Professional Documents
Culture Documents
DENO6A14H Oplossingen H2 (Scoodle 2232851c b204 4ecd Be7f A91800e5acca)
DENO6A14H Oplossingen H2 (Scoodle 2232851c b204 4ecd Be7f A91800e5acca)
DENO6A14H Oplossingen H2 (Scoodle 2232851c b204 4ecd Be7f A91800e5acca)
Opdracht 1 bladzijde 68
2
Gegeven de functie f: x |q + ln x.
x
1 Bepaal het domein van f.
dom f = R0+
Opdracht 2 bladzijde 71
Onderzoek het stijgen en dalen en de relatieve extrema van de functie f: x |qxe- x.
f’(x) = e–x + x e–x (–1) = e–x(1 – x)
e–x(1 – x) = 0 ¤ e–x = 0 of 1–x=0 ¤ x=1
geen oplossingen
x 1
f’(x) + 0 –
1 1
f(x) f(1) = 1 e–1 =
e e
max.
66
Afgeleiden
Opdracht 3 bladzijde 71
1 y
Gegeven de functie f: x |q ln . 2
x
Een rechthoek waarvan de zijden evenwijdig zijn met de x-as
en met de y-as ligt tussen de grafiek van f en de assen in 1
het eerste kwadrant. 1
f(x) = ln
Wat zijn de afmetingen van de rechthoek met de grootste x
x
oppervlakte? –1 0 x 1 2
De te maximaliseren oppervlakte is
1
A( x ) = x ln
x
1 –1 1
fi A’( x ) = ln + x x = ln – 1
x x 2 x
De eerste afgeleide is nul als
1 1 1 1
ln – 1= 0 ¤ ln = 1 ¤ = e ¤ x =
x x x e
We gebruiken de tweede afgeleide-test om na te gaan of dit een maximum is.
–1 1
A’’( x ) = x =–
x 2 x
⎛ 1⎞ 1
Aangezien A’’ ⎜ ⎟ = –e < 0 , bereikt de oppervlakte een maximum voor x = .
⎝ e⎠ e
1
Bij een maximale oppervlakte is de basis van de rechthoek en de hoogte ln e = 1.
e
67
Opdrachten
Opdracht 4 bladzijde 71
Bepaal de relatieve extrema van de functie f: x |q sin 2x + 2 cos x.
Gebruik de tweede afgeleide-test om te bepalen welke de maxima en welke de minima zijn.
f ’( x ) = 2 cos 2 x – 2 sin x
f ’( x ) = 0
¤ cos 2 x – sin x = 0
¤ 1– 2 sin2 x – sin x = 0
1
¤ sin x = of sin x = –1
2
π 5π π
¤ x = + k 2π of x = + k 2π of x = – + k 2π (k Œ Z)
6 6 2
f ’’( x ) = – 4 sin 2 x – 2 cos x
⎛π ⎞ ⎛π ⎞ ⎛π ⎞
f ’’ ⎜ + k 2π ⎟ = – 4 sin ⎜ + k 4 π ⎟ – 2 cos ⎜ + k 2π ⎟
⎝6 ⎠ ⎝3 ⎠ ⎝6 ⎠
π π
= – 4 sin – 2 cos = –3 3 < 0
3 6
π π π 3 3
f bereikt relatieve maxima voor x = + k 2π gelijk aan sin + 2 cos = .
6 3 6 2
⎛ 5π ⎞ ⎛ 5π ⎞ ⎛ 5π ⎞
f ’’ ⎜ + k 2π ⎟ = – 4 sin ⎜ + k 4 π ⎟ – 2 cos ⎜ + k 2π ⎟
⎝ 6 ⎠ ⎝ 3 ⎠ ⎝ 6 ⎠
5π 5π
= – 4 sin – 2 cos =3 3 > 0
3 6
5π 5π 5π 3 3
f bereikt relatieve minima voor x = + k 2π gelijk aan sin + 2 cos =– .
6 3 6 2
⎛ π ⎞ ⎛ π⎞
f ’’ ⎜ – + k 2π ⎟ = – 4 sin(– π ) – 2 cos ⎜ – ⎟ = 0
⎝ 2 ⎠ ⎝ 2⎠
π
f bereikt geen extremum voor x = – + k 2π .
2
y
3
2
f ( x ) = sin 2x + 2 cos x
1
–7 p 5p 17 p
6 6 6 x
–4 –3 –2 –1 0 p 1 2 3 4 5 6 7 8 9
13p
6
–1 6
–2
–3
68
Afgeleiden
Opdracht 5 bladzijde 71
ln x + a
Bepaal a zo dat de grafiek van de functie met voorschrift f(x) = een relatief maximum
x
bereikt voor x = 3.
1– ln x – a
f ’( x ) =
x2
⎛ 1⎞
x 2 ⎜ – ⎟ – (1– ln x – a)2 x
⎝ x⎠ 2 ln x + 2a – 3
f ’’( x ) = =
x4 x3
Aangezien f afleidbaar is binnen het domein, zal 3 een nulpunt zijn van de eerste afgeleide.
f ’(3) = 0
1– ln 3 – a
¤ =0
9
¤ a = 1– ln 3
–1
Aangezien f’’(3) = < 0, bereikt f een relatief maximum voor x = 3.
27
Opdracht 6 bladzijde 73
2
Gegeven de functie f: x |q + ln x.
x
-2 + x
In opdracht 1 berekenden we de afgeleide functie: f’(x) = 2 .
x
Bereken f”(x) en bepaal hiermee exact het buigpunt van de grafiek van f.
x 2 – (–2 + x )2 x x 2 + 4 x – 2 x 2 – x + 4
f ’’( x ) = = =
x4 x4 x3
–x + 4
=0 ¤ x=4
x3
Bovendien verandert f’’ van teken bij x = 4.
1
f( 4 ) = + ln 4
2
⎛ 1 ⎞
buigpunt: P ⎜ 4 , + ln 4 ⎟
⎝ 2 ⎠
69
Opdrachten
Opdracht 7 bladzijde 74
Bepaal de coördinaat van het buigpunt van de grafiek van de functie f: x |q x2 ln x.
1
f ’( x ) = 2 x ln x + x 2 = 2 x ln x + x
x
1
f ’’( x ) = 2 ln x + 2 x + 1= 2 ln x + 3
x
2 ln x + 3 = 0
3
¤ ln x = –
2
3
–
¤ eln x =e 2
1
¤ x=
e3
1
Bovendien verandert f’’ van teken bij x = .
e3
⎛ 1 ⎞ 1 ⎛ 1 ⎞ 1 ⎛ 3⎞ –3
f⎜ ⎟ = 3 ln ⎜ ⎟ = 3 ⎜ – ⎟ = 3
⎝ e3 ⎠ e ⎝ e3 ⎠ e ⎝ 2 ⎠ 2e
⎛ 1 –3 ⎞
buigpunt: P ⎜ , 3⎟
⎝ e3 2e ⎠
Opdracht 8 bladzijde 74
Bepaal de buigpunten van de grafiek van de functie f: x |q 4 cos3 x - 3 cos x in [0, 2p].
f’(x) = 12 cos2x (–sin x) + 3 sin x = 3 sin x (1 – 4 cos2x)
f’’(x) = 3 sin x 8 cos x sin x + 3 cos x (1 – 4 cos2x)
= 24 sin2x cos x + 3 cos x – 12 cos3x
= 24 (1 – cos2x) cos x + 3 cos x – 12 cos3x
= 24 cos x – 24 cos3x + 3 cos x – 12 cos3x
= –36 cos3x + 27 cos x
= 9 cos x (3 – 4 cos2x)
f’’(x) = 0 ¤ cos x = 0 of 3 – 4 cos2x = 0
3 3
¤ cos x = 0 of cos x = of cos x = –
2 2
p p
¤ x= + kp of x = ± + kp (k Œ Z)
2 6
p kp
¤ x= + (k Œ Z)
6 3
Op de grafiek van f is gemakkelijk af te lezen dat er bij deze x-waarden telkens een
overgang is van hol naar bol of omgekeerd.
