Professional Documents
Culture Documents
Godfried Engbersen, Jos de Haan (Redactie) - Balans en Toekomst Van de Sociologie
Godfried Engbersen, Jos de Haan (Redactie) - Balans en Toekomst Van de Sociologie
godfried engbersen
Balans
ongelijkheid, cohesie, modernisering en identiteit. Deze inspiratiebron blijkt
uit diverse bijdragen in dit boek over de aard en gevolgen van globalisering,
individualisering en internationale migratie.
9 789085 551416
Balans en toekomst van de sociologie
Balans en toekomst
van de sociologie
Godfried Engbersen
Jos de Haan
(redactie)
Omslagontwerp: Studio Jan de Boer BNO, Amsterdam
Vormgeving binnenwerk: JAPES, Amsterdam
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, op-
geslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige
vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opna-
men of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van
de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van arti-
kel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij
het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men
de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Re-
prorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n)
uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16
Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
4
Inhoudsopgave
5
Schaalvergroting
Globalisering en afnemende betekenis van nationale
staten
Schaalvergroting, globalisering en de afnemende betekenis van
nationale staten 113
Nico Wilterdink
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek:
een poging tot thematisering 127
Jack Burgers
Coördinatie en cohesie
Samenwerking, sociaal kapitaal en inbreuk op sociale
orde (geweld)
Een nieuwe variatie op een oud programma: gelegenheden en
sociale netwerken 141
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
Het ene doen en het ander niet laten: over de noodzaak van kwalitatief
en kwantitatief onderzoek voor het begrijpen en verklaren van geweld 154
Willem de Haan
Migratiesociologie in Nederland: suggesties voor vooruitgang 166
Frank van Tubergen
Ongelijkheid
Nieuwe en oude vormen van ongelijkheid
Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid 179
Paul M. de Graaf
Sociale ongelijkheid en etniciteit: nieuwe vragen voor de sociologie? 185
Erik Snel
Engere verbanden tussen theorie en hypothesen: een toepassing
op de sociologie van onderwijs en arbeidsmarkt 199
Herman G. van de Werfhorst
Identiteit en individualisering
Veranderingen in cultuur en gezin
Op de ruïnes van de traditie: individualisering, culturele verandering
en de toekomst van sociologie 211
Dick Houtman
6 Inhoudsopgave
De toekomst van de familiesociologie in Nederland 224
Pearl Dykstra
Vragen, theorieën en data in de familiesociologie 232
Anne-Rigt Poortman
Identiteit en cultuur 239
Gabriël van den Brink
Beleidsonderzoek
De maatschappelijke rol van de sociologie 253
Paul Schnabel en Romke van der Veen
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst 263
Frans L. Leeuw
De toekomst van beleidsonderzoek: enkele gedachten over
bruikbaarheid, wetenschappelijkheid, onafhankelijkheid,
normativiteit en feitelijkheid 277
Jan Willem Duyvendak
Valkuilen voor sociologen: kanttekeningen vanuit beleidsonderzoek 284
Hans Boutellier
Over de auteurs 288
Register 291
Inhoudsopgave 7
Sociologische perspectieven in de
Nederlandse sociologie
Godfried Engbersen en Jos de Haan1
9
trends zou de sociologie zijn versplinterd en als wetenschappelijke discipli-
ne zijn verzwakt (zie ook Boudon 2002 en Golthorpe 2004).
Typerend was echter dat tijdens de SWR-werkconferentie ook melding
werd gemaakt van diverse positive ontwikkelingen in de sociologie, waar-
onder de stijging van studentenaantallen, de zichtbare rol van sociologen
in het publieke en politieke debat en bovenal de verbetering van het sociolo-
gisch onderzoek. Naar aanleiding van de SWR-werkconferentie en de daar-
uit voortvloeiende voorstudie over de toekomst van de sociologie is door het
dagelijks bestuur van de KNAW op 1 augustus 2003 de Verkenningscom-
missie Sociologie ingesteld. Deze Verkenningscommissie is gevraagd zich
uit te spreken over de gewenste positie van de Nederlandse sociologie en
om daarbij tien jaar vooruit te kijken. Dit boek is een belangrijk product
van de Verkenningscommissie Sociologie. Het is een poging om de balans
op te maken en om vooruit te kijken naar de ontwikkelingsmogelijkheden
van de sociologie in Nederland. Het is niet de eerste keer dat de balans van
de Nederlandse sociologie wordt opgemaakt. Den Hollander et al. (1962)
boden in Drift en koers uiteenlopende sociologische portretten van een ver-
anderende samenleving. Becker en Glasbergen (1986) plaatsten de dyna-
miek van de Nederlandse sociologie in het kader van de ontwikkeling van
de verzorgingsstaat en Becker et al. (1991) legden in het boekje In pursuit of
progress de nadruk op sociologie-interne ontwikkelingen. Hierin werden
nieuwe trends gesignaleerd die wezen op een vruchtbare integratie van so-
ciologie en andere disciplines en de ontwikkeling van verscheidene per-
spectieven binnen de Nederlandse sociologie. De verwachting werd uitge-
sproken dat de jaren negentig een periode van nieuwe vitaliteit zouden
worden na de donkere decennia van de jaren zeventig en tachtig (Becker et
al., 1991). De ‘crisis in de sociologie’ (Gouldner, 1970; Boudon, 1980) zou
overwonnen zijn en een samenvatting van prestaties moest de levenskan-
sen van de discipline illustreren (Becker, 1991). In de jaren die volgden zou
door de oprichting en uitbouw van onderzoeksscholen, de oriëntatie op in-
ternationale kwaliteitsmaatstaven en de sturing door universitaire beoorde-
lingssystemen de kwaliteit van het onderzoek verder toenemen. Halverwe-
ge het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw is de twijfel aan de
sociologie echter nog niet verdwenen.
Om een beter zicht te krijgen op de inhoudelijke ontwikkelingen en de
maatschappelijke relevantie van de sociologie organiseerde de Verken-
ningscommissie een conferentie over De toekomst van de sociologie (19 april
2004). Deze conferentie had een dubbele doelstelling: ten eerste het vast-
stellen en formuleren van perspectiefvolle sociologische onderzoeksvelden
en -benaderingen en ten tweede het analyseren van beleidssociologische
vragen rond de relatie wetenschap en praktijk. Om te voorkomen dat de
kijk op de toekomst bepaald zou worden door personen die een gevestigde
positie hebben opgebouwd, organiseerde de Verkenningscommissie daar-
aan voorafgaand een workshop Jong talent (18 maart 2004). Aan talentvolle
sociologen werd gevraagd hoe zij tegen de huidige sociologie aankijken,
welke klachten zij hebben en welke inhoudelijke mogelijkheden zij zien.
Constanten in de sociologie
Vernieuwingen in de sociologie
Weber dichtte de sociologie een eeuwige jeugd toe. Het is echter de vraag
in hoeverre de sociologie in staat is zichzelf voortdurend te vernieuwen.
Gemotiveerd door de recente millenniumwisseling hebben diverse sociolo-
gen geprobeerd om antwoord te geven op de vraag naar de noodzaak van
theoretische vernieuwing (Tomasi, 2001). Een eerste antwoord kwam van
Collins. De sociologie hoeft naar zijn mening geen nieuwe start te maken.
De grote negentiende-eeuwse Europese sociologen waren in de unieke po-
sitie om in hun directe nabijheid belangrijke sociaal-economische en poli-
tieke transformaties te analyseren. En deze transformaties zijn nu over de
gehele wereld verspreid. De wereld van het tijdperk van Marx tot Mauss is
nu de wereld van iedereen geworden. En dat maakt dat de grote lijnen van
sociologische theorievorming, met de nodige revisie, centraal blijven staan
om de toekomst te begrijpen: theorievorming over kapitalisme, bureaucra-
tie, massabewegingen en staatsmacht (Collins, 1999: 29).
Een tweede antwoord werd gegeven door Sassen (2000: 144), die naam
heeft gemaakt met haar studies over mondialisering en de rol daarin van
wereldsteden. Zij wees op het ironische fenomeen dat oude sociologische
vragen over de betekenis van lokaliteit en oude onderzoeksmethoden (in
het bijzonder de etnografie) van de Amerikaanse Chicago School een her-
nieuwde relevantie krijgen in het huidige tijdperk van mondialisering en
telecommunicatie. Met andere woorden: om nieuwe fenomenen te duiden
worden oude vragen en onderzoeksstrategieën weer relevant. Zij voegde
daar overigens wel aan toe dat de oude categorieën van analyse niet af-
doende zijn. Dat zien we dan ook duidelijk terug in haar eigen werk waarin
zij met behulp van de sociale geografie en de economie een reeks van nieu-
we begrippen heeft geformuleerd.
Dit laatste brengt ons op een derde antwoord dat door veel vooraan-
staande sociologen is geformuleerd, namelijk de noodzaak tot theoretische
en conceptuele vernieuwing. Deze noodzaak is het meest pregnant ver-
woord door de Duitse socioloog Beck (2000). De basiseenheden van socio-
logische analyse zoals familie, klasse, macht en de natiestaat zijn volgens
hem zombiecategorieën geworden: lege begrippen die na hun dood in de
Vernieuwing en ook vooruitgang komen, ten slotte, mede voort uit nieuwe
disciplinaire en interdisciplinaire verbindingen die worden aangegaan. In
de sociologie zijn in de voorbije decennia vruchtbare mengingen ontstaan
tussen sociologische tradities (bijvoorbeeld tussen rational choice en de
meer institutionele benaderingen) en tussen sociologie en disciplines als
economie, antropologie, politicologie, psychologie, geschiedenis en wis-
kunde. De toekomst van de sociologie is er daarom ook een van interdisci-
plinariteit, maar niet een van bureaucratisch opgelegde interdisciplinariteit.
Het is een interdisciplinariteit die van onderop ontstaat als onderzoekers de
raadsels van het samenleven proberen op te lossen.
De Nederlandse sociologie mag dan een vitale onderneming zijn met uit-
eenlopende theoretische oriëntaties, in de afgelopen decennia is een pro-
minent deel van Nederlandse sociologie sterk gedreven geweest door we-
tenschapsinterne dynamiek. Dat heeft verdiensten gehad voor de
vooruitgang van wetenschappelijke kennis, maar heeft er ook toe geleid dat
de maatschappelijke relevantie meer naar de achtergrond is verschoven.
Dat is te betreuren. Golthorpe (2004: 101) heeft recentelijk een pleidooi ge-
houden voor samenwerking tussen de empirisch-analytische sociologie en
de meer beschrijvende beleidssociologie. Hij wijst erop dat nieuwe feno-
menen vaak als eerste worden waargenomen door meer beschrijvende stu-
dies die buiten de universiteit worden verricht. Buitenuniversitaire institu-
ten leveren een noodzakelijke exogene input op voor nieuwe vragen voor de
academische sociologie. Vraagstukken rond migratie en integratie, ar-
moede in grote steden, profijt van de overheid, gevolgen van nieuwe tech-
nologie, aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt zijn daar voorbeelden van.
Deze exogene input is niet alleen belangrijk voor wetenschappelijke vernieu-
wing, maar ook voor de maatschappelijke betekenis van de sociologie. Gold-
thorpe zelf geeft daarvan een aantal voorbeelden op het terrein van de on-
derwijssociologie en stelt zich op het standpunt dat sociologen bereid
moeten zijn om hun handen vuil te maken en niet te blijven steken in
‘sociologisch dandyisme’: ‘A preoccupation with models, whether statistical
or theoretical, on account more of their intrinsic elegance, refinement and
subtlety than of what can be shown to follow from their sociological use
that is of major substantive relevance, whether from the standpoint of pure
or applied interests.’ (Goldthorpe 2004: 101). Door een open oog voor nieu-
we ontwikkelingen en door het verrichten van meer toegepast onderzoek
kan sociologisch dandyisme worden voorkomen en wordt de maatschappe-
lijke bruikbaarheid van de sociologie vergroot. Dat betekent niet alleen dat
de rol van de sociologie voor het beleid groter wordt, maar ook dat zij een
prominentere plaats krijgt in het publieke debat.
Noot
1. Deze bijdrage is deels gebaseerd op de lezing van Engbersen op de KNAW-con-
ferentie over de toekomst van de sociologie, april 2004. In dit hoofdstuk wordt
geen synthese gemaakt van alle bijdragen in dit boek. Dit hoofdstuk geeft de
visies weer van de twee auteurs op de toekomst van de Nederlandse sociologie.
Literatuur
Beck, U. (2000). The cosmopolitan perspective: sociology of the second age of mo-
dernity. The Britisch Journal of Sociology, vol. 51 (1): pp. 79-105.
Beck, U. (2004). The cosmopolitan turn. In: N. Gane, The future of social theory,
Londen: Continuum, pp. 143-166.
Becker, H.A. (1991). An appraisal of the achievements in Dutch sociology. In: H.A.
Becker, F.L. Leeuw en K.Verrips, In pursuit of progress; an assesment of achieve-
ments in Dutch sociology, Amsterdam: SISWO publications 355.
Becker, H.A. en P. Glasbergen (1986). Sociologie en verzorgingsstaat; een proefbalans.
’s-Gravenhage: VUGA.
Becker, H.A., F.L. Leeuw en K.Verrips (1991). Introduction. In: H.A. Becker et al., In
pursuit of progress; an assesment of achievements in Dutch sociology, Amsterdam:
SISWO publications 355.
25
Er zijn vragen en er zijn vragen
Vragen verschillen in logische vorm, daarom zijn sommige vragen te ver-
kiezen boven andere. Vragen die op onhoudbare veronderstellingen berus-
ten, moeten worden vermeden. Overkoepelende vragen met hun deelvra-
gen zijn beter dan losse vragen, nieuwe deelvragen zijn leerzamer dan
oude, puzzels of tegenspraakproblemen hebben voorrang op kinderlijke
waarom-vragen. Vragen blijven soms aan de oppervlakte, terwijl andere
dieper graven, onaffe vragen moeten hamvragen worden (Ultee, 2001). In
het vervolg pas ik deze beginselen voor probleemkeuze toe in een schets
van de klassieke vragen van de sociologie en een analyse van de vragen in
de hedendaagse Nederlandse sociologie. In het licht daarvan wijs ik op
nieuwe vragen die in de komende jaren aandacht verdienen.
Wout Ultee 27
tevens de culturele bagage van rijkere individuen die de gevolgen voor hun
kinderen inperkten van overheidsmaatregelen als kosteloos lager onderwijs
en een studiebeurzenstelsel. In de komende jaren zullen de vragen en ver-
klaringen handelen over deze kinderen zelf en over de scholen die ze be-
zoeken.
Bij vragen over mobiliteit gaat het erom uit te komen boven de begin-
vraag in hoeverre technische vooruitgang sociale stijging vergroot. Om de
invloed van deze macrokracht te verklaren, is ze opgevat als een effect van
het optreden van (rechts)personen, zoals bedrijven die naar geschoold per-
soneel vragen. Leidde dit tot meer mobiliteit? Staten verplichten jongeren
echter steeds langer onderwijs te volgen. Welke gevolgen had dit en wat
gebeurt er nu de staat op onderwijs bezuinigt? De mobiliteitsvraag ging
over twee ‘partijen’ die handelen.
Rijke ouders dammen de gevolgen van overheidsmaatregelen in die de
voorsprong van hun kinderen verkleinen. Toen economisch kapitaal niet
meer hielp, gingen ze culturele hulpbronnen inzetten. Hoeveel succes had
dit, nam de ongelijkheid slechts een andere vorm aan? Deze vraag betreft
een derde partij. De data leren dat de invloed van economische hulpbron-
nen niet steeds afneemt en die van culturele niet almaar groeit. Hoe kan
dat? Deze puzzel verdient aandacht. Hebben rijke ouders geen tijd om hun
kroost cultuur bij te brengen, sturen ze slecht lerende kinderen naar bij-
zondere scholen?
Bovendien zijn daar vragen die een vierde partij behelzen, de al dan niet
naar school gaande jongeren zelf. De verhoging van de leerplichtige leeftijd
ging mogelijk gepaard met meer leerlingen die zonder diploma de school
verlieten. De toekomstige vragen over kinderen als vierde partij betreffen
daarom niet alleen de door hen uiteindelijk bereikte opleiding, het gaat er
ook en vooral om te verklaren wat schoolkinderen tussentijds verkeerd doen.
Met welke cijfers halen kinderen examens, hoeveel jaar doen ze daarover,
welke opleidingen maken ze niet af? In welke mate worden kinderen ont-
moedigd door slechte cijfers voor tussentijdse toetsen, hoeveel zin hebben
ze om met de neus in de boeken te zitten en met hoeveel tegenzin bezoe-
ken ze tijdens vakanties met hun ouders kastelen en musea? Welk deel van
de bevolking heeft ‘het’ in een prestatiemaatschappij niet verdiend en waar-
om niet?
In deze vragenreeks doemen gemakkelijk vragen op over een vijfde par-
tij: scholen. Als vraag voor de opiniepagina: vallen islamitische kinderen op
islamitische scholen minder snel uit dan op openbare en doen ze dat nog
minder als alle docenten islamitisch zijn?
Durkheim vervolledigde een eeuw geleden Hobbes’ vraag over orde en ge-
weld met de vraag over met elkaar omgaan en langs elkaar heen leven. Hoe
Dan is daar de vraag wie met wat wie helpt. Komter bracht in 1993 vragen
naar solidariteit verder met vragen over wie hoe vaak een cadeautje krijgt
en wie hoe vaak iets schenkt. Uit de belangrijkste tabel (Komter 2003: 51)
leert een lezer welke mensen, wat hun opleiding betreft, meer geschenken
geven en welke personen, gezien hun opleiding, er meer krijgen. De tabel
beantwoordt echter niet de hamvraag in hoeverre mensen met een hoge
(lage) opleiding geven aan mensen met een hoge (lage) opleiding. Stratifi-
catiesociologen vragen zich af wie wat opleiding betreft met wie trouwt.
Een overeenkomstige vraag kwam tot nu toe niet aan de orde bij vragen
over het geven en ontvangen van geschenken, ze bleven onaf.
De paradox van integratie en cohesie luidt dat hechte integratie van men-
sen in eigen verbanden gepaard gaat met geringe cohesie van de samen-
leving als geheel. Ze ging op voor verzuild Nederland. Een hedendaagse
bewerking van de verzuildheidsvraag luidt in hoeverre in Nederland isla-
mieten parallelmaatschappijen vormen en welke de gevolgen daarvan zijn.
Gowricharn (1998) deed deze vraag af met de bewering dat Hollanders zui-
leneczeem hebben. Dat is wat speels. Als vraag over parallelmaatschappijen
en gewelddadigheid: leidt geringe omgang tussen islamieten en anderen
ertoe dat leerlingen van islamitische scholen van maand tot maand weinig
Wout Ultee 29
kleine misdrijven plegen en op onregelmatige tijdstippen islamieten gods-
dienstige moorden plegen en niet-islamieten moskeeën in brand steken?
Volgens Putnam (2000) hebben verenigingen in de VS de laatste jaren
steeds minder leden. Duidt veel lidmaatschap op hoge cohesie? In de VS
werd vijftig jaar geleden op communisten gejaagd, weerden golfclubs joden
en kregen zwarten aparte plaatsen in bussen. Putnam sprak over ‘de scha-
duwzijde van sociaal kapitaal’ en liet het daarbij. De hamvraag is hoe hete-
rogeen in Nederland de leden van sportclubs en andere verenigingen zijn.
Een andere vraag ontstaat door de tegenspraak tussen de stelling dat net-
werken steun bieden en de bevinding dat mensen die door anderen aan
een baan zijn geholpen, het minder ver schoppen dan mensen die op eigen
houtje werk vonden. Hoe valt die puzzel op te lossen? Als iemand een ‘ho-
gere’ kennis heeft, kan een persoon verder worden geholpen, maar hoeveel
van die kennissen heeft iemand en helpen ze steeds? Net als huwelijken
zijn vriendschappen in bepaalde mate homogeen. En als mensen pas iets
voor anderen doen, als die anderen op termijn iets terug doen, hoe vaak
steunen hoge personen dan lage personen? Lin (2001) heeft dit alles lang
geleden erkend, maar de desbetreffende vragen bleven liggen.
Tot slot de vraag wie voor wie zorgt, niet thuis maar als baan. Op de
somatische afdeling van een verpleeghuis in Amsterdam-Buitenveldert
zijn de medewerkers 100% gekleurd, de patiënten 100% wit. Als vraag
voor de toekomst: zijn er meer wrijvingen in tehuizen met een ongelijkere
verhouding tussen de herkomst van patiënten en personeel?
Secularisering
De florerende kennissamenleving
Weber gaf niet aan waaruit de technologische voorsprong van het Westen
bleek. De mechanisering van Nederland zette zich inmiddels zo ver door
dat het niet langer een industrieland is. De uitdrukking ‘postindustrieel’
zegt weinig, misschien raakte daarom de term ‘kennissamenleving’ in
zwang. De zittende Nederlandse regering is bezorgd dat Nederland geen
vooraanstaande kennissamenleving blijft. De eerste vraag hierover luidt
waaraan valt af te lezen in hoeverre in een land het verwerven en toepassen
van kennis floreert. Deze vraag is van belang omdat het technologisch-ide-
ologisch evolutionisme in de sociologie nog steeds industrielanden als de
technologisch meest ontwikkelde beschouwt, terwijl er toch technologische
verschillen zijn tussen West-Europa nu en vijftig jaar geleden.
Meerdere onbevredigende aanwijzingen doen de ronde. Uitgaven per
leerling voor het hoger onderwijs meten inspanning, maar inspanning
gaat niet altijd samen met resultaat: volgens landenvergelijkingen van de
Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
kost in Finland het onderwijs per leerling minder en scoren leerlingen er
hoger. Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling meten ook inspanningen,
het aantal wetenschappelijk onderzoekers meet alleen beschikbaarheid.
Het aantal in een land aangevraagde octrooien is een resultaatmaat, maar
Wout Ultee 31
is gevoelig voor de tendens om een uitvinding in meerdere octrooien om te
zetten met het doel heruitvinders de voet dwars te zetten. Er moeten betere
resultaatmaten komen.
De toetsen van de OESO om de kennis van scholieren te bepalen, zijn
wat dat betreft beter. Hun nadeel is dat kinderen na het verlaten van school
dingen vergeten. Daarom is de toets op begrip van Nederlandse teksten
door volwassenen nuttig (Bohnenn e.a., 2004). Nieuwe toetsen moeten het
begrip meten dat volwassen Nederlanders hebben van Engels, niet dat in
sonnetten van Shakespeare, maar dat uit een gebruiksaanwijzing voor een
iPod.
Deze overweging leidt tot een andere resultaatmaat. Dienen in een flore-
rende kennissamenleving mensen moeilijke gebruiksaanwijzingen te kun-
nen lezen, of behoren ontwikkelaars handleidingen te schrijven die lees-
baar zijn voor laaggeschoolden? Hoeveel opleidingen telt Nederland waar
studenten leren leesbare handleidingen te schrijven?
Gewenst zijn ook maten voor technologisch falen: een bij laag water ver-
zakte dijk, een trage hogesnelheidslijn, uitgevallen treinen, te late post, fi-
les, waterleidingen met bacteriën, computervirussen en een elektriciteits-
net dat bij meer dwarsverbindingen vaker uitvalt. Is het aantal technische
wanprestaties in Nederland hoger dan in andere Europese landen?
Wout Ultee 33
Niet Montesquieu’s stelling is aan herziening toe, wel Benthams stelling
dat democratie het algemeen welzijn bevordert. Een vraag over uitroeiin-
gen is of ze ontstaan omdat de door gescheiden machten geboden bescher-
ming haar grenzen vindt in algemene verkiezingen die moordenaars van
minderheden aan het bewind brengen. Deze vraag verdient de komende
jaren in de Nederlandse sociologie aandacht.
Een andere vraag is ingegeven door Lemkins hypothese (1944) dat een
wereldwijde grondwet die alle mensen rechten toekent, volkenmoord in-
perkt. In hoeverre beschermt zo’n wet in feite tegen monopolistisch ge-
weld? Volgens Power (2002) bereikt de Universele Verklaring van de Rech-
ten van de Mens uit 1948 haar doel niet. Power laat zien dat ze geen
richtsnoer werd voor het handelen van Amerikaanse bewindslieden. Die
weerlegging is te gemakkelijk. Lieten regeringen van andere staten hun
handelen wel door die verklaring leiden en waarom lopen VN-vredesopera-
ties verkeerd af (Bellamy, 1997; Hillen, 2000)? Sebrenica spreekt tegen de
stelling dat VN-troepen de kans op massamoord verkleinen.
De Swaans vraag over de opkomst van uitroeiingsstaten vindt een tegen-
hanger in de vraag naar hun neergang. Die is wel zo prangend (Wantche-
kon, 2004). Verdwijnen uitroeiers ooit zonder een nieuwe uitroeiing? De
nieuwe machthebbers hebben bepaald veel macht, want zonder een ster-
kere tegenmacht konden ze de oude machthebbers niet verslaan. In Neu-
renberg werden de leiders van de nazi-staat veroordeeld wegens oorlogs-
misdaden. Dat tribunaal was echter een bovenstatelijke instelling. Welke
statelijke instellingen bevorderen de overgang naar een vredesstaat? Wilson
(2001) opperde dat door toedoen van verzoeningscommissies de geweld-
spiraal niet omhoog gaat. Blijven Rwanda en Zuid-Afrika burgeroorlog ge-
spaard?
Door toedoen van het NWO-programma Evolutie en gedrag dringen in de
sociologie evolutionaire hypothesen door. Ze stammen uit de biologie, eco-
nomie en psychologie en moeten niets hebben van hypothesen over staten,
gescheiden machten, democratie, verdragen, vredesoperaties, waarheids-
commissies en andere instellingen. Die sociologische verklaringen blijven
aan de oppervlakte. Echter, voor evolutionaire hypothesen vormt geweld
geen probleem, de samenwerking tussen mensen in de hedendaagse mil-
joenen inwoners tellende landen moet worden verklaard. Alsof landen
nooit verbonden met elkaar sluiten en dan andere landen aanvallen. De
evolutionaire versie van de vraag hoe samenwerking mogelijk is, gaat uit
van twee partijen en blijft te eenvoudig. Aan de vraag hoe vaak welke men-
sen waarom met elkaar samenspannen tegen derden, is het evolutionisme
nog niet toe.
De Swaan (1997) opperde een verklaring die teruggrijpt op zowel indivi-
duen als instituties en meer belooft: staatsvorming gaat gepaard met meer
identificatie en meer desidentificatie, en als een geweldsmonopolie wan-
kelt, komt een spiraal van wederzijdse desidentificatie op gang, die soms
uitloopt op massavernietiging. Op zich niet onverstandige gedachten van
afzonderlijke mensen bewerkstelligen in een toestand van wederzijdse be-
Slot
Wout Ultee 35
Literatuur
Bauman, Z. (1989). Modernity and the holocaust. Cambridge: Polity.
Bellamy, C. (1997). Knights in white armour. Londen: Pimlico.
Benard, C. en E. Schlaffer (1993). Vor unseren Augen. München: Heyne.
Bohnenn, E., e.a. (2004). Laaggeletterdheid in de Lage Landen. Den Haag: Neder-
landse Taalunie.
Caplow, T. (1968). Two against one. Englewood Cliffs: Prentice Hall.
Davie, G. (2002). Europe: The exceptional case. Londen: Darton.
Doel, J. van den (1978). Demokratie en welvaartstheorie. Alphen aan den Rijn: Sam-
som.
Donselaar, J. van en P. Rodrigues (2004). Monitor racisme en extreem rechts: zesde
rapportage. Amsterdam: Anne Frank Stichting.
Firebaugh, G. (2003). The new geography of global income inequality. Cambridge: Har-
vard University Press.
Gowricharn, R. (1998). Het Hollandse onbehagen. Tijdschrift voor de Sociale Sector,
6, pp. 10-15.
Hillen, J. (2000). Blue Helmets. Washington: Brassey’s.
Klein, N. (2000). No logo. New York: Picador.
Komter, A. (2003). Solidariteit en de gift. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Lemkin, R. (1944). Axis rule in occupied Europe. Washington: Carnegie Endowment.
Lin, N. (2001). Social Capital, a theory of social structure and action. Cambridge:
Cambridge University Press.
Looije, D., e.a. (2004). Gedwongen seks als groepsactiviteit. Tijdschrift voor Seksuolo-
gie, 28, pp. 183-196.
Nieuwbeerta, P. en G. Leistra (2004). Moord en doodslag in Nederland 1992-2001.
Bevolkingstrends, 1, pp. 24-32.
Popper, K. (1945). The open society and its enemies. Londen: Routledge.
Power, S. (2002). A problem from hell. New York: Basic Books.
Putnam, R. (2000). Bowling alone. New York: Simon & Schuster.
Reichmann, E. (1950). Hostages of civilisation. Londen: Gollancz.
Schelvis, J. (1997). Vernietigingskamp Sobibor. Amsterdam: Bataafse Leeuw.
Stark, R. (2004). Putting an end to ancestor worship. Journal for the Scientific Study
of Religion, 43, pp. 465-475.
Stark, R. en L. Iannaccone (1996). Recent religious decline in Quebec, Poland and
the Netherlands. Journal for the scientific study of religion, 35, pp. 265-271.
Swaan, A. de (1989). Zorg en de staat. Amsterdam: Bert Bakker.
Swaan, A. de (1997). Uitdijende kringen van desidentificatie. Amsterdams Sociolo-
gisch Tijdschrift 24, pp. 3-23.
Swaan, A. de (2003). Moord en de staat. Amsterdam: Bert Bakker.
Ultee, W. (2001). Problem selection in the social sciences. In: N. Smelser en P.
Baltes (red.). International encyclopedia of the social and behavioural sciences
(pp. 12110-12117). Amsterdam: Elsevier.
Ultee, W. (2004). Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematise-
ren. Sociologische Gids 51, pp. 524-530.
Ultee, W., W. Arts en H. Flap (1992). Sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Wallerstein, I. (1983). Historical capitalism. Londen: Verso.
Wantchekon, L. (2004). The paradox of ‘Warlord’ democracy. American Political Sci-
ence Review 98, pp. 17-33.
