Over de Methode (Deel 5)

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 15

Over de methode

Vijfde deel
Ik zou graag op deze wijze verdergaan en hier de hele reeks van andere
waarheden laten zien die ik uit deze eerste heb afgeleid. Maar omdat ik om
dat te doen ook moet ingaan op verschillende vragen waarover onder
geleerden geredetwist wordt, en ik met hen geen moeilijkheden wil, geloof
ik dat ik dat niet moet doen en beter alleen in het algemeen kan aangeven
om welke problemen het gaat. Op die manier laat ik het aan anderen over,
die wijzer zijn dan ik, om uit te maken of het nuttig is het publiek ook
hierover gedetailleerd in te lichten. Ik ben altijd vastbesloten geweest om
geen andere principes te veronderstellen dan die 44 welke ik zojuist
gebruikt heb om het bestaan van God en van de ziel aan te tonen, dat wil
zeggen niets voor waar aan te nemen dat mij niet helderder en zekerder
leek dan voordien een meetkundig bewijs. En niettemin durf ik beweren
dat ik er niet slechts in geslaagd ben om in weinig tijd en op een voor mij
bevredigende wijze de belangrijkste problemen van de filosofie op te
lossen, maar ook dat ik zekere wetten heb ontdekt die God zo zeer aan de
natuur heeft opgelegd, en waarvan Hij ons een zodanig begrip heeft
gegeven dat wij na enig nadenken er niet langer aan kunnen twijfelen dat
ze bij alles wat er in de wereld is of gebeurd gerespecteerd worden. Mij
vervolgens verdiepend in wat uit die wetten volgt ontdekte ik, naar het mij
toeschijnt, verschillende waarheden die nuttiger en belangrijker zijn dan
alles wat ik daarvoor geleerd had of ook maar gehoopt had te leren.

