Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 7

Over de methode

Vierde deel
Ik weet niet of ik u moet bezighouden met de eerste meditaties die ik er
hield; want deze zijn zó abstract en zó ongewoon dat ze wellicht niet naar
ieders smaak zullen zijn. Als men evenwel wil kunnen oordelen of mijn
fundamenten voldoende stevig zijn, 33 dan ben ik eigenlijk wel gedwongen
er iets over te zeggen. Ik had allang opgemerkt dat men, als het om het
handelen gaat, zich vaak moet houden aan meningen waarvan men weet
dat ze onzeker zijn, hoewel men moet doen alsof ze ontwijfelbaar zijn,
zoals hierboven gezegd is; maar omdat ik mij uitsluitend wilde wijden aan
het onderzoek van de waarheid, meende ik nu dat ik het tegenovergestelde
moest doen en al datgene waarvan ik mij kon voorstellen dat ik er aan zou
twijfelen, als absoluut onwaar moest verwerpen, teneinde na te gaan of er
daarna nog iets zou overblijven waarvan ik mocht geloven dat het volledig
onbetwijfelbaar is.20 Zo besloot ik dat, gegeven het feit dat onze zintuigen
ons soms bedriegen, ik moest veronderstellen dat niets is zoals het ons
door de zintuigen wordt voorgespiegeld. En aangezien er mensen zijn die
zich vergissen bij het redeneren, zelfs als het gaat om de eenvoudigste
problemen van de meetkunde, en onlogisch te werk gaan, verwierp ik als
onwaar alle redeneringen die ik daarvoor als geldige bewijzen had
beschouwd – ook ik zou me immers kunnen vergissen. En ten slotte,
overwegend dat we alle gedachten, die we hebben als we wakker zijn, ook
kunnen hebben wanneer we slapen (terwijl er dan in werkelijkheid geen
een bij is die waar kan zijn), nam ik het besluit om te doen alsof alles wat
mij ooit voor de geest was gekomen, niet meer waarheid bevat dan een
bedrieglijke droom.21 Maar onmiddellijk daarop besefte ik dat, terwijl ik
aldus wilde menen dat alles onwaar is, het noodzakelijk was dat ik, die dat
dacht, iets ben. En beseffend dat deze waarheid: Ik denk, dus ik ben, 34 zo
sterk en zo zeker was dat zelfs de meest buitensporige veronderstellingen
:
van de sceptici niet bij machte zijn haar aan te tasten, meende ik dat ik
haar zonder enig bezwaar kon beschouwen als het eerste uitgangspunt van
mijn filosofie.22

Toen ik mij vervolgens boog over de vraag wát ik ben, en besefte dat ik kon
doen alsof ik geen lichaam had, en alsof de wereld niet bestond, en alsof ik
nergens was, maar dat ik daarom nog niet kon doen alsof ik zelf niet
bestond, maar integendeel dat uit het feit dat ik aan al het andere kon
twijfelen op zeer evidente en zekere wijze volgde dat ik besta (terwijl ik
slechts door op te houden met denken geen enkele reden zou hebben om
aan te nemen dat ik bestaan had, zelfs als alles wat ik ooit gedacht had
waar geweest zou zijn), concludeerde ik daaruit dat ik een substantie was
waarvan heel het wezen, of de natuur, slechts is dat ze denkt en die om te
bestaan geen plaats nodig heeft, noch afhankelijk is van enig stoffelijk
ding.23 Zodat dit ik, dat wil zeggen, de ziel waar - door ik ben wat ik ben,
volledig van het lichaam onderscheiden is en zelfs gemakkelijker te
kennen is dan het lichaam; en dat zelfs als het lichaam niet zou bestaan, de
ziel alles zou zijn wat ze is.