Wout Ultee 37
Prangende kwesties
Aafke Komter
Wat bindt ons, wat scheidt ons, wie zijn we? Dat waren de klassieke vragen
van de sociologie, zoals die aan het einde van de negentiende eeuw door de
eerste sociologen werden gesteld en die nog steeds de sociologische agenda
bepalen. Ik denk dat deze hoofdvragen van de sociologie vanwege hun uni-
verseel en tijdloos karakter ook de vragen van de toekomst zullen zijn. Het
wekt dan ook geen verbazing dat een aantal van deze vragen tijdens de
KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie terugkeert: cohesie
en sociale orde: wat bindt ons; ongelijkheid: wat scheidt ons; identiteit en indi-
vidualisering: wie zijn we. De belangrijke vraag voor de toekomst van de
sociologie is dus niet zozeer die naar de te stellen vragen, maar naar de
maatschappelijke ontwikkelingen waarop de vragen zich moeten richten.
Net zoals de klassieke sociologie is voortgekomen uit reflectie op de meest
pregnante maatschappelijke ontwikkelingen van de tweede helft van de ne-
gentiende eeuw, zo zal ook de toekomst van de sociologie zich moeten rich-
ten op de meest dringende en om oplossingen vragende kwesties van de
eerste helft van de eenentwintigste eeuw. Natuurlijk brengen deze kwesties
nieuwe deelvragen met zich mee, maar de trias ‘wat bindt ons, wat scheidt
ons, en wie zijn we’ blijft onverminderd relevant en richtinggevend.
Welke zijn nu deze prangende kwesties? Ik zie er vijf: 1. globalisering;
2. immigratie; 3. vergrijzing; 4. geweld en terreur; 5. moraal en zingeving.
Globalisering
Door het wijder worden van politieke, economische, technologische, socia-
le en culturele grenzen zijn wereldwijde verbindingen tussen mensen en
organisaties mogelijk geworden die nieuwe kansen en uitdagingen met
zich meebrengen. Maar anderzijds leidt globalisering niet tot louter zege-
ningen. De modernisering en de verbreiding van de vrije markt kunnen
uitmonden in corruptie en in ondemocratische bestuursvormen, zoals bij-
voorbeeld in Rusland, maar ook in China en sommige Arabische landen te
zien is. Het werk van Sassen (1991, 2002) maakt duidelijk dat steden de
strategische plekken zijn waar globaliseringsprocessen, onder meer de in-
formatie-industrie, in gang gezet worden. Global cities als New York, Tokyo,
Londen en Hongkong herbergen de belangrijkste internationale financiële
38
en zakencentra. Tegelijkertijd treedt zowel tussen steden binnen hetzelfde
land, als ook binnen steden een groeiende ongelijkheid aan het licht wat
betreft de concentratie van strategische hulpbronnen en activiteiten. Sassen
wijst op een belangrijke demografische transitie die in zulke steden zicht-
baar wordt, waarbij een meerderheid van de bewoners uit immigranten be-
staat. Er is een groei van industrieën met een concentratie van banen met
zeer hoge en zeer lage inkomens. Deze ontwikkelingen, groeiende aantal-
len immigranten in grote steden en een groeiende socaal-economische
marginalisering van juist deze groeperingen, zijn ook ons voorland, en
deels al realiteit.
Globalisering heeft niet alleen gevolgen op mondiaal, maar ook op lokaal
niveau. De nieuwe digitale technologie maakt lokale initiatieven en bindin-
gen mogelijk. Digitale activisten kunnen netwerken ontwikkelen voor het
uitwisselen van informatie op elk denkbaar gebied, van gezondheid, mili-
eu, lokale politiek tot de voorbereiding van terreurdaden. Nieuwe sociale
bewegingen, zoals de anti-/anders-globalisten, communiceren met elkaar
via internet.
Globale ontwikkelingen hebben vaak specifieke gevolgen voor de politie-
ke, sociaal-culturele en economische mogelijkheden van regio’s (Reverda,
2004). Met het afnemen van de betekenis van de natiestaat kunnen nieuwe
vormen van lokaal nationalisme ontstaan. Regio’s kunnen ook broedplaat-
sen worden van nieuwe economische ontwikkelingen en een nieuwe soci-
aal-culturele dynamiek.
Globalisering zorgt niet alleen voor talrijke nieuwe vormen van binding
tussen individuen en groepen, maar ook voor nieuwe vormen van schei-
ding, marginalisering en ongelijkheid. Ook identiteiten en loyaliteiten van
mensen worden beïnvloed door globalisering. Traditionele bronnen van
identiteit zoals het dorp of de natie verliezen hun betekenis. Identiteitsvor-
ming speelt zich niet meer louter binnen landsgrenzen af, maar kan een
transnationaal karakter krijgen. Veel migranten voelen zich niet aangespro-
ken tot de imagined community van het Nederlanderschap en hebben hun
eigen transnationale loyaliteiten en identiteiten.
Het fenomeen van de globalisering roept tal van sociologische vragen op,
waarvan ik er een paar zal noemen.
Wat is de sociaal-culturele en politieke betekenis van de nieuwe digitale
netwerken? Welke rol spelen transnationale bindingen tussen in Nederland
wonende migranten en hun oorspronkelijke landgenoten in het land van
herkomst? Tot welke nieuwe vormen van ongelijkheid leiden de ontwikke-
lingen op het gebied van ICT? Wat zijn de gevolgen van de globale econo-
mie voor de sociaal-economische ontwikkelingen in grote steden, vooral
voor leden van minderheidsgroepen? Welke politieke, economische en so-
ciaal-culturele ontwikkelingen doen zich binnen bepaalde regio’s voor, en
welke mogelijkheden bieden die op hun beurt voor nieuwe vormen van
sociale cohesie en solidariteit?
Aafke Komter 39
Immigratie
Mondialisering geldt niet alleen voor kennis en technologie, en voor geld
en goederen, maar ook voor mensen. Internationale migratie is niet alleen
een verschijnsel van grote politieke, sociale, economische en culturele be-
tekenis in onze hedendaagse samenleving, maar zal dat ook de komende
decennia blijven. Ook al zullen de grenzen van de westerse verzorgingssta-
ten zich verder sluiten, de gevolgen van de achter ons liggende immigratie
zullen nog decennialang nawerken. Net als globalisering brengt de immi-
gratiesamenleving nieuwe uitdagingen, maar ook nieuwe spanningen en
problemen met zich mee. Grote demografische veranderingen zijn het ge-
volg van de immigratie. Binnen tien jaar zal ongeveer de helft van de bevol-
king in de grote steden bestaan uit merendeels laaggeschoolde migranten.
De vraag die het publieke debat gedomineerd heeft, is die naar de mate
waarin de inburgering van nieuwkomers gelukt is. In de media heeft het
accent vooral gelegen op voorbeelden van ‘mislukte’ integratie, zoals de
oververtegenwoordiging van jonge allochtonen in de criminaliteitscijfers,
verschijnselen als eerwraak, homofobe imams, de in ons land nog steeds
gepraktiseerde vrouwenbesnijdenis, of de turbulentie rond het meest be-
sproken kledingsstuk van deze eeuw, het hoofddoekje. De geslaagde jonge
allochtone vrouwen en mannen hebben veel minder in de aandacht ge-
staan.
Inmiddels wordt de integratie van minderheden alom gezien als de nieu-
we sociale kwestie, of in de woorden van GroenLinks ‘misschien wel de be-
langrijkste sociale uitdaging van deze eeuw’. Een fundamentele vraag is die
naar de houdbaarheid van de verzorgingsstaat in een immigratiesamenle-
ving als Nederland. Onlangs verscheen het boek Grenzeloze solidariteit.
Naar een migratiebestendige verzorgingsstaat (Entzinger en Van der Meer,
2004). In dit boek onderzoekt een aantal auteurs de problematische aspec-
ten van het gegeven dat Nederland zowel immigratieland als verzorgings-
staat is. Solidariteit veronderstelt grenzen: je kunt immers niet met ieder-
een solidair zijn. Hoe moet de verzorgingsstaat omgaan met degenen die
eenmaal zijn toegelaten? Het boek schetst vier mogelijke routes naar veran-
dering van de verzorgingsstaat, waarvan sommige zich baseren op het ge-
lijkheidsbeginsel, terwijl andere meer differentiatie bepleiten in rechten en
aanspraken op voorzieningen als werkloosheidsuitkeringen en pensioenen.
Moeten arbeidsmigranten en huwelijksmigranten bijvoorbeeld gefaseerd
toegang krijgen tot de sociale zekerheid? Welke weg ook gekozen zal wor-
den, terugdringen van de segregatie in wonen, werken en leren en verster-
king van de identificatie met de Nederlandse samenleving zijn en blijven
noodzakelijk voor de integratie van nieuwkomers, daarover is vrijwel ieder-
een het eens.
De houdbaarheid van de verzorgingsstaat is vooral een economisch, juri-
disch en politiek vraagstuk. Toch staan de te verwachten ontwikkelingen op
het gebied van de verzorgingsstaat niet los van de kwestie van de houdbaar-
heid van de samenleving als zodanig. Als het beleid ten aanzien van rech-
40 Prangende kwesties
ten en aanspraken van migranten op voorzieningen restrictiever wordt,
welke gevolgen heeft dat dan voor de gevoelens van relatieve deprivatie van
migrantengroepen? Sociale vergelijkingsprocessen zullen wellicht gevoe-
lens van achterstellling en discriminatie in de hand werken. Bovendien is
het niet ondenkbaar dat een grotere selectiviteit van beleid tot een groei-
ende segregatie leidt. We hebben dit al kunnen constateren bij de aanscher-
ping van de Koppelingswet. Ook al is een aanpassing van de huidige rech-
ten en aanspraken op verzorgingsarrangementen vermoedelijk
onontkoombaar, nieuwe sociale problemen liggen al weer in het verschiet.
Niet alleen in het publieke debat, maar ook in het wetenschappelijk on-
derzoek over minderheden sluipt steeds weer een aantal vertekeningen, die
de helderheid en objectiviteit ervan vertroebelen. Ik noem er vier.
1. Allereerst is er nog steeds te weinig oog voor verschillen binnen en tus-
sen groepen. Homogeniteit van de groep allochtonen is vaak een stil-
zwijgende vooronderstelling. Migranten bestaan uit veel verschillende
categorieën – arbeidsmigranten, asielmigranten, volgmigranten. Binnen
de groepen bestaan vaak grote verschillen in termen van herkomst, op-
leidingsniveau en culturele achtergronden (WRR, 2003). Ook als het
gaat over identiteit wordt er nog te vaak van homogeniteit uitgegaan. Zo
is er niet één moslim-identiteit, en ook is er geen sprake van één niet-
Arabische identiteit. De Saoedi’s, de Palestijnen, de Somaliërs en de Pa-
kistanen en Indonesiërs vormen geen politieke, en zelfs geen religieuze
eenheid.
2. De tweede ongenuanceerdheid in het minderhedendebat is dat er te
weinig aandacht is voor contradicties, spanningen en dilemma’s waar-
mee vooral leden van de tweede generatie migranten worden geconfron-
teerd. Zoals Schuyt (1995) heeft betoogd, moeten tweede generatie jon-
geren een dubbele emancipatieslag doormaken, de eerste ten opzichte
van hun ouders, de tweede ten opzichte van de Nederlandse samenle-
ving. Meisjes willen loyaal zijn met hun familie en de familietradities,
maar vinden het ook belangrijk zich verder te ontwikkelen via opleiding
en werk. Een ander voorbeeld is etnische identiteit. Ook hier kan zich
een gespletenheid voordoen tussen loyaliteit met de meer op traditie ge-
stoelde identificatie van de ouders en het verlangen naar een meer ‘mo-
derne’ identiteit, zoals die van de in Nederland geboren jongeren.
3. Een derde vertekening is dat nog steeds te veel wordt gefocust op pro-
blemen van minderheden, terwijl de successen, en vooral de condities
waaronder die successen tot stand konden komen, te veel buiten beeld
blijven. Succesvolle leden van minderheden wensen terecht niet langer
aangesproken te worden op de problemen die worden veroorzaakt door
andere leden van hun groep.
4. De bijdrage van autochtonen aan het tot stand komen van een leefbare
en tolerante immigratiesamenleving wordt nog te veel buiten beschou-
wing gelaten. Uit de recente mediaberichtgeving zou je kunnen afleiden
dat Nederlanders steeds afwijzender gaan staan tegenover migranten.
Tegelijkertijd wordt benadrukt dat integratie van twee kanten moet ko-
Aafke Komter 41
men. Wij stellen hoge eisen aan de inburgering van nieuwkomers, maar
vergeten gemakshalve dat grote groepen Nederlanders als een baksteen
zouden zakken voor het inburgeringsdiploma. Solidariteit is, zoals Put-
nam (2000) zegt, niet alleen een kwestie van ‘bonding’ – het versterken
van onderlinge groepsbanden –, maar ook van ‘bridging’ – het overstij-
gen van de eigen, veilige groepsgrenzen en het slaan van een brug naar
andere groepen. Hoe tolerant zijn we zelf voor waarden en cultuuruitin-
gen die de onze niet zijn? Hoe gaan Nederlanders om met verschillen in
religieuze en culturele identiteit?
Een van de eerste methodische regels voor een socioloog is, zoals Durk-
heim (1894) al zei in Les règles de la méthode sociologique, de wetenschap te
zuiveren van alle vooringenomenheden (‘écarter de la science toutes préno-
tions’). Er ligt hier dus nog duidelijk een terrein braak voor sociologen. Ik
noem enkele mogelijke vragen.
Hoe werken de verschillen tussen en binnen migrantengroeperingen
door in hun sociaal-economische en culturele positie? Met welke dilem-
ma’s zien jongeren uit minderheidsgroepen zich geconfronteerd en welke
uitwegen staan er voor hen open? Wat zijn de achtergronden en condities
die ertoe bijdragen dat leden van minderheidsgroepen een succesvolle po-
sitie in de Nederlandse samenleving verwerven? Hoe ontwikkelt zich de
houding van de Nederlanders jegens minderheidsgroepen? Welke strate-
gieën zijn te bedenken waardoor toenadering tot migranten wordt bevor-
derd en segregatie wordt verminderd?
Vergrijzing
Vanaf 2010 zal het aantal mensen in de derde en vierde levensfase (de
derde begint zo ongeveer vanaf het pensioen) snel toenemen: in 2030 zal
het om 4 miljoen mensen gaan, ofwel een kwart van de bevolking; op dit
moment is dat 14%. De verhouding tussen gepensioneerden en werkenden
is nu 1:4,5. Als de geboortegolf met pensioen is, zal dit 1:3 worden. De over-
heid is zich bewust van de financiële consequenties van de vergrijzing en
heeft allerlei plannen om de pensioenregelingen te beperken. Maar wat
gaat de vergrijzing betekenen voor de samenleving? Dat is een belangrijke
vraag voor sociologen. Generaties ouderen die nog gezond en fit zijn, en
bovendien mondiger dan de dociele ouderen van vroeger, zullen eisen stel-
len aan de kwaliteit van hun bestaan. Ze willen niet meer naar een ver-
pleeghuis om daar aan hun lot overgelaten te worden als gevolg van het
personeelstekort. Ze willen misschien wel eens op hun kleinkinderen pas-
sen, maar dat moet vooral geen verplichting worden. Ook van hun kinde-
ren verwachten ze niet dat die voor hen gaan zorgen als dat nodig is. Vier
miljoen mensen die op een of andere manier zinvol bezig moeten kunnen
zijn, voor zover hun gezondheid dat toelaat. Twee facetten van de vergrij-
zing wil ik hier speciaal noemen.
42 Prangende kwesties
Allereerst zijn er aanwijzingen voor een toenemend ‘wij-zij-gevoel’ tus-
sen jong en oud: twee generaties die tegenover elkaar staan in de strijd om
schaarse hulpbronnen. In Amerika is ‘intergenerational inequity’, onbillijk-
heid tussen de generaties, een belangrijk thema van publiek debat (Walker,
1996). Toen Schuyt, auteur van het WRR-rapport over vergrijzing (1999),
enige tijd geleden in NRC Handelsblad had betoogd dat vergrijzing niet
louter negatieve gevolgen hoeft te hebben, verscheen er prompt een felle
reactie onder de titel: ‘Kromliggen voor Schuyt en Co? Mooi niet’. (NRC
Handelsblad, 3 maart 2004). Stijn Hustinx, die er uitdrukkelijk Schuyts
leeftijd bij vermeldt, beschuldigt diens tijdgenoten, de babyboomers, van
eenkennigheid als het gaat om de financiële problematiek die aan vergrij-
zing kleeft, en betitelt beleidsmakers uit de jaren zeventig als horende doof
en ziende blind. Hustinx vreest een generatieconflict als niet met alle
macht wordt geprobeerd om ook op de langere termijn de basis onder het
pensioen te kunnen blijven garanderen. Hij voorziet dat de solidariteit tus-
sen generaties, het zogenaamde stilzwijgende contract, onder toenemende
druk zal komen te staan. Moeten we langer doorwerken, de nog bestaande
VUT-regelingen afschaffen, flexibel pensioneren? Mensen die op hun vijf-
enzeventigste nog waterskiën, kunnen ook nog werken, en het is dus onzin
dat jongere generaties daarvoor straks krom moeten gaan liggen, aldus
Hustinx. Ook Joost Zwagerman deed onlangs een duit in het zakje (de
Volkskrant, 3 april 2004), toen hij het had over het ‘hopeloos verkreukelde
Jurassic Park van Wöltgens, Van Dam, Bart Tromp, Grijs, Blokker en an-
dere bewoners van (...) het liefste dino-terrarium ter wereld’. Wij en zij, de
oudjes en de jonkies tegenover elkaar, elk met een eigen identiteit en zelf-
besef, dat is het beeld dat uit deze polemieken oprijst.
Een tweede, belangrijk facet van de vergrijzing vloeit niet zozeer voort uit
een gepercipieerde of reële schaarste van sociaal-economische hulpbron-
nen, maar heeft te maken met de veranderende aard van de relatie tussen
de generaties. De traditionele vormen van zorg van de jongere voor de
oudere generatie zullen steeds meer verdwijnen. De meeste ouderen geven
de voorkeur aan overheidsvoorzieningen boven verzorging door hun eigen
kinderen, al vullen deze laatsten de staatsverzorging doorgaans wel aan. Op
hun beurt zullen ouderen slechts op beperkte schaal een bijdrage leveren
aan de zorg voor hun kleinkinderen. Ze willen eindelijk wel eens aan zich-
zelf toekomen, zo is het beeld dat uit de Ouderenspecial van NRC Handels-
blad oprijst (‘De lange levensavond’, april 2004). Zorg is niet meer het sleu-
telwoord in de verhouding tussen de generaties en daardoor vermindert de
onderlinge afhankelijkheid tussen de leden van verschillende generaties.
Hiermee komt een belangrijke basis voor solidariteit tussen de generaties
te vervallen (Komter, 2003). Voor zover hun financiële middelen en ge-
zondheid dat toelaten, zullen veel ouderen kiezen voor ontspanning, rei-
zen, vorming en educatie. Een hausse van vijftigplussers bestormt de colle-
gebanken, zo viel onlangs in NRC Handelsblad te lezen. Een grotere
autonomie en keuzevrijheid zullen de relatie tussen jong en oud gaan ken-
merken. De grote vraag is wat dit zal gaan betekenen voor de gevoelens van
Aafke Komter 43
betrokkenheid en de hechtheid van de banden tussen leden van verschil-
lende generaties.
Het moge duidelijk zijn dat hier een belangrijke taak voor sociologen is
weggelegd. Het thema van de intergenerationele solidariteit moet promi-
nent op de agenda worden gezet. Hoe zal de vergrijzing van invloed zijn
op deze vorm van solidariteit? Zullen we een nieuw ‘generatieprobleem’
krijgen, zoals Karl Mannheim het noemde? Zullen steeds meer jongeren
het gevoel krijgen dat zij onevenredig moeten bijdragen aan de pensioen-
en andere voorzieningen voor ouderen, terwijl zij daarvan als ze zelf ouder
zijn veel minder zullen kunnen profiteren? Wat zijn de consequenties van
de grotere autonomie en keuzevrijheid van zowel jong als oud voor hun
onderlinge relatie?
Geweld en terreur
Recente cijfers tonen een toename van criminaliteit aan, en dan vooral ge-
weldscriminaliteit gepleegd door jeugdige daders (Van den Brink en
Schuyt, 2003). Zinloos geweld en straatgeweld zijn verontrustende ver-
schijnselen waarbij het vaak toeval is wie dader is en wie slachtoffer. Een
interessant gegeven is het feit dat veel daders zichzelf als slachtoffers zien.
Mensen zijn steeds gevoeliger geworden voor inbreuken op hun eigen psy-
chisch territorium, hun ego is snel gekwetst, de geringste aanleiding kan al
een reden zijn om je gekrenkt te voelen. Sinds het ontstaan van de verzor-
gingsstaat is geleidelijk aan een meer ik-gerichte attitude dominant gewor-
den (WRR, 2003). Er is een gebrek aan inschikkelijkheid en hoffelijkheid
jegens medeburgers ontstaan, aldus Schnabel (2004). Ook Van den Brink
(2001, 2003) wijst in diverse publicaties met enig gevoel voor understate-
ment op de ‘assertievere levensstijl’ van moderne burgers. Veel andere fac-
toren dragen bij aan de toename van publiek geweld: de toegenomen
kwetsbaarheid van burgers in het publieke domein, bijvoorbeeld doordat
de sociale controle als gevolg van individualisering is afgenomen, een ge-
makkelijker toegang tot wapens, en de grotere mobiliteit.
Voor de verklaring op individueel niveau wordt vaak teruggegrepen op de
ontwikkelingspsychologie. Factoren op het gebied van de persoonlijkheid,
de vroege ouder-kindrelatie, verwaarlozing, geweld in het ouderlijk gezin:
al deze factoren oefenen vaak een directere invloed uit op latere criminali-
teit dan de vroeger populaire ‘sociale omstandigheden’, zoals het wonen in
een achterstandsbuurt of een lage sociaal-economische status. Van den
Brink (Van den Brink en Schuyt, 2003) vindt het accent op de individuele
psychologie te beperkt, omdat dan vooral ernstige en gewelddadige jeugd-
delinquenten in beeld komen, ten koste van de brede tussengroep, de
agressieve en asociale jongeren die (nog) niet echt crimineel zijn gewor-
den. Juist bij die jongeren loont het de moeite te kijken naar de condities
waaronder ze agressief worden. Hij pleit voor systematisch onderzoek naar
44 Prangende kwesties
de verschillende domeinen waarop agressief gedrag zich kan voordoen:
school, uitgaansleven, openbare ruimte, of de werkplek. Deze situaties ver-
schillen in de mate van sociale controle en ook wat betreft de normen over
welk gedrag normaal wordt gevonden.
Niet alleen de groeiende criminaliteit vormt een bedreiging van onze vei-
ligheid, maar ook het internationale terrorisme. De gebeurtenissen van 11
september 2001, de acties van Al Qa’ida, Hamas, de treinbommen in Ma-
drid en Londen, en de aanslagen in Irak hebben ons inmiddels de illusie
ontnomen dat er op de wereld nog veilige plekken zijn. Het terrorisme is
een oorlog die voorlopig geen einde kent. Anders dan gewoon geweld is
terrorisme een vorm van willekeurig geweld met de bedoeling zoveel mo-
gelijk slachtoffers te maken. Vanuit de optiek van het islamitisch terro-
risme – helaas bepaald niet de enige soort terrorisme, zoals vaak ten on-
rechte wordt gedacht – is de westerse seculiere wereld de grootste vijand
die met alle mogelijke middelen mag worden bestreden. Het is een ‘strijd
tussen Goed en Kwaad, God en Satan, waarheid en leugen, gelovigen en
kruisvaarders’ (Harald Doornbos, de Groene Amsterdammer, 27 maart
2004). Het begrip ‘onschuldigen’ bestaat niet voor de terrorist; de slacht-
offers zijn immers verblind door Satan.
In het publieke debat over terrorisme lijkt het zwaartepunt vooral te lig-
gen op veroordeling, afwijzing en bestrijding. Het zoeken van wetenschap-
pelijke verklaringen wordt algauw verward met het tonen van begrip voor
de daders. Wat gaat er om in de geest van een terrorist, hoe zien zijn sociale
netwerken eruit? Wat beweegt mensen zichzelf op te blazen, welke rol spe-
len de verwachting een held en een martelaar te worden, of het ontvangen
van een aardig geldbedrag? De Franse socioloog Khosrokhavar (2002) in-
terviewde voor zijn boek Les nouveaux martyrs d’Allah mensen die zijn opge-
pakt op verdenking van terrorisme. Volgens hem is het martelaarschap een
relatief nieuw verschijnsel dat in de koran niet voorkomt. Vroeger kwam
het wel voor als een individueel ritueel van zelfkastijding, maar het verlan-
gen om zoveel mogelijk vijanden mee te nemen in de dood en de verheer-
lijking van dat verlangen zijn van recente datum. In Iran en in het Pales-
tijns-Israëlisch conflict begon men het martelaarschap te verheerlijken,
toen men het geloof verloor dat de strijd nog te winnen was. Men is zo
desperaat geworden dat het niet meer erg is om te sterven. Als je dan niet
meer kunt winnen, kun je in elk geval zorgen dat de vijand ook verliest.
Opmerkelijk is dat Khosrokhavars respondenten ten diepste ge-europea-
niseerd zijn, en over het algemeen hoogopgeleid. Toch voelen ze zich totaal
ontheemd, vernederd en het slachtoffer van racisme. Ze voelen zich afge-
wezen door de samenleving, en bij sommigen neemt dit gevoel een fatalis-
tische vorm aan. Soms is het martelaarschap verbonden met nationalisti-
sche idealen, zoals bij de Palestijnen. Maar in het geval van Al Qa’ida is er
geen nationalistisch streven meer, maar is het doel een nieuwe gemeen-
schap van gelovigen te stichten, verspreid over de hele wereld.
Onder welke sociale omstandigheden worden jongeren gewelddadig?
Welke rol spelen sociale controle en normen over wat toelaatbaar is op ver-
Aafke Komter 45
schillende domeinen van het jongerenleven? Wat zijn de sociale en culture-
le achtergronden van gevoelens van ressentiment en feitelijke of waargeno-
men discriminatie? Wat is daarbij de rol van opvoeding, van normen uit de
peergroup en van de media?
Moraal en zingeving
46 Prangende kwesties
Is deze tendens tot irrationalisme een tegenbeweging van de door Weber
gesignaleerde ‘onttovering’ van de wereld? In zijn proefschrift In de ban van
de moderniteit ontwaart Aupers (2004) nieuwe tendensen tot hertovering
van de wereld. Ook Aupers ziet een toenemende scheiding tussen de objec-
tieve wereld van rede en redelijkheid, en de subjectieve beleving en de ei-
gen privé-waarheid. In zijn boek beschrijft hij de opkomst en groeiende
populariteit van new-agebewegingen. Deze denkbeelden gaan heel goed sa-
men met de verworvenheden van de hoogtechnologische samenleving,
zoals blijkt uit de vele new-ageaanhangers en spirituele managers in het
bedrijfsleven en de wereld van ICT. Reiki, tarotkaarten, zenmeditatie, cha-
kra’s, karma, reïncarnatie: al deze spiritualia hebben één ding gemeen, na-
melijk het geloof in een sacraal, heilig of goddelijk zelf. New age is een
vorm van zelfspiritualiteit, die spirituele evolutie, zelfverwerkelijking en
persoonlijke groei als doelstelling heeft. Aupers noemt dit de ‘sacralisering
van het zelf’.
In haar oratie wees Pessers (2002) op de gegroeide preoccupatie met het
persoonlijk leven. Mede onder invloed van de media is er sinds de jaren
zestig een persoonlijkheidscultus ontstaan waarin het innerlijk leven uit-
drukkelijk in de openbaarheid wordt gebracht. In de hedendaagse ‘emotie-
democratie’ (Van Stokkom, 1997) willen burgers bovenal erkenning van
hun persoonlijke identiteit, levensstijl en gevoelens. De publieke eruptie
van persoonlijke gevoelens, zoals bij de dood van Pim en Diana, zijn duide-
lijke uitingen van zo’n emotiecultuur. Durkheim noemde deze verschijn-
selen courants sociaux: collectieve manifestaties die gedragen worden door
een sterke, gezamenlijk ervaren emotie. De laatste jaren lijken ze populair-
der dan ooit. De Britse journalist West spreekt van ‘de rouwziekte’, conspi-
cuous compassion, een cultuur van ostentatieve betrokkenheid, die volgens
hem niet zozeer duidt op een toegenomen altruïsme, maar juist op het
tegenovergestelde. Publieke rouw ziet hij als uiting van eenzaamheid; de
zogenaamde liefde voor de slachtoffers is uiteindelijk te herleiden tot het
ontbreken van liefde in het eigen leven, een narcistische behoefte onder de
dekmantel van betrokkenheid bij een ander.
Op de ‘markt van zingeving’ (Luckmann, 1967) zien we aan de ene kant
van het spectrum het morele onbehagen, de cultuur van verongelijktheid
en nieuwe vormen van personalisme en irrationalisme. Aan de andere
kant ontluiken er nieuwe vormen van spiritualiteit. Voor cultuursociologen
ligt hier een wereld van onderzoeksvragen open: wat zijn de sociologische
achtergronden van de cultuur van verongelijktheid? Is er sprake van een
groeiend irrationalisme in de media en het publieke debat? Is er een ver-
band tussen de cultuur van verongelijktheid en het irrationalisme? Wat is
de betekenis van hedendaagse courants sociaux? Hoe verhouden deze ten-
densen en verschijnselen zich tot de ‘sacralisering van het zelf’ en de nieu-
we spirituele bewegingen?
Aafke Komter 47
Literatuur
Aupers, S. (2004). In de ban van de moderniteit. De sacralisering van het zelf en compu-
tertechnologie. Amsterdam: Aksant.
Brink, G. van den (2001). Agressieve jongeren. Over jeugd, agressie en beschaving in
Nederland. Nijmegen: Sun.
Brink, G. van den (2003). Geweld als maatschappelijk probleem. In: G. van den
Brink en K. Schuyt (red.), Publiek geweld. Amsterdam: Amsterdam University
Press, pp. 19-34.
Brink, G. van den en K. Schuyt (red.) (2003). Publiek geweld. Amsterdam: Amster-
dam University Press.