Maar aangezien ik geprobeerd heb om de belangrijkste daarvan uiteen te


zetten in een verhandeling die ik om verschillende redenen niet kan
publiceren, is de beste manier om ze te doen kennen dat ik hier in het kort
de inhoud ervan weergeef.28 Het was mijn bedoeling er alles in op te
nemen wat ik voordat ik met het schrijven ervan begon dacht te weten over
het wezen van de stoffelijke dingen. Maar zoals kunstschilders, aangezien
:
ze in een vlak schilderij niet alle kanten van een ding kunnen afbeelden,
slechts een van de belangrijkste uitkiezen en daarop alle licht laten vallen
en, alle andere kanten in de schaduw 45 latend, deze slechts laten zien voor
zover ze zichtbaar zijn; zo besloot ook ik, bang dat ik niet alles kon zeggen
wat ik dacht, om alleen uitvoerig in te gaan op het licht; vervolgens
daaraan iets toe te voegen over de zon en de vaste sterren, omdat deze er
bijna de enige bron van zijn; over de hemelen, omdat ze het overbrengen;
over de planeten, de kometen en de aarde, omdat ze het weerkaatsen; in
het bijzonder over alle aardse lichamen, omdat ze of gekleurd, of
doorschijnend, of lichtgevend zijn; en ten slotte over de mens die van dat
alles de toeschouwer is. Om dat alles nog wat meer in de schaduw te laten
en een grotere vrijheid te hebben om mijn oordeel te geven, zonder
verplicht te zijn de meningen van geleerden te volgen dan wel te
weerleggen, besloot ik verder de wereld die wij kennen aan hun
geredetwist over te laten en alleen te spreken over wat er in een nieuwe
wereld zou gebeuren, als God thans, ergens, in een denkbeeldige ruimte,
genoeg materie zou scheppen om er een te maken, en de verschillende
delen ervan willekeurig en zonder enig plan zou bewegen, waardoor Hij
die tot een chaos zou maken, zo volledig als alleen dichters die kunnen
bedenken. Vervolgens zou Hij niets anders doen dan de natuur zijn
gewone bijstand te verlenen en haar volgens de wetten die Hij heeft
vastgesteld haar gang laten gaan. En zo beschreef ik eerst die materie,
daarbij proberend er een voorstelling van te geven die helderder en
begrijpelijker was 46 dan wat ook maar, uitgezonderd wat zoeven gezegd is
over God en de ziel. Zelfs veronderstelde ik uitdrukkelijk dat er in haar
niets van die vormen of kwaliteiten is waarover men redetwist in de
scholen, noch in het algemeen iets waarvan de kennis niet zo van nature
eigen is aan de ziel dat men zelfs niet kan voorwenden er geen weet van te
hebben. Bovendien liet ik zien wat de wetten der natuur zijn en zonder me
op enig ander principe te baseren dan dat van de volmaaktheden Gods
probeerde ik al die wetten te bewijzen waaraan men zou kunnen twijfelen
en om aan te tonen dat ze zodanig zijn dat, zelfs als God meer dan een
:
wereld geschapen had, er geen een kan zijn waarin ze niet waargenomen
worden. Daarna liet ik zien hoe het grootste deel van de stof van deze
chaos op grond van deze wetten een zekere ordening aanneemt waardoor
ze op ons heelal gaat lijken; hoe intussen enkele delen een aarde vormen
en enkele andere planeten en kometen en nog weer andere een zon en
vaste sterren. Uitvoerig ingaand op het licht, legde ik hier breedvoerig uit
wat het licht van de zon en van de sterren moet zijn, en hoe het van daar in
één moment het onmetelijke hemelruim doorkruist en door de planeten
en kometen naar de aarde weerkaatst wordt. Ik voegde er van alles aan toe
betreffende de substantie, de plaats, de bewegingen en alle andere
eigenschappen van hemelen en van sterren, zoveel dat het me voldoende
scheen om te laten zien dat alles wat wij van onze eigen wereld kennen
precies moest, of althans kon, voorkomen in die welke door mij
beschreven was. Dan kwam ik in het bijzonder te spreken over de aarde:
hoe, ondanks mijn uitdrukkelijke veronderstelling dat God in de 47
materie waaruit de aarde is samengesteld, geen zwaartekracht gelegd had,
al haar delen niettemin precies naar het middelpunt van de aarde streven;
hoe met water en lucht op haar oppervlak de stand van de hemelen en van
de sterren, maar vooral die van de maan, een eb en een vloed veroorzaken
die in alle opzichten gelijk zijn aan die wij van onze zee kennen; verder dat
er zowel in de lucht als in het water een zekere stroming is van oost naar
west zoals men die tussen de keerkringen aantreft; hoe bergen en zeeën,
bronnen en rivieren op natuurlijke wijze gevormd werden; hoe het metaal
in de mijnen is gekomen; hoe planten komen te groeien op het land en in
het algemeen hoe zogeheten gemengde of samengestelde lichamen er
ontstaan. Aangezien er verder, behalve de sterren, voor zover ik weet niets
ter wereld is om licht voort te brengen dan het vuur, nam ik grote moeite
om helder uit te leggen wat zijn natuur is, hoe het ontstaat en wat het in
stand houdt; hoe het soms slechts warmte geeft zonder licht, en soms
slechts licht zonder warmte; hoe het vuur aan verschillende lichamen
verschillende kleuren en verschillende andere eigenschappen kan geven;
hoe het sommige doet smelten en andere harder maakt; hoe het bijna alle
:
dingen verteert of in as en rook verandert; en hoe het uit die as enkel door
zijn eigen kracht weer glas kan maken – want aangezien deze verandering
van as in glas mij het grootste wonder leek dat ik kende, schiep ik er een
bijzonder plezier in om het te beschrijven.

48Uit dit alles wilde ik overigens niet afleiden dat onze wereld inderdaad
op die manier geschapen is; want het leek me veel waarschijnlijker dat
God haar in een keer gemaakt heeft zoals ze moest zijn. Maar het staat vast
(en alle theologen zijn het daarover eens) dat datgene, waardoor Hij nu de
wereld in stand houdt, hetzelfde is als dat waardoor hij haar schiep. Zelfs
als Hij dus in den beginne de wereld geen andere vorm gegeven had dan
die van een chaos, maar wel deze natuurwetten had vastgesteld en de
wereld overigens zijn gewone bijstand gegeven had, mag men aannemen
dat dat voldoende was om de zuiver materiële dingen te laten worden wat
ze nu zijn, zonder daarmee het wonder van de schepping tekort te doen.
Bovendien maakt men zich van hun natuur veel makkelijker een beeld
door ze op deze manier, stukje bij stukje, te zien ontstaan dan wanneer
men ze kant en klaar onderzoekt.