⎛ p ⎞ ⎛ p ⎞ ⎛ 5p ⎞ ⎛ 7 p ⎞ ⎛ 3p ⎞ ⎛ 11p ⎞
De buigpunten in [0, 2p] zijn ⎜ , 0⎟ , ⎜ , 0⎟ , ⎜ , 0⎟ , ⎜ , 0⎟ , ⎜ , 0⎟ en ⎜ , 0⎟ .
⎝6 ⎠ ⎝2 ⎠ ⎝ 6 ⎠ ⎝ 6 ⎠ ⎝ 2 ⎠ ⎝ 6 ⎠
70
Afgeleiden
Opdracht 9 bladzijde 74
2
+ kx − 2
Voor welke waarde(n) van k heeft de grafiek van f: x |q e –2 x een buigpunt voor x = 1?
f ’( x ) = e –2 x + kx – 2 (–4 x + k )
2
Opdracht 10 bladzijde 77
Een wieltje is vastgemaakt aan een veer en beweegt horizontaal.
Bij verwaarlozen van de wrijving beweegt het voorwerp volgens de evenwichtsstand
bewegingsvergelijking x = 8 sin 4t (t in seconden, x in cm).
1 Bepaal de frequentie van deze trilling.
2p p 2
periode = = fi frequentie = ≈ 0,64 Hz 0 x
4 2 p
2 Hoeveel keer gaat het wieltje per minuut over en weer?
2
Per minuut gaat het wieltje 60 ≈ 38 keer over en weer.
p
3 Bepaal de snelheidsfunctie v(t).
dx
v( t ) = = 32 cos 4t
dt
p
4 In welke zin en met welke snelheid beweegt het wieltje op het moment dat t = ?
6
p 2p
Op t = is v = 32 cos = –16.
6 3
Het wieltje beweegt zich op dat moment naar links met een snelheid van 16 cm/s.
71
Opdrachten
Opdracht 11 bladzijde 77
Een gedempte trilling wordt beschreven door het voorschrift x(t) = 5 e–0,2t sin 2t.
Hierbij stelt x de uitwijking voor in cm en t de tijd in s.
1 Bereken de snelheid na 5 seconden.
dx
v( t ) == e −0 ,2 t (10 cos 2 t – sin 2 t )
dt
fi v(5) = e –1 (10 cos 10 – sin 10 ) ≈ –2, 89
20 0 2 4 6 8 10
¤ tan 2 t = –
99 –4
¤ 2 t ≈ – 0,199 + k π
–8
kπ
¤ t ≈ – 0,100 + (k ∈N0 )
2
Op de snelheidsgrafiek kunnen we zien dat al deze tijdstippen overeenkomen met
extrema.
72
Afgeleiden
Opdracht 12 bladzijde 80
Bepaal de relatieve extrema van de volgende functies.
1
1 f: x |q
sin x
cos x
f’(x) = –
sin2 x
p p
f’(x) = 0 ¤ –cos x = 0 ¤ x = + k 2p of x=– + k 2p (k Œ Z)
2 2
⎛p ⎞
f ⎜ + k 2 p⎟ = 1
⎝2 ⎠
⎛ p ⎞
f ⎜ – + k 2 p⎟ = – 1
⎝ 2 ⎠
Tweede afgeleide-test:
sin x sin2 x + cos x 2 sin x cos x
f ’’( x ) =
sin4 x
sin3 x + cos2 x 2 sin x
=
sin4 x
sin2 x + 2 cos2 x
=
sin3 x
1+ cos2 x
=
sin3 x
p
1+ cos2 ⎛ ⎞
p ⎝ 2 ⎠ 1+ 0
f ’’ ⎛ + k 2 p ⎞ = = = 1> 0
⎝2 ⎠ 3 ⎛ p⎞ 1
sin
⎝ 2⎠
p
fi f bereikt relatieve minima gelijk aan 1 voor x = + k 2p (k Œ Z)
2
p
1+ cos2 ⎛ – ⎞
p ⎝ 2 ⎠ 1+ 0
f ’’ ⎛ – + k 2 p ⎞ = = = – 1< 0
⎝ 2 ⎠ 3 ⎛ p⎞ –1
sin –
⎝ 2⎠
p
fi f bereikt relatieve maxima gelijk aan –1 voor x = – + k 2p (k Œ Z)
2
y
1
f(x) =
2 sin x
x
–2p –p 0 p 2p 3p
–2
–4
73
Opdrachten
1
2 f: x |q
1 - 2 cos x
–2 sin x
f ’( x ) = heeft als nulpunten kp (k Œ Z).
(1 – 2 cos x )2
(1 – 2 cos x )2 (–2 cos x ) – (–2 sin x ) 2(1 – 2 cos x ) 2 sin x
f ’’( x ) =
(1 – 2 cos x )4
–2 cos x + 4 cos2 x + 8 sin2 x
=
(1 – 2 cos x )3
4 – 2 cos x + 4 sin2 x
=
(1 – 2 cos x )3
4–2
f ’’(k 2 π) = = – 2 < 0 , bijgevolg bereikt f relatieve maxima voor x = k 2p (k Œ Z)
–1
gelijk aan –1.
4+2 2
f ’’( π + k 2 π) = = > 0 , bijgevolg bereikt f relatieve minima voor x = p + k 2p
27 9
1
(k Œ Z) gelijk aan .
3
y
3
x
–5 –4 –3 –2 –1 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
1 –1
f (x) =
1– 2 cos x
–2
–3
–4
74
Afgeleiden
3 f: x |q ex + e–x
f’(x) = e x – e –x
f’(x) = 0
¤ e x – e –x = 0 stel e x = t
1
¤ t– =0
t
2
t –1
¤ =0
t
¤ t = 1 of t = – 1
¤ e x = 1 of e x = – 1
geen oplossingen
¤ x=0
f(0) = e0 + e0 = 2
x 0
f’(x) – 0 +
f(x) 2
min.
y
8
6
f(x) = ex + e–x
4
x
–6 –4 –2 0 2 4 6 8
75
Opdrachten
4 f: x |q x - 2 sin x
π
f’(x) = 1 – 2 cos x met als nulpunten ± + k 2π (k Œ Z)
3
f’’(x) = 2 sin x
⎛π ⎞ π π
f ’’ ⎜ + k 2π ⎟ = 2 sin = 3 > 0 zodat f relatieve minima bereikt voor x = + k 2π gelijk
⎝3 ⎠ 3 3
π
aan + k 2π – 3 (k Œ Z).