Daarna stelde ik mezelf in het algemeen de vraag wat er nodig is voor een
uitspraak om waar en zeker te zijn; immers, sinds ik er zo juist één
gevonden had waarvan ik zeker wist dat ze dat is, meende ik dat ik ook
moest weten wat dat voor zekerheid is. En mij realiserend dat het enige
aan de uitspraak Ik denk, dus ik ben dat mij de zekerheid geeft dat ik de
waarheid spreek, is dat ik duidelijk inzie dat men om te denken, moet
bestaan, 35 concludeerde ik dat ik als algemene regel kon stellen dat wat
wij helder en welonderscheiden kunnen denken, waar is en dat de enige
moeilijkheid daarin bestaat dat we niet goed weten welke dingen wij
welonderscheiden kunnen denken.24

Toen ik dan ook vervolgens weer nadacht over het feit dat ik twijfelde en
daaruit afleidde dat mijn wezen niet volledig volmaakt kon zijn – immers,
ik zag duidelijk in dat kennis een grotere volmaaktheid is dan twijfel –
:
vroeg ik me af hoe het kwam dat ik kon denken aan iets dat volmaakter is
dan ikzelf; en kwam tot de vanzelfsprekende conclusie dat dat een wezen
moest zijn dat ook werkelijk volmaakter is dan ikzelf. Wat de
voorstellingen betreft van allerlei andere dingen buiten mijzelf, zoals
hemel, aarde, licht, warmte en duizend andere dingen meer, behoefde ik
me niet af te vragen vanwaar ze kwamen – aangezien ik daarin niets
opmerkte waardoor ze mij superieur leken ten opzichte van mijzelf, kon ik
menen dat ze, als ze waar zijn, van mijn eigen wezen afhangen, voor zover
dat iets volmaakts heeft; en als ze niet waar zijn, dat ik ze aan het niets
ontleend had, dat wil zeggen, dat ze in mij zijn voor zover ik niet volmaakt
ben. Maar dezelfde redenering ging niet op met betrekking tot het idee van
een wezen dat volmaakter is dan ikzelf. Want het was volkomen
onmogelijk om een dergelijk idee aan het niets te ontlenen. En aangezien
het niet minder ongerijmd is om te veronderstellen dat het meer
volmaakte een gevolg is, of 36 afhankelijk is, van het minder volmaakte,
dan dat iets uit niets kan voortkomen, kon ik dit idee evenmin van mijzelf
hebben. Er bleef dus slechts één mogelijkheid over, namelijk, dat dit idee
in mij is gelegd door een wezen dat ook werkelijk volmaakter is dan ikzelf,
ja door één dat in zichzelf alle volmaaktheden bezit waarvan ik een
voorstelling heb, dat wil zeggen, om het in één woord duidelijk te maken,
door God.25 Waaraan ik toevoegde dat ik, nu ik immers weet heb van
volmaaktheden die ik niet bezit, niet het enige wezen kan zijn dat existeert
(ik gebruik hier als men het goed vindt, met enige vrijheid de terminologie
van de schoolfilosofie), maar dat er noodzakelijk een ander wezen bestaat
dat volmaakter is dan ik, waarvan ik ook afhankelijk ben en waarvan alles
afkomstig is dat ik heb – immers, als ik alleen was, en onafhankelijk van al
het andere, en het weinige waarin ik volmaakt ben van mezelf gehad zou
kunnen hebben dan had ik, op grond van hetzelfde argument, al het
andere waarvan ik weet dat ik het niet bezit, ook aan mijzelf kunnen geven,
en zo zelf oneindig, eeuwig, onveranderlijk, alwetend en almachtig zijn,
kortom alle volmaaktheden bezitten die ik aan God toeschrijf.26 Want als
men de redenering van zo-even doorvoert, behoef ik, om God te kennen
:
(althans voor zover mij dat is toegestaan), van alles waarvan ik in mij een
voorstelling aantref slechts na te gaan of het een volmaaktheid is of niet, en
ik zou er zeker van zijn dat niets wat in enig opzicht onvolmaakt is, in hem
is, maar al het andere wel. Zo begreep ik bijvoorbeeld dat twijfel,
onstandvastigheid, droefheid en dergelijke niet aan God kunnen worden
toegeschreven, aangezien ik zelf maar al te graag daarvan bevrijd ben.
Verder had ik ideeën van zintuiglijk waarneembare en lichamelijke dingen
– want hoewel ik aannam dat ik droomde 37 en dat alles wat ik zag of mij
verbeeldde onwaar is, kon ik niet ontkennen dat de voorstellingen van die
dingen wel degelijk in mijn gedachte zijn. Omdat ik echter reeds duidelijk
had ingezien dat het denkend wezen onderscheiden is van het lichamelijke
wezen, daarbij tevens overwegend dat elk samengesteld zijn duidt op
afhankelijkheid en dat afhankelijkheid een tekort is, redeneerde ik dat het
voor God geen volmaaktheid kon zijn om uit twee verschillende naturen te
zijn samengesteld en dus dat hij dat dan ook niet is; maar anderzijds dat,
als er lichamen of denkende wezens of andere niet geheel volmaakte
wezens bestaan, deze voor hun bestaan afhankelijk moeten zijn van zijn
macht, en wel zo dat ze zonder hem geen moment kunnen bestaan.