Van de beschrijving van de onbezielde lichamen en van de planten ging ik


over tot die van de dieren en in het bijzonder tot die van de mens. Maar
omdat ik daarvan nog niet genoeg wist om er op dezelfde manier van te
spreken als van de rest, namelijk door gevolgen uit oorzaken te verklaren
en te laten zien hoe en uit welke kiemen de natuur ze moet voortbrengen,
veronderstelde ik slechts dat God het lichaam vormde van een mens, zowel
uitwendig wat zijn ledematen betreft, als inwendig wat betreft zijn organen
geheel gelijk aan een van ons, echter 49 zonder hem uit iets anders samen
te stellen dan de materie die ik al had beschreven en zonder hem
aanvankelijk iets als een redelijke ziel te geven, noch iets anders dat als
vegetatieve of sensitieve ziel kon dienen. Het enige dat hij deed was om in
zijn hart zo’n vuur zonder licht op te wekken als waarover ik al gesproken
had en dat ik niet anders opvatte dan dat waardoor hooi dat niet droog
genoeg is opgeslagen gaat broeien, of waardoor de nieuwe wijn die men
:
met moer en al in het vat gedaan heeft gaat gisten.29 Want als ik naging
welke functies het lichaam op grond daarvan kan uitvoeren, dan bleken
dat precies dezelfde te zijn als die welke wij kunnen uitvoeren zonder na te
denken en dus ook zonder dat de ziel, dat wil zeggen dat deel van ons dat
onderscheiden is van het lichaam en waarvan hierboven beweerd is dat
zijn natuur slechts is om te denken, eraan bijdraagt; en die dezelfde zijn als
die waardoor redeloze dieren op ons gelijken. Al die andere functies
echter, die afhankelijk zijn van het denken en dus de enige zijn die ons als
mens toekomen, vond ik er niet in terug, terwijl me dat later wel lukte toen
ik verondersteld had dat God een redelijke ziel schiep en dat Hij deze op
een bepaalde door mij te beschrijven wijze met het lichaam samenvoegde.

Maar om goed te laten zien hoe ik deze materie behandelde, wil ik hier een
verklaring geven van de beweging van het hart en de slagaders, die, nu het
belangrijkste en meest algemene verschijnsel is dat men bij dieren
aantreft, de kennis van alle andere functies vergemakkelijkt. En om te
voorkomen dat men mij niet begrijpt, zou ik willen dat degenen die niet
thuis zijn in de anatomie zich, alvorens verder te lezen, het hart van een
groot 50 dier met longen te laten opensnijden (want bij al dat soort dieren
is het hetzelfde als dat van een mens) en zich daarin de twee kamers of
holtes te laten aanwijzen. En wel eerst die welke zich aan zijn rechterzijde
bevindt, waar twee vrij dikke buizen ontspringen, namelijk, de holle ader,
die de belangrijkste toevoer is van het bloed en die men zou kunnen zien
als de stam van de boom waarvan alle andere aderen de takken zijn, en de
slagaderlijke ader (ten onrechte zo genoemd, want in werkelijkheid is het
een slagader30), die zich vanaf het hart verdeelt in verschillende takken die
zich door de longen verspreiden. Verder die aan de linkerzijde, waarmee
op dezelfde manier twee buizen corresponderen die even breed of zelfs
breder zijn dan de vorige, namelijk de aderlijke slagader (eveneens ten
onrechte zo genoemd, want in werkelijkheid is het geen slagader, maar
gewoon een ader31), die uit de longen komt, waar zijn vele vertakkingen
een netwerk vormen met die van de slagaderlijke ader en met die van de
:
zogeheten luchtpijp, waardoor de lucht van de ademhaling naar
binnenkomt; en de grote slagader, die zich vanuit het hart door het hele
lichaam vertakt. Graag zou ik ook willen dat ze zich de elf vliezen of
kleppen laten tonen die als evenveel deurtjes de vier openingen van deze
beide holten afsluiten en openen, en wel drie bij de ingang van de holle
ader, waar ze zo zijn opgesteld dat ze weliswaar geen belemmering vormen
voor het bloed om vanuit de holle ader in de rechterholte te stromen, maar
wel verhinderen dat het terugstroomt; drie bij de slagaderlijke ader, waar
ze juist andersom zijn opgesteld, en het bloed wel in staat stellen om naar
de longen te stromen, maar het andersom niet vanuit de longen toelaten;
verder nog twee andere bij de aansluiting van de aderlijke slagader
waardoor het bloed vanuit de longen naar de 51 linkerholte kan stromen,
maar niet terug; en drie bij de grote slagader waardoor het bloed het hart
kan verlaten maar er niet in kan terugkeren. Voor de aantallen van deze
kleppen behoeft men geen andere verklaring te zoeken dan dat de opening
van de aderlijke slagader, doordat ze vanwege de plaats waar ze zich
bevindt ovaal is, gemakkelijk afgesloten kan worden met twee kleppen,
terwijl de andere rond zijn en dus beter met drie kleppen gesloten kunnen
worden. Voorts bedenke men dat de grote slagader en de slagaderlijke ader
harder en steviger zijn dan de aderlijke slagader en de holle ader;
bovendien worden de laatste twee, alvorens in het hart uit te monden,
breder en vormen ze als het ware twee beursjes, die men de oortjes van het
hart noemt en die uit hetzelfde soort vlees bestaan als het hart zelf. Wat
men ten slotte moet opmerken is dat in het hart altijd meer warmte is dan
in enige andere plaats van het lichaam. Elke druppel bloed die in een van
de holtes terechtkomt, zet dus onmiddellijk uit en vervliegt, zoals dat met
alle vloeistoffen het geval is die men druppel voor druppel in een heet vat
laat vallen.32