3
⎛ π ⎞ ⎛ π⎞
f ’’ ⎜ – + k 2π ⎟ = 2 sin ⎜ – ⎟ = – 3 < 0 zodat f relatieve maxima bereikt voor
⎝ 3 ⎠ ⎝ 3⎠
π π
x = – + k 2π gelijk aan – + k 2π + 3 (k Œ Z).
3 3
Opmerking
Uit het voorgaande volgt dat de relatieve maxima op de rechte met vergelijking
y = x + 3 liggen.
De relatieve minima liggen op de rechte met vergelijking y = x – 3.
y
10
2
y=x– 3
f ( x ) = x – 2 sin x
x
–10 –8 –6 –4 –2 0 2 4 6 8
–2
y=x+ 3
–4
–6
–8
76
Afgeleiden
Opdracht 13 bladzijde 80
Bepaal voor de onderstaande functies het domein en de x-waarde waarvoor een relatief extremum
bereikt wordt.
1 f: x |q x ln x
dom f = R0+
1
f’(x) = ln x + x · = ln x +1
x
f’(x) = 0
¤ ln x + 1= 0
¤ ln x = – 1
1
¤ x = e –1 = ≈ 0, 37
e
1
x
e
f’(x) – 0 +
f(x) min.
1
De functie bereikt een relatief minimum voor x = .
e
y
f(x) = x ln x
2
x
–2 –1 0 1 2 3
–1
–2
2 f: x |q x + ln(x2 - 1)
dom f = ]–•, –1[ ]1, +•[ ; immers: x2 – 1 > 0 ¤ x < –1 of x > 1.
2x x2 + 2x – 1
f ‘( x ) = 1+ =
x2 – 1 x2 – 1
f’ heeft –1+ 2 en –1– 2 als nulpunten. Enkel dit laatste nulpunt ligt binnen het
domein.
x –1– 2 –1 –1+ 2 1
f’(x) + 0 – | + 0 – | +
f(x) –0,84
max.
77
Opdrachten
x
–5 –4 –3 –2 –1 0 1 2 3 4
–1
–2
–3
f ( x ) = x + ln( x 2 – 1)
Opdracht 14 bladzijde 80
Een voetballer schopt een bal weg met een beginsnelheid van 14 m/s onder een hoek q met de
horizontale. Als we de luchtweerstand verwaarlozen, dan zal de bal een parabolische baan volgen
v2
en de horizontale afstand (in m) zal gelijk zijn aan R = sin 2q, waarbij v de beginsnelheid van de
g
bal voorstelt (in m/s) en g de valversnelling (m/s²).
Voor welke waarde van q is R maximaal?
v2 2v 2
R’(q) = cos 2q · 2 = cos 2q
g g
R’(q) = 0 ¤ cos 2q = 0
p
¤ 2q = + kp (k Œ Z)
2
p kp
¤ q= +
4 2
p p
q 0
4 2
R’(q) + 0 –
R(q) max.
p
De voetballer moet de bal wegschoppen onder een hoek van rad of 45°.
4
78
Afgeleiden
Opdracht 15 bladzijde 80
⎤ p⎡
Voor welke hoek x in ⎥ 0, ⎢ is
⎦ 2⎣
1 tan x + cot x het kleinst?
Stel f(x) = tan x + cot x
1 1 sin2 x – cos2 x –cos 2x
f’(x) = – = =
cos x sin x cos x sin x cos2 x sin2 x
2 2 2 2
f’(x) = 0
¤ –cos 2x = 0
p
¤ 2 x = + kp (k Œ Z)
2
p kp
¤ x= + (k Œ Z)
4 2
⎤ p⎡
In ⎥ 0, ⎢ vinden we:
⎦ 2⎣
p p
x 0
4 2
f’(x) – 0 +
f(x) min.
⎤ p⎡ p
Bijgevolg is tan x + cot x het kleinst in ⎥ 0, ⎢ als x = .
⎦ 2⎣ 4
⎤ p⎡
In ⎥ 0, ⎢ vinden we:
⎦ 2⎣
p p
x 0
4 2
f’(x) + 0 –
f(x) max.
⎤ p⎡ p
sin x cos x is het grootst in ⎥ 0, ⎢ als x = .
⎦ 2⎣ 4
79
Opdrachten
Opdracht 16 bladzijde 81
De functie f: x |q sin x + a sin 2x bereikt voor een bepaalde waarde van a twee extrema in [0, p]
5p
waarvan één voor x = .
6
1 Bereken deze waarde van a.
f ’( x ) = cos x + 2a cos 2 x
5π ⎛ 5π ⎞
Aangezien f afleidbaar is in R en een extremum bereikt voor x = , moet f ’ ⎜ ⎟ = 0
6 ⎝ 6⎠
5π 5π 3 1 3
zodat cos + 2a cos =0 ¤ – + 2a = 0 ¤ a = .
6 3 2 2 2
2 Bereken voor deze waarde van a de x-coördinaat van het andere extremum in [0, p].
(Bron © Eindexamen VWO Nederland 2011)
f ’( x ) = cos x + 3 cos 2 x
f ’( x ) = 0
¤ cos x + 2 3 cos2 x – 3 = 0
3 3
¤ cos x = – of cos x =
2 3
5π 3
¤ x=± + k 2π of x = ± Bgcos + k 2π ≈ ±0, 955317 + k 2π
6 3
Aangezien f ’’( x ) = – sin x – 2 3 sin 2 x , is f ’’( 0, 955317) ≈ – 4 , 08 < 0 zodat f in [0, p] een
3
relatief maximum bereikt voor x = Bgcos ≈ 0, 955317 .
3
y
1 3
f ( x ) = sin x + sin 2x
2
x
–3 –2 –1 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
–1
–2
80
Afgeleiden
Opdracht 17 bladzijde 81
Voor welke waarde van a > 0 ligt het maximum van de grafiek van f: x |q 2a ln x – x2 op de x-as?
dom f = ]0, +•[
2a 2a – 2 x 2
f ’( x ) = – 2x =
x x
De teller heeft enkel nulpunten als a > 0.
We krijgen dan het volgende verloopschema:
x − a 0 a
f’(x) + 0 – | + 0 –
f(x) 2a ln a – a
max.
1 1 –1
¤ ln a = f ( x ) = 2e ln x – x 2
2 2
¤ a= e –2
–3
Opdracht 18 bladzijde 81
Gegeven is de functie met voorschrift f(x) = ln(cos x).
1 Voor welke x-waarden bereikt f een extremum?
1
f’(x) = (–sin x) = –tan x
cos x
f’(x) = 0 ¤ –tan x = 0 ¤ x = k p (k Œ Z)
Enkel de waarden k 2p behoren tot het domein van f.
f’ verandert voor deze x-waarden telkens van teken, dus de extrema worden bereikt
voor x = k 2p (k Œ Z).
2 De extrema liggen allemaal op een rechte. Bepaal een vergelijking van deze rechte.
f(k 2p) = ln(cos(k 2p)) = ln 1 = 0
De extrema liggen op de rechte met vergelijking y = 0 (de x-as).