Vervolgens wilde ik nog andere waarheden vinden en mijn aandacht


richtend op het object van de meetkunde, dat ik begreep als een continu
lichaam of een onbepaalde ruimte die uitgestrekt is in lengte, breedte en
hoogte (of diepte), die men in allerlei delen kan verdelen die verschillend
van grootte en vorm zijn en op allerlei manieren bewogen en verplaatst
kunnen worden (want dat alles veronderstellen meetkundigen ten aanzien
van hun object), nam ik enkele van hun eenvoudigste bewijzen door. En
hoewel ik besefte dat de grote zekerheid die iedereen eraan toekent slechts
gebaseerd is op het feit dat ze 38 helder en duidelijk gedacht worden
volgens de regel die ik zo-even genoemd heb, merkte ik tevens op dat niets
mij de zekerheid gaf van het bestaan van hun object. Zo begreep ik
bijvoorbeeld zeer wel dat, als men een driehoek veronderstelt, de som van
zijn hoeken altijd gelijk is aan die van twee rechte hoeken; maar dat
:
garandeert mij niet dat er ook werkelijk een driehoek bestaat. Onderzocht
ik daarentegen andermaal mijn idee van een volmaakt wezen, dan vond ik
dat diens bestaan daarin op dezelfde wijze ligt opgesloten als in de
voorstelling van een driehoek dat zijn drie hoeken gelijk zijn aan twee
rechte hoeken, of in die van een bol dat al zijn delen even ver verwijderd
zijn van het middelpunt – ja, ik begreep dat zelfs veel duidelijker. Kortom,
de zekerheid dat God, die immers dat volmaakte wezen is, is of existeert, is
dus even groot als die van een wiskundig bewijs ooit kan zijn.27

Wat maakt dat velen geloven dat het moeilijk is om God te kennen en
zelfs om de aard van hun eigen ziel te kennen, is dat hun gedachten nooit
verdergaan dan het zintuiglijk waarneembare, en dat ze zozeer de
gewoonte hebben aangenomen om zich alles wat zij denken voor te stellen
(terwijl dat alleen maar geschikt is voor het denken van stoffelijke dingen)
dat alles waarbij dat niet mogelijk is hun onbegrijpelijk voorkomt. Dit
blijkt alleen al uit het feit dat zelfs filosofen als stelregel hanteren dat er
niets in het verstand is dat niet eerst in 39 de zintuigen was, terwijl het
zeker is dat de ideeën van God en van de ziel daar nooit zijn geweest. Het
komt mij dan ook voor dat degenen die om deze te begrijpen
gebruikmaken van hun verbeelding, doen als iemand die zijn ogen
gebruikt om geluiden te horen of geuren te ruiken, met dat verschil dat als
het om de waarheid omtrent zijn object gaat het oog niet de mindere is van
de neus of van het oor, terwijl noch de verbeelding noch de zintuigen ons
ooit iets met zekerheid kunnen leren zonder de tussenkomst van het
verstand.

Ten slotte: als er nog mensen zijn die niet door mijn argumenten overtuigd
raken van het bestaan van God en van hun ziel, dan geef ik hun in
overweging dat al het andere waarvan zij wellicht veel zekerder denken te
zijn (zoals dat ze een lichaam hebben, dat er sterren en een aarde bestaan
en dergelijke) minder zeker is. Want hoewel er met betrekking tot zulke
dingen een morele zekerheid is, die zodanig is dat men er in ernst niet aan
lijkt te kunnen twijfelen, kan men, als het om metafysische zekerheid gaat,
:
niet zonder in dwaasheid te vervallen, evenmin ontkennen dat men slechts
hoeft op te merken dat men zich in de slaap kan verbeelden dat men een
ander lichaam heeft en dat men andere sterren of een andere aarde
waarneemt, zonder dat er in werkelijkheid iets van waar is, om te beseffen
dat er voldoende reden is om er niet volledig zeker van te zijn. Want hoe
weet men dat de voorstellingen van de droom minder waar zijn dan
andere, ondanks het feit dat ze niet minder levendig en duidelijk zijn?
Anderen, die knapper zijn dan ik, mogen er wat mij betreft hun hoofd over
breken, maar ik geloof niet dat ze die 40 twijfel kunnen wegnemen zonder
het bestaan van God te veronderstellen. Want ten eerste is wat ik zo-even
als regel nam, namelijk dat wat wij zeer helder en zeer welonderscheiden
kunnen denken waar is, slechts zeker omdat God bestaat, en omdat hij een
volmaakt wezen is, en omdat alles wat in ons is van hem komt. En daaruit
volgt dat onze ideeën of begrippen, die reëel zijn en die van God komen, in
al datgene waarin zij helder en welonderscheiden zijn niet anders dan
waar kunnen zijn. Als we er derhalve heel wat hebben die onwaarheid
bevatten, dan kan het slechts gaan om die welke verward en duister zijn,
aangezien, voor zover ze dat zijn, deel hebben aan het niets, dat wil zeggen
dat ze, enkel omdat wij niet volmaakt zijn, zo verward zijn. En
vanzelfsprekend is het niet minder ongerijmd om te veronderstellen dat
het onware en onvolmaakte als zodanig voortkomen uit God dan dat het
ware en het volmaakte voortkomen uit het niets. Maar als we niet wisten
dat alles wat er in ons aan waars en werkelijks is komt van een volmaakt en
oneindig wezen, dan zouden wij, hoe helder en welonderscheiden onze
voorstellingen ook zijn, geen enkele reden hebben om er zeker van te zijn
dat zij de volmaaktheid hadden van waar te zijn.

Als daarentegen de kennis van God en van onze ziel ons deze regel
gewaarborgd heeft, is het gemakkelijk om in te zien dat de droombeelden
die wij ons verbeelden in onze slaap ons niet moeten doen twijfelen aan de
waarheid van onze gedachten als we wakker zijn. Want ook al zouden wij
in onze slaap een zeer welonderscheiden idee hebben (een wiskundige
:
bijvoorbeeld die in zijn droom een nieuw bewijs vindt), dan nog doet het
feit dat hij slaapt niets af aan de waarheid ervan. En wat de belangrijkste
dwaling van onze droom betreft, die is dat ons de dingen op dezelfde wijze
worden voorgesteld als door onze zintuigen wanneer wij waken, zodat dat
voor ons een reden is om aan de waarheid van deze voorstellingen te
twijfelen; dan nog is dat van geen belang gegeven het feit dat ook de
zintuigen ons maar al te 41 vaak bedriegen, ook zonder dat wij slapen:
zoals iemand die geelzucht heeft alles geel ziet of zoals sterren of andere
ver verwijderde lichamen ons veel kleiner lijken dan ze zijn. Want
uiteindelijk, of we nu waken of slapen, moeten we ons nooit door iets
anders laten overtuigen dan door evidentie van de rede. Men merke op dat
ik zeg ‘rede,’ en niet ‘verbeelding’ of ‘zintuigen’. Immers, zelfs als we de zon
zeer helder waarnemen, dan is dat nog altijd geen reden om aan te nemen
dat ze even groot is als we haar zien; en zelfs als wij een zeer duidelijke
voorstelling hebben van een leeuwenkop op een geitenlichaam, dan is dat
geen reden om te concluderen dat er chimaera’s bestaan. Immers, de rede
zegt niet dat wat wij zien of verbeelden ook werkelijkheid is; wel dat al
onze voorstellingen of begrippen enige grond van waarheid bezitten:
Anders zou het immers onmogelijk zijn dat God, die geheel volmaakt en
waarachtig is, ze in ons gelegd zou hebben. En aangezien onze
redeneringen tijdens de slaap nooit zo evident en volledig zijn als wanneer
we wakker zijn, hoewel omgekeerd in die toestand beelden vaak veel
levendiger en scherper zijn, leert de rede ons dat, aangezien niet al onze
gedachten waar kunnen zijn (we zijn immers niet geheel volmaakt),
datgene wat ze aan waarheid bevatten, noodzakelijkerwijs eerder
gevonden zal worden in die welke we hebben wanneer we wakker zijn dan
wanneer we dromen.

42

43
:

You might also like