Want als men dat alles weet, dan kan ik voor de verklaring van de
beweging van het hart volstaan met erop te wijzen dat, als de holten niet
gevuld zijn met bloed, er bloed moet stromen van de holle ader naar de
:
rechterholte, en van de aderlijke slagader naar de linkerholte – beide vaten
zijn immers altijd gevuld met bloed, zodat de bijbehorende kleppen die in
de richting van het hart opengaan in zo’n geval niet gesloten kunnen
blijven. Zodra echter op deze wijze twee druppels bloed zijn toegelaten en
wel één in elke holte (waarbij men bedenke dat het nooit kleine druppels
kunnen zijn, aangezien de openingen vrij groot zijn en 52 de aders geheel
gevuld met bloed), dan vervluchtigen ze en zetten uit vanwege de warmte
die ze in het hart aantreffen. En door op die manier het hart in zijn geheel
op te blazen oefenen ze druk uit op de vijf poortjes van de aderen
waardoor ze zijn binnengekomen, zodat deze zich sluiten en zodoende
verhinderen dat nog méér bloed in het hart afdaalt; doordat ze echter
steeds meer vervluchtigen, oefenen ze ook druk uit op de zes poortjes die
de toegang vormen tot de beide andere bloedvaten, welke zich dus openen,
waardoor het bloed het hart verlaat, daarmee ook alle vertakkingen van de
slagaderlijke ader en van de grote slagader bijna op hetzelfde moment als
het hart opblazend; maar onmiddellijk daarna krimpen zowel het hart zelf
als de slagaders weer doordat het in het hart achtergebleven bloed weer
afkoelt; de zes toegangskleppen tot de slagaders sluiten zich weer, terwijl
de vijf kleppen van de holle ader en van de aderlijke slagader zich
opnieuw openen en toegang verlenen aan twee nieuwe druppels bloed, die
op hun beurt, net als de voorgaande, het hart en de slagaders doen
opzwellen. Omdat verder het bloed dat op deze manier het hart
binnenkomt de zakjes passeert die men de oren van het hart noemt, is de
beweging hiervan een andere dan die van het hart: zij krimpen in wanneer
het hart zich uitzet en omgekeerd. Overigens, teneinde degenen die niet de
kracht kennen van het wiskundig bewijs en niet de gewoonte hebben om
waar en waarschijnlijk van elkaar te onderscheiden, niet in de verleiding te
brengen dit zonder enig feit te onderzoeken, te ontkennen, wijs ik ze er
alvast op dat de beweging die ik zojuist verklaard heb, een even
noodzakelijk 53 gevolg is van de bouw en de ligging der organen, die men
wat het hart betreft met het blote oog kan waarnemen, en van de warmte,
die men er met zijn blote vingers in voelt, en van de aard van het bloed, die
:
men langs de weg der ervaring kan kennen, als de bewegingen van een
uurwerk volgen uit de bewegende kracht, de ligging en de vorm van zijn
gewichten en raderen.