81
Opdrachten
Opdracht 19 bladzijde 81
De oppervlakte van de gevel van een huis, met afmetingen (in m) zoals T
op de figuur weergegeven, is een functie van de scherpe hoek a.
6 a 6
1 Toon aan dat de oppervlakte A (in m2) van de gevel gelijk is aan
18 sin 2a + 48 sin a. M
B E
| BM | = | ME | = 6 sin a en | TM | = 6 cos a zodat
4 4
de oppervlakte van D TBE gelijk is aan
1 C D
12 sin α 6 cos α = 36 sin α cos α = 18 sin 2α .
2
–2 – 22 –2 + 22
Aangezien < –1 zal cos α = .
6 6
⎤ π ⎡
De enige oplossing in ⎥ 0, ⎢ is a ª 1,106 rad (63°21’32’’).
⎦ 2 ⎣
Dat dit een maximum is, kunnen we zien m.b.v. de tweede afgeleide-test:
A’’(a) = –72 sin 2a – 48 sin a zodat A’’(1,106) ª –100,6 < 0 waaruit volgt dat er een
maximum bereikt wordt voor a ª 1,106.
82
Afgeleiden
Opdracht 20 bladzijde 82
Gegeven de functie met voorschrift y
f( x ) = 2e – x2. 2
f( x ) = 2e – x2
We nemen een punt C op de grafiek van f en
D C
construeren een rechthoek ABCD zoals op de figuur.
1 Bepaal de afmetingen van de rechthoek ABCD 1
zodat de oppervlakte ervan maximaal is.
Is de breedte van de rechthoek x, dan is de
x
hoogte 2e –2 x , zodat de oppervlakte gelijk is
2
–1 A B 1
aan 2 xe –2 x .
2
2
We bepalen het maximum van de functie met voorschrift g( x ) = 2 xe − x .
2 2 2
g ’( x ) = 2e – x + 2 xe – x (–2 x ) = 2 (1– 2 x 2 ) e – x
x>0 2
g ’( x ) = 0 ¤ 1– 2 x 2 = 0 ¤ x =
2
2
De eerste afgeleide van g gaat over van positief naar negatief in en g bereikt er dus
1 2
– 2
een maximum gelijk aan 2 e 2 = ≈ 0, 858.
e
2 2
De basis van de rechthoek met maximale oppervlakte is en de hoogte is .
2 e
2 Laten we de rechthoek ABCD wentelen rond de y-as, dan verkrijgen we een cilinder waarvan de
inhoud gelijk is aan I.
Bepaal I(x) met | AB | = x.
De straal van het grondvlak van de cilinder is x en de hoogte is f(x).
I( x ) = 2π x 2 e – x
2
Het teken van de eerste afgeleide is het teken van x(1 – x2).
x –1 0 1
x(1 – x2) + 0 – 0 + 0 –
Uit de tabel blijkt dat de eerste afgeleide overgaat van positief naar negatief in 1.
2π
De inhoud bereikt een maximum voor x = 1 gelijk aan I(1) = .
e
2
De straal van het grondvlak is dan gelijk aan 1 en de hoogte van de cilinder is f (1) = .
e
83
Opdrachten
Opdracht 21 bladzijde 82
Beschouw de functie f: x |q x + 1 – m ex met m > 0.
1 Bepaal de x- en y-coördinaat van de extrema.
f ’( x ) = 1– m e x
1
f ’( x ) = 0 ¤ e x = ¤ x = – ln m
m
f ’’( x ) = –m e x < 0 voor elke waarde van x zodat f een maximum bereikt voor x = –ln m.
Dit maximum is gelijk aan f (–ln m) = – ln m + 1– m e –ln m = – ln m.
De x-coördinaat van de extrema is dus –ln m; de y-coördinaat is ook –ln m.
2 De extrema liggen op een rechte. Bepaal een vergelijking van deze rechte.
Aangezien de x- en de y-coördinaat van de extrema gelijk zijn aan elkaar, liggen ze op
de rechte met vergelijking y = x.
y
3 y=x
1
f ( x ) = x + 1– m e x
x
–3 –2 –1 0 1 2 3 4
–1
–2
–3
–4
84
Afgeleiden
Opdracht 22 bladzijde 82
De grootste waarde van de functie met voorschrift f(x) = cos 2x - 2 cos x wordt in [0, 2p] bereikt
voor x gelijk aan
p p 5p 3p
A B C p D E
3 2 3 4
(Bron © ACTM Regional Calculus E xam, 2013)
f’(x) = –sin 2x 2 + 2 sin x = –2sin 2x + 2 sin x
f’(x) = 0
¤ – 2 sin 2x + 2 sin x = 0
¤ – 2sin x cos x + sin x = 0
¤ sin x (–2 cos x +1) = 0
1
¤ sin x = 0 of cos x =
2
x Œ [0, 2p] p 5p
¤ x = 0 of x = p of x = 2 p of x = of x =
3 3
tweede afgeleide-test:
f’’(x) = –2 cos 2x · 2 + 2 cos x
= –4 cos 2x + 2 cos x
f’’’(0) = –4 cos 0 + 2 cos 0 = –2 < 0 → max.
f’’(p) = –4 cos 2p + 2 cos p = –6 < 0 → max.
f’’(2p) = –4 cos 4p + 2 cos 2 p = –2 < 0 → max.
⎛ p⎞ 2p p ⎛ 1⎞ 1 ⎫
f ’’ ⎜ ⎟ = –4 cos + 2 cos = – 4 ⎜ – ⎟ + 2 = 3 > 0 → min. ⎪⎪
⎝ 3⎠ 3 3 ⎝ 2⎠ 2
⎬ We zoeken de grootste waarde.
⎛ 5p ⎞ 10 p 5p ⎛ 1⎞ 1
f’’ ⎜ ⎟ = –4 cos + 2 cos = – 4 ⎜ – ⎟ + 2 = 3 > 0 → min. ⎪
⎝ 3⎠ 3 3 ⎝ 2⎠ 2 ⎪⎭
85
Opdrachten
Opdracht 23 bladzijde 82
Sommige medicijnen kennen een passieve en een actieve vorm. Ze worden in passieve vorm
ingespoten en door het lichaam omgezet in actieve vorm.
De hoeveelheid medicijn in passieve vorm, in milligram, die t uur na inspuiten nog niet is omgezet
in actieve vorm, stellen we voor door p(t). Als 25 mg wordt ingespoten, geldt de volgende formule:
p(t) = 25 e–kt
Hierbij is k een positieve constante waarvan de waarde afhangt van het type medicijn. Hoe groter
k, hoe sneller het medicijn van passieve vorm wordt omgezet in actieve vorm.
1 Om de werkzaamheid van het medicijn te onderzoeken, meet men hoe lang het duurt tot 99 %
van de hoeveelheid medicijn in passieve vorm is omgezet naar actieve vorm. Deze tijdsduur t99
hangt af van k.
Schrijf t99 in functie van k.
Als 99 % is omgezet, blijft nog 1 % over.
p( t99 ) = 25 0, 01
¤ 25 e –kt99 = 25 0, 01
¤ e –kt99 = 0, 01
¤ –kt99 = ln 0, 01
¤ kt99 = ln 100
ln 100
¤ t99 =
k
2 Het medicijn in actieve vorm wordt door de lever afgebroken. De omzetting van medicijn in
passieve vorm naar medicijn in actieve vorm en de afbraak van medicijn in actieve vorm vinden
gelijktijdig plaats.
