Professional Documents
Culture Documents
Over de Methode (Deel 5)
Over de Methode (Deel 5)
Over de Methode (Deel 5)
Vijfde deel
Ik zou graag op deze wijze verdergaan en hier de hele reeks van andere
waarheden laten zien die ik uit deze eerste heb afgeleid. Maar omdat ik om
dat te doen ook moet ingaan op verschillende vragen waarover onder
geleerden geredetwist wordt, en ik met hen geen moeilijkheden wil, geloof
ik dat ik dat niet moet doen en beter alleen in het algemeen kan aangeven
om welke problemen het gaat. Op die manier laat ik het aan anderen over,
die wijzer zijn dan ik, om uit te maken of het nuttig is het publiek ook
hierover gedetailleerd in te lichten. Ik ben altijd vastbesloten geweest om
geen andere principes te veronderstellen dan die 44 welke ik zojuist
gebruikt heb om het bestaan van God en van de ziel aan te tonen, dat wil
zeggen niets voor waar aan te nemen dat mij niet helderder en zekerder
leek dan voordien een meetkundig bewijs. En niettemin durf ik beweren
dat ik er niet slechts in geslaagd ben om in weinig tijd en op een voor mij
bevredigende wijze de belangrijkste problemen van de filosofie op te
lossen, maar ook dat ik zekere wetten heb ontdekt die God zo zeer aan de
natuur heeft opgelegd, en waarvan Hij ons een zodanig begrip heeft
gegeven dat wij na enig nadenken er niet langer aan kunnen twijfelen dat
ze bij alles wat er in de wereld is of gebeurd gerespecteerd worden. Mij
vervolgens verdiepend in wat uit die wetten volgt ontdekte ik, naar het mij
toeschijnt, verschillende waarheden die nuttiger en belangrijker zijn dan
alles wat ik daarvoor geleerd had of ook maar gehoopt had te leren.
48Uit dit alles wilde ik overigens niet afleiden dat onze wereld inderdaad
op die manier geschapen is; want het leek me veel waarschijnlijker dat
God haar in een keer gemaakt heeft zoals ze moest zijn. Maar het staat vast
(en alle theologen zijn het daarover eens) dat datgene, waardoor Hij nu de
wereld in stand houdt, hetzelfde is als dat waardoor hij haar schiep. Zelfs
als Hij dus in den beginne de wereld geen andere vorm gegeven had dan
die van een chaos, maar wel deze natuurwetten had vastgesteld en de
wereld overigens zijn gewone bijstand gegeven had, mag men aannemen
dat dat voldoende was om de zuiver materiële dingen te laten worden wat
ze nu zijn, zonder daarmee het wonder van de schepping tekort te doen.
Bovendien maakt men zich van hun natuur veel makkelijker een beeld
door ze op deze manier, stukje bij stukje, te zien ontstaan dan wanneer
men ze kant en klaar onderzoekt.
Maar om goed te laten zien hoe ik deze materie behandelde, wil ik hier een
verklaring geven van de beweging van het hart en de slagaders, die, nu het
belangrijkste en meest algemene verschijnsel is dat men bij dieren
aantreft, de kennis van alle andere functies vergemakkelijkt. En om te
voorkomen dat men mij niet begrijpt, zou ik willen dat degenen die niet
thuis zijn in de anatomie zich, alvorens verder te lezen, het hart van een
groot 50 dier met longen te laten opensnijden (want bij al dat soort dieren
is het hetzelfde als dat van een mens) en zich daarin de twee kamers of
holtes te laten aanwijzen. En wel eerst die welke zich aan zijn rechterzijde
bevindt, waar twee vrij dikke buizen ontspringen, namelijk, de holle ader,
die de belangrijkste toevoer is van het bloed en die men zou kunnen zien
als de stam van de boom waarvan alle andere aderen de takken zijn, en de
slagaderlijke ader (ten onrechte zo genoemd, want in werkelijkheid is het
een slagader30), die zich vanaf het hart verdeelt in verschillende takken die
zich door de longen verspreiden. Verder die aan de linkerzijde, waarmee
op dezelfde manier twee buizen corresponderen die even breed of zelfs
breder zijn dan de vorige, namelijk de aderlijke slagader (eveneens ten
onrechte zo genoemd, want in werkelijkheid is het geen slagader, maar
gewoon een ader31), die uit de longen komt, waar zijn vele vertakkingen
een netwerk vormen met die van de slagaderlijke ader en met die van de
:
zogeheten luchtpijp, waardoor de lucht van de ademhaling naar
binnenkomt; en de grote slagader, die zich vanuit het hart door het hele
lichaam vertakt. Graag zou ik ook willen dat ze zich de elf vliezen of
kleppen laten tonen die als evenveel deurtjes de vier openingen van deze
beide holten afsluiten en openen, en wel drie bij de ingang van de holle
