Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 295

Ingrijpende veranderingen in de samenleving vragen om sociologische analyses.

godfried engbersen

jos de haan (red.)


godfried engbersen
Men mag dan ook verwachten dat de Nederlandse sociologie een rijke toekomst
voor zich heeft. In dit boek wordt de balans opgemaakt en de toekomst van het
vak verkend.
jos de haan (red.)
De studie laat zien dat de sociologie meerdere onderzoekstradities kent.
Onderzoeksvragen, theorieën en empirisch onderzoek binnen die tradities
worden vanuit verschillende invalshoeken verkend. De hedendaagse sociologie
laat zich daarbij nog steeds inspireren door klassieke vragen naar sociale

Balans
ongelijkheid, cohesie, modernisering en identiteit. Deze inspiratiebron blijkt
uit diverse bijdragen in dit boek over de aard en gevolgen van globalisering,
individualisering en internationale migratie.

Balans en toekomst van de sociologie


De bijdragen in Balans en toekomst van de sociologie zijn het resultaat van de con-
ferentie De toekomst van de sociologie en een workshop Jong talent georganiseerd
door de KNAW-Verkenningscommissie Sociologie, beide gewijd aan de inhou-
delijke vernieuwing binnen het vakgebied.
en
godfried engbersen is als hoogleraar Sociologie verbonden aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
jos de haan is senioronderzoeker bij het Sociaal en Cultureel Planbureau. toekomst
van de
sociologie
www.aup.nl
ISBN 90-855-5141-2

9 789085 551416
Balans en toekomst van de sociologie
Balans en toekomst
van de sociologie
Godfried Engbersen
Jos de Haan
(redactie)
Omslagontwerp: Studio Jan de Boer BNO, Amsterdam
Vormgeving binnenwerk: JAPES, Amsterdam

ISBN 90 8555 141 2


NUR 756

© Amsterdam University Press • Pallas Publications, Amsterdam 2006

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, op-
geslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige
vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opna-
men of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van
de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van arti-
kel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij
het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men
de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Re-
prorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n)
uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16
Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.

4
Inhoudsopgave

Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie 9


Godfried Engbersen en Jos de Haan

Oude en nieuwe vragen voor de sociologie


Balans van de vragen van de sociologie: een historische schets, een
hedendaagse analyse en een toekomstverkenning 25
Wout Ultee
Prangende kwesties 38
Aafke Komter

Theoretische en methodische vernieuwing


Theoretische vernieuwing in de sociologie: de economische
sociologie als voorbeeld 51
Werner Raub
Theoretische modellen, statistische methoden en empirische
toepassingen voor onderzoek naar vertrouwen in sociale netwerken 65
Vincent Buskens
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie 73
Johan Heilbron
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie? 84
Willem Schinkel
Methodologie en statistiek in de sociologie: thema’s en ontwikkelingen 92
Tom Snijders
Worstelen met complexiteit: nieuwe theoretische en methodologische
bouwstenen voor de sociologie 100
Melinda Mills

5
Schaalvergroting
Globalisering en afnemende betekenis van nationale
staten
Schaalvergroting, globalisering en de afnemende betekenis van
nationale staten 113
Nico Wilterdink
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek:
een poging tot thematisering 127
Jack Burgers

Coördinatie en cohesie
Samenwerking, sociaal kapitaal en inbreuk op sociale
orde (geweld)
Een nieuwe variatie op een oud programma: gelegenheden en
sociale netwerken 141
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
Het ene doen en het ander niet laten: over de noodzaak van kwalitatief
en kwantitatief onderzoek voor het begrijpen en verklaren van geweld 154
Willem de Haan
Migratiesociologie in Nederland: suggesties voor vooruitgang 166
Frank van Tubergen

Ongelijkheid
Nieuwe en oude vormen van ongelijkheid
Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid 179
Paul M. de Graaf
Sociale ongelijkheid en etniciteit: nieuwe vragen voor de sociologie? 185
Erik Snel
Engere verbanden tussen theorie en hypothesen: een toepassing
op de sociologie van onderwijs en arbeidsmarkt 199
Herman G. van de Werfhorst

Identiteit en individualisering
Veranderingen in cultuur en gezin
Op de ruïnes van de traditie: individualisering, culturele verandering
en de toekomst van sociologie 211
Dick Houtman

6 Inhoudsopgave
De toekomst van de familiesociologie in Nederland 224
Pearl Dykstra
Vragen, theorieën en data in de familiesociologie 232
Anne-Rigt Poortman
Identiteit en cultuur 239
Gabriël van den Brink

Beleidsonderzoek
De maatschappelijke rol van de sociologie 253
Paul Schnabel en Romke van der Veen
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst 263
Frans L. Leeuw
De toekomst van beleidsonderzoek: enkele gedachten over
bruikbaarheid, wetenschappelijkheid, onafhankelijkheid,
normativiteit en feitelijkheid 277
Jan Willem Duyvendak
Valkuilen voor sociologen: kanttekeningen vanuit beleidsonderzoek 284
Hans Boutellier
Over de auteurs 288
Register 291

Inhoudsopgave 7
Sociologische perspectieven in de
Nederlandse sociologie
Godfried Engbersen en Jos de Haan1

Inleiding: heeft de sociologie een toekomst?

Begin jaren negentig werd de sociologiefaculteit aan de Yale universiteit


met opheffing, dan wel halvering bedreigd. De crisissituatie gaf aanleiding
tot mobilisatie van spraakmakende sociologen op een vijfdaagse conferen-
tie waar onder andere papers werden gepresenteerd door Daniel Bell, Ro-
bert K. Merton, Neil J. Smelser, Charles Tilly en William Julius Wilson
(Erikson, 1997). De bedreiging van opheffing werd afgewend en sindsdien
is de positie van de sociologie op deze universiteit zelfs versterkt. Deze
Amerikaanse casus kan met diverse Amerikaanse en Europese voorbeelden
worden aangevuld. Ook in Nederland kwam de positie van de sociologie in
de jaren tachtig en negentig in het gedrang. Heeft de Nederlandse sociolo-
gie nog wel een toekomst? Die alarmerende vraag stelden Glebbeek en De
Vos (2000) naar aanleiding van sterk teruggelopen studentenaantallen, de
afslanking van het aantal universiteiten met een volwaardige sociologie-op-
leiding en een verzwakking van de institutionele basis van de sociologie
binnen NWO. Zij waren niet de enigen die zich zorgen maakten. De Soci-
aal-Wetenschappelijke Raad (SWR) van de KNAW organiseerde in 2001
een werkconferentie waar onder andere de vraag naar de levensvatbaarheid
van het vakgebied werd gesteld
In die werkconferentie werd vooral op drie bedreigingen voor de sociolo-
gie gewezen. Ten eerste de opkomst en ontwikkeling van andere disciplines
die deels zijn voortgekomen uit de sociologie. Ten tweede de afnemende
populariteit van de sociologieopleiding in de jaren tachtig en negentig, en,
ten derde, de ongunstige beeldvorming over de sociologie. Het zijn thema’s
die overigens al eerder onderwerp van discussie waren binnen de interna-
tionale sociologie (Dahrendorf, 1995; Smelser, 1997a en Boudon, 2002).
Het meest vergaande standpunt werd ingenomen door Horowitz (1993)
die sprak van een decomposition van de sociologie. Deze fragmentering zou
het resultaat zijn van het ontstaan van een sterk ideologisch geladen poli-
tiek correcte sociologie en van de uittocht van sociologen naar (deels nieu-
we) empirisch georiënteerde disciplines waarin wetenschap en beleid en
bestuur meer met elkaar zijn verweven (bestuurskunde, bedrijfskunde, cri-
minologie, stadsplanologie, demografie, etc.). Onder invloed van deze

9
trends zou de sociologie zijn versplinterd en als wetenschappelijke discipli-
ne zijn verzwakt (zie ook Boudon 2002 en Golthorpe 2004).
Typerend was echter dat tijdens de SWR-werkconferentie ook melding
werd gemaakt van diverse positive ontwikkelingen in de sociologie, waar-
onder de stijging van studentenaantallen, de zichtbare rol van sociologen
in het publieke en politieke debat en bovenal de verbetering van het sociolo-
gisch onderzoek. Naar aanleiding van de SWR-werkconferentie en de daar-
uit voortvloeiende voorstudie over de toekomst van de sociologie is door het
dagelijks bestuur van de KNAW op 1 augustus 2003 de Verkenningscom-
missie Sociologie ingesteld. Deze Verkenningscommissie is gevraagd zich
uit te spreken over de gewenste positie van de Nederlandse sociologie en
om daarbij tien jaar vooruit te kijken. Dit boek is een belangrijk product
van de Verkenningscommissie Sociologie. Het is een poging om de balans
op te maken en om vooruit te kijken naar de ontwikkelingsmogelijkheden
van de sociologie in Nederland. Het is niet de eerste keer dat de balans van
de Nederlandse sociologie wordt opgemaakt. Den Hollander et al. (1962)
boden in Drift en koers uiteenlopende sociologische portretten van een ver-
anderende samenleving. Becker en Glasbergen (1986) plaatsten de dyna-
miek van de Nederlandse sociologie in het kader van de ontwikkeling van
de verzorgingsstaat en Becker et al. (1991) legden in het boekje In pursuit of
progress de nadruk op sociologie-interne ontwikkelingen. Hierin werden
nieuwe trends gesignaleerd die wezen op een vruchtbare integratie van so-
ciologie en andere disciplines en de ontwikkeling van verscheidene per-
spectieven binnen de Nederlandse sociologie. De verwachting werd uitge-
sproken dat de jaren negentig een periode van nieuwe vitaliteit zouden
worden na de donkere decennia van de jaren zeventig en tachtig (Becker et
al., 1991). De ‘crisis in de sociologie’ (Gouldner, 1970; Boudon, 1980) zou
overwonnen zijn en een samenvatting van prestaties moest de levenskan-
sen van de discipline illustreren (Becker, 1991). In de jaren die volgden zou
door de oprichting en uitbouw van onderzoeksscholen, de oriëntatie op in-
ternationale kwaliteitsmaatstaven en de sturing door universitaire beoorde-
lingssystemen de kwaliteit van het onderzoek verder toenemen. Halverwe-
ge het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw is de twijfel aan de
sociologie echter nog niet verdwenen.
Om een beter zicht te krijgen op de inhoudelijke ontwikkelingen en de
maatschappelijke relevantie van de sociologie organiseerde de Verken-
ningscommissie een conferentie over De toekomst van de sociologie (19 april
2004). Deze conferentie had een dubbele doelstelling: ten eerste het vast-
stellen en formuleren van perspectiefvolle sociologische onderzoeksvelden
en -benaderingen en ten tweede het analyseren van beleidssociologische
vragen rond de relatie wetenschap en praktijk. Om te voorkomen dat de
kijk op de toekomst bepaald zou worden door personen die een gevestigde
positie hebben opgebouwd, organiseerde de Verkenningscommissie daar-
aan voorafgaand een workshop Jong talent (18 maart 2004). Aan talentvolle
sociologen werd gevraagd hoe zij tegen de huidige sociologie aankijken,
welke klachten zij hebben en welke inhoudelijke mogelijkheden zij zien.

10 Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie


Dit boek vormt de neerslag van de presentaties tijdens beide bijeenkom-
sten.
In dit openingshoofdstuk wordt gewezen op de vruchtbaarheid en le-
vensvatbaarheid van diverse sociologische perspectieven. Ook wordt be-
toogd dat er een aantal constanten zijn aan te wijzen in de (Nederlandse)
sociologie die de toekomst van de sociologie zullen structuren. Het hoofd-
stuk mondt uit in een pleidooi voor een ‘sociologie die er toe doet’: een
sociologie die zich laat inspireren door wetenschapsinterne én wetenschaps-
externe vragen en problemen.

Constanten in de sociologie

Als we de balans van de Nederlandse sociologie opmaken en de toekomst


verkennen, is het goed om een viertal constanten in de sociologie te onder-
kennen. Op de eerste constante is door Schinkel gewezen in de workshop
Jong talent. Daarin citeerde hij Max Weber die ooit heeft opgemerkt dat de
maatschappijwetenschappen (waaronder de sociologie) een ‘eeuwige jeugd’
hebben (zie de bijdrage van Schinkel in dit boek). De permanente verande-
ringen van het object van de sociologie maken dat sociologische kennis
immer contextgebonden is en staat voorspellende theorie in de weg (vgl.
Golthorpe, 2004). Het is hierin dat de sociologie zich onderscheidt van de
natuurwetenschappen.
Een tweede constante heeft betrekking op de centraliteit van een be-
grensd aantal hoofdvragen in de sociologie. Vanaf het ontstaan van de soci-
ologie en in navolging van klassieke sociologen als Marx, Durkheim en We-
ber zijn vragen over sociale ongelijkheid, sociale cohesie, rationalisering of
modernisering, en identiteit steeds opnieuw gesteld en geherformuleerd
(Ultee et al., 2003; Wilterdink en Van Heerikhuizen, 1999; Van Hoof en
Van Ruysseveldt, 1998). Deze hoofdvragen hebben in de ontwikkeling van
de sociologie niet aan betekenis ingeboet. Men kan zelfs betogen dat deze
vragen aan belang en relevantie hebben gewonnen onder invloed van in-
grijpende maatschappelijke processen van globalisering en individualise-
ring (Hooghe, 2004). De hoofdvragen van de sociologie mogen echter tijd-
loos en universeel zijn, de wetenschappelijke antwoorden daarop zijn tijd-
en plaatsgebonden en dienen als gevolg van maatschappelijke veranderin-
gen steeds opnieuw te worden herzien en geherformuleerd.
De sociologie ontwikkelt zich echter niet alleen door het scherper stellen
van vragen (zie de bijdragen van Ultee en Komter in dit boek), maar ook
door het formuleren van theorieën om die vragen te beantwoorden en het
toetsen van die theorieën door empirisch onderzoek waarbij onderzoeks-
methoden van groot belang zijn. Dat brengt ons op een derde constante,
namelijk het gegeven dat binnen de sociologie verschillende theoretische
oriëntaties en methodische benaderingen tot ontwikkeling zijn gekomen.
Een bekende indeling is die van Collins (1994) die vier sociologische tradi-
ties onderscheidt die in de afgelopen 200 tot 300 jaar zijn uitgekristalli-

Godfried Engbersen en Jos de Haan 11


seerd: de conflicttraditie, de durkheimiaanse traditie, de micro-interactio-
nistische traditie en, ten slotte, de rationeel/utilitaire traditie. Deze tradities
kennen eigen tijdschriften en worden in elke Angelsaksische inleiding in
de sociologie beschreven.
Er zijn ook andere indelingen mogelijk, zoals die van Smelser (1997b).
Hij onderscheidt drie praktijken of perspectieven van sociologiebeoefe-
ning: sociologie als science (een empirisch-analytische sociologie), sociologie
als kunst (een meer interpretatieve sociologie geïnspireerd op de humanio-
ra) en een beleidssociologie die zich richt op de analyse van maatschappelijke
vraagstukken in relatie tot beleidsinterventies (vgl. ook Boudon, 2002 en
Goldthorpe, 2004)). De toekomst van de sociologie zal sterk worden be-
paald door deze vier sociologische tradities en door deze drie typen van
sociologiebeoefening. Sociologie heeft zich nooit willen opsluiten in één
theoretisch paradigma of in één specifieke vorm van sociologiebeoefening.
Dit theoretisch en methodisch pluralisme heeft een grote mate van intellec-
tuele rijkheid opgeleverd, maar ook tot identiteitsproblemen (‘wat is socio-
logie?’) en tot externe kritiek geleid. Dit veelzijdige intellectuele kapitaal is
echter nodig om menselijke samenlevingen in al hun complexiteit te bestu-
deren (vgl. Giddens, 1996: 5).
Een laatste constante van de sociologie betreft de inherente spannings-
relatie tussen sociologie en politiek. Al sinds het ontstaan van de discipline
hebben Nederlandse sociologen een rol gespeeld in de sfeer van advisering,
evaluatie van onderzoek en aandragen van informatie ten behoeve van be-
leidsvorming. Tegelijkertijd geeft een dergelijke sociologische praktijk im-
mer aanleiding tot kritiek, zowel van binnen als van buiten de sociologie.
De meningsvorming rond het Nederlandse minderhedenbeleid is daar een
voorbeeld van. Sociologen zouden volgens critici beleidsmakers naar de
mond hebben gepraat en politiek vooringenomen onderzoek hebben ver-
richt. De invloed van sociologisch onderzoek reikt echter minder ver dan
vaak wordt gedacht (Engbersen, 2003). In de maatschappelijke praktijk
vindt veelal een transformatie van kennis plaats, waarbij media en belan-
gengroepen zich selectief meester maken van brokstukken sociologische
kennis (Snel, 1996; Gabriëls, 2001).
Tevens bestaat er een spanningsrelatie tussen sociologie en common
sense. Al vele malen is door sociologen – nationaal en internationaal – ge-
wezen op het fenomeen van succes als bedreiging (Laeyendecker, 1986; De
Swaan, 1985; Wrong, 1990; Gitlin, 2000). De samenleving is deels gesoci-
ologiseerd. Mensen interpreteren hun ervaringen mede vanuit diffuse soci-
ologische gezichtspunten. Deze trivialisering van sociologische kennis
heeft het onderscheid tussen sociologen en leken doen vervagen. Omdat
iedereen een beetje socioloog geworden is en ervaring heeft met veel van
de onderwerpen die de sociologie bestudeert, zal sociologische kennis altijd
worden betwist. Een vlucht in theoretische en methodische abstracties
biedt daarvoor geen oplossing. Ook in de toekomst zullen sociologen deze
verleiding dienen te weerstaan ten faveure van het produceren van helder

12 Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie


inzicht en om meerwaarde in het publieke debat te etaleren (vgl. De Haan,
2004).

Een eerste tussenbalans kan worden opgemaakt. Als we nadenken over de


toekomst van de sociologie is het van belang te benadrukken dat (i) de
hoofdvragen van de sociologie richtinggevend zullen blijven voor het on-
derzoek; (ii) theoretisch en methodisch pluralisme daar deel van uit zal
maken en dat er verschillende praktijken van sociologiebeoefening zullen
bestaan, (iii) er een inherente spanningsrelatie zal blijven bestaan tussen de
sociologie enerzijds en politiek en common sense anderzijds.

Vernieuwingen in de sociologie

Weber dichtte de sociologie een eeuwige jeugd toe. Het is echter de vraag
in hoeverre de sociologie in staat is zichzelf voortdurend te vernieuwen.
Gemotiveerd door de recente millenniumwisseling hebben diverse sociolo-
gen geprobeerd om antwoord te geven op de vraag naar de noodzaak van
theoretische vernieuwing (Tomasi, 2001). Een eerste antwoord kwam van
Collins. De sociologie hoeft naar zijn mening geen nieuwe start te maken.
De grote negentiende-eeuwse Europese sociologen waren in de unieke po-
sitie om in hun directe nabijheid belangrijke sociaal-economische en poli-
tieke transformaties te analyseren. En deze transformaties zijn nu over de
gehele wereld verspreid. De wereld van het tijdperk van Marx tot Mauss is
nu de wereld van iedereen geworden. En dat maakt dat de grote lijnen van
sociologische theorievorming, met de nodige revisie, centraal blijven staan
om de toekomst te begrijpen: theorievorming over kapitalisme, bureaucra-
tie, massabewegingen en staatsmacht (Collins, 1999: 29).
Een tweede antwoord werd gegeven door Sassen (2000: 144), die naam
heeft gemaakt met haar studies over mondialisering en de rol daarin van
wereldsteden. Zij wees op het ironische fenomeen dat oude sociologische
vragen over de betekenis van lokaliteit en oude onderzoeksmethoden (in
het bijzonder de etnografie) van de Amerikaanse Chicago School een her-
nieuwde relevantie krijgen in het huidige tijdperk van mondialisering en
telecommunicatie. Met andere woorden: om nieuwe fenomenen te duiden
worden oude vragen en onderzoeksstrategieën weer relevant. Zij voegde
daar overigens wel aan toe dat de oude categorieën van analyse niet af-
doende zijn. Dat zien we dan ook duidelijk terug in haar eigen werk waarin
zij met behulp van de sociale geografie en de economie een reeks van nieu-
we begrippen heeft geformuleerd.
Dit laatste brengt ons op een derde antwoord dat door veel vooraan-
staande sociologen is geformuleerd, namelijk de noodzaak tot theoretische
en conceptuele vernieuwing. Deze noodzaak is het meest pregnant ver-
woord door de Duitse socioloog Beck (2000). De basiseenheden van socio-
logische analyse zoals familie, klasse, macht en de natiestaat zijn volgens
hem zombiecategorieën geworden: lege begrippen die na hun dood in de

Godfried Engbersen en Jos de Haan 13


sociologie zijn blijven voortleven. Beck meent dat er nieuwe begrippen no-
dig zijn om de grote veranderingen die we nu doormaken (onder invloed
van processen van individualisering en mondialisering) te begrijpen. Hij
spreekt van de noodzaak van een kosmopolitische of transnationale wen-
ding. Dat betekent niet dat sociologen zich allemaal moeten gaan bezighou-
den met het wereldsysteem of met het wereldcultuurstelsel. Het betekent
ook niet dat nationale instituties niet meer van belang zijn, vaak is het te-
gendeel het geval. Mondialisering roept nationale en lokale tegenkrachten
en reacties op. Maar het transnationale is een inherent onderdeel geworden
van het nationale of het lokale, vandaar Becks aanmoediging om ook lokale
gemeenschappen te bestuderen of huishoudens van in West-Europa ver-
blijvende transnationale families. Moderne burgers hebben, om een ander
beeld van Beck (2004: 147) te gebruiken, zowel wortels als vleugels. Hun
sociale leven kenmerkt zich door lokale en transnationale activiteiten en
identificaties, dat wil zeggen activiteiten en identificaties die zowel lokaal
gebonden zijn als landgrensoverschrijdend zijn. Om de gevolgen daarvan
voor integratie, ongelijkheid, burgerschap, solidariteit en identiteit te door-
denken, zou een kosmopolitische methodologie nodig zijn. Deze inzichten
van Beck kunnen gemakkelijk worden aangevuld met diverse andere au-
teurs die zich op vergelijkbare wijze hebben geuit (Bauman, Castells, Cole-
man, Touraine).
Het begrip ‘netwerk’ is een mooi voorbeeld van een concept dat nieuwe
inzichten blootlegt bij de bestudering van vertrouwde sociale verschijnse-
len als buurten, sociale bewegingen, samenlevingen, organisaties of vereni-
gingen. Wat de fabrieken waren voor de industriële samenleving zijn vol-
gens Castells (1996) de netwerken voor de informatiesamenleving.
Technologische ontwikkelingen dragen volgens Castells bij aan een ver-
dichting van wereldwijde netwerken waarin individuen, bedrijven en instel-
lingen met elkaar verbonden zijn. Er zijn meer mogelijkheden om contac-
ten te onderhouden, meer gelegenheden om individuele voorkeuren te
volgen in de keuze met wie je omgaat, maar (digitale) communicatie maakt
mensen ook tot deel van netwerken met regels en verwachtingen. Wellman
et al. (2003) spreken over networked individualism om deze verknoping van
individuele vrijheid in sociale netwerken te beschrijven.

Vernieuwing en ook vooruitgang komen, ten slotte, mede voort uit nieuwe
disciplinaire en interdisciplinaire verbindingen die worden aangegaan. In
de sociologie zijn in de voorbije decennia vruchtbare mengingen ontstaan
tussen sociologische tradities (bijvoorbeeld tussen rational choice en de
meer institutionele benaderingen) en tussen sociologie en disciplines als
economie, antropologie, politicologie, psychologie, geschiedenis en wis-
kunde. De toekomst van de sociologie is er daarom ook een van interdisci-
plinariteit, maar niet een van bureaucratisch opgelegde interdisciplinariteit.
Het is een interdisciplinariteit die van onderop ontstaat als onderzoekers de
raadsels van het samenleven proberen op te lossen.

14 Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie


Een tweede tussenbalans kan worden opgemaakt. De eerste is dat (i) som-
mige theoretische lijnen in de sociologie nog steeds relevant zijn, dat (ii)
andere een hernieuwde actualiteit kunnen krijgen, maar dat (iii) heden-
daagse maatschappelijke veranderingen ook om nieuwe theorie- en be-
gripsvorming vragen en (iv) dat theoretische en methodologische vernieu-
wingen niet zelden ontstaan door menging met andere tradities en
disciplines.

Balans en toekomst van de Nederlandse sociologie


De Nederlandse sociologiebeoefening kenmerkt zich door theoretisch plu-
ralisme en een sterke empirische en vraag-georiënteerde onderzoekstradi-
tie. Theoretische en methodologische innovatie alsmede vernieuwingen in
de onderzoeksvragen zijn in de afgelopen decennia in belangrijke mate
binnen twee onderzoeksscholen (de Amsterdamse School voor Sociaal-We-
tenschappelijk Onderzoek (ASSR) en het Interuniversitair Centrum voor
Sociaal-Wetenschappelijke Theorievorming en Methodenontwikkeling
(ICS)) geconcentreerd geweest.
Het brede palet van benaderingen uit de jaren zeventig heeft in Neder-
land plaatsgemaakt voor een beperkt aantal scholen die na een periode van
onderlinge twist twee productieve wijzen van sociologiebeoefening hebben
voortgebracht (De Haan, 1994; Van El, 2002). De twee ‘scholen’ verschillen
in theoretische benadering en methodologische voorkeuren. Binnen het
ICS betekent methodologisch individualisme als theoretisch uitgangspunt
dat regelmatig een beroep wordt gedaan op individuele handelingstheorie-
ën (zoals rationele-keuzetheorie) voor het verklaren van collectieve ver-
schijnselen. Bij het toetsen van de theorieën hebben kwantitatieve metho-
den de voorkeur. In Amsterdam (ASSR) is een meer historisch-
interpretatieve oriëntatie tot ontwikkeling gekomen met een dominante
voorkeur voor kwalitatief onderzoek. Onderlinge concurrentie is voor beide
groepen stimulerend en productief geweest. De scholenstrijd in de sociolo-
gie heeft als nuttig effect gehad dat sociologen hun aandacht sterk op we-
tenschapsinterne ontwikkelingen hebben gericht met als resultaat een
groei van kennis op veel verschillende onderzoeksterreinen. Bovendien
zijn sociologen binnen de twee onderzoeksscholen meer over de grenzen
van de eigen discipline heen gaan kijken. Binnen iedere onderzoeksschool
is in de voorbije decennia namelijk een vruchtbare verbinding ontstaan
tussen sociologie en andere disciplines.
Dat neemt niet weg dat ook buiten deze onderzoeksscholen sociologen
actief zijn. Veel beleidsgericht onderzoek vindt buiten de twee genoemde
onderzoeksscholen en deels ook buiten de universiteiten plaats. Naast de
empirisch-analytische sociologie (zie het werk van onder andere Ganze-
boom en Ultee) en een meer (historisch) interpretatieve traditie (onder an-
dere Goudsblom en De Swaan) is daarmee een op beleid en maatschappij
gerichte sociologie (Schuyt en Visser) aanwezig. Deze drie praktijken van

Godfried Engbersen en Jos de Haan 15


sociologiebeoefening (Smelser, 1997b) bestaan in Nederland van oudsher
en dit samenstel van tradities zorgt ook tegenwoordig voor een vitale socio-
logiebeoefening. We verwachten dat deze compositie van de sociologie ook
in de toekomst bepalend zal zijn voor de discipline. Ook al zouden som-
mige vertegenwoordigers van deze drie typen sociologiebeoefening dat wil-
len, het zou een groot verlies betekenen wanneer één of twee van de drie
sociologische perspectieven zou ontbreken.
In de Nederlandse sociologie is sprake van een sterke oriëntatie op con-
tinuïteit en op permanente vragen die het vak sturen. Dat accent op hoofd-
vragen is wellicht een van de meest originele bijdragen geweest van de Hol-
landse inleidingen in de sociologie en heeft er mede toe geleid dat veel
modieuze, postmoderne culturele studies geen voet aan de grond hebben
gekregen in de Nederlandse sociologie. De recente verzuchting van Esping-
Andersen (2000: 61) dat er vandaag de dag meer gedebatteerd wordt over
taal dan over het verrichten van goed empirisch onderzoek, gaat voor Ne-
derland zeker niet op.
De programma’s van de twee onderzoeksscholen hebben bijgedragen
aan innovaties in de theorievorming binnen de Nederlandse sociologie. De
door beide scholen geambieerde koppeling van theorievorming en empi-
risch onderzoek heeft bijgedragen aan de dominantie van een theoretisch-
empirische sociologiebeoefening in Nederland. Een pleidooi voor theoreti-
sche en begripsmatige vernieuwing kan deels binnen de kaders van be-
staande benaderingen worden gerealiseerd. Ver voordat Beck pleitte voor
een kosmopolitische methodologie is in de Amsterdamse School het onder-
zoeksprogramma naar de ‘transnationale samenleving’ gestart. En bij het
ICS zijn nauwgezette empirische studies gestart naar sociale netwerken,
sociaal kapitaal en samenwerking. Binnen en buiten die onderzoeksscho-
len zien we echter ook een sterke toename van comparatief onderzoek en
is een aanzet te zien tot conceptuele vernieuwing en tot het empirisch on-
derzoeken van de gevolgen van mondialiserings-, moderniserings- en indi-
vidualiseringsprocessen voor traditionele instituties zoals de stad, de ver-
zorgingsstaat, de familie, cultuur en religie. In zekere zin wordt in
Nederland het onderzoeksprogramma uitgevoerd dat recentelijk door
Esping-Andersen (2000) is voorgesteld voor de eenentwintigste eeuw. Hij
noemde dat ‘doelgericht empiricisme’.
De afgelopen decennia kenden vele innovaties op het terrein van metho-
den en technieken. In de voorbije jaren is het gezag van het klassieke vra-
genlijstonderzoek – vooral door de hoge non-respons – in toenemende
mate in twijfel getrokken. Het lijkt niet gerechtvaardigd om het survey-on-
derzoek af te schrijven. Beter non-respons onderzoek kan de nodige verbe-
teringen teweegbrengen (Stoop, 2005). Maar het is interessant om te zien
dat sociologen ook andere databronnen gaan gebruiken. Koppeling van ver-
schillende databestanden met persoonsgegevens opent vele mogelijkheden
maar stuit ook op privacyproblemen. Steeds vaker worden ook in sociolo-
gisch onderzoek experimenten uitgevoerd, focusgroepen georganiseerd en
‘diepte-interviews’ afgenomen. Vanuit de mathematische sociologie zijn si-

16 Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie


mulatiemodellen tot ontwikkeling gekomen. Andere vernieuwingen kwa-
men vanuit de antropologische traditie van de etnografie. Wie hedendaagse
trends op het spoor wil komen heeft een ruim arsenaal aan onderzoeksme-
thoden ter beschikking. De ‘intellectuele mobiliteit’ tussen methoden of
liever het gecombineerd toepassen van verschillende methoden (triangula-
tie) is echter beperkt, mede door de achterhaalde stereotypen die nog steeds
over en weer bestaan. Dit wordt verder bemoeilijkt doordat de technieken
van zowel kwantitatieve als kwalitatieve data-analyse niet alleen sterk zijn
verbeterd maar ook complexer zijn geworden, hetgeen verdere specialisatie
in de hand werkt. Aan de andere kant kan de sociologische discipline zich
gelukkig prijzen met een volle gereedschapskist van analysetechnieken.

Naar een sociologie die er toe doet

De Nederlandse sociologie mag dan een vitale onderneming zijn met uit-
eenlopende theoretische oriëntaties, in de afgelopen decennia is een pro-
minent deel van Nederlandse sociologie sterk gedreven geweest door we-
tenschapsinterne dynamiek. Dat heeft verdiensten gehad voor de
vooruitgang van wetenschappelijke kennis, maar heeft er ook toe geleid dat
de maatschappelijke relevantie meer naar de achtergrond is verschoven.
Dat is te betreuren. Golthorpe (2004: 101) heeft recentelijk een pleidooi ge-
houden voor samenwerking tussen de empirisch-analytische sociologie en
de meer beschrijvende beleidssociologie. Hij wijst erop dat nieuwe feno-
menen vaak als eerste worden waargenomen door meer beschrijvende stu-
dies die buiten de universiteit worden verricht. Buitenuniversitaire institu-
ten leveren een noodzakelijke exogene input op voor nieuwe vragen voor de
academische sociologie. Vraagstukken rond migratie en integratie, ar-
moede in grote steden, profijt van de overheid, gevolgen van nieuwe tech-
nologie, aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt zijn daar voorbeelden van.
Deze exogene input is niet alleen belangrijk voor wetenschappelijke vernieu-
wing, maar ook voor de maatschappelijke betekenis van de sociologie. Gold-
thorpe zelf geeft daarvan een aantal voorbeelden op het terrein van de on-
derwijssociologie en stelt zich op het standpunt dat sociologen bereid
moeten zijn om hun handen vuil te maken en niet te blijven steken in
‘sociologisch dandyisme’: ‘A preoccupation with models, whether statistical
or theoretical, on account more of their intrinsic elegance, refinement and
subtlety than of what can be shown to follow from their sociological use
that is of major substantive relevance, whether from the standpoint of pure
or applied interests.’ (Goldthorpe 2004: 101). Door een open oog voor nieu-
we ontwikkelingen en door het verrichten van meer toegepast onderzoek
kan sociologisch dandyisme worden voorkomen en wordt de maatschappe-
lijke bruikbaarheid van de sociologie vergroot. Dat betekent niet alleen dat
de rol van de sociologie voor het beleid groter wordt, maar ook dat zij een
prominentere plaats krijgt in het publieke debat.

Godfried Engbersen en Jos de Haan 17


In Nederland heeft altijd een nauwe band tussen sociologie en beleid be-
staan (Gastelaars, 1985). Beleidsonderzoek vindt in belangrijke mate ook
buiten de universiteiten plaats. Veel sociologen zijn werkzaam bij het Soci-
aal en Cultureel Planbureau (SCP), de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR), het Wetenschappelijk Onderzoek en Documenta-
tiecentrum (WODC), de Onderwijsraad en de Raad voor Maatschappelijke
Ontwikkeling (RMO)). Reden om tijdens de KNAW-conferentie over de toe-
komst van de sociologie het beleidsonderzoek en de beleidsrelevantie van
sociologisch onderzoek een plaats te geven. De historische verwevenheid
wordt in dit boek nog eens benadrukt door Schnabel en Van der Veen.
Voor beleidsonderzoek bestaat een ruime markt, maar Leeuw wijst er op
dat de bruikbaarheid van dit type onderzoek onder druk staat. In navolging
van Goldthorpe bepleit hij een sterkere benutting van methodologische en
theoretische inzichten uit de academische sociologie. Daarmee kan de kwa-
liteit van beleidsonderzoek worden versterkt. Boutelier wijst in zijn bij-
drage overigens wel op het risico dat in de wetenschap dominante theorie-
en en methodologieën de waarneming en interpretatie van nieuwe
maatschappelijke fenomenen in de weg kunnen staan. Hij noemt als voor-
beelden het groeiende criminaliteitsprobleem in de Nederlandse samenle-
ving en de politieke opstand der burgers bij de laatste verkiezingen. Het
risico van ‘een theoretische blokkade’ laat opnieuw de noodzaak zien van
een pluralitische sociologiepraktijk (zie de bijdrage van Duyvendak). Duy-
vendak voegt daar nog drie andere criteria voor goed beleidsonderzoek aan
toe, zoals openbaarheid, de noodzaak van creatieve tegenspraak en kriti-
sche reflectie op de eigen normatieve uitgangspunten.
Een radicale verwoording van het pleidooi voor maatschappelijke bruik-
baarheid is te vinden bij Flyvbjerg in Making Social Science Matter (2000).
Hij is van mening dat de sociologen vooral vergankelijke, contextgebonden
kennis produceren. Zij zijn geen sociale ingenieurs van de samenleving.
Ook zou de sociologie afscheid moeten nemen van het ideaal van cumula-
tie van kennis en wetenschappelijke vooruitgang. Op dit punt is Flyvbjerg
scherp bekritiseerd (Boudon, 2002 en Golthorpe, 2004). Op meer applaus
konden zijn andere twee punten rekenen. Het zijn deze punten die wij hier
willen benadrukken. Ten eerste dat de sociologie zich zou moeten richten
op ‘grote’ maatschappelijke onderwerpen, dat wil zeggen op belangrijke
maatschappelijke verschijnselen die mensen aan den lijve ervaren en die
van wezenlijke invloed zijn op de lokale, nationale en transnationale ge-
meenschapen waarvan zij deel uitmaken. De vier onderzoeksvelden die in
de KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie centraal stonden,
zijn daar voorbeelden van: (i) het thema van mondialisering en de afne-
mende betekenis van nationale staten; (ii) het thema van coördinatie, cohe-
sie en solidariteit (op verschillende schaalniveaus en in de tijd) en het te-
gendeel daarvan zoals geweld, terreur en deviantie; (iii) het thema van oude
en nieuwe ongelijkheden (tussen sociale groepen, regio’s en landen, maar
ook ongelijkheden als gevolg van biomedische vindingen) en (iv) het thema
van individualisering, cultuur, identiteit en religie (rol van de familie, de

18 Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie


positie van de islam, etc.). Aan elk van deze onderzoeksvelden wordt in dit
boek aandacht besteed.
Een tweede punt is dat sociologen zich niet dienen te beperken tot het
vergroten van het zelfbegrip van groepen en gemeenschappen, maar dat zij
ook moeten durven te zeggen ‘waar het naar toe moet’. Deze geëngageerde
houding is altijd een kenmerk geweest van de sociologie. Denk aan de klas-
sieken, maar ook aan moderne grootmeesters als Bourdieu, Beck en Cole-
man die normatieve antwoorden geven op de vragen die voortvloeien uit
hun wetenschappelijke analyses. Dit is geen pleidooi voor een ideologisch
geladen sociologie, wel voor een sociologie die bij wil dragen aan de prak-
tische rationaliteit van een samenleving (Bourdieu, 2002; Gabriëls, 2004).
Daarbij is het van belang dat sociologen de resultaten van hun werk op
effectieve wijze weten over te brengen naar de wijdere samenleving. En
tevens dat sociologen iets terug durven te zeggen als er op onjuiste manier
gebruik wordt gemaakt van sociologische inzichten. Van Doorn (2000: 40)
heeft terecht opgemerkt dat de moderne media zich hebben geëmanci-
peerd tot een onmisbare schakel tussen creatie en consumptie en tussen
cultuur en politiek. De sociologie, in het bijzonder de beleidsgerichte socio-
logie, moet de aansluiting bij de moderne media weten te vinden. Een ver-
sterking van de maatschappelijke rol van de sociologie, tezamen met in-
houdelijke vernieuwingen, kan de positie en waardering van het vakgebied
ten goede komen.

Noot
1. Deze bijdrage is deels gebaseerd op de lezing van Engbersen op de KNAW-con-
ferentie over de toekomst van de sociologie, april 2004. In dit hoofdstuk wordt
geen synthese gemaakt van alle bijdragen in dit boek. Dit hoofdstuk geeft de
visies weer van de twee auteurs op de toekomst van de Nederlandse sociologie.

Literatuur
Beck, U. (2000). The cosmopolitan perspective: sociology of the second age of mo-
dernity. The Britisch Journal of Sociology, vol. 51 (1): pp. 79-105.
Beck, U. (2004). The cosmopolitan turn. In: N. Gane, The future of social theory,
Londen: Continuum, pp. 143-166.
Becker, H.A. (1991). An appraisal of the achievements in Dutch sociology. In: H.A.
Becker, F.L. Leeuw en K.Verrips, In pursuit of progress; an assesment of achieve-
ments in Dutch sociology, Amsterdam: SISWO publications 355.
Becker, H.A. en P. Glasbergen (1986). Sociologie en verzorgingsstaat; een proefbalans.
’s-Gravenhage: VUGA.
Becker, H.A., F.L. Leeuw en K.Verrips (1991). Introduction. In: H.A. Becker et al., In
pursuit of progress; an assesment of achievements in Dutch sociology, Amsterdam:
SISWO publications 355.

Godfried Engbersen en Jos de Haan 19


Boudon, R. (1980). The crisis in Sociology; problems of sociological epistemology. New
York: Columbia University Press.
Boudon, R. (2002). Sociology that really matters. European Academy of Sociology,
First annual lecture. European Sociological Review 18, 2, pp. 371-378.
Bourdieu, P. (2002). Für eine engagierte Wissenschaft. Le Monde diplomatique. Nr.
6677.
Castells, M. (1996). The information age: economy, society and culture, part 1: the rise of
the network society. Oxford: Blackwell.
Collins, R. (1994). Four sociological traditions. New York: Oxford University Press.
Collins, R. (1999). The European sociological tradition and twenty-first-century
world sociology. In: J. Abu-Lughod (red.). Sociology for the twenty-first century, Chi-
cago/Londen: Chicago University Press, pp. 26-42.
Dahrendorf. R. (1995). Whither social sciences? The 6th Economic and Social Re-
search Counsil Annual Lecture, Economic and Social Research Council, Swin-
don.
Doorn, J.A.A. van (2000). Sociale wetenschappen en de weerbarstige werkelijkheid.
In: P.B. Lehning, De beleidsagenda 2000. Strijdpunten op het breukvlak van twee
eeuwen, Bussum: Uitgeverij Coutinho, pp. 24-41.
Erikson, K. (ed.) (1997). Sociological visions. Boston/Oxford: Lanham, Rowman &
Littlefield Publishers: Inc.
El, C. van (2002). Figuraties en verklaringen: stijlgebonden schoolvorming in de Neder-
landse sociologie na 1968. Amsterdam: Aksant.
Engbersen, G. (2003). O wee de journalist die zich niet conformeert. De Volkskrant,
25/1/2003.
Esping-Anderson, G. (2000). Two societies, one sociology and no theory. British
Journal of Sociology 51 (1) 59 (19).
Flyvbjerg, B. (2001). Making Social Science Matter. Cambridge: Cambridge Universi-
ty Press.
Gabriëls, R. (2001). Intellectuelen in Nederland; publieke controversen over kernenergie,
armoede en Rushdie. Amsterdam: Boom.
Gabriëls, R. (2004). Gebonden genot; over de socioloog als columnist. In: J. de
Haan (red.), De socioloog als columnist, Amsterdam: SISWO, pp. 27-51.
Gastelaars, M. (1985). Een geregeld leven; sociologie en sociale politiek in Nederland 1925-
1968. Amsterdam: SUA.
Gitlin, T. (2000). Afterword. In: C. Wright Mills, The sociological imagination. For-
tieth anniversary edition, New York: Oxford University Press, pp. 229-242.
Giddens, A. (1996). In defence of sociology: essays, interpretations and rejoinders. Cam-
bridge: Polity Press.
Glebbeek, A. en H. de Vos (2000). Heeft de sociologie een toekomst, Mens en Maat-
schappij, 75 (4), pp. 277-297.
Goldthorpe, J.H. (2004). Sociology as social science and cameral sociology: some
further thoughts. European Sociological Review 20, 2, pp. 97-105.
Gouldner, A.W. (1970). The coming crisis of Western sociology. New York: Basic Books.
Haan, J. de (1994). Research groups in Dutch sociology. Amsterdam: Thesis Publis-
hers.
Haan, J. de (2002). Verklaringen en figuraties II. Facta 10, 6, pp. 6-9.
Haan, J. de (red.) (2004). De socioloog als columnist. Amsterdam: SISWO.
Hollander, A.N.J. den, E.W. Hofstee, J.A.A. van Doorn en E.V.W. Vercruysse (red.),
(1962). Drift en koers; een halve eeuw sociale verandering in Nederland. Assen: Van
Gorcum.

20 Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie


Hoof, J. van en J. van Ruysseveldt (red.) (1998). tweede herz. druk, Sociologie en de
moderne samenleving: Maatschappelijke veranderingen van de industriële omwente-
ling tot in de 21ste eeuw. Amsterdam: Boom.
Hooghe, M. (2004). De sociologische verbeelding en de citation index. Sociologische
Gids 51, 4, pp. 51-523.
Horowitz, I.L. (1993). The decomposition of sociology. New York/Oxford: Oxford Uni-
versity Press.
Layendecker, L. (1986). Succes als bedreiging. De paradoxale situatie van de sociolo-
gie.Mens en Maatschappij, 61, 3, pp. 228-250.
Sassen, S. (2000). New frontiers facing urban sociology at the millenium. The Bri-
tisch Journal of Sociology 51, 1, pp. 143-59.
Smelser, N.J. (1997a). Problematics of sociology. The Georg Simmel Lectures, 1995. Ber-
keley: University of California Press.
Smelser, N.J. (1997b). Sociology as science, humanism and art. In: K. Erikson, Soci-
ological visions, Boston: Rowman & Littlefield Publishers, pp. 17-29.
Snel, E. (1996). De vertaling van wetenschap, Utrecht: Uitgeverij SWP.
Stoop, I.A.L. (2005). The hunt for the last respondent; nonresponse in sample surveys.
Den Haag: SCP.
Swaan, A. de (1985). Kleine sociologie van de sociologie. Kennis en Methode 9, pp.
90-104.
Tomasi, L. (red.) (2001). New horizons in sociological theory, Ashgate: Aldershot
Ultee, W., W. Arts en H. Flap (2003). derde herz. druk, Sociologie: vragen, uitspraken,
bevindingen, Groningen: Wolters-Noordhoff.
Wellman, B. et al. (2003). The social affordances of the Internet for networked in-
dividualism. JCMC Vol. 8, nr. 3. http://jcmc.indiana.edu/vol8/issue3/wellman.
html
Wilterdink, N. en B. van Heerikhuizen (1999). vierde herz. dr, Samenlevingen: een
verkenning van het terrein van de sociologie, Groningen: Wolters-Noordhoff.
Wrong, D.H. (1990). The influence of sociological ideas on American culture. In:
H.J. Gans (red.), Sociology in America. Newbury Park, Sage, pp. 19-30.

Godfried Engbersen en Jos de Haan 21


Oude en nieuwe vragen
voor de sociologie
Balans van de vragen van de sociologie
Een historische schets, een hedendaagse analyse en
een toekomstverkenning
Wout Ultee

Een commissie van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke


Nederlandse Akademie van Wetenschappen kreeg als taak de toekomst van
de sociologie te verkennen. Is de sociologie op drift of vaart ze op een deug-
delijk kompas? NWO is meer gelden gaan besteden via allerlei nieuwe
steunvormen; kan de sociologie zich makkelijk vernieuwen?
Deze bijdrage beperkt zich tot de vragen van de sociologie en handelt
over het dilemma vast te houden aan klassieke vragen of telkens nieuwe
vragen aan te pakken. Nieuwe vragen worden vaak ingegeven door het be-
leid van overheden, maar dat wisselt sterk. Daarom moeten sociologen
kieskeurig blijven. Nieuwe vragen kunnen ook te berde worden gebracht
door aangrenzende vakken in opgelegde samenwerkingsverbanden, wat
soms leidt tot vergaand vereenvoudigde vragen. Klassieke vragen zijn daar-
entegen van groot belang voor de toekomst van een theoretisch en metho-
disch niet sterk in de schoenen staande sociologie.
Deze bijdrage handelt niet over onderzoeksmethoden. Om de tegenstel-
ling tussen kwalitatieve en kwantitatieve werkwijzen te overwinnen, sloeg
ik elders bruggen (Ultee, 2004). Evenmin handelt dit hoofdstuk over theo-
rieën in de Nederlandse sociologie. Zowel de figuratie- als de verklarende
sociologie grijpen bij de bestudering van macroverschijnselen terug op de
nutsoverwegingen van individuen. Verder lijken de hypothesen van De
Swaan (1989) over figuraties, van Wilterdink (2000) over interdependen-
ties en die van het technologisch-ideologisch evolutionisme van Ultee, Arts
en Flap (1992) sterk op elkaar.
Mijn stelling is dat in de sociologie vasthouden aan klassieke vragen sa-
men gaat met het aanpakken van nieuwe. Door de logische vorm van oude
vragen kunnen nieuwe vragen op de agenda komen en zijn ze ook daarop
geplaatst. Op deze manier zullen nieuwe vragen blijven ontstaan, zolang de
dirigenten van de wetenschappen de kunst van het stellen van vragen ver-
staan.

25
Er zijn vragen en er zijn vragen
Vragen verschillen in logische vorm, daarom zijn sommige vragen te ver-
kiezen boven andere. Vragen die op onhoudbare veronderstellingen berus-
ten, moeten worden vermeden. Overkoepelende vragen met hun deelvra-
gen zijn beter dan losse vragen, nieuwe deelvragen zijn leerzamer dan
oude, puzzels of tegenspraakproblemen hebben voorrang op kinderlijke
waarom-vragen. Vragen blijven soms aan de oppervlakte, terwijl andere
dieper graven, onaffe vragen moeten hamvragen worden (Ultee, 2001). In
het vervolg pas ik deze beginselen voor probleemkeuze toe in een schets
van de klassieke vragen van de sociologie en een analyse van de vragen in
de hedendaagse Nederlandse sociologie. In het licht daarvan wijs ik op
nieuwe vragen die in de komende jaren aandacht verdienen.

Ongelijkheid als eerste klassieke vraag: Engels en Sombart

Engels stelde anderhalve eeuw geleden de vraag waarom in Engeland de


komst van vrije arbeid samenging met slechtere leefomstandigheden voor
het personeel van kapitaalbezitters. Het antwoord op de vraag waarom de
jure vrijheid niet altijd leidt tot een de facto beter leven, luidde dat de vrij-
heden van kapitaalbezitters ook toenamen en meer toenemen dan die van
leden van de arbeidende klasse. Een eeuw geleden kwamen door Sombarts
toedoen naast vragen over inkomensverschillen vragen over sociale stijging
en daling te staan. Er kan zich namelijk meer of minder beweging voor-
doen binnen een onveranderlijke verdeling.

Vragen over inkomensverschillen

Wettelijk-feitelijk-vragen zijn belangwekkend: papier is geduldig, maar wat


komt er in de praktijk van wetten terecht? Daarom zullen ze de komende
tijd ook in Nederland worden gesteld (Wilterdink, 2000). Zijn de gangbare
vragen echter goed doordacht?
Wallerstein (1983) tuigde de aloude vraag over vrijheid en levensstan-
daard als nieuw op: verminderen de inkomensverschillen in landen met
hoofdvestigingen van multinationale ondernemingen, terwijl het leven van
de massa in landen met nevenvestigingen verslechtert? Zijn wereldsys-
teemtheorie handelt over de grondstoffen die landen van de derde wereld
uitvoeren naar de van oudsher rijkere landen van de eerste, waar ze tot
eindproducten worden verwerkt. De wereldsysteemtheorie is sinds Klein
(2000) achterhaald door de mondialiseringhypothese. De vrijhandel in
grondstoffen waar Wallerstein het over had, werd uitgebreid met die in
eindproducten. Doordat wereldwijde ondernemingen de vervaardiging van
eindproducten naar landen met lage lonen verplaatsen, stijgen de inko-
mensverschillen in landen met hoge lonen.

26 Balans van de vragen van de sociologie


De vrijhandel in eindproducten kreeg rond 1975 haar beslag. De onder-
zoekskwestie is dus of juist toen in landen met hoge lonen de trend naar
kleinere inkomensverschillen omsloeg in een trend naar grotere. In de Ver-
enigde Staten worden de inkomensverschillen sinds 1970 groter en in Ne-
derland sinds 1985, maar de Nederlandse in- en uitvoer is procentueel gro-
ter. De mondialiseringhypothese werd onmiddellijk weerlegd.
Hier komt bij dat de vraag over vrijhandel in eindproducten niet de enige
opvolger is voor de vraag over vrijhandel in grondstoffen. Ten eerste is in de
meeste ontwikkelingslanden landbouw de voornaamste bron van bestaan
en moet de vervolgvraag luiden in hoeverre rijke landen met in- en uitvoer-
bepalingen over landbouwproducten het leven van boeren op het zuidelijk
halfrond verslechteren. Ten tweede is op het noordelijk halfrond fossiele
energie de belangrijkste energiebron. Sommige landen aldaar zijn echter
sterker afhankelijk van de invoer van aardgas, aardolie en steenkool dan
andere, en de invoer van deze grondstoffen verzwakt hun positie in de we-
reldwijde arbeidsdeling mogelijk meer dan een hoge in- en uitvoer in het
algemeen. Zijn de inkomensverschillen groter in rijke landen die meer fos-
siele energie invoeren, hoe groot zijn ze in olie-exporterende landen? Ten
derde spreken de lidstaten van de in 1960 door toedoen van Venezuela op-
gerichte Organization of Petroleum Exporting Countries af hoeveel olie ze op
de markt brengen, wat de olieprijs hoog houdt. Rijke landen zijn zelden lid,
ze voeren olie in. In 1973 dreef de OPEC de prijs van olie op tot ongekende
hoogten, in 1977 nogmaals. Namen de inkomensverschillen in de rijke lan-
den van de wereld toe door hogere olieprijzen? Naast 1975 als jaar voor vrij-
handel in eindproducten, staat 1973 als begin van kartelvorming op de aard-
oliemarkt.
Meer aandacht verdient ook de puzzel hoe het kan dat de inkomensver-
schillen in de meeste landen van de wereld toenemen, maar afnemen als ze
worden uitgerekend over alle bewoners van de aardbol tezamen. Zoals wel
vaker, is de goede formulering van een probleem de halve oplossing. Fire-
baugh (2003) liet zien dat de paradox als sneeuw voor de zon verdwijnt, als
wordt onderkend dat maten voor de inkomensverschillen in een land het
gemiddeld inkomen in een land buiten beschouwing laten, de landen met
de sterkste groei in gemiddeld inkomen veel meer inwoners hebben, en de
uiteenlopende gemiddelde inkomens van landen meetellen bij de bepaling
van inkomensverschillen voor alle wereldbewoners.

Vragen over mobiliteit

Nederlandse sociologen besteden veel aandacht aan vragen over intergene-


rationele onderwijs- en beroepsmobiliteit. In het volgende formuleer ik
oude vragen en vervolgvragen. Het nieuwe zit hem steeds in de factoren
waarvan mobiliteit een gevolg zou zijn. Eerst gingen de vragen over maat-
schappelijke krachten waaraan individuen zouden zijn onderworpen, daar-
na ook over de onafhankelijke effecten van staten. Weer later betroffen ze

Wout Ultee 27
tevens de culturele bagage van rijkere individuen die de gevolgen voor hun
kinderen inperkten van overheidsmaatregelen als kosteloos lager onderwijs
en een studiebeurzenstelsel. In de komende jaren zullen de vragen en ver-
klaringen handelen over deze kinderen zelf en over de scholen die ze be-
zoeken.
Bij vragen over mobiliteit gaat het erom uit te komen boven de begin-
vraag in hoeverre technische vooruitgang sociale stijging vergroot. Om de
invloed van deze macrokracht te verklaren, is ze opgevat als een effect van
het optreden van (rechts)personen, zoals bedrijven die naar geschoold per-
soneel vragen. Leidde dit tot meer mobiliteit? Staten verplichten jongeren
echter steeds langer onderwijs te volgen. Welke gevolgen had dit en wat
gebeurt er nu de staat op onderwijs bezuinigt? De mobiliteitsvraag ging
over twee ‘partijen’ die handelen.
Rijke ouders dammen de gevolgen van overheidsmaatregelen in die de
voorsprong van hun kinderen verkleinen. Toen economisch kapitaal niet
meer hielp, gingen ze culturele hulpbronnen inzetten. Hoeveel succes had
dit, nam de ongelijkheid slechts een andere vorm aan? Deze vraag betreft
een derde partij. De data leren dat de invloed van economische hulpbron-
nen niet steeds afneemt en die van culturele niet almaar groeit. Hoe kan
dat? Deze puzzel verdient aandacht. Hebben rijke ouders geen tijd om hun
kroost cultuur bij te brengen, sturen ze slecht lerende kinderen naar bij-
zondere scholen?
Bovendien zijn daar vragen die een vierde partij behelzen, de al dan niet
naar school gaande jongeren zelf. De verhoging van de leerplichtige leeftijd
ging mogelijk gepaard met meer leerlingen die zonder diploma de school
verlieten. De toekomstige vragen over kinderen als vierde partij betreffen
daarom niet alleen de door hen uiteindelijk bereikte opleiding, het gaat er
ook en vooral om te verklaren wat schoolkinderen tussentijds verkeerd doen.
Met welke cijfers halen kinderen examens, hoeveel jaar doen ze daarover,
welke opleidingen maken ze niet af? In welke mate worden kinderen ont-
moedigd door slechte cijfers voor tussentijdse toetsen, hoeveel zin hebben
ze om met de neus in de boeken te zitten en met hoeveel tegenzin bezoe-
ken ze tijdens vakanties met hun ouders kastelen en musea? Welk deel van
de bevolking heeft ‘het’ in een prestatiemaatschappij niet verdiend en waar-
om niet?
In deze vragenreeks doemen gemakkelijk vragen op over een vijfde par-
tij: scholen. Als vraag voor de opiniepagina: vallen islamitische kinderen op
islamitische scholen minder snel uit dan op openbare en doen ze dat nog
minder als alle docenten islamitisch zijn?

Cohesie als tweede klassieke vraag: van Hobbes naar


Durkheim

Durkheim vervolledigde een eeuw geleden Hobbes’ vraag over orde en ge-
weld met de vraag over met elkaar omgaan en langs elkaar heen leven. Hoe

28 Balans van de vragen van de sociologie


staat het nu in de Nederlandse sociologie met de vraag wie tegen wie ge-
weld gebruikt en de vraag wie aan wie hulp geeft?

Wie gebruikt geweld tegen wie?

De vraag wie wetten overtreden, is aangevuld met de vraag wie slachtoffer


werden. De vraag die het meest over cohesie gaat, is wie iets doet tegen wie.
De enige Nederlandse tabel hierover toont wie – gezien diens land van her-
komst – wie vermoordt of doodslaat – gezien het land van herkomst van het
slachtoffer. Nieuwbeerta en Leistra (2004) maakten overigens geen tabel
waarin het geslacht van de dader is afgezet tegen dat van het slachtoffer.
Looije e.a. (2004) melden dat twee van de drie mannen die in groepsver-
band een verkrachting pleegden allochtoon waren en drie op de vier slacht-
offers autochtoon. Wie verkrachtte wie?
Cijfers voor geweld dat tegen zaken (niet personen) is gericht, staan het
ook toe wie-gebruikt-geweld-tegen-wie-vragen te beantwoorden: een syna-
goge bekladden, brand stichten in een moskee, ruiten ingooien van een
asielzoekerscentrum. Bijna altijd zijn de daders achtereenvolgens gojim,
kafirs en legalen. Tijdreeksen zijn te vinden in de Monitor racisme en ex-
treem rechts (Donselaar en Rodrigues, 2004), hun verklaring bleef tot nu
toe achterwege.

Wie geeft welke hulp aan wie?

Dan is daar de vraag wie met wat wie helpt. Komter bracht in 1993 vragen
naar solidariteit verder met vragen over wie hoe vaak een cadeautje krijgt
en wie hoe vaak iets schenkt. Uit de belangrijkste tabel (Komter 2003: 51)
leert een lezer welke mensen, wat hun opleiding betreft, meer geschenken
geven en welke personen, gezien hun opleiding, er meer krijgen. De tabel
beantwoordt echter niet de hamvraag in hoeverre mensen met een hoge
(lage) opleiding geven aan mensen met een hoge (lage) opleiding. Stratifi-
catiesociologen vragen zich af wie wat opleiding betreft met wie trouwt.
Een overeenkomstige vraag kwam tot nu toe niet aan de orde bij vragen
over het geven en ontvangen van geschenken, ze bleven onaf.
De paradox van integratie en cohesie luidt dat hechte integratie van men-
sen in eigen verbanden gepaard gaat met geringe cohesie van de samen-
leving als geheel. Ze ging op voor verzuild Nederland. Een hedendaagse
bewerking van de verzuildheidsvraag luidt in hoeverre in Nederland isla-
mieten parallelmaatschappijen vormen en welke de gevolgen daarvan zijn.
Gowricharn (1998) deed deze vraag af met de bewering dat Hollanders zui-
leneczeem hebben. Dat is wat speels. Als vraag over parallelmaatschappijen
en gewelddadigheid: leidt geringe omgang tussen islamieten en anderen
ertoe dat leerlingen van islamitische scholen van maand tot maand weinig

Wout Ultee 29
kleine misdrijven plegen en op onregelmatige tijdstippen islamieten gods-
dienstige moorden plegen en niet-islamieten moskeeën in brand steken?
Volgens Putnam (2000) hebben verenigingen in de VS de laatste jaren
steeds minder leden. Duidt veel lidmaatschap op hoge cohesie? In de VS
werd vijftig jaar geleden op communisten gejaagd, weerden golfclubs joden
en kregen zwarten aparte plaatsen in bussen. Putnam sprak over ‘de scha-
duwzijde van sociaal kapitaal’ en liet het daarbij. De hamvraag is hoe hete-
rogeen in Nederland de leden van sportclubs en andere verenigingen zijn.
Een andere vraag ontstaat door de tegenspraak tussen de stelling dat net-
werken steun bieden en de bevinding dat mensen die door anderen aan
een baan zijn geholpen, het minder ver schoppen dan mensen die op eigen
houtje werk vonden. Hoe valt die puzzel op te lossen? Als iemand een ‘ho-
gere’ kennis heeft, kan een persoon verder worden geholpen, maar hoeveel
van die kennissen heeft iemand en helpen ze steeds? Net als huwelijken
zijn vriendschappen in bepaalde mate homogeen. En als mensen pas iets
voor anderen doen, als die anderen op termijn iets terug doen, hoe vaak
steunen hoge personen dan lage personen? Lin (2001) heeft dit alles lang
geleden erkend, maar de desbetreffende vragen bleven liggen.
Tot slot de vraag wie voor wie zorgt, niet thuis maar als baan. Op de
somatische afdeling van een verpleeghuis in Amsterdam-Buitenveldert
zijn de medewerkers 100% gekleurd, de patiënten 100% wit. Als vraag
voor de toekomst: zijn er meer wrijvingen in tehuizen met een ongelijkere
verhouding tussen de herkomst van patiënten en personeel?

Rationalisering als derde klassieke vraag: Webers opdeling


Van de klassieke sociologen splitste Weber het duidelijkst zijn grote vraag
in deelvragen. In de westerse wereld waren rond 1900 de kunsten, technie-
ken, wetenschappen, staten en economieën meer gerationaliseerd. Waar-
om waren rationaliseringsprocessen in het Westen ver voortgeschreden?
Deze vraag is sindsdien met nieuwe deelvragen uitgebreid.

Secularisering

Een onderdeel van Webers rationaliseringvraag was de kwestie in hoeverre


het protestantisme met minder magische heilsmiddelen toekwam dan het
katholicisme. De nieuwe versie handelt over ontkerkelijking en afnemend
godsgeloof. Ze staat bekend als de seculariseringvraag.
In zijn rede als voorzitter van de Society for the Scientific Study of Religion
pleit Stark (2004) voor de afschaffing van voorouderverering. Maar dat is
geen reden om de beelden van Durkheim, Marx en Weber te bestormen,
noch een grond om de vragen te aanvaarden die hedendaagse godsdienst-
sociologen aanprijzen. Zo ontkennen Stark en Ianaccone (1996) dat zich
tussen 1981 en 1990 in Nederland secularisering voordeed. Welke Neder-

30 Balans van de vragen van de sociologie


landse socioloog gelooft dat en neemt deze bevinding als vertrekpunt voor
een verklaringsvraag?
Ook de vraag naar believing without belonging van Davie (2002), die maat-
gevend werd voor een NWO-programma, berust op onterechte veronder-
stellingen. De kerkgang in de westerse wereld is wel afgenomen, maar het
geloof bleef. In de meeste landen van de westerse wereld zou de frequentie
van geloof sterker zijn dan die van kerkgang. Davie (2002) toont voor 15
Europese landen het percentage van de bevolking dat naar de kerk gaat, in
God gelooft, in leven na de dood, in de hemel, in de hel en in zonde. Is
daarmee haar vraag gelegitimeerd?
De cijfers rechtvaardigen de vraag van Davie echter niet. Ten eerste han-
gen de percentages voor kerkgang nauw samen met die voor geloof. Er zal
dus ook toebehoren zonder geloof zijn. Ten tweede hebben de cijfers voor
geloof niet betrekking op de zaken die kerkgangers van oudsher binnen
christelijke kerken te horen kregen. Dominees en priesters preekten er het
geloof in een god die in zes dagen de wereld schiep, de bewoners van de
aarde met een zondvloed strafte, Mozes wetboeken gaf, zijn zoon naar de
aarde stuurde om de mensen van hun zonden te verlossen enzovoort. Zou
Davie hebben vastgesteld welk percentage al deze dingen gelooft, zou ze
hebben ontdekt dat geloof geringer is dan toebehoren. De vraag van Davie
werd tegen een povere achtergrond gesteld. De terechte vraag is hoe zoveel
ongeloof binnen de christelijke kerken van Europa mogelijk is en of deze
kerken door andere zaken dan liggende gelden in stand blijven.

De florerende kennissamenleving

Weber gaf niet aan waaruit de technologische voorsprong van het Westen
bleek. De mechanisering van Nederland zette zich inmiddels zo ver door
dat het niet langer een industrieland is. De uitdrukking ‘postindustrieel’
zegt weinig, misschien raakte daarom de term ‘kennissamenleving’ in
zwang. De zittende Nederlandse regering is bezorgd dat Nederland geen
vooraanstaande kennissamenleving blijft. De eerste vraag hierover luidt
waaraan valt af te lezen in hoeverre in een land het verwerven en toepassen
van kennis floreert. Deze vraag is van belang omdat het technologisch-ide-
ologisch evolutionisme in de sociologie nog steeds industrielanden als de
technologisch meest ontwikkelde beschouwt, terwijl er toch technologische
verschillen zijn tussen West-Europa nu en vijftig jaar geleden.
Meerdere onbevredigende aanwijzingen doen de ronde. Uitgaven per
leerling voor het hoger onderwijs meten inspanning, maar inspanning
gaat niet altijd samen met resultaat: volgens landenvergelijkingen van de
Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
kost in Finland het onderwijs per leerling minder en scoren leerlingen er
hoger. Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling meten ook inspanningen,
het aantal wetenschappelijk onderzoekers meet alleen beschikbaarheid.
Het aantal in een land aangevraagde octrooien is een resultaatmaat, maar

Wout Ultee 31
is gevoelig voor de tendens om een uitvinding in meerdere octrooien om te
zetten met het doel heruitvinders de voet dwars te zetten. Er moeten betere
resultaatmaten komen.
De toetsen van de OESO om de kennis van scholieren te bepalen, zijn
wat dat betreft beter. Hun nadeel is dat kinderen na het verlaten van school
dingen vergeten. Daarom is de toets op begrip van Nederlandse teksten
door volwassenen nuttig (Bohnenn e.a., 2004). Nieuwe toetsen moeten het
begrip meten dat volwassen Nederlanders hebben van Engels, niet dat in
sonnetten van Shakespeare, maar dat uit een gebruiksaanwijzing voor een
iPod.
Deze overweging leidt tot een andere resultaatmaat. Dienen in een flore-
rende kennissamenleving mensen moeilijke gebruiksaanwijzingen te kun-
nen lezen, of behoren ontwikkelaars handleidingen te schrijven die lees-
baar zijn voor laaggeschoolden? Hoeveel opleidingen telt Nederland waar
studenten leren leesbare handleidingen te schrijven?
Gewenst zijn ook maten voor technologisch falen: een bij laag water ver-
zakte dijk, een trage hogesnelheidslijn, uitgevallen treinen, te late post, fi-
les, waterleidingen met bacteriën, computervirussen en een elektriciteits-
net dat bij meer dwarsverbindingen vaker uitvalt. Is het aantal technische
wanprestaties in Nederland hoger dan in andere Europese landen?

De vraag naar uitroeiingsstaten: een rationalisering- of een


cohesievraag?

Webers vraag waarom rationalisering in het Westen verder is voortgeschre-


den dan elders, vertoont een weeffout. De rationalisering van de economie
van samenlevingen door vrije markten zou leiden tot meer welvaart voor
hun inwoners, maar welke goederen brengen staten voort en waartoe leidt
de rationalisering van de politiek door bureaucratieën?
Volgens Weber streven heersers de meest uiteenlopende doelen na, het
enige dat te zeggen valt, is dat de staat de geweldsmiddelen monopoliseert.
Elias voegde daaraan toe dat de staat het monopolie op de belastingheffing
bezit. Hij liet in het midden of heersers met geweld onderdanen geld afper-
sen, of dat ze de inwoners van een land in ruil voor belasting vrijwaren van
levensbedreiging. Weber en Elias vielen echter terug achter stellingen van
Hobbes, Montesquieu en Bentham. Daarnaast waren ze nog niet bekend
met de hypothese dat vrije markten optimaal individuele goederen produ-
ceren en collectieve optimaal worden voortgebracht door de democratische
aanvaarding van staatsdwang (Van den Doel, 1978).
Hobbes beweerde dat zonder staat de bewoners van een bepaald grond-
gebied blijvend oorlog met elkaar voeren. Zijn stelling dat een staat geweld
uitbant, bleek niet te kloppen. Montesquieu stelde dat een staat met een
scheiding tussen uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht, de men-
sen meer vrijwaart van gewelddadige dood dan een absolute staat. Volgens
Bentham doet een democratisch gekozen wetgevend orgaan dat nog meer.

32 Balans van de vragen van de sociologie


In Zorg en de staat verbond De Swaan (1989) gevolgtrekkingen aan de
stelling dat bedrijven individuele goederen produceren en staten collec-
tieve. Volksgezondheid is een collectief goed en komt tot stand door ge-
meentelijke waterleiding en riolering, bescherming tegen gebedel is dat
ook en neemt de vorm aan van sociale verzekeringen. Openbare orde is
eveneens een collectief goed: geen levensbedreiging, geen moord en geen
oorlog van allen tegen allen. In deze gedachtegang wordt het collectieve
kwaad dat mensen een onnatuurlijke dood sterven, niet uitgebannen, maar
uitvergroot door een staat die inwoners uitmoordt.
Volgens De Swaans Moord en de staat (2003) was de twintigste-eeuwse
staat behalve een verzorgings- een uitroeiingsstaat. Men denke aan de etni-
sche zuiveringen in Joegoslavië en de slachtingen in Rwanda. Hoe valt de
opkomst van uitroeiingsstaten te verklaren? De Swaan verwijst naar Bau-
mans (1989) stelling dat de rationalisering van staten in Duitsland een
hoogtepunt bereikte met de jodenmoord. De vergassingstechniek was ver-
volmaakt en de gedachte dat joden het meest minderwaardige ras waren,
had ruim ingang gevonden. Een staat met de ideologie dat Duitsers het
Herrenvolk vormen, paste die techniek toe.
De vraag over de holocaust is echter geen rationaliseringvraag. Om te
beginnen was Duitsland niet de moderne staat. Ten tweede was de ideolo-
gie van het nationaal-socialisme utopisch en premodern. De verwezenlij-
king van een duizendjarig rijk lijkt niet op de vermijding van misstanden
door stapsgewijze hervorming (Popper, 1945). Ten derde was, ik durf het
bijna niet te zeggen, de uitroeiing van de joden niet geheel fabrieksmatig.
Joden werden neergeschoten, stierven door uitputting, kregen gas toege-
diend. Schelvis (1997: 123-130) vermeldt dat de deuren van de gaskamers
in Sobibor door de vele neergevallen lijken moeilijk opengingen en daarom
na enige tijd anders werden bevestigd. Ook werden de houten wanden van
de gaskamers vernieuwd, omdat ze na verloop van tijd door het bloed, de
uitwerpselen, de urine en het zweet van de slachtoffers waren aangetast. En
de in kuilen gestorte lichamen werden opgegraven: de aarde ging bewegen
en de lijken verspreidden een stank die voor de Duitse kampleiders niet te
harden was.
De vraag over de holocaust is een vraag over geweld en cohesie. De
Swaan gaat helaas niet ver terug om haar toe te spitsen. Moord en de staat
besluit dat absolute macht absoluut moordt en de rechtsstaat relatief be-
schermt. Weimar-Duitsland was een rechtsstaat en een democratie, deze
faalde niet enkel omdat een rechtsstaat relatief beschermt. Volgens Rei-
chmann (1950) ging het onder aan een pas bestaand algemeen kiesrecht
toen een kwart van de beroepsbevolking werkloos was. Werk is niet eenvou-
dig iets wat werknemers bij een werkgever vinden, volledige werkgelegen-
heid is een collectief goed dat staten kunnen verschaffen. Weimar-Duits-
land deed dat niet, Hitler beloofde werk. Aldus Reichmann. Overigens:
gezien de enorme inflatie van 1923, liet de Duitse staat toen het monopolie
op de geldmiddelen, een ander collectief goed, uit de handen vallen.

Wout Ultee 33
Niet Montesquieu’s stelling is aan herziening toe, wel Benthams stelling
dat democratie het algemeen welzijn bevordert. Een vraag over uitroeiin-
gen is of ze ontstaan omdat de door gescheiden machten geboden bescher-
ming haar grenzen vindt in algemene verkiezingen die moordenaars van
minderheden aan het bewind brengen. Deze vraag verdient de komende
jaren in de Nederlandse sociologie aandacht.
Een andere vraag is ingegeven door Lemkins hypothese (1944) dat een
wereldwijde grondwet die alle mensen rechten toekent, volkenmoord in-
perkt. In hoeverre beschermt zo’n wet in feite tegen monopolistisch ge-
weld? Volgens Power (2002) bereikt de Universele Verklaring van de Rech-
ten van de Mens uit 1948 haar doel niet. Power laat zien dat ze geen
richtsnoer werd voor het handelen van Amerikaanse bewindslieden. Die
weerlegging is te gemakkelijk. Lieten regeringen van andere staten hun
handelen wel door die verklaring leiden en waarom lopen VN-vredesopera-
ties verkeerd af (Bellamy, 1997; Hillen, 2000)? Sebrenica spreekt tegen de
stelling dat VN-troepen de kans op massamoord verkleinen.
De Swaans vraag over de opkomst van uitroeiingsstaten vindt een tegen-
hanger in de vraag naar hun neergang. Die is wel zo prangend (Wantche-
kon, 2004). Verdwijnen uitroeiers ooit zonder een nieuwe uitroeiing? De
nieuwe machthebbers hebben bepaald veel macht, want zonder een ster-
kere tegenmacht konden ze de oude machthebbers niet verslaan. In Neu-
renberg werden de leiders van de nazi-staat veroordeeld wegens oorlogs-
misdaden. Dat tribunaal was echter een bovenstatelijke instelling. Welke
statelijke instellingen bevorderen de overgang naar een vredesstaat? Wilson
(2001) opperde dat door toedoen van verzoeningscommissies de geweld-
spiraal niet omhoog gaat. Blijven Rwanda en Zuid-Afrika burgeroorlog ge-
spaard?
Door toedoen van het NWO-programma Evolutie en gedrag dringen in de
sociologie evolutionaire hypothesen door. Ze stammen uit de biologie, eco-
nomie en psychologie en moeten niets hebben van hypothesen over staten,
gescheiden machten, democratie, verdragen, vredesoperaties, waarheids-
commissies en andere instellingen. Die sociologische verklaringen blijven
aan de oppervlakte. Echter, voor evolutionaire hypothesen vormt geweld
geen probleem, de samenwerking tussen mensen in de hedendaagse mil-
joenen inwoners tellende landen moet worden verklaard. Alsof landen
nooit verbonden met elkaar sluiten en dan andere landen aanvallen. De
evolutionaire versie van de vraag hoe samenwerking mogelijk is, gaat uit
van twee partijen en blijft te eenvoudig. Aan de vraag hoe vaak welke men-
sen waarom met elkaar samenspannen tegen derden, is het evolutionisme
nog niet toe.
De Swaan (1997) opperde een verklaring die teruggrijpt op zowel indivi-
duen als instituties en meer belooft: staatsvorming gaat gepaard met meer
identificatie en meer desidentificatie, en als een geweldsmonopolie wan-
kelt, komt een spiraal van wederzijdse desidentificatie op gang, die soms
uitloopt op massavernietiging. Op zich niet onverstandige gedachten van
afzonderlijke mensen bewerkstelligen in een toestand van wederzijdse be-

34 Balans van de vragen van de sociologie


dreiging een uitkomst die voor alle betrokkenen ongewenst is, individuele
rationaliteit leidt tot collectieve irrationaliteit. Een vraag voor de komende
tijd is wat staatsvorming en staatsverval met de identificatie, onverschillig-
heid en desidentificatie van mensen doet.
Toch is er al een vervolgvraag. In Zorg en de staat ontstond de verzor-
gingsstaat niet als een overwinning van links op rechts, maar door de ver-
schuivende machtsverhoudingen in een vierzijdige figuratie. In Moord en
de staat heeft de spiraal van desidentificatie betrekking op twee partijen.
Benard en Schlaffer (1993: 90) lieten aan de hand van gesprekken met be-
trokkenen in het voormalige Joegoslavië zien dat de spiraal van desidentifi-
catie door toedoen van een derde partij een geweldspiraal werd. Serviërs en
Bosniërs hadden lang in dorpen vreedzaam samengeleefd, maar toen ste-
delijke Servische milities binnentrokken, traden ze niet alleen op tegen
Bosniërs, maar ook tegen hun Servische buren. Dreven de laatstgenoemde
daden van een buitenpartij de Serviërs en Bosniërs ter plekke uit elkaar? In
de komende jaren moeten vragen over de opkomst en neergang van uit-
roeiingsstaten als minstens triadevragen (Caplow, 1968) worden gesteld.

Slot

De sociologie heeft toekomst; haar klassieke vragen vormen een veerkrach-


tige springplank voor nieuwe. Nieuwe vragen zijn nooit fonkelnieuw. De
klassieke vragen van de sociologie hebben een bepaalde logische vorm: het
zijn overkoepelende vragen met bijbehorende deelvragen. De bewonde-
raars van klassieke theorieën onderkennen dit te weinig.
Ik heb nog één lange opmerking. Het opvatten van een bepaalde vraag
als een nieuwe deelvraag van een al lang bestaande vraag is geen doel op
zich. Door nieuwe vragen als deelvragen van oude te behandelen, kunnen
bij de beantwoording van nieuwe deelvragen bestaande theorieën dienst
doen als kop van jut. Dat zijn macrohypothesen over de gevolgen van tech-
nologische vooruitgang en toenemend ideologisch activisme. Dit leidt tot
meer theoretische vooruitgang. De macrohypothesen zijn op twee manie-
ren te verbeteren. Ten eerste door terug te gaan tot algemene hypothesen
over de hulpbronnen van individuen – niet alleen economische en culture-
le, maar ook politieke en sociale. Ten tweede met behulp van bijkomende
veronderstellingen over de wisselende aard van de samenleving waarin
mensen leven. In sommige maatschappijen zijn families en andere leefge-
meenschappen invloedrijk; deze verbanden sturen met verering en verne-
dering hun leden. Daarentegen hebben in andere samenlevingen de verlok-
kingen van vrije markten de overhand. In weer andere domineren
dwangorganisaties als staten. Met deze algemene hypothesen en bijko-
mende veronderstellingen boekt de sociologie nog sneller theoretische
vooruitgang.

Wout Ultee 35
Literatuur
Bauman, Z. (1989). Modernity and the holocaust. Cambridge: Polity.
Bellamy, C. (1997). Knights in white armour. Londen: Pimlico.
Benard, C. en E. Schlaffer (1993). Vor unseren Augen. München: Heyne.
Bohnenn, E., e.a. (2004). Laaggeletterdheid in de Lage Landen. Den Haag: Neder-
landse Taalunie.
Caplow, T. (1968). Two against one. Englewood Cliffs: Prentice Hall.
Davie, G. (2002). Europe: The exceptional case. Londen: Darton.
Doel, J. van den (1978). Demokratie en welvaartstheorie. Alphen aan den Rijn: Sam-
som.
Donselaar, J. van en P. Rodrigues (2004). Monitor racisme en extreem rechts: zesde
rapportage. Amsterdam: Anne Frank Stichting.
Firebaugh, G. (2003). The new geography of global income inequality. Cambridge: Har-
vard University Press.
Gowricharn, R. (1998). Het Hollandse onbehagen. Tijdschrift voor de Sociale Sector,
6, pp. 10-15.
Hillen, J. (2000). Blue Helmets. Washington: Brassey’s.
Klein, N. (2000). No logo. New York: Picador.
Komter, A. (2003). Solidariteit en de gift. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Lemkin, R. (1944). Axis rule in occupied Europe. Washington: Carnegie Endowment.
Lin, N. (2001). Social Capital, a theory of social structure and action. Cambridge:
Cambridge University Press.
Looije, D., e.a. (2004). Gedwongen seks als groepsactiviteit. Tijdschrift voor Seksuolo-
gie, 28, pp. 183-196.
Nieuwbeerta, P. en G. Leistra (2004). Moord en doodslag in Nederland 1992-2001.
Bevolkingstrends, 1, pp. 24-32.
Popper, K. (1945). The open society and its enemies. Londen: Routledge.
Power, S. (2002). A problem from hell. New York: Basic Books.
Putnam, R. (2000). Bowling alone. New York: Simon & Schuster.
Reichmann, E. (1950). Hostages of civilisation. Londen: Gollancz.
Schelvis, J. (1997). Vernietigingskamp Sobibor. Amsterdam: Bataafse Leeuw.
Stark, R. (2004). Putting an end to ancestor worship. Journal for the Scientific Study
of Religion, 43, pp. 465-475.
Stark, R. en L. Iannaccone (1996). Recent religious decline in Quebec, Poland and
the Netherlands. Journal for the scientific study of religion, 35, pp. 265-271.
Swaan, A. de (1989). Zorg en de staat. Amsterdam: Bert Bakker.
Swaan, A. de (1997). Uitdijende kringen van desidentificatie. Amsterdams Sociolo-
gisch Tijdschrift 24, pp. 3-23.
Swaan, A. de (2003). Moord en de staat. Amsterdam: Bert Bakker.
Ultee, W. (2001). Problem selection in the social sciences. In: N. Smelser en P.
Baltes (red.). International encyclopedia of the social and behavioural sciences
(pp. 12110-12117). Amsterdam: Elsevier.
Ultee, W. (2004). Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematise-
ren. Sociologische Gids 51, pp. 524-530.
Ultee, W., W. Arts en H. Flap (1992). Sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Wallerstein, I. (1983). Historical capitalism. Londen: Verso.
Wantchekon, L. (2004). The paradox of ‘Warlord’ democracy. American Political Sci-
ence Review 98, pp. 17-33.

36 Balans van de vragen van de sociologie


Wilson, R. (2001). The politics of truth and reconciliation in South Africa. Cambridge:
Cambridge University Press.
Wilterdink, N. (2000). De ontwikkeling van sociaal-economische ongelijkheid in de
wereld. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 27, pp. 164-198.

Wout Ultee 37
Prangende kwesties
Aafke Komter

Wat bindt ons, wat scheidt ons, wie zijn we? Dat waren de klassieke vragen
van de sociologie, zoals die aan het einde van de negentiende eeuw door de
eerste sociologen werden gesteld en die nog steeds de sociologische agenda
bepalen. Ik denk dat deze hoofdvragen van de sociologie vanwege hun uni-
verseel en tijdloos karakter ook de vragen van de toekomst zullen zijn. Het
wekt dan ook geen verbazing dat een aantal van deze vragen tijdens de
KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie terugkeert: cohesie
en sociale orde: wat bindt ons; ongelijkheid: wat scheidt ons; identiteit en indi-
vidualisering: wie zijn we. De belangrijke vraag voor de toekomst van de
sociologie is dus niet zozeer die naar de te stellen vragen, maar naar de
maatschappelijke ontwikkelingen waarop de vragen zich moeten richten.
Net zoals de klassieke sociologie is voortgekomen uit reflectie op de meest
pregnante maatschappelijke ontwikkelingen van de tweede helft van de ne-
gentiende eeuw, zo zal ook de toekomst van de sociologie zich moeten rich-
ten op de meest dringende en om oplossingen vragende kwesties van de
eerste helft van de eenentwintigste eeuw. Natuurlijk brengen deze kwesties
nieuwe deelvragen met zich mee, maar de trias ‘wat bindt ons, wat scheidt
ons, en wie zijn we’ blijft onverminderd relevant en richtinggevend.
Welke zijn nu deze prangende kwesties? Ik zie er vijf: 1. globalisering;
2. immigratie; 3. vergrijzing; 4. geweld en terreur; 5. moraal en zingeving.

Globalisering
Door het wijder worden van politieke, economische, technologische, socia-
le en culturele grenzen zijn wereldwijde verbindingen tussen mensen en
organisaties mogelijk geworden die nieuwe kansen en uitdagingen met
zich meebrengen. Maar anderzijds leidt globalisering niet tot louter zege-
ningen. De modernisering en de verbreiding van de vrije markt kunnen
uitmonden in corruptie en in ondemocratische bestuursvormen, zoals bij-
voorbeeld in Rusland, maar ook in China en sommige Arabische landen te
zien is. Het werk van Sassen (1991, 2002) maakt duidelijk dat steden de
strategische plekken zijn waar globaliseringsprocessen, onder meer de in-
formatie-industrie, in gang gezet worden. Global cities als New York, Tokyo,
Londen en Hongkong herbergen de belangrijkste internationale financiële

38
en zakencentra. Tegelijkertijd treedt zowel tussen steden binnen hetzelfde
land, als ook binnen steden een groeiende ongelijkheid aan het licht wat
betreft de concentratie van strategische hulpbronnen en activiteiten. Sassen
wijst op een belangrijke demografische transitie die in zulke steden zicht-
baar wordt, waarbij een meerderheid van de bewoners uit immigranten be-
staat. Er is een groei van industrieën met een concentratie van banen met
zeer hoge en zeer lage inkomens. Deze ontwikkelingen, groeiende aantal-
len immigranten in grote steden en een groeiende socaal-economische
marginalisering van juist deze groeperingen, zijn ook ons voorland, en
deels al realiteit.
Globalisering heeft niet alleen gevolgen op mondiaal, maar ook op lokaal
niveau. De nieuwe digitale technologie maakt lokale initiatieven en bindin-
gen mogelijk. Digitale activisten kunnen netwerken ontwikkelen voor het
uitwisselen van informatie op elk denkbaar gebied, van gezondheid, mili-
eu, lokale politiek tot de voorbereiding van terreurdaden. Nieuwe sociale
bewegingen, zoals de anti-/anders-globalisten, communiceren met elkaar
via internet.
Globale ontwikkelingen hebben vaak specifieke gevolgen voor de politie-
ke, sociaal-culturele en economische mogelijkheden van regio’s (Reverda,
2004). Met het afnemen van de betekenis van de natiestaat kunnen nieuwe
vormen van lokaal nationalisme ontstaan. Regio’s kunnen ook broedplaat-
sen worden van nieuwe economische ontwikkelingen en een nieuwe soci-
aal-culturele dynamiek.
Globalisering zorgt niet alleen voor talrijke nieuwe vormen van binding
tussen individuen en groepen, maar ook voor nieuwe vormen van schei-
ding, marginalisering en ongelijkheid. Ook identiteiten en loyaliteiten van
mensen worden beïnvloed door globalisering. Traditionele bronnen van
identiteit zoals het dorp of de natie verliezen hun betekenis. Identiteitsvor-
ming speelt zich niet meer louter binnen landsgrenzen af, maar kan een
transnationaal karakter krijgen. Veel migranten voelen zich niet aangespro-
ken tot de imagined community van het Nederlanderschap en hebben hun
eigen transnationale loyaliteiten en identiteiten.
Het fenomeen van de globalisering roept tal van sociologische vragen op,
waarvan ik er een paar zal noemen.
Wat is de sociaal-culturele en politieke betekenis van de nieuwe digitale
netwerken? Welke rol spelen transnationale bindingen tussen in Nederland
wonende migranten en hun oorspronkelijke landgenoten in het land van
herkomst? Tot welke nieuwe vormen van ongelijkheid leiden de ontwikke-
lingen op het gebied van ICT? Wat zijn de gevolgen van de globale econo-
mie voor de sociaal-economische ontwikkelingen in grote steden, vooral
voor leden van minderheidsgroepen? Welke politieke, economische en so-
ciaal-culturele ontwikkelingen doen zich binnen bepaalde regio’s voor, en
welke mogelijkheden bieden die op hun beurt voor nieuwe vormen van
sociale cohesie en solidariteit?

Aafke Komter 39
Immigratie
Mondialisering geldt niet alleen voor kennis en technologie, en voor geld
en goederen, maar ook voor mensen. Internationale migratie is niet alleen
een verschijnsel van grote politieke, sociale, economische en culturele be-
tekenis in onze hedendaagse samenleving, maar zal dat ook de komende
decennia blijven. Ook al zullen de grenzen van de westerse verzorgingssta-
ten zich verder sluiten, de gevolgen van de achter ons liggende immigratie
zullen nog decennialang nawerken. Net als globalisering brengt de immi-
gratiesamenleving nieuwe uitdagingen, maar ook nieuwe spanningen en
problemen met zich mee. Grote demografische veranderingen zijn het ge-
volg van de immigratie. Binnen tien jaar zal ongeveer de helft van de bevol-
king in de grote steden bestaan uit merendeels laaggeschoolde migranten.
De vraag die het publieke debat gedomineerd heeft, is die naar de mate
waarin de inburgering van nieuwkomers gelukt is. In de media heeft het
accent vooral gelegen op voorbeelden van ‘mislukte’ integratie, zoals de
oververtegenwoordiging van jonge allochtonen in de criminaliteitscijfers,
verschijnselen als eerwraak, homofobe imams, de in ons land nog steeds
gepraktiseerde vrouwenbesnijdenis, of de turbulentie rond het meest be-
sproken kledingsstuk van deze eeuw, het hoofddoekje. De geslaagde jonge
allochtone vrouwen en mannen hebben veel minder in de aandacht ge-
staan.
Inmiddels wordt de integratie van minderheden alom gezien als de nieu-
we sociale kwestie, of in de woorden van GroenLinks ‘misschien wel de be-
langrijkste sociale uitdaging van deze eeuw’. Een fundamentele vraag is die
naar de houdbaarheid van de verzorgingsstaat in een immigratiesamenle-
ving als Nederland. Onlangs verscheen het boek Grenzeloze solidariteit.
Naar een migratiebestendige verzorgingsstaat (Entzinger en Van der Meer,
2004). In dit boek onderzoekt een aantal auteurs de problematische aspec-
ten van het gegeven dat Nederland zowel immigratieland als verzorgings-
staat is. Solidariteit veronderstelt grenzen: je kunt immers niet met ieder-
een solidair zijn. Hoe moet de verzorgingsstaat omgaan met degenen die
eenmaal zijn toegelaten? Het boek schetst vier mogelijke routes naar veran-
dering van de verzorgingsstaat, waarvan sommige zich baseren op het ge-
lijkheidsbeginsel, terwijl andere meer differentiatie bepleiten in rechten en
aanspraken op voorzieningen als werkloosheidsuitkeringen en pensioenen.
Moeten arbeidsmigranten en huwelijksmigranten bijvoorbeeld gefaseerd
toegang krijgen tot de sociale zekerheid? Welke weg ook gekozen zal wor-
den, terugdringen van de segregatie in wonen, werken en leren en verster-
king van de identificatie met de Nederlandse samenleving zijn en blijven
noodzakelijk voor de integratie van nieuwkomers, daarover is vrijwel ieder-
een het eens.
De houdbaarheid van de verzorgingsstaat is vooral een economisch, juri-
disch en politiek vraagstuk. Toch staan de te verwachten ontwikkelingen op
het gebied van de verzorgingsstaat niet los van de kwestie van de houdbaar-
heid van de samenleving als zodanig. Als het beleid ten aanzien van rech-

40 Prangende kwesties
ten en aanspraken van migranten op voorzieningen restrictiever wordt,
welke gevolgen heeft dat dan voor de gevoelens van relatieve deprivatie van
migrantengroepen? Sociale vergelijkingsprocessen zullen wellicht gevoe-
lens van achterstellling en discriminatie in de hand werken. Bovendien is
het niet ondenkbaar dat een grotere selectiviteit van beleid tot een groei-
ende segregatie leidt. We hebben dit al kunnen constateren bij de aanscher-
ping van de Koppelingswet. Ook al is een aanpassing van de huidige rech-
ten en aanspraken op verzorgingsarrangementen vermoedelijk
onontkoombaar, nieuwe sociale problemen liggen al weer in het verschiet.
Niet alleen in het publieke debat, maar ook in het wetenschappelijk on-
derzoek over minderheden sluipt steeds weer een aantal vertekeningen, die
de helderheid en objectiviteit ervan vertroebelen. Ik noem er vier.
1. Allereerst is er nog steeds te weinig oog voor verschillen binnen en tus-
sen groepen. Homogeniteit van de groep allochtonen is vaak een stil-
zwijgende vooronderstelling. Migranten bestaan uit veel verschillende
categorieën – arbeidsmigranten, asielmigranten, volgmigranten. Binnen
de groepen bestaan vaak grote verschillen in termen van herkomst, op-
leidingsniveau en culturele achtergronden (WRR, 2003). Ook als het
gaat over identiteit wordt er nog te vaak van homogeniteit uitgegaan. Zo
is er niet één moslim-identiteit, en ook is er geen sprake van één niet-
Arabische identiteit. De Saoedi’s, de Palestijnen, de Somaliërs en de Pa-
kistanen en Indonesiërs vormen geen politieke, en zelfs geen religieuze
eenheid.
2. De tweede ongenuanceerdheid in het minderhedendebat is dat er te
weinig aandacht is voor contradicties, spanningen en dilemma’s waar-
mee vooral leden van de tweede generatie migranten worden geconfron-
teerd. Zoals Schuyt (1995) heeft betoogd, moeten tweede generatie jon-
geren een dubbele emancipatieslag doormaken, de eerste ten opzichte
van hun ouders, de tweede ten opzichte van de Nederlandse samenle-
ving. Meisjes willen loyaal zijn met hun familie en de familietradities,
maar vinden het ook belangrijk zich verder te ontwikkelen via opleiding
en werk. Een ander voorbeeld is etnische identiteit. Ook hier kan zich
een gespletenheid voordoen tussen loyaliteit met de meer op traditie ge-
stoelde identificatie van de ouders en het verlangen naar een meer ‘mo-
derne’ identiteit, zoals die van de in Nederland geboren jongeren.
3. Een derde vertekening is dat nog steeds te veel wordt gefocust op pro-
blemen van minderheden, terwijl de successen, en vooral de condities
waaronder die successen tot stand konden komen, te veel buiten beeld
blijven. Succesvolle leden van minderheden wensen terecht niet langer
aangesproken te worden op de problemen die worden veroorzaakt door
andere leden van hun groep.
4. De bijdrage van autochtonen aan het tot stand komen van een leefbare
en tolerante immigratiesamenleving wordt nog te veel buiten beschou-
wing gelaten. Uit de recente mediaberichtgeving zou je kunnen afleiden
dat Nederlanders steeds afwijzender gaan staan tegenover migranten.
Tegelijkertijd wordt benadrukt dat integratie van twee kanten moet ko-

Aafke Komter 41
men. Wij stellen hoge eisen aan de inburgering van nieuwkomers, maar
vergeten gemakshalve dat grote groepen Nederlanders als een baksteen
zouden zakken voor het inburgeringsdiploma. Solidariteit is, zoals Put-
nam (2000) zegt, niet alleen een kwestie van ‘bonding’ – het versterken
van onderlinge groepsbanden –, maar ook van ‘bridging’ – het overstij-
gen van de eigen, veilige groepsgrenzen en het slaan van een brug naar
andere groepen. Hoe tolerant zijn we zelf voor waarden en cultuuruitin-
gen die de onze niet zijn? Hoe gaan Nederlanders om met verschillen in
religieuze en culturele identiteit?

Een van de eerste methodische regels voor een socioloog is, zoals Durk-
heim (1894) al zei in Les règles de la méthode sociologique, de wetenschap te
zuiveren van alle vooringenomenheden (‘écarter de la science toutes préno-
tions’). Er ligt hier dus nog duidelijk een terrein braak voor sociologen. Ik
noem enkele mogelijke vragen.
Hoe werken de verschillen tussen en binnen migrantengroeperingen
door in hun sociaal-economische en culturele positie? Met welke dilem-
ma’s zien jongeren uit minderheidsgroepen zich geconfronteerd en welke
uitwegen staan er voor hen open? Wat zijn de achtergronden en condities
die ertoe bijdragen dat leden van minderheidsgroepen een succesvolle po-
sitie in de Nederlandse samenleving verwerven? Hoe ontwikkelt zich de
houding van de Nederlanders jegens minderheidsgroepen? Welke strate-
gieën zijn te bedenken waardoor toenadering tot migranten wordt bevor-
derd en segregatie wordt verminderd?

Vergrijzing

Vanaf 2010 zal het aantal mensen in de derde en vierde levensfase (de
derde begint zo ongeveer vanaf het pensioen) snel toenemen: in 2030 zal
het om 4 miljoen mensen gaan, ofwel een kwart van de bevolking; op dit
moment is dat 14%. De verhouding tussen gepensioneerden en werkenden
is nu 1:4,5. Als de geboortegolf met pensioen is, zal dit 1:3 worden. De over-
heid is zich bewust van de financiële consequenties van de vergrijzing en
heeft allerlei plannen om de pensioenregelingen te beperken. Maar wat
gaat de vergrijzing betekenen voor de samenleving? Dat is een belangrijke
vraag voor sociologen. Generaties ouderen die nog gezond en fit zijn, en
bovendien mondiger dan de dociele ouderen van vroeger, zullen eisen stel-
len aan de kwaliteit van hun bestaan. Ze willen niet meer naar een ver-
pleeghuis om daar aan hun lot overgelaten te worden als gevolg van het
personeelstekort. Ze willen misschien wel eens op hun kleinkinderen pas-
sen, maar dat moet vooral geen verplichting worden. Ook van hun kinde-
ren verwachten ze niet dat die voor hen gaan zorgen als dat nodig is. Vier
miljoen mensen die op een of andere manier zinvol bezig moeten kunnen
zijn, voor zover hun gezondheid dat toelaat. Twee facetten van de vergrij-
zing wil ik hier speciaal noemen.

42 Prangende kwesties
Allereerst zijn er aanwijzingen voor een toenemend ‘wij-zij-gevoel’ tus-
sen jong en oud: twee generaties die tegenover elkaar staan in de strijd om
schaarse hulpbronnen. In Amerika is ‘intergenerational inequity’, onbillijk-
heid tussen de generaties, een belangrijk thema van publiek debat (Walker,
1996). Toen Schuyt, auteur van het WRR-rapport over vergrijzing (1999),
enige tijd geleden in NRC Handelsblad had betoogd dat vergrijzing niet
louter negatieve gevolgen hoeft te hebben, verscheen er prompt een felle
reactie onder de titel: ‘Kromliggen voor Schuyt en Co? Mooi niet’. (NRC
Handelsblad, 3 maart 2004). Stijn Hustinx, die er uitdrukkelijk Schuyts
leeftijd bij vermeldt, beschuldigt diens tijdgenoten, de babyboomers, van
eenkennigheid als het gaat om de financiële problematiek die aan vergrij-
zing kleeft, en betitelt beleidsmakers uit de jaren zeventig als horende doof
en ziende blind. Hustinx vreest een generatieconflict als niet met alle
macht wordt geprobeerd om ook op de langere termijn de basis onder het
pensioen te kunnen blijven garanderen. Hij voorziet dat de solidariteit tus-
sen generaties, het zogenaamde stilzwijgende contract, onder toenemende
druk zal komen te staan. Moeten we langer doorwerken, de nog bestaande
VUT-regelingen afschaffen, flexibel pensioneren? Mensen die op hun vijf-
enzeventigste nog waterskiën, kunnen ook nog werken, en het is dus onzin
dat jongere generaties daarvoor straks krom moeten gaan liggen, aldus
Hustinx. Ook Joost Zwagerman deed onlangs een duit in het zakje (de
Volkskrant, 3 april 2004), toen hij het had over het ‘hopeloos verkreukelde
Jurassic Park van Wöltgens, Van Dam, Bart Tromp, Grijs, Blokker en an-
dere bewoners van (...) het liefste dino-terrarium ter wereld’. Wij en zij, de
oudjes en de jonkies tegenover elkaar, elk met een eigen identiteit en zelf-
besef, dat is het beeld dat uit deze polemieken oprijst.
Een tweede, belangrijk facet van de vergrijzing vloeit niet zozeer voort uit
een gepercipieerde of reële schaarste van sociaal-economische hulpbron-
nen, maar heeft te maken met de veranderende aard van de relatie tussen
de generaties. De traditionele vormen van zorg van de jongere voor de
oudere generatie zullen steeds meer verdwijnen. De meeste ouderen geven
de voorkeur aan overheidsvoorzieningen boven verzorging door hun eigen
kinderen, al vullen deze laatsten de staatsverzorging doorgaans wel aan. Op
hun beurt zullen ouderen slechts op beperkte schaal een bijdrage leveren
aan de zorg voor hun kleinkinderen. Ze willen eindelijk wel eens aan zich-
zelf toekomen, zo is het beeld dat uit de Ouderenspecial van NRC Handels-
blad oprijst (‘De lange levensavond’, april 2004). Zorg is niet meer het sleu-
telwoord in de verhouding tussen de generaties en daardoor vermindert de
onderlinge afhankelijkheid tussen de leden van verschillende generaties.
Hiermee komt een belangrijke basis voor solidariteit tussen de generaties
te vervallen (Komter, 2003). Voor zover hun financiële middelen en ge-
zondheid dat toelaten, zullen veel ouderen kiezen voor ontspanning, rei-
zen, vorming en educatie. Een hausse van vijftigplussers bestormt de colle-
gebanken, zo viel onlangs in NRC Handelsblad te lezen. Een grotere
autonomie en keuzevrijheid zullen de relatie tussen jong en oud gaan ken-
merken. De grote vraag is wat dit zal gaan betekenen voor de gevoelens van

Aafke Komter 43
betrokkenheid en de hechtheid van de banden tussen leden van verschil-
lende generaties.

Het moge duidelijk zijn dat hier een belangrijke taak voor sociologen is
weggelegd. Het thema van de intergenerationele solidariteit moet promi-
nent op de agenda worden gezet. Hoe zal de vergrijzing van invloed zijn
op deze vorm van solidariteit? Zullen we een nieuw ‘generatieprobleem’
krijgen, zoals Karl Mannheim het noemde? Zullen steeds meer jongeren
het gevoel krijgen dat zij onevenredig moeten bijdragen aan de pensioen-
en andere voorzieningen voor ouderen, terwijl zij daarvan als ze zelf ouder
zijn veel minder zullen kunnen profiteren? Wat zijn de consequenties van
de grotere autonomie en keuzevrijheid van zowel jong als oud voor hun
onderlinge relatie?

Geweld en terreur

Recente cijfers tonen een toename van criminaliteit aan, en dan vooral ge-
weldscriminaliteit gepleegd door jeugdige daders (Van den Brink en
Schuyt, 2003). Zinloos geweld en straatgeweld zijn verontrustende ver-
schijnselen waarbij het vaak toeval is wie dader is en wie slachtoffer. Een
interessant gegeven is het feit dat veel daders zichzelf als slachtoffers zien.
Mensen zijn steeds gevoeliger geworden voor inbreuken op hun eigen psy-
chisch territorium, hun ego is snel gekwetst, de geringste aanleiding kan al
een reden zijn om je gekrenkt te voelen. Sinds het ontstaan van de verzor-
gingsstaat is geleidelijk aan een meer ik-gerichte attitude dominant gewor-
den (WRR, 2003). Er is een gebrek aan inschikkelijkheid en hoffelijkheid
jegens medeburgers ontstaan, aldus Schnabel (2004). Ook Van den Brink
(2001, 2003) wijst in diverse publicaties met enig gevoel voor understate-
ment op de ‘assertievere levensstijl’ van moderne burgers. Veel andere fac-
toren dragen bij aan de toename van publiek geweld: de toegenomen
kwetsbaarheid van burgers in het publieke domein, bijvoorbeeld doordat
de sociale controle als gevolg van individualisering is afgenomen, een ge-
makkelijker toegang tot wapens, en de grotere mobiliteit.
Voor de verklaring op individueel niveau wordt vaak teruggegrepen op de
ontwikkelingspsychologie. Factoren op het gebied van de persoonlijkheid,
de vroege ouder-kindrelatie, verwaarlozing, geweld in het ouderlijk gezin:
al deze factoren oefenen vaak een directere invloed uit op latere criminali-
teit dan de vroeger populaire ‘sociale omstandigheden’, zoals het wonen in
een achterstandsbuurt of een lage sociaal-economische status. Van den
Brink (Van den Brink en Schuyt, 2003) vindt het accent op de individuele
psychologie te beperkt, omdat dan vooral ernstige en gewelddadige jeugd-
delinquenten in beeld komen, ten koste van de brede tussengroep, de
agressieve en asociale jongeren die (nog) niet echt crimineel zijn gewor-
den. Juist bij die jongeren loont het de moeite te kijken naar de condities
waaronder ze agressief worden. Hij pleit voor systematisch onderzoek naar

44 Prangende kwesties
de verschillende domeinen waarop agressief gedrag zich kan voordoen:
school, uitgaansleven, openbare ruimte, of de werkplek. Deze situaties ver-
schillen in de mate van sociale controle en ook wat betreft de normen over
welk gedrag normaal wordt gevonden.
Niet alleen de groeiende criminaliteit vormt een bedreiging van onze vei-
ligheid, maar ook het internationale terrorisme. De gebeurtenissen van 11
september 2001, de acties van Al Qa’ida, Hamas, de treinbommen in Ma-
drid en Londen, en de aanslagen in Irak hebben ons inmiddels de illusie
ontnomen dat er op de wereld nog veilige plekken zijn. Het terrorisme is
een oorlog die voorlopig geen einde kent. Anders dan gewoon geweld is
terrorisme een vorm van willekeurig geweld met de bedoeling zoveel mo-
gelijk slachtoffers te maken. Vanuit de optiek van het islamitisch terro-
risme – helaas bepaald niet de enige soort terrorisme, zoals vaak ten on-
rechte wordt gedacht – is de westerse seculiere wereld de grootste vijand
die met alle mogelijke middelen mag worden bestreden. Het is een ‘strijd
tussen Goed en Kwaad, God en Satan, waarheid en leugen, gelovigen en
kruisvaarders’ (Harald Doornbos, de Groene Amsterdammer, 27 maart
2004). Het begrip ‘onschuldigen’ bestaat niet voor de terrorist; de slacht-
offers zijn immers verblind door Satan.
In het publieke debat over terrorisme lijkt het zwaartepunt vooral te lig-
gen op veroordeling, afwijzing en bestrijding. Het zoeken van wetenschap-
pelijke verklaringen wordt algauw verward met het tonen van begrip voor
de daders. Wat gaat er om in de geest van een terrorist, hoe zien zijn sociale
netwerken eruit? Wat beweegt mensen zichzelf op te blazen, welke rol spe-
len de verwachting een held en een martelaar te worden, of het ontvangen
van een aardig geldbedrag? De Franse socioloog Khosrokhavar (2002) in-
terviewde voor zijn boek Les nouveaux martyrs d’Allah mensen die zijn opge-
pakt op verdenking van terrorisme. Volgens hem is het martelaarschap een
relatief nieuw verschijnsel dat in de koran niet voorkomt. Vroeger kwam
het wel voor als een individueel ritueel van zelfkastijding, maar het verlan-
gen om zoveel mogelijk vijanden mee te nemen in de dood en de verheer-
lijking van dat verlangen zijn van recente datum. In Iran en in het Pales-
tijns-Israëlisch conflict begon men het martelaarschap te verheerlijken,
toen men het geloof verloor dat de strijd nog te winnen was. Men is zo
desperaat geworden dat het niet meer erg is om te sterven. Als je dan niet
meer kunt winnen, kun je in elk geval zorgen dat de vijand ook verliest.
Opmerkelijk is dat Khosrokhavars respondenten ten diepste ge-europea-
niseerd zijn, en over het algemeen hoogopgeleid. Toch voelen ze zich totaal
ontheemd, vernederd en het slachtoffer van racisme. Ze voelen zich afge-
wezen door de samenleving, en bij sommigen neemt dit gevoel een fatalis-
tische vorm aan. Soms is het martelaarschap verbonden met nationalisti-
sche idealen, zoals bij de Palestijnen. Maar in het geval van Al Qa’ida is er
geen nationalistisch streven meer, maar is het doel een nieuwe gemeen-
schap van gelovigen te stichten, verspreid over de hele wereld.
Onder welke sociale omstandigheden worden jongeren gewelddadig?
Welke rol spelen sociale controle en normen over wat toelaatbaar is op ver-

Aafke Komter 45
schillende domeinen van het jongerenleven? Wat zijn de sociale en culture-
le achtergronden van gevoelens van ressentiment en feitelijke of waargeno-
men discriminatie? Wat is daarbij de rol van opvoeding, van normen uit de
peergroup en van de media?

Moraal en zingeving

Het recente WRR-rapport (2003) laat zien dat er geen reden is om al te


bezorgd te zijn over de normen en waarden van hedendaagse burgers. Niet-
temin, aldus het rapport, heeft onze geïndividualiseerde samenleving met
zijn open en dynamisch karakter een levensstijl met zich meegebracht
waarin we ons weinig bekommeren om de ander. We zijn steeds minder
bereid onze eigen belangen aan die van anderen te onderschikken. Ver-
schillende publicaties (Van den Brink en Schuyt, 2003; WRR, 2003) wijzen
op het gegroeide zelfbewustzijn en de hogere eisen die mensen aan hun
omgeving (niet noodzakelijkerwijs aan zichzelf) stellen. Tegelijkertijd
komt uit verschillende bevolkingsenquêtes een groeiend moreel onbeha-
gen te voorschijn (Dekker et al., 2004). Burgers zijn in toenemende mate
ontevreden: over de politiek, over de situatie in de grote steden, over hun
leefomgeving en hun veiligheid. Hoe kunnen we dit onbehagen verklaren?
Opmerkelijk is dat er een gemeenschappelijke noemer lijkt te zijn – zij het
in gradueel verschillende mate – als het gaat om de achtergronden van het
actuele morele onbehagen en sommige hedendaagse vormen van geweld,
bijvoorbeeld zinloos geweld en terrorisme. De Nijmeegse hoogleraar psy-
chiatrie Hoogduin (geciteerd door Van Os in de Groene Amsterdammer,
10 april 2004) ontwaart een nieuw syndroom: de ‘benadelingswaan’, die
zijn wortels vindt in een algehele cultuur van verongelijktheid.
In Amerika is de verongelijktheid prachtig gedocumenteerd in Eslers
boek The United States of Anger (1998). Zo ongeveer iedereen is kwaad in
dat land. Veel Amerikanen vinden dat het rechtssysteem niet goed werkt en
dat politici inefficiënt, laks en corrupt zijn. Niet armen of etnische minder-
heden zijn het kwaadst, maar juist de witte mannen uit de middenklasse,
die objectief gezien het minst te klagen hebben. Hoe welvarender een land,
hoe groter ieders individuele aspiraties en verwachtingen, hoe meer men
meent recht te hebben op onmiddellijk beschikbaar geluk en materiële
voorspoed, op het openbaar ventileren van woede en op genoegdoening
voor elk soort van tegenslag. In Nederland zien we de verongelijktheid te-
rug in de stereotiepe beeldvorming over bijvoorbeeld ‘de linkse kerk’; ver-
ongelijktheid lijkt ook de basis van de steeds talrijker aantijgingen van de-
monisering of de stigmatisering van personen of groepen, die de media in
geslingerd worden zonder op waarheid te zijn onderzocht. Het lijkt alsof
het publieke debat in toenemende mate gekenmerkt wordt door een zeker
irrationalisme, waartoe verwarde geesten, zoals de vrouw die onlangs op
Van Aartsen inreed, zich steeds meer aangetrokken voelen (Van Os, de
Groene Amsterdammer, 10 april 2004).

46 Prangende kwesties
Is deze tendens tot irrationalisme een tegenbeweging van de door Weber
gesignaleerde ‘onttovering’ van de wereld? In zijn proefschrift In de ban van
de moderniteit ontwaart Aupers (2004) nieuwe tendensen tot hertovering
van de wereld. Ook Aupers ziet een toenemende scheiding tussen de objec-
tieve wereld van rede en redelijkheid, en de subjectieve beleving en de ei-
gen privé-waarheid. In zijn boek beschrijft hij de opkomst en groeiende
populariteit van new-agebewegingen. Deze denkbeelden gaan heel goed sa-
men met de verworvenheden van de hoogtechnologische samenleving,
zoals blijkt uit de vele new-ageaanhangers en spirituele managers in het
bedrijfsleven en de wereld van ICT. Reiki, tarotkaarten, zenmeditatie, cha-
kra’s, karma, reïncarnatie: al deze spiritualia hebben één ding gemeen, na-
melijk het geloof in een sacraal, heilig of goddelijk zelf. New age is een
vorm van zelfspiritualiteit, die spirituele evolutie, zelfverwerkelijking en
persoonlijke groei als doelstelling heeft. Aupers noemt dit de ‘sacralisering
van het zelf’.
In haar oratie wees Pessers (2002) op de gegroeide preoccupatie met het
persoonlijk leven. Mede onder invloed van de media is er sinds de jaren
zestig een persoonlijkheidscultus ontstaan waarin het innerlijk leven uit-
drukkelijk in de openbaarheid wordt gebracht. In de hedendaagse ‘emotie-
democratie’ (Van Stokkom, 1997) willen burgers bovenal erkenning van
hun persoonlijke identiteit, levensstijl en gevoelens. De publieke eruptie
van persoonlijke gevoelens, zoals bij de dood van Pim en Diana, zijn duide-
lijke uitingen van zo’n emotiecultuur. Durkheim noemde deze verschijn-
selen courants sociaux: collectieve manifestaties die gedragen worden door
een sterke, gezamenlijk ervaren emotie. De laatste jaren lijken ze populair-
der dan ooit. De Britse journalist West spreekt van ‘de rouwziekte’, conspi-
cuous compassion, een cultuur van ostentatieve betrokkenheid, die volgens
hem niet zozeer duidt op een toegenomen altruïsme, maar juist op het
tegenovergestelde. Publieke rouw ziet hij als uiting van eenzaamheid; de
zogenaamde liefde voor de slachtoffers is uiteindelijk te herleiden tot het
ontbreken van liefde in het eigen leven, een narcistische behoefte onder de
dekmantel van betrokkenheid bij een ander.
Op de ‘markt van zingeving’ (Luckmann, 1967) zien we aan de ene kant
van het spectrum het morele onbehagen, de cultuur van verongelijktheid
en nieuwe vormen van personalisme en irrationalisme. Aan de andere
kant ontluiken er nieuwe vormen van spiritualiteit. Voor cultuursociologen
ligt hier een wereld van onderzoeksvragen open: wat zijn de sociologische
achtergronden van de cultuur van verongelijktheid? Is er sprake van een
groeiend irrationalisme in de media en het publieke debat? Is er een ver-
band tussen de cultuur van verongelijktheid en het irrationalisme? Wat is
de betekenis van hedendaagse courants sociaux? Hoe verhouden deze ten-
densen en verschijnselen zich tot de ‘sacralisering van het zelf’ en de nieu-
we spirituele bewegingen?

Aafke Komter 47
Literatuur
Aupers, S. (2004). In de ban van de moderniteit. De sacralisering van het zelf en compu-
tertechnologie. Amsterdam: Aksant.
Brink, G. van den (2001). Agressieve jongeren. Over jeugd, agressie en beschaving in
Nederland. Nijmegen: Sun.
Brink, G. van den (2003). Geweld als maatschappelijk probleem. In: G. van den
Brink en K. Schuyt (red.), Publiek geweld. Amsterdam: Amsterdam University
Press, pp. 19-34.
Brink, G. van den en K. Schuyt (red.) (2003). Publiek geweld. Amsterdam: Amster-
dam University Press.
Dekker, P., J. de Hart, P. de Beer en C. Hubers (2004). De moraal in de publieke
opinie. Een verkenning van normen en waarden in bevolkingsenquêtes. Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau.
Durkheim, E. (1967 [1894]). Les règles de la méthode sociologique. Parijs: Les Presses
universitaires de France, 16e édition.
Entzinger, H. en J. van der Meer (red.) (2004). Grenzeloze solidariteit. Naar een mi-
gratiebestendige verzorgingsstaat. Amsterdam: De Balie.
Esler, G. (1998). The United States of Anger. Harmondsworth: Penguin.
Khosrokhavar, F. (2002). Les nouveaux martyrs d’Allah. Parijs: Flammarion.
Komter, A. (2003). Solidariteit en de gift. Sociale banden en sociale uitsluiting. Amster-
dam: Amsterdam University Press.
Luckmann, T. (1967). The invisible religion. The problem of religion in modern society.
New York, Londen: Macmillan.
Pesser, D. (2003). Big Mother. Over de personalisering van de publieke sfeer. Amster-
dam: Boom.
Putnam, R. (2000). Bowling alone. New York: Simon & Schuster.
Reverda, N. (2004). Regionalisering en mondialisering. Delft: Eburon.
Sassen, S. (1991). The Global City: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton
University Press.
Sassen, S. (red.) (2002). Global Networks/Linked Cities. New York en Londen: Rout-
ledge.
Schnabel, P. (2004). Sociaal-culturele ontwikkelingen en veranderingen in waar-
den, normen en gedrag. In: P. de Beer en C.J.M. Schuyt (red.), Bijdragen aan
waarden en normen. WRR-Verkenning 2. Amsterdam: Amsterdam University
Press.
Schuyt, C.J.M. (1995). Kwetsbare jongeren en hun toekomst. Rijswijk/Den Haag: DOP.
Stokkom, B. van (1997). Emotionele democratie. Over morele vooruitgang. Amserdam:
Van Gennep.
Walker, A. (red.) (1996). The new generational contract. Intergenerational relations, old
age and welfare. Londen: UCL Press.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (1999). Generatiebewust
beleid. Den Haag: Sdu.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2003). Waarden, normen
en de last van het gedrag. Amsterdam: Amsterdam University Press.

48 Prangende kwesties
Theoretische en methodische
vernieuwing
Theoretische vernieuwing in de
sociologie
De economische sociologie als voorbeeld1
Werner Raub

Inleiding: naar een sociologie in 2025

Laten we ons – met een knipoog naar de metingen die men thans alsmaar
vaker meent te moeten gebruiken als indicatoren van vooruitgang in de
wetenschap – het volgende scenario voor de geest halen. Rond 2025 ver-
schijnt een toonaangevend werk op het terrein van de sociologie. Om de
gedachten te bepalen: een werk in de orde van Robert K. Merton, Social
Theory and Social Structure (1949/1968), James Coleman, Foundations of
Social Theory (1990) of John Goldthorpe, On Sociology (2000a). De litera-
tuurlijst van het werk uit 2025 zal de state of the art in de sociologie op dat
moment weerspiegelen, een soort vademecum. Het aantal vermeldingen in
die literatuurlijst van boeken en artikelen door onderzoekers verbonden
aan Nederlandse universiteiten zullen we dan ook als indicator mogen be-
schouwen voor vooruitgang in de sociologie in Nederland. Hoe kan de soci-
ologie in Nederland tot een goede score komen?2 Aan het antwoord op deze
overkoepelende vraag zullen hopelijk de resultaten van de KNAW-verken-
ningscommissie sociologie wezenlijk bijdragen. Mij is door de KNAW-ver-
kenningscommissie een bijdrage over theoretische vernieuwing gevraagd en
dan vooral theoretische vernieuwing op het terrein van de economische soci-
ologie. Ik zal mij dus op de meer specifieke vraag richten hoe theorievo-
ming en theoretische vernieuwing op het terrein van de economische soci-
ologie kunnen bijdragen aan het behalen van een goede score.
In mijn bijdrage zal ik allereerst enkele kenmerken van sociologie à la
Merton, Coleman en Goldthorpe schetsen die als vuistregels bij het streven
naar groei van kennis in aanmerking lijken te komen. Vervolgens zal ik mij
richten op enkele voorbeelden van reeds bereikte theoretische vernieuwing
in de economische sociologie en op suggesties voor een onderzoeksagenda
rondom probleemstellingen binnen de economische sociologie. Ik sluit af
met opmerkingen over implicaties voor de organisatie van de sociologie als
discipline in Nederland.

51
Kenmerken van probleem- en theoriegestuurde empirische
sociologie: vuistregels voor het streven naar vernieuwing
Sociologie à la Merton, Coleman en Goldthorpe is – bondig samengevat –
sociologie als probleem- en theoriegestuurde empirische discipline. Daar-
mee verwijs ik naar een aantal spelregels voor wetenschapsbeoefening in
het algemeen en sociologiebeoefening in het bijzonder. Dit is geen ge-
schikte gelegenheid voor een uitgebreide en wetenschapstheoretisch ge-
kleurde verhandeling over deze spelregels. Ik schuif dus nuanceringen ter-
zijde en verwijs voor een diepgravender discussie en voorbeelden naar
bijdragen zoals Coleman (1987) en Goldthorpe (2000b) alsmede het eerste
hoofdstuk van het leerboek van Ultee et al. (2003). In de sociologie formu-
leren we theorieën als tentatieve antwoorden op wetenschappelijke vragen.
Uit theorieën leiden we toetsbare hypothesen af. Deze hypothesen toetsen
we met behulp van empirische gegevens en vervolgens begint de sequentie
probleem-theorie-onderzoek opnieuw. Uiteraard (zie de bijdrage over be-
leidsonderzoek van Leeuw in deze uitgave) gebruiken we onze wetenschap-
pelijke kennis voor de uitwerking van beleidsaanbevelingen en de evaluatie
van beleid. En uiteraard kunnen maatschappelijke vraagstukken in de zin
van wetenschapsextern gegenereerde problemen aanleiding zijn voor weten-
schappelijke vragen, theorie en onderzoek. In een notendop is dit weten-
schap à la Karl Popper en een goede cursus analytische wetenschapstheo-
rie. Klaarblijkelijk sluit de Probleem-Theorie-Onderzoek-Beleid opzet van
de KNAW-conferentie daar nauwgezet bij aan.
Sociologie à la Merton, Coleman, Goldthorpe kunnen we beschouwen als
implementatie van het geschetste wetenschapsprogramma in onze eigen
discipline. Welke vuistregels voor het streven naar vernieuwing kunnen we
distilleren uit sociologie à la Merton, Coleman, Goldthorpe? Ik wil vier
vuistregels benadrukken.
Allereerst: nadruk op cumulatie van kennis. Een wezenlijke bijdrage aan
de ontwikkeling van een common core van de discipline en aan het vermij-
den van los zand is de concentratie van krachten op een relatief klein aantal
overkoepelende probleemstellingen. Daarbij kunnen we denken aan uit-
waaieringen van de hoofdvragen van de sociologie, zoals deze worden uit-
gewerkt in het leerboek van Ultee et al. (2003). Groei van kennis wordt ver-
volgens bereikt door een aantal onderzoekslijnen die zich richten op
goedgekozen deelvragen en vertakkingen van overkoepelende probleem-
stellingen (in Nederland heeft Ultee veel bijgedragen aan de ontwikkeling
van een dergelijke onderzoeksstrategie; zie bijvoorbeeld zijn bijdrage in
deze uitgave). Daarbij is lange adem gewenst en nodig. Opbouw van des-
kundigheid op een bepaald onderzoeksterrein, stapsgewijze vernieuwing
en verdieping van theorievorming, verzameling en analyse van een vol-
doende hoeveelheid empirische gegevens en het samenspel tussen theorie-
vorming en empirisch onderzoek vragen immers tijd. Er is dus ruimte no-
dig voor goede normal science.

52 Theoretische vernieuwing in de sociologie


Ten tweede: aandacht voor macrovragen. Sociologie gaat in beginsel niet
over het microniveau van individueel gedrag als zodanig. Sociologie gaat
over sociale condities voor individueel gedrag, zoals de gevolgen van sociale
relaties, van netwerken en van sociale instituties voor individueel gedrag.
En sociologie gaat over de sociale gevolgen van individueel gedrag, inclusief
de onbedoelde sociale gevolgen van gedrag. Denk aan de gevolgen van ge-
drag voor de dynamiek van relaties, netwerken en instituties.
Ten derde: deductieve theorievorming: Een theorie is een stelsel van uitspra-
ken of beweringen. Klemtoon dus op ‘uitspraken’. Een theorie is geen stel-
sel van begrippen. En een theorie is iets geheel anders dan theoriegeschie-
denis. Theorie is echter niet alleen maar een stelsel van uitspraken. Theorie
is vooral ook een stelsel van uitspraken. Klemtoon dus op ‘stelsel’. Een theo-
rie is geen verzameling van hypothesen. Een theorie is meer dan dat. Een
theorie brengt samenhang aan tussen uitspraken. Toetsbare hypothesen
zijn implicaties van meer algemene theoretische aannames plus allerlei
aanvullende assumpties. Poppers (1972) schets over ‘diepte’ als doel van
theorievorming kunnen we als aanzet beschouwen tot een nadere uitwer-
king van deze gedachte. Wetenschap is vanuit dit perspectief vooral argu-
mentatie: welke conclusies volgen uit welke aannames?
Wanneer we in deze bijdrage de gelegenheid zouden hebben, het idee
van deductieve theorievorming nader uit te werken, dan zouden nu kwes-
ties rondom macro-micro-macro-overgangen en rondom het methodolo-
gisch individualisme aan de orde komen. In Nederland hebben sociologen
zoals Lindenberg en Wippler (zie bijvoorbeeld Lindenberg, 1977 en Wip-
pler, 1978) reeds in een vrij vroege fase vernieuwende en invloedrijke bij-
dragen geleverd aan de verheldering van deze onderwerpen. Coleman en
Goldthorpe sluiten in hun analyses bij deze inzichten aan, ook al wordt dat
niet altijd even expliciet duidelijk. Het is niet eenvoudig de implicaties van
een complex stelsel van uitspraken te overzien, zeker niet wanneer deze
uitspraken deels het macro- en deels het microniveau betreffen en deels
verbanden tussen macro- en microniveau. Vandaar dat we geïnteresseerd
zijn in aannames over individueel gedrag die weliswaar zo complex als no-
dig, maar vooral ook zo simpel als mogelijk zijn. Anders raken we het zicht
kwijt op de implicaties van onze aannames, raken we verzeild in psycho-
logische theorieën en verliezen we de sociologie uit het oog.3
Tenslotte: de integratie van theorievorming, empirisch onderzoek en data-
analyse. De proefsteen voor theorieën zijn toetsbare hypothesen en de uit-
slagen van empirisch onderzoek. Onze aandacht voor macrovraagstukken –
sociale condities en sociale gevolgen van individueel gedrag – en het stre-
ven naar deductieve theorievorming hebben allereerst gevolgen voor onze
onderzoeksdesigns. Afgerond: we hebben complexe onderzoeksdesigns no-
dig die tot gegevens leiden over actoren (over individuen, maar ook over
corporate actors zoals organisaties), over relaties en interdependenties tus-
sen actoren en tot gegevens over de sociale context van gedrag. Laat ik daar-
aan toevoegen dat we ook complementaire onderzoeksdesigns nodig heb-
ben. Grootschalig surveyonderzoek zal cruciaal blijven voor de sociologie,

Werner Raub 53
maar er is meer nodig, zoals bijvoorbeeld experimenten en ook historische
gegevens. Het gebruik van complexe databestanden voor de toetsing van
hypothesen vereist op zijn beurt weer statistische modellen die geschikt zijn
voor de analyse van dergelijke gegevens en die tegelijkertijd nauw aanslui-
ten bij de theorie (zie de bijdrage over methodologische innovaties van
Snijders in deze uitgave). Voorbeelden liggen voor de hand: te denken valt
algemeen aan random utility-modellen die rechtstreeks voortvloeien uit the-
oretische aannames over doelgericht gedrag, aan varianten zoals de SIENA-
modellen van Snijders (2001), waarmee de dynamiek van netwerken en ge-
drag kan worden geanalyseerd, daarnaast aan multi-level-modellen voor de
analyse van context-effecten op individueel gedrag.

Theoretische vernieuwing in de economische sociologie:


enkele voorbeelden

Is er voldoende aanleiding voor aandacht voor een terrein zoals dat van de
economische sociologie wanneer het over vernieuwing, laat staan theoreti-
sche vernieuwing van de sociologie gaat? Met de economische sociologie
zoeken we ongetwijfeld een deelgebied van het vak op dat thans feitelijk
bijzonder veel aandacht trekt, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de zeer grote be-
langstelling voor de nog vrij jonge Economic Sociology Section van de Ameri-
can Sociological Association. Veel aandacht is echter nog geen bewijs voor
veel vooruitgang. Wel is het zo dat de economische sociologie op het snij-
vlak van verschillende disciplines ligt. Er zijn theoretische en empirische
argumenten dat en waarom de kans op vernieuwing op zo’n snijvlak ver-
houdingsgewijs groot is (zie bijvoorbeeld argumenten die voortkomen uit
Burts onderzoek naar structural holes; Burt, 2004).
Een overzicht van de economische sociologie in brede zin is geen doel
van deze bijdrage. Een leerboekachtig overzicht biedt inmiddels Swedberg
(2003). Het handboek van Smelser en Swedberg (1994) is onmisbaar voor
een indruk van het specialisme en bevat overigens een heldere uiteenzet-
ting van Coleman (1994) over de economische sociologie die veel van de
theoretische fundamenten schetst waarop we hier voortbouwen. Swedbergs
boek (1990) met interviews van vooraanstaande sociologen en economen
die aan de ontwikkeling van de ‘nieuwe’ economische sociologie toonaan-
gevend hebben bijgedragen bevat nuttige achtergrondinformatie. Een be-
knopt overzicht dat zich complementair verhoudt tot de volgende schets is
Arts (2004).4
Wij richten ons hier op vernieuwende bijdragen van de economische so-
ciologie aan kennis over de sociale conditionering van economisch gedrag. In
zekere zin gaat onze aandacht daarmee uit naar macro-micro-transities:
hoe beïnvloeden sociale condities individueel gedrag? Micro-macro-transi-
ties – de collectieve effecten van individueel gedrag – staan in deze bijdrage
daarentegen niet centraal. Meer specifiek bestuderen we economisch ge-
drag in sociale contexten die verschillen van het paradigma van de ‘perfecte

54 Theoretische vernieuwing in de sociologie


markt’ in de neoklassieke economie. Daardoor komen kwesties in beeld
zoals de samenhang tussen sociale relaties en netwerken enerzijds en eco-
nomisch gedrag anderzijds. Relaties en netwerken zijn immers per defini-
tie contexten die verschillen van een perfecte markt. Sociologen hebben
verstand van de effecten van relaties en netwerken op gedrag. Daardoor
kan de sociologie vernieuwende bijdragen leveren aan de bestudering van
economisch gedrag.
De sociale conditionering van economisch gedrag is een klassiek onder-
werp van de sociologie. Reeds Durkheim (1893/1973) beklemtoonde dat in
De la division du travail social. In Webers (1976) rechtssociologie vinden we
soortgelijke argumenten. Maar helaas, zoals wel vaker gebeurde en nog
steeds gebeurt: de sociologen zijn goed in het aandragen van boeiende on-
derwerpen en minder goed in het opzetten en vooral systematisch en vast-
houdend uitvoeren van onderzoeksprogramma’s rondom deze onderwer-
pen. Het duurde dan ook tot het vruchtbare en volgens gangbare
indelingen vrij ‘kwalitatieve’ onderzoek van Macaulay (1963) voordat het
onderwerp weer op de kaart kwam van de sociologie. En daarna nogmaals
twee decennia voordat in de jaren tachtig en negentig de new economic soci-
ology op gang kwam. Daarbij was het programmatische artikel van Grano-
vetter van 1985 invloedrijk. Dat artikel bleek inspirerend voor een inmid-
dels grote hoeveelheid studies naar de zogenaamde ‘sociale inbedding’ van
economisch gedrag. Een handjevol auteurs: Paul DiMaggio, Ranjay Gulati,
Peter Kollock, Joel Podolny, Toby Stuart en Brian Uzzi, naast vele anderen.
Het onderzoek van Macaulay en veel van het onderzoek van de new eco-
nomic sociology richt zich – wanneer we de indeling van de hoofdvragen van
de sociologie bij Ultee et al. gebruiken – op het orde- of cohesie-probleem
(zie Raub, 1997 voor een nadere discussie). Onderzocht worden enerzijds
risico’s in het economisch verkeer zoals risico’s van opportunistisch ge-
drag, alsmede de maatregelen die actoren nemen om deze risico’s te be-
strijden en te voorkómen. Anderzijds onderzoekt men de effecten van so-
ciale inbedding op dergelijke risico’s en op de wijze waarop de risico’s
worden bestreden.
Voorbeelden van opportunistisch gedrag5 zien we in een strategische al-
liantie van twee bedrijven op het gebied van Research and Development. De
kans op succes van zo’n alliantie hangt mede af van de kwaliteit van de
ingenieurs die de twee bedrijven beschikbaar stellen. Zijn dat hun energie-
ke en creatieve onderzoekers of zijn het uitgebluste tweederangsmedewer-
kers? Variatie op dit thema uit de wereld van onderzoekers aan een univer-
siteit: doet uw collega zijn of haar best bij de voorbereiding van het
gemeenschappelijke artikel? En doet u zelf uw best? Andere voorbeelden
van opportunistisch gedrag in het economisch verkeer biedt de relatie tus-
sen een afnemer en een leverancier. Levert de leverancier op tijd? Levert hij
goede kwaliteit? En betaalt de afnemer op tijd?
Bij maatregelen ter bestrijding van opportunistisch gedrag denkt men
vaak allereerst aan formele contracten. Reeds Durkheim en Weber merkten
echter op dat het bestrijden van opportunistisch gedrag met behulp van

Werner Raub 55
contracten een dure en tijdrovende aangelegenheid is. Macaulay liet zien
dat contractuele planning van het economisch verkeer ook empirisch
geenszins vanzelfsprekend is. Opportunistisch gedrag kan worden bestre-
den door andere maatregelen zoals verschillende vormen van informele
reciprociteit en wederkerigheid: tit-for-tat achtig gedrag of, in de termen
van Hirschman (1970), de bestrijding van opportunistisch gedrag door de
(vaak impliciete) dreiging van exit en voice. Nog een andere maatregel ter
bestrijding van opportunistisch gedrag is het zorgvuldig screenen en selec-
teren van mogelijke partners, met als doel in zee te gaan met een capabele
en betrouwbare partner.
Wat zijn voorbeelden van sociale inbedding van het economisch verkeer?
We kunnen denken aan duurzame relaties tussen partners, zoals herhaalde
transacties tussen afnemer en leverancier of herhaalde strategische allian-
ties tussen twee bedrijven. We kunnen ook aan het netwerk van contacten
met derde partijen denken: de afnemer onderhoudt contacten met andere
afnemers van zijn leverancier; de afnemer heeft toegang tot alternatieve
leveranciers.
Tegen de achtergrond van deze voorbeelden liggen typische probleem-
stellingen met betrekking tot inbeddingseffecten in het economisch ver-
keer voor de hand. Leiden duurzame relaties tot minder gebruik van forme-
le contracten?
Leidt een hecht netwerk van contacten van afnemer en leverancier met
derde partijen tot betere prestaties van de leverancier? Hoe beïnvloedt soci-
ale inbedding de partnerkeuze, hetzij de keuze van een partner voor een
strategische alliantie of de keuze van een leverancier?
De new economic sociology heeft inmiddels een flinke hoeveelheid origine-
le empirische studies uit diverse settings opgeleverd naar inbeddingseffec-
ten in het economisch verkeer. Deze studies laten empirisch zien dat er
inderdaad sprake is van inbeddingseffecten. Op dit terrein is ongetwijfeld
sprake van vernieuwing. Kan het echter nog beter, en zo ja, hoe dan? Laat ik
één bundel van problemen aanstippen die om nadere theoretische en em-
pirische analyse vragen. De new economic sociology levert vrij overtuigende
empirische aanwijzingen voor inbeddingseffecten, maar het blijft theore-
tisch onduidelijk hoe en via welke mechanismen deze effecten tot stand
komen. Dit theoretische probleem kent ook een empirische tegenhanger:
de onderzoeksdesigns waarvan studies naar inbeddingseffecten vanuit de
new economic sociology typisch gebruik maken, zijn niet geschikt, om ver-
schillende mechanismen empirisch te kunnen onderscheiden, die aan in-
beddingseffecten ten grondslag liggen.
Vooruitgang kan allereerst worden geboekt door verschillende mechanis-
men theoretisch uit te werken die tot inbeddingseffecten leiden (zie voor
het volgende Buskens en Raub, 2002). Als voorbeeld beschouwen we de
afnemer en de leverancier. We richten ons op inbeddingseffecten op het
gedrag van de leverancier alsmede inbeddingseffecten op de wijze van be-
strijding van opportunistisch gedrag van de leverancier door de afnemer. In
tabel 1 laat ik een overzicht van enkele mechanismen zien die tot effecten

56 Theoretische vernieuwing in de sociologie


van sociale inbedding op economisch gedrag leiden. Wij werken deze effec-
ten uit op twee niveaus van sociale inbedding.

Tabel 1 Effecten van sociale inbedding op economisch gedrag: twee


mechanismen op dyadisch niveau en netwerkniveau
Twee niveaus
Dyade Netwerk

Twee Leren Informatie uit eigen ervaring Informatie van derde partijen
mechanismen Controle Eigen sanctiemogelijkheden Sanctiemogelijkheden via
derde partijen

De twee niveaus van inbedding worden weergegeven door de twee kolom-


men van de tabel. Dyadische inbedding betreft een reeks van transacties
tussen twee actoren zoals herhaalde transacties tussen de afnemer en zijn
leverancier. Netwerkinbedding daarentegen betreft de contacten van de
twee actoren met derde partijen zoals de contacten die de afnemer onder-
houdt met andere afnemers van zijn leverancier en toegang van de afnemer
tot alternatieve leveranciers.
Dyadische inbedding en netwerkinbedding zorgen voor ten minste twee
mechanismen waarmee opportunistisch gedrag kan worden bestreden.
Deze mechanismen duiden we aan als ‘leren’ en ‘controle’, de rijen in onze
tabel.
Allereerst kan sociale inbedding bevorderen dat de afnemer kan leren
over de leverancier, over de neiging van de leverancier tot opportunistisch
gedrag alsmede over de competenties van de leverancier. Leren op het dya-
dische niveau wordt mogelijk door eerdere eigen ervaringen van de afne-
mer met de leverancier. Leren op het niveau van het netwerk wordt moge-
lijk door informatie die de afnemer van derde partijen krijgt over de
leverancier, bijvoorbeeld informatie die de afnemer krijgt van andere afne-
mers.
Met het tweede mechanisme – controle – bedoelen we mogelijkheden
van de afnemer om de leverancier in de toekomst positief dan wel negatief
te sanctioneren. Betrouwbaar en competent gedrag van de leverancier kan
de afnemer in de toekomst belonen, bijvoorbeeld door nieuwe zaken te
doen met de leverancier of door zelf op tijd te betalen. Omgekeerd kan de
afnemer opportunistisch en incompetent gedrag van de leverancier in de
toekomst bestraffen, bijvoorbeeld door geen nieuwe zaken meer te doen
met de leverancier. Met controle bedoelen we dus bestrijden van opportu-
nistisch gedrag door reciprociteit en wederkerigheid. Ook controle kan op
beide niveaus van inbedding werken.
In een volgende stap kunnen we toetsbare hypothesen uitwerken over
inbeddingseffecten op economisch gedrag. Te denken valt bijvoorbeeld aan
hypothesen over de wijze waarop het gebruik van formele contracten door

Werner Raub 57
sociale inbedding vermindert. Voor de afleiding van zulke hypothesen ge-
bruiken we enerzijds een theorie over individueel gedrag. Leermodellen,
informatiediffusiemodellen en speltheoretische modellen zijn voorbeelden
van gereedschap ten behoeve van theorieontwikkeling op dit terrein. An-
derzijds gebruiken we aannames over de aard van de inbedding. De model-
len waaruit we hypothesen over inbeddingseffecten genereren lijken dan
overigens sterk op datgene wat Merton middle range theories noemde.6 Van-
uit het gezichtspunt ‘cumulatie van kennis’ is daarbij belangrijk dat deze
middle range theories elkaar overlappen, in die zin dat zij deels soortgelijke
aannames over individueel gedrag of over de aard van de sociale inbedding
bevatten.
Voor de empirische toetsing van dergelijke hypothesen (zie Buskens en
Raub 2004 voor een overzicht van enkele empirische studies) zijn onder-
zoeksdesigns nodig, die het mogelijk maken verschillende mechanismen
waardoor sociale inbedding kan doorwerken op economisch gedrag ook
empirisch uit elkaar te houden. We hebben dus bijvoorbeeld empirische
gegevens nodig over eerdere transacties tussen twee actoren enerzijds en
separate gegevens over hun verwachtingen met betrekking tot toekomstige
zaken anderzijds. We hebben gegevens nodig over enerzijds informatie die
een focale actor van andere actoren kan krijgen en anderzijds separate em-
pirische gegevens over informatie die de focale actor aan andere actoren
kan doorgeven.
De inbeddingseffecten en vooral de verschillen tussen inbeddingseffec-
ten zijn deels theoretisch subtiel en empirisch moeilijk te achterhalen. Een
sterk argument voor replicaties van onderzoek en vooral voor het gebruik
van complementaire onderzoeksdesigns. Vandaar dat we in onze Utrechtse
groep naast surveys vooral ook kwantitatieve casestudies, vignetstudies en
experimenten gebruiken voor de toetsing van hypothesen en voor het ver-
krijgen van inzicht in de robuustheid van bevindingen.

Bouwstenen voor een onderzoeksagenda

Ik schets vier soorten onderzoek die een bijdrage lijken te kunnen leveren
aan de groei van wetenschappelijke kennis omtrent de sociale conditione-
ring van economisch gedrag. Vooruitgang in de wetenschap en cumulatie
van kennis bereiken we meestal door voort te bouwen op eerder onderzoek
en in mindere mate door van de hak op de tak te springen. Daarom richt ik
mij op een agenda die expliciet aansluit bij het onderzoek dat ik in deze
bijdrage de revue heb laten passeren.
Allereerst zijn meer en betere empirische gegevens nodig die inzicht geven
in de sociale conditionering van economisch gedrag en systematische toet-
sing van hypothesen mogelijk maken. We beschikken tot nu toe over pri-
maire dataverzamelingen in de vorm van enkele surveys en casestudies als-
mede over een beperkte set van experimenten. Onze empirische basis is
dus vrij smal vergeleken met de rijkdom aan gegevensverzamelingen op

58 Theoretische vernieuwing in de sociologie


andere terreinen van de sociologie, bijvoorbeeld over het sociale verkeer.
Daar beschikken we over de diverse Nijmeegse familie-enquêtes Neder-
landse bevolking, de Utrechtse survey Huishoudens in Nederland (HIN),
de Netherlands Kinship Panel Study (NKPS), de Panelstudy of Social Inte-
gration in the Netherlands (PSIN), de SOCON-surveys – en dat is maar een
kleine greep. Voordat veelvoud en rijkdom van onze empirische gegevens
over inbeddingseffecten in het economisch verkeer in de buurt komen van
onze reeds beschikbare empirische kennis over inbeddingseffecten in het
sociale verkeer, zijn nog heel wat omvangrijke subsidies nodig. En het lijkt
mij niet op voorhand evident dat de sociologie zich meer zou moeten rich-
ten op de studie van families, gezinnen en soortgelijke contexten dan op
bijvoorbeeld organisaties en relaties tussen en binnen organisaties.
De uitwaaiering van probleemstellingen vormt een tweede bouwsteen voor
een onderzoeksagenda. Het hier geschetste onderzoek betrof tot nu toe
vooral effecten van inbedding op het gebruik van formele contracten in het
economisch verkeer. Wat zijn de effecten van dyadische inbedding en net-
werkinbedding op tijd en aandacht die een bedrijf investeert in formele
contracten als waarborg tegen opportunistisch gedrag? Dat soort vragen.
Veelbelovende uitbreidingen zijn evident, zoals onderzoek naar inbed-
dingseffecten op het zoeken en selecteren van een partner – het ‘voortra-
ject’ van een transactie. En vervolgens de implementatiefase: hoe zit het
met inbeddingseffecten op prestaties respectievelijk wanprestaties en con-
flicten alsmede conflictregulering?
Een radicalere stap bij de uitwaaiering van probleemstellingen en derde
onderdeel van de onderzoeksagenda wil ik aanduiden met empirisch plura-
lisme. Met ‘theoretisch pluralisme’ bedoelen we de ontwikkeling van alter-
natieve en liefst concurrerende theorieën voor één en hetzelfde explanan-
dum. Dat is een verstandige strategie, zoals we bijvoorbeeld van Popper
hebben geleerd. Met ‘empirisch pluralisme’ doelen we op de complemen-
taire strategie: toepassen van soortgelijke theoretische beginselen op empi-
rische verschijnselen in uiteenlopende domeinen van de discipline. Waar-
om zouden de theoretische beginselen voor de verklaring van de wijze
waarop opportunistisch gedrag in relaties tussen afnemers en leveranciers
wordt bestreden, wezenlijk verschillen van de wijze waarop een werkgever
en een werknemer met problemen van opportunistisch gedrag omgaan, of
collega’s in teams, of een maatschap van specialisten, of – inderdaad – part-
ners in een huishouden? Een voorbeeld is het onderzoek van Van der Lippe
(2004) en anderen op het snijvlak van huishoudens en organisaties. Groe-
newegen (2003) bereidt samen met anderen onderzoek voor naar de orga-
nisatie van vrije beroepen dat zich richt op de bestrijding van risico’s zoals
opportunistisch gedrag in maatschappen van specialisten – bijvoorbeeld
artsen of advocaten – alsmede in relaties tussen specialisten en hun cliën-
ten. Leeuw (2004) bereidt onderzoek voor naar de inrichting van de juridi-
sche infrastructuur op een wijze die inspeelt op de mogelijkheden voor het
bestrijden van opportunistisch gedrag door sociale inbedding en informele
wederkerigheid in plaats van formele dwang.

Werner Raub 59
We hebben tot nu toe de sociale inbedding als exogeen gegeven be-
schouwd. Uiteraard kun je deze aanname problematiseren. Met wie we om-
gaan is niet simpelweg gegeven. Althans tot op zekere hoogte kiezen we
onze inbedding (en investeren we dus in sociaal kapitaal).7 De endogenise-
ring van sociale inbedding is dan ook zonder meer een vierde item op de
onderzoeksagenda. De economen timmeren ook op dit terrein al flink aan
de weg met hun modellen over strategic network formation (zie Dutta en
Jackson, 2003 voor een overzicht). Laten we als sociologen oppassen dat
we niet achterblijven en laten we hopen dat Snijders (2002) goede vooruit-
gang boekt met zijn NWO-aandachtsgebied over Dynamics of networks and
behavior.

Sociale randvoorwaarden voor de sociologiebeoefening in


Nederland

Ik sluit af met enkele opmerkingen over de sociale randvoorwaarden voor


de groei van wetenschappelijke kennis in de Nederlandse sociologie, al ligt
daarbij het gevaar slachtoffer te worden van de waan van de dag vermoede-
lijk (nog) meer op de loer dan bij een beschouwing over ‘theoretische ver-
nieuwing’.
De sociologie in Nederland lijkt, vergeleken met de situatie elders, over
een aantal comparative advantages te beschikken. De discipline lijkt hier
meer dan elders probleemgericht. De discipline wordt minder dan elders
geplaagd door een gebrekkige relatie van theorie en empirisch onderzoek:
freischwebende Theorie en verwarring van theorievorming met begrippenstel-
sels plagen de sociologie hier minder dan elders (en dat leidt er mede toe
dat de taal helderder is en de zinnen korter zijn). Hier heerst meer dan
elders eerbied voor empirische feiten. Dat lijken mij waardevolle elemen-
ten van de ‘cultuur’ van de sociologie in Nederland die uitstekend passen
bij een probleem- en theoriegestuurde empirische discipline.
Daar komen vergelijkenderwijs gunstige institutionele randvoorwaarden
bij. In Nederland is een institutionele infrastructuur voor de sociologie tot
ontwikkeling gekomen die minder dan elders bouwt op een centrale rol van
leerstoelen en meer dan elders een centrale rol van grotere eenheden zoals
onderzoeksscholen kent. Dat heeft bijgedragen aan minder fragmentering
van de discipline dan elders en aan meer systematische samenwerking tus-
sen (groepen van) onderzoekers. Waarom is dat een voordeel? Het ant-
woord is vrij simpel. Probleem- en theoriegestuurde empirische sociologie
vereist de integratie van theorievorming, empirisch onderzoek en data-ana-
lyse. Er zijn maar weinig individuele onderzoekers – en met ‘weinig’ druk
ik het zachtjes uit – die zelf en in hun eentje al deze takken van sport kun-
nen beoefenen: theorievorming en empirisch onderzoek en data-analyse en
dat allemaal op state of the art-niveau. Coleman kon dat wel tot op zekere
hoogte en mede daarom was hij zo’n indrukwekkende onderzoeker. Ook
grootheden zoals Merton en Goldthorpe konden en kunnen dat niet alle-

60 Theoretische vernieuwing in de sociologie


maal in hun eentje. Wij zullen het dus moeten hebben van onderzoek als
teamsport en van complementaire expertise van de leden van onderzoeks-
teams: theoretici, onderzoekers met veldspecifieke expertise op een bepaald
terrein, experts op het gebied van onderzoeksdesigns en de verzameling
van gegevens en ten slotte statistici zullen moeten samenwerken, willen
we met de sociologie in Nederland internationaal een toontje blijven mee-
zingen.
Dat leidt naar mijn mening tot een aantal suggesties ten aanzien van de
rol van interuniversitaire onderzoekscholen en NWO (Nederlandse Organi-
satie voor Wetenschappelijk Onderzoek). De sociologie is in Nederland een
kleine discipline. Samenwerking tussen onderzoekers vereist algauw sa-
menwerking tussen sociologen van verscheidene universiteiten. Thans
zien we dat de universiteiten sterker mikken op lokale onderzoeksinstitu-
ten in plaats van interuniversitaire samenwerking. Dat is een gevaarlijke
ontwikkeling, vooral voor kleine disciplines zoals de sociologie. Synergie-
effecten door samenwerking van onderzoekers vereisen onderzoeksgroe-
pen van voldoende omvang en met voldoende complementariteit in exper-
tise (zie Wippler, 1996 voor uitgebreidere argumenten). In kleine discipli-
nes zoals de sociologie zijn daartoe hechte en institutioneel ingebedde
werkverbanden met sociologen elders onmisbaar, zeker wanneer deze over
een lange periode hun bestaansrecht hebben bewezen door succesvolle ge-
meenschappelijke initiatieven. Brede lokale onderzoeksinstituten op het
terrein van de gedrags- en maatschappijwetenschappen zijn geen goed al-
ternatief. Dergelijke instituten zijn te heterogeen en een geschiedenis van
succesvolle en gegroeide samenwerking zal typisch ontbreken – zo krijg je
gelegenheidsconstructies en los zand in plaats van functionerende samen-
werkingsverbanden.8
Ook de rol van NWO is in dit verband interessant. Waren de ‘aandachts-
gebieden’ geen goed instrument voor de stimulering van samenwerking
tussen onderzoekers? De zogenaamde ‘individuele steunvormen’ lijken
mij niet altijd het opzetten van samenhangende onderzoeksprogramma’s
(in plaats van losse onderzoeksprojecten) te bevorderen, simpelweg omdat
de individuele onderzoeker te weinig middelen krijgt om als trekker van
een samenhangend programma te kunnen opereren. Is dus de sterke na-
druk op de individuele steunvormen niet te veel ten koste gegaan van de
middelen ter ondersteuning van aandachtsgebieden waardoor onbedoeld
fragmentering wordt bevorderd?
In deze bijdrage heb ik betoogd dat wetenschapsintern gegenereerde vra-
gen en problemen cruciaal zijn voor wetenschappelijke vernieuwing. Is de
open competitie dan geen beter instrument voor de stimulering van de
groei van wetenschappelijke kennis dan allerlei ‘thema’s’ en ‘thematische
programma’s’? En – om de zaken eens op scherp te zetten – is de sectie
‘maatschappelijke relevantie’ inderdaad relevant in aanvraagformulieren
voor zuiver wetenschappelijk onderzoek dat zich zou moeten richten op de
groei van wetenschappelijke kennis?

Werner Raub 61
Tenslotte een opmerking over de presentatie van de sociologie naar ‘bui-
ten’ en voor een breder publiek. Aangezien tijd schaars is, lijkt het mij ver-
standig dat we ons allereerst richten op de hoofdzaken, namelijk onderzoek
(zelf bijdragen aan de groei van wetenschappelijke kennis) en onderwijs
(opleiden van Nachwuchs en daardoor indirect bijdragen aan de groei van
wetenschappelijke kennis) en de aandacht voor bijzaken enigszins beper-
ken.9 Dat neemt niet weg dat ik veel bewondering heb voor collega’s die,
ondanks schaarse tijd, eigen bijdragen aan de groei van wetenschappelijke
kennis (inclusief internationale publicaties) weten te verbinden met het uit-
dragen van de discipline bij een breder publiek. Bij de natuurwetenschap-
pers zien we uitstekende voorbeelden. Een vergelijkend empirisch onder-
zoek naar de publicatiepatronen van natuurwetenschappers en sociologen
die we in de Nederlandse dag- en weekbladen regelmatig tegenkomen (we-
tenschappelijke publicaties in internationale vaktijdschriften enerzijds, bij-
dragen voor een breder publiek anderzijds) zou ons kunnen helpen bij de
bepaling van onze gedachten over verstandige tijdsallocatie.

Noten
1. De tekst volgt vrij vergaand mijn presentatie tijdens de KNAW-conferentie. Rein-
hard Wippler dank ik voor commentaar op de schriftelijke versie.
2. Vluchtig turven leert dat de score van de Nederlandse sociologie in Colemans
Foundations in de orde van 1,5% ligt en in Goldthorpes On Sociology in de orde
van 3% (Mertons boek bevat geen geïntegreerde literatuurlijst waardoor turven
binnen het voor deze bijdrage beschikbare tijdbestek ondoenlijk was). Een score
van 5% in 2025 lijkt mij een mooie doelstelling.
3. Terzijde merk ik op dat bij een nadere uitwerking van het idee van deductieve
theorievorming nog andere gezichtspunten in beeld zouden komen, die ik hier
moet laten liggen, zoals de noodzaak van formele theoretische modelbouw in-
dien intuïtie tekortschiet bij het overzien van de logische gevolgen van aanna-
mes. En het gezichtspunt dat we ‘deductieve theorievorming’ beter in brede zin
kunnen opvatten, dus inclusief simulaties, voor het geval dat een analytische
aanpak tekortschiet bij het afleiden van implicaties.
4. In het volgende stellen we effecten van dyadische inbedding en netwerkinbed-
ding op economisch gedrag centraal. De bijdrage van Arts richt zich meer op de
effecten van hetgeen men als institutionele inbedding van economisch gedrag
zou kunnen aanduiden alsmede op de dynamiek van economische instituties.
5. Kortheidshalve laten we andere risico’s dan opportunistisch gedrag zoals risico’s
met betrekking tot ongunstige contingencies alsmede coördinatieproblemen bui-
ten beschouwing (zie voor een uitgebreidere bespreking bijvoorbeeld Buskens et
al., 2003).
6. Het pleidooi voor middle range theories van Schuyt (2001: 3) in zijn bijdrage aan
de discussie over ‘De toekomst van de sociologie’ in Mens en Maatschappij is
prima, al is het in tegenstelling tot wat Schuyt lijkt aan te nemen goed te vereni-
gen met een onderzoeksstrategie zoals hier geschetst.
7. Het zal duidelijk zijn dat op deze wijze onderzoek naar ‘creation and returns of
social capital’ (Flap, 2004) in beeld komt.

62 Theoretische vernieuwing in de sociologie


8. Uit de korte geschiedenis van de onderzoeksschool AWSB valt naar mijn indruk
veel te leren over de nadelen van wat ik hier aanduid als ‘gelegenheidsconstruc-
ties’.
9. Nog even terug naar het werk uit 2025 dat ik in mijn inleiding noemde. Het
werk uit 2025 zal – zoals de genoemde boeken van Merton, Coleman en Gold-
thorpe – relatief weinig publieke aandacht trekken buiten de discipline, het zal
meer kans maken op aandacht in het wetenschapskatern van NRC Handelsblad
dan op aandacht elders in deze kwaliteitskrant en het zal – in tegenstelling tot
bijdragen van minder analytische en meer op een breed intellectueel publiek
buiten de discipline gerichte aard – een vrij lange halveringstijd kennen met be-
trekking tot invloed op de groei van wetenschappelijke kennis. Dat lijkt mij goed
aan te sluiten bij wat ik hier voorstel met betrekking tot allocatie van tijd voor
uiteenlopende soorten publicaties.

Literatuur
Arts, W.A. (2004). The new economic sociology of market regulation. A budding
research program. Tijdschrift voor Economie en Management 49, pp. 239-270.
Burt, R.S. (2004). Structural holes and good ideas. American Journal of Sociology 110,
pp. 349-399.
Buskens, V. en W. Raub (2002). Embedded trust: control and learning. Advances in
Group Processes 19, pp. 167-202.
Buskens, V. en W. Raub (2004). Soziale Mechanismen rationalen Vertrauens: eine
theoretische Skizze und Resultate aus empirischen Studien. In: A. Diekmann en
T. Voss (red.), Rational-Choice-Theorie in den Sozialwissenschaften. Anwendungen
und Probleme. München: Oldenbourg, pp. 183-216.
Buskens, V., W. Raub en C. Snijders (2003). Theoretical and empirical perspectives
on the governance of relations in markets and organizations. Research in the soci-
ology of organizations 20, pp. 1-18.
Coleman, J.S. (1987). Microfoundations and macrosocial behaviour. In: J.C. Alexan-
der, B. Giesen, R. Münch en N.J. Smelser (red.), The micro-macro link. Berkeley,
CA: University of California Press, pp. 153-173.
Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory, Cambridge, MA: Harvard Univer-
sity Press.
Coleman, J.S. (1994). A rational choice perspective on economic sociology. In:
Smelser, N.J. en R. Swedberg (red.), The handbook of economic sociology. New
York: Russell Sage, pp. 166-180.
Durkheim, E. (1893/1973). De la division du travail social. 9e druk, Parijs: PUF.
Dutta, B. en M.O. Jackson (2003). Networks and groups. Models of strategic formation.
Berlijn: Springer.
Flap, H. (2004). Creation and returns of social capital: a new research program. In:
H. Flap en B. Völker (red.), Creation and returns of social capital: a new research
program. Londen: Routledge, pp. 3-23.
Goldthorpe, J.H. (2000a). On sociology. Numbers, narratives, and the integration of
research and theory. Oxford: Oxford University Press.
Goldthorpe, J.H. (2000b). The quantitative analysis of large-scale data sets and rati-
onal action theory: for a sociological alliance. In: Goldthorpe (2000a) pp. 94-114.

Werner Raub 63
Granovetter, M.S. (1985). Economic action and social structure: the problem of em-
beddedness. American Journal of Sociology 91, pp. 481-510.
Groenewegen, P.P. (2003). Chains of trust: governance of relationships in the pro-
fessions. Onderzoeksaanvraag Utrecht.
Hirschman, A.O. (1970). Exit, voice, and loyalty: responses to decline in firms, organiza-
tions, and states. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Leeuw, F.L. (2004). Ketens van kennis en kennis voor ketens. Paper, WODC.
Lindenberg, S. (1977). Individuelle Effekte, kollektive Phänomene und das Problem
der Transformation. In: K. Eichner en W. Habermehl (red.), Probleme der Erklä-
rung sozialen Verhaltens. Meisenheim a.G.: Hain, pp. 46-84.
Lippe, T. van der (2004). Success and failure in households and organizations. On-
derzoeksaanvraag Utrecht.
Macaulay, S. (1963). Non-contractual relations in business: a preliminary study.
American Sociological Review 28, pp. 55-67.
Merton, R.K. (1949/1968). Social theory and social structure. Enlarged edition, New
York: Free Press.
Popper, K.R. (1972). The aim of science. In: K.R. Popper, Objective knowledge. Ox-
ford: Clarendon, pp. 191-205.
Raub, W. (1997). Samenwerking in duurzame relaties en sociale cohesie. Oratie UU.
Amsterdam: Thesis.
Schuyt, K. (2001). De toekomst van de sociologie (vervolg). Mens en Maatschappij
76, pp. 2-4.
Smelser, N.J. en R. Swedberg (red.) (1994). The handbook of economic sociology. New
York: Russell Sage.
Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. In: M.
E. Sobel en M.P. Becker (red.), Sociological methodology. Boston, MA: Blackwell,
pp. 361-395.
Snijders, T.A.B. (2002). The dynamics of networks and behavior. Onderzoeksaan-
vraag Groningen.
Swedberg, R. (1990). Economics and sociology. Redefining their boundaries: conversa-
tions with economists and sociologists. Princeton, NJ: Princeton University Press.
Swedberg, R. (2003). Principles of economic sociology. Princeton, NJ: Princeton Uni-
versity Press.
Ultee, W.C., W.A. Arts en H.D. Flap (2003). Sociologie. Vragen, uitspraken, bevindin-
gen. 3e druk, Groningen: Martinus Nijhoff.
Weber, M. (1976 [1921]). Wirtschaft und Gesellschaft. 5e druk, Tübingen: Mohr.
Wippler, R. (1978). The structural-individualistic approach in Dutch sociology: to-
ward an explanatory social science. Netherlands Journal of Sociology 14, pp. 135-
155.
Wippler, R. (1996). Theoretische sociologie: balans van een werkprogramma (af-
scheidsrede). In: R. Wippler, Sociologie tussen empirie en theorie. Een keuze uit het
werk. Amsterdam: Thesis, pp. 95-111.

64 Theoretische vernieuwing in de sociologie


Theoretische modellen, statistische
methoden en empirische toepassingen
voor onderzoek naar vertrouwen in
sociale netwerken1
Vincent Buskens

Sociologie als onderwijs- en onderzoeksgebied heeft verschillende maat-


schappelijke en wetenschappelijke functies. Hier besteed ik aandacht aan
een aantal punten die naar mijn inzicht belangrijk zijn voor de kwaliteit
van de sociologie als wetenschap. Ik richt me vooral op het belang van for-
mele theorievorming en het uitvoeren van degelijke empirische toetsing
voor de ontwikkelde theorieën. Als voorbeeld maak ik gebruik van mijn
eigen onderzoek dat zich toespitst op de vraag hoe sociale netwerken sa-
menwerking tussen mensen en vertrouwen van mensen in elkaar kunnen
beïnvloeden. Dit onderzoek kan gekenschetst worden als empirisch-analy-
tisch onderzoek en de meeste onderzoeksvragen kunnen ingedeeld worden
onder een van de kernproblemen van de sociologie, namelijk het probleem
van sociale cohesie (Ultee et al., 2003). Coöperatie- en vertrouwensproble-
men spelen een grote rol in veel soorten interacties tussen personen. Socia-
le netwerken vormen daarbij een sociologisch belangrijke verklarende vari-
abele. Onderzoek op dit terrein is veelzijdig en complex en voor een
overtuigende beantwoording van de specifieke deelvragen is gedegen theo-
rievorming en toetsing van hypothesen vereist. Meer in het algemeen zal ik
aan de hand van mijn eigen onderzoek illustreren hoe de sociologie als
wetenschap (niet alleen in Nederland) kan profiteren van formalisering van
sociologische theorieën en van het systematische toetsen van de hypothe-
sen die volgen uit deze theorieën met uiteenlopende en elkaar aanvullende
methoden van dataverzameling. Hierbij moeten we ons zeker niet beper-
ken tot uitgebreid survey-onderzoek, maar zijn experimenten een goede
aanvulling om sterktes en zwaktes van een theorie aan het licht te brengen.
Bij het vertrouwen tussen actoren kan het gaan om vertrouwen in sociale
relaties, maar ook om vertrouwen in economische relaties. Actoren hoeven
niet per se individuen te zijn, maar kunnen ook corporate actors zijn in de
zin van Coleman (1990). Vertrouwensproblemen komen voor in de om-
gang met vreemden, met vrienden en met vrienden van vrienden. Het uit-

65
lenen van boeken is een voorbeeld van een vertrouwensprobleem in een
sociale relatie (Blau, 1964). We lenen bijvoorbeeld boeken uit aan collega’s
en studenten en vertrouwen erop dat ze onbeschadigd worden geretour-
neerd. De meeste mensen zullen makkelijker een boek lenen aan een
vriend dan aan een vreemde. Waarschijnlijk zul je ook liever een boek le-
nen aan een vreemde die je via een vriend kent dan aan iemand die je hele-
maal niet kent. Daarnaast leen je misschien minder snel iemand weer een
boek als je al eens een boek beschadigd van deze persoon hebt teruggekre-
gen. We moeten ons realiseren dat het voor iedereen nadelig is als niemand
ooit boeken zou willen uitlenen, want dan moet iedereen alle boeken zelf
kopen (omwille van het voorbeeld laten we even institutionele oplossingen
zoals bibliotheken buiten beschouwing). Vertrouwen is dan ook ‘smeerolie’
voor interacties en zorgt dat interacties efficiënter kunnen verlopen. Ver-
trouwensproblemen in economische relaties vinden we bijvoorbeeld in be-
trekkingen tussen bedrijven. Denk aan een afnemer die erop vertrouwt dat
zijn leverancier producten van goede kwaliteit op het juiste moment levert,
ook als er geen schriftelijk contract ligt dat alle mogelijke details van de
transactie specificeert. Het uitwerken van zo’n gedetailleerd contract is
voor beide partijen kostbaar. Vertrouwen kan dus ook in zo’n situatie de
efficiëntie van een interactie bevorderen. De afnemer moet zich echter blij-
ven realiseren dat de leverancier redenen kan hebben om de levering te
vertragen of water bij de wijn te doen wat betreft de kwaliteit.
Mijn onderzoek richt zich vooral op het achterhalen van algemene regel-
matigheden in het gedrag van personen die zich afvragen of ze anderen
kunnen vertrouwen. Daartoe probeer ik vertrouwensproblemen tot hun es-
sentie terug te voeren door ze te vertalen in een mathematisch model. Fi-
guur 1 geeft een grafische weergave van een veelgebruikt model dat in de
literatuur ook wel het ‘vertrouwensspel’ wordt genoemd. Hierin moet een
persoon genaamd Ego eerst kiezen of hij vertrouwen geeft aan een ander
genaamd Alter, die daarna beslist of hij vertrouwen honoreert dan wel mis-
bruikt.

Figuur 1 Het vertrouwensspel

66 Theoretische modellen, statistische methoden


Vertrouwen geven is verre van vanzelfsprekend, aangezien Ego er dan van-
uit moet kunnen gaan dat Alter ook vertrouwen honoreert, want als ver-
trouwen misbruikt wordt, krijgt hij minder dan wanneer hij geen vertrou-
wen zou geven (S < P). Maar aangezien Alter meer krijgt als hij vertrouwen
misbruikt dan als hij vertrouwen honoreert (T > R), is er weinig reden voor
Ego te verwachten dat Alter vertrouwen honoreert. Hoewel ik me ervan be-
wust ben dat deze weergave van een vertrouwensprobleem voor Ego een
zeer gesimplificeerde weergave is van bijvoorbeeld de beslissing om ie-
mand een boek te lenen, bevat ze een aantal cruciale elementen van zo’n
interactie en geeft ze daarnaast de mogelijkheid om systematisch te onder-
zoeken hoe Ego zou handelen als ze bijvoorbeeld in de toekomst verwacht
nog vaker met Alter in dit soort situaties verzeild te raken.
In mijn theorieën over vertrouwen onderscheid ik twee sociale mecha-
nismen die vertrouwen beïnvloeden via sociale inbedding in de zin van
Granovetter (1985). Het eerste mechanisme berust op een leereffect: vertrou-
wen gebaseerd op informatie over eerdere prestaties van de partner. Het
andere mechanisme berust op een controle-effect: vertrouwen gebaseerd op
mogelijkheden om het honoreren van vertrouwen in de toekomst te belo-
nen en het misbruik van vertrouwen te sanctioneren. We spreken van socia-
le mechanismen, omdat ze het vertrouwensprobleem beïnvloeden via eer-
dere of toekomstige interacties tussen zowel de twee actoren die
rechtstreeks zijn betrokken bij het vertrouwensprobleem als tussen deze
twee actoren en derde partijen. Beide mechanismen werken dan ook op
twee niveaus: op het niveau van de dyade en op het niveau van het netwerk.
Op het dyadisch niveau gaat het om interacties tussen de twee actoren on-
derling. Op het netwerkniveau gaat het om interacties van de twee actoren
met derde partijen (zie Buskens en Raub, 2002). Effecten van sociale net-
werken zijn altijd complex, omdat iedereen zijn eigen netwerkpositie heeft,
ieder dus zijn eigen invloed op anderen uitoefent en het totaaleffect van al
deze interacties niet simpelweg de som van de individuele acties is. In mijn
onderzoek heb ik op een aantal manieren formaliseringen van de theorie
over netwerkeffecten op vertrouwen uitgewerkt. Dit heeft als voordeel dat
hypothesen geformuleerd kunnen worden over effecten van gedetailleerde
kenmerken van netwerken (zoals transitiviteit), terwijl dit soort hypothesen
nauwelijks op grond van puur intuïtieve redeneringen af te leiden zijn (zie
Buskens, 2002). Uiteraard is een van de nadelen van dit soort formaliserin-
gen dat er vereenvoudigende aannames gemaakt moeten worden die de
werkelijkheid geweld aan kunnen doen. Aan de andere kant, als je een
complexe situatie probeert te analyseren waarbij je intuïtie tekortschiet,
kan juist ook toespitsing op eenvoudiger situaties de intuïtie weer verder
helpen.
Naast het feit dat met behulp van formele modellen interessante nieuwe
hypothesen afgeleid kunnen worden, is formalisering van theorieën ook
van belang voor de bredere toepasbaarheid van deze theorieën. Het terug-
brengen van sociale interacties tot hun essenties draagt ertoe bij dat we de-
zelfde theorie kunnen gebruiken voor op het eerste gezicht zeer verschil-

Vincent Buskens 67
lende interacties tussen actoren (zie Raub en Weesie, 2000). Waarom zou-
den huwelijkspartners, werkgevers en werknemers, collega’s in teams, be-
drijven in R&D-relaties of politieke partijen in een coalitie hun vertrou-
wensproblemen op fundamenteel andere manieren oplossen? Uiteraard
zal iedere toepassing om eigen aandachtspunten vragen in de precieze spe-
cificatie van de theorie. Maar de kern van een goede theorie over vertrou-
wen zal haar waarde blijken te hebben in vele verschillende toepassingen,
terwijl ze voldoende houvast biedt om de specificaties die een bepaalde toe-
passing vereist in te vullen. Voor mijn eigen theorie heb ik evidentie gevon-
den in abstracte laboratoriumexperimenten (hierna bespreek ik in meer
detail hoe dit soort experimenten eruitzien), in vignetexperimenten en in
surveys naar zowel relaties tussen bedrijven als relaties in huishoudens
(Buskens, 2002; Van de Rijt en Buskens, 2004; Barrera en Buskens, 2005).
Ten derde ligt een niet onbelangrijk belang van formalisering van socio-
logische theorieën in het feit dat een formeel mathematisch model in prin-
cipe (rekenfouten daargelaten) een consistent geheel van argumenten ople-
vert. In de opbouw van theorieën die niet geformaliseerd zijn maar in zijn
geheel rusten op verbale argumenten kan ongemerkt inconsistentie slui-
pen. Peli et al. (1994) laten niet alleen zien dat het aantonen van logische
consistentie in dit soort intuïtieve theorieën op zijn minst lastig is, maar
dat formalisering bovendien kan leiden tot aanscherping van de argumen-
ten en het afleiden van nieuwe hypothesen. Tenslotte zorgt de precieze en
gedetailleerde beschrijving van theoretische aannames die nodig is voor de
ontwikkeling van een theoretisch model ervoor dat andere onderzoekers
zo’n theorie makkelijker kunnen aanpassen en verder ontwikkelen dan
wanneer een theorie alleen op basis van intuïtieve argumenten is opge-
bouwd. Daarom kan formele theorievorming ook de cumulativiteit van de
sociologie als wetenschap ten goede komen.
Veel wetenschappers hechten terecht weinig belang aan theorieën die
niet aan de werkelijkheid getoetst (kunnen) worden. Binnen de sociologie
is het doen van grootschalig survey-onderzoek een belangrijk toetsingsin-
strument waarvan de waarde algemeen onderkend wordt. Ik onderschrijf
dit belang, maar er kleven ook nadelen aan surveys. Een belangrijk nadeel
is dat de meting van veel cruciale variabelen in enquêtes problematisch kan
zijn. Hoe meet je bijvoorbeeld vertrouwen van twee mensen of bedrijven in
elkaar. Het direct vragen ‘vertrouw je deze persoon’ is problematisch, om-
dat vertrouwen toch een subjectieve betekenis heeft en je niet zo snel zult
zeggen dat je iemand echt wantrouwt. Of je per se garanties op papier wil
hebben van een autohandelaar voordat je een auto koopt, kan een indicatie
zijn dat je deze handelaar niet vertrouwt, maar het kan ook een teken zijn
dat je zelf heel voorzichtig met dingen omgaat. Sociale netwerken brengen
ook meetproblemen met zich mee. Vragen moeten beantwoord worden als:
wat is precies het netwerk, wie hoort er wel bij en wie niet? Wil ik informa-
tie over alle relaties in het netwerk en, zo ja, hoe kom ik eraan en gaat het
niet om veel te veel relaties? Wat wil ik over relaties in het netwerk weten?
Weten mensen dat eigenlijk zelf wel precies? Over al deze vragen zijn stu-

68 Theoretische modellen, statistische methoden


dies verschenen, maar de problemen zijn voor veel situaties niet opgelost.
Een ander nadeel van surveys is dat het vaak kostbaar en tijdrovend is, ze-
ker als we vragen proberen te beantwoorden die longitudinaal van aard
zijn. En het valt me op dat steeds meer vragen in de sociologie longitudi-
naal van aard lijken te worden.
Deze problemen onderkennend is het van belang te zoeken naar alterna-
tieven voor het survey en aanvullingen voor de toetsing van hypothesen.
Een van deze alternatieven is het uitvoeren van experimenten. Het doen
van experimenten is in opkomst in de sociologie en ik denk dat dit een
goede ontwikkeling is, zeker als we het hebben over de toetsing van forme-
le theorie. Experimenten voor het toetsen van een theorie over ruil in socia-
le netwerken zijn een goed voorbeeld (Willer, 1999), maar niet het enige
voorbeeld. Binnen een formeel model is al geprobeerd interacties tot hun
essenties terug te brengen. Bovendien zijn binnen de theorie ook de condi-
ties waaronder interacties plaatsvinden vereenvoudigd. De vereenvoudigde
situatie die vervolgens geanalyseerd wordt, kan tot op zekere hoogte nage-
bouwd worden in een laboratorium. Simpel gezegd, we leggen het vertrou-
wensspel in figuur 1 uit aan proefpersonen en vragen ze wat ze zouden
kiezen in de rol van Ego of Alter. Dit levert een toets op voor de theorie,
waarbij we er zeker van zijn dat sommige aannames in het model overeen-
komen met de situatie die we onderzoeken. Andere voordelen zijn dat we
echt gedrag kunnen onderzoeken in plaats van gerapporteerd gedrag, en
we kunnen proefpersonen herhaalde interactie laten uitvoeren en hebben
daarmee een alternatief voor longitudinale dataverzameling. Een experi-
ment levert zo een vrij directe toets op of proefpersonen zich op de voor-
spelde manier gedragen als ze aan interacties worden blootgesteld, zoals
gespecificeerd in de theorie en onder assumpties die gemaakt zijn in de
theorie.
Uiteraard zijn er mitsen en maren gerelateerd aan experimenten en kun-
nen ze surveys waarin we naar gedrag van personen in alledaagse situaties
kijken niet vervangen. Het blijft altijd de vraag of proefpersonen in interac-
ties in het laboratorium zich hetzelfde gedragen als ze zich in soortgelijke
situaties in het alledaagse leven zouden gedragen? Dit punt proberen we
meestal te ondervangen door echte uitbetalingen te koppelen aan de keuzes
die proefpersonen maken, zodat, net als in de werkelijkheid, keuzes in het
experiment ook echte gevolgen (althans in termen van geld) hebben voor de
proefpersonen. Een ander probleem is dat het onduidelijk is of de interac-
ties in het experiment wel een reële weerspiegeling zijn van interacties in
de werkelijkheid. Deze kritiek richt zich in feite op de theorie en vraagt zich
af of de manier waarop interacties in de theorie vereenvoudigd zijn wel de
goede manier is. Als we dit probleem in het kader van het Colemans sche-
ma voor sociologische verklaringen plaatsen (Coleman, 1986) wordt duide-
lijk waarom experimenten wel degelijk een cruciale bouwsteen vormen in
de toetsing van de theorie en waarom experimenten en surveys comple-
mentaire dataverzamelingsmethoden zijn.

Vincent Buskens 69
Figuur 2 Colemans schema voor sociologische verklaringen

Coleman (1986) gaf zelf al aan dat binnen survey-onderzoek onder indivi-
duen vaak wel verbanden tussen individuele restricties en individueel ge-
drag getoetst worden, maar dat de toetsing van brugassumpties en trans-
formatieregels vaak moeilijk is. Coleman geeft zelf aan dat deze lacunes
opgevuld kunnen worden met gedegen theorievorming, maar dat ook spe-
cifieke toetsing nodig is om deze delen van de theorie te ondersteunen.
Schelling (1978) geeft een aantal mooie voorbeelden om aan te tonen dat
macro-uitkomsten op onverwachte manieren kunnen afhangen van simpe-
le aannames over de manier waarop individuen zich gedragen. Dit is in
feite een extra argument voor het gebruik van formele theoriebouw waarbij
de transformatieregels netjes ingebouwd zijn in de theorie (zie Raub en
Buskens, 2004 voor een uitgebreidere behandeling over de manier waarop
brugassumpties en transformatieregels expliciet gemaakt worden in spel-
theoretische modellen).
In Colemans schema kunnen we de brugassumpties zien als de opera-
tionalisering voor wat de sociale context betekent voor een individu. Ofwel,
wat zijn de prikkels en restricties voor een bepaald individu in een bepaalde
interactie. In termen van de theorie is dit onder meer de keuze voor het
‘spel dat actoren spelen’. In experimenten kunnen we proefpersonen inter-
acties aanbieden waarbij we in ieder geval dicht bij de gemaakte brugas-
sumpties blijven. Als onze voorspellingen niet uitkomen, zal dit waar-
schijnlijk niet liggen aan verkeerde brugassumpties, maar aan assumpties
over individueel gedrag of over de transformatieregels. Bovendien, als we
proefpersonen in groepen experimenten laten doen, kunnen we ook de ag-
gregatie van wat individuele keuzes voor de groep betekenen direct waar-
nemen. Daarmee leveren de data ook inzicht op over de vraag of de trans-
formatieregels in de theorie in de experimentele context redelijk zijn.
Surveyonderzoek levert bij een weerlegging van een theorie minder inzicht
op. Het blijft dan vaak onduidelijk of het gebrek in de theorie ligt aan de
brugassumpties, de aannames over individueel gedrag of aan de transfor-
matieregels.

70 Theoretische modellen, statistische methoden


Samenvattend heb ik me in dit betoog hard gemaakt voor het formuleren
van formele theorieën gekoppeld aan verschillende soorten empirische
toetsen. Uiteraard is dit makkelijker gezegd dan gedaan. Ook het hier be-
sproken onderzoek is niet eenmanswerk, maar ontstaan in nauwe samen-
werking met andere onderzoekers in de Utrechtse onderzoekslijn over co-
öperatieve relaties. Weinig individuen zijn expert in zowel formele
theorievorming als in het doen van experimenten en het uitvoeren van sur-
veys. Samenwerking binnen de sociologie is dan ook belangrijk. Maar ook
van andere disciplines kunnen we hier leren. Experimenteel economen en
sociaal-psychologen zijn over het algemeen veel bedrevener in het uitvoe-
ren van laboratoriumexperimenten. Gespecialiseerde wiskundigen en sta-
tistici kunnen zowel de formele modelbouw als de verantwoorde toetsing
van complexe empirische designs verbeteren en dichter bij elkaar brengen.
Bijvoorbeeld met behulp van random utility-modellen kunnen theoretische
en statistische argumenten geïntegreerd worden. Weesie (2000) laat zien
hoe dit in zijn werk gaat voor interdependente situaties zoals twee partners
die moeten besluiten of ze trouwen of twee bedrijven die met elkaar een
alliantie zouden kunnen aangaan. In de nabije toekomst wil ik dan ook
mijn huidige onderzoek uitbreiden in samenwerking met economen en/of
psychologen en gebruik maken van een onderzoeksstrategie zoals ik die
hierboven beschreven heb. Theoretisch zou ik mijn onderzoek graag uit-
breiden naar situaties waarbij netwerken tussen personen niet statisch zijn
maar dynamisch. Zie Snijders (2001) voor modellen op dit gebied die ook
theoretische en statische aspecten combineren. Empirisch zou ik mijn be-
staande en toekomstig theoretisch werk graag toetsen in contexten waarbij
we volledige netwerken kunnen onderzoeken, zoals collega’s in bedrijven
of scholieren in klassen. Uiteraard zouden voor vraagstukken waarbij de
dynamiek van netwerken centraal staat longitudinale dataverzamelingen
de voorkeur hebben.
Bij wijze van conclusies vat ik mijn betoog samen in drie stellingen die
weergeven wat volgens mij belangrijke aandachtspunten zijn voor toekom-
stig sociologisch onderzoek:
1. Formele theorievorming is van groot belang voor de vooruitgang en cu-
mulatie van sociologisch onderzoek.
2. Het toetsen van sociologische theorieën met combinaties van comple-
mentaire empirische methoden zoals surveys en experimenten levert
aanzienlijk meer inzicht op in de sterke en zwakke punten van een the-
orie dan wanneer deze theorie slechts met één empirische methode
wordt getoetst.
3. Via interdisciplinaire samenwerking kan de kwaliteit van sociologisch
onderzoek aanzienlijk worden verbeterd.

Vincent Buskens 71
Noot
1. Ik bedank Werner Raub en Jos de Haan voor commentaar op een eerdere versie
van dit hoofdstuk. Deze bijdrage is onderdeel van het project ‘Third-Party Effects
in Cooperation Problems’ gefinancierd door de Koninklijke Nederlandse Akade-
mie van Wetenschappen (KNAW).

Literatuur
Blau, P.M. (1964). Exchange and power in social life. New York: Wiley.
Buskens, V. (2002). Social networks and trust. Boston, MA: Kluwer.
Barrera, D. en V. Buskens (2004). Third-party effects in an embedded investment game.
ISCORE paper 226, Universiteit Utrecht.
Buskens, V. en W. Raub (2002). Embedded trust: control and learning. Advances in
Group Processes 19, pp. 167-202.
Coleman, J.S. (1986). Social theory, social research, and a theory of action. American
Journal of Sociology 91, pp. 1309-35.
Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory. Cambridge, MA: Harvard Univer-
sity Press.
Granovetter, M.S. (1985). Economic action and social structure: the problem of em-
beddedness. American Journal of Sociology 91, pp. 481-510.
Peli, G., J. Bruggeman, M. Masuch en B.O. Nuallain (1994). A logical approach to
formalizing organizational ecology. American Sociological Review 59, pp. 571-93.
Raub, W. en V. Buskens (2004). Spieltheoretische Modellierungen und empirische
Anwendungen. Voorbereid voor Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsycho-
logie.
Raub, W. en J. Weesie (2000). The management of matches: a research program on
solidarity in durable social relations. The Netherlands' Journal of Social Sciences
36, pp. 71-88.
Rijt, A. van de en V. Buskens (2004). Trust in intimate relationships. The increased
importance of embeddedness for marriage in the United States. Te verschijnen
in Rationality & Society.
Schelling, T.C. (1979). Micromotives and macrobehavior. New York: Norton.
Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. In: M.
E. Sobel en M.P. Becker (red.), Sociological methodology 2001. Boston: Basil Blac-
kwell, pp. 361-395
Ultee, W.C., W.A. Arts en H.D. Flap (2003). Sociologie: vragen, uitspraken en bevindin-
gen (derde druk). Groningen: Martinus Nijhoff.
Weesie, J. (2000). Statistical models for dyadic decision making. In J. Weesie en W.
Raub (red.), The management of durable relations: theoretical models and empirical
studies of households and organizations. Amsterdam: Thela Thesis.
Willer, D. (1999) (red.). Network exchange theory. Westport: Praeger.

72 Theoretische modellen, statistische methoden


Theoretische vernieuwing in de
economische sociologie
Johan Heilbron

Een kleine maar groeiende minderheid in de sociale wetenschappen is


maatschappijtheoretische kwesties gaan behandelen als een zelfstandige
discipline, onafhankelijk van empirisch onderzoek en vakwetenschappelij-
ke vragen in meer stricte zin. Social theory, zoals de academische merk-
naam luidt, is een niche in de universitaire habitat, met eigen leerboeken
en leerstoelen, congressen en carrières, en volgens Turner (2004: 141) gaat
het inmiddels om een volwaardig specialisme: ‘one that is essentially com-
plete and self-sufficient as a coherent and valuable form of intellectual acti-
vity’. Wie op zoek naar theoretische vernieuwing de tijdschriften op dit ge-
bied beziet, bijvoorbeeld het European Journal of Social Theory (1998), zal tot
de conclusie komen dat social theory weinig van doen heeft met theorievor-
ming in de gangbare wetenschappelijke betekenis van het woord, waarin
empirisch onderzoek en begrips- en theorieontwikkeling voortdurend op
elkaar betrokken zijn. Voor social theorists gaat het niet zozeer om empi-
risch relevante inzichten en verklaringskracht, alswel om exegese en com-
mentaar, meer om tekstuitleg en tekstinterpretatie dan om de procedures
die in de theoretisch-empirische wetenschappen gebruikelijk zijn. Turner
(2004: 204) rekent social theory om die reden dan ook tot de humaniora.
De verzelfstandiging van ‘sociale theorie’ – in het Nederlands is de uitdruk-
king nog onwennig - hangt kennissociologisch bezien vermoedelijk samen
met de groei van de groep universitaire docenten die niet meer beschikken
over de middelen (vooral onderzoekstijd) voor het doen van onderzoek, en
die van de weeromstuit hun collegemateriaal zijn gaan beschouwen als het
primaire materiaal voor academische publikaties. Bourdieu’s analyse van
de ‘scholastische dispositie’ en van de tegenstellingen tussen auctores en
lectores, tussen wetenschappelijke productie en academische reproductie, is
hier bij uitstek van toepassing (Bourdieu, 1997). Dat social theory met name
in Groot-Brittannië is opgekomen, en bijvoorbeeld nauwelijks in Frankrijk,
lijkt verband te houden met het feit dat de positie van universitaire docen-
ten juist aan Engelse hogescholen en universiteiten ingrijpender is veran-
derd dan op het Europese continent.

73
Traditie en vernieuwing in de economische sociologie
Als het vruchtbaarder is om theoretische ontwikkelingen te bezien in rela-
tie tot inhoudelijke vragen en empirisch onderzoek, dan is ‘economische
sociologie’ een interessant terrein, alleen al omdat het een van de snelst
groeiende en meest levendige gebieden is in de hedendaagse sociologie. In
de Verenigde Staten wordt een toenemend aantal artikelen en boeken ge-
rubriceerd als ‘economische sociologie’, en de in 2001 opgerichte sectie
voor economische sociologie van de American Sociological Association
(ASA) bleek twee jaar later al het grootste aantal student-leden – dat wil
zeggen vooral promovendi – te hebben (Swedberg, 2004). In Europa is de
ontwikkeling over het algemeen later op gang gekomen maar groeit de be-
langstelling snel. Alleen in Frankrijk kwamen net als in de Verenigde Sta-
ten in de loop van de jaren tachtig verschillende sociaal-wetenschappelijke
benaderingen op van de economie, zij het dat dit gebeurde in meer inter-
disciplinaire verbanden en aanvankelijk zonder dat hier de uitdrukking
‘economische sociologie’ werd gebruikt. Naast de richtingen die ook in de
Amerikaanse sociologie bestaan floreren hier vele andere benaderingen: de
groep rond Bourdieu’s onderzoekscentrum en tijdschrift Actes de la recher-
che en sciences sociales (met o.m. Dezalay en Lebaron), de zogenaamde regu-
leringsschool (Aglietta, Boyer), Boltanski en de économie des conventions, en
diverse vormen van economische etnografie (vgl. Heilbron, 2001a). In an-
dere Europese landen lijken er vooralsnog minder activiteiten te zijn en
komt het onderzoek doorgaans meer overeen met dat wat in de Verenigde
Staten wordt gedaan (over economische sociologie in verschillende landen
zie de landenoverzichten in de sinds 1999 verschijnende Economic Sociolo-
gy: European Electronic Newsletter: http://econsoc.mpifg.de).
Economische sociologie is geenszins een nieuw specialisme. Het is als
onderzoeksterrein zo oud als de sociologie zelf en vele grondleggers en
universitaire pioniers hebben er klassieke bijdragen aan geleverd (Marx,
Weber, Simmel, Sombart, Durkheim, Halbwachs, Simiand, Mauss); een
enkeling wordt zowel in de economie als in de sociologie gerekend tot de
grondleggers van het vak (Pareto, Veblen). Na de Eerste Wereldoorlog werd
‘economische sociologie’ in toenemende mate verdrongen door de meer
gespecialiseerde arbeids- en beroepensociologie en organisatiesociologie.
In deze nieuwe specialisaties werden economische processen en instituties
bezien vanuit een perspectief waarin de specifiek economische aspecten
(geld, prijsvorming, marktwerking, e.d.) in toenemende mate werden over-
gelaten aan economen. Omdat zich in de universitaire economie een verge-
lijkbare inperking voltrok, en historische en institutionele richtingen naar
de periferie van het vakgebied werden verdrongen, maakten min of meer
geregelde interdisciplinaire uitwisselingen plaats voor disciplinaire coexis-
tentie en ‘wederzijdse onwetendheid’, zoals Schumpeter het noemde.
Na de universitaire crisis van 1968, toen disciplinaire scheidslijnen aan
legitimiteit inboetten, werden opnieuw pogingen ondernomen om buiten-
disciplinaire territoria te verkennen en in te lijven. Economen gingen zich

74 Theoretische vernieuwing in de economische sociologie


in toenemende mate bezighouden met onderwerpen die tot dan toe werden
gerekend tot het domein van de sociologie. Becker (1976) paste economi-
sche modellen toe op het gezin en crimineel gedrag, en generaliseerde zijn
neoklassieke aanpak in The Economic Approach to Human Behavior tot een
algemeen geldige benadering van menselijk gedrag en zijn gevolgen. Wil-
liamson (1975) legde zich toe op de economische analyses van instituties en
ook zijn Markets and Hierarchies was een manifest voor een uitbreiding van
de economische analyse. Het offensief van economen, gesteund door een
inmiddels krachtige neoliberale beleidscoalitie, werd door sociologen be-
antwoord met hernieuwd onderzoek naar economische netwerken en eco-
nomische instituties. Aan het begin van de jaren tachtig werd door White
en Stinchcombe hiervoor opnieuw de uitdrukking ‘economische sociologie’
in omloop gebracht. White gaf vanaf 1982 een seminar over economische
sociologie in Harvard, Stinchcombe (1983) publiceerde zijn historisch-ver-
gelijkende Economic Sociology. Hun voorbeeld werd gevolgd door jonge aca-
demische entrepreneurs als Granovetter en Swedberg die in de tweede
helft van de jaren tachtig de uitdrukking in programmatische zin gingen
gebruiken en een hergroepering wisten te bewerkstelligen onder Ameri-
kaanse sociologen. Gesteund door de Russell Sage Foundation organiseer-
den zij seminars en publiceerden enkele toonaangevende bundels en
bloemlezingen. Het volumineuze Handbook of Economic Sociology (Smelser
en Swedberg, 1994) was meer dan welke andere publicatie ook verantwoor-
delijk voor de zichtbaarheid van de nieuwe subdiscipline, en trok zowel
binnen als buiten de Verenigde Staten veel aandacht.
Het lanceren van wat Granovetter ‘nieuwe’ economische sociologie
doopte, betekende een breuk met drie min of meer verwante richtingen,
met de parsoniaanse benadering van economy and society die na 1968 in
diskrediet was geraakt, met de overwegend antidisciplinaire maatschappij-
kritische richtingen (neomarxisme, feminisme) die na 1968 waren opgeko-
men, maar in de loop van de jaren tachtig weer terrein verloren, en met de
interdisciplinaire socio-economics van Amitai Etzioni, die een zeer breed en
ten dele normatief georiënteerd alternatief wilde bieden voor de neoklassie-
ke economie. Door zich te bedienen van het label ‘economische sociologie’
werd teruggegrepen op de klassieke Europese traditie (tegenover het au-
tochtone parsonianisme) en kwam opnieuw de nadruk te liggen op sociolo-
gie (zowel ten opzichte van de antidisciplinaire richtingen alsook ten op-
zichte van de inter- of multidisciplinaire socio-economie van Etzioni).
De inhoudelijke uitwerking van wat onder ‘nieuwe economische sociolo-
gie’ diende te worden verstaan, werd in sterke mate bepaald door de kritiek
op de economische benaderingen die in vrijwel alle sociaal-wetenschappe-
lijke disciplines doorgedrongen waren. In hun programmatische teksten
omschreven Granovetter en Swedberg (1992) het sociologische alternatief
voor de neoklassieke economie aan de hand van twee postulaten:
1. anders dan micro-economen veronderstellen zijn (economische) acto-
ren geen geatomiseerde individuen: (economisch) gedrag is ingebed in
sociale relaties (het ‘embeddedness’ postulaat).

Johan Heilbron 75
2. anders dan bijvoorbeeld Williamson aanneemt zijn (economische) insti-
tuties niet het resultaat van een kosten-batencalculatie, maar sociale con-
structies.

Deze uitgangspunten vormden een gemeenschappelijk sociologisch mini-


mum dat Granovetter en Swedberg in staat stelde om uiteenlopende socio-
logische benaderingen een plaats te geven binnen de nieuwe economische
sociologie. Tegelijkertijd identificeerden zij een maximum aan onderzoeks-
thema’s. In het Handbook of Economic Sociology (Smelser en Swedberg,
1994), dat eerder een manifest was dan een handboek, zijn niet alleen di-
verse theoretische stromingen vertegenwoordigd, van neomarxistische tot
rationele-keuzebenaderingen, maar wordt tevens een opmerkelijk breed
spectrum aan onderwerpen en thema’s gepresenteerd: niet alleen tal van
specifiek economische onderwerpen, maar ook een groot aantal grensge-
bieden (onderwijs, cultuur, religie, de rol van de staat, vrije tijd, verzor-
gingsstaat, milieu). Economische sociologie werd door Granovetter en
Swedberg gepresenteerd als het sociologische antwoord op het intellectuele
imperialisme van de economen, een antwoord dat theoretisch pluriform en
thematisch zeer omvattend was. Door die strategie werd de nieuwe econo-
mische sociologie niet het zoveelste sociologische specialisme, maar juist
een van de meer algemene nieuwe gebieden van de sociologie. Economi-
sche sociologie werd tot op zekere hoogte een specialisme voor generalis-
ten, dat een aantal van de meest prominente Amerikaanse sociologen wist
te trekken (White, Fligstein, Granovetter, Burt, DiMaggio).
In breder verband bezien hangt de belofte van de nieuwe economische
sociologie samen met het feit dat ze binnen de sociale wetenschappen een
dubbele betekenis toekomt. Enerzijds lijkt de economische sociologie in
staat te zijn om het debat aan te gaan met de economen en de economische
wetenschap, die aan het einde van de twintigste eeuw de dominante sociale
wetenschap is geworden, zowel binnen de academie als in vele beleidsin-
stellingen. Maar het debat met de academische economie wordt – anders
dan in sommige eerdere episoden – niet meer in de eerste plaats op meta-
theoretisch of normatief niveau gevoerd; het gaat niet meer primair om de
kennistheoretische veronderstellingen of de sociale of morele consequen-
ties van economisch modellen, maar eerst en vooral om hun empirische
relevantie en verklaringskracht. Anderzijds lijkt de economische sociologie
in staat te zijn om nieuw licht te werpen op vraagstukken die sinds de ne-
oliberale wending van het begin van de jaren tachtig in belangrijke mate de
publieke discussie beheersen. Een sociologische analyse van de werking
van markten, de veranderende verhouding tussen staten en markten, eco-
nomische mondialisering en ongelijkheid – het zijn alle onderwerpen die
van belang zijn ver buiten de kringen van academische specialisten. Op
grond hiervan heeft de economische sociologie zowel in het academische
debat als in de publieke discussie een rol verworven die, ten minste in po-
tentie, door nauwelijks enige andere richting in de sociologie wordt geëven-
aard.

76 Theoretische vernieuwing in de economische sociologie


Feitelijk ontstond de economische sociologie in de Verenigde Staten uit
een hergroepering van vertegenwoordigers van verschillende richtingen.
De eerste en belangrijkste groep bestond uit leerlingen van White uit Har-
vard (Granovetter, Schwartz, Eccles, DiMaggio, Useem). Zij brachten de
samenwerking tot stand tussen de in economie geïnteresseerde vertegen-
woordigers van de sociale netwerkanalyse (Granovetter, Schwartz, Baker,
White) en organisatiesociologen (Biggart, Hamilton, Perrow, Stinch-
combe). Deze samenwerking vormde de sociale basis en de academische
legitimiteit van de nieuwe economische sociologie. Netwerkanalyses en
neo-institutionele benaderingen waren twee van de voornaamste nieuwe
richtingen die in de Amerikaanse sociologie in de loop van de jaren zeven-
tig opkwamen en die zich in de twee decennia daarna sterk ontwikkeld
hebben. De meest prominente vertegenwoordigers van beide richtingen,
White en Meyer, worden door hun Amerikaanse vakgenoten gerekend tot
de meest innovatieve sociologen van hun generatie.
Als formele analyse van sociale relaties ontwikkelden netwerkanalyses
zich in hoog tempo tot een veelgebruikt arsenaal aan onderzoekstechnie-
ken. Op het terrein van de economische sociologie zijn netwerkanalyses
gebruikt als middel om economische machtsconcentraties in kaart te bren-
gen (Schwartz, Mintz, Mizruchi, Useem), om het functioneren van mark-
ten te begrijpen (Baker, White, Granovetter) en als nadere bepaling van so-
ciaal kapitaal (Burt, Lin). De meest belangwekkende theoretische inzichten
die hieruit zijn voortgekomen hebben betrekking op ‘de kracht van zwakke
bindingen’ (Granovetter), op de betekenis van ‘structurele gaten’ in rela-
tienetwerken (Burt) en op het functioneren van producentenmarkten
(White).
De tweede groep bestond uit vertegenwoordigers van de organisatiesoci-
ologie, ouderen als Stinchcombe en Perrow, en jongeren als Powell, Di-
Maggio en Biggart. Dat zowel in de sociologie als in de economie en de
politieke wetenschappen nieuwe vormen van institutionele analyse opkwa-
men, hield verband met de sterke expansie sinds het begin van de jaren
tachtig van business schools en opleidingen voor management, beleid en or-
ganisatie. Economisch sociologen die voortkwamen uit de organisatiesocio-
logie zijn dikwijls verbonden aan business schools en werden in die context
geconfronteerd met vragen over economische organisaties. In het sociolo-
gisch onderzoek naar economische instituties stonden twee thema’s op de
voorgrond: de pluriformiteit van economische instellingen en de werking
van interorganisationele velden.
Anders dan de gedachte van een one best way kennen economische insti-
tuties zeer uiteenlopende organisatievormen: charismatische organisaties
zoals het Tupperware-bedrijf (Biggart), industriële districten als die in
Noord-Italië of Silicon Valley, small firm networks (Perrow), business groups
(Granovetter), Aziatische conglomeraten (Biggart, Hamilton). In al deze ge-
vallen zijn eenvoudige economische principes als schaalvoordelen en trans-
actiekosten ontoereikend om de doelmatigheid en het functioneren van de
betreffende organisaties te verklaren, en is een sociologische analyse vereist

Johan Heilbron 77
die de specifieke structuur onderzoekt van de sociale relaties. Naast dit on-
derzoek naar de diversiteit van economische organisaties ontwikkelden or-
ganisatiesociologen eveneens alternatieve verklaringen voor het omge-
keerde geval: de gelijkvormigheid van organisaties. Het overnemen van
organiseerprincipes en organisatiemodellen is volgens deze onderzoekers
niet zozeer te verklaren uit de economische doelmatigheid ervan, maar
veeleer uit de dwang van de omgeving (wet- en regelgeving), cognitieve of
culturele navolging (organisaties nemen het model over dat wordt waarge-
nomen als het meest rendabele zonder dat er sprake is van rationele calcu-
latie) en normatieve navolging (voorvloeiend uit de verbreiding van nor-
men die door professionele experts worden uitgedragen).
Naast deze twee hoofdgroepen raakten ook vertegenwoordigers van een
derde richting, een cultureel-etnografische benadering (Zelizer, Abolafia,
Charles Smith), betrokken bij de nieuwe economische sociologie. Centraal
in hun werk staan de culturele betekenissen van economische transacties:
welke waarnemings- en waarderingscategorieën hanteren beurshandelaren
in hun werk (Abolafia), hoe wordt het beheer van geld bepaald door de uit-
eenlopende definities daarvan (Zelizer), of hoe is het mogelijk geworden
om middels een levensverzekering een commerciële transactie af te sluiten
op iets ‘heiligs’ als een mensenleven (Zelizer)? Ook hier is de polemiek
herkenbaar met de economische definitie van de economie en met de re-
ductie van economisch gedrag tot doelrationeel handelen, waarbij in dit ge-
val vooral geput wordt uit de sociologische en antropologische traditie van
cultuuranalyse.
De vertegenwoordigers van deze drie richtingen, zo blijkt uit een citatie-
analyse van 31 sleutelfiguren, onderhielden vóór 1985 nauwelijks enige be-
trekkingen. Pas in de jaren na 1985 gingen zij naar elkaars werk verwijzen,
dat wil zeggen nadat aan economische sociologie de eerste themanummers
en seminars zijn gewijd (Convert en Heilbron, 2004). Uit de ontwikkeling
van de interne citaties blijkt tevens dat netwerkanalyses en institutionele
benaderingen verreweg het meest geciteerd werden; naar werk uit de cultu-
reel-etnografische richting werd aanvankelijk nauwelijks verwezen.
Het werk dat is voortgekomen uit deze drie richtingen heeft in vele op-
zichten verhelderende en belangwekkende studies opgeleverd, die inzich-
ten bieden in de sociale dynamiek van economische processen (vgl. Arts,
2004; Swedberg, 1993, 2003). Hierop zal in de komende periode ongetwij-
feld worden voortgebouwd. Toch hebben de inzichten uit deze drie onder-
zoekstradities ook belangrijke beperkingen. Noch het neo-institutionalisme
noch de sociale netwerkanalyse heeft de algemene theoretische vernieu-
wing gebracht die sommigen ervan verwacht hebben. Dat geen van beide
kunnen worden beschouwd als een bevredigend algemeen sociologisch pa-
radigma komt omdat zij niet beschikken over a) een uitgewerkte en over-
tuigende handelingstheorie, en b) een theorie over de maatschappelijke
condities waaronder netwerken en organisaties functioneren.