Een patiënt krijgt een injectie met een dergelijk medicijn. De hoeveelheid medicijn in actieve
vorm, in milligram, die t uur na inspuiten in het lichaam zit, noemen we a(t). Voor a(t) geldt:
a(t) = 25 (e–0,1t – e–0,4t)
De grafiek van a in functie van t is getekend. a
Het maximum van a noemen we amax en dat wordt amax
bereikt op t = tmax.
Bereken tmax en amax exact.
(
a’( t ) = 25 e –0 ,1t (–0,1) – e –0 , 4 t (–0, 4 ) )
a’( t ) = 0 ¤ e –0 ,1t ( –0,1) – e –0 , 4 t (–0, 4 ) = 0 t
tmax
¤ 0, 4 e –0 , 4 t = 0,1e –0 ,1t
¤ 4 = e 0 ,3 t
¤ 0, 3t = ln 4
10 ln 4
¤ t=
3
Uit de grafiek blijkt dat voor deze waarde van t het maximum optreedt.
10 ln 4 75
Bijgevolg is tmax = ≈ 4 , 62 en amax = 3 ≈ 11, 81.
3 4 4
86
Afgeleiden
De oplossingen van deze vergelijking zijn de snijpunten van de grafieken bepaald door
75
y = a(t) en y = 3 .
8 4
Het verschil tussen de grootste en de kleinste oplossing van deze vergelijking is de FWHM.
87
Opdrachten
Opdracht 24 bladzijde 83
Met drie planken met breedte b wordt een symmetrische goot
gemaakt die bovenaan open is en waarvan de onderste rand
horizontaal is. b
Hoe moet de scherpe hellingshoek a gekozen worden zodat de
doorsnede maximaal is en er dus het meeste water door de goot a
kan stromen?
We moeten ervoor zorgen dat de doorsnede, d.i. de oppervlakte van het trapezium ABCD,
maximaal is.
Deze oppervlakte S is een functie van de hellingshoek a.
A E F B
a a
b b
a
D b C
88
Afgeleiden
⎤ p⎡ p
Van deze hoeken ligt er slechts één in ⎥ 0, ⎢ , nl. . Enkel daar kan er dus een extremum
⎦ 2⎣ 3
optreden.
p
Met de tweede afgeleide-test kunnen we nagaan dat een maximum bereikt wordt in :
3
S’’(a ) = b2 (–sin a – 2 sin 2a )
⎛ p⎞ ⎛ p p⎞ –3 3
zodat S’’ ⎜ ⎟ = b2 ⎜ –sin – 2 sin 2 ⎟ = b2 < 0 , wat klopt voor een relatief
⎝ 3⎠ ⎝ 3 3 ⎠ 2
maximum.
Natuurlijk kunnen we ook grafisch zien dat we met een maximum te maken hebben.
⎛ p⎞ ⎛ 3 1 3 ⎞ 3b2 3
We berekenen nu ook nog S ⎜ ⎟ = b2 ⎜ + = .
⎝ 3⎠ ⎝ 2 2 2 ⎟⎠ 4
p 3b2 3
De doorsnede is dus maximaal als a = rad = 60°; ze is dan gelijk aan ≈ 1, 30 b2.
3 4
Opdracht 25 bladzijde 84
Bepaal de buigpunten van de grafiek van de functie f: x |q sin x + sin2 x.
f ’( x ) = cos x + 2 sin x cos x = cos x + sin 2 x
f ’’( x ) = – sin x + 2 cos 2 x = – sin x + 2(1– 2 sin2 x ) = – 4 sin2 x – sin x + 2
f ’’( x ) = 0
¤ – 4 sin2 x – sin x + 2 = 0
1± 33
¤ sin x =
–8
¤ x ≈ 0, 635 + k 2π of x ≈ 2, 507 + k 2π of x ≈ 4 ,145 + k 2π of x ≈ 5, 280 + k 2π (k ∈Z)
Op de grafiek zien we dat de grafiek bij al deze x-waarden overgaat van hol naar bol of
omgekeerd.
De buigpunten zijn ( 0, 635 + k 2π ; 0, 945), (2, 507 + k 2π ; 0, 945), ( 4 ,145 + k 2π ; – 0,132) en
(5, 280 + k 2π ; – 0,132) .
y
2
f ( x ) = sin x + sin2 x
1
x
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
89
Opdrachten
Opdracht 26 bladzijde 84
Bepaal het hol en bol verloop en de eventuele buigpunten van de grafiek van
1 f: x |q (x – 2)2 ex
f ’( x ) = ( x – 2)2 e x + 2 ( x – 2) e x = ( x 2 – 2 x ) e x
f ’’( x ) = ( x 2 – 2 x ) e x + (2 x – 2) e x = ( x 2 – 2) e x
x − 2 2
f’’(x) + 0 – 0 +
f(x) 2,834 1,411
bgpt. bgpt.
in ⎡⎣ 2 , +∞ ⎡⎣ en bol in ⎡ – 2 , 2 ⎤. 4
⎣ ⎦
De grafiek van f heeft twee buigpunten: Q 3
P ( 2 , ( 6 – 4 2 )e 2 ) en f ( x ) = ( x – 2)2 e x
2
(
Q – 2 , ( 6 + 4 2 )e – 2 ) of 1
P
P ( 2 ; 1, 411) en Q ( − 2 ; 2, 834 ) . x
–4 –3 –2 –1 0 1 2 3
ln x
2 f: x |q
1 – 2 ln x
dom f = ⎤⎦ 0, +∞ ⎡⎣ \ { e}
1
f ’( x ) =
x (1– 2 ln x )2
2 ln x + 3
f ’’ ( x ) = 2
x (1– 2 ln x )3
3
– 1
De teller is 0 als 2 ln x = –3 ¤ x = e 2 = ≈ 0, 223.
e3
x 0 e –3 e
2 ln x + 3 – 0 + + +
x2(1 – 2 ln x)3 + + + 0 –
f’’(x) – 0 + | –
3
f(x) – |
8
bgpt.
90
Afgeleiden
–2
–3
Opdracht 27 bladzijde 84
Bepaal het hol en bol verloop en de eventuele buigpunten van de grafiek van
1 f: x |q sin x + cos x
⎡ p 3p ⎤ ⎡ 3p 7p ⎤
De grafiek van f is bol in ⎢– + kp, + kp ⎥ en hol in ⎢ + kp, + kp ⎥ en heeft
⎣ 4 4 ⎦ ⎣4 4 ⎦
⎛ p ⎞
buigpunten ⎜ – + kp, 0 ⎟ (k Œ Z).
⎝ 4 ⎠
91
Opdrachten
2 f: x |q sin 2x
f’(x) = 2 cos 2x
f’’(x) = –4 sin 2x
f’’(x) = 0
¤ –4 sin 2x = 0
¤ 2x = kp (k Œ Z)
kp
¤ x= (k Œ Z)
2
p
x ... 0 p ...
2
f’’(x) ... + 0 – 0 + 0 – ...
f(x) ... 0 0 0 ...
bgpt. bgpt. bgpt.
⎡ p ⎤ ⎡p ⎤
De grafiek van f is bol in ⎢kp, + kp ⎥ en hol in ⎢ + kp , p + kp ⎥ en heeft buigpunten
⎣ 2 ⎦ ⎣2 ⎦
⎛ kp ⎞
⎜ , 0 ⎟ (k Œ Z).
⎝ 2 ⎠
1
3 f: x |q
cos x
sin x
f’(x) =
cos2 x
cos x cos2 x + sin x 2 cos x sin x cos2 x + 2 sin2 x
f’’(x) = 3 =
cos 4 x cos3 x
1+ sin2 x
=
cos3 x
f ’’(x) = 0 ¤ 1 + sin2x = 0 geen oplossingen
p
nulpunten noemer: cos3x = 0 ¤ x = + kp (k Œ Z)
2
p p 3p 5p
x ... – ...
2 2 2 2
f’’(x) ... – | + | – | + | – ...
f(x) ... | | | | ...
⎤p 3p ⎡ ⎤ p p ⎡
De grafiek van f is bol in ⎥ + k 2p, + k 2p ⎢ en hol in ⎥ – + k 2p, + k 2p ⎢ (k Œ Z)
⎦2 2 ⎣ ⎦ 2 2 ⎣
en heeft geen buigpunten.
92
Afgeleiden
x
4 f: x |q 2 sin
2
x 1 x
f’(x) = 2 cos = cos
2 2 2
x 1 1 x
f’’(x) = –sin = – sin
2 2 2 2
f’’(x) = 0
1 x
¤ – sin = 0
2 2
x
¤ = kp (k Œ Z)
2
¤ x = 2kp (k Œ Z)
x ... 0 2p 4p 6p ...
f’’(x) ... + 0 – 0 + 0 – 0 + ...
f(x) ... 0 0 0 0 ...
bgpt. bgpt. bgpt. bgpt.
De grafiek van f is bol in [k 4p, 2p + k 4p] en hol in [2p + k 4p, 4p + k 4p] en heeft
buigpunten in (k 2p, 0) (k Œ Z).
Opdracht 28 bladzijde 84
ex
Toon algebraïsch aan dat de functie met voorschrift f(x) = geen buigpunten heeft.
x
e x · x – e x e x (x – 1)
f’(x) = =
x2 x2
f’’(x) =
( e x (x – 1) + e x ) x2 – e x (x – 1) · 2x
x4
e x ((x – 1+1)x 2 – (x – 1)2x )
=
x4
2
e x (x 3 – 2x 2 + 2 x )
= 3
x4
e x (x 2 – 2x + 2)
=
x3
f ’’(x) = 0 ¤ ex(x2 – 2x + 2) = 0 ¤ ex = 0 of x2 – 2x + 2 = 0
geen oplossingen geen oplossingen
De functie heeft geen buigpunten, aangezien f ’’ in heel het domein van f gedefinieerd is.
93
Opdrachten
Opdracht 29 bladzijde 84
2
Onderzoek het verloop van de functie met voorschrift f(x) = e – x (extrema, stijgen, dalen,
buigpunten, hol en bol).
Deze kromme noemt men de ‘klokcurve van Gauss’1. Ze speelt een belangrijke rol in de statistiek
en in de kansrekening.
2
f’(x) = e –x · (–2x)
2
f’(x) = 0 ¤ e –x · (–2x) = 0 ¤ x = 0
x 0
2
e –x + + +
–2x + 0 –
f’(x) + 0 –
f(x) 1
max.
De grafiek van f is stijgend in ]–•, 0], dalend in [0, +•[ en bereikt voor x = 0 een
maximum gelijk aan 1.
2 2
f’’(x) = e –x · (–2x) · (–2x) + e –x · (–2)
2
= e –x (4x 2 – 2)
2 1 1
f’’(x) = 0 ¤ e –x (4x 2 – 2) = 0 ¤ 4x 2 – 2 = 0 ¤ x = of x = –
2 2
1 1
x –
2 2
f’’(x) + 0 – 0 +
1 1
f(x)
e e
bgpt. bgpt.
⎤ 1 ⎤ ⎡ 1 ⎡ ⎡ 1 1 ⎤
De grafiek van f is hol in ⎥ – , – ⎥ en in ⎢ , + ⎢ en bol in ⎢– , en heeft
⎦ 2⎦ ⎣ 2 ⎣ ⎣ 2 2 ⎥⎦
⎛ 1 1 ⎞ ⎛ 1 1 ⎞
buigpunten P ⎜ – , ⎟ en Q ⎜ , ⎟.
⎝ 2 e⎠ ⎝ 2 e⎠
94
Afgeleiden
Opdracht 30 bladzijde 84
Bepaal de x-coördinaten van de buigpunten van de grafiek van f: x |q e–x cos x.
f ’( x ) = –e – x sin x – e – x cos x = –e – x (sin x + cos x )
f ’’( x ) = e – x (sin x + cos x ) – e – x (cos x – sin x ) = 2e – x sin x
De nulpunten (met tekenwissel) van de tweede afgeleide zijn de x-coördinaten van de
buigpunten: k p (k Œ Z).
Opdracht 31 bladzijde 84
Gegeven de familie van functies f: x |q (x2 + a) ex.
1 Voor welke waarde(n) van a heeft de grafiek van f geen buigpunten?
f ’( x ) = ( x 2 + a) e x + 2 xe x = e x ( x 2 + 2 x + a)
f ’’( x ) = e x ( x 2 + 2 x + a) + e x (2 x + 2) = e x ( x 2 + 4 x + a + 2)
De grafiek van f heeft geen buigpunt als de tweede afgeleide niet van teken verandert,
dit is als x 2 + 4 x + a + 2 één of geen nulpunten heeft, dus als
D = 4 2 – 4 ( a + 2)1 £ 0
¤ 16 – 4 a – 8 £ 0
¤ a ≥ 2
2 Voor welke waarde(n) van a heeft de grafiek van f een buigpunt met horizontale raaklijn?
f ’( x ) = ( x 2+ a) e x + 2 xe x = e x ( x 2 + 2 x + a)
f ’( x ) = 0 ¤ x 2 + 2 x + a = 0
Er is een horizontale raaklijn zonder tekenverandering van de eerste afgeleide als
x2 + 2x + a precies één nulpunt heeft. Dit doet zich voor als D = 4 – 4a = 0, dus voor
a = 1.
In dat geval is f ( x ) = ( x 2 + 1) e x en heeft de grafiek van f een buigpunt P(–1, 2e –1) met
horizontale raaklijn.
Opdracht 32 bladzijde 85
De waterhoogte van een rivier varieert voortdurend ten gevolge van de getijdenwerking.
De hoogte (in meter) wordt op een bepaalde dag gegeven door de functie met voorschrift
h(t) = 2,8 sin(0,5(t - 4,3)) + 3,2 met t de tijd in uren.
1 a Bepaal de afgeleide h’(t).
h’(t) = 2,8 cos(0,5(t – 4,3)) 0,5
= 1,4 cos(0,5(t – 4,3))
b Welke betekenis heeft h’(t)?
Het is de snelheid waarmee het water stijgt of daalt, in m/h, op elk tijdstip.
95
Opdrachten
Opdracht 33 bladzijde 85
Beschouw de familie functies f: x |q (ex – 1)(ex – m) met m een reële parameter.
1 Voor welke waarde(n) van m heeft de grafiek van f een buigpunt?
f ’( x ) = e x ( e x – m) + e x ( e x – 1) = e x (2e x – m – 1)
f ’’( x ) = e x (2e x ) + e x (2e x – m – 1) = e x ( 4 e x – m – 1)
De tweede afgeleide heeft een nulpunt met tekenverandering als de vergelijking
m +1
4ex – m – 1 = 0 of dus e x = een oplossing heeft.
4
m +1
Dit is zo als > 0 ¤ m > –1.
4
⎛ m + 1 (m – 3)(1 – 3m) ⎞
Het buigpunt is dan P ⎜ ln , ⎟⎠ .
⎝ 4 16
96
Afgeleiden
2 Voor welke waarde(n) van m ligt dit buigpunt in het derde kwadrant?
Als de x- én de y-coördinaat van het buigpunt strikt negatief zijn, ligt dit buigpunt in het
derde kwadrant.
⎧ m +1
⎪⎪ ln 4 < 0
We bepalen dus m zodanig dat ⎨
⎪ (m – 3)(1 – 3m) < 0
⎪⎩ 16
⎧ m +1
⎪⎪ 0 < 4 < 1
¤ ⎨
⎪ m < 1 of m > 3
⎪⎩ 3
⎧–1 < m < 3
⎪
¤ ⎨ 1
⎪⎩ m < 3 of m > 3
1
Als –1 < m < ligt het buigpunt in het derde kwadrant.
3
Opdracht 34 bladzijde 85
x x
⎛ 1⎞
De grafiek van f: x |q ⎜ ⎟ is getekend. y
⎝ 3⎠
1
Bepaal exact de x-coördinaat van het buigpunt van de
grafiek van f. ⎛ 1⎞
x x
f(x) = ⎜ ⎟
x x ⎝ 3⎠
1 ⎛ 1⎞ 3
f ’( x ) = ln ⎜ ⎟ x x
3 ⎝ 3⎠ 2 0 1 2
2 x x x x
⎛ 1⎞ ⎛ 1⎞ 9 1 ⎛ 1⎞ 3
f ’’( x ) = ⎜ ln ⎟ ⎜ ⎟ x + ln ⎜ ⎟
⎝ 3⎠ ⎝ 3⎠ 4 3 ⎝ 3⎠ 4 x
x x
3 1 ⎛ 1⎞ ⎛ 1 1 ⎞
= ln ⎜ ⎟ ⎜ 3x ln + ⎟
4 3 ⎝ 3⎠ ⎝ 3 x⎠
97
Opdrachten
2
⎛ 1 ⎞3
We zien op de grafiek dat de eerste afgeleide een minimum bereikt voor x = ⎜ ≈ 0, 45.
⎝ ln 27 ⎟⎠
De grafiek van f heeft voor deze x-waarde dan een buigpunt.
y
1
y = f(x)
x
0 1 2 3
y = f’(x)
–1
Opdracht 35 bladzijde 86
De bewegingsvergelijking van een voorwerp is x(t) = 3 cos t + 2 sin t met x in cm en t in seconden.
dx d2 x
1 Bepaal de snelheid en de versnelling 2 van het voorwerp.
dt dt
dx
= –3 sin t + 2 cos t
dt
d2 x
= –3 cos t – 2 sin t
dt2
98
Afgeleiden
Opdracht 36 bladzijde 86
De bewegingsvergelijking van een voorwerp is x(t) = a sin(wt + j) waarbij t de tijd voorstelt en x
de uitwijking t.o.v. de evenwichtsstand.
dx
1 Bepaal de snelheid van het voorwerp.
dt
dx
= a ω cos(ωt + j )
dt
d2 x
2 Toon aan dat de versnelling 2 recht evenredig is met de uitwijking x.
dt
d2 x
= –a ω 2 sin(ωt + j ) = –ω 2 x( t )
dt2
d2 x
is recht evenredig met de uitwijking x, met evenredigheidsfactor –w2.
dt2
99
Opdrachten
Opdracht 37 bladzijde 86
Na hoeveel tijd is een extremum van de gedempte trilling f(t) = e–t cos t in absolute waarde voor
het eerst kleiner dan 0,003 (t in seconden)?
We bepalen het verloop van de functie met voorschrift f(t) = e–t cos t.
f’(t) = –e–t cos t + e–t (–sin t)
= –e–t (cos t + sin t)
f’(t) = 0 ¤ cos t + sin t = 0
¤ cos t = –sin t
¤ tan t = –1
3p
¤ t= +kp (k Œ Z)
4
3p 7p 11p 15p
x 0
4 4 4 4
f’(x) ... – 0 + 0 – 0 + 0 – ...
f(x) min. max. min. max.
100
Afgeleiden
Opdracht 38 bladzijde 86
Een gedempte trilling kan beschreven worden door de functie f: t |q e–at sin bt waarin a en b
constanten voorstellen. Welke invloed hebben deze constanten op het verloop van f?
Ga dat na door de grafieken te vergelijken van de functies
f: t |q e–t sin t
g: t |q e–2t sin t
h: t |q e–t sin 2t
t G U
F–t sin t
f’(t) = –e–t sin t + e–t cos t = e–t(cos t – sin t)
f’(t) = 0 ¤ cos t – sin t = 0
¤ tan t = 1
p
¤ t = + kp (k Œ Z)
4
p 5p 9p
t 0 = 0,7854... = 3,9270... = 7,0686...
4 4 4
f’(t) + 0 – 0 + 0 – ...
f(t) 0,3224... –0,0139... 0,0006... ...
max. min. max.
t H U
F–2t sin t
g’(t) = e–2t (–2)sin t + e–2t cos t
= e–2t(cos t – 2 sin t)
g’(t) = 0 ¤ cos t – 2 sin t = 0
1
¤ tan t =
2
¤ t = 0,4636... + kp (k Œ Z)
t I U
F–t sin 2t
h’(t) = –e–t sin 2t + e–t cos 2t 2
= e–t(2 cos 2t – sin 2t)
h’(t) = 0 ¤ 2 cos 2t – sin 2t = 0
¤ tan 2t = 2
¤ 2t = 1,1071... + kp (k Œ Z)
kp
¤ t = 0,5536... + (k Œ Z)
2
101
Opdrachten
Grotere a-waarden hebben een snellere demping tot gevolg, grotere b-waarden snellere
trillingen.
y
0,5
0,3
0,2
f(t) = e–t sin t
0,1
g(t) = e–2t sin t
t
–1 0 1 2 3 4 5 6 7 8
0,1
0,2
Opdracht 39 bladzijde 87
Gegeven de functie f: x |q xex.
dom f = R
1 Bepaal het stijgen en dalen en de relatieve extrema van f.
f’(x) = xex + ex = ex (x + 1)
y
x –1 3
f’(x) – 0 +
2
–1
f(x)
e 1
min. f(x) = xe x
x
f is dalend in ]–•, –1], stijgend in [–1, +•[ en
–1 –3 –2 –1 0 1 2
bereikt een relatief minimum voor x = –1.
e –1
102
Afgeleiden
x –2 3
f’’(x) – 0 +
2
–2
f(x)
e2 1
bgpt. f(x) = xe x
x
De grafiek van f is bol in ]–•, –2], hol in [–2, +•[ –3 –2 –1 0 1 2
⎛ –2 ⎞
en heeft een buigpunt P ⎜ –2, ⎟ . –1
⎝ e2 ⎠
Opdracht 40 bladzijde 87
Bepaal de relatieve extrema van de functie f: x |q ln (x2 – x) zonder gebruik te maken van je
rekentoestel.