ader, waar ze zo zijn opgesteld dat ze weliswaar geen belemmering vormen
voor het bloed om vanuit de holle ader in de rechterholte te stromen, maar
wel verhinderen dat het terugstroomt; drie bij de slagaderlijke ader, waar
ze juist andersom zijn opgesteld, en het bloed wel in staat stellen om naar
de longen te stromen, maar het andersom niet vanuit de longen toelaten;
verder nog twee andere bij de aansluiting van de aderlijke slagader
waardoor het bloed vanuit de longen naar de 51 linkerholte kan stromen,
maar niet terug; en drie bij de grote slagader waardoor het bloed het hart
kan verlaten maar er niet in kan terugkeren. Voor de aantallen van deze
kleppen behoeft men geen andere verklaring te zoeken dan dat de opening
van de aderlijke slagader, doordat ze vanwege de plaats waar ze zich
bevindt ovaal is, gemakkelijk afgesloten kan worden met twee kleppen,
terwijl de andere rond zijn en dus beter met drie kleppen gesloten kunnen
worden. Voorts bedenke men dat de grote slagader en de slagaderlijke ader
harder en steviger zijn dan de aderlijke slagader en de holle ader;
bovendien worden de laatste twee, alvorens in het hart uit te monden,
breder en vormen ze als het ware twee beursjes, die men de oortjes van het
hart noemt en die uit hetzelfde soort vlees bestaan als het hart zelf. Wat
men ten slotte moet opmerken is dat in het hart altijd meer warmte is dan
in enige andere plaats van het lichaam. Elke druppel bloed die in een van
de holtes terechtkomt, zet dus onmiddellijk uit en vervliegt, zoals dat met
alle vloeistoffen het geval is die men druppel voor druppel in een heet vat
laat vallen.32
Want als men dat alles weet, dan kan ik voor de verklaring van de
beweging van het hart volstaan met erop te wijzen dat, als de holten niet
gevuld zijn met bloed, er bloed moet stromen van de holle ader naar de
:
rechterholte, en van de aderlijke slagader naar de linkerholte – beide vaten
zijn immers altijd gevuld met bloed, zodat de bijbehorende kleppen die in
de richting van het hart opengaan in zo’n geval niet gesloten kunnen
blijven. Zodra echter op deze wijze twee druppels bloed zijn toegelaten en
wel één in elke holte (waarbij men bedenke dat het nooit kleine druppels
kunnen zijn, aangezien de openingen vrij groot zijn en 52 de aders geheel
gevuld met bloed), dan vervluchtigen ze en zetten uit vanwege de warmte
die ze in het hart aantreffen. En door op die manier het hart in zijn geheel
op te blazen oefenen ze druk uit op de vijf poortjes van de aderen
waardoor ze zijn binnengekomen, zodat deze zich sluiten en zodoende
verhinderen dat nog méér bloed in het hart afdaalt; doordat ze echter
steeds meer vervluchtigen, oefenen ze ook druk uit op de zes poortjes die
de toegang vormen tot de beide andere bloedvaten, welke zich dus openen,
waardoor het bloed het hart verlaat, daarmee ook alle vertakkingen van de
slagaderlijke ader en van de grote slagader bijna op hetzelfde moment als
het hart opblazend; maar onmiddellijk daarna krimpen zowel het hart zelf
als de slagaders weer doordat het in het hart achtergebleven bloed weer
afkoelt; de zes toegangskleppen tot de slagaders sluiten zich weer, terwijl
de vijf kleppen van de holle ader en van de aderlijke slagader zich
opnieuw openen en toegang verlenen aan twee nieuwe druppels bloed, die
op hun beurt, net als de voorgaande, het hart en de slagaders doen
opzwellen. Omdat verder het bloed dat op deze manier het hart
binnenkomt de zakjes passeert die men de oren van het hart noemt, is de
beweging hiervan een andere dan die van het hart: zij krimpen in wanneer
het hart zich uitzet en omgekeerd. Overigens, teneinde degenen die niet de
kracht kennen van het wiskundig bewijs en niet de gewoonte hebben om
waar en waarschijnlijk van elkaar te onderscheiden, niet in de verleiding te
brengen dit zonder enig feit te onderzoeken, te ontkennen, wijs ik ze er
alvast op dat de beweging die ik zojuist verklaard heb, een even
noodzakelijk 53 gevolg is van de bouw en de ligging der organen, die men
wat het hart betreft met het blote oog kan waarnemen, en van de warmte,
die men er met zijn blote vingers in voelt, en van de aard van het bloed, die
:
men langs de weg der ervaring kan kennen, als de bewegingen van een
uurwerk volgen uit de bewegende kracht, de ligging en de vorm van zijn
gewichten en raderen.