Dekker, P., J. de Hart, P. de Beer en C. Hubers (2004). De moraal in de publieke
opinie. Een verkenning van normen en waarden in bevolkingsenquêtes. Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau.
Durkheim, E. (1967 [1894]). Les règles de la méthode sociologique. Parijs: Les Presses
universitaires de France, 16e édition.
Entzinger, H. en J. van der Meer (red.) (2004). Grenzeloze solidariteit. Naar een mi-
gratiebestendige verzorgingsstaat. Amsterdam: De Balie.
Esler, G. (1998). The United States of Anger. Harmondsworth: Penguin.
Khosrokhavar, F. (2002). Les nouveaux martyrs d’Allah. Parijs: Flammarion.
Komter, A. (2003). Solidariteit en de gift. Sociale banden en sociale uitsluiting. Amster-
dam: Amsterdam University Press.
Luckmann, T. (1967). The invisible religion. The problem of religion in modern society.
New York, Londen: Macmillan.
Pesser, D. (2003). Big Mother. Over de personalisering van de publieke sfeer. Amster-
dam: Boom.
Putnam, R. (2000). Bowling alone. New York: Simon & Schuster.
Reverda, N. (2004). Regionalisering en mondialisering. Delft: Eburon.
Sassen, S. (1991). The Global City: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton
University Press.
Sassen, S. (red.) (2002). Global Networks/Linked Cities. New York en Londen: Rout-
ledge.
Schnabel, P. (2004). Sociaal-culturele ontwikkelingen en veranderingen in waar-
den, normen en gedrag. In: P. de Beer en C.J.M. Schuyt (red.), Bijdragen aan
waarden en normen. WRR-Verkenning 2. Amsterdam: Amsterdam University
Press.
Schuyt, C.J.M. (1995). Kwetsbare jongeren en hun toekomst. Rijswijk/Den Haag: DOP.
Stokkom, B. van (1997). Emotionele democratie. Over morele vooruitgang. Amserdam:
Van Gennep.
Walker, A. (red.) (1996). The new generational contract. Intergenerational relations, old
age and welfare. Londen: UCL Press.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (1999). Generatiebewust
beleid. Den Haag: Sdu.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2003). Waarden, normen
en de last van het gedrag. Amsterdam: Amsterdam University Press.
48 Prangende kwesties
Theoretische en methodische
vernieuwing
Theoretische vernieuwing in de
sociologie
De economische sociologie als voorbeeld1
Werner Raub
Laten we ons – met een knipoog naar de metingen die men thans alsmaar
vaker meent te moeten gebruiken als indicatoren van vooruitgang in de
wetenschap – het volgende scenario voor de geest halen. Rond 2025 ver-
schijnt een toonaangevend werk op het terrein van de sociologie. Om de
gedachten te bepalen: een werk in de orde van Robert K. Merton, Social
Theory and Social Structure (1949/1968), James Coleman, Foundations of
Social Theory (1990) of John Goldthorpe, On Sociology (2000a). De litera-
tuurlijst van het werk uit 2025 zal de state of the art in de sociologie op dat
moment weerspiegelen, een soort vademecum. Het aantal vermeldingen in
die literatuurlijst van boeken en artikelen door onderzoekers verbonden
aan Nederlandse universiteiten zullen we dan ook als indicator mogen be-
schouwen voor vooruitgang in de sociologie in Nederland. Hoe kan de soci-
ologie in Nederland tot een goede score komen?2 Aan het antwoord op deze
overkoepelende vraag zullen hopelijk de resultaten van de KNAW-verken-
ningscommissie sociologie wezenlijk bijdragen. Mij is door de KNAW-ver-
kenningscommissie een bijdrage over theoretische vernieuwing gevraagd en
dan vooral theoretische vernieuwing op het terrein van de economische soci-
ologie. Ik zal mij dus op de meer specifieke vraag richten hoe theorievo-
ming en theoretische vernieuwing op het terrein van de economische soci-
ologie kunnen bijdragen aan het behalen van een goede score.
In mijn bijdrage zal ik allereerst enkele kenmerken van sociologie à la
Merton, Coleman en Goldthorpe schetsen die als vuistregels bij het streven
naar groei van kennis in aanmerking lijken te komen. Vervolgens zal ik mij
richten op enkele voorbeelden van reeds bereikte theoretische vernieuwing
in de economische sociologie en op suggesties voor een onderzoeksagenda
rondom probleemstellingen binnen de economische sociologie. Ik sluit af
met opmerkingen over implicaties voor de organisatie van de sociologie als
discipline in Nederland.
51
Kenmerken van probleem- en theoriegestuurde empirische
sociologie: vuistregels voor het streven naar vernieuwing
Sociologie à la Merton, Coleman en Goldthorpe is – bondig samengevat –
sociologie als probleem- en theoriegestuurde empirische discipline. Daar-
mee verwijs ik naar een aantal spelregels voor wetenschapsbeoefening in
het algemeen en sociologiebeoefening in het bijzonder. Dit is geen ge-
schikte gelegenheid voor een uitgebreide en wetenschapstheoretisch ge-
kleurde verhandeling over deze spelregels. Ik schuif dus nuanceringen ter-
zijde en verwijs voor een diepgravender discussie en voorbeelden naar
bijdragen zoals Coleman (1987) en Goldthorpe (2000b) alsmede het eerste
hoofdstuk van het leerboek van Ultee et al. (2003). In de sociologie formu-
leren we theorieën als tentatieve antwoorden op wetenschappelijke vragen.
Uit theorieën leiden we toetsbare hypothesen af. Deze hypothesen toetsen
we met behulp van empirische gegevens en vervolgens begint de sequentie
probleem-theorie-onderzoek opnieuw. Uiteraard (zie de bijdrage over be-
leidsonderzoek van Leeuw in deze uitgave) gebruiken we onze wetenschap-
pelijke kennis voor de uitwerking van beleidsaanbevelingen en de evaluatie
van beleid. En uiteraard kunnen maatschappelijke vraagstukken in de zin
van wetenschapsextern gegenereerde problemen aanleiding zijn voor weten-
schappelijke vragen, theorie en onderzoek. In een notendop is dit weten-
schap à la Karl Popper en een goede cursus analytische wetenschapstheo-
rie. Klaarblijkelijk sluit de Probleem-Theorie-Onderzoek-Beleid opzet van
de KNAW-conferentie daar nauwgezet bij aan.
Sociologie à la Merton, Coleman, Goldthorpe kunnen we beschouwen als
implementatie van het geschetste wetenschapsprogramma in onze eigen
discipline. Welke vuistregels voor het streven naar vernieuwing kunnen we
distilleren uit sociologie à la Merton, Coleman, Goldthorpe? Ik wil vier
vuistregels benadrukken.
Allereerst: nadruk op cumulatie van kennis. Een wezenlijke bijdrage aan
de ontwikkeling van een common core van de discipline en aan het vermij-
den van los zand is de concentratie van krachten op een relatief klein aantal
overkoepelende probleemstellingen. Daarbij kunnen we denken aan uit-
waaieringen van de hoofdvragen van de sociologie, zoals deze worden uit-
gewerkt in het leerboek van Ultee et al. (2003). Groei van kennis wordt ver-
volgens bereikt door een aantal onderzoekslijnen die zich richten op
goedgekozen deelvragen en vertakkingen van overkoepelende probleem-
stellingen (in Nederland heeft Ultee veel bijgedragen aan de ontwikkeling
van een dergelijke onderzoeksstrategie; zie bijvoorbeeld zijn bijdrage in
deze uitgave). Daarbij is lange adem gewenst en nodig. Opbouw van des-
kundigheid op een bepaald onderzoeksterrein, stapsgewijze vernieuwing
en verdieping van theorievorming, verzameling en analyse van een vol-
doende hoeveelheid empirische gegevens en het samenspel tussen theorie-
vorming en empirisch onderzoek vragen immers tijd. Er is dus ruimte no-
dig voor goede normal science.
Werner Raub 53
maar er is meer nodig, zoals bijvoorbeeld experimenten en ook historische
gegevens. Het gebruik van complexe databestanden voor de toetsing van
hypothesen vereist op zijn beurt weer statistische modellen die geschikt zijn
voor de analyse van dergelijke gegevens en die tegelijkertijd nauw aanslui-
ten bij de theorie (zie de bijdrage over methodologische innovaties van
Snijders in deze uitgave). Voorbeelden liggen voor de hand: te denken valt
algemeen aan random utility-modellen die rechtstreeks voortvloeien uit the-
oretische aannames over doelgericht gedrag, aan varianten zoals de SIENA-
modellen van Snijders (2001), waarmee de dynamiek van netwerken en ge-
drag kan worden geanalyseerd, daarnaast aan multi-level-modellen voor de
analyse van context-effecten op individueel gedrag.
Is er voldoende aanleiding voor aandacht voor een terrein zoals dat van de
economische sociologie wanneer het over vernieuwing, laat staan theoreti-
sche vernieuwing van de sociologie gaat? Met de economische sociologie
zoeken we ongetwijfeld een deelgebied van het vak op dat thans feitelijk
bijzonder veel aandacht trekt, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de zeer grote be-
langstelling voor de nog vrij jonge Economic Sociology Section van de Ameri-
can Sociological Association. Veel aandacht is echter nog geen bewijs voor
veel vooruitgang. Wel is het zo dat de economische sociologie op het snij-
vlak van verschillende disciplines ligt. Er zijn theoretische en empirische
argumenten dat en waarom de kans op vernieuwing op zo’n snijvlak ver-
houdingsgewijs groot is (zie bijvoorbeeld argumenten die voortkomen uit
Burts onderzoek naar structural holes; Burt, 2004).
Een overzicht van de economische sociologie in brede zin is geen doel
van deze bijdrage. Een leerboekachtig overzicht biedt inmiddels Swedberg
(2003). Het handboek van Smelser en Swedberg (1994) is onmisbaar voor
een indruk van het specialisme en bevat overigens een heldere uiteenzet-
ting van Coleman (1994) over de economische sociologie die veel van de
theoretische fundamenten schetst waarop we hier voortbouwen. Swedbergs
boek (1990) met interviews van vooraanstaande sociologen en economen
die aan de ontwikkeling van de ‘nieuwe’ economische sociologie toonaan-
gevend hebben bijgedragen bevat nuttige achtergrondinformatie. Een be-
knopt overzicht dat zich complementair verhoudt tot de volgende schets is
Arts (2004).4
Wij richten ons hier op vernieuwende bijdragen van de economische so-
ciologie aan kennis over de sociale conditionering van economisch gedrag. In
zekere zin gaat onze aandacht daarmee uit naar macro-micro-transities:
hoe beïnvloeden sociale condities individueel gedrag? Micro-macro-transi-
ties – de collectieve effecten van individueel gedrag – staan in deze bijdrage
daarentegen niet centraal. Meer specifiek bestuderen we economisch ge-
drag in sociale contexten die verschillen van het paradigma van de ‘perfecte
Werner Raub 55
contracten een dure en tijdrovende aangelegenheid is. Macaulay liet zien
dat contractuele planning van het economisch verkeer ook empirisch
geenszins vanzelfsprekend is. Opportunistisch gedrag kan worden bestre-
den door andere maatregelen zoals verschillende vormen van informele
reciprociteit en wederkerigheid: tit-for-tat achtig gedrag of, in de termen
van Hirschman (1970), de bestrijding van opportunistisch gedrag door de
(vaak impliciete) dreiging van exit en voice. Nog een andere maatregel ter
bestrijding van opportunistisch gedrag is het zorgvuldig screenen en selec-
teren van mogelijke partners, met als doel in zee te gaan met een capabele
en betrouwbare partner.
Wat zijn voorbeelden van sociale inbedding van het economisch verkeer?
We kunnen denken aan duurzame relaties tussen partners, zoals herhaalde
transacties tussen afnemer en leverancier of herhaalde strategische allian-
ties tussen twee bedrijven. We kunnen ook aan het netwerk van contacten
met derde partijen denken: de afnemer onderhoudt contacten met andere
afnemers van zijn leverancier; de afnemer heeft toegang tot alternatieve
leveranciers.
Tegen de achtergrond van deze voorbeelden liggen typische probleem-
stellingen met betrekking tot inbeddingseffecten in het economisch ver-
keer voor de hand. Leiden duurzame relaties tot minder gebruik van forme-
le contracten?
Leidt een hecht netwerk van contacten van afnemer en leverancier met
derde partijen tot betere prestaties van de leverancier? Hoe beïnvloedt soci-
ale inbedding de partnerkeuze, hetzij de keuze van een partner voor een
strategische alliantie of de keuze van een leverancier?
De new economic sociology heeft inmiddels een flinke hoeveelheid origine-
le empirische studies uit diverse settings opgeleverd naar inbeddingseffec-
ten in het economisch verkeer. Deze studies laten empirisch zien dat er
inderdaad sprake is van inbeddingseffecten. Op dit terrein is ongetwijfeld
sprake van vernieuwing. Kan het echter nog beter, en zo ja, hoe dan? Laat ik
één bundel van problemen aanstippen die om nadere theoretische en em-
pirische analyse vragen. De new economic sociology levert vrij overtuigende
empirische aanwijzingen voor inbeddingseffecten, maar het blijft theore-
tisch onduidelijk hoe en via welke mechanismen deze effecten tot stand
komen. Dit theoretische probleem kent ook een empirische tegenhanger:
de onderzoeksdesigns waarvan studies naar inbeddingseffecten vanuit de
new economic sociology typisch gebruik maken, zijn niet geschikt, om ver-
schillende mechanismen empirisch te kunnen onderscheiden, die aan in-
beddingseffecten ten grondslag liggen.
Vooruitgang kan allereerst worden geboekt door verschillende mechanis-
men theoretisch uit te werken die tot inbeddingseffecten leiden (zie voor
het volgende Buskens en Raub, 2002). Als voorbeeld beschouwen we de
afnemer en de leverancier. We richten ons op inbeddingseffecten op het
gedrag van de leverancier alsmede inbeddingseffecten op de wijze van be-
strijding van opportunistisch gedrag van de leverancier door de afnemer. In
tabel 1 laat ik een overzicht van enkele mechanismen zien die tot effecten
Twee Leren Informatie uit eigen ervaring Informatie van derde partijen
mechanismen Controle Eigen sanctiemogelijkheden Sanctiemogelijkheden via
derde partijen
Werner Raub 57
sociale inbedding vermindert. Voor de afleiding van zulke hypothesen ge-
bruiken we enerzijds een theorie over individueel gedrag. Leermodellen,
informatiediffusiemodellen en speltheoretische modellen zijn voorbeelden
van gereedschap ten behoeve van theorieontwikkeling op dit terrein. An-
derzijds gebruiken we aannames over de aard van de inbedding. De model-
len waaruit we hypothesen over inbeddingseffecten genereren lijken dan
overigens sterk op datgene wat Merton middle range theories noemde.6 Van-
uit het gezichtspunt ‘cumulatie van kennis’ is daarbij belangrijk dat deze
middle range theories elkaar overlappen, in die zin dat zij deels soortgelijke
aannames over individueel gedrag of over de aard van de sociale inbedding
bevatten.
Voor de empirische toetsing van dergelijke hypothesen (zie Buskens en
Raub 2004 voor een overzicht van enkele empirische studies) zijn onder-
zoeksdesigns nodig, die het mogelijk maken verschillende mechanismen
waardoor sociale inbedding kan doorwerken op economisch gedrag ook
empirisch uit elkaar te houden. We hebben dus bijvoorbeeld empirische
gegevens nodig over eerdere transacties tussen twee actoren enerzijds en
separate gegevens over hun verwachtingen met betrekking tot toekomstige
zaken anderzijds. We hebben gegevens nodig over enerzijds informatie die
een focale actor van andere actoren kan krijgen en anderzijds separate em-
pirische gegevens over informatie die de focale actor aan andere actoren
kan doorgeven.
De inbeddingseffecten en vooral de verschillen tussen inbeddingseffec-
ten zijn deels theoretisch subtiel en empirisch moeilijk te achterhalen. Een
sterk argument voor replicaties van onderzoek en vooral voor het gebruik
van complementaire onderzoeksdesigns. Vandaar dat we in onze Utrechtse
groep naast surveys vooral ook kwantitatieve casestudies, vignetstudies en
experimenten gebruiken voor de toetsing van hypothesen en voor het ver-
krijgen van inzicht in de robuustheid van bevindingen.
Ik schets vier soorten onderzoek die een bijdrage lijken te kunnen leveren
aan de groei van wetenschappelijke kennis omtrent de sociale conditione-
ring van economisch gedrag. Vooruitgang in de wetenschap en cumulatie
van kennis bereiken we meestal door voort te bouwen op eerder onderzoek
en in mindere mate door van de hak op de tak te springen. Daarom richt ik
mij op een agenda die expliciet aansluit bij het onderzoek dat ik in deze
bijdrage de revue heb laten passeren.
Allereerst zijn meer en betere empirische gegevens nodig die inzicht geven
in de sociale conditionering van economisch gedrag en systematische toet-
sing van hypothesen mogelijk maken. We beschikken tot nu toe over pri-
maire dataverzamelingen in de vorm van enkele surveys en casestudies als-
mede over een beperkte set van experimenten. Onze empirische basis is
dus vrij smal vergeleken met de rijkdom aan gegevensverzamelingen op
Werner Raub 59
We hebben tot nu toe de sociale inbedding als exogeen gegeven be-
schouwd. Uiteraard kun je deze aanname problematiseren. Met wie we om-
gaan is niet simpelweg gegeven. Althans tot op zekere hoogte kiezen we
onze inbedding (en investeren we dus in sociaal kapitaal).7 De endogenise-
ring van sociale inbedding is dan ook zonder meer een vierde item op de
onderzoeksagenda. De economen timmeren ook op dit terrein al flink aan
de weg met hun modellen over strategic network formation (zie Dutta en
Jackson, 2003 voor een overzicht). Laten we als sociologen oppassen dat
we niet achterblijven en laten we hopen dat Snijders (2002) goede vooruit-
gang boekt met zijn NWO-aandachtsgebied over Dynamics of networks and
behavior.
Werner Raub 61
Tenslotte een opmerking over de presentatie van de sociologie naar ‘bui-
ten’ en voor een breder publiek. Aangezien tijd schaars is, lijkt het mij ver-
standig dat we ons allereerst richten op de hoofdzaken, namelijk onderzoek
(zelf bijdragen aan de groei van wetenschappelijke kennis) en onderwijs
(opleiden van Nachwuchs en daardoor indirect bijdragen aan de groei van
wetenschappelijke kennis) en de aandacht voor bijzaken enigszins beper-
ken.9 Dat neemt niet weg dat ik veel bewondering heb voor collega’s die,
ondanks schaarse tijd, eigen bijdragen aan de groei van wetenschappelijke
kennis (inclusief internationale publicaties) weten te verbinden met het uit-
dragen van de discipline bij een breder publiek. Bij de natuurwetenschap-
pers zien we uitstekende voorbeelden. Een vergelijkend empirisch onder-
zoek naar de publicatiepatronen van natuurwetenschappers en sociologen
die we in de Nederlandse dag- en weekbladen regelmatig tegenkomen (we-
tenschappelijke publicaties in internationale vaktijdschriften enerzijds, bij-
dragen voor een breder publiek anderzijds) zou ons kunnen helpen bij de
bepaling van onze gedachten over verstandige tijdsallocatie.
Noten
1. De tekst volgt vrij vergaand mijn presentatie tijdens de KNAW-conferentie. Rein-
hard Wippler dank ik voor commentaar op de schriftelijke versie.
2. Vluchtig turven leert dat de score van de Nederlandse sociologie in Colemans
Foundations in de orde van 1,5% ligt en in Goldthorpes On Sociology in de orde
van 3% (Mertons boek bevat geen geïntegreerde literatuurlijst waardoor turven
binnen het voor deze bijdrage beschikbare tijdbestek ondoenlijk was). Een score
van 5% in 2025 lijkt mij een mooie doelstelling.
3. Terzijde merk ik op dat bij een nadere uitwerking van het idee van deductieve
theorievorming nog andere gezichtspunten in beeld zouden komen, die ik hier
moet laten liggen, zoals de noodzaak van formele theoretische modelbouw in-
dien intuïtie tekortschiet bij het overzien van de logische gevolgen van aanna-
mes. En het gezichtspunt dat we ‘deductieve theorievorming’ beter in brede zin
kunnen opvatten, dus inclusief simulaties, voor het geval dat een analytische
aanpak tekortschiet bij het afleiden van implicaties.
4. In het volgende stellen we effecten van dyadische inbedding en netwerkinbed-
ding op economisch gedrag centraal. De bijdrage van Arts richt zich meer op de
effecten van hetgeen men als institutionele inbedding van economisch gedrag
zou kunnen aanduiden alsmede op de dynamiek van economische instituties.
5. Kortheidshalve laten we andere risico’s dan opportunistisch gedrag zoals risico’s
met betrekking tot ongunstige contingencies alsmede coördinatieproblemen bui-
ten beschouwing (zie voor een uitgebreidere bespreking bijvoorbeeld Buskens et
al., 2003).
6. Het pleidooi voor middle range theories van Schuyt (2001: 3) in zijn bijdrage aan
de discussie over ‘De toekomst van de sociologie’ in Mens en Maatschappij is
prima, al is het in tegenstelling tot wat Schuyt lijkt aan te nemen goed te vereni-
gen met een onderzoeksstrategie zoals hier geschetst.
7. Het zal duidelijk zijn dat op deze wijze onderzoek naar ‘creation and returns of
social capital’ (Flap, 2004) in beeld komt.
Literatuur
Arts, W.A. (2004). The new economic sociology of market regulation. A budding
research program. Tijdschrift voor Economie en Management 49, pp. 239-270.
Burt, R.S. (2004). Structural holes and good ideas. American Journal of Sociology 110,
pp. 349-399.
Buskens, V. en W. Raub (2002). Embedded trust: control and learning. Advances in
Group Processes 19, pp. 167-202.
Buskens, V. en W. Raub (2004). Soziale Mechanismen rationalen Vertrauens: eine
theoretische Skizze und Resultate aus empirischen Studien. In: A. Diekmann en
T. Voss (red.), Rational-Choice-Theorie in den Sozialwissenschaften. Anwendungen
und Probleme. München: Oldenbourg, pp. 183-216.
Buskens, V., W. Raub en C. Snijders (2003). Theoretical and empirical perspectives
on the governance of relations in markets and organizations. Research in the soci-
ology of organizations 20, pp. 1-18.
Coleman, J.S. (1987). Microfoundations and macrosocial behaviour. In: J.C. Alexan-
der, B. Giesen, R. Münch en N.J. Smelser (red.), The micro-macro link. Berkeley,
CA: University of California Press, pp. 153-173.
Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory, Cambridge, MA: Harvard Univer-
sity Press.
Coleman, J.S. (1994). A rational choice perspective on economic sociology. In:
Smelser, N.J. en R. Swedberg (red.), The handbook of economic sociology. New
York: Russell Sage, pp. 166-180.
Durkheim, E. (1893/1973). De la division du travail social. 9e druk, Parijs: PUF.
Dutta, B. en M.O. Jackson (2003). Networks and groups. Models of strategic formation.
Berlijn: Springer.
Flap, H. (2004). Creation and returns of social capital: a new research program. In:
H. Flap en B. Völker (red.), Creation and returns of social capital: a new research
program. Londen: Routledge, pp. 3-23.
Goldthorpe, J.H. (2000a). On sociology. Numbers, narratives, and the integration of
research and theory. Oxford: Oxford University Press.
Goldthorpe, J.H. (2000b). The quantitative analysis of large-scale data sets and rati-
onal action theory: for a sociological alliance. In: Goldthorpe (2000a) pp. 94-114.
Werner Raub 63
Granovetter, M.S. (1985). Economic action and social structure: the problem of em-
beddedness. American Journal of Sociology 91, pp. 481-510.
Groenewegen, P.P. (2003). Chains of trust: governance of relationships in the pro-
fessions. Onderzoeksaanvraag Utrecht.
Hirschman, A.O. (1970). Exit, voice, and loyalty: responses to decline in firms, organiza-
tions, and states. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Leeuw, F.L. (2004). Ketens van kennis en kennis voor ketens. Paper, WODC.
Lindenberg, S. (1977). Individuelle Effekte, kollektive Phänomene und das Problem
der Transformation. In: K. Eichner en W. Habermehl (red.), Probleme der Erklä-
rung sozialen Verhaltens. Meisenheim a.G.: Hain, pp. 46-84.
Lippe, T. van der (2004). Success and failure in households and organizations. On-
derzoeksaanvraag Utrecht.
Macaulay, S. (1963). Non-contractual relations in business: a preliminary study.
American Sociological Review 28, pp. 55-67.
Merton, R.K. (1949/1968). Social theory and social structure. Enlarged edition, New
York: Free Press.
Popper, K.R. (1972). The aim of science. In: K.R. Popper, Objective knowledge. Ox-
ford: Clarendon, pp. 191-205.
Raub, W. (1997). Samenwerking in duurzame relaties en sociale cohesie. Oratie UU.
Amsterdam: Thesis.
Schuyt, K. (2001). De toekomst van de sociologie (vervolg). Mens en Maatschappij
76, pp. 2-4.
Smelser, N.J. en R. Swedberg (red.) (1994). The handbook of economic sociology. New
York: Russell Sage.
Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. In: M.
E. Sobel en M.P. Becker (red.), Sociological methodology. Boston, MA: Blackwell,
pp. 361-395.
Snijders, T.A.B. (2002). The dynamics of networks and behavior. Onderzoeksaan-
vraag Groningen.
Swedberg, R. (1990). Economics and sociology. Redefining their boundaries: conversa-
tions with economists and sociologists. Princeton, NJ: Princeton University Press.
Swedberg, R. (2003). Principles of economic sociology. Princeton, NJ: Princeton Uni-
versity Press.
Ultee, W.C., W.A. Arts en H.D. Flap (2003). Sociologie. Vragen, uitspraken, bevindin-
gen. 3e druk, Groningen: Martinus Nijhoff.
Weber, M. (1976 [1921]). Wirtschaft und Gesellschaft. 5e druk, Tübingen: Mohr.
Wippler, R. (1978). The structural-individualistic approach in Dutch sociology: to-
ward an explanatory social science. Netherlands Journal of Sociology 14, pp. 135-
155.
Wippler, R. (1996). Theoretische sociologie: balans van een werkprogramma (af-
scheidsrede). In: R. Wippler, Sociologie tussen empirie en theorie. Een keuze uit het
werk. Amsterdam: Thesis, pp. 95-111.
65
lenen van boeken is een voorbeeld van een vertrouwensprobleem in een
sociale relatie (Blau, 1964). We lenen bijvoorbeeld boeken uit aan collega’s
en studenten en vertrouwen erop dat ze onbeschadigd worden geretour-
neerd. De meeste mensen zullen makkelijker een boek lenen aan een
vriend dan aan een vreemde. Waarschijnlijk zul je ook liever een boek le-
nen aan een vreemde die je via een vriend kent dan aan iemand die je hele-
maal niet kent. Daarnaast leen je misschien minder snel iemand weer een
boek als je al eens een boek beschadigd van deze persoon hebt teruggekre-
gen. We moeten ons realiseren dat het voor iedereen nadelig is als niemand
ooit boeken zou willen uitlenen, want dan moet iedereen alle boeken zelf
kopen (omwille van het voorbeeld laten we even institutionele oplossingen
zoals bibliotheken buiten beschouwing). Vertrouwen is dan ook ‘smeerolie’
voor interacties en zorgt dat interacties efficiënter kunnen verlopen. Ver-
trouwensproblemen in economische relaties vinden we bijvoorbeeld in be-
trekkingen tussen bedrijven. Denk aan een afnemer die erop vertrouwt dat
zijn leverancier producten van goede kwaliteit op het juiste moment levert,
ook als er geen schriftelijk contract ligt dat alle mogelijke details van de
transactie specificeert. Het uitwerken van zo’n gedetailleerd contract is
voor beide partijen kostbaar. Vertrouwen kan dus ook in zo’n situatie de
efficiëntie van een interactie bevorderen. De afnemer moet zich echter blij-
ven realiseren dat de leverancier redenen kan hebben om de levering te
vertragen of water bij de wijn te doen wat betreft de kwaliteit.
Mijn onderzoek richt zich vooral op het achterhalen van algemene regel-
matigheden in het gedrag van personen die zich afvragen of ze anderen
kunnen vertrouwen. Daartoe probeer ik vertrouwensproblemen tot hun es-
sentie terug te voeren door ze te vertalen in een mathematisch model. Fi-
guur 1 geeft een grafische weergave van een veelgebruikt model dat in de
literatuur ook wel het ‘vertrouwensspel’ wordt genoemd. Hierin moet een
persoon genaamd Ego eerst kiezen of hij vertrouwen geeft aan een ander
genaamd Alter, die daarna beslist of hij vertrouwen honoreert dan wel mis-
bruikt.
Vincent Buskens 67
lende interacties tussen actoren (zie Raub en Weesie, 2000). Waarom zou-
den huwelijkspartners, werkgevers en werknemers, collega’s in teams, be-
drijven in R&D-relaties of politieke partijen in een coalitie hun vertrou-
wensproblemen op fundamenteel andere manieren oplossen? Uiteraard
zal iedere toepassing om eigen aandachtspunten vragen in de precieze spe-
cificatie van de theorie. Maar de kern van een goede theorie over vertrou-
wen zal haar waarde blijken te hebben in vele verschillende toepassingen,
terwijl ze voldoende houvast biedt om de specificaties die een bepaalde toe-
passing vereist in te vullen. Voor mijn eigen theorie heb ik evidentie gevon-
den in abstracte laboratoriumexperimenten (hierna bespreek ik in meer
detail hoe dit soort experimenten eruitzien), in vignetexperimenten en in
surveys naar zowel relaties tussen bedrijven als relaties in huishoudens
(Buskens, 2002; Van de Rijt en Buskens, 2004; Barrera en Buskens, 2005).
Ten derde ligt een niet onbelangrijk belang van formalisering van socio-
logische theorieën in het feit dat een formeel mathematisch model in prin-
cipe (rekenfouten daargelaten) een consistent geheel van argumenten ople-
vert. In de opbouw van theorieën die niet geformaliseerd zijn maar in zijn
geheel rusten op verbale argumenten kan ongemerkt inconsistentie slui-
pen. Peli et al. (1994) laten niet alleen zien dat het aantonen van logische
consistentie in dit soort intuïtieve theorieën op zijn minst lastig is, maar
dat formalisering bovendien kan leiden tot aanscherping van de argumen-
ten en het afleiden van nieuwe hypothesen. Tenslotte zorgt de precieze en
gedetailleerde beschrijving van theoretische aannames die nodig is voor de
ontwikkeling van een theoretisch model ervoor dat andere onderzoekers
zo’n theorie makkelijker kunnen aanpassen en verder ontwikkelen dan
wanneer een theorie alleen op basis van intuïtieve argumenten is opge-
bouwd. Daarom kan formele theorievorming ook de cumulativiteit van de
sociologie als wetenschap ten goede komen.
Veel wetenschappers hechten terecht weinig belang aan theorieën die
niet aan de werkelijkheid getoetst (kunnen) worden. Binnen de sociologie
is het doen van grootschalig survey-onderzoek een belangrijk toetsingsin-
strument waarvan de waarde algemeen onderkend wordt. Ik onderschrijf
dit belang, maar er kleven ook nadelen aan surveys. Een belangrijk nadeel
is dat de meting van veel cruciale variabelen in enquêtes problematisch kan
zijn. Hoe meet je bijvoorbeeld vertrouwen van twee mensen of bedrijven in
elkaar. Het direct vragen ‘vertrouw je deze persoon’ is problematisch, om-
dat vertrouwen toch een subjectieve betekenis heeft en je niet zo snel zult
zeggen dat je iemand echt wantrouwt. Of je per se garanties op papier wil
hebben van een autohandelaar voordat je een auto koopt, kan een indicatie
zijn dat je deze handelaar niet vertrouwt, maar het kan ook een teken zijn
dat je zelf heel voorzichtig met dingen omgaat. Sociale netwerken brengen
ook meetproblemen met zich mee. Vragen moeten beantwoord worden als:
wat is precies het netwerk, wie hoort er wel bij en wie niet? Wil ik informa-
tie over alle relaties in het netwerk en, zo ja, hoe kom ik eraan en gaat het
niet om veel te veel relaties? Wat wil ik over relaties in het netwerk weten?
Weten mensen dat eigenlijk zelf wel precies? Over al deze vragen zijn stu-
Vincent Buskens 69
Figuur 2 Colemans schema voor sociologische verklaringen
Coleman (1986) gaf zelf al aan dat binnen survey-onderzoek onder indivi-
duen vaak wel verbanden tussen individuele restricties en individueel ge-
drag getoetst worden, maar dat de toetsing van brugassumpties en trans-
formatieregels vaak moeilijk is. Coleman geeft zelf aan dat deze lacunes
opgevuld kunnen worden met gedegen theorievorming, maar dat ook spe-
cifieke toetsing nodig is om deze delen van de theorie te ondersteunen.
Schelling (1978) geeft een aantal mooie voorbeelden om aan te tonen dat
macro-uitkomsten op onverwachte manieren kunnen afhangen van simpe-
le aannames over de manier waarop individuen zich gedragen. Dit is in
feite een extra argument voor het gebruik van formele theoriebouw waarbij
de transformatieregels netjes ingebouwd zijn in de theorie (zie Raub en
Buskens, 2004 voor een uitgebreidere behandeling over de manier waarop
brugassumpties en transformatieregels expliciet gemaakt worden in spel-
theoretische modellen).
In Colemans schema kunnen we de brugassumpties zien als de opera-
tionalisering voor wat de sociale context betekent voor een individu. Ofwel,
wat zijn de prikkels en restricties voor een bepaald individu in een bepaalde
interactie. In termen van de theorie is dit onder meer de keuze voor het
‘spel dat actoren spelen’. In experimenten kunnen we proefpersonen inter-
acties aanbieden waarbij we in ieder geval dicht bij de gemaakte brugas-
sumpties blijven. Als onze voorspellingen niet uitkomen, zal dit waar-
schijnlijk niet liggen aan verkeerde brugassumpties, maar aan assumpties
over individueel gedrag of over de transformatieregels. Bovendien, als we
proefpersonen in groepen experimenten laten doen, kunnen we ook de ag-
gregatie van wat individuele keuzes voor de groep betekenen direct waar-
nemen. Daarmee leveren de data ook inzicht op over de vraag of de trans-
formatieregels in de theorie in de experimentele context redelijk zijn.
Surveyonderzoek levert bij een weerlegging van een theorie minder inzicht
op. Het blijft dan vaak onduidelijk of het gebrek in de theorie ligt aan de
brugassumpties, de aannames over individueel gedrag of aan de transfor-
matieregels.
Vincent Buskens 71
Noot
1. Ik bedank Werner Raub en Jos de Haan voor commentaar op een eerdere versie
van dit hoofdstuk. Deze bijdrage is onderdeel van het project ‘Third-Party Effects
in Cooperation Problems’ gefinancierd door de Koninklijke Nederlandse Akade-
mie van Wetenschappen (KNAW).
Literatuur
Blau, P.M. (1964). Exchange and power in social life. New York: Wiley.
Buskens, V. (2002). Social networks and trust. Boston, MA: Kluwer.
Barrera, D. en V. Buskens (2004). Third-party effects in an embedded investment game.
ISCORE paper 226, Universiteit Utrecht.
Buskens, V. en W. Raub (2002). Embedded trust: control and learning. Advances in
Group Processes 19, pp. 167-202.
Coleman, J.S. (1986). Social theory, social research, and a theory of action. American
Journal of Sociology 91, pp. 1309-35.
Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory. Cambridge, MA: Harvard Univer-
sity Press.
Granovetter, M.S. (1985). Economic action and social structure: the problem of em-
beddedness. American Journal of Sociology 91, pp. 481-510.
Peli, G., J. Bruggeman, M. Masuch en B.O. Nuallain (1994). A logical approach to
formalizing organizational ecology. American Sociological Review 59, pp. 571-93.
Raub, W. en V. Buskens (2004). Spieltheoretische Modellierungen und empirische
Anwendungen. Voorbereid voor Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsycho-
logie.
Raub, W. en J. Weesie (2000). The management of matches: a research program on
solidarity in durable social relations. The Netherlands' Journal of Social Sciences
36, pp. 71-88.
Rijt, A. van de en V. Buskens (2004). Trust in intimate relationships. The increased
importance of embeddedness for marriage in the United States. Te verschijnen
in Rationality & Society.
Schelling, T.C. (1979). Micromotives and macrobehavior. New York: Norton.
Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. In: M.
E. Sobel en M.P. Becker (red.), Sociological methodology 2001. Boston: Basil Blac-
kwell, pp. 361-395
Ultee, W.C., W.A. Arts en H.D. Flap (2003). Sociologie: vragen, uitspraken en bevindin-
gen (derde druk). Groningen: Martinus Nijhoff.
Weesie, J. (2000). Statistical models for dyadic decision making. In J. Weesie en W.
Raub (red.), The management of durable relations: theoretical models and empirical
studies of households and organizations. Amsterdam: Thela Thesis.
Willer, D. (1999) (red.). Network exchange theory. Westport: Praeger.
73
Traditie en vernieuwing in de economische sociologie
Als het vruchtbaarder is om theoretische ontwikkelingen te bezien in rela-
tie tot inhoudelijke vragen en empirisch onderzoek, dan is ‘economische
sociologie’ een interessant terrein, alleen al omdat het een van de snelst
groeiende en meest levendige gebieden is in de hedendaagse sociologie. In
de Verenigde Staten wordt een toenemend aantal artikelen en boeken ge-
rubriceerd als ‘economische sociologie’, en de in 2001 opgerichte sectie
voor economische sociologie van de American Sociological Association
(ASA) bleek twee jaar later al het grootste aantal student-leden – dat wil
zeggen vooral promovendi – te hebben (Swedberg, 2004). In Europa is de
ontwikkeling over het algemeen later op gang gekomen maar groeit de be-
langstelling snel. Alleen in Frankrijk kwamen net als in de Verenigde Sta-
ten in de loop van de jaren tachtig verschillende sociaal-wetenschappelijke
benaderingen op van de economie, zij het dat dit gebeurde in meer inter-
disciplinaire verbanden en aanvankelijk zonder dat hier de uitdrukking
‘economische sociologie’ werd gebruikt. Naast de richtingen die ook in de
Amerikaanse sociologie bestaan floreren hier vele andere benaderingen: de
groep rond Bourdieu’s onderzoekscentrum en tijdschrift Actes de la recher-
che en sciences sociales (met o.m. Dezalay en Lebaron), de zogenaamde regu-
leringsschool (Aglietta, Boyer), Boltanski en de économie des conventions, en
diverse vormen van economische etnografie (vgl. Heilbron, 2001a). In an-
dere Europese landen lijken er vooralsnog minder activiteiten te zijn en
komt het onderzoek doorgaans meer overeen met dat wat in de Verenigde
Staten wordt gedaan (over economische sociologie in verschillende landen
zie de landenoverzichten in de sinds 1999 verschijnende Economic Sociolo-
gy: European Electronic Newsletter: http://econsoc.mpifg.de).
Economische sociologie is geenszins een nieuw specialisme. Het is als
onderzoeksterrein zo oud als de sociologie zelf en vele grondleggers en
universitaire pioniers hebben er klassieke bijdragen aan geleverd (Marx,
Weber, Simmel, Sombart, Durkheim, Halbwachs, Simiand, Mauss); een
enkeling wordt zowel in de economie als in de sociologie gerekend tot de
grondleggers van het vak (Pareto, Veblen). Na de Eerste Wereldoorlog werd
‘economische sociologie’ in toenemende mate verdrongen door de meer
gespecialiseerde arbeids- en beroepensociologie en organisatiesociologie.
In deze nieuwe specialisaties werden economische processen en instituties
bezien vanuit een perspectief waarin de specifiek economische aspecten
(geld, prijsvorming, marktwerking, e.d.) in toenemende mate werden over-
gelaten aan economen. Omdat zich in de universitaire economie een verge-
lijkbare inperking voltrok, en historische en institutionele richtingen naar
de periferie van het vakgebied werden verdrongen, maakten min of meer
geregelde interdisciplinaire uitwisselingen plaats voor disciplinaire coexis-
tentie en ‘wederzijdse onwetendheid’, zoals Schumpeter het noemde.
Na de universitaire crisis van 1968, toen disciplinaire scheidslijnen aan
legitimiteit inboetten, werden opnieuw pogingen ondernomen om buiten-
disciplinaire territoria te verkennen en in te lijven. Economen gingen zich
Johan Heilbron 75
2. anders dan bijvoorbeeld Williamson aanneemt zijn (economische) insti-
tuties niet het resultaat van een kosten-batencalculatie, maar sociale con-
structies.
Johan Heilbron 77
die de specifieke structuur onderzoekt van de sociale relaties. Naast dit on-
derzoek naar de diversiteit van economische organisaties ontwikkelden or-
ganisatiesociologen eveneens alternatieve verklaringen voor het omge-
keerde geval: de gelijkvormigheid van organisaties. Het overnemen van
organiseerprincipes en organisatiemodellen is volgens deze onderzoekers
niet zozeer te verklaren uit de economische doelmatigheid ervan, maar
veeleer uit de dwang van de omgeving (wet- en regelgeving), cognitieve of
culturele navolging (organisaties nemen het model over dat wordt waarge-
nomen als het meest rendabele zonder dat er sprake is van rationele calcu-
latie) en normatieve navolging (voorvloeiend uit de verbreiding van nor-
men die door professionele experts worden uitgedragen).
Naast deze twee hoofdgroepen raakten ook vertegenwoordigers van een
derde richting, een cultureel-etnografische benadering (Zelizer, Abolafia,
Charles Smith), betrokken bij de nieuwe economische sociologie. Centraal
in hun werk staan de culturele betekenissen van economische transacties:
welke waarnemings- en waarderingscategorieën hanteren beurshandelaren
in hun werk (Abolafia), hoe wordt het beheer van geld bepaald door de uit-
eenlopende definities daarvan (Zelizer), of hoe is het mogelijk geworden
om middels een levensverzekering een commerciële transactie af te sluiten
op iets ‘heiligs’ als een mensenleven (Zelizer)? Ook hier is de polemiek
herkenbaar met de economische definitie van de economie en met de re-
ductie van economisch gedrag tot doelrationeel handelen, waarbij in dit ge-
val vooral geput wordt uit de sociologische en antropologische traditie van
cultuuranalyse.
De vertegenwoordigers van deze drie richtingen, zo blijkt uit een citatie-
analyse van 31 sleutelfiguren, onderhielden vóór 1985 nauwelijks enige be-
trekkingen. Pas in de jaren na 1985 gingen zij naar elkaars werk verwijzen,
dat wil zeggen nadat aan economische sociologie de eerste themanummers
en seminars zijn gewijd (Convert en Heilbron, 2004). Uit de ontwikkeling
van de interne citaties blijkt tevens dat netwerkanalyses en institutionele
benaderingen verreweg het meest geciteerd werden; naar werk uit de cultu-
reel-etnografische richting werd aanvankelijk nauwelijks verwezen.
Het werk dat is voortgekomen uit deze drie richtingen heeft in vele op-
zichten verhelderende en belangwekkende studies opgeleverd, die inzich-
ten bieden in de sociale dynamiek van economische processen (vgl. Arts,
2004; Swedberg, 1993, 2003). Hierop zal in de komende periode ongetwij-
feld worden voortgebouwd. Toch hebben de inzichten uit deze drie onder-
zoekstradities ook belangrijke beperkingen. Noch het neo-institutionalisme
noch de sociale netwerkanalyse heeft de algemene theoretische vernieu-
wing gebracht die sommigen ervan verwacht hebben. Dat geen van beide
kunnen worden beschouwd als een bevredigend algemeen sociologisch pa-
radigma komt omdat zij niet beschikken over a) een uitgewerkte en over-
tuigende handelingstheorie, en b) een theorie over de maatschappelijke
condities waaronder netwerken en organisaties functioneren.
Johan Heilbron 79
– Financialisering van de economie. Het toegenomen belang van de fi-
nanciële sfeer, en vooral van financiële markten, ten opzichte van de
reële sfeer is een ontwikkeling waarvan verschillende facetten nog nau-
welijks in kaart zijn gebracht (opkomst van nieuwe groepen en instel-
lingen als institutionele beleggers, risicokapitaal) en waarvan de econo-
mische en sociale gevolgen al evenmin duidelijk zijn (vgl. Heilbron
2001b).
– Ontwikkelingen in ondernemingen, ondernemerschap en faillissemen-
ten. Een kernelement in de dynamiek van markten, waarnaar door so-
ciologen en antropologen nog te weinig onderzoek is gedaan.
– Transnationale vervlechtingen en mondialisering. Een van de grote so-
ciaal-wetenschappelijke thema’s die vanuit de economische sociologie
meer aandacht behoeft.
– Sociale dynamiek van ‘economisering’: sinds de jaren tachtig heeft zich
een internationaal economisch jargon verspreid dat – te pas en te onpas
– wordt gebruikt om beslissingen te rechtvaardigen. Hoe kan de
machtswinst worden begrepen van economische experts en economi-
sche expertisenetwerken, en via welke kanalen heeft zich dit idioom
zich verspreid?
Johan Heilbron 81
Als de economische sociologie zich richt op economische processen die
er zowel in wetenschappelijk als in maatschappelijk opzicht toe doen, zal
het zonder twijfel een belangwekkend onderzoeksterein voor de sociologie
blijven. Maar economische sociologie is niet alleen een interessant deelge-
bied in de sociologie, het is een deelgebied dat in toenemende mate van
belang is voor vrijwel alle andere terreinen in de sociologie, omdat proces-
sen van ‘economisering’ zich eveneens in tal van niet-economische secto-
ren voltrekken. ‘Marktwerking’ is niet beperkt tot de economie, maar wordt
ook gestimuleerd in de rechtspraak, de cultuur, de sport. Omdat ‘economi-
sche’ beleids- en bestuursconcepten vrijwel overal zijn doorgedrongen, zul-
len de inzichten uit de economische sociologie van waarde kunnen zijn
voor tal van andere specialisaties. Economische sociologie is derhalve niet
alleen een belangwekkend onderzoeksterrein, het is een richting die in toe-
nemende mate relevant is voor andere onderzoeksgebieden. Op grond
daarvan komt het een strategische betekenis toe voor de toekomst van de
sociologie.
Literatuur
Arts, W.A. (2004). The new economic sociology of market regulation: a budding
program. Tijdschrift voor Economie en Management, vol. XLIX, 2, pp. 239-269.
Becker, G. (1976). The economic approach to human behavior. Chicago: Chicago Uni-
versity Press.
Bergh, J. van den en D. Fetchenhauer (2001). Voorbij het rationele model: evolutionaire
verklaringen van gedrag en sociaal-economische instituties. Den Haag: NWO.
Bourdieu, P. (1997). Méditations pascaliennes. Parijs: Seuil.
Bourdieu, P. (2000). Les structures sociales de l’économie. Parijs: Seuil.
Convert, B. en J. Heilbron (2004). Genèse de la sociologie économique américaine.
In: J. Heilbron, R. Lenoir en G. Sapiro (red.), Pour une histoire des sciences sociales.
Hommage à Pierre Bourdieu. Parijs: Fayard, pp. 223-241.
Collins, R. (2004). Interaction ritual chains. Princeton: Princeton University Press.
Dogan, M. en R. Pahre (1990). Creative marginality: innovation at the intersection of
the sciences. Boulder Col.: Westview.
Fligstein, N. (1990). The transformation of corporate control. Cambridge: Harvard
University Press.
Fligstein, N. (2001). The architecture of markets. Princeton: Princeton University
Press.
Flyvbjerg, B. (2001). Making social science matter. Cambridge: Cambridge University
Press.
Godechot, O. (2001). Les traders. Essai de sociologie des marchés financiers. Parijs: La
Découverte.
Goudsblom, J. (1983). Balans van de sociologie. Utrecht: Het Spectrum, (2de dr).
Goudsblom, J. (2001). Het belang van sociologie. In: J. Goudsblom, Stof waar honger
uit ontstond. Amsterdam: Meulenhoff, pp. 148-67.
Granovetter, M. en R. Swedberg (red.) (2001) The sociology of economic life. Second
revised and expanded edition, Boulder: Westview Press, Org. 1992.
Johan Heilbron 83
Wat zijn de nieuwe regels van de
sociologie?
Willem Schinkel
84
Wat ik vandaag aan wil stippen, kan ik vooraf al samenvatten door te
zeggen dat de vraag naar toekomstige sociologische zienswijzen altijd ge-
paard moet gaan met een fundamenteel zicht op de vraag wat sociologie
eigenlijk is. De manier waarop de sociologie ziet, hangt namelijk onherroe-
pelijk samen met de manieren waarop het sociale zichzelf ziet. En de wij-
zen waarop het sociale gezien kan worden, moeten bepalend zijn voor het
zicht op wat sociologie in wezen is. Verandert het sociale, zoals het voort-
durend doet, dan moet ons idee van ‘sociologie’ veranderen.
Ik wil dus stellen dat, hoe de Nederlandse sociologie er ook uit zal zien in
de toekomst, een voorwaarde voor haar bestaan moet zijn dat ze naar haar
eigen bestaansvoorwaarden blijft vragen. ‘Nederlandse sociologie’, zult u
zeggen, ‘is dat niet gewoon die wetenschap binnen de Nederlandse acade-
mie die zich “sociologie” noemt?’ Dat zou kunnen, maar zo’n ‘institutione-
le definitie’ is reeds een emanatie van een ‘sociologie’, en het gaat mij om
wat daar nu wezenlijk voor is. Volgens een institutionele definitie is alles
‘sociologie’ wat zich onder die naam weet te vestigen binnen de academie.
Maar zo’n externalistisch criterium kan geen betrekking hebben op wat ‘so-
ciologie’ zou moeten zijn. Is het zoeken naar een ‘wezen’ van de sociologie
dan niet ‘essentialistisch’ (in pejoratieve zin)? Hier is de vraag: wat voor
‘sociologie’ is het waar een essentialisme-kritiek uit voort komt? (Een es-
sentieel anti-essentialistische?).
Wat is, in de sociologie, de plaats van de vraag naar de sociologie? Dat is
toch zeker de plaats die doorgaans ‘theorie’ genoemd wordt? ‘Theorie’ is
dan één zijde van een dichotomie waarvan beide zijden slechts betekenis
krijgen door de differentie die ze vormen ten opzichte van elkaar. In Neder-
land geldt nog steeds wat Luhmann in 1984 over de sociologie in het alge-
meen zei: ‘Die Soziologie steckt in einer Theorieenkrise’ (Luhmann,
1984: 7). Typisch voor de diepte van die crisis is reeds de geringe mate
waarin een dergelijke auteur resonantie heeft gevonden binnen de Neder-
landse sociologie. Onder ‘theorie’ – dat wil zeggen: ‘theoretische sociologie’
– wordt doorgaans alles verstaan waarvan de gevestigd socioloog zich niets
aantrekt, omdat het betekent dat hij ongebruikelijk veel zou moeten den-
ken. Daarom heeft er een reductie plaatsgevonden tot een vorm van ‘legi-
tieme theorie’, die uit plichtmatige referentie aan enkele ‘klassiekers’ be-
staat die klassiek zijn, omdat er veel aan gerefereerd wordt binnen het
kader van een plichtmatige opsmuk van onderzoek met ‘theorie’. Dit pro-
ces is deels het gevolg van het feit dat de verschillende stromingen die de
twintigste-eeuwse sociologie heeft gekend zich allen baseerden op één of
meerdere van die nu ‘klassieke’ sociologen. Zo hebben we, in de woorden
van Jonathan Turner, wel Saint Marx, Saint Durkheim en Saint Weber,
maar geen Tocqueville, Tarde of Spencer. Kenmerkend voor de Neder-
landse sociologie lijkt dan bovendien te zijn dat de vraag wat sociologie is
niet gesteld wordt, maar dat een ‘klassiek’ antwoord – of in ieder geval één
van buitenlands signatuur (Elias, Giddens) – omarmd wordt, zonder
ruimte te laten voor het heractualiseren van de vraag of zonder al te veel
alternatieve antwoorden in consideratie te nemen.
Willem Schinkel 85
Is zo’n fundamentele vraag dan niet eerder een onderdeel van de weten-
schapsfilosofie? Nee, en interessant genoeg hebben we hier weer te maken
met de marketingtruc. In de vraag hier iets te presenteren komt namelijk
ook de vraag voor welke vormen van interdisciplinariteit (in de seksuele
metafoor van de ‘kruisbestuiving met andere disciplines’ gegoten) nodig
zijn in de toekomst. Daarbij worden we voorbij de vraag gesteld wat dan de
grenzen zijn tussen disciplines. Met name als het gaat om de filosofie zie ik
die niet. Ik ben dan ook tegen interdisciplinariteit, omdat die een scheiding
die er niet is veronderstelt en daarmee bewerkstelligt. Dat zien we aan de
klassieke sociologen, die allen evenzeer filosofisch te werk gingen. Dat zien
we aan mensen als Bourdieu, Latour, Habermas en Luhmann. Het drama-
tische gevolg van deze scheiding van disciplines is dat de sociologie zich-
zelf ziet als een ‘jonge’ discipline, wat dan meteen zowel als reden voor
‘wetenschappelijke vooruitgang’ als als excuus voor het gebrek daaraan
dienst kan doen. Een dergelijke, op fatale wijze naar de natuurwetenschap-
pen gemodelleerde sociologie, vergeet dat er altijd ‘sociologie’ in wezenlijke
zin is geweest: in de Republiek van Plato, in de Nicomacheïsche Ethiek van
Aristoteles, de Summa van Thomas, de Scienza Nuova van Vico, enzo-
voorts. Allemaal uit de sociologie geëxcommuniceerde sociologie. Het zijn
echter geen filosofen die een Commissie Toekomstverkenning Sociologie
in het leven roepen.
De vraag wat sociologie is, is nu geen filosofische vraag, als onderscheid-
baar van ‘sociologie’ zelf, juist omdat de sociologie zich in de bijzondere
positie bevindt zelf onderdeel te zijn van haar eigen object van onderzoek.
Specifiek voor sociologisch denken is daarom dat de reflectie op wat socio-
logie is tegelijkertijd een antwoord biedt op vragen omtrent het onder-
zoeksgebied van die sociologie. De sociologie is een denkvorm waarvan het
zijn onderdeel is van het zijn dat zij be-denkt. Dat klinkt als geheimtaal,
zoals Godfried Engbersen dan wel eens zegt, maar wie dat denkt, moet
zijn klassieke sociologen er maar eens op naslaan. Zo zegt Weber het vol-
gende:
‘De samenleving’
Ter illustratie wil ik enkele vraagtekens zetten bij een kernbegrip van de
sociologie. Zonder twijfel is de categorie ‘samenleving’ of ‘maatschappij’ de
centrale gemeenplaats van de sociologie. De sociologie wordt meestal uit-
eindelijk gezien als ‘wetenschap van de samenleving’? Waar dat niet expli-
ciet zo gesteld wordt, is ‘samenleving’ of ‘maatschappij’ toch altijd een do-
minante categorie. De centrale positie van die categorie – veelal in
onbereflecteerde vorm – geeft aanleiding tot allerhande vormen van sociale
technologie die voor ‘wetenschap’ doorgaan. Bijvoorbeeld in het heden-
daagse ‘integratiedebat’, waar sociologen een mijns inziens al te exorcis-
tisch spreken bezigen volgens welke niet-geïntegreerde mensen ‘buiten de
samenleving staan’. Het kwalijke gevolg hiervan is dat sociologische goed-
keuring wordt verleend aan de opening van een imaginaire ruimte waar
individuen die niet (voldoende) geïntegreerd zijn, in worden geplaatst, bui-
ten een al even imaginaire ‘samenleving’ van ogenschijnlijk wel ‘geïnte-
greerden’.
Drie kanttekeningen zou ik bij deze ‘betrokkenheid bij maatschappelijk
debat’ willen plaatsen. Het getuigt allereerst van de afwezigheid van een
degelijke conceptualisatie van ‘samenleving’. Ten tweede wordt het geken-
merkt door een even intuïtieve notie van ‘integratie’, dat slechts psychologi-
serend op individueel niveau gelegd wordt (‘Ali “is” niet geïntegreerd’). Een
Willem Schinkel 87
sociologisch begrip van ‘integratie’ zou moeten liggen op een aggregaats-
niveau van het sociale, conform de etymologische wortels van ‘integratie’
(Lat. integer: ongeschonden, onaangetast geheel), en conform het feit dat
we ook niet over desintegratie spreken op individueel niveau, maar wel op
macroniveau. Een derde kenmerk is een onvoldoende reflexieve kijk op de
reïficerende werking die uit kan gaan van een popularisering van sociologi-
sche kernbegrippen. Sociologie wordt hier op oneigenlijke wijze opgeno-
men in de functionele differentiatie van een sociaal systeem (dat zowel dat
sociaal systeem zelf als die sociologie ‘samenleving’ pleegt te noemen). Een
sociale constructie – de ‘samenleving’, iets waar je ‘buiten kunt staan’, ‘uit
kunt vallen’, wie weet ‘overheen kunt vliegen’ of ‘onderdoor kunt varen’? –
wordt hier niet als object van sociologisch onderzoek genomen, maar als
verder onbereflecteerd gronddogma gehanteerd. Het gevolg is dat een der-
gelijke focus imaginarius, om een mooi concept van Immanuel Kant te ge-
bruiken, performatief gaat fungeren als exclusiemechanisme, en wel met
wetenschappelijke autoriteit.
Het is daarom niet verrassend dat krantenartikelen over de ‘integratie-
problematiek’, ook wanneer geschreven door sociologen, niet in de weten-
schapsbijlage van een krant, maar op de opiniepagina gepubliceerd wor-
den. Verrassend is wel te noemen dat sociologen er geen enkele moeite
mee hebben uitsluitend op de opiniepagina gepubliceerd te worden. Ge-
zien de ‘maatschappelijk betrokken rol’ van de sociologie is dat een van
haar afzetplaatsen, maar de exclusiviteit ervan is een verlies aan weten-
schappelijkheid. Ligt dat niet aan de kranten? Deels, maar een verlies aan
wetenschappelijkheid leid ik vooral af uit de weinige verontwaardiging bin-
nen de sociologie over de exclusiviteit waarmee publieke verslaggeving van
sociologisch onderzoek via de opiniepagina plaatsvindt. Meer dan een ‘opi-
nie’ lijkt de sociologie daarmee niet voort te kunnen brengen. Een soort
nihilistisch relativisme is in de sociologie te bespeuren. Weinigen lijken
echt in de ‘wetenschappelijkheid’ van de sociologie te geloven, maar steige-
ren wel wanneer fundamentele vragen over die wetenschappelijkheid ge-
steld worden.
Willem Schinkel 89
aan waarmee in het sociale lichaam gesneden wordt. Daarin schuilt nog
steeds een arrogantie als die van mensen als Turgot en Condorcet, op wiens
mathématique sociale later Comtes physique sociale gebaseerd was. De Neder-
landse sociologie gelooft kennelijk nog steeds aan ‘savoir pour prévoir, pré-
voir pour pouvoir’.
Besluit
Het ware object van de sociologie is mijns inziens niet ‘de samenleving’,
maar ‘het sociale’, iets waarbinnen een ‘samenleving’ maar één vorm van
sociale zelfbeschrijving is. Wat het globaliseringsdebat duidelijk maakt, is
dat hernieuwde reflectie op sociale zelfbeschrijvingen noodzakelijk is. De
vraag is of we het sociale nog omvattend kunnen begrijpen als ‘samenle-
ving’. In tijden van sociale verandering is alom te zien dat sociale zelfbe-
schrijvingen ter discussie komen te staan. Sociale verandering gaat ook
hand in hand met een nadruk op sociale zelfdefinities binnen sociale syste-
men. Legitimatiecrises van instituties als recht en politiek hangen mede
samen met de vraag naar de adequaatheid van sociale zelfbeschrijvingen in
tijden van relatieve verandering. In tijden van relatief weinig ervaren socia-
le verandering bestaat minder noodzaak een collectieve identiteit te bena-
drukken onder de algemene noemer van een zelfdefinitie dan in tijden van
veronderstelde sterke sociale verandering (Luhmann, 1988). Plato’s polis,
Hobbes’ politieke samenleving en Durkheims ‘samenleving’ als equivalent
aan ‘sociale werkelijkheid’ ontstonden in tijden van sociale verandering of
onrust (Voegelin, 1987). Dat geldt ook voor sociale zelfdefinities die ont-
stonden na de Koude Oorlog, zoals ‘het Westen’, dat de ‘Free World’ ver-
ving (Huntington, 1997), en de gemondialiseerde wereld die een wereld
verving die ervaren werd als in twee kampen verdeeld. In plaats van het
vasthouden aan een temporele sociale zelfbeschrijving die een tijdlang re-
delijk gefunctioneerd heeft, moeten we de jeugdigheid hebben de contin-
gentie daarvan in te zien. Het feit dat ook ‘de samenleving’ een sociale con-
structie is, betekent dat een wetenschap die zich richt op het sociale – al het
sociale en niet een selectie daaruit – zich op iets veel meer fundamenteels
dan die ‘samenleving’ moet richten. Met het ontdekken van haar eigen
jeugdigheid ontdekt de sociologie haar object van onderzoek.
De sociologie moet niet alleen sociale zelfbeschrijvingen beschrijven; ze
moet ze ook beschrijven als zelfbeschrijvingen. Paradoxaal is dat ze daar-
mee altijd deels zichzelf beschrijft, omdat de sociologie deel is van haar
veld van onderzoek en deelt in de zelfbeschrijving daarvan. De radicale
twijfel die de sociologie eigen moet zijn naar zichzelf toe, wordt dat dan
ook naar het sociale toe. De sociologie moet radicaal anders kunnen den-
ken. Daaruit bestaat mijns inziens de ‘sociological imagination’. Een socio-
loog moet durven gevaarlijk te denken, kritisch durven zijn. Wie niet meer
voorbij zijn sociologische socialisatie kan kijken, wie niet meer tegelijker-
tijd binnen en buiten het sociale kan staan, die analyseert niet meer, maar
Literatuur
Bauman, Z. (1990). Thinking sociologically. Oxford: Basil Blackwell.
Bauman, Z. (1998). De moderne tijd en de holocaust. Amsterdam: Boom.
Bauman, Z. (2002). Society under siege. Cambridge: Polity Press.
Beck, U. (2000). The cosmopolitan perspective: sociology of the second age of mo-
dernity. British Journal of Sociology 51(1), pp. 79-105.
Bourdieu, P. (1994). Raisons pratiques. Sur la théorie de l’action. Parijs: Seuil.
Brierley, S. (2002). The advertising handbook. Londen: Routledge.
Durkheim, E. (1937). Les règles de la méthode sociologique. Parijs: PUF.
Giddens, A. (1976). New rules of sociological method: a positive critique of interpretative
sociologies. Londen: Hutchinson.
Huntington, S. (1997). The clash of civilizations and the remaking of world order. Lon-
den: Simon & Schuster.
Latour, B. (1999). Pandora’s hope. Essays on the reality of science studies. Cambridge,
MA: Harvard University Press.
Luhmann, N. (1984). Soziale Systeme. Grundriß einer allgemeinen Theorie. Frankfurt/
M.: Suhrkamp.
Luhmann, N. (1988). Tautology and paradox in the self-description of modern socie-
ty’. Sociological Theory 6(1), pp. 21-37.
Luhmann, N. (1997). Die Gesellschaft der Gesellschaft. Frankfurt/M.: Suhrkamp.
Luhmann, N. (2000). The reality of the mass media. Cambridge: Polity Press.
Rose, N. (1996). Refiguring the territory of government. Economy and Society 25, pp.
327-356.
Urry, J. (2000). Sociology beyond societies. Mobilities for the twenty-first century. Londen
& New York: Routledge.
Virilio, P. (2001). Virilio live: selected interviews, ed. Armitage, J. Londen: Sage.
Voegelin, E. (1987). New science of politics: an introduction. Chicago: Chicago Univer-
sity Press.
Wallerstein, I. (1987). World-systems Analysis. In: J. Turner en A. Giddens (red.),
Social theory today. Cambridge: Polity Press.
Weber, M. (1988). Gesammelte Aufsätze zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. Tübin-
gen: Max Niemeyer.
Willem Schinkel 91
Methodologie en statistiek in de
sociologie
Thema’s en ontwikkelingen
Tom Snijders
Data
Data kunnen op diverse soorten eenheden betrekking hebben, bijvoor-
beeld:
– individuen; hierbij zou ik overigens gegevens over attitudes vaak willen
zien aangevuld met gegevens over gedrag, niet alleen vanwege moeilijk-
92
heden ten gevolge van sociaal wenselijk antwoordgedrag en vanwege
het feit dat de band tussen attitudes en gedrag zwak is, maar vooral ook
omdat deze band context-bepaald is, en niet onderzocht kan worden als
alleen over de attitude of alleen over het gedrag gegevens bekend zijn;
– organisaties / corporate actors;
– andere contexten voor individuen zoals gezinnen, buurten, relevante
groepen, gangs;
– relaties, of algemener multi-actor events: behalve relaties zoals bestudeerd
in de nu klassieke netwerkanalyse ook sociale situaties waarbij meer-
dere personen/actoren in soortgelijke of verschillende rollen betrokken
zijn zoals kontakten tussen werknemer en werkgever of tussen arts, pa-
tiënt, en verzekeraar;
– teksten (of andere uitingen) van bijvoorbeeld media of organisaties.
Data kunnen ook nog longitudinaal zijn volgens wat voor systematiek dan
ook (waarnemingen van de momentane hoogte van variabelen op diverse
tijdstippen; stroomhoeveelheden; momenten waarop gebeurtenissen optre-
den, enz.).
Gegevens kunnen uit verschillende bronnen afkomstig zijn. Zelfrappor-
tage van personen is min of meer standaard. Gedrag kan echter ook via
rapportage door anderen (bijv. leraren, familieleden, vrienden) in kaart ge-
bracht worden. Soms is directe observatie door onderzoekers mogelijk. Bij
triangulatie worden bij het verzamelen van gegevens over bepaald gedrag
verschillende bronnen gebruikt. Dergelijke triangulatiemethoden worden
wel toegepast, maar minder dan zou kunnen of wenselijk is.
Data zijn niet alleen afkomstig uit bevraging of observatie van personen,
maar kunnen ook verzameld worden in experimenten. In de sociale psy-
chologie en de experimentele economie is het gebruikelijk om deze gege-
vens in laboratoria te verzamelen. Experimenten kunnen echter ook in en-
quêtes ingebouwd worden of als in werkelijke sociale experimenten
uitgevoerd worden. Vignetdata zijn een speciaal geval van experimenten in
zoverre dat een aantal onafhankelijke variabelen door de onderzoeker ge-
manipuleerd worden. Ik vind het vooral interessant als de experimenteel of
in vignetvorm gemanipuleerde kenmerken betrekking hebben op context
of relaties (wat al kan beginnen met de sekse of kleding van de interviewer).
Het verzamelen van dergelijke complex gestructureerde data is moeilij-
ker dan dat van enkelvoudige data over individuen. De verzameling van
individuele data wordt al geplaagd door non-respons en diverse vormen
van vertekening. Bij complexe data als multi-actor-, multiniveau-, of multi-
moment-gegevens komen daar nog een aantal problemen bij. Hier ga ik
kort in op een aantal (basale) problemen bij dataverzameling: non-respons,
steekproeftrekking, verborgen populaties en data mining.
Selectieve non-respons is een probleem voor de sociale wetenschappen
die op diverse manieren te lijf wordt gegaan, maar het blijft een probleem.
Te veel onderzoek beperkt zich tot een beperkte poging om de respons te
bevorderen en voorts een analyse van de samenhang van de non-respons
Tom Snijders 93
met enkele oppervlakkige kenmerken, waarna overgegaan wordt tot de orde
van de dag. De mate en soort selectiviteit van non-respons is verschillend
voor verschillende benaderingswijzen (mondelinge, schriftelijke, telefoni-
sche, internet-enquête). Item non-respons en vertekende beantwoording
worden hierdoor ook beïnvloed, en ook door de vragenlijstconstructie.
Daar is onderzoek over gedaan (bijvoorbeeld over causale inferentie bij
niet-experimenteel onderzoek) dat niet altijd optimaal benut wordt.
Naast lastig kan non-respons ook interessant zijn. De bereidheid te res-
ponderen is zelf een sociaal kenmerk dat ons iets interessants over de
maatschappij zou kunnen vertellen.
Bij onder andere opinie- en marktonderzoek worden, mede als gevolg
van deze problematiek, vaak data verzameld op grond van niet-kanssteek-
proeven zoals quota-steekproeven of focusgroepen. Een groot gevaar is dat
dan het kind met het badwater wordt weggegooid. In elk geval heb ik wan-
trouwen tegen de representativiteit van data verzameld door niet-kanssteek-
proeven of in groeps¬discussies, als de participatie van proefpersonen en
hun eventuele interactie niet wordt gemodelleerd. Maar ik heb ook wan-
trouwen tegen in eerste instantie goed opgezette steekproeven wanneer die
lijden onder een grote non-respons. Wat betreft internet-steekproeven zon-
der steekproefkader is mijn wantrouwen nog groter, en totdat iemand mij
van het tegendeel kan overtuigen vind ik dat die beslist moeten worden
ontraden.
Speciale aandacht moet worden gegeven aan moeilijk benaderbare of
verborgen populaties, zoals drugsgebruikers, daklozen, delictplegers, en
mensen met riskante gewoontes. Uit oogpunten van criminaliteitsbestrij-
ding, epidemiologie en dergelijke kunnen zulke populaties extra belangrijk
zijn, maar het onderzoek ervan met de klassieke steekproefmethoden is
vaak onmogelijk. Sneeuwbalsteekproeven zijn een van de methoden die
hier wel gebruikt worden. Ook hier lijkt mij dat een te grote orthodoxie
naar de duivel voert, maar een grotere betrouwbaarheid van onderzoeksre-
sultaten kan wel worden bereikt door zoveel mogelijk ook de participatie
aan het onderzoek te modelleren (bijv. Thompson en Frank, 2000).
Meten
Analyseren
Tom Snijders 95
lyse, of door indeling in categorieën), robuustheid tegen onterechte model-
veronderstellingen of tegen ‘slechte data’, misspecificatie en modelkeuze,
en geavanceerde goed bij de theorie aansluitende modellen zoals die geba-
seerd op latente klassen en latente variabelen.
De discussie hierboven over non-respons heeft natuurlijk zijn weerslag
op analysetechnieken. Er bestaan belangrijke, te weinig benutte, technie-
ken om met selectieve non-response rekening te houden, zoals de propensi-
ty score. Verder is nog belangrijk onderzoek te doen op het terrein van het
modelleren van non-respons en paneluitval. Dergelijke vragen zijn gerela-
teerd aan vragen over causaliteit, omdat het daarbij ook gaat – althans in de
counterfactual benadering van Holland en Rubin (zie bijvoorbeeld Winship
en Morgan, 2000; Sobel, 2000) – over ontbrekende waarnemingen, nl. de
uitkomst indien de andere ‘treatment’ was gevolgd. Technieken voor pro-
gramma-evaluatie kunnen nog winnen door hiermee, en met de door eco-
nomen hiervoor ontwikkelde technieken, meer rekening te houden.
Een groot gebied van statistische modellering in de sociologie is de mo-
dellering van sociaal gestructureerde systemen.
Multiniveau analyse (Esser, 1999) is hiervan een eerste voorbeeld – rela-
tief simpel omdat deze in eerste instantie een verzameling technieken is
voor structuren waarin de eenheden hiërarchisch geordend zijn zoals indi-
viduen in buurten in gemeentes of leerlingen in schoolklassen in scholen.
Iets algemener opgevat is multiniveau-analyse een verzameling technieken
voor de verklaring van afhankelijke variabelen in situaties met meerdere
bronnen van onverklaarde variatie. Deze analysetechniek is dus ook bij uit-
stek geschikt voor multi-actor-vraagstellingen. Hier dichtbij ligt de boven-
genoemde ecometrie, en de vraag hoe kenmerken zinvol te aggregeren, bij-
voorbeeld van individuen naar een buurt.
Een tweede voorbeeld van de modellering van sociaal gestructureerde
systemen is de analyse van sociale netwerken. Dit gebied is recent gestegen
naar een belangrijker plaats binnen de sociologie; in 2001 bijvoorbeeld
werd in het American Journal of Sociology in 7 van de 36 artikelen een rol
gespeeld door netwerkanalyse (in Mens en Maatschappij in 2001 was dit
overigens slechts 1 van de 16). Sociale netwerken zijn belangrijk in de on-
derlinge beïnvloeding van individuen en in de anatomie van sociale cohe-
sie. Sociale netwerken zijn vaak vruchtbaar als een intermediërende varia-
bele te beschouwen tussen sociale context en individueel gedrag (macro –
micro) en zijn ook belangrijk voor de manier waarop individueel gedrag
leidt tot transformaties van grotere maatschappelijke gehelen (micro – ma-
cro). Beschrijvende analysetechnieken voor netwerken zijn al geruime tijd
(zeker sinds 1970-1980) bekend en in ontwikkeling, maar statistische ana-
lysemethoden, waarbij (zoals ook bij andere multivariate technieken) net-
werkinvloeden en invloeden van individuele kenmerken wederzijds voor
elkaar kunnen worden gecontroleerd en dynamisch geanalyseerd, zijn van
recenter datum (bijv. Snijders, 2001) en nog volop in ontwikkeling. In nieu-
we (en nog niet afgeronde) ontwikkelingen is het mogelijk sociale inbed-
ding en context-bepaald gedrag simultaan te modelleren.
Organisatie
Tom Snijders 97
gel, 2002). Misschien is het in Nederland iets beter, maar – zeker wat be-
treft het tekort aan methodologen – dan toch niet veel. Er moet gezorgd
worden voor een in volume en kwaliteit adequaat curriculum in de metho-
dologie voor alle sociologiestudenten, alsmede voor een opleiding van spe-
cialisten op dit terrein.
De statistiek heeft een speciale plaats, omdat het een hulpwetenschap is
met een thuisbasis in de wiskunde en een toepassing in veel wetenschap-
pen. Toegepaste statistiek staat overal op een kruispunt tussen de statistiek
en het toepassingsgebied. Nauwe samenwerking tussen statistici en socio-
logen is noodzakelijk voor de ontwikkeling van de sociologie. Zowel statis-
tische consultatie als gelijkwaardige onderzoekssamenwerking tussen sta-
tistici en sociologen zijn hierbij nodig. Het is in het belang van de
sociologie dat de sociaal-wetenschappelijke statistiek zo georganiseerd
wordt dat er nauwe samenwerking in onderwijs en onderzoek is tussen
statistici en sociologen, maar dat tegelijk samenwerking tussen statistici in
verschillende vakgebieden ook plaats blijft vinden, en dat de ontwikkeling
van de algemene statistiek, niet speciaal op één toepassingsgebied gericht,
ook zijn plaats heeft.
Prioriteiten
Data
– We hebben voor veel onderzoek multi-actor-, multi-niveau-, multi-mo-
mentdata nodig.
– Ook is het nuttig om gebruik te maken van in de sociologie minder
traditionele dataverzamelingsmethoden zoals directe observatie, experi-
menten en gebruikregistraties.
– Aandacht is nodig voor de ecologische validiteit van experimenten.
– Een goede data-infrastructuur (combinatie, harmonisatie) is van groot
belang.
– Nieuwe grote dataverzameling zou bijvoorbeeld kunnen plaatsvinden
over longitudinale multi-actor gecontextualiseerde netwerkdata over sociale
cohesie (niet beperkt tot vooral gezinnen als context).
Analysetechnieken
– Verdere voortgang moet worden geboekt met de modellering van soci-
aal gestructureerde systemen: multiniveau-analyse, netwerkanalyse en
analysetechnieken voor ‘nieuwe’ datavormen zoals sequenties.
– Integratie van statistische en theoretische modellering kan theorie en
empirie verder helpen.
– Naast voorkoming is ook modellering van non-respons belangrijk.
Organisatie
– Bestaande kennis kan beter worden benut; mede door bezuinigingen
gebeurt dat te weinig.
– Een voldoende stevige M&T-opleiding is nodig voor alle sociologiestu-
denten.
– Daarnaast moet er meer aandacht zijn voor de opleiding van specialis-
ten in methodologie en statistiek.
– Ook is ruimte nodig voor methodologische en statistische consultatie,
een stiefkind in universitaire verdeelmodellen.
– De wetenschap heeft baat bij gezamenlijk onderzoek van methodolo-
gen/statistici en inhoudelijk onderzoekers.
Literatuur
Coleman, J.S. (1958). Relational analysis: the study of social organizations with sur-
vey methods. Human Organization 17, pp. 28-36.
Engel, U. (red.) (2002). Praxisrelevanz der Methodenausbildung. Bonn: Informations-
zentrum Sozialwissenschaften.
Esser, H. (1999). Soziologie. Spezielle Grundlagen. Bd 1: Situationslogik und Handeln.
Frankfurt Main /New York, Campus. 3. Aufl., S 421.
Gaag, M.P.J. van der en T.A.B. Snijders (2004). Proposals for the measurement of
individual social capital. In: H.D. Flap en B. Volker (red.), Creation and Returns of
Social Capital. Londen: Routledge, pp. 199-218.
Kadushin, C. (2004). Review. too much investment in social capital? Social Networks
26, pp. 75–90.
Newman, M. (2002). Random graphs as models of networks. Condensed Matter, ab-
stract cond-mat/0202208.
Raudenbush S.W. en R.J. Sampson (1999). Ecometrics: toward a science of asses-
sing ecological settings, with applications to the systematic social observation of
neighborhoods. Sociological Methodology 29, pp. 1-41.
Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. Socio-
logical Methodology 31, pp. 361-395.
Sobel, M.E. (2000). Causal inference in the social sciences. Journal of the American
Statistical Association 95, pp. 647-651.
Thompson, S.K. en O. Frank (2000). Model-based estimation with link-tracing
sampling designs, Survey Methodology 26, pp. 87-98.
Winship, C. en S.L. Morgan (2000). The estimation of causal effects from observa-
tional data. Annual Review of Sociology 25, pp. 659-706.
Tom Snijders 99
Worstelen met complexiteit
Nieuwe theoretische en methodologische
bouwstenen voor de sociologie1
Melinda Mills
Dit hoofdstuk geeft een beschouwing over veelbelovende lijnen voor de toe-
komst van de sociologie over de komende decennia in de ogen van een
jonge onderzoeker in het vakgebied. Het hoofdstuk is geschreven vanuit
het gezichtspunt van iemand die niet alleen buiten de Nederlandse sociolo-
gische traditie ‘grootgebracht’ is, maar tevens een academische achtergrond
heeft die zich binnen en buiten het terrein van de Nederlandse sociologie
uitstrekt. De eerste paragraaf beschouwt het verband tussen theorie en em-
pirisch onderzoek, alsmede gebieden voor theoretische innovatie. Dit
wordt gevolgd door een uiteenzetting over de aan het object van studie bin-
nen deze discipline inherente complexiteit, en veelbelovende kwantitatieve
en kwalitatieve methodologische ontwikkelingen om hiermee rekening te
houden. De derde paragraaf beoordeelt de waarde van toekomstig vergelij-
kend onderzoek. Het essay sluit af met een behandeling van de institutio-
nele werkelijkheid voor jonge sociologen, alsmede een concluderende sa-
menvatting.
100
deloos opnieuw opgevoerd, zoals in Esping-Andersens (2000) recente ver-
oordeling van de explosie van ‘post-iets’ analyses die omvangrijke economi-
sche en maatschappelijke transformaties pogen te interpreteren.
Het is niet moeilijk empirisch gefundeerde sociale wetenschappers te
vinden die moeite hebben met deze conceptuele, veelomvattende en niet-
kwantificeerbare theorieën. Het gaat hier om een terugkeer naar het al lang
bestaande debat dat sociologen zich bezig zouden moeten houden met
‘echte sociale verschijnselen’ die bestaan uit, zoals Blau (1977: 2) het uit-
drukt ‘observable aspects of social life, not theories about it’. Het handels-
merk van deze ‘grand’ theorieën, zoals op Lakatos gebaseerde critici
staande zouden houden, is dat ze bestaan uit een empirisch irrelevante
filosofie, die is gefundeerd op speculatie, zonder bewijs of toetsbare hypo-
theses. Critici geven aan dat deze abstracte concepten krachteloos zijn in
een empirische setting, en bovendien ver verwijderd zijn van de werkelijk-
heid waar een empirisch onderzoeker tegenaan loopt. Dit duidelijke onver-
mogen om zich in de concrete sociale wereld te begeven zou ons verder
kunnen verwijderen van de wereld die we bestuderen.
Het argument is echter niet zo scherp omlijnd als we wellicht zouden
wensen. We moeten ons afvragen of we de bredere onderzoeksproblemen
binnen de sociologie kunnen operationaliseren. Giddens (1977: 13) merkte
hierover al op: ‘those who still wait for a Newton’ of the social sciences ‘are
not only waiting for a train that won’t arrive, they’re in the wrong station
altogether’. Als we ervan overtuigd zijn dat er feitelijk één wetenschappe-
lijke methode voor het bestuderen van het maatschappelijk leven zou be-
staan, dan accepteren we een inherente beperking van de draagwijdte van
ons onderzoek. Indien we slechts operationaliseerbare sociale verschijnse-
len bestuderen, zitten we deze verschijnselen achterna in plaats van nieuwe
theorieën en bijpassende dataverzameling en methoden te ontwikkelen.
Hoewel we niet in staat zijn om recente grand sociologische theorieën
met een goodness-of-fit-test te toetsen, moeten we ons afvragen of de bredere
ontologie van de sociale wereld ons werkelijk toestaat om relevante variabe-
len te identificeren die niet aanwezig zijn in bestaande data of vatbaar zijn
voor ons huidige niveau van statistisch modelleren. Deze theorieën identi-
ficeren onderzoeksproblemen die de grenzen verleggen van onze huidige
data of model-gedreven empirische vermogens. De bestudering van moti-
vaties, emoties, besluitvorming, cognitieve processen, en institutionele en
sociale veranderingen op de lange termijn trotseert vaak de sociologische
technieken die ons op het moment ter beschikking staan. Maar juist deze
processen en veranderingen zijn onmisbaar voor ons begrip van wat ten
grondslag ligt aan sociologisch gedrag en de context waarbinnen sociolo-
gisch gedrag zich voltrekt.
Een andere veelbelovende onderzoeksrichting tekent zich af als we deze
redenering omdraaien, en op een kritische wijze de validiteit, nuttigheid en
empirische bewijsvoering van grand theorieën in de hedendaagse sociolo-
gie bestuderen. Het kan gaan om theorieën over mondialisering, individu-
alisering en de verschuiving naar een nieuwe vorm van reflexive sociology à
Noot
1. De auteur bedankt Jos de Haan en Godfried Engbersen voor hun commentaar
op een eerdere versie van dit hoofdstuk, en Johan Woltjer voor de taalkundige
bewerking.
Literatuur
Abbott, A. (2000). Reflections on the future of sociology. Contemporary Sociology 29
(2), pp. 296-300.
Beck, U. (1992). Risk society. Londen: Sage.
Beck, U. (2000). The brave new world of work. Cambridge: Polity Press.
Beck, U. en E. Beck-Gernsheim (2001). Individualization. Londen: Sage.
Blau, P. (1977). A macrosociological theory of social structure. American Sociological
Review 83, pp. 26-54.
Breen, R. (1997). Risk, recommodification and stratification. Sociology 31(3), pp. 473-
489.
Cole, S. (1994). Why sociology doesn’t make progress like the natural sciences, So-
ciological Forum.
Durkheim, E. [1912] 1995. The elementary forms of religious life. New York: Free Press.
Erikson, R. en J.H. Goldthorpe (1993). The constant flux: a study of class mobility in
industrial societies. Oxford: Clarendon Press.
Esping-Andersen, G. (2000). Two societies, one sociology, no theory. British Journal
of Sociology 51(1), pp. 59-77.
Schaalvergroting en modernisering
Anders dan de titel misschien suggereert, zijn de drie genoemde processen
weliswaar met elkaar verbonden, maar vloeit het één niet automatisch uit
het ander voort. Schaalvergroting is het meest algemene begrip, dat slaat op
een groei van de omvang van collectiviteiten en netwerken waarin mensen
zijn opgenomen. Het verwijst naar processen die doorgaans onder de noe-
mer van modernisering worden gerangschikt – urbanisering, industrialise-
ring, vorming en uitbreiding van markten, bureaucratisering. Daarmee
past het geheel in het moderniseringsparadigma dat de sociologie tot in de
jaren zestig van de vorige eeuw domineerde. In dat paradigma gold schaal-
vergroting niet alleen als een normale, maar veelal ook als een positief te
waarderen en derhalve te stimuleren ontwikkeling, omdat zij gepaard ging
met toenemende productiviteit en efficiency – grote bedrijven bijvoorbeeld
hadden de voordelen van economies of scale ten opzichte van kleinere. Daar-
naast waren er vanaf de negentiende eeuw ook cultuurkritische tegengelui-
den, die wezen op verlies aan gemeenschapsbanden (vergelijk Tönnies’ po-
pulaire begrippenpaar van Gemeinschaft en Gesellschaft), doorgeschoten in-
dividualisering en desoriëntatie als gevolg van snelle modernisering annex
schaalvergroting.
Maar hoe men processen van schaalvergroting ook waardeerde en welke
consequenties men eraan verbond, in de academische sociologie van rond
113
het midden van de vorige eeuw situeerde men die processen voornamelijk
binnen de grenzen van nationale staten. Ze betroffen vooral de overgang
van lokale naar nationale verbanden. Wat de nationale grenzen over-
schreed, bleef grotendeels buiten beschouwing. Kernbegrip en grootste
eenheid van analyse was ‘de maatschappij’, die doorgaans impliciet gelijk-
gesteld werd aan de nationale staat. Dat was een erfenis van de periode dat
de sociologie als academische discipline gevestigd raakte, het einde van de
negentiende en het begin van de twintigste eeuw, toen overal in de westerse
wereld staatsorganisaties hun machtsbereik uitbreidden en nationalistische
wij-gevoelens sterker werden. In dat kader werd het vanzelfsprekend de
nationale staat als natuurlijke eenheid te zien, de autonome en allesomvat-
tende collectiviteit waarvan de leden zich kenmerkten door een gemeen-
schappelijke cultuur en gedeelde gevoelens van loyaliteit en solidariteit
(Durkheims conscience collective). Het functionalisme van iemand als Par-
sons (1951) bouwde hierop voort; diens ‘sociaal systeem’ ging de omvang
van de nationale staat niet te boven. Vergelijkbare uitgangspunten waren te
vinden in andere sociale disciplines, zoals de culturele antropologie, waar
culturen annex samenlevingen eveneens als discrete, opzichzelfstaande en-
titeiten werden voorgesteld (zij het dat de aandacht zich hier primair richtte
op schriftloze en staatloze volken of stammen). Bestudering van de verhou-
dingen tussen staten viel toe aan een apart studieveld, de leer der interna-
tionale betrekkingen, die deze verhoudingen bezag als een machtsspel tus-
sen soevereine eenheden waarvan het interne functioneren nauwelijks
aandacht kreeg.
Beloften en problemen
De ontwikkeling van de sociologie in een meer internationalistische en
‘globalistische’ richting, voorbij de grenzen van de nationale staat als een-
heid van analyse, heeft het studieveld van de sociologie aanzienlijk verrijkt
en de sociologische theorie vooruitgeholpen. De nationale staat vormt in-
derdaad een veel te beperkt kader om grootschalige maatschappelijke ont-
wikkelingen goed te begrijpen. Dat was altijd al zo, en dat is nu meer dan
ooit het geval. Nationale staten waren en zijn de facto niet autonoom en
veel van wat zich binnen elk van die staten afspeelt hangt dan ook nauw
samen met processen die de nationale kaders doorkruisen en overstijgen.
De (territoriale alsook politiek-sociale) grenzen van staten liggen bovendien
niet vast, maar zijn omstreden en afhankelijk van veranderende sociale de-
finities en praktijken. Meer in het algemeen geldt dat, voor zover afzonder-
lijke maatschappijen of samenlevingen te onderscheiden zijn, het niet gaat
om scherp afgebakende en autonome, maar elkaar overlappende en inter-
dependente eenheden. De grootste eenheid van sociologische analyse is de
mensheid als geheel, het omvattende netwerk waarbinnen afzonderlijke sa-
menlevingen hooguit tijdelijk autark kunnen zijn. Het begrip ‘globalise-
ring’ of ‘mondialisering’ geeft aan dat die autarkie verdwijnt en dat de
Culturele mondialisering kan worden opgevat als een dialectiek van proces-
sen van standaardisering, uniformering en egalisering aan de ene kant, dif-
ferentiatie en pluralisering aan de andere. De onmiskenbare tendensen van
egalisering op mondiaal niveau – af te meten aan zulke uiteenlopende ont-
wikkelingen als de gestage verbreiding van het Engels als tweede taal, de
verbreiding via onder andere fastfoodketens van in oorsprong Amerikaanse
vormen van dienstverlening en consumptie (Ritzer, 1993) en het verdwij-
nen van de culturen van groepen jager-verzamelaars – maakt tegelijk een
Noten
1. De sociologie kan hier overigens geen monopolie op claimen. Het wegvallen van
scheidslijnen tussen verschillende sociale wetenschappen is uit inhoudelijk oog-
punt alleen maar toe te juichen, al zijn er praktische en organisatorische proble-
men mee verbonden. Vgl. op dit punt Wallerstein e.a. (1996).
2. Pogingen in die richting worden op diverse plaatsen ondernomen, zoals bijvoor-
beeld in de Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek
(ASSR), die zich programmatisch richt op de interdisciplinaire (sociologische,
antropologische en politicologische) studie van de transnationale samenleving
en in zijn onderzoek behalve Nederland en andere Europese landen ook Azië,
het Midden-Oosten, Afrika en Latijns-Amerika bestrijkt.
127
de nationale staat in twee opzichten tekort te schieten. In de eerste plaats
omdat de ruimtelijke maat van de staat achterblijft bij die van de economie,
waardoor het steeds minder goed mogelijk is die economie te beïnvloeden,
laat staan te sturen. In de tweede plaats omdat het organisatieprincipe van
de staat berust op jurisdictie over een aaneengesloten territoir, terwijl de
economie steeds meer langs de lijnen van netwerken georganiseerd raakt.
Flows worden belangrijker dan places. Waar de wereld van de economie een
variabele geometrie kent, is die van de staat gefixeerd (vgl. Castells, 1996).
In deze bijdrage zal ik de relatie tussen globalisering en de betekenis van
nationale staten aan de orde stellen, in het bijzonder vanuit het gezichts-
punt van toekomstig sociologisch onderzoek. Ik zal eerst ingaan op de notie
van globalisering of mondialisering, een ontwikkeling die door niemand
meer ontkend wordt die zich serieus met het onderwerp heeft beziggehou-
den. Blijft staan dat het concept niet eenduidig is en nadere specificatie
behoeft. Daarna zal ik kort ingaan op enkele mogelijke gevolgen van globa-
lisering, in het bijzonder de toename van sociale ongelijkheid en de rol en
betekenis van nationale staten. Ik zal eindigen met het aanduiden van een
aantal overwegingen met betrekking tot toekomstig sociologisch onder-
zoek.
Het eerste terrein waaraan vaak gedacht wordt als het om globalisering
gaat, is de schaalvergroting van de economie. Daaraan kunnen dan weer
meerdere manifestaties onderscheiden worden. Internationale handel is er
één van. Het gaat hier natuurlijk niet om een nieuw verschijnsel; de mid-
deleeuwse hanzesteden waren bijvoorbeeld al knooppunten in een interna-
tionaal opererende economie. Amsterdam was een global city in de zeven-
tiende eeuw: middelpunt van een internationaal handelsnetwerk. Die
internationale handel is over de lange termijn steeds verder toegenomen,
maar toch vooral in het recente verleden. De econoom Krugman – kritisch
als het gaat om vraag of globalisering wel zo sterk is toegenomen, en kri-
tisch ook over de effecten die ermee in verband worden gebracht, met an-
dere woorden: een onverdachte bron – heeft gewezen op het feit dat gedu-
rende de laatste decennia de internationale handel sterker is gegroeid dan
de output van de wereldeconomie als geheel (Krugman, 1997). Of we hier
met een revolutionaire ontwikkeling te maken hebben is echter de vraag.
Zo moet aangetekend worden dat de internationale handel weliswaar fors
is toegenomen, maar dat die vooral geclusterd is binnen drie afzonderlijke
Literatuur
Barber, B.R. (1996). Jihad vs. McWorld: how globalism and tribalism are reshaping the
world. New York: Ballantine Books.
Berger, P.L. (1990). The sacred canopy: elements of a sociological theory of religion. New
York: Anchor Books.
Bluestone, B. en B. Harrison (1982). The deindustrialization of America. Plant clo-
sings, community abandonment, and the dismantling of basic industry. New York:
Basic Books.
Burgers, J. en G. Engbersen (1999). Illegale vreemdelingen in Rotterdam. Amsterdam:
Boom.
Burgers, J. en S. Musterd (2002). Understanding urban inequality; a model based
on existing theories and an empirical illustration. International Journal of Urban
and Regional Research, Vol. 26, nr. 2, pp. 403-413.
Burgers, J. (2003). De historische binnenstad als strijdtoneel. S&RO, 06/2003, pp.
10-20.
Castells, M. (1972). La question urbaine. Parijs: Maspero.
Castells, M. (1996). The rise of the network society. Londen: Blackwell.
Castells, M. (2003). The power of identity. Londen: Blackwell.
Castles, S. en M.J. Miller (2003). The age of migration. International population move-
ments in the modern world. Third Edition; New York: The Guilford Press.
Dicken, P. (2003). Global shift. Reshaping the global economic map in the 21st century.
New York: The Guilford Press.
Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: Polity.
Esping-Andersen, G. (red.) (1993). Changing classes. Stratification and mobility in post
industrial societies. Londen: Sage.
Hamnett, C. (1996). Why Sassen is wrong: A response to Burgers. Urban Studies 33,
1, pp. 107-110.
141
visme’ dan actieve lidmaatschap (zie bijv. Dekker e.a., 1999: 256; Scheepers
en Janssen, 2001).
Gegeven de beschikbare empirische evidentie kan men de vraag of er
een trend is naar afnemende kwaliteit van relaties dus met ‘nee’ beantwoor-
den. Het lijkt er niet op dat we onze sociale bindingen verliezen of dat deze
aan kwaliteit inboeten. Echter, waarom is de mening dat er steeds minder
cohesie is dan zo populair? Hebben de demografische en sociale verande-
ringen van de laatste tijd dan geen effect op sociale relaties en netwerken?
Het is inderdaad niet vol te houden dat persoonlijke netwerken in de laatste
decennia niet veranderd zijn, maar we weten nog niet goed in welke zin,
hoe dat komt en wat de gevolgen van deze veranderingen zijn. In het vol-
gende willen we niet ingaan op de vraag of zich een trend naar verschraling
in persoonlijke netwerken, minder sociale cohesie enz. heeft voorgedaan,
maar willen we een vraagteken plaatsen bij de veronderstelde oorzaken van
deze trend en een alternatief perspectief schetsen.
In de discussie over de trend naar minder cohesie is de veronderstelling
gangbaar dat individualisering de oorzaak is van alle sociale veranderingen
van deze tijd. Volgens sommige wetenschappers (bijv. Inglehart, 2000)
hebben modernisering en individualisering geleid tot een verandering van
normen en waarden die vervolgens de veranderingen in (o.a.) sociale net-
werken teweeg heeft gebracht. De moderne mens heeft minder aandacht
voor zijn sociale relaties, omdat er vanuit het algemene normenstelsel min-
der de nadruk wordt gelegd op het belang van vrienden, waardering voor
ouderen enz. Daarom besteedt men tegenwoordig minder tijd aan het on-
derhouden van relaties en heeft men simpelweg ‘minder aan elkaar’.
Vanuit een sociologisch perspectief is het echter onvoldoende om vooral
normen en waarden als de oorzaak van individueel gedrag te beschouwen.
Zo’n zienswijze houdt immers geen rekening met structurele condities die
handelingen bepalen. Als men meer sociologisch argumenteert zoekt men
de oorzaak voor de vermoedelijke trend naar minder gemeenschap niet al-
leen in individualiseringsprocessen en de waarden van een samenleving,
maar ook in veranderingen van gelegenheden om netwerken te creëren,
bijvoorbeeld in de structuur en de aard van de ontmoetingsplaatsen waar
men relaties opdoet. In het volgende zullen we eerst aangeven waarom
kennis over het ontstaan van netwerken zo belangrijk is. Vervolgens zullen
we het ‘aanbod-perspectief’ schetsen als verklaring voor het ontstaan van
netwerken. De argumenten worden geïllustreerd door empirisch materiaal
over verschillende relaties in sociale settings.
Noot: Relaties met de baas, directe buren en collega’s waar in de enquête rechtstreeks naar
gevraagd is, zijn alleen in de analyse opgenomen indien ze ook in antwoord op andere naam-
genererende vragen voorkwamen.
Noot: Trendparameter is de coëfficiënt voor het effect van de duur van de vriendschap in jaren
in een logistisch regressiemodel met setting als afhankelijke variabele. In de regressie is tevens
gecontroleerd voor de geboortecohort van de respondent. **=p<.01; *=p<.05.
Conclusie
We zijn begonnen met een discussie van de veronderstelde trend naar min-
der gemeenschap en hebben geprobeerd een alternatieve verklaring voor
de oorzaken van deze trend te schetsen, die zich niet beperkt tot voorkeu-
ren, maar ook rekening houdt met het aanbod aan relaties in ontmoetings-
plaatsen. We konden laten zien dat de plaatsen waar men netwerkleden
(heeft) ontmoet inderdaad een verband tonen met de resulterende relatie.
Tevens hebben zich door de tijd heen veranderingen in settings voorge-
daan, die zeer waarschijnlijk effect hebben op de daaruit resulterende net-
werken. Deze eerste verkenning leidt tot een aantal vragen, waarop nader
onderzoek in zou moeten gaan. Wat is het bijvoorbeeld precies dat de effec-
ten van settings veroorzaakt? Zijn er effecten van de verschillende soorten
settings, zijn vriendschappen die op school gesloten worden anders dan
vriendschappen die op een vrijwilligersorganisatie worden gesloten? Zo ja,
op welke dimensie en waarom? Verder: hoe dragen ontmoetingsplaatsen
bij aan de stabiliteit van relaties? Vallen relaties weg indien ontmoetings-
plaatsen wegvallen? Is de samenstelling van ontmoetingsplaatsen veran-
derd – zijn de vrienden die men vroeger in een setting opdeed anders dan
de vrienden van tegenwoordig? Ten slotte is het een taak voor toekomstig
Literatuur
Blau, J. (1993). Social contracts and economic markets. New York: Plenum Press.
Blau, P.M. (1962). Patterns of choice in social relationships. American Sociological
Review 27, pp. 41-55.
Blau, P.M., T.C. Blum en J.E. Schwartz (1982). Heterogeneity and intermarriage.
American Sociological Review 47, pp. 45-62.
Blau, P. en J.E. Schwartz (1984). Crosscutting social circles. Testing a macrostructural
theory of intergroup relations. Orlando: Academic Press Inc.
154
denissen en toekomstidealen, maar steeds meer over de mens als een
knooppunt van objectieve kenmerken, die op grootschalige manieren wor-
den verzameld, waarbij men veronderstelt dat ingewikkelde sociale verban-
den vanuit deze individuele kenmerken kunnen worden verklaard (Schuyt,
2002: 186). In de praktijk zien we dat de beschikbare data en de voorkeur
voor bepaalde methoden en technieken vaak bepalend zijn voor de opzet en
de uitvoering van het onderzoek. Wat Schuyt betreft is dit een ernstige mis-
vatting en ook Goldthorpe (2000) stelt dat survey-onderzoekers beter kun-
nen beginnen met eerst eens grondig na te denken over hoe zij denken dat
de effecten die ze willen verklaren als causale relaties tot stand komen.
Met Schuyt en Goldthorpe ga ik ervan uit dat – niet alleen in de sociolo-
gie maar ook in de criminologie – het onderwerp van studie bepalend moet
zijn voor het al of niet toepassen van kwantitatieve en/of kwalitatieve me-
thoden. In deze bijdrage wil ik onderzoeken wat de sterke en zwakke kan-
ten van die methoden zijn. Meer in het bijzonder ga ik na in hoeverre com-
binaties van kwantitatief en kwalitatief onderzoek mogelijk en wenselijk
zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee de onderzoekskwaliteit verhoogd en de
relevantie vergroot zou kunnen worden. Omdat deze kwestie nergens ur-
genter is dan bij onderzoek op het gebied van het sociologische en crimino-
logisch onderzoek van geweld, ga ik daar eerst kort op in.
In zijn overzicht van het sociologisch onderzoek op dit terrein heeft Von
Trotha (1997) de oorzakelijke verklaringen van geweld getypeerd als een
combinatie van benepen kwantificerende factoranalyses en theorieën van
het grote gebaar. Enerzijds wordt alles met alles statistisch gecorreleerd,
worden empirische verbanden algauw als causaal beschouwd of wordt het
causale proces eenvoudig verondersteld en niet verder onderzocht. Ander-
zijds worden alle empirische scrupules overboord gezet om te komen tot
generaliserende uitspraken – over om zich heen grijpende desintegratie-
processen die niets onberoerd laten van maatschappelijke structuren tot
persoonlijke ontwikkelingen. Om geweld te verklaren wordt in zulke etiolo-
gische theorieën alle sociale pathologie van stal gehaald die ook maar op de
een of andere manier met geweld in verband kan worden gebracht: sociale
en economische ongelijkheid, armoede en werkloosheid, tekortkomingen
en achterstanden in opvoeding en onderwijs.
In een samenleving waarin de maakbaarheids- en vooruitgangsgedachte
nog altijd voortleeft, krijgt de etiologie van het geweld het karakter van een
algemeen cultuurpsychologisch en -sociologisch discours waarin alle on-
vrede over mens en maatschappij kan worden gearticuleerd. In beide ge-
vallen wordt echter tevergeefs geprobeerd een verschijnsel te verklaren dat
men eigenlijk niet begrijpt. In de terminologie van Max Weber zijn zulke
verklaringen niet sinnhaft adequat en het is zelfs maar de vraag of theorieën
die op deze manier worden ontwikkeld kausaal adequat kunnen zijn. Schin-
Impulsiviteit
Morele emoties
Morele rechtvaardigingen
Causaliteit
Behalve over de vraag wat motieven zijn, is er ook verschil van opvatting
over de mate waarin motieven een causale verklaring geven voor menselijk
De analyse mag verfijnd zijn, het probleem is dat de auteurs hebben ver-
zuimd om te onderzoeken hoe de te analyseren effecten überhaupt tot
stand kunnen komen. Bijgevolg worden we afgescheept met wat vriendelijk
uitgedrukt een ‘intuïtieve conclusie’ kan worden genoemd. Zo wordt gepro-
beerd een verschijnsel te verklaren dat men eigenlijk niet goed begrijpt.
Zolang het geweld zélf niet worden onderzocht en we blijven steken in
statistisch significante maar onbegrijpelijke en onduidelijke a-theoretische
verbanden tussen op alle mogelijke manieren geoperationaliseerde indivi-
duele, sociale, economische, culturele en algemeen maatschappelijke facto-
ren, blijven we – als het er op aankomt – met een mond vol tanden staan.
Het lijkt wel alsof criminologen die graag met grote datasets werken eigen-
lijk niet in de afhankelijke variabele geïnteresseerd zijn.
Vanwaar toch die onvoorwaardelijke fixatie op het explanans, terwijl het
explanandum nauwelijks wordt bestudeerd? Goldthorpe (2000) verklaart
die fixatie uit de heersende opvattingen over causaliteit. Hij signaleert ener-
zijds een toenemend pragmatisch gebruik van het causaliteitsbegrip en an-
derzijds een groeiende onvrede onder zowel theoretici als statistici die zich
keren tegen de heersende veronderstelling dat met het ontwikkelen van
Desiderata
Literatuur
Berkowitz, L. (1986). Some varieties of human aggression: criminal violence as
coercion, rule-following, impression management and impulsive behavior. In:
A. Cambell en J.J. Gibbs (red.), Violent transactions. The limits of personality. Ox-
ford: Blackwell, pp. 87-103
Bourdieu, P.F. (1977). Outline of a theory of practice. Cambridge: Cambridge Univer-
sity Press.
166
ke gerichtheid op de eigen discipline (Van Tubergen, 2004). Door zich meer
te mengen in discussies in toonaangevende internationale tijdschriften,
over te gaan tot het Engels als wetenschapstaal, en het gebruiken van in-
zichten uit andere disciplines, zoals de psychologie en de economie wordt
de groei van sociologische kennis bevorderd. Ik zal die stellingen hier niet
herhalen, maar me concentreren op specifieke zaken die betrekking heb-
ben op de migratiesociologie. De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt.
Allereerst geef ik in het kort de stand van zaken in de migratiesociologie
op dit moment weer. Dit overzicht is weliswaar verre van volledig, maar in
mijn proefschrift (Van Tubergen, 2005) laat ik zien dat er toch een zekere
algemene ontwikkeling te traceren valt. Vervolgens bespreek ik hoe de mi-
gratiesociologie in Nederland verder kan komen door deze lijn door te trek-
ken. Ik onderscheid daarbij de volgende kwesties: (1) nieuwe vragen, (2)
theoretische vooruitgang, (3) betere data en methoden.
Nieuwe onderzoeksvragen
Beschrijvingsvragen
In mijn proefschrift ben ik ingegaan op de invloed van het land van her-
komst, land van bestemming en de immigrantengemeenschap op de soci-
aal-culturele en sociaal-economische integratie van immigranten. Er zijn
echter nog talloze aspecten van integratie waarvoor nog niet duidelijk is in
hoeverre macroprocessen een rol spelen. Te denken valt aan gemengde hu-
welijken, gezondheid (roken, drinken, levensverwachting), politieke inte-
gratie en ruimtelijke integratie (segregatie, concentratie). Het is opvallend
dat ook in de literatuur over deze onderwerpen landenvergelijkend onder-
zoek afwezig is en vragen over de invloed van het land van herkomst, land
van bestemming en de immigrantengemeenschap vooralsnog onbeant-
woord zijn gebleven.
Eenzelfde omissie valt te constateren in het onderzoek naar de kinderen
van immigranten, de tweede generatie. Alleen al vanwege demografische
redenen is dit een belangrijke populatie om te bestuderen. Globaal gespro-
ken is de migratiestroom in westerse landen sterk toegenomen in de jaren
zestig en zeventig van de vorige eeuw. Dit betekent dat er tegenwoordig
niet alleen sprake is van een grote groep van immigranten, maar dat de
tweede generatie, hoewel nog jong, een belangrijk deel van de westerse
samenlevingen gaat vormen. Bestudering van de literatuur leert dat ook
met betrekking tot de tweede generatie er geen landenvergelijkende studies
zijn verricht, en dat het herkomst-bestemming-setting perspectief nieuwe
vragen genereert. Is het zo dat ook voor de tweede generatie het land van
Verklaringsvragen en toetsingvragen
Tegenspraakproblemen
Theoretische vooruitgang
Methodologische vooruitgang
Samenvattend
Literatuur
Borjas, G.J. (1985). Assimilation, changes in cohort quality and the earnings of im-
migrants. Journal of Labor Economics 3, pp. 463-489.
Borjas, G.J. (1988). International differences in the labor market performance of immi-
grants. Kalamazoo: W.E. Upjohn Institute for Employment Research.
Castles, S. en M.J. Miller (2003). The age of migration: international population move-
ments in the modern world. New York: The Guilford Press.
179
Onderzoek naar onderwijsloopbanen in Nederland heeft laten zien dat
de sterke onderwijsexpansie ervoor heeft gezorgd dat de opleidingsverschil-
len zijn afgenomen. Aan de bovenkant van de verdeling is er immers niet
zoveel mogelijkheid om nog langer naar school te gaan, terwijl de onder-
kant naar boven komt. Dat maakt dat men zich wel steeds meer zorgen
maakt over de achterblijvers in het onderwijs. Wat zijn hun maatschappe-
lijke kansen in het informatietijdperk? Voorlopig zijn de antwoorden daar
betrekkelijk gunstig. Onderwijs lijkt een positioneel goed te zijn: het gaat
meer om de plaats in de rij dan om het absolute niveau. De achterstanden
van mensen met weinig of geen diploma’s moeten wel onderwerp van on-
derzoek blijven.
Met de onderwijsexpansie is ook de invloed die uitgaat van het sociaal
milieu van de ouders afgenomen, zij het dat verschillen nog steeds aan-
zienlijk zijn. Niet alleen de vaardigheden aan het eind van het lager onder-
wijs, maar ook overgangen in voortgezet en hoger onderwijs zijn afhanke-
lijk van de maatschappelijke positie van de ouders. Het opleidingsniveau
van de ouders lijkt daarbij doorslaggevend, niet het inkomensniveau. De
hypothese dat de financiële situatie van de ouders er niet toe doen, berust
echter op retrospectieve metingen van de materiële omstandigheden in het
ouderlijke gezin en dat is lang niet hetzelfde als inkomen. De culturele en
economische determinanten van onderwijssucces dienen blijvend te wor-
den bestudeerd.
In het onderwijs zijn niet alleen milieuverschillen maar ook verschillen
tussen jongens en meisjes sterk afgenomen. Deze uiten zich alleen nog in
de richting van de gekozen opleiding. Dat heeft overigens nog wel implica-
ties voor verschillen in arbeidsmarktsucces tussen mannen en vrouwen.
Zijn er ook factoren die meer belang zijn gaan krijgen? School- en buurt-
kenmerken lijken voorlopig nog niet zo belangrijk te zijn in Nederland.
Kenmerken van de leerling en de ouders zijn veel belangrijker dan kenmer-
ken van school of buurt. Dat er witte en zwarte scholen zijn, is trouwens in
zoverre niets nieuws dat ook vroeger de keuze voor een school milieugevoe-
lig was. Meer in het algemeen: hogere en lagere statusgroepen gaan elkaar
uit de weg.
Misschien zijn aangeboren intelligentie en andere persoonlijkheidsken-
merken de belangrijkste determinanten van ongelijkheid in het onderwijs
aan het worden. Nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen wijzen op een
toenemend belang van intelligentie, of meer in het algemeen van schoolge-
schiktheid, voor succes in onderwijsloopbanen. Cito-scores worden belang-
rijker voor selectie in het voortgezet onderwijs en universiteiten experimen-
teren met selectie aan de poort. Het is een interessante vraag of zulke
selecties met zich meebrengen dat sociaal milieu weer belangrijker wordt.
Cultureel en economisch kapitaalkrachtigen kunnen ervoor zorgen dat hun
kinderen, door stimulering of door een keuze voor de juiste basisschool of
vwo-school, klaar zijn voor deze selectiemomenten. Op het moment inte-
resseert het ouders van vwo-leerlingen niet zoveel welke cijfers hun kinde-
ren halen op het vwo, als ze maar overgaan, maar wanneer er kwaliteitsver-
Ontwikkelingen
Data
185
(bij sommige etnische groepen lukt de integatrie beter dan bij andere),
maar ook met verschillen tussen generaties, tussen ‘soorten’ migranten
(hoogopgeleide vluchtelingen ‘doen het beter’ dan veelal laagopgeleide ar-
beidsmigranten) en de maatschappelijke achtergrond waarmee ze naar Ne-
derland kwamen.
De nadruk op de sociaal-economisch, etnische en juridische diversiteit
binnen de minderhedenpopulatie ontkent overigens niet dat een belangrijk
deel van deze groep in marginale sociaal-economische posities verkeert.
Beschikbare statistieken leren ons dat minderheden en migranten sterk
oververtegenwoordigd zijn onder de werklozen, uitkeringsgerechtigden en
andere niet-actieven en als gevolg daarvan vaak een laag inkomen hebben.
Het percentage lage inkomens ligt bij Turkse en Marokkaanse huishoudens
drie- tot viermaal zo hoog als bij autochtonen (SCP/CBS, 2003). Maar liefst
de helft van alle Marokkaanse kinderen en jongeren groeit op in een huis-
houden met een laag inkomen (Snel et al., 2002a). Als zij werkzaam zijn,
gebeurt dat veelal in laaggekwalificeerde en marginale baantjes en vaak op
basis van een tijdelijk contract. Dit is ook de reden waarom in de huidige
economische crisis werkloosheid bij migranten weer zo snel is toegeno-
men (SCP, 2003).
Voor de gemiddelde krantenlezer en zeker voor de goed ingevoerde so-
cioloog is dit alles weinig nieuws. Toch wil ik de stelling verdedigen dat
deze ongelijkheid op etnische basis een nieuwe vorm van sociale ongelijk-
heid is, waarmee de gangbare sociologische verklaringen voor sociale onge-
lijkheid niet goed raad weten. Om dit standpunt kracht bij te zetten, moet
ik eerst ingaan op de traditionele sociologische verklaringen voor sociale
ongelijkheid. Vervolgens werp ik een aantal vragen op die buiten het kader
van sociologisch standaardbeeld van ongelijkheid vallen en probeer ik tot
een antwoord op deze vragen te komen.
Figuur 1 Arbeidspositie naar etnische herkomst (in % van de totale populatie tussen 15 en
64 jr.) (2002) Gegevens: CBS, Statline (eigen bewerking)
Uit figuur 1 blijkt dat in 2002 (dat wil zeggen na sterke banengroei in Ne-
derland in de jaren negentig) een aanzienlijk deel van de minderheden in
de werkzame leeftijd niet of niet meer participeert in de wereld van forme-
le, betaalde arbeid. Ook blijkt dat het aandeel personen werkzaam in flexi-
bele arbeidsrelaties (geen vast contract en/of geen vaststaand aantal uren)
bij minderheden beduidend hoger ligt dan bij autochtonen. Maar liefst één
op de tien Turken in de volwassen leeftijd had in 2002 een flexibele ar-
beidsrelatie, 2,5 maal zoveel als bij de autochtonen. Dit alles betekent dat
autochtonen veel vaker vast werk hebben dan minderheden. Bij de Turken
en overige niet-westerse allochtonen heeft slechts één op de drie personen
in de werkzame leeftijd een vaste arbeidsrelatie, bij de autochtonen is dat
ruim de helft (56 procent). Deze gegevens maken duidelijk hoe kwetsbaar
de arbeidspositie van minderheden, ondanks de verbeteringen van de jaren
negentig, nog altijd is.
Besluit
Literatuur
Beck, U. (1992). Risk society. Towards a new modernity. Londen: Sage
Bradley, H. (1996). Fractured identities. Changing patterns of inequality. Cambridge:
Polity Press.
Bourdieu, P. (1983). The forms of social capital. In: J.G. Richardson (red.), Hand-
book of theory and research for the sociology of education. New York: Greenwood
Press, pp. 241-258.
Burgers, J. en G. Engbersen (1999). Illegale vreemdelingen in Rotterdam (De onge-
kende stad deel 1). Amsterdam: Boom.
Bovenkerk, F. en E. Breuning-Van Leeuwen (1979). Rasdiscriminatie en rasvooroor-
deel op de Amsterdamse arbeidsmarkt. In: F. Bovenkerk (red.), Omdat zij anders
zijn. Amsterdam: Boom, pp. 31-58.
Bovenkerk, F. et al. (1995). Discrimination against migrant workers and ethnic minori-
ties in access to employment in the Netherlands. Genève: ILO (International Migra-
tion Papers 4).
Cantillion, B. et al. (2003). De nieuwe sociale kwesties. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Crompton, R. (1998). Class and stratification. An introduction to current debates. Cam-
bridge: Polity Press.
Dagevos, J. (1988). Begrensde mobiliteit. Over allochtone werkenden in Nederland. As-
sen: Van Gorcum.
Dagevos, J. (2001). Meer werk. Rapportage minderheden 2001. Den Haag: SCP.
Dronkers, J. en W.C. Ultee (1995). Verschuivende ongelijkheid in Nederland: sociale ge-
laagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum
Engbersen, G. (1999). The undocumented outsiders class. In: T. Boje et al. (red.),
European Societies: Fussion or Fission. Londen: Routledge, pp. 84-102.
199
Nog een tekortkoming van sociologisch onderzoek, vooral waar het gaat
om onderzoek naar sociale ongelijkheid, is het gebrek aan filosofische re-
flectie omtrent de sociale rechtvaardigheid van bestaande ongelijkheden.
Het sociologisch onderzoek naar ongelijkheid kwam in het verleden voort
uit een overtuiging dat er onrechtvaardigheid schuilging achter bestaande
ongelijkheden. Tegenwoordig lijkt dat niet meer een onderwerp waar strati-
ficatiesociologen zich mee bezighouden. Let wel, ik bepleit niet dat sociolo-
gen hun persoonlijke overtuiging over de (on)rechtvaardigheid van onge-
lijkheden moeten uitdragen; waardevrije wetenschap is goud waard. Maar
sociologen zouden wel meer kunnen nadenken en schrijven over de condi-
ties waaronder bestaande ongelijkheden wel of niet rechtvaardig zijn, hier-
bij gebruik makend van rechtvaardigheidscriteria aangedragen door poli-
tiek filosofen. Met name waar het gaat om de vraag hoe structurele
omstandigheden invloed hebben op de (on)rechtvaardigheid van ongelijk-
heden kunnen en moeten sociologen hun bijdrage leveren, en deze discus-
sie niet overlaten aan politiek filosofen.
Vanuit deze gezichtspunten wil ik mijn onderzoeksagenda inrichten. Ik
zal aan de hand van een van mijn onderzoeksinteresses, namelijk de vraag
waarom onderwijskwalificaties op de arbeidsmarkt beloond worden, probe-
ren aan te tonen dat het mogelijk is om op microniveau verschillende hypo-
thesen te formuleren die strak zijn gekoppeld aan verschillende theoreti-
sche invalshoeken. Hierbij zijn de verschillende theoretische invalshoeken
bruikbaar om uitspraken te doen over de structurele setting waarbinnen
werkgevers en werknemers handelen, en daarmee over de vraag in welke
structurele setting een bepaalde theoretische invalshoek het meest inzich-
telijk is, en in welke setting een andere invalshoek. Met deze micro-macro-
benadering hoop ik tevens aan een centrale doelstelling van de sociologie te
voldoen, namelijk te bestuderen hoe macrokenmerken van invloed zijn op
individueel handelen. Verder zal ik beargumenteren dat de criteria waar-
langs een invloed van kwalificaties op arbeidsmarktkansen te rechtvaardi-
gen is, verschillen tussen structurele settings.
Toekomstverkenningen
In de nabije toekomst zal ik het argument van dit betoog uitwerken in mijn
onderzoeksactiviteiten. Al te veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek
neemt het niet zo nauw met de aansluiting tussen theorie en hypothesen.
We moeten voorkomen dat we meerdere theorieën gebruiken ter onder-
steuning van hypothesen, want dan weten we gewoonweg niet welke theo-
rie getoetst wordt. Dit betekent dat onderzoeksbevindingen op zichzelf wel-
licht interessante gegevens bevatten, maar de reden om empirisch
wetenschappelijk onderzoek uit te voeren is niet om interessante bevindin-
gen tentoon te spreiden, maar om theorieën te toetsen.
Aan de hand van mijn eigen onderzoeksagenda heb ik een voorbeeld ge-
geven op welke wijze een dergelijke aansluiting gerealiseerd kan worden.
De aansluiting die de sociologie vindt in de economie en politieke filosofie
is daarbij duidelijk naar voren gekomen. Daarnaast zal ik ook bezig blijven
met een andere interesse van mij: de invloed van sociaal milieu op studie-
keuzes. Op dit bij uitstek sociologische onderzoeksterrein zouden we aan-
sluiting kunnen vinden bij psychologen, vooral daar waar het gaat om de
invloed van informatie omtrent arbeidsmarktperspectieven op onderwijs-
keuzes. Volgens de rationele-keuzetheorie zouden individuen keuzes ma-
ken onder de omstandigheid van volledige informatie. Inmiddels is deze
rigoreuze rationele-keuzetheorie nauwelijks interessant bevonden voor so-
ciologen; we dienen veel van de rationaliteitsassumpties uit te kleden om
een bruikbare keuzetheorie te verkrijgen. In de psychologie is een onder-
zoekstraditie ontstaan die keuzes beziet vanuit hele eenvoudige beslissings-
structuren (Gigerenzer en Todd, 1999). Deze traditie van simpele heuris-
tieken kan toegepast worden op de keuzes voor studierichtingen,
vakkenpakketten et cetera. Verschillende onderzoeksdesigns heb ik hier-
voor in gedachten, bijvoorbeeld in de vorm van vignetonderzoek onder
scholieren.
Gezien de positieve ontwikkelingen van de Europese empirisch-analyti-
sche sociologie, en de hiermee samenhangende veranderingen op het ge-
bied van onderzoeksfinanciering, kunnen we in de toekomst bewerkstelli-
gen dat we aan deze kant van de Atlantische Oceaan niet continu naar de
overkant kijken. Toen ik in een referentencommentaar op een van mijn
papers door een Amerikaans toptijdschrift las ‘but what do we learn from
Noten
1. Bills (2003) onderscheidt zeven middle-range theoretische benaderingen, die gro-
tendeels onder een van de drie hier gepresenteerde benaderingen vallen. Zijn
credentialismetheorie en culturele reproductietheorie vallen onder de sociale uit-
sluitingsbenadering en zijn signallingtheorie en screeningtheorie vallen onder
de positionele goederenbenadering.
2. Binnen de positionele goederenbenadering zijn er ook verschillen: sommige
theorieën gaan ervan uit dat kwalificaties gebruikt worden om te selecteren op
eigenschappen die men al had voorafgaand aan de scholing (bijvoorbeeld intelli-
gentie), terwijl anderen de trainingskosten vooral gereduceerd zien als gevolg
van scholing. Gemeenschappelijk aan deze perspectieven is echter dat zij leiden
tot een positionele opvatting van kwalificaties.
3. In een recent artikel nemen Bowles en Gintis (2002) afstand van het passieve
mensbeeld van gesocialiseerde rolpatronen, maar handhaven zij hun correspon-
dence principle die stelt dat de interactiestructuren op scholen bepaalde culturele
gedragingen beïnvloeden die sterk op de toekomst gericht zijn (arbeidsmarkt,
gezin).
4. Dit voorbeeld is bewust gekozen, omdat zowel theaters als voetbalstadions af-
hankelijk zijn van overheidssubsidies, zodat eventuele ongelijkheid in de redis-
tributie van belastinggeld geen reden is om sociale differentiatie in theaterbe-
zoek en voetbalbezoek als ongelijkheidsprobleem te zien.
Literatuur
Allmendinger, J. (1989). Educational systems and labor market outcomes. European
Sociological Review 5, pp. 231-250.
Beck, E.M., P.M. Horan en C.M Tolbert, II. (1978). Stratification in a dual economy:
a sectoral model of earnings determination. American Sociological Review 43, pp.
704-720.
Becker, G.S. (1993). Human capital: a theoretical and empirical analysis, with special
reference to education. Chicago: Chicago University Press.
Bernardi, F., M. Gangl en H.G. van de Werfhorst (2004). The from-school-to-work
dynamics: timing of work and quality of work in Italy, the Netherlands and the
United States, 1980-1998. Unpublished manuscript.
Bills, D.B. (2003). Credentials, signals, and screens: explaining the relationship bet-
ween schooling and job assignment. Review of Educational Research 73, pp. 441-
469.
Bourdieu, P. en J.C. Passeron (1990 [1977]). Reproduction in education, society, and
culture. Londen; Newbury Park, Calif.: Sage in association with Theory Culture &
Society Dept. of Administrative and Social Studies Teesside Polytechnic.
Bowles, S. en H. Gintis (1976). Schooling in capitalist America. Educational reform
and the contradictions of economic life. New York: Basic Books.
211
ne samenleving saillanter dan voorheen, juist doordat hun ooit ‘voorgege-
ven’ en als min of meer ‘vanzelfsprekend’ aanvaarde oplossingen voor ve-
len hun geloofwaardigheid hebben verloren. Daarmee vormen deze identi-
teits- en zingevingsproblemen de vruchtbare humuslaag waarop het sociale
leven zich in nieuwe vormen plooit. Ik deel kortom noch Van Doorns pes-
simisme, noch Duyvendaks geruststellende suggestie dat een grondige re-
visie van het vertrouwde sociologische gedachtegoed niet noodzakelijk is.
Ik demonstreer een en ander aan de hand van een analyse van verande-
ringen in de sfeer van politiek en religie. Ik bekritiseer in dat verband twee
op deze terreinen nog steeds invloedrijke uit de negentiende eeuw stam-
mende sociologische theorieën: de klassenbenadering van de politiek en de
seculariseringstheorie. Beide zijn sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw
weliswaar onder vuur komen te liggen vanwege hun onvermogen om de
nieuw gegroeide politieke en religieuze patronen overtuigend te verklaren,
maar bevredigende theoretische alternatieven zijn vooralsnog niet of nau-
welijks voorhanden. Ik rond af met enkele opmerkingen over de wenselijke
toekomst van de sociologie.
Sociologen beweren vanouds dat modernisering voor alles staat voor verwe-
tenschappelijking en rationalisering, processen die geacht worden op ter-
mijn alle denkbare vormen van religie te ondermijnen. Dobbelaere schrijft
bijvoorbeeld dat ‘(…) veel mensen niet langer meer in God (kunnen) gelo-
ven omdat niet alleen de materiële en de fysiologische wereld beheersbaar
en controleerbaar lijken, maar ook de sociale en psychische wereld. Men-
sen denken meer en meer dat zij “hun” wereld kunnen beheersen en ma-
nipuleren. Zij handelen meer in termen van inzicht, kennis, beheersbaar-
heid, planning en techniek en minder in termen van geloof’ (1993: 15). De
Brit Wilson (1982: 136) meent dat ‘(i)n contemporary society, the young
come to regard morality – any system of ethical norms – as somewhat old-
fashioned. For many young people, problems of any kind have technical
and rational solutions.’ Deze uitspraken, die moeiteloos kunnen worden
aangevuld met andere, veronderstellen dat een oriëntatie op wetenschap
en technologie steeds verder verspreid is geraakt en dat religie als gevolg
hiervan steeds meer verdwijnt.
Conclusie en discussie
Op de ruïnes van de traditionele waarden en normen en de als vanzelfspre-
kend aanvaarde institutionele rolverwachtingen, die het sociale leven ooit
van zin, betekenis en structuur voorzagen, worstelen hedendaagse laatmo-
derne samenlevingen met culturele vraagstukken. Juist nu de ‘voorgege-
Literatuur
Achterberg, P. (2004). De nieuwe politieke cultuur en klassengebonden stemge-
drag. Tijdschrift voor Sociologie 25, pp. 335-354.
Achterberg, P. (2005). Op weg naar een nieuwe politieke cultuur: klasse en stemge-
drag in laatmoderne samenlevingen. Sociologie 1, pp. 70-89.
224
Het gaat beter met de Nederlandse familiesociologie dan tien jaar geleden
toen het rapport van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad uitkwam. De nieu-
we leerstoelen en de investeringen in dataverzameling en onderzoekspro-
gramma’s zijn een concrete blijk hiervan. In dit hoofdstuk wil ik aan de
hand van de drie hoofdvragen van de sociologie (sociale ongelijkheid, socia-
le cohesie en modernisering), die inhoudelijk niet altijd strikt te scheiden
zijn, aangeven waar de familiesociologie vooral mee door moet gaan, en wel-
ke thema’s ten onrechte onderbelicht zijn gebleven. Vervolgens stel ik een
aantal theoretische en methodische punten aan de orde.
Ongelijkheid
Hier gaat het om de vraag naar de mate waarin en de wijze waarop het
familieverband waarvan men deel uitmaakt, bijdraagt tot ongelijkheid. Een
deel van het onderzoek richt zich op overdracht via het ouderlijk huis: be-
paalde voorrechten dan wel achterstanden worden van generatie op genera-
tie overgedragen. Bestudeerd wordt, bijvoorbeeld, in hoeverre de sociale
klasse van het gezin van herkomst bepalend is voor iemands eigen sociale
status. De bestudering van de gevolgen van echtscheiding voor kinderen
past ook binnen deze traditie. Een ander deel van het onderzoek richt zich
op het huwelijk. Bestudeerd wordt in hoeverre de levenskansen van mensen
met een verschillende huwelijksgeschiedenis variëren. In Nederland is er
veel goed onderzoek op dit terrein. Toch zijn ook beperkingen te noemen.
Het onderzoek naar familierelaties en ongelijkheid heeft zich sterk ge-
richt op sociaal-economische levensuitkomsten, zoals opleiding en beroep,
of op subjectieve indicatoren van welbevinden, zoals geluk en tevreden-
heid. Vanwege de beleidsrelevantie verdient het aanbeveling vaker aandacht
te besteden aan meer ‘harde’ gezondheidsmaten, zoals levensduur en zorg-
gebruik. Samenwerking met epidemiologen ligt hier in de rede.
Opvallend is dat het onderzoek naar intergenerationele overdrachten
sterk gericht is op de vroege fases van het leven: de jeugd en jongvolwas-
senheid. De middenfase van het leven blijft onderbelicht. Door de sterke
gerichtheid op vroege fases van het leven laten we belangrijke vragen naar
ongelijkheid liggen. We hebben relatief weinig inzicht in de mate waarin
mensen gedurende die levensfase worden geholpen of beperkt door fami-
lierelaties. Een concreet voorbeeld betreft grootouderschap. In Nederland is
er nauwelijks onderzoek naar de steun die grootouders verlenen aan jon-
gere generaties, bijvoorbeeld aan buitenshuis werkende dochters en
schoondochters, zodat deze kansen krijgen zich professioneel te ontwikke-
len, kansen die de ouderen zelf niet hebben gehad. Een ander voorbeeld
betreft financiële overdrachten binnen families. In hoeverre houden men-
sen bij de inrichting van hun leven rekening met te verwachten erfenissen?
Hebben giften en erfenissen een verdelende werking binnen families? Op
dergelijke vragen hebben we geen antwoord.
Modernisering
Hier gaat het om de vraag naar de mate waarin en de wijze waarop familie-
verbanden veranderen in samenhang met ontwikkelingen in de economi-
sche structuur, de opbouw van de welvaartsstaat, en processen zoals indivi-
dualisering, emancipatie en secularisering. In families, zo wordt gezegd,
zijn voetsporen van de geschiedenis terug te vinden. Een prachtige illustra-
tie van de wijze waarop familierelaties veranderen in samenhang met maat-
schappelijke veranderingen is te vinden in het boek Het zwijgen van Maria
Zachea (Koelemeijer, 2001). De levens van tien kinderen uit één gezin ge-
boren tussen grofweg 1935 en 1955 worden beschreven. De oudsten hebben
armoede meegemaakt; de jongsten zijn in grotere welvaart opgegroeid.
Voor de oudsten was de vader een absolute autoriteit; voor de later gebore-
nen stond zijn gezag sterk ter discussie. Wekelijkse kerkgang was voor de
Theoretische vooruitgang
Theoretische vooruitgang zal mijns inziens vooral moeten worden gezocht
met betrekking tot deelthema’s. Gegeven de complexiteit en diversiteit van
familierelaties (Dykstra, 2003), ligt het niet voor de hand een grote, nieuwe
alles overkoepelende theorie voor de familiesociologie te ontwikkelen. The-
orievorming zal zich eerder op specifieke vraagstukken rond familierelaties
richten. Een voorbeeld betreft het theoretisch goed in de vingers krijgen
waarom kinderen van gescheiden ouders zelf eerder geneigd zijn te schei-
den. Verschillende mechanismen lijken hier een rol te spelen: selectie, mo-
dellering van ouderlijk gedrag, cumulatieve causaliteit, genetische bepaald-
heid, enzovoort. Een goede duiding van die mechanismen (hoe werken
onderliggende processen, hoe hangen die processen met elkaar samen) zal
ons theoretisch verder helpen. Kwalitatieve dataverzamelingsmethoden
(diepte interviews) kunnen hierbij nuttig zijn.
Vernieuwende theoretische inzichten zijn te ontlenen aan het levensloop-
perspectief. Het levensloopperspectief is geen theorie in formele zin, maar
een begrippenkader aan de hand waarvan onderzoeksvragen kunnen wor-
den gestructureerd. Het begrip ‘sociale interdependenties’ is met name re-
levant voor onderzoek naar en binnen families (Hagestad, 2002). De bestu-
dering van sociale interdependenties geeft inzicht in de wisselwerking
tussen individuen en de context waarin zij leven. Op het macroniveau be-
Methodologische vooruitgang
In de inleiding heb ik aangegeven dat we de komende jaren zullen kunnen
profiteren van de investeringen die zijn gedaan in de verzameling van sur-
veygegevens rond huwelijks-, gezins- en familierelaties. Een deel van de
surveys is eenmalig uitgevoerd. Over het algemeen betreft het een gege-
Noten
1. Met dank aan Aat Liefbroer voor zijn opbouwende opmerkingen bij een eerdere
versie van deze tekst.
2. Matthijs Kalmijn in Tilburg; Aafke Komter, Trudie Knijn, Tanja van der Lippe en
auteur dezes in Utrecht, Kees de Hoog in Wageningen, Hans-Joachim Schulze
aan de Vrije Universiteit en Clara Mulder en Jan Latten aan de Universiteit van
Amsterdam.
3. Gelukkig zijn er uitzonderingen zoals een respons van tegen de 70% voor het
Nederlandse onderdeel van de European Social Survey (Phillippens en Billiet,
Literatuur
Budgeon, S. en S. Roseneil (2004). Editors’ introduction: beyond the conventional
family. Current Sociology, 52, pp. 127-134. [Special issue: beyond the conventional
family: intimacy, care and community in the 21st century.]
Dykstra, P.A. (2003). Het zit in de familie. Oratie ter gelegenheid van de aanvaarding
van de leerstoel Verwantschapsdemografie aan de Universiteit Utrecht, 29 okto-
ber [Gepubliceerd in 2004 in Bevolking & Gezin, 2004, 33, pp. 3-28].
Dykstra, P.A., M. Kalmijn, T.C.M. Knijn, A.C. Liefbroer en C.H. Mulder (2004).
Codebook of the Netherlands Kinship Panel Study: A multi-actor, multi-method
panel study on solidarity in family relationships, wave 1. NKPS Working Paper No
1. Den Haag: Netherlands Interdisciplinary Demographic Institute.
Hagestad, G.O. (2002). Interdependent lives and relationships in changing times: A
life-course view of families and aging. In: R.A. Settersten, Jr. (red.), Invitation to
the life course: toward new understandings of later life (pp. 135-159). Amityville, NY:
Baywood.
Johnson, C.L. (2000). Perspectives on American kinship in the later 1990s. Journal
of Marriage and the Family, 62, pp. 623-639.
Koelemeijer, J. (2001). Het zwijgen van Maria Zachea. Zutphen: Plataan.
Leeuw, E.D. de en W. de Heer (2001). Trends in household survey nonresponse: a
longitudinal and international comparison. In: R.M. Groves, D.A. Dillman, J.L.
Eltinge en R.J.A. Little (red.), Survey nonresponse. New York: Wiley.
SWR (1996). Nieuwe perspectieven voor de gezinssociologie. (1996). Rapport van de
SWR-Commissie voor de ontwikkeling van de gezinssociologie. Werkdocument
nr. 15. Amsterdam: Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Akade-
mie van Wetenschappen.
SWR (2003). Networked data services. Towards a future data infrastructure for the social
sciences in the Netherlands. An advisory report by the Social Sciences Council.
Amsterdam: Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences.
Phillippens, M. en J. Billiet (2003). Nonresponse in cross-national surveys: results of the
European Social Survey. Centrum voor Survey Methodologie, Katholieke Univer-
siteit Leuven.
De start van mijn tot dusver korte loopbaan wil ik graag lokaliseren bij het
begin van mijn promotieonderzoek aan de Universiteit Utrecht. Dat onder-
zoek was onderdeel van het bredere onderzoeksprogramma ‘Oorzaken en
gevolgen van echtscheiding in Nederland sinds de jaren veertig’ (zie Kal-
mijn et al., 2001). Het programma richtte zich op zowel de sociaal-culturele
als sociaal-economische dimensie van echtscheiding. Mijn promotieonder-
zoek betrof de sociaal-economische oorzaken en gevolgen van echtschei-
ding. Voor dit doel zijn zowel bestaande panel- en herhaalde cross-sectione-
le databestanden geanalyseerd als een speciaal voor dit doel verzameld
retrospectief survey, wat het mogelijk maakte om het onderwerp zo breed
mogelijk te bestuderen. Zowel het bredere programma als mijn onderzoek
was op dat moment in meerdere opzichten vernieuwend te noemen. Zo
was dit het eerste grootschalige (kwantitatieve) onderzoek dat gericht was
232
op het in kaart brengen van de oorzaken en gevolgen van echtscheiding
voor de Nederlandse context. Alhoewel het echtscheidingscijfer al sinds de
jaren zeventig met rasse schreden toenam en er al een stroom van echt-
scheidingsonderzoek in met name de Verenigde Staten uit was gekomen,
was er opmerkelijk genoeg weinig onderzoek in Nederland. Waar het mijn
promotieproject betrof betekende dit dat een inhaalslag op het tot dusverre
gedane Amerikaanse onderzoek gedaan moest worden voor de Neder-
landse context. In de praktijk kwam dit neer op het vaststellen of er ook
hier een invloed was van de sociaal-economische positie van man en vrouw
op de echtscheidingskans en in hoeverre een scheiding negatieve gevolgen
had voor hun sociaal-economische situatie. Daarnaast is ook gepoogd voor-
uitgang te boeken op onze Amerikaanse collega’s. In het bijzonder wil ik
hier noemen dat tevens economische verklaringen voor de invloed van so-
ciaal-economische factoren op echtscheiding en de sociaal-economische ge-
volgen werden getoetst en dat er veranderingen over de tijd werden bestu-
deerd. In zekere zin was het onderzoek echter ook ‘traditioneel’ te noemen.
Het onderwerp werd namelijk vooral vanuit een economisch perspectief
bestudeerd. Het onderzoek sloot hiermee aan bij de economisch georiën-
teerde stroming binnen de scheidingsliteratuur, die vooral sinds de op-
komst van de New Home Economics (Becker, 1981) het veld al lange tijd do-
mineert. Uiteindelijk bleken de onderzoeksresultaten echter te suggereren
dat economische theorieën slechts een deel van het verhaal vormen en
minder toepasbaar zijn voor jongere generaties.
Nadien kwam ik op de Vrije Universiteit in het kader van het programma
Diversity in Late Life (Van Tilburg en Dykstra, 2000) in aanraking met het
ouderenonderzoek en het daarbij vaak gehanteerde levensloopperspectief.
Uit deze kruisbestuiving is inmiddels een nieuw onderzoeksvoorstel ont-
sproten, waar ik me de komende jaren op ga toeleggen. Dit VENI-project,
getiteld ‘Increased diversity on the marriage market: The role of the rela-
tionship career for union formation and partner selection’, betreft een stu-
die naar het effect van relatiegeschiedenis op de kans op een nieuwe relatie
en het type relatie (relatievorming) en het verband tussen de relatiegeschie-
denissen van beide partners (partnerkeuze). De achtergrond van het onder-
zoek wordt gevormd door een aantal recente maatschappelijke ontwikkelin-
gen, zoals uitstel van relatievorming en de toename in het aantal
scheidingen. De achterliggende veronderstelling is dat door deze maat-
schappelijke ontwikkelingen de huwelijksmarkt een grotere diversiteit kent
dan voorheen: de groep van alleenstaanden wordt in toenemende mate ge-
kenmerkt door een grote variatie wat betreft hun relatiegeschiedenissen.
Door juist de rol van relatiegeschiedenis centraal te stellen wordt gepoogd
inzicht te krijgen in de implicaties van deze grotere diversiteit op de wer-
king van de huwelijksmarkt. Het onderzoek is geworteld in twee bestaande
onderzoekstradities: ten eerste het huwelijksmarktonderzoek gericht op re-
latievorming en partnerkeuze, en ten tweede het levenslooponderzoek. Het
onderzoek bouwt voort op deze twee tradities door een centraal thema bin-
nen het levensloopperspectief te vertalen naar nieuwe vragen op het gebied
Drie tegenstellingen
Sigmund Freud heeft eens gezegd dat elk mens zich in het leven tot drie
verschillen moet verhouden: het verschil tussen man en vrouw, het verschil
tussen de generaties en het verschil tussen leven en dood. Daarbij vatte hij
deze termen als vaste tegendelen op. Deze verschillen worden in alle niet-
westerse culturen als opposities of tegenstellingen opgevat, al zijn er cultu-
ren die deze opposities enorm opblazen en met een hele mythologie om-
239
wikkelen, zoals er ook culturen zijn die meer complementair denken of
kiezen voor een pragmatische benadering. Maar geen enkele cultuur mis-
kent het belang van deze drie tegenstellingen. Ook onze eigen cultuur hield
tot ver in de twintigste eeuw aan deze drie opposities vast. Het is des te
opmerkelijker dat wij dat tegenwoordig niet meer doen. Laat ik daarom
kort aangeven hoe wij op dit gebied de laatste dertig jaar veranderd zijn.
Om te beginnen vatten we mannelijk en vrouwelijk niet meer als een
tegenstelling op. Vanaf de jaren zestig is veel meer vrijheid op seksueel ge-
bied ontstaan. Er bleken mannen te zijn die het met mannen willen doen
en vrouwen die liever met een vrouw vrijen. Uiteraard kwamen deze voor-
keuren ook in vroeger tijden voor, maar het nieuwe is dat ze nu openlijk
erkend worden. Daarnaast hebben vrouwen zich van hun klassieke positie
losgemaakt. Het type van de huismoeder die zich dienstbaar maakt aan
echtgenoot en kinderen bestaat nog wel, maar het is niet langer dominant.
Veel vrouwen storten zich tegenwoordig in werk of carrière en tegelijkertijd
zijn mannen meer gaan zorgen voor hun kinderen. We beseffen dat elk
mens zowel mannelijke als vrouwelijke kanten heeft en in zoverre sluiten
deze twee termen elkaar niet langer uit. Sterker: men kan tegenwoordig
door medisch ingrijpen van geslacht veranderen en het is zelfs mogelijk
om tegelijkertijd man en vrouw te zijn. Met andere woorden: het absolute
verschil tussen man en vrouw heeft plaats gemaakt voor een continuüm dat
zich van 100 procent man tot 100 procent vrouw uitstrekt en tal van over-
gangsfiguren kent. Daarbij kiest elk mens een eigen plaats op dat conti-
nuüm afhankelijk van de vraag hoe in zijn of haar geval de balans tussen
mannelijk en vrouwelijk uitvalt.
Een vergelijkbare ontwikkeling deed zich voor bij de tegenstelling tussen
jong en oud. Lange tijd viel de levensloop in twee stadia uiteen. Men was
een kind en dus onderworpen aan het ouderlijk gezag of men had zelf kin-
deren. Dat kwam ook in de leefsituatie tot uitdrukking. Tot ver in de twin-
tigste eeuw was het gebruikelijk dat ongetrouwde kinderen bij hun ouders
thuis woonden en pas na een eigen huwelijk als volwassene beschouwd
werden. Vanaf de jaren zestig ging men de adolescentie als een aparte le-
vensfase aanmerken. De emancipatie van jongeren leidde tot een invloed-
rijke subcultuur. Tussen het moment waarop ze het ouderlijk huis verlaten
en het moment waarop ze een gezin stichten strekt zich een periode van
zeker tien jaar uit waarin grote vrijheid en weinig verantwoordelijkheid je-
gens anderen gecombineerd worden. Overigens werd de levensloop ook
aan het andere einde uitgebreid doordat zich een categorie van senioren
ontwikkelde. Het gaat om mensen die niet meer voor hun kinderen behoe-
ven te zorgen, maar nog lang niet aan hun oude dag toe zijn. Verder moe-
ten we in de laatste levensfase onderscheid maken tussen mensen die wel-
iswaar bejaard maar niet hulpbehoevend zijn en degenen die in hoge mate
zijn aangewezen op de hulp van anderen. De hedendaagse levensloop laat
dus heel wat variatie zien (Liefboer en Dykstra, 2000) waardoor de klassie-
ke tweedeling – kind versus volwassene – plaats heeft gemaakt voor een
continuüm waarop men zes of meer posities kan innemen. Dat is niet al-
Wat heeft dit nu met identiteit te maken? Hebben deze processen alleen
betrekking op onze denkbeelden of werken ze door in onze gedragingen?
En welke gevolgen hebben ze voor het sociologisch onderzoek? Om die
vragen te beantwoorden, geef ik eerst aan wat volgens mij de kern van deze
veranderingen is.
Ten eerste valt op dat de drie klassieke tegenstellingen deel uitmaken van
één domein. Geboorte en dood, huwelijksleven en volwassenwording vol-
trokken zich binnen het gezinsleven. Freud was er dan ook van overtuigd
dat het familiedomein voor iemands identiteit beslissend is. Andere domei-
nen, zoals het publieke leven, het domein van de arbeid of dat van de sport,
hadden voor hem niet hetzelfde gewicht. Dat was in zoverre adequaat dat
het familieleven in de pre-industriële maatschappij inderdaad een zwaar
stempel op iemands identiteit zette. Dit geldt misschien nog voor migran-
Vier tegenthema’s
Daarmee heb ik vier thema’s aangeduid die raken aan het vraagstuk van
een moderne identiteit en die men ook op een moderne wijze zou moeten
aanpakken. Ik voeg dat laatste er opzettelijk aan toe, want ik zie weinig heil
in een cultuurpessimistische benadering. Het is best mogelijk om elk van
deze vier processen als een vorm van verval te zien. Men kan klagen dat de
moderne wereld zo onoverzichtelijk geworden is, dat solidariteit of sociale
cohesie ondermijnd worden en dat de mensen tegenwoordig alleen nog
maar hun lichamelijke genoegens najagen, maar dat leidt zelden tot weten-
schappelijke inzichten. Het is beter om de ambivalentie die samengaat met
modernisering in het onderzoek te verwerken. Deze ambivalentie roept tel-
kens opnieuw verzet, afkeer en tegenwerking op. Daarom is het óók ver-
keerd om de moderne cultuur te verheerlijken en te doen alsof er geen
problemen zijn. We zouden tekortschieten – en dan niet in moreel of poli-
tiek opzicht, maar qua analyse – als we niet ingingen op die vragen of ver-
schijnselen die als een reactie op de modernisering te begrijpen zijn. Daar-
om wil ik met vier tegenthema’s afsluiten. Het zijn onderwerpen die als
een onderstroom al langer bij ons zijn, maar zich de laatste jaren nadruk-
kelijker aandienen.
Ten eerste kan men zich afvragen of flexibiliteit, het uitbuiten van oppor-
tunities en ondernemerschap wel voldoende zijn om het op langere termijn
vol te houden in een wereld die verschillende domeinen kent (Sennet,
2000). Het verschijnsel dat men in één en dezelfde levensperiode aan
meerdere werelden deel heeft, zal vermoedelijk niet afnemen. Daardoor
ontstaat het risico van een levensloop die enorm uitwaaiert of verbrokkeld
is. Geeft een dergelijk levensverhaal wel genoeg bevrediging? We kunnen
Literatuur
Brink, G. van den (2003). Mondiger of moeilijker? Een studie naar de politieke habitus
van hedendaagse burgers/ Den Haag: Sdu Uitgevers.
Brink, G. van den (2004). Schets van een beschavingsoffensief. Over normen, normaliteit
en normalisatie in Nederland. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Duyvendak, J.W. en M. Hurenkamp (red.) (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte ge-
meenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam: Van Gennep.
Gezondheidsraad (2004). Signalering ethiek en gezondheid. Den Haag: Gezondheids-
raad.
Liefboer, A.C. en P.A. Dykstra (2000). Levenslopen in verandering. Een studie naar
ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970. Den
Haag: Sdu Uitgevers.
253
Met de explosieve groei van de aantallen sociologiestudenten in de jaren
zestig en begin jaren zeventig trad, in een snel polariserend maatschappe-
lijk klimaat, ook een sterke politisering van de sociologie op, variërend van
de intellectualistische kritische theorie van de Frankfurter Schule tot de ac-
tionistische marxistische sociologie. Deze politisering, die meer in woor-
den en sociale actie dan in onderzoek en geschriften is neergeslagen, heeft
de Nederlandse sociologiebeoefening publiekelijk weinig goed gedaan.
Hoewel de periode van politisering slechts van korte duur was en de socio-
logiebeoefening in de tweede helft van de jaren zeventig alweer in een min-
der partijdig vaarwater terechtkwam, is het beeld van een gepolitiseerde
sociologiebeoefening en van per definitie ‘linkse’ sociologen lang blijven
hangen.
Sinds het midden van de jaren zeventig is het aantal studenten in de
sociologie sterk gedaald met wat kleine uitschieters naar boven en bene-
den. De laatste jaren nemen de studentenaantallen weer toe. Sociologie
geldt nu als een kleine studierichting die ook niet meer op alle universitei-
ten wordt aangeboden. Voor een goed begrip van de positie van de sociolo-
gie tot eigenlijk zelfs het begin van de jaren tachtig is het van belang te
beseffen dat de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek op de universi-
teiten vooral een kwestie van individuele belangstelling en voorkeur was. In
die tijd waren promoties zeldzaam, er was geen opleiding tot onderzoeker
en systematische onderzoeksprogramma’s ontbraken eveneens (Radema-
ker, 1979; De Haan, 1994). Onderzoek vond in hoofdzaak juist buiten de
universiteiten plaats, bij marktonderzoekbureaus, gemeentelijke sociografi-
sche diensten, het CBS, thematisch gespecialiseerde onderzoeksinstituten
(godsdienst, gezondheidszorg, cultuur, welzijn, arbeid, gezin, enz.) en niet
te vergeten het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
(CRM). Dit ministerie heeft de sociologie en de sociologen na en naast de
juristen en economen in de jaren zestig en zeventig hun plaats in het kader
van het overheidsbeleid gegeven. In het bijzonder op het toen zeer breed
gedefinieerde gebied van het welzijn is dat heel sterk het geval geweest (zie
De Haan en Duyvendak, 2002).