(Bron © Toelatingsproef arts/tandarts)
f(x) = ln(x2 – x)
– x2 – x > 0 ¤ x < 0 of x > 1
zodat dom f = ]–•, 0[ ]1, +•[
2x – 1
– f ’( x ) =
x2 – x
f is afleidbaar binnen het domein, dus bij een extremum moet de eerste afgeleide 0 zijn.
1
Het enige nulpunt van f’ is , wat buiten het domein ligt.
2
f : x ln( x 2 – x ) heeft dus geen relatieve extrema.
Opdracht 41 bladzijde 87
ln (kx)
De functie met voorschrift f(x) = (k > 0) bereikt een maximum in het punt P(4, b).
x
Bepaal b.
1
k x – ln(kx) 1
1– ln(kx)
f’(x) = kx 2
=
x x2
1– ln(k 4)
f bereikt een maximum in P(4, b) fi =0
16
¤ ln(k 4) =1
¤ eln(k 4) = e1
¤ k4 = e
e
¤ k=
4
⎛e ⎞
ln x
⎝4 ⎠
f (x) =
x
⎛e ⎞
ln 4
⎝4 ⎠ 1 1
f ( 4) = = fi b=
4 4 4 103
Opdrachten
Opdracht 42 bladzijde 87
De daglengte l, d.i. het aantal uren tussen zonsopgang en zonsondergang, is een periodieke
functie van de tijd t gemeten in dagen vanaf het begin van het jaar
(t = 0 komt overeen met 1 januari).
⎡ 2p ⎤
Het voorschrift van deze functie is l(t) = 4,205 sin ⎢ (t – 79)⎥ + 12,125.
⎣ 365 ⎦
l
20
15
10
t
0 50 100 150 200 250 300 350
104
Afgeleiden
Opdracht 43 bladzijde 88
x x y
Gegeven de grafiek van de functie f: x |q + .
2 ln x 6
1 Bepaal het domein van f.
x x
f(x) bestaat als x > 0 en ln x ≠ 0. 4 f( x ) = +
2 ln x
Bijgevolg is dom f = ]0, 1[ ]1, +•[.
2
x
0 2 4 6
–2
105
Opdrachten
f ’’( e –1+ 3 ) ≈ 1, 55 > 0 waaruit volgt dat een relatief minimum wordt bereikt voor x = e –1+ 3 .
f ’’( e –1– 3 ) ≈ –3, 56 < 0 zodat ook nog een relatief maximum wordt bereikt voor x = e –1 – 3 .
106
Afgeleiden
Opdracht 44 bladzijde 88
Voor welke waarde(n) van p ligt het buigpunt van de grafiek van f: x |q 2 ln2 x – p ln x op de
rechte r ´ x = 2?
4 ln x 1 4 ln x – p y
f ’( x ) = – p = 8
x x x
4
x – ( 4 ln x – p ) 4 + p – 4 ln x 6
f ’’( x ) = x =
x2 x2
4
Wanneer het buigpunt op de rechte met
2 P
vergelijking x = 2 moet liggen, moet gelden:
f ( x ) = 2 ln2 x – (ln 16 – 4 ) ln x
f ’’(2) = 0 x
¤ 4 + p – 4 ln 2 = 0 0 2 4 6 8 10
¤ p = 4 ln 2 – 4 = ln 16 – 4
Opdracht 45 bladzijde 88
Na hoeveel tijd is een extremum van de gedempte trilling f(t) = e–t sin t in absolute waarde voor
het eerst kleiner dan 0,01 (t in seconden)?
We bepalen het verloop van de functie met voorschrift f(t) = e–t sin t.
f’(t) = –e–tsin t + e–tcos t = e–t(cos t – sin t)
f’(t) = 0 ¤ cos t – sin t = 0
¤ tan t = 1
p
¤ t = + kp
4
p 5p 9p 13p
t 0
4 4 4 4
f’(t) + 0 – 0 + 0 – 0 +
f(t) max. min. max. min.
107
Opdrachten
Opdracht 46 bladzijde 88
In een gelijkbenige driehoek is de lengte van de benen gelijk aan 3. Hoe moeten we de basishoek a
kiezen zodanig dat de oppervlakte maximaal is?
b
3 cos a = 2 ¤ b = 6 cos a
h 3
a h
sin a = ¤ h = 3 sin a
b 3
2 6 cos a 3 sin a
A(a ) = = 9 cos a sin a
b 2
108
Afgeleiden
Hersenbrekers bladzijde 89
1 In de bossen van een magisch eiland wonen drie soorten dieren: herten, wolven en leeuwen.
De wolven eten herten, leeuwen eten zowel herten als wolven. Als een wolf een hert opeet, dan
verandert hij in een leeuw. Als een leeuw een hert opeet, verandert hij in een wolf en als een
leeuw een wolf eet, wordt hij een hert.
Oorspronkelijk waren er op het eiland 17 herten, 55 wolven en 6 leeuwen.
Wat is het grootst mogelijk aantal dieren dat op dit eiland kan overblijven en waarbij geen
enkel dier nog een ander zal opeten?
A 1 B 6 C 17 D 23 E 35
(Bron © Kangourou Sans Frontières, 2014)
B A’ C
Noem |A’B| x, dan is |BC’| ook x, want ΔA’BC’ is gelijkbenig (hoogtelijn = bissectrice).
Hieruit volgt dat |AC’| = 10 – x en |AB’| = 10 – x.
|BA’| = x, dus |A’C| = 18 – x = |B’C|
13 = |AC| = |AB’| + |B’C| = 10 – x + 18 – x
fi 13 = 28 – 2x ¤ x = 7,5
Antwoord A.
109
Opdrachten
3 Twee fietsers vertrekken vanuit 2 steden A en B die 182 km van elkaar liggen.
De fietser die van B naar A rijdt, haalt een gemiddelde snelheid van minder dan 25 km/h. De
fietser die van A naar B rijdt, vertrekt een uur vroeger dan de ander en rijdt met een gemiddelde
snelheid die 7 km/h hoger ligt dan die van de ander.
De fietsers komen elkaar tegen op het punt waar de fietser die van A naar B rijdt al 9/13 van
het traject heeft afgelegd.
Bereken de gemiddelde snelheid van beide fietsers.
(Bron © http://www.matemaks.pl/zadania-tekstowe-5-pkt.html)
Stel x is de snelheid van de fietser die vertrekt in B en t de tijd tot de ontmoeting vanaf
de start van degene die van B naar A rijdt, dan heeft de ander een snelheid x + 7 en tijd
t + 1.
Uit de vergelijkingen xt = 56 en (x + 7)(t + 1) = 126 en x < 25 volgt dat x = 7 en t = 8,
zodat de fietser die vanuit A vertrekt aan een snelheid van 14 km/h rijdt en de ander aan
7 km/h.
110