78 Theoretische vernieuwing in de economische sociologie


Wenselijke en onwenselijke vooruitzichten
De bloei van de economische sociologie zal in de komende periode verder
kunnen doorzetten, maar zou eveneens kunnen stagneren of zelfs in haar
tegendeel omslaan. Hoe kunnen de betrokkenen ervoor zorgen dat dit veel-
belovende onderzoeksterrein zich op een productieve en interessante ma-
nier verder ontwikkelt, en niet ten prooi valt aan de routinisering die iedere
vernieuwing onvermijdelijk bedreigt? Het is niet gemakkelijk hier een zin-
nig antwoord op te geven (vgl. Goudsblom, 1983, 2001), maar twee algeme-
ne voorwaarden lijken me van belang.
Voor de onderzoeksagenda zou prioriteit moeten worden gegeven aan
het in kaart brengen, interpreteren en verklaren van reële economische ont-
wikkelingen die er in maatschappelijk opzicht toe doen (vgl. Flyvbjerg,
2001). Een realistische opstelling kan de scholastische neigingen onder
academici (in de betekenis die Austin en Bourdieu daaraan hebben gege-
ven) enigszins beteugelen en sociologisch gefundeerde bijdragen aan de
publieke discussie stimuleren. Die keuze impliceert dat het opstellen en
vervolgens toetsen van abstracte theorieën, waarin onafhankelijk van tijd
en plaats, individueel gedrag of sociale mechanismen worden gemodel-
leerd, geen prioriteit zouden moeten hebben.
Het behoud van een zekere openheid ten opzichte van andere specialisa-
ties en disciplines lijkt me een andere voorwaarde voor verdere bloei. De
economische sociologie kan zich alleen op een interessante manier verder
ontwikkelen als ze erin slaagt om eigen perspectieven te genereren en een
kritische massa daarvoor te waarborgen, maar tegelijk een zekere mate aan
openheid te behouden. Wetenschapssociologen hebben laten zien dat ver-
nieuwing zich vooral voordoet op het grensvlak van onderzoeksspecialisa-
ties, disciplines en intellectuele tradities (Dogan en Pahre, 1990). De in
gang gezette institutionalisering moet daarom misschien niet al te voortva-
rend ter hand worden genomen, en een zekere terughoudendheid bij het
creëren van eigen tijdschriften, verenigingen en congressen is aan te beve-
len. Het kiezen van de juiste gesprekspartners buiten de sociologie is een
belangrijke voorwaarde voor een vruchtbare ontwikkeling van de sociologie
zelf.
Als het zwaartepunt zou moeten liggen bij onderzoek naar reële econo-
mische ontwikkelingen dan kunnen – om de gedachten te bepalen – een
aantal kernthema’s worden genoemd:
– Marktvorming, marktdynamiek en reguleringsregimes. Overal ter we-
reld is marktwerking bestudeerd en aangeprezen op grond van model-
len waarin voorbij wordt gegaan aan de ontwikkelingsdynamiek van
markten, aan hun onderlinge variëteit en aan de politiek-juridische, so-
ciale en culturele voorwaarden waaronder ze feitelijk functioneren. Na
privatiseringsdebacles en marktontsporingen in tal van landen is de
ontvankelijkheid voor meer realistische studies van markten terecht
sterk gegroeid.

Johan Heilbron 79
– Financialisering van de economie. Het toegenomen belang van de fi-
nanciële sfeer, en vooral van financiële markten, ten opzichte van de
reële sfeer is een ontwikkeling waarvan verschillende facetten nog nau-
welijks in kaart zijn gebracht (opkomst van nieuwe groepen en instel-
lingen als institutionele beleggers, risicokapitaal) en waarvan de econo-
mische en sociale gevolgen al evenmin duidelijk zijn (vgl. Heilbron
2001b).
– Ontwikkelingen in ondernemingen, ondernemerschap en faillissemen-
ten. Een kernelement in de dynamiek van markten, waarnaar door so-
ciologen en antropologen nog te weinig onderzoek is gedaan.
– Transnationale vervlechtingen en mondialisering. Een van de grote so-
ciaal-wetenschappelijke thema’s die vanuit de economische sociologie
meer aandacht behoeft.
– Sociale dynamiek van ‘economisering’: sinds de jaren tachtig heeft zich
een internationaal economisch jargon verspreid dat – te pas en te onpas
– wordt gebruikt om beslissingen te rechtvaardigen. Hoe kan de
machtswinst worden begrepen van economische experts en economi-
sche expertisenetwerken, en via welke kanalen heeft zich dit idioom
zich verspreid?

Bezien we deze thema’s vanuit twee dimensies, het gehanteerde tijdsper-


spectief en de schaal waarop de betreffende processen zich voordoen, dan
kunnen voor de onderzoeksagenda twee conclusies worden getrokken.
Wat het tijdsperspectief betreft, kan worden vastgesteld dat het tot op
heden verrichte onderzoek in sterke mate gericht is geweest op ontwikke-
lingen op de korte en zeer korte termijn. Een verlenging van het tijdsper-
spectief biedt derhalve vele nieuwe mogelijkheden. Als processen van ‘fi-
nancialisering’ of ‘economisering’ vanuit een perspectief op langere
termijn worden bezien, doemen nieuwe problemen en vragen op, die ook
weer zullen leiden tot nieuwe inzichten. De meest relevante grensgebieden
van de economische sociologie veranderen mee: de historische sociologie,
de economische geschiedenis en de evolutionaire economie worden be-
langrijke gesprekspartners.
Wat de schaal betreft heeft economisch-sociologisch onderzoek zich
vooral afgespeeld op mesoniveau, en in het bijzonder op het niveau van
netwerken en instituties. Nieuwe impulsen kunnen derhalve worden ver-
wacht van meer macro-georiënteerd onderzoek enerzijds en meer micro-
studies anderzijds. Voor beide zou – zonder al te veel moeite – in program-
matische of theoretische zin kunnen worden aangegeven wat voor
onderzoek wenselijk is. Maar om al te gratuite programma’s te vermijden
is het wellicht realistischer om lijnen voor toekomstig onderzoek in exem-
plarische zin aan te duiden. Welke reëel bestaande studies kunnen een
voorbeeldfunctie vervullen voor toekomstig onderzoek?
Veelbelovende voorbeelden van meer macro-georiënteerd onderzoek zijn
het werk van Bourdieu en Fligstein. Voortbordurend op zijn eerdere onder-
zoek laat Bourdieu (2000) aan de hand van het functioneren van de wo-

80 Theoretische vernieuwing in de economische sociologie


ningmarkt zien dat vraag en aanbod sociale constructies zijn, dat economi-
sche goederen niet alleen een prijs maar ook symbolische betekenissen
hebben, en dat het functioneren van markten nauw verbonden is met de
rol van de staat. Dat zijn allemaal centrale thema’s voor een economische
sociologie die zich niet bij voorbaat wil beperken tot ‘netwerken’ en ‘instel-
lingen’. Ook Fligstein (1990) weet overtuigend aan te tonen dat de ontwik-
keling van Amerikaanse grootbedrijven alleen maar kan worden begrepen
vanuit een breder perspectief dan in de nieuwe economische sociologie ge-
bruikelijk was (zie ook Stokvis, 1999). Door de rol van de staat en het recht
in zijn analyse te betrekken en door aandacht te schenken aan verande-
rende interpretaties van economische praktijken (conceptions of control)
biedt zijn werk – samen met dat van Bourdieu – een theoretisch goed door-
dacht perspectief voor een meer macrosociologische benadering van de
economie. Fligsteins programma voor een ‘politiek-culturele benadering’,
zoals hij het noemt, heeft hij in The Architecture of Markets (Fligstein, 2001)
zowel empirisch als theoretisch nader uitgewerkt. De meer omvattende
vraagstellingen van Bourdieu en Fligstein vertonen raakvlakken met ma-
crogericht werk uit naburige onderzoeksterreinen en vooral met compara-
tief-institutionele studies (de Franse reguleringsschool, de varieties of capita-
lism-benadering, institutioneel onderzoek naar de overgang naar een
markteconomie in Oost-Europa en China).
Behalve de meer algemene benaderingen van Bourdieu en Fligstein en
de thema’s en theorieën met een beperktere reikwijdte (netwerken, institu-
ties), zullen tevens microsociologische studies een vernieuwende rol kun-
nen spelen in de komende periode. Enkele recente studies van dealing
rooms kunnen model staan voor de beloften op dit gebied. Als een technolo-
gisch hoogwaardige microsetting, die is ingebed in een wereldwijd com-
municatie- en handelsnetwerk, is de dealing room een paradigmatisch voor-
beeld van nieuwe economische arrangementen. De studie van Godechot
(2001) is een prachtige casestudie van handelaren, die etnografische en sta-
tistische methoden combineert, en deze ook nog wonderwel weet te verbin-
den met een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de beroeps-
groep in kwestie. Godechots studie laat zien dat gedetailleerde en rijke
microsociologische studies niet alleen nauwgezette en intrigerende be-
schrijvingen bieden, die in de academische economie en de managementli-
teratuur ten onrechte dikwijls ontbreken, ze laat ook zien dat dergelijk on-
derzoek in theoretisch opzicht nieuw licht werpt op problemen van
(economisch) gedrag en de sociale dynamiek van kleinschalige interacties,
een terrein dat vandaag de dag vooral lijkt te worden beheerst door psycho-
logische benaderingen uit de ‘gedrageconomie’ (en in mindere mate door
inzichten uit de cognitieve of neurowetenschappen) (vgl. Van den Bergh en
Fetchenhauer, 2001). Ook hier ligt een veelbelovend terrein braak voor so-
ciologische theorievorming, waarvoor aansluiting kan worden gezocht bij
dispositionele handelingstheorieën (Bourdieu, Elias), waarin habitusvor-
ming centraal staat, alsmede bij nieuwe benaderingen uit de interactionis-
tische traditie als die van Collins (2004) en Joas (1996).

Johan Heilbron 81
Als de economische sociologie zich richt op economische processen die
er zowel in wetenschappelijk als in maatschappelijk opzicht toe doen, zal
het zonder twijfel een belangwekkend onderzoeksterein voor de sociologie
blijven. Maar economische sociologie is niet alleen een interessant deelge-
bied in de sociologie, het is een deelgebied dat in toenemende mate van
belang is voor vrijwel alle andere terreinen in de sociologie, omdat proces-
sen van ‘economisering’ zich eveneens in tal van niet-economische secto-
ren voltrekken. ‘Marktwerking’ is niet beperkt tot de economie, maar wordt
ook gestimuleerd in de rechtspraak, de cultuur, de sport. Omdat ‘economi-
sche’ beleids- en bestuursconcepten vrijwel overal zijn doorgedrongen, zul-
len de inzichten uit de economische sociologie van waarde kunnen zijn
voor tal van andere specialisaties. Economische sociologie is derhalve niet
alleen een belangwekkend onderzoeksterrein, het is een richting die in toe-
nemende mate relevant is voor andere onderzoeksgebieden. Op grond
daarvan komt het een strategische betekenis toe voor de toekomst van de
sociologie.

Literatuur
Arts, W.A. (2004). The new economic sociology of market regulation: a budding
program. Tijdschrift voor Economie en Management, vol. XLIX, 2, pp. 239-269.
Becker, G. (1976). The economic approach to human behavior. Chicago: Chicago Uni-
versity Press.
Bergh, J. van den en D. Fetchenhauer (2001). Voorbij het rationele model: evolutionaire
verklaringen van gedrag en sociaal-economische instituties. Den Haag: NWO.
Bourdieu, P. (1997). Méditations pascaliennes. Parijs: Seuil.
Bourdieu, P. (2000). Les structures sociales de l’économie. Parijs: Seuil.
Convert, B. en J. Heilbron (2004). Genèse de la sociologie économique américaine.
In: J. Heilbron, R. Lenoir en G. Sapiro (red.), Pour une histoire des sciences sociales.
Hommage à Pierre Bourdieu. Parijs: Fayard, pp. 223-241.
Collins, R. (2004). Interaction ritual chains. Princeton: Princeton University Press.
Dogan, M. en R. Pahre (1990). Creative marginality: innovation at the intersection of
the sciences. Boulder Col.: Westview.
Fligstein, N. (1990). The transformation of corporate control. Cambridge: Harvard
University Press.
Fligstein, N. (2001). The architecture of markets. Princeton: Princeton University
Press.
Flyvbjerg, B. (2001). Making social science matter. Cambridge: Cambridge University
Press.
Godechot, O. (2001). Les traders. Essai de sociologie des marchés financiers. Parijs: La
Découverte.
Goudsblom, J. (1983). Balans van de sociologie. Utrecht: Het Spectrum, (2de dr).
Goudsblom, J. (2001). Het belang van sociologie. In: J. Goudsblom, Stof waar honger
uit ontstond. Amsterdam: Meulenhoff, pp. 148-67.
Granovetter, M. en R. Swedberg (red.) (2001) The sociology of economic life. Second
revised and expanded edition, Boulder: Westview Press, Org. 1992.

82 Theoretische vernieuwing in de economische sociologie


Heilbron, J. (2001a). Economic sociology in France. European Societies, 3 (1), pp. 41-
67.
Heilbron, J. (2001b). Effectbejag. Ontwikkelingen in financiële regimes en aandeel-
houdersmacht. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 28 (4), pp. 415-444.
Joas, H. (1996). The creativity of action. Cambridge: Polity Press.
Smelser, N.J. en R. Swedberg (1994). Handbook of economic sociology. Princeton:
Princeton University Press (1de dr).
Stinchcombe, A.L. (1983). Economic sociology. New York: Academic Press.
Stokvis, R. (1999). Concurrentie en beschaving. Ondernemingen en het commercieel be-
schavingsproces. Amsterdam: Boom.
Swedberg, R. (red.) (1993). Explorations in economic sociology. New York, Russell Sage
Foundation.
Swedberg, R. (2003). Principles of economic sociology. Princeton: Princeton University
Press.
Swedberg, R. (2004). On the present state of economic sociology Economic Sociology.
European Electronic Newsletter, 5 (2), ( http://econsoc.mpifg.de )
Turner, S. (2004). The maturity of social theory. In: C. Camic en H. Joas (red.), The
dialogical turn. New roles for sociology in the postdisciplinary age. Lanham: Roman &
Littlefield, pp. 141-170.
Williamson, O. (1975). Markets and hierarchies. New York: The Free Press.

Johan Heilbron 83
Wat zijn de nieuwe regels van de
sociologie?
Willem Schinkel

Het is realistisch om aan te nemen dat er verschillende manieren van kij-


ken naar de sociale werkelijkheid zijn, verschillende manieren van zien,
waarvan er niet één is die de waarheid restloos kan bezien, maar waarbij
het eerder zo is dat verschillende manieren van zien verschillende aspecten
van het sociale ontdekken. Iedere manier van zien heeft zijn eigen blinde
vlek. Wat de bijdragen aan deze bundel bijeen brengt, is een reflectie op de
toekomst van de Nederlandse sociologie. Een reflectie, eigenlijk, op de mo-
gelijke en noodzakelijke toekomstige manieren van zien van die sociologie.
Ik ben een sterk voorstander van zulke reflectie. Maar ook die reflectie op
toekomstige wijzen van zien van de sociologie heeft een blinde vlek. Wat
namelijk, met de blik op de toekomst, uit het zicht verdwijnt, is ‘het heden’.
Met de vraag naar de toekomst van de Nederlandse sociologie wordt de
vraag of er dan nu, in het heden, überhaupt gesproken kan worden van
een sociologie, niet gezien.
Ik verdenk de leden van de Verkenningcommissie Sociologie er dan ook
van een bepaalde marketingtruc toegepast te hebben. Wanneer in een Ame-
rikaanse commercial bijvoorbeeld drie verschillende typen van hetzelfde
automerk getoond worden, met daarbij de vraag: ‘Welke is de juiste voor
u?’, dan wordt de consument al bij voorbaat voorbij de vraag geplaatst of
hij eigenlijk wel een auto van dat merk wil (zie: Brierley, 2002: 161). Dat is
natuurlijk ook precies de vraag waarvan de autoproducent wil verhinderen
dat hij gesteld wordt. Luhmann (2000: 45) heeft daarom dan ook gesteld
dat reclame een vorm van communicatie is die pertinent niet bedoeld is uit
te monden in een vraag waar het antwoord ‘ja’ of ‘nee’ op kan zijn – de
vorm is bedoeld te prevaleren boven de inhoud. Op een soortgelijke manier
worden wij hier met zijn allen door de vraag naar de toekomst van de soci-
ologie voorbij de vraag geplaatst of die sociologie wel een verleden en een
heden heeft. Gezien het feit dat de Verkenningscommisie Sociologie uit
gevestigde hoogleraren sociologie bestaat, hoeft het ons ook helemaal niet
te verbazen dat deze commissie er belang bij heeft dat dergelijke vragen
verzwegen worden. En bijna alleen om die reden al zou ik geneigd kunnen
zijn toch juist op zo’n vraag hier in te gaan. Maar er is een nog veel funda-
menteler reden om dat te doen.

84
Wat ik vandaag aan wil stippen, kan ik vooraf al samenvatten door te
zeggen dat de vraag naar toekomstige sociologische zienswijzen altijd ge-
paard moet gaan met een fundamenteel zicht op de vraag wat sociologie
eigenlijk is. De manier waarop de sociologie ziet, hangt namelijk onherroe-
pelijk samen met de manieren waarop het sociale zichzelf ziet. En de wij-
zen waarop het sociale gezien kan worden, moeten bepalend zijn voor het
zicht op wat sociologie in wezen is. Verandert het sociale, zoals het voort-
durend doet, dan moet ons idee van ‘sociologie’ veranderen.
Ik wil dus stellen dat, hoe de Nederlandse sociologie er ook uit zal zien in
de toekomst, een voorwaarde voor haar bestaan moet zijn dat ze naar haar
eigen bestaansvoorwaarden blijft vragen. ‘Nederlandse sociologie’, zult u
zeggen, ‘is dat niet gewoon die wetenschap binnen de Nederlandse acade-
mie die zich “sociologie” noemt?’ Dat zou kunnen, maar zo’n ‘institutione-
le definitie’ is reeds een emanatie van een ‘sociologie’, en het gaat mij om
wat daar nu wezenlijk voor is. Volgens een institutionele definitie is alles
‘sociologie’ wat zich onder die naam weet te vestigen binnen de academie.
Maar zo’n externalistisch criterium kan geen betrekking hebben op wat ‘so-
ciologie’ zou moeten zijn. Is het zoeken naar een ‘wezen’ van de sociologie
dan niet ‘essentialistisch’ (in pejoratieve zin)? Hier is de vraag: wat voor
‘sociologie’ is het waar een essentialisme-kritiek uit voort komt? (Een es-
sentieel anti-essentialistische?).
Wat is, in de sociologie, de plaats van de vraag naar de sociologie? Dat is
toch zeker de plaats die doorgaans ‘theorie’ genoemd wordt? ‘Theorie’ is
dan één zijde van een dichotomie waarvan beide zijden slechts betekenis
krijgen door de differentie die ze vormen ten opzichte van elkaar. In Neder-
land geldt nog steeds wat Luhmann in 1984 over de sociologie in het alge-
meen zei: ‘Die Soziologie steckt in einer Theorieenkrise’ (Luhmann,
1984: 7). Typisch voor de diepte van die crisis is reeds de geringe mate
waarin een dergelijke auteur resonantie heeft gevonden binnen de Neder-
landse sociologie. Onder ‘theorie’ – dat wil zeggen: ‘theoretische sociologie’
– wordt doorgaans alles verstaan waarvan de gevestigd socioloog zich niets
aantrekt, omdat het betekent dat hij ongebruikelijk veel zou moeten den-
ken. Daarom heeft er een reductie plaatsgevonden tot een vorm van ‘legi-
tieme theorie’, die uit plichtmatige referentie aan enkele ‘klassiekers’ be-
staat die klassiek zijn, omdat er veel aan gerefereerd wordt binnen het
kader van een plichtmatige opsmuk van onderzoek met ‘theorie’. Dit pro-
ces is deels het gevolg van het feit dat de verschillende stromingen die de
twintigste-eeuwse sociologie heeft gekend zich allen baseerden op één of
meerdere van die nu ‘klassieke’ sociologen. Zo hebben we, in de woorden
van Jonathan Turner, wel Saint Marx, Saint Durkheim en Saint Weber,
maar geen Tocqueville, Tarde of Spencer. Kenmerkend voor de Neder-
landse sociologie lijkt dan bovendien te zijn dat de vraag wat sociologie is
niet gesteld wordt, maar dat een ‘klassiek’ antwoord – of in ieder geval één
van buitenlands signatuur (Elias, Giddens) – omarmd wordt, zonder
ruimte te laten voor het heractualiseren van de vraag of zonder al te veel
alternatieve antwoorden in consideratie te nemen.

Willem Schinkel 85
Is zo’n fundamentele vraag dan niet eerder een onderdeel van de weten-
schapsfilosofie? Nee, en interessant genoeg hebben we hier weer te maken
met de marketingtruc. In de vraag hier iets te presenteren komt namelijk
ook de vraag voor welke vormen van interdisciplinariteit (in de seksuele
metafoor van de ‘kruisbestuiving met andere disciplines’ gegoten) nodig
zijn in de toekomst. Daarbij worden we voorbij de vraag gesteld wat dan de
grenzen zijn tussen disciplines. Met name als het gaat om de filosofie zie ik
die niet. Ik ben dan ook tegen interdisciplinariteit, omdat die een scheiding
die er niet is veronderstelt en daarmee bewerkstelligt. Dat zien we aan de
klassieke sociologen, die allen evenzeer filosofisch te werk gingen. Dat zien
we aan mensen als Bourdieu, Latour, Habermas en Luhmann. Het drama-
tische gevolg van deze scheiding van disciplines is dat de sociologie zich-
zelf ziet als een ‘jonge’ discipline, wat dan meteen zowel als reden voor
‘wetenschappelijke vooruitgang’ als als excuus voor het gebrek daaraan
dienst kan doen. Een dergelijke, op fatale wijze naar de natuurwetenschap-
pen gemodelleerde sociologie, vergeet dat er altijd ‘sociologie’ in wezenlijke
zin is geweest: in de Republiek van Plato, in de Nicomacheïsche Ethiek van
Aristoteles, de Summa van Thomas, de Scienza Nuova van Vico, enzo-
voorts. Allemaal uit de sociologie geëxcommuniceerde sociologie. Het zijn
echter geen filosofen die een Commissie Toekomstverkenning Sociologie
in het leven roepen.
De vraag wat sociologie is, is nu geen filosofische vraag, als onderscheid-
baar van ‘sociologie’ zelf, juist omdat de sociologie zich in de bijzondere
positie bevindt zelf onderdeel te zijn van haar eigen object van onderzoek.
Specifiek voor sociologisch denken is daarom dat de reflectie op wat socio-
logie is tegelijkertijd een antwoord biedt op vragen omtrent het onder-
zoeksgebied van die sociologie. De sociologie is een denkvorm waarvan het
zijn onderdeel is van het zijn dat zij be-denkt. Dat klinkt als geheimtaal,
zoals Godfried Engbersen dan wel eens zegt, maar wie dat denkt, moet
zijn klassieke sociologen er maar eens op naslaan. Zo zegt Weber het vol-
gende:

Es gibt Wissenschaften, denen ewige Jugendlichkeit beschieden ist, und das


sind alle historischen Disziplinen, alle die, denen der ewig fortschreitende
Fluß der Kultur stets neue Problemstellungen zuführt. Bei ihnen liegt die
Vergänglichkeit aller, aber zugleich die Unvermeidlichkeit immer neuer ide-
altypischer Konstruktionen im Wesen der Aufgabe. (Weber, 1988: 206)
[Er bestaan wetenschappen waaraan een eeuwige jeugdigheid gegund is; dat
zijn alle historische wetenschappen, al die wetenschappen die uit de eeuwig
voortgaande cultuurstroom voortdurend nieuwe probleemstellingen toege-
voerd krijgen. In het wezen van de taak van die wetenschappen ligt de ver-
gankelijkheid van alle, maar tegelijkertijd de onvermijdelijkheid van steeds
nieuwe ideaaltypische constructies.] (mijn vertaling)

Het wezen van de sociologie is verbonden met haar eeuwige jeugdigheid.


Een sociologie die niet voortdurend vernieuwt in haar meest basale denk-

86 Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?


categorieën is niet wezenlijk sociologie. Dat is precies het gevolg van het
feit dat de sociologie onderdeel is van het object dat zij bestudeert. De sa-
menhang tussen het sociale en het sociologisch denken komt tevens naar
voren in Durkheims Les Formes Élementaires de la Vie Religieuse, wanneer
daar gesteld wordt dat de kantiaanse denkcategorieën sociaal van aard zijn.
Het sociale beïnvloedt het denken, ook het sociologische denken. Sterker
nog: dat denken is altijd al ‘sociaal’, want het is in-het-sociale. Een ware
socioloog ontworstelt zich zo fundamenteel mogelijk aan zijn sociologische
socialisatie (wat dat dan ook is). Zo zou Durkheims regel dat ‘il faut écarter
systématiquement toutes les prénotions’ (1937: 31) – later verwoord door
Bauman (1990: 15) als het defamiliarizing van de sociologie, en door Bour-
dieu (1994: 164) als haar ‘ontmaskeren’ – op de sociologie zelf toegepast
inderdaad een voortdurend schrijven van New Rules of Sociological Method
(Giddens, 1976) noodzakelijk maken. Om dan ook de derde klassieker aan
te halen: het gaat om een toepassing op de sociologie zelf van Marx’ idee
dat niet het bewustzijn van mensen hun zijn bepaalt, maar dat het maat-
schappelijk zijn hun bewustzijn bepaalt.
Wat duidelijk wordt, is dat ware trouw aan de sociologische klassiekers
ontrouw is. Of: dat het al te zeer trouw zijn aan die klassiekers in feite een
ontrouw betekent aan de ideeën daarvan. Werkelijk trouw zijn aan de klas-
siekers is een voorbij gaan aan die klassiekers. Dat kunnen we, paradoxaal
genoeg, alleen doen door niet aan ze voorbij te gaan.

‘De samenleving’
Ter illustratie wil ik enkele vraagtekens zetten bij een kernbegrip van de
sociologie. Zonder twijfel is de categorie ‘samenleving’ of ‘maatschappij’ de
centrale gemeenplaats van de sociologie. De sociologie wordt meestal uit-
eindelijk gezien als ‘wetenschap van de samenleving’? Waar dat niet expli-
ciet zo gesteld wordt, is ‘samenleving’ of ‘maatschappij’ toch altijd een do-
minante categorie. De centrale positie van die categorie – veelal in
onbereflecteerde vorm – geeft aanleiding tot allerhande vormen van sociale
technologie die voor ‘wetenschap’ doorgaan. Bijvoorbeeld in het heden-
daagse ‘integratiedebat’, waar sociologen een mijns inziens al te exorcis-
tisch spreken bezigen volgens welke niet-geïntegreerde mensen ‘buiten de
samenleving staan’. Het kwalijke gevolg hiervan is dat sociologische goed-
keuring wordt verleend aan de opening van een imaginaire ruimte waar
individuen die niet (voldoende) geïntegreerd zijn, in worden geplaatst, bui-
ten een al even imaginaire ‘samenleving’ van ogenschijnlijk wel ‘geïnte-
greerden’.
Drie kanttekeningen zou ik bij deze ‘betrokkenheid bij maatschappelijk
debat’ willen plaatsen. Het getuigt allereerst van de afwezigheid van een
degelijke conceptualisatie van ‘samenleving’. Ten tweede wordt het geken-
merkt door een even intuïtieve notie van ‘integratie’, dat slechts psychologi-
serend op individueel niveau gelegd wordt (‘Ali “is” niet geïntegreerd’). Een

Willem Schinkel 87
sociologisch begrip van ‘integratie’ zou moeten liggen op een aggregaats-
niveau van het sociale, conform de etymologische wortels van ‘integratie’
(Lat. integer: ongeschonden, onaangetast geheel), en conform het feit dat
we ook niet over desintegratie spreken op individueel niveau, maar wel op
macroniveau. Een derde kenmerk is een onvoldoende reflexieve kijk op de
reïficerende werking die uit kan gaan van een popularisering van sociologi-
sche kernbegrippen. Sociologie wordt hier op oneigenlijke wijze opgeno-
men in de functionele differentiatie van een sociaal systeem (dat zowel dat
sociaal systeem zelf als die sociologie ‘samenleving’ pleegt te noemen). Een
sociale constructie – de ‘samenleving’, iets waar je ‘buiten kunt staan’, ‘uit
kunt vallen’, wie weet ‘overheen kunt vliegen’ of ‘onderdoor kunt varen’? –
wordt hier niet als object van sociologisch onderzoek genomen, maar als
verder onbereflecteerd gronddogma gehanteerd. Het gevolg is dat een der-
gelijke focus imaginarius, om een mooi concept van Immanuel Kant te ge-
bruiken, performatief gaat fungeren als exclusiemechanisme, en wel met
wetenschappelijke autoriteit.
Het is daarom niet verrassend dat krantenartikelen over de ‘integratie-
problematiek’, ook wanneer geschreven door sociologen, niet in de weten-
schapsbijlage van een krant, maar op de opiniepagina gepubliceerd wor-
den. Verrassend is wel te noemen dat sociologen er geen enkele moeite
mee hebben uitsluitend op de opiniepagina gepubliceerd te worden. Ge-
zien de ‘maatschappelijk betrokken rol’ van de sociologie is dat een van
haar afzetplaatsen, maar de exclusiviteit ervan is een verlies aan weten-
schappelijkheid. Ligt dat niet aan de kranten? Deels, maar een verlies aan
wetenschappelijkheid leid ik vooral af uit de weinige verontwaardiging bin-
nen de sociologie over de exclusiviteit waarmee publieke verslaggeving van
sociologisch onderzoek via de opiniepagina plaatsvindt. Meer dan een ‘opi-
nie’ lijkt de sociologie daarmee niet voort te kunnen brengen. Een soort
nihilistisch relativisme is in de sociologie te bespeuren. Weinigen lijken
echt in de ‘wetenschappelijkheid’ van de sociologie te geloven, maar steige-
ren wel wanneer fundamentele vragen over die wetenschappelijkheid ge-
steld worden.

Er is een sociale ontwikkeling, en een respectievelijke beweging in het so-


ciale denken, die hier mogelijkerwijs verandering in kan brengen. Dat is de
ontwikkeling die wel ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ genoemd wordt.
Deze sociale ontwikkeling noopt tot een hernieuwd denken over de wijze
waarop het sociale zich aandient. Een sociologische categorie als ‘samen-
leving’ zou haar langste tijd wel eens gehad kunnen hebben. Hetzelfde
geldt voor de ‘(natie)staat’. Verschillende auteurs hebben gesuggereerd dat
de sociale wereld als gevolg van toegenomen mobiliteit van mensen, goede-
ren en kapitaal op mondiale schaal steeds meer verweven is geraakt, en dat
grenzen binnen het sociale in zo’n mate vloeibaar zijn geworden dat ‘sa-
menleving’ niet langer dienst kan doen als adequate zelfbeschrijving van
delen van een dergelijk mondiaal sociaal netwerk (Wallerstein, 1987; Rose,

88 Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?


1996; Luhmann, 1997; Latour, 1999; Urry, 2000; Virilio, 2001; Bauman,
2002; Beck, 2000, 2002).
Gesteld wordt dat ‘samenleving’ een metafoor is die ooit bruikbaar was,
maar nu afgedankt moet worden (Urry, 2000; Bauman, 2002), omdat de
term zijn referent verloren heeft terwijl in de sociale praktijk reeds nieuwe
zelfbeschrijvingen bestaan. De ‘samenleving’ wordt ook wel een ‘zombie’
genoemd, een categorie die dood is, maar nog wat rondhangt omdat de
wetenschappen nog geen nieuw concept hebben (Beck, 2000). De heden-
daagse sociale wetenschappen bevinden zich daarmee in een conceptuele
crisis, omdat het kernconcept ervan onder vuur is komen te liggen. Wan-
neer iedere sociale plaats een knooppunt wordt in een steeds uitgestrekter
en complexer netwerk van relaties, verliezen zelfbeschrijvingen van delen
daarvan (‘samenleving’, ‘staat’) hun bepalende rol. De grote sociale en poli-
tieke topoi van de komende eeuw lijken mij noodzakelijkerwijs samen te
zullen hangen met wat wij nu nog maar rudimentair begrijpen als ‘globali-
sering’. Ik wil geenszins zeggen dat het hier een eenduidig fenomeen be-
treft. Want van het begrip ‘samenleving’ gaat wel degelijk ook een perfor-
matieve werking uit. Bovendien kent globalisering zijn paradoxen in wat
wel ‘glocalisering’ genoemd wordt en in de dominantie van het Westen die
met ‘anglobalisering’ aangeduid wordt. Wel wil ik stellen dat we jeugdig
genoeg moeten durven denken om dogma’s te doorbreken waar dat nood-
zakelijk is.
Om niet alleen ‘globalisering’ als een fenomeen met vele facetten te be-
schrijven, maar het tevens te laten werken op sociologische dogma’s in een
actueel vragen naar de actualiteit daarvan. Bauman (1998) heeft zich wel
eens verbaasd over de gezapigheid waarmee de Amerikaanse naoorlogse
sociologie zich richtte op het sociale-ordeprobleem, terwijl de holocaust
nog vers in het geheugen lag. Iets soortgelijks zou over de huidige sociolo-
gie gezegd kunnen worden. Mondiale krachtsverhoudingen leiden tot ter-
rorisme en oorlogen van een post-Clausewitz karakter – want ze zijn post-
territoriaal en hebben niet langer betrekking op nationale staten – en de
sociologie richt zich op een ‘integratieproblematiek’ die ten eerste een ge-
volg is van deze mondiale processen en die ten tweede niet verder reikt dan
de oude sociale kaders van een individuele samenleving. Sterker nog, de
sociologie laat zich verleiden tot sociale technologie wanneer zij uitspraken
meent te kunnen doen omtrent de ‘mate van integratie’ van bepaalde men-
sen of groepen. Het is een diepliggend, maar nauwelijks onderkend theore-
tisch probleem dat alleen de gek, de gedetineerde, de immigrant, in staat is
een oordeel over de integratie binnen het sociaal systeem ‘Nederland’ te
vellen. Want hoe kan een observatie van binnen dat sociaal systeem betrek-
king hebben op dat sociaal systeem als geheel, terwijl een observatie van
een systeem als geheel altijd plaatsvindt in differentie ten opzichte van een
‘buiten’ dat systeem? Hoe kan een vis de zee als geheel zien? Achter de
politieke pretentie om mensen te doen integreren, gaat een misplaatste ar-
rogantie schuil. Er is tegenwoordig een ‘reïntegratie-industrie’, mensen
werken als ‘reïntegratieconsulent’. En de sociologie draagt de modellen

Willem Schinkel 89
aan waarmee in het sociale lichaam gesneden wordt. Daarin schuilt nog
steeds een arrogantie als die van mensen als Turgot en Condorcet, op wiens
mathématique sociale later Comtes physique sociale gebaseerd was. De Neder-
landse sociologie gelooft kennelijk nog steeds aan ‘savoir pour prévoir, pré-
voir pour pouvoir’.

Besluit

Het ware object van de sociologie is mijns inziens niet ‘de samenleving’,
maar ‘het sociale’, iets waarbinnen een ‘samenleving’ maar één vorm van
sociale zelfbeschrijving is. Wat het globaliseringsdebat duidelijk maakt, is
dat hernieuwde reflectie op sociale zelfbeschrijvingen noodzakelijk is. De
vraag is of we het sociale nog omvattend kunnen begrijpen als ‘samenle-
ving’. In tijden van sociale verandering is alom te zien dat sociale zelfbe-
schrijvingen ter discussie komen te staan. Sociale verandering gaat ook
hand in hand met een nadruk op sociale zelfdefinities binnen sociale syste-
men. Legitimatiecrises van instituties als recht en politiek hangen mede
samen met de vraag naar de adequaatheid van sociale zelfbeschrijvingen in
tijden van relatieve verandering. In tijden van relatief weinig ervaren socia-
le verandering bestaat minder noodzaak een collectieve identiteit te bena-
drukken onder de algemene noemer van een zelfdefinitie dan in tijden van
veronderstelde sterke sociale verandering (Luhmann, 1988). Plato’s polis,
Hobbes’ politieke samenleving en Durkheims ‘samenleving’ als equivalent
aan ‘sociale werkelijkheid’ ontstonden in tijden van sociale verandering of
onrust (Voegelin, 1987). Dat geldt ook voor sociale zelfdefinities die ont-
stonden na de Koude Oorlog, zoals ‘het Westen’, dat de ‘Free World’ ver-
ving (Huntington, 1997), en de gemondialiseerde wereld die een wereld
verving die ervaren werd als in twee kampen verdeeld. In plaats van het
vasthouden aan een temporele sociale zelfbeschrijving die een tijdlang re-
delijk gefunctioneerd heeft, moeten we de jeugdigheid hebben de contin-
gentie daarvan in te zien. Het feit dat ook ‘de samenleving’ een sociale con-
structie is, betekent dat een wetenschap die zich richt op het sociale – al het
sociale en niet een selectie daaruit – zich op iets veel meer fundamenteels
dan die ‘samenleving’ moet richten. Met het ontdekken van haar eigen
jeugdigheid ontdekt de sociologie haar object van onderzoek.
De sociologie moet niet alleen sociale zelfbeschrijvingen beschrijven; ze
moet ze ook beschrijven als zelfbeschrijvingen. Paradoxaal is dat ze daar-
mee altijd deels zichzelf beschrijft, omdat de sociologie deel is van haar
veld van onderzoek en deelt in de zelfbeschrijving daarvan. De radicale
twijfel die de sociologie eigen moet zijn naar zichzelf toe, wordt dat dan
ook naar het sociale toe. De sociologie moet radicaal anders kunnen den-
ken. Daaruit bestaat mijns inziens de ‘sociological imagination’. Een socio-
loog moet durven gevaarlijk te denken, kritisch durven zijn. Wie niet meer
voorbij zijn sociologische socialisatie kan kijken, wie niet meer tegelijker-
tijd binnen en buiten het sociale kan staan, die analyseert niet meer, maar

90 Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?


reïficeert. Dat gebeurt in het meest normale – ‘de samenleving’, ‘normen’,
‘waarden’, ‘cultuur’, ‘structuur’, ‘actor’, … – wanneer dat niet meer tegelij-
kertijd als abnormaal gezien kan worden.
Ik heb mijn tekst de naam ‘Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?’
gegeven. Dat is een vraag, en het zou absurd zijn daar in zo’n kort bestek
een omvattend antwoord op te willen geven. Het enige antwoord dat ik dan
toch ter afsluiting, en ter overweging, zou willen geven, is dat het bij die
vraag helemaal niet in de eerste plaats om een antwoord gaat, maar om de
vraag zelf. Sociologie is pas sociologie als ze blijft vragen wat dat is.

Literatuur
Bauman, Z. (1990). Thinking sociologically. Oxford: Basil Blackwell.
Bauman, Z. (1998). De moderne tijd en de holocaust. Amsterdam: Boom.
Bauman, Z. (2002). Society under siege. Cambridge: Polity Press.
Beck, U. (2000). The cosmopolitan perspective: sociology of the second age of mo-
dernity. British Journal of Sociology 51(1), pp. 79-105.
Bourdieu, P. (1994). Raisons pratiques. Sur la théorie de l’action. Parijs: Seuil.
Brierley, S. (2002). The advertising handbook. Londen: Routledge.
Durkheim, E. (1937). Les règles de la méthode sociologique. Parijs: PUF.
Giddens, A. (1976). New rules of sociological method: a positive critique of interpretative
sociologies. Londen: Hutchinson.
Huntington, S. (1997). The clash of civilizations and the remaking of world order. Lon-
den: Simon & Schuster.
Latour, B. (1999). Pandora’s hope. Essays on the reality of science studies. Cambridge,
MA: Harvard University Press.
Luhmann, N. (1984). Soziale Systeme. Grundriß einer allgemeinen Theorie. Frankfurt/
M.: Suhrkamp.
Luhmann, N. (1988). Tautology and paradox in the self-description of modern socie-
ty’. Sociological Theory 6(1), pp. 21-37.
Luhmann, N. (1997). Die Gesellschaft der Gesellschaft. Frankfurt/M.: Suhrkamp.
Luhmann, N. (2000). The reality of the mass media. Cambridge: Polity Press.
Rose, N. (1996). Refiguring the territory of government. Economy and Society 25, pp.
327-356.
Urry, J. (2000). Sociology beyond societies. Mobilities for the twenty-first century. Londen
& New York: Routledge.
Virilio, P. (2001). Virilio live: selected interviews, ed. Armitage, J. Londen: Sage.
Voegelin, E. (1987). New science of politics: an introduction. Chicago: Chicago Univer-
sity Press.
Wallerstein, I. (1987). World-systems Analysis. In: J. Turner en A. Giddens (red.),
Social theory today. Cambridge: Polity Press.
Weber, M. (1988). Gesammelte Aufsätze zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. Tübin-
gen: Max Niemeyer.

Willem Schinkel 91
Methodologie en statistiek in de
sociologie
Thema’s en ontwikkelingen
Tom Snijders

Een verbindende lijn in deze bijdrage is de gedachte dat in de sociologische


methodologie steeds meer de complexiteit van de sociale structuur wordt
recht gedaan. Deze gedachte is overigens niet nieuw, maar werd al in 1958
door Coleman voorgesteld. Dit betekent dat data niet alleen betrekking heb-
ben op individuen; dat niet alleen eigenschappen van individuen gemeten
worden; en dat analysetechnieken individuen niet behandelen als geatomi-
seerde eenheden van wie hun sociale context voldoende wordt uitgedrukt
door een aantal attributen – hetgeen in de statistische modellen wordt uit-
gedrukt door de assumptie van i.i.d. (independent and identically distributed)
waarnemingen of residuen. In plaats daarvan breiden datasets, meetme-
thoden en analysetechnieken zich zo uit dat ze een weerspiegeling vormen
van het individu in een sociale context, bestaande uit bijvoorbeeld gezin,
relevante organisaties, buurt, instituties, media, relatienetwerken met an-
dere individuen, enz. – en dit alles liefst ook nog eens dynamisch, dus in
ontwikkeling door de tijd. We hoeven natuurlijk niet in één klap al deze
dynamiek en contextstructuur in rekening te brengen, dat zou ook onmo-
gelijk zijn, maar de tijd dat we veelal genoeg hadden aan rechthoekige data-
matrices is voorbij. Theoriëen, data en methoden zijn multi-actor, multini-
veau, en multimoment geworden.
In deze inleiding over spannende ontwikkelingen en mogelijkheden in
de methodologie en statistiek, zal ik het achtereenvolgens hebben over (1)
data, (2) meten, en (3) analyseren. Vervolgens zal ik enkele aanbevelingen
formuleren voor universitair onderwijs en onderzoek.

Data
Data kunnen op diverse soorten eenheden betrekking hebben, bijvoor-
beeld:
– individuen; hierbij zou ik overigens gegevens over attitudes vaak willen
zien aangevuld met gegevens over gedrag, niet alleen vanwege moeilijk-

92
heden ten gevolge van sociaal wenselijk antwoordgedrag en vanwege
het feit dat de band tussen attitudes en gedrag zwak is, maar vooral ook
omdat deze band context-bepaald is, en niet onderzocht kan worden als
alleen over de attitude of alleen over het gedrag gegevens bekend zijn;
– organisaties / corporate actors;
– andere contexten voor individuen zoals gezinnen, buurten, relevante
groepen, gangs;
– relaties, of algemener multi-actor events: behalve relaties zoals bestudeerd
in de nu klassieke netwerkanalyse ook sociale situaties waarbij meer-
dere personen/actoren in soortgelijke of verschillende rollen betrokken
zijn zoals kontakten tussen werknemer en werkgever of tussen arts, pa-
tiënt, en verzekeraar;
– teksten (of andere uitingen) van bijvoorbeeld media of organisaties.

Data kunnen ook nog longitudinaal zijn volgens wat voor systematiek dan
ook (waarnemingen van de momentane hoogte van variabelen op diverse
tijdstippen; stroomhoeveelheden; momenten waarop gebeurtenissen optre-
den, enz.).
Gegevens kunnen uit verschillende bronnen afkomstig zijn. Zelfrappor-
tage van personen is min of meer standaard. Gedrag kan echter ook via
rapportage door anderen (bijv. leraren, familieleden, vrienden) in kaart ge-
bracht worden. Soms is directe observatie door onderzoekers mogelijk. Bij
triangulatie worden bij het verzamelen van gegevens over bepaald gedrag
verschillende bronnen gebruikt. Dergelijke triangulatiemethoden worden
wel toegepast, maar minder dan zou kunnen of wenselijk is.
Data zijn niet alleen afkomstig uit bevraging of observatie van personen,
maar kunnen ook verzameld worden in experimenten. In de sociale psy-
chologie en de experimentele economie is het gebruikelijk om deze gege-
vens in laboratoria te verzamelen. Experimenten kunnen echter ook in en-
quêtes ingebouwd worden of als in werkelijke sociale experimenten
uitgevoerd worden. Vignetdata zijn een speciaal geval van experimenten in
zoverre dat een aantal onafhankelijke variabelen door de onderzoeker ge-
manipuleerd worden. Ik vind het vooral interessant als de experimenteel of
in vignetvorm gemanipuleerde kenmerken betrekking hebben op context
of relaties (wat al kan beginnen met de sekse of kleding van de interviewer).
Het verzamelen van dergelijke complex gestructureerde data is moeilij-
ker dan dat van enkelvoudige data over individuen. De verzameling van
individuele data wordt al geplaagd door non-respons en diverse vormen
van vertekening. Bij complexe data als multi-actor-, multiniveau-, of multi-
moment-gegevens komen daar nog een aantal problemen bij. Hier ga ik
kort in op een aantal (basale) problemen bij dataverzameling: non-respons,
steekproeftrekking, verborgen populaties en data mining.
Selectieve non-respons is een probleem voor de sociale wetenschappen
die op diverse manieren te lijf wordt gegaan, maar het blijft een probleem.
Te veel onderzoek beperkt zich tot een beperkte poging om de respons te
bevorderen en voorts een analyse van de samenhang van de non-respons

Tom Snijders 93
met enkele oppervlakkige kenmerken, waarna overgegaan wordt tot de orde
van de dag. De mate en soort selectiviteit van non-respons is verschillend
voor verschillende benaderingswijzen (mondelinge, schriftelijke, telefoni-
sche, internet-enquête). Item non-respons en vertekende beantwoording
worden hierdoor ook beïnvloed, en ook door de vragenlijstconstructie.
Daar is onderzoek over gedaan (bijvoorbeeld over causale inferentie bij
niet-experimenteel onderzoek) dat niet altijd optimaal benut wordt.
Naast lastig kan non-respons ook interessant zijn. De bereidheid te res-
ponderen is zelf een sociaal kenmerk dat ons iets interessants over de
maatschappij zou kunnen vertellen.
Bij onder andere opinie- en marktonderzoek worden, mede als gevolg
van deze problematiek, vaak data verzameld op grond van niet-kanssteek-
proeven zoals quota-steekproeven of focusgroepen. Een groot gevaar is dat
dan het kind met het badwater wordt weggegooid. In elk geval heb ik wan-
trouwen tegen de representativiteit van data verzameld door niet-kanssteek-
proeven of in groeps¬discussies, als de participatie van proefpersonen en
hun eventuele interactie niet wordt gemodelleerd. Maar ik heb ook wan-
trouwen tegen in eerste instantie goed opgezette steekproeven wanneer die
lijden onder een grote non-respons. Wat betreft internet-steekproeven zon-
der steekproefkader is mijn wantrouwen nog groter, en totdat iemand mij
van het tegendeel kan overtuigen vind ik dat die beslist moeten worden
ontraden.
Speciale aandacht moet worden gegeven aan moeilijk benaderbare of
verborgen populaties, zoals drugsgebruikers, daklozen, delictplegers, en
mensen met riskante gewoontes. Uit oogpunten van criminaliteitsbestrij-
ding, epidemiologie en dergelijke kunnen zulke populaties extra belangrijk
zijn, maar het onderzoek ervan met de klassieke steekproefmethoden is
vaak onmogelijk. Sneeuwbalsteekproeven zijn een van de methoden die
hier wel gebruikt worden. Ook hier lijkt mij dat een te grote orthodoxie
naar de duivel voert, maar een grotere betrouwbaarheid van onderzoeksre-
sultaten kan wel worden bereikt door zoveel mogelijk ook de participatie
aan het onderzoek te modelleren (bijv. Thompson en Frank, 2000).

In de marketing wordt dankbaar gebruik gemaakt van de mogelijkheden


van automatische dataverzameling, bijvoorbeeld bij winkelkassa’s. In de so-
ciologie zouden we ook meer moeten proberen om innovatieve manieren
te vinden om data te verzamelen die toch al, op niet-wetenschappelijke
gronden, verzameld worden. Een gebied waar dat al gebeurt is het gebruik
van allerlei op internet beschikbare gegevens over netwerken – van film-
sterren, van copublicaties in de wetenschap, van de netwerkstructuur van
internet zelf, enz. (Newman, 2002). Op ambtelijke en organisatorische
gronden worden ook al veel gegevens verzameld. Bijvoorbeeld: leidt de
steeds toenemende mate van publieke verantwoording van allerlei uitbe-
stede overheidstaken tot een (overigens doorschietende) hoeveelheid aan
verzamelde gegevens? Zeker voor zover die voor publieke doeleinden ver-
zameld worden, zouden die toch ook voor wetenschappelijk onderzoek ge-

94 Methodologie en statistiek in de sociologie


bruikt moeten kunnen worden. Vanzelf zal dat niet gaan, misschien dat de
Wet Openbaarheid van Bestuur hier een handje kan helpen, maar het lijkt
me dat hier zeker onbenutte mogelijkheden liggen. Een punt van aandacht
is hier natuurlijk de bescherming tegen ongewenste disclosure en de priva-
cywetgeving.
De grotere zelfstandigheid die scholen, gemeenten en dergelijke krijgen
leidt ook tot een variatie aan contexten die geen experimentele maar wel
quasi-experimentele data oplevert. Deze contexten zijn endogene treat-
ments.
De verzameling van data over complexe gestructureerde sociale syste-
men leidt tot het combineren en harmoniseren van data. Een bijzondere
rol wordt hier gespeeld door EUROSTAT.

Meten

Aan meten en schaalconstructie wordt bij psychologisch onderzoek door de


bank genomen meer aandacht besteed dan bij sociologisch onderzoek.
Hier valt in de sociologie nog wel wat te winnen, onder andere door meer
gebruik te maken van kwalitatief onderzoek ter voorbereiding op de con-
structie van een kwantitatief meetinstrument.
Interessante vernieuwingen zijn mogelijk bij meting in sociaal gestruc-
tureerde systemen. Raudenbush en Sampson (1999) gebruiken de term
ecometrie voor het meten van kenmerken van sociale omgevingen, zij spre-
ken over ecological settings. Zij pasten dit toe op wijken en gebruikten com-
binaties van directe observatie en geaggregeerde enquête-antwoorden om
de kwaliteit van buurten te meten, bijvoorbeeld social disorder en social cohe-
sion. Behalve op wijken kan deze combinatie van meetinstrumenten ook op
werkorganisaties, scholen of delen daarvan worden toegepast.
Een andere vorm van meting in sociaal gestructureerde systemen is het
meten in netwerken. Daarbij kan men onderscheid maken tussen het me-
ten van individuele posities in netwerken (bijvoorbeeld van individueel so-
ciaal kapitaal, zie Kadushin, 2004, en Van der Gaag en Snijders, 2004) en
het meten van kenmerken van het netwerk zelf, bijvoorbeeld de segregatie
van een schoolklas volgens etnische lijnen. (Hiervoor is misschien een ge-
schikte term arachnemetrie; arachne = spinneweb.)

Analyseren

De klassieke statistiek voor rechthoekige datamatrices blijft een belangrijk


onderwerp, waarin deskundigheid van sociologen nodig is en waar nog al-
lerlei open vragen liggen. Belangrijke vraagstukken liggen op de terreinen
van discrete en ordinale variabelen, ‘limited’ dependent variables (waarbij li-
mited betekent dat data op wat voor manier dan ook onvolledig worden
waargenomen, bijvoorbeeld door censurering zoals bij gebeurtenissenana-

Tom Snijders 95
lyse, of door indeling in categorieën), robuustheid tegen onterechte model-
veronderstellingen of tegen ‘slechte data’, misspecificatie en modelkeuze,
en geavanceerde goed bij de theorie aansluitende modellen zoals die geba-
seerd op latente klassen en latente variabelen.
De discussie hierboven over non-respons heeft natuurlijk zijn weerslag
op analysetechnieken. Er bestaan belangrijke, te weinig benutte, technie-
ken om met selectieve non-response rekening te houden, zoals de propensi-
ty score. Verder is nog belangrijk onderzoek te doen op het terrein van het
modelleren van non-respons en paneluitval. Dergelijke vragen zijn gerela-
teerd aan vragen over causaliteit, omdat het daarbij ook gaat – althans in de
counterfactual benadering van Holland en Rubin (zie bijvoorbeeld Winship
en Morgan, 2000; Sobel, 2000) – over ontbrekende waarnemingen, nl. de
uitkomst indien de andere ‘treatment’ was gevolgd. Technieken voor pro-
gramma-evaluatie kunnen nog winnen door hiermee, en met de door eco-
nomen hiervoor ontwikkelde technieken, meer rekening te houden.
Een groot gebied van statistische modellering in de sociologie is de mo-
dellering van sociaal gestructureerde systemen.
Multiniveau analyse (Esser, 1999) is hiervan een eerste voorbeeld – rela-
tief simpel omdat deze in eerste instantie een verzameling technieken is
voor structuren waarin de eenheden hiërarchisch geordend zijn zoals indi-
viduen in buurten in gemeentes of leerlingen in schoolklassen in scholen.
Iets algemener opgevat is multiniveau-analyse een verzameling technieken
voor de verklaring van afhankelijke variabelen in situaties met meerdere
bronnen van onverklaarde variatie. Deze analysetechniek is dus ook bij uit-
stek geschikt voor multi-actor-vraagstellingen. Hier dichtbij ligt de boven-
genoemde ecometrie, en de vraag hoe kenmerken zinvol te aggregeren, bij-
voorbeeld van individuen naar een buurt.
Een tweede voorbeeld van de modellering van sociaal gestructureerde
systemen is de analyse van sociale netwerken. Dit gebied is recent gestegen
naar een belangrijker plaats binnen de sociologie; in 2001 bijvoorbeeld
werd in het American Journal of Sociology in 7 van de 36 artikelen een rol
gespeeld door netwerkanalyse (in Mens en Maatschappij in 2001 was dit
overigens slechts 1 van de 16). Sociale netwerken zijn belangrijk in de on-
derlinge beïnvloeding van individuen en in de anatomie van sociale cohe-
sie. Sociale netwerken zijn vaak vruchtbaar als een intermediërende varia-
bele te beschouwen tussen sociale context en individueel gedrag (macro –
micro) en zijn ook belangrijk voor de manier waarop individueel gedrag
leidt tot transformaties van grotere maatschappelijke gehelen (micro – ma-
cro). Beschrijvende analysetechnieken voor netwerken zijn al geruime tijd
(zeker sinds 1970-1980) bekend en in ontwikkeling, maar statistische ana-
lysemethoden, waarbij (zoals ook bij andere multivariate technieken) net-
werkinvloeden en invloeden van individuele kenmerken wederzijds voor
elkaar kunnen worden gecontroleerd en dynamisch geanalyseerd, zijn van
recenter datum (bijv. Snijders, 2001) en nog volop in ontwikkeling. In nieu-
we (en nog niet afgeronde) ontwikkelingen is het mogelijk sociale inbed-
ding en context-bepaald gedrag simultaan te modelleren.

96 Methodologie en statistiek in de sociologie


In deze modellering van sociaal gestructureerde systemen ziet men de
nauwe onderlinge betrokkenheid van ontwikkelingen in de sociologische
theorie, dataverzameling, en analysetechnieken. Juist door de complexiteit
is integratie van statistische en theoretische modellering hier vruchtbaar en
noodzakelijk. Deze analysetechnieken staan dan ook dicht bij formele mo-
dellering via wiskundige representaties en analyses en via simulatie. Iets
dergelijks zien we ook bij statistische en formele modellering in andere
disciplines (bijv. de Markov chain Monte Carlo-technieken, een klasse van
op simulatie gebaseerde statistische technieken; een ander voorbeeld is het
modelgebruik in de milieukunde).
Een ander gebied van analysetechnieken dat door nieuwe soorten data
noodzakelijk wordt is de modellering van teksten en sequenties – waarbij
de sequenties van allerlei aard kunnen zijn, bijvoorbeeld interacties, maar
ook banen of handelingen. Er zijn hier raakpunten met het modelleren van
DNA-sequenties maar in de sociologie ligt de nadruk heel anders, onder
andere doordat de onderzochte sequenties niet zo lang zijn als bij DNA.
Voor analyseren is software nodig. Dat stelt interessante institutionele
problemen. Wie ontwikkelt de software? Hoe wordt ervoor betaald? SPSS
en SAS (waarnaast kleinere broeders bestaan zoals STATA, S-Plus, R, Sta-
tistica) lijken een oligopolie te hebben. De reden hiervoor lijkt meer te lig-
gen in het conservatisme van de gebruikers dan in de kosten om een nieuw
pakket te ontwikkelen en onderhouden. Daarnaast zijn er allerlei special
purpose-pakketten, sommige tegen een prijs, andere als freeware beschik-
baar. Wie controleert de kwaliteit ervan?
Door NWO wordt ontwikkeling van software niet als een wetenschappe-
lijke activiteit gezien. Gelukkig is in de slipstream van methodenontwikke-
ling ook wel een beetje ondersteuning voor de ontwikkeling van bijbeho-
rende software te krijgen. Maar sinds het verscheiden van iec ProGAMMA
is de software wel een ondergeschoven kindje.

Organisatie

Welke eisen stelt de methodologie aan de organisatie van onderwijs en on-


derzoek aan de universiteiten? De methodologie en statistiek hebben sterk
geleden onder de bezuinigings- en studieduur-beperkende operaties van de
laatste twintig jaar. Dit lijkt mij verband te houden met hun rol als hulp-
discipline en de moeilijkheidsgraad van de wiskundige modellering in de
statistiek. Afstuderen in de methodologie is vrijwel overal afgeschaft, niet
vanwege het kleine belang van methodologen, maar vanwege het kleine
aantal studenten. Mijn indruk is dat het niveau van statistiek en methodo-
logie in de universitaire opleidingen niet is gestegen. Het belang ervan is
overigens niet gedaald.
In Duitsland is een studie gedaan naar de methodologie in de sociologie
die alarmerende uitkomsten had wat betreft het tekort aan methodologen
en de aandacht besteed aan methodologie in de universitaire curricula (En-

Tom Snijders 97
gel, 2002). Misschien is het in Nederland iets beter, maar – zeker wat be-
treft het tekort aan methodologen – dan toch niet veel. Er moet gezorgd
worden voor een in volume en kwaliteit adequaat curriculum in de metho-
dologie voor alle sociologiestudenten, alsmede voor een opleiding van spe-
cialisten op dit terrein.
De statistiek heeft een speciale plaats, omdat het een hulpwetenschap is
met een thuisbasis in de wiskunde en een toepassing in veel wetenschap-
pen. Toegepaste statistiek staat overal op een kruispunt tussen de statistiek
en het toepassingsgebied. Nauwe samenwerking tussen statistici en socio-
logen is noodzakelijk voor de ontwikkeling van de sociologie. Zowel statis-
tische consultatie als gelijkwaardige onderzoekssamenwerking tussen sta-
tistici en sociologen zijn hierbij nodig. Het is in het belang van de
sociologie dat de sociaal-wetenschappelijke statistiek zo georganiseerd
wordt dat er nauwe samenwerking in onderwijs en onderzoek is tussen
statistici en sociologen, maar dat tegelijk samenwerking tussen statistici in
verschillende vakgebieden ook plaats blijft vinden, en dat de ontwikkeling
van de algemene statistiek, niet speciaal op één toepassingsgebied gericht,
ook zijn plaats heeft.

Prioriteiten

Concluderend kom ik tot de volgende prioriteiten.

Data
– We hebben voor veel onderzoek multi-actor-, multi-niveau-, multi-mo-
mentdata nodig.
– Ook is het nuttig om gebruik te maken van in de sociologie minder
traditionele dataverzamelingsmethoden zoals directe observatie, experi-
menten en gebruikregistraties.
– Aandacht is nodig voor de ecologische validiteit van experimenten.
– Een goede data-infrastructuur (combinatie, harmonisatie) is van groot
belang.
– Nieuwe grote dataverzameling zou bijvoorbeeld kunnen plaatsvinden
over longitudinale multi-actor gecontextualiseerde netwerkdata over sociale
cohesie (niet beperkt tot vooral gezinnen als context).

Analysetechnieken
– Verdere voortgang moet worden geboekt met de modellering van soci-
aal gestructureerde systemen: multiniveau-analyse, netwerkanalyse en
analysetechnieken voor ‘nieuwe’ datavormen zoals sequenties.
– Integratie van statistische en theoretische modellering kan theorie en
empirie verder helpen.
– Naast voorkoming is ook modellering van non-respons belangrijk.

98 Methodologie en statistiek in de sociologie


– Statistische software hoort bij de voorwaarden voor sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek, en de ontwikkeling ervan moet worden ondersteund,
onder andere door NWO.

Organisatie
– Bestaande kennis kan beter worden benut; mede door bezuinigingen
gebeurt dat te weinig.
– Een voldoende stevige M&T-opleiding is nodig voor alle sociologiestu-
denten.
– Daarnaast moet er meer aandacht zijn voor de opleiding van specialis-
ten in methodologie en statistiek.
– Ook is ruimte nodig voor methodologische en statistische consultatie,
een stiefkind in universitaire verdeelmodellen.
– De wetenschap heeft baat bij gezamenlijk onderzoek van methodolo-
gen/statistici en inhoudelijk onderzoekers.

Literatuur
Coleman, J.S. (1958). Relational analysis: the study of social organizations with sur-
vey methods. Human Organization 17, pp. 28-36.
Engel, U. (red.) (2002). Praxisrelevanz der Methodenausbildung. Bonn: Informations-
zentrum Sozialwissenschaften.
Esser, H. (1999). Soziologie. Spezielle Grundlagen. Bd 1: Situationslogik und Handeln.
Frankfurt Main /New York, Campus. 3. Aufl., S 421.
Gaag, M.P.J. van der en T.A.B. Snijders (2004). Proposals for the measurement of
individual social capital. In: H.D. Flap en B. Volker (red.), Creation and Returns of
Social Capital. Londen: Routledge, pp. 199-218.
Kadushin, C. (2004). Review. too much investment in social capital? Social Networks
26, pp. 75–90.
Newman, M. (2002). Random graphs as models of networks. Condensed Matter, ab-
stract cond-mat/0202208.
Raudenbush S.W. en R.J. Sampson (1999). Ecometrics: toward a science of asses-
sing ecological settings, with applications to the systematic social observation of
neighborhoods. Sociological Methodology 29, pp. 1-41.
Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. Socio-
logical Methodology 31, pp. 361-395.
Sobel, M.E. (2000). Causal inference in the social sciences. Journal of the American
Statistical Association 95, pp. 647-651.
Thompson, S.K. en O. Frank (2000). Model-based estimation with link-tracing
sampling designs, Survey Methodology 26, pp. 87-98.
Winship, C. en S.L. Morgan (2000). The estimation of causal effects from observa-
tional data. Annual Review of Sociology 25, pp. 659-706.

Tom Snijders 99
Worstelen met complexiteit
Nieuwe theoretische en methodologische
bouwstenen voor de sociologie1
Melinda Mills

Dit hoofdstuk geeft een beschouwing over veelbelovende lijnen voor de toe-
komst van de sociologie over de komende decennia in de ogen van een
jonge onderzoeker in het vakgebied. Het hoofdstuk is geschreven vanuit
het gezichtspunt van iemand die niet alleen buiten de Nederlandse sociolo-
gische traditie ‘grootgebracht’ is, maar tevens een academische achtergrond
heeft die zich binnen en buiten het terrein van de Nederlandse sociologie
uitstrekt. De eerste paragraaf beschouwt het verband tussen theorie en em-
pirisch onderzoek, alsmede gebieden voor theoretische innovatie. Dit
wordt gevolgd door een uiteenzetting over de aan het object van studie bin-
nen deze discipline inherente complexiteit, en veelbelovende kwantitatieve
en kwalitatieve methodologische ontwikkelingen om hiermee rekening te
houden. De derde paragraaf beoordeelt de waarde van toekomstig vergelij-
kend onderzoek. Het essay sluit af met een behandeling van de institutio-
nele werkelijkheid voor jonge sociologen, alsmede een concluderende sa-
menvatting.

Worstelen met complexiteit: theoretische richtingen

Een terugkerend onderzoeksonderwerp in de sociologie betreft het funda-


mentele wetenschappelijke debat over waar een theorie uit bestaat, en de
betekenis van theorie voor empirisch onderzoek. Theorie wordt wel onder-
verdeeld in de theorie van theoretici of onderzoekers (Menzies, 1982), en
de meta-, grand of middle-range theorie (Merton, 1968). Voor sommigen is
theorie een geïntegreerde set van categorieën en concepten waarmee de
sociale werkelijkheid kan worden begrepen. Dit type theorie biedt een rijk
gevulde vocabulaire om fenomenen te benoemen en onderling te verbin-
den. Als we uitgaan van Wright Mills’ (1959) aanklacht tegen theorieën
zoals Parsons structureel functionalisme, gaat het hier om een benadering
die vaak wordt neergezet als grand theory. Deze hanteert concepten die los-
staan van de sociale of empirische werkelijkheid. Dit argument wordt ein-

100
deloos opnieuw opgevoerd, zoals in Esping-Andersens (2000) recente ver-
oordeling van de explosie van ‘post-iets’ analyses die omvangrijke economi-
sche en maatschappelijke transformaties pogen te interpreteren.
Het is niet moeilijk empirisch gefundeerde sociale wetenschappers te
vinden die moeite hebben met deze conceptuele, veelomvattende en niet-
kwantificeerbare theorieën. Het gaat hier om een terugkeer naar het al lang
bestaande debat dat sociologen zich bezig zouden moeten houden met
‘echte sociale verschijnselen’ die bestaan uit, zoals Blau (1977: 2) het uit-
drukt ‘observable aspects of social life, not theories about it’. Het handels-
merk van deze ‘grand’ theorieën, zoals op Lakatos gebaseerde critici
staande zouden houden, is dat ze bestaan uit een empirisch irrelevante
filosofie, die is gefundeerd op speculatie, zonder bewijs of toetsbare hypo-
theses. Critici geven aan dat deze abstracte concepten krachteloos zijn in
een empirische setting, en bovendien ver verwijderd zijn van de werkelijk-
heid waar een empirisch onderzoeker tegenaan loopt. Dit duidelijke onver-
mogen om zich in de concrete sociale wereld te begeven zou ons verder
kunnen verwijderen van de wereld die we bestuderen.
Het argument is echter niet zo scherp omlijnd als we wellicht zouden
wensen. We moeten ons afvragen of we de bredere onderzoeksproblemen
binnen de sociologie kunnen operationaliseren. Giddens (1977: 13) merkte
hierover al op: ‘those who still wait for a Newton’ of the social sciences ‘are
not only waiting for a train that won’t arrive, they’re in the wrong station
altogether’. Als we ervan overtuigd zijn dat er feitelijk één wetenschappe-
lijke methode voor het bestuderen van het maatschappelijk leven zou be-
staan, dan accepteren we een inherente beperking van de draagwijdte van
ons onderzoek. Indien we slechts operationaliseerbare sociale verschijnse-
len bestuderen, zitten we deze verschijnselen achterna in plaats van nieuwe
theorieën en bijpassende dataverzameling en methoden te ontwikkelen.
Hoewel we niet in staat zijn om recente grand sociologische theorieën
met een goodness-of-fit-test te toetsen, moeten we ons afvragen of de bredere
ontologie van de sociale wereld ons werkelijk toestaat om relevante variabe-
len te identificeren die niet aanwezig zijn in bestaande data of vatbaar zijn
voor ons huidige niveau van statistisch modelleren. Deze theorieën identi-
ficeren onderzoeksproblemen die de grenzen verleggen van onze huidige
data of model-gedreven empirische vermogens. De bestudering van moti-
vaties, emoties, besluitvorming, cognitieve processen, en institutionele en
sociale veranderingen op de lange termijn trotseert vaak de sociologische
technieken die ons op het moment ter beschikking staan. Maar juist deze
processen en veranderingen zijn onmisbaar voor ons begrip van wat ten
grondslag ligt aan sociologisch gedrag en de context waarbinnen sociolo-
gisch gedrag zich voltrekt.
Een andere veelbelovende onderzoeksrichting tekent zich af als we deze
redenering omdraaien, en op een kritische wijze de validiteit, nuttigheid en
empirische bewijsvoering van grand theorieën in de hedendaagse sociolo-
gie bestuderen. Het kan gaan om theorieën over mondialisering, individu-
alisering en de verschuiving naar een nieuwe vorm van reflexive sociology à

Melinda Mills 101


la Bourdieu, Beck en Giddens. Een voorbeeld van een van deze ‘grand’ the-
orieën is de individualization of risk these als centrale propositie in de late
moderniteit (Giddens, 1990; Beck, 1992). Hoewel het werk van deze he-
dendaagse sociaal-theoretici voorziet in nuttige heuristics over de sociale we-
reld, zijn er weinig pogingen gedaan om de validiteit van hun proposities
nader te beschouwen. De aantrekkingskracht lijkt dan ook meer te liggen
in hun polemische functie dan in de mate waarin het een duidelijker beeld
geeft van de sociale werkelijkheid. De schaduwkant van dit theoretisch
werk is dat het misleidend zou kunnen zijn, en bovendien overdreven in
de zin van dat het de echte werkelijkheid maskeert door middel van niet
bewezen abstracties.
Individualisering beschrijft een structurele transformatie van sociale in-
stituties en de verhouding tussen het individu en de maatschappij (Beck
and Beck-Gernsheim, 2001). Individualisering betekent dat individuen
meer keuzevrijheid hebben en in heviger mate het recht opeisen om han-
delend op te kunnen treden. In de ‘risicomaatschappij’, echter, is de levens-
planning meer en meer onzeker en onvoorspelbaar, hetgeen individuen er-
toe dwingt te denken dat risico alleen op het individuele niveau
onderhandelbaar is. Er is tevens een top-down-opvatting over risico, met
het progressieve: ‘redistribution of risks away from the state and economy
towards the individual’ (Beck, 2000: 3). Individualisering betekent niet al-
leen meer keuze en verantwoordelijkheid voor het individu, maar vermoe-
delijk ook een verandering in structuren van ongelijkheid. Dit gaat samen
met de overgang naar een ‘post-klasse’-maatschappij met ‘new insecurities
and inequalities’ (Beck, 1992: 143). Beck (2002) gaat nog een stap verder
door te stellen dat de gangbare sociologische terminologie zoals klasse,
‘zombie’ of lege uitdrukkingen zijn geworden die tevens niet meer als be-
langrijke voorspellers kunnen fungeren.
Hoewel deze opvattingen op enige steun kunnen rekenen (o.a. Leisering
en Liebfried, 1999), druisen ze in het algemeen ook in tegen een grote hoe-
veelheid recent empirisch onderzoek. Hierin wordt gewezen op de aanhou-
dende rol van sociale klasse bij het structureren van mogelijkheden en be-
perkingen voor de levensloop van individuen (o.a. Erikson en Goldthorpe,
1993; Breen, 1997; Mills, 2004). Het ziet ernaar uit dat levensvooruitzich-
ten stevig ingebed blijven in de sociale structuur en kunnen worden voor-
speld aan de hand van de plaatsbepaling van een individu in deze context.
De eigenlijke vraag is dat, hoewel de levensvooruitzichten of levenskansen
van een individu in hoge mate gestructureerd lijken te blijven, zij para-
doxaal en in toenemende mate oplossingen zoeken op het individuele in
plaats van het collectieve niveau.
Een verdere veelbelovende trend, tenslotte, is het toepassen van theoreti-
sche modellen van andere velden uit de sociale wetenschappen, zoals psy-
chologie, economie en antropologie. Sociologen en economen bestuderen
vaak dezelfde verschijnselen met verschillende soorten theorie, data en sta-
tistische modellen. Een voorbeeld hiervan is de wijze waarop deze discipli-
nes het onderwerp ‘ongelijkheid’ benaderen. In het algemeen bekijken eco-

102 Worstelen met complexiteit


nomen inkomensongelijkheid en zien deze in termen van marktevenwicht.
De nadruk ligt vaak op markten, marktprikkels en optimaliseringsproces-
sen. Sociologen onderkennen maatschappelijk geproduceerde structuren
van ongelijkheid zoals sociale (beroeps)klasse, waarin individuen een be-
paalde positie innemen gebaseerd op hun marktpositie, hetgeen weer
wordt bepaald door verschillen in de toegang tot hulpmiddelen, opleiding
en inkomen. Hoewel sociologen markten ook zien als een manier om on-
gelijkheid te begrijpen, ontbreekt het aan aandacht en expertise op dit vlak.
In toenemende mate zien economen de waarde van het bestuderen van
historisch tot stand gekomen sociale structuren en inzichten uit de sociolo-
gie.
Ook theoretische en methodologische benaderingen uit de ‘harde weten-
schappen’ kunnen leerzaam zijn. Zo stelde bijvoorbeeld een recente voor-
uitgang in de theoretische evolutionaire biologie en ecologie niche construc-
tion op één lijn met natuurlijke selectie, hetgeen een heroverweging
rechtvaardigt van het gehele evolutionaire proces en verandering (Odling-
Smee et al., 2003). Naast het bekijken van natuurlijke selectie en geneti-
sche overlevering zou evolutie volgens de auteurs tevens bestaan uit proces-
sen van niche construction. Door hun activiteiten en keuzes zouden organis-
men hun eigen en de niches van anderen wijzigen. Evolutie wordt aldus
aangevuld met essentiële denkbeelden over grootschalige feedback-proces-
sen en agency. Deze theorie zou in de sociologie bijvoorbeeld verder kun-
nen worden uitgebouwd in onderzoek over transmission systems en de evo-
lutie van normen, waarden en cultuur in het algemeen (zie Koopmans,
2005). We moeten ons afvragen welke nuttige soorten interdisciplinair
werk zouden ontstaan als we ‘interdisciplinair’ niet alleen binnen de sociale
wetenschappen beschouwen, maar ook in disciplines die zich in hoge mate
onderscheiden van de sociologie, zoals rechten, informatica of de medische
wetenschappen.

Worstelen met complexiteit: methodologische richtingen

In 2000 stelde Urry sociologen in alle ernst voor de voornaamste sociologi-


sche concepten te heroverwegen in termen van chaos en complexiteit. Hij
gaf aan dat de wereld buitengewoon ‘non-lineair’ is en volgens velen vol zit
met loose ends, dat het beter zou zijn ons juist op deze aspecten te richten in
plaats van doorlopende vruchteloze pogingen voort te zetten om sociale ver-
schijnselen te begrijpen in termen van orde en evenwicht. Urry’s beschrij-
vingen en zijn pleidooi voor chaos en complexiteit missen echter elke ana-
lytische precisie. Hiervoor kunnen we een beroep doen op auteurs zoals
Abbott die, hoewel in andere woorden, ook wijst op het belang van het
erkennen van complexiteit. Abbott (2000) gaf recentelijk aan dat heden-
daagse statistische technieken, zoals regressie, vanwege allerlei technologi-
sche ontwikkelingen in toenemende mate verouderd zullen raken. Sociolo-
gen van de toekomst, zo betoogt hij, zullen ons methodologisch werk op

Melinda Mills 103


dezelfde wijze zien zoals wij tegenwoordig tegen tweewegskruistabellen
aankijken. Voortgaande vernieuwingen in computertechnologie laten zich
vertalen in nagenoeg onbegrensde data-set-bestanden, grote aantallen vari-
abelen en herhaalde metingen van deze variabelen, kleinere tijdseenheden,
elektronische dataverzameling, enzovoort. Bovendien zullen de mogelijk-
heden om verschillende soorten datasets te koppelen toenemen. Het ver-
binden van geregistreerde elektronische data met betrekking tot – onder
meer – onderwijs, recht, geestelijke gezondheidszorg, welzijn en consu-
mentengedrag in zeer omvangrijke gegevensbestanden zal op zo’n wijze
toenemen dat we de beschikking krijgen over ‘continuous-time, popula-
tion-level data’ (Abbott, 2000: 298). Abbotts gebrek aan het erkennen van
problemen met vertrouwelijkheid en, waarschijnlijk belangrijker, het ge-
brek aan de bereidheid van onderzoekers om data vrij te geven, dwingen
me tot pessimisme over de vraag of deze soorten data beschikbaar zullen
zijn in Nederland binnen de komende tien jaar.
Het koppelen van veelsoortige databronnen voor een langere tijdsperiode
zou een boeiende en innovatieve ontwikkeling zijn voor sociologen. Als dit
inderdaad voorrang zou krijgen, moeten we beter gereedschap ontwikkelen
om nieuwe soorten databestanden te maken, te beheren, en de nieuwe
soorten gegevens onderling te verbinden. Maar daarnaast zijn ook nieuwe
theoretische, conceptuele en analytische gereedschappen nodig om met de
absolute complexiteit om te kunnen gaan. Onderzoek naar de verhoudin-
gen tussen een klein aantal variabelen zal in onbruik raken en plaatsmaken
voor nieuwe soorten methoden. Of het hier iteratieve pattern-recognition,
simulatie of Monte Carlo optimalisering betreft, zoals Abbott suggereert,
blijft een vraag voor de toekomst. Ook hier geldt weer dat sociologen kun-
nen innoveren door samen te werken met onderzoekers van een discipline
als informatica, simulatie-experts en andere verwante velden om de com-
plexiteit van dergelijke data te begrijpen en te beïnvloeden.
Longitudinale en algemeen toegankelijke databestanden zoals de Nether-
lands Kinship Panel Study (NKPS) zijn een tastbare stap in de richting van
het aanpakken van de toegenomen complexiteit in de sociale werkelijkheid.
Het betreft een onderzoeksprogramma dat verder tracht te gaan dan de
data op individueel niveau (individual-level data), om zo de complexiteit van
interacties over een langere tijdsperiode te bevatten. Eveneens sluit het de
bestudering in van onderzoeksproblemen vanuit zowel een kwantitatieve
als een kwalitatieve invalshoek (via kwalitatieve minipanels), hetgeen bij-
draagt aan een verdere verdieping van ons weten.

De kracht van vergelijkend onderzoek: een zoektocht naar de


kern van kennisstructuren
Vergelijkende studies betreffen een ander veelbelovend onderzoeksterrein
binnen het vakgebied. Alleen bij het vergelijken van hypothesen, theorieën
en resultaten op basis van een gelijksoortige standaardterminologie of -me-

104 Worstelen met complexiteit


thoden kunnen we onze bevindingen begrijpen in de betreffende context
en ze integreren in een bredere verzameling van universele (kern)kennis-
structuren. Vergelijkingen over verschillende contexten trekken daarnaast
de aandacht voor hetgeen uniek is en zij bieden een maat voor een relatieve
betekenis. Zij verschaffen eveneens inzichten in hetgeen contextueel of
juist universeel is bepaald over individuen.
Er bestaat een grote en bovendien toenemende hoeveelheid vergelijkend
onderzoek dat de impact van recente sociale veranderingen (vaak aange-
duid als mondialisering) bestudeert op de natiestaat, productiesystemen en
individuele levenslooppatronen (e.g., Mayer, 2001; Mills en Blossfeld,
2005). Mondialisering via (1) de internationalisering en betekenis van
markten, (2) verhevigde concurrentie, (3) de versnelde verspreiding van
netwerken en kennis via nieuwe technologieën, en (4) de toegenomen af-
hankelijkheid van willekeurige market shocks, heeft levenslooptransities
omgevormd. In onderzoek naar de invloed van mondialisering van jeugd
over 14 geïndustrialiseerde landen, concludeerden Mills en Blossfeld
(2005) dat, hoewel een toegenomen onzekerheid over economische en so-
ciale ontwikkelingen bepalend is voor veel hoogontwikkelde economieën,
de mate waarin individuen worden beïnvloed door een toenemende onze-
kerheid wordt gefilterd door historisch gegroeide en landspecifieke institu-
tionele settings.
Bij het bestuderen van de overgang naar volwassenheid betreffen de rele-
vante filters aspecten als welfare regimes en onderwijs, werkgelegenheid en
gezinssystemen. De natie-specifieke instituties dienen ertoe onzekerheid
op unieke wijze en in de richting van bepaalde groepen af te schermen of
te trechteren. Besluitvorming en risico-inschattingen die zijn gericht op het
aankunnen van onzekerheid, zijn stevig verankerd in de maatschappelijke
context van de naties waarin de percepties van risico’s in stand worden ge-
houden. Lindenberg (1983) refereerde hier aan de natie- of klassespecifieke
habits of frames die worden gebruikt om beslissingssituaties te interprete-
ren. Culturele tradities, sociale instituties of normen functioneren als regel-
mechanismen die een beperking leggen op de flexibiliteit om potentiële
acties te kiezen, of een selectieve aandacht voor informatie opleveren. De
jeugd ontwikkelt op haar beurt verschillende gedragsstrategieën voor het
omgaan met deze onzekerheid tijdens de overgang naar volwassenheid.
Het betreft onder meer: uitstel, multiple rollen, flexibele partnerrelaties en,
in het bijzonder bij male-breadwinner samenlevingen, gender-specifieke
strategieën.
Vergelijkend onderzoek refereert vaak aan de vergelijking van societies in
de vorm van individuen in natiestaten, zoals bij het bovengenoemd onder-
zoek. Dit is grotendeels toe te wijzen aan het feit dat veel van de data en
culturele kaders die sociologen bestuderen juist op het niveau van de natie-
staat worden verzameld. Auteurs zoals Tilly (1984), echter, waarschuwden
ons reeds twintig jaar geleden voor de vloeiende aard van de maatschappij
en de noodzaak verder te kijken dan een scherp afgegrensde en intern inte-
grale eenheid als de natiestaat. Het vergelijken kan zich ook verder uitstrek-

Melinda Mills 105


ken dan kruislings vast te stellen nationale contrasten. Het kan tevens een
variatie aan aspecten bevatten, zoals de vergelijking van hypothesen, theo-
rieën van historische perioden. De kracht van deze bredere vergelijkende
benadering is dat het onderzoekers noopt tot het definiëren en standaardi-
seren van wat zij verstaan onder elementaire inhoudelijke termen zoals so-
cial structure of class. Vergelijkend onderzoek doet dus een oude discussie
in het vakgebied herleven (zie o.a. Lundberg, 1942) over de hardnekkige
inconsistentie bij het definiëren van termen. Meer transparantie en helder-
heid zou een antwoord zijn op critici zoals Cole (1994: 137) die opmerkte
dat ‘it is annoying to have every sociologist define key terms in her/his own
way’.

De institutionele toekomst voor jonge sociologen in Nederland

Het voorgaande heeft vooral fundamentele en algemene vraagstukken voor


de sociologie benadrukt. Het is echter onmogelijk om de toekomst voor
jonge sociologen in Nederland te beschouwen zonder aandacht voor insti-
tutionele overwegingen. Een geleidelijke verschuiving is de stap naar het
financieren en beoordelen van onderzoekskwaliteit aan de hand van presta-
tie-indicatoren. Op zich is dit een logische en objectieve indicator waar wei-
nigen bezwaar tegen zouden hebben. Nederlandse sociologen worden ech-
ter beoordeeld op het aantal Engelstalige internationale publicaties in
vooraanstaande tijdschriften, en citaties, naast het aantal promovendi en
andere studenten die zij succesvol begeleiden. Dit heeft een duidelijke be-
tekenis voor de waarde van Nederlandstalige publicaties, welke in sommige
faculteiten en universiteiten op een ‘nul-waarde’ kunnen rekenen. Hoewel
deze trend Nederlandse sociologen nog verder in de internationale arena
zal slingeren, bevat het tegelijkertijd het gevaar dat onderzoek in een speci-
fieke richting wordt gekanaliseerd, en lokale relevantie en toerekenbaar-
heid afneemt door het op afstand plaatsen van onderzoek van de samen-
leving en de financieringsinstanties die dit onderzoek in de eerste plaats
ondersteunen. Om in de bekoring te vallen van een toptijdschrift (en, laten
we eerlijk zijn, vooral Amerikaans), moet de onderzoeker zijn of haar werk
aanpassen om het betreffende lezerspubliek voor zich in te nemen. Op de-
zelfde wijze moeten universiteitsonderzoekers actief externe financiering
zeker stellen om hun eigen onderzoekstijd te ‘kopen’ in een zeer concurre-
rend, intern systeem. Deze druk zou kunnen leiden tot het smeden van
meer onderzoeksbanden tussen de academische wereld en nationale on-
derzoeksinstanties (o.a. SCP, NIDI). Er zou ook een richting kunnen wor-
den gekozen die zich heeft voorgedaan in andere landen, namelijk het din-
gen naar commerciële of private fondsen. Het betreft een stap die
aanzienlijke ethische discussies op gang heeft gebracht en tot vragen heeft
geleid over intellectuele onafhankelijkheid en integriteit. Anderen hebben
aangegeven dat meer recente bewegingen in de richting van research assess-
ment exercises onderzoekers heeft gedwongen zich strikter disciplinair op te

106 Worstelen met complexiteit


stellen (Sayer, 2000). Uitgaande van deze bedenking moeten sociologen
disciplinaire expansiedrang uitoefenen en de markt vergroten voor onze
eigen producten, hetgeen overigens tegen de voorgaande roep voor inter-
disciplinaire samenwerking ingaat.
Hoewel wij op onderzoeksprestaties worden beoordeeld, is onderwijs het
formeel grootste deel van de toebedeelde werktijd van veel jonge sociologen
in het universiteitssysteem. Ten eerste lijkt er sprake te zijn van een onge-
lijkheid in het toewijzingssysteem van wetenschappers, hetgeen opgelost
zou kunnen worden door de herstructurering van beloningen op basis van
het erkennen van de veelheid aan rollen die vele sociologen uitoefenen zon-
der de definitie van goede wetenschappelijkheid te beschadigen. Ten
tweede is de toekomst voor veel jonge sociologen ook verbonden met de
begrensde studentenaantallen die zich tot sociologie aangetrokken voelen.
De beperkte aantallen zouden een reflectie kunnen zijn van een onvermo-
gen in de sociologie om ‘interessante’ en sociaal relevante onderwerpen te
genereren. Het is ook zonder twijfel verbonden met de opkomst van nieu-
we subdisciplines of meer beroepsgeoriënteerde sociologische onderwer-
pen zoals organisatie, beleid en communicatiestudies. Een fundamentele
vraag is of we deze meer op beroep gebaseerde strengen van de sociologie
in de armen moeten sluiten, en dus interdisciplinariteit moeten benadruk-
ken, of dat we ons moeten terugtrekken op de klassieke onderzoeksdomei-
nen van de sociologie. De inhoudelijke thema’s en het type vragen die so-
ciologen stellen omvatten waarschijnlijk de sleutel naar onze toekomst.
Durkheim ([1912] 1995: 439) stelde eens: ‘everything in social life rests on
opinion… We can make opinion an object of study and create a science of it;
that is what sociology primarily consists in.’ De sleutel zou kunnen zijn dat
we de vragen blijven stellen en versterken die de ‘opvatting’ of het ‘onder-
zoeksprobleem’ in de kern van onze intellectuele agenda’s vormen. Onder-
zoek zou dan niet alleen publiek meer toerekenbaar zijn, maar tevens zon-
der twijfel intellectueel sterker.
Op een nog praktischer niveau voor jonge sociologen bevindt zich een
opvallend kenmerk van de Nederlandse academische arbeidmarkt: het lage
aantal vrouwen in hoge posities. In 2001 was rond 7 procent van de hoog-
leraren vrouw, 13 procent van de uhd’s en 29 procent van de ud’s (VSNU,
2004). Ik blijf pessimistisch over de vraag hoe dit zal veranderen in de
komende tien jaar. In het bijzonder met het huidige werk-familiebeleid,
kinderopvangfaciliteiten en hoge kosten, en gerelateerde factoren enerzijds
en de algemene cultureel vastgelegde geneigdheid van Nederlandse vrou-
wen om in deeltijd te werken, zelfs ondanks lage vruchtbaarheid ander-
zijds. Het gepercipieerde en werkelijke structurele onvermogen om een
professoraat te combineren met het hebben van kinderen lijkt als een af-
schrikkingsmiddel te dienen waarbij vrouwen een ‘of/of beslissing’ nemen.
Zonder twijfel beïnvloedt het ook de carrières van partners van vrouwen in
tweeverdienersrelaties, die streven naar een gelijke verdeling van werk in
het huishouden.

Melinda Mills 107


Conclusie
De toekomst van de sociologie in Nederland omvat vele intellectuele en
structurele uitdagingen. Ten eerste herhaal ik de opvatting dat we op een
kritische wijze de plaats van ‘grand’ theorieën moeten beschouwen en ons
af moeten vragen wat theoretische toepassingen uit andere disciplines de
sociologie kunnen bieden. Ten tweede moeten als gevolg van een ander
begrip van de sociale wereld en vanwege nieuwe technologieën, nieuwe
methodologische criteria en methoden worden ontwikkeld die de sociale
werkelijkheid op een complexere wijze bestuderen. Het koppelen van veel-
soortige databronnen voor een langere tijdsperiode en het ontwikkelen van
nieuwe analytische gereedschappen is nodig om met de absolute complexi-
teit om te kunnen gaan. Ten derde richten vergelijkende studies de aan-
dacht op hetgeen uniek is binnen een bepaalde context en zij geven een
maat voor relatieve importantie. Via dergelijke onderzoeken kunnen we be-
grijpen wat meer contextueel of juist universeel bepaald is over individuen.
Tenslotte is de institutionele toekomst voor jonge Nederlandse sociologen
afhankelijk van onderzoeksprestaties, het begrijpen waarom subdisciplines
van de sociologie floreren, en het onderhandelen over toekomstige carriè-
res binnen gendered structuren.

Noot
1. De auteur bedankt Jos de Haan en Godfried Engbersen voor hun commentaar
op een eerdere versie van dit hoofdstuk, en Johan Woltjer voor de taalkundige
bewerking.

Literatuur
Abbott, A. (2000). Reflections on the future of sociology. Contemporary Sociology 29
(2), pp. 296-300.
Beck, U. (1992). Risk society. Londen: Sage.
Beck, U. (2000). The brave new world of work. Cambridge: Polity Press.
Beck, U. en E. Beck-Gernsheim (2001). Individualization. Londen: Sage.
Blau, P. (1977). A macrosociological theory of social structure. American Sociological
Review 83, pp. 26-54.
Breen, R. (1997). Risk, recommodification and stratification. Sociology 31(3), pp. 473-
489.
Cole, S. (1994). Why sociology doesn’t make progress like the natural sciences, So-
ciological Forum.
Durkheim, E. [1912] 1995. The elementary forms of religious life. New York: Free Press.
Erikson, R. en J.H. Goldthorpe (1993). The constant flux: a study of class mobility in
industrial societies. Oxford: Clarendon Press.
Esping-Andersen, G. (2000). Two societies, one sociology, no theory. British Journal
of Sociology 51(1), pp. 59-77.

108 Worstelen met complexiteit


Giddens, A. (1977). Studies in social and political theory. Londen: Hutchinson.
Giddens, A. (1990). The consequences of modernity. Cambridge: Polity Press.
Koopmans, R. (2005). The missing link between structure and agency: outline of an
evolutionary approach to social movements. Mobilization 10, pp. 19-35.
Leisering, L. en S. Leibfried (1999). Time and poverty in Western welfare states: united
Germany in perspective. Cambridge: Cambridge University Press.
Lindenberg, S. (1983). Utility and Morality. Kyklos 36, pp. 450-468.
Lundberg, G.A. (1942). Operational Definitions in the Social Sciences. The Ameri-
can Journal of Sociology 47 (5), pp. 727-745.
Mayer, K.-U. (2001). The paradox of global social change and national path depen-
dencies: life course patterns in advanced societies. In: A. Woodward en M. Kohli
(red.), Inclusions and exclusions in European societies. New York: Routledge.
Menzies, K. (1982). Sociological theory in use. Londen: Routledge.
Merton, R.K. (1968). Social Theory and Social Structure. New York: Free Press.
Mills, C. Wright (1959). The Sociological Imagination. New York: Oxford University
Press.
Mills, M. en H.-P. Blossfeld (2005). Globalization, uncertainty, and the early life
course: a theoretical framework. In: Blossfeld, H.-P. et al. (red.), Globalization,
uncertainty and youth in society. Londen: Routledge.
Mills, M. (2004). Demand for flexibility or generation of insecurity? The individua-
lization of risk, irregular work times and Canadian youth. Journal of Youth Stu-
dies 7 (2), pp. 115-139.
Odling-Smee F.J., K.N. Laland en M.W. Feldman (2003). Niche construction: the ne-
glected process in evolution. Monographs in Population Biology. 37. Princeton Uni-
versity Press.
Sayer, A. (2000). For postdisciplinary studies: sociology and the curse of disciplina-
ry parochialism and imperialism. In: Eldrige et al., For sociology: legacies and pros-
pects. Durham: The Sociology Press.
Tilly, C. (1984). Big questions, large processes, huge comparisons. New York: Russell
Sage.
Urry, J. (2000). Mobile sociology. British Journal of Sociology 51 (1), pp. 185-203.
VSNU (2004). Cijfers per 31-12-2001 http://www.vsnu.nl/servlet/nl.gx.vsnu.

Melinda Mills 109


Schaalvergroting
Globalisering en afnemende
betekenis van nationale staten
Schaalvergroting, globalisering en de
afnemende betekenis van nationale staten
Nico Wilterdink

Sociologie verandert met de maatschappelijke ontwikkelingen die haar ob-


jectgebied vormen. Dat geldt zeker voor de drie ontwikkelingen die in de
titel van deze bijdrage worden genoemd: schaalvergroting, globalisering en
de afnemende betekenis van nationale staten. Wat zijn de implicaties van
deze processen voor de sociologie? Die vraag kan zowel in feitelijke termen
worden gesteld – hoe werken deze ontwikkelingen door in de sociologie? –
als in termen van wensen en doelstellingen – wat voor vernieuwingen in de
sociologie zijn in het licht van deze processen geboden of gewenst? Op bei-
de vragen wordt hier ingegaan.

Schaalvergroting en modernisering
Anders dan de titel misschien suggereert, zijn de drie genoemde processen
weliswaar met elkaar verbonden, maar vloeit het één niet automatisch uit
het ander voort. Schaalvergroting is het meest algemene begrip, dat slaat op
een groei van de omvang van collectiviteiten en netwerken waarin mensen
zijn opgenomen. Het verwijst naar processen die doorgaans onder de noe-
mer van modernisering worden gerangschikt – urbanisering, industrialise-
ring, vorming en uitbreiding van markten, bureaucratisering. Daarmee
past het geheel in het moderniseringsparadigma dat de sociologie tot in de
jaren zestig van de vorige eeuw domineerde. In dat paradigma gold schaal-
vergroting niet alleen als een normale, maar veelal ook als een positief te
waarderen en derhalve te stimuleren ontwikkeling, omdat zij gepaard ging
met toenemende productiviteit en efficiency – grote bedrijven bijvoorbeeld
hadden de voordelen van economies of scale ten opzichte van kleinere. Daar-
naast waren er vanaf de negentiende eeuw ook cultuurkritische tegengelui-
den, die wezen op verlies aan gemeenschapsbanden (vergelijk Tönnies’ po-
pulaire begrippenpaar van Gemeinschaft en Gesellschaft), doorgeschoten in-
dividualisering en desoriëntatie als gevolg van snelle modernisering annex
schaalvergroting.
Maar hoe men processen van schaalvergroting ook waardeerde en welke
consequenties men eraan verbond, in de academische sociologie van rond

113
het midden van de vorige eeuw situeerde men die processen voornamelijk
binnen de grenzen van nationale staten. Ze betroffen vooral de overgang
van lokale naar nationale verbanden. Wat de nationale grenzen over-
schreed, bleef grotendeels buiten beschouwing. Kernbegrip en grootste
eenheid van analyse was ‘de maatschappij’, die doorgaans impliciet gelijk-
gesteld werd aan de nationale staat. Dat was een erfenis van de periode dat
de sociologie als academische discipline gevestigd raakte, het einde van de
negentiende en het begin van de twintigste eeuw, toen overal in de westerse
wereld staatsorganisaties hun machtsbereik uitbreidden en nationalistische
wij-gevoelens sterker werden. In dat kader werd het vanzelfsprekend de
nationale staat als natuurlijke eenheid te zien, de autonome en allesomvat-
tende collectiviteit waarvan de leden zich kenmerkten door een gemeen-
schappelijke cultuur en gedeelde gevoelens van loyaliteit en solidariteit
(Durkheims conscience collective). Het functionalisme van iemand als Par-
sons (1951) bouwde hierop voort; diens ‘sociaal systeem’ ging de omvang
van de nationale staat niet te boven. Vergelijkbare uitgangspunten waren te
vinden in andere sociale disciplines, zoals de culturele antropologie, waar
culturen annex samenlevingen eveneens als discrete, opzichzelfstaande en-
titeiten werden voorgesteld (zij het dat de aandacht zich hier primair richtte
op schriftloze en staatloze volken of stammen). Bestudering van de verhou-
dingen tussen staten viel toe aan een apart studieveld, de leer der interna-
tionale betrekkingen, die deze verhoudingen bezag als een machtsspel tus-
sen soevereine eenheden waarvan het interne functioneren nauwelijks
aandacht kreeg.

Globalisering en de opkomst van een ‘globalistische’ sociologie

Inmiddels is deze situatie drastisch veranderd. Transnationale netwerken,


transnationale organisaties, global institutions, global cities, wereldregio’s,
wereldsystemen, grensoverschrijdende information flows: dergelijke begrip-
pen zijn in de hedendaagse sociologie gangbaar geworden en voorwerp van
een aanhoudende stroom beschouwingen en studies (vgl. Heilbron en Wil-
terdink, 1995). Het daarbij veelvuldig gehanteerde begrip, dat tevens een
achtergrond en rechtvaardiging vormt voor deze enorm toegenomen aan-
dacht voor inter- en transnationale verhoudingen, is globalisering of mondia-
lisering, de notie dat processen van schaalvergroting in toenemende mate
staatsgrenzen zijn gaan overschrijden en leiden tot de vorming en verster-
king van wereldwijde netwerken van onderlinge afhankelijkheid. Globalise-
ring ligt, zo bezien, in het verlengde van schaalvergroting, maar impliceert
tevens een verschuiving in aandacht van de nationale staat naar wijdere
verbanden, en daarmee ook van planmatig gestuurde of te sturen proces-
sen naar ontwikkelingen die niet door enig machtscentrum beheerst wor-
den.
Het begin van de (weer) toenemende sociologische oriëntatie op inter- en
transnationale verhoudingen kan echter al in het midden van de jaren zes-

114 De afnemende betekenis van nationale staten


tig gesitueerd worden, dus ruim voordat het globaliseringsbegrip populair
werd. Aangrijpingspunt was onder meer het grote internationale vraagstuk
van de verhouding tussen rijke en arme landen. Volgens de gangbare mo-
derniseringstheorie was dat een probleem van onderontwikkeling van de
arme landen: deze waren nog in de greep van oude tradities, die konden
en moesten worden doorbroken door naar het voorbeeld van de rijke lan-
den te moderniseren. Internationale verhoudingen waren in dit verband
slechts relevant voor zover de rijke, moderne landen een stimulerende rol
konden spelen in het beoogde moderniseringsproces, door hun voorbeeld
en door hulp, investeringen en overdracht van rationeel-wetenschappelijke
kennis. In de jaren zestig stuitte deze visie op toenemende kritiek. Sociolo-
gen in Latijns-Amerika formuleerden de dependencia-theorie die inhield dat
de zogenaamde onderontwikkeling van arme landen niet moest worden
begrepen als stagnatie in traditionele verhoudingen, het uitblijven van mo-
dernisering, maar als het resultaat van ongelijke machts- en afhankelijk-
heidsverhoudingen op wereldniveau (Frank, 1969; vgl. Hüsken e.a., 1984).
Westerse staten en ondernemingen hadden bewoners van andere gebieden
van zich afhankelijk gemaakt en hielden die ongelijkheidsrelatie ten eigen
bate in stand. De weerklank die deze visie in de jaren zestig en zeventig
vond maakte deel uit van de golf van radicale maatschappijkritiek in deze
periode, waarvoor het rampzalig verlopende Amerikaanse optreden in Viet-
nam een katalysator was.
De dependencia-theorie was inspiratiebron voor het door Wallerstein
(1974, 1979) ontwikkelde model van het wereldsysteem, waarin hij de uit-
gangspunten van die theorie op een algemener plan bracht en plaatste in
het kader van een historische lange-termijnontwikkeling. Net als Parsons
werkte Wallerstein met het begrip ‘sociaal systeem’, gedefinieerd als een
min of meer autonoom geheel waarvan de onderdelen functioneel met el-
kaar verbonden zijn. Maar in tegenstelling tot Parsons, gaf Wallerstein aan
dat dit systeem uit verschillende sociaal-culturele en politieke eenheden
kon bestaan. Dat gold in het bijzonder voor het moderne, kapitalistische
wereldsysteem dat zich in de late vijftiende eeuw gevormd had en sinds-
dien voortdurend geëxpandeerd was tot het, zo rond 1900, de hele wereld-
bevolking was gaan omvatten. De hedendaagse mondiale ongelijkheidsver-
houdingen waren de resultante van die ontwikkeling en de activiteiten van
afzonderlijke staten en aan staten gelieerde groepen moesten in dit kader
worden begrepen.
Wallerstein brak dus uitdrukkelijk met het sociologische axioma dat de
maatschappij, gespecificeerd als nationale staat, de grootste en voor-
naamste eenheid van analyse was en bracht de inter- en bovenstatelijke be-
trekkingen in het centrum van de sociologische theorie, zonder daarmee
intrastatelijke verhoudingen (vooral: klassenverhoudingen) te verwaarlo-
zen. Hier ligt de grote betekenis van Wallersteins werk, hoe aanvechtbaar
het op diverse punten ook is. Dat werk stond uiteraard niet op zichzelf. Niet
alleen bouwde het voort op de dependencia-theorie, sloot het aan bij een
oudere marxistische traditie en vormde het een exponent van de herleving

Nico Wilterdink 115


van die traditie rond 1970, het maakte meer in het algemeen deel uit van de
opleving van de historische sociologie omstreeks diezelfde tijd. Deze
vormde een reactie op zowel statisch systeemdenken als de impliciet unili-
neair-evolutionistische moderniseringstheorie (benaderingen die beide een
plaats hadden in het structureel-functionalisme). In de nieuwe historische
macrosociologie kregen internationale verhoudingen haast als vanzelfspre-
kend een plaats, waarbij behalve op Marx vooral ook op Weber werd terug-
gegrepen.
Als voorbeeld kan gelden het boek van Skocpol (1979) over ‘staten en
sociale revoluties’. Waar de tot dan toe gangbare verklaringen van revolu-
ties, van Marx tot en met Crane Brinton en Barrington Moore, internalis-
tisch waren, betoogde Skocpol dat de grote moderne revoluties – de Franse,
de Russische en de Chinese – het onbedoelde gevolg waren van de hervor-
mingspogingen van staatselites die verlies van macht en autonomie ten op-
zichte van andere staten ongedaan probeerden te maken. Motor van veran-
dering was de interstatelijke concurrentiestrijd, die op verschillende,
onvoorziene en onbedoelde manieren doorwerkte in de intrastatelijke
machtsverhoudingen.
Skocpols studie vormde een pleidooi voor bringing the state back in, maar
impliceerde tegelijk een problematisering van de staat als vanzelfsprekend
gegeven. Staten waren geen natuurlijke eenheden, maar historisch ge-
vormde organisaties die hun autonomie en machtsaanspraken voortdurend
tegenover elkaar moesten verdedigen. Veel eerder en nog veel nadrukkelij-
ker was deze visie naar voren gebracht door Elias (2001, oorspr. 1939) in
zijn theorie van staatsvorming als een proces van ‘geweldsmonopolisering’,
waarin tevens de suggestie besloten lag dat dat proces niet bij staatsgrenzen
ophield. De groeiende faam van Elias sinds de jaren zeventig maakte deel
uit van de opleving van de historische sociologie die zich onder andere ging
bezighouden met vragen naar de vorming en verandering van staten en
daarmee verbonden ontwikkelingen in georganiseerd geweld (zie bijv. Tilly,
1990; Mann, 1986, 1993).
Verwant hiermee was de studie naar processen van natievorming, de ver-
breiding van een nationale cultuur en gevoelens van nationale identificatie
binnen gegeven staatsgrenzen en de opkomst van nationalistische bewe-
gingen die streefden naar de vorming van een eigen staat. De hausse aan
academische studies en populaire beschouwingen op dit gebied in de jaren
tachtig en negentig (zoals Gellner, 1983; Smith, 1991; Zwaan e.a., 1991;
Koch en Scheffer, 1996) kan in verband worden gebracht met het minder
vanzelfsprekend worden van nationale kaders en toenemende onzekerheid
over de eigen ‘nationale identiteit’ door processen van internationalisering.
Daarmee zijn we gekomen bij de derde term van de titel van deze bij-
drage, de afnemende betekenis van nationale staten. De perceptie van die af-
nemende betekenis heeft mede inhoud gegeven aan de mondialiseringsge-
dachte en sterk bijgedragen aan de groeiende populariteit ervan sinds de
jaren tachtig. De toenemende aangewezenheid van nationale staten op in-
ternationale handels- en kapitaalstromen (al dramatisch zichtbaar in de

116 De afnemende betekenis van nationale staten


oliecrisis van 1973), hun groeiende afhankelijkheid van een internationali-
serend, mobieler en flexibeler wordend bedrijfsleven, het falen van projec-
ten van centrale staatsplanning zoals onder andere blijkend uit de val van
communistische regimes in Oost-Europa – dat alles ondermijnde het beeld
van nationale staten als zelfstandig functionerende collectieve actoren. In
West-Europa waren het bovendien de versterking van supranationaal gezag
in het kader van de Europese Unie en de komst en permanente vestiging
van grote aantallen immigranten die twijfels opriepen aan het behoud van
de nationale autonomie en de eigen nationale cultuur.

Al die ontwikkelingen en ervaringen droegen bij tot de popularisering van


het begrip ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ en de associatie ervan met ver-
lies van nationale autonomie en eigenheid. Het werd voorwerp van politie-
ke en ideologische debatten, symbool voor ontwikkelingen die werden toe-
gejuicht of juist bestreden. Aan de ene kant werd het globaliseringsbegrip
uitdrukking van het neoliberale streven naar verregaande vermindering
van staatsinvloed en het wegnemen van handelsbarrières en belemmerin-
gen op het internationale kapitaalverkeer: de utopie van een geïntegreerde,
grenzenloze, wrijvingsloze wereldeconomie waarin particuliere onderne-
mingen zich overal vrij konden ontplooien (vgl. Kalb, 2004). Ook de ver-
menging van culturen in een pluralistisch, veelvormig ‘wereldcultuurstel-
sel’ werd vaak positief geduid (vgl. De Swaan, 1995). Daartegenover werd
globalisering als kritisch begrip gebruikt waar gewezen werd op negatieve
gevolgen ervan: verlies van democratie door de verschuiving van macht van
de nationale staat naar een ondoorzichtig complex van ongecontroleerde
publieke en private organisaties, aantasting van de voorzieningen van de
verzorgingsstaat door negatieve beleidsconcurrentie (vgl. Esping-Andersen,
1996), toename van ongelijkheid op lokale, nationale en internationale ni-
veaus (zie bijv. Reich, 1991; Sassen, 2001), desoriëntatie door verzwakking
en destabilisering van groepsbindingen.
Het begrip ‘globalisering’ was dus gevormd onder invloed van en gaf uit-
drukking aan actuele maatschappelijke processen en ervaringen, maar in
de sociale wetenschappen werd het op een algemener plan getild. Gedefini-
eerd als time-space compression (Harvey, 1989) of het ontstaan en de verbrei-
ding en verdichting van wereldwijde interdependentienetwerken (Mennell,
1990), kon moeilijk beweerd worden dat globalisering begonnen was toen
het begrip gangbaar werd, dus zo omstreeks 1990, of zelfs maar in de twee
of drie decennia die daaraan voorafgingen. Wereldwijde, intercontinentale
netwerken van handel en imperiale overheersing waren door toedoen van
West-Europese zeevaarders en kolonisatoren al in de vijftiende en zes-
tiende eeuw ontstaan. Die schaalvergroting lag in het verlengde van daar-
aan voorafgaande processen van verruiming van netwerken van handel,
dwingende coördinatie en communicatie die teruggaan tot het begin van
de landbouw, ruim tienduizend jaar geleden. Voor globalisering in de
ruimste zin kunnen we zelfs teruggaan tot de vroege mensheidsgeschiede-

Nico Wilterdink 117


nis, toen Homo sapiens zich vanuit Afrika over het aardoppervlak ging ver-
breiden (Clark, 1997).
Deze veralgemening van het globaliseringsbegrip tot een langetermijn-
proces dat zich ten minste over een aantal eeuwen uitstrekt, betekent dat
het niet per definitie een verzwakking van nationale staten impliceert. De
vestiging en versterking van mondiale afhankelijkheidsverhoudingen in de
zestiende eeuw ging juist samen met beginnende staats- en natievorming
in Europa. Zo ook ging de golf van globalisering vanaf het midden van de
negentiende eeuw tot de Eerste Wereldoorlog – afgemeten aan de enorme
groei van internationale handel en investeringen, de uitbreiding en intensi-
vering van koloniale exploitatie en de versnelling van langeafstandscommu-
nicatie via telegraaf- en telefoonkabels – gepaard met een versterking van
staatsfuncties en verbreiding van nationalisme. Ook de eerste drie decennia
na de Tweede Wereldoorlog kunnen niet zonder meer als een periode van
verzwakking van de natiestaat worden aangemerkt: terwijl internationale
blokvorming plaatsvond, expandeerden tegelijk in het Westen op nationaal
niveau de voorzieningen van de verzorgingsstaat, en werden elders kolo-
niën soevereine staten die zich richtten naar het model van de natiestaat.
Pas de globaliseringsprocessen vanaf het laatste kwart van de twintigste
eeuw lijken over het geheel genomen een aantasting en verzwakking van
nationale staatsfuncties in te houden. De cruciale vraag is in hoeverre, in
welke opzichten en onder welke condities dit het geval is en hoe dat per
regio en per staat varieert (vgl. Held e.a., 1999; Held en McGrew, 2003).

Beloften en problemen
De ontwikkeling van de sociologie in een meer internationalistische en
‘globalistische’ richting, voorbij de grenzen van de nationale staat als een-
heid van analyse, heeft het studieveld van de sociologie aanzienlijk verrijkt
en de sociologische theorie vooruitgeholpen. De nationale staat vormt in-
derdaad een veel te beperkt kader om grootschalige maatschappelijke ont-
wikkelingen goed te begrijpen. Dat was altijd al zo, en dat is nu meer dan
ooit het geval. Nationale staten waren en zijn de facto niet autonoom en
veel van wat zich binnen elk van die staten afspeelt hangt dan ook nauw
samen met processen die de nationale kaders doorkruisen en overstijgen.
De (territoriale alsook politiek-sociale) grenzen van staten liggen bovendien
niet vast, maar zijn omstreden en afhankelijk van veranderende sociale de-
finities en praktijken. Meer in het algemeen geldt dat, voor zover afzonder-
lijke maatschappijen of samenlevingen te onderscheiden zijn, het niet gaat
om scherp afgebakende en autonome, maar elkaar overlappende en inter-
dependente eenheden. De grootste eenheid van sociologische analyse is de
mensheid als geheel, het omvattende netwerk waarbinnen afzonderlijke sa-
menlevingen hooguit tijdelijk autark kunnen zijn. Het begrip ‘globalise-
ring’ of ‘mondialisering’ geeft aan dat die autarkie verdwijnt en dat de

118 De afnemende betekenis van nationale staten


mensheid als geheel zich ontwikkelt in de richting van één samenleving, de
wereldsamenleving.
Vele sociologen hebben inmiddels inhoud gegeven aan deze uitgangs-
punten en daarmee de vruchtbaarheid ervan laten zien. Zo formuleerde
Goudsblom (1996) een model voor de verklaring van langetermijnontwik-
kelingen – in aansluiting maar ook kritiek op oudere evolutietheorieën –
waarin de machts- en concurrentieverhoudingen tussen samenlevingen
centraal staan. Collins (1986; 1989: 37-69) ontwierp een ‘geopolitieke theo-
rie’ over de machts- en overlevingskansen van staten, op grond waarvan hij
in 1980 de ondergang van de Sovjet-Unie voorspelde. De Swaan (2002)
onderzocht de dynamiek van verbreiding en verdringing van talen in het
kader van het ‘wereldtalenstelsel’. Anderen verbreedden het sociologische
kernthema van sociale stratificatie van het nationale naar internationale en
mondiale niveaus en bezagen bijvoorbeeld de mondiale inkomensongelijk-
heid als de combinatie van ongelijkheid binnen en tussen landen (o.a. Kor-
zeniewicz en Moran, 1997; Wilterdink, 2002). Weer anderen onderzochten
de doorwerking van mondialiseringsprocessen in het alledaagse leven op
lokaal niveau (bijv. Warde 2000). Onderwerp van onderzoek en theoreti-
sche beschouwing werden ook de sociale achtergronden en gevolgen van
de ‘ICT-revolutie’, het ontstaan en de verbreiding van wereldwijde compu-
ternetwerken, met als bekendste neerslag het driedelige werk van Manuel
Castells (1996, 1997, 1998) over de ‘opkomst van de netwerkmaatschappij’
en de reacties daarop in de vorm van nieuwe identiteitsbewegingen.
Het zijn slechts enkele voorbeelden van de wijze waarop de verbreding
van de sociologie in de richting van inter- en transnationale en mondiale
verhoudingen het vak veelzijdiger en interessanter heeft gemaakt. De winst
lijkt me onmiskenbaar, maar dat wil niet zeggen dat er geen problemen
met deze ontwikkeling verbonden zijn. Ten eerste doet zich de vraag voor
wat de specifiek sociologische inbreng is op dit terrein. De identiteit van de
sociologie ten opzichte van andere, verwante disciplines is een algemenere
kwestie, maar mondialiseringsprocessen en transnationale verhoudingen
vormen wel bij uitstek een gebied waarop de scheidslijnen tussen verschil-
lende sociale wetenschappen wegvallen. En waar verschillende aspecten of
dimensies van mondialisering te onderscheiden zijn, vallen die duidelijker
toe aan andere disciplines dan aan de sociologie: de economie waar het
economische aspecten van mondialisering betreft (groei van de wereldhan-
del en het internationale kapitaalverkeer, en de consequenties daarvan voor
grootheden als economische groei, werkgelegenheid en loonniveaus in ver-
schillende landen), de politicologie waar het gaat om verschuivingen in po-
litieke macht en regulering van nationale naar inter-, supra- en transnatio-
nale niveaus, de culturele antropologie waar het de mondiale verbreiding
van cultuurelementen en de lokale receptie daarvan betreft. De sociologie
zou zich dan kunnen richten op de samenhangen tussen dergelijke dimen-
sies door ze als aspecten van sociale processen te zien, als kenmerken van
veranderingen in de betrekkingen tussen mensen.1 Vragen naar groepsbin-
dingen, groepsidentificaties, groepsconflicten, sociale cohesie en sociale

Nico Wilterdink 119


ongelijkheid zijn ook in dit verband typisch sociologische vragen. Een waar-
devolle sociologische traditie is voorts die van het historische langetermijn-
perspectief, dat hedendaagse verschijnselen en recente veranderingen be-
ziet als resultaat van daaraan voorafgaande langdurige ontwikkelingen
waarin regelmatigheden en samenhangen te onderkennen zijn. Dat proces-
sen die onder de noemer van mondialisering worden gebracht zich bij uit-
stek lenen voor zo’n benadering, behoeft na het voorgaande geen betoog.

Een andere vraag die de toenemend ‘globalistische’ oriëntatie van de socio-


logie oproept is hoe deze zich verhoudt, en zich dient te verhouden, tot de
beroepspraktijken van sociologen en de kennis en vaardigheden die daarin
van hen verwacht worden. De meeste sociologen zijn nog altijd werkzaam
in organisaties die gericht zijn op het oplossen van problemen binnen het
eigen land, of het nu gaat om afdelingen van ministeries of gemeenten,
onderzoeksbureaus of beroepsgerichte opleidingen. In de praktijk funge-
ren ze als specialisten in bepaalde facetten van de eigen nationale samen-
leving. Voorlopig zal dat, ondanks de internationaliseringstendensen, wel
zo blijven. De instellingen van de verzorgingsstaat, waar veel sociologen
hun emplooi vinden, zijn en blijven voorlopig sterk nationaal gebonden.
Sociologieopleidingen kunnen daar niet aan voorbijgaan. Ze zullen spe-
ciale aandacht moeten (blijven) besteden aan nationaal gebonden instituti-
onele praktijken en beleidsproblemen. Daarbij is het echter zaak deze ten
eerste te plaatsen in internationaal vergelijkend perspectief (welke overeen-
komsten en verschillen zijn er op de behandelde gebieden tussen Neder-
land en andere landen, en hoe zijn deze te verklaren?) en ten tweede te
laten zien hoe de problemen op nationaal niveau te maken hebben met
internationale verhoudingen. Zo’n internationaal perspectief, in deze beide
betekenissen, is bijvoorbeeld geboden bij de behandeling van problemen
rond het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid en vraagstukken van
migratie en integratie van minderheden. De wijze waarop zulke problemen
behandeld moeten worden voert weer naar centrale vragen in het globalise-
ringsdebat: in hoeverre zijn problemen die zich op nationaal niveau voor-
doen een afgeleide van ontwikkelingen die de grenzen van de nationale
staat te boven gaan en welke speelruimte bezitten nationale staten om die
problemen aan te vatten? Vergelijkbare, maar specifiekere vragen doen zich
voor in het licht van de Europese integratie.

Een derde, hiermee samenhangend probleem behelst de verhouding tus-


sen ‘westerse’ en ‘niet-westerse’ sociologie, of, ruimer, tussen de studie van
westerse en niet-westerse, hooggeïndustrialiseerde en niet- of laaggeïndus-
trialiseerde, ‘moderne’ en ‘traditionele’, ‘complexe’ en ‘eenvoudige’, ‘ge-
avanceerde’ en ‘onderontwikkelde’ samenlevingen. Dergelijke tweedelin-
gen waren altijd al simplificerend, of zelfs ronduit misleidend, en met de
mondialisering van de laatste decennia zijn ze nog minder zinnig gewor-
den. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat er grote verschillen tussen
samenlevingen in verschillende gebieden van de wereld bestaan. Een waar-

120 De afnemende betekenis van nationale staten


lijk mondialistisch perspectief zou vereisen dat sociologen veelomvattende
kennis hebben van die verschillen, maar in de praktijk is deze, onvermijde-
lijk, beperkt. Verreweg de meeste sociologen die in West-Europa of Noord-
Amerika zijn opgeleid zijn ‘westerse’ sociologen, dat wil zeggen experts in-
zake westerse samenlevingen – en meer in het bijzonder de eigen nationale
samenleving – die weinig weten van samenlevingen elders. Daarmee zijn
ze in feite regiospecialisten, die meestal weinig of geen contact hebben met
specialisten van bijvoorbeeld Azië, Afrika of Latijns-Amerika. Om de wes-
terse bias van sociologen te verminderen zou het wenselijk zijn in de oplei-
ding een bijvak als culturele antropologie of niet-westerse sociologie (of bei-
de) verplicht te stellen en de studie van een of meer niet-westerse regio’s in
de keuzevakkenruimte aan te moedigen. Op onderzoeksgebied zou meer
samenwerking tussen ‘westerse’ sociologen en ‘niet-westerse’ experts tot
stand kunnen komen.2 Uiteraard is zo’n samenwerking geen doel op zich-
zelf. Veel zal afhangen van inhoudelijke wetenschappelijke ontwikkelingen
die om intensievere samenwerking vragen.

De toekomst: mogelijke thema’s van onderzoek

De meest algemene kwestie, die nauw met de bovengenoemde problemen


samenhangt, betreft de keuze van onderzoeksthema’s. De verbreding van
de sociologische aandacht tot de wereldsamenleving als geheel heeft dit
keuzeprobleem verscherpt. Wat is speciaal in het kader van mondialise-
ringsprocessen belangrijk om te onderzoeken? Een systematisch en ‘objec-
tief’ antwoord op die vraag is moeilijk te geven. Ik volsta met het opsom-
men van een aantal thema’s van onderzoek die mijns inziens voor de
komende jaren van belang zijn. Een aantal is in het voorgaande al ge-
noemd. Het gaat om thema’s of probleemgebieden waar de afgelopen jaren
al veel over geschreven is en die veel discussie hebben losgemaakt, die we-
tenschappelijk interessante vragen inhouden, maar ook een ruimere maat-
schappelijke relevantie hebben.

Nationale autonomie, identiteit en cultuur

Zoals gezegd, is de vraag naar de mogelijke verzwakking van de betekenis


van nationale staten als gevolg van mondialiseringsprocessen geenszins af-
doende beantwoord. Die zeer algemene vraag is in talrijke onderzoeksvra-
gen te vertalen. Een deel van de vragen betreft de speelruimte voor natio-
nale overheden om ‘eigen’ beleid te voeren in het licht van enerzijds
internationale afhankelijkheden, anderzijds collectief gedeelde doelen als
geringe werkloosheid, toename of behoud van het gemiddelde welvaartsni-
veau en minimumvoorzieningen voor alle burgers. De – vooral politicologi-
sche en politiek-economische – onderzoekstraditie die zich op dit gebied
inmiddels heeft gevormd zal zeker worden voortgezet, al is het maar omdat

Nico Wilterdink 121


de te onderzoeken werkelijkheid zelf zodanig verandert dat zich telkens
weer nieuwe problemen voordoen. Meer specifiek op de weg van de socio-
logie ligt onderzoek naar veranderingen in nationale bindingen en natio-
nale identificaties. Terwijl historische processen van natievorming voor-
werp van gedegen onderzoek zijn geweest, is over de (veronderstelde)
tegenhanger daarvan, de verzwakking van nationale bindingen en identifi-
caties onder invloed van internationaliseringsprocessen, nog merkwaardig
weinig bekend buiten de sfeer van losse beschouwingen en anekdotische
informatie. Onderzoek hiernaar zou bijvoorbeeld betrekking kunnen heb-
ben op ontwikkelingen in het onderwijs – als centraal instituut in de over-
dracht van nationale cultuur – en veranderingen in media-inhoud en me-
diabereik.

Migratie, migranten en transnationale bindingen

Migranten zijn bij uitstek onderhouders van transnationale bindingen. De


nader te onderzoeken stelling is dat deze bindingen de afgelopen decennia
in het algemeen belangrijker en duurzamer zijn geworden en dat deze
transnationaliteit bijdraagt tot verduurzaming van culturele verschillen bin-
nen het land waarin de migranten gevestigd zijn, of met andere woorden
tot weerstanden tegen pogingen tot ‘integratie’ in de dominante nationale
cultuur. Daarnaast verdient ook de invloed van migranten op het land van
herkomst verder onderzoek.

Trends in sociale ongelijkheid op nationale en internationale niveaus


en de samenhangen daartussen

Dat de sociaal-economische ongelijkheid, zoals afgemeten aan inkomens,


sinds de jaren tachtig in de meeste westerse landen is toegenomen, is in-
middels uitvoerig gedocumenteerd. Dat deze toename verband houdt met
globaliseringsprocessen is een omstreden these, waarvoor echter zowel the-
oretisch goede argumenten als empirisch ondersteunende gegevens zijn
aan te voeren (Wilterdink, 1993; Alderson en Nielsen, 2002). Nader onder-
zoek is geboden – van meer dan louter statistische aard –, waarbij vooral
ook gekeken moet worden naar ‘intermediaire’ variabelen, zoals instituties
van de verzorgingsstaat en de organisatiegraad van vakbonden. Daarmee
komt ook weer de bovengenoemde vraag naar de relatieve autonomie of
speelruimte van (instituties binnen) de nationale staat aan de orde. Een in-
trigerende vraag is tevens hoe de trends in de inkomensverdeling zich ver-
houden tot veranderingen in klassenidentificaties, klassengebonden cul-
tuurverschillen en statusbesef. Onderzoek naar ongelijkheid strekt zich –
zoals opgemerkt – ook uit tot het mondiale niveau, de verhouding tussen
rijkere en armere landen in combinatie met de inkomensverdeling binnen
elk van deze landen. De relatie tussen trends in deze ontwikkeling en glo-

122 De afnemende betekenis van nationale staten


balisering is een politiek issue geworden. De beweging van ‘anti-globalisten’
heeft globalisering aangewezen als oorzaak van de groeiende kloof tussen
rijke en arme landen. Terwijl machtige internationale organisaties als de
Wereldbank en het IMF vrijhandel en vrij kapitaalverkeer propageerden als
de weg waarlangs arme landen hun welvaartspeil omhoog konden brengen
en meer gelijk aan de rijkere landen konden worden, wees de beweging van
‘anti-globalisten’ deze vorm van globalisering aan als oorzaak van de groei-
ende kloof tussen rijk en arm in de wereld. De kwestie is ook in de weten-
schap in discussie, zowel bij economen als sociologen, waarbij de discre-
panties in uitkomsten en conclusies tussen verschillende studies opvallend
zijn (vgl. bijv. Firebaugh, 1999; Wade, 2001; Herkenrath en Bornschier,
2002). Nader onderzoek zou zich onder meer moeten bezighouden met de
validiteit en betrouwbaarheid van de gebruikte cijfers en meer oog moeten
hebben voor regionale bijzonderheden.

Transnationale sociale bewegingen

De toenemende omvang en invloed van niet-gouvernementele transnatio-


nale organisaties en bewegingen – zoals Greenpeace, Amnesty Internatio-
nal, Artsen zonder Grenzen en ook de veelvormige beweging van anti- dan
wel anders-globalisten – is aangemerkt als aspect van mondialisering, en
wel een positief te waarderen kant ervan. Maar onder deze noemer vallen
ook transnationale religieuze organisaties die het zielenheil van hun volge-
lingen trachten te verzekeren met behulp van de modernste communicatie-
technieken alsook primair politiek gerichte groepen en netwerken die de
strijd aanbinden tegen ‘het Westen’ en daarbij een beroep doen op een
alomvattend geloof, c.q. (thans, vooral) de islam. De opkomst en verbrei-
ding van een transnationale politieke islam is niet alleen te zien als aspect
van mondialisering, maar kan ook met meer omvattende mondialisering-
processen in verband worden gebracht. Iets dergelijks geldt ook voor ‘long-
distance nationalism’, waarvoor van oudsher het zionisme model stond: de
aanwending van transnationale netwerken ter ondersteuning van een nati-
onalistische beweging (Anderson, 1992).

Processen van culturele standaardisering en differentiatie

Culturele mondialisering kan worden opgevat als een dialectiek van proces-
sen van standaardisering, uniformering en egalisering aan de ene kant, dif-
ferentiatie en pluralisering aan de andere. De onmiskenbare tendensen van
egalisering op mondiaal niveau – af te meten aan zulke uiteenlopende ont-
wikkelingen als de gestage verbreiding van het Engels als tweede taal, de
verbreiding via onder andere fastfoodketens van in oorsprong Amerikaanse
vormen van dienstverlening en consumptie (Ritzer, 1993) en het verdwij-
nen van de culturen van groepen jager-verzamelaars – maakt tegelijk een

Nico Wilterdink 123


differentiatie van het culturele aanbod en daarmee verruiming van de keu-
zemogelijkheden op lokaal niveau mogelijk (De Swaan, 1995), leidt tot cul-
tuurvermenging of ‘hybridisering’, stimuleert tot distinctie, indigenization
en ‘folklorisering’ (mede in het kader van de toeristenindustrie) én kan aan-
leiding geven tot militante reacties in de vorm van ‘occidentalistisch’ verzet
tegen alles wat met het moderne of postmoderne Westen wordt geassoci-
eerd. Onder welke voorwaarden zo’n militante reactie plaatsvindt – en in
het verleden heeft plaatsgevonden – is een belangrijk thema van onder-
zoek, dat overlapt met de hierboven genoemde thematiek van transnatio-
nale sociale bewegingen.

Om thema’s van onderzoek hoeft de sociologie dus niet verlegen te zitten.


Een vraag ten slotte is waar al dat onderzoek toe zal leiden. Zal het, behalve
tot uitbreiding van kennis, ook leiden tot cumulatie van inzicht, tot theore-
tische vooruitgang? Zoals ik in het voorgaande duidelijk heb proberen te
maken, heeft het nieuwe internationalistische of mondialistische perspec-
tief in de sociologie waarvoor het begrip ‘globalisering’ of ‘mondialisering’
het symbool is geworden, althans in één opzicht theoretische vooruitgang
gebracht: afstand is genomen van de opvatting van maatschappijen of sa-
menlevingen als natuurlijke, min of meer permanente, scherp van elkaar
afgebakende en elk voor zich autonome systemen. De sociale wereld wordt
nu veeleer opgevat in termen van met elkaar verbonden en elkaar overlap-
pende netwerken, figuraties of velden waarbinnen de grenzen tussen te on-
derscheiden collectiviteiten – variërend van gezinnen tot nationale staten,
internationale organen en transnationale ondernemingen – afhangen van
boundary work van hun leden, die in variërende mate van ‘hun’ groep afhan-
kelijk zijn. In zo’n benadering kunnen elementen van een gemodificeerde
rationele-keuzetheorie, sociaal constructivisme en evolutietheorie samen-
komen. De veelheid en verscheidenheid van onderzoeksthema’s waartoe
de huidige wereldconstellatie de sociologie uitnodigt, hoeft serieuze pogin-
gen tot omvattende theorievorming niet in de weg te staan.

Noten
1. De sociologie kan hier overigens geen monopolie op claimen. Het wegvallen van
scheidslijnen tussen verschillende sociale wetenschappen is uit inhoudelijk oog-
punt alleen maar toe te juichen, al zijn er praktische en organisatorische proble-
men mee verbonden. Vgl. op dit punt Wallerstein e.a. (1996).
2. Pogingen in die richting worden op diverse plaatsen ondernomen, zoals bijvoor-
beeld in de Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek
(ASSR), die zich programmatisch richt op de interdisciplinaire (sociologische,
antropologische en politicologische) studie van de transnationale samenleving
en in zijn onderzoek behalve Nederland en andere Europese landen ook Azië,
het Midden-Oosten, Afrika en Latijns-Amerika bestrijkt.

124 De afnemende betekenis van nationale staten


Literatuur
Alderson, A.S. en F. Nielsen (2002). Globalization and the great U-turn: income
inequality trends in 16 OECD countries. American Journal of Sociology 107, 5, pp.
1244-1299.
Anderson, B.R. (1992). Long-distance nationalism. Amsterdam: CASA (Wertheim
Lecture 1992).
Castells, M. (1996, 1997, 1998; sec.ed. 2000). The information age: economy, society
and culture. Malden/Oxford: Blackwell. Vol. I: The rise of the network society
(1996); vol. II: The power of identity (1997); vol. III: End of millennium (1998).
Clark, R.P. (1997). The global imperative. Boulder, Co.: Westview Press.
Collins, R. (1986). The future decline of the Russian empire. In: R. Collins, Weberi-
an Sociological Theory. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 186-209.
Collins, R. (1999). Macrohistory. Essays in sociology of the long run. Stanford: Stanford
University Press.
Elias, N. (2001). Het civilisatieproces. Amsterdam: Boom (eerste Duitse uitgave
1939).
Esping-Andersen, G. (1996) (red.). Welfare states in transition. National adaptations
in global economies. Londen: Sage.
Firebaugh, G. (1999). Empirics of world income inequality. American Journal of So-
ciology 104, 6, pp. 1597-1630.
Frank, A.G. (1969). Latin America: underdevelopment or revolution. New York: Month-
ly Review Press.
Gellner, E. (1983). Nations and Nationalism. Oxford: Blackwell.
Goudsblom, J. (1996). Human history and long-term social processes: toward a syn-
thesis of chronology and phraseology. In: J. Goudsblom e.a., The course of human
history. Armonk/Londen: M.E. Sharpe, pp. 15-30.
Harvey, D. (1989). The condition of postmodernity. Oxford: Blackwell.
Heilbron, J. en N. Wilterdink (1995). Inleiding. In: J. Heilbron en N. Wilterdink
(red.), Mondialisering. De wording van de wereldsamenleving. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1995 (boekaflevering Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 22, 1, pp.7-15.
Held, D. e.a. (1999). Global transformations. Cambridge/Oxford: Polity Press.
Held, D. en A. McGrew (red.)( 2003). The global transformations reader. Cambridge/
Oxford: Polity Press (sec. ed.).
Herkenrath, M. en V. Bornschier (2002). Transnational corporations in world develop-
ment – still the same harmful effects in an increasingly globalized world economy?,
Paper for the XVth World Congress of Sociology. Brisbane.
Hüsken, F. e.a. (red.) (1984). Trends en tradities in de ontwikkelingssociologie. Muider-
berg: Coutinho.
Kalb, D. e.a. (red.)(2000). The ends of globalization. Lanham: Rowman & Littlefield.
Kalb, D. (2004). Shifting conjunctions: politics and knowledge in the globalization
debate. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 31, 2.
Koch, K. en P. Scheffer (red.) (1996). Het nut van Nederland. Opstellen over soeverei-
niteit en identiteit. Amsterdam: Bert Bakker.
Korzeniewicz, R.P. en T.P. Moran (1997). World-economic trends in the distribu-
tion of income, 1965-1992, American Journal of Sociology 102, 4, pp. 1000-1039.
Mann, M. (1986, 1993). The sources of social power. Cambridge: Cambridge Univer-
sity Press. Vol. I: A history of power from the beginning to A.D. 1760 (1986); vol. II:
The rise of classes and nation-states, 1760-1914 (1993).

Nico Wilterdink 125


Mennell, S. (1990). The globalisation of human society as a very long-term social
process: Elias’s theory. Theory, Culture & Society 7, 3, pp. 369-371.
Parsons, T. (1951). The Social System. New York: The Free Press.
Reich, R.B. (1991). The Work of Nations. New York: Vintage Books.
Ritzer, G. (1993). The McDonaldization of society. Thousand Oaks: Pine Forge.
Sassen, S. (2001). The global city: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton Uni-
versity Press (new ed.).
Skocpol, T. (1979). States and social revolutions. Cambridge: Cambridge University
Press.
Smith, A. (1991). National identity. Londen: Penguin Books.
Swaan, A. de (1995). De sociologische studie van de transnationale samenleving. In:
J. Heilbron en N. Wilterdink (red.), Mondialisering. De wording van de wereldsa-
menleving. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1995 (boekaflevering Amsterdams So-
ciologisch Tijdschrift 22, 1, pp.16-35.
Swaan, A. de (2002). Woorden van de wereld. Het mondiale talenstelsel. Amsterdam:
Bert Bakker.
Tilly, C. (1990). Coercion, capital and European states, AD 990-1990. Oxford: Basil
Blackwell.
Wallerstein, I. (1974). The modern world-system. New York: Academic Press.
Wallerstein, I. (1979). The capitalist world-economy. Cambridge: Cambridge Universi-
ty Press/Parijs: Editions de la Maison des Sciences de l’Homme.
Wallerstein, I. e.a. (1996). Open the social sciences. Report of the Gulbenkian commis-
sion on the restructuring of the social sciences. Stanford: Stanford University Press.
Wade, R.H. (2001). Is globalization making world income distribution more equal?,
Working Paper Series no. 01-01. Londen: LSE Development Studies Institute.
Warde, A. (2000). Eating globally: cultural flows and the spread of ethnic restau-
rants, in: D. Kalb e.a. (red.), The Ends of Globalization. Lanham: Rowman & Little-
field, pp. 299-316.
Wilterdink, N. (1993). Ongelijkheid en interdependentie. Ontwikkelingen in wel-
standsverhoudingen. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 20, 2, pp. 3-42.
Wilterdink, N. (2002). Mondialisering en de mondiale welvaartskloof. Trends in in-
komensverschillen in de wereld, 1950-1998. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift
29, 2, pp. 194-214.
Zwaan, T. e.a. (1991) (red.). Het Europees labyrint. Nationalisme en natievorming in
Europa. Amsterdam: Boom/SISWO.

126 De afnemende betekenis van nationale staten


Globalisering als onderwerp van
sociologisch onderzoek
Een poging tot thematisering
Jack Burgers

Maatschappelijke schaalvergroting: economie en staat

Maatschappelijke schaalvergroting is een kernthema in de sociologie. In de


klassieke aanzetten van Marx, Durkheim en Weber wordt die schaalvergro-
ting uitgewerkt langs de lijnen van geografisch expanderende economische
bedrijvigheid aan de ene kant, en de opkomst van nationale staten met hun
bureaucratische apparaten aan de andere kant. Waar de dynamiek van het
kapitalisme leidt tot een voortdurende vergroting van markten, verder-
gaande specialisatie en arbeidsverdeling, betekent de versterking van de
nationale staat dat lokale en regionale instituties ondergeschikt worden
gemaakt aan, en ingepast in een nationaal regime (zie voor Nederland:
Knippenberg en De Pater, 2000). Gedurende lange tijd werden beide ont-
wikkelingen in elkaars verlengde geplaatst. Nationale staten creëerden voor-
waarden voor het functioneren van een moderne, industriële economie,
bijvoorbeeld door middel van het organiseren van onderwijs en het creëren
van infrastructurele voorzieningen van allerlei aard. Sommige auteurs –
zoals Lenin – gingen zo ver te veronderstellen dat het negentiende eeuwse
imperialisme van de Europese staten het vergroten van commerciële afzet-
markten als belangrijkste oorzaak had. Ook de keynesiaanse economische
politiek van na de Tweede Wereldoorlog en de uitbouw van de verzorgings-
staat – bijvoorbeeld in de vorm van het aanbieden van gezondheidszorg en
het realiseren van sociale woningbouw – zijn geïnterpreteerd (vgl. Castells,
1972) als een ‘functionele’ verbinding tussen het economische en politieke
‘systeem’. Niet voor niets werd de notie van ‘samenleving’ – society – impli-
ciet, want onproblematisch, gelijkgesteld aan nationale staten (zoals door
Parsons, 1951).
Die vanzelfsprekende verbinding tussen nationale staten en economie is
er op dit moment niet meer. Sterker nog: in de meest recente fase van
maatschappelijke schaalvergroting lijkt het erop dat nationale staten steeds
meer in problemen raken, of althans steeds minder weerbaar zijn. In het
tijdperk van de ultieme schaalvergroting, dat van de ‘globalisering’ – de
wording van de ‘wereldsamenleving’ (Heilbron en Wilterdink, 1995) – lijkt

127
de nationale staat in twee opzichten tekort te schieten. In de eerste plaats
omdat de ruimtelijke maat van de staat achterblijft bij die van de economie,
waardoor het steeds minder goed mogelijk is die economie te beïnvloeden,
laat staan te sturen. In de tweede plaats omdat het organisatieprincipe van
de staat berust op jurisdictie over een aaneengesloten territoir, terwijl de
economie steeds meer langs de lijnen van netwerken georganiseerd raakt.
Flows worden belangrijker dan places. Waar de wereld van de economie een
variabele geometrie kent, is die van de staat gefixeerd (vgl. Castells, 1996).
In deze bijdrage zal ik de relatie tussen globalisering en de betekenis van
nationale staten aan de orde stellen, in het bijzonder vanuit het gezichts-
punt van toekomstig sociologisch onderzoek. Ik zal eerst ingaan op de notie
van globalisering of mondialisering, een ontwikkeling die door niemand
meer ontkend wordt die zich serieus met het onderwerp heeft beziggehou-
den. Blijft staan dat het concept niet eenduidig is en nadere specificatie
behoeft. Daarna zal ik kort ingaan op enkele mogelijke gevolgen van globa-
lisering, in het bijzonder de toename van sociale ongelijkheid en de rol en
betekenis van nationale staten. Ik zal eindigen met het aanduiden van een
aantal overwegingen met betrekking tot toekomstig sociologisch onder-
zoek.

Aspecten van globalisering

Een van de mooiste en meest beknopte definities van maatschappelijke


schaalvergroting is die van McNeill en McNeill (2003: 317): ‘a greater con-
formity to fewer standards’. Vanuit een geografisch perspectief kunnen we
maatschappelijke schaalvergroting opvatten als een proces waarbij mensen
in steeds meer uitgestrekte geografische gebieden met elkaar vervlochten
raken op basis van economische betrekkingen, fysieke en virtuele verplaat-
singen, en leefpatronen en cultuuruitingen van allerlei soort. Op het mo-
ment dat die schaalvergroting zodanig van omvang wordt dat grenzen van
staten overschreden worden en steeds meer een wereldwijd karakter krijgt,
kunnen we van ‘globalisering’ of – meer taalpuristisch – ‘mondialisering’
spreken.
Het begrip ‘globalisering’ – als de ultieme vorm van maatschappelijke
schaalvergroting – is in de loop van de jaren tachtig van de twintigste eeuw
boven komen drijven in de sociaal-wetenschappelijke literatuur. Er was na-
tuurlijk al veel langer aandacht voor het internationale karakter van de eco-
nomie, bijvoorbeeld in de context van de problematiek van en de discussie
over de derde wereld (zie voor een meer uitgebreide beschouwing de bij-
drage van Wilterdink in deze bundel). De notie van ‘globalisering’ komt in
zwang als de internationalisering van de economie ook negatieve gevolgen
voor de geavanceerde economieën lijkt te hebben, vooral in de vorm van
een dramatisch verlies van werkgelegenheid in de meer traditionele econo-
mische sectoren. Waar transnationale ondernemingen aanvankelijk nog
werden gezien als belangrijke economische assets van de economisch ge-

128 Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek


avanceerde staten, werd steeds duidelijker dat hun binding aan het land
van oorsprong niet vanzelfsprekend is. Productieprocessen werden daar ge-
situeerd waar het hoogste rendement verwacht werd. Voor sommige au-
teurs – zoals bijvoorbeeld Sassen (2001) – markeert juist deze ontwikkeling
een kwalitatieve verandering, een soort van kwantumsprong in de schaal-
vergroting van de economische voortbrenging.
Zoals dat vaak gaat met een begrip dat in de mode komt, verschenen er
ook publicaties waarin het verschijnsel van ‘globalisering’ sterk gerelati-
veerd werd. Zo is er wel op gewezen dat het rond 1900 gemakkelijker was
om van het ene land naar het andere te reizen en een paspoort en visum
veel minder belangrijk waren dan nu het geval is. In dezelfde lijn ligt de
constatering dat de internationale handel aan het begin van de twintigste
eeuw omvangrijker was dan rond het midden van diezelfde eeuw (vgl.
McNeill en McNeill, 2003). Maar de vaststelling dat maatschappelijke
schaalvergroting over landsgrenzen heen geen continu en lineair proces is,
sluit niet uit dat er over de langere termijn wel degelijk sprake is van een
significante toename daarvan, waarbij er op gezette momenten breuklijnen
zijn waar te nemen. Die suggestie is onder meer terug te vinden in het
werk van de Britse socioloog Robertson (1992), die niet alleen over de ge-
volgen van globalisering heeft geschreven, maar daarin ook een aantal fa-
sen heeft onderscheiden. Hij suggereert dat we in een tijdperk zijn beland
waarin veel barrières tegen globalisering zijn geërodeerd. Die diagnose lijkt
ook overtuigend wanneer we specifieker ingaan op concrete facetten van
globalisering of mondialisering. Zoals gezegd heeft globalisering betrek-
king op een toenemende geografische uitgestrektheid van sociale relaties
waarbij landsgrenzen overschreden worden. Dat proces kunnen we op ver-
schillende terreinen waarnemen.

Het eerste terrein waaraan vaak gedacht wordt als het om globalisering
gaat, is de schaalvergroting van de economie. Daaraan kunnen dan weer
meerdere manifestaties onderscheiden worden. Internationale handel is er
één van. Het gaat hier natuurlijk niet om een nieuw verschijnsel; de mid-
deleeuwse hanzesteden waren bijvoorbeeld al knooppunten in een interna-
tionaal opererende economie. Amsterdam was een global city in de zeven-
tiende eeuw: middelpunt van een internationaal handelsnetwerk. Die
internationale handel is over de lange termijn steeds verder toegenomen,
maar toch vooral in het recente verleden. De econoom Krugman – kritisch
als het gaat om vraag of globalisering wel zo sterk is toegenomen, en kri-
tisch ook over de effecten die ermee in verband worden gebracht, met an-
dere woorden: een onverdachte bron – heeft gewezen op het feit dat gedu-
rende de laatste decennia de internationale handel sterker is gegroeid dan
de output van de wereldeconomie als geheel (Krugman, 1997). Of we hier
met een revolutionaire ontwikkeling te maken hebben is echter de vraag.
Zo moet aangetekend worden dat de internationale handel weliswaar fors
is toegenomen, maar dat die vooral geclusterd is binnen drie afzonderlijke

Jack Burgers 129


regio’s in de wereld: West-Europa, Noord-Amerika en het Verre Oosten
(vgl. Dicken, 2003: 40 e.v.).
Een revolutionaire ontwikkeling lijkt zich veel meer voltrokken te heb-
ben op een tweede terrein van economische internationalisering: buiten-
landse investeringen, vooral ook door middel van het opzetten van produc-
tieprocessen vanuit het ene land in het andere. We hebben hier te maken
met internationale arbeidsverdeling waarbij productieprocessen op die
plekken worden gesitueerd waar die het meest rendabel zijn, bijvoorbeeld
op grond van loonkosten of milieuvoorschriften of de toegang tot andere
nationale markten – vergelijk de herstructurering van de scheepsbouw, de
auto-industrie, de textiel. Op dit gebied, zo suggereren verschillende au-
teurs – ik noemde al Sassen (2001); zie ook Castells (1996) – is er sprake
van een sterke toename van internationalisering gedurende de laatste de-
cennia, en met merkbare gevolgen – ik verwees al naar de ‘deïndustrialise-
ring’ van de geavanceerde economieën in het laatste kwart van de twintigste
eeuw. Dit proces is nog lang niet tot een eind gekomen en manifesteert
zich momenteel ook al in de dienstensector, waarbij bijvoorbeeld voorma-
lige Oostbloklanden (Rusland) en zich snel ontwikkelende landen in de
derde wereld (India, China) plekken worden waar hoogwaardige diensten
geproduceerd kunnen worden tegen relatief lage lonen. Het in toenemende
mate uiteenlopen van belangen van staten en transnationale ondernemin-
gen uit zich onder meer in het feit dat waar bedrijven producten van de ene
vestiging naar de andere verplaatsen voor verdere bewerking, dat voor na-
tionale staten import- en exportstromen zijn. Dat betekent dat tekorten op
de betalingsbalans van een land voor een groeiend deel op rekening ge-
schreven kunnen worden van activiteiten van hun ‘eigen’, dat wil zeggen in
die landen gevestigde, transnationale ondernemingen. In hun bekende stu-
die over het verlies aan werkgelegenheid in de industriële sector in de Ver-
enigde Staten becijferden Bluestone en Harrison (1982) dat in 1976 maar
liefst 29 procent van alle importen afkomstig was van onderdelen van
transnationale ondernemingen die hun hoofdvestiging in de VS hadden.
Een treffend voorbeeld: General Motors, momenteel goed voor een totale
productie van bijna 5,5 miljoen auto’s per jaar, produceert minder dan de
helft daarvan in Noord-Amerika (dus inclusief Canada), en de andere helft
grotendeels in Europa (in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, België en
Spanje).
Het derde terrein waarop economische internationalisering is waar te
nemen is dat van beleggingen en financiële markten. Vooral hier hebben
zich indrukwekkende ontwikkelingen voorgedaan. Het overstijgen van de
barrières die geografische afstand in dit opzicht stelt, komt ondubbelzinnig
tot uitdrukking in de term ‘flitskapitaal’: de mogelijkheid om geld heel snel
van het ene naar het andere fonds te sluizen. Om een idee van de omvang
te geven van dit financiële kapitaal: aan het eind van de jaren negentig werd
aan de internationale beurzen wekelijks een bedrag verhandeld dat de om-
vang heeft van het totale BNP van de VS (Dicken, 2003). Twee voorwaarden
hebben een belangrijke rol gespeeld bij de enorme groei van deze vorm van

130 Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek


globalisering. Enerzijds is dat een liberalisering van het internationale beta-
lingsverkeer en beurstransacties en anderzijds zijn dat ontwikkelingen in
de informatica die het mogelijk maken te opereren in grotere eenheden en
over grotere afstanden, een factor die natuurlijk ook een belangrijke rol
speelt op de beide andere genoemde terreinen – de internationale handel
en het verplaatsen van productie naar het buitenland. Vooral in de financi-
ële sector is er sprake van daadwerkelijke globalisering, dat wil zeggen een
vorm van economische internationalisering die uitgaat boven de handel en
productie in (internationale) regio’s en maar plaats heeft in een wereldwijd
netwerk van een beperkt aantal steden, met als belangrijkste as New York,
Londen en Tokyo (zie ook Sassen, 2001).

Maar behalve het economische kunnen er aan globalisering nog andere


facetten of aspecten onderscheiden worden. Zoals de toegenomen mobili-
teit van mensen over grote afstanden. Ook hier gaat het in principe niet om
een nieuw verschijnsel. In de tweede helft van de negentiende eeuw verlie-
ten zo’n 55 miljoen mensen Europa. Uit China en India vertrok ongeveer
hetzelfde aantal, dus alles bij elkaar ruim 100 miljoen mensen. Maar in de
jaren negentig van de twintigste eeuw, werd datzelfde aantal internationale
migranten wereldwijd genoemd op jaarbasis (zie Castles en Miller, 2003).
Dus ook hier hebben we te maken met een welhaast exponentiële toename
van een bepaalde vorm van globalisering. Daar komt bij dat er, behalve in
termen van volume, sprake is van nog een andere vorm van schaalvergro-
ting bij langeafstandsmigratie: steeds meer landen en regio’s raken erbij
betrokken, zowel als gebieden van oorsprong als gebieden van vestiging
(ibidem). Internationale migratie wordt ook meer divers van aard. Het be-
treft zowel hoogopgeleide professionals die namens een organisatie wor-
den uitgezonden, dan wel zich permanent vestigen in een land dat hen
meer mogelijkheden biedt in professionele zin, als mensen uit de derde
wereld die zich, soms ook illegaal, willen vestigen in landen met een wat
royalere voorzieningenstructuur of een meer kansrijk geachte economie.
Bij de groei van de internationale migratie is het ook van belang te beseffen
dat die een zelfversterkend effect heeft: toegenomen migratie roept vervolg-
migratie op, vooral door middel van gezinshereniging en -vorming.
Bij de verplaatsingen van mensen over landsgrenzen heen moeten we
behalve aan migratie ook denken aan toerisme, een van de snelst groeiende
economische sectoren en een belangrijke bron van inkomsten van landen,
streken en steden. Sommige bestemmingen van die toeristenstromen –
vgl. steden als Venetië en Florence – hebben inmiddels bijna de grens van
hun opnamecapaciteit bereikt (vgl. Burgers, 2003). Zowel op nationaal als
lokaal niveau wordt toerisme gezien als een belangrijke bron van welvaart
en daarom meestal ook vergaand geaccommodeerd.
Moeilijker grijpbaar dan de voorgaande facetten is wat het culturele as-
pect van globalisering genoemd zou kunnen worden: een groter geogra-
fisch bereik van bepaalde cultuurpatronen en leefstijlen. Voor zover het
gaat om de verbreiding van consumptieartikelen is er natuurlijk een sterke

Jack Burgers 131


relatie met de internationalisering van de economie. Internationalisering
van consumptiepatronen is in principe kwantificeerbaar op grond van ver-
koopcijfers van merkproducten op het gebied als frisdranken, sigaretten,
auto’s, maar ook van shirtjes van voetbalploegen, audio-cd’s van bepaalde
artiesten, de distributie van films en boeken, et cetera. Maar ‘culturele glo-
balisering’ is breder van aard dan alleen de verspreiding van consumptie-
artikelen. Het gaat ook om de toename van de schaal waarop er kennis ge-
nomen wordt van het wereldwijde culturele erfgoed, zoals dat bijvoorbeeld
tot uiting komt in de revolutionaire toename van het internationale toe-
risme waar ik zojuist op wees. Internationalisering van cultuur is niet een
gelijkmatige uitwisseling tussen verschillende regio’s in de wereld maar
heeft voor een belangrijk deel het karakter van ‘amerikanisering’ van cul-
tuur. Dat is zichtbaar in onder meer het oprukken van ketenorganisaties
van Amerikaanse oorsprong, het gebruik van (Amerikaans)Engels als taal
in onder meer de wetenschap, de reclame, het management, de luchtvaart,
de ICT-sector, de popmuziek, en de verspreiding van leefstijlelementen af-
komstig uit de VS, zoals ‘joggen’, het kijken naar soaps en het dragen van
baseballcaps.
Het concept van ‘globalisering’ is, samengevat, een paraplubegrip waarin
verschillende ontwikkelingen kunnen worden onderscheiden. Na de uit-
werking van het begrip zijn twee vragen van belang. De eerste is die naar
de onderlinge samenhang van de verschillende manifestaties van globalise-
ring. De tweede vraag is die naar de maatschappelijke gevolgen van globali-
sering. Welke effecten heeft globalisering op sociale ongelijkheid? En welke
effecten op de rol en betekenis van staten? In de volgende twee paragrafen
zullen deze vragen verder worden uitgewerkt.

Samenhang van de verschillende aspecten van globalisering

De vraag naar de samenhang van de verschillende aspecten van globalise-


ring kan in ieder geval theoretisch nogal verschillend beantwoord worden.
In de meer traditionele moderniseringstheorieën (zoals die van Parsons,
1977), voor een belangrijk deel geworteld in het verlichtingsdenken, is er
de meer of minder expliciete veronderstelling dat verdergaande integratie
van de wereld in economisch opzicht ook verdergaande culturele integratie
veronderstelt en met zich meebrengt. Het idee is dan dat economische in-
tegratie gebaseerd is op en geworteld in een steeds complexere technologie,
die op haar beurt om steeds hogere kennis- en opleidingsniveaus vraagt.
Die rationalisering zou dan leiden tot een verdere ‘onttovering’ van de we-
reld, wat dan misschien weliswaar tot een wat minder romantische kijk
leidt, maar ook de scherpe kanten van verschillende religieuze en politieke
wereldbeelden afhaalt. Parsons (1977) beschrijft dit proces als een generali-
sering van waarden en betekenissen. We kunnen het ook onderkennen in
Bergers (1990) beschrijving en typering van de oecumenische beweging
die hij treffend vergeleek met een fusie in het bedrijfsleven. Nadere en

132 Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek


meer intense contacten als gevolg van economische en technologische ont-
wikkelingen tussen mensen van verschillende religieuze overtuigingen
leidt tot een kennisname van elkaars opvattingen. Voor zover er dan al
geen sprake zal zijn van generalisering in de vorm van de oecumene, is er
in ieder geval sprake van meer tolerantie, wederzijds begrip en respect.
Deze zienswijze van een gelijk opgaan van economische internationali-
sering en technologische ontwikkeling aan de ene kant en culturele genera-
lisering aan de andere, is de laatste decennia nogal op de proef gesteld.
Precies de omgekeerde redenering, dat wil zeggen dat verdergaande econo-
mische schaalvergroting en technologische vooruitgang culturele conflic-
ten oproept dan wel versterkt, heeft steeds meer aandacht gekregen. Zo
heeft Castells (o.m. 2003) in een reeks van publicaties gesuggereerd dat de
economische schaalvergroting en toegenomen mobiliteit van kapitaal tot
allerhande tegenbewegingen leidt die sterk geworteld zijn in lokale tradities
en identiteiten. Barber (1996) heeft een vergelijkbaar perspectief ontwik-
keld, waarbij verdergaande rationalisering en economische schaalvergro-
ting samen gaan met en mogelijk zelfs ten grondslag liggen aan de ople-
ving van verschillende vormen van (religieus) fundamentalisme. In zijn
mogelijk meest dramatische vorm is dit standpunt naar voren gebracht
door Huntington (1998), die een wereldwijd cultureel-religieus conflict
voorspelde en met de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde
Staten een verdere onderbouwing van zijn standpunt kon geven. De per-
soon van wie verondersteld wordt dat hij de leiding had van die aanslagen,
Mohammed Atta, vertegenwoordigde in persoon de ‘contradictie’ van een
hoog opleidingsniveau en een uiterst traditionele religieuze zienswijze: hij
had een graad in de architectuur aan de Universiteit van Caïro, deed een
studie planologie in Hamburg en was in staat een groot vliegtuig te bestu-
ren (landen en opstijgen was voor zijn doel niet nodig).
Dit onderwerp – cultureel traditionalisme in combinatie met hoogwaar-
dige technologie en verdergaande economische internationalisering – is
overigens niet alleen van belang als een conflict tussen regio’s in de wereld
zoals Huntington dat schildert, maar door een ander aspect van globalise-
ring, lange afstandsmigratie, ook van groot belang voor het vraagstuk van
de multiculturele samenleving.
Overigens zijn het niet alleen de traditionele, optimistische en nu wat
naïef lijkende moderniseringstheorieën van de jaren vijftig en zestig die
een sterke samenhang veronderstellen tussen verschillende aspecten van
maatschappelijke schaalvergroting. We zien het ook terug in recente en in-
vloedrijke theorieën over globalisering. In dit verband is het werk van de
Amerikaanse sociologe Saskia Sassen exemplarisch. In haar beschouwin-
gen over de toegenomen mobiliteit van arbeid en kapitaal en over de op-
komst van de ‘global city’ – steden waarvanuit de internationale economie
wordt aangestuurd – suggereert zij dat economische schaalvergroting, cul-
turele generalisering en de omvang en richting van internationale migratie-
stromen sterk met elkaar verbonden zijn. Het ligt zelfs voor de hand te
veronderstellen dat het enigszins ‘holistische’ karakter van haar beschou-

Jack Burgers 133


wingen over globalisering minstens voor een deel haar wetenschappelijke
succes verklaart. Haar zienswijze komt er globaal op neer dat internationa-
lisering van de economie vooral het karakter heeft aangenomen van ver-
plaatsing van productieprocessen, waarbij het steeds moeilijker en zinlozer
wordt de ‘nationaliteit’ van een onderneming vast te stellen. Die internatio-
nalisering van de economie brengt ook de westerse cultuur naar de econo-
mische periferie. Direct in de vorm en organisatie van de productieproces-
sen die daar geïntroduceerd worden, en indirect door de levensstijl van
westerlingen die daarin functioneren. Op die manier wordt er als het ware
een culturele brug geslagen tussen verschillende regio’s in de wereld. En
via die brug komen er migratiestromen op gang. Internationale migratie –
zo is de centrale stelling van Sassen – vindt niet simpelweg plaats vanuit
arme naar rijke regio’s, maar uit regio’s waar investeringen hebben plaats-
gevonden naar regio’s waaruit die investeringen komen. En om het verhaal
van Sassen, waar alles op een bijna logische wijze met elkaar samenvalt,
compleet te maken: die migranten komen als geroepen in de mainports
waar zij arriveren – in de VS zijn dat met name New York en Los Angeles –,
want daar zit men te wachten op een dienstenproletariaat dat aan de onder-
kant van de grootstedelijke arbeidsmarkt kan worden ingezet.
Empirisch onderzoek heeft aangetoond dat het, bijvoorbeeld waar het
migratie betreft, allemaal wat ingewikkelder ligt dan Sassen veronderstelt
(vgl. o.m. Burgers en Engbersen, 1999). Duidelijk is wel dat de relatie tus-
sen de verschillende aspecten van globalisering niet alleen theoretisch een
boeiend onderwerp is, maar ook betrekking heeft op een aantal centrale
maatschappelijke vraagstukken van deze tijd. Dat geldt ook voor de gevol-
gen van globalisering, in het bijzonder voor sociale ongelijkheid en de rol
van de staat. In de volgende paragraaf ga ik daar kort op in.

Gevolgen van globalisering: sociale ongelijkheid en de rol van


de staat

De dominante opvatting in veel van de theoretische literatuur die daar be-


trekking op heeft, is dat globalisering tot grotere sociale ongelijkheid leidt,
zowel in de geavanceerde economieën, als tussen regio’s in de wereld. Sas-
sen, bijvoorbeeld, heeft als these dat economische schaalvergroting leidt tot
sociale polarisatie in de global cities (2001). De centrale lijn van redeneren is
dat werk dat in termen van opleiding en beloning grofweg in het midden
van de arbeidsmarkt gesitueerd kan worden, in volume afneemt en dat er
een groei is aan de ene kant van hoogopgeleide professionals en aan de
andere kant van een nieuw dienstenproletariaat. Rond dit thema is, vaak
naar aanleiding van het werk van Sassen, internationaal veel empirisch on-
derzoek verricht, met uitkomsten die vaak niet aansluiten bij de theoreti-
sche veronderstellingen. Polarisatie op de arbeidsmarkt is niet altijd ge-
makkelijk te meten, en waar dat wel kan, lijkt het erop dat het proces zich
lang niet altijd voordoet (vgl. Hamnett, 1996), of alleen in bepaalde secto-

134 Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek


ren of bij bepaalde groepen (vgl. Burgers en Musterd, 2002). En als polari-
satie zich al voordoet, is het niet altijd even gemakkelijk te bepalen in welke
mate dat teruggevoerd kan worden op globalisering. Zo heeft Wilterdink
(1993) aannemelijk gemaakt dat globalisering in de vorm van toegenomen
mobiliteit van kapitaal en arbeid heeft geleid tot een verminderde afhanke-
lijkheid van kapitaal van arbeid in een lokale en nationale context waardoor
(bepaalde vormen van) arbeid zwakker is (zijn) komen te staan. Hiermee
zou dan de vergroting van ongelijkheid in alle geavanceerde economieën
gedurende het laatste kwart van de twintigste eeuw kunnen worden ver-
klaard. Problematisch blijft dan wel de vraag waarom in sommige econo-
mieën die opener, en dus meer blootgesteld zijn aan globalisering, (veel)
minder ongelijkheid te zien is dan in economieën die een relatief grote
interne markt hebben. Het feit dat er in Nederland minder ongelijkheid is
dan in de Verenigde Staten verdraagt zich maar slecht met het idee dat
meer economische globalisering tot meer sociale ongelijkheid leidt (zie
ook Wilterdink, 1995). Kennelijk zijn ook andere factoren van belang, waar-
onder mogelijk de aard van de verzorgingsstaat – ik kom daar nog op terug.
Onderzoek naar de empirische gevolgen van globalisering is moeilijk.
Krugman (1997) heeft, kijkend naar de VS, gesteld dat er geen twijfel over
is dat de economie meer internationaal is geworden en dat er evenmin
twijfel over is dat de sociaal-economische ongelijkheid in de VS is toege-
nomen. Maar het is maar de vraag, aldus Krugman, of er sprake is van een
causaal verband. Hij lijkt dat zelfs te betwijfelen en suggereert dat het een
politieke functie heeft ongelijkheid toe te schrijven aan internationalise-
ring. Zo geformuleerd wordt ongelijkheid impliciet gelegitimeerd, omdat
de suggestie is dat het om een onontkoombaar gegeven gaat dat op natio-
naal niveau niet meer te sturen valt. Deze legitimatie wordt in ieder geval in
de Nederlandse situatie nogal eens ingezet door managers die zojuist hun
beloning substantieel in opwaartse richting hebben bijgesteld.
Bij het verklaren van groeiende ongelijkheid moet er dus kennelijk reke-
ning gehouden worden met de rol van de staat. Dat gaat in ieder geval in
tegen de notie dat staten aan belang inboeten in een tijdperk van internati-
onalisering. Een voorbeeld van die redenering vinden we bij Sassen die
suggereert dat, in plaats van nationale staten, stedelijke regio’s steeds be-
langrijker worden in een geïntegreerde wereldeconomie. New York is dan
een belangrijk sturingscentrum, en niet Washington. Londen is een econo-
mische toplocatie van de eerste orde en herbergt belangrijke financiële in-
stellingen op een niveau dat alleen door New York (vgl. Dicken, 2003) ge-
ëvenaard wordt, en dat ver uitgaat boven de importantie van de nationale
economie van het Verenigd Koninkrijk. Volgens Sassen is er op het niveau
van staten tegelijkertijd een proces van schaalvergroting en schaalverklei-
ning aan de gang. Aan de ene kant wordt gepoogd door nieuwe politieke
verbanden als de EU, NAFTA (VS, Canada en Mexico), G7 et cetera tot een
betere beheersing van een grootschalig geworden economie te komen. Aan
de andere kant opereren staten ook steeds meer via hun stedelijke regio’s,
dat wil zeggen: zij investeren daarin, en proberen bijvoorbeeld veel minder

Jack Burgers 135


dan in het verleden het geval was een grotere gelijkheid tussen subnatio-
nale regio’s te realiseren. Beide ontwikkelingen zijn natuurlijk duidelijk
zichtbaar. Maar tegelijk is er overtuigend empirisch bewijs dat nationale
staten er ook op het niveau van individuele landen nog steeds toe doen.
Het werk van Esping-Andersen (o.m. 1990, 1993) laat zien hoe belangrijk
en vooral ook hoe hardnekkig verschillen tussen nationale staten zijn als
het om de structuur van hun arbeidsmarkten gaat. Uit zijn werk is af te
leiden dat er ook binnen een meer geïntegreerde wereldeconomie nog
steeds verschillende mogelijkheden zijn om bepaalde maatschappelijke op-
gaven vorm te geven: via de markt, de overheid of via communautaire
structuren. Dat heeft ook te maken met het feit dat veel werk en taken op
het gebied van bijvoorbeeld gezondheidszorg, onderwijs en detailhandel
ondanks verdergaande internationalisering van de economie niet geëxpor-
teerd kunnen worden naar zeg, India of China. De ontwikkeling van de
Amerikaanse economie in de sfeer van informatica en luchtvaarttechnolo-
gie is in niet onbelangrijke mate beïnvloed door militaire uitgaven van de
nationale staat. En verder zien we wereldwijd het fenomeen dat econo-
misch meer geavanceerde staten zo belangrijk zijn in termen van verzor-
ging en collectieve voorzieningen dat zij grenzen stellen aan globalisering
in de vorm van internationale migratie. Dat is duidelijk zichtbaar in EU-
verband: vergroting van de handel is geen probleem, maar een vrij perso-
nenverkeer in de vorm van arbeidsmigratie wordt op een heel andere wijze
tegemoet getreden.

Conclusie: aandachtspunten voor toekomstig sociologisch


onderzoek

In het voorgaande heb ik getracht globalisering, als de meeste actuele vorm


van het proces van maatschappelijke schaalvergroting, te bezien op haar
verschillende facetten en de samenhang daartussen, en de gevolgen ervan
voor sociale ongelijkheid en de rol en betekenis van de staat.
Waar globalisering wel beschreven en deels tamelijk exact gemeten kan
worden aan de hand van zulke indicatoren als internationale handel, inves-
teringen over landsgrenzen, kapitaalsstromen, langeafstandsmigratie, toe-
risme en consumptiepatronen is het moeilijker om vast te stellen in welke
mate er sprake is van globalisering in de vorm van ontstaan van nieuwe
identiteiten, zowel in de richting van zoiets als wereldburgerschap aan de
ene kant, als het versterken en doen heropleven van sterk lokaal gewor-
telde, deels traditionele loyaliteiten aan de andere. Het betreft hier een
vraagstuk dat zowel op wereldschaal speelt – dat wil zeggen in de verhou-
dingen tussen landen en grotere geografische regio’s – als binnen landen
en zelfs steden in de vorm van verhoudingen tussen bevolkingsgroepen
van verschillende etnische en culturele herkomst.
Voorts is nog niet duidelijk welke precies de relaties zijn tussen de ver-
schillende facetten die aan globalisering onderscheiden kunnen worden.

136 Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek


Veel werk op dit terrein kenmerkt zich door essayistische beschouwingen
waarbij empirische data meer als illustratie dan als toetsingskader worden
gebruikt. Inventief gedetailleerd empirisch onderzoek is gewenst.
Dat geldt ook voor de studie van de gevolgen van globalisering voor bij-
voorbeeld sociale ongelijkheid en de rol en betekenis van nationale staten.
Internationale vergelijking zal een steeds belangrijker aspect van empirisch
sociologisch onderzoek worden. Een onbedoeld maar gelukkig bijeffect van
de sterke drang tot internationaal publiceren is dat die vergelijking ook
steeds meer gezocht zal worden, al was het maar om de kansen tot publica-
ties in internationale tijdschriften te vergroten. Een interessante en veelbe-
lovende onderzoeksingang is maatschappelijke schaalvergroting te bestu-
deren op haar lokale effecten. Een heuristisch vruchtbare ingang hierbij
zou zijn te kijken naar die factoren of variabelen die bepalen hoe globale
trends – zoals de opkomst van de diensteneconomie, migratie, gezinsver-
dunning et cetera – uitwerken binnen verschillende groepen (bijvoorbeeld
op grond van etniciteit), geografische regio’s en institutionele contexten
(vgl. Burgers en Musterd, 2002).

Literatuur
Barber, B.R. (1996). Jihad vs. McWorld: how globalism and tribalism are reshaping the
world. New York: Ballantine Books.
Berger, P.L. (1990). The sacred canopy: elements of a sociological theory of religion. New
York: Anchor Books.
Bluestone, B. en B. Harrison (1982). The deindustrialization of America. Plant clo-
sings, community abandonment, and the dismantling of basic industry. New York:
Basic Books.
Burgers, J. en G. Engbersen (1999). Illegale vreemdelingen in Rotterdam. Amsterdam:
Boom.
Burgers, J. en S. Musterd (2002). Understanding urban inequality; a model based
on existing theories and an empirical illustration. International Journal of Urban
and Regional Research, Vol. 26, nr. 2, pp. 403-413.
Burgers, J. (2003). De historische binnenstad als strijdtoneel. S&RO, 06/2003, pp.
10-20.
Castells, M. (1972). La question urbaine. Parijs: Maspero.
Castells, M. (1996). The rise of the network society. Londen: Blackwell.
Castells, M. (2003). The power of identity. Londen: Blackwell.
Castles, S. en M.J. Miller (2003). The age of migration. International population move-
ments in the modern world. Third Edition; New York: The Guilford Press.
Dicken, P. (2003). Global shift. Reshaping the global economic map in the 21st century.
New York: The Guilford Press.
Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: Polity.
Esping-Andersen, G. (red.) (1993). Changing classes. Stratification and mobility in post
industrial societies. Londen: Sage.
Hamnett, C. (1996). Why Sassen is wrong: A response to Burgers. Urban Studies 33,
1, pp. 107-110.

Jack Burgers 137


Heilbron, J. en N. Wilterdink (red.) (1995). Mondialisering. De wording van de wereld-
samenleving. Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 181-206.
Huntington, S.P. (1998). The Clash of civilizations and the remaking of world order.
New York: Simon & Schuster.
Knippenberg, H. en B. de Pater (2000). De eenwording van Nederland. Nijmegen:
Sun.
Krugman, P. (1997). Pop Internationalism. Boston: MIT Press.
McNeill, J.R. en W.H. McNeill (2003). The human web. A bird’s-eye view of world his-
tory. New York en Londen: W.W. Norton & Company.
Parsons, T. (1951). The social system. New York: The Free Press.
Parsons, T. (1977). The evolution of societies. New York: Englewood Cliffs.
Robertson, R. (1992). Globalization: social theory and global culture (Theory, Culture
& Society Series). Londen: Sage Publications.
Sassen, S. (2001). The global city: New York, London and Tokyo. 2nd edition. Princeton
NJ: Princeton University Press.
Wilterdink, N. (1993). Ongelijkheid en interdependentie. Ontwikkelingen in welstands-
verhoudingen. Oratie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Wilterdink, N. (1995). Internationalisering en binnenstatelijke ongelijkheid. In: J.
Heilbron en N. Wilterdink (red.), Mondialisering. De wording van de wereldsamen-
leving. Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 181-206.

138 Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek


Coördinatie en cohesie
Samenwerking, sociaal kapitaal
en inbreuk op sociale orde
(geweld)
Een nieuwe variatie op een oud
programma
Gelegenheden en sociale netwerken
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst

Een populaire mening over de sociale consequenties van rationalisering en


individualisering is dat persoonlijke relaties aan kwaliteit verliezen. In de
sociale wetenschappen wordt dit ook de ‘afname van gemeenschap’ ge-
noemd – een van de oudste kreten in het veld. De bijbehorende stelling
komt erop neer dat er een langetermijntrend gaande is waarbij sterk ver-
bonden, dichte netwerken degenereren tot zwak verbonden, open netwer-
ken (vgl. Fischer e.a., 1977; Wellman, 1999; Pescosolido en Rubin, 2000).
Verder wordt verondersteld dat deze trend negatieve consequenties heeft
voor het sociaal kapitaal en het welzijn van individuen (zie bijv. Wirth,
1938; Coleman, 1990: 587, 1993). De moderne samenleving met haar veel-
vuldige keuzemogelijkheden voor waar men wil wonen, met wie men wil
werken, trouwen of in zijn vrije tijd om wil gaan, heeft geleid tot verlies van
sociaal kapitaal, tot vervreemding en niet tot sociale cohesie. Het spraakma-
kende boek Bowling Alone (Putnam, 2000) geeft veel voorbeelden en illu-
straties van deze trend.
Echter, empirische toetsingen van deze trend en de implicaties hiervan
zijn er niet veel en de resultaten die er zijn bevestigen niet de algemene
stelling dat onze sociale wereld uit elkaar valt. Integendeel, een aantal stu-
dies laat juist zien dat mensen nog steeds gemeenschappen creëren in hun
woonbuurt en op hun werk (zie voor Nederland bijv. Thomése, 1998; Völ-
ker, 1999; Flap en Völker, 2004; Mollenhorst e.a., 2005). Onderzoek naar
buurtgemeenschappen laat tevens zien dat gemeenschap in buurten te wij-
ten is aan bepaalde condities, zoals voldoende ontmoetingsgelegenheden
in de buurt. Paxton (1999) toetst of Putnams beschrijving klopt en vindt
dat er maar een kleine afname is in het vertrouwen dat men in anderen
heeft en dat het vertrouwen in instituties en het participeren in vrijwilli-
gers-verenigingen constant is gebleven gedurende een periode van 25 jaar
(in de VS). Ook in Nederland is er geen algemene trend naar minder parti-
cipatie of minder vertrouwen aan te wijzen. Wel zijn er in de loop van tijd
andere soorten verenigingen ontstaan en is er gemiddeld meer ‘giroacti-

141
visme’ dan actieve lidmaatschap (zie bijv. Dekker e.a., 1999: 256; Scheepers
en Janssen, 2001).
Gegeven de beschikbare empirische evidentie kan men de vraag of er
een trend is naar afnemende kwaliteit van relaties dus met ‘nee’ beantwoor-
den. Het lijkt er niet op dat we onze sociale bindingen verliezen of dat deze
aan kwaliteit inboeten. Echter, waarom is de mening dat er steeds minder
cohesie is dan zo populair? Hebben de demografische en sociale verande-
ringen van de laatste tijd dan geen effect op sociale relaties en netwerken?
Het is inderdaad niet vol te houden dat persoonlijke netwerken in de laatste
decennia niet veranderd zijn, maar we weten nog niet goed in welke zin,
hoe dat komt en wat de gevolgen van deze veranderingen zijn. In het vol-
gende willen we niet ingaan op de vraag of zich een trend naar verschraling
in persoonlijke netwerken, minder sociale cohesie enz. heeft voorgedaan,
maar willen we een vraagteken plaatsen bij de veronderstelde oorzaken van
deze trend en een alternatief perspectief schetsen.
In de discussie over de trend naar minder cohesie is de veronderstelling
gangbaar dat individualisering de oorzaak is van alle sociale veranderingen
van deze tijd. Volgens sommige wetenschappers (bijv. Inglehart, 2000)
hebben modernisering en individualisering geleid tot een verandering van
normen en waarden die vervolgens de veranderingen in (o.a.) sociale net-
werken teweeg heeft gebracht. De moderne mens heeft minder aandacht
voor zijn sociale relaties, omdat er vanuit het algemene normenstelsel min-
der de nadruk wordt gelegd op het belang van vrienden, waardering voor
ouderen enz. Daarom besteedt men tegenwoordig minder tijd aan het on-
derhouden van relaties en heeft men simpelweg ‘minder aan elkaar’.
Vanuit een sociologisch perspectief is het echter onvoldoende om vooral
normen en waarden als de oorzaak van individueel gedrag te beschouwen.
Zo’n zienswijze houdt immers geen rekening met structurele condities die
handelingen bepalen. Als men meer sociologisch argumenteert zoekt men
de oorzaak voor de vermoedelijke trend naar minder gemeenschap niet al-
leen in individualiseringsprocessen en de waarden van een samenleving,
maar ook in veranderingen van gelegenheden om netwerken te creëren,
bijvoorbeeld in de structuur en de aard van de ontmoetingsplaatsen waar
men relaties opdoet. In het volgende zullen we eerst aangeven waarom
kennis over het ontstaan van netwerken zo belangrijk is. Vervolgens zullen
we het ‘aanbod-perspectief’ schetsen als verklaring voor het ontstaan van
netwerken. De argumenten worden geïllustreerd door empirisch materiaal
over verschillende relaties in sociale settings.

Sociale cohesie en sociale contexten


Veel onderzoek van de laatste jaren benadrukt het belang van persoonlijke
netwerken voor de meest uiteenlopende doelen van een individu. Netwer-
ken kunnen een hulp, maar ook een belemmering zijn op bijna alle terrein-
en van het leven – daarom is het ook zo belangrijk om te weten te komen

142 Een nieuwe variatie op een oud programma


hoe ze ontstaan en veranderen. In de recente literatuur over netwerkeffec-
ten worden voornamelijk drie netwerkstructuren en de effecten hiervan be-
sproken (zie figuur 1). De eerste structuur is een netwerk bestaande uit
onderling sterk verbonden relaties. In zo’n netwerk bieden de leden elkaar
veel steun, vertrouwen ze elkaar, voelen zich bij elkaar horend, gedragen
zich (daarom) coöperatief en houden rekening met het groepsbelang (zie
bijv. Coleman, 1988: 103, 1990: 306). Het nadeel van zo‘n netwerk is dat
individuele vrijheid en autonomie worden beperkt (vgl. Coser, 1984: 223).

Figuur 1 Paradigmatische structuren van persoonlijke netwerken

In de tweede structuur staat het individu in het midden van de intersectie


van verschillende dichte netwerken. De verwachting is dat iemand die op
deze manier verschillende groepen met elkaar verbindt een ‘open mind’
heeft, een hoge mate van autonomie en tolerantie tegenover vreemde men-
sen en zaken; kortom een grotere kennis van de wereld (vgl. Popper, 1945;
Laumann, 1973; Coser, 1991: 25; Blau, 1993: 75). Het deel uitmaken van
meerdere netwerken geeft de mogelijkheid om verschillende belangen te-
gelijkertijd te zien en kan helpen conflicten te dempen (Flap, 1988, 1999).
Een gevaar van deze netwerkstructuur is echter dat ze tot anomie, double
bind-situaties en cognitieve en emotionele conflicten kan leiden (Krack-
hardt, 1999; Pescosolido en Rubin, 2000: 57).
Ten derde, een netwerk waarin een individu de enige verbinding is tus-
sen de andere leden bestaat uit relaties die gewoonlijk zwak en tijdelijk
zijn. De actor in het centrum van dit netwerk is zeer efficiënt (vgl. Burt,
1992). Overbodige verbindingen in zo‘n netwerk zijn geminimaliseerd en
de actor in het centrum heeft unieke informatie, de meeste controle en het
vermogen om alle anderen tegen elkaar uit te spelen (vgl. Emerson, 1962).

Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst 143


Er is een maximum aan individuele vrijheid en flexibiliteit en er is een
minimum aan pressie vanuit de groep. Het nadeel van dit netwerk is dat
het maar weinig steun biedt en geen hulp om een stabiele identiteit op te
bouwen (vgl. Maryanski en Turner, 1992). Ook helpt deze netwerkstructuur
niet bij het tot stand brengen van collectieve goederen en coöperatie. Deze
derde netwerkstructuur is de structuur die de zienswijze van de ‘verloren
gemeenschap’ weergeeft, waar het moderne individu vooral zwakke bindin-
gen heeft met anderen die onderling niet of nauwelijks contact hebben.
Gezien deze netwerkeffecten op individuele handelingsmogelijkheden
en uiteindelijk op individueel welzijn wordt het verklaren van het ontstaan
van dergelijke structuren een belangrijke taak. Volgens het sociologische
programma zijn relaties en netwerken niet alleen een gevolg van individue-
le voorkeuren of groepsnormen. Met wie men bevriend raakt, samenwerkt
en zelfs met wie men trouwt is geen zuiver private beslissing of het directe
resultaat van normatieve sturing. Het ontstaan van sociale relaties en net-
werken is niet slechts het resultaat van individuele voorkeuren, maar hangt
voor een belangrijk deel af van structurele condities buiten het individu.
Een van deze condities is de sociale setting waarin men anderen ontmoet.
Sociale settings bepalen de gelegenheden tot contact en daardoor de struc-
tuur en de compositie van iemands persoonlijk netwerk. Wie men ontmoet
als potentieel netwerklid hangt af van de sociale compositie van de settings
waarin men leeft. Dit perspectief is ontwikkeld door onder meer Blau
(1962), Fischer e. a. (1977), Feld (1981) en Blau en Schwartz (1984). Zie
voor een overzicht Kalmijn en Flap (2001). Het gaat uit van een aanbod-
theorie voor sociale contacten en benadrukt het primaat van gelegenheden
en restricties tegenover preferenties voor de selectie van interactiepartners.
‘There is no “mating” without “meeting”’(Verbrugge, 1977). Theorieën die
meer de vraagzijde benadrukken zijn vooral te vinden in de psychologie en
richten zich meer op mating. Deze theorieën gaan ervan uit dat verschillen
in persoonlijke netwerken veroorzaakt worden door verschillen in ‘vraag’,
dus in doelen, belangen, behoeften enz. Er zijn maar weinig studies waarin
de mechanismen van aanbod en vraag samen worden bestudeerd (voor uit-
zonderingen en een discussie zie Blau e.a., 1982; Blum, 1985; McPherson
en Smith Lovin, 1987; Cook en Whitmeyer, 1992). In de meeste theorieën
wordt de nadruk gelegd op de vraagzijde, de individuele preferenties. Daar-
om baseren veel netwerkstudies de verklaring van netwerkpatronen ook op
persoonsgebonden aspecten, bijvoorbeeld de voorkeur voor gelijke ande-
ren, of de voorkeur om relaties in ‘balans’ te houden.
De sociologische theorie op grond waarvan deze zwakte in de verklaring
van vele (netwerk)studies al vroeg is bekritiseerd is de focus- ofwel brand-
puntentheorie (Feld, 1981). Feld argumenteert dat individuele activiteiten
en interacties georganiseerd zijn rondom ‘brandpunten’. Brandpunten zijn
alle soorten sociale settings die activiteiten structureren. Feld gaat hierbij in
tegen de veronderstellingen van de balanstheorie en andere theorieën over
individuele preferenties voor interacties met specifieke anderen. Indien in-
dividuele activiteiten rond dezelfde brandpunten gestructureerd zijn, is de

144 Een nieuwe variatie op een oud programma


kans groter dat deze individuen een relatie met elkaar vormen. Structurele
inbedding ontstaat door het delen van meerdere brandpunten en relaties
ontstaan als een bijproduct van het ondernemen van meerdere min of
meer gemeenschappelijke activiteiten binnen verschillende brandpunten.

Trends in sociale settings?

In zijn analyse van de moderne samenleving suggereert Coleman (1990:


579 e.v.) dat sociale settings zoals werk, buurt, familie en vrijwilligersorga-
nisaties in de loop van de tijd uit elkaar (zullen) vallen. Toen werken, wo-
nen, opvoeden en ontspannen nog meer aan huis en buurt gekoppeld wa-
ren, in agrarische, niet-commerciële samenlevingen, was er sprake van een
overlap van deze settings. Sociale settings vallen thans uit elkaar – activitei-
ten als wonen, werken, vrijetijdsbesteding en opvoeden worden alle op ver-
schillende plaatsen beoefent. Deze plaatsen zijn tegenwoordig vaak ook ver-
schillend voor de oude en de jonge generatie (kijk bijvoorbeeld naar het
aanbod van sportclubs dat zich vaak specialiseert op de verschillende leef-
tijdsgroepen). Vooral de activiteiten die gekoppeld zijn aan ‘toegeschreven’
settings zoals de buurt en de familie, worden overgenomen door anonieme
instituties van markt en staat (zie Coleman, 1990: 585).
De mate waarin settings samenvallen, beïnvloedt de structuur van socia-
le netwerken. Hoe meer settings samenvallen, des te meer komt men
steeds dezelfde mensen tegen en is er meer overlap in de verschillende
onderdelen van iemands netwerk. Als consequentie kan men verwachten
dat netwerken in settings die samenvallen dichter zijn en waarschijnlijk uit
sterkere banden bestaan dan netwerken in settings die niet overlappen. In-
dien settings uit elkaar vallen kan men verwachten dat ook netwerken uit
elkaar vallen. Per setting waarin men leeft heeft men dan een ander deel-
netwerk en deze deelnetwerken overlappen elkaar niet of nauwelijks. Als
men activiteiten in buurt, werk, vrije tijd etc. echter in overlappende set-
tings onderneemt, waar mensen die samenwerken ook in dezelfde buurt
wonen en naar dezelfde vrijetijdsclub gaan, dan is er helemaal geen gele-
genheid om verschillende deelnetwerken op te bouwen (cf. Mak, 1996).
Coleman c.s. gaan ervan uit dat het uit elkaar vallen van sociale settings
gepaard gaat met verlies van sociaal kapitaal – vandaar de voorspelling dat
sociaal kapitaal steeds meer zal afnemen. Dit valt echter naar onze mening
nog te bezien. Immers, de mogelijkheid om per setting een optimaal net-
werk te creëren, waarin men uiteenlopende verschillende doelen het best
kan realiseren, heeft men alleen indien de settings elkaar zo min mogelijk
overlappen.

Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst 145


Een empirisch voorbeeld
Uit deze gedachten volgt dat de kenmerken van een sociale setting, de ont-
moetingsplaatsen met anderen, invloed hebben op de resulterende relaties
in netwerken en dat door de tijd heen iets in deze settings is veranderd
waardoor ook relaties zijn veranderd. We zullen hier geen precieze hypo-
thesen formuleren over de invloed van settings op relaties, maar alleen
deze twee implicaties aan de hand van het volgende empirisch illustreren.
We gebruiken hiervoor data van de SSND (Survey of the Social Networks of
the Dutch, zie Völker en Flap, 2000) waarin bij een landelijk representa-
tieve steekproef gedetailleerde informatie over persoonlijke netwerken is
verzameld. Voor iedere relatie die de respondent in reactie op verschillende
naam genererende vragen heeft genoemd, is gevraagd waar en wanneer
men elkaar voor het eerst heeft ontmoet. Respondenten konden kiezen uit
een lijst met dertien verschillende sociale settings, zoals werk, buurt, fami-
lie, vereniging, opleiding of uitgaansgelegenheden. Voor alle netwerkleden
die in het onderzoek genoemd werden is dus bekend waar de respondent
ze voor het eerst heeft ontmoet. In tabel 1 zijn de odds ratios weergegeven
voor de kansen om in een bepaalde setting een huwelijkspartner respectie-
velijk een vriend of een kennis te ontmoeten.
Uit de tabel blijkt dat de kansen op bepaalde soorten relaties per setting
sterk verschillen. De kans om in de setting ‘opleiding’ een vriend te vinden
is bijvoorbeeld bijna tien keer zo groot als de kans op een andere relatie.
Tevens is de odds ratio voor het vinden van een huwelijkspartner het
grootst bij de minst georganiseerde setting ‘uitgaansgelegenheid’. Ook bin-
nen de settings ‘feest’ en ‘vakantie’ is de kans op het vinden van een huwe-
lijkspartner beduidend groter dan op het vinden van een andere relatie. De
setting ‘werk’ leidt echter niet vaak tot het vinden van een huwelijkspartner
en ook niet tot vriendschap. Vrienden maakt men behalve in de opleiding
vooral ook in de kerk, via andere vrienden en in een vereniging. Kennissen
doet men het vaakst op in ongespecificeerde settings – ‘elders’ – maar ook
op feesten. Indien men vriendschappen met huwelijksrelaties vergelijkt
lijkt het erop dat sterkere relaties, zoals huwelijkspartners, eerder in niet-
geïnstitutionaliseerde settings worden opgedaan dan zwakkere relaties.
Ontmoeten van anderen in niet-geïnstitutionaliseerde settings laat meer
ruimte voor individuele voorkeuren voor interactiepartners, terwijl meer
geïnstitutionaliseerde settings de interactie meer sturen en dus het aspect
van de gelegenheden sterker benadrukken dan de preferenties.

146 Een nieuwe variatie op een oud programma


Tabel 1 Odds ratio voor de kans dat iemand die men in een bepaalde
setting heeft ontmoet een huwelijkspartner, een vriend of een
kennis wordt (n = 10366 relaties van 1000 respondenten)
Setting Huwelijkspartners Vrienden Kennissen
1 Opleiding 1.62 9.98 .39
2 Vereniging 1.70 6.42 1.84
3 Werk .29 .38 .67
4 Familie .22 .21 .25
5 Vrienden 1.81 6.77 1.38
6 Bij respondent thuis .54 .46 .92
7 Bij netwerklid thuis .34 .59 .71
8 Buurt .34 1.14 1.53
9 Uitgaansgelegenheid 16.98 2.14 .89
10 Kerk 1.39 4.92 2.70
11 Vakantie 10.11 2.54 1.32
12 Feestje 13.65 2.18 2.40
13 Elders 2.13 2.80 7.56

Noot: Relaties met de baas, directe buren en collega’s waar in de enquête rechtstreeks naar
gevraagd is, zijn alleen in de analyse opgenomen indien ze ook in antwoord op andere naam-
genererende vragen voorkwamen.

Een tweede implicatie van voorgaand betoog gaat over de verandering in


settings. Volgens Coleman zijn settings door de tijd heen minder ‘gesta-
peld’ ofwel ze overlappen minder. We kunnen deze gedachte niet recht-
streeks onderzoeken, omdat we geen informatie hebben over de mate van
overlap van settings. Wel kunnen we nagaan of settings door de tijd heen
qua belang zijn veranderd voor het rekruteren van relaties. Tabel 2 laat zien
in hoeverre er verandering in de settings is gekomen met betrekking tot het
belang dat ze hebben voor het rekruteren van vrienden. Wel moet worden
bedacht dat het effect ook een resultaat kan zijn van het wegvallen van rela-
ties in andere tijden. Door de relaties van verschillende cohorten met elkaar
te vergelijken kan men hier deels voor controleren.
Door het vergelijken van vriendschappen die in verschillende periodes
zijn gesloten kan men zien of zich een trend in de gemeenschappelijke set-
ting heeft voorgedaan waarin men elkaar voor het eerst ontmoette. Tabel 2
geeft de percentages van vriendschappen weer die in een bepaalde periode
zijn gesloten en laat de trendparameter zien. De niet-geïnstitutionaliseerde
settings zoals feesten, uitgaansgelegenheden, via vrienden, thuis en elders
zijn in deze tabel tot één categorie samengevat. De settings ‘opleiding’,
‘werk’ en ‘vereniging’ kan men beschouwen als de moderne, meer verwor-
ven settings en de settings ‘kerk’, ‘buurt’ en ‘familie’ als de meer traditione-
le, toegeschreven settings. De tabel laat zien dat tussen de dertien en veer-
tien procent van de huidige vriendschappen uit de context ‘opleiding’

Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst 147


komen, ongeveer evenveel uit ‘vereniging’ en ‘buurt’, en ongeveer achttien
uit ‘werk’. Uit de settings ‘kerk’ en ‘familie’ worden relatief minder vrien-
den gerekruteerd. Echter, tabel 1 liet zien dat bij de setting ‘kerk’ juist de
kans op vriendschap groot is: men ontmoet er weliswaar niet veel netwerk-
leden, maar de netwerkleden die men binnen de kerk voor het eerst heeft
ontmoet zijn vaak vrienden geworden. Rond eenderde van de vriendschap-
pen wordt in een niet-geïnstitutionaliseerde context, dus via een uitgaans-
gelegenheid, feest, vakantie, andere vrienden, thuis of elders, opgedaan. De
trendparameter geeft vervolgens aan in hoeverre settings minder of meer
belangrijk zijn geworden. Een negatief teken bij de trendparameter bete-
kent dat, naarmate de relatie korter geleden is opgedaan, de setting een
grotere rol voor de rekrutering heeft gespeeld. Een positieve trendparame-
ter geeft aan dat relaties die langer geleden zijn ontstaan vaker in deze set-
ting zijn opgedaan dan ‘jongere’ relaties.
De tabel laat verder zien dat ‘opleiding’ en ‘familie’ settings zijn die voor-
al voor ‘oude’ vrienden van belang zijn. Werk en vereniging daarentegen
zijn voor vriendschappen die korter geleden tot stand zijn gekomen belang-
rijker. Met andere woorden, opleiding en familie zijn door de tijd heen
minder belangrijk, terwijl werk en vereniging juist belangrijker zijn gewor-
den als settings waar men toekomstige vrienden ontmoet. Een alternatieve
interpretatie van de tabel is dat vrienden die tijdens de opleiding en via de
familie zijn opgedaan juist heel stabiele relaties zijn, terwijl andere settings
de stabiliteit in vriendschappen in mindere mate bevorderen. Ook de kerk
is als setting eerder belangrijker geworden voor het rekruteren van vrien-
den. Verder constateren we een algemene trend naar niet-geïnstitutionali-
seerde ontmoetingsplaatsen: vriendschappen die korter geleden zijn geslo-
ten zijn eerder in deze settings opgedaan. Volgens de argumenten van
Coleman zou men verwachten dat ‘moderne’ contexten door de tijd heen
belangrijker zijn geworden, terwijl traditionele in belang afnemen. Onze
bevindingen zijn hiermee niet geheel in overeenstemming: ‘opleiding’ en
‘kerk’ vormen weerleggingen op deze uitspraken. Het lijkt erop dat de ver-
schuiving naar minder georganiseerde contexten sterker is dan de ver-
schuiving naar toegeschreven of meer moderne contexten.

148 Een nieuwe variatie op een oud programma


Tabel 2 Percentage vrienden die men in een bepaalde setting heeft
ontmoet, per beginjaar van de vriendschap
(n = 3121 relaties van 1000 respondenten)
Opleiding Werk Vereniging Kerk Buurt Familie Niet-
geïnst.
setting

Cohort van de respondent


1935-1950 9.1 17.7 16.1 3.9 15.8 6.1 30.9
1951-1965 13.7 19.3 12.9 1.2 14.2 6.0 32.2
1966-1982 19.2 15.3 13.9 1.1 8.8 6.0 35.4
Begin vriendschap
-1976 21.3 8.7 10.3 1.6 18.1 11.9 28.0
1977-1992 17.5 14.8 17.5 3.9 14.1 4.4 32.9
1993-2000 9.7 20.4 13.9 2.0 12.4 3.2 38.2

Alle respondenten 13.7 15.0 14.6 2.7 14.6 5.9 33.4


Trendparameter .059 -.048 -.022 -.032 .000 .074 -.011
(coëfficiënt sd) (.005)** (.005)** (.005)** (.012)** (.005) (.007)** (.004)**

Noot: Trendparameter is de coëfficiënt voor het effect van de duur van de vriendschap in jaren
in een logistisch regressiemodel met setting als afhankelijke variabele. In de regressie is tevens
gecontroleerd voor de geboortecohort van de respondent. **=p<.01; *=p<.05.

Conclusie
We zijn begonnen met een discussie van de veronderstelde trend naar min-
der gemeenschap en hebben geprobeerd een alternatieve verklaring voor
de oorzaken van deze trend te schetsen, die zich niet beperkt tot voorkeu-
ren, maar ook rekening houdt met het aanbod aan relaties in ontmoetings-
plaatsen. We konden laten zien dat de plaatsen waar men netwerkleden
(heeft) ontmoet inderdaad een verband tonen met de resulterende relatie.
Tevens hebben zich door de tijd heen veranderingen in settings voorge-
daan, die zeer waarschijnlijk effect hebben op de daaruit resulterende net-
werken. Deze eerste verkenning leidt tot een aantal vragen, waarop nader
onderzoek in zou moeten gaan. Wat is het bijvoorbeeld precies dat de effec-
ten van settings veroorzaakt? Zijn er effecten van de verschillende soorten
settings, zijn vriendschappen die op school gesloten worden anders dan
vriendschappen die op een vrijwilligersorganisatie worden gesloten? Zo ja,
op welke dimensie en waarom? Verder: hoe dragen ontmoetingsplaatsen
bij aan de stabiliteit van relaties? Vallen relaties weg indien ontmoetings-
plaatsen wegvallen? Is de samenstelling van ontmoetingsplaatsen veran-
derd – zijn de vrienden die men vroeger in een setting opdeed anders dan
de vrienden van tegenwoordig? Ten slotte is het een taak voor toekomstig

Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst 149


onderzoek het relatieve belang van individuele preferenties en contextuele
beperkingen nader te bepalen.
Uit het onderzoek dat hier gepresenteerd is volgt verder de vraag hoe
mensen in een bepaalde setting terechtkomen. Een eerste hypothese zou
kunnen zijn dat mensen kiezen voor contexten waarvan ze verwachten dat
ze er meerdere doelen tegelijkertijd kunnen realiseren (cf. Lindenberg,
1998). Maar ook hierbij gelden soortgelijke beperkingen als waar we het
eerder over hadden, bijvoorbeeld door de bebouwde omgeving en de inde-
ling van de ruimtes is het vaak niet meer mogelijk om buurt en werk te
combineren. Verder: het aspect van de aanbodzijde, dat hier een belangrij-
ke rol speelt, wordt meestal uitsluitend als methodeprobleem beschreven –
dat van selectie-effecten – niet als een theoretisch probleem (zie voor een
overzicht Winship en Mare, 1992). Achter een methodeprobleem ligt ge-
woonlijk ook een theoretisch probleem, en het is daarom een taak voor de
toekomst het selectieprobleem theoretisch beter uit te werken. Het hieraan
verbonden oude probleem van selectie en socialisatie, nature en nurture
enz. is een van de meest belangrijke problemen in de sociale wetenschap-
pen.

Tot slot: enkele algemene opmerkingen over een wenselijke


toekomst van sociologisch onderzoek

Het sociologische model ter verklaring van collectieve sociale fenomenen,


bijvoorbeeld cohesie van een samenleving, bestaat volgens Popper, Boudon
en Coleman uit drie stappen: de analyse van sociale condities (logic of situ-
ation), de toepassing van een theorie over individueel handelen (logic of se-
lection) en de transformatie van de effecten van individuele handelingen
voor de samenleving of een ander collectief (logic of aggregation; zie Hed-
ström en Swedberg, 1998). De focus van een sociologisch onderzoeker is
op de logica van de situatie en de logica van de aggregatie. De theorie over
individuele handelingen is geleend van de economie of de psychologie en
behoort strikt gezien niet tot het werkterrein van een socioloog. Volgens dit
perspectief is de analyse van structurele condities van een sociale situatie,
als condities voor individuele handelingen en de – vaak onbedoelde – effec-
ten van deze handelingen op het macroniveau, de taak van de sociologie
(zie ook Wippler en Lindenberg, 1987).
Reeds in 1986 (en deels reeds in 1958) heeft Coleman twee gangbare
praktijken van de sociologie bekritiseerd. Volgens Coleman zijn er twee
soorten vertekeningen, de macrosociologische, collectivistische vertekening
van het functionalisme en de microsociologische, individualistische verte-
kening van survey-onderzoek. Sociologische theorieën kunnen geen ade-
quate verklaring bieden als de focus uitsluitend op het collectieve niveau
gericht is. Dit punt is vrijwel algemeen aanvaard. De meeste sociologische
theorieën richten zich dan ook niet uitsluitend op het collectief, maar ook
op wat individuen aanzet tot bepaalde handelingen en op de soms onbe-

150 Een nieuwe variatie op een oud programma


doelde collectieve gevolgen hiervan. Echter, het pure tellen van personen of
attituden van personen heeft hooguit beschrijvende waarde (Coleman,
1986). Menselijke handelingen kunnen niet worden begrepen en verklaard
indien ze beschouwd worden als causale consequentie van een aantal ken-
merken waarnaar men rechtstreeks kan vragen in survey-onderzoek. Om te
kunnen begrijpen hoe handelingen tot stand komen, heeft men informatie
nodig over de sociale inbedding van mensen: sociologie is meer dan ‘geag-
gregeerde’ psychologie). Het is dus nodig om zowel het macro- als ook het
microniveau in het onderzoek te betrekken. Dit wordt steeds meer gedaan
in modern onderzoek en ondersteund door multilevel-methoden. Netwerk-
onderzoek heeft hieraan bijgedragen en zal ook in de toekomst nog bijdra-
gen, omdat hier per definitie rekening gehouden wordt met structurele in-
beddingen van actoren en omdat de kwesties van macro- en microlevel van
argumentatie altijd een rol spelen. Een veelbelovende uitdaging ligt vooral
in longitudinaal netwerkonderzoek. In longitudinaal netwerkonderzoek
kunnen effecten van individuen op hun netwerk en vice versa worden ge-
modelleerd. Ook kan een begin gemaakt worden met het beantwoorden
van de vraag of netwerken het resultaat zijn van leeftijd, tijdsperiode of
cohorten.
Deze exercitie heeft naar onze mening laten zien dat het vasthouden aan
het sociologische programma, dat is de analyse van sociale condities waar-
onder mensen handelen voorrang geven op die van cognities en preferen-
ties, nog steeds tot interessante, nieuwe bevindingen leidt. Overigens valt
ook in de analyse van cognities en preferenties verder te komen binnen het
sociologische programma. Wij zijn dan ook van mening dat het niet nodig
is om op zoek te gaan naar een nieuwe sociologie of een andere manier van
sociologiebeoefening. Het gaat niet zo zeer om ‘vernieuwing’ per se – ver-
nieuwing is op zich zelf genomen geen zinvol doel: ‘nieuw’ is vooralsnog
niet hetzelfde als ‘beter’. Ook interdisciplinaire samenwerking – iets wat
heden ten dage zeer populair is, ook bij subsidiegevers – kan geen doel op
zich zijn, maar is alleen zinvol indien ze gestuurd wordt door inhoudelijke
vragen. Verder kan men ook komen door het maken van nieuwe bijko-
mende veronderstellingen bij oude theorieën. De groei van kennis is waar
het tenslotte om gaat.

Literatuur
Blau, J. (1993). Social contracts and economic markets. New York: Plenum Press.
Blau, P.M. (1962). Patterns of choice in social relationships. American Sociological
Review 27, pp. 41-55.
Blau, P.M., T.C. Blum en J.E. Schwartz (1982). Heterogeneity and intermarriage.
American Sociological Review 47, pp. 45-62.
Blau, P. en J.E. Schwartz (1984). Crosscutting social circles. Testing a macrostructural
theory of intergroup relations. Orlando: Academic Press Inc.

Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst 151


Blum, T.C. (1985). Structural constraints on interpersonal relationships: a test of
Blau’s macrosociological theory. American Journal of Sociology 91, pp. 511-521.
Burt, R.S. (1992). Structural holes. The social structure of competition. Cambridge: Har-
vard University Press.
Dekker, P., J. ’t Hart, M. Leijenaar, K. Niemöller en E.M. Uslaner (1999). Vrijwilli-
gerswerk vergeleken; civil society en vrijwilligerswerk III. Den Haag: SCP.
Coleman, J.S. (1986). Social theory, social research and a theory of action. American
Journal of Sociology 91, pp. 1309-1335.
Coleman, J.S. (1988). Social capital in the creation of human capital. American Jour-
nal of Sociology 94, Supplement pp. 95-120.
Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory. Cambridge, MA: Harvard Univer-
sity Press.
Coleman, J.S. (1993) The rational reconstruction of society. American Sociological
Review 58, pp. 1-15.
Cook, K.S. en J.M. Whitmeyer (1992). Two approaches to social structure: exchange
theory and network analysis. Annual Review of Sociology 18, pp. 109-127.
Coser, R. (1984). The greedy nature of Gemeinschaft. In: W.W. Powel en R. Robbins
(red.) Conflict and consensus. New York: Free Press, pp. 221-239.
Coser, R. (1991). In defense of modernity: complexity of social roles and individual auto-
nomy. California: Stanford University Press.
Dekker, P. en J. de Hart (2001). Vrijwilligerswerk. In: A. Burger en P. Dekker (red.),
Noch markt noch staat: de Nederlandse non-profit sector in vergelijkend perspectief.
Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, pp.121-138.
Emerson R.M. (1962). Power-dependence relations. American Sociological Review 27,
pp. 31-41.
Feld, S.L. (1981). The focused organization of social ties. American Journal of Socio-
logy 86, pp. 1015-1035.
Fischer, C.S., R.M. Jackson, C.A. Stueve, K. Gerson, L.M. Jones en M. Baldassare
(1977). Networks and places. Social relations in the urban setting. New York: Free
Press.
Flap, H. (1988). Conflict, loyalty, and violence. Frankfurt: Peter Lang.
Flap, H. (1999). Creation and returns of social capital. La Revue Tocqueville 20, pp. 1-
22.
Flap, H. en B. Völker (2004). Solidariteit op het werk. Mens en Maatschappij 79, 2,
pp. 148-169.
Inglehart, R. (2000). Culture and democracy. In: L.E. Harrison en S.P. Huntington
(red.), Culture matters: how values shape human progress. New York: Basic Books,
pp.80-97.
Hedström P. en R. Swedberg (1998). Social mechanisms: an introductory essay. In:
P. Hedström en R. Swedberg (red.), Social mechanisms. An analytical approach to
social theory. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 1-31.
Kalmijn, M. en H. Flap (2001). Assortative meeting and mating: unintended conse-
quences of organized settings for partner choices. Social Forces 79, pp. 1289-
1312.
Krackhardt, D. (1999). The ties that torture: Simmelian tie analysis in organizati-
ons. Research in the Sociology of Organizations 16, pp. 183-210.
Laumann, E. (1973). Bonds of pluralism. The form and substance of urban social net-
works. New York: Wiley Interscience.

152 Een nieuwe variatie op een oud programma


Lindenberg, S. (1998). Solidarity: its microfoundations and macrodependence. A
framing approach. In: P. Doreian en T. Fararo (red.), The problem of solidarity.
Theories and models. Londen: Gordon and Breach Publishers, pp. 61-112.
Maryanski, A. en J.H. Turner (1992). The social cage: human nature and the evolution
of society. Stanford, CA: Stanford University Press.
Mak, G. (1996). Hoe God verdween uit Jorwerd. Amsterdam/Antwerpen: Atlas.
McPherson, J.M. en L. Smith Lovin (1987). Homophily in voluntary organizations:
status distance and the composition of face-to-face groups. American Sociological
Review 52, pp. 370-379.
Mollenhorst, G.W., R. Bekkers en B. Völker (2005). Hulpeloos in de stad? Verschil-
len tussen stads- en plattelandsbewoners in het aantal informele helpers Mens en
Maatschappij 80, 2, pp. 159-179.
Paxton, P. (1999). Is social capital declining in the United States? A multiple indica-
tor assessment. American Journal of Sociology, 105,1, pp. 88-127.
Pescosolido, B.A. en B.A. Rubin (2000). The web of group affiliations revisited: so-
cial life, postmodernism and sociology. American Sociological Review 65, pp. 52-
76.
Popper, K.R. (1945). The open society and its enemies. Londen: Routledge & Kegan
Paul.
Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American community.
New York: Simon & Schuster.
Scheepers, P. en J. Janssen (2001). Informele aspecten van sociaal kapitaal. Ontwik-
kelingen in Nederland, 1970- 1998. Mens en Maatschappij 76, 3, pp. 183-201.
Thomése, F. (1998). Buurtnetwerken van ouderen. Een sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek onder zelfstandig wonende ouderen in Nederland. Amsterdam: Thela Thesis.
Verbrugge, L.M. (1977). The structure of adult friendship choice. Social Forces 56,
pp. 577-597.
Völker, B. (1999). 15 miljoen buren. De rol van buren in persoonlijke netwerken. In:
B. Völker en R. Verhoeff (red.), Buren en Buurten. Nederlands onderzoek op het
snijvlak van sociologie en sociale geografie. Amsterdam: Siswo, pp. 43-69.
Völker, B. en H. Flap (2000). The survey of the social networks of the Dutch. Codebook
and Documentation. Utrecht University.
Wellman, B. (1999). Networks in the global village. Boulder CO: Westview Press.
Wippler, R. en S. Lindenberg (1987). Collective phenomena and rational choice. In:
J.C. Alexander, B. Giesen, R. Munch en N.J. Smelser (red.) The micro-macro link.
Berkeley: University of California Press, pp.135-152.
Winship, C. en R.D. Mare (1992). Models for sample selection bias. Annual Review
of Sociology 18, pp. 327-350.
Wirth, L. (1938). Urbanism as a way of life. American Journal of Sociology 44, pp. 1-
24.

Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst 153


Het ene doen en het ander niet laten
Over de noodzaak van kwalitatief en kwantitatief
onderzoek voor het begrijpen en verklaren van geweld
Willem de Haan

Wanneer een samenleving met zeer ernstige en schokkende misdrijven


wordt geconfronteerd, is altijd een van de meest klemmende vragen wat de
dader of daders heeft bewogen dit te doen. Eigenlijk zou dit voer voor cri-
minologen moeten zijn, maar juist bij de beantwoording van klemmende
vragen laten zij het vaak afweten. Beantwoording daarvan wordt – gemaks-
halve of noodgedwongen – vaak overgelaten aan schrijvers en journalisten.
Het lijkt wel alsof criminologen zich niet in staat achten enig inzicht te ge-
ven in de processen en beweegredenen die een individu motiveren tot het
plegen van een zeer ernstig geweldsdelict. Volgens Jefferson (2002) is dat
geen toeval, maar symptomatisch voor de onmacht van de criminologie.
Deels is deze onmacht terug te voeren tot een angst voor ‘psychologisch
reductionisme’ die – latent – altijd aanwezig is in de door sociologische
benaderingen gedomineerde criminologie.
Sommigen zullen tegenwerpen dat gangbare criminologische theorieën
nu eenmaal structurele en/of culturele verklaringen geven voor criminali-
teit of crimineel gedrag in het algemeen, en dat het niet realistisch is te
verwachten dat zij ook kunnen verklaren waarom een bepaald individu op
een gegeven moment in een bepaalde situatie overgaat tot het plegen van
een (gewelds)delict (Haen-Marshall, 1998). Maar betekent dit dat crimino-
logen zich zouden moeten beperken tot verklaringen van criminele gebeur-
tenissen per dozijn of en gros? Zouden zij niet ook bereid en in staat moe-
ten zijn om en public analyses van individuele casus te geven, niet alleen
om zodoende een bijdrage te leveren aan een rationele maatschappelijke
discussie, maar vooral ook om de mens van vlees en bloed weer terug te
brengen in de criminologie?
In een discussiebijdrage wijst Schuyt (2002) erop hoezeer het mens-
beeld in de hedendaagse mainstream sociologie is verschraald, doordat taal
en handelingsvermogen, bewustzijn en zelfreflectie niet serieus worden
genomen en het ervaringsbegrip wordt weggemoffeld onder een berg van
empirische data. Sociologie gaat steeds minder over concrete mensen, met
concrete ervaringen, belevingen en belevenissen, met persoonlijke geschie-

154
denissen en toekomstidealen, maar steeds meer over de mens als een
knooppunt van objectieve kenmerken, die op grootschalige manieren wor-
den verzameld, waarbij men veronderstelt dat ingewikkelde sociale verban-
den vanuit deze individuele kenmerken kunnen worden verklaard (Schuyt,
2002: 186). In de praktijk zien we dat de beschikbare data en de voorkeur
voor bepaalde methoden en technieken vaak bepalend zijn voor de opzet en
de uitvoering van het onderzoek. Wat Schuyt betreft is dit een ernstige mis-
vatting en ook Goldthorpe (2000) stelt dat survey-onderzoekers beter kun-
nen beginnen met eerst eens grondig na te denken over hoe zij denken dat
de effecten die ze willen verklaren als causale relaties tot stand komen.
Met Schuyt en Goldthorpe ga ik ervan uit dat – niet alleen in de sociolo-
gie maar ook in de criminologie – het onderwerp van studie bepalend moet
zijn voor het al of niet toepassen van kwantitatieve en/of kwalitatieve me-
thoden. In deze bijdrage wil ik onderzoeken wat de sterke en zwakke kan-
ten van die methoden zijn. Meer in het bijzonder ga ik na in hoeverre com-
binaties van kwantitatief en kwalitatief onderzoek mogelijk en wenselijk
zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee de onderzoekskwaliteit verhoogd en de
relevantie vergroot zou kunnen worden. Omdat deze kwestie nergens ur-
genter is dan bij onderzoek op het gebied van het sociologische en crimino-
logisch onderzoek van geweld, ga ik daar eerst kort op in.

Sociologie van geweld

In zijn overzicht van het sociologisch onderzoek op dit terrein heeft Von
Trotha (1997) de oorzakelijke verklaringen van geweld getypeerd als een
combinatie van benepen kwantificerende factoranalyses en theorieën van
het grote gebaar. Enerzijds wordt alles met alles statistisch gecorreleerd,
worden empirische verbanden algauw als causaal beschouwd of wordt het
causale proces eenvoudig verondersteld en niet verder onderzocht. Ander-
zijds worden alle empirische scrupules overboord gezet om te komen tot
generaliserende uitspraken – over om zich heen grijpende desintegratie-
processen die niets onberoerd laten van maatschappelijke structuren tot
persoonlijke ontwikkelingen. Om geweld te verklaren wordt in zulke etiolo-
gische theorieën alle sociale pathologie van stal gehaald die ook maar op de
een of andere manier met geweld in verband kan worden gebracht: sociale
en economische ongelijkheid, armoede en werkloosheid, tekortkomingen
en achterstanden in opvoeding en onderwijs.
In een samenleving waarin de maakbaarheids- en vooruitgangsgedachte
nog altijd voortleeft, krijgt de etiologie van het geweld het karakter van een
algemeen cultuurpsychologisch en -sociologisch discours waarin alle on-
vrede over mens en maatschappij kan worden gearticuleerd. In beide ge-
vallen wordt echter tevergeefs geprobeerd een verschijnsel te verklaren dat
men eigenlijk niet begrijpt. In de terminologie van Max Weber zijn zulke
verklaringen niet sinnhaft adequat en het is zelfs maar de vraag of theorieën
die op deze manier worden ontwikkeld kausaal adequat kunnen zijn. Schin-

Willem de Haan 155


kel (2004: 15) pleit daarom voor een erklärendes Verstehen van geweld. Een
sociologie die geweldpleging werkelijk wil begrijpen en verklaren zal om te
beginnen een beschrijving moeten geven van de fenomenologie, dat wil
zeggen de verschijningsvormen en modaliteiten van geweld (Von Trotha,
1997: 20).
In zijn veelbesproken studie Seductions of Crime had Katz (1988) trou-
wens al eerder de stelling verdedigd dat criminologische theorievorming
moet beginnen met het onderzoeken van de voorgrond van criminaliteit.
Met de voorgrond bedoelde hij de inhoudelijke aspecten van crimineel ge-
drag, dus wat er precies gebeurt wanneer een bepaald (geweld)misdrijf
wordt gepleegd en wat het plegen ervan voor de dader betekent en hoe hij
het aan den lijve ervaart. Pas nadat deze voorgrond van crimineel gedrag is
onderzocht, heeft het volgens Katz zin om andere relevante achtergrond-
factoren zoals gender, race en class te onderzoeken en pas dan ook is er een
reële kans dat nieuwe verbanden tussen achtergrondfactoren en voorgrond-
kenmerken worden gevonden. Katz (2002) ziet het als een strategische
kwestie dat voorstanders van formele theorieën die bouwen op zoge-
naamde ‘harde’ data zichzelf aanprijzen als toonbeeld van big science en
kwalitatief onderzoek afdoen als minderwaardige soft science. Met een be-
roep op het academische prestige van theorievorming wordt de aandacht
afgeleid van de schromelijke tekortkomingen in de beschrijving van ver-
schijnselen of gedragingen die zouden moeten worden verklaard.

Motieven voor geweldpleging


Wanneer we een antwoord zoeken op de vraag wat een pleger van ‘zinloos
geweld’ bezielt en wat zijn motief is voor het plegen van zinloos geweld,
worden we geconfronteerd met het feit dat sociaal-wetenschappelijke theo-
rieën over motieven weinig ontwikkeld zijn. Doorgaans wordt aangenomen
dat motieven drijfveren zijn die mensen tot handelen bewegen. Maar wat
die drijfveren precies inhouden, welke verklaringskracht zij bezitten en in
hoeverre geweld daarmee kan worden verklaard, daarover verschillen filo-
sofen, psychologen en sociologen echter van mening. Zo beschouwen som-
migen handelingsmotieven als diepere wensen en verborgen verlangens
waarvan actoren zich niet of nauwelijks bewust zijn, terwijl anderen motie-
ven zien als redenen die actoren zelf bewust aanvoeren als verklaring voor
hun gedrag. De socioloog Mills (1940) bijvoorbeeld ziet motieven niet als
verwijzing naar innerlijke drijfveren van individuen, maar als verklaringen
die actoren achteraf geven voor hun handelen (soms ook als rechtvaardi-
ging of excuus). Bij het motiveren van hun handelen grijpen actoren als
vanzelfsprekend terug op verklaringen die cultureel beschikbaar zijn in de
vorm van een ‘motievenvocabulaire’. Zulke redengevingen zijn gebonden
aan specifieke situaties en moeten daarom ook in die morele (rechtvaardi-
gings)context worden gezien.

156 Het ene doen en het ander niet laten


De voortdurende discussies en fundamentele meningsverschillen over
het begrip ‘motivatie’ hebben ertoe geleid dat het motief van de actor als
een problematische notie wordt beschouwd, waaraan de meeste sociologen
en psychologen hun vingers liever niet branden. Ook in de criminologie
worden motieven van delictplegers meer verondersteld dan empirisch on-
derzocht. In criminologische verklaringen is het motief vaak niet meer dan
een black box waarin zich – in de woorden van Jacobs en Wright (1999) –
criminology's dirty little secret bevindt.
In het rationele-keuzeperspectief wordt (gewelds)criminaliteit gezien als
gedrag van een reasoning criminal (Cornish en Clarke 1986). Het gedrag
van een dader wordt gemotiveerd door het door hem veronderstelde ver-
schil tussen eventuele baten en kosten van zijn doen en laten, ook als het
gaat om schijnbaar irrationele vormen van crimineel gedrag. Zelfs zinloos
geweld zou kunnen worden verklaard als een uitkomst van rationele afwe-
ging. We moeten ons dan voorstellen dat geweldplegers in fracties van se-
conden ingewikkelde en afgewogen beslissingen nemen door middel van
een ‘algebraïsch proces’ dat zo snel werkt dat men zich er niet eens van
bewust is. Zonder dat de geweldpleger het zelf in de gaten heeft, zouden
de netto-opbrengsten van alle mogelijke reacties razend snel doorgerekend
en de voordeligste combinaties geselecteerd worden (Megargee, 1982). Ik
behoor tot hen die het niet erg verhelderend vinden om geweldpleging als
uitkomst van een rationele keuze te beschouwen, omdat daarmee te ge-
makkelijk voorbij wordt gegaan aan emotionele en morele aspecten van ge-
weld.

Impulsiviteit

Uit empirisch onderzoek blijkt dat geweldplegers doorgaans impulsief rea-


geren waarbij geweld vaak ‘en passant’ wordt gepleegd en het soms niet
eens de bedoeling was om met een ander op de vuist te gaan, maar het
‘gewoon’ is gebeurd. Geweldplegers blijken over het algemeen veel tempe-
rament en weinig zelfbeheersing te hebben, bij het minste of geringste
razend te worden, omdat zij gedrag van anderen als een aanslag op hun
zelfrespect ervaren en dan furieus tegen de vermeende opponent tekeer
gaan, zonder ook maar een ogenblik stil te staan bij de eventuele gevolgen
van hun gewelddadig gedrag (Berkowitz, 1986). Soms hebben daders ach-
teraf ook ‘geen flauw idee’ hoe zij bij openlijke geweldpleging betrokken
raakten en hoe het zover kon komen dat zij zodanig ernstig geweld hebben
gebruikt dat zij anderen ernstig letsel hebben toegebracht. Zulke ‘zinloze’
gedragingen lijken er door toepassing van het perspectief van een rationele
keuze niet echt begrijpelijker op te worden. Door uit te gaan van een ratio-
nele-keuzebenadering wordt de rationaliteit van impulsief gedrag sterk
overschat, terwijl de emotionaliteit en expressiviteit ervan sterk worden on-
derschat (Scheff, 1992).

Willem de Haan 157


De stelselmatige onderschatting van de betekenis van emotionaliteit en
expressiviteit voor het begrijpen en verklaren van menselijk gedrag weer-
spiegelt de stand van zaken in de sociologische handelingstheorie. Ook in
de criminologie is weinig belangstelling voor de emotionele en expressieve
aspecten van (crimineel) gedrag, terwijl juist deze aspecten voor het verkla-
ren van verschijnselen als zinloos geweld van belang lijken te zijn (De
Haan en Loader, 2002). Zo zou het impulsieve aspect van geweld uit emo-
ties als schuld en schaamte, woede en jaloezie kunnen worden verklaard,
terwijl het expressieve aspect van geweld zou kunnen worden gezien als
een poging van een geweldpleger om zijn identiteit tot uitdrukking te bren-
gen en door anderen bevestigd te krijgen.

Morele emoties

Vanzelfsprekend zijn er uitzonderingen op de regel. In de criminologie


heeft Matza (1964) bijvoorbeeld gewezen op de betekenis van emoties als
verklaring voor gewelddadig gedrag. Om tot geweld over te gaan zouden
niet alleen de angst- en schuldgevoelens van de dader geneutraliseerd moe-
ten worden, maar zou ook zijn wil tot handelen een sterke impuls moeten
krijgen, bijvoorbeeld door een hevige emotie. Matza stelde dat het vaak mo-
rele emoties zijn die een zo sterke impuls geven dat daders overgaan tot het
gebruik van fysiek geweld.
Meer recentelijk heeft Scheff (1992) onderzoek gedaan naar de samen-
hang tussen emoties en fysiek geweld. Hij ziet openlijke geweldpleging als
een manier om pijnlijke gevoelens van tekortschieten te compenseren en
meent dat een combinatie van onderdrukte woede en schaamte een emoti-
onele kettingreactie op gang kan brengen, waarbij uitbarstingen van woede
en razernij vrijwel zeker uitlopen op impulsief, explosief geweld. Op basis
van dit inzicht heeft hij een theorie ontwikkeld waarin achting en respect
centraal staan. Geweld is volgens deze theorie een reactie op het teleurstel-
len van verwachtingen ten aanzien van het betoon van achting en respect
voor de identiteit van de persoon. Wanneer iemand zich schaamt omdat hij
voor zijn gevoel te kijk gezet of belachelijk is gemaakt, zal hij geneigd zijn
om op zo’n vernedering te reageren met geweld.

Morele rechtvaardigingen

Voor een antwoord op de vraag waarom geweldplegers zinloos geweld ge-


bruiken en wat daarvoor hun motieven zijn, zijn we aangewezen op de be-
weegredenen die zij zelf geven voor hun gewelddadig gedrag. Hieruit kun-
nen we afleiden wat het plegen van geweld voor hen betekent en hoe zij het
aan den lijve ervaren om gewelddadig te zijn. Om te begrijpen wat geweld-
plegers heeft bezield, moeten we als het ware in hun schoenen gaan staan
en alles bekijken vanuit hun perspectief. We moeten ons proberen te ver-

158 Het ene doen en het ander niet laten


plaatsen in de wereld van de geweldpleger en ons inleven in zijn gevoelens
van frustratie, verontwaardiging, angst, hoop en ambitie. Uiteindelijk moe-
ten we er achter zien te komen hoe het voor hem voelt en wat het voor hem
betekent om zich te buiten te gaan aan fysiek geweld, en dat kunnen we
doen door na te gaan hoe de dader zijn gedrag en geweldsgebruik in de
gegeven context of situatie zelf beschrijft, hoe de respondent zijn gedrag
en geweldsgebruik achteraf rechtvaardigt en hoe hij zijn gedrag en ge-
weldsgebruik in de gegeven context of situatie verklaart.
Vaak staan mensen op het moment zelf niet of nauwelijks stil bij de
drijfveren voor hun handelen. Bij onbezonnen, impulsief geweld lijkt dit
haast per definitie het geval. Geweldplegers kunnen dan pas achteraf stil-
staan bij de vraag waarom zij geweld hebben gebruikt. Mensen kunnen dan
redenen voor hun handelen bedenken waaraan zij op het moment zelf niet
hebben gedacht, maar die achteraf voor hen (en mogelijk ook voor ande-
ren) een voldoende verklaring (motivering) geven voor hun gedrag. In veel
gevallen zal die verklaring tevens een verontschuldiging zijn of een recht-
vaardiging achteraf voor wat eerder is misdaan. Door na te gaan hoe de
toedracht bij het geweldsincident wordt verteld (het narratieve aspect), wat
de aanleiding en het verloop van het incident is geweest (het interactieve
aspect), hoe het is waargenomen (het interpretatieve aspect), hoe het is be-
leefd (het affectieve aspect) en hoe erop wordt teruggezien (het reflexieve
aspect), is het echter mogelijk te achterhalen wat de geweldpleger heeft be-
zield.
Om te achterhalen wat respondenten precies onder woorden proberen te
brengen en daarbij zoveel mogelijk recht te doen aan alle facetten van ver-
halen, is een interpretatieve analyse vereist met als uitgangspunt dat er in
elk geval enig verband is – hoe onduidelijk op het eerste gezicht misschien
ook – tussen de ervaringen van mensen en hun duistere en vaak tegenstrij-
dige verwoordingen daarvan (Hollway en Jefferson, 2000).
Verklaringen van daders kunnen een clue geven wat het plegen van een
misdrijf voor hen betekende en hoe zij het aan den lijve hebben ervaren om
crimineel te zijn. Uiteraard zijn altijd meer gedetailleerde duidingen moge-
lijk die de relatie tussen motivatie en gedrag verhelderen. Maar methodolo-
gisch is het mogelijk redengevingen van daders zodanig te analyseren en te
interpreteren in de context waarin ze worden gegeven dat er wel degelijk
een systematisch verband kan worden gelegd tussen hun handelen en hun
– op het eerste gezicht – vaak gebrekkige, onbeholpen en soms ook tegen-
strijdige verklaringen (Hollway en Jefferson, 2000). In hoeverre een derge-
lijke verklaring overtuigend is, hangt af van de context of justification die
hermeneutisch kan zijn of causaal (Scheer, 2001).

Causaliteit

Behalve over de vraag wat motieven zijn, is er ook verschil van opvatting
over de mate waarin motieven een causale verklaring geven voor menselijk

Willem de Haan 159


handelen. Sommigen gaan uit van de veronderstelling dat menselijk han-
delen vanuit onderliggende motieven oorzakelijk kan worden verklaard,
terwijl anderen stellen dat er geen causale maar hooguit een conceptuele
relatie is tussen motivatie en gedrag. Dat laatste geldt met name voor mo-
tieven die door daders in de vorm van beweegredenen worden gegeven om
hun handelingen achteraf te verklaren.
Als een van de eersten heeft Matza (1964) laten zien dat de wijze waarop
daders bij het beramen van misdrijven anticiperen op het met succes toe-
passen van zogenaamde schuldneutraliseringstechnieken, als een onder-
deel van een causaal proces kan worden beschouwd. Om een misdrijf te
kunnen plegen dient de wil tot handelen een sterke impuls te krijgen en
Matza meende dat vooral morele emoties een zodanig sterke impuls kun-
nen geven dat daders daadwerkelijk overgaan tot het plegen van een delict.
Katz (1988) redeneert langs dezelfde lijnen als Matza maar gaat nog een
stap verder. Hij stelt dat aan geweld niet alleen morele emoties ten grond-
slag liggen, maar dat geweldpleging zelf ook als een poging van de dader
moet worden gezien om een morele uitdaging aan te gaan. Uit verklarin-
gen van geweldplegers meent Katz te kunnen opmaken dat de ‘oorzaken’
die een dader voor zijn gevoel tot zijn daad ‘dwingen’, min of meer bewust
door hemzelf worden geconstrueerd (ibid., 216). Katz heeft net als Matza
ook laten zien hoezeer juist de subversie van allerlei conventionele veron-
derstellingen het uitoefenen van geweld voor geweldplegers zo aantrekke-
lijk maakt.
Enerzijds is die innerlijke drang om onder omstandigheden op een be-
paalde manier te reageren individueel bepaald. Anderzijds scheppen maat-
schappelijke omstandigheden ook systemen van min of meer duurzame en
cultureel overdraagbare predisposities dat wil zeggen van neigingen tot be-
paalde manieren van doen en laten (Jansz, 1996).
Zo’n systeem van predisposities wordt gedefinieerd als habitus (Bour-
dieu, 1977) en kan worden omschreven als een gevoel voor verhoudingen.
Een dergelijke sens pratique stelt iemand in staat de bekentenis van een
situatie ogenblikkelijk te begrijpen en bijna instinctief – zelfs in het heetst
van de strijd – daarop een passend antwoord te vinden. Als zodanig hebben
habituele gedragsrepertoires die in concrete situaties aanleiding geven tot
het volgen van geweldsscenario’s het karakter van een ‘tweede natuur’. Wel-
licht ligt de grootste uitdaging in de verdere uitwerking van een geïnte-
greerde theoretische verklaring van geweld: ‘an account of predisposing
factors, much like a Bourdieusian habitus, which lead to a will to violence
in some people, which other, without these predisposing factors, do not
have, and which combines with (other) triggering causes into an eruption
of violence’ (Schinkel, 2004: 27). Om zulke complexe verklaringen van ge-
weld te kunnen toetsen, schiet kwantitatief onderzoek tekort en is op zijn
minst ook kwalitatief onderzoek noodzakelijk.

160 Het ene doen en het ander niet laten


Kwantitatief onderzoek en causaliteit
Gangbare sociologisch-criminologische theorieën gaan vrijwel uitsluitend
over oorzaken en achtergronden van geweld. Zij leveren nauwelijks iets
nieuws op en doen bovendien geen recht aan het feit dat geweld een dyna-
misch proces en een bij uitstek zinnelijk verschijnsel is. In plaats van de
vraag waarom het tot geweldpleging is gekomen en wat geweldplegers
heeft bewogen of bezield, gaat het steeds maar weer over de vraag wat de
oorzaken zijn van geweld. Neem bijvoorbeeld het recente artikel ‘The Social
Ecology of Violence against Women’ (Lauritsen en Schaum, 2004). Gerap-
porteerd wordt over een onderzoek naar de relatieve invloed van individue-
le, gezins- en gemeenschapsfactoren op het risico voor vrouwen om slacht-
offer te worden van geweld. Op basis van een multilevel-analyse van
gegevens uit de National Crime Victimization Survey wordt vastgesteld dat
het slachtofferrisico het hoogst is voor alleenstaande jonge vrouwen met
kinderen. Het blijkt daarbij geen verschil te maken of het geweld is ge-
pleegd door vreemden, bekenden of partners van de slachtoffers. Hoe is
het nu te verklaren dat ‘gezinstype’ zo’n belangrijke risicofactor is? Volgens
de auteurs is het zo dat:

certain kinds of individuals may be more likely to be selected into marriages


or other family types. Alternatively, risk associated with family guardianship
or offenders, or the fact that different types of families are more likely to be
confronted with situations that vary in their potential for children versus
single women may result from the fact that mothers and fathers who have
decided not to be with one another nonetheless maintain contacts with each
other for the sake of their children. (349; cursivering WdH)

De analyse mag verfijnd zijn, het probleem is dat de auteurs hebben ver-
zuimd om te onderzoeken hoe de te analyseren effecten überhaupt tot
stand kunnen komen. Bijgevolg worden we afgescheept met wat vriendelijk
uitgedrukt een ‘intuïtieve conclusie’ kan worden genoemd. Zo wordt gepro-
beerd een verschijnsel te verklaren dat men eigenlijk niet goed begrijpt.
Zolang het geweld zélf niet worden onderzocht en we blijven steken in
statistisch significante maar onbegrijpelijke en onduidelijke a-theoretische
verbanden tussen op alle mogelijke manieren geoperationaliseerde indivi-
duele, sociale, economische, culturele en algemeen maatschappelijke facto-
ren, blijven we – als het er op aankomt – met een mond vol tanden staan.
Het lijkt wel alsof criminologen die graag met grote datasets werken eigen-
lijk niet in de afhankelijke variabele geïnteresseerd zijn.
Vanwaar toch die onvoorwaardelijke fixatie op het explanans, terwijl het
explanandum nauwelijks wordt bestudeerd? Goldthorpe (2000) verklaart
die fixatie uit de heersende opvattingen over causaliteit. Hij signaleert ener-
zijds een toenemend pragmatisch gebruik van het causaliteitsbegrip en an-
derzijds een groeiende onvrede onder zowel theoretici als statistici die zich
keren tegen de heersende veronderstelling dat met het ontwikkelen van

Willem de Haan 161


steeds verfijnder statistische methoden en technieken ook het voortschrij-
dende inzicht in causale processen pari passu wordt vergroot (142). Met di-
verse critici betreurt Goldthorpe dat het enthousiasme voor zulke methoden
en technieken heeft geleid tot het diskwalificeren van descriptief onder-
zoek. In plaats daarvan zouden onderzoekers – alvorens zich met verklarin-
gen bezig te houden – eerst moeten nagaan of er voldoende aanwijzingen
zijn dat het te verklaren verschijnsel ook werkelijk bestaat en zich met vol-
doende regelmaat voordoet om een verklaring zinvol te maken. Met andere
woorden, zij zouden zich – in navolging van de beroemde socioloog Robert
Merton – eerst moeten afvragen what is happening en zich dan pas storten
op de vraag: why it is happening? (152).
Als alternatief stelt Goldthorpe (2000) voor dat diegenen die willen on-
derzoeken wat er causaal ten grondslag ligt aan een statistisch verband,
zouden moeten beginnen met zo precies mogelijk aan te geven hoe zij den-
ken dat de effecten die ze willen verklaren, feitelijk tot stand komen. Met
andere woorden, zij zouden eerst adequate beschrijvingen van de veronder-
stelde generatieve processen moeten geven en die pas daarna empirisch
moeten toetsen. Het explanandum zou dan een narrative of action zijn, een
diepgaande en nauwkeurige beschrijving en interpretatie van de interactie
tussen handelende individuen. Hierbij kunnen – aldus Goldthorpe – etno-
grafische onderzoeksmethoden goede diensten bewijzen. Maar, zoals
kwantitatieve onderzoekers vaak te gemakkelijk heen stappen over het pro-
bleem van de causaliteit, zo maken kwalitatieve onderzoekers zich vaak te
gemakkelijk af van de problemen met betrekking tot de validiteit en be-
trouwbaarheid van ‘subjectieve’ data, doen ze te weinig comparatieve analy-
ses en ontwijken zij het antwoord op de vraag naar de generaliseerbaarheid
van analyses en resultaten.

Kwalitatief onderzoek en generaliseerbaarheid

Kwalitatief sociologisch en criminologisch onderzoek vindt veelal plaats in


de natuurlijke omgeving van de respondenten en daarbij wordt gebruik ge-
maakt van (participerende) observatiemethoden en/of open interviews die
min of meer het karakter hebben van een informeel gesprek. Het doel is te
achterhalen welke betekenis de respondenten zelf aan hun handelen geven
en vervolgens te analyseren wat daarvan de bedoelde en onbedoelde gevol-
gen zijn. Vaak wordt daarbij van tevoren niet duidelijk beredeneerd welke
situaties worden bestudeerd en waarom. Ook wordt vaak niet uitvoerig stil-
gestaan bij de vraag welke respondenten worden geïnterviewd en waarom.
En wanneer een bepaalde casus wordt bestudeerd, is vaak onvoldoende na-
gedacht over de vraag waarvan de casus een typisch voorbeeld is en waarom
(Ragin en Becker, 1991).
In de praktijk wordt de gebruikelijke gang van zaken vaak verdedigd met
het argument dat sampling niet de enige manier is waarop representativiteit
kan worden gebaseerd. Het waarheidsgehalte van een etnografie zou bij-

162 Het ene doen en het ander niet laten


voorbeeld ook op de onmiskenbare authenticiteit of plausibiliteit van ver-
klaringen van respondenten kunnen worden gefundeerd. Aldus plaatsen
‘postmoderne’ etnografen zich buiten het in hun ogen ‘positivistische’ we-
tenschappelijke discours dat op een strikte scheiding tussen de logic of dis-
covery en de logic of justification berust.
Anderen verdedigen hun selectie van events, actors, contexts of episodes als
een vorm van ‘theoretisch gestuurde’ of ‘opportunistische’ ‘snowball’ samp-
ling. Maar deze manieren van steekproeftrekking zijn onbevredigend, om-
dat de beredeneerde selecties non-probabilistisch zijn. Zulke schijnoplos-
singen doen afbreuk aan al datgene waarin juist de grootste kracht van
kwalitatief onderzoek ligt, namelijk het vermogen ‘not only to ‘tell what it’s
all about’ but further ‘tell how it is’ from the actors’ point of view’ (Goldthorpe,
2000: 78).
Volgens Goldthorpe blijft kwalitatieve onderzoekers niets anders over
dan dezelfde logica te volgen als in het kwantitatieve onderzoek en gebruik
te maken van de bewezen voordelen van probabilistic sampling, niet alleen
omdat dit meer valide en betrouwbare resultaten oplevert (ook al neemt de
kans daarop wel toe), maar vooral omdat op die manier zowel de sterke als
de zwakke kanten van kwalitatief onderzoek veel duidelijker naar voren ko-
men. In dat geval ligt er ook een goede mogelijkheid om de sterke kanten
van kwalitatief en kwantitatief onderzoek te combineren. Want ook al lijken
de twee benaderingen fundamenteel van elkaar te verschillen, in werkelijk-
heid is het heel goed mogelijk en vaak ook heel voordelig om ze met elkaar
te verenigen.

Desiderata

Op grond van mijn bevindingen met betrekking tot sociologisch-criminolo-


gisch onderzoek naar oorzaken, achtergronden en motieven van geweldple-
ging en geweldplegers, wil ik ten slotte enkele aanbevelingen doen voor
theorievorming en onderzoek op het gebied van geweld waarvan ik hoop
dat er enkele tevens van belang zijn voor theorievorming en sociologisch
onderzoek in het algemeen.
Een eerste voorwaarde voor een overtuigende verklaring van geweld is
een diepgaande en nauwkeurige beschrijving van het explanandum, dat
wil zeggen van de ‘wezenskenmerken’ van gewelddadig gedrag. Geweld is
altijd ingebed in een dynamisch proces en wordt door betrokkenen bij
uitstek zinnelijk beleefd. Om deze kenmerken in vivo en in situ te identifi-
ceren, te definiëren, te operationaliseren en te meten, is kwalitatief onder-
zoek nodig waarbij geweldpleging – direct of indirect – wordt geobserveerd,
geweldplegers, slachtoffers en getuigen naar hun ervaringen worden ge-
vraagd en uitvoerig naar hun ervaringen worden gevraagd.
Bij de analyse van hun verklaringen moet echter rekening worden ge-
houden met de dualistische structuur van sociaal handelen waarbij hande-
lingsmotieven enerzijds openlijk worden gearticuleerd en anderzijds ook

Willem de Haan 163


deels verborgen worden gehouden of verdrongen. Giddens (1976) onder-
scheidt in dit verband van het praktisch handelingsbewustzijn van actoren
dat hen in staat stelt hun gedrag reflexief te sturen en het discursieve be-
wustzijn dat hen in staat stelt tegenover zichzelf en anderen rekenschap af
te leggen van hun handelen. Om recht te kunnen doen aan het handelings-
bewustzijn van actoren, hun handelingsvrijheid (‘agency’), -identiteit, -
emotionaliteit, -lichamelijkheid en biografische handelingscontinuïteit,
zullen bijdragen vanuit verschillende disciplines theoretisch moeten wor-
den geïntegreerd.
Een tweede voorwaarde voor een overtuigende verklaring van geweld is
dat recht wordt gedaan aan het proceskarakter van geweld. Naast de beteke-
nis van geweld voor betrokkenen dient daarom ook het feitelijke verloop
van het interactie- en interpretatieproces en de invloed daarop van omge-
vingsfactoren geconceptualiseerd en empirisch gefundeerd te worden, bij-
voorbeeld door individueel handelen in verband te brengen met differentië-
le gelegenheidsstructuren of door de sociale genese en organisatie van
geweld in verband te brengen met ruimtelijke, situationele en contextuele,
culturele en politiek economische factoren. Op die manier kan antwoord
worden gegeven op vragen in hoeverre bepaalde institutionele arrangemen-
ten in de samenleving geweldpleging remmen of stimuleren.
Omdat het gaat om dynamische processen doet zich het probleem voor
dat explanandum en explanans weliswaar empirisch en analytisch kunnen
worden onderscheiden, maar in werkelijkheid in elkaar overlopen en ver-
smelten tot complexe en schijnbaar ongedifferentieerde processen. Geweld
kan ‘aanstekelijk’ (contageous) werken en zich verspreiden in cyclische pa-
tronen van ‘autotelisch’ geweld (Schinkel 2004). Het is de taak van de on-
derzoeker om dergelijke processen te analyseren en zo gedetailleerd moge-
lijk te beschrijven en aan te geven welke noodzakelijke en voldoende
voorwaarden voor het optreden van bepaalde vormen van geweld vervuld
moeten zijn. Om dit soort complexe processen te kunnen ontrafelen zijn
in eerste instantie kwalitatieve onderzoeksmethoden nodig en dienen ge-
avanceerde (kwalitatieve) multilevel-analysetechnieken te worden gebruikt.
Maatschappelijk relevant onderzoek naar oorzaken en achtergronden van
geweld kan niet uitsluitend met kwantitatieve methoden worden gedaan.
Sterker nog, op weinig terreinen zijn kwalitatieve studies zo relevant als op
het gebied van geweld.

Literatuur
Berkowitz, L. (1986). Some varieties of human aggression: criminal violence as
coercion, rule-following, impression management and impulsive behavior. In:
A. Cambell en J.J. Gibbs (red.), Violent transactions. The limits of personality. Ox-
ford: Blackwell, pp. 87-103
Bourdieu, P.F. (1977). Outline of a theory of practice. Cambridge: Cambridge Univer-
sity Press.

164 Het ene doen en het ander niet laten


Cornish, D. en R. Clarke (1986). Preface en Introduction. In: D. Cornish en R. Clar-
ke (red.), The Reasoning Criminal. Rational Choice Perspectives on Offending. New
York: Springer Verlag, pp. v-viii; pp. 1-16.
Giddens, A. (1976). Handelingsvrijheid, handelingstypen en communicatieve be-
doeling. In: A. Giddens, Nieuwe regels voor de sociologische methode. Baarn: Ambo,
pp. 76-98.
Goldthorpe, J. (2000). On Sociology. Numbers, Narratives, and the Integration of Re-
search and Theory. Oxford: Oxford University Press
Haan, W. de en I. Loader (2002). On the emotions of crime, punishment and social
control. In: W. de Haan en I. Loader (red.), Special issue: Crime, punishment
and the emotions. Theoretical Criminology 6, pp. 243-254.
Haen Marshall, I. (1998). De predictie van geweldscriminaliteit. Tijdschrift voor Cri-
minologie 40, pp. 2-20.
Hollway, W. en T. Jefferson (2000). Doing qualitative research differently. Free associa-
tion, narrative and the interview method. Londen: Sage.
Jacobs, B.A. en R. Wright (1999). Stick-up, street culture, and offender motivation.
Criminology 37, pp. 149-173.
Jansz, J. (1996). Constructed motives. Theory and Psychology 63, pp. 471-484.
Jefferson, T. (2002). For a psychosocial criminology. In: K. Carrington and R. Hogg
(red.) Critical criminology. Issues, debates, challenges. Cullomptin: Willan Publis-
hing. pp.145-167.
Katz, J. (1988). Seductions of crime. Moral and sensual attractions in doing evil. New
York: Basic Books.
Katz, J. (2002). Start here: social ontology and research strategy. Theoretical Crimino-
logy 6, 3, pp. 255-278.
Lauritsen, J.L. en R.J. Schaum (2004). The social ecology of violence against wo-
men. Criminology 42, 2, pp. 323-357.
Matza, D. (1964). Delinquency and drift. New York: John Wiley.
Megargee, E.I. (1982). Psychological determinants and correlates of criminal violen-
ce. In: M. Wolfgang en N. Weiner (red.), Criminal Violence. Londen: Sage, pp. 81-
170.
Mills, C.W. (1940). Situated actions and vocabularies of motive. American Sociologi-
cal Review 5, pp. 904-913.
Ragin, C.C. en H.S. Becker (red.) (1991). What is a Case? Cambridge: Cambridge
University Press.
Scheer, R.K. (2001). Intentions, Motives, and Causation. Philosophy 76, pp. 397-413.
Scheff, T. (1992). Rationality and Emotion. Hommage to Norbert Elias. In: J. Cole-
man en T. Fararo, Rational choice theory. Advocay and critique key issues in sociolo-
gical theory Vol. 7, Newbury Park: Sage, pp.101-117.
Schinkel, W. (2004). The will to violence. Theoretical Criminology 8, 1, pp. 5-31.
Schuyt, C.J.M. (2002). Mensbeeld en methode. Hoe brengen we de ervaring terug
in de sociologie? Mens en Maatschappij 78, 3, pp. 186-188.
Trotha, T. von (1997). Zur Soziologie der Gewalt. Kölner Zeitschrift für Soziologie und
Sozialpsychologie 37, pp. 9-56.

Willem de Haan 165


Migratiesociologie in Nederland
Suggesties voor vooruitgang
Frank van Tubergen

Sinds de jaren zestig is de migratie naar westerse landen sterk toegenomen


(OECD 2001). Volgens een recent rapport is het aantal immigranten in de
wereld verdubbeld tussen 1965 en 2000, van 75 miljoen tot 150 miljoen
(IOM, 2000). Migratiestromen zijn tevens meer divers geworden. Zo ken-
de Nederland, bijvoorbeeld, in de jaren vijftig voornamelijk immigranten
uit voormalige koloniën (Indonesië), in 1960 kwamen daar de arbeidsmi-
granten uit mediterrane gebieden bij (Italië, Marokko, Spanje, Turkije), en
sinds 1980 is er bovendien sprake van een toestroom van vluchtelingen (uit
onder meer Afghanistan, Iran, Irak and Somalië). Tegenwoordig, zoals ook
in andere landen in Europa, is Nederland een land met een heterogene
immigrantenpopulatie, bestaande uit immigranten uit verschillende lan-
den. Gezien de toenemende globalisering, groeiende ongelijkheden tussen
Noord en Zuid, alsmede politieke en etnische conflicten, en de creatie van
vrije handelsruimtes, zal internationale migratie in de toekomst alleen
maar toenemen (Castles en Miller, 2003).
Deze toenemende migratie is maatschappelijk en wetenschappelijk van
groot belang. De toestroom van mensen uit verschillende landen heeft in
Nederland, en ook in andere westerse landen, tot maatschappelijke discus-
sies geleid over de ‘integratie’ van immigranten en hun nakomelingen. Di-
verse aspecten krijgen daarbij speciale aandacht, vooral beheersing van de
officiële taal, sociale contacten tussen allochtonen en autochtonen en de
economische kansen van immigranten op de arbeidsmarkt. Deze kwesties
sluiten aan bij klassieke sociologische vragen over sociale uitsluiting, cohe-
sie, en ongelijkheid. Het is daarom niet verwonderlijk dat vanuit de socio-
logie een grote belangstelling bestaat voor vragen omtrent de integratie van
immigranten, en dat, vanwege demografische redenen, studies naar de in-
tegratie van immigranten aan belang zullen toenemen.
In dit hoofdstuk ga ik in op de vraag hoe de migratiesociologie in Neder-
land zich volgens mij de komende jaren zal moeten ontwikkelen om in te
kunnen spelen op de huidige migratietrends, en om tevens aansluiting te
vinden bij internationaal onderzoek naar migratie. Elders heb ik betoogd
dat de progressie van de Nederlandse sociologie in het algemeen gehinderd
wordt door de vele aandacht voor de Nederlandse sociologie, en door de ster-

166
ke gerichtheid op de eigen discipline (Van Tubergen, 2004). Door zich meer
te mengen in discussies in toonaangevende internationale tijdschriften,
over te gaan tot het Engels als wetenschapstaal, en het gebruiken van in-
zichten uit andere disciplines, zoals de psychologie en de economie wordt
de groei van sociologische kennis bevorderd. Ik zal die stellingen hier niet
herhalen, maar me concentreren op specifieke zaken die betrekking heb-
ben op de migratiesociologie. De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt.
Allereerst geef ik in het kort de stand van zaken in de migratiesociologie
op dit moment weer. Dit overzicht is weliswaar verre van volledig, maar in
mijn proefschrift (Van Tubergen, 2005) laat ik zien dat er toch een zekere
algemene ontwikkeling te traceren valt. Vervolgens bespreek ik hoe de mi-
gratiesociologie in Nederland verder kan komen door deze lijn door te trek-
ken. Ik onderscheid daarbij de volgende kwesties: (1) nieuwe vragen, (2)
theoretische vooruitgang, (3) betere data en methoden.

Migratiesociologie: stand van zaken


Hoewel de migratiesociologie een subdiscipline is van de sociologie, is het
vakgebied tamelijk veelomvattend. Migratieonderzoekers hebben zich be-
ziggehouden met taalverwerving, gemengde huwelijken, religieuze partici-
patie (alle aspecten van sociaal-culturele integratie), werkloosheid, beroeps-
status, zelfstandig ondernemerschap (sociaal-economische integratie),
stemgedrag, politieke participatie (politieke integratie) en segregatie en
concentratie (ruimtelijke integratie). Bovendien is er sprake van interdisci-
plinair onderzoek, waarin vooral demografen en economen vruchtbare bij-
dragen leveren. In mijn proefschrift, laat ik zien dat, ondanks deze diversi-
teit, er toch een gemeenschappelijke ontwikkeling in vragen, theorieën en
methoden te bespeuren valt. Ik zal deze hier kort uiteenzetten, en aangeven
hoe mijn onderzoek hierin te plaatsen valt.
De eerste onderzoekers in de migratiesociologie, zoals Park (1928) en
later ook Gordon (1964), hadden het idee dat immigranten geleidelijk zou-
den integreren in de samenleving (‘assimilatie’), zowel sociaal-cultureel,
economisch, politiek en ruimtelijk. Dit idee werd veelvuldig bevestigd. Zo
vond men dat, naarmate immigranten langer in de ontvangende samenle-
ving verbleven, zij steeds beter de taal gingen spreken, een betere positie
verworven op de arbeidsmarkt, en zichzelf vaker identificeerden als autoch-
tonen. De assimilatiegedachte werd verder ondersteund door generaties
met elkaar te vergelijken. Het bleek dat de kinderen van immigranten, de
zogenaamde tweede generatie, vaker met autochtonen huwen, beter de taal
beheersen, en meer economisch geïntegreerd zijn dan de eerste generatie.
De assimilatiegedachte, hoe succesvol ook, stuitte echter op empirische
tegenspraken. Veelvuldig troffen onderzoekers macroverschillen aan waar-
voor de assimilatiegedachte geen verklaring had. Ten eerste vonden onder-
zoekers verschillen in de mate van integratie tussen immigrantengroepen.
Dergelijke verschillen werden gevonden door gebruik te maken van een

Frank van Tubergen 167


design, waarbij men de integratie van verschillende immigrantengroepen
in één ontvangende samenleving bestudeert. Zo hadden, bijvoorbeeld, in
het begin van de twintigste eeuw Russische immigranten in de VS een veel
betere economische positie dan Poolse immigranten, en zo spreken heden
ten dage Mexicanen in de VS de taal slechter dan andere groepen. Ten
tweede ontdekten sommigen dat ook het land van bestemming van immi-
grantengroepen uitmaakt. Dergelijke bevindingen werden gedaan door ge-
bruik te maken van een methode waarbij men eenzelfde groep in verschil-
lende samenlevingen bestudeert. Zo vond men dat immigranten in
Australië en Canada een betere positie op de arbeidsmarkt hebben dan im-
migranten in de VS (Borjas, 1988).
Gegeven deze achtergrond heb ik in mijn proefschrift het macroperspec-
tief op drie manieren verder gebracht. Ten eerste heb ik nieuwe vragen ge-
steld, door beide macroperspectieven met elkaar te combineren. In mijn
onderzoek heb ik simultaan meerdere groepen in meerdere ontvangende
samenlevingen bestudeerd. Met dit gecombineerde design kan men de
vraag stellen of de verschillende integraties van immigrantengroepen (bij-
voorbeeld Turken en Surinamers) specifiek zijn voor een bepaalde bestem-
ming (bijvoorbeeld Nederland), of dat ze ook in andere landen terug te vin-
den zijn (bijvoorbeeld VS). De volgende drie vragen stonden derhalve
centraal in mijn proefschrift: in hoeverre wordt de integratie van immi-
granten beïnvloed door: (1) het land van herkomst – onafhankelijk van het
land van bestemming, (2) het land van bestemming – onafhankelijk van het
land van herkomst, en (3) van de specifieke combinaties daartussen – en ik
heb deze ‘setting’ (of ‘gemeenschap’) effecten genoemd.
Ten tweede heb ik theoretische vooruitgang proberen te boeken. Ik heb –
meer dan onderzoekers voorheen – geprobeerd op systematische wijze ma-
croverschillen te verklaren. Waar voorgaand onderzoek veelal bleef steken
in het beschrijven van verschillen tussen groepen en landen, heb ik de na-
men van herkomstlanden, bestemmingslanden en settings vervangen door
macrovariabelen. Deze macrofactoren heb ik systematisch afgeleid uit alge-
mene theorieën uit de sociologie én de economie. Die afleidingen waren
vaak niet eerder gemaakt, wat betekende dat aloude theorieën op nieuwe,
onbekende terreinen getoetst werden.
Ten derde heb ik methodologische vooruitgang geboekt. Waar voorgaand
landenvergelijkend onderzoek naar immigranten hooguit twee of drie lan-
den betrof, heb ik ongeveer 200 bestaande surveys uit 19 verschillende lan-
den verzameld en tot één landenvergelijkend bestand geconstrueerd: Inter-
national File of Immigration Surveys (IFIS). Dit bestand bevat informatie
over meer dan 180 herkomstgroepen in 19 landen en voor ongeveer 1000
combinaties (d.w.z. settings). Verder heb ik een macrobestand geconstru-
eerd, met daarin onder andere de economische ontwikkeling, de politieke
en religieuze situatie in herkomstlanden en bestemmingslanden, en voor
alle combinaties tussen herkomst en bestemming de geografische afstand,
groepsgrootte, etc. Verder heb ik hypothesen niet getoetst met gewone re-
gressietechnieken, maar met geavanceerde multiniveaumodellen.

168 Migratiesociologie in Nederland


Het resultaat van mijn proefschrift is dat het macroperspectief in ver-
schillende terreinen in de migratiesociologie verder is gebracht: in het on-
derzoek naar taalverwerving en religie (indicatoren van sociaal-culturele in-
tegratie) en in het onderzoek naar arbeidsmarktparticipatie, werkloosheid,
beroepsstatus, en zelfstandig ondernemerschap (indicatoren van sociaal-
economische integratie). In al die onderzoeksvelden is het herkomst-be-
stemming-setting perspectief geïntroduceerd, zijn algemene theorieën aan-
gewend om deze macroverschillen te verklaren, en zijn hypothesen scherp
getoetst met een omvangrijk databestand en multiniveautechnieken.

Nieuwe onderzoeksvragen

Toch is het onderzoek naar de invloed van macrofactoren op de integratie


van immigranten hiermee niet afgerond. Als vervolg op mijn onderzoek,
en het onderzoek naar macrofactoren in de migratiesociologie meer in het
algemeen, zijn er diverse vragen die nader bestudeerd moeten worden. Ik
onderscheid beschrijvingsvragen, verklaringsvragen/toetsingsvragen en te-
genspraakproblemen.

Beschrijvingsvragen

In mijn proefschrift ben ik ingegaan op de invloed van het land van her-
komst, land van bestemming en de immigrantengemeenschap op de soci-
aal-culturele en sociaal-economische integratie van immigranten. Er zijn
echter nog talloze aspecten van integratie waarvoor nog niet duidelijk is in
hoeverre macroprocessen een rol spelen. Te denken valt aan gemengde hu-
welijken, gezondheid (roken, drinken, levensverwachting), politieke inte-
gratie en ruimtelijke integratie (segregatie, concentratie). Het is opvallend
dat ook in de literatuur over deze onderwerpen landenvergelijkend onder-
zoek afwezig is en vragen over de invloed van het land van herkomst, land
van bestemming en de immigrantengemeenschap vooralsnog onbeant-
woord zijn gebleven.
Eenzelfde omissie valt te constateren in het onderzoek naar de kinderen
van immigranten, de tweede generatie. Alleen al vanwege demografische
redenen is dit een belangrijke populatie om te bestuderen. Globaal gespro-
ken is de migratiestroom in westerse landen sterk toegenomen in de jaren
zestig en zeventig van de vorige eeuw. Dit betekent dat er tegenwoordig
niet alleen sprake is van een grote groep van immigranten, maar dat de
tweede generatie, hoewel nog jong, een belangrijk deel van de westerse
samenlevingen gaat vormen. Bestudering van de literatuur leert dat ook
met betrekking tot de tweede generatie er geen landenvergelijkende studies
zijn verricht, en dat het herkomst-bestemming-setting perspectief nieuwe
vragen genereert. Is het zo dat ook voor de tweede generatie het land van

Frank van Tubergen 169


herkomst, het land van bestemming en de immigrantengemeenschap van
invloed is op hun positie in de samenleving?
Een andere beschrijvingsvraag die nog onbeantwoord is, is in hoeverre
de integratie van immigranten niet tussen, maar binnen landen varieert. Dit
zijn meso-eenheden met een betekenisvolle geografische en theoretische
interpretatie, zoals, bijvoorbeeld, de 52 staten in de Verenigde Staten, de 12
provinciën in Nederland of de 16 Bundesländer in Duitsland. Hoewel er
studies zijn verschenen die de positie van immigranten tussen regio’s bin-
nen landen hebben vergeleken, hebben deze niet simultaan meerdere groe-
pen in meerdere contexten bestudeerd. Kortom, de migratiesociologie in
Nederland zou verder kunnen komen door het herkomst-bestemming-set-
ting design toe te passen op immigrantengroepen in Nederland, en de rol
van het land van herkomst, de gemeenten (of buurten), en de combinaties
daartussen te beschrijven. Is, om een voorbeeld te noemen, het werkloos-
heidcijfer van Turken in Amsterdam net zo hoog als dat van Turken in
Enschede?
Het is belangrijk om te benadrukken dat de uitbreiding naar nieuwe do-
meinen (gemengde huwelijken), nieuwe populaties (tweede generatie), en
nieuwe ruimtelijke eenheden (buurten, gemeenten) theoretische en me-
thodologische voordelen met zich meebrengt. Theoretisch gezien zijn der-
gelijke uitbreidingen van belang, aangezien aloude theorieën op niet eerder
verkende terreinen worden getoetst. Verklaringsvragen volgen op beschrij-
vingsvragen, en om antwoord te geven op die vragen zullen onderzoekers
teruggrijpen op eerder aangewende theorieën. In hoeverre doorstaan die
theorieën dergelijke nieuwe toetsingen?
Methodologisch zijn er ook voordelen te noemen. Een belangrijk punt is
dat de uitbreiding naar meso-eenheden een scherpere toetsing van theorie-
ën inhoudt. Niet alleen kunnen veel macrofactoren (zoals groepsgrootte,
geografische afstand) directer gemeten worden op het meso- dan op het
macroniveau, ook het aantal cases op het mesoniveau is veel groter dan op
het macroniveau – zodat men tegemoetkomt aan wat Lieberson (1991)
kernachtig samenvatte als Small-N, Big Conclusions.

Verklaringsvragen en toetsingvragen

Er zijn verschillende kwesties uit mijn onderzoek die vragen om verklarin-


gen en die roepen om nieuwe toetsingen. Ik noem er enkele. Een bevin-
ding is dat naarmate de houdingen jegens immigranten negatiever zijn, de
immigranten in die landen de taal slechter spreken. Dit roept de vraag op
hoe deze relatie tot stand komt, en de verklaring die ik heb geopperd is dat
immigranten de taal beter leren spreken indien zij in contact komen met
autochtonen, en dat dit in mindere mate gebeurt in landen waarin autoch-
tonen negatieve gevoelens koesteren tegenover nieuwkomers. Hoewel de
meting van de houdingen van autochtonen voorafging aan de meting van
taalvaardigheid, valt de mogelijkheid niet uit te sluiten dat in landen met

170 Migratiesociologie in Nederland


negatieve houdingen jegens immigranten, relatief veel immigranten bij
aankomst in het land de taal slecht spraken. Valt de relatie derhalve toe te
schrijven aan de kwaliteit van instroom (‘selectie’), of, zoals verondersteld,
aan de leerwinst (‘assimilatie’)? De aangewezen manier om deze verklarin-
gen te toetsen, is door de taalvaardigheid van immigranten te meten op
moment van aankomt en over de tijd te volgen.
Een andere interessante kwestie waar verklaringsvragen en toetsingsvra-
gen uit voortkomen, heeft betrekking op de relatie tussen groepsgrootte en
de economische positie van immigranten. Mijn onderzoek laat het vol-
gende zien: groepsgrootte heeft een positief effect op de kansen om te par-
ticiperen op de arbeidsmarkt, geen invloed op werkloosheid, en een nega-
tief effect op beroepsstatus. Hoe dit te verklaren? Volgens sommige auteurs
worden immigranten uit grotere groepen sterker gediscrimineerd (omdat
autochtonen zich meer cultureel en economisch bedreigd voelen), wat zou
resulteren in een slechtere positie op de arbeidsmarkt. Aan de andere kant
zijn er ideeën dat immigranten elkaar helpen (‘etnisch kapitaal’), en dat
groepsgrootte een positieve invloed heeft op de kansen van immigranten.
Beide theorieën krijgen derhalve deels gelijk. Vallen beide theorieën op een
hoger niveau met elkaar te verenigen? Is het zo dat immigranten elkaar
helpen met het vinden van een baan, maar dat zij er niet in slagen een
betere baan te vinden binnen de eigen groep dan buiten de eigen groep?
Als het idee van etnisch kapitaal waar is, is het zo dat immigranten uit
groepen met weinig kapitaal het economisch slechter doen dan immigran-
ten uit groepen met veel kapitaal? Kunnen de theorieën scherper worden
geformuleerd en zijn er scherpere toetsingen voorhanden? Is er bijvoor-
beeld sprake van een tipping point, een omslagpunt van groepsgrootte waar-
na discriminatie sterk toeneemt (en het positieve effect van groepsgrootte
tenietdoet), en valt dat punt op theoretische gronden te bepalen? En, als het
idee van culturele en economische dreiging waar is, heeft groepsgrootte
dan een sterk negatief effect op economische kansen voor groepen met
een andere cultuur en veel economische potentie, maar geen of gering ef-
fect voor minder bedreigende groepen?

Tegenspraakproblemen

Er zijn verschillende bevindingen uit mijn dissertatieonderzoek die niet


stroken met theoretische verwachtingen. Deze zouden het uitgangspunt
kunnen vormen voor toekomstig onderzoek naar macro-effecten op de in-
tegratie van immigranten. Ik noem er hier enkele, ter illustratie. Om te
beginnen blijkt dat landen die een strikt immigratiebeleid voeren (‘punten-
systeem’), waarin immigranten geselecteerd worden die beschikken over
veel menselijk kapitaal en geacht worden een bijdrage te leveren aan de
economie, niet de landen zijn waarin immigranten een goede economische
positie hebben. Is het integratiebeleid in deze landen, Australië en Canada,
minder gunstig voor immigranten dan in landen met een minder streng

Frank van Tubergen 171


toelatingsbeleid? Zijn er met andere woorden andere factoren in deze lan-
den die de positieve selectie tenietdoen, of is selectie aan de poort daadwer-
kelijk onbelangrijk voor de kansen van immigranten op de arbeidsmarkt?
Vervolgonderzoek kan hier verder komen door immigratie- en integratiebe-
leid nauwkeurig te kwantificeren, zowel tussen landen als over de tijd, en te
relateren aan de economische integratie van immigranten.
Een andere onverwachte bevinding is dat immigranten uit een econo-
misch ontwikkeld land minder vaak participeren op de arbeidsmarkt en,
indien ze actief op zoek zijn naar een baan, daar minder vaak in slagen
dan immigranten uit minder ontwikkelde landen. Deze bevinding komt
niet overeen met de gedachte, afkomstig van de human capital-theorie, dat
immigranten uit ontwikkelde landen over meer menselijk kapitaal beschik-
ken, dat bovendien van een hogere kwaliteit is en dus beter transferable is.
Wel bleek dat, als immigranten eenmaal een baan hebben, personen uit
meer ontwikkelde landen een baan van hoger niveau hebben. Wat is hier
aan de hand? Waarom wordt de human capital-theorie tegengesproken met
betrekking tot arbeidsmarktparticipatie en werkloosheid? Ook deze tegen-
spraak kan als uitgangspunt worden genomen voor vervolgonderzoek.
Een andere empirische tegenspraak betreft de bevinding dat blanke im-
migranten vaker zelfstandig ondernemer zijn dan niet-blanke immigran-
ten. Dit is onverwacht, aangezien onderzoekers hebben geopperd dat im-
migranten vooral voor zichzelf beginnen indien ze geconfronteerd worden
met discriminatie op de arbeidsmarkt. Waarom zijn blanke immigranten-
groepen, die verondersteld worden minder vaak te worden gediscrimineerd
dan niet-blanke immigrantengroepen, dan vaker zelfstandig ondernemer?
Een mogelijke verklaring kan worden gevonden door te veronderstellen dat
niet alleen werkgevers discrimineren bij het aannemen van werknemers,
maar dat ook consumenten discrimineren bij het kopen van producten en
goederen. Indien beide ideeën juist zijn, dan zou men verwachten dat niet-
blanke immigranten weliswaar vaker voor zichzelf beginnen, maar dat hun
ondernemingen ook eerder eindigen (en dat dit laatste proces sterker is dan
het eerste).

Theoretische vooruitgang

Enkele suggesties om theoretisch verder te komen in het macro-onderzoek


naar de integratie van immigranten zijn boven reeds gegeven. Toch is er
een aparte manier van theorievorming die speciale aandacht verdient. Het
betreft theorievorming die noch exclusief betrekking heeft op het macroni-
veau, noch op het microniveau, maar juist de interacties tussen beide ni-
veaus tot aandachtspunt neemt. Dit zijn zogenoemde cross-level-interacties
tussen macro- en microfactoren, bijvoorbeeld tussen de grootte van de im-
migrantengroep (een macrokenmerk) en het opleidingsniveau (een micro-
kenmerk). In mijn onderzoek heb ik gekeken naar de invloed van macro-

172 Migratiesociologie in Nederland


effecten, gecontroleerd voor individuele effecten. Interacties tussen deze
niveaus zijn zelden onderzocht in de migratiesociologie.
Toch zou onderzoek verder kunnen komen door deze interacties te be-
studeren, en dus macro- en microperspectieven bij elkaar te brengen. Een
manier om dat te doen, is door een macro-effect als uitgangspunt te ne-
men, en na te gaan of het theoretisch aannemelijk is dat dit effect voor alle
waarden van individuele variabelen hetzelfde zal zijn. Om een voorbeeld te
geven: één bevinding uit mijn onderzoek is dat immigranten uit christelij-
ke landen een betere positie op de arbeidsmarkt hebben dan immigranten
uit niet-christelijke landen. Dit werd verklaard in termen van sociale af-
stand en discriminatie: in de overwegend christelijke ontvangende samen-
levingen worden immigranten uit niet-christelijke landen sterker gediscri-
mineerd op de arbeidsmarkt. Er zijn echter argumenten te geven dat dit
effect minder een rol speelt voor mensen met een hoge opleiding. Immers,
hoger opgeleiden hebben minder vooroordelen en zijn toleranter jegens
andere culturen. Als hoogopgeleide migranten zich begeven in contexten
met voornamelijk hoogopgeleide autochtonen, dan zou onder deze groep
het verschil tussen christelijke en niet-christelijke migranten kleiner moe-
ten zijn dan voor laagopgeleide migranten.

Methodologische vooruitgang

Er kan ook methodologische vooruitgang worden geboekt in het migratie-


onderzoek. Het grootste probleem in mijn ogen in het onderzoek naar ma-
cro-effecten, is dat de rol van dynamische processen niet goed is onder-
zocht. Om te refereren aan de bovengenoemde voorbeelden uit mijn eigen
onderzoek: is het zo dat negatieve houdingen van autochtonen ertoe leiden
dat immigranten niet zo snel de taal leren spreken, of beheersten immi-
granten in die landen de taal relatief slecht op moment van aankomst? En
ook: is het zo dat blanke immigrantengroepen vaker een zelfstandig bedrijf
beginnen, of is het zo dat hun ondernemingen vaker standhouden dan die
van niet-blanke immigranten? Soortgelijke vragen doen zich voor bij alle
integratievraagstukken van immigranten.
Dit impliceert dat het belangrijk is om de situatie van immigranten op
het moment van aankomst te bestuderen, wat hun verandering is over de
tijd en welk niveau men na een lange periode bereikt heeft. Ik zie twee
mogelijkheden waarop de migratiesociologie in Nederland in dit opzicht
verbeterd kan worden. Ten eerste zouden er paneldata verzameld kunnen
worden onder immigranten in Nederland. In Nederland zijn vooralsnog
alleen herhaalde cross-sectionele data verzameld (zoals het SPVA). Onlangs
zijn in diverse landen vergelijkbare paneldata verzameld (Australië, Cana-
da, Nieuw-Zeeland, VS), waarin immigranten op het moment van aan-
komst en over een lange periode worden gevolgd. Indien vergelijkbare data
in Nederland worden verzameld, kan niet alleen meer inzicht worden ver-
kregen in de dynamiek van de integratie van immigranten in Nederland,

Frank van Tubergen 173


maar kan tevens aansluiting worden gevonden bij internationaal onderzoek
naar migratie.
Een alternatieve oplossing om dynamische processen te onderzoeken is
door gebruik te maken van een synthetisch cohort design. In dit design
volgt men niet dezelfde individuen door de tijd, maar zogenaamde immi-
grantencohorten. Dit kan door herhaalde cross-sectionele data die over een
lange periode zijn gehouden te stapelen. Op deze manier kan men het ni-
veau van instroom (bijv. taalvaardigheid) van immigrantencohorten onder-
scheiden van verblijfsduur (om het niveau van verandering te onderzoe-
ken). Er ligt hier een schat aan mogelijkheden. Ten eerste zijn synthetische
cohortanalyses alleen toegepast in studies naar het inkomen van immigran-
ten, in gang gezet door het inmiddels klassieke werk van Borjas (1985). Dat
betekent dat soortgelijke analyses ook met succes kunnen worden uitge-
voerd voor andere aspecten van integratie. Ten tweede blijkt dat in studies
waarin deze analyses worden gebruikt, men niet verder is gekomen dan het
opnemen van een serie dummies voor cohorten en gescheiden analyses uit
te voeren voor verschillende immigrantengroepen. Dat wil zeggen, men
onderzoekt de cohort-effecten als zodanig en cohort-effecten en duur-effec-
ten apart voor Aziaten, Mexicanen, enzovoorts. Het is van theoretisch be-
lang om de verschillen tussen de groepscoëfficiënten te verklaren. Hier kan
theoretische vooruitgang worden geboekt door de namen van cohorten en
groepen te vervangen door theoretische variabelen. Dit is precies wat ik heb
gedaan in mijn onderzoek, zij het niet met betrekking tot dit dynamische
design. Ten derde blijkt dat synthetische cohortanalyses vooralsnog beperkt
zijn tot één land. Ook hier kan vooruitgang worden geboekt, door simul-
taan immigrantencohorten in meerdere landen te bestuderen. Dat leidt tot
de ongetwijfeld complexe, maar ook juist daarmee interessante combinatie
van het dynamische synthetisch cohortdesign, en het statische herkomst-
bestemming-setting design.
Om macro-effecten op een dynamische manier te onderzoeken met be-
hulp van een synthetisch cohortdesign, kan men gebruik maken van de
International File of Immigrant Surveys (IFIS). Immers, dat bestand bevat
meerdere surveys binnen landen, over een langere tijdspanne. Toch is IFIS
slechts het begin van grootschalig landenvergelijkend onderzoek naar im-
migranten. Het valt derhalve aan te bevelen meer surveys te verzamelen, en
in drie verschillende richtingen te zoeken. Ten eerste zijn surveys te prefe-
reren uit landen die nog niet in het IFIS-bestand zitten. Dit is met name
belangrijk om bestemmingseffecten goed te onderzoeken. Een waardevol-
lere uitbreiding van IFIS betreffen vooral surveys uit niet-westerse landen.
Dergelijke surveys zijn belangrijk, want deze geven meer variatie aan facto-
ren over bestemmingslanden, zoals integratiepolitiek, religieuze composi-
tie, welvaart, enzovoorts. Ten tweede zouden surveys idealiter gehouden
moeten zijn in een periode waarin nog geen surveys verzameld zijn. Dit ver-
groot de mogelijkheid om in tijd variërende processen te onderzoeken,
zoals de politieke situatie in ontvangende samenlevingen. Maar ook komt
dit het integreren van het statische herkomst-bestemming-setting design

174 Migratiesociologie in Nederland


met het dynamische synthetische cohort design ten goede. Ten derde zou
gezocht kunnen worden naar surveys die kwalitatief verschillend zijn. Dit is
van belang voor het onderzoeken van de gevoeligheid van de bevindingen.

Samenvattend

Het bovenstaande samenvattend suggereer ik het volgende om de migratie-


sociologie in Nederland verder te brengen.
– Het uitbreiden van eerdere beschrijvingen van de rol van het land van
herkomst, land van bestemming en de immigrantengroep naar nieuwe
domeinen (gemengde huwelijken, gezondheid), nieuwe populaties
(tweede generatie immigranten), en nieuwe ruimtelijke eenheden
(buurten, gemeenten). Dergelijke beschrijvingen monden uit in nieuwe
toetsingen van aloude theorieën en hebben ook methodologische voor-
delen.
– Het verklaren van eerdere bevindingen uit macro-onderzoek, zoals die
tussen negatieve houdingen van autochtonen en taalvaardigheid en die
tussen de grootte van immigrantengroep en economische positie. Ver-
klaringen die zijn aangedragen voor dergelijke relaties kunnen getoetst
worden door er nieuwe ideeën uit af te leiden (‘negatieve houdingen
leiden tot geringere leerwinst, niet slechtere instroom’, ‘als grotere groe-
pen tot meer discriminatie leiden vanwege culturele dreiging, dan moet
dit vooral zo zijn voor groepen met een andere cultuur’).
– Het verklaren van tegenspraken in eerder onderzoek naar macrofacto-
ren, zoals de bevinding dat immigranten in landen die streng selecteren
het niet goed doen op de arbeidsmarkt.
– Theorieën uit te breiden zodat ze uitspraken doen over de relatie tussen
macro- en microkenmerken (crosslevel-interacties).
– Data te verzamelen waarmee macro-effecten op een dynamische ma-
nier kunnen worden onderzocht. Ten eerste door het opstarten van pa-
neldata over immigranten in Nederland. Ten tweede door het uitbreiden
en verbeteren van IFIS, een landenvergelijkend databestand. Met dat
bestand kan een synthetisch cohort (‘quasi-panel’) design met succes
worden toegepast.

Literatuur
Borjas, G.J. (1985). Assimilation, changes in cohort quality and the earnings of im-
migrants. Journal of Labor Economics 3, pp. 463-489.
Borjas, G.J. (1988). International differences in the labor market performance of immi-
grants. Kalamazoo: W.E. Upjohn Institute for Employment Research.
Castles, S. en M.J. Miller (2003). The age of migration: international population move-
ments in the modern world. New York: The Guilford Press.

Frank van Tubergen 175


Gordon, M.M. (1964). Assimilation in American life. New York: Oxford University
Press.
IOM (2000). World Migration Report 2000. Genève: International Organization for
Migration.
Lieberson, S. (1991). Small N’s and big conclusions: an examination of the reaso-
ning in comparative studies based on a small number of cases. Social Forces 70,
pp. 307-320.
OECD (2001). Sopemi: Trends in International Migration, Annual Report. Parijs: Orga-
nisation for Economic Co-operation and Development.
Park, R. (1928). Human migration and the marginal man. American Journal of Soci-
ology 33, pp. 881-893.
Tubergen, F. van (2004). Grenzen en traagheid: de toekomst van de Nederlandse
sociologie ligt elders. Sociologische Gids 51, pp. 545-552.
Tubergen, F. van (2005). The integration of immigrants in cross-national perspective:
origin, destination, and community effects. Universiteit Utrecht, dissertatie.

176 Migratiesociologie in Nederland


Ongelijkheid
Nieuwe en oude vormen van
ongelijkheid
Oude en nieuwe vormen van sociale
ongelijkheid
Paul M. de Graaf

Sociologisch onderzoek naar sociale ongelijkheid heeft zich geconcentreerd


op ongelijkheid in succes in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Daarin
wijkt het Nederlandse onderzoek niet af van het buitenlandse. Die concen-
tratie is er niet zomaar, want onderwijs en arbeidsmarkt zijn de belang-
rijkste bronnen van sociale ongelijkheid gebleken. In onze maatschappij
komen allerlei verticale vormen van sociale ongelijkheid voort uit het suc-
ces dat mensen hebben in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Inkomen
en welstand, de kwaliteit van de woning en de buurt waarin men leeft zijn
sterk verbonden met iemands succes op de arbeidsmarkt. Ook allerlei an-
dere, meer horizontale aspecten van sociale ongelijkheid zoals voorkeuren,
smaak en waarden, en sociale omgang hangen sterk samen met het oplei-
dingsniveau en de arbeidsmarktsituatie.
Hier ga ik eerst in op de stand van zaken in het Nederlandse onderzoek
naar ongelijkheid in deze twee oude vormen van sociale ongelijkheid: op-
leidingsniveau en arbeidsmarktsucces. Wat heeft dit onderzoek opgele-
verd? In de tweede plaats bespreek ik onderzoek naar wat nieuwe vormen
van sociale ongelijkheid heten te zijn, waarbij ik vooral inga op het onder-
zoek naar de maatschappelijke positie van de etnische minderheden in Ne-
derland en op het onderzoek naar armoede en sociale uitsluiting. In de
derde plaats ga ik in op nieuwe inhoudelijke, methodologische en datatech-
nische ontwikkelingen in het onderzoek naar sociale ongelijkheid.

Oude vormen van sociale ongelijkheid

Veel sociologisch onderzoek wordt gemotiveerd door de vraag of het er wel


eerlijk aan toe gaat bij het toekennen van diploma’s en maatschappelijke
posities. Zijn ascriptieve kenmerken, zoals sociaal milieu, sekse en etnici-
teit belangrijker dan prestatiekenmerken zoals aanleg, inzet en diploma’s?
Er is op dit terrein veel gebeurd in Nederland. Dertig jaar geleden waren er
alleen nog maar beschrijvende analyses en nu zijn er geavanceerde analy-
ses van complete onderwijs- en arbeidsmarktloopbanen en zijn er verkla-
rende modellen ontwikkeld voor loopbanen.

179
Onderzoek naar onderwijsloopbanen in Nederland heeft laten zien dat
de sterke onderwijsexpansie ervoor heeft gezorgd dat de opleidingsverschil-
len zijn afgenomen. Aan de bovenkant van de verdeling is er immers niet
zoveel mogelijkheid om nog langer naar school te gaan, terwijl de onder-
kant naar boven komt. Dat maakt dat men zich wel steeds meer zorgen
maakt over de achterblijvers in het onderwijs. Wat zijn hun maatschappe-
lijke kansen in het informatietijdperk? Voorlopig zijn de antwoorden daar
betrekkelijk gunstig. Onderwijs lijkt een positioneel goed te zijn: het gaat
meer om de plaats in de rij dan om het absolute niveau. De achterstanden
van mensen met weinig of geen diploma’s moeten wel onderwerp van on-
derzoek blijven.
Met de onderwijsexpansie is ook de invloed die uitgaat van het sociaal
milieu van de ouders afgenomen, zij het dat verschillen nog steeds aan-
zienlijk zijn. Niet alleen de vaardigheden aan het eind van het lager onder-
wijs, maar ook overgangen in voortgezet en hoger onderwijs zijn afhanke-
lijk van de maatschappelijke positie van de ouders. Het opleidingsniveau
van de ouders lijkt daarbij doorslaggevend, niet het inkomensniveau. De
hypothese dat de financiële situatie van de ouders er niet toe doen, berust
echter op retrospectieve metingen van de materiële omstandigheden in het
ouderlijke gezin en dat is lang niet hetzelfde als inkomen. De culturele en
economische determinanten van onderwijssucces dienen blijvend te wor-
den bestudeerd.
In het onderwijs zijn niet alleen milieuverschillen maar ook verschillen
tussen jongens en meisjes sterk afgenomen. Deze uiten zich alleen nog in
de richting van de gekozen opleiding. Dat heeft overigens nog wel implica-
ties voor verschillen in arbeidsmarktsucces tussen mannen en vrouwen.
Zijn er ook factoren die meer belang zijn gaan krijgen? School- en buurt-
kenmerken lijken voorlopig nog niet zo belangrijk te zijn in Nederland.
Kenmerken van de leerling en de ouders zijn veel belangrijker dan kenmer-
ken van school of buurt. Dat er witte en zwarte scholen zijn, is trouwens in
zoverre niets nieuws dat ook vroeger de keuze voor een school milieugevoe-
lig was. Meer in het algemeen: hogere en lagere statusgroepen gaan elkaar
uit de weg.
Misschien zijn aangeboren intelligentie en andere persoonlijkheidsken-
merken de belangrijkste determinanten van ongelijkheid in het onderwijs
aan het worden. Nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen wijzen op een
toenemend belang van intelligentie, of meer in het algemeen van schoolge-
schiktheid, voor succes in onderwijsloopbanen. Cito-scores worden belang-
rijker voor selectie in het voortgezet onderwijs en universiteiten experimen-
teren met selectie aan de poort. Het is een interessante vraag of zulke
selecties met zich meebrengen dat sociaal milieu weer belangrijker wordt.
Cultureel en economisch kapitaalkrachtigen kunnen ervoor zorgen dat hun
kinderen, door stimulering of door een keuze voor de juiste basisschool of
vwo-school, klaar zijn voor deze selectiemomenten. Op het moment inte-
resseert het ouders van vwo-leerlingen niet zoveel welke cijfers hun kinde-
ren halen op het vwo, als ze maar overgaan, maar wanneer er kwaliteitsver-

180 Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid


schillen ontstaan tussen universiteiten en de betere universiteiten selecte-
ren op basis van toetsen, zou dat wel eens kunnen veranderen. Het sociolo-
gisch onderzoek moet hier attent blijven.
Ongelijkheid in opleidingsniveau is de belangrijkste voorspeller van on-
gelijkheid in arbeidsmarktsucces. Klassiek is het onderscheid tussen ascrip-
tion en achievement. Het onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat in Neder-
land sociale herkomst nauwelijks nog een directe invloed heeft op het
bereikte beroepsniveau. Die invloed is er wel, maar verloopt indirect, via
het onderwijs. Er mag onderwijsinflatie zijn geweest, maar de waarde van
hogere diploma’s is minder afgenomen dan die van lagere diploma’s, zodat
het opleidingsniveau een belangrijkere factor is geworden. Terwijl econo-
men dit vooral verklaren met verschillen in productiviteit, merken sociolo-
gen op dat die meritocratische functie van het onderwijs schijn kan zijn.
Verschillen in diploma’s zijn immers gebaseerd op milieuverschillen en
ook de waarde van diploma’s op de arbeidsmarkt kan gebaseerd zijn op
sociaal milieu.
Net als in het onderwijs zijn ook op de arbeidsmarkt sekseverschillen
sterk afgenomen. Steeds meer vrouwen werken en verdienen een inko-
men. Dat is vaak in deeltijd en voor lagere beloningen en veel vrouwen zijn
economisch dan ook niet zelfstandig, maar er is wel degelijk sprake van
verminderde ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. De arbeidsmarkt-
participatie van vrouwen (en mannen) moet uiteraard steeds worden ge-
zien in het perspectief van het gezin waarin taken worden verdeeld. Natio-
naal en internationaal bestaat hier veel aandacht voor en het idee dat
equality of opportunity en equality of results verschillende zaken zijn wordt
hier wel eens uit het oog verloren.

Nieuwe vormen van sociale ongelijkheid

Worden deze optimistische verhalen over afnames in de oude vormen van


sociale ongelijkheid gecompenseerd door toenames in nieuwe vormen van
sociale ongelijkheid? Tot de nieuwe vormen van ongelijkheid worden gere-
kend: etniciteit, armoede en sociale uitsluiting.
De structurele integratie van etnische minderheden in Nederland is niet
perfect. Niet-westerse immigranten hebben gemiddeld een lager oplei-
dingsniveau, participeren minder op de arbeidsmarkt, zitten in lagere be-
roepen en verdienen minder dan autochtone Nederlanders. De achterstan-
den blijken goed te begrijpen te zijn met de gebruikelijke verklaringen van
sociale ongelijkheid. De inkomensachterstand komt door de geringere ar-
beidsparticipatie en het lagere beroepsniveau en de arbeidsmarktachter-
standen worden veroorzaakt door het lagere opleidingsniveau en door cul-
turele verschillen. De onderwijsachterstanden komen vooral voort uit het
lage opleidings- en beroepsniveau van de ouders en veel minder door hun
sociale of culturele integratie. Het blijft interessant de ongelijkheid tussen
autochtonen en allochtonen te onderzoeken, maar of er hier nu sprake is

Paul M. de Graaf 181


van een nieuwe vorm van sociale ongelijkheid? Hoogstens is er hier sprake
van een nieuwe onafhankelijke variabele.
Het is ook goed om stil te staan bij het begrip ‘structurele integratie’.
Structurele integratie betekent dat er achterstanden zijn van eerste en
tweede generatie allochtonen wat betreft hun opleidingsniveau en arbeids-
marktsituatie. Maar dat is toch vanzelfsprekend? Die mensen zijn naar Ne-
derland gekomen uit economische motieven. In hun eigen land hebben
onderwijs en economie een laag niveau. Ze brengen dus weinig relevante
hulpbronnen met zich mee. Uiteraard doen ze het dan minder goed op de
arbeidsmarkt dan autochtonen. Maar als een groep onder het gemiddelde
zit, wil dat niet zeggen dat ze structureel niet zijn geïntegreerd, want dan
zouden vele autochtone Nederlanders ook niet goed geïntegreerd zijn.
Armoede en sociale uitsluiting worden ook wel nieuwe vormen van soci-
ale ongelijkheid genoemd. Het is goed dat hier goed onderzoek naar ge-
daan wordt, al wil dat nog niet zeggen dat het hier om nieuwe vormen van
ongelijkheid gaat. Er is altijd een onderste 10 procent in de inkomensverde-
ling. De indicatoren van sociale uitsluiting zijn onder meer weinig deel-
name aan het sociale leven en een gebrek aan politieke interesse. Deze in-
dicatoren hebben ook altijd een onderste categorie gekend. Pessimistische
berichten over het verlies aan sociaal kapitaal in de samenleving moet nog
op hun empirische waarde worden onderzocht. Ook hier gaat het niet echt
om nieuwe vormen van sociale ongelijkheid. Variatie in inkomen en sociale
cohesie is iets van alle tijden. Hoogstens is er hier sprake van twee nieuwe
afhankelijke variabelen.
Er zijn veel interessante onderzoeksthema’s denkbaar, maar het zou niet
goed zijn als de nadruk op de nieuwe vormen van sociale ongelijkheid on-
derzoek naar de oude vormen zou verdringen. Sociale ongelijkheid komt
tot stand in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, én door homogamie en
echtscheiding ook nog op de relatiemarkt.

Ontwikkelingen

Het Nederlandse onderzoek naar sociale ongelijkheid staat er goed voor. Er


wordt in Nederland veel onderzoek naar sociale ongelijkheid gedaan en er
is veel vooruitgang geweest in dit onderzoek. Dat komt door een aantal be-
langrijke ontwikkelingen:
– loopbanen worden steeds beter gemodelleerd (betere theoretische en
analytische modellen);
– de data zijn van grotere kwaliteit (herhaalde surveys, longitudinaal on-
derzoek);
– er is internationale aansluiting (samenwerking, conferenties, publica-
ties).

Ik zie minstens drie manieren waarop de modellen voor sociale ongelijk-


heid dienen te worden uitgebreid. In de eerste plaats is er te veel beschrij-

182 Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid


ving en te weinig verklaring. Alles hangt met alles samen in ons vak, maar
het is de kunst die samenhangen overzichtelijk te maken. Ook in een niet-
experimentele wetenschap is het mogelijk causale modellen op te stellen en
te toetsen, en zo na te gaan wat aan wat voorafgaat. Er moet meer worden
gewerkt met expliciete, theoriegestuurde, verklarende modellen en met de
bijbehorende regressietechnieken, want hypothesen zijn altijd onder te
brengen in kwantitatieve modellen. Onderzoeksvragen moeten door meer-
dere onderzoekers worden aangepakt en met de beste methoden worden
onderzocht. Repliceerbaarheid is daarbij belangrijk. Het is in dit verband
jammer dat Nederlandse sociologen op het gebied van sociale ongelijkheid
weinig publiceren in vaktijdschriften en zich vooral richten op beleidsge-
stuurde rapportage. Publiceren in Engelstalige tijdschriften en het deelne-
men aan de conferenties van bijvoorbeeld de Research Committees van de
International Sociological Association is geen gemeengoed. Ook de Neder-
landse tijdschriften lijden trouwens aan bloedarmoede, omdat veel onder-
zoekers hen links laten liggen. Blijkbaar zit er voldoende brood in de over-
heidsopdrachten. De pool van Nederlandse onderzoekers is echter te klein
om scherp en bij de tijd te blijven wat betreft het onderzoek. De vragen
naar sociale ongelijkheid worden internationaal steeds met betere, nieuwe
technieken aangepakt en het zou de Nederlandse sociologie ten goede ko-
men als het publiceren in tijdschriften met een hoge impact meer zou wor-
den nagestreefd. Het is niet makkelijk om in een toptijdschrift te publice-
ren en veel van de in Nederland bekende sociologen zijn daar niet in
geslaagd. Concurrentie om pagina’s in toptijdschriften leidt tot kwaliteits-
verbetering, theoretisch en technisch, die ook gunstig is voor het door
maatschappelijke relevantie gestuurd onderzoek.
In de tweede plaats kunnen we vooruitgang boeken door de contextaf-
hankelijkheid van individueel gedrag beter te modelleren. Dit wordt na-
tuurlijk in veel of in alle sociologische studies erkend, maar er wordt inhou-
delijk niet veel mee gedaan. Men varieert wat met onderzoeksjaren of met
cohorten, maar wat nou de contextuele effecten zijn van de veranderende
samenleving op individueel gedrag blijft onduidelijk. De inhoudelijke hy-
pothesen komen niet tot hun recht wanneer je alleen trends onderzoekt.
De expliciete inbreng van de context (in bijvoorbeeld interactiemodellen of
multilevelmodellen) maakt het mogelijk uit te zoeken in hoeverre veronder-
stelde relaties op individueel niveau afhangen van politieke maatregelen en
van structurele ontwikkelingen in onderwijs en arbeidsmarkt. Ook interna-
tionaal vergelijkend onderzoek is hier belangrijk.
Een derde belangrijke inhoudelijke ontwikkeling is dat de gezinssociolo-
gie steeds meer wordt betrokken bij het onderzoek naar sociale ongelijk-
heid. Dat is om twee redenen belangrijk. In de eerste plaats zijn en blijven
de ouderlijke overdrachten belangrijk, en meer inzicht hierin kan alleen
worden verworven door te bestuderen wat er in de gezinnen gebeurt. Ik
had het al over financiële en culturele overdrachten. In de tweede plaats
zijn relatievorming en -ontbinding belangrijk, omdat sociale ongelijkheid
eerder betrekking heeft op huishoudens dan op individuen. Verschillen

Paul M. de Graaf 183


tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt kunnen niet anders wor-
den bestudeerd dan met de beslissingen binnen huishoudens.

Data

Om de vragen te beantwoorden zijn goede data nodig. De belangrijkste


manier om de dynamiek in sociale ongelijkheid in kaart te brengen is le-
venslooponderzoek doen onder opeenvolgende geboortecohorten. Levens-
loopdata zijn bij uitstek geschikt om causaliteit te bepalen. De volgorde van
gebeurtenissen in de onderwijsloopbaan, de beroepsloopbaan en de demo-
grafische loopbaan vertelt veel over oorzaken en gevolgen. De vergelijking
van opeenvolgende generaties is een scherp design om historische veran-
deringen te laten zien, veel scherper dan de vergelijking van hele populaties
op verschillende tijdstippen. Voor de beschrijving van sociale ongelijkheid
is het nuttig om momentopnames te laten zien, maar de ontwikkelingen en
de achtergronden krijg je er niet mee in beeld. Longitudinale data kunnen
op drie manieren worden verzameld: prospectief panel-onderzoek, retro-
spectief levenslooponderzoek, en de stapeling van herhaald dwarsdoor-
snede-onderzoek.
Panel-onderzoek lijkt en is superieur, maar heeft belangrijke nadelen. In
de eerste plaats heeft men grote steekproeven nodig om genoeg gebeur-
tenissen te observeren. In de tweede plaats is uitval steeds een groot
probleem. Na een initiële non-respons is er bij elke volgende ronde van
dataverzameling opnieuw non-respons. Retrospectief levenslooponderzoek
heeft deze twee problemen niet, maar kent als nadeel de onbetrouwbaar-
heid van retrospectieve gegevens. In Nijmegen onderzoeken we de gevol-
gen van deze onbetrouwbaarheid door niet alleen respondenten te onder-
vragen over het verleden, maar ook hun ouders (voor zover in leven) en
hun siblings. De vergelijking van de informatie die de verschillende infor-
manten geven, laat zien hoe betrouwbaar de informatie is. Herhaald dwars-
doorsnede-onderzoek heeft als voordeel dat het uitgebreid beschikbaar is,
bijvoorbeeld in de enquête beroepsbevolking. Herhaald onderzoek maakt
het mogelijk dezelfde cohorten op verschillende momenten in hun leven
te observeren, maar heeft twee nadelen. In de eerste plaats is het niet waar-
schijnlijk dat eerdere onderzoekers de kenmerken waarin een onderzoeker
is geïnteresseerd ook al vroeger hebben gevraagd aan de respondenten. In
de tweede plaats heeft herhaald dwarsdoorsnede-onderzoek als nadeel dat
alleen netto-veranderingen in de leefsituatie van cohorten in kaart worden
gebracht. Immers, het percentage werklozen kan gelijk zijn gebleven, maar
het kan geheel andere individuen betreffen. Dit is geen probleem wanneer
de bestudeerde verandering maar één kant op kan zijn (het krijgen van het
eerste kind), maar wel wanneer de veranderingen twee kanten op kunnen
zijn (transitie van werk naar werkloosheid).

184 Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid


Sociale ongelijkheid en etniciteit
Nieuwe vragen voor de sociologie?
Erik Snel

Migranten en achterstand: een nieuwe vorm van ongelijkheid?

Sinds de millenniumwisseling wordt er in Nederland heftig gedebatteerd


over migratie, minderheden en integratie. Het Nederlandse minderheden-
debat gaat over van alles, maar ook over sociale ongelijkheid. Van diverse
zijden is gewaarschuwd voor het ontstaan van een ‘etnische onderklasse’ in
Nederland en voor de sterke concentratie van werkloosheid, armoede,
schooluitval en criminaliteit bij ‘de’ etnische minderheden (Tesser, 1995;
Scheffer, 2000; Van der Zwan, 2003). Dergelijke beschouwingen zijn ech-
ter op zijn minst eenzijdig te noemen. Het is een feit dat minderheden en
migranten ‘de verkeerde lijstjes aanvoeren’, maar dat wil nog niet zeggen
dat alle minderheden en migranten (ik gebruik deze termen door elkaar)
onderaan de maatschappelijke hiërarchie bungelen. Kenmerkend is niet
zozeer het achterblijven van de hele groep, maar de groeiende diversiteit
binnen migrantengroepen.
Deze toegenomen diversiteit zien we op minstens drie manieren. Ten
eerste is sprake van groeiende etnische diversiteit binnen de migrantenpopu-
latie. De tijd dat het merendeel van de migranten in Nederland uit een be-
perkt aantal herkomstlanden komt (de ‘klassieke minderheden’) ligt ver
achter ons. Nieuwe migrantengroepen komen vanuit alle delen van de we-
reld en op allerlei manieren naar West-Europa en ook naar Nederland. Ten
tweede zien we verschillen in de juridische status van migranten. De klas-
sieke minderheden, gastarbeiders en hun gezinnen, vestigden zich veelal
permanent en legaal in Nederland. Hedendaagse migratie is echter veel ge-
varieerder. Naast de legale migranten (die vaak de Nederlandse nationaliteit
verwerven) zien we allerlei tijdelijke en irreguliere vormen van migratie
(tijdelijke migratie, pendelmigratie, illegale migratie, enz.). Het is juist
deze ‘irregularisering van migratie’ (Burgers en Engbersen, 1999; Engber-
sen et al., 1999; Snel et al., 2000a) die bijdraagt aan de groeiende sociaal-
economische verschillen binnen migrantengemeenschappen. Ten derde
zijn er groeiende sociaal-economische verschillen binnen de minderhedenpo-
pulatie, tussen degenen die gevangen blijven in marginale sociale posities
en degenen die daaraan hebben weten te ontsnappen. Deze diversiteit aan
sociale posities hangt samen met de etnische achtergrond van migranten

185
(bij sommige etnische groepen lukt de integatrie beter dan bij andere),
maar ook met verschillen tussen generaties, tussen ‘soorten’ migranten
(hoogopgeleide vluchtelingen ‘doen het beter’ dan veelal laagopgeleide ar-
beidsmigranten) en de maatschappelijke achtergrond waarmee ze naar Ne-
derland kwamen.
De nadruk op de sociaal-economisch, etnische en juridische diversiteit
binnen de minderhedenpopulatie ontkent overigens niet dat een belangrijk
deel van deze groep in marginale sociaal-economische posities verkeert.
Beschikbare statistieken leren ons dat minderheden en migranten sterk
oververtegenwoordigd zijn onder de werklozen, uitkeringsgerechtigden en
andere niet-actieven en als gevolg daarvan vaak een laag inkomen hebben.
Het percentage lage inkomens ligt bij Turkse en Marokkaanse huishoudens
drie- tot viermaal zo hoog als bij autochtonen (SCP/CBS, 2003). Maar liefst
de helft van alle Marokkaanse kinderen en jongeren groeit op in een huis-
houden met een laag inkomen (Snel et al., 2002a). Als zij werkzaam zijn,
gebeurt dat veelal in laaggekwalificeerde en marginale baantjes en vaak op
basis van een tijdelijk contract. Dit is ook de reden waarom in de huidige
economische crisis werkloosheid bij migranten weer zo snel is toegeno-
men (SCP, 2003).
Voor de gemiddelde krantenlezer en zeker voor de goed ingevoerde so-
cioloog is dit alles weinig nieuws. Toch wil ik de stelling verdedigen dat
deze ongelijkheid op etnische basis een nieuwe vorm van sociale ongelijk-
heid is, waarmee de gangbare sociologische verklaringen voor sociale onge-
lijkheid niet goed raad weten. Om dit standpunt kracht bij te zetten, moet
ik eerst ingaan op de traditionele sociologische verklaringen voor sociale
ongelijkheid. Vervolgens werp ik een aantal vragen op die buiten het kader
van sociologisch standaardbeeld van ongelijkheid vallen en probeer ik tot
een antwoord op deze vragen te komen.

Kanttekeningen bij het sociologisch standaardbeeld van


ongelijkheid

Bij alle verschillende sociologische theorieën over sociale ongelijkheid –


bijvoorbeeld tussen neoweberianen en neomarxisten – is er sprake van een
gedeeld uitgangspunt hoe sociale ongelijkheid geconceptualiseerd en on-
derzocht moet worden. Sociologen zijn het erover eens dat sociale ongelijk-
heid in moderne samenlevingen begrepen moet worden in termen van so-
ciale klassen. Dit klassenparadigma van sociale ongelijkheid is gebaseerd
op de volgende vier assumpties (vgl. Giddens, 2001: 287-290).
1. Sociale ongelijkheid in moderne samenlevingen – anders dan in premo-
derne samenlevingen – is primair economisch van aard en hangt samen
met ongelijke posities in processen van productie, distributie en con-
sumptie. Ook zijn sociologen van uiteenlopende theoretische richtingen
(Goldthorpe, Wright, Esping-Andersen) het eens dat klassenposities van
mensen moeten worden vastgesteld in termen van het beroep dat zij

186 Sociale ongelijkheid en etniciteit


uitoefenen. De assumptie is dat mensen met dezelfde beroepen ook ge-
lijke sociale voor- en nadelen ondervinden, en een soortgelijke levens-
stijl of misschien zelfs politieke voorkeuren hebben, enz.
2. Gedurende de twintigste eeuw en zeker sinds de opkomst van de verzor-
gingsstaat is sprake van een langdurige trend van toenemende sociale
gelijkheid, al menen sommige sociologen en economen dat er sinds de
laatste decennia van de vorige eeuw weer sprake is van groeiende sociale
ongelijkheid (‘U-curve’).
3. Kenmerkend voor moderne samenlevingen is verder de sterke sociale
mobiliteit. Ook al kent de moderne samenleving sociale scheidslijnen,
in vergelijking met vroeger en met andere samenlevingen zijn zij meer
doorlatend. Er is veel meer kans om hoger op te komen in de sociale
hiërarchie.
4. De sociale posities worden in moderne samenlevingen vooral bepaald
door eigen inspanningen en prestaties in het leven, vooral in het onder-
wijs (de tendens van ascription naar achievement).

Dit standaardbeeld van sociale ongelijkheid of klassenparadigma was lange


tijd dominant in de sociologie en ook in de Nederlandse stratificatiesociolo-
gie (Dronkers en Ultee, 1995; Ultee et al., 1992). De afgelopen decennia is
dit klassenparadigma echter ook bekritiseerd. Zo betoogden feministische
onderzoekers dat de optiek van sociale klassen vooral van toepassing op
mannelijke kostwinners en niet of slechts ten dele op vrouwen (vgl. Cromp-
ton, 1998; Bradley, 1996; Giddens, 2001). De feministische kritiek op het
klassenparadigma, die deels ook van toepassing is op de relatie tussen etni-
citeit en sociale ongelijkheid, kan in drie punten worden samengevat.
1. Wanneer men sociale posities definieert in termen van de economische
positie van mensen, en meer specifiek van hun beroep, dan valt een
groot deel van de bevolking buiten beeld, namelijk al degenen die niet
economisch actief zijn en geen beroep hebben. Vrouwen zijn moeilijk te
positioneren binnen de klassensamenleving wanneer ze geen beroep
hebben óf wanneer ze een veel lager beroep hebben dan hun partner
(‘Hoe positioneert men de vrouw (of man!) van de directeur die zelf
parttime achter de kassa zit?’). Hetzelfde probleem geldt voor al dege-
nen die niet economisch actief zijn, onder wie veel minderheden. He-
dendaagse economieën hebben een sterke neiging om laaggeschoolden
uit te sluiten. In het klassenparadigma is voor deze ‘nieuwe overbodi-
gen’ eigenlijk geen plaats (vgl. Schuyt, 1996; Rosanvallon, 2000; Cantil-
lion et al., 2003).
2. Ook bij de assumptie van sociale mobiliteit binnen moderne samenle-
vingen kan men kanttekeningen plaatsen. Zowel vrouwen als minderhe-
den ervaren grenzen aan hun sociale stijgingskansen. Vrouwen botsen
tegen een ‘glazen plafond’ aan, minderheden ervaren ‘begrensde mobi-
liteit’ (Dagevos, 1988).
3. Dit laatste betekent tenslotte ook dat vraagtekens geplaatst moeten wor-
den bij de notie dat sociale positietoewijzing in moderne samenlevingen

Erik Snel 187


toenemend bepaald wordt door eigen prestaties in het leven. Bepaalde
‘toegewezen’ kenmerken zoals gender en etniciteit (maar ook leeftijd,
gezondheid, seksuele geaardheid, enz.) hebben nog altijd invloed op de
verdeling van sociale posities.

Deze kanttekeningen bij het klassenmodel van sociale ongelijkheid leiden


tot drie belangrijke issues voor toekomstig onderzoek over sociale ongelijk-
heid en etniciteit. Ten eerste de vraag of hier werkelijk sprake is van een
nieuwe vorm van ongelijkheid of toch van oude ongelijkheid in een nieuw,
etnisch jasje. Om deze vraag te beantwoorden moeten we nagaan in hoe-
verre sociale ongelijkheid tussen etnische groepen berust op verschillen in
individuele kwalificaties of op collectieve kenmerken van deze groepen c.q.
de wijze waarop zij in de Nederlandse samenleving behandeld worden. Ten
tweede de vraag of we sociale ongelijkheid moeten blijven afmeten aan be-
roepsposities. Is juist niet de uitsluiting uit het arbeidsproces kenmerkend
voor de hedendaagse geavanceerde economieën, met name voor minderhe-
den? Ten derde wil ik de aandacht vestigen op een (althans in Nederland)
wezenlijk nieuw verschijnsel, namelijk sociale ongelijkheid die samen-
hangt met de juridische status van mensen. Nederland heeft toenemend te
maken met illegalen: personen zonder geldige verblijfsvergunning, die
geen toegang hebben tot de formele arbeidsmarkt en als het ware voorbij
de verzorgingsstaat staan.

De aloude vraag: ‘class’ versus ‘race’?


De eerste vraag is of etnische ongelijkheid echt een nieuwe vorm van socia-
le ongelijkheid is. Minderheden hebben veelal een zwakke sociaal-econo-
mische positie. Komt dat vooral door tekortschietende individuele kwalifi-
caties (het veelal lage onderwijsniveau) of spelen daarnaast ook factoren
zoals discriminatie een rol? In het eerste geval is geen sprake van nieuwe
ongelijkheid, want hetzelfde mechanisme speelt bij autochtone Nederlan-
ders. Gelukkig is er veel onderzoek over de vraag in hoeverre de achter-
stand van minderheden op de arbeidsmarkt samenhangt met hun lage op-
leidingsniveau (vgl. Dagevos, 1998 en 2001; Odé, 2002; SCP, 2003; Snel et
al. 2002b en 2003). Dit is nagegaan voor de kans op werkloosheid, de kans
op een uitkering (WAO) en de kans op werken in een laaggekwalificeerd
(elementair) beroep. Zo is met regressieanalyses uitgezocht in hoeverre de
oververtegenwoordiging van minderheden onder werklozen, uitkeringsont-
vangers of laaggekwalificeerde beroepen blijft bestaan indien rekening
wordt gehouden met het opleidingsniveau of andere individuele kenmer-
ken van de betrokkenen. Deze analyses leiden in essentie steeds tot de-
zelfde uitkomsten. Het opleidingsniveau blijkt inderdaad de belangrijkste
voorspeller van de lage sociale positie van minderheden. De mate waarin
het opleidingsniveau de werkloosheidskans of het gerealiseerde beroepsni-
veau van minderheden voorspelt, verschilt echter per etnische groep en per

188 Sociale ongelijkheid en etniciteit


generatie. Het effect van het opleidingsniveau op de werkloosheidskansen
en het gerealiseerde beroepsniveau is sterker bij Surinamers en Antillianen
dan bij Turken en Marokkanen. Het opleidingseffect werkt ook sterker bij
de tweede generatie dan bij de eerste. Meer algemeen: naarmate minder-
heden beter geïntegreerd zijn, wordt hun sociale positie – net als bij au-
tochtonen – sterker bepaald door hun opleiding (Odé, 2002).
Bij de eerste generatie, vooral voor Turken en Marokkanen onder hen,
spelen naast het opleidingsniveau ook andere factoren een rol bij de verkla-
ring van de werkloosheidskans en het bereikte beroepsniveau. Anders dan
veelal wordt gedacht, speelt de mate van informeel contact met autochto-
nen hierbij geen rol. Wat wel een rol speelt, is of men de opleiding in Ne-
derland heeft gevolgd, taalproblemen heeft en ook of men bepaalde typisch
westerse, individualistische waarden aanhangt. Minderheden die zulke
waarden onderschrijven, zijn minder vaak werkloos en hebben veelal een
hoger beroepsniveau. Dit verband geldt echter alleen voor de eerste genera-
tie en niet voor de tweede. Verder is het de vraag wat hierbij oorzaak en
gevolg is. Hebben migranten die typisch westerse waarden onderschrijven
een grotere kans op een goede maatschappelijke positie of ligt het verband
precies omgekeerd (Odé, 2002)?
Vooral voor Turken en Marokkanen geldt dat opleidingsniveau hun
slechte sociale positie deels, maar niet helemaal verklaart. Zo concludeert
het SCP (2003: 220): ‘Wanneer sprake is van gunstige aanbodkenmerken,
of dit nu gaat om Nederlandse diploma’s, een goede Nederlandse taalvaar-
digheid of een opleiding op hbo- of wo-niveau, de werkloosheid van Turken
en Marokkanen is steeds aanzienlijk hoger dan bij autochtonen met deze
kenmerken. Bij Surinamers met gunstige aanbodkenmerken zijn deze ver-
schillen daarentegen gering, vooral bij hoger opgeleiden. (...) Surinamers
die goed Nederlands spreken, de opleiding in Nederland hebben behaald
of hoog zijn opgeleid, hebben nagenoeg dezelfde kansen als autochtonen
met deze kenmerken. Hetzelfde geldt ook voor Antillianen.’
Vooral bij Turken en Marokkanen spelen dus ook andere zaken. Of dis-
criminatie hierbij een rol speelt, kan echter niet uit het bestaande onder-
zoek worden afgeleid. Dagevos (2001) waarschuwt voor een al te gemakke-
lijke tegenstelling tussen (individuele) achterstand of achterstelling. De
slechte arbeidsmarktpositie van minderheden kan ook een gevolg zijn van
andere, nog niet onderzochte factoren, zoals bijvoorbeeld (gebrekkige) mo-
tivatie of een voorkeur voor beroepen met weinig sociale stijgingskansen.
Duidelijk is dat arbeidsmarktdiscriminatie in Nederland voorkomt (Boven-
kerk et al., 1979 en 1995; Veenman, 2003), maar we weten niet in hoeverre
dit de arbeidsmarktpositie van minderheden hierdoor nadelig beïnvloedt.

Al met al is de vraag of etnische ongelijkheid een nieuwe vorm van sociale


ongelijkheid is niet eenduidig te beantwoorden, het verschilt per etnische
groep en per type migrant. Bij redelijk goed geïntegreerde migrantengroe-
pen zoals Surinamers en Antillianen, met name de tweede generatie onder
hen, zijn lage arbeidsmarktposities net als bij autochtonen vooral het ge-

Erik Snel 189


volg van een laag onderwijsniveau. Bij Turken en Marokkanen en meer
algemeen bij de eerste generatie speelt opleiding een belangrijke rol, maar
dit verklaart de achterstand niet helemaal. Ook hoger opgeleiden bij deze
groepen zijn vaker werkloos of werken onder hun niveau. In vergelijking
met andere groepen zijn Turken en Marokkanen minder goed in staat een
hogere opleiding om te zetten in een betere arbeidsmarktpositie. Hoe dit
komt weten we niet precies, maar al dan niet bewuste discriminatie speelt
hierbij waarschijnlijk een rol.

Sociale uitsluiting en ongelijkheid

Een tweede vraag is of we sociale ongelijkheid in moderne samenlevingen


moeten blijven afmeten aan de economische positie en vooral het beroep óf
dat juist uitsluiting van de arbeidsmarkt kenmerkend is voor hedendaagse
ongelijkheid, vooral bij minderheden en migranten. Deze vraag vergt een
idee van wat sociale uitsluiting is, van de mate waarin minderheden hier-
door worden getroffen en hoe sociale uitsluiting – door veel auteurs gezien
als de nieuwe vorm van sociale ongelijkheid in geavanceerde economieën –
zich verhoudt tot meer algemene noties van sociale ongelijkheid.
Wat is sociale uitsluiting? Volgens Kronauer (2003), die het Europese
debat over sociale uitsluiting vergeleek met Amerikaanse discussies over
de onderklasse, zijn beide fenomenen de nieuwe verschijningsvormen van
sociale ongelijkheid. Kenmerkend voor sociale uitsluiting is dat dit ook een
economische basis heeft en met een kwetsbare arbeidsmarktpositie van
sommige groepen begint. Het betekent echter niet zonder meer uitsluiting
van de arbeidsmarkt, maar veeleer het aangewezen zijn op laaggekwalifi-
ceerd, veelal tijdelijk en onzeker werk, onderbroken door perioden van
werkloosheid of zelfs uitval van de arbeidsmarkt (labour market drop out).
Verder gaat de precaire arbeidsmarktpositie samen met sociale marginali-
sering: het inkrimpen van informele sociale netwerken en de beperkte toe-
gang tot formele instituties van de verzorgingsstaat. Sociale marginalise-
ring betekent dat arme huishoudens gaandeweg afgesloten raken van
informele en formele steun en dat ze het contact verliezen met de domi-
nante samenleving en levensstijlen. Tenslotte is sociale uitsluiting geen toe-
stand, maar een proces. Sociale uitsluiting is geen of-of-kwestie (iemand is
uitgesloten of niet), maar een proces van toenemende kwetsbaarheid: van
‘integratie’ via ‘kwetsbaarheid’ – waarbij de binding met de arbeidsmarkt
en met sociale netwerken broos wordt – naar ‘uitsluiting’.
Dit perspectief van sociale uitsluiting leidt tot drie kritische vragen voor
nader onderzoek. Hoeveel mensen bevinden zich in een kwetsbare arbeids-
marktpositie zoals gedefinieerd door Kronauer (hetzij uitgesloten van de
arbeidsmarkt of opgesloten in het segment van laaggekwalificeerd en onze-
ker werk)? Gaat kwetsbare arbeidsmarktpositie samen met sociale margina-
lisering (inkrimping sociale netwerken, beperkte toegang tot instituties)?

190 Sociale ongelijkheid en etniciteit


En hoe verhouden noties als ‘sociale uitsluiting’ of ‘onderklasse’ zich tot de
individualiseringsthese van Beck?

Personen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie

De eerste vraag is hoeveel personen een kwetsbare arbeidsmarktpositie


hebben zoals gedefinieerd door Kronauer, dat wil zeggen personen die óf
aangewezen zijn op het segment van laaggekwalificeerd en tijdelijk werk óf
werkloos zijn óf geheel uitgevallen zijn uit de arbeidsmarkt (‘drop-out’)? En
hoe ligt dit in de diverse herkomstgroepen?

Figuur 1 Arbeidspositie naar etnische herkomst (in % van de totale populatie tussen 15 en
64 jr.) (2002) Gegevens: CBS, Statline (eigen bewerking)

Uit figuur 1 blijkt dat in 2002 (dat wil zeggen na sterke banengroei in Ne-
derland in de jaren negentig) een aanzienlijk deel van de minderheden in
de werkzame leeftijd niet of niet meer participeert in de wereld van forme-
le, betaalde arbeid. Ook blijkt dat het aandeel personen werkzaam in flexi-
bele arbeidsrelaties (geen vast contract en/of geen vaststaand aantal uren)
bij minderheden beduidend hoger ligt dan bij autochtonen. Maar liefst één
op de tien Turken in de volwassen leeftijd had in 2002 een flexibele ar-
beidsrelatie, 2,5 maal zoveel als bij de autochtonen. Dit alles betekent dat
autochtonen veel vaker vast werk hebben dan minderheden. Bij de Turken
en overige niet-westerse allochtonen heeft slechts één op de drie personen
in de werkzame leeftijd een vaste arbeidsrelatie, bij de autochtonen is dat
ruim de helft (56 procent). Deze gegevens maken duidelijk hoe kwetsbaar
de arbeidspositie van minderheden, ondanks de verbeteringen van de jaren
negentig, nog altijd is.

Erik Snel 191


Kwetsbare arbeidsmarktpositie en sociale marginalisering

De notie van sociale uitsluiting veronderstelt dat kwetsbare arbeidsmarkt-


posities vaak samengaan met sociale marginalisering in de zin van inkrim-
pende sociale netwerken, minder toegang tot instituties van de verzor-
gingsstaat en minder steun van derden. Eigen armoedeonderzoek
(Engbersen et al., 2000) laat echter zien dat deze these van sociale margi-
nalisering voorbijgaat aan de diversiteit onder arme huishoudens. Leden
van arme huishoudens bleken een mix aan bestaansstrategieën te ontwik-
kelen. Sommigen zijn bureaucratisch competent en weten gebruik te ma-
ken van allerlei voorzieningen van de verzorgingsstaat, anderen lukt het
informele sociale steun te mobiliseren, nog weer anderen verwerven infor-
mele neveninkomsten. De meeste arme huishoudens slagen er op een of
andere wijze in het karige uitkeringsbestaan aan te vullen met extra midde-
len. Daarnaast is er een categorie onder de arme huishoudens die hierin
niet slaagt. Het betreft personen die vaak langdurig van een sociaal mini-
mum leven, weinig of geen gebruik maken van bestaande voorzieningen,
weinig informele steun krijgen en ook geen informele inkomsten verwer-
ven. Dit zijn degenen die echt zijn uitgesloten van de minimale levenstan-
daard van onze samenleving.

Uitsluiting versus individuele mobiliteit

Begrippen als ‘sociale uitsluiting’, ‘onderklasse’ en ‘maatschappelijke twee-


deling’ veronderstellen impliciet dat zij een min of meer duurzame situatie
beschrijven. Het heeft immers geen zin om van een ‘onderklasse’ te spre-
ken wanneer de leden daarvan hun positie gemakkelijk kunnen verbeteren.
De vraag is hoe dit zich verhoudt tot de door Beck verkondigde individuali-
seringstendens als kenmerkend voor laatmoderne samenlevingen. Volgens
Beck (1992) is sprake van een individualisering en ‘vertijdelijking’ van so-
ciale ongelijkheid. Veel mensen komen ooit in hun leven in een situatie
van armoede of uitkeringsafhankelijkheid terecht, vooral door onvoorziene
ontwikkelingen in hun individuele biografie, maar dit is veelal van korte
duur. Mensen die in armoede of in de bijstand terechtkomen, slagen er
vaak na relatief korte tijd in hun situatie te verbeteren. Armoede en uitke-
ringsafhankelijkheid zijn veelal voorbijgaande episode in het leven.
Deze these van de tijdelijkheid van armoede werd empirisch onder-
steund door onderzoek van Leisering en Leibfried (1999). Uit longitudinaal
onderzoek onder Duitse bijstandsontvangers bleek dat de meeste van hen
slechts enkele jaren een uitkering hadden. Aan de andere kant zijn de the-
sen van Beck bekritiseerd omdat hij voorbijgaat aan het feit dat armoede en
bijstandsafhankelijkheid voor een aanzienlijk categorie van de bevolking
wel degelijk een duurzame ervaring is. Nederlands onderzoek over de
duur van armoedeperiodes (Muffels et al., 1998; SCP/CBS, 1999; Snel et
al., 2000b) laat zien dat gemeten over een langere periode van tien jaar een

192 Sociale ongelijkheid en etniciteit


aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking minstens één keer onder de
armoedegrens terechtkomt. Het aandeel van de bevolking dat ooit arm was
varieert (afhankelijk van de gebruikte gegevens) van eenvijfde tot zelfs een-
derde van de totale bevolking. Dit gegeven ondersteunt Becks these van de
‘democratisering van armoede’. Armoede is echter niet voor iedereen een
snel voorbijgaande episode. Maar liefst zeven procent van alle Nederlan-
ders leefde tussen midden jaren tachtig en midden jaren negentig duur-
zaam in armoede (dat wil zeggen minstens drie jaar achtereen). Armoede
is dus lang niet altijd een tijdelijke ervaring, velen leven langdurig in ar-
moede. Aangenomen mag worden dat dit bij minderheden relatief vaak
voorkomt.
De vraag was of de notie van sociale uitsluiting bijdraagt tot inzicht in het
vraagstuk van etnische ongelijkheid. Ik denk dat dit zo is. Het punt van
etnische ongelijkheid is niet zozeer dat minderheden zijn oververtegen-
woordigd in laaggekwalificeerde beroepen, maar dat ze zijn aangewezen
op de grijze zone van onzeker werk en tijdelijke of permanente inactiviteit.
Dit geldt niet voor de hele minderhedenpopulatie, maar wel voor aanzien-
lijke delen daarvan (met name bij de Turkse en Marokkaanse groep). Ook
in onze samenleving is het realiteit dat een niet onaanzienlijke bevolkings-
groep duurzaam in armoede leeft. Men kan (zoals behalve Beck ook veel
stratificatiesociologen doen) wel roepen dat de grote sociale mobiliteit en
stijgingskansen typerend zijn voor de hedendaagse, laatmoderne samenle-
ving, maar niet iedereen kan hiervan gebruik maken. Een niet onaanzien-
lijke groep van de bevolking is duurzaam gevangen in financiële armoede.
Ten slotte heb ik een kanttekening geplaatst bij de assumptie dat arme
huishoudens sociaal gemarginaliseerd zijn. Als men nauwkeuriger kijkt,
dan ziet men veel – maar niet alle – arme huishoudens door formele en
informele bestaansstrategieën te ontwikkelen (formele steun van de over-
heid, informele sociale steun, informeel bijverdienen) hun leefsituatie iets
kunnen verbeteren.

Een klasse van illegale buitenstaanders?


Een laatste belangrijk issue is sociale ongelijkheid die voortvloeit uit de
juridische status van migranten. Nederland en andere westerse landen
hebben in toenemende mate te maken met migranten zonder geldige ver-
blijfsvergunning. Ook dit is weer een heterogene categorie: afgewezen
asielzoekers die hier zijn gebleven, legaal binnengekomen migranten die
na afloop van hun tijdelijke verblijfsvergunning gebleven zijn en migran-
ten die Nederland illegaal binnenkwamen en nooit een geldige verblijfsver-
gunning hadden. Al deze migranten proberen in Nederland een bestaan op
te bouwen zonder dat men toegang heeft tot de formele arbeidsmarkt en de
publieke voorzieningen van de verzorgingsstaat.
Onderzoek onder illegale migranten (Burgers en Engbersen, 1999; Eng-
bersen et al., 1999 en 2002; Engbersen, 1999 en 2001) toont aan dat zij

Erik Snel 193


door diverse informele bestaansstrategieën in hun levensonderhoud voor-
zien: door (veelal informeel) betaald werk, door sociale steun van derden en
als dit allemaal niet lukt door criminele activiteiten. Een aanzienlijke groep
illegale vreemdelingen verricht betaald werk. Dit bleek zowel begin als eind
jaren negentig het geval. Wel hebben zich aanzienlijke verschuivingen
voorgedaan in het soort werk dat illegale migranten verrichten. Begin jaren
negentig kon een deel van de illegalen nog formeel betaald werk verrichten,
eind jaren negentig was dat door invoering van striktere regels vrijwel on-
mogelijk geworden. Het gevolg is dat illegale migranten sterker afhankelijk
werden van de informele economie en van koppelbazen. Ook zijn illegale
migranten in toenemende mate actief in (moeilijk te controleren) sectoren
als de horeca en persoonlijke dienstverlening.
Naast de (informele) arbeidsmarkt is opvang in eigen kring cruciaal. Ille-
galen zijn in hoge mate afhankelijk van hun ‘sociaal kapitaal’, dat wil zeg-
gen de hulpbronnen (geld, werk, huisvesting, informatie) die zij kunnen
mobiliseren via hun etnische of familiale netwerken (vgl. Bourdieu, 1983;
Portes, 1998). Informele hulpbronnen kunnen echter niet onbeperkt wor-
den aangesproken en niet iedere migrant beschikt over sociaal kapitaal.
Ook binnen etnische gemeenschappen doet zich ‘de paradox van solidari-
teit en uitsluiting’ voor: om met specifieke personen en groepen solidair te
kunnen zijn, moet men noodzakelijkerwijs anderen uitsluiten. Vooral uit-
geprocedeerde asielzoekers uit nieuwe immigratielanden en andere illegale
migranten die niet kunnen terugvallen op reeds gevestigde migrantenge-
meenschappen, hebben vaak weinig sociaal kapitaal.
Illegale migranten die geen werk vinden en ook geen steun van familie
of landgenoten krijgen, zijn volstrekt op zichzelf aangewezen. Voor sommi-
gen is dat wellicht een reden om uit Nederland te vertrekken, anderen zoe-
ken hun heil in ‘overlevingscriminaliteit’. Politiegegevens laten zien dat il-
legalen uit landen als Iran, Somalië, Sri Lanka en in mindere mate ook de
voormalige Sovjet-Unie en voormalig Joegoslavië sterker betrokken zijn bij
criminaliteit dan Turkse illegale migranten. In het eerste geval gaat het om
relatief nieuwe migrantengroepen die zich nog in beperkte mate in Neder-
land hebben gevestigd. Turkse illegale migranten kunnen daarentegen veel
meer terugvallen op een omvangrijke Turkse gemeenschap en zijn daar-
door wellicht minder gedwongen hun heil te zoeken in (veelal kleine) cri-
minaliteit. Dezelfde politiestatistieken laten ook zien dat in de tweede helft
van de jaren negentig vooral het aantal vermogensdelicten door illegale
vreemdelingen sterk is toegenomen. Deze toenemende overlevingscrimi-
naliteit lijkt een pervers effect van het restrictieve vreemdelingenbeleid
(Engbersen en Van der Leun, 2001; Engbersen et al., 2002).
Volgens Engbersen (2004) is er met de komst van illegale vreemdelin-
gen een nieuwe ‘klasse van illegale buitenstaanders’ ontstaan. Hij refereert
hiermee aan Esping-Andersens (1993) notie dat er in de hedendaagse eco-
nomieën een omvangrijke outsider class, een klasse van werkloze buiten-
staanders, is ontstaan. De illegale outsider class bestaat volgens Engbersen
uit een heterogene categorie van migranten, die doordat zij als illegaal zijn

194 Sociale ongelijkheid en etniciteit


geclassificeerd zijn buitengesloten van de formele arbeidsmarkt en de voor-
zieningen van de verzorgingsstaat. Deze omstandigheid heeft geleid tot de
terugkeer van oude verschijningsvormen van materiële armoede, uitbui-
ting, overlevingscriminaliteit en directe afhankelijkheid van werkgevers,
koppelbazen en familie.

Besluit

Ondanks hun positieverbetering in de jaren negentig zijn minderheden en


migranten nog altijd sterk oververtegenwoordigd aan de onderkant van de
samenleving. Minderheden en migranten voeren vaak ‘de verkeerde lijstjes’
aan (armoede, werkloosheid, marginale baantjes). Hier ging het om de
vraag hoe deze sociale ongelijkheid langs etnische scheidslijnen zich ver-
houdt tot de gangbare sociologische verklaringen van ongelijkheid. Is er
sprake van nieuwe vormen van ongelijkheid die om nieuwe verklaringen
vragen óf gaat het om oude ongelijkheid in een nieuw, etnisch jasje? Socio-
logen plegen sociale ongelijkheid te analyseren in termen van sociale klas-
sen. Uitgangspunt is: (1) dat sociale posities van mensen een afgeleide zijn
van hun beroep, (2) dat er binnen moderne samenlevingen een langdurige
trend van toenemende gelijkheid is (al signaleren sommigen in de laatste
decennia weer toenemende ongelijkheid), (3) dat de moderne samenleving
een grote mate van sociale mobiliteit kent, en (4) dat de sociale posities van
mensen vooral bepaald worden door hun opleidingsniveau (achievement).
Tegen deze achtergrond is nagegaan in hoeverre sociale ongelijkheid tus-
sen etnische groepen samenhangt met verschillen in individuele kwalifica-
ties. Onderzoek laat zien dat opleiding en andere individuele kwalificaties
inderdaad belangrijke voorspellers van de sociale positie van minderheden
zijn. Echter, bij minder geïntegreerde groepen (eerste generatie, Turken en
Marokkanen) kan het opleidingsniveau de werkloosheidskans en het be-
roepsniveau niet helemaal verklaren. Kennelijk spelen ook andere factoren
hierbij een rol, al wordt niet helemaal duidelijk welke factoren dat zijn.
Misschien ondervinden deze groepen de nadelige effecten van discrimina-
tie, wellicht spelen individuele factoren hierbij een rol (gebrekkige motiva-
tie, voorkeur voor beroepen met weinig kansen, enz.). Selectieve toegang
tot informele sociale netwerken (de these van sociaal kapitaal) heeft geen
effect op de baankansen van minderheden. Geconcludeerd kan worden dat
ongelijkheid tussen etnische groepen voor een belangrijk deel wel, maar
niet helemaal begrepen kan worden binnen het vigerende klassenparadig-
ma van de sociologie.
Binnen het sociologisch klassenparadigma wordt de sociale positie van
mensen afgemeten aan hun beroep, terwijl juist bij minderheden een aan-
zienlijk deel van de bevolking is uitgesloten van het arbeidsproces of een
marginale (vaak tijdelijke) baan heeft. We zagen dat het aantal personen
met een vaste voet in het arbeidsproces bij diverse minderheden (Turken,
Marokkanen, overige niet-westerse allochtonen) nog altijd zeer veel lager

Erik Snel 195


ligt dan bij autochtonen (terwijl Surinamers en Antillianen ook hier een
middenpositie innemen). Overigens betekent een kwetsbare arbeidsmarkt-
positie niet per definitie ook een proces van sociale marginalisering, zoals
theoretici over sociale uitsluiting vaak beweren. Onderzoek toont juist een
grote diversiteit onder huishoudens die in een precaire positie verkeren:
sommige arme huishoudens ontlenen veel steun aan hun informeel sociaal
netwerk, anderen ontberen deze informele sociale steun.
Een geheel nieuwe vorm van sociale ongelijkheid, die helemaal buiten
het sociologisch klassenparadigma valt, hangt samen met verschillen in ju-
ridische status van migranten. Ook Nederland heeft te maken met een
groeiende groep illegale vreemdelingen, die geen toegang heeft tot de for-
mele arbeidsmarkt en tot voorzieningen van de verzorgingsstaat. Nu de
regels steeds strenger worden, raakt deze groep steeds meer afhankelijk
van informele arbeid en de informele steun van familie. Wie geen werk
vindt en ook niet kan terugvallen op de steun van familie of landgenoten
komt noodgedwongen vaak in de criminaliteit terecht. Gesproken wordt
van een nieuwe ‘klasse van illegale buitenstaanders’, die geconfronteerd
wordt met oude vormen van materiële armoede, uitbuiting, overlevingscri-
minaliteit en directe afhankelijkheid van werkgevers, koppelbazen en fami-
lie.

Literatuur
Beck, U. (1992). Risk society. Towards a new modernity. Londen: Sage
Bradley, H. (1996). Fractured identities. Changing patterns of inequality. Cambridge:
Polity Press.
Bourdieu, P. (1983). The forms of social capital. In: J.G. Richardson (red.), Hand-
book of theory and research for the sociology of education. New York: Greenwood
Press, pp. 241-258.
Burgers, J. en G. Engbersen (1999). Illegale vreemdelingen in Rotterdam (De onge-
kende stad deel 1). Amsterdam: Boom.
Bovenkerk, F. en E. Breuning-Van Leeuwen (1979). Rasdiscriminatie en rasvooroor-
deel op de Amsterdamse arbeidsmarkt. In: F. Bovenkerk (red.), Omdat zij anders
zijn. Amsterdam: Boom, pp. 31-58.
Bovenkerk, F. et al. (1995). Discrimination against migrant workers and ethnic minori-
ties in access to employment in the Netherlands. Genève: ILO (International Migra-
tion Papers 4).
Cantillion, B. et al. (2003). De nieuwe sociale kwesties. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Crompton, R. (1998). Class and stratification. An introduction to current debates. Cam-
bridge: Polity Press.
Dagevos, J. (1988). Begrensde mobiliteit. Over allochtone werkenden in Nederland. As-
sen: Van Gorcum.
Dagevos, J. (2001). Meer werk. Rapportage minderheden 2001. Den Haag: SCP.
Dronkers, J. en W.C. Ultee (1995). Verschuivende ongelijkheid in Nederland: sociale ge-
laagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum
Engbersen, G. (1999). The undocumented outsiders class. In: T. Boje et al. (red.),
European Societies: Fussion or Fission. Londen: Routledge, pp. 84-102.

196 Sociale ongelijkheid en etniciteit


Engbersen, G. (2001). The unanticipated consequences of panopticon Europe: resi-
dence strategies of illegal immigrants. In: V. Guiraudon en C. Joppke (red.), Con-
trolling a new migration world. Londen: Routledge, pp. 222-246.
Engbersen, G. (2004). De muur rond de verzorgingsstaat. Internationale migratie
en sociale uitsluiting. In: P. Mascini en N. Doornbos (red.), Onbekend terrein.
Grenzen van het vreemdelingenbeleid (boekuitgave Amsterdams Sociologisch Tijd-
schrift)
Engbersen, G. en E. Snel (1997). Armoede in perspectief. In: G. Engbersen, C.
Vrooman en E. Snel (red.), De kwetsbaren. Tweede jaarrapport armoede en sociale
uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Engbersen, G. et al. (1999). Inbedding en uitsluiting van illegale vreemdelingen (De
ongekende stad deel 2). Amsterdam: Boom.
Engbersen, G. et al. (2000). De vier economieën: over sociale uitsluiting en be-
staansstrategieën. In: G. Engbersen, C. Vrooman en E. Snel (red.), Balans van
het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam:
Amsterdam University Press.
Engbersen, G. en J. van der Leun (2001). The social construction of illegality and
criminality. European Journal on Criminal Policy and Research 9, 1, pp. 51-70.
Engbersen, G. et al. (2002). Illegale vreemdelingen in Nederland. Omvang, overkomst,
verblijf en uitzetting. Rotterdam: Risbo.
Esping-Andersen, G. (1993). Post-Industrial Class Structures: An Analytical Frame-
work. In: idem (ed.), Changing Classess. Stratification and Mobility in Post-Indus-
trial Societies. Londen: Sage, pp. 7-31.
Giddens, A. (2001). Sociology (4th fully revised edition). Cambridge: Polity Press.
Kronauer, M. (2003). Exklusion. Die Gefärdung des Sozialen im hoch entwickelten Ka-
pitalismus. Frankfurt/New York: Campus Verlag.
Leisering, L. en S. Leibfried (1999). Time and poverty in western welfare states: United
Germany in perspective. Cambridge : Cambridge University Press.
Muffels et al. (1998). Armoedecarrières. Dynamiek en determinanten van armoede.
In: G. Engbersen, C. Vrooman en E. Snel (red.), De kwetsbaren. Tweede jaarrap-
port armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Odé, A. (2002). Ethnic-cultural and socio-economic integration in the Netherlands : a
comparative study of Mediterranean and Caribbean minority groups. Assen: Konink-
lijke Van Gorcum
Portes, A. (1998). Social Capital: its Origins and Applications in Modern Sociology.
Annual Review of Sociology 24, pp. 1-24.
Rosanvallon, P. (2000). The new social question: rethinking the welfare state. Princeton,
NJ: Princeton University Press.
Scheffer, P. (2000). Het multiculturele drama. NRC Handelsblad, 29 januari 2000.
SCP/CBS (1999). Armoedemonitor 1999. Den Haag: SCP.
SCP/CBS (2003). Armoedemonitor 2003. Den Haag: SCP.
SCP (2003). Rapportage minderheden 2003: Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele inte-
gratie. Den Haag: SCP.
Schuyt, C.J.M. (1996). Het grootste probleem is sociale overbodigheid. NRC Han-
delsblad, 20 november 1996
Snel, E. et al. (2000a). Migratie, integratie en criminaliteit. Migranten uit voormalig
Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in Nederland. Rotterdam: Risbo.
Snel, E. et al. (2000b). Arm Nederland: verandering en bestendiging van armoede.
In: G. Engbersen, C. Vrooman en E. Snel (red.), Balans van het armoedebeleid.

Erik Snel 197


Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam Univer-
sity Press.
Snel, E. et al. (2002a). Kinderen in armoede. Opgroeien in de marge van Nederland.
Assen: Van Gorcum.
Snel, E. et al. (2002b). In de fuik. Turken en Marokkanen in de WAO. Utrecht: Ver-
wey-Jonker Instituut.
Snel, E. et al. (2003). Migration and Migration Policies in the Netherlands. Dutch SO-
PEMI-Report 2002. Rotterdam: Risbo (www.risbo.nl/rapport.php3?id=99)
Tesser, P. (1995). Migranten in de sociale stratificatie: een werkloze onderklasse? In:
J. Donkers en W.C. Ultee (red.), Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Sociale
gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum, pp. 284-302.
Ultee, W.C., W. Arts en H. Flap (1992). Sociologie: vragen, uitspraken, bevindingen.
Groningen: Wolters-Noordhoff
Veenman, J. (2003). Discriminatie op de arbeidsmarkt. De resultaten van Neder-
lands onderzoek. In: Beleid & Maatschappij 30, pp. 90-100.
Zwan, A. van der (2003). De uitdaging van het populisme: essays. Amsterdam: Meu-
lenhoff.

198 Sociale ongelijkheid en etniciteit


Engere verbanden tussen theorie en
hypothesen
Een toepassing op de sociologie van onderwijs en
arbeidsmarkt
Herman G. van de Werfhorst

In sociologisch onderzoek is het gebruikelijk om te beginnen met een in-


teressante probleemstelling, waarop via verschillende theoretische invals-
hoeken een voorlopig antwoord wordt verkregen, leidend tot hypothesen.
Vervolgens gaan onderzoekers aan de hand van data na of deze hypothesen
worden gefalsificeerd of niet. Over al deze stappen is veel te zeggen en zijn
vele variaties mogelijk. Zo zijn er verschillende soorten vragen, bijvoor-
beeld beschrijvingsvragen en verklaringsvragen, en verschillen sociologen
in de mate waarin zij zich richten op een – nastrevenswaardige – combina-
tie van deze twee. Ook over het toetsen van hypothesen verschillen de me-
ningen; variërend van de enigszins krampachtig strenge popperiaanse ge-
lijkstelling van wetenschappelijke vooruitgang met falsificatie van
hypothesen, tot het tegenwoordig veel vaker geziene losse gebruik van hy-
pothesen als handleiding bij het zoeken naar en interpreteren van verban-
den. Ook zijn er vele sociologen die de volgorde van probleemstelling, the-
orie en onderzoek (PTO) niet heilig verklaren, en hele andere volgordes van
werken prefereren. Over deze laatste groep zal ik hier weinig zeggen, en ik
beperk me tot het type sociologie waar ik het meest heil in zie, en dat is het
type onderzoek met de bovengeschetste chronologie van aanpak van PTO
(Ultee et al., 1996).
Over één stap in de onderzoekscyclus wil ik het hier vooral hebben, en
dat is de stap van theorie naar hypothesen. Met deze stap wordt mijns in-
ziens in de sociologie veel te slordig omgesprongen, wat wetenschappelijke
vooruitgang belemmert. Kort gezegd komt mijn kritiek erop neer dat vaak
een hele batterij theoretische invalshoeken de revue passeert die leidt tot
hypothesen, waarbij het niet duidelijk is welke theorie nu precies beproefd
wordt als men de hypothese toetst. Dit impliceert dat de hypothese belang-
rijker wordt gevonden dan de theorie, terwijl goede sociologiebeoefening in
zou moeten houden dat beide even belangrijk zijn.

199
Nog een tekortkoming van sociologisch onderzoek, vooral waar het gaat
om onderzoek naar sociale ongelijkheid, is het gebrek aan filosofische re-
flectie omtrent de sociale rechtvaardigheid van bestaande ongelijkheden.
Het sociologisch onderzoek naar ongelijkheid kwam in het verleden voort
uit een overtuiging dat er onrechtvaardigheid schuilging achter bestaande
ongelijkheden. Tegenwoordig lijkt dat niet meer een onderwerp waar strati-
ficatiesociologen zich mee bezighouden. Let wel, ik bepleit niet dat sociolo-
gen hun persoonlijke overtuiging over de (on)rechtvaardigheid van onge-
lijkheden moeten uitdragen; waardevrije wetenschap is goud waard. Maar
sociologen zouden wel meer kunnen nadenken en schrijven over de condi-
ties waaronder bestaande ongelijkheden wel of niet rechtvaardig zijn, hier-
bij gebruik makend van rechtvaardigheidscriteria aangedragen door poli-
tiek filosofen. Met name waar het gaat om de vraag hoe structurele
omstandigheden invloed hebben op de (on)rechtvaardigheid van ongelijk-
heden kunnen en moeten sociologen hun bijdrage leveren, en deze discus-
sie niet overlaten aan politiek filosofen.
Vanuit deze gezichtspunten wil ik mijn onderzoeksagenda inrichten. Ik
zal aan de hand van een van mijn onderzoeksinteresses, namelijk de vraag
waarom onderwijskwalificaties op de arbeidsmarkt beloond worden, probe-
ren aan te tonen dat het mogelijk is om op microniveau verschillende hypo-
thesen te formuleren die strak zijn gekoppeld aan verschillende theoreti-
sche invalshoeken. Hierbij zijn de verschillende theoretische invalshoeken
bruikbaar om uitspraken te doen over de structurele setting waarbinnen
werkgevers en werknemers handelen, en daarmee over de vraag in welke
structurele setting een bepaalde theoretische invalshoek het meest inzich-
telijk is, en in welke setting een andere invalshoek. Met deze micro-macro-
benadering hoop ik tevens aan een centrale doelstelling van de sociologie te
voldoen, namelijk te bestuderen hoe macrokenmerken van invloed zijn op
individueel handelen. Verder zal ik beargumenteren dat de criteria waar-
langs een invloed van kwalificaties op arbeidsmarktkansen te rechtvaardi-
gen is, verschillen tussen structurele settings.

Drie theoretische stromingen ter verklaring van de invloed van


kwalificaties op arbeidsmarktkansen

Er bestaan drie groepen theorieën die verklaren waarom kwalificaties be-


loond worden op de arbeidsmarkt, ofwel waarom hoger opgeleiden meer
verdienen dan lager opgeleiden, of mensen met een bepaalde studierich-
ting meer dan mensen met een andere studierichting (Carroll en Mayer,
1986; Glebbeek, 1988).1
Ten eerste kennen we theorieën die stellen dat het onderwijs in produc-
tieve vaardigheden voorziet. Met name wetenschappers van de menselijk ka-
pitaaltraditie onderschrijven deze theorie (Becker, 1993). Deze theorie gaat
er dus van uit dat er in het onderwijs vaardigheden worden aangeleerd die

200 Engere verbanden tussen theorie en hypothesen


direct productiviteitsverhogend zijn en dat hogere productiviteit leidt tot
een hoger inkomen.
Ten tweede kennen we theorieën die stellen dat het onderwijs weliswaar
niet zozeer voorziet in productieve factoren, maar aangeeft in welke mate
personen zijn op te leiden voor hun functie, en wat deze opleiding moet
kosten als die personen eenmaal zijn aangenomen. Het gaat dan ook om
trainbaarheid, of trainability. Ik noem deze stroming de positionele goederen-
benadering (cf. Ultee, 1980). Bijdragen die onder deze stroming vallen zijn
het baancompetitiemodel (Thurow, 1976), en de Signalling theory (Spence,
1973). Het grote verschil met de menselijk-kapitaaltheorie is dat deze laat-
ste uitgaat van de vaardigheden die men meebrengt uit het onderwijs, ter-
wijl de positionele goederen-benadering niet zozeer van de reeds aange-
leerde, maar mogelijk te leren vaardigheden uitgaat. Meer concreet
betekent dit dat de menselijk-kapitaaltheorie productiviteit ziet als iets wat
gekoppeld is aan individuen, en de positionele goederenbenadering als iets
wat gekoppeld is aan banen, ongeacht welk individu de baan bezet (Thu-
row, 1976). Beide benaderingen stellen evenwel dat productiviteit wordt ge-
ïndiceerd door onderwijskwalificaties.2
Ten derde kennen we theorieën die stellen dat niet zozeer de productivi-
teit van het onderwijs belangrijk is, maar dat het onderwijs een middel ver-
schaft tot in- en uitsluiting van sociale groepen. Deze noem ik de sociale
uitsluitingsbenadering. De credentialismetheorie van Collins (1979) en de
culturele reproductietheorie van Bourdieu (Bourdieu en Passeron, 1990)
zijn de meest bekende voorbeelden van deze theoretische invalshoek. Een
belangrijk kenmerk van dit gezichtspunt is dat de reden waarom onderwijs
bijdraagt tot succes niet cognitief is, maar zelfs arbitrair. In de culturele
reproductietheorie blijkt dat het meest duidelijk uit het feit dat cultureel
kapitaal ‘toevallig’ geïndiceerd wordt door hoge cultuur (theater, literatuur),
maar het evengoed iets anders had kunnen zijn mits het de dominante cul-
tuur in een samenleving is (Lamont en Lareau, 1988). In de credentialisme-
theorie komt het arbitraire karakter van diploma’s het meest duidelijk naar
voren uit het idee dat ‘politieke arbeid’ minder productief is dan ‘produc-
tieve arbeid’. Ook Bowles en Gintis (1976, 2002) stellen dat de bijdrage van
onderwijs aan arbeidsmarktsucces nauwelijks cognitief is. Hun benadering
heeft dan ook duidelijke raakvlakken met de sociale uitsluitingsbenadering.
Echter, Bowles en Gintis onderkennen wel dat de rollen die in het onder-
wijs aangeleerd worden productief zijn.3

Nu zouden we volgens een veel geziene sociologische praktijk de hypothese


kunnen opstellen dat hoger opgeleiden betere banen bezetten dan lager op-
geleiden, meer verdienen, etc. Een dergelijke werkwijze zien we vaak in de
sociologie – niet alleen in de arbeidsmarktsociologie en niet alleen met
deze theorieën –, maar het is een weinig zinvolle excercitie. Immers, de
theorieën verschillen aanzienlijk in de redenen die zij geven waarom hoger
opgeleiden meer verdienen, en er schuilt vermoedelijk een kern van waar-
heid in alle drie de theoretische invalshoeken. We moeten dus op zoek naar

Herman G. van de Werfhorst 201


uitspraken die per theoretische stroming aangeven onder welke condities
zij goed kan verklaren waarom onderwijs van invloed is op arbeidsmarkt-
uitkomsten, en onder welke condities dit minder waarschijnlijk is. Een der-
gelijke aanpak kan vertrekken vanuit ten minste drie ingangen. Ten eerste
verschillen structurele settings in de mate waarin er aanbod met productieve
kwalificaties is op de arbeidsmarkt. In sommige structurele settings kunnen
werkgevers in grotere mate afgaan op (productiviteitsverhogend) beroeps-
onderwijs dan in andere settings. In dergelijke settings kan men dan ook
verwachten dat de menselijk kapitaaltheorie een zinvolle verklaring voor
het onderwijseffect verschaft. Ten tweede zijn er bedrijfskenmerken die het
aannemelijk maken dat de baan in plaats van het individu productiviteits-
verhogend is; wat zou moeten leiden tot een ondersteuning van de positio-
nele goederenbenadering. Een belangrijk kenmerk in dit opzicht is be-
drijfsgrootte: in grote organisaties zijn veel werkzaamheden geroutini-
seerd, zodat de baan als zodanig (en niet het individu die de baan bezet)
bepalend is voor de productiviteit. Bovendien zijn grote organisaties beter
in staat langetermijnarbeidscontracten af te sluiten, zodat te maken trai-
ningskosten door de werkgever in de toekomst kunnen worden terugver-
diend. Ook is de productmarkt van een bedrijfstak van invloed op de mate
waarin trainingskosten of menselijk kapitaal de doorslag geven; diensten-
productie zal bijvoorbeeld vaker selecteren op basis van trainingskosten
dan goederenproductie. Een derde ingang is de mate waarin er formele regel-
geving is omtrent de vereiste kwalificaties voor het opvullen van vacatures.
Wanneer er veel formele kwalificatie-eisen bestaan, zoals bij de overheid,
kan worden verwacht dat de sociale uitsluitingsbenadering een meer bruik-
bare theorie is ter verklaring van het onderwijseffect dan wanneer er min-
der formele kwalificatie-eisen bestaan.
Ik ben tot dusver redelijk vaag geweest over de vraag wat ik versta onder
structurele settings. De structurele settings waar ik op doel doen zich op
verschillende niveaus voor. Er bestaan verschillen tussen bedrijfssectoren,
verschillen tussen landen en verschillen tussen sociale klassen (cf. Sørensen,
2000).

Van theorie naar hypothesen

In mijn opvatting dienen we te komen tot voorwaarden waaronder het voor


werkgevers aannemelijk is om een bepaalde selectiefunctie te hanteren.
Structurele settings, of het nu bedrijfssectoren, landen, of sociale klassen
zijn, krijgen dan een positie op de drie assen. Ik doe geen uitspraken over
de structurele invloed op de sterkte van het onderwijseffect, maar slechts
over de achterliggende theoretische reden waarom het effect er zou zijn.
Hiermee verschilt mijn benadering duidelijk van de gangbare opvatting in
de structurele stratificatiesociologie, waarin er veelal structurele verschillen
in de sterkte van het onderwijseffect worden gehypothetiseerd. De vraag is
dan bijvoorbeeld of de sterkte van het onderwijseffect verschilt tussen kern-

202 Engere verbanden tussen theorie en hypothesen


en periferiesectoren, tussen grote en kleine organisaties, of tussen de pu-
blieke en private sectoren (Beck e.a., 1978; Moulton, 1990). Ook cross-na-
tionaal vergelijkend onderzoek gaat meestal uit van de vraag of de sterkte
van het onderwijseffect verschilt tussen landen (Allmendinger, 1989; Sha-
vit en Müller, 1998). Het antwoord op deze vraag hangt sterk af van het
soort beroepsuitkomst waar men naar kijkt. Wanneer men kijkt naar uit-
komsten die de ‘kwaliteit’ van een baan aangeven (beroepsstatus, inkomen)
is er meer steun voor de gangbare opvatting dat in gestratificeerde en ge-
standaardiseerde onderwijssystemen het onderwijseffect relatief sterk is,
dan wanneer men kijkt naar de duur tot de eerste baan na schoolverlating
(Bernardi e.a., 2004). De reden hiervoor is dat er verschillende theorieën
ten grondslag liggen aan het inhuren van personeel enerzijds en haar belo-
ning anderzijds. We kunnen dus beter uitgaan van de theorieën die verkla-
ren waarom het onderwijseffect er is, en vervolgens structurele settings
aangeven waar deze theorieën het best toegepast kunnen worden. Wellicht
kunnen we via deze weg komen tot uitspraken over structurele verschillen
in de sterkte van het effect, maar dat is niet het hoofddoel.
Om te komen tot toetsing van de bovengestelde theoretische verbinding
tussen theorieën en structurele settings is het noodzakelijk om indirecte
mogelijkheden voor hypothesevorming te beschouwen, juist vanwege het
feit dat geen uitspraken worden gedaan over de sterkte van het onderwijs-
effect. Een eerste mogelijkheid is om te kijken naar de waarde van een
diploma in vergelijking met een vergelijkbaar onderwijstraject zonder di-
ploma. Van de sociale uitsluitingsbenadering kunnen we de hypothese af-
leiden dat alleen afgeronde opleidingen bijdragen tot een groter arbeids-
marktsucces, terwijl jaren ‘verspild’ in onafgeronde opleidingen geen
voordeel opleveren. De hypothese is dus dat dit in bepaalde institutionele
settings sterker geldt dan elders. Ook kunnen we kijken naar de mate waar-
in werknemers van verschillende structurele settings aangeven dat zij ge-
bruik maken van kennis en vaardigheden die zij in het onderwijs hebben
verworven, wat in grote mate verwacht kan worden in die settings waarin
geselecteerd wordt op reeds beschikbare vaardigheden. Tot slot kunnen we
verwachten dat in settings waarin streng geselecteerd wordt op basis van
trainingskosten, overscholing vaker voorkomt dan in settings waarin deze
selectiefunctie niet sterk aanwezig is; overscholing reduceert trainingskos-
ten, maar brengt niet noodzakelijk meer productieve vaardigheden met
zich mee.
Een andere mogelijkheid tot toetsing van de theorie is door te rade te
gaan bij werkgevers: verschillen zij in de mate waarin zij aangeven dat
nieuw personeel reeds bruikbare kennis en vaardigheden bezit (menselijk
kapitaal), of dat nieuw personeel altijd aanvullende scholing dient te volgen
(positioneel goed), en of men gebonden is aan formele kwalificatie-eisen
voor vacatures (sociale uitsluiting)?

Herman G. van de Werfhorst 203


Onderwijs, arbeidsmarkt en sociale rechtvaardigheid
Zoals ik hierboven al aangaf, zouden sociologen die zich bezighouden met
ongelijkheidsvragen er goed aan doen om rechtvaardigheidsprincipes die
worden aangedragen door politiek filosofen toe te passen om inzicht te krij-
gen in de condities waaronder bestaande ongelijkheden sociaal rechtvaar-
dig zijn. Zo zullen leefstijlonderzoekers tot de ontdekking kunnen komen
dat hun onderzoek vooral van belang is vanuit het sociale cohesievraagstuk,
en veel minder vanuit het sociale ongelijkheidsvraagstuk. Er is immers wei-
nig principieel onrechtvaardigs aan het feit dat de ene persoon liever in het
theater zit en de ander bij een voetbalwedstrijd.4
Wat betreft mijn onderwerp ga ik ervan uit dat de toegang tot het onder-
wijs volstrekt volgens het gelijke kansenbeginsel gestalte krijgt; geen reële
assumptie maar we zullen zien dat zelfs onder deze volgens velen recht-
vaardige onderwijsverdeling er ongelijkheden op de arbeidsmarkt bestaan
die niet volgens het gelijke kansenbeginsel te verdedigen zijn. In concreto
zijn er drie sociale rechtvaardigheidscriteria die voor mijn onderzoek van
belang zijn: die van merites, verdienste en entitlement. Merites en ver-
dienste zijn twee rechtvaardigheidscriteria die in de politieke filosofie niet
afzonderlijk worden onderscheiden, maar behoren tot hetzelfde criterium
(zie bijv. Marshall et al., 1999; maar ook Miller, 1999: 137, die stelt dat ‘me-
rit judgements are best understood as secondary desert judgements’). Ech-
ter, zoals de economische wetenschap de menselijk-kapitaaltheorie en de
positionele goederenbenadering vaak bij elkaar voegt onder de term neo-
klassieke economie, zo zijn ook merites en verdienste aan elkaar verwant,
maar wel degelijk verschillend. Het rechtvaardigheidsprincipe van ver-
dienste gaat ervan uit dat men ‘verdient wat men verdient’, waarbij ver-
dienste vaak wordt gelijkgesteld aan productieve vaardigheden. Dit recht-
vaardigheidscriterium kan rechtvaardigen dat onderwijskwalificaties
worden beloond vanwege de productieve vaardigheden die zij met zich
meebrengen, dus volgens de menselijk-kapitaaltheorie. Het principe van
merites zou als rechtvaardiging van het onderwijseffect volgens de positio-
nele goederenbenadering kunnen dienen. Hoger opgeleiden bezitten ei-
genschappen, zoals intelligentie, waardoor zij wellicht gemakkelijker te
trainen zijn, zodat merites kunnen worden omgezet in productieve eigen-
schappen. De sociale uitsluitingsbenadering is veel lastiger te verdedigen
volgens deze twee principes, maar is wellicht te rechtvaardigen volgens het
principe van entitlement (Nozick, 1974). Volgens dit principe is een onge-
lijke verdeling van sociale posities te rechtvaardigen vanuit de zeggenschap
die mensen hebben over hun eigendom. Werkgevers kunnen in dit opzicht
gezien worden als ‘eigenaren’ van banen. Zij hebben volgens het entitle-
ment-principe het recht deze banen te vergeven aan werknemers volgens
de door henzelf gekozen beginselen. Dit principe is echter moeilijk te ver-
enigen met het gelijke kansenbeginsel (Marshall et al., 1999). Zoals ge-
zegd, of dit nu een meer of minder rechtvaardig verdelingsprincipe is dan
de eerste twee is niet iets waar sociologen een al te sterke mening over

204 Engere verbanden tussen theorie en hypothesen


moeten hebben. Maar het zou goed zijn als sociologen wel beseffen dat de
door hen bestudeerde ongelijkheden volgens sommige principes wel zijn
te rechtvaardigen, en volgens andere niet. Aangezien sociale rechtvaardig-
heid een kenmerk is van de samenleving als geheel (Rawls, 1999), is het
belangrijk dat juist de samenlevingsdeskundigen bij uitstek, sociologen,
hier hun licht over laten schijnen. Hiermee kunnen we misschien tevens
bijdragen aan de ietwat armoedige discussie die momenteel gevoerd wordt
in de media en de politiek over het einde van het gelijkheidsdenken.

Toekomstverkenningen

In de nabije toekomst zal ik het argument van dit betoog uitwerken in mijn
onderzoeksactiviteiten. Al te veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek
neemt het niet zo nauw met de aansluiting tussen theorie en hypothesen.
We moeten voorkomen dat we meerdere theorieën gebruiken ter onder-
steuning van hypothesen, want dan weten we gewoonweg niet welke theo-
rie getoetst wordt. Dit betekent dat onderzoeksbevindingen op zichzelf wel-
licht interessante gegevens bevatten, maar de reden om empirisch
wetenschappelijk onderzoek uit te voeren is niet om interessante bevindin-
gen tentoon te spreiden, maar om theorieën te toetsen.
Aan de hand van mijn eigen onderzoeksagenda heb ik een voorbeeld ge-
geven op welke wijze een dergelijke aansluiting gerealiseerd kan worden.
De aansluiting die de sociologie vindt in de economie en politieke filosofie
is daarbij duidelijk naar voren gekomen. Daarnaast zal ik ook bezig blijven
met een andere interesse van mij: de invloed van sociaal milieu op studie-
keuzes. Op dit bij uitstek sociologische onderzoeksterrein zouden we aan-
sluiting kunnen vinden bij psychologen, vooral daar waar het gaat om de
invloed van informatie omtrent arbeidsmarktperspectieven op onderwijs-
keuzes. Volgens de rationele-keuzetheorie zouden individuen keuzes ma-
ken onder de omstandigheid van volledige informatie. Inmiddels is deze
rigoreuze rationele-keuzetheorie nauwelijks interessant bevonden voor so-
ciologen; we dienen veel van de rationaliteitsassumpties uit te kleden om
een bruikbare keuzetheorie te verkrijgen. In de psychologie is een onder-
zoekstraditie ontstaan die keuzes beziet vanuit hele eenvoudige beslissings-
structuren (Gigerenzer en Todd, 1999). Deze traditie van simpele heuris-
tieken kan toegepast worden op de keuzes voor studierichtingen,
vakkenpakketten et cetera. Verschillende onderzoeksdesigns heb ik hier-
voor in gedachten, bijvoorbeeld in de vorm van vignetonderzoek onder
scholieren.
Gezien de positieve ontwikkelingen van de Europese empirisch-analyti-
sche sociologie, en de hiermee samenhangende veranderingen op het ge-
bied van onderzoeksfinanciering, kunnen we in de toekomst bewerkstelli-
gen dat we aan deze kant van de Atlantische Oceaan niet continu naar de
overkant kijken. Toen ik in een referentencommentaar op een van mijn
papers door een Amerikaans toptijdschrift las ‘but what do we learn from

Herman G. van de Werfhorst 205


Danish society?’, terwijl het paper toch echt Nederlandse data gebruikte,
besefte ik maar eens te meer dat wij hier baat hebben bij een sterker wor-
dende Europese sociologie.

Noten
1. Bills (2003) onderscheidt zeven middle-range theoretische benaderingen, die gro-
tendeels onder een van de drie hier gepresenteerde benaderingen vallen. Zijn
credentialismetheorie en culturele reproductietheorie vallen onder de sociale uit-
sluitingsbenadering en zijn signallingtheorie en screeningtheorie vallen onder
de positionele goederenbenadering.
2. Binnen de positionele goederenbenadering zijn er ook verschillen: sommige
theorieën gaan ervan uit dat kwalificaties gebruikt worden om te selecteren op
eigenschappen die men al had voorafgaand aan de scholing (bijvoorbeeld intelli-
gentie), terwijl anderen de trainingskosten vooral gereduceerd zien als gevolg
van scholing. Gemeenschappelijk aan deze perspectieven is echter dat zij leiden
tot een positionele opvatting van kwalificaties.
3. In een recent artikel nemen Bowles en Gintis (2002) afstand van het passieve
mensbeeld van gesocialiseerde rolpatronen, maar handhaven zij hun correspon-
dence principle die stelt dat de interactiestructuren op scholen bepaalde culturele
gedragingen beïnvloeden die sterk op de toekomst gericht zijn (arbeidsmarkt,
gezin).
4. Dit voorbeeld is bewust gekozen, omdat zowel theaters als voetbalstadions af-
hankelijk zijn van overheidssubsidies, zodat eventuele ongelijkheid in de redis-
tributie van belastinggeld geen reden is om sociale differentiatie in theaterbe-
zoek en voetbalbezoek als ongelijkheidsprobleem te zien.

Literatuur
Allmendinger, J. (1989). Educational systems and labor market outcomes. European
Sociological Review 5, pp. 231-250.
Beck, E.M., P.M. Horan en C.M Tolbert, II. (1978). Stratification in a dual economy:
a sectoral model of earnings determination. American Sociological Review 43, pp.
704-720.
Becker, G.S. (1993). Human capital: a theoretical and empirical analysis, with special
reference to education. Chicago: Chicago University Press.
Bernardi, F., M. Gangl en H.G. van de Werfhorst (2004). The from-school-to-work
dynamics: timing of work and quality of work in Italy, the Netherlands and the
United States, 1980-1998. Unpublished manuscript.
Bills, D.B. (2003). Credentials, signals, and screens: explaining the relationship bet-
ween schooling and job assignment. Review of Educational Research 73, pp. 441-
469.
Bourdieu, P. en J.C. Passeron (1990 [1977]). Reproduction in education, society, and
culture. Londen; Newbury Park, Calif.: Sage in association with Theory Culture &
Society Dept. of Administrative and Social Studies Teesside Polytechnic.
Bowles, S. en H. Gintis (1976). Schooling in capitalist America. Educational reform
and the contradictions of economic life. New York: Basic Books.

206 Engere verbanden tussen theorie en hypothesen


Bowles, S. en H. Gintis (2002). Schooling in capitalist America revisited. Sociology
of Education 75, pp. 1-18.
Caroll, G.R. en K.U. Mayer (1986). Job-shift patterns in the federal republic of Ger-
many: the effects of social class, industrial sector, and organizational size. Ameri-
can Sociological Review 51, pp. 323-341.
Collins, R. (1979). The credential society: an historical sociology of education and stratifi-
cation. New York: Academic Press.
Gigerenzer, G. en P.M. Todd. (red.) (1999). Simple heuristics that make us smart.
Oxford: Oxford University Press.
Glebbeek, A.C. (1988). De arbeidsmarktpositie van opleidingen. Ontwikkeling en
illustratie van een theoretisch model. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 4, pp.
75-89.
Lamont, M. en A. Lareau (1988). Cultural capital: allusions, gaps and glissandos in
recent theoretical developments. Sociological Theory 6, pp. 153-168.
Marshall, G., A. Swift en S. Roberts (1997). Against the odds? social class and social
justice in industrial societies. Oxford: Clarendon Press.
Miller, D. (1999). Principles of social justice. Cambridge, Mass.: Harvard University
Press.
Moulton, B.R. (1990). A reexamination of the federal-private wage differential in the
United States. Journal of Labor Economics 8, pp. 270-293.
Nozick, R. (1974). Anarchy, state and Utopia, Oxford: Blackwell.
Rawls, J. (1999). A Theory of Justice (revised edition). Oxford: Oxford University Press.
Shavit, Y. en W. Müller (1998). From school to work. A comparative study of educa-
tional qualifications and occupational destinations. Oxford: Clarendon Press.
Spence, M. (1973). Job market signaling. Quarterly Journal of Economics 87, pp. 355-
374.
Sørensen, A.B. (2000). Toward a sounder basis for class analysis. American Journal
of Sociology 105, pp. 1523-1558.
Thurow, L. (1976). Generating inequality. New York: Basic Books.
Ultee, W.C. (1980). Is education a positional good? An empirical examination of
alternative hypotheses on the connection between education and occupational
level. Netherlands’ Journal of Sociology 16, pp. 135-153.
Ultee, W., W. Arts en H. Flap (1996). Sociologie: vragen, uitspraken, bevindingen (2e
druk). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Herman G. van de Werfhorst 207


Identiteit en individualisering
Veranderingen in cultuur en
gezin
Op de ruïnes van de traditie
Individualisering, culturele verandering en de
toekomst van sociologie
Dick Houtman

Wat betekent de laatmoderne – of, zo men wil, postmoderne – conditie voor


de sociologie? Luiden de hiermee gepaard gaande maatschappelijke trans-
formatieprocessen het einde van de sociologie in? Beschikt de sociologie
wel over het geschikte intellectuele gereedschap voor de analyse van zo’n
samenleving, gekenmerkt door fragmentatie, vluchtigheid, modegevoelig-
heid en emotionalisme? Van Doorn, ooit optimistisch pleitbezorger van
een ‘moderne sociologie’ (Van Doorn en Lammers, 1959) is hierover be-
paald sceptisch: ‘Vrijwel overal is er sprake van een zekere mate van sociale
fragmentatie, snel wisselend gedrag en verhoogde subjectivering in het
maatschappelijk verkeer, als gevolg waarvan het sociaal-wetenschappelijk
denken in termen van instituties en structuren min of meer outdated lijkt
te zijn geworden. (…) Tal van institutionele verbanden zijn losser en min-
der verplichtend geworden, zoals het geval is bij families, verenigingen,
kerk en staat. (…) Individuele vrijheid, vooral keuzevrijheid, is een nage-
noeg onaantastbaar recht geworden’ (Van Doorn, 2000: 33-34).
Duyvendak (2004) karakteriseert deze individualiseringsthese echter als
een mythe en laat zich bijgevolg kritisch uit over Van Doorns sombere ge-
dachten over de toekomst van de sociologie. Tegen alle retoriek over indivi-
duele keuzevrijheid in, zo stelt Duyvendak, neemt gezamenlijk handelen
ook in de hedendaagse samenleving nog steeds een belangrijke plaats in, is
het opvallend hoeveel mensen precies dezelfde ‘individuele’ keuzen maken
en worden bepaalde vormen van individualisering zelfs mede mogelijk ge-
maakt door instituties. Ik wil in deze bijdrage nog een stap verder gaan
door de stelling te verdedigen dat het, ironisch genoeg, juist de door Van
Doorn benadrukte afgenomen legitimiteit van traditie en instituties is, die
verantwoordelijk is voor het ontstaan van nieuwe, min of meer stabiele en
collectief gedragen gedragspatronen van het door Duyvendak bedoelde
type.
Deze nieuwe patronen worden gesponnen, en raken tot op zekere hoogte
geïnstitutionaliseerd, in de omgang met culturele problemen betreffende
identiteit en zingeving. Deze problemen zijn in de hedendaagse laatmoder-

211
ne samenleving saillanter dan voorheen, juist doordat hun ooit ‘voorgege-
ven’ en als min of meer ‘vanzelfsprekend’ aanvaarde oplossingen voor ve-
len hun geloofwaardigheid hebben verloren. Daarmee vormen deze identi-
teits- en zingevingsproblemen de vruchtbare humuslaag waarop het sociale
leven zich in nieuwe vormen plooit. Ik deel kortom noch Van Doorns pes-
simisme, noch Duyvendaks geruststellende suggestie dat een grondige re-
visie van het vertrouwde sociologische gedachtegoed niet noodzakelijk is.
Ik demonstreer een en ander aan de hand van een analyse van verande-
ringen in de sfeer van politiek en religie. Ik bekritiseer in dat verband twee
op deze terreinen nog steeds invloedrijke uit de negentiende eeuw stam-
mende sociologische theorieën: de klassenbenadering van de politiek en de
seculariseringstheorie. Beide zijn sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw
weliswaar onder vuur komen te liggen vanwege hun onvermogen om de
nieuw gegroeide politieke en religieuze patronen overtuigend te verklaren,
maar bevredigende theoretische alternatieven zijn vooralsnog niet of nau-
welijks voorhanden. Ik rond af met enkele opmerkingen over de wenselijke
toekomst van de sociologie.

Een nieuwe politieke cultuur

Onder het grote publiek, in de journalistiek en ook in bepaalde weten-


schappelijke kringen leeft de gedachte dat de politiek zijn structuur goed-
deels heeft verloren. Kiezers zouden steeds meer stemmen op grond van
vluchtige issues, waarbij hun voorkeuren steeds meer worden bepaald door
gelikte mediacampagnes. De kwaliteit van door politici gebezigde ‘oneli-
ners’ en hun uitstraling in de media zouden steeds belangrijker worden,
terwijl politiek-inhoudelijke standpunten steeds meer naar de achtergrond
verdwijnen. Het onderscheid tussen ‘links’ en ‘rechts’ zou hierdoor inmid-
dels vrijwel verdwenen zijn.
Sociologisch onderzoek dat wordt verricht vanuit de wellicht meest gang-
bare sociologische benadering van de politiek, de klassenanalyse, lijkt zo’n
beeld te bevestigen. Nieuwbeerta (1995) toont in zijn proefschrift bijvoor-
beeld aan dat de vertrouwde politieke breuklijn met enerzijds een links
stemmende arbeidersklasse en anderzijds een rechts stemmende midden-
klasse sinds de Tweede Wereldoorlog in de meeste westerse samenlevingen
aanzienlijk is verzwakt. Maar betekent dit dat hiervoor slechts een schare
van ‘zappende’ kiezers in de plaats komt? Of gaat achter de neergang van
de vertrouwde relatie tussen klasse en stemgedrag in feite de opkomst van
nieuwe min of meer stabiele patronen schuil? En, niet minder belangrijk:
heeft de erosie van de vertrouwde patronen het sociologisch vertrouwen in
de klassenanalyse ondergraven?

212 Op de ruïnes van de traditie


De traditie van de klassenanalyse

De verzwakking van de vertrouwde relatie tussen klassenpositie en stemge-


drag in de afgelopen halve eeuw doet lang niet alle sociologen twijfelen aan
de houdbaarheid van de klassenbenadering van de politiek. Dit is des te
opvallender, omdat Nieuwbeerta’s (1995) poging om deze ontwikkeling op
grond van de logica van de klassenanalyse zelf te verklaren jammerlijk faalt.
Hij is eerlijk genoeg om dit toe te geven, maar suggereert tegelijkertijd dat
toekomstig onderzoek misschien wel betere resultaten oplevert wanneer
nog verder gedetailleerde klassenschema’s worden toegepast dan hij nu
reeds heeft gedaan (1995: 201). De Britse socioloog Goldthorpe voert een
vergelijkbaar pleidooi waar hij stelt dat de klassenbenadering van de poli-
tiek, ondanks kritiek van bijvoorbeeld Clark en Lipset (1991) en Pakulski en
Waters (1996) nog volop perspectief biedt. Noodzakelijk is volgens hem
slechts ‘to attend to the analytical developments that are required if the rela-
tionships that actually do prevail (…) are to be more profitably examined’
(Goldthorpe 2001: 111-112). Wat minder verhullend geformuleerd: sociolo-
gen moeten gewoon aanvullende economische belangen bedenken en op
grond daarvan andere klassen onderscheiden om ook links stemmen door
de middenklasse te kunnen interpreteren aan de hand van de vertrouwde
theoretische logica.
Deze moeite kan Goldthorpe zich besparen, want dit hebben anderen al
voor hem gedaan: de bedenkers van de zogenoemde ‘New Class Theory’,
door Bell (1980: 145) niet ten onrechte gekarakteriseerd als ‘a linguistic
and sociological muddle’. En inmiddels hebben nijvere sociologen behalve
economische redenen voor de middenklasse om links te stemmen ook eco-
nomische redenen voor de arbeidersklasse bedacht om juist rechts te stem-
men (bijv. Weakliem en Heath, 1994: 246-247). De theorie dat het stemge-
drag wordt bepaald door klassengebonden economische belangen is
hiermee inmiddels goeddeels geïmmuniseerd voor weerlegging. Ieder wil-
lekeurig patroon kan in deze zin worden geïnterpreteerd: stemt de midden-
klasse rechts, dan komt dat doordat zij haar economische klassenbelangen
nastreeft; stemt zij links, dan komt dat óók doordat zij haar economische
klassenbelangen nastreeft. En voor de arbeidersklasse geldt uiteraard pre-
cies hetzelfde.
Er bestaat in de sociologie kortom een sterke neiging om de nieuwe pa-
tronen zoals die uit empirisch onderzoek naar voren komen met de ver-
trouwde theoretische kaders te interpreteren. En op zichzelf is er natuurlijk
helemaal niets mis mee om nieuwe feiten te interpreteren aan de hand van
bestaande theorieën. Maar wel problematisch is het wanneer niet meer ge-
beurt dan dit: wanneer het blijft bij het eenvoudigweg van buitenaf opplak-
ken van theoretische interpretaties, die allerhande beweegredenen aan
mensen toeschrijven zonder te onderzoeken of ze feitelijk een rol spelen.
De ambitie om menselijk ‘gedrag’ te ‘verklaren’ uit ‘oorzaken’ – en dus de
‘beweegredenen’ die mensen voor hun handelen hebben volledig buiten
beschouwing te laten –, verschaft sociologen dan een verontrustend grote

Dick Houtman 213


vrijheid om de fantasie de vrije loop te laten en ieder aangetroffen patroon
te interpreteren in termen van de vertrouwde theoretische kaders.
Wat is de wetenschappelijke status van dergelijke interpretaties? Zijn dit
werkelijk de redenen die mensen hebben om links dan wel rechts te stem-
men? Of zeggen deze interpretaties meer over de theorie waarin politiek
sociologen vanouds geloven? Er is maar een manier om daarachter te ko-
men en dat is de ervaringswerkelijkheid serieus nemen en dus de redenen
om links dan wel rechts te stemmen daadwerkelijk in het onderzoek be-
trekken. Wie dat doet, ontdekt dat, als leden van de arbeidersklasse links
en die van de middenklasse rechts stemmen, zij dat, precies zoals de tradi-
tionele klassenanalyse voorspelt, inderdaad doen op grond van met klassen-
belangen verbonden economische stemmotieven. Stemt de arbeidersklasse
links, dan doet zij dat dus op economische gronden (een voorkeur voor
economische herverdeling als stemmotief) die te herleiden zijn tot een
zwakke arbeidsmarktpositie en bijgevolg tot een economisch klassenbe-
lang. En stemt de middenklasse rechts, dan doet zij dat eveneens op econo-
mische gronden, in dit geval een afkeer van economische herverdeling, die
voortvloeit uit een met een sterke arbeidsmarktpositie verbonden econo-
misch klassenbelang. De vertrouwde klassenanalyse kan dus nog niet wor-
den afgeschreven, want verklaart op bevredigende wijze het gedrag van
een, weliswaar slinkend, deel van het electoraat (Achterberg en Houtman,
2006).
Belangrijker is dat de afwijkingen van dit conventionele patroon, die in
westerse samenlevingen dus steeds frequenter voorkomen, niets met klas-
sengebonden economische belangen van doen hebben. In plaats daarvan
komen rechtse stemmen uit de arbeidersklasse en linkse uit de midden-
klasse voort uit culturele stemmotieven. De stemmotieven vloeien boven-
dien niet voort uit verschillen naar arbeidsmarktpositie, maar zijn verbon-
den met verschillen naar cultureel kapitaal. Stemt de arbeidersklasse
rechts, dan is daarvoor haar autoritarisme verantwoordelijk, dat niet voort-
komt uit een zwakke positie op de arbeidsmarkt, maar verbonden is met
haar geringe hoeveelheid cultureel kapitaal. En stemt de middenklasse
links, dan doet zij dat op grond van haar libertarisme, dat is verbonden
met de grote hoeveelheid cultureel kapitaal waarover zij beschikt en dus
met haar positie op de arbeidsmarkt evenmin iets van doen heeft (Achter-
berg en Houtman, 2006).
Naast de vertrouwde economisch-politieke breuklijn van een links stem-
mende arbeidersklasse tegenover een rechts stemmende middenklasse be-
staat inmiddels kortom een cultureel-politieke breuklijn, waarin links stem-
mende hoogopgeleiden met veel cultureel kapitaal tegenover rechts
stemmende laagopgeleiden met weinig cultureel kapitaal staan. Het vast-
houden aan de sociologische traditie van de klassenanalyse, en in het bij-
zonder de gewoonte om de invloed van de klassenpositie op het stemge-
drag eenvoudigweg te bestuderen door de sterkte van de relatie tussen
beide variabelen te berekenen, heeft daarmee twee perverse gevolgen.
Deze gewoonte leidt er, in de eerste plaats, toe dat de invloed van de klas-

214 Op de ruïnes van de traditie


senpositie op het stemgedrag in empirisch onderzoek stelselmatig wordt
onderschat. De relatie tussen klassenpositie en stemgedrag meet immers
niet de invloed van de klassenpositie op het stemgedrag, maar het saldo
van een dergelijk klassengebonden stemgedrag en een daaraan tegenge-
steld cultureel stemgedrag. Naarmate dit cultureel stemgedrag sterker is,
wordt de invloed van de klassenpositie op het stemgedrag bijgevolg meer
onderschat. Wanneer beide breuklijnen, zoals thans in Nederland, onge-
veer even sterk zijn, dan wordt op grond van het ontbreken van een relatie
tussen klassenpositie en stemgedrag bijvoorbeeld ten onrechte geconclu-
deerd dat de klassenpositie geen invloed meer heeft op het stemgedrag
(Houtman, 2003a: 103-120). Het vasthouden aan de vertrouwde theoreti-
sche benadering heeft hier dus als ironisch gevolg dat wordt bijgedragen
aan het premature delven van haar eigen graf. In de tweede plaats, en in
deze context belangrijker, maakt het vasthouden aan de traditie van de klas-
senanalyse volstrekt onzichtbaar dat de politiek in toenemende mate wordt
gedomineerd door een cultureel-politieke breuklijn. Hoe kan de toegeno-
men betekenis van deze nieuwe breuklijn worden begrepen?

Ronald Inglehart en de ‘nieuwe politieke cultuur’

Sociologen die zich verzetten tegen de traditionele dominantie van de klas-


senanalyse oriënteren zich vanouds in hoge mate op Ingleharts theorie
over culturele verandering (1977, 1990, 1997). Dat is op zichzelf niet zo
vreemd, want in deze theorie neemt de culturele factor een belangrijkere
plaats in dan binnen de klassenanalyse. Hoewel Ingleharts theorie zeker
goede aanknopingspunten biedt voor de verklaring van de afgenomen rela-
tie tussen klassenpositie en stemgedrag, is zij betrekkelijk vaag over de pre-
cieze manier waarop culturele verandering tot deze afname leidt en is zij
bovendien op essentiële onderdelen onhoudbaar (Houtman, 2003a: 66-
102, 136-138).
Inglehart meent dat de steeds grotere welvaart heeft geleid tot een toege-
nomen nadruk op individuele vrijheid en zelfontplooiing, door hem aange-
duid als ‘postmaterialisme’ en opgevat als tegenpool van ‘materialisme’.
Zijn theorie hieromtrent wordt enthousiast omarmd door degenen die kri-
tisch staan tegenover de traditionele dominantie van de klassenanalyse. Laf-
ferty en Knutsen (1985: 411) spreken zelfs over ‘a subdiscipline of “postma-
terialist studies”’ en Layman en Carmines (1997: 767) over een ‘not-so-
modest cottage industry’. Dit enthousiasme over Ingleharts theorie is
enigszins misplaatst, omdat inmiddels duidelijk is dat zij, ondanks enkele
belangrijke inzichten, in twee cruciale opzichten de plank misslaat.
In de eerste plaats blijkt de voor Ingleharts theorie cruciale hypothese dat
opgroeien onder welvarende omstandigheden leidt tot ‘postmaterialisme’ –
een hypothese die, merkwaardig genoeg, door Inglehart zelf nooit op seri-
eus te nemen wijze is getoetst – onhoudbaar te zijn. Zo er al sprake is van
een proces van culturele verandering in de richting van een ‘postmaterialis-

Dick Houtman 215


tische’ waardeoriëntatie, schiet Ingleharts ‘materialistische’ verklaring hier-
voor dus tekort. Ik ga hier verder niet op in (zie Houtman, 2003a: 66-102).
In de tweede plaats is er iets grondig mis met Ingleharts conceptualise-
ring en operationalisering van het onderscheid tussen ‘materialisme’ en
‘postmaterialisme’ en, in het verlengde daarvan, dat tussen ‘oude’, ‘indu-
striële’ of ‘klassenpolitiek’ enerzijds en ‘nieuwe’, ‘postindustriële’ of ‘cultu-
rele politiek’ anderzijds (bijv. Flanagan, 1979, 1982, 1987; Achterberg,
2004). Het probleem is, kort en goed, dat Inglehart de mogelijkheid van
rechts postmaterialisme uitsluit. Zijn conceptualisering en operationalise-
ring van postmaterialisme komen erop neer dat ‘postmaterialisme’ staat
voor een combinatie van links-libertaire waarden en een saillantie van cul-
turele in plaats van economische issues. ‘Nieuwe’ politiek wordt door Ingle-
hart bijgevolg opgevat als ‘nieuw linkse’ politiek. Toen hij zijn theorie in de
jaren zeventig formuleerde, was dit uiteraard zo gek nog niet. ‘Nieuwe’ po-
litiek was toen links-libertaire politiek. Maar sinds de jaren tachtig kunnen
wij in de meeste westerse samenlevingen ook en vooral ‘nieuw rechtse’
politiek waarnemen. En het probleem is dat dit ‘nieuw rechts’ even ‘post-
materialistisch’ is als ‘nieuw links’. Ook hier gaat het immers niet over de
oude klassengebonden economische kwesties van herverdeling, koop-
krachtplaatjes, sociale zekerheid, et cetera, maar evenzeer om de omgang
met culturele verschillen en identiteiten (een harde aanpak van de misdaad,
een dito opstelling tegenover immigranten en asielzoekers, een sceptische
houding ten aanzien van multiculturalisme, et cetera).
In de praktijk blijkt Ingleharts tegenstelling tussen postmaterialisme en
materialisme weinig anders te meten dan de vertrouwde ideologische te-
genstelling tussen libertarisme en autoritarisme (Houtman, 2003a: 66-
82). Van deze tegenstelling werd reeds in de jaren vijftig vastgesteld dat zij
zo goed als losstaat van het tweede in het voorgaande genoemde stemmo-
tief, economisch conservatisme/progressiviteit. Bovendien was destijds ook
al bekend dat beide stemmotieven ‘omgekeerd’ gerelateerd zijn aan de klas-
senpositie (ik ga hier even voorbij aan het feit dat autoritarisme/liberta-
risme niet zozeer is verbonden met de arbeidsmarktpositie, als wel met de
hoeveelheid cultureel kapitaal waarover men beschikt). Het op te lossen
probleem is kortom: hoe kan worden begrepen dat dit culturele stemmotief
in de loop der tijd steeds meer gewicht heeft gekregen bij de totstandko-
ming van het stemgedrag?
Dit verklaringsprobleem staat centraal in het promotieonderzoek van Pe-
ter Achterberg. Om hierop greep te krijgen, doet hij recht aan het feit dat
culturele vraagstukken niet per se een links-libertair profiel hebben. Hij de-
monstreert, ten eerste, dat culturele vraagstukken in westerse samenlevin-
gen sinds 1945 inderdaad steeds meer op de voorgrond zijn komen te staan
– in zowel links-libertaire als rechts-autoritaire gedaanten – en dat dit een
gevolg is van de afgenomen bindingskracht van de christelijke kerken. In
de tweede plaats toont hij aan dat, naarmate in een land of een periode
dergelijke culturele vraagstukken saillanter zijn, de relatie tussen klassen-
positie en stemgedrag zwakker is. Veelzeggend is, ten derde, dat het belang

216 Op de ruïnes van de traditie


van klassengebonden economische vraagstukken in dezelfde periode niet
of nauwelijks is afgenomen en bovendien geen invloed heeft op de sterkte
van de relatie tussen klassenpositie en stemgedrag. En tenslotte blijken
juist de kiezers voor wie culturele issues saillant zijn, zich primair te laten
leiden door culturele stemmotieven (Achterberg, 2004, 2005; Achterberg
en Houtman, aangeboden voor publicatie).
Vooralsnog wijst kortom alles erop dat de erosie van het vertrouwde pa-
troon van een links stemmende arbeidersklasse en een rechts stemmende
middenklasse het gevolg is van de religieuze en culturele transformatie van
laatmoderne samenlevingen. Culturele vraagstukken rond de omgang met
culturele verschillen en identiteiten zijn, onder invloed van de afgenomen
greep van traditionele waarden en normen op het sociale leven, steeds
meer in het brandpunt van samenleving en politiek komen te liggen, waar-
door het stemgedrag steeds meer wordt aangestuurd door culturele stem-
motieven. Doordat, zoals gezegd, autoritarisme leidt tot rechts stemmen,
maar wordt gedragen door de arbeidersklasse, terwijl libertarisme juist
leidt tot links stemmen, maar wordt gedragen door de middenklasse, on-
dermijnt deze toenemende structurering van de politiek door een nieuwe
cultureel-politieke breuklijn het vertrouwde patroon van een links stem-
mende arbeidersklasse en een rechts stemmende middenklasse.
De herstructurering van het politieke landschap kan kortom worden be-
grepen als een gevolg van de worsteling met culturele vraagstukken in laat-
moderne samenlevingen en de nieuwe en min of meer stabiele patronen
onttrekken zich aan de logica van de conventionele klassenanalyse. Door
haar aanhoudende dominantie worden ze in veel onderzoek bovendien
zelfs onzichtbaar gemaakt.

Nieuwe vormen van religie en zingeving

Sociologen beweren vanouds dat modernisering voor alles staat voor verwe-
tenschappelijking en rationalisering, processen die geacht worden op ter-
mijn alle denkbare vormen van religie te ondermijnen. Dobbelaere schrijft
bijvoorbeeld dat ‘(…) veel mensen niet langer meer in God (kunnen) gelo-
ven omdat niet alleen de materiële en de fysiologische wereld beheersbaar
en controleerbaar lijken, maar ook de sociale en psychische wereld. Men-
sen denken meer en meer dat zij “hun” wereld kunnen beheersen en ma-
nipuleren. Zij handelen meer in termen van inzicht, kennis, beheersbaar-
heid, planning en techniek en minder in termen van geloof’ (1993: 15). De
Brit Wilson (1982: 136) meent dat ‘(i)n contemporary society, the young
come to regard morality – any system of ethical norms – as somewhat old-
fashioned. For many young people, problems of any kind have technical
and rational solutions.’ Deze uitspraken, die moeiteloos kunnen worden
aangevuld met andere, veronderstellen dat een oriëntatie op wetenschap
en technologie steeds verder verspreid is geraakt en dat religie als gevolg
hiervan steeds meer verdwijnt.

Dick Houtman 217


Deze seculariseringstheorie is de afgelopen decennia steeds meer onder
vuur komen te liggen. Volgens onderzoekers als Hadden (1987) en Stark
(Stark en Finke, 2000) is zij meer een soort moderne ideologie, mythologie
of wensdroom dan een empirisch houdbare sociologische theorie. Uit het
beschikbare onderzoek komen inderdaad patronen naar voren die schril
contrasteren met de veronderstelling dat religie wordt verdrongen door we-
tenschappelijke kennis. Dat staat echter niet in de weg dat de christelijke
kerken de afgelopen decennia in Nederland en de meeste andere westerse
samenlevingen steeds verder zijn leeggelopen en dat de traditionele chris-
telijke leerstellingen door steeds minder mensen worden aanvaard (Becker
en Vink, 1994; Becker et al., 1997; Becker en De Wit, 2000). Uit deze ont-
wikkeling kan men echter om twee redenen niet zonder meer concluderen
dat de seculariseringstheorie ‘dus’ houdbaar is.
Ten eerste is, opvallend genoeg, juist in laatmoderne samenlevingen
waarin de christelijke traditie veel van zijn werfkracht heeft verloren sprake
van ‘(…) a diminishing faith in rationality’ en ‘(has) a diminishing confiden-
ce that science and technology will help solve humanity’s problems (…) ad-
vanced farthest in the economically and technologically most advanced so-
cieties’ (Inglehart, 1997: 79). Dit afgenomen vertrouwen in de beloften van
wetenschap en technologie beperkt zich bovendien niet tot het grote pu-
bliek. Ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie wijzen evenzeer in de
richting van een toename van twijfel, relativisme en scepsis. Vooral de op-
komst en groei van het postmodernisme sinds de jaren zestig is in dit ver-
band van aanzienlijk theoretisch belang (bijv. Gellner, 1992; Van Doorn,
2000: 29-31). Het behoeft geen betoog dat deze ontwikkeling schril con-
trasteert met wat de seculariseringstheorie veronderstelt: dat de expansie
van een kritische wetenschappelijke rationaliteit slechts zou leiden tot een
cumulatie van kennis die zo solide is dat er steeds minder ruimte resteert
voor religieuze geloofsovertuiging. Omwille van de beperkte ruimte die mij
hier ter beschikking staat, ga ik hierop niet verder in (zie Houtman, 2002,
2003b).
Ik bespreek hier slechts een tweede ontwikkeling die met de secularise-
ringstheorie in strijd is. De afkalving van de christelijke traditie sinds de
jaren zestig is namelijk gepaard gegaan met een aanzienlijke verspreiding
van post-traditionele vormen van religie. Dit maakt duidelijk dat moderni-
sering bepaalde typen religie juist de wind in de zeilen geeft in plaats van
ze te ondermijnen (Houtman en Mascini, 2002).

New age: de sacralisering van het zelf

De voorstelling van de hedendaagse kiezersschare als wispelturig, vluchtig


en vatbaar voor modes en rages vindt haar pendant in de voorstelling van
new age als gefragmenteerd, vrijblijvend en niet geïnstitutionaliseerd. Veel
sociologische literatuur ontkent niet zozeer dat de populariteit van dit type
post-traditionele religie sinds de jaren zestig flink is toegenomen, maar

218 Op de ruïnes van de traditie


miskent dat hier wel degelijk sprake is van min of meer stabiele en collec-
tief gedragen religieuze overtuigingen. Voor voorbeelden zij verwezen naar
Bruce (2002) en, hier te lande, naar het rapport Secularisatie en alternatieve
zingeving van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Becker et al., 1997).
Zo’n voorstelling van new age is onjuist, of tenminste eenzijdig en mis-
leidend. Dat aanhangers van new age als een soort ‘religieuze jagers/verza-
melaars’ hun strikt persoonlijke spirituele lunchpakket bij elkaar scharre-
len (‘bricolage’) is onomstreden. Ook onomstreden is dat zij daarbij
gebruik maken van een breed scala aan boeken, cursussen en workshops,
zoals aangeboden door new agecentra en gespecialiseerde boekhandels.
Wat stelselmatig over het hoofd wordt gezien, is dat juist deze in het oog
springende diversiteit, alsmede de ongedwongen manier waarop aanhan-
gers van new age ieder voor zich hun weg zoeken in dit schier eindeloze
aanbod, direct voortvloeien uit een in deze kringen unaniem aanvaard dog-
ma.
Heelas (1996: 19) duidt dit dogma aan als het leerstuk van de ‘zelfspiri-
tualiteit’: ‘(…) the most pervasive and significant aspect of the lingua franca
of the New Age is that the person is, in essence, spiritual. To experience the
“Self” itself is to experience “God”, “the Goddess”, the “Source”, “Christ
Consciousness”, the “inner child”, the “way of the heart”, or, most simply
and (…) most frequently, “inner spirituality”.’ Aanhangers van new age con-
strueren dus een onderscheid tussen een ‘gewoon’, ‘conventioneel’ of ‘soci-
aal’ zelf enerzijds en een ‘hoger’, ‘dieper’, ‘waar’ of ‘authentiek’ zelf ander-
zijds. Daarbij word het eerste als ‘vals’ of ‘onecht’ verworpen, omdat het per
definitie de resultante is van ‘externe’ invloeden, terwijl het ‘ware’ zelf, dat
wordt geacht ‘hieronder’ of ‘hierachter’ verborgen te liggen, wordt be-
schouwd als ‘puur’, ‘echt’, ‘authentiek’, ‘natuurlijk’ en ‘goddelijk’. De zin
van het leven, en bijgevolg de spirituele opgave die aanhangers van new
age zichzelf stellen, is het herstellen van het contact met deze ‘spirituele
kern’ of ‘goddelijke vonk’, die in de diepere gevoelslagen van het zelf ver-
borgen zou liggen. Het is tegen deze achtergrond dat de verstrengeling van
religie en psychologie in new age moet worden begrepen: het maken van
contact met het ‘ware’ of ‘goddelijke’ zelf wordt gezien als voorwaarde voor
het realiseren van ‘persoonlijke groei’ (Hanegraaff, 1996: 46) en zou ver-
eisen dat men zich ontdoet van een dikke laag van sociale en culturele sedi-
menten, bestaand uit tradities en rolverwachtingen, die zich in de loop der
tijd in het zelf heeft vastgezet en er de oorzaak van is dat men van het ‘ware’
zelf vervreemd is geraakt.
Het behoeft, zeker voor sociologen, geen betoog dat de gedachte dat de
weg naar persoonlijke groei geplaveid zou worden door contact met een
‘pre-cultureel’ of ‘trans-cultureel’ zelf een religieus leerstuk is. Zo het ‘af-
pellen’ van de sociale lagen van het zelf al mogelijk zou zijn, dan zou im-
mers niet veel anders resulteren als bij het afpellen van een ui: geen ‘ware
ui’, maar slechts een aanrecht vol met schillen en ogen vol met tranen.
Maar merkwaardig genoeg wordt in de bovengenoemde sociologische lite-
ratuur juist dit centrale leerstuk van new age over het hoofd gezien, hoewel

Dick Houtman 219


het paradoxaal genoeg verantwoordelijk is voor de zo in het oog springende
diversiteit en vluchtigheid van het new-agecircuit. Waar het leerstuk van de
zelfspiritualiteit impliceert dat ‘voorgegeven’ en ‘voor iedereen werkzame’
recepten voor geluk en persoonlijke groei niet kunnen bestaan, is zo’n situ-
atie immers onontkoombaar, net als een meer algemeen en diepgeworteld
anti-institutionalisme (Aupers en Houtman, 2003; Aupers, 2004).
In zijn proefschrift In de ban van moderniteit bestudeert Aupers (2004)
de plaats en betekenis van deze ‘sacralisering van het zelf’ in de heden-
daagse samenleving. Hij demonstreert onder andere hoe ver dit gedachte-
goed inmiddels is doorgedrongen in de als meest modern en rationeel be-
schouwde sectoren van de moderne samenleving. Zo treffen wij het in het
bedrijfsleven aan in ‘zachte’ managementparadigma’s en in aan medewer-
kers aangeboden cursussen en blijkt het ook in de wereld van de digitale
technologie prominent aanwezig. Bepaald niet onbelangrijk is dat Aupers
belangrijke aanwijzingen vindt dat new age inmiddels behoorlijk geïnstitu-
tionaliseerd is geraakt. Zo worden werknemers die kampen met zinge-
vings- en identiteitsproblemen niet zelden doorverwezen naar het zachte
circuit, alwaar zij dan bloot komen te staan aan een proces van socialisatie.
Hierin wordt hen geleerd hoe belangrijk het is om ‘gewoon jezelf te zijn’:
om de eigen behoeften, gevoelens en verlangens serieus te nemen.
De toegenomen populariteit van new age als een ‘sacralisering van het
zelf’ kan, kortom, net als de opkomst van de nieuwe cultureel-politieke
breuklijn, worden begrepen tegen de achtergrond van de culturele verande-
ringen die zich in westerse samenlevingen in de tweede helft van de vorige
eeuw hebben voltrokken. De ontmaskering van tradities en instituties als
‘onecht’, want ‘slechts door mensen bedacht’, leidt immers onontkoombaar
tot zingevings- en identiteitsproblemen, terwijl mensen tegelijkertijd steeds
meer op zichzelf worden teruggeworpen bij de omgang hiermee. Wat moet
men in zo’n samenleving wanneer men wordt gekweld door vragen als
‘Wie ben ik nu eigenlijk echt?’ en ‘Wat wil ik nu eigenlijk echt?’ Waar de
traditionele en institutionele antwoorden hun geloofwaardigheid hebben
verloren, vormen de eigen gevoelens en ervaringen een soort laatste stro-
halm. Men start daarom een zoektocht in de kruipruimte van het zelf ten-
einde daar, in de diepere lagen van het eigen gevoelsleven, het ware zelf te
vinden, dat de wereld weer van zin en betekenis kan voorzien. De identi-
teits- en zingevingsproblemen waartoe de culturele veranderingen sinds de
jaren zestig hebben geleid, vormen kortom het min of meer logische ver-
trekpunt voor de sacralisering van het zelf in de laatmoderne samenleving.

Conclusie en discussie
Op de ruïnes van de traditionele waarden en normen en de als vanzelfspre-
kend aanvaarde institutionele rolverwachtingen, die het sociale leven ooit
van zin, betekenis en structuur voorzagen, worstelen hedendaagse laatmo-
derne samenlevingen met culturele vraagstukken. Juist nu de ‘voorgege-

220 Op de ruïnes van de traditie


ven’ oplossingen voor problemen rond identiteit en zingeving hun vanzelf-
sprekendheid voor velen hebben verloren, blijken deze problemen de drij-
vende kracht te vormen achter de ontwikkeling van nieuwe en min of meer
stabiele en collectieve vormen van sociaal handelen. Dit biedt naar mijn
oordeel een wenkend perspectief voor de sociologie in de eeuw die voor
ons ligt. Voor zover zij bereid en in staat is om in onderzoek en theorievor-
ming de omgang met identiteits- en zingevingsvraagstukken op een bevre-
digende manier te thematiseren, is voor haar naar mijn oordeel een zon-
nige toekomst weggelegd.
De manier waarop sociologen omgaan met hun theoretische erfenis lijkt
zo’n wending van de sociologie echter in de weg te staan. Ik sta dan ook
sceptisch tegenover Duyvendaks suggestie als zou de sociologie kunnen
volstaan met een denken in termen van structuren en instituties. De socio-
logie zal naar mijn oordeel de omgang met de typisch laatmoderne proble-
men van identiteit en zingeving serieuzer moeten nemen dan sociologen
vanouds gewend zijn. Probleem daarbij is echter dat in Nederland juist de
cultuursociologie steeds verder gemarginaliseerd is geraakt. Het streven
naar een ‘harde’ en ‘wetenschappelijke’ – dat wil zeggen: een naar de na-
tuurwetenschap gemodelleerde – sociologie gaat hierbij niet vrijuit. Binnen
zo’n visie op de sociologie zijn de interpretaties van de deelnemers aan het
sociale leven immers niet of nauwelijks van belang. Echte wetenschap, zo
luidt hier het credo, dient ‘gedrag’ te ‘verklaren’ uit ‘oorzaken’ en dus niet
‘sociaal handelen’ te ‘begrijpen’ uit ‘culturele motieven en beweegredenen’
(bijv. Winch, 1958; Zijderveld, 1990).
Zoals wij hebben gezien, leidt zo’n visie op de sociologie er gemakkelijk
toe dat allerhande veronderstellingen worden gemaakt over wat mensen
drijft en beweegt, zonder dat deze zaken daadwerkelijk worden onderzocht.
Op die manier gaan sociologen naar mijn oordeel te zachtzinnig en te wei-
nig kritisch om met hun theoretisch erfgoed. De vertrouwde theorieën wor-
den aldus onvoldoende kritisch getoetst, de noodzaak tot theoretische ver-
nieuwing blijft onzichtbaar en de nieuw opgekomen sociale patronen
worden aan het oog van de sociologische waarnemer onttrokken. En niet
minder belangrijk: de sociologie raakt hierdoor steeds meer in zichzelf ge-
keerd en steeds verder verwijderd van de vraagstukken die maatschappelijk
juist in het brandpunt van de belangstelling staan. Te vrezen valt dat dit ook
het maatschappelijk draagvlak van de sociologie op termijn steeds verder
zal doen verdampen.

Literatuur
Achterberg, P. (2004). De nieuwe politieke cultuur en klassengebonden stemge-
drag. Tijdschrift voor Sociologie 25, pp. 335-354.
Achterberg, P. (2005). Op weg naar een nieuwe politieke cultuur: klasse en stemge-
drag in laatmoderne samenlevingen. Sociologie 1, pp. 70-89.

Dick Houtman 221


Achterberg, P. en D. Houtman (2006). Why do so many people vote “unnaturally”?
a cultural explanation for voting behaviour. European Journal of Political Research,
45 (in druk).
Achterberg, P. en D. Houtman (aangeboden voor publicatie). Class voting and cul-
tural voting in an age of new politics: the political significance of class revisited.
Aupers, S. (2004). In de ban van moderniteit: de sacralisering van het zelf en computer-
technologie. Amsterdam: Aksant.
Aupers, S. en D. Houtman (2003). Oriental religion in the secular West: globaliza-
tion and religious diffusion. Journal of National Development 16, pp. 67-86.
Becker, J.W. en J.S.J. de Wit (2000). Secularisatie in de jaren negentig.Den Haag: SCP.
Becker, J.W., J. de Hart en J. Mens (1997). Secularisatie en alternatieve zingeving in
Nederland. Rijswijk: SCP.
Becker, J.W. en R. Vink (1994). Secularisatie in Nederland, 1966-1991. Rijswijk: SCP.
Bell, D. (1976). The cultural contradictions of capitalism. New York: Basic Books.
Bruce, S. (2002). God is dead: secularization in the West. Oxford: Blackwell.
Clark, T.N. en S.M. Lipset (1991). Are social classes dying? International Sociology 6,
pp. 397-410.
Dobbelaere, K. (1993). Individuele godsdienstigheid in een geseculariseerde samen-
leving. Tijdschrift voor Sociologie 14, pp. 5-29.
Doorn, J.A.A. van (2000). Sociale wetenschappen en de weerbarstige werkelijkheid.
In: P.B. Lehning (red.), De beleidsagenda 2000: Strijdpunten op het breukvlak van
twee eeuwen. Bussum: Coutinho, pp. 24-41.
Doorn, J.A.A. van en C.J. Lammers (1959). Moderne sociologie: Systematiek en analyse.
Utrecht: Aula.
Duyvendak, J.W. (2004). Een eensgezinde, vooruitstrevende natie. Over de mythe van
‘de’ individualisering en de toekomst van de sociologie. Oratie Universiteit van Am-
sterdam, 14 mei 2004.
Flanagan, S.C. (1979). Value change and partisan change in Japan: the silent revolu-
tion revisited. Comparative Politics 11, pp. 253-278.
Flanagan, S.C. (1982). Changing values in advanced industrial societies: Inglehart’s
silent revolution from the perspective of Japanese findings. Comparative Political
Studies 14, pp. 403-444.
Flanagan, S.C. (1987). Value change in industrial societies: reply to Inglehart. Ame-
rican Political Science Review 81, pp. 1303-1319.
Gellner, E. (1992). Postmodernism, reason and religion. Londen: Routledge.
Goldthorpe, J.H. (2001). Class and politics in advanced industrial societies. In: T.N.
Clark en S.M. Lipset (red.), The breakdown of class politics: a debate on post-indus-
trial stratification. Baltimore, MD: John Hopkins University Press, pp. 105-120.
Hadden, J. (1987). Towards desacralizing secularization Theory, in: Social Forces 65,
pp. 587-610.
Hanegraaff, W. (1996). New age religion and western culture: esotericism in the mirror of
secular thought. Leiden: Brill.
Heelas, P. (1996). The new age movement: the celebration of the self and the sacraliza-
tion of modernity. Oxford: Blackwell.
Houtman, D. (2002). Subjectivering, neo-gnosticisme en postmodern relativisme:
Anton Zijderveld en de analyse van de moderne cultuur. In: H. van de Braak en
T. Bevers (red.), De waarde van instituties: Essays voor Anton Zijderveld. Amster-
dam: Amsterdam University Press, pp. 140-164.
Houtman, D. (2003a). Class and politics in contemporary social science: ‘Marxism lite’
and its blind spot for culture. New York: Aldine de Gruyter.

222 Op de ruïnes van de traditie


Houtman, D. (2003b). De onttovering van de wereld en de crisis van de sociologie:
Hoe de sociologen van God’s schoot zijn getuimeld. In: D. Houtman, B. Steijn
en J. van Male (red.), Cultuur telt: Sociologische opstellen voor Leo d’Anjou. Maas-
tricht: Shaker, pp. 35-57.
Houtman, D. en P. Mascini (2002). Why do churches become empty, while new age
grows? secularization and religious change in the Netherlands. Journal for the
Scientific Study of Religion 41, pp. 455-473.
Inglehart, R. (1977). The silent revolution: changing values and political styles among
Western publics. Princeton, NJ: Princeton University Press.
Inglehart, R. (1990). Culture shift in advanced industrial society. Princeton, NJ: Prin-
ceton University Press.
Inglehart, R. (1997). Modernization and postmodernization: cultural, economic, and
political change in 43 countries. Princeton, NJ: Princeton University Press.
Lafferty, W.M. en O. Knutsen (1985). Postmaterialism in a social democratic state:
an analysis of the distinctness and congruity of the Inglehart value syndrome in
Norway. Comparative Political Politics 17, pp. 411-430.
Layman, G.C. en E.G Carmines (1997). Cultural conflict in american politics: reli-
gious traditionalism, postmaterialism, and U.S. political behaviour. In: Journal of
Politics 59, pp. 751-777.
Nieuwbeerta, P. (1995). The democratic class struggle in twenty countries, 1945-1990.
Amsterdam: Thesis Publishers.
Pakulski, J. en M. Waters (1996). The death of class. Londen/Delhi: Sage.
Stark, R. en R. Finke (2000). Acts of faith: explaining the human side of religion. Ber-
keley: University of California Press.
Weakliem, D.L. en A.F. Heath (1994). Rational choice and class voting. In: Rationa-
lity and Society 6, pp. 243-271.
Wilson, B. (1982). Religion in sociological perspective. Oxford: Oxford University
Press.
Winch, P. (1958). The idea of a social science and its relation to philosophy. Londen:
Routledge.
Zijderveld, A.C. (1990). Sociologie als cultuurwetenschap: een beknopte methodologie
van de cultuursociologie. Utrecht: Lemma.

Dick Houtman 223


De toekomst van de familiesociologie in
Nederland
Pearl A. Dykstra1

In 1996 verscheen het rapport Nieuwe perspectieven voor de gezinssociologie


van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de KNAW. In dat rapport werd
geconstateerd dat de wetenschappelijke kennis over gezinnen en families
was achtergebleven bij de demografische realiteit. Op het terrein van onder-
zoek naar families, gezinnen en relaties was een impuls nodig. Die is er
gekomen in de vorm van nieuwe dataverzamelingen, in de vorm van nieu-
we hoogleraarschappen2 en in de vorm van het NWO-programma ‘De bin-
dende kracht van familierelaties’. De hoofddoelstelling van dit programma
is het genereren van kennis over en inzicht in de oorzaken en gevolgen van
veranderende familierelaties, in relatie tot maatschappelijke veranderingen,
door middel van de bevordering van de wetenschappelijke studie ervan.
Mijn bijdrage betreft de positie van de familiesociologie in Nederland. Ik
spreek liever van familiesociologie dan gezinssociologie. Hiermee wil ik be-
nadrukken dat de aandacht dient uit te gaan naar een brede kring van rela-
ties, niet alleen die tussen partners en tussen ouders en thuiswonende kin-
deren, maar ook tussen familieleden die niet tot hetzelfde huishouden
behoren (zoals volwassen broers en zusters, volwassen kinderen en hun
ouders, grootouders en kleinkinderen, de schoonfamilie). Recentelijk heb-
ben Amerikaanse (Johnson, 2000) en Britse (Budgeon en Roseneil, 2004)
onderzoekers een vergelijkbaar pleidooi gehouden.
De komende jaren kunnen we profiteren van investeringen in de verzame-
ling van data over huwelijks-, gezins-, en familierelaties die de afgelopen
jaren zijn gedaan: Huishoudens in Nederland (HIN), Longitudinal Aging
Study Amsterdam (LASA), Scheiding in Nederland (SIN), de Familie En-
quêtes (FE), de Onderzoeken Gezinsvorming (OG) en natuurlijk de Nether-
lands Kinship Panel Study (NKPS). Voor de NKPS zijn met ongeveer
10000 individuen gesprekken gevoerd over hun familie. Bij de partners,
ouders, kinderen en broers en zussen van die 10000 individuen zijn ook
gegevens verzameld. Allochtonen zijn oververtegenwoordigd in de steek-
proef. Het databestand van de NKPS is in de zomer van 2004 beschikbaar
gekomen voor geïnteresseerde wetenschappers uit binnen- en buitenland.
We hopen dat de NKPS-gegevens de basis zullen zijn voor lange reeks van
indrukwekkende publicaties.

224
Het gaat beter met de Nederlandse familiesociologie dan tien jaar geleden
toen het rapport van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad uitkwam. De nieu-
we leerstoelen en de investeringen in dataverzameling en onderzoekspro-
gramma’s zijn een concrete blijk hiervan. In dit hoofdstuk wil ik aan de
hand van de drie hoofdvragen van de sociologie (sociale ongelijkheid, socia-
le cohesie en modernisering), die inhoudelijk niet altijd strikt te scheiden
zijn, aangeven waar de familiesociologie vooral mee door moet gaan, en wel-
ke thema’s ten onrechte onderbelicht zijn gebleven. Vervolgens stel ik een
aantal theoretische en methodische punten aan de orde.

Ongelijkheid

Hier gaat het om de vraag naar de mate waarin en de wijze waarop het
familieverband waarvan men deel uitmaakt, bijdraagt tot ongelijkheid. Een
deel van het onderzoek richt zich op overdracht via het ouderlijk huis: be-
paalde voorrechten dan wel achterstanden worden van generatie op genera-
tie overgedragen. Bestudeerd wordt, bijvoorbeeld, in hoeverre de sociale
klasse van het gezin van herkomst bepalend is voor iemands eigen sociale
status. De bestudering van de gevolgen van echtscheiding voor kinderen
past ook binnen deze traditie. Een ander deel van het onderzoek richt zich
op het huwelijk. Bestudeerd wordt in hoeverre de levenskansen van mensen
met een verschillende huwelijksgeschiedenis variëren. In Nederland is er
veel goed onderzoek op dit terrein. Toch zijn ook beperkingen te noemen.
Het onderzoek naar familierelaties en ongelijkheid heeft zich sterk ge-
richt op sociaal-economische levensuitkomsten, zoals opleiding en beroep,
of op subjectieve indicatoren van welbevinden, zoals geluk en tevreden-
heid. Vanwege de beleidsrelevantie verdient het aanbeveling vaker aandacht
te besteden aan meer ‘harde’ gezondheidsmaten, zoals levensduur en zorg-
gebruik. Samenwerking met epidemiologen ligt hier in de rede.
Opvallend is dat het onderzoek naar intergenerationele overdrachten
sterk gericht is op de vroege fases van het leven: de jeugd en jongvolwas-
senheid. De middenfase van het leven blijft onderbelicht. Door de sterke
gerichtheid op vroege fases van het leven laten we belangrijke vragen naar
ongelijkheid liggen. We hebben relatief weinig inzicht in de mate waarin
mensen gedurende die levensfase worden geholpen of beperkt door fami-
lierelaties. Een concreet voorbeeld betreft grootouderschap. In Nederland is
er nauwelijks onderzoek naar de steun die grootouders verlenen aan jon-
gere generaties, bijvoorbeeld aan buitenshuis werkende dochters en
schoondochters, zodat deze kansen krijgen zich professioneel te ontwikke-
len, kansen die de ouderen zelf niet hebben gehad. Een ander voorbeeld
betreft financiële overdrachten binnen families. In hoeverre houden men-
sen bij de inrichting van hun leven rekening met te verwachten erfenissen?
Hebben giften en erfenissen een verdelende werking binnen families? Op
dergelijke vragen hebben we geen antwoord.

Pearl A. Dykstra 225


Cohesie
Hier gaat het om de vraag naar de mate waarin en de wijze waarop familie-
verbanden bijdragen aan samenhang in de samenleving. Deze vraag kan op
verschillende niveaus worden bestudeerd. Op het macroniveau betreft het
de doorbreking dan wel het instandhouden van sociale scheidslijnen via
familieverbanden. Onderzoek naar trouwpatronen vormt hier een voor-
beeld: trouwt men binnen de eigen sociale kring of daarbuiten? Op het
microniveau betreft het de functie van familieverbanden voor de sociale in-
bedding van mensen. Het onderzoek concentreert zich op samenhangen
tussen familierelaties en -rollen enerzijds en de participatie in sociale net-
werken anderzijds.
We weten dat familierelaties aan het veranderen zijn. We weten echter
niet goed wat de implicaties van die veranderingen zijn voor de verbonden-
heid in de samenleving. Hier ligt een belangrijke onderzoeksvraag voor de
toekomst. Er zijn nog weinig vergelijkingen gemaakt tussen: ongehuwd sa-
menwonen en trouwen, eerste huwelijken en vervolghuwelijken, eigen kin-
deren en stiefkinderen, partners die het huishouden met elkaar delen en
degenen die dat niet doen, ‘gekozen’ relaties (in het Engels elective kin) en
gegeven relaties. Samenwerking met demografen ligt hier in de rede.
Gegeven de maatschappelijke ontwikkelingen ligt het voor de hand dat
meer aandacht wordt besteed aan niet-traditionele relatievormen (onge-
huwd samenwonen, stiefouderschap, enz.). Er is nog een andere reden dit
te doen en dat is een opmerkelijke bias in familiesociologisch denken. Van-
wege de sterke gerichtheid op vragen rond trouwen en kinderen krijgen, is
er weinig aandacht voor mensen die niet de transities naar partner- en
ouderschap meemaken: ongehuwden (homoseksuelen inbegrepen) en kin-
derlozen. Dat is jammer. Aandacht aan dergelijke minderheidsgroepen
geeft bij uitstek inzicht in de sociaal-structurerende rol van huwelijk en
ouderschap in onze samenleving.

Modernisering
Hier gaat het om de vraag naar de mate waarin en de wijze waarop familie-
verbanden veranderen in samenhang met ontwikkelingen in de economi-
sche structuur, de opbouw van de welvaartsstaat, en processen zoals indivi-
dualisering, emancipatie en secularisering. In families, zo wordt gezegd,
zijn voetsporen van de geschiedenis terug te vinden. Een prachtige illustra-
tie van de wijze waarop familierelaties veranderen in samenhang met maat-
schappelijke veranderingen is te vinden in het boek Het zwijgen van Maria
Zachea (Koelemeijer, 2001). De levens van tien kinderen uit één gezin ge-
boren tussen grofweg 1935 en 1955 worden beschreven. De oudsten hebben
armoede meegemaakt; de jongsten zijn in grotere welvaart opgegroeid.
Voor de oudsten was de vader een absolute autoriteit; voor de later gebore-
nen stond zijn gezag sterk ter discussie. Wekelijkse kerkgang was voor de

226 De toekomst van de familiesociologie in Nederland


oudsten vanzelfsprekend; in het leven van de jongsten speelde religie nau-
welijks een rol.
Het onderzoek op dit terrein betreft families (meer in het bijzonder:
huishoudens) in relatie tot overheidsarrangementen: eenoudergezinnen, ar-
moede, zorgarbeid. Bestudeerd wordt in hoeverre wettelijke en beleidska-
ders specifieke relatie- en gezinskeuzes uitsluiten dan wel mogelijk maken.
Beleidsvraagstukken hebben niet sterk onder de aandacht gestaan van
Nederlandse familiesociologen. Mijns inziens is dat ten onrechte. Een bij-
drage van familiesociologen kan worden verwacht vooral waar het de toet-
sing betreft van assumpties waaronder beleidsmakers opereren. Ik geef een
voorbeeld: versobering van de pensioenaanspraken van weduwen. De on-
derliggende gedachte is dat vrouwen steeds vaker een eigen inkomen heb-
ben. De voorgestelde maatregelen gaan voorbij aan de werkelijkheid die
door sociologen wordt opgetekend: een minderheid van de Nederlandse
vrouwen (ook in jongere geboortecohorten) is economisch zelfstandig (dat
wil zeggen: heeft een inkomen van minimaal bijstandsniveau).
Mijns inziens moeten we meer aandacht gaan besteden aan de invloed
van beleid op de keuzes die mensen maken inzake familierelaties. Een
voorbeeld betreft co-ouderschap. De wet schrijft nu voor dat gedeeld ouder-
schap de voorkeur heeft na echtscheiding. We moeten onderzoeken in hoe-
verre het beleid dat is ontwikkeld aansluit bij de werkelijkheid van familie-
relaties. Ik zie perspectieven voor samenwerking met economen en juristen.

Theoretische vooruitgang
Theoretische vooruitgang zal mijns inziens vooral moeten worden gezocht
met betrekking tot deelthema’s. Gegeven de complexiteit en diversiteit van
familierelaties (Dykstra, 2003), ligt het niet voor de hand een grote, nieuwe
alles overkoepelende theorie voor de familiesociologie te ontwikkelen. The-
orievorming zal zich eerder op specifieke vraagstukken rond familierelaties
richten. Een voorbeeld betreft het theoretisch goed in de vingers krijgen
waarom kinderen van gescheiden ouders zelf eerder geneigd zijn te schei-
den. Verschillende mechanismen lijken hier een rol te spelen: selectie, mo-
dellering van ouderlijk gedrag, cumulatieve causaliteit, genetische bepaald-
heid, enzovoort. Een goede duiding van die mechanismen (hoe werken
onderliggende processen, hoe hangen die processen met elkaar samen) zal
ons theoretisch verder helpen. Kwalitatieve dataverzamelingsmethoden
(diepte interviews) kunnen hierbij nuttig zijn.
Vernieuwende theoretische inzichten zijn te ontlenen aan het levensloop-
perspectief. Het levensloopperspectief is geen theorie in formele zin, maar
een begrippenkader aan de hand waarvan onderzoeksvragen kunnen wor-
den gestructureerd. Het begrip ‘sociale interdependenties’ is met name re-
levant voor onderzoek naar en binnen families (Hagestad, 2002). De bestu-
dering van sociale interdependenties geeft inzicht in de wisselwerking
tussen individuen en de context waarin zij leven. Op het macroniveau be-

Pearl A. Dykstra 227


treft het de mate waarin beleid, wetgeving en economische omstandighe-
den levenskeuzes (in dit geval: familie-gerelateerde keuzes) faciliteren dan
wel beperken. Op het mesoniveau betreft het de mate waarin de loop van
iemands leven verweven is met de omstandigheden van anderen in het so-
ciale netwerk (huishouden, gezin, familie, vrienden). Ingrijpende gebeurte-
nissen die de een overkomen, hebben repercussies voor anderen binnen de
familie. Levensloopkeuzes vinden niet in een sociaal vacuüm plaats: men
houdt rekening met of wordt beïnvloed door wensen van dierbaren.
Beckers New Home Economics vormt voor velen het vertrekpunt voor on-
derzoek naar familierelaties en meer in het bijzonder huwelijksrelaties. In
de visie van Becker is taakspecialisatie het recept voor een stabiel huwelijk.
Taakspecialisatie houdt in dat de een voor het inkomen zorgt en de ander
voor het huishouden en de kinderen. Mijns inziens is het taakspecialisatie-
model hopeloos achterhaald. Ten eerste zijn vraagtekens te zetten bij Bec-
kers uitgangspunt dat er één huishoudensfunctie is. Beide partners zouden
denken vanuit een gezamenlijk concept, namelijk maximalisering van het
nut van het huishouden. De gedachte dat afzonderlijke partners eigen be-
langen hebben, wordt binnen dit model ontkend. Ten tweede zijn er rede-
nen te twijfelen aan de veronderstelde sekseneutraliteit van taakspecialisa-
tie. Uitsluitend economische overwegingen (efficiëntie, maximalisering
van huishoudinkomen) zouden een rol spelen bij de keuze voor een speci-
fieke taakverdeling. De nadruk op economische factoren is versluierend.
Aan maatschappelijk gecreëerde en instandgehouden machtsverschillen
tussen mannen en vrouwen wordt voorbijgegaan. Ten derde verhoogt taak-
specialisatie juist de kwetsbaarheid van het huwelijk. Als een van de part-
ners wegvalt, is de ander niet goed in staat zijn/haar taken over te nemen.
Ten vierde is voor vrouwen de noodzaak om zich te specialiseren achter-
haald. Het krijgen en opvoeden van kinderen omvat een betrekkelijk korte
periode in het leven. Voor vrouwen is het zinvol een band te blijven behou-
den met de arbeidsmarkt, gegeven dat er nog vele jaren te gaan zullen zijn
nadat de kinderen het huis hebben verlaten. Willen we theoretisch vooruit-
gang boeken, dan moeten we afstappen van de gedachte dat partners uit-
sluitend een gezamenlijk nut nastreven en moeten we gebruik maken van
meer moderne opvattingen over de wijze waarop mensen in familiever-
band opereren. Het kan geen kwaad niet-economische functies in deze the-
orie te betrekken, zoals liefde, geborgenheid en plezier. Om deze bedenkin-
gen samen te vatten zou ik willen stellen dat we alternatieve theorieën
moeten zoeken voor Beckers New Home Economics.

Methodologische vooruitgang
In de inleiding heb ik aangegeven dat we de komende jaren zullen kunnen
profiteren van de investeringen die zijn gedaan in de verzameling van sur-
veygegevens rond huwelijks-, gezins- en familierelaties. Een deel van de
surveys is eenmalig uitgevoerd. Over het algemeen betreft het een gege-

228 De toekomst van de familiesociologie in Nederland


vensverzameling bij een specifieke bevolkingsgroep, zoals het Scheiding in
Nederland survey (SIN). Een ander deel heeft een herhaalde cross-sectione-
le opzet (Onderzoeken Gezinsvorming, Familie Enquêtes) en beoogt veran-
deringen in de tijd in kaart te brengen. Wil men inzicht verkrijgen in de
dynamiek en oorzaken van veranderingsprocessen, dan is een panel opzet
zoals die van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) of de Net-
herlands Kinship Panel Study (NKPS), waarin dezelfde groep respondenten
in de tijd woord gevolgd, noodzakelijk. De ervaring leert dat de wetenschap-
pelijke waarde van dergelijke studies toeneemt naarmate de duur langer en
het aantal meetmomenten hoger wordt. Laten we de beschikbare middelen
vooral richten op langdurige longitudinale investeringen in dataverzame-
ling.
Uit ervaring weten we dat surveygegevens over het algemeen worden on-
derbenut. Dit geldt voor surveys op alle onderzoeksterreinen. De toeganke-
lijkheid van bestaande datasets behoeft verbetering. Enerzijds moeten on-
derzoekers worden aangespoord om hun data sneller beschikbaar te stellen
voor analyses door derden. Anderzijds is er, vanwege versnippering van
activiteiten, behoefte aan een verbeterde data-infrastructuur in Nederland
(zie SWR 2003).
Het volgende punt heeft meer specifiek betrekking op de dataverzame-
ling rond familierelaties. Kenmerkend voor familierelaties is dat zij deel
uitmaken van sociale netwerken. Het zijn relaties tussen meerdere partijen
met verschillende soorten bindingen die variëren in sterkte. Hoewel het
mogelijk is data over relaties en netwerken bij één individu te verzamelen,
is het cruciaal deze informatie te verrijken met informatie verkregen van
andere betrokkenen. De participanten kunnen immers verschillende visies
hebben op de inhoud en betekenis van hun relatie. Methodologisch gezien
is het belangrijk te constateren dat er verschillen in opvatting en waarne-
ming zijn. Geconstateerde verschillen leveren echter ook inhoudelijke in-
formatie over de interacties binnen en de kwaliteit van relaties. Vandaar dat
ik een pleidooi houdt voor de verzameling van multi-actor-data, zoals nu in
de Familie Enquêtes en in de Netherlands Kinship Panel Study gebeurt.
In het voorafgaande heb ik gewezen op de bruikbaarheid van het levens-
loopperspectief als sturend kader voor onderzoek. Bestudering van de in-
vloed van de macrocontext op wat er zich afspeelt binnen en tussen gezin-
nen en families ligt in het verlengde hiervan. Macrocontextuele invloeden
zijn helaas onderbelicht gebleven, ten dele vanwege een schaarste aan ge-
schikte gegevens, zoals cross-nationaal vergelijkbare gegevens, gegevens
over een brede reeks van geboortecohorten, indicatoren voor cultureel kli-
maat, economische omstandigheden, beleidsmaatregelen, enzovoort. Naast
de ontwikkeling van macro-indicatoren, is er behoefte aan het vergaren en
systematiseren ervan. Het is verheugend dat eerste stappen in die richting
zijn genomen door participanten in de European Social Surveys (ESS).
Een probleem bij surveys is de hoge non-respons. Deze is in Nederland
hoger dan elders en lijkt in de tijd toe te nemen (De Leeuw en De Heer,
2001).3 Het Centraal Bureau voor de Statistiek is, mede vanwege de hoge

Pearl A. Dykstra 229


non-respons, alternatieven gaan ontwikkelen voor via surveys verzamelde
gegevens. Het Sociaal Statistisch Bestand (SSB) is een van die initiatieven.
Het SSB is een integrale verzameling van microgegevens over de bevolking
van Nederland, grotendeels afkomstig uit registraties en alleen voor zover
nodig aangevuld met enquêtegegevens. Hoewel het SSB met name sociaal-
economische informatie bevat (huishoudenssamenstelling, participatie ar-
beidsmarkt, inkomen, sociale zekerheid, opleiding), zijn op termijn mooie
longitudinale analyses uit te voeren naar vraagstukken die relevant zijn
voor de familiesociologie. Een voorbeeld betreft onderzoek naar de weder-
zijdse samenhangen tussen inkomensveranderingen en huishoudensver-
anderingen. Een ander voorbeeld betreft onderzoek naar selectie en causa-
liteit rond huwelijk en echtscheiding. Dergelijk onderzoek kan natuurlijk
alleen worden uitgevoerd als de data goed toegankelijk zijn.
Tot slot wil ik voorstellen het Britse voorbeeld van cohortstudies te vol-
gen. Het betreft onderzoeken van de Centre for Longitudinal Studies (Insti-
tute of Education) in Londen, waarbij alle kinderen uit een bepaalde stad
geboren in een specifieke week in april over de tijd worden gevolgd. Inmid-
dels lopen drie studies: de National Child Development Study (1958 co-
hort), de 1970 British Cohort Study en de Millenium Cohort Study. Gege-
vens worden zowel bij de kinderen als bij hun ouders/verzorgers
verzameld. De cohortstudies hebben een schat aan informatie opgeleverd
over risicoprofielen, de gevolgen van vroege levensgebeurtenissen voor het
latere leven, de invloed van gebeurtenissen in het leven van de ouders op
het welbevinden van de kinderen (en omgekeerd), enzovoort. Nederland
kent weliswaar cohortstudies, maar deze hebben een sterk medische invals-
hoek. De in 2001 gestarte Groningse TRAILS-studie (Tracking Adolescents’
Individual Lives) richt zich op het ontstaan van psychiatrische stoornissen.
In het kader van deze studie wordt een groep van 2200 tien-jarigen tot het
25-ste levensjaar gevolgd. De Rotterdamse GeneratieR studie, die in 2002
van start is gegaan, volgt kinderen vanaf de zwangerschap. De aandacht
gaat met name uit naar groei, ontwikkeling en ziekte. Het is de bedoeling
een groep van 10.000 kinderen te rekruteren. Een cohortstudie met een
sociologische vraagstelling zou een verrijking zijn van de medische studies.
Het wordt dus tijd voor een cohortstudie met een sociologische invalshoek.

Noten
1. Met dank aan Aat Liefbroer voor zijn opbouwende opmerkingen bij een eerdere
versie van deze tekst.
2. Matthijs Kalmijn in Tilburg; Aafke Komter, Trudie Knijn, Tanja van der Lippe en
auteur dezes in Utrecht, Kees de Hoog in Wageningen, Hans-Joachim Schulze
aan de Vrije Universiteit en Clara Mulder en Jan Latten aan de Universiteit van
Amsterdam.
3. Gelukkig zijn er uitzonderingen zoals een respons van tegen de 70% voor het
Nederlandse onderdeel van de European Social Survey (Phillippens en Billiet,

230 De toekomst van de familiesociologie in Nederland


2003) en een respons van 64% voor het Aanvullend Voorzieningengebruik On-
derzoek (AVO) in 2003.

Literatuur
Budgeon, S. en S. Roseneil (2004). Editors’ introduction: beyond the conventional
family. Current Sociology, 52, pp. 127-134. [Special issue: beyond the conventional
family: intimacy, care and community in the 21st century.]
Dykstra, P.A. (2003). Het zit in de familie. Oratie ter gelegenheid van de aanvaarding
van de leerstoel Verwantschapsdemografie aan de Universiteit Utrecht, 29 okto-
ber [Gepubliceerd in 2004 in Bevolking & Gezin, 2004, 33, pp. 3-28].
Dykstra, P.A., M. Kalmijn, T.C.M. Knijn, A.C. Liefbroer en C.H. Mulder (2004).
Codebook of the Netherlands Kinship Panel Study: A multi-actor, multi-method
panel study on solidarity in family relationships, wave 1. NKPS Working Paper No
1. Den Haag: Netherlands Interdisciplinary Demographic Institute.
Hagestad, G.O. (2002). Interdependent lives and relationships in changing times: A
life-course view of families and aging. In: R.A. Settersten, Jr. (red.), Invitation to
the life course: toward new understandings of later life (pp. 135-159). Amityville, NY:
Baywood.
Johnson, C.L. (2000). Perspectives on American kinship in the later 1990s. Journal
of Marriage and the Family, 62, pp. 623-639.
Koelemeijer, J. (2001). Het zwijgen van Maria Zachea. Zutphen: Plataan.
Leeuw, E.D. de en W. de Heer (2001). Trends in household survey nonresponse: a
longitudinal and international comparison. In: R.M. Groves, D.A. Dillman, J.L.
Eltinge en R.J.A. Little (red.), Survey nonresponse. New York: Wiley.
SWR (1996). Nieuwe perspectieven voor de gezinssociologie. (1996). Rapport van de
SWR-Commissie voor de ontwikkeling van de gezinssociologie. Werkdocument
nr. 15. Amsterdam: Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Akade-
mie van Wetenschappen.
SWR (2003). Networked data services. Towards a future data infrastructure for the social
sciences in the Netherlands. An advisory report by the Social Sciences Council.
Amsterdam: Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences.
Phillippens, M. en J. Billiet (2003). Nonresponse in cross-national surveys: results of the
European Social Survey. Centrum voor Survey Methodologie, Katholieke Univer-
siteit Leuven.

Pearl A. Dykstra 231


Vragen, theorieën en data in de
familiesociologie
Anne-Rigt Poortman

De familiesociologie, die zich richt op de bestudering van primaire relaties


en ook wel aangeduid wordt als de gezinssociologie, is in Nederland sinds
enkele jaren een wetenschapsgebied in wederopkomst. Het is in retrospec-
tief opmerkelijk te noemen dat de start van mijn ‘loopbaan’ binnen de fa-
miliesociologie samenviel met het uitkomen van het rapport Nieuwe per-
spectieven voor de gezinssociologie van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad
(SWR) in 1996. In dit rapport werd de toenmalige situatie als ‘zorgelijk’
(SWR 1996: 41) gekarakteriseerd en werd gepleit voor een nieuwe stimu-
lans binnen het onderzoeksveld. Sindsdien is er veel veranderd, zowel wat
betreft mijn eigen als het bredere familiesociologisch onderzoek. In deze
bijdrage schets ik allereerst een beeld van mijn eigen onderzoek, waarbij
de nadruk ligt op de grootste onderzoeksprojecten en de daarin vernieu-
wende aspecten. Daarna wordt kort ingegaan op de huidige stand van za-
ken binnen de familiesociologie in bredere zin. Ten slotte volgt een reflec-
tie op de toekomst van de familiesociologie op basis van de geschetste
persoonlijke onderzoeksontwikkelingen.

Eigen onderzoek in vogelvlucht

De start van mijn tot dusver korte loopbaan wil ik graag lokaliseren bij het
begin van mijn promotieonderzoek aan de Universiteit Utrecht. Dat onder-
zoek was onderdeel van het bredere onderzoeksprogramma ‘Oorzaken en
gevolgen van echtscheiding in Nederland sinds de jaren veertig’ (zie Kal-
mijn et al., 2001). Het programma richtte zich op zowel de sociaal-culturele
als sociaal-economische dimensie van echtscheiding. Mijn promotieonder-
zoek betrof de sociaal-economische oorzaken en gevolgen van echtschei-
ding. Voor dit doel zijn zowel bestaande panel- en herhaalde cross-sectione-
le databestanden geanalyseerd als een speciaal voor dit doel verzameld
retrospectief survey, wat het mogelijk maakte om het onderwerp zo breed
mogelijk te bestuderen. Zowel het bredere programma als mijn onderzoek
was op dat moment in meerdere opzichten vernieuwend te noemen. Zo
was dit het eerste grootschalige (kwantitatieve) onderzoek dat gericht was

232
op het in kaart brengen van de oorzaken en gevolgen van echtscheiding
voor de Nederlandse context. Alhoewel het echtscheidingscijfer al sinds de
jaren zeventig met rasse schreden toenam en er al een stroom van echt-
scheidingsonderzoek in met name de Verenigde Staten uit was gekomen,
was er opmerkelijk genoeg weinig onderzoek in Nederland. Waar het mijn
promotieproject betrof betekende dit dat een inhaalslag op het tot dusverre
gedane Amerikaanse onderzoek gedaan moest worden voor de Neder-
landse context. In de praktijk kwam dit neer op het vaststellen of er ook
hier een invloed was van de sociaal-economische positie van man en vrouw
op de echtscheidingskans en in hoeverre een scheiding negatieve gevolgen
had voor hun sociaal-economische situatie. Daarnaast is ook gepoogd voor-
uitgang te boeken op onze Amerikaanse collega’s. In het bijzonder wil ik
hier noemen dat tevens economische verklaringen voor de invloed van so-
ciaal-economische factoren op echtscheiding en de sociaal-economische ge-
volgen werden getoetst en dat er veranderingen over de tijd werden bestu-
deerd. In zekere zin was het onderzoek echter ook ‘traditioneel’ te noemen.
Het onderwerp werd namelijk vooral vanuit een economisch perspectief
bestudeerd. Het onderzoek sloot hiermee aan bij de economisch georiën-
teerde stroming binnen de scheidingsliteratuur, die vooral sinds de op-
komst van de New Home Economics (Becker, 1981) het veld al lange tijd do-
mineert. Uiteindelijk bleken de onderzoeksresultaten echter te suggereren
dat economische theorieën slechts een deel van het verhaal vormen en
minder toepasbaar zijn voor jongere generaties.
Nadien kwam ik op de Vrije Universiteit in het kader van het programma
Diversity in Late Life (Van Tilburg en Dykstra, 2000) in aanraking met het
ouderenonderzoek en het daarbij vaak gehanteerde levensloopperspectief.
Uit deze kruisbestuiving is inmiddels een nieuw onderzoeksvoorstel ont-
sproten, waar ik me de komende jaren op ga toeleggen. Dit VENI-project,
getiteld ‘Increased diversity on the marriage market: The role of the rela-
tionship career for union formation and partner selection’, betreft een stu-
die naar het effect van relatiegeschiedenis op de kans op een nieuwe relatie
en het type relatie (relatievorming) en het verband tussen de relatiegeschie-
denissen van beide partners (partnerkeuze). De achtergrond van het onder-
zoek wordt gevormd door een aantal recente maatschappelijke ontwikkelin-
gen, zoals uitstel van relatievorming en de toename in het aantal
scheidingen. De achterliggende veronderstelling is dat door deze maat-
schappelijke ontwikkelingen de huwelijksmarkt een grotere diversiteit kent
dan voorheen: de groep van alleenstaanden wordt in toenemende mate ge-
kenmerkt door een grote variatie wat betreft hun relatiegeschiedenissen.
Door juist de rol van relatiegeschiedenis centraal te stellen wordt gepoogd
inzicht te krijgen in de implicaties van deze grotere diversiteit op de wer-
king van de huwelijksmarkt. Het onderzoek is geworteld in twee bestaande
onderzoekstradities: ten eerste het huwelijksmarktonderzoek gericht op re-
latievorming en partnerkeuze, en ten tweede het levenslooponderzoek. Het
onderzoek bouwt voort op deze twee tradities door een centraal thema bin-
nen het levensloopperspectief te vertalen naar nieuwe vragen op het gebied

Anne-Rigt Poortman 233


van relatievorming en partnerkeuze. Het thema van effecten van eerdere
levensloop gebeurtenissen op de latere levensloop (Elder, 1994) wordt toe-
gepast op het huwelijksmarktonderzoek door vragen te stellen over de rol
van eerdere relaties op verdere relatievorming en partnerkeuze. Het onder-
zoek gaat hiermee een stap verder dan het al verrichte binnen- én buiten-
landse onderzoek door een nieuwe factor, namelijk relatiegeschiedenis, te
introduceren op het gebied van huwelijksmarktonderzoek. Tot nu toe heeft
dat onderzoek zich vooral gericht op sociaal-demografische en in nog ster-
kere mate op sociaal-economische factoren. Daarnaast slaat het onderzoek
een brug tussen het tot nu toe afzonderlijke onderzoek naar eerste relaties
of tweede relaties; door de rol van relatiegeschiedenis centraal te stellen
worden nu juist eerste en tweede (en verdere) relaties in verhouding tot el-
kaar bestudeerd. Tenslotte kenmerkt het onderzoek zich door meerdere as-
pecten aan de relatiegeschiedenis te onderscheiden, variaties over de leef-
tijd en over de tijd te bestuderen en het gebruik van een combinatie van
retrospectieve en paneldata. Afgaande op mijn ervaringen tijdens het pro-
motietraject, zou dit een vruchtbare manier kunnen zijn om inzicht te krij-
gen in mogelijke verklaringen voor de rol van relatiegeschiedenis en in de
conditionerende invloed van de historische context en levensfase.

Huidige stand van zaken en reflectie op de toekomst

Terugkijkend staan de ontwikkelingen binnen mijn eigen onderzoek niet


op zichzelf. In dezelfde periode is de Nederlandse familiesociologie ge-
groeid, zoals onder andere blijkt uit de flinke aanwas van jonge onderzoe-
kers, de start van de grootschalige dataverzameling Netherlands Kinship Pa-
nel Study (NKPS) en het bijbehorend programma ‘De bindende kracht van
familie relaties’ (Dykstra et al., 1999) en een verbreding van de onderzoeks-
thematiek. Dientengevolge kan er gesproken worden van een sterke verbe-
tering ten opzichte van de in het SWR rapport als ‘zorgelijk’ omschreven
situatie in 1996, en er is in korte tijd een inhaalslag op het Amerikaanse
onderzoek gemaakt. Sterker nog, de toekomstige onderzoekslijnen die in
dit rapport worden uitgezet zijn de afgelopen jaren omgezet in daadwerke-
lijke onderzoeksactiviteit en er ligt nog veel in het verschiet, met name ge-
zien de grootschaligheid van het NKPS-programma. Maar ook buiten het
kader van het NKPS zijn primaire relaties een vaker bestudeerd thema ge-
worden binnen de sociologie. Dit zijn heugelijke wapenfeiten gezien het
belang van de familiesociologie vanuit het oogpunt van cohesie en ongelijk-
heid in de samenleving, waarin zowel vanuit de wetenschap als binnen het
maatschappelijk en politiek debat over gesproken wordt. Het belang van de
familiesociologie is in dit opzicht des te groter geworden, daar er zich re-
centelijk grote maatschappelijke veranderingen hebben voorgedaan, die ge-
leid hebben tot nieuwe en voor de samenleving relevante vragen binnen de
familiesociologie, bijvoorbeeld rond echtscheiding. Zoals gezegd, zijn er in
het SWR-rapport, maar ook door onderzoekers die nadien familiesociologi-

234 Vragen, theorieën en data in de familiesociologie


sche onderzoekslijnen hebben uitgezet, op basis van deze recente maat-
schappelijke ontwikkelingen reeds tal van familiesociologische onderzoeks-
thema’s over het voetlicht gebracht die nu en in de komende jaren de aan-
dacht verdienen (zie SWR, 1996; Dykstra et al., 1999; Kalmijn, 2002; Mul-
der, 2002). Tevens zijn hierbij de voor de toekomst belangrijk geachte
theoretische perspectieven aan de orde gekomen. De insteek van de navol-
gende reflectie is kleinschaliger. Ik beperk me hier tot een inventarisatie
van de in mijn ogen belangrijkste manieren om te komen tot verdere ont-
wikkeling van de familiesociologie op basis van mijn hiervoor beschreven
eigen onderzoekservaringen. Aangezien mijn ervaringen vooral betrekking
hebben op relatievorming en relatieontbinding, zal het betoog zich vooral
op dit deelgebied richten. Binnen dit deelgebied beperk ik me verder tot het
empirisch kwantitatieve onderzoek binnen de traditie van het methodolo-
gisch individualisme, alhoewel ik met het oog op een grote mate van diver-
siteit en mogelijkheden tot kruisbestuiving binnen de familiesociologie op
deze plaats ook een lans wil breken voor het kwalitatieve onderzoek. Gezien
de omvangrijkheid van het oeuvre zal een groot deel van mijn betoog ook al
in eerdere beschouwingen aan de orde zijn gekomen. Voor bredere bespie-
gelingen verwijs ik dan ook graag naar de eerdere literatuur.

Maatschappelijke ontwikkelingen bestuderen vanuit een


levensloopperspectief

Maatschappelijke ontwikkelingen vormen vaak de motor achter nieuwe on-


derzoeksthema’s binnen de familiesociologie (SWR, 1996). Zo leidde de
recente toename in het aantal scheidingen en de opkomst van het onge-
huwd samenwonen tot een toegenomen wetenschappelijke interesse voor
deze ‘nieuwe’ verschijnselen binnen het primaire domein. Het monitoren
van maatschappelijke ontwikkelingen is mijns inziens met name een
vruchtbare manier om tot nieuwe en relevante onderzoeksvragen te komen
wanneer dit vanuit een levensloopperspectief gebeurt (zie ook SWR, 1996).
Ten eerste wijst het levensloopperspectief (zie Elder, 1994) erop dat gebeur-
tenissen gedurende iemands leven met elkaar samenhangen. Dit idee van
interdependentie tussen levenslooptransities in de vorm van een carrière
wordt binnen mijn eigen onderzoek geïllustreerd door de overgang van het
promotie onderzoek naar het VENI-onderzoek: waar eerst de transitie van
scheiding centraal stond staat nu de relatie tussen eerste en verdere relatie-
vorming na een eventuele scheiding centraal, waarin juist het idee van een
relatiecarrière naar voren komt. Tot nu toe heeft de samenhang tussen eer-
dere en verdere relaties weinig aandacht gekregen, en dit vormt mijns in-
ziens dan ook een vruchtbaar onderzoeksgebied. Ten tweede wijst het le-
vensloopperspectief er niet alleen op dat transities binnen één (in dit geval
primaire) domein zijn gerelateerd, maar ook dat verschillende levensdo-
meinen aan elkaar gerelateerd zijn. Dit principe is al in de talloze studies
uitgewerkt die zich richten op de oorzaken of gevolgen van een bepaald

Anne-Rigt Poortman 235


verschijnsel in het primaire domein. Wat betreft de oorzaken richt men
zich vaak op economische, sociale, culturele of institutionele determinan-
ten van bijvoorbeeld relatievorming en scheiding, omdat de ontwikkelin-
gen in het primaire domein vergezeld zijn gegaan met ontwikkelingen op
deze terreinen (Kalmijn 2002: 5). Wat betreft de gevolgen, worden door-
gaans economische, culturele, sociale en sociaal-psychologische gevolgen
bestudeerd. Alhoewel dit type onderzoek al relatief veel gedaan is, wil ik er
hier vooral op wijzen dat een systematische inventarisatie van het onder-
zoek naar de verschillende soorten oorzaken en gevolgen kan uitwijzen dat
bepaalde vragen nog nadere aandacht verdienen. Zo is het scheidingson-
derzoek lange tijd gedomineerd geweest door onderzoek naar de economi-
sche dimensie en is er minder aandacht besteed aan met name culturele
oorzaken en gevolgen van scheiding (i.e. normen en waarden). Ook uit de
bredere inventarisatie van Kalmijn (2002) naar levensloopeffecten op het
economische, sociale en culturele terrein blijkt dat er nog hiaten binnen
het Nederlands onderzoek zijn. Ten derde gaat het levensloopperspectief
ervan uit dat de levenslopen van individuen samenhangen met die van
hun naasten. Deze gedachtegang brengt nieuwe vragen met zich mee. Al-
hoewel de impact van ouders op kinderen, bijvoorbeeld in het onderzoek
naar de gevolgen van een ouderlijke scheiding op kinderen, al lang ge-
meengoed is, is de invloed van de levenswandel van kinderen op hun
ouders relatief weinig onderzocht, evenals de impact van iemands levens-
loop op relaties buiten de ouder-kinddiade (partners, broers en zussen,
grootouders, schoonouders etc.). Ten vierde wordt het levensloopperspec-
tief vooral gekenmerkt door expliciete aandacht voor variaties over histori-
sche en individuele tijd. Alhoewel beschrijvende trendgegevens vaak wel
voorhanden zijn, is er weinig onderzoek naar de manier waarop de invloed
van determinanten en de gevolgen van een bepaald verschijnsel veranderen
in de tijd. Zo was het onderzoek naar veranderingen in de invloed van soci-
aal-economische factoren op scheidingskansen en in de sociaal-economi-
sche gevolgen ronduit schaars te noemen. Dit is opmerkelijk, omdat er ge-
zien de zich in hoog tempo voordoende veranderingen in de samenleving
alle reden is om dergelijke variaties in de tijd te verwachten. Evenzo wor-
den variaties in determinanten en gevolgen al naar gelang de levensfase
waarin men verkeert weinig onderzocht.

Aandacht voor theorievorming en toetsing

Alhoewel het levensloopperspectief een goede manier is om tot interes-


sante en theoretisch relevante onderzoeksvragen te komen, is het nog geen
theorie. Een theorie is een samenhangend stelsel van algemene en bijzon-
dere uitspraken die een verklaring vormt van een bepaald verschijnsel. Of-
wel een theorie specificeert ook de onderliggende mechanismen.
Tijdens mijn promotietraject bleek het merendeel van de eerdere studies
zich te richten op het vaststellen van een verband tussen sociaal-economi-

236 Vragen, theorieën en data in de familiesociologie


sche factoren en echtscheidingskansen of op een beschrijving van de ge-
volgen. Men ging hierbij wel uit van bepaalde theoretische veronderstellin-
gen, met name zoals die volgden uit het werk van de eerder genoemde
econoom Becker, maar of de door hem veronderstelde mechanismen ver-
antwoordelijk waren voor de gevonden verbanden werd niet onderzocht.
Bovendien ging de literatuur vaak voorbij aan andere, zoals bijvoorbeeld
sociologische of sociaal-psychologische, mechanismen die eveneens verant-
woordelijk zouden kunnen zijn voor de gevonden verbanden. De vraag
naar het waarom blijft hierdoor onbeantwoord. Dat empirische toetsing
van verklaringen relatief weinig plaatsvindt is ook wel begrijpelijk, omdat
verschillende verklaringen vaak tot dezelfde voorspellingen leiden. Het is
echter zeker niet onmogelijk gebleken (zie bijv. Poortman en Kalmijn,
2002) en het toekomstig onderzoek zou zich meer kunnen richten op het
specificeren en toetsen van de onderliggende mechanismen. Aangezien
bijna alle theorieën impliciet of expliciet uitgaan van gedrag als resultante
van preferenties (willen) en restricties (kunnen), is dit gezien de maat-
schappelijke ontwikkelingen des te interessanter. Op basis van individuali-
seringstendensen wordt immers vaak aangenomen dat preferenties een
steeds belangrijker rol gaan spelen ten opzichte van de door economische
theorieën benadrukte rol van restricties. Bovendien zouden de preferenties
en restricties onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen van aard
kunnen zijn veranderd, wat impliceert dat ‘oude’ theorieën aangepast die-
nen te worden aan de huidige tijd (bijv. Oppenheimer, 1988).

Combinatie van data


Een op verandering, de levensloop en toetsing gerichte familiesociologie is
alleen mogelijk wanneer er gebruik wordt gemaakt van een combinatie van
verschillende soorten data. Met name in de Verenigde Staten ligt de afgelo-
pen jaren de nadruk op het gebruik van prospectieve data (panels). Deze
focus op prospectieve data is aan de ene kant begrijpelijk, want paneldata
zijn ideaal om causale verbanden vast te stellen. Aan de andere kant echter,
zijn prospectieve data niet zaligmakend, omdat dergelijke data gezien hun
relatief korte looptijd minder geschikt zijn voor het in kaart brengen van
veranderingen in de tijd, langetermijngevolgen of veranderingen in de le-
vensloop. Hiervoor zijn (herhaalde) retrospectieve cross-sectionele data
vaak meer geschikt. Bovendien kan lopend panelonderzoek doorgaans
minder snel inspringen op nieuwe ontwikkelingen, omdat men gebonden
is aan het principe van herhaling van de vragen. Tot slot biedt een speciaal
voor een bepaald thema opgezette dataverzameling, zoals bijvoorbeeld het
scheidingsonderzoek, de mogelijkheid gedetailleerde en diepgaander infor-
matie over een bepaald onderwerp te bevragen. Voor een brede familiesoci-
ologie is het daarom wenselijk dat verschillende soorten data óók in de toe-
komst parallel aan elkaar worden verzameld en geanalyseerd.

Anne-Rigt Poortman 237


Literatuur
Becker, G. A. (1981). A treatise on the family. Cambridge: Harvard University Press.
Dykstra, P.A., A.C. Liefbroer, M. Kalmijn, G.C.M. Knijn, A. Komter en C.H. Mulder
(1999). Family relationships: the ties that bind. A sociological and demographic re-
search program 2000-2006. Te vinden op URL: http://www.nkps.nl/Downloads/
TiesThatBind.pdf (11 maart 2004).
Elder, G.H. Jr. (1994). Time, human agency and social change: perspectives on the
life course. Social Psychology Quarterly 57, pp. 4-15.
Kalmijn, M. (2002). Sociologische analyses van levensloopeffecten: Een overzicht
van economische, sociale en culturele gevolgen. Bevolking en Gezin 31, pp. 3-46.
Kalmijn, M., P.M. de Graaf, M.I. Broese van Groenou, en P.A. Dykstra (2001). Oor-
zaken en gevolgen van echtscheiding. Een landelijk onderzoek onder gehuwde
en gescheiden mensen in Nederland. Sociale Wetenschappen 44, pp. 1-15.
Mulder, C.H. (2002). In onze levenslopen hebben we niet alles voor het kiezen. Oratie
Universiteit van Amsterdam, 18 juni 2002.
Oppenheimer, V.K. (1988). A theory of marriage timing. American Journal of Socio-
logy 94, pp. 563-591.
Poortman, A. en M. Kalmijn (2002). Women’s labour market position and divorce
in the Netherlands: Evaluating economic interpretations of the work effect. Euro-
pean Journal of Population 18, pp. 175-202.
Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR) (1996). Nieuwe perspectieven voor de gezins-
sociologie. Rapport van de SWR-commissie voor de ontwikkeling van de gezinssociolo-
gie. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
Tilburg, T.G. van en P.A. Dykstra (2000). Diversity in Late Life. Application for a re-
search program. VU/NIDI (funded).

238 Vragen, theorieën en data in de familiesociologie


Identiteit en cultuur
Gabriël van den Brink

Het is welhaast onmogelijk om een zo gecompliceerd vraagstuk als ‘cultuur


en identiteit’ in de vorm van een essay recht te doen. Over het begrip ‘cul-
tuur’ wordt al een halve eeuw gedebatteerd zonder dat de geleerden het
eens worden. De wetenschappelijke literatuur met betrekking tot het begrip
‘identiteit’ is inmiddels vele boekenplanken groot. Het heeft dan ook wei-
nig zin om in het bestek van een tiental bladzijden deze begrippen te be-
handelen. Laat staan dat men zich over de ingewikkelde relatie tussen deze
twee begrippen buigt.
Ik kan alleen een poging in die richting doen door mij in drie opzichten
te beperken. Ten eerste wil ik het alleen over identiteit in een zeer alle-
daagse zin hebben. Het gaat om de manier waarop gewone mensen zich-
zelf opvatten. Dus niet om zoiets complex als de identiteit van Nederland of
de identiteit van het katholieke volksdeel. En ook niet om datgene wat wijs-
geren, schrijvers, psychologen of andere deskundigen over identiteit zeg-
gen. Ten tweede behandel ik vooral de aanbodzijde en niet de vraagzijde
van het probleem. Het gaat mij om de sociaal-culturele categorieën die ons
tegenwoordig ter beschikking staan, niet om de manier waarop individuen
en groepen van die categorieën gebruik maken. Ik spreek meer over de
objectieve ordening die zich in het veld van mogelijke identiteiten laat aan-
wijzen dan over de manier waarop mensen hun identiteit subjectief erva-
ren, verwoorden of verdedigen. Wat dat betreft is mijn benadering eerder
sociologisch of historisch dan psychologisch of pedagogisch. Ten derde be-
perk ik me tot onderwerpen waarmee ik de afgelopen jaren tijdens mijn
onderzoek naar de modernisering van Nederland in aanraking gekomen
ben en die in het publieke debat een rol spelen.

Drie tegenstellingen

Sigmund Freud heeft eens gezegd dat elk mens zich in het leven tot drie
verschillen moet verhouden: het verschil tussen man en vrouw, het verschil
tussen de generaties en het verschil tussen leven en dood. Daarbij vatte hij
deze termen als vaste tegendelen op. Deze verschillen worden in alle niet-
westerse culturen als opposities of tegenstellingen opgevat, al zijn er cultu-
ren die deze opposities enorm opblazen en met een hele mythologie om-

239
wikkelen, zoals er ook culturen zijn die meer complementair denken of
kiezen voor een pragmatische benadering. Maar geen enkele cultuur mis-
kent het belang van deze drie tegenstellingen. Ook onze eigen cultuur hield
tot ver in de twintigste eeuw aan deze drie opposities vast. Het is des te
opmerkelijker dat wij dat tegenwoordig niet meer doen. Laat ik daarom
kort aangeven hoe wij op dit gebied de laatste dertig jaar veranderd zijn.
Om te beginnen vatten we mannelijk en vrouwelijk niet meer als een
tegenstelling op. Vanaf de jaren zestig is veel meer vrijheid op seksueel ge-
bied ontstaan. Er bleken mannen te zijn die het met mannen willen doen
en vrouwen die liever met een vrouw vrijen. Uiteraard kwamen deze voor-
keuren ook in vroeger tijden voor, maar het nieuwe is dat ze nu openlijk
erkend worden. Daarnaast hebben vrouwen zich van hun klassieke positie
losgemaakt. Het type van de huismoeder die zich dienstbaar maakt aan
echtgenoot en kinderen bestaat nog wel, maar het is niet langer dominant.
Veel vrouwen storten zich tegenwoordig in werk of carrière en tegelijkertijd
zijn mannen meer gaan zorgen voor hun kinderen. We beseffen dat elk
mens zowel mannelijke als vrouwelijke kanten heeft en in zoverre sluiten
deze twee termen elkaar niet langer uit. Sterker: men kan tegenwoordig
door medisch ingrijpen van geslacht veranderen en het is zelfs mogelijk
om tegelijkertijd man en vrouw te zijn. Met andere woorden: het absolute
verschil tussen man en vrouw heeft plaats gemaakt voor een continuüm dat
zich van 100 procent man tot 100 procent vrouw uitstrekt en tal van over-
gangsfiguren kent. Daarbij kiest elk mens een eigen plaats op dat conti-
nuüm afhankelijk van de vraag hoe in zijn of haar geval de balans tussen
mannelijk en vrouwelijk uitvalt.
Een vergelijkbare ontwikkeling deed zich voor bij de tegenstelling tussen
jong en oud. Lange tijd viel de levensloop in twee stadia uiteen. Men was
een kind en dus onderworpen aan het ouderlijk gezag of men had zelf kin-
deren. Dat kwam ook in de leefsituatie tot uitdrukking. Tot ver in de twin-
tigste eeuw was het gebruikelijk dat ongetrouwde kinderen bij hun ouders
thuis woonden en pas na een eigen huwelijk als volwassene beschouwd
werden. Vanaf de jaren zestig ging men de adolescentie als een aparte le-
vensfase aanmerken. De emancipatie van jongeren leidde tot een invloed-
rijke subcultuur. Tussen het moment waarop ze het ouderlijk huis verlaten
en het moment waarop ze een gezin stichten strekt zich een periode van
zeker tien jaar uit waarin grote vrijheid en weinig verantwoordelijkheid je-
gens anderen gecombineerd worden. Overigens werd de levensloop ook
aan het andere einde uitgebreid doordat zich een categorie van senioren
ontwikkelde. Het gaat om mensen die niet meer voor hun kinderen behoe-
ven te zorgen, maar nog lang niet aan hun oude dag toe zijn. Verder moe-
ten we in de laatste levensfase onderscheid maken tussen mensen die wel-
iswaar bejaard maar niet hulpbehoevend zijn en degenen die in hoge mate
zijn aangewezen op de hulp van anderen. De hedendaagse levensloop laat
dus heel wat variatie zien (Liefboer en Dykstra, 2000) waardoor de klassie-
ke tweedeling – kind versus volwassene – plaats heeft gemaakt voor een
continuüm waarop men zes of meer posities kan innemen. Dat is niet al-

240 Identiteit en cultuur


leen een kwestie van stadia, maar ook van houdingen. We verbazen ons
niet over kinderen van een jaar of acht die zich op een zeer volwassen ma-
nier over de problemen van het leven uitspreken. En er zijn tegelijkertijd
talloze volwassenen die zich met een kinderlijk genoegen overgeven aan
het spelen van de meest infantiele spelletjes. Een en ander illustreert dat
de grens tussen de generaties momenteel zeer vloeibaar is.
Dat lijkt eveneens voor dood en leven op te gaan Tussen de tegenpolen
van een goede gezondheid en de dood is de afgelopen decennia een gelei-
delijke overgang ontstaan. Het begint er al mee dat men de zwangerschap
kan afbreken wanneer de kansen op een volwaardig leven onvoldoende
zijn. De moderne genetische diagnostiek maakt het zelfs mogelijk om af te
zien van zwangerschap wanneer de kans op ernstige afwijkingen aanzien-
lijk is. In die zin staat het leven van meet af aan in het teken van kansbe-
rekening en statistiek. Voor de laatste fase geldt hetzelfde. De dood is een
proces waarbij op allerlei manieren te interveniëren valt. We kunnen de
grens van het overlijden aardig oprekken en waar het niet langer te vermij-
den is, proberen we het door euthanasie van zijn meest brute kanten te
ontdoen. Aldus vatten wij leven en dood als een kwestie van gradaties op
(Gezondheidsraad, 2004). Dat geldt trouwens evengoed voor de lange fase
die tussen de geboorte en het overlijden ligt. Er blijft uiteraard verschil tus-
sen degene die aan een ernstige ziekte lijdt en degene die aan topsport
doet, maar de overgang van de ene categorie naar de andere verloopt ge-
leidelijk. En zelfs dat is hoogst bedrieglijk. Hoe vaak komt het niet voor dat
mensen zich gezond voelen, maar toch aan een ernstige kwaal lijden die
zich in een te laat stadium manifesteert? Met andere woorden: net als bij
de tegenstelling tussen man en vrouw of die tussen volwassenen en kinde-
ren is ook hier een continuüm ontstaan waarbij dood en leven weliswaar de
twee polen uitmaken, maar het grootste deel van ons bestaan zich in het
overgangsgebied voltrekt.

Vier tendensen voor de lange termijn

Wat heeft dit nu met identiteit te maken? Hebben deze processen alleen
betrekking op onze denkbeelden of werken ze door in onze gedragingen?
En welke gevolgen hebben ze voor het sociologisch onderzoek? Om die
vragen te beantwoorden, geef ik eerst aan wat volgens mij de kern van deze
veranderingen is.
Ten eerste valt op dat de drie klassieke tegenstellingen deel uitmaken van
één domein. Geboorte en dood, huwelijksleven en volwassenwording vol-
trokken zich binnen het gezinsleven. Freud was er dan ook van overtuigd
dat het familiedomein voor iemands identiteit beslissend is. Andere domei-
nen, zoals het publieke leven, het domein van de arbeid of dat van de sport,
hadden voor hem niet hetzelfde gewicht. Dat was in zoverre adequaat dat
het familieleven in de pre-industriële maatschappij inderdaad een zwaar
stempel op iemands identiteit zette. Dit geldt misschien nog voor migran-

Gabriël van den Brink 241


ten, maar niet voor het grootste deel van de Nederlandse bevolking. Welis-
waar is het gezinsleven nog altijd van belang, maar daarnaast kwamen an-
dere domeinen tot ontwikkeling die voor iemands identiteit minstens zo
belangrijk zijn. Kenmerkend voor de moderne cultuur lijkt mij dat het aan-
tal relevante domeinen enorm toegenomen is. Ik beschouw dit als een pro-
ces van heterogenisering omdat elk van deze domeinen een eigen ontwikke-
ling doormaakt en de onderlinge verschillen eerder toe- dan afnemen. In
feite beweegt het moderne individu zich in zeer verschillende omgevingen
waarvan de eigenaardigheden vaak moeilijk combineerbaar zijn. De lezer
kan deze tendens in de eerste kolom van diagram 1 terugvinden.

Diagram 1 Cultuur en identiteit: tendensen en thematieken


Dimensie per domein Tendensen / Moderne thematiek Verdrongen thematiek
processen

Aantallen domeinen Heterogenisering: Mobiliteit en Karakter en


meerdere domeinen ondernemerschap persoonlijkheid
Ordening per domein Individualisering: Normaliteit en Aandacht en
graduele verschillen sociale code geborgenheid
Schaal van het domein Globalisering: Segregatie Loyaliteit en
wereldwijde netwer- en selectie burgerschap
ken
Status van het domein Secularisering: Levensstijl en Transcendentie
verandering van status belichaming en betekenis

In de tweede plaats hebben veel domeinen in kwalitatief opzicht verande-


ringen ondergaan. Het privé-leven kan niet langer in termen van tegende-
len gedacht worden en komt – zoals gezegd – in toenemende mate op klei-
ne verschillen of gradaties neer. Maar dat gaat evengoed voor andere
domeinen op. De zaak is tegenwoordig niet zozeer dat iemand wel of geen
opleiding genoten heeft, wel of geen belangstelling heeft voor politiek, wel
of geen werk heeft. Meestal hanteren we een geleidelijke schaal. Met an-
dere woorden: ook op die gebieden komt identiteit vandaag de dag op gra-
duele verschillen en niet op vaste entiteiten neer. Een en ander leidt ertoe
dat individuen veel beter tot hun recht komen. Een kind dat moeite met de
leerstof heeft, wordt niet meteen van school gestuurd. In plaats daarvan
zoeken wij naar een meer geschikte werkwijze. Men denkt niet automa-
tisch aan ontslag wanneer iemand op het werk niet gelukkig is. De moder-
ne aanpak wil dat men een functie zoekt die beter past bij de betrokken
werknemer. Een jongere die op vandalisme of op winkeldiefstal wordt be-
trapt, gaat niet direct naar de gevangenis, maar krijgt een specifieke taak-
straf opgelegd. Ik duid deze tendens met de term individualisering aan. Zij
betekent dat persoonlijke verschillen vandaag de dag een groot gewicht krij-
gen, omdat er niet langer met starre indelingen of absolute maatstaven ge-
werkt wordt.

242 Identiteit en cultuur


Ten derde hebben zich bij de meeste domeinen veranderingen in de
schaal of omvang voorgedaan. Via het werk zijn velen van ons opgenomen
in internationale netwerken. De uitwisseling van nieuws en informatie is
een wereldwijde aangelegenheid. Via het uitgaansleven komen de meest
exotische producten of tradities binnen handbereik. En zelfs het familienet-
werk neemt steeds vaker een supranationale vorm aan. Dat alles contras-
teert nogal met de lokale of regionale schaal die het sociale leven een eeuw
geleden kenmerkte. Moderne mensen nemen deel aan een wereldwijde uit-
wisseling van diensten, goederen en denkbeelden, een tendens die men als
een vorm van globalisering kan aanduiden. We mogen dat echter niet als een
ondubbelzinnige of onvermijdelijke ontwikkeling opvatten. Zij vooronder-
stelt namelijk het bestaan van specifieke netwerken. Men moet niet alleen
toegang hebben tot die netwerken, maar ook in staat of bereid zijn om er-
aan deel te nemen. De ervaring leert dat er op dit punt grote verschillen
tussen mensen zijn. Het is dan ook niet juist om – zoals aanhangers van
het postmodernisme veelal doen – te denken dat er een onomkeerbare of
eenduidige relatie tussen globalisering en identiteit bestaat. Men moet de
specifieke relatie van groepen of individuen tot deze globale netwerken
vaststellen om te achterhalen op welke wijze hun identiteit daardoor beïn-
vloed wordt.
Ten vierde voltrekken zich belangrijke veranderingen in de status van de
verschillende domeinen. De afgelopen halve eeuw zijn de vaste hiërarchie-
ën aangetast. Men kan niet langer zeggen dat sommige domeinen een
groot gewicht hebben, terwijl andere er nauwelijks toe doen. Zo is het de
vraag of het gezinsleven – voor Freud onmiskenbaar de voornaamste vor-
mer of misvormer van iemands identiteit – nog hetzelfde gewicht bezit. De
meeste onderzoekers erkennen wel dat behalve het gezin ook de school,
kring van leeftijdgenoten en de televisie enorme invloed uitoefenen. Veel-
zeggend is dat een domein als het geloofsleven voor de meeste mensen
sterk aan betekenis verloren heeft. Tot ver in de jaren zestig was iemands
identiteit onlosmakelijk verbonden met de vraag tot welk geloof, ideologie,
levensbeschouwing of geestelijke stroming die persoon zich rekende. Voor
grote delen van de bevolking weegt dat tegenwoordig minder zwaar. In
plaats daarvan hechten wij veel meer betekenis aan alles wat met ons li-
chaam, onze gezondheid en onze zintuiglijke ervaringen te maken heeft.
Ik vat deze tendens als een vorm van secularisering op. Ze komt er kort ge-
zegd op neer dat identiteiten niet langer in het sacrale register, maar in het
vitale register bepaald worden. Binnen een moderne levensstijl lezen wij
iemands identiteit bij voorkeur af aan zijn of haar lichaam of de daarbij
behorende attributen en veel minder aan diens deugden of geestelijke kwa-
liteiten.

Gabriël van den Brink 243


Vier relevante onderzoeksthema’s
Nu pretendeer ik vanzelfsprekend niet dat deze typering van de moderne
cultuur uitputtend is. Men kan ook heel andere tendensen vaststellen die
vermoedelijk een andere diagnose tot gevolg hebben. Het voordeel van de
vier tendensen is echter dat ze de aandacht vestigen op enkele onderzoeks-
thema’s die mij voor de hedendaagse cultuursociologie relevant lijken. Ik
zal dat toelichten aan de hand van de tweede kolom in diagram 1. In de
eerste kolom treft men de vier tendensen aan, in de tweede een aantal on-
derwerpen die ermee verbonden zijn. Ik zal ze in de omgekeerde volgorde
behandelen.
Binnen de moderne levensstijl wordt het menselijk lichaam om verschil-
lende redenen steeds belangrijker gevonden. Daarbij kan aan de geleidelij-
ke erosie van een christelijke moraal of levenshouding gedacht worden.
Het christendom heeft vaak een moeizame verhouding tot het lichamelijke,
vooral waar het om de lustvolle aspecten van het leven gaat. Het is opmer-
kelijk dat de industriële revolutie wat dat betreft geen serieus probleem
vormde. Hard werken, zich inspannen, voor iets strijden laat zich heel wel
met een christelijke moraal verenigen. Dat gaat veel minder voor de con-
sumptie op. In die zin droeg het ontstaan van de consumptiemaatschappij
en het toegenomen welvaartspeil zeker tot de secularisering bij. Maar er
zijn ook andere redenen waarom de relatie tussen lichaam en consumptie
zo belangrijk werd. Zintuiglijke ervaringen en alle daarmee verbonden
praktijken – zoals eten, drinken, dansen, sport, seks, mode, muziek, make-
up etc. – zijn bij uitstek geschikt om het ene individu te onderscheiden van
het andere. Dat wordt in de moderne cultuur dan ook volop gedaan. In de
reclame worden levensstijl en identiteit steevast aan elkaar gerelateerd. Dat
vloeit uiteraard uit commerciële belangen voort. Toch denk ik dat verande-
ringen in levensstijl slechts ten dele vanuit het commerciële aanbod te ver-
klaren zijn. De vraagzijde speelt eveneens een rol en zij hangt samen met
processen die niet door het bedrijfsleven gecontroleerd worden. Ten slotte
vloeit de opwaardering van het lichamelijke voort uit wetenschappelijke in-
zichten. Daarbij gaat het om vele vormen van onderzoek die laten zien dat
verschillen tussen individuen mede door genetische factoren, hormoon-
spiegels, hersenfuncties en andere fysieke processen bepaald worden. Dit
alles maakt dat de lotgevallen van het lichaam een voornaam onderzoeks-
thema vormen voor allen die zich bezighouden met de vraag wat identiteit
in een moderne cultuur inhoudt.
Vervolgens een paar onderwerpen die met het proces van globalisering
en toegenomen mobiliteit verband houden. Schaalvergroting, individuali-
sering en rationalisering zijn tendensen waar iedereen wel mee te maken
heeft, maar het opvallende is dat bepaalde delen van de bevolking er goed
mee overweg kunnen, terwijl andere erdoor bedreigd worden. Dit onder-
scheid hangt met name af van de hoeveelheid onderwijs die men genoten
heeft. Wat dat betreft lijkt mij het onderscheid tussen bedrijvige, berus-
tende en bedreigde burgers (Van den Brink, 2003) ook op het vraagstuk

244 Identiteit en cultuur


van de identiteit van toepassing. Er zijn burgers die voldoende cultureel,
intellectueel en affectief kapitaal hebben om met een zeker zelfvertrouwen
in de moderne tijd te staan. Maar er zijn ook burgers die achterop raken of
in de marge van de samenleving terechtkomen. Dit probleem doet zich in
Nederland vooral in kringen van migranten voor. Hun sociaal-cultureel erf-
goed past niet goed bij de eisen die aan hen gesteld worden. Daarom is het
pleidooi voor ‘integratie met behoud van eigen identiteit’ in mijn ogen zeer
bedrieglijk. Het impliceert dat migranten zich niet met hun Nederlandse
omgeving hoeven te verstaan. Het zou veel zinvoller zijn – niet alleen voor
sociologisch onderzoek, maar ook voor beleid en politiek – om zich bezig te
houden met de vraag hoe de interactie tussen een moderne omgeving en
migranten uit een niet-moderne cultuur verloopt. Daarbij dient men tevens
na te gaan in hoeverre zich nieuwe vormen van segregatie ontwikkelen
(SCP, 2003).
De derde thematiek sluit hierop aan. De afgelopen decennia nam de va-
riatie aan gedragingen en voorkeuren in vrijwel elk domein van het sociale
leven toe. Nederland kent geen instanties meer die op gebieden als gezins-
leven, openbaar gedrag, politieke voorkeuren of besteding van de vrije tijd
duidelijke normen opleggen. De burger moet zich aan de wet houden,
maar verder mag iedereen doen en laten wat hij wil. Dat heeft geleid tot
een geweldige diversiteit. Zelfs bij het handhaven van de wet treedt heel
wat variatie op. Mede daardoor denkt iedereen dat Nederland een land van
vrijheid blijheid is. Maar de feiten wijzen anders uit. Inderdaad: de meeste
Nederlanders bepalen zelf hoe zij hun leven inrichten, maar in de praktijk
blijken hun voorkeuren vaak hetzelfde. Ons nationale zelfbeeld gaat van
openheid en tolerantie uit, maar in werkelijkheid houden wij niet zo van
afwijkende gedragingen. Anders gezegd: ook in het moderne Nederland
gelden wel degelijk bepaalde normen en zijn bepaalde voorkeuren of gedra-
gingen volstrekt normaal (Duyvendak en Hurenkamp, 2004). De moeilijk-
heid is evenwel dat we deze normen zelden expliciet maken. We gaan er
kennelijk van uit dat iedereen de sociale codes kent en we raken verstoord
als een code overtreden wordt. Dat is op den duur een hachelijke zaak, niet
alleen waar het om migranten, maar ook waar het om onszelf gaat. Daar-
door kan immers de gedachte postvatten dat er geen dominante normen
zijn en dat die normen – voor zover ze wel bestaan – volkomen willekeurig
zijn. Die fout mag niet gemaakt worden door de socioloog die zich in vraag-
stukken van identiteit verdiept. Ik pleit daarom voor een meer systematisch
onderzoek naar de vraag wat in verschillende maatschappelijke domeinen
voor normaal doorgaat en welke invloed dat heeft op identiteitsvorming.
Ten slotte een thematiek die haar relevantie vooral aan de heterogenise-
ring van het bestaan ontleent. Die term verwees naar het proces dat ver-
schillende levensdomeinen zich in een eigen richting ontwikkelen en
steeds minder overlap vertonen. Zij nemen de vorm aan van specifieke we-
relden die ook specifieke eisen aan het gedrag stellen, zodat het individu
zich beurtelings van de ene wereld naar de andere begeeft. Deze ontwikke-
ling behelst – zoals gezegd – bepaalde risico’s, met name voor degenen die

Gabriël van den Brink 245


weinig sociaal-cultureel kapitaal in huis hebben. Maar zij brengt ook nieu-
we kansen met zich mee. Wat dat betreft zouden wij meer onderzoek naar
het culturele ondernemerschap en netwerkvorming moeten doen. Zij vor-
men in zekere zin het complement van de processen die ik zojuist als se-
lectie en segregatie aanduidde. Bij segregatie gaat het om de veelal onge-
wilde gevolgen van de spanning tussen het subjectieve streven enerzijds
en de eisen van een sociale omgeving anderzijds. Maar mensen kunnen
die spanning ook oplossen door actief te zoeken naar een omgeving die
hen het beste past. Bijvoorbeeld in de vorm van ondernemerschap door ge-
bruik te maken van de kansen die hun omgeving ondanks alles biedt. Of
door netwerken te vormen, dat wil zeggen verbindingen aan te gaan met
gevestigde personen binnen een nieuwe omgeving. Met andere woorden:
het ontstaan van uiteenlopende domeinen brengt ook nieuwe kansen met
zich mee en degenen die zich ondernemend opstellen zouden daarmee
hun voordeel kunnen doen. Zij komen voor hun eigen idealen of verlan-
gens op, maar kunnen door een combinatie van mobiliteit en onderne-
mingszin een behoorlijk eind op streek raken.

Vier tegenthema’s

Daarmee heb ik vier thema’s aangeduid die raken aan het vraagstuk van
een moderne identiteit en die men ook op een moderne wijze zou moeten
aanpakken. Ik voeg dat laatste er opzettelijk aan toe, want ik zie weinig heil
in een cultuurpessimistische benadering. Het is best mogelijk om elk van
deze vier processen als een vorm van verval te zien. Men kan klagen dat de
moderne wereld zo onoverzichtelijk geworden is, dat solidariteit of sociale
cohesie ondermijnd worden en dat de mensen tegenwoordig alleen nog
maar hun lichamelijke genoegens najagen, maar dat leidt zelden tot weten-
schappelijke inzichten. Het is beter om de ambivalentie die samengaat met
modernisering in het onderzoek te verwerken. Deze ambivalentie roept tel-
kens opnieuw verzet, afkeer en tegenwerking op. Daarom is het óók ver-
keerd om de moderne cultuur te verheerlijken en te doen alsof er geen
problemen zijn. We zouden tekortschieten – en dan niet in moreel of poli-
tiek opzicht, maar qua analyse – als we niet ingingen op die vragen of ver-
schijnselen die als een reactie op de modernisering te begrijpen zijn. Daar-
om wil ik met vier tegenthema’s afsluiten. Het zijn onderwerpen die als
een onderstroom al langer bij ons zijn, maar zich de laatste jaren nadruk-
kelijker aandienen.
Ten eerste kan men zich afvragen of flexibiliteit, het uitbuiten van oppor-
tunities en ondernemerschap wel voldoende zijn om het op langere termijn
vol te houden in een wereld die verschillende domeinen kent (Sennet,
2000). Het verschijnsel dat men in één en dezelfde levensperiode aan
meerdere werelden deel heeft, zal vermoedelijk niet afnemen. Daardoor
ontstaat het risico van een levensloop die enorm uitwaaiert of verbrokkeld
is. Geeft een dergelijk levensverhaal wel genoeg bevrediging? We kunnen

246 Identiteit en cultuur


veilig aannemen dat de rode draad van het levensverhaal altijd iets fictiefs
aankleeft. Maar de grote vraag is of we zonder een dergelijke fictie door het
leven kunnen gaan. Men legt vandaag de dag grote nadruk op het vermo-
gen tot zelfsturing. Moderne mensen moeten in het leven een eigen koers
uitzetten en voor belangrijke beslissingen bij zichzelf te rade kunnen gaan.
Het is duidelijk dat dit onder moderne voorwaarden niet vanzelf spreekt.
Een overmaat aan keuzevrijheden en mogelijkheden maakt het niet een-
voudiger te achterhalen wie men zelf is en wat men in het leven wil. Daar-
om verwacht ik dat er – deels als reactie op de heterogeniteit en het staccato
van de moderne maatschappij – in de toekomst weer aandacht voor inner-
lijke consistentie zal ontstaan. Daaraan verwante thema’s zijn het uitstellen
van behoeftebevrediging, het vermogen om tegenslag te incasseren en te
investeren op een langere termijn. Klassieke deugden dus die reeds door
Weber met de kracht van het Westen in verband gebracht werden en die
een zeker tegenwicht bieden aan de flexibiliteit of het opportunisme die
het moderne leven eigen is. Als dat klopt zullen vragen rond karaktervor-
ming en persoonlijkheid in de toekomst weer een interessant onderzoeks-
thema vormen.
Ten tweede kan men zich afvragen hoe er op de individualisering wordt
gereageerd. We zien dat het wegvallen van sociale verbanden en duidelijke
scheidslijnen lang niet iedereen gelukkig maakt. In feite brengt het voor
veel mensen de nodige kaalheid en verwarring met zich mee. Hoe moeten
zij nu delen in de vreugde en het verdriet van anderen? Ik geloof niet in de
reanimatie van gemeenschapsvormen die men vroeger in dorpen of volks-
buurten kon aantreffen. En toch wil men op de hoogte blijven van de rod-
del, het overspel, de ernstige ziekte of de gewone ups en downs van men-
sen die men uit de verte kent. Op dit punt vervullen de moderne media een
interessante, maar onvoldoende onderzochte rol. We kennen al langer het
verschijnsel van de roddelpers waarin de gewone lezer kan genieten van
het lot dat bekende Nederlanders treft. Dit soort participatie maakt ook een
steeds groter deel van de programma’s op de Nederlandse televisie uit. Wel-
ke functie vervullen series als Goede Tijden Slechte Tijden of Big Brother ei-
genlijk voor degenen die naar houvast en identiteit zoeken? Kunnen zij
zich op die manier verhouden tot de goede en de slechte kanten van het
menselijk bestaan en de personages die dit belichamen? Ongeveer zoals de
oude Grieken hun eigen licht en duisternis weerspiegeld zagen in goden-
verhalen en mythologie. Zo hervinden zij wellicht de geborgenheid die vroe-
ger door de familie of het dorp geboden werd en die in het moderne leven
niet voorhanden is. Mede daardoor lijkt Nederland te veranderen in één
grote huiskamer waar de oude vaderlandse gezelligheid met nieuwe mid-
delen en op een nationale schaal wordt opgevoerd. Een antropologisch on-
derzoek naar deze processen zou bijzonder welkom zijn en ongetwijfeld
een nieuw licht werpen op de vraag hoe onze identiteit anno 2005 gevormd
wordt.
Ten derde kunnen we een revival van vragen rond burgerschap vaststel-
len. Dat is onder andere een reactie op het feit dat het maatschappelijk ver-

Gabriël van den Brink 247


keer zo grootschalig en complex geworden is. Het trekt zich niets van na-
tionale grenzen aan en kan niet gecontroleerd worden. Verder speelt het
afbrokkelen van sociale cohesie ook in dit opzicht een rol. Er doen zich
overal vormen van segregatie voor omdat mensen zowel op het gebied van
wonen, onderwijs, levensstijl of partnerkeuze een voorkeur voor de eigen
soort hebben. Het is opmerkelijk hoe snel het thema van de etniciteit aan
belang gewonnen heeft. Kennelijk delen tal van burgers zichzelf en elkaar
voortdurend in cultureel bepaalde groepen in. Allochtonen zijn daar wel
het meest duidelijke voorbeeld van maar ik geloof dat autochtone Neder-
landers ten opzichte van elkaar hetzelfde doen. Er liggen ontegenzeggelijk
nieuwe vormen van apartheid op de loer. We mogen niet verwachten dat
een dergelijke ontwikkeling snel ongedaan te maken is. Als de klassieke
vormen van sociale cohesie eenmaal verdwenen zijn, kunnen ze niet zo-
maar hersteld worden. Het ligt meer voor de hand om dit op een ander
niveau van compensatie te voorzien. Daarbij denk ik vooral aan de her-
nieuwde belangstelling voor het burgerschap, opgevat als een vorm van loy-
aliteit met betrekking tot de publieke zaak (Van den Brink, 2004). Deze
loyaliteit laat onverlet dat burgers op tal van terreinen hun private belangen
najagen, maar vraagt van hen wel een zekere betrokkenheid bij de ontwik-
keling van het geheel. Over vorm en inhoud van een modern burgerschap
zal nog veel gedebatteerd worden. Maar intussen hopen velen dat het een
remedie is voor de grenzeloosheid én de scheidslijnen die de moderne we-
reld kenmerken.
Het vierde en laatste onderwerp staat met zingeving en transcendentie in
verband. Veel mensen zijn zoekende op religieus gebied. Zij voelen een
vage behoefte aan geestelijk leven die in de meest uiteenlopende tradities
wel iets van haar gading vindt. Deze behoefte tekent zich al langer in het
Westen af en veel commentatoren mogen er graag schamper over doen. Dit
zoeken naar ‘iets’ hogers maakt vaak een onbeholpen indruk. Hetzelfde
geldt echter voor verhalen over popmuziek, beeldende kunst of volkscul-
tuur, maar deze zijn niettemin het onderwerp van serieus wetenschappelijk
onderzoek. Waarom zou dat met de behoefte aan spiritualiteit dan anders
zijn? Overigens beperkt het streven naar troost of verzoening zich niet tot
religieuze vormen. Het filosofisch denken ondervindt eveneens een brede
belangstelling en die gaat niet alleen naar het rationele denken, maar ook
naar vormen van wijsheid en zelfkennis uit. Het betekent niet dat dit stre-
ven zonder meer onschuldig is. In de Verenigde Staten maakt zich een
fundamentalisme breed waarvoor weinig Europeanen sympathie hebben –
al was het maar omdat het een griezelige spiegel van het moslimfunda-
mentalisme vormt. Maar dat alles neemt niet weg dat de religieuze honger
aan het groeien is (Verbrugge, 2004). Juist doordat de charme van het ker-
kelijk leven de afgelopen decennia verminderde, begon de menselijke be-
hoefte aan magie te woekeren.

248 Identiteit en cultuur


Tot slot
Daarmee ben ik aan het einde gekomen van mijn korte rondleiding. Het
zal de lezer opvallen dat ze inderdaad de vorm van een rondo heeft. Ik
begon met de klassieke vragen die volgens Freud in elk mensenleven aan
de orde zijn. Vervolgens heb ik geschetst dat de moderne cultuur aan deze
vragen een specifieke draai gegeven heeft. Het gevolg daarvan was dat we
de moderne identiteit op een andere manier moeten benaderen. Er dienen
zich nieuwe thema’s en tegenthema’s aan waarvan ik er telkens vier meer
expliciet behandeld heb. Als Freudiaan zou ik datgene wat wij tegenwoor-
dig meemaken willen omschrijven als een terugkeer van het verdrongene.
Goed beschouwd gaat het om tamelijk klassieke vraagstukken – karakter-
vorming en burgerschap, geborgenheid en zingeving – die ook vóór de mo-
derniteit van groot gewicht waren. Het opduiken van deze tegenthema’s
betekent echter niet dat de modernisering voorbij zou zijn – zoals veel post-
modernisten gedacht hebben – en nog veel minder dat de modernisering
ongedaan te maken is – waar de conservatief voor pleit. Zelf zou ik een
meer ambivalent en tevens een dialectisch standpunt willen innemen. Juist
omdat het proces van modernisering vaak op een tamelijk rechtlijnige ma-
nier wordt doorgezet, roept het keer op keer schaduwzijden en tegenkrach-
ten op die vaak een historische en culturele bron hebben. Dat kan omdat de
cultuurgeschiedenis een vorm van sedimentatie is. Er komen wel voortdu-
rend nieuwe lagen bij, maar de oudere lagen worden nooit volledig opge-
lost. Zolang de bovenste lagen massief en sterk zijn, blijven die diepere
lagen buiten beeld. Maar dat verandert wanneer de deklagen aan erosie on-
derhevig zijn of wanneer de spanningen zodanig toenemen dat er breuken
of scheuringen ontstaan. Dan kunnen de oudere lagen weer aan het licht
treden of althans een inspiratie vormen voor degenen die zich tegen die
spanningen teweerstellen. Op soortgelijke wijze kunnen vormen van iden-
titeit die de moderne samenleving achter zich gelaten heeft een nieuwe
actualiteit krijgen.

Literatuur
Brink, G. van den (2003). Mondiger of moeilijker? Een studie naar de politieke habitus
van hedendaagse burgers/ Den Haag: Sdu Uitgevers.
Brink, G. van den (2004). Schets van een beschavingsoffensief. Over normen, normaliteit
en normalisatie in Nederland. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Duyvendak, J.W. en M. Hurenkamp (red.) (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte ge-
meenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam: Van Gennep.
Gezondheidsraad (2004). Signalering ethiek en gezondheid. Den Haag: Gezondheids-
raad.
Liefboer, A.C. en P.A. Dykstra (2000). Levenslopen in verandering. Een studie naar
ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970. Den
Haag: Sdu Uitgevers.

Gabriël van den Brink 249


Sennet, R. (2000). De flexibele mens. Psychogram van den moderne samenleving. Am-
sterdam: Byblos.
Sociaal en Cultureel Planbureau (2003). Rapportage minderheden. Onderwijs, arbeid
en sociaal-culturele integratie. Den Haag: SCP.
Verbrugge, A. (2004). Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift.
Amsterdam: SUN.

250 Identiteit en cultuur


Beleidsonderzoek
De maatschappelijke rol van de sociologie
Paul Schnabel en Romke van der Veen

De sociologie in Nederland is van oudsher sterk op haar maatschappelijke


rol georiënteerd geweest. Zo zag de Nederlandse sociografie het onder
meer als haar taak en binnen haar mogelijkheden om een bijdrage te leve-
ren aan de modernisering van de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld
via het ISONEVO, het eerste sociaal-wetenschappelijk onderzoeksinstituut
in Nederland. Met onderzoeken naar de maatschappelijke positie van de
jeugd, de samenlevingsopbouw in de nieuwe polders of het verloop van de
hulpverlening en de wederopbouw na de watersnoodramp van 1953 leverde
de sociografie/sociologie een eerste bijdrage aan het maatschappelijke de-
bat en de ontwikkeling van het beleidsonderzoek (Gastelaars, 1985).
Ook de moderne ‘analytische’ sociologie (Van Doorn en Lammers, 1959)
zag een belangrijke maatschappelijke taak weggelegd voor het sociologisch
onderzoek. De moderne sociologen pretendeerden met een betere weten-
schappelijke onderbouwing van de sociologie een grotere bijdrage te kun-
nen leveren aan de ontwikkeling van het beleid en daarmee aan de moder-
nisering van de Nederlandse samenleving dan de toentertijd sterk
sociografische, vaak verzuilde en nog weinig empirisch-theoretische acade-
mische sociologie. De nieuwe, meer op de Amerikaanse traditie gebaseerde
visie op de sociologiebeoefening werd al vroeg uitgedragen in de Sociologi-
sche Gids1 en lag ook ten grondslag aan de oprichting van de sterk op maat-
schappelijke vraagstukken en op beleid georiënteerde sociologieopleiding
aan de, toen nog, Nederlandse Economische Hogeschool onder het bouw-
decanaat van Van Doorn. Ook de oprichting van het Sociaal en Cultureel
Planbureau in 1973 met zijn kwantitatieve en statistische aanpak past in
deze benadering van de sociologie.
Naast de beschrijvende en sterk op lokale gemeenschappen gerichte so-
ciografie (eerder verbonden met de huidige sociale geografie dan met de
sociologie van nu) bestond er tot in de jaren zeventig een sterk op de Duitse
sociologie gebaseerde historiserende sociologie met een beschouwend ka-
rakter. Geleidelijk zou deze plaats maken voor de civilisatietheorie en de
figuratiesociologische benadering van Norbert Elias. Voor beleidsdoelein-
den heeft deze benadering minder betekend dan voor het debat over de
wijze waarop de geschiedenis van de modernisering van de samenleving
en de burger geïnterpreteerd zou moeten worden.

253
Met de explosieve groei van de aantallen sociologiestudenten in de jaren
zestig en begin jaren zeventig trad, in een snel polariserend maatschappe-
lijk klimaat, ook een sterke politisering van de sociologie op, variërend van
de intellectualistische kritische theorie van de Frankfurter Schule tot de ac-
tionistische marxistische sociologie. Deze politisering, die meer in woor-
den en sociale actie dan in onderzoek en geschriften is neergeslagen, heeft
de Nederlandse sociologiebeoefening publiekelijk weinig goed gedaan.
Hoewel de periode van politisering slechts van korte duur was en de socio-
logiebeoefening in de tweede helft van de jaren zeventig alweer in een min-
der partijdig vaarwater terechtkwam, is het beeld van een gepolitiseerde
sociologiebeoefening en van per definitie ‘linkse’ sociologen lang blijven
hangen.
Sinds het midden van de jaren zeventig is het aantal studenten in de
sociologie sterk gedaald met wat kleine uitschieters naar boven en bene-
den. De laatste jaren nemen de studentenaantallen weer toe. Sociologie
geldt nu als een kleine studierichting die ook niet meer op alle universitei-
ten wordt aangeboden. Voor een goed begrip van de positie van de sociolo-
gie tot eigenlijk zelfs het begin van de jaren tachtig is het van belang te
beseffen dat de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek op de universi-
teiten vooral een kwestie van individuele belangstelling en voorkeur was. In
die tijd waren promoties zeldzaam, er was geen opleiding tot onderzoeker
en systematische onderzoeksprogramma’s ontbraken eveneens (Radema-
ker, 1979; De Haan, 1994). Onderzoek vond in hoofdzaak juist buiten de
universiteiten plaats, bij marktonderzoekbureaus, gemeentelijke sociografi-
sche diensten, het CBS, thematisch gespecialiseerde onderzoeksinstituten
(godsdienst, gezondheidszorg, cultuur, welzijn, arbeid, gezin, enz.) en niet
te vergeten het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
(CRM). Dit ministerie heeft de sociologie en de sociologen na en naast de
juristen en economen in de jaren zestig en zeventig hun plaats in het kader
van het overheidsbeleid gegeven. In het bijzonder op het toen zeer breed
gedefinieerde gebied van het welzijn is dat heel sterk het geval geweest (zie
De Haan en Duyvendak, 2002).
In de jaren tachtig werd de sociologie weer ‘objectiever’ van karakter en
werd het beleidsvoorbereidende en beleidsondersteunende karakter domi-
nanter. Geleidelijk aan verschuift het accent dan meer in de richting van de
beleidsevaluatie, ook in de ex-ante vorm. Sinds het herstel van de sociologie
in de jaren tachtig en de oprichting van aio-netwerken in 1986 als voorlo-
pers van de onderzoeksscholen ASSR, ICS en AWSB, staat zij maatschap-
pelijk aan twee op het eerste gezicht tegenstrijdige ontwikkelingen bloot.
Enerzijds is veel van het sociologische gedachtegoed gemeengoed gewor-
den, onder andere door de uitwaaiering van haar afgestudeerden naar vrij-
wel alle maatschappelijke sectoren, de overheid en ook het bedrijfsleven,
ook door de overname door andere wetenschappen van sociologische vraag-
stellingen, methoden en theorieën. Zoals de sociologie zich met elementen
uit de psychologie, de economie en de geschiedenis verrijkt heeft, zo is om-
gekeerd ook in veel andere wetenschappen (economie, rechten, bestuurs-

254 De maatschappelijke rol van de sociologie


kunde, bedrijfskunde, literatuurwetenschap, theologie, geneeskunde, ge-
schiedenis, kunstgeschiedenis) een sterke oriëntatie op sociaal-wetenschap-
pelijke vragen gekomen en heeft men zich ook veel van het sociologische
gedachtegoed eigen gemaakt. Dat gebeurde ook zonder dat sociologen daar
in persoon bij betrokken waren. Veel sociologische begrippen en verklarin-
gen zijn ook maatschappelijk zo geaccepteerd geraakt dat ze tot alledaagse
kennis zijn geworden.
Dit succes heeft niet alleen positieve gevolgen gehad voor de sociologie.
Het verwijt dat de sociologie vooral grossiert in common sense kennis is on-
der dergelijke omstandigheden snel gemaakt, al gebeurt dat tegenwoordig
weer minder dan tien of twintig jaar geleden (zie De Swaan, 1985 en ook
Laeyendecker, 1986 en voor Amerika Wrong, 1990). De pretenties van de
sociologen zelf zijn ook minder geworden en de kritiek, vooral in de media,
richt zich nu ook meer op de ‘deskundige’ in het algemeen, voor zover al-
thans diens kennis weinig toevoegt aan het debat (‘Dr. Clavan’), noch bij-
draagt tot de verheldering van een vraagstuk.
De kritiek op de sociologie heeft verrassenderwijs een snel groeiende
praktijk van sociaal beleidsonderzoek, waarin sociologen en sociologische
onderzoeksinstituten een belangrijke rol spelen, niet in de weg gestaan.
Ondanks de kritiek op het sociologisch denken blijkt er een grote behoefte
te bestaan aan sociaal-wetenschappelijke, beleidsrelevante kennis. Er is ook
een markt voor, waar op jaarbasis ettelijke honderden miljoenen euro’s om-
gezet worden. Er heeft zich kortom een vermaatschappelijking van de socio-
logie en aanverwante sociale wetenschappen voltrokken die gepaard gaat
met een verwetenschappelijking van het beleidsproces. In beide ontwikkelin-
gen heeft de sociologie een belangrijke rol gespeeld en beide ontwikkelin-
gen bevatten uitdagingen voor de toekomst van de sociologie. De toegeno-
men academisering van de universitaire sociologie met zijn meer
wetenschapsintern gerichte vragen betekent overigens wel dat ten dele de
afstand tot het maatschappelijk debat en het beleidsproces weer toeneemt.
Hier gaan we nader in op de maatschappelijke rol van de sociologie. Die
rol kan worden beschouwd als een van haar sterke kanten, maar levert ook
risico’s op voor de maatschappelijke waardering van de sociologie.

De maatschappelijke rol van de sociologie

Sociale verandering is een centraal onderwerp in de sociologie. Waar veran-


dering een thema is, worden sturing en maakbaarheid dat ook. De sociolo-
gie zal dus altijd geconfronteerd worden met vragen naar de aanpak van
sociale problemen. Zeker de laatste jaren staan maatschappelijke vraagstuk-
ken die nauw aan de sociologie raken weer hoog op de agenda. Problemen
van sociale cohesie, emancipatie, solidariteit, integratie of multiculturali-
teit, maar ook vraagstukken van beheersing en inrichting van organisaties
en beleid zijn in belangrijke mate sociologische vraagstukken of vraagstuk-
ken die bij uitstek door sociologen worden opgepakt. Sociologen hebben

Paul Schnabel en Romke van der Veen 255


dan ook altijd, als onderzoeker, als adviseur en als ‘maatschappijdeskundi-
ge’ een rol gespeeld in het debat over deze zaken; in veel gevallen werd van
hen ook niet alleen een goede analyse van de problemen, maar ook een
opzet voor een oplossing verwacht. In het algemeen had en heeft de socio-
logie als wetenschap dan toch minder te bieden dan de individuele socio-
loog met naast zijn sociologische kennis ook expertise op een bepaald
maatschappelijk gebied. Noch de meer erklärende, noch de meer verstehende
benadering in de sociologie biedt op zichzelf al voldoende aanknopings-
punten voor succesvol handelen in de sociale werkelijkheid, al kunnen ze
vaak wel laten zien dat van een bepaalde aanpak weinig succes hoeft te
worden verwacht.
De maatschappelijke rol van de sociologie – in het duiden van nieuwe
ontwikkelingen en het doordenken en evalueren van beleidsinterventies –
is actueler dan ooit. Internationale ontwikkelingen als migratie, mondiali-
sering en europeanisering en sociaal-economische ontwikkelingen als indi-
vidualisering en emancipatie hebben ingrijpende maatschappelijke gevol-
gen, veroorzaken in toenemende mate nieuwe sociale problemen en
vragen om een andere, vernieuwde beleidspraktijk. Het past de sociologie
en de Nederlandse sociologen deel te nemen aan het debat over deze vraag-
stukken. Uiteraard kan er geen sprake zijn van een claim van de sociologie
of de sociologen op het bespreken van deze vraagstukken. Nieuwe discipli-
nes als de bestuurskunde en steeds vaker ook mensen van het vrije woord,
journalisten en columnisten, begeven zich op hetzelfde domein als de soci-
ologie en hanteren vaak ook sociologische categorieën (zie Gabriëls, 2001
en ook De Haan, 2004).
De bijzondere waarde van de sociologische inbreng moet juist uit de
kwaliteit van de bijdragen zelf blijken en uit het oordeel van anderen over
de zinvolheid en bruikbaarheid ervan. De sociologie kan het zich echter
niet veroorloven geen deel te hebben aan belangrijke maatschappelijke de-
batten. De zogenaamde kiezersrevolte van 2002 illustreert dit. Allang was
zichtbaar dat een deel van de burgers zich niet meer verbonden voelde met,
noch gerepresenteerd door de politieke en maatschappelijke elite, maar dat
dit ongenoegen in zeer korte tijd van privaat terugtrekgedrag tot een echte,
zij het kortstondige sociale beweging kon uitgroeien, was niet voorzien en
waarschijnlijk ook niet te voorzien geweest. Niettemin, het feit dat bijna
niemand deze kiezersopstand heeft zien aankomen, is de sociale weten-
schappen in Nederland herhaaldelijk aangewreven. De vinger lag ook mis-
schien te weinig aan de nationale pols en dat mag als een waarschuwing
voor de toekomst gezien worden. Een te scientistische houding – een domi-
nante en exclusieve gerichtheid op wetenschapsinterne vraagstukken – past
een maatschappijwetenschap toch minder. Dat wordt – al voor 2002 overi-
gens – op verschillende plaatsen ook wel ingezien. Zo tracht het weten-
schapsbeleid, via NWO, de maatschappelijke relevantie van het Neder-
landse onderzoek te stimuleren. Voor de sociale wetenschappen doet zij
dat bijvoorbeeld door financiering van programma’s rondom thema’s als
Sociale Cohesie, Shifts in Governance en dergelijke. Overigens blijft het ook

256 De maatschappelijke rol van de sociologie


dan zaak de belangstelling niet te beperken tot een maatschappelijk rele-
vant en actueel thema, maar ook te letten op de maatschappelijke relevantie
van de vraagstelling en de wijze waarop het onderzoek wordt opgezet en
uitgewerkt. Het gaat niet alleen om weten, zelfs niet alleen om kunnen,
maar ook om veranderen en verbeteren.
In de Nederlandse politiek zijn sociologen prominent aanwezig of aan-
wezig geweest (denk aan Van Kemenade, Van Dam, Peper, Fortuijn), niet
als onderzoeker of wetenschapper, maar wel gebruik makend van hun we-
tenschappelijke kennis en achtergrond. Dat zal in het ene geval tot een
meer technocratische benadering en in het andere geval tot vooral een
maatschappijkritische aanpak leiden. Dit betekent overigens zeker niet dat
de sociologie een bijzondere deskundigheid heeft op het gebied van de op-
lossing van problemen of het ontwerpen van alternatieven. Anders dan psy-
chologie, economie of rechten kent de sociologie geen eigen handelings-
praktijk. Anders dan de psychologie omvat de sociologie ook niet een eigen
professie. De sociologie heeft wel laten zien hoe en onder welke voorwaar-
den een professie tot ontwikkeling kan komen en die kennis is door naar
vestiging en erkenning strevende professies strategisch gebruikt. Maar
heeft de sociologie ook geleerd dat haar eigen kennis zich niet leent voor
‘professie’-vorming?
In de sociologie heeft zich echter wel, net als in de psychologie, in rech-
ten en economie een ontwikkeling voorgedaan waarin zich een onder-
scheid heeft kunnen aftekenen tussen degenen voor wie de sociologie voor-
al een specifieke variant van academische vorming is geweest – een basis
voor vervolgens zeer onderscheiden vormen van beroepsuitoefening op
academisch niveau –, degenen die in een praktijk- of beleidsomgeving de
verworven kennis op methodisch en theoretisch gebied instrumenteel in-
zetten en verder ontwikkelen, en degenen die de vooruitgang van het vak
zelf als doel hebben. Aan het intern-wetenschappelijke debat neemt vooral
de laatste groep deel, terwijl het maatschappelijke debat zelfs niet aan de
beroepsgroep voorbehouden is.
Het recente debat over het onderzoek naar de integratieproblematiek,
onder andere naar aanleiding van het parlementaire onderzoek van de
commissie-Blok uit 2004, illustreert echter ook de risico's van een maat-
schappelijke oriëntatie. Gegeven de beperkingen die aan sociaal-weten-
schappelijk onderzoek kleven en de pendulebewegingen waaraan politiek
en beleid altijd onderhevig zijn, liggen de verwijten voor de hand: wijsheid
achteraf, gebrek aan toepasbaarheid, een teveel aan politieke correctheid,
het miskennen dan wel het overschatten van een probleem. Tegelijkertijd
blijkt echter ook dat sociologen die zich destijds minder politiek correct
hebben opgesteld, in politiek en beleid weinig weerklank voor hun inzich-
ten hebben gevonden. Dat heeft weer zijn invloed op de kans dat onderzoek
met een minder in de geest van de tijd passende vraagstelling in opdracht
wordt gegeven of financierbaar zal blijken te zijn. Kortom: een maatschap-
pelijke oriëntatie lijkt onontbeerlijk, maar is niet zonder risico's.

Paul Schnabel en Romke van der Veen 257


Sociaal beleidsonderzoek
Een maatschappelijk georiënteerde sociologie is niet alleen zichtbaar in het
intellectuele debat, maar doet ook actief onderzoek naar maatschappelijke
vraagstukken. Dit onderzoek legitimeert haar rol en positie in het debat.
Veel van dit onderzoek zal beleidsonderzoek zijn, gefinancierd uit de derde
of de vierde geldstroom, de eigen middelen van de organisatie waar de so-
cioloog werkt. Dergelijk, overigens vaak theoriearm onderzoek, vormt een
belangrijke bron van kennis van de sociale werkelijkheid en dient daarom
niet al bij voorbaat als niet-wetenschappelijk of als quick and dirty terzijde
geschoven te worden. De Nederlandse sociologie heeft een traditie hoog te
houden waar het gaat om beleidsonderzoek. Niet alleen wordt er in Neder-
land op nationaal niveau veel beleidsonderzoek verricht, onder andere door
instanties als het CBS, het SCP, het WODC, NIDI, en in opdracht van de
overheid ook door TNO of organisaties als IVA, ITS, Regioplan, Research
voor Beleid, niet te vergeten de grote marktonderzoekbureaus als Gfk en
NIPO, maar er is ook altijd grote aandacht geweest voor de kwaliteit en de
versterking van het beleidsgerichte onderzoek. Vrijwel alle maatschappelij-
ke sectoren kennen hun eigen sociaal-wetenschappelijke onderzoeks- en
adviesinstituten, ten dele commercieel van karakter, ten dele ook in de
vorm van subsidies directer met het beleid, een sector of een branche ver-
bonden.
Beleidsrelevantie of toepasbaarheid werd, onder andere door het werk
van Van de Vall, een zelfstandig criterium waaraan onderzoek werd getoetst
(Van de Vall, 1980 en Van de Vall en Leeuw, 1987). Van de Valls pleidooi
voor een professioneel paradigma van beleidsonderzoek, gedragen door de
notie van implementaire validiteit, is echter niet aangeslagen. Het sociaal
beleidsonderzoek heeft zich niet ontwikkeld in de richting van grotere im-
plementaire validiteit en een eigen paradigma. Dat doet aan het praktische
belang van goed sociaal beleidsonderzoek echter niets af. Dat onderzoek
kan helpen de kaders en de randvoorwaarden voor het beleid adequater
vast te stellen, het beleidsproces zelf te volgen en in kaart te brengen, de
resultaten van het beleid te meten en vervolgens het beleid te evalueren.
De doelstelling van het onderzoek in al deze fasen is bij te dragen aan de
verhoging van de rationaliteit en effectiviteit van beleid.
Gegeven het belang van sociaal beleidsonderzoek voor ook het sociolo-
gisch wetenschappelijk onderzoek achten we een goede relatie tussen de
universitaire sociologie en de praktijk van de beleidssociologie van groot
belang. De beleidssociologie kan hiervan profiteren door nadrukkelijker ge-
bruik te maken van nieuwe wetenschappelijke inzichten en van ontwikke-
lingen in theorievorming en onderzoeksmethoden. De universitaire socio-
logie kan er op haar beurt van profiteren, omdat de beleidssociologie haar
van nieuwe vraagstellingen, veel data en een gelegenheid om theorie en
methode toe te passen kan voorzien (Goldthorpe, 2004). Voorwaardelijk
aan een goede relatie tussen de academische sociologie en de beleidssocio-
logie is het instandhouden van een Nederlandse, wetenschappelijke socio-

258 De maatschappelijke rol van de sociologie


logische gemeenschap waarin beide typen sociologiebeoefenaren vertegen-
woordigd zijn en waarbinnen uitwisseling van kennis en ideeën plaats kan
vinden. Ook toegankelijkheid van onderzoeksresultaten via Nederlandsta-
lige en op Nederland georiënteerde media is hiervoor een noodzakelijke
voorwaarde. In de eerste plaats komen onderzoeksresultaten zo beter be-
schikbaar voor met name de niet-academische en meer beleidsgeoriën-
teerde sociologen. Het valt niet te verwachten dat zij in het omvangrijke en
sterk gespecialiseerde bestand aan internationale tijdschriften hun weg zul-
len zoeken. In de tweede plaats is de ruimte die in internationale tijdschrif-
ten beschikbaar is voor op Nederland gericht onderzoek beperkt. Boven-
dien bestaat er in deze tijdschriften in het algemeen vooral belangstelling
voor onderzoek dat past bij de ontwikkeling die de internationale, i.e. vooral
Angelsaksisch getoonzette, academische sociologie doormaakt. Ten slotte
speelt dan ook nog dat een oriëntatie op Nederland en een goede toeganke-
lijkheid van onderzoeksuitkomsten in Nederland de kans vergroot dat ook
anderen dan strikte vakgenoten kennis kunnen nemen van de resultaten
van onderzoek. Dat is eens te meer van belang, wanneer het om onderzoek
gaat dat ook uitdrukkelijk bedoeld is om anderen dan vakgenoten te infor-
meren en te helpen bij de goede uitvoering van hun werk.
De academische sociologie is in Nederland op dit moment hoofdzakelijk
in twee onderzoekscholen (ASSR en ICS) georganiseerd, daarbuiten is er
nauwelijks sprake van organisatie. Veel sociologen die buiten de universi-
teit werkzaam zijn, maken deel uit van een ‘gemeenschap’ die zelf niet uit
sociologen bestaat of werken op terreinen die voor hen als forum belang-
rijker zijn (bijv. onderwijs, arbeid, gezondheidszorg) dan het forum van de
sociologische vakgenoten. Anders dan (een deel van) de psychologen heb-
ben sociologen geen duidelijke beroepsidentiteit en ook geen sterke vereni-
ging ter behartiging van hun belangen en ter bewaking van hun professio-
naliteit. De Nederlandse Sociologische Vereniging (NSV) is ook in de ogen
van de eigen beroepsgroep niet goed vergelijkbaar met het Nederlands In-
stituut van Psychologen, laat staan met een organisatie als de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (KNMG). Dat
is niet noodzakelijkerwijs een tekort, het wijst er gewoon op dat de maat-
schappelijke positie van de socioloog een andere is. De sociologie kent geen
eigen professie en geen eigen cliëntèle van individuele personen met een
direct eigen belang. Sociologen moeten het in de praktijk vaak van een dub-
bele deskundigheid hebben: de kennis van hun eigen vak en de kennis van
het gebied of de sector waarin ze werken. Bovendien werken ze typisch niet
voor een individuele opdrachtgever, maar voor een organisatie of in het
algemeen belang.
Het voorgaande pleidooi voor een plaats voor een beleidsgeoriënteerde
sociologie naast en in aanvulling op een meer academisch georiënteerde
sociologie is geen pleidooi voor de ontwikkeling van evidence based policy
(een aan de medische wetenschap ontleende term: evidence based medicine
in plaats van experience based medicine). De idee van evidence based policy eist
veel, wellicht te veel van het sociaal beleidsonderzoek. Ook de geneeskunde

Paul Schnabel en Romke van der Veen 259


is maar voor een beperkt deel echt evidence based, en zelfs wanneer dat het
geval is, blijft er nog altijd de opdracht voor de arts – en dat maakt ook zijn
deskundigheid uit – rekening te houden met de bijzondere omstandighe-
den en de persoon van zijn patiënt. In de sociale wetenschappen is de com-
plexiteit van de sociale werkelijkheid zo dwingend dat nooit van de werk-
zaamheid van een bepaalde aanpak in het ene geval gegeneraliseerd kan
worden naar een ander geval. Ervaringen opgedaan in experimenten heb-
ben dan ook maar beperkte geldigheid voor volgende situaties. Zelfs als er
tijd en gelegenheid zou zijn te werken in de richting van een meer evidence
based policy, stuit dit op praktische bezwaren, omdat het te veel zou eisen
van de beleidsmaker: continuïteit, consistentie, eenduidigheid en geduld.
Belangrijker voor het sociaal beleidsonderzoek is daarom de verdere ont-
wikkeling van goede methoden van (evaluatie)onderzoek en het gebruik
maken van de kennis die over een onderwerp binnen de sociologie, maar
ook breder, binnen andere verwante disciplines is ontwikkeld. Interessant
in dit verband is overigens ook dat de evidence based medicine wel gebaseerd
is op een gemeenschappelijk paradigma (proefondervindelijk aangetoonde
effectiviteit), maar niet de uitkomst van een toetsing van de theorie is. Het
gaat om een verzameling van effectief gebleken praktijken en vooral het
nalaten van niet-effectieve of schadelijk gebleken handelingen. In de prak-
tijk geldt dat voor de beleidssociologie vaak net zo, alleen wordt dat daar
nog al te vaak als een tekort gezien.

Maatschappelijke oriëntatie
De sociologie herbergt meerdere perspectieven. Er zijn drie hoofdlijnen
onderscheiden: een op theorievorming en toetsing gerichte verklarende so-
ciologie, een op beschrijving en exploratie gerichte interpretatieve sociolo-
gie en een op toepassing en verbetering gerichte praktijk- en beleidsge-
oriënteerde sociologie. Geen van deze drie sociologieën kan echter bestaan
zonder een oriëntatie op maatschappelijke vraagstukken. Deze vinden zij
onder andere in de meer praktische vorm van sociologiebeoefening die in
talloze onderzoeks- en beleidsinstellingen wordt verricht en waar op weten-
schappelijk verantwoorde wijze gedetailleerde en omvangrijke databestan-
den worden opgebouwd en bovendien ook veel kennis aanwezig is over
bepaalde maatschappelijke gebieden en problemen.
Zowel de verklarende als de interpretatieve en de beleidsgeoriënteerde
sociologie kan maatschappelijke invloed niet worden ontzegd. Niet alleen
langs de directe lijn van een ‘kundige’ toepassing van sociologische kennis
en methoden – de route van de sociaal ingenieur – maar ook langs de lijn
van het maatschappelijke, overigens niet exclusief sociologische, debat. Par-
ticipatie in het maatschappelijk debat is onontkoombaar en onontbeerlijk
voor een maatschappijwetenschap als de sociologie. Het sociaal beleidson-
derzoek – vaak in opdracht van derden – is de tweede route waarlangs de

260 De maatschappelijke rol van de sociologie


maatschappelijke invloed van de sociologie vorm krijgt. Dergelijke vormen
van sociologiebeoefening zijn van blijvend belang.

Uit deze schets vloeien een aantal conclusies voort. In de eerste plaats ont-
leent de sociologie evenals andere wetenschappen als de psychologie, het
recht of de geneeskunst haar positie mede aan de maatschappelijke rol die
zij vervult. Voor de toekomst van de sociologie in Nederland is het daarom
van belang dat zij haar maatschappelijke rol kan blijven vervullen. Dit vergt
voorts een blijvende betrokkenheid bij beleids- en op maatschappelijke pro-
blemen georiënteerd onderzoek, onder erkenning van het belang van een
meer academische sociologie. Dit vergt ook een oriëntatie op meerdere
fora: naast het internationale wetenschappelijke forum over het (Europees
en nationaal georganiseerde) forum van beleidsonderzoek en het publieke
forum van het maatschappelijk debat. Verder kan het grote belang van de-
gelijk standaardonderzoek dat de databestanden genereert waarvan alle drie
de sociologieën de vruchten plukken, niet genoeg worden benadrukt.

Aanbevelingen

Om de maatschappelijke rol van de sociologie en de relatie tussen de aca-


demische sociologie en de meer op maatschappelijke- en beleidsvragen ge-
örienteerde sociologie te versterken, komen we tot de volgende aanbevelin-
gen.
We zijn van mening dat de maatschappelijke rol van de sociologie kan
worden versterkt via een gerichte onderzoeksprogrammering door NWO,
maar ook door een betere wederzijdse bevruchting van het fundamentele
onderzoek en het beleidsgerichte onderzoek. Wel moeten op maatschappe-
lijke vraagstukken gerichte programma’s ook om intern-wetenschappelijke
redenen interessant zijn. Het gaat derhalve om programma’s die de doel-
stelling van versterking van de maatschappelijke rol van de sociologie en
van de relatie tussen de academische en de beleidsgeoriënteerde sociologie
kunnen waarmaken.
Een Nederlandse (c.q. Europese) wetenschappelijke sociologische ge-
meenschap waarin universitaire en buitenuniversitaire typen sociologiebe-
oefenaren vertegenwoordigd zijn, is voorwaardelijk aan de maatschappelij-
ke rol van de sociologie. Daardoor kan verspreiding van wetenschappelijke
kennis naar de wereld van het sociaal beleidsonderzoek plaatsvinden en
kan het universitaire onderzoek worden geïnspireerd door nieuwe onder-
zoeksvragen en problemen. Bijzondere hoogleraren zouden overigens een
sleutelrol kunnen vervullen in het bevorderen van een goede uitwisseling
tussen sociologie en praktijk. Deze uitwisseling hoeft niet noodzakelijk on-
der de noemer van sociologie plaats te vinden, maar kan ook themagewijs
worden georganiseerd (rond een bepaald probleem of een bepaalde maat-
schappelijke sector).

Paul Schnabel en Romke van der Veen 261


Over de maatschappelijke rol van de sociologie als wetenschappelijke dis-
cipline is discussie mogelijk, naar de rol van sociologen op maatschappelijk
gebied is vooral onderzoek wenselijk. Lang niet altijd zullen sociologen die
buiten de universiteit werkzaam zijn hun werk nog als ‘sociologisch’ van
aard beschouwen, maar misschien nog wel hun manier van werken. We
weten daar weinig van en kunnen daar dan ook in de opleiding te weinig
gebruik van maken.

Noot
1. Zie vooral de programmatisch bedoelde redactionele ‘beginselverklaring’ in het
eerste nummer van de Sociologische Gids, 1953-1.

Literatuur
Doorn, J.A.A. van en C. J. Lammers (1959). Moderne sociologie. Systematiek en analy-
se. Utrecht: Het Spectrum NV.
Gabriëls, R. (2001). Intellectuelen in Nederland: publieke controversen over kernenergie,
armoede en Rushdie. Amsterdam: Boom.
Gastelaars, M. (1985). Een geregeld leven. Sociologie en sociale politiek in Nederland,
1925-1968. Amsterdam: Uitgeverij SUA.
Goldthorpe, J.H. (2004). Sociology as social science and cameral sociology: some
further thoughts. European Sociological Review 20, 2, pp. 97-105.
Haan, J. de (1994). Research groups in Dutch sociology. Amsterdam: Thesis Publis-
hers.
Haan, J. de (red.) (2004). De socioloog als columnist. Amsterdam: SISWO.
Haan, J. de, en J.W. Duyvendak (red.) (2002). In het licht van de verzorgingsstaat; het
ministerie van Maatschappelijk Werk en zijn opvolgers 1952-2002. Zutphen: Walburg
Pers.
Layendecker, L. (1986). Succes als bedreiging. De paradoxale situatie van de sociolo-
gie. Mens en Maatschappij 61, 3, pp. 228-250.
Rademaker, L. (red.) (1979). Sociologie in Nederland. Deventer: Van Loghum Slate-
rus.
Swaan, A. de (1985). Kleine sociologie van de sociologie. Kennis en Methode 9, pp.
90-104.
Vall, M. van de (1980). Sociaal beleidsonderzoek, een professioneel paradigma, Alphen
aan den Rijn: Samson.
Vall, M. van de en F.L. Leeuw (1987). Sociaal beleidsonderzoek, differentiatie en ontwik-
keling, Den Haag: VUGA.
Wrong, D.H. (1990). The influence of sociological ideas on American culture. In:
H.J. Gans (red.), Sociology in America, Newbury Park: Sage, pp. 19-30.

262 De maatschappelijke rol van de sociologie


Over beleidsonderzoek en sociologie in
de toekomst
Frans L. Leeuw

Inleiding: debat, bedreiging en vernieuwing

Discussie over beleidsonderzoek in de sociologie sluit niet alleen aan bij


een traditie van debatten-over-beleidsonderzoek, maar ook bij de langere tradi-
tie van dergelijk onderzoek zèlf. Díe traditie begon al vroeg (zie Van Doorn,
1964). Al in de jaren twintig van de vorige eeuw hielden sociografen zich
met vraagstukken van beleid, maatschappelijke ordening en organisaties
bezig. Dit sociografisch beleidsonderzoek werd onder vuur genomen door
de moderne sociologie, die met een betere wetenschappelijke onderbouwing
pretendeerde een grotere bijdrage te kunnen leveren aan de ontwikkeling
van het beleid en daarmee aan de modernisering van de Nederlandse sa-
menleving (Schnabel en Van der Veen, in deze uitgave). In de jaren zestig
en zeventig werden verschillende instituten voor beleidsonderzoek opge-
richt, terwijl in de jaren tachtig ook (not-for) profit organisaties met het
doel dergelijk onderzoek uit te voeren, tot stand kwamen (vgl. Van Hoesel
et al., 2005 voor een overzicht). Hoe oud de traditie in Nederland ook is,
ten opzichte van bijvoorbeeld de VS en in mindere mate het VK is zij een
slag anders geweest. Waar in die landen al in de jaren twintig en dertig ge-
tracht werd experimenten uit te voeren (Oakley, 2000), ging in Nederland
de aandacht, óók in de jaren vijftig en zestig nog meer uit naar beschrij-
vend, gevalsgericht en inventariserend beleidsonderzoek.1 Niettemin wer-
den ook al meer theoretische vragen aan de orde gesteld, maar daarbij ging
het vaak vooral om de correlatie tussen achtergrondvariabelen en afhanke-
lijke variabelen.
Niet alleen is de traditie van beleidsonderzoek zèlf vrij oud, dat geldt óók
waar het debatten over dit onderzoek betreft. Zo werd in de jaren vijftig en
zestig in De Sociologische Gids vaak gedebatteerd tussen sociografen en ‘mo-
derne sociologen’ waarbij toegepast onderzoek regelmatig onderwerp van
discussie was. Onlangs zagen we gesprek- en schrijfrondes in Facta en
Mens en Maatschappij over de relatie tussen sociologie en beleidsvraagstuk-
ken (zie De Haan, 2004). Sommige participanten zien de productie van
rapporten van beleidsonderzoek, essays en opiniërende bijdragen aan kran-
ten en weekbladen als wezenlijk voor het vak, terwijl anderen de opvatting
zijn toegedaan dat de socioloog als empirisch-theoretisch onderzoeker

263
vooral over onderzoek moet publiceren in daartoe geëigende wetenschap-
pelijke periodieken.
In de jaren tachtig was een van de discussieonderwerpen het boek Soci-
aal Beleidsonderzoek van Van de Vall (1980), waarin deze een pleidooi hield
voor een eigen (professioneel) paradigma dat behoorlijk afweek van het
gangbare sociaal-wetenschappelijke. De kern daarvan was dat beleidsonder-
zoek aan methodologische eisen van goed onderzoek moest voldoen, maar
ook aandacht moest hebben voor implementaire en strategische validiteit.
Implementaire validiteit betrof het criterium of de beleidsmaker voor wie
het onderzoek geschiedde er in zijn of haar praktijk wat mee kon (gaf het
onderzoek ‘handelingsadviezen’, aanbevelingen, ontwerpvoorstellen, enz.).
Strategische validiteit betrof voornamelijk de mate waarin het onderzoek
aansloot bij vigerende (beleids)strategieën. Met hevige inzet en sterk ver-
schillende opvattingen werd dit debat gevoerd. De claim van het ‘eigen pa-
radigma’ werd onder andere door Swanborn en Becker bestreden, maar
ook de opvatting dat beleidsonderzoekers er niet verstandig aan zouden
doen zich te oriënteren op algemene (‘nomothetische’) theorieën uit de so-
ciologie stond zeer ter discussie.
Een discussie over de toekomst van het beleidsonderzoek kan zich rich-
ten op de vooruitgang in het stellen van vragen, in theorievorming en in de
toepassing van nieuwe methoden. Deze aspecten van de onderzoekscyclus
komen in dit hoofdstuk aan de orde en kunnen mogelijk weerstand bieden
aan de bedreiging van het beleidsonderzoek.

Beleidsonderzoek staat immers onder druk. Dat komt tot uitdrukking in:
– budgetten voor onderzoek lopen terug, bij sommige instellingen tot
20%;
– openlijke twijfel aan de onafhankelijkheid van sommig (beleids)onder-
zoek haalt voorpagina’s van kranten;
– de kwaliteit moet omhoog, eventueel afgedwongen door invoering van
Michelin-achtige sterren of lookalikes;
– evaluatieonderzoek zou volgens kennismanagement-goeroe Weggeman
niet meer moeten mogen, omdat het te veel als stoplap voor non-deci-
sionmaking wordt gebruikt; en
– er is twijfel over nieuwe manieren van aanbesteding van beleidsonder-
zoek en vooral die waarbij met grote mantelcontracten wordt gewerkt;
deze zouden mogelijkheden voor Nederlandse instituten voor beleids-
onderzoek om opdrachten binnen te halen aanzienlijk verminderen ten
opzichte van grote (Europese) organisaties.

Enkele factoren die bijdragen aan de huidige problematiek zijn de vol-


gende. Ten eerste klagen beleidsmakers nog steeds over een gebrek aan
‘harde’ kennis over effecten van beleidsinterventies. Probleemstellingen
richten zich vaak nog op attitudemetingen, hoe mensen ‘aankijken’ tegen
beleidsveranderingen of hoe ze die ‘ervaren’ hebben en hoe processen ‘lo-
pen’. Ze zijn veel minder gericht op de effectiviteit van beleid.

264 Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst


Een tweede factor is dat vaak onduidelijk is wie de bevindingen uit de
vele onderzoeken zodanig samenvat dat beleidsmakers er iets mee kunnen.
De beperkte traditie op het terrein van synthetiserend beleidsonderzoek
speelt ons parten. Toen er per beleidsterrein slechts enkele onderzoeken
plaatsvonden, was de noodzaak daartoe minder. Nu het om een veel grotere
onderzoeksproductie gaat, is deze wens nijpender.2
Een derde factor is wellicht dat veel beleidsonderzoek weinig verbonden
is met initiatieven op het terrein van het fundamenteel onderzoek. Eén
voorbeeld: veel organisatieonderzoek van beleidsonderzoekers maakt geen
gebruik van, en heeft soms zelfs geen weet van wat fundamenteel onder-
zoek op bijvoorbeeld speltheoretisch en economisch-sociologisch gebied de
laatste tien jaar tot stand heeft gebracht (Swedberg, 2003). Daardoor rich-
ten ze zich vaak te veel op wat de te onderzoeken organisaties (zogenaamd)
specifiek of bijzonder maakt, en vergeten ze dat kennis over ‘ruilhandel’ (in
reputaties versus informatie) de werking van prikkels en gevangenendilem-
ma’s binnen organisaties meer kunnen verklaren van het wel en wee van
organisaties dan de ‘beleefde’ bijzonderheden.
Tegen de achtergrond van deze punten, behandelt mijn bijdrage de vol-
gende vragen.
– Welke onderzoeksvragen kunnen de komende tien jaar – vermoedelijk –
voor het beleidsonderzoek verwacht worden?
– Waar zou de theoretische vernieuwing in het beleidsonderzoek vandaan
komen?
– Wat zouden belangrijke trends voor het onderzoeksambacht in engere
zin kunnen zijn?

Onderzoeksvragen voor de komende jaren

Ultee (1974) heeft in zijn ‘theorie en methodologie van de problemen’ bear-


gumenteerd dat sommige vragen te verkiezen zijn boven andere. Zo brengt
hij onder andere naar voren dat vragen die niet meer zijn dan aanduidin-
gen van het onderzoeksobject (‘objectafbakeningen’) minder verkiesbaar
zijn dan verklaringsvragen of tegenspraakproblemen. En hoe meer de af-
hankelijke, de object- en de predikaatvariabelen zijn ingevuld in een pro-
bleemstelling, des te beter is die probleemstelling. In de schets van proble-
men die de komende jaren de beleidssociologie vermoedelijk zullen
domineren, houd ik met deze uitgangspunten rekening. Ik doe daarbij een
poging de vragen onder te brengen onder de drie klassieke problemen van
de sociologie.

Ik voorzie ten eerste dat er vaker dan tot nu toe vragen gesteld worden naar
enerzijds de grenzen van sociale systemen en anderzijds hun effectiviteit. Met
‘grenzen’ doel ik op de mate waarin de subjecten van beleid (of te wel: in-
dividuen, groepen en organisaties) bereid zijn te handelen binnen de ka-
ders die sociale systemen stellen. De ‘effectiviteit’ betreft de vraag naar de

Frans L. Leeuw 265


mate waarin de doelen die overheidsorganisaties (maar ook àndere) met
behulp van sociale systemen willen bereiken, ook bereikt worden. Men kan
argumenteren dat deze vragen te ordenen zijn onder het overkoepelende
rationaliseringvraagstuk van de sociologie (Ultee et al., 2003).
Een eerste voorbeeld van een sociaal systeem is het zogenoemde new
public management. Dit betreft de wijze waarop de Nederlandse (centrale)
overheid sinds circa vijftien jaar haar streven naar doelmatigheid en doel-
treffendheid via prestatiemetingen, evaluatieonderzoek, kwaliteitszorg(sys-
temen) en auditing heeft vormgegeven. Daarmee verbonden is een tweede
voorbeeld, namelijk de toezichtketen, oftewel activiteiten die overheden on-
dernemen om naleving, handhaving, toezicht en controle te realiseren.
Andere voorbeelden van sociale systemen zijn het onderwijssysteem (met
grotendeels overheidsfinanciering, redelijk onafhankelijke scholen en in-
stellingen, accreditatie en inspectie en beperkte marktwerking)3 en het
strafrecht (inclusief de tenuitvoerlegging daarvan in zijn verschillende vari-
anten).
Van het strafrecht en de executie daarvan via bijvoorbeeld de modernise-
ring van de sanctietoepassing (Wartna et al., 2004) wordt wel beweerd dat
het niet of slechts in zeer beperkte mate in staat is om criminaliteit te voor-
komen en te bestrijden, terwijl er tegelijkertijd veel van verwacht wordt. De
vragen die hierdoor opkomen zijn de volgende. Hoe effectief is het ‘straf-
recht’ als manier om criminaliteit (en terrorisme) te bestrijden en te voor-
komen? Is het strafrecht effectiever bij sommige groepen dan bij andere
(bijvoorbeeld natuurlijke personen versus rechtspersonen)?
Het onderwijssysteem wordt veelvuldig verbouwd, maar onduidelijk is
hoe effectief, op de korte en lange termijn, deze verbouwingen zijn èn voor
wie. Zullen leraren onder druk van de concurrentie om reputatie en finan-
ciële middelen bedriegers worden om te voorkomen dat hun school of in-
stelling uit de top verdwijnt?4 Zullen slechtere leerlingen systematisch bui-
ten Cito-toetsen gehouden worden en zal dat ook gebeuren met docenten
die niet deugen als het Accreditatieorgaan hoger onderwijs aan het werk is?
Met andere woorden: hoe effectief is het huidige onderwijssysteem wan-
neer een samenleving zowel het beste uit leerlingen wil halen als wil voor-
komen dat sommige scholen ‘underperformers’ zijn?
Mogelijk leidt marktwerking in de gezondheidszorg en de volkshuisves-
ting tot ‘afroming’ waardoor rijkere en gezondere mensen er meer voordeel
van hebben dan arme of zieke. Wat zijn bedoelde en onbedoelde gevolgen
van quasi-marktwerking op kortere en langere termijn in deze sociale sys-
temen?
Deze vragen zijn te plaatsen in de ‘what works’-traditie. Deze traditie
heeft deels een beleidsmatige achtergrond: beleidsmakers, financiers en
politici willen weten of interventies, sociale arrangementen en organisatie-
veranderingen ‘werken’, dat wil zeggen effectief zijn (evidence-based policy
making).

266 Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst


Ik voorzie ten tweede een cluster vragen voor de agenda betreffende de
twee andere hoofdvragen van de sociologie: cohesie en sociale ongelijkheid
(Ultee et al., 2003).5 Voorbeelden van zulke vragen betreffen de mate van
sociale integratie van allochtonen en autochtonen in ons land: bijvoorbeeld
de verklaringsvraag: waarom slagen sommige etnische minderheden er be-
ter in om werk te vinden als zelfstandig ondernemer dan andere? Ook
trendvragen zijn hier relevant, zoals: hoe heeft de toegankelijkheid en kwali-
teit van het onderwijs zich over de jaren ontwikkeld en met welke gevolgen
voor welke soorten leerlingen? Verder is het relevant om vergelijkingsvragen
(is de ontwikkeling rondom de toegankelijkheid van de zorgsector in na-
buurlanden op dezelfde manier tot stand gebracht als hier?) en om design-
vragen (hoe kan het ingezette beleid gewijzigd worden en hoe zou dat be-
leid dan uit moeten zien?) te stellen en te beantwoorden.

Zoals al aangegeven komen vragen voor beleidssociologen vaak voort uit


een combinatie van enkele achtergronden. Maatschappelijke problemen
duiken op, maar verdwijnen soms ook weer en geven daardoor aanleiding
tot formulering van nieuwe (en soms ook taaie) onderzoekvragen. Ander-
zijds geven ook intern-wetenschappelijke ontwikkelingen aanleiding tot
formulering van vragen voor beleidssociologen. Zie het voorbeeld van de –
weinig precieze – (beleids)vraag wat de gevolgen van een gebrekkige inte-
gratie van allochtonen zijn voor de samenleving. Eén van die gevolgen
wordt geacht een grotere criminaliteit te zijn. De aandacht voor de vraag
hoe de relatie tussen gebrekkige integratie en criminaliteit te leggen is, is
daardoor duidelijker op de agenda gekomen. Tegelijkertijd laten ontwikke-
lingen op het terrein van de sociologie zien dat, om integratieprocessen en
de gevolgen daarvan te verklaren, een meer economisch-sociologische be-
nadering wenselijk is die het toegang tot diverse soorten hulpbronnen door
groeperingen centraler stelt dan tien of vijftien jaar geleden het geval was
(vgl. Van Tubergen, 2005). Gegevens uit het Sociaal Statistisch Bestand van
het CBS over bijvoorbeeld banen van allochtonen en autochtonen, genoten
onderwijs en gebruik van zorg kunnen op die manier verbonden worden
met theorievorming over het belang van humaan en sociaal kapitaal, dat op
àndere terreinen dan dat van de sociale integratie ontwikkeld is. Deels wor-
den bovenstaande onderzoeksvragen reeds gesteld en onderzocht. Een ze-
kere vasthoudendheid in de vragen die de sociologie zich stelt is nastre-
venswaardig (zie Ultee, 2005).

Theoretische vernieuwing in het beleidsonderzoek?

Vaak wordt beweerd dat beleidsonderzoek theoriearm is. Deels is dat beeld
correct. Wie rapporten van instituten voor beleidsonderzoek ter hand
neemt, vindt doorgaans weinig verwijzingen naar of aansluiting bij algeme-
ne theorieën. Er worden dan wel hypothesen geformuleerd, maar deze
staan vaak los van algemene theorieën en het zijn vaak niet meer dan uit-

Frans L. Leeuw 267


spraken die verbanden tussen enkele onafhankelijke en afhankelijke varia-
belen ‘beschrijven’. Voor wie op zoek is naar ‘algemene theorieën’, leze
recente publicaties zoals die van Ultee et al. (2003), maar ook die van Swed-
berg (2003), Hedstrom en Swedberg (1998), Burt (2004) en Raub (in deze
uitgave). Maar men kan ook ouder werk ter hand nemen, zoals dat van
Rogers (1995), Coleman (1990) of Homans (1973).
Deels is het beeld van het theoriearme beleidsonderzoek echter ook niet
geheel correct. Immers, vaak richten beleidsonderzoekers zich op de vraag
hoe beleidsprogramma’s gepercipieerd worden, of mensen er ‘iets mee
kunnen’ en, soms, of ze effectief zijn. Omdat beleidsprogramma’s naar de
letter genomen ‘minitheorieën’ zijn (zij specificeren verwachte verbanden
tussen de inzet van bepaalde instrumenten, gegeven een bepaalde context
en met bepaalde uitkomsten), kan men dergelijk beleidsonderzoek óók dui-
den als onderzoek dat gericht is op de articulatie én toetsing van beleids- of
programmatheorieën. Helaas moet aangetekend worden dat de hoeveelheid
rapporten waarbij op systematische wijze dergelijke programmatheorieën
getoetst worden, nog vrij beperkt is.

Kortom, het thema ‘theoretische verdieping in het beleidsonderzoek’ is be-


langrijk. De vraag kan echter gesteld worden wanneer theorieën in derge-
lijk onderzoek aan bod komen en waar mogelijkheden tot vernieuwing zit-
ten. Ik verwacht dat theoretische vernieuwing op drie manieren zal
plaatsvinden.
Ten eerste kan theoretische vernieuwing tot stand komen vanuit het
meer en vooral systematischer toepassen van verklarende theorieën in be-
leidsonderzoek. Vooral als beleidsonderzoek zich richt op de vraag hoe be-
leid ‘uitpakt’, en welke gevolgen het heeft (voor wie en hoe lang), zal aan-
sluiting bij het fonds aan algemene theorieën helpen. Uiteraard geldt dat
ook voor de situatie waarin beleidsonderzoek uitdrukkelijk een verklarend
karakter heeft. Ik geef een paar voorbeelden hoe het beter kan.

Beleidscontext: netwerken van zware criminaliteit moeten effectiever worden aangepakt.

Probleemstelling: hoe werken criminele netwerken en waarom ‘leven’ sommige netwerken lan-
ger dan andere?

De theorie waar een beroep op te doen is die betreffende ‘structurele gaten’ in communica-
tienetwerken (Burt, 1992; 2004). Deze theorie zegt niets over criminele netwerken maar over
netwerken in het algemeen, maar wijst op een fenomeen (‘structurele gaten’) dat, zo laat
Kleemans et al. (2003) zien verhelderend is bij het doorgronden van de vraag waarom som-
mige criminele netwerken wel en andere geen (vrij) lang leven beschoren zijn. Het komt erop
neer dat die criminele netwerken die over mensen beschikken die ‘weak ties’ hebben tussen
actoren uit andere (delen van) netwerken, brugfuncties bouwen en informatie sneller uitwisse-
len. En daardoor langer ‘voortbestaan’.

268 Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst


Beleidscontext: het Nederlands burgerlijk procesrecht moet efficiënter worden.

Probleemstelling: zal de wijziging van het burgerlijk procesrecht in Nederland waarbij de nadruk
verschoven wordt van een ‘strijd tussen procespartijen’ naar ‘coöperatie’, effectief zijn?

Theorieën waarop een beroep gedaan kan worden zijn bijvoorbeeld de speltheorie (die aan-
geeft dat waar mensen naar coöperatie zeggen te streven, in de praktijk soms tit-for-that en de
grimnorm regeren) en rechtseconomische kennisfondsen over bijvoorbeeld condities waaron-
der de tariefstructuur die geldt voor advocaten van wezenlijke invloed is op de mate waarin
strijd beklijft of coöperatie gaat heersen (Leeuw en Niemeijer, 2004; Barendrecht en Klijn,
2004).

Beleidscontext: in plaats van met wetgeving te werken, zou meer met convenanten gewerkt
moeten worden.

Probleemstelling: zal het werken met convenanten in de bouw en in de vleesverwerkende in-


dustrie in staat zijn de gestelde (milieu)doelen te realiseren?

Wie geïnteresseerd is in de vraag of convenanten werken, doet er verstandig aan een beroep te
doen op theorievorming waarin de shadow of the future en kansen op reputatieverlies in sa-
menwerkingsarrangementen centraal staat (Raub en Buskens, 2004). Als convenanten niet
verplichtend zijn, kan verondersteld worden dat hun werkingskracht gering is. Immers, waar-
om zouden mensen en organisaties zich iets van zo’n convenant aantrekken? Vermoedelijk
zijn de individuele (kortetermijn)belangen van niet-naleving groter dan de (langetermijn)col-
lectieve voordelen van naleving.

Theorievorming zegt dat convenanten wèl effectief zijn als het niet om eenmalige transacties
gaat, maar om frequentere èn om interacties gaat, waarbij gezichts- en reputatieverlies kan
optreden, indien partners zich er aan ontrekken. Hoe frequenter de interacties, hoe belang-
rijker ze voor partners zijn en hoe groter de kans op gezichtsverlies, des te groter de kans op
effectieve convenanten.

Door op deze manier te werken wordt het werk van beleidsonderzoek niet
alleen meer theorie-gestuurd, maar heeft de ‘theoreticus’ in de sociologie
óók meer aan het beleidsonderzoek dat plaatsvindt.

Ten tweede kan theoretische vernieuwing in het beleidsonderzoek komen


door meer dan tot nu toe te werken naar het onderzoeken van tegenspraak-
problemen en daarbij een beroep te doen op, opnieuw, algemene theorieën.
Tegenspraakproblemen zijn problemen die ontstaan omdat bestaande be-
leids- of praktijktheorieën die redelijk stevig staan, het in een empirische
toetsing, via bijvoorbeeld evaluatieonderzoek, niet redden en er behoefte
bestaat aan verklaringen.
Ik werk een voorbeeld uit. De beleidstheorie achter performance monito-
ring en new public management stelt – globaal geformuleerd – dat wanneer

Frans L. Leeuw 269


overheidsorganisaties hun doelen articuleren, en het realiseren van die
doelen meten, deze organisaties effectiever zullen zijn dan organisaties die
dit (deels) nalaten. Daarvoor is het nodig om een infrastructuur in te rich-
ten die verankerd is in de organisatie en regels en procedures af te spreken.
Resultaten uit een dergelijke monitoring moeten dan uiteraard wel ge-
bruikt worden. Empirisch onderzoek laat echter zien dat aan deze voor-
waarden lang niet altijd voldaan wordt en er sprake kan zijn van een perfor-
mance paradox: veel meten en weten is niet gelijk aan effectief beleid. Dit
roept de vraag op hoe een dergelijke paradox te verklaren is. Dit is, theore-
tisch gezien, een tegenspraakprobleem (vgl. Leeuw en Van Thiel, 2002;
Leeuw en Crijns, 2005).Wie een antwoord op de vraag naar het uitblijven
van effectiviteitswinst door monitoring wil geven, doet er goed aan een be-
roep te doen op algemene theorieën over de manier waarop organisaties met
informatie omgaan. Die theorieën wijzen op verschijnselen zoals ‘fixatie’
op meetinstrumenten in plaats van gerichtheid op doelen en doen uitspra-
ken over het vraagstuk van de informatieasymmetrie (waardoor het moge-
lijk wordt gegevens te ‘behandelen’ zonder dat de principaal dat door heeft).
Ook komt in dergelijke theorieën het verschijnsel aan de orde dat de dis-
count rate van managers bij bepaalde organisaties zo kort is geworden dat
alleen het realiseren van kortetermijndoelen voor hen telt; over wat met ‘de’
organisatie gebeurt wanneer zij zelf al lang weer weg zijn, speelt bij afwe-
gingen veel minder mee.

Een derde manier om tot theoretische vooruitgang te komen is door voort


te gaan met de reconstructie en toetsing van beleidstheorieën (Leeuw,
2003). Aan beleid, interventies en ‘programma’s’ liggen assumpties ten
grondslag. Die assumpties betreffen het waarom van de interventies en
hun ‘vormgeving’, maar ook de wijze van invoering. Assumpties gaan over
de reacties van doelgroepen op interventies (bij groepen x en y zal ‘voorlich-
ting’ wel werken, bij groepen c en d minder) en over de invloed van contex-
ten op dit gedrag. Die assumpties hebben ook betrekking op de duur van de
‘impact’, de mogelijke neveneffecten en de ‘kosten’ ervan. Soms zijn de
assumpties in overeenstemming met wetenschappelijke inzichten, soms
niet. Daar komt bij dat sommige beleidsmakers, politici en uitvoerders ‘lie-
velingstheorieën’ hebben, die ze lang niet altijd als zodanig herkennen.
Voor een abolitionist is het strafrecht geen optie, in welke modaliteit dan
ook. Voor een true believer in het belang van onderwijs ter bestrijding van
criminaliteit werkt onderwijs ‘altijd’.
Wezenlijk uit onderzoek naar beleids- of interventietheorieën is dat het
succes of falen van interventies (en beleid) voor een belangrijk deel afhangt
van de validiteit van deze theorieën. Wie zijn interventie baseert op twijfel-
achtige veronderstellingen, of wie in de uitvoering uitgaat van dergelijke
assumpties, riskeert een geringe effectiviteit.

270 Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst


Belangrijke trends voor het onderzoeksambacht
Beleidsonderzoek wordt gekenmerkt door een traditie van veel dataverza-
meling op tal van manieren: surveys, delphi-aanpak, ‘expert meetings’, her-
analyse van bestaand statistisch materiaal, kwalitatief onderzoek, documen-
tenanalyse, scenario’s en monitoring. Experimenten, bijvoorbeeld in de
context van evaluatieonderzoek, vinden veel minder plaats.
Een eerste trend zal de komende jaren mijns inziens zijn dat het beleids-
onderzoek, en met name het evaluatieonderzoek, meer en meer zal (moe-
ten) gaan voldoen aan de standaarden van de Campbell Collaboration. Deze
groep internationale onderzoekers neemt het experimentele design als ijk-
punt en ordent onderzoeksdesigns naar de mate waarin deze in de buurt
komen van dit design. In de literatuur komt men deze ordening wel tegen
als de Maryland Scientific Methods Scale (zie tabel 1).

Tabel 1 Vijf niveaus van interne onderzoeksvaliditeit conform de Mary-


land Scientific Methods Scale
Niveau 1: Samenhang tussen een beleidsmaatregel en uitkomstvariabele na invoering van de
beleidsmaatregel
Niveau 2: Score op de uitkomstvariabele voor en na invoering van de beleidsmaatregel, zonder
(vergelijkbare) controlegroep
Niveau 3: Score op de uitkomstvariabele voor en na invoering van de beleidsmaatregel, gemeten
in een experimentele en vergelijkbare controlegroep (quasi-experimenteel design)
Niveau 4: Score op de uitkomstvariabele voor en na invoering van de beleidsmaatregel gemeten
in een quasi-experimentele setting, met controle voor andere variabelen die de uitkomstvariabe-
le beïnvloeden
Niveau 5: Score op de uitkomstvariabele voor en na invoering van de beleidsmaatregel, waarbij
de beleidsmaatregel ‘at random’ is toebedeeld aan een experimentele en een controlegroep
(experimenteel design)

Wie denkt dat het experimentele design zelden of nooit toepasbaar is in het
beleidsonderzoek, vergist zich, zoals Boruch et al. (2004) laten zien. Voor
alleen al het onderwijsdomein maken zij duidelijk hoeveel, recent, experi-
menteel beleidsonderzoek in OECD-landen verricht is. Sherman et al.
(2002) doen hetzelfde voor de criminologie en Duflo en Kramer (2004)
voor het terrein van de ontwikkelingssamenwerking. Een van de aandachts-
punten is om het experimentele design te gebruiken bij de evaluatie van
‘groot/complex’ beleid (‘onderwijshervorming’, systeemverandering in de
gezondheidszorg’, ‘het’ veiligheidsprogramma enz.), door dit beleid uiteen
te leggen in (combinaties van) concrete en daarmee kleinere interventies
(vgl. Pawson en Tilley, 1997). Dat veronderstelt echter wel dat experimen-
teel onderzoek oog moet hebben voor de ‘beleids- of programmatheorie’,
die aan de interventie(s) ten grondslag ligt (Leeuw, 2005).
Vonden Nederlandse beleidssociologen in de afgelopen eeuw nog weinig
aansluiting bij de experimentele traditie (Oakley, 2000), mijn verwachting

Frans L. Leeuw 271


is dat deze oriëntatie zal toenemen, mede onder druk van andere discipli-
nes, zoals de economie (Oosterbeek, 2001) en de criminologie (Sherman et
al., 2002). De winst van deze benadering is dat hieruit afgeleide uitspraken
een krachtige bijdrage leveren aan kennis over effecten van beleid. Cook
(2003: 115) zegt het zo: ‘Control groups generated through random assign-
ment provide the best counterfactual to describe what would have happe-
ned to participants in a treatment group if they had not been exposed to the
treatment.’
Een tweede trend is dat research synthesen steeds belangrijker worden,
vooral ten behoeve van het beleid. Daar zijn inmiddels verschillende vor-
men van ontwikkeld. Een traditionele manier is die van de literatuurstudie,
maar meta-analyses, statistische syntheses, en meta-etnografieën kunnen
aan dit overzicht worden toegevoegd (Pawson, 2002). Meta-analyses ne-
men bestaande onderzoeken tot uitgangspunt waarbij de onderzoeken zelf
de ‘analyse-eenheden’ vormen. Statistische syntheses liggen in het ver-
lengde daarvan en meta-ethnografieën proberen van afzonderlijke casestu-
dies naar optelling daarvan te geraken.6
Syntheses maken het mogelijk kennis over verschillende vakgebieden èn
beleidsterreinen aan elkaar te verbinden. Dat is om de volgende redenen
voordelig voor zowel beleidsmaker als onderzoeker. Hier zijn meerdere
voorbeelden van te geven. De kennis over de werking van bijvoorbeeld sub-
sidies (als beleidsinstrument) heeft niet alleen betrekking op het ‘eigen’ be-
leidsveld, maar wordt vergaard vanuit meerdere terreinen.
Door kennis van verschillende terreinen te combineren, groeit het in-
zicht in de condities waaronder dit beleidsinstrument effectief kan zijn.
Op grond daarvan kan de beleidsmaker krachtiger argumenten voor of té-
gen nieuwe subsidiemaatregelen aanvoeren en daardoor helpt de beleids-
onderzoeker óók degene die fundamenteel onderzoek naar de werking van
– in dit geval – incentives doet. Immers, die onderzoeker beschikt over een
belangrijk overzicht van bevindingen over ‘incentives’ dat hij anders òf zelf
had moeten maken of – door tijdgebrek – had moeten nalaten.
Pawson (2002) geeft een aardig voorbeeld. Het beleidsidee is dat subsi-
dies, garanties of leningen werken, omdat ze gedragsopties van mensen die
het beoogde nu niet kunnen kopen, op een zodanig manier verruimen dat
ze, na afloop van de subsidie, het betreffende gedrag blijven voortzetten. De
subsidie werkt als prikkel voor toekomstig gedrag. Vervolgens gaat deze au-
teur na of deze veronderstelling bevestigd of weerlegd wordt op grond van
onderzoek naar de werking van subsidies op verschillende beleidsterrei-
nen. Hij haalt onderzoeksbevindingen weg uit studies op het terrein van
de volksgezondheid, waar een subsidie geëvalueerd is om mensen van het
roken af te houden (‘nicotine replacement therapy’), op het terrein van de
veiligheid, waar een subsidie onderzocht is die mensen aan moet zetten
plafondalarms te gaan kopen tegen brand, op het terrein van de volkshuis-
vesting, waar een subsidie onderzocht is gericht op het stimuleren dat huis-
eigenaren hun eigendom verbeteren (‘property improvement grant’) en op
het gebied van het onderwijs, waar een subsidie onderzocht is die tot doel

272 Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst


had de participatie aan het onderwijs uit bepaalde groepen te bevorderen.
Hij opent vervolgens de ‘miniaturen’ van deze subsidies (oftewel: de inter-
ventietheorie) èn de ernaar verrichte onderzoeken en komt tot verschil-
lende – voor wetenschap èn beleid – relevante bevindingen. Ik noem er
hier slechts twee. De eerste is dat mensen die chaotisch hun geld beheren
niet veel hebben aan subsidies, althans als het gaat om het langs die weg
trachten bij te dragen aan de realisatie van beleidsdoelen. De tweede bevin-
ding is dat, wanneer financiële prikkels controleerbaar zijn, de effecten
meer in lijn zijn met de beleidstheorie dan wanneer dat niet het geval is.
Ten slotte, een derde trend voor de komende jaren zal waarschijnlijk een
toenemende vraag zijn naar kennis over de manier waarop ontwikkelingen
zich in de samenleving op het niveau van feitelijk gedrag van natuurlijke
personen en rechtspersonen voordoet. Zou de twintigste eeuw voor het be-
leidsonderzoek in ons land de eeuw van het opvattingenonderzoek en het
belevingsonderzoek genoemd kunnen worden (‘opvattingen over de mili-
euproblematiek’, ‘secularisatie’, ‘gevangenissstraffen’, ‘waar moet het heen
met het land’, enz.), mijn verwachting is dat de komende jaren de behoefte
aan kennis die uit gedragsmetingen, unobtrusive measures en registraties
afkomstig is, gaat toenemen. Deze verwachting hangt samen met het feit
dat opvattingen- en belevingsonderzoek minder ‘hard’ zijn dan wat uit déze
metingen te halen is.

Slot

De beleidssociologie is niet springlevend, maar evenmin op sterven na


dood. Beleid blijft, ook in een samenleving waarin deregulering en een gro-
ter beroep op het probleemoplossend vermogen van mens en maatschappij
zelf wordt gedaan, belangrijk. En daarmee het beleidsonderzoek. Laten be-
leidssociologen echter vooral niet te veel investeren in ‘eigen’ theorieën,
maar aansluiting zoeken bij het kennisfonds uit het meer fundamentele
onderzoek. Daartoe moeten ze echter wel, meer dan tot nu toe, ertoe over-
gaan hun specifieke beleidsonderzoeksproblemen te vertalen in theoreti-
sche termen. De methodologie van de problemen, zoals door Ultee (1974)
voor het sociaal-wetenschappelijk onderzoek werd uitgewerkt, heeft daar-
mee óók betekenis voor het beleidsonderzoek. Wipplers adagium om bij
onderzoek naar beleidsvraagstukken deze vragen eerst te verbinden met ver-
klarende theorieën en daarna pas het empirisch onderzoek te starten, is
actueler dan ooit (Wippler, 1983), zeker als daarbij gebruik gemaakt kan
worden van theorie-gestuurde research syntheses, zoals het voorbeeld van
Pawson (2002) rondom subsidies duidelijk maakt.
Meer effectiviteitsonderzoek dat gebruik maakt van informatie over ge-
drag van beleidssubjecten ‘in het echt’ èn waarbij meer werk gemaakt
wordt van experimenteel onderzoek, zal ook helpen beleidsonderzoek en
beleidssociologie ‘in de lucht te houden’.

Frans L. Leeuw 273


Tot slot: het beeld dat geschetst wordt is dat van beleidsonderzoekers die
meer kunnen leren van de algemene sociologie/sociale wetenschappen
dan omgekeerd. Ik wil dat beeld nuanceren door op te merken dat, wan-
neer beleidssociologen en beleidsonderzoekers meer gaan werken volgens
de krijtlijnen die hierboven zijn aangegeven, de relevantie van beleidsonder-
zoek voor de algemene sociologie/sociale wetenschappen óók aan beteke-
nis toeneemt.

Noten
1. Niet alleen is daardoor in de vroege vorige eeuw geen aansluiting gevonden bij
experimental sociology, maar evenmin gebeurde dat in de jaren zestig toen, onder
druk van president L.B. Johnson, in de VS de Great Society-programma’s en de
War on Poverty geëvalueerd werden via grote longitudinale beleidsexperimenten
(Freeman et al., 1999). Ook een derde aansluitingsmogelijkheid is tot nu toe
slechts in beperkte mate gerealiseerd, nl. die met de Campbell Society.
2. Enige cijfers. Het aantal evaluaties van het beleid van de (centrale) overheid
groeide van minder dan 100 in de jaren tachtig naar vele honderden anno nu.
Inspecties en andere toezichthouders doen ook meer en meer beleidsonderzoek.
Het aantal ‘kenniscentra’ dat de laatste tien jaar op vooral sociaal-cultureel ter-
rein is opgericht, loopt in de vele tientallen en zij alle produceren rapporten,
memoranda enz.
3. Volgens In ’t Veld en Kraak (22 maart 2002 in NRC Handelsblad ‘Volksvertegen-
woordiging moet worden afgeschaft’) hoort hierbij ook het parlementaire stelsel.
Mijn verwachting is dat dit de komende tien jaar minder onder druk zal staan
dan de andere genoemde stelsels, met als voornaamste reden het gebrek aan
werkbare alternatieven.
4. Levitt en Dubner (2005) laten zien hoe dit werkt in hun analyse van de uitkom-
sten van examens in alle (basis)scholen in de Greater Chicago Area.
5. Men zou kunnen argumenteren dat de eerste set vragen te ordenen zijn onder
de hoofdvraag: rationalisering.
6. Naar mijn oordeel het meest productief is de realist synthese, zoals die gepropa-
geerd en beoefend worden door Pawson en Tilley (1997) en Pawson (2002). Zij
ordenen bestaande onderzoeken rondom het CMO-uitgangspunt: wat zegt be-
staand onderzoek over de context(en) waarbinnen beleid en interventies plaats-
vinden, wat zegt het te synthetiseren onderzoek over de mechanismen achter dit
beleid (op grond waarvan verondersteld wordt dat de interventie effectief is) en
wat zegt het onderzoek over de (soort) uitkomsten (outcomes) die gemeten zijn.

Literatuur
Barendrecht, M. en A. Klijn (red.) (2004). Balanceren en Vernieuwen. Een kaart van
sociaal-wetenschappelijke kennis voor de Fundamentele herbezinning Procesrecht.
Raad voor de Rechtspraak, Den Haag.
Boruch, R., J. Lavenberg en D. de Moya (2004). Reconnaissance on education-rela-
ted randomized trials in OECD-countries: a contribution based on the Campbell

274 Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst


Collaboration Register. Paper, Campbell Collaboration, http://campbellcollabora-
tion.org.
Burt, R.S. (1992). Structural holes; the social structure of competition. Cambridge: Har-
vard University Press.
Burt, R.S. (2004). Structural holes and good ideas. American Journal of Sociology 110,
pp. 349-399.
Cook, T.D. (2003). Why have educational evaluators chosen not to do randomized
experiments? The Annals of the American Academy of Political and Social Science,
589, pp. 114-148.
Doorn, J.A.A. van (1964). Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie. Utrecht:
Bijleveld.
Duflo, E. en M.Kramer (2004). Use of randomization in the evaluation of develop-
ment effectiveness. In: G.K. Pitman, O. Feinstein en G.K. Ingham (red.), Evalua-
ting development effectiveness. Rutgers: Transaction Publishers, pp. 205-232.
Freeman, H.E., M.W. Lipsey en P.H. Rossi (1999). Evaluation: a systematic approach.
Thousand Oaks: Sage.
Haan, J. de (red.) (2004). De socioloog als columnist. Amsterdam: SISWO.
Hedstrom, P. en R. Swedberg (red.) (1998). Social Mechanisms. An Analytical Ap-
proach to Social Theory. Cambridge: Cambridge University Press.
Hoesel, P.H.M. van, F.L. Leeuw en J. Mevissen (red.) (2005). Beleidsonderzoek in
Nederland. Assen: Van Gorcum.
Homans, G.C. (1973). Social behaviour, its elementary form. New York: Harcourt, Bra-
ce & Javonovitz.
Kleemans, E.R. et al. (2003). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: tweede rappor-
tage op basis van de WODC-monitor. Den Haag.
Leeuw, F.L. (2003). Reconstructing program theories: methods available and pro-
blems to be solved. American Journal of Evaluation. 24, 1, pp. 5-20.
Leeuw, F.L. (2005 in druk). Trends and developments in program evaluation in ge-
neral and in criminal justice programs in particular. European Journal of Criminal
Policy and Research.
Leeuw, F.L. en S. van Thiel (2002). The performance paradox in the public sector.
Public Productivity and Management Review 25, pp. 123-143.
Leeuw, F.L. en B. Niemeijer (2004) Empirisch-theoretisch onderzoek en rechtswe-
tenschap. Nederlands Juristenblad 79, 28, 30 juli 2004, pp. 1434-1436.
Leeuw, F.L en M. Crijns (2005). Normnaleving door organisaties. Sociologie toege-
past op een actueel vraagstuk. Bestuurskunde 14, pp. 40-49.
Levitt, S.D. en S.J. Dubner (2005). Freakonomics, a rogue economist explores the hidden
side of everything, Chicago: Harperaudio.
Oakley, A. (2000). Experiments in knowing. Londen: Polity Press.
Oosterbeek, H. (2001). Voortschrijdend inzicht. Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van hoogleraar in de Onderwijseconomie aan de Universiteit van
Amsterdam op dinsdag 20 maart 2001.
Pawson, R. (2002) Evidence-based policy: the promise of ‘realist synthesis’. Evalua-
tion, 8, 3, pp. 340-358.
Pawson, R. en N. Tilley (1997). Realistic evaluation. Londen: Sage.
Raub, W. (2005). Theoretische vernieuwing in de sociologie: de economische socio-
logie als voorbeeld. In: G. Engbersen en J. de Haan, Balans en toekomst van de
sociologie. Amsterdam: Pallas Publications.
Raub, W. en V. Buskens (2004). Spieltheoretische Modellierungen und Empirische
Anwendungen. Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie.

Frans L. Leeuw 275


Rijn, A.S. van e.a. (2004). De ontwikkeling van een integratiekaart. WODC-memoran-
dum, Den Haag.
Rogers, E.M. (1995). Diffusion of innovations. New York: Free Press.
Sherman, L.W. et al. (red.) (2002). Evidence-based crime prevention. Londen: Rout-
ledge.
Smelser, N.J. en R. Swedberg (red.) (1994). The handbook of economic sociology. Prin-
ceton, N.J: Princeton University Press.
Schnabel, P. en R. van der Veen (2005). De maatschappelijke rol van de sociologie.
In: G. Engbersen en J. de Haan, Balans en toekomst van de sociologie. Amsterdam:
Pallas Publications.
Swedberg, R. (2003). Principles of Economic Sociology. Princeton: Princeton Universi-
ty Press.
Tubergen, F. van (2005). The Integration of Immigrants in Cross-National Perspective:
Origin, Destination, and Community Effects. Universiteit Utrecht, dissertatie.
Ultee, W.C. (1974). Over de theorie en methodologie van de problemen, toegelicht
aan de hand van de theoretische problemen in de sociologie. Mens en Maatschap-
pij 49, pp. 4-28.
Ultee, W.C. (2005). Frisse drank uit oude zakken; hoe in de sociologie nieuwe vra-
gen te stellen en tegelijk klassieke vragen verder te brengen. Mens en Maatschap-
pij 80, 2, pp. 101-118.
Ultee, W.C., W.A. Arts en H.D. Flap (2003). Sociologie. Vragen, uitspraken, bevindin-
gen. Groningen: Martinus Nijhoff.
Vall, M. van de (1980). Sociaal beleidsonderzoek, een professioneel paradigma. Alphen
aan den Rijn: Samson.
Velthoven, B.C.J. van, M.J. ter Voert en M. van Gammeren-Zoeteweij (2004). Ge-
schilbeslechtingsdelta 2003: over verloop en afloop van potentieel juridische problemen
van burgers. Amsterdam/Meppel: Boom.
Wartna, B.S.J., N.J. Baas en E. Beenakkers (2004). Beter, anders en goedkoper: een
literatuurverkenning ten behoeve van het traject Modernisering Sanctietoepassing. Me-
morandum 2004-1. Den Haag: WODC.
Wippler, R. (1983). Theorieën in beleidsrelevant onderzoek. In: S.E. de Bie, F.L.
Leeuw en E.E. Maan, Onderzoeksmanagement in de sociale wetenschappen. Den
Haag: VUGA.

276 Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst


De toekomst van beleidsonderzoek
Enkele gedachten over bruikbaarheid,
wetenschappelijkheid, onafhankelijkheid,
normativiteit en feitelijkheid
Jan Willem Duyvendak

Beleidsonderzoek is letterlijk al het onderzoek dat betrekking heeft op be-


leid. In de onderzoekspraktijk wijkt beleidsonderzoek vaak af van andere
vormen van sociologisch onderzoek, omdat veel beleidsonderzoek wordt
uitgevoerd door (semi-)commerciële bureaus. De discussie over de toe-
komst van beleidsonderzoek heeft dan ook niet alleen betrekking op het
object (welke inhoudelijke ontwikkelingen kunnen we verwachten op dit
terrein van onderzoek?), maar ook op het subject: wie voert dit onderzoek
uit en wat betekent de ‘vercommercialisering’ van onderzoek voor de onaf-
hankelijkheid van (wetenschappelijk) onderzoek? In deze bijdrage zal ik
vooral stilstaan bij het onderzoek zoals dat door de vele semi- en geheel
commerciële beleidsonderzoeksbureaus in Nederland wordt verricht en
dus bij het tweede type vragen. De meest brandende kwesties lijken zich
namelijk voor te doen bij opdrachtonderzoek waarin beleidsmakers aan
(semi-)commerciële bureaus vragen om het gevoerde beleid te evalueren.
De wie-vraag (de subjectvraag) hangt in dit geval overigens nauw samen
met de wat-vraag (de vraag naar het object): semi-(commerciële) bureaus
kunnen immers niet vrijelijk kiezen met welk beleidsonderzoek zij zich
bezig gaan houden, daar ze afhankelijk zijn van de vraag van een opdracht-
gever, in het geval van beleidsonderzoek bijna altijd de overheid.
Vanzelfsprekend vindt er ook beleidsonderzoek plaats door sociologen
verbonden aan universiteiten – meer en meer al evenzeer in een zakelijke
verhouding tot een opdrachtgevende overheid voor een (semi-)commercië-
le prijs. Het ‘vrije’, onafhankelijke onderzoek naar beleid, los van een op-
drachtgever, lijkt steeds minder plaats te vinden. Deze ontwikkeling is na-
tuurlijk niet specifiek voor het beleidsonderzoek, maar lijkt zich op dit
terrein wel in verhevigde mate voor te doen. Extra reden dus om in dit
hoofdstuk bij de relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer stil te
staan.
Want is de opdrachtgever klaar voor de toekomst? Gelet op ontwikkelin-
gen aan politieke zijde lijkt een gouden toekomst voor het beleidsonder-

277
zoek te gloren. Sinds Den Haag in de ban is van de VBTB-logica (Van Be-
leidsBegroting tot BeleidsVerantwoording), van accountability en transpa-
rantie, wordt er meer dan ooit verwacht dat departementen, provincies, ge-
meenten, ZBO’s, RWT’s en middenveldorganisaties zich verantwoorden
door middel van grondige evaluaties van hun werk. Nog nooit werd er zo-
veel gepraat over output & outcome, streefcijfers dan wel ‘afrekenbare doe-
len’, nog nooit ontstonden er zoveel toezichthoudende instituties als de af-
gelopen tijd (zie de recente boom aan rekenkamers). Ook de Tweede Kamer
lijkt, naast de Derde Dinsdag van Mei – ‘verantwoordingsdag’ –, niet ge-
noeg te kunnen krijgen van parlementaire onderzoeken en enquêtes.
Enerzijds lijkt het terugtreden van de overheid dus gepaard te gaan met
een grootscheepse operatie van evalueren en verantwoorden die het be-
leidsonderzoek in de kaart speelt. Anderzijds is diezelfde overheid voor on-
derzoekers die deze ‘transparantie’ moeten bewerkstelligen soms een inge-
wikkelde opdrachtgever. Ingewikkeld, in de eerste plaats, omdat met de
overgang van government naar governance, dat wil zeggen met de opkomst
van ‘integrale aanpakken’ en ‘ketenregie’ soms onduidelijk is wie (overheid,
middenveld, markt) waar verantwoordelijk voor is. De armoedige metafoor
van ‘het regievoeren’ (Duyvendak, 2003) illustreert al dat in nieuwe be-
stuursarrangementen de verantwoordelijkheden vaak volledig zoekgeraakt
zijn, hetgeen de evaluatieve taak van beleidsonderzoekers er bepaald niet
eenvoudiger op maakt. In de tweede plaats is het beleidsonderzoek onder
het governance-gesternte ingewikkeld, omdat ook in deze nieuwe verhou-
dingen de oude kwestie van de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk
beleidsonderzoek blijft opspelen. Aangezien de opdrachtgevers het onder-
zoek naar hun reilen en zeilen vaak zelf financieren, bestaat er een zekere
druk op onderzoekers – zeker in tijden dat politici hun aanblijven afhanke-
lijk maken van het behalen van targets – om de werkelijkheid iets mooier
voor te stellen dan zij is.

Bruikbaarheid en wetenschappelijkheid van beleidsonderzoek

Maar laten we ook naar onszelf kijken: zijn wij, beleidsonderzoekers, klaar
voor de toekomst? In zijn inaugurale rede Beleidsonderzoek als professie: een
lang gekoesterd ideaal behandelt Van Hoesel (2003) de state of the art van het
beleidsonderzoek. Hij hanteert de volgende definitie van beleidsonderzoek:
‘Beleidsonderzoek is toepassingsgericht onderzoek van veelal gammawe-
tenschappelijke aard ten behoeve van instanties die beleid voor de samen-
leving ontwikkelen, uitvoeren en evalueren’ (p. 3). Het kenmerkende van
het beleidsonderzoek is naar zijn idee dat het zowel moet voldoen aan de
eis van wetenschappelijkheid als aan de eis van bruikbaarheid. Als vanzelf-
sprekend situeert Van Hoesel het beleidsonderzoek buiten de academie, of
preciezer: beleidsonderzoek is in zijn optiek altijd derdegeldstroomonder-
zoek.

278 De toekomst van beleidsonderzoek


Voor wat betreft de wetenschappelijkheid is er volgens Van Hoesel name-
lijk qua ambacht géén, maar qua doel wèl een verschil met het universitaire
(eerste- en tweedegeldstroom)onderzoek. Bij het laatstgenoemde onder-
zoek ‘gaat het primair om wetenschappelijke relevantie en secundair om
maatschappelijke relevantie, terwijl het bij beleidsonderzoek primair om
maatschappelijke relevantie (en meer specifiek beleidsrelevantie) gaat en
secundair om wetenschappelijke relevantie. (…)’ (Van Hoesel, 2003: 4). De
eis van bruikbaarheid impliceert volgens Van Hoesel (2003: 5) dat de resul-
taten van het beleidsonderzoek gekoppeld worden aan het betreffende be-
leidsproces en aan de relevante beleidscontext: ‘Naast het ambachtelijke
onderzoeksproces blijkt voortdurende interactie nodig te zijn tussen onder-
zoeker en opdrachtgever om tot een bruikbaar resultaat te komen’.
Andere beleidswetenschappers hebben zich in vergelijkbare zin uitgela-
ten: ook zij benadrukken de eigen aard van beleidsonderzoek in termen
van bruikbaarheid voor het beleid. Het gaat om het balanceren tussen dis-
tantie vanwege de wetenschappelijkheid, en betrokkenheid vanwege de
noodzakelijke bruikbaarheid. De bestuurskundige Hoppe (2002: 65) zegt
bijvoorbeeld: ‘De kunst is om de institutionele domeinen van politiek en
wetenschap te verbinden waar mogelijk en te scheiden waar nodig. En dit
niet eens voor altijd, maar op flexibele en eventueel te heronderhandelen
wijze.’ Medewerkers van het SISWO merken op: ‘Het beeld van twee op
zichzelf staande werelden is overigens al langer illusoir binnen een kennis-
intensieve samenleving. Het gaat er meer om de verschillende modellen en
praktijken van wisselwerking tussen wetenschap en beleid uitdrukkelijk te
benoemen en te verdisconteren in het proces van samenwerking.’ (Beker et
al., 2003: 15)
Lezing van de publicaties van Köbben en Tromp (1999) en Köbben
(2003) maakt echter duidelijk dat er risico’s bestaan aan het al te vanzelf-
sprekend ingaan op de verwachting van ‘bruikbaarheid’ van opdracht-
geverszijde. Stel dat er op wetenschappelijke gronden conclusies worden
getrokken die de opdrachtgevende beleidsmakers niet als ‘bruikbaar’ be-
schouwen, hoe valt dan de balans uit tussen wetenschappelijkheid en
bruikbaarheid? In theorie zal iedereen het ermee eens zijn dat een kritische
grens wordt overschreden wanneer de opdrachtgever die niet gediend is
van onderzoeksresultaten die niet sporen met zijn eigen ideeën, de weten-
schappelijkheid van het onderzoek betwist (of het rapport in de onderste la
laat verdwijnen). Al evenzeer zullen we het met elkaar eens zijn dat het uit
den boze is, in theorie, om conclusies van wetenschappelijk onderzoek aan
te passen aan de wensen van de opdrachtgever. Bij beleidsonderzoek speelt
evenzeer de integriteit van de opdrachtgever als van onderzoekers een rol.
Deze theoretische overwegingen blijken in de praktijk van het onderzoek
echter niet altijd ‘voldoende houvast te bieden’ (om het maar aardig te zeg-
gen). We moeten, nadenkend over de toekomst van beleidsonderzoek, tot
nieuwe afspraken komen die de onafhankelijke positie van onderzoekers
versterkt. De bruikbaarheid in de ogen van de opdrachtgever mag nooit
zwaarder wegen dan de wetenschappelijkheid. Daarom zou ik, aansluitend

Jan Willem Duyvendak 279


bij suggesties van Koopmans (2004) in zijn oratie Ongewenst onderzoek: de
gespannen relatie tussen economisch onderzoek en beleid, een pleidooi willen
houden voor maximale wetenschappelijke openbaarheid, ook in het geval
dat beleidsonderzoek wordt uitgevoerd door (semi-)commerciële bureaus.
Alleen door actieve openbaarmaking van al het onderzoek dat in opdracht
van de overheid plaatsvindt (met uitzondering van privacygevoelige onder-
werpen of onderdelen), kan de wetenschappelijke kwaliteit van het onder-
zoek worden gegarandeerd en wordt het maatschappelijk debat gevoed. Het
gaat om het op wetenschappelijke basis aan iedereen, en zeker aan vakge-
noten, presenteren van controleerbare feiten.

Normativiteit en feitelijkheid: over de verhouding tussen


wetenschap, overheid en media

Het debat over de ‘feiten’ is in wetenschappelijke kring des te noodzakelij-


ker, nu onderzoeksresultaten in beleid en media steeds vaker ‘omstreden’
zijn. De positie van ‘feiten’ blijkt wankel, vooral op terreinen die beleids-
gevoelig zijn. Sociologen zullen zich, als ze de toekomst van beleidsonder-
zoek willen veilig stellen, diepgaand moeten buigen over de eigen aard van
wetenschappelijke data in vergelijking tot de (quasi-)empirische basis waar-
op anderen zich beroepen die zich met beleid bezighouden (politici, advi-
seurs, media, etc.).
Deze omstreden betekenis van ‘feiten’ speelt overigens niet bij al het be-
leidsonderzoek een even grote rol. Beleidsonderzoek ‘… gaat (…) niet alleen
om evaluatie van de effecten van beleid dat al is ingevoerd, de laatste fase in
het beleidsproces, maar ook om wat er in alle andere fasen van het beleids-
proces gebeurt, zoals verkenning en diagnose van maatschappelijke proble-
men, beleidsontwerp en ex ante evaluatie, obstakels in het besluitvormings-
proces, invoering van nieuw of aangepast beleid, en monitoren van de
uitvoering’ (Van Hoesel, 2003: 4). Afhankelijk van op welk beleidsaspect
het onderzoek betrekking heeft, is sprake van een meer of minder ‘feitelijk’
karakter. Strategisch beleidsonderzoek zal veel meer de intuïties en ver-
wachtingen van de betrokken onderzoekers weerspiegelen dan een feitelij-
ke beschrijving van de geschiedenis van het beleid.
Niettemin wordt ook de feitelijkheid van historisch (evaluatie)onderzoek
door media en politici betwist als het in hun kraam te pas komt. Een recent,
licht egocentrisch, voorbeeld: het door het Verwey-Jonker Instituut (toen
nog onder mijn leiding) uitgevoerde onderzoek naar de geschiedenis van
het integratiebeleid. Aangezien het hier om een tamelijk feitelijke beschrij-
ving ging, onder andere over de in de loop van de tijd geformuleerde doel-
stellingen en de mate van doelstellingenrealisatie, waren we verrast door de
aanval van enkele journalisten, publicisten en politici die het feitelijk karak-
ter van ons verhaal betwistten. Let wel, ze betwistten niet onze weergave
maar de mogelijkheid van feitelijke geschiedschrijving als zodanig. Ons ant-
woord hierop dat sommige onderdelen van het onderzoek toch werkelijk

280 De toekomst van beleidsonderzoek


een feitelijk karakter hadden (bijvoorbeeld: het is een aantoonbaar feit dat
de Tweede Kamer al gedurende dertig jaar intensief, uitgebreid en somber
gestemd over migratie en integratie spreekt), kwam ons op een epistemolo-
gische afstraffing te staan. Ons werd de les gelezen over het geconstrueerde
karakter van ‘feiten’, op hoge toon werd uitgelegd dat waardevrije weten-
schap toch heus niet bestond en werd ons verweten dat wij, door ons on-
derzoek, de ‘normale’ wetenschap vertegenwoordigden en paradigmawisse-
lingen in het minderhedenbeleid zouden tegenhouden.
Vanzelfsprekend zou het een armoedebod zijn om, in reactie op deze
aantijgingen, op een platte positivistische positie terug te vallen alsof ‘de’
feiten voor zich zouden spreken. Deze gebeurtenis leert echter wel hoe be-
paalde constructivistische posities misbruikt kunnen worden door journa-
listen en politici die al menen te weten hoe ‘de werkelijkheid’ in elkaar zit.
Zo werd in een artikel in de Volkskrant getracht een minitheorietje ‘waar’ te
maken dat alle minderhedenonderzoekers één grote kongsi vormen waarin
unanieme standpunten over de multiculturele samenleving werden bekok-
stoofd (Sommer, 2002). Godfried Engbersen heeft in een reactie gewezen
op de feitelijke onjuistheid van deze bewering (welke minderhedenonder-
zoekers zijn het met elkaar eens?); groepsgedrag was en is vooral een ken-
merk van journalisten, zo liet hij zien (Engbersen, 2003).
Maar daarmee blijft het probleem bestaan dat we opnieuw moeten for-
muleren wat het verschil is tussen wetenschappelijk en politiek spreken, of
preciezer nog: dat we best Latouriaans mogen vasthouden aan de gedachte
dat in wetenschap sprake is van ‘politiek(en)’, maar dat daarmee het ver-
schil tussen de politiek en de wetenschap als te onderscheiden sferen be-
paald nog niet is verdwenen. Dit probleem knelt des te meer voor beleids-
onderzoekers die onderdeel dreigen te worden van de logica van de
beleidsarena waarin iedereen per definitie fulltime ‘partijdig’ is. Bij het op-
nieuw articuleren van verschillen tussen wetenschap en politiek (en media)
zou de status van feiten een belangrijke rol moeten spelen. De versterking
van de sociologische positie moet dus uit epistemologische hoek komen: hoe
zit het met de normativiteit van onderzoekers enerzijds en ons streven naar
objectiviteit anderzijds? Het onderkennen van de eigen normatieve aprio-
ri’s is een eerste stap om het streven naar een zo groot mogelijke objectivi-
teit gestalte te geven. Op hoog gepolitiseerde terreinen lijkt het echter wen-
selijk om daarnaast opdrachtgevers te verzoeken om vergelijkbare vragen
door meerdere onderzoekers c.q. onderzoeksbureaus te laten beantwoor-
den: de eigen (voor)oordelen kunnen het scherpst in vergelijkend perspec-
tief naar voren komen. Overigens zullen we deze wens tot pluralistische
sociologiebeoefening, alleen al gelet op de kosten, zeer selectief moeten
uiten, namelijk vooral daar waar het onderzoek een minder feitelijk (want
bijvoorbeeld prospectief) karakter heeft.

Jan Willem Duyvendak 281


Van de straat noch van de staat
In de reacties in de media en bij sommige politici met betrekking tot het
bovengenoemde integratieonderzoek viel nog iets op. Enigszins populis-
tisch werd gesteld dat de wetenschap eigenlijk weinig van de werkelijke
wereld wist: de wetenschap was niet ‘van de straat’, terwijl de ‘nieuwe poli-
tiek’ en de ‘nieuwe journalistiek’ dat wel zouden zijn. In de SISWO-publi-
catie over de toekomst van beleidsonderzoek wordt nog enigszins gerust-
stellend geconstateerd dat de ‘nieuwe politiek’ in Nederland niet heeft
geleid tot een nieuwe verhouding tussen wetenschap en beleid (Beker et
al., 2003:14). Ik ben daar, mede op grond van mijn ervaringen, minder ge-
rust op. Zeker sociologen krijgen een aantal verwijten naar hun hoofd ge-
slingerd. Ik geef de algemene klachten weer, met tussen haakjes het speci-
fieke verwijt zoals gemaakt in het integratiedebat:
– doordat onderzoek altijd leidt tot wijsheid achteraf, is de bruikbaarheid
van sociologische kennis voor (effectief integratie)beleid gering;
– door onderzoeksconclusies die tot rust en geduld manen, wordt de ur-
gentie van sociale problemen (i.c. de ‘mislukte’ integratie) miskend;
– door het willen begrijpen van radicale groepen (zoals fundamentalisti-
sche migranten) brengt men daar begrip voor op;
– door aandacht te vragen voor de context van gedrag wordt de verant-
woordelijkheid niet bij burgers (lees: migranten) zelf gelegd maar wor-
den ze geëxcuseerd voor hun gedrag (hetgeen zou passen in een traditie
van ‘doodknuffelen’);
– door het opzetten van een vrolijke (diversiteits)bril zijn (integratie)pro-
blemen niet tijdig benoemd (als er al geen ‘taboe’ op rustte);
– door relativering van de beleidseffectiviteit, het ‘debunken’ van beleid,
dreigt er verlamming;
– door conclusies dat de samenleving (c.q. migranten) minder maakbaar
is (zijn) dan lange tijd gedacht, wordt de politiek gemarginaliseerd.

De vraag is welke van deze ‘verwijten’ we ons willen aantrekken. Verheu-


gend genoeg vloeien deze verwijten voort uit een zekere afstand die blijk-
baar is ontstaan tussen de onderzoekers en de beleids- c.q. opiniemakers.
Waar het verwijt richting beleidsonderzoekers vroeger was dat beleidsma-
kers naar de mond werden gepraat, dat precies werd opgeschreven wat de
opdrachtgever wenste, lijken de kwesties van de toekomst meer te liggen in
onze onafhankelijke opstelling. Daar maken we ons namelijk niet zo ge-
liefd mee. En dus zullen we minder worden gevraagd, althans in een kli-
maat waarin tegenspraak minder lijkt te worden gewaardeerd dan voor-
heen. Inhoudelijk is het een geruststellend idee dat de recente conflicten
over beleidsonderzoek soms voortvloeien uit een eigenzinnige opstelling
van onderzoekers; problematisch is wel dat we daardoor wellicht minder
populair worden en dat terwijl we steeds meer moeten verdienen in de
tweede en derde geldstroom.

282 De toekomst van beleidsonderzoek


Samenvattend zullen we de komende jaren ruimte moeten zoeken voor:
1. openbaarheid van al het onderzoek verricht in opdracht van de overheid;
2. creatieve tegenspraak om het beleid verder te (helpen) ontwikkelen;
3. reflectie op eigen normativiteit/partijdigheid en het stimuleren van een
pluralistische sociologiepraktijk

Literatuur
Beker, M., M. Ooijens en E. de Gier (2003). Bewijs van goed beleid. Naar een betere
verhouding tussen wetenschap en sociaal beleid in Nederland. Amsterdam: SISWO.
Duyvendak, J.W. (2003). De slinger van Cohen: van terugtreden naar optreden. In:
PON-Jaarboek, De nieuwe maakbaarheid. Tussen opwinding en realiteit. Tilburg:
PON.
Engbersen, G. (2003). O wee de journalist die zich niet conformeert. De Volkskrant,
25/1/2003.
Hoesel, P. van (2003). Beleidsonderzoek als professie: een lang gekoesterd ideaal. Inau-
gurale rede. Rotterdam: EUR.
Hoppe, R. (2002). Van flipperkast naar grensverkeer: veranderende visies op de relatie
tussen wetenschap en beleid (Achtergrondstudie 25). Den Haag: AWT.
Köbben, A.J.F. (2003). Het gevecht met de engel. Over verheffende en minder verheffende
aspecten van het wetenschapsbedrijf. Amsterdam: Mets & Schilt.
Köbben, A.J.F. en H. Tromp (1999). De onwelkome boodschap of hoe de vrijheid van
wetenschap bedreigd wordt. Amsterdam: Mets.
Koopmans, C. (2004). Ongewenst onderzoek: de gespannen relatie tussen economisch
onderzoek en beleid. Amsterdam: Vossiuspers UvA.
Sommer, M. (2002). Makelaars in minderheden. De Volkskrant, 28/12/2002.

Jan Willem Duyvendak 283


Valkuilen voor sociologen
Kanttekeningen vanuit beleidsonderzoek
Hans Boutellier

In dit korte hoofdstuk wil ik me niet mengen in de academische discussie


over sociale cohesie en conflict, maar me als relatieve buitenstaander rich-
ten op de beleidsrelevantie van sociologisch onderzoek in het kader van dit
thema. Daarbij laat ik me leiden door mijn ervaring met strategische be-
leidsontwikkeling (ministerie van Justitie), voorheen als beleidsmaker en
momenteel als directeur van een beleidswetenschappelijk instituut, het
Verwey-Jonker Instituut. Ik wil een viertal associaties over de toekomst van
de sociologie met betrekking tot het thema cohesie en conflict naar voren
brengen.

Scepticisme versus pragmatisme


Naarmate men als onderzoeker dichter opereert bij de beleidsontwikkeling,
zijn de kernthema’s van de verschillende disciplines van afnemende bete-
kenis. Vanuit het perspectief van beleidswetenschap is de academische tra-
ditie waarin men is geschoold van gering belang. Onderzoeksmatige onder-
steuning van beleid dwingt tot een eclectische, zo men wil opportunistische
omgang met theoretische uitgangspunten. Deze opstelling heeft te maken
met de verschillende rationaliteiten van beleid en wetenschap.
Terwijl wetenschap in het teken staat van de waarheidsvinding – of mis-
schien beter scepticisme, staat beleid in het teken van de standpuntbepa-
ling, oftewel pragmatisme. Vanzelfsprekend is wetenschappelijke informa-
tie van belang, maar zij vormt uiteindelijk slechts een van de vele
argumenten. Haalbaarheid, opportuniteit en machtsverhoudingen spelen
een doorslaggevende rol in de beleidsbepaling. Een beleidsnota is in het
gunstigste geval een plausibele redenering ten aanzien van een bepaalde
keuze. Dit verschil in rationaliteiten tussen wetenschap en beleid leidt dan
ook nogal eens tot teleurstellingen van beide zijden.
Als beleidsmaker maakte ik regelmatig mee dat een onderzoeker de pre-
sentatie van zijn onderzoek afsloot met meer vragen dan waarmee hij be-
gonnen was. Dat leidde dan tot de bekende slogan: ‘Meer onderzoek is ge-
wenst’. Voor de beleidsmaker is dat een onbevredigende afloop van het

284
onderzoek. Zij staat immers voor de opdracht keuzes te maken op basis
van de beschikbare gegevens op een bepaald beleidsterrein. Ook al zijn de
bevindingen voorlopig, onder voorbehoud of slechts verkennend, ze zijn
voor de beleidsmaker altijd beter dan geen gegevens. De beleidsmaker
moet kiezen waar de wetenschapper blijft vragen.
Dit betekent dat de toekomst van de sociologie, voor zover die relevant
wil zijn, meer oog zou moeten hebben voor de strategische implicaties van
sociologisch onderzoek. Daarbij gaat het niet zozeer om lange lijsten aan-
bevelingen, maar eerder om de selectie van de potentieel meest relevante
bevindingen in het kader van haalbaarheid en opportuniteit. We komen
hier op heikel terrein. Desalniettemin ligt hier een vraagstuk dat direct van
betekenis is voor de toekomst van de sociologie.

De theoretische blokkade

Goede theorievorming is onontbeerlijk voor het wetenschappelijk bedrijf.


Toch kan theorievorming de interpretatie van (nieuwe) sociale fenomenen
ook in de weg zitten. In die gevallen zou ik willen spreken van het risico
van een theoretische blokkade. Daar zijn talloze voorbeelden van te geven.
In de criminologie heeft bijvoorbeeld de etiketteringstheorie – crimineel
gedrag is een effect van attributie – de onderkenning van het groeiende
criminaliteitsprobleem in de weg gezeten. Men zat als het ware gevangen
in de theoretische premissen van een dominante criminologische theorie.
Ook de aandacht voor het slachtoffer van criminaliteit kwam tot stand
tegen de dogmatiek van de strafrechttheorie in. Het slachtoffer had hierin
eenvoudigweg geen positie, en kon om die reden gedurende lange tijd niet
worden gethematiseerd. Het heeft bijvoorbeeld lang geduurd voordat we-
tenschappelijke aandacht ontstond voor seksueel misbruik van kinderen.
Vaak zijn praktijkwerkers dan ook eerder op het spoor van nieuwe ontwik-
kelingen dan de wetenschap. Men hoede zich in praktijkonderzoek dan ook
voor te strakke interpretatiekaders.
Vanzelfsprekend hangen dergelijke kaders samen met wat Kuhn (1970)
de periode van normale wetenschapsbeoefening heeft genoemd. De para-
digmawisseling vormt het moment waarop over de blokkade heen wordt
geklommen en nieuwe paden kunnen worden bewandeld. In de praktijk
van het toegepast wetenschappelijk onderzoek is de paradigmawisseling
zonder meer aan de orde, maar in een veel lichtere vorm dan Kuhn heeft
beschreven. Theorie kan – met een term uit de marketingwereld – werken
als een frame, dat wil zeggen als een cognitief schema dat richting geeft aan
de waarneming en is als zodanig onmisbaar. Maar bij intellectuele inspan-
ningen kan een dergelijk frame ook blind maken voor nieuwe feiten en
meer adequate interpretaties daarvan.

Hans Boutellier 285


De statistische valkuil
Een verwant verschijnsel zou ik de statistische valkuil willen noemen. Veel
sociologisch onderzoek maakt gebruik van de wet van de grote getallen.
Men abstraheert van de concrete of lokale situatie en is op zoek naar de
grote lijnen. In het gebruik van survey-onderzoek komt men weliswaar pa-
tronen tegen die men op kleine schaal niet kan herkennen, maar ook het
omgekeerde is het geval. In de grote getallen komt men kleine, vaak rele-
vante afwijkingen maar moeilijk op het spoor. Zo is de relevantie van het
thema normen en waarden – een cliché voor het vraagstuk van de publieke
moraal – lange tijd niet onderkend. Het belang was eenvoudigweg niet af te
lezen aan de onderzoeken op dit terrein, omdat deze tenderen naar gemid-
delden.
De ontwikkelingen in 2002 – de opstand der burgers – is nauwelijks
voorzien en hooguit achteraf enigszins begrepen. Ondanks alle geavan-
ceerde methoden worden nieuwe trends, veenbranden of onderaardse be-
wegingen nauwelijks gezien. Statistisch onderzoek is vaak te traag, te mas-
sief en op een te grote afstand van dagelijkse ervaringen om nieuwe
ontwikkelingen op het spoor te komen. Juist beleidsontwikkeling is gebaat
bij een goed zicht op een prille beweging.
In dat verband dienen kanttekeningen te worden geplaatst bij de huidige
golf aan monitoring van ontwikkelingen. Hoewel deze voortkomen uit de
beleidsbehoefte om de effecten van maatregelen te toetsen, zijn zij te grof
om nieuwe tendensen te ontdekken. Voor beleidsstrategisch onderzoek
zijn zij nauwelijks van belang. Zo zijn op het terrein van criminaliteit en
deviantie andere kwalitatieve en kleinschalige methoden nodig. Willem de
Haan heeft dit punt in zijn bijdrage terecht naar voren gebracht, waarbij ik
wel zou willen aantekenen dat ook enig methodologisch pragmatisme ge-
wenst is.

Cohesie en conflict

Ten slotte zou ik wat langer willen stilstaan bij het inhoudelijke thema ‘co-
hesie en conflict’. Ik heb in mijn studie De veiligheidsutopie geconcludeerd
dat de hedendaagse roep om veiligheid samenhangt met een ander cultu-
reel motief (Boutellier, 2002). Om dit te beschrijven heb ik gekozen voor
het begrip ‘vitalisme’. We leven in een uitbundige cultuur waarin veel
ruimte wordt gegeven aan en geclaimd voor de individuele beleving, de ei-
gen belangen en de eigen emotie. De roep om veiligheid en een vitalisti-
sche levensstijl zijn de keerzijden van dezelfde culturele medaille. Het uto-
pisch verlangen van deze tijd richt zich op het samen kunnen vallen van
maximale vrijheid en maximale bescherming daartegen.
Deze diagnose heeft consequenties voor het thema ‘cohesie en conflict’.
Wat ons bindt zijn niet zozeer gedeelde opvattingen over het goede leven,
maar is veeleer de consensus over wat we afwijzen. De prominente positie

286 Valkuilen voor sociologen


van het slachtoffer in onze cultuur vormt daar een uitdrukking van. Deze
vorm van ‘negatieve cohesie’ richt zich onder andere om die reden in be-
langrijke mate op criminaliteit en onveiligheid. Veiligheid verenigt; ‘maar
hoe?’ dat is naar mijn mening een van de centrale beleidsvragen in het
kader van het thema ‘cohesie en conflict’. We vinden sociale cohesie juist
in het conflict en de behandeling daarvan door recht en media en in een
informeel kader.
In het verlangen naar veiligheid schuilt het risico van vergaande vormen
van controle, repressie en van uitsluiting van deviantie. Toch zou het naar
mijn mening onjuist zijn om het verlangen naar veiligheid niet serieus te
nemen. Juist hierin zou wel eens een belangrijke oorzaak van ‘de opstand
der burgers’ in 2002 kunnen liggen. Het vertrouwen in de overheid kwam
op het spel te staan toen zich de mogelijkheid van articulatie van het onbe-
hagen voordeed. Naar mijn idee ligt hierin een belangrijk thema besloten
voor de sociologie, voor zover die beleidsrelevant wil zijn.
De ontwikkeling van het onbehagen werd, wellicht door voornoemde val-
kuilen, door de sociologie nauwelijks gethematiseerd. De politieke ontwik-
kelingen hebben zich in intellectuele zin vrijwel onbegeleid voltrokken. Dat
beschouw ik als een misser, of sympathieker gesteld een gemiste kans. De
sociologie van de toekomst zou zich deze thematiek moeten aantrekken, en
zich niet moeten toeleggen op de kritische ontmaskering van maatschap-
pelijk onbehagen, zoals dat zo vaak is gebeurd. Meer in het bijzonder zou
zij zich kunnen bekommeren om de ontwikkelingen en mogelijkheden die
boven de huidige ‘negatieve cohesie’ uitgaan. Een aardig voorbeeld hiervan
vind ik het recente proefschrift van Muller (2002), De warme stad, waarin
de potentie van het grotestadsleven wordt begrepen en onderzocht.
In de sociologie schuilt de mogelijkheid om op zoek te gaan naar con-
structieve ontwikkelingen in de samenleving die uitstijgen boven de cultu-
rele spagaat van veiligheid en vitaliteit. Daarbij pleit ik nadrukkelijk niet
voor instrumenteel beleidsonderzoek van de grote getallen en de gevestigde
concepten, maar eerder voor een grotere ontvankelijkheid voor signalen in
de samenleving en de articulatie daarvan. Het is een enigszins abstracte
aanbeveling die in ieder geval meer verwijst naar sociologische fantasie
dan naar methodologische dichtheid. De sociologie van de toekomst moet
durven richtinggevend te zijn in plaats van achter de ontwikkelingen aan te
hollen.

Literatuur
Boutellier, H. (2002). De veiligheidsutopie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Kuhn, T.S. (1970). The structure of scientific revolutions. Chicago: Chicago University
Press.
Muller, T. (2002). De warme stad; betrokkenheid bij het publieke domein. Utrecht: Jan
van Arkel.

Hans Boutellier 287


Over de auteurs

Hans Boutellier, directeur Hilda Verwey-Jonker Instituut en bijzonder


hoogleraar, Vrije Universiteit.
HBoutellier@verwey-jonker.nl

Gabriël van den Brink, NIZW en lector Gemeenschappelijke Veiligheids-


kunde, Politieacademie.
G.vandenBrink@NIZW.NL

Jack Burgers, hoogleraar, Afdeling Sociologie, Faculteit der Sociale Weten-


schappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
burgers@fsw.eur.nl

Vincent Buskens, universitair hoofddocent en KNAW onderzoeker, Capaci-


teitsgroep Sociologie/ICS, Universiteit Utrecht.
v.buskens@fss.uu.nl

Jan Willem Duyvendak, hoogleraar, Afdeling Sociologie, Universiteit van


Amsterdam.
W.G.J.Duyvendak@uva.nl

Pearl Dykstra, senior onderzoeker, Nederlands Interdisciplinair Demogra-


fisch Instituut (NIDI) en bijzonder hoogleraar, Capaciteitsgroep Sociologie,
Universiteit Utrecht.
dykstra@nidi.nl

Godfried Engbersen, hoogleraar, Vakgroep Sociologie, Faculteit der Sociale


Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
engbersen@fsw.eur.nl

Henk Flap, hoogleraar, Capaciteitsgroep Sociologie, Universiteit Utrecht.


h.flap@fss.uu.nl

Paul de Graaf, hoofddocent, Sectie Sociologie/ICS, Katholieke Universiteit


Nijmegen
pdegraaf@ru.nl

288
Jos de Haan, senior onderzoeker, Sociaal en Cultureel Planbureau.
j.de.haan@scp.nl

Willem de Haan, hoogleraar, Vakgroep Strafrecht en Criminologie, Rijks-


universiteit Groningen.
w.j.m.de.haan@rug.nl

Johan Heilbron, socioloog, Centre de sociologie européenne (Parijs) en bij-


zonder hoogleraar, Afdeling Sociologie, Erasmus Universiteit Rotterdam
(EUR).
johan.heilbron@wxs.nl

Dick Houtman, universitair hoofddocent, Vakgroep Sociologie, Faculteit


der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
houtman@fsw.eur.nl

Aafke Komter, bijzonder hoogleraar, Faculteit Sociale Wetenschappen, Uni-


versiteit Utrecht en head van het Social Science aan het Utrechtse University
College.
a.komter@fss.uu.nl

Frans Leeuw, directeur WODC en bijzonder hoogleraar Capaciteitsgroep


Sociologie, Universiteit Utrecht.
flleeuw@cuci.nl

Melinda Mills, universitair docent, Rosalind Franklin Fellow/Redacteur In-


ternational Sociology, Sociologie/ICS, Rijksuniversiteit Groningen.
m.c.mills@rug.nl

Gerald Mollenhorst, promovendus, Capaciteitsgroep Sociologie, Universi-


teit Utrecht.
g.w.mollenhorst@fss.uu.nl

Anne-Rigt Poortman, post doc, Capaciteitsgroep Sociologie/ICS, Universi-


teit Utrecht.
A.Poortman@fss.uu.nl

Werner Raub, hoogleraar, Capaciteitsgroep Sociologie/ICS, Universiteit


Utrecht.
W.Raub@fss.uu.nl

Willem Schinkel, universitair docent, Afdeling Sociologie, Erasmus Univer-


siteit Rotterdam.
Schinkel@fsw.eur.nl

Over de auteurs 289


Paul Schnabel, directeur, Sociaal en Cultureel Planbureau en universiteits-
hoogleraar, Universiteit Utrecht.
p.schnabel@scp.nl

Erik Snel, universitair docent, Vakgroep Sociologie, Faculteit der Sociale


Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
snel@fsw.eur.nl

Tom Snijders, hoogleraar, Sociologie/ICS, Universiteit Groningen.


t.a.b.snijders@ppsw.rug.nl

Frank van Tubergen, universitair docent, Capaciteitsgroep Sociologie/ICS,


Universiteit Utrecht en research-fellow, European Research Centre on Migra-
tion and Ethnic Relations (Ercomer).
f.vantubergen@fss.uu.nl

Wout Ultee, hoogleraar, Sectie Sociologie/ICS, Radbout Universiteit Nijme-


gen.
w.ultee@maw.ru.nl

Romke van der Veen, hoogleraar, Afdeling Sociologie, Faculteit der Sociale
Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
vanderveen@fsw.eur.nl

Beate Völker, universitair hoofddocent, Capaciteitsgroep Sociologie/ICS,


Universiteit Utrecht.
b.volker@fss.uu.nl

Herman van de Werfhorst, universitair docent, Afdeling Sociologie en An-


tropologie/ASSR, Universiteit van Amsterdam en Amsterdams Instituut
voor ArbeidsStudies (AIAS).
H.G.vandeWerfhorst@uva.nl

Nico Wilterdink, hoogleraar, Afdeling Sociologie/ASSR, Universiteit van


Amsterdam.
N.A.Wilterdink@uva.nl

290 Over de auteurs


Register

academische sociologie 17-18, 113, deductieve theorievorming 53


253, 259, 261 deïndustrialisering 130
academisering 255 demografie 9
amerikanisering 132 diensteneconomie 137
antropologie 14, 102, 114, 119, 121 dyadische inbedding 57, 59
arbeidsmarkt 17, 134, 136, 166-168,
171-173, 175, 179, 181-184, 190-191, economie 13-14, 30, 32, 34, 39, 55, 74-
193-196, 200, 202, 204, 214, 228, 78, 80-82, 93, 102, 105, 113, 119,
230 127-136, 150, 167-168, 171, 182, 187-
ASSR 15, 254, 259 188, 190, 194, 204-205, 254, 257,
272
beleidsevaluatie 254 economische sociologie 51, 54, 73-82
beleidsonderzoek 18, 52, 253, 255, emancipatie 226, 240, 255-256
258-261, 263-265, 267-269, 271, empirie 98
273-274, 277-280, 282, 287 empirisch onderzoek 11, 16, 52-53,
beleidssociologie 12, 17, 258, 260, 60, 62, 73-74, 100-102, 134, 137,
265, 273-274 157, 213, 215, 270, 273
beleidstheorie 270, 273 erklärend 156, 256
bonding 42 etnische minderheden 46, 179, 181,
bridging 42 185, 267
etnografie 13, 17, 74, 162
causaliteit 96, 159, 161-162, 184, 227, europeanisering 256
230 evidence-based policy 266
civilisatietheorie 253 experiment(en) 16, 54, 58, 65, 68,
cohortstudies 230 70-71, 93, 98, 260, 263, 271
columnisten 256
complexiteit 12, 92, 97, 100, 103- familie 13-14, 16, 18, 35, 41, 59, 145-
104, 108, 227, 260 149, 161, 194-196, 211, 224-229,
coöperatie 71, 144, 269 247
criminaliteit 44-45, 154, 156-157, 185, familiesociologie 224-225, 230, 234-
194, 196, 266-268, 270, 285-287 235, 237
criminologie 9, 154-155, 157-158, 271, figuratiesociologie 253
285 flitskapitaal 130
cross-level interacties 172 formalisering 65, 67-68
cross-nationaal onderzoek 203 formele modellen 67, 69
cumulatie van kennis 18, 52, 58, 218
geïntegreerde wereldeconomie 135-
data 224, 229-230, 232, 237, 258, 136
280 generaties 42-44, 167, 184, 186, 225,
data-infrastructuur 98, 229 233, 239, 241

291
geweld 18, 28-29, 33-34, 38, 44-46, maatschappelijke ontwikkelingen 38,
48, 67, 116, 154-161, 163-164 113, 118, 180, 226, 233, 235, 237
gezinssociologie 183, 224, 232 maatschappelijke relevantie 10, 17,
global cities 38, 114, 129, 133-134 61, 121, 183, 256-257, 279
globalisering 38-40, 88-89, 113-114, marktonderzoek 94
117-118, 120, 123-124, 127-129, 131- methodologie 14, 16, 18, 92, 97-99,
137, 166, 243-244 265, 273
governance 256, 278 middle range theories 58, 100
migranten 39-42, 122, 131, 134, 173,
handelingsmotieven 156, 163 185-186, 189-190, 193-196, 245,
handelingspraktijk 257 282
historische sociologie 80, 116 migratie 17, 40, 120, 122, 131, 134,
huwelijk 30, 167, 169-170, 175, 225- 136-137, 166, 174, 185, 256, 281
226, 228, 230, 240 migratiesociologie 166-167, 169,
hypothese 25, 32, 34-35, 52-54, 57-58, 170, 173, 175
65, 67-69, 101, 104, 106, 146, 150, modernisering 11, 38, 113, 115, 142,
168-169, 180, 183, 201-203, 205, 217-218, 225-226, 239, 246, 249,
215, 267 253, 263, 266
mondialisering 13-14, 16, 18, 40, 76,
ICS 15-16, 254, 259 80, 88, 101, 105, 114, 117-120, 123-
identiteit 11, 14, 18, 38-39, 41-43, 47, 124, 128-129, 256
90, 116, 119, 158, 164, 211, 216-217, moraal 38, 46, 244, 286
221, 239, 241-247, 249 multiculturaliteit 255
immigranten 39, 117, 166-175, 181,
216 natievorming 116, 118, 122
immigratie 38, 40 nationale identiteit 116
individualisering 11, 14, 18, 38, 44, nationale staat 18, 89, 113-118, 120-
101-102, 113, 141-142, 192, 211, 226, 122, 124, 126-128, 130, 135-137
242, 244, 247, 256 netwerkinbedding 57, 59, 62
instituties 14, 16, 34, 53, 74-77, 80-81, new age 47, 218-220
90, 92, 102, 105, 122, 127, 141, 145, NKPS 59, 104, 224, 229, 234
190, 192, 211, 220-221, 278 normativiteit 280-281, 283
integratie 10, 14, 17, 29, 40-41, 53, NWO 9, 25, 61, 97, 99, 256, 261
60, 87-89, 97-98, 120, 122, 132,
166-174, 181-182, 185, 190, 245, objectiviteit 41, 281
255, 267, 281-282 onderzoeksmethoden 11, 13, 17, 25,
internationale arbeidsverdeling 130 162, 164, 258
internationalisering 105, 116, 128, ontmoetingsgelegenheden 141
130-136 ouderschap 226-227

klasse 186-187, 193-196, 202, 212- panelonderzoek 237


213, 225 polarisatie 134-135
kwalitatief onderzoek 15, 95, 155-156, politicologie 14, 119
160, 162-163, 271 politiek 9-10, 12-13, 18-19, 32, 35, 38-
41, 46, 68, 77, 79, 81, 89-90, 115,
levensloop 102, 234, 236-237, 240, 117-119, 123, 127, 132, 135, 164, 166-
246 169, 174, 182-183, 187, 200-201,
levensloopperspectief 227, 229, 233, 204-205, 212-217, 234, 242, 245-
235-236 246, 256-257, 277, 279, 281-282,
287

292 Register
politisering 254 sociologisch dandyisme 17
professie 257, 259 sociologisch programma 144, 151
programmatheorieën 268 sociologische theorie 65, 68, 71, 97,
psychologie 14, 34, 44, 93, 102, 144, 101, 115, 118, 145, 150, 186, 212, 218
150-151, 170, 205, 219, 254, 257, 261 solidariteit 29, 39-40, 42-44, 114,
194, 246, 255
rational choice 14 staatsvorming 34-35, 116
rationalisering 11, 30, 32-33, 132-133, stemgedrag 170, 212-217
141, 217, 244 surveys 58-59, 68-69, 71, 171, 177-
relatieontbinding 235 178, 182, 228-230, 271
relatievorming 183, 233-236 SWR 9-10, 229, 232, 234-235
religie 16, 18, 76, 169, 212, 217-219,
227 tegenspraakproblemen 26, 172, 174,
research synthesen 272, 274 265, 270
terreur 18, 38, 44
schaalvergroting 113-114, 117, 127- theoretische vernieuwing 13, 51, 54,
129, 131, 133-137, 244 60, 73, 78, 221, 265, 267-269
scholing 204 theorie 11, 15, 18, 25, 35, 52-54, 58-60,
SCP 18, 106, 186, 188-189, 192, 258 65, 67-71, 78-79, 81, 85, 92, 96, 98,
secularisering 30, 226, 242-244 100-104, 106, 108, 115-116, 119, 133,
segregatie 40-42, 95, 167, 169, 242, 144-145, 150-151, 154-156, 158, 161,
245-246, 248 167-171, 175, 199-203, 205, 213-216,
simulatie 97, 104 221, 227-228, 232, 236-237, 254,
sociaal kapitaal 16, 30, 60, 77, 95, 258, 260, 264-265, 267-271, 273,
141, 145, 182, 194-195, 267 279, 285
sociale cohesie 11, 39, 65, 96, 98, toerisme 131-132, 136
119, 141-143, 182, 225, 246, 248, traditie 11-12, 14-17, 41, 74-75, 78-79,
255-256, 284, 287 81, 100, 105, 115-116, 120-121, 133,
sociale netwerken 14, 16, 45, 65, 67- 205, 211, 213-215, 218-220, 225, 233,
69, 96, 141-142, 145, 190, 192, 195, 235, 243, 248, 253, 258, 263, 265,
226, 229 271-272, 282, 284
sociale ongelijkheid 11, 122, 128, 132, transnationale bindingen 39, 122
134-137, 179, 181-190, 192-193, 195- transnationale ondernemingen 124,
196, 200, 225, 267 128, 130
sociale rechtvaardigheid 200, 204- transnationale samenleving 16
205
sociale systemen 90, 95, 265-266 vergelijkend onderzoek 100, 104-
sociale theorie 73 106, 183, 203
sociale verandering 90, 101, 105, vergrijzing 38, 42-44
142, 255 verklarende theorieën 268, 273
sociografie 253 vermaatschappelijking 255
sociologie 9-19, 25-26, 29, 31, 34-35, verstehen 156, 256
38, 51-55, 59-62, 65, 68-69, 71, 74- vertrouwen 65-68, 141, 212, 218, 287
77, 79, 82, 84-91, 94-98, 100-101, verwetenschappelijking 217, 255
103, 106-108, 113-114, 118-122, 124, verzorgingsstaat 10, 16, 35, 40, 44,
127, 150-151, 154-156, 166-168, 183, 76, 117-118, 120, 122, 127, 135, 187-
187, 195, 199- 201, 205-206, 211- 188, 190, 192-193, 195-196
213, 225, 234, 253-267, 269, 274, vooruitgang 14, 17-18, 28, 35, 51, 54,
284-285, 287 56, 58, 60, 71, 86, 103, 124, 133,
sociologie van geweld 155

Register 293
166-168, 172-174, 182-183, 199, zingeving 38, 46-47, 211, 217, 219,
227-228, 233, 257, 264, 270 221, 248-249
vriendschappen 30, 146-149 zinloos geweld 44, 46, 156-158
zombiecategorieën 13
welzijn 34, 104, 141, 144, 254
wereldsysteem 14, 114-115
wetenschappelijke onafhankelijk-
heid 277-278

294 Register

You might also like