In de jaren tachtig werd de sociologie weer ‘objectiever’ van karakter en
werd het beleidsvoorbereidende en beleidsondersteunende karakter domi-
nanter. Geleidelijk aan verschuift het accent dan meer in de richting van de
beleidsevaluatie, ook in de ex-ante vorm. Sinds het herstel van de sociologie
in de jaren tachtig en de oprichting van aio-netwerken in 1986 als voorlo-
pers van de onderzoeksscholen ASSR, ICS en AWSB, staat zij maatschap-
pelijk aan twee op het eerste gezicht tegenstrijdige ontwikkelingen bloot.
Enerzijds is veel van het sociologische gedachtegoed gemeengoed gewor-
den, onder andere door de uitwaaiering van haar afgestudeerden naar vrij-
wel alle maatschappelijke sectoren, de overheid en ook het bedrijfsleven,
ook door de overname door andere wetenschappen van sociologische vraag-
stellingen, methoden en theorieën. Zoals de sociologie zich met elementen
uit de psychologie, de economie en de geschiedenis verrijkt heeft, zo is om-
gekeerd ook in veel andere wetenschappen (economie, rechten, bestuurs-
Maatschappelijke oriëntatie
De sociologie herbergt meerdere perspectieven. Er zijn drie hoofdlijnen
onderscheiden: een op theorievorming en toetsing gerichte verklarende so-
ciologie, een op beschrijving en exploratie gerichte interpretatieve sociolo-
gie en een op toepassing en verbetering gerichte praktijk- en beleidsge-
oriënteerde sociologie. Geen van deze drie sociologieën kan echter bestaan
zonder een oriëntatie op maatschappelijke vraagstukken. Deze vinden zij
onder andere in de meer praktische vorm van sociologiebeoefening die in
talloze onderzoeks- en beleidsinstellingen wordt verricht en waar op weten-
schappelijk verantwoorde wijze gedetailleerde en omvangrijke databestan-
den worden opgebouwd en bovendien ook veel kennis aanwezig is over
bepaalde maatschappelijke gebieden en problemen.
Zowel de verklarende als de interpretatieve en de beleidsgeoriënteerde
sociologie kan maatschappelijke invloed niet worden ontzegd. Niet alleen
langs de directe lijn van een ‘kundige’ toepassing van sociologische kennis
en methoden – de route van de sociaal ingenieur – maar ook langs de lijn
van het maatschappelijke, overigens niet exclusief sociologische, debat. Par-
ticipatie in het maatschappelijk debat is onontkoombaar en onontbeerlijk
voor een maatschappijwetenschap als de sociologie. Het sociaal beleidson-
derzoek – vaak in opdracht van derden – is de tweede route waarlangs de
Uit deze schets vloeien een aantal conclusies voort. In de eerste plaats ont-
leent de sociologie evenals andere wetenschappen als de psychologie, het
recht of de geneeskunst haar positie mede aan de maatschappelijke rol die
zij vervult. Voor de toekomst van de sociologie in Nederland is het daarom
van belang dat zij haar maatschappelijke rol kan blijven vervullen. Dit vergt
voorts een blijvende betrokkenheid bij beleids- en op maatschappelijke pro-
blemen georiënteerd onderzoek, onder erkenning van het belang van een
meer academische sociologie. Dit vergt ook een oriëntatie op meerdere
fora: naast het internationale wetenschappelijke forum over het (Europees
en nationaal georganiseerde) forum van beleidsonderzoek en het publieke
forum van het maatschappelijk debat. Verder kan het grote belang van de-
gelijk standaardonderzoek dat de databestanden genereert waarvan alle drie
de sociologieën de vruchten plukken, niet genoeg worden benadrukt.
Aanbevelingen
Noot
1. Zie vooral de programmatisch bedoelde redactionele ‘beginselverklaring’ in het
eerste nummer van de Sociologische Gids, 1953-1.
Literatuur
Doorn, J.A.A. van en C. J. Lammers (1959). Moderne sociologie. Systematiek en analy-
se. Utrecht: Het Spectrum NV.
Gabriëls, R. (2001). Intellectuelen in Nederland: publieke controversen over kernenergie,
armoede en Rushdie. Amsterdam: Boom.
Gastelaars, M. (1985). Een geregeld leven. Sociologie en sociale politiek in Nederland,
1925-1968. Amsterdam: Uitgeverij SUA.
Goldthorpe, J.H. (2004). Sociology as social science and cameral sociology: some
further thoughts. European Sociological Review 20, 2, pp. 97-105.
Haan, J. de (1994). Research groups in Dutch sociology. Amsterdam: Thesis Publis-
hers.
Haan, J. de (red.) (2004). De socioloog als columnist. Amsterdam: SISWO.
Haan, J. de, en J.W. Duyvendak (red.) (2002). In het licht van de verzorgingsstaat; het
ministerie van Maatschappelijk Werk en zijn opvolgers 1952-2002. Zutphen: Walburg
Pers.
Layendecker, L. (1986). Succes als bedreiging. De paradoxale situatie van de sociolo-
gie. Mens en Maatschappij 61, 3, pp. 228-250.
Rademaker, L. (red.) (1979). Sociologie in Nederland. Deventer: Van Loghum Slate-
rus.
Swaan, A. de (1985). Kleine sociologie van de sociologie. Kennis en Methode 9, pp.
90-104.
Vall, M. van de (1980). Sociaal beleidsonderzoek, een professioneel paradigma, Alphen
aan den Rijn: Samson.
Vall, M. van de en F.L. Leeuw (1987). Sociaal beleidsonderzoek, differentiatie en ontwik-
keling, Den Haag: VUGA.
Wrong, D.H. (1990). The influence of sociological ideas on American culture. In:
H.J. Gans (red.), Sociology in America, Newbury Park: Sage, pp. 19-30.
263
vooral over onderzoek moet publiceren in daartoe geëigende wetenschap-
pelijke periodieken.
In de jaren tachtig was een van de discussieonderwerpen het boek Soci-
aal Beleidsonderzoek van Van de Vall (1980), waarin deze een pleidooi hield
voor een eigen (professioneel) paradigma dat behoorlijk afweek van het
gangbare sociaal-wetenschappelijke. De kern daarvan was dat beleidsonder-
zoek aan methodologische eisen van goed onderzoek moest voldoen, maar
ook aandacht moest hebben voor implementaire en strategische validiteit.
Implementaire validiteit betrof het criterium of de beleidsmaker voor wie
het onderzoek geschiedde er in zijn of haar praktijk wat mee kon (gaf het
onderzoek ‘handelingsadviezen’, aanbevelingen, ontwerpvoorstellen, enz.).
Strategische validiteit betrof voornamelijk de mate waarin het onderzoek
aansloot bij vigerende (beleids)strategieën. Met hevige inzet en sterk ver-
schillende opvattingen werd dit debat gevoerd. De claim van het ‘eigen pa-
radigma’ werd onder andere door Swanborn en Becker bestreden, maar
ook de opvatting dat beleidsonderzoekers er niet verstandig aan zouden
doen zich te oriënteren op algemene (‘nomothetische’) theorieën uit de so-
ciologie stond zeer ter discussie.
Een discussie over de toekomst van het beleidsonderzoek kan zich rich-
ten op de vooruitgang in het stellen van vragen, in theorievorming en in de
toepassing van nieuwe methoden. Deze aspecten van de onderzoekscyclus
komen in dit hoofdstuk aan de orde en kunnen mogelijk weerstand bieden
aan de bedreiging van het beleidsonderzoek.
Beleidsonderzoek staat immers onder druk. Dat komt tot uitdrukking in:
– budgetten voor onderzoek lopen terug, bij sommige instellingen tot
20%;
– openlijke twijfel aan de onafhankelijkheid van sommig (beleids)onder-
zoek haalt voorpagina’s van kranten;
– de kwaliteit moet omhoog, eventueel afgedwongen door invoering van
Michelin-achtige sterren of lookalikes;
– evaluatieonderzoek zou volgens kennismanagement-goeroe Weggeman
niet meer moeten mogen, omdat het te veel als stoplap voor non-deci-
sionmaking wordt gebruikt; en
– er is twijfel over nieuwe manieren van aanbesteding van beleidsonder-
zoek en vooral die waarbij met grote mantelcontracten wordt gewerkt;
deze zouden mogelijkheden voor Nederlandse instituten voor beleids-
onderzoek om opdrachten binnen te halen aanzienlijk verminderen ten
opzichte van grote (Europese) organisaties.
Ik voorzie ten eerste dat er vaker dan tot nu toe vragen gesteld worden naar
enerzijds de grenzen van sociale systemen en anderzijds hun effectiviteit. Met
‘grenzen’ doel ik op de mate waarin de subjecten van beleid (of te wel: in-
dividuen, groepen en organisaties) bereid zijn te handelen binnen de ka-
ders die sociale systemen stellen. De ‘effectiviteit’ betreft de vraag naar de
Vaak wordt beweerd dat beleidsonderzoek theoriearm is. Deels is dat beeld
correct. Wie rapporten van instituten voor beleidsonderzoek ter hand
neemt, vindt doorgaans weinig verwijzingen naar of aansluiting bij algeme-
ne theorieën. Er worden dan wel hypothesen geformuleerd, maar deze
staan vaak los van algemene theorieën en het zijn vaak niet meer dan uit-
Probleemstelling: hoe werken criminele netwerken en waarom ‘leven’ sommige netwerken lan-
ger dan andere?
De theorie waar een beroep op te doen is die betreffende ‘structurele gaten’ in communica-
tienetwerken (Burt, 1992; 2004). Deze theorie zegt niets over criminele netwerken maar over
netwerken in het algemeen, maar wijst op een fenomeen (‘structurele gaten’) dat, zo laat
Kleemans et al. (2003) zien verhelderend is bij het doorgronden van de vraag waarom som-
mige criminele netwerken wel en andere geen (vrij) lang leven beschoren zijn. Het komt erop
neer dat die criminele netwerken die over mensen beschikken die ‘weak ties’ hebben tussen
actoren uit andere (delen van) netwerken, brugfuncties bouwen en informatie sneller uitwisse-
len. En daardoor langer ‘voortbestaan’.
Probleemstelling: zal de wijziging van het burgerlijk procesrecht in Nederland waarbij de nadruk
verschoven wordt van een ‘strijd tussen procespartijen’ naar ‘coöperatie’, effectief zijn?
Theorieën waarop een beroep gedaan kan worden zijn bijvoorbeeld de speltheorie (die aan-
geeft dat waar mensen naar coöperatie zeggen te streven, in de praktijk soms tit-for-that en de
grimnorm regeren) en rechtseconomische kennisfondsen over bijvoorbeeld condities waaron-
der de tariefstructuur die geldt voor advocaten van wezenlijke invloed is op de mate waarin
strijd beklijft of coöperatie gaat heersen (Leeuw en Niemeijer, 2004; Barendrecht en Klijn,
2004).
Beleidscontext: in plaats van met wetgeving te werken, zou meer met convenanten gewerkt
moeten worden.
Wie geïnteresseerd is in de vraag of convenanten werken, doet er verstandig aan een beroep te
doen op theorievorming waarin de shadow of the future en kansen op reputatieverlies in sa-
menwerkingsarrangementen centraal staat (Raub en Buskens, 2004). Als convenanten niet
verplichtend zijn, kan verondersteld worden dat hun werkingskracht gering is. Immers, waar-
om zouden mensen en organisaties zich iets van zo’n convenant aantrekken? Vermoedelijk
zijn de individuele (kortetermijn)belangen van niet-naleving groter dan de (langetermijn)col-
lectieve voordelen van naleving.
Theorievorming zegt dat convenanten wèl effectief zijn als het niet om eenmalige transacties
gaat, maar om frequentere èn om interacties gaat, waarbij gezichts- en reputatieverlies kan
optreden, indien partners zich er aan ontrekken. Hoe frequenter de interacties, hoe belang-
rijker ze voor partners zijn en hoe groter de kans op gezichtsverlies, des te groter de kans op
effectieve convenanten.
Door op deze manier te werken wordt het werk van beleidsonderzoek niet
alleen meer theorie-gestuurd, maar heeft de ‘theoreticus’ in de sociologie
óók meer aan het beleidsonderzoek dat plaatsvindt.
Wie denkt dat het experimentele design zelden of nooit toepasbaar is in het
beleidsonderzoek, vergist zich, zoals Boruch et al. (2004) laten zien. Voor
alleen al het onderwijsdomein maken zij duidelijk hoeveel, recent, experi-
menteel beleidsonderzoek in OECD-landen verricht is. Sherman et al.
(2002) doen hetzelfde voor de criminologie en Duflo en Kramer (2004)
voor het terrein van de ontwikkelingssamenwerking. Een van de aandachts-
punten is om het experimentele design te gebruiken bij de evaluatie van
‘groot/complex’ beleid (‘onderwijshervorming’, systeemverandering in de
gezondheidszorg’, ‘het’ veiligheidsprogramma enz.), door dit beleid uiteen
te leggen in (combinaties van) concrete en daarmee kleinere interventies
(vgl. Pawson en Tilley, 1997). Dat veronderstelt echter wel dat experimen-
teel onderzoek oog moet hebben voor de ‘beleids- of programmatheorie’,
die aan de interventie(s) ten grondslag ligt (Leeuw, 2005).
Vonden Nederlandse beleidssociologen in de afgelopen eeuw nog weinig
aansluiting bij de experimentele traditie (Oakley, 2000), mijn verwachting
Slot
Noten
1. Niet alleen is daardoor in de vroege vorige eeuw geen aansluiting gevonden bij
experimental sociology, maar evenmin gebeurde dat in de jaren zestig toen, onder
druk van president L.B. Johnson, in de VS de Great Society-programma’s en de
War on Poverty geëvalueerd werden via grote longitudinale beleidsexperimenten
(Freeman et al., 1999). Ook een derde aansluitingsmogelijkheid is tot nu toe
slechts in beperkte mate gerealiseerd, nl. die met de Campbell Society.
2. Enige cijfers. Het aantal evaluaties van het beleid van de (centrale) overheid
groeide van minder dan 100 in de jaren tachtig naar vele honderden anno nu.
Inspecties en andere toezichthouders doen ook meer en meer beleidsonderzoek.
Het aantal ‘kenniscentra’ dat de laatste tien jaar op vooral sociaal-cultureel ter-
rein is opgericht, loopt in de vele tientallen en zij alle produceren rapporten,
memoranda enz.
3. Volgens In ’t Veld en Kraak (22 maart 2002 in NRC Handelsblad ‘Volksvertegen-
woordiging moet worden afgeschaft’) hoort hierbij ook het parlementaire stelsel.
Mijn verwachting is dat dit de komende tien jaar minder onder druk zal staan
dan de andere genoemde stelsels, met als voornaamste reden het gebrek aan
werkbare alternatieven.
4. Levitt en Dubner (2005) laten zien hoe dit werkt in hun analyse van de uitkom-
sten van examens in alle (basis)scholen in de Greater Chicago Area.
5. Men zou kunnen argumenteren dat de eerste set vragen te ordenen zijn onder
de hoofdvraag: rationalisering.
6. Naar mijn oordeel het meest productief is de realist synthese, zoals die gepropa-
geerd en beoefend worden door Pawson en Tilley (1997) en Pawson (2002). Zij
ordenen bestaande onderzoeken rondom het CMO-uitgangspunt: wat zegt be-
staand onderzoek over de context(en) waarbinnen beleid en interventies plaats-
vinden, wat zegt het te synthetiseren onderzoek over de mechanismen achter dit
beleid (op grond waarvan verondersteld wordt dat de interventie effectief is) en
wat zegt het onderzoek over de (soort) uitkomsten (outcomes) die gemeten zijn.
Literatuur
Barendrecht, M. en A. Klijn (red.) (2004). Balanceren en Vernieuwen. Een kaart van
sociaal-wetenschappelijke kennis voor de Fundamentele herbezinning Procesrecht.
Raad voor de Rechtspraak, Den Haag.
Boruch, R., J. Lavenberg en D. de Moya (2004). Reconnaissance on education-rela-
ted randomized trials in OECD-countries: a contribution based on the Campbell
277
zoek te gloren. Sinds Den Haag in de ban is van de VBTB-logica (Van Be-
leidsBegroting tot BeleidsVerantwoording), van accountability en transpa-
rantie, wordt er meer dan ooit verwacht dat departementen, provincies, ge-
meenten, ZBO’s, RWT’s en middenveldorganisaties zich verantwoorden
door middel van grondige evaluaties van hun werk. Nog nooit werd er zo-
veel gepraat over output & outcome, streefcijfers dan wel ‘afrekenbare doe-
len’, nog nooit ontstonden er zoveel toezichthoudende instituties als de af-
gelopen tijd (zie de recente boom aan rekenkamers). Ook de Tweede Kamer
lijkt, naast de Derde Dinsdag van Mei – ‘verantwoordingsdag’ –, niet ge-
noeg te kunnen krijgen van parlementaire onderzoeken en enquêtes.
Enerzijds lijkt het terugtreden van de overheid dus gepaard te gaan met
een grootscheepse operatie van evalueren en verantwoorden die het be-
leidsonderzoek in de kaart speelt. Anderzijds is diezelfde overheid voor on-
derzoekers die deze ‘transparantie’ moeten bewerkstelligen soms een inge-
wikkelde opdrachtgever. Ingewikkeld, in de eerste plaats, omdat met de
overgang van government naar governance, dat wil zeggen met de opkomst
van ‘integrale aanpakken’ en ‘ketenregie’ soms onduidelijk is wie (overheid,
middenveld, markt) waar verantwoordelijk voor is. De armoedige metafoor
van ‘het regievoeren’ (Duyvendak, 2003) illustreert al dat in nieuwe be-
stuursarrangementen de verantwoordelijkheden vaak volledig zoekgeraakt
zijn, hetgeen de evaluatieve taak van beleidsonderzoekers er bepaald niet
eenvoudiger op maakt. In de tweede plaats is het beleidsonderzoek onder
het governance-gesternte ingewikkeld, omdat ook in deze nieuwe verhou-
dingen de oude kwestie van de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk
beleidsonderzoek blijft opspelen. Aangezien de opdrachtgevers het onder-
zoek naar hun reilen en zeilen vaak zelf financieren, bestaat er een zekere
druk op onderzoekers – zeker in tijden dat politici hun aanblijven afhanke-
lijk maken van het behalen van targets – om de werkelijkheid iets mooier
voor te stellen dan zij is.
Maar laten we ook naar onszelf kijken: zijn wij, beleidsonderzoekers, klaar
voor de toekomst? In zijn inaugurale rede Beleidsonderzoek als professie: een
lang gekoesterd ideaal behandelt Van Hoesel (2003) de state of the art van het
beleidsonderzoek. Hij hanteert de volgende definitie van beleidsonderzoek:
‘Beleidsonderzoek is toepassingsgericht onderzoek van veelal gammawe-
tenschappelijke aard ten behoeve van instanties die beleid voor de samen-
leving ontwikkelen, uitvoeren en evalueren’ (p. 3). Het kenmerkende van
het beleidsonderzoek is naar zijn idee dat het zowel moet voldoen aan de
eis van wetenschappelijkheid als aan de eis van bruikbaarheid. Als vanzelf-
sprekend situeert Van Hoesel het beleidsonderzoek buiten de academie, of
preciezer: beleidsonderzoek is in zijn optiek altijd derdegeldstroomonder-
zoek.
Literatuur
Beker, M., M. Ooijens en E. de Gier (2003). Bewijs van goed beleid. Naar een betere
verhouding tussen wetenschap en sociaal beleid in Nederland. Amsterdam: SISWO.
Duyvendak, J.W. (2003). De slinger van Cohen: van terugtreden naar optreden. In:
PON-Jaarboek, De nieuwe maakbaarheid. Tussen opwinding en realiteit. Tilburg:
PON.
Engbersen, G. (2003). O wee de journalist die zich niet conformeert. De Volkskrant,
25/1/2003.
Hoesel, P. van (2003). Beleidsonderzoek als professie: een lang gekoesterd ideaal. Inau-
gurale rede. Rotterdam: EUR.
Hoppe, R. (2002). Van flipperkast naar grensverkeer: veranderende visies op de relatie
tussen wetenschap en beleid (Achtergrondstudie 25). Den Haag: AWT.
Köbben, A.J.F. (2003). Het gevecht met de engel. Over verheffende en minder verheffende
aspecten van het wetenschapsbedrijf. Amsterdam: Mets & Schilt.
Köbben, A.J.F. en H. Tromp (1999). De onwelkome boodschap of hoe de vrijheid van
wetenschap bedreigd wordt. Amsterdam: Mets.
Koopmans, C. (2004). Ongewenst onderzoek: de gespannen relatie tussen economisch
onderzoek en beleid. Amsterdam: Vossiuspers UvA.
Sommer, M. (2002). Makelaars in minderheden. De Volkskrant, 28/12/2002.
284
onderzoek. Zij staat immers voor de opdracht keuzes te maken op basis
van de beschikbare gegevens op een bepaald beleidsterrein. Ook al zijn de
bevindingen voorlopig, onder voorbehoud of slechts verkennend, ze zijn
voor de beleidsmaker altijd beter dan geen gegevens. De beleidsmaker
moet kiezen waar de wetenschapper blijft vragen.
Dit betekent dat de toekomst van de sociologie, voor zover die relevant
wil zijn, meer oog zou moeten hebben voor de strategische implicaties van
sociologisch onderzoek. Daarbij gaat het niet zozeer om lange lijsten aan-
bevelingen, maar eerder om de selectie van de potentieel meest relevante
bevindingen in het kader van haalbaarheid en opportuniteit. We komen
hier op heikel terrein. Desalniettemin ligt hier een vraagstuk dat direct van
betekenis is voor de toekomst van de sociologie.
De theoretische blokkade
Cohesie en conflict
Ten slotte zou ik wat langer willen stilstaan bij het inhoudelijke thema ‘co-
hesie en conflict’. Ik heb in mijn studie De veiligheidsutopie geconcludeerd
dat de hedendaagse roep om veiligheid samenhangt met een ander cultu-
reel motief (Boutellier, 2002). Om dit te beschrijven heb ik gekozen voor
het begrip ‘vitalisme’. We leven in een uitbundige cultuur waarin veel
ruimte wordt gegeven aan en geclaimd voor de individuele beleving, de ei-
gen belangen en de eigen emotie. De roep om veiligheid en een vitalisti-
sche levensstijl zijn de keerzijden van dezelfde culturele medaille. Het uto-
pisch verlangen van deze tijd richt zich op het samen kunnen vallen van
maximale vrijheid en maximale bescherming daartegen.
Deze diagnose heeft consequenties voor het thema ‘cohesie en conflict’.
Wat ons bindt zijn niet zozeer gedeelde opvattingen over het goede leven,
maar is veeleer de consensus over wat we afwijzen. De prominente positie
Literatuur
Boutellier, H. (2002). De veiligheidsutopie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Kuhn, T.S. (1970). The structure of scientific revolutions. Chicago: Chicago University
Press.
Muller, T. (2002). De warme stad; betrokkenheid bij het publieke domein. Utrecht: Jan
van Arkel.
288
Jos de Haan, senior onderzoeker, Sociaal en Cultureel Planbureau.
j.de.haan@scp.nl
Romke van der Veen, hoogleraar, Afdeling Sociologie, Faculteit der Sociale
Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
vanderveen@fsw.eur.nl
291
geweld 18, 28-29, 33-34, 38, 44-46, maatschappelijke ontwikkelingen 38,
48, 67, 116, 154-161, 163-164 113, 118, 180, 226, 233, 235, 237
gezinssociologie 183, 224, 232 maatschappelijke relevantie 10, 17,
global cities 38, 114, 129, 133-134 61, 121, 183, 256-257, 279
globalisering 38-40, 88-89, 113-114, marktonderzoek 94
117-118, 120, 123-124, 127-129, 131- methodologie 14, 16, 18, 92, 97-99,
137, 166, 243-244 265, 273
governance 256, 278 middle range theories 58, 100
migranten 39-42, 122, 131, 134, 173,
handelingsmotieven 156, 163 185-186, 189-190, 193-196, 245,
handelingspraktijk 257 282
historische sociologie 80, 116 migratie 17, 40, 120, 122, 131, 134,
huwelijk 30, 167, 169-170, 175, 225- 136-137, 166, 174, 185, 256, 281
226, 228, 230, 240 migratiesociologie 166-167, 169,
hypothese 25, 32, 34-35, 52-54, 57-58, 170, 173, 175
65, 67-69, 101, 104, 106, 146, 150, modernisering 11, 38, 113, 115, 142,
168-169, 180, 183, 201-203, 205, 217-218, 225-226, 239, 246, 249,
215, 267 253, 263, 266
mondialisering 13-14, 16, 18, 40, 76,
ICS 15-16, 254, 259 80, 88, 101, 105, 114, 117-120, 123-
identiteit 11, 14, 18, 38-39, 41-43, 47, 124, 128-129, 256
90, 116, 119, 158, 164, 211, 216-217, moraal 38, 46, 244, 286
221, 239, 241-247, 249 multiculturaliteit 255
immigranten 39, 117, 166-175, 181,
216 natievorming 116, 118, 122
immigratie 38, 40 nationale identiteit 116
individualisering 11, 14, 18, 38, 44, nationale staat 18, 89, 113-118, 120-
101-102, 113, 141-142, 192, 211, 226, 122, 124, 126-128, 130, 135-137
242, 244, 247, 256 netwerkinbedding 57, 59, 62
instituties 14, 16, 34, 53, 74-77, 80-81, new age 47, 218-220
90, 92, 102, 105, 122, 127, 141, 145, NKPS 59, 104, 224, 229, 234
190, 192, 211, 220-221, 278 normativiteit 280-281, 283
integratie 10, 14, 17, 29, 40-41, 53, NWO 9, 25, 61, 97, 99, 256, 261
60, 87-89, 97-98, 120, 122, 132,
166-174, 181-182, 185, 190, 245, objectiviteit 41, 281
255, 267, 281-282 onderzoeksmethoden 11, 13, 17, 25,
internationale arbeidsverdeling 130 162, 164, 258
internationalisering 105, 116, 128, ontmoetingsgelegenheden 141
130-136 ouderschap 226-227
292 Register
politisering 254 sociologisch dandyisme 17
professie 257, 259 sociologisch programma 144, 151
programmatheorieën 268 sociologische theorie 65, 68, 71, 97,
psychologie 14, 34, 44, 93, 102, 144, 101, 115, 118, 145, 150, 186, 212, 218
150-151, 170, 205, 219, 254, 257, 261 solidariteit 29, 39-40, 42-44, 114,
194, 246, 255
rational choice 14 staatsvorming 34-35, 116
rationalisering 11, 30, 32-33, 132-133, stemgedrag 170, 212-217
141, 217, 244 surveys 58-59, 68-69, 71, 171, 177-
relatieontbinding 235 178, 182, 228-230, 271
relatievorming 183, 233-236 SWR 9-10, 229, 232, 234-235
religie 16, 18, 76, 169, 212, 217-219,
227 tegenspraakproblemen 26, 172, 174,
research synthesen 272, 274 265, 270
terreur 18, 38, 44
schaalvergroting 113-114, 117, 127- theoretische vernieuwing 13, 51, 54,
129, 131, 133-137, 244 60, 73, 78, 221, 265, 267-269
scholing 204 theorie 11, 15, 18, 25, 35, 52-54, 58-60,
SCP 18, 106, 186, 188-189, 192, 258 65, 67-71, 78-79, 81, 85, 92, 96, 98,
secularisering 30, 226, 242-244 100-104, 106, 108, 115-116, 119, 133,
segregatie 40-42, 95, 167, 169, 242, 144-145, 150-151, 154-156, 158, 161,
245-246, 248 167-171, 175, 199-203, 205, 213-216,
simulatie 97, 104 221, 227-228, 232, 236-237, 254,
sociaal kapitaal 16, 30, 60, 77, 95, 258, 260, 264-265, 267-271, 273,
141, 145, 182, 194-195, 267 279, 285
sociale cohesie 11, 39, 65, 96, 98, toerisme 131-132, 136
119, 141-143, 182, 225, 246, 248, traditie 11-12, 14-17, 41, 74-75, 78-79,
255-256, 284, 287 81, 100, 105, 115-116, 120-121, 133,
sociale netwerken 14, 16, 45, 65, 67- 205, 211, 213-215, 218-220, 225, 233,
69, 96, 141-142, 145, 190, 192, 195, 235, 243, 248, 253, 258, 263, 265,
226, 229 271-272, 282, 284
sociale ongelijkheid 11, 122, 128, 132, transnationale bindingen 39, 122
134-137, 179, 181-190, 192-193, 195- transnationale ondernemingen 124,
196, 200, 225, 267 128, 130
sociale rechtvaardigheid 200, 204- transnationale samenleving 16
205
sociale systemen 90, 95, 265-266 vergelijkend onderzoek 100, 104-
sociale theorie 73 106, 183, 203
sociale verandering 90, 101, 105, vergrijzing 38, 42-44
142, 255 verklarende theorieën 268, 273
sociografie 253 vermaatschappelijking 255
sociologie 9-19, 25-26, 29, 31, 34-35, verstehen 156, 256
38, 51-55, 59-62, 65, 68-69, 71, 74- vertrouwen 65-68, 141, 212, 218, 287
77, 79, 82, 84-91, 94-98, 100-101, verwetenschappelijking 217, 255
103, 106-108, 113-114, 118-122, 124, verzorgingsstaat 10, 16, 35, 40, 44,
127, 150-151, 154-156, 166-168, 183, 76, 117-118, 120, 122, 127, 135, 187-
187, 195, 199- 201, 205-206, 211- 188, 190, 192-193, 195-196
213, 225, 234, 253-267, 269, 274, vooruitgang 14, 17-18, 28, 35, 51, 54,
284-285, 287 56, 58, 60, 71, 86, 103, 124, 133,
sociologie van geweld 155
Register 293
166-168, 172-174, 182-183, 199, zingeving 38, 46-47, 211, 217, 219,
227-228, 233, 257, 264, 270 221, 248-249
vriendschappen 30, 146-149 zinloos geweld 44, 46, 156-158
zombiecategorieën 13
welzijn 34, 104, 141, 144, 254
wereldsysteem 14, 114-115
wetenschappelijke onafhankelijk-
heid 277-278
294 Register