Maar als men mij vraagt hoe het komt dat aan het aderlijke bloed,
ondanks het feit dat het voortdurend het hart binnenstroomt, nooit een
einde komt en dat de slagaders nooit teveel bloed bevatten, ondanks het
feit dat alle bloed dat in het hart komt ook in de slagaders terechtkomt,
dan behoef ik ten antwoord slechts te verwijzen naar wat daarover
geschreven is door een Engels geneesheer*, aan wie de eer toekomt om op
dit punt het ijs gebroken te hebben en die als eerste gemeend heeft dat er
aan de uiteinden van de slagaders allerlei kleine doorgangen zijn
waardoor het bloed dat uit het hart is toegevoerd in het
vertakkingssysteem van de aderen binnendringt en zich van daaruit
opnieuw naar het hart begeeft, zodat zijn gang een voortdurende
kringloop is.33 En dat toont hij zeer goed aan door te wijzen op wat
chirurgijns ervaren bij het aderlaten. Indien ze immers de arm niet al te
sterk afbinden boven de plek waar ze de ader openen, komt het bloed er in
grotere hoeveelheid uit dan wanneer ze de arm in het geheel niet
afbinden. Binden ze daarentegen de arm af tussen de hand en de opening
van de ader of juist zeer strak bóven de opening, dan gebeurt het
tegenovergestelde. Het is immers duidelijk dat een niet al te strak
aangetrokken band het bloed dat zich reeds in de 54 arm bevindt
weliswaar kan beletten om door de aderen terug te keren naar het hart,
maar niet voorkomt dat er steeds nieuw bloed wordt toegevoerd door de
slagaders, niet alleen omdat deze onder de aderen liggen en omdat hun
wand harder is en dus minder makkelijk wordt samengedrukt, maar ook
omdat het bloed dat van het hart komt naar de hand gaat, met meer kracht
door de slagaders stroomt dan het bloed dat door de aderen van daar
terugkeert naar het hart. En aangezien dit bloed de arm verlaat door een
opening in een van de aderen, moeten er wel onder de afbinding, dat wil
zeggen, aan het uiteinde van de armen, enkele doorgangen zijn, waardoor
:
het vanuit de slagaders kan komen. Zijn opvatting over de loop van het
bloed bewijst hij ook zeer goed door te wijzen op het feit dat zich op
verschillende plaatsen in de aderen vliezen bevinden die zo zijn opgesteld
dat het bloed niet vanuit het midden van het lichaam naar de uiteinden
kan stromen, maar uitsluitend van de uiteinden naar het hart kan
terugkeren; en verder door de ervaring dat, als men een van de slagaders
doorsnijdt, al het bloed dat zich in het lichaam bevindt dit in korte tijd kan
verlaten, zelfs als de slagader dicht bij het hart stevig is afgebonden en de
coupure tussen het hart en de band wordt uitgevoerd, zodat men geen
enkele reden heeft om te veronderstellen dat het opgevangen bloed ergens
anders vandaan komt dan vanuit het hart.