Maar als men mij vraagt hoe het komt dat aan het aderlijke bloed,
ondanks het feit dat het voortdurend het hart binnenstroomt, nooit een
einde komt en dat de slagaders nooit teveel bloed bevatten, ondanks het
feit dat alle bloed dat in het hart komt ook in de slagaders terechtkomt,
dan behoef ik ten antwoord slechts te verwijzen naar wat daarover
geschreven is door een Engels geneesheer*, aan wie de eer toekomt om op
dit punt het ijs gebroken te hebben en die als eerste gemeend heeft dat er
aan de uiteinden van de slagaders allerlei kleine doorgangen zijn
waardoor het bloed dat uit het hart is toegevoerd in het
vertakkingssysteem van de aderen binnendringt en zich van daaruit
opnieuw naar het hart begeeft, zodat zijn gang een voortdurende
kringloop is.33 En dat toont hij zeer goed aan door te wijzen op wat
chirurgijns ervaren bij het aderlaten. Indien ze immers de arm niet al te
sterk afbinden boven de plek waar ze de ader openen, komt het bloed er in
grotere hoeveelheid uit dan wanneer ze de arm in het geheel niet
afbinden. Binden ze daarentegen de arm af tussen de hand en de opening
van de ader of juist zeer strak bóven de opening, dan gebeurt het
tegenovergestelde. Het is immers duidelijk dat een niet al te strak
aangetrokken band het bloed dat zich reeds in de 54 arm bevindt
weliswaar kan beletten om door de aderen terug te keren naar het hart,
maar niet voorkomt dat er steeds nieuw bloed wordt toegevoerd door de
slagaders, niet alleen omdat deze onder de aderen liggen en omdat hun
wand harder is en dus minder makkelijk wordt samengedrukt, maar ook
omdat het bloed dat van het hart komt naar de hand gaat, met meer kracht
door de slagaders stroomt dan het bloed dat door de aderen van daar
terugkeert naar het hart. En aangezien dit bloed de arm verlaat door een
opening in een van de aderen, moeten er wel onder de afbinding, dat wil
zeggen, aan het uiteinde van de armen, enkele doorgangen zijn, waardoor
:
het vanuit de slagaders kan komen. Zijn opvatting over de loop van het
bloed bewijst hij ook zeer goed door te wijzen op het feit dat zich op
verschillende plaatsen in de aderen vliezen bevinden die zo zijn opgesteld
dat het bloed niet vanuit het midden van het lichaam naar de uiteinden
kan stromen, maar uitsluitend van de uiteinden naar het hart kan
terugkeren; en verder door de ervaring dat, als men een van de slagaders
doorsnijdt, al het bloed dat zich in het lichaam bevindt dit in korte tijd kan
verlaten, zelfs als de slagader dicht bij het hart stevig is afgebonden en de
coupure tussen het hart en de band wordt uitgevoerd, zodat men geen
enkele reden heeft om te veronderstellen dat het opgevangen bloed ergens
anders vandaan komt dan vanuit het hart.

Maar er zijn nog andere omstandigheden waaruit blijkt dat mijn


verklaring van de beweging van het bloed de juiste is. In de eerste plaats
kan het verschil dat men ziet tussen aderlijk en 55 slagaderlijk bloed op
niets anders berusten dan op het feit dat het, doordat het in het hart eerst
vluchtig en ijl gemaakt is, bij het verlaten van het hart, dat wil zeggen, in
de slagaders, subtieler en krachtiger en warmer is dan het was vóórdat het
het hart binnenkwam, dat wil zeggen, in de aderen. Wanneer men oplet,
zal men ook opmerken dat dit verschil in de buurt van het hart duidelijker
is waar te nemen dan op plaatsen die ver van het hart verwijderd zijn.
Voorts toont de hardheid van de wanden van de slagaderlijke ader en van
de grote slagader duidelijk aan dat het bloed daar krachtiger tegenaan
slaat dan bij de aderen het geval is. En waarom zouden vervolgens de
linkerhartholte en de grote slagader ruimer en breder zijn dan de
rechterholte en de slagaderlijke ader? Dat maakt alleen duidelijk dat het
bloed van de aderlijke slagader, dat na het verlaten van het hart slechts in
de longen is geweest, subtieler is en daardoor makkelijker en sneller
vervluchtigt dan als het onmiddellijk uit de holle ader komt. En wat
zouden artsen er wijzer van worden om iemands pols te voelen als ze er
niet van uit konden gaan dat het bloed onder de invloed van de warmte in
het hart, naarmate het van aard verandert meer of minder, snel of minder
:
snel, vervluchtigt dan anders? En als men nagaat hoe deze warmte aan
andere lichaamsdelen wordt doorgegeven, dan moet men toch toegeven
dat dat gebeurt door het bloed, dat in het hart verwarmd wordt en zich
vandaar door het lichaam verspreidt. Wat dan tevens de reden is waarom
een lichaamsdeel, als men het bloed weghaalt, zijn warmte verliest; en ook
waarom zelfs als het hart gloeiend heet was, men handen noch voeten zou
kunnen verwarmen als 56 het hart niet voortdurend nieuw bloed daarheen
zou sturen. En dan ziet men nu ook dat de ware functie van de ademhaling
is om voldoende frisse lucht aan te voeren in de longen, zodat het bloed
dat, komend vanuit de rechterhartholte, daar vervluchtigd en als het ware
verdampt is, weer dikker kan worden en opnieuw in bloed veranderen,
alvorens terug te keren naar de linkerholte – anders zou het nooit de
brandstof kunnen zijn voor het vuur dat zich daar bevindt.34 En dat wordt
bevestigd door het feit dat dieren zonder longen een hart met slechts één
holte hebben en dat kinderen die zolang ze in de moederschoot zijn
opgesloten hun longen toch niet kunnen gebruiken, een opening hebben
waardoor het bloed vanuit de holle ader in de linkerhartholte kan
stromen, en een buis tussen de slagaderlijke ader en de grote slagader
waardoor het bloed van de een naar de ander kan stromen zonder eerst de
longen te passeren. En hoe zou de koking van het voedsel in de maag in
zijn werk moeten gaan, zonder dat het hart via de slagaderen warmte
aanvoert en daarmee de meest vloeibare deeltjes van het bloed, die helpen
om het voedsel in de maag op te lossen? En is de verandering van deze
voedselsappen in bloed niet makkelijk te begrijpen als men aanneemt dat
het, door telkens weer, misschien wel honderd of tweehonderd keer per
dag, het hart te passeren, als het ware gedestilleerd wordt? En wil men een
betere verklaring van de 57 voeding en van de vorming der verschillende
lichaamsappen dan dat de kracht waarmee het bloed zich, vluchtig als het
is, van het hart naar de uiteinden van de slagaderen begeeft, ertoe leidt dat
sommige deeltjes achterblijven tussen de deeltjes van de ledematen en er
de plaats innemen van andere deeltjes die door hun komst verjaagd
worden; en dat, naar gelang de ligging, de vorm en de afmeting van de
:
gaatjes die ze tegenkomen, sommige hierheen gaan en andere daarheen,
precies zoals men met verschillende zeven graankorrels van verschillende
omvang van elkaar kan scheiden. En ten slotte, wat misschien het meest
opmerkelijke aan dit alles is, de manier waarop animale geesten
ontstaan.35 Deze lijken nog het meest op een ijle wind of liever op een
zuivere en felle vlam, die voortdurend in grote hoeveelheden van het hart
naar de hersenen opstijgt, om zich vandaar door de zenuwen naar de
spieren te begeven en zo alle ledematen in staat te stellen zich te bewegen;
en dat alles zonder dat men voor het feit dat die deeltjes van het bloed die
het felst bewogen worden en de meeste kracht bezitten en dus het meest
geschikt zijn om deze animale geesten te vormen, zich eerder naar de
hersenen dan naar elders zullen begeven, een andere oorzaak hoeft te
bedenken dan dat de slagaders, die ze daarheen voeren, vanaf het hart de
meest rechte weg nemen en dat de regels der mechanica, die niet
verschillen van die van de natuur, leren dat, wanneer verschillende dingen
zich gezamenlijk in éénzelfde richting willen bewegen, zonder dat er
voldoende ruimte is voor alle 58 (zoals het geval is bij het bloed dat zich
vanuit de linkerholte van het hart in de richting van de hersenen beweegt),
de zwakste en minst bewegelijke teruggedrongen worden door de sterkste,
zodat deze daar als enige aankomen.

Dit alles heb ik in alle bijzonderheden uiteengezet in de Verhandeling die


ik eerst had willen publiceren. Vervolgens liet ik zien welke structuur de
zenuwen en spieren van het menselijk lichaam moeten hebben om de
animale geesten het vermogen te geven de ledematen te doen bewegen,
zoals men ziet aan hoofden die kort nadat ze zijn afgehakt, nog bewegen
en in de grond bijten hoewel ze niet langer bezield zijn; wat voor
veranderingen zich in de hersenen moeten voordoen om te maken dat
men wakker is, dat men slaapt, dat men droomt; hoe licht, geluid, geur,
smaak, warmte en alle andere eigenschappen van de dingen buiten ons er
door tussenkomst van de zintuigen verschillende ideeën in afdrukken; hoe
honger, dorst en alle andere aandoeningen er op hun beurt hun ideeën
:
heen kunnen zenden; wat men moet verstaan onder de gemeenzin36, waar
al deze ideeën ontvangen worden; onder het geheugen dat ze bewaart en
onder de verbeelding die ze op allerlei manieren verandert maar er ook
nieuwe van kan vormen en door op deze manier de animale geesten in de
spieren te verspreiden, de verschillende lichaamsdelen op evenveel
verschillende manieren kan bewegen en wel evenzeer naar aanleiding van
de objecten die zich aan de zintuigen voordoen als van de
gemoedsbewegingen die zich in 59 het lichaam voordoen – alles precies als
bij ons zonder dat de wil er aan te pas komt. En dit zal niemand vreemd
toeschijnen die weet met hoe weinig materiaal de menselijke vlijt
automaten of bewegende machines maakt; die dat vergelijkt met de grote
hoeveelheid botten, spieren, zenuwen, slagaders en aders en alle andere
delen die zich in het lichaam van elk dier bevinden – zo iemand zal dit
lichaam inderdaad beschouwen als een machine die, nu ze het werk van
God is, onvergelijkelijk veel beter in elkaar steekt en veel wonderlijker
bewegingen maakt dan wat een mens op dit gebied ooit kan uitvinden.

En meer in het bijzonder nam ik de moeite om aan te tonen dat, als er


zulke machines waren, met de organen en het uiterlijk van een aap of een
ander redeloos dier, wij deze op geen enkele manier van een echt dier
zouden kunnen onderscheiden; maar dat we daarentegen, als er machines
zouden zijn die op ons eigen lichaam lijken en onze handelingen zo goed
en zo kwaad als het gaat nabootsen, altijd over twee zeer betrouwbare
middelen zouden beschikken om te zien dat dat ze nog altijd niet tot een
echt mens maakt. Het eerste is dat ze nooit woorden zouden kunnen
gebruiken of andere willekeurige tekens, zoals wij dat doen om onze
gedachten aan anderen duidelijk te maken. Want weliswaar kan men zich
een machine voorstellen die woorden uitstoot en zelfs dat ze dat doet naar
aanleiding van een bepaalde lichamelijke inwerking op dit of dat
onderdeel (bijvoorbeeld dat ze, als men haar hier of daar aanraakt, vraagt
wat men wil zeggen; 60 of dat ze uitroept dat men haar pijn doet, en zo
verder), maar nooit dat ze verschillende combinaties maakt om op de
:
betekenis te reageren van wat in haar aanwezigheid gezegd wordt, waartoe
zelfs de meest stompzinnige mens in staat is. Het tweede is dat, zelfs als
deze machines bepaalde dingen even goed of wellicht beter zouden doen
dan een mens, er onherroepelijk andere dingen zijn waarin ze
tekortschieten, zodat men zich realiseert dat ze niet uit inzicht handelen
maar uitsluitend door hun mechaniek. Want terwijl de rede een universeel
hulpmiddel is dat in allerlei omstandigheden uitkomst biedt, zijn de
meeste organen alleen voor een bepaalde werking geschikt. Het is dus
praktisch onmogelijk dat een machine alle verschillende onderdelen heeft
die haar in staat stellen om in alle levensomstandigheden zo te handelen
als wij dat doen dankzij onze rede.

Welnu, op deze twee manieren kent men ook het verschil tussen mens en
dier. Het is immers voor iedereen duidelijk dat elk mens, hoe afgetakeld,
dom of zelfs krankzinnig ook, in staat is verschillende woorden samen te
voegen en op die manier zinnen te vormen en gedachten mee te delen;
maar dat geen ander dier, hoe volmaakt van aanleg het ook is, iets
dergelijks doet. En dat is niet doordat ze de organen missen; immers,
eksters en papegaaien kunnen, evenals wij, woorden uitbrengen, zonder
dat ze daarom kunnen spreken zoals wij, dat wil zeggen zonder dat ze er
blijk van geven zich bewust te zijn van wat ze zeggen. Anderzijds plegen
mensen die, doof en stom geboren, niet de organen hebben waardoor
anderen evenveel (of zelfs beter) kunnen spreken als dieren, voor zichzelf
tekens te bedenken waardoor zij zich verstaanbaar maken voor degenen
die, omdat ze altijd in hun gezelschap zijn, de lust en de tijd hebben om
hun taal te leren. Hieruit blijkt niet alleen dat dieren minder rede hebben
dan mensen, maar dat ze er geen een hebben. Het is immers duidelijk dat
men slechts weinig rede nodig heeft om te kunnen spreken. En aangezien
men tussen de dieren van eenzelfde soort evenveel ongelijkheid aantreft
als tussen mensen en het feit is dat sommige beter te dresseren zijn, is het,
tenzij men aanneemt dat ze een totaal andere ziel hebben dan wij,
onwaarschijnlijk dat een aap of een papegaai die tot de meest volmaakte
:
van zijn soort behoort, niet de gelijke zou kunnen zijn van een kind, of
althans van een kind waarvan de hersenen niet in orde zijn. Woorden
moeten niet verward worden met de natuurlijke bewegingen waarmee
harts - tochten worden uitgedrukt en die niet alleen een dier maar zelfs
een machine kan nabootsen; noch moet men, naar het voorbeeld van
sommige ouden, denken dat dieren spreken, maar dat wij hun taal niet
verstaan. Want als dat waar was, dan zouden ze zich, gegeven het feit dat
sommige van hun organen overeenkomen met die van ons, niet alleen aan
hun soortgenoten maar ook aan ons verstaanbaar moeten kunnen maken.
Het verdient ook opgemerkt te worden dat menig dier dat in sommige
handelingen ver boven ons uitsteekt, in andere zaken 61 geheel
onbedreven is. Het feit dat ze het beter doen dan wij, bewijst dan ook niet
dat ze verstand hebben (want in dat geval zouden ze meer verstand moeten
hebben dan wie ook en in alles beter moeten zijn), maar veeleer dat ze
geen verstand hebben, en dat het de natuur is die in hen handelt volgens
de dispositie van de organen – zoals ook een uurwerk, dat slechts uit veren
en tandwielen bestaat, veel beter de uren kan tellen en de tijd kan meten
dan wij met al ons inzicht.

Daarna gaf ik een beschrijving van de redelijke ziel en toonde aan dat zij,
anders dan al het andere waarover ik gesproken had, niet uit materie kan
zijn voortgebracht, maar afzonderlijk geschapen moet zijn. En verder
waarom het voor de ziel niet genoeg is om in het lichaam aanwezig te zijn
als een stuurman in zijn vaartuig; dat kan wellicht voldoende zijn om de
ledematen te bewegen, maar om dan ook nog gevoelens en neigingen te
hebben zoals wij, en zo een echt mens te kunnen zijn, moet de ziel veel
nauwer met het lichaam verbonden zijn en daarmee een eenheid vormen.
De reden overigens waarom ik hier wat dieper op het probleem van de ziel
ben ingegaan is dat het zo belangrijk is; immers na de dwaling van hen die
het bestaan van God ontkennen (welke dwaling ik, dunkt me, hierboven
afdoende weerlegd heb), is er geen die een zwakke geest eerder van het
rechte pad der deugd doet afdwalen dan de fantasie dat dieren een ziel
:
hebben, zoals wij, zodat ook wij, evenmin als vliegen of mieren, na dit
leven nog iets te hopen of te vrezen zouden hebben. Weet men
daarentegen hoezeer ze van elkaar verschillen, dan begrijpt men veel beter
het bewijs dat onze ziel volledig 62 onafhankelijk is van het lichaam en dus
niet met het lichaam hoeft te sterven. Aangezien er verder geen andere
oorzaken bekend zijn waardoor ze zou sterven, oordeelt men als vanzelf
dat ze onsterfelijk is.
:

You might also like