Welnu, op deze twee manieren kent men ook het verschil tussen mens en
dier. Het is immers voor iedereen duidelijk dat elk mens, hoe afgetakeld,
dom of zelfs krankzinnig ook, in staat is verschillende woorden samen te
voegen en op die manier zinnen te vormen en gedachten mee te delen;
maar dat geen ander dier, hoe volmaakt van aanleg het ook is, iets
dergelijks doet. En dat is niet doordat ze de organen missen; immers,
eksters en papegaaien kunnen, evenals wij, woorden uitbrengen, zonder
dat ze daarom kunnen spreken zoals wij, dat wil zeggen zonder dat ze er
blijk van geven zich bewust te zijn van wat ze zeggen. Anderzijds plegen
mensen die, doof en stom geboren, niet de organen hebben waardoor
anderen evenveel (of zelfs beter) kunnen spreken als dieren, voor zichzelf
tekens te bedenken waardoor zij zich verstaanbaar maken voor degenen
die, omdat ze altijd in hun gezelschap zijn, de lust en de tijd hebben om
hun taal te leren. Hieruit blijkt niet alleen dat dieren minder rede hebben
dan mensen, maar dat ze er geen een hebben. Het is immers duidelijk dat
men slechts weinig rede nodig heeft om te kunnen spreken. En aangezien
men tussen de dieren van eenzelfde soort evenveel ongelijkheid aantreft
als tussen mensen en het feit is dat sommige beter te dresseren zijn, is het,
tenzij men aanneemt dat ze een totaal andere ziel hebben dan wij,
onwaarschijnlijk dat een aap of een papegaai die tot de meest volmaakte
:
van zijn soort behoort, niet de gelijke zou kunnen zijn van een kind, of
althans van een kind waarvan de hersenen niet in orde zijn. Woorden
moeten niet verward worden met de natuurlijke bewegingen waarmee
harts - tochten worden uitgedrukt en die niet alleen een dier maar zelfs
een machine kan nabootsen; noch moet men, naar het voorbeeld van
sommige ouden, denken dat dieren spreken, maar dat wij hun taal niet
verstaan. Want als dat waar was, dan zouden ze zich, gegeven het feit dat
sommige van hun organen overeenkomen met die van ons, niet alleen aan
hun soortgenoten maar ook aan ons verstaanbaar moeten kunnen maken.
Het verdient ook opgemerkt te worden dat menig dier dat in sommige
handelingen ver boven ons uitsteekt, in andere zaken 61 geheel
onbedreven is. Het feit dat ze het beter doen dan wij, bewijst dan ook niet
dat ze verstand hebben (want in dat geval zouden ze meer verstand moeten
hebben dan wie ook en in alles beter moeten zijn), maar veeleer dat ze
geen verstand hebben, en dat het de natuur is die in hen handelt volgens
de dispositie van de organen – zoals ook een uurwerk, dat slechts uit veren
en tandwielen bestaat, veel beter de uren kan tellen en de tijd kan meten
dan wij met al ons inzicht.
Daarna gaf ik een beschrijving van de redelijke ziel en toonde aan dat zij,
anders dan al het andere waarover ik gesproken had, niet uit materie kan
zijn voortgebracht, maar afzonderlijk geschapen moet zijn. En verder
waarom het voor de ziel niet genoeg is om in het lichaam aanwezig te zijn
als een stuurman in zijn vaartuig; dat kan wellicht voldoende zijn om de
ledematen te bewegen, maar om dan ook nog gevoelens en neigingen te
hebben zoals wij, en zo een echt mens te kunnen zijn, moet de ziel veel
nauwer met het lichaam verbonden zijn en daarmee een eenheid vormen.
De reden overigens waarom ik hier wat dieper op het probleem van de ziel
ben ingegaan is dat het zo belangrijk is; immers na de dwaling van hen die
het bestaan van God ontkennen (welke dwaling ik, dunkt me, hierboven
afdoende weerlegd heb), is er geen die een zwakke geest eerder van het
rechte pad der deugd doet afdwalen dan de fantasie dat dieren een ziel
:
hebben, zoals wij, zodat ook wij, evenmin als vliegen of mieren, na dit
leven nog iets te hopen of te vrezen zouden hebben. Weet men
daarentegen hoezeer ze van elkaar verschillen, dan begrijpt men veel beter
het bewijs dat onze ziel volledig 62 onafhankelijk is van het lichaam en dus
niet met het lichaam hoeft te sterven. Aangezien er verder geen andere
oorzaken bekend zijn waardoor ze zou sterven, oordeelt men als vanzelf
dat ze onsterfelijk is.
: