Professional Documents
Culture Documents
Klinische Psychologie 3 Samenvatting Open Universiteit
Klinische Psychologie 3 Samenvatting Open Universiteit
Hoofdstuk 15
In het optelmodel niet alleen een hiërarchische lijn tussen generalist en specialist, maar ook
organisatorische plaatsbepaling. Generalisten spelen vaak rol aan het begin van de
zorgcyclus. Ze kunnen goed vaststellen wat het probleem is en welke oplossing passend.
Bij welomschreven gcompliceerde problemen waar relatie tussen oorzaak en gevolg en
kiezen oplossing na eventuele analyse helder is, kan de generalist zelf de diagnostiek en
behandeling doen. Bij complexe problemen is dat anders: de relatie tussen oorzaak en
gevolg van de problemen en de keuze voor een oplssing is dan minder duidelijk, en kan
alleen worden vastgesteld met terugwerkende kracht na het toetsen van hypothese(n)
omtrent deze relatie. In zulke gevallen verwijst generalist naar specialist.
Cliënten met welomschreven, eenduidige problemen of die cliënten die nog niet weten
waar ze moeten zijn gaan naar de generalist. Cliënten met complexere problemen naar de
specialist.
Wordt vaak gezien dat er waardeoordeel schuilgaat in deze definiëring. Generalist meer
allround, standaardoplossing, kort door de bocht. Ook klinkt door dat een goede generalist
vanzelf een specialist wordt.
Onderzoek laat bij herhaling zien dat de centrale hypothese van het optelmodel;
specialisten zijn ervarener en dus effectieve dan studenten en generalisten, vaak niet klopt.
Behandelaars blijken naarmate zijn meer ervaring hebben niet effectiever te worden, eerder
minder effectief.
Volgens Boshuizen gaat optelmodel voorbij aan het kwalitatief onderscheid dat ontstaat
door scholing en ervaring. Expertisevorming leidt niet per definitie tot meer en beter maar
vooral tot ‘anders’. Specialisten kijken en handelen anders dan generalisten.
Uitgangspunt is de opvatting dat de expertise van de specialist alleen maar kan toenemen
door inperking van zijn professionele vizier. Daarmee verdiept hij expertise over betreffende
probleem of betreffende context, maar tegelijkertijd minder aandacht voor grote lijn en
brede context. Dat is zaak van de generalist.
De generalist aan de voordeur ziet vaak in een oogopslag waar de schoen wringt en welke
expertise nodig is.
Verandering ingezet door generalist sluit vaak beer aan bij inzichten en mogelijkheden van
de hulpvrager. Doorgaans zijn oplossingen beter te volgen, waardoor hulpvrager beter kan
bijdragen aan oplossing en meer regie hebben. Daarnaast zijn oplossingen vaak sneller en
goedkoper.
In complementaire model is de specialistische oplossing dan ook de ‘next-best-oplossing',
welke alleen wordt ingezet wanneer echt niet anders kan en probleem onoplosbaar blijft.
Sinds enkele decennia is het optelmodel dan ook niet meer alles overheersend in de
geneeskunde.
De psycholoog-generalist is een breedtespecialist die vooral een regisseur is die cliënt helpt
zijn rol weer op te pakken en snel weer terug regisseur te worden. De taakopvatting bepaalt
de specifieke invulling van diagnostiek, indicatiestelling, behandeling en evaluatie.
Diagnostiek is vooral contextueel. Veelgebruikte methodiek hierbij is het KOP-model van
Paul Rijnders, hier uitgebreid tot het KLOP model. KOP staat voor: Klachten,
Omstandigheden, Persoonlijke stijl en interpreteert klachten als resultante van
wisselwerking tussen omstandigheden en diens persoonlijke stijl. De L wordt hier
toegevoegd en staat voor Lijf; telkens gaat het erom de klacht gezamenlijk betekenisvol te
maken, en wel door uit te zoeken welke factoren in de omgeving, het eigen lijf en de
persoonlijke stijl van cliënt die klachten kunnen verklaren. In essentie is dit de aanpak zoals
binnen het stresscopingmodel: biopsychosociale factoren bepalen het omgaan met stress.
Belangrijk is met cliënt samen tot probleemdefinitie te komen.
Het gaat bij gemeenschappelijke probleemdefinitie dus niet om volledigheid en objectiviteit:
maar om samen met cliënt interpretatie op voorgrond te plaatsen die helpt cliënt weer
regisseur te laten worden.
Daarna samen met cliënt op zoek naar meest passende oplossing; doelen stellen en focus.
Hoe positiever doelen zijn en hoe meer ze aansluiten bij cliënt, hoe groter de kans dat ze
worden gerealiseerd.
Bij interventies wordt vaak term kernel gebruikt (Embry en Biglan): fundamental units of
behavioural influence that appear to underlie effective prevention and treatment. Kernels
involve one of more of the following mechanisms of behaviour influence: reinforcement,
altering antecedents, changing verbal relational responding, or chaning physical states
directly. Kenrnerls zijn: effectief bewezen minimale interventies.
Bij uitvoeren van interventies, wijkt de generalist niet veel af van specialist; het gaat niet om
genezen of beter maken; het gaat er om dat de cliënt een handje geholpen wordt om zijn
handelingsrepetoire uit te breiden, zodat hij beter kan dealen met veranderde
omstandigheden: cliënt moet vooral zelf doen, hulpverlener helpt alleen. Regelmatig wordt
geavalueerd, mede middels ROM.
Gaandeweg krijgt cliënt steeds meer zicht op proces en leert hij als een therapeut te kijken
naar zichzelf. Meer middelen in handen op zorg te dragen voor terugval preventie.
Internationaal wordt 1896 beschouwd als het geboortejaar van de klinische psychologie. In
dat jaar opende Amerikaanse psycholoog Lightner Witmer in Philadelphia de eerste
psychological clinic. 11 jaar later gevolgd door oprichting van eerste tijdschrift voor klinisch
werkzame psychologen: The psychological clinic.
In Nederland komt het vak een stuk later tot ontwikkeling. Tot WOII was psychologie
onderdeel van filosofie. Pas in 1941 wordt het een zelfstandige studie en na oorlog
beginnen studenten toe te stromen. Naast bedrijfspsychologie (psychotechniek) en
kinderpsychologie manifesteert de gezondheidszorg zich al snel als een belangrijk werkveld
voor afgestudeerde psychologen.
Werk bestaat in regel uit diagnostisch onderzoek in opdr. Van psychiater, hoewel enkeling
zich ook reeds waagt aan vormen van begeleiding of behandeling.
Rond dezelfde tijd komt naast de traditionele psychiatrie de ambulante GGZ tot
ontwikkeling als nieuw werkveld voor psychologen. Naast de Amerikaanse mental health
state movement, ontstaat er een beweging voor de geestelijke volksgezondheid. Hierdoor
ontstaan er allerlei hulpverleningsinstellingen (medisch opvoedkundige bureaus, bureaus
huwelijksvraagstukken, sociale psychiatrische diensten, etc). Ook orthopedagoog doet in
aantal ve deze instellingen zijn intrede.
De culturele invloeden van jaren 60 en 70 geven deze ontwikkeling een nieuwe impuls, met
nadruk op individualiteit, zelfontplooiing en welzijn.
Vanaf jaren 80 wordt ambulante GGZ geconcentreerd in insituten die vrijwel allemaal weer
verdwenen zijn, maar naam nog steeds voorleeft zoals :RIAGG's,
Opmars pedagogen/psychologen niet beperkt tot GGZ, vanaf eind jaren 60 ook in andere
sectoren van gezondheidszorg: algemene zkh, verslavingszorg, ouderenzorg, gehandicapten
zorg, forensische zorg. Eerstelijnszorg -> eerstelijnspsycholoog (naast huisarts).
- De klinisch psycholoog
Psychologen in de gezondheidszorg: klinisch psycholoog -> specialistische opleiding (3 a 4
jaar). Men verwacht dat zo’n opleiding voorkomt dat de psycholoog in een positie wordt
gedongen van ‘universitair geschoolde hulpkracht van de psychiater’.
Plan voor specialistische opleiding klinisch psycholoog stuitte op veel verzet; het zou voor
niveauverschil onder psychologen zorgen. Uiteindelijk middels registratieregeling toch eens;
1966 besluit NIPP register van klinisch psychologen werkzaam in zkh of psychiatrische
inrichting in te stellen. Vijf jaar later wordt dit uitgebreid naar psychologen werkzaam in
ambulante zorg, en in loop van jaren 70/80 worden registratie eisen geleidelijk opgehoogd.
Uiteindelijk resulteert dit in jaren 90 als nog tot volwaardige opleiding klinisch psycholoog,
als voorwaarde voor registratie klinisch psycholoog NIP.
Orthopedagogen kenden hun eigen beroepsvorming waar diagnostiek vooral rol speelde.
Midden jaren 70 komt registratieregeling voor psychodiagnostisch geschoolde pedagogen,
die in decennia uitgebouwd wordt tot uitgebreid opleidings- en registratiesysteem met de
orthopedagoog-generalist als eindpunt.
Wat ontbrak was overkoepelende kwalificatie voor beroepsgroep als geheel. Wet BIG bracht
daar verandering in.
Deze wet richt zich op kwaliteit van de gezondheidszorg in Nederland met als specifieke
doelen:
1. Het bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening
2. Bescherming van de cliënt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen van
beroepsoefenaars
De GZ-psycholoog is in de Wet BIG opgenomen als ‘registerberoep’. Dit zijn beroepen die in
de wet het meest uitgebreid gereguleerd zijn. Naast GZ-psycholoog zijn er nog 10 andere
beroepen die deze status hebben, zoals arts, apotheker, tandarts, verpleegkundige,
fysiotherapeut, verloskundige, othopedagoog-generalist, klinisch psycholoog (sinds 2020),
physician assistent (sinds 2018). Worden ookwel de artikel-3 beroepen genoemd -> naar het
artikel van de Wet BIG. Daarnaast kent de wet zogenaamde artikel-34 beroepen, waarvoor
een lichere regeling geldt. Hieronder vallen veel paramedische beroepen zoals logopedist,
mondhygiënist en diëtist. Voor de artikel 3-beroepen kent de Wet BIG de volgende zes
regelingen:
1. Wettelijke registratie van beroepsoefenaars in het BIG-register: Dit maakt het voor
patiënten en belanghebbenden mogelijk om na te gaan of iemand gekwalificeerd is om het
beroep uit te oefenen.
2. Titelbescherming: alleen mensen die ingeschreven staan in BIG-register mogen titel
dragen. Dit fungeert als kwaliteitswaarborg: andere personen mogen bepaalde
werkzaamheden ook verrichten, maar kwaliteit van hun werk is niet gewaarborgd.
3. Wettelijk voorgeschreven opleidingseisen: er is wettelijk vastgesteld aan welke eisen de
opleiding tot het beroep moet voldoen. Voor GZ is dit vastgesteld in Besluit
gezondheidszorgpsycholoog (1998). Hierin staat wat voor omvang opleiding heeft, welke
onderwerpen, welke vooropleiding toegang heeft, welke eisen scholen en opleiders moeten
voldoen.
4. Periodieke registratie (herregistratie): om te waarborgen dat beroepsoefenaars hun
beroepsvaardigheden ook na hun registratie op peil houden, elke 5 jaar herregistreren
(sinds 2012). Vooralsnog alleen aan te tonen dat ze laatste 5 jaar voldoende werkzaam zijn
geweest in hun vak.
5. Wettelijk tuchtrecht: mogelijkheid om beroepsoefenaars die hun werk niet naar behoren
verrichten een maatregel op te leggen; bijv. Waarschuwing of doorhaling van registratie.
Uitvoering doen tuchtcolleges. Behandelen klachten van cliënten of andere
belanghebbenden.
6. Voorbehouden handelingen: hiervan is sprake bij een aantal artikel 3 beroepen. Alleen
gedaan worden door gerigistreerde beroepsbeoefenaars.
Vanaf begin streven om psychologen ook plaats te geven in nieuwe wet -> aanvankelijk
aansluiting gezocht bij twee beroepen die in voorgaande decennia tot ontwikkeling
kwamen: psychotherapeut/klinisch psycholoog. In 1993 worden bij de inwerkingtreding van
de wet beide beroepen aangemerkt als registerberoep. Nog voor dat registers geopend
worden, komt men er echter al op terug. In 1995 wordt wetswijziging besloten; beroep van
klinisch psycholoog wordt geschrapt als registerpsycholoog en daarvoor komt GZ-
psycholoog in de plaats.
Belangrijkste impuls voor wijziging komt vanuit werkgevers en zorgverzekeraars; vinden
opleiding tot klinisch psycholoog te lang duren en te specialistisch voor basis beroep. De GZ-
psycholoog doet zijn intrede en klinisch psycholoog krijgt andere positie binnen
beroepenopnouwerk; als specialisme van GZ-psycholoog.
Per april 1998 wordt GZ psycholoog samen met psychotherapeut opgenomen als basis
beroep in Wet BIG.Daarmee is NL één v/d eerste landen europa waarin beroep wettelijk
geregeld is. In 2005 volgt erkenning klinisch psycholoog als specialisme van GZ. In 2008
gevolgd door klinisch neuropsycholoog in 2008.
1.4 Van papieren beroep tot opbloeiende professie: de gz-psycholoog van 1998 tot 2020
De wettelijke regeling van het beroep middels wet BIG heeft positie van psychologe nen
pedagogen in de gezondheidszorg aanzienlijk versterkt in minstens 3 opzichten
1. Aanzienlijke verhoging van de opleidingsstandaard voor psychologen in de
gezondheidszorg.
2. Emancipatie van de psycholoog t.o.v. andere disciplines in de gezondheidszorg.
3. Geven de gz-psycholoog een duidelijke eigen gezicht in de gezondheidszorg. Komt o.a. tot
uiting in oprichting van tijdschrift GZ-psychologie in 2009 en eigen beroepsvereniging de
Nederlandse Vereniging voor Gezondheidspsychologie en haar specialismen (NVGzP) in
2013.
Er zijn echter ook zaken die verbetering behoeven:
Onduidelijke inhoudelijke afbakening t.o.v. psychotherapeut en klinisch psycholoog.
(psycholoog en psychotherapeut overlappen als het gaat om psychologische
behandeling/psychotherapie. Psycholoog en klinisch psycholoog overlappen is
vrijwel hetzelfde).
Manier waarop BIG-kwalificatie zich verhoudt tot allerlei verenigingsregistraties,
zoals gedragstherapeut en andere psychotherapeutische registraties.
Toegankelijkheid van het beroep
Het CanMEDS model gaat uit van een sterke samenhang tussen de verschillende
competentiegebieden. Psychologisch handelen staat centraal en vormt de kern van het
model. Het hangt rechtstreeks samen met het gebied communicatie. Tezamen betreffen ze
het direct waarneembare gedrag van de GZ tijdens de uitvoering van zijn kerntaak,
cliëntenzorg. Ook de gebieden samenwerking en organisatie kennen een sterke onderlinge
samenhang. Ze kunnen gedefineerd worden als essentiële, voorwaardescheppende
competenties voor een optimale cliëntenzorg. De competenties die geplaats zijn in
maatschappelijk handelen, zijn op micro, meso en macro niveau geformuleerd. Bij kennis en
wetenschap en professionaliteit gaat het om de beroepshouding tav handelen psycholoog.
Kennis en wetenschap bevat algemene competenties op gebied van kennisontwikkeling en
beoordeling. Terwijl de concrete toepassing is opgenomen in psychologisch handen wat
professionaliteit geeft.
Competenties en indicatoren
1.5 De GZ voert op gestructureerde wijze een behandelproces uit. Dit betekent dat
de GZ
1.5.1 behandeldoelen formuleert
1.5.2 een planning maakt voor de behandeling, rekening houdend met de doelen
1.5.3 het behandelproces evalueert
1.5.4 de doelen en het plan bijstelt op grond van evaluatie in 5.3.1
1.5.5 de focus in de behandeling formuleert en bewaakt
Competentiegebied 2: communicatie
De GZ communiceert op heldere, transparante, effectieve, en efficiënte wijze bij zijn
psychologisch handelen. Het gaat daarbij om zowel verbale als non-verbale
communicatie. De GZ initieert en onderhoudt een constructieve dialoog met de
cliënt en het cliëntsysteem. De GZ draagt zorg voor een verantwoorde gezamenlijke
besluitvorming.
4.3 De GZ streeft naar optimalisatie van de eigen kennis en kunde. Dit betekent dat
de GZ:
4.3.1 relevante wetenschappelijke ontwikkelingen volgt
4.3.2 persoonlijk bij- en nascholingsplan ontwikkelt/onderhoudt.
Competentiegebied 6: organisatie
De GZ neemt besluiten mbt gebruik van middelen en medewerkers, stellen van
doelen/prioriteiten, maken van beleid, organiseren van werk met oog op balans
tussen beroepsmatig handelen en behoefte aan verdere ontwikkeling van zichzelf,
cliënt en organisatie.
6.3 De GZ draagt zorg voor een verantwoorde besteding van beschikbare middelen
binnen de gezondheidszorg. Dit betekent dat de GZ:
6.3.1 op grond van inzicht in verschillende beschikbare gezondheidsvoorzieningen en
financieringsstromen doelmatige afweging maakt bij toewijzing van diagnostiek en
behandeling
Competentiegebied 7: professionaliteit
De GZ handelt en reflecteert op basis van wetenschappelijke kennis en verbindt
daaraan consequenties voor de verbetering van zijn handelen (continue leerproces).
Reflectie betreft zowel contact met cliënt en collega's als zijn werk, taken en
opleiding. De GZ kent grenzen van eigen competenties en handelt daarbinnen.
In de opleiding tot PIOG staat in het praktijk onderdeel werken en leren in de praktijksituatie
en reflectie daarop centraal. Het stimuleren van de PIOG tot reflectie op eigen ervaringen
motiveert tot leren en ontwikkelen. De benodigde kennis en (deel) vaardigheden om in de
praktijk adequaat te handelen verkrijgt de PIOG door cursorisch onderwijs en zelfstudie. In
de opleiding staan de volgende didactische elementen centraal:
De PIOG heeft een grote en actieve verantwoordelijkheid voor het eigen leerproces.
De PIOG stelt leerdoelen op, bereidt zich voor op onderwijsactiviteiten, brengt
casuïstiek in, benut reflectie, supervisie en intervisie.
Het leren vindt voor een groot deel plaats in de praktijk en wordt daar ondersteund
door concrete feedback van beroepsgenoten
De praktijkopleiding en het cursorisch onderwijs zijn op elkaar afgestemd.
Afstemming van praktijkopleiding en het cursorisch onderwijs vindt haar weerslag in
zogenaamde themakaarten. Deze vinden hun oorsprong in een denkbeeldige matrix, waarin
enerzijds de competentiegebieden zijn weergegeven en anderzijds de vakinhoudelijke
onderwerpen, problematiek en thema's binnen het werkdomein van de GZ. Bij keuze van
themakaarten is voor generalistische karakter van beroep van GZ bepalend geweest. Naast
diversiteit klachten, doelgroepen en kerntaken ook de bestaande regionale curricula van de
opleiding in overweging genomen. Op themakaar worden de competenties, kennis en
vaardigheden binnen het betreffende thema nader gespecifieerd. De GZ-opleiding kent elf
thema's:
1. Diagnostiek en rapportage, omschreven als het uitvoeren en rapporteren van
psychodiagnostisch onderzoek.
2. Angst-, dwang-, en traumagerelateerde stoornissen waarbij het (net als bij thema's 3
t/m 10) steeds gaat om uitvoeren van diagnostiek, indicatiestelling, behandeling en
evaluatie.
3. Stemmingsstoornissen
4. Schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen
5. Verslavings- en middelgerelateerde stoornissen
6. Gedragsstoornissen
7. Somatisch-symptoomstoornissen en verwante stoornissen
8. Neurocognitieve stoornissen
9. Persoonlijkheidsstoornissen en hechtingsproblematiek
10. Ontwikkelingsstoornissen (waaronder leerstoornissen); en
11. Beleid en organisatie; dit betreft niet-cliëntgebonden werkzaamheden op het gebied
van kwaliteit en organisatie van de zorg.
KBS zijn niet altijd kritische beroepssituaties. Een kritische beroepssituatie is een situatie die
complex van aard is en bij onprofessioneel handelen aanzienlijke negatieve consequenties
kan hebben. Bij selectie van de KBS-toetsen uit het toetsboek heeft de werkgroep de
volgende criteria gehanteerd:
- de situatie is prototypisch voor het beroep
- de situatie raakt de kern van het thema
Themakaarten zijn algemeen beschreven aangezien PIOGS in veel diverse opleidingsplekken
terechtkomen. Vaak ligt toesting KBS bij 3 of 4 competentiegebieden , om praktische
redenen. De toetsen worden geëvalueerd a.d.h.v. vooraf opgestelde criteria.
Doel van toetsing tijdens GZ-opleiding is systemathische en structurele evaluatie van het
functioneren van de PIOG voor ontwikkelingsgerichte en selectieve doeleinden.
Ontwikkelingsgerichte toetsen kunnen worden ingezet op formele wijze (door creëren van
een te beoordelen situatie), of informele wijze (door feedback te geven na bijv een
rollenspel of deelname MDO).
Selectieve toetsen garanderen externe belanghebbenden dat de PIOG voldoet aan het
vereiste niveau van de boogde competenties. In ultieme vorm bepaalt de selectieve toets of
de PIOG aan de opleidingseisen heeft voldaan en de eindkwalificatie heeft bereikt.
Voorbeelden van toets- en beoordelingsinstrumenten zijn:
- kenmerkende beroepssituaties (KBS) per thema
- 360 graden feedback
- referaat
- voortgangsgesprek
- geschiktheidsbeoordeling.
PDF: organisatie van de GGZ in Nederland (Andrea Grauvogl & Ellin Simon)
In 2014 werd een nieuw GGZ-stelsel ingevoerd met als doel kosten voor zorg te beperken.
Vijf onderscheiden: nulde lijn, huisartsenzorg met ggz-ondersteuning, generalistische basis
GGZ (gbGGZ), specialistische ggz (sGGZ), en langdurige zorg.
Nulde lijn
GGZ-stelsel beoogt zelfredzaamheid te versterken. Zelfhulp speelt grote rol, bijv via online
modules. Gemeente hebben taak op gebied van preventie, zorg en welzijn. Sociale
wijkteams dragen daartoe bij.
Specialistische GGZ
Voor cliënten met ernstige complexe problematiek. Ook wanneer risico op ernstige
verwaarlozing van zichzelf of naasten, decompensatie, suïcide, huiselijk geweld,
kindermishandeling of automutilatie hoog is. Worden verwezen door bGGZ of arts. Vanuit
overheid en verzekeraars worden specialisten geacht om verantwoordelijkheid behandeling
te dragen. Er werken klinisch sychologen, vrijgevestigde psychotherapeuten. In multi
disciplinaire setting ook basispsycholoog, GZ en psychiater onderdeel team. Ook
gespecialiseerde verpleegkundige.
Langdurige GGZ
Als hij langer dan 3 jaar behandeling/verblijf bij GGZ instelling. Krijgt dan te maken met
regels uit de Wlz waarvoor indicatie via CIZ vereist is.
Hoofdstuk 5 Diagnostiek
Bij gebruik van psychologische meetinstrumenten bestaat er het klassieke onderscheid in
klachtgericht onderzoek, intelligentieonderzoek, persoonlijkheidsonderzoek en
neurpsychologisch onderzoek. De GZ zal vooral bezig zijn met relatief enkelvoudige
psychodiagnostiek, de klinisch (neuro)psycholoog met multicomplexe diagnostiek en de
psychotherapeut met diagnostiek binnen de lijnen van zijn psychotherapeutisch
behandelmodel.
- Diagnostiek: activiteiten of proces waarin GZ de aard en ernst van problematiek van cliënt
exploreert en probeert te doorgronden. Na inventarisatie symptomen en problemen
evalueert hij ontstaan en beloop ervan en plaats die in biopsychosociale context.
Diagnostiek is sleutel naar begrip van de persoon achter gepresenteerde pathologie.
Diagnostiek is klinische activiteit in de spreekkamer, die leidt tot beschrijvende diagnose en
behandelindicatie.
- Psychodiagnostiek: specificering van begrip diagnostiek; psychologisch onderzoek waarbij
behalve van het klinisch oordeel gebruik gemaakt wordt van gestandaardiseerde
meetinstrumenten. Witteman, van der heijden en claes: de oordeelsvorming aangaande
psychische disfuncties of gedragsmoeilijkheden en sterktes waarbij de benadering van het
probleem op de wetenschappelijke psychologie gebaseerd is en waarbij het essentieel is de
persoon (of het systeem) te begrijpen dat uit de structurering en diens probleem relevante
aanwijzingen voor de therapie voortvloeien. Dit is een procesmatig gebeuren dat plaatsvindt
en evolueert in interactie tussen cliënt en clinicus.
Psychodiagnostiek is dus specifiek gericht op psychische functies, diagnostiek is dat niet.
Om psychodiagnostiek op verantwoorde wijze uit te voeren gaat diagnosticus te werk als
scientist-practitioner; een praktijkwetenschapper. Hij houdt rekening met theoretische
disciplinering en methodische disciplinering. Hanteert empirisch-analytische aanpak,
verantwoordt zijn werkwijze is transparant , betrekt cliënt en maakt gebruik van
wetenschappelijke kennis.
- psychological assessment: In Angelsaksische landen gebruikt men dit en licht heel dicht bij
psychodiagnostiek, maar kan verder worden geconcretiseerd; activiteit waarbij focus ligt op
bijeenbrengen (middels diverse meetmethoden) van info uit verschillende psychologische
functiedomeinen, om vervolgens uitkomsten te begrijpen in het licht van concepten en
theorieën over normale ontwikkeling en psychopathologie, vanuit de verwijsinformatie,
biografie en gedragsobservaties gedurende het onderzoek. Psychodiagnostiek is daarmee
meer dan tests afnemen en scoren, maar plaats uitkomsten v/h onderzoek in breder
perspectief teneinde hypothesen te genereren.
- Classificatie: systematisch identificeren en rubriceren van gerapporteerde en
geobserveerde klachten en symptomen binnen gangbaar classificatiesysteem, meestal DSM-
V. Classificatie stoornis in combi beschrijvende diagnose is meestal voldoende voor
protocollaire behandeling. Nadeel classificatie is dat voorbij gegaan wordt aan mens achter
stoornis en complexiteit problematiek; gaat voorbij aan dimensionele aard van
psychopathologie. Voordeel is: veel gebruikt, efficiente commmunicatie.
- Testonderzoek: activiteit van systematisch verkrijgen van info ten behoeve van diagnostiek
m.b.v. meetinstrumenten: interviews, vragenlijsten, performance based tests.
- Psychologisch onderzoek: Op 2 manieren gebruikt: onderzoeksactiviteit of synoniem voor
psychodiagnostiek.
5.2 Meetinstrumenten
Klinisch oordeel speelt belangrijke rol bij alle vormen van psychodiagnostiek. In het
algemeen geldt dat het klinisch oordeel nog al te wensen overlaat bij inschatten en
voorspellen menselijk gedrag. In 1954 toonde Meehl aan dat formules, testresultaten,
algoritmes het grag van cliënten of prognose vrijwel altijd beter voorspelden dan oordeel.
Klinisch oordeel wordt vaak gelijkgesteld aan intuïtieve, ongestructureerde oordeelsvorming
en interpretatie op basis van gesprekken, observatie en klinische intuïtie. Maar klnisch
oordeel is omvattender. Ook interpretatie van testgegevens en integratie van gegevens in
psychodiagnostisch onderzoek kan gebeuren op basis van het klinisch oordeel; klinisch
redeneren. Westen en Weinberger (2004) pleiten voor onderscheid tussen bron van
observatie (gz psycholoog of leek), wijze waarop info wordt vergaard (systematisch of
ongestructureerd), en de wijze waarop info wordt bewerkt. Onbetrouwbaarheid klinsich
oordeel heeft gedeeltelijk te maken met; onzekere context waarin beslissingen genomen
worden, ontbreken gouden standaard; cliënten soms weinig zelfinzicht, of willen/kunnen
niet alles vertellen. Ook ontbreekt duidelijke definitie wat als normaal gedrag beschouwt
moet worden en geen heldere definitie van een psychische stoornis. Klinisch oordeel is ook
vatbaar voor allerlei fouten en onzorgvuldigheden; laten leiden door eerste indruk,
vooroordelen, stereotypen op grond geslacht/cultuur. Verder vaak slordig om met criteria
die in classificatiesysteem vermeld staan. Ook sterk geneigd zoeken bevestiging eerste
indruk, en niet/nauwelijks bewust van info die zij (mogelijk) missen. Weinig aandacht
prevalentie van psychische stoornissen en ongenuanceerd over mogelijke oorzaak denken.
Ten slotte hebben ze vaak veel vertrouwen in eigen oordeel, omdat ze weinig zicht hebben
op gemaakte fouten.
Het klinisch oordeel kan verbeterd worden door proces van diagnostiek te systematiseren.
Richtlijnen schrijven voor dat de clinicus:
1. Duidelijke hypothesen opstelt
2. Op basis van deze hypothesen toetsbare voorspellingen formuleert
3. Instrumenten kiest
4. Toetsingscriteria formuleert a.d.h waarvan deze voorspellingen getoetst worden
5. Na afname en verwerking van de gebruikte resultaten
6. Evaluatie gevolgd door bevestiging of weerlegging van de hypothesen.
In tweede plaats wordt validiteit van klinisch oordeel verbeterd door gebruik te maken van
diagnostische instrumenten. Systematisch navragen van symptomen/problemen m.b.v semi
gestructureerde interviews helpt oordeelsfouten tegen te gaan. Vermindert kans op
confirmation bias en vertekening door bijv seksespecifieke stereotypen.
Naast gebruik van psyhcologische tests is het raadzaam om meerdere bronnen van
informatie te betrekken in het diagnostisch oordeel. Bijv. Raadplegen van informant helpt
om vollediger beeld te krijgen en oordeel meer valide.
Tot slot zijn diagnostische oordelen meer valide naarmate zij meer gebaseerd zijn op
theoretische inzichten en empirische gegevens. Clinici dienen zoveel mogelijk kennis te
nemen hiervan over de cliëntengroep of het probleem, zodat zij onderzoeken, teneinde
oordelsfouten beperken. Daarbij is het belangrijk rekening te houden met prevalentie van
soornissen; baserate.
GZ helpt om vragen te herformuleren zodat ze niet te breed en ook niet te beperkt zijn,
aansluitend bij woordkeuze van cliënt.
Integratiefase
Het traject werkt zich toe naar dynamische integratie van de onderzoeksuitkomsten, in
relatie tot persoon van de onderzochte, en naar gericht behandel- of bejegeningsadvies. GZ
streeft naar empathisch geformuleerde geïndividualiseerde casusformulering. In het
integratief beeld worden alle uitkomsten samengevat, gerelateerd aan hulpvraag,
gepresenteerde klachten en problemen Bij verklarende vraag wordt onderscheid gemaakt
tussen problemen die conditie uitgelokt hebben en problemen die het in stand houden.
Adviesdase
in teruggave of adviesgesprek bespreekt GZ uitkomsten met cl. Door cliënt in gesprek naar
eigen voorbeelden te vragen, krijgt het gesprek een directe vertaalslag. Stijl en
woordgebruik moet aangesloten zijn bij cliënt. Aanvrager of behandelaar bij gesprek is de
voorkeur. Neem tijd, soms meerdere gesprekken. Ook feitelijke onjuistheden in het verslag
kunnen worden verbeterd. Ook recht op blokkeren van versturen van rapportage aan
verwijzer wordt in deze fase besproken.
Hoofdstuk 6 Diagnostiek
6.4 therapeutkenmerken
Onderzoek heeft aangetoond dat sommige behandelaars vaak effectiever zijn dan anderen;
hun cliënten verbeteren gemiddeld genomen meer dan cliënten van andere behandelaars.
Therapeut factor heeft een consistent effect op behandelresultaat en is 5 tot 9 %
verantwoordelijk voor variatie in uitkomsten.
Onderzoek naar therapeutkenmerken betreft vier categorieën van kenmerken:
demografische kenmerken (o.a. leeftijd/geslacht), professionele kenmerken, relatief stabiele
karaktertrekken (emotionele stabbiliteit, normen en waarden), meer tijdelijke variabele
gedragingen (zoals zich houden aan protocollen of pogingen goede relatie op te bouwen).
Demorgrafische kenmerken en ervaring als therapeut hebben geen consistente
voorspellende waarde. Er werd gevonden dat ruim 60% van therapeuten in een onderzoek
in loop van tijd wat minder effectief werden, naast kleine groep die door tijd betere
resultaten behaalden. Voor laatste twee categorieën wel verschillen. Therapeuten met
flexibele modelgetrouwheid (protocollen volgen maar wel aanpassen aan cliëntn); bleken
beter te presteren.
Anderson, Ogles, Patterson, Lambert, Vermeersch vonden dat effectieve behandelaars beter
waren in het reageren op ‘moeilijke’cliënten. Ook zijn er aanwijzingen dat effectievere
therapeuten zich kenmerken door 1. een groot vermogen om met een brede groep cliënten
een goede werkrelatie op te bouwen, 2. door een relatief sterke professionele zelftwijfel in
combi met mildheid naar zichzelf, en 3. door meer doelgerichte oefening van hun
vaardigheden.
6.5 Context van de behandeling
Groepsbehandeling of individueel
Veel psychotherapieën en wetenschappelijk onderzoek richten zich op individuele
behandelingen. Groepsbehandeling is meer geïndiceerd bij mensen met een sociale-
angststoornis. Groepen hebben exposure element. Ook emotieregulatie en bordeline wordt
vaak in groep aangeboden. Weinig wetenschappelijk onderzoek. Studie indiv. En groepsbeh.
Dwang; beide resultaten effectief. Groepsbehandeling is meestal kosteneffectiever.
Hoofdstuk 7 Behandelen
Behandeling start met opstarten bhp; niet alleen good clinical practice, maar ook verplicht
vanuit WGBO. Evidence based behandelingen krijgen de voorkeur. Nog niet voor alle
psychische aandoeningen en problemen bestaan op dit moment adequate richtlijnen. Ook
niet alle cliënten knappen in voldoende mate op van een protocollaire behandeling. Soms
voorafgaand soms tijdens behandeling blijkt dit. GZ moet voorafgaand hypothesen
opstellen, om voorspellingen te doen over aangrijpingspunt van de behandeling, dan wel
uitweg bij vastlopende behandeling. Tijdens de behandeling past de GZ in het kader van
formuleren en bewaken van een goede kwaliteit van de behandeling de plan-do-check-act-
cyclus (PDA-cyclus) toe.
Complex Gecompliceerd
Relatie oorzaak – gevolg: alleen achteraf Relatie oorzaak – gevolg: ondanks grote
helder. Vraagt om voortdurend hoeveelheid componeten, te doorzien. Als
leervermogen. Effecten van oplossingen het is ontrafeld is het voorspelbaar (als dit
stapelen niet, maar interacteren dan dat)
Bijv: zorg voor mensen met lange Bijv. Comorbiditeit bij al langer bestaande
hulpverleningsgeschiedenis en problemen
multimorbiditeit
Aanpak: onderzoeken, analyseren en dan
Aanpak: experimenteren op basis vanh geïnformeerd reageren op basis van
hypotheses, dan gevoel krijkgen of het casusconceptualisatie door experts.
werkt en waar nodig bijstellen door waarnemen – analyseren – reageren
specialisten.
uitproberen – waarnemen -reageren Good practice
Innofatief en opkomend
GZ psycholoog
Klinisch psycholoog – specialist
Chaotisch Welomschreven
relatie oorzaak – gevolg: ontbreekt. Sprake Relatie oorzaak – gevolg: vooraf duidelijk
van crisis die onmiddelijk handelen vraagt. voor iedereen. Het waarom van de
oplossing is begrijpelijk, te beschrijven en
Vb: acute suïcidale crisis of psychotische overdraagbaar.
decompensatie.
Voorbeeld: enkelvoudige problematiek
Aanpak: eerst veelal instinctief handelen, waarvoor protocol aanwezig is
snel gevoel krijgen of het werkt en waar
nodig bijstellen door stabiele professionals Aanpak: kijken wat probleem is en
in een team. interventie die daarbij past uitvoeren.
Handelen - waarnemen – reageren Waarnemen - Categoriseren – reageren
7.3 Behandelproces
GZ richt zich op allerlei psychsiche stoornissen, psychische aspecten van lichamelijke
problemen en op alle problemen in persoonlijke levenssfeer. Kennis over indicaties en
contra's.
7.4 Behandelplan
Wordt na eerste (diagnostische) fase op babsis van indicatiestellign vastgelegd hoe
behandeling voor psecifieke cliënt eruit gaat zien. Idealiter stelt GZ zo concreet mogelijk
behandelplannen op of ziet daar als regiebehandelaar op toe. Praktijk laat zien dat met
name bij cliënten die lang in behandeling zijn behandeldoelen vaak niet scherp
geformuleerd zijn maar meer globaal zonder tijdslimiet. Ook wordt dikwijls niet beschreven
hoe kan worden vastgesteld of doel is behaald.
Een behandelplan is lang niet altijd gespecificeerd. Deel is dat terug te voeren op de reeds
lang bestaande discussie over de vraag in hoeverre specifieke interventies of methoden echt
bijdragen aan de werkzaamheid van de behandeling.
40% kan worden verklaard door factoren die niet rechtstreeks met therpaie van doen
hebben (spontaan hersel, cliëntefactoren), 15% verwachting cliënt (placebo), 30% algemene
therapiefactoren (therapeutische relatie als belangrijkste component), 15% specifiek
therpauetische technieken.
Dit natuurlijk erg rechtlijnig en ze kunnen elkaar wederzijds beïnvloeden (multilevel).
Uit omvattender onderzoek blijkt dat positieve uitkomst op behandeling, naast therapeut,
cliënt en therepeutische relatiekenmerken uiteindelijk ook sterk afhangt van het vermogen
van de behandelaar om een gestructureerde behandeling aan te bieden en gedurende de
behandeling gericht te blijven (focus) op consequent toepassen van interventie. De ambitie
van psychologische behandeling is dat cliënt zijn eigen behandelaar wordt, en aldus zijn
persoonlijke doelen haalt en blijft behalen.
Door af te wijken v/h bhp kunnen problemen van cliënt verergeren. Positieve verwachting
van cliënt at hij baat zal hebben bij een behandeling kan er door worden aangetast. Mislukte
behandeling leidt bovendien tot demotivatie cliënt, en kan kans op herstel in toekomst doen
afnemen. Veel van de redenen om af te wijken van behandeling zijn te vinden in emoties,
gedrag en opvatting behandelaar.
Of behandeling geslaagd/gelukt is kan alleen vastgesteld worden als aan begin behandeling
in bhp vastgesteld is wat doel is en er in behandeling ook daadwerkelijk wordt gehandeld
conform dit plan. Hoe explicieter dit gebeurt hoe gemakkelijker te beoordelen en te
evalueren. Als mate succes niet kan worden afgemeten aan concrete doelstellingen is er
vaak wel iets positiefs te noemen waardoor echte mislukkingen dan ook haast niet
voorkomen.
Ook kunnen er plots dingen ontwikkelen; als acute noodzaak opname, suicidaliteit, etc. Dan
is GZ genoodzaakt opnieuww te beoordelen en nieuwe werkhypotheses te maken; bhp
opnieuw opstellen. Ook situaties waar aanpassingen wel te voorzien zijn; zo kan in bhp
geanticipeerd worden op sova training zodra depressieve klachten verbeterd zijn door cgt.
Maar ook middels bepaalde voorschriften; bijv behandeling OCS; na zoveel weken
meetinstrument om klachtreductie vast te stellen, afhankellijk daarvan keus continueeren of
behandeling toevoegen of medicatie toevoegen.
Idealiter voorzien meetgegevens GZ en cliënt periodiek van feedback over voortgang: ROM.
waarbij GZ en cliënt in gesprek gaan over voortgang. Dit past prima binnen shared decision
making.
Taskforce van APA houdt zich bezig met evidence-based psychotherapy relationships welke
aanraadt om cliëntfeedback standaard mee te nemen tijdens behandelingen, teneinde
uitkomsten van therapie te optimaliseren. In NL geen onderzoek in Canada doet 12% het.
Resultaat van behandleing kan ook versterkt worden wanneer GZ kwaliteit van
therapeutische relatie actief monitort en bevordert. Miller en duncan ontwikkelden een
handzaam systeem om dit in combi met monitoren effectiviteit behandeling te meten.
Gebruiken de Outcome Rating Scale en de Session Rating Scale. Afname van deze lijsten kost
weinig tijd en zijn eenvoudig.
Werken volgens standaarden is minder vanzelfsprekend als het lijkt; hoewel 91%
behandelaars op de hoogte richtlijnen zegt slechts 28% daadwerkelijk toe te passen. In
2015 slecht 41% cliënten daadwerkelijk aard en matte van behandleing ontving die richtlijn
aanbeveelt.
in klinische praktijk gezondheisdzorg ongeveer 30-40% van cliënten behandeling niet
gebaserd op wetenschappelijke evidentie, terwijl 20/25% behandeling krijgt die overbodig
of mogelijk schadelijk is. In 199 bleek minder 20% van cliënten met angststoornis CGT te
krijgen, ook al geniet het de voorkeur.
In slechts 17% exposure, slechts 15% systematisch verbaal cognitieve interventies. Binnen
klinische populatie slechts 12% behandeld met evidence based CGT. 17% in amerika
exposure bij PTSS (hoewel effectief bewezen). Ook nl weinig gebruik van imaginaire
exposure voor PTSS.
Het geode nieuws is dat egbruik van exposuretechnieken bij angststoornissen laatste jaren
sterk is toegenomen in ieder geval onder professionals met aangevulde cgt opleiding. MEer
en beter opleiden llijkt te lonen, maar er is nog wel wat meer nodig. In multidisciplinaire
richtlijn angststoornissen binnen ambulante ggz werd gevonden dat 87% van de cliënten in
praktijk in anmerking komen volgens behandeling richtlijn. Als ze ook op die manier
behandeld worden zijn resultaten beter en minder sessies nodig en tevreden.
tijdens evaluatie en conclusie dat men door moet gaan moet men eerst vraag stellen over
juistheid diagnostiek, als dat juist is volgt vraag of behandeling in voldoende mate confrom
richtlijn is uitgevoerd.Afwijken van richtlijn wordt in praktijk gelegitimeerd met stelling dat
richtlijnene gebaseerd zijjn op wetenschappelijk onderzoek onder zorgvuldig geslecteerde
cliënten met milde en ongecompliceerde klachten, en dat dagelijkse praktijk
onderzoekspraktijk qua effectiviteit niet kan benaderen. Dit is echter gebaseedrd op globale
indruk en niet op systematisch onderzoek want dat laat juist grote overeenkomst zien
tussen cliënten behandeld in onderzoekstrials en clienten in dagelijkse praktijk. Sterker nog
lijkt het erop dat cliënten met lichte klacthten eerder uitgesloten worden in
onderzoekstrials. Comorbiditeit hoeft dus niet van invloed te zijn op behandelresultaat.Ook
kijken naar mate waarin richtlijn is toegepast, als niet voldoende is dat alsnog te gebeuren;
spreken van technical failure.
Als wel goed toegepast is dan dient nader te bekeken worden wat er aan hand is. De insteek
die genomen kan worden is nagaan in hoeverre algemen therapiefactoren een negatieve
bijdrage leveren.
Frank geeft aan hoe specifieke therapeutische interventies ‘alleen maar positief kunnen
uitpakken wanneer:
1. Cliënt zich behaagelijk voelt in omgeving waar hij therapie krijgt
2. Cliënt zich gehoord, begrepen en gewaardeerd voelt (en therapeut zich op gemak voelt
bij cliënt).
3. Therapeut en cliënt bij een referentiekader vande cliënt aansluitend verhaal hebben
gemaakt over wat er waarom aan de hand is en waar iets aan moet gebeuren
4. Er uit dat verhaal therapeutische procedure voortvloeit die volgens cliënt precies is wat
hij nodig heeft.
Vragen die GZ zichzelf kan stellen om te signaleren of behandeling niet goed verloopt
- is cliënt therapietrouw.
- heeft cliënt afgesproken huiswerkopdrachten gemaakt
- Hoe is deelname aan de sessies?
- Zit er lijn in de behandeling?
- is het gelukt om aan de afgesproken behandeldoelen te werken?
- vroeg de cliënt veel aandacht?
- heeft cliënt inzicht in oorzaak en voortduren van zijn eigen problematiek
- Ervaar ik interactionele appels
Tot slot als evaluatie van algemen therapiefactoren geen verklaring heeft voor stagnatie dan
rest de vraag of cliënt wel voldoende bereid is tot verandering.
Hoewel gepast gebruik betrekkking heeft op de jusite inzet van hulp bij aanvang van een
behandeling (matched care), gaat het ook over tijdig op- en afschalen van een behandeling
tijdens een lopend traject ,waaronder het stoppen ervan. Zo wil men over- en
onderbehandeling tegengaan.
De grootste verandering wat betreft vooruitgang van cliënten vindt plaats in de eerste fase
van de behandeling. Hoe de dosis-effect relatie eruit ziet is o.a. afhankelijk van de aard van
de stoornis, en ernst en duur van klachten. Gemiddeld genomen ligt het optimum rond 20
sessies. (ambulant 50 % verbetering in 8 sessies, 85% in 21, herstel: 50% 154 sessies, 70% in
23 sessies). Hoewel substantiële verbetering ook in latere fasen nog mogelijk is, is dat veel
minder frequent (afnemende opbrengst).
7.7 Strategiewijzigingen
Iedere evaluatie eindig met antwoord op vraag welke strategie er vanaf dat moment
gevolgd gaat worden. Cliënten zijn hierbij steeds gesprekspartner. Bij veranderen van
stappen kunne GZ zich gesteund weten door multidiciplinaire richtlijnen en
zorgstandaarden.
Deze kunnen desgwenst in combi worden ingezet, eventueel voorafgegaan met strategie
van socratisch motiveren. Methode om op pleziere manier uit stagnatie van behandeling te
komen; methode heretiketteert stagnatie neutraal als pas op de plaats waarvan gevolgen en
vervolg bij cliënt worden neergelegd. Evenntuele plan en doelstellingen ligt nu bij cliënt.
Ervaring leert dat wanneer behandeling plaatsvindt binnen context van regelmatige
monitoring en evaluatie, afronden ervan in regel minder groot probleem is. Consequentie
van proces is immers dat er besloten kan en moet worden om van koers te veranderen.
Evaluatie staat vooral in teken van best mogelijke behandeling.
PDF H9 Angststoornissen
Om specifieke angstklachten nader te specificeren kan binnen CGT gebruik worden gemaakt
van betekenis- en functieanalyses (BA & FA). Problematische situaties of emoties worden
m.b.v. betekenisanalyse geanalyseerd, probleemgedrag en negatieve gevolgen daarvan
worden met m.b.v. functieanalyse geanalyseerd.
De BA is in de klinische vertaling zogenoemde klassieke leerparadigma/klassieke
conditionering. BA is gericht op begrijpen van problematische karakter van bepaalde
situaties en daardoor optredende problematische emotionele reacties op dergelijke
situaties. Binnen klassieke leerparadigma gaat het om onderzoeken naar het ontstaan van
samenhangen tussen oorspronkelijke neutrale stimulus en een betekenisvolle stimulus.
Aanname is dat bepaalde neutrale stimuli door bepaalde leerervaringen een specifieke
betekenis hebben gekregen. De neutrale stimulus wordt CS genoemd (conditioned
stimulus), de betekenisvolle stimulus wordt de US (unconditioned stimulus) genoemd. De
ongeleerde stimulus die door US wordt opgeroepen is de UR (unconditioned response).
Door klassieke conditionering wordt associatie gevormd tussen CS en US en daarmee UR. Bij
confrontatie met de CS wordt dan een geheugenrepresentatie van de US en UR
opgeroepen, aangeduid als US/UR-representatie. Activering hiervan leidt tot het oproepen
van een CR (conditioned response). Zo kunnen op zichzelf niet beangstigende dingen
angstaanjagend worden en angststoornis ontwikkeld.
Ook aard van relatie tussen CS en UR/US moet vastgesteld worden. Kan gaan om
sequentiële en referentiële verbanden. Bij sequentiële verbanden voorspelt ene situatie een
andere situatie. Bij referentieel verband is sprak als ee nsituatie de herinnering aan eerdere
gebeurtenis activeert. Het kan ook zijn dat de CS niet slechts doet denken aan
gebeurtenis/toestand maar vooral globale kennis mbt zelfbeeld of mensbeeld activeert. Tot
slot kan zelfs zo zijn dat CS gelijkgesteld wordt aan US/UR representatie: CS is dan
gevoelsmatig hetzelde als US/UR; kritiek krijgen (CS) = waardeloos zijn (US/UR) en ik (CS) =
waardeloos.
In get algemeen zijn exposure oefeningen aangewezen bij sequentiële verbanden. Maar bij
referentiële verbanden dan liggen interventies gericht op herevaluatie van US/UR voor de
hand. Zoals specifieke cognitieve herstructurering of EMDR. Bij de meeste angststoornissen
spelen vooral sequentiële associaties een rol.
6.1 definite
Wanneer het vermogen om emotionele reacties opte merken en/of subjectief te benoemen
ontbreekt, wordt gesproken van alexithyme.
6.2 Theoretische opvattingen
Ross Thompson één van eersten die onderwerp emotieregulatie op de wetenschappelijke
agenda zette. Benadrukte dat doel van emotieregulatie niet zozeer was om ongepaste
emoties te vervangen voor gepaste, maar meer om inzicht te krijgen in dynamiek van het
ontstaan en uiten van emoties wanneer stimulus aanwezig is en het vermogen om deze
dynamiek te kunnen veranderen. Waardoor memnsen optimaal kunnen inspelen op
gebeurtenissen in de omgeving.
James Gross werkte deze visie systematisch uit en beschrijft emotieregulatie als: process by
which individuals influence which emotions they have, when they have them and how they
experience them. Can be automatic/controlled, conscious or unconscious.
Tijd speelt een belangrijke rol in het model van Gross, twee fasen: fase van ontstaan van
emotie en fase van omgaan met bestaande emotie.
In fase van ontstaan zijn 4 mogelijkheden de emotie te reguleren:
1. Situatie vermijden (op basis van eerdere ervaringen). (stimulusinterventies cgt – bijv bij
beh. Depressie in begin situatie vermijden om stemming op te klaren)
2. Situatie veranderen zodat emotie niet optreedt.
3. Betekenis van de situatie wijzigen (reappraisal, wordt veel gebruikt in CGT)
4. Aandacht verleggen
Omgaan met emoties, reacties waaruit individu kan kiezen: uitng geven aan emotie, laten
uitworden of onderdrukken. Omgaan met al bestaande emote speelt centrale rol in werk
van Paul Ekman, hij onderscheidt twee emotionele reactiepatronen: constructief en
destructief. Het proces van herkennen en valideren van emoties speelt een belangrijke rol:
zie stroomdiagram schrift. -> leren!
Sommige wetenschappers wijzen erop dat emotieregulatie zowel beïnvloed wordt door
stabiele eigenschappen als tijdelijke processen of vaardigheden. Nelis en collega's spreken
van emotionele competentie of emotionele intelligentie en onderscheiden 3 niveaus:
1. Kennis (inzicht complexiteit emoties)
2. Vaardigheden (instaat inzicht om te zetten in adequate acties)
3. Persoonlijke eigenschappen
uit twee experimentele onderzoeken bleek dat de niveaus positief te beïnvloeden zijn en
dat dit tot meer welbevinden en verbetering van sociale relaties leidt.
6.5 Emotieregulatietraining
Centraal staat de omschrijving van een aantal vicieuze cirkels, die met de juiste
emotieregulatie doorbroken worden. (ontwikkeld in duitsland: training emotionaler
kompetenzen). Specifiek ontwikkeld als transdiagnostische interventie om breed scala aan
emotieregulatievaaridgheden te versterken. Ondermeer worden activiteiten in
neurobiologische circuits onderbroken, die een rol spelen bij instand houden van emoties.
Uniek in programma is combij van psycho-educatie op basis van neurowetenschappelijke
inzicht en systematische opbouw in het aanleren van psychologische en gedragsmatige
vaardigheden. In duitsland beslaat de groepstraining 16 sessies van twee uur en omvat
combi van psychoeducatie, CGT, mindfulness en oplossingsgericht. Ook voor individuele
patiënten. Bestaat uit 8 modules:
9.3 Behandeling
Binnen volwassenpsychiatrie weinig onder effectiviteit interventies specifiek gericht op
beïnvloeden zelfwaardering. Vermodelijk doordat het geen op zichzelfstaande stoornis is. Er
lijkt geleidelijk enige kentering te komen op focus behandelen van complete stoornissen en
belangstelling transdiagnostische processen neemt toe.
Kan zowel in groepsverband als individueel worden toegepast. Bestaat uit 7 stappen,
in 5 tot 9 sessies. COMET bij eetstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen en
depressie effectief gebleken. Is op dit moment empirisch best onderbouwde
specfieke interventie bij lage zelfwaardering binnen behandelpsychiatrie
volwassenen. Niet alleen verbeterde zelfwaardering ook depressitiviteit (en vaak ook
ruminatie) nam af, autonomie nam toe.
Kanttekeningen:
- Alleen vergeleken met Therapy as usual
- follow up metingen gaan niet verder dan 6 mnd.
- Effecten alleen gemeten met expliciete elfbeeldmaten, niet met impliciete maten
en maten voor stabiliteit van zelfwaardering
- Niet nagegaan of inmiddels vastgestelde zelfverbetering ook van invloed is op
terugvalpreventie en kwaliteit van leven
- nog niet gebleken of effectiviteit v/d behandeling voor hoofddiagnose van patiënt
wordt verhoogd, door op indicatie COMET als extra interventie in behandeling te
passen.
Hoofdstuk 8 preventie
Psychische problemen komen veel voor zo'n 18% volwassenen heeft afgelopen jaar stoornis
gehad. Dit heeft ook gevolgen voor naasten die op hun beurt ook weer psychische stoornis
kunnen ontwikkelen. Voorkomen van psychische stoornissen kan enorme winst opleveren
voor psychische gezondheid, kostenbesparing. (zorgkosten voor depressie in 2015 = 1,63
miljard euro waarvan 73% GGZ). Kosten depressie 20% van kosten alle psychische
aandoeningen. Daarbij komt dat behandelen stoornissen slecht beperkte bijdrage levert aan
verminderen van totale ziektelast.
Veel partijen beschouwen preventie als noodzakelijk, maar er is echter geen sprake van
structureel gefinancierde en georganiseerde preventie activiteiten en onderzoek.
Preventie is gericht op verminderen risicofactoren of verbeteren protectieve factoren.
Risicofactoren zijn: ingrijpende levensgebeurtenissen, chronische stressoren, biologische
kwetsbaarheid.
De voorspellende waarde is doorgaans klein dus er kan niet met zekerheid gezegd worden
wie een stoornis zal ontwikkelen maar t.o.v. algemene bevolking rotere kans.
Preventie wordt ook voor ernstige aandoeningen positief ingeschat zoals
persoonlijkehdisstoornissen; positieve langetermijeffecten, zowel primaire preventie
(populatie), secundaire preventie (risicogroepen) als groepen waar problematiek al
aanwezig is; tertiaire preventie
Kennis over onstaan psychische problemen en praktijkervaring kunnen bijdragen aan het
signalere nvan potentiële mogelijkheden tot preventie. Voor uitvoeren preventieprojecten
zijn vaak deskundigen nodig die voldoende kennis en vaarddigheden hebben om binnen
zo'n project bijv. Presentaties of trainingen op te zetten. Geïndiceerde preventie voor
subklinische klachten is vaak gebaseerd op CGT (wat goed aansluit bij competenties GZ).
Zorggerichte preventie maakt wel deel uit van werkzaamheden GZ en is van belang om
kwaliteit v/d zorg te optimaliseren en ziektelast te reduceren.
Voorbeeld is screening van patiënten binnen GGZ om ontstaan eerste psychose te
voorkomen. Door iedereen tussen 18 –35 ye screenen met prodromal questionnaire op
voortekenen ernstige psychiatrische problematiek kan eventueel verhoogd risico worden
gedetecteerd. (patiënten zoeken meestal geen hulp bij beginnende psychose, maar wel voor
andere stoornissen als depressie en angst).
Bij verhoogd risico wordt semi-gestructureerd interview afgenomen; CAARMS om te
bepalen of er sprake is van risico of al van psycchose zelf. De groep die extra hoor risico
loopt (ultra high risk UHR) krijgt specifieke CGT aangeboden; CGT-UHR, richt zich o.a. jop
interpeteren van psychotische en andere belevingen. Met behulp hiervan wordt aantal
eerste psychoses gehalveerd.
Per problematiek kan noodzaak tot preventie en terugval verschillen. Meeste richtlijnen
doen aanbevelingen voor inhoud. Zo doet Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen de
volgende aanbeveling: voor afsluiting therapie samen CPAP maken, voor patiënt en naasten.
Aansluiten anders om leren gaan met signalen, dan tijdens start behandeling; bijv middels
anders duiden en interpreteren en andere coping.
In handboek geïntegreerde cognitieve gedragstherapie besstat terugvalpreventie uit
bespreken v/d mogelijkheid en evalueren van bevindingen tijdens behandeling. In CGT
protocollen komt terugvalpreventie veel voor in vorm van terugvalpreventieplan
- wat heet behandeling mij opgelevererd.
- welke triggers hebben psychische problemen uitgelokt
- wat waren de eerste alarmsignalen van problemen
- welke strategieën hebben geholpen te overwinnen
- welke te verwachten belangrijke toekomstige gebeurtenissen kunnen moeilijk zijn
- wat kan ik doe om alarmsignalen te herkenne, wie kan ik erbij betrekken of benaderen
voor hulp.
E-mental health biedt ook diverse mogelijkheden; kan laagdrempelig en niet-belastend. Veel
initiatieen dia online interventies en apps. Zoals passieve data (hartslagmeting), via
smartphone en analyse ervan, kunnen bijdragen aan voorspellen terugval. Wetenschappelijk
onderzoek moet uitweijzen of toepassingen betrouwbaar en valide zijn en effectief.
- Lichaamsfuncties: gezond voelen, fitheid, klachten en pijn, slapen, eten, conditie, bewegen.
- Dagelijks functioneren: zorgen voor jezelf, grenzen kennen, kennis van gezondheid, omgaan
met tijd, omgaan met geld, kunnen werken, hulp kunnen vragen
- Sociaalmaatschappelijk participeren: sociale contacten, serieus genomen worden, samen
leuke dingen doen, steun van anderen, erbij horen, zinvolle dingen doen, interesse in de
maatschappij.
- Kwaliteit van leven: genieten, gelukkig zijn, lekker in je vel zitten, balans, je veilig voelen, hoe
je woont, rondkomen met je geld.
- Zingeving: zinvol leven, levenslust, idealen willen bereiken, vertrouwen hebben, accepteren,
dankbaarheid, blijven leren.
- Mentaal welbevinden: onthouden, concentreren, communiceren, vrolijk zijn, jezelf
accepteren, omgaan met verandering, gevoel van controle.
Het gaat meer om gezondheid dan klachten/stoornissen, het gaat om herstellen levenslust in plaats
van om het genezen van ziekten. Het gaat niet langer alleen om symptomatisch en functioneel
herstel maar ook over persoonlijk en maatschappelijk herstel. Dit betekent dat behandeling niet
exclusief alleen in GGZ-domein plaatsvindt. Veel doelen op valk van persoonlijk en maatschappelijk
herstel worden in het sociale domein niet gerealiseerd door GGZ organisaties, maar door cliënten en
naastenorganisaties, herstelacademies en zelfregiecentra.
De domeinen hebben een relatie met de kwaliteitspercepties van enerzijds cliënten en naasten
(focus en vorm) en anderzijds van hulpverleners (inhoud en eisen);
1. Focus van zorg gaat over bevorderen, behouden en herstellen van gezondheid elementen zijn
kwaliteit van leven/herstel van vitaliteit. Kwaliteit van leven gaat over welbevinden, relaties,
perspectief en gezondheid. Herstel van vitaliteit over levenslust, veerkracht, functioneren en
vermogen om dingen te doen.
2. Vorm van zorg gaat over betrekken van cliënten en naasten. Cliënt centraal en zorg in triade.
Cliënte centraal; persoonlijke verhaal cliënt, info voor cliënt en regie door cliënte. Zorg in triade:
betrekken van naastne, psycho-educatie naasten en co-creatie met naasten.
3. Inhoud van zorg gaat over cyclus van diagnose en therapie; adequate zorg en integrale zorg.
Adequate zorg -> zorg op maat, effectieve, effecientie, veilige, tijdige en toegankelijke zorg.
Intergrale zorg: integratie van zorg en welzijn, coördinatie van zorg en contuiteit van zorg.
4. Eisen aan zorg gaat over inzet van mensen en middelen; professionele zorg en transparante zorg.
Professionele zorg gaat over competenties van hulpverleners, faciliteiten van organisaties, richtlijnen
en procedures. Transparante zorg gaat over inzicht in aanbod van zorg, kosten van zorg en kwaliteit
van zorg.
Cliënten willen het liefst in samenspraak beslissen over het besprek van behandelmogelijkheden
gevolgd door het bespreken van de voortgang van de behandeling, het bespreken van het
behandelplan, behandeldoelen opstellen, de gestelde behandeldiagnose en als laatste het
verkennen van klachten.
Ook is onderzocht wat achterban nodig heeft om samen beslissen vorm te geven. Volgens 87%
begint het met een hulpverlener die er voor open staat. Verder valt op dat ongeveer 60% informatie
wil over inhoud van behandeling, mogelijke effecten en bijwerkingen en hoe er aan herstel gewerkt
kan worden. Ook geeft ongeveer de helft aan behoefte te hebben aan bedenktijd alvorens een keuze
te maken.
Belangrijke elementen zitten voor cliënten en naasten in fasen indicatie en therapie. Zoals bijv een
WRAP-cursus (wellness recovery action plan; actieplan voor zelfhulp waarmee cliënt identiteit,
balans en sociale rollen kan herpakken).
Volgens de generieke module samenwerking en ondersteuning naasten van mensen met psychische
problematiek kunnen gz psychologen naasten in globaal vier rollen tegenkomen:
1. Informatiebron voor diagnostiek en monitoring
2. Co-begeleider die in het behandelplan van de cliënt participeert
3. Mantelzorger voor persoonlijke zorg, praktische hulp of emotionele ondersteuning
4. Zorgvrager vanwege overbelasting door mantelzorgtaken en co-begeleiding.
In de zorg voor iemand met psychische kwetsbaarheid spelen vaak dezelfde vraagstukken als: hoe
voorkomen dat client gevoel heeft buiten spel gezet te worden, etc.
Door Ypsilon is de triadekaart ontwikkelt:
- instrument dat erop gericht is in gesprek te komen met elkaar
- maakt concreet wat naasten wel en niet aan de zorg bijdragen
- maakt duidelijk welke ondersteuning zij daar zelf bij nodig hebben
- signaleert taken die blijven hangen
- geeft door de tijd heen een beeld van het verloop
Triadekaart sluit ook mooi aan op CPAPS en de crisiskaart. Waar de laaste twee gericht zijn op wat er
moet gebeuren als het mis gaat is de triadekaart juist bedoelt om afspraken te maken over wat er
moet gebeuren om het goed te laten gaan.
Er zijn in Nederland inmiddels veel herstelgerichte initiatieven waar cliënten en naasten terecht
kunnen, er worden 3 typen onderscheiden:
1. Landelijk georganiseerde cliënten- en naastenorganisaties: Bieden herstelgericht
lotgenotencontact voor steun en luisterend oor maar ook info en belangenbehartiging. Soms actief
op bepaalde aandoening of specifiek thema.
Belangrijk dat GZ niet alleen wijst op zorg vanuit aanbieder maar ook op deze bronnen.
Hoofstuk 10 Diversiteit
10.2 Terminologie
Enkele theoretische noties en ideeën over interculturele ontmoetingen zijn onontbeerlijk voor
bekwaam optreden als GZ. Het gaat om cultuur, emisch versus ethisch, individualistisch versus
collectivistisch, en acculturatie.
Het domein van de culturele psychologie is onderwerp van studie binnen verschillende richtingen:
behalve antropologie zijn dit etnopsychiatrie (over cultureel bepaalde ideeën over ontstaan en
behandelen psychische ziekten), culturele of transculturele psychiatrie, culturele klinische
psychologie en andere psychologische richtingen als ontwikkelingspsychologie of orthopedagogiek.
Cultuur verwijst naar het geheel van normen en waarden waaraan individuen zich onderwerpen als
leden van een gemeenschap. Cultuur is een voor een groep of samenleving kenmerkende kijk op de
werkelijkheid. Volgens de APA betreft cultuur de kennissystemen, concepten, regels en gebruiken
die mensen leren, en die van generatie op generatie worden doorgegeven. Cultuur omvat taal,
geloof en spiritualiteit, familiestructuur, fasen van levenscycli, ceremonies, rituelen en gebruiken,
morele en juridische sytemen. Cultuur verwijst naar wat men belangrijk vindt (waarden) en willen
doorgeven aan volgende generaties. Cultuur is ook dynamisch en aan (constante) verandering
onderhevig.
Onderscheid tussen emisch en etisch (emic and etic) verwijs naar cultuur specifiek vs
universalistisch. .Ethische gezichtspunt is cultuurneutraal en gaat er vanuit dat iedereen uiteindelijk
gelijk is en dat groepen mensen zich overal hetzelfde gedragen. Emisch daarentegen gaat uit van
cultuurspecifiteit: gedrag valt het best te begrijpen vanuit specifieke culturele contexten, die
onderling heel verschillend zijn.
Veel nieuwkomers in nederland hebben in opvoeding vooral meegekregen zat zij deel uitmaken van
familie (extended family). Als individu draagt iemand bij aan het collectieve belang: eigen wensen en
ambities doen er minder toe.
De term acculturatie verwijsj naar ontmoeting tussen ten minste twee culturen. Meest invloedrijk
voor huidige ideeën over acculturatie is werk van Berry en collega's (2006). Ze onderscheiden bij
groepen migranten verschillende vormen van oriëntatie: enerzijds zijn er groepen te kenmerken die
al dan niet sterk georiënteerd zijn op de cultuur van het lang van herkomst (cultuurbehoud),
anderzijds verhouden groepen zich op een positieve dan wel negatieve manier ten opzichte van het
cultuur van het vestigingsland (aanpassing). Aldus zijn de volgende 4 acculratiestrategieën te
onderscheiden tot culturele omgevingen: integratie, assimilatie, afwijzing en marginalisatie.
Niewkomers die erin slagen te integreren ervaren de minste acculturatiestress. Deze attitude biedt
de beste uitkomsten voor een goede geestelijke gezondheid. Marginalisatie doet zich onder meer
voor onder tweede generatie Marrokanen in Nederland: hebben vaak afstand genomen van
culturele normen en waarden van land van herkomst maar voelen zich ook niet geheel deel van
Nederlandse samenleving.
In het westen is biomedische model dominante verklaring voor ziekte en gezondheid. Dit is niet
overal zo. Chinezen denken bijvoorbeeld in termen van yin en yang. Bij sommige aandoeningen
denkt men in de Eritrese gemeenschap dat er sprake is van geesten die verdreven moeten worden.
In het westen wordt ziekte, al dan niet psychisch, beschouwd als een gezondheidsprobleem, dat
bestaat uit fysiologisch en psychisch disfunctioneren dat actuele of potentiële reductie in
lichamelijke capaciteiten en/of levensverwachting tot gevolg heeft. Ook is er een subjectieve
component namelijk de ervaring en percepties van het disfunctioneren. Ziekte wordt gezien als
afwijking van normale balans. Naarmate symptomen minder biologisch gedetermineerd zijn, en
meer gerelateerd zijn aan sociale en culturele factoren is bruikbaarheid van classificatiesystemen als
DSM minder bruikbaar. Over crossculturele validiteit van dSM en ICD lopen meningen uiteen. Er zijn
onderzoekers die menen dat er symptomene zijn die in meerdere culturen voorkomen, maar
expressie verschillend kan zijn, soms in vorm van: culture-bound syndrome. Andere onderzoekers
benadrukken cultureel bepaalde verklaringsmodellen die gezondheid en ziekte bepalen.
Onderzoek van Hinton en Lewis-Fernandez naar crossculturele validiteit PTSS liet zien dat het het
geldigheid heeft; clusters van symptomen in diverse culturen herkend. Expressie is niet overal
identiek, zo komt comorbide optreden van paniekstoornis of lichamelijke klachten niet over gelijk
voor.
Naast het biomedische model wordt er in NL ook gewerkt vanuit een systeemmodel waarbij
aandacht is voor context waarin problemen zich voortdoen en voor ontwikkelingsperspectief
waardoor levensfase van client en gezinsleden mede betrokken wordt in regulatieve cyclus van
diagnostiek en behandeling.
Zoals bij elke vorm van communicatie wordt interculturele communicatie beïnvloed door impliciete
verwachtingen, oordelen en cognitieve fouten. Colijn en Sevinc noemen neigeing tot categoriseren
of classificeren de assimilatiebias.
Een andere denkfout is reacties van ander toeschrijven aan diens persoonlijkheid en niet aan
situatie: fundamentele attributiefout.
Het is van belang om continue kritisch te blijven of het klopt wat je denkt: metadenken.
Soms worden opvattingen geuit over oorzaak van klachten die ver afstaan van westerse
verklaringsmodellen, belangrijk cliënt te volgen, zelfde termen over te nemen en enigszins te
onderhandelen over elkaars opvatting tot overeenstemming is verkregen. Veel onderzoek gedaan
naar wenselijkheid van ethnic matching: een diagnosticus of behandelaar met zelfde culturele
achtergrond als cliënt. Voordeel zou zijn meer kennis over achtergronden en beter begrip.
Onderzoek wijst er echter op dat cultuureigen behandelaar niet doorslaggevend is voor succes. Veel
groter belang is respect, hoop en natuurlijke nieuwsgierigheid van de behandelaar. Attitude van ‘niet
weten’ bij behandelaar leidt tot vragen en verkenning, dit biedt meer resultaat.
Taal is erg belangrijk, gekozen kan worden voor een tolk (live/telefonisch/man/vrouw).Cultureel
mediator is biculturele professional die behalve voor vertaling ook zorgt oor culturele overbrugging.
Worden onder meer ingezet bij oplossen conflicten tussen bewoners azc en medewerkers, maar ook
ondersteuning in GGZ trajecten.
Ook niet iedere taal kent woorden voor westerse GGZ gewortelde symptomen en stoornissen. Er is
dus afstemming nodig wat cliënt precies bedoelt met bepaalde symptomen.
In DSM is bijlage Culturele formulering opgenomen die middels interviewformat kader biedt om
clulturele kenmerken van geestelijk gezondheidsprobleem v/e cliënt te kunnen beoordelen, en te
beoordelen hoe dit probleem in verhouding staat tot sociale en culturele context en geschiedenis.
Bestaat uit 16 vragen en gaat in op:
1. Culturele identiteit van cliënt
2. Culturele conceptualisatie van de lijdensdruk
3. Psychosociale stressoren en culturele kenmerken van kwetsbaarheid en veerkracht
4. Culturele kenmerken van de relatie tussen betrokkene en behandelaar met oog op wederzijdse
verwachting en vertrouwen
5. Algemene culturele beoordeling e nsamenvarting.
Knipscheer en els: condition migrante: migratie en aanpassing aan nieuwe omgeving hangt nauw
samen met alledaagse omstandigheden als werkloosheid, financiële problemen en
huisvestingsproblemen die psychische last verrgeren.
Meer onderzoek effectiviteit interventies in westerse landen. Echter onderzoek naar behandeling
depressie niet-westers landen vond meer therapie effect in deze landen. Psychotherapie werkt dus
wel maar zaak is om standaardtherapieën zodanig aan te passen dat ze goed aansluiten.
Van Els en Knipscheer wijzen op noodzaak van expliciete aandacht in transculturele psychotherapie
voor;
1. Neiging tot somatiseren
2 ontbreken van gemeenschappelijk ziekteverklaringsmodel tussen cliënt en behandelaar.
Belangrijk vergroten van culturele sensitiviteit; ontwikkelen van antennes voor cultuurverschillen in
interpersoonlijk contact en invloed daarvan op therapeutisch proces en vaardigheid om met die
cultuurverschillen respectvol en constructief om te gaan. Behandelaar verwerft dit door kritisch te
reflecteren op eigen culturele bepaaldheid, eigen positie samenleving, behandelvisie en noodzaak
onderhandeling van deze behandelvisie.
De GZ kan cultuursensitief zijn, vaak heeft dit te maken met kritische attitude en zelfreflectie. Dit
betekent dat de GZ moet:
1. Herkennen wat de culturele variaties zijn in expressie van geestelijke ongezondheid inc. Ptss
symptomen
2. Vragen naar betekenis van symptomen en klachten, en deze betekenissen betrekken in
diagnostiek en behandeling
3. Luisteren naar eigen terminologie van migranten voor hun ervaringen
4. Begrijpen hoe de rol van de GZ wordt waargenomen
5. Openstaan voor betrekken van mensen uit sociale netwerk van de cliënt
6. Bedenken en respecteren dat sommige interpretaties, ervaringen en handelingen zullen
verschillen van die van de GZ.
Daarnaast is het behulpzaam om duidelijk op papier tijdlijn op te stellen waarlangs samen met cliënt
belangrijkste gebeurtenissen uit diens biografie geordend worden. Dit verschaft overzicht en kan
helpen samenhang aan te brengen tussen gebeurtenissen en klachten (casusconceptualisatie).
Hoofdstuk 11 Regiebehandelaarschap
Met toename complexiteit van gezondheidszorg is hulpverlening steeds meer een collectieve
aangelegenheid geworden ipv individueel. Een multidisciplinaire aanpak is vaker vereist. Tot 2016
lag verantwoordelijkheid v/d zorg bij hoofdbehandelaar, nu met multidisciplinaire teams is
hoofdbehandelaarschap steeds minder op inhoud en steeds meer op regie en coördinatie.
Mede door komst kwaliteitsstatuut GGZ in 2017 is regiebehandelaarschap in veel instelling in de
plaats gekomen van hoofdbehandelaarschap.
Het regiebehandelaarschap/behandelcoördinatorschap vraagt van GZ een enigszins andere attitude
en aanvullende vaardigheden dan ze gewend zijn in te zetten als behandelaar, indicatiesteller of
diagnosticus.
11.2 Regiebehandelaar.
Regiebehandelaar is priamair degene die regie voert over het hulpverleningsproces.
Regiebehandelaarschap is uitgewerkt in het model kwaliteitsstatuut GGZ. Dit model heeft
betrekkeing op de curatieve GGZ in kader van Zvw, maar is zo opgesteld dat het ook kan toegepast
worden in andere delen van gezondheidszorg.
Het kwaliteitsstatuut stelt in beginsel een behandelaar uit iedere discipline in aanmerking komt voor
functie van regiebehandelaar mits hij voldoet aan de volgden voorwaarden. Hij moet:
1. Beschikken over relevante inhoudelijke deskundigheid, gegeven de aard van de zorgvraag en
setting waarin de zorg wordt verleend
2. Opleiding hebben voltooid op academisch of daarmee vergelijkbaar niveau. Opleiding moet
onderworpen zijn aan systeem van accreditatie en heraccreditatie en/of voorzien in gerichte bij en
nascholing op niveau 7 van het NLQF.
3. BIG geregistreerd zijn
4. Beschikken over relevante werkervaring
5. Periodiek deelnemen aan een vorm van intervisie of intercollegiale toetsing
Bij verschil van mening heeft regiebehandelaar doorslaggevende stem , uitgangspunt is wel dat alle
betrokken deskundigen gehoord zijn. Indien op deze manier niet opgelsot kan worden voorziet
zorgaanbieder (werkgever) in escalatieprocedure, waar zowel regiebehandelaar als overige
professionals gebruik van kunnen maken.
Overige zaken van regiebehandelaar zijn dat hij
- zich overtuigt van de bevoegdheid en bekwaamheid van zorgprofessionals wat betreft de
zelfstandige uitvoering van hun deel van de behandeling
- dossiervoering controleert
- zich in relatie tot bhp laat inofrmere ndoor andere zorgverleners en hun bijdragen in relatie tot bhp
toetst
- andere zorgverleners mogelijk ook de patiënt persoonlijk en gezamenlijk ontmoet voor periodieke
evaluatie
- zorg draagt voor goede communicatie met patiënt en diens naasten over verloop van de
behandeling
Om een regiebehandelaar te kunnen zijn moet hij beschikken over competenties, welke ook in het
competentieprofiel van de GZ aanwezig zijn:
1. Communicatie: op heldere, trsansparante, effectieve en efficiënte wijze. Initieert en onderhoudt
constructieve diagloog met patient en zijn systeem. Draagt zorg voor verantwoorde gezamenlijke
besluitvorming
2. Samenwerking: de GZ kent algemene structuur van gezondheidszorg, maatschappelijke
dienstverlening en eigen organisatie. Participeert in netwerk van functionele samenwerkingsrelaties
en maakt optimaal gebruik van deze beschikbare expertise
3. Organisatie: GZ neemt besluit mbt inzetten middelen en medewerkers, stellen van doelen en
prioriteiten, het maken van beleid en organiseren van werk. Houdt oog op balans tussen
beroepsmatig handelen en behoefte aan verdere ontwikkeling van zichzelf, ,patiënt en organisatie.
4. Professionaliteit: GZ handelt en reflecteert op basis van wetenschappelijke kennis en verbindt
daaraan consequenties voor verbetering van zijn handelen. Reflectie betreft zowel contact met
patiënt, met collega's en met andere disciplines, als zijn werk, taken en opleiding. GZ kent grenzen
van eigen competenties en handelt daarbinnen.
Deze is nauw verbonden met de beroepsidentiteit vanwaaruit de GZ werkt. Identiteit kan gaan over
persoonlijk niveau, interpersoonlijk niveau en over waardigheid; recht op respect. Hoe kunnen
regiebehandelaars ervoor zorgen dat hun in situaties van vastgelopen communicatie of
samenwerking respect wordt gegeven. Durven nemen van positie en verantwoordelijkheid; tonen
van leiderschap.
Binnen de context van diagnostiek en behandeling is GZ zelfstandig en autonome professional.
Binnen de context van regiebehandelaarschap is dit niet zeker altijd het geval, zeker niet wanneer er
sprake is van vastgelopen processen op gebied van communicatie en samenwerking tussen
behandelaars. Bij regiebehandelaarschap staat het (bege)leiden van processen van communicatie en
samenwerking meer centraal. Er wordt dan ook gevraagd zich bewust te zijn van verschillende
contexten waarbinnen hi zijn werk verricht. Al naargelang context dient hij te wisselen van
perspectief en de daarbij benodigde vaardigheden. Gevoel voor context en het flexibel kunnen
wisselen van perspectief is van belang voor leiderschap en daarmee voor regiebehandelaarschap.
- Conflicten hanteren
Schuldvraag is niet van belang, om samenwerking en communicatie rondom patient naar behroren
te laten verlopen heeft regiebehandelaar taak om conflicten op tel ossen en er zelf en met het team
samen van te leren. Van belang is om het tijdig aan te pakken, verwoord irritaties zo snel en helder
mogelijk en wees duidelijk in wat je wil bereiken. Rekeninghouden met dat in argumenten van de
ander ook waarheid kan schuilen. Zoek ook naar een gemeenschappelijk platform. Passend bij cirkel
van invloed is om alleen ruimte voor inspraak te bieden waar hij is. Tot slot belangrijk te beseffen dat
conflicten veelal professionele handelen betreft en niet persoonlijk zijn bedoeld, al worden ze vaak
te gemakkelijk wel zo opgevat.
PDF Hoofdbehandelaarschap
Blz 11-12
Begrip primus inter pares; hoofdbehandelaar/eindverantwoordelijjke.
In conceptadvies van IGZ lijkt ervan te worden uitgegaan dat de essentie van het
hoofdbehandelaarschap is gelegen in de inhoudelijke (eind) verantwoordelijkheid:
de inhoud moet duidelijk van het proces worden onderscheiden. Hoofdbehandelaarschap
heeft betrekking op de verantwoordelijkheid v/e behandelaar t.a.v. de inhoud van het
zorgproces van patiënt. Hij is op inhoud aanspreekbaar. De coördinatie van taken – het
proces – zal door andere professional gebeuren. Hoofdbehandelaar moet
verantwoordelijkheid nemen voor overkoepelende zorginhoud, zonder het gehele
zorgproces over te hoeven nemen.
KNMG stelt dat het de voorkeur heeft onderscheiden taken toe te dele naan één en dezelfde
persoon, maar dat dit in hedendaagse gezondheidszorg niet altijd mogelijk is. In veel
gevallen worden taken verdeeld en kan het zelfs per fase van zorg wisselen. Voor alle
betrokkenen moet steeds helder zijn wie welke rol heeft.
Blz 23-24
Evidence-based practice (EBP), vaak verwarring bijv of het alleen interventies zijn die onderzocht zijn
in gerandomiseerde trials, of effect specifieke vs generieke factoren. Wat rol speelt is dat EBP
onvoldoende aansluit op vraag cliënt, of weinig rekening houdt met onderliggende verschillen. Geen
rekening houdend met non-specifieke of generieke factoren; bij deze kritiek wordt ervan uit gegaan
dat EBP vooral het toepassen van zogenaamde empirically supported treatment (EST) betreft.
Onder zorgen soms ook gevoel behandelaars die zelf best zien wat goed is voor cliënt. Dit wordt
ookwel ‘naïf realisme’ genoemd; hiermee wordt bedoeld dat behandelaars geneigd zijn te geloven
wat ze zien. Kahneman noemt het WYSIATI: what you see is all there. Evidence based werken is een
manier om tegenwicht te bieden aan onontkoombare, menselijke inschattingsfouten.
Lastig aspect is vertaling op groepsniveau, zoals kansen en gemiddelden, naar individuele cliënt.
Punt van kritiek is dat gemiddelde cliënt niet bestaat. Gemiddelde is uiteindelijk ook een schatter
(estimator). Maar vaak wel de beste die we hebben.
Voor de stappen 1 en 2 introduceerde Sackett PICO als vorm waarin de beantwoorde vraag
geformuleerd kon worden. Staat voor: Probleem, Interventie, Controle of alternatieve interventie,
Outcome dus doel behandeling. Hierbij wordt verondersteld dat er sprake is van een mogelijke
keuze tussen interventies I en C, terwijl dat lang niet altijd aan de orde is. Toch helpt PICO bij helder
krijgen van het probleem en zoeken in wetenschappelijke literatuur. Voor vaststellen van PICO is het
namelijk nodig om (stap 1) samen met cliënt doel te bepalen; de gewenste verandering. Indien
antwoord niet direct voorhanden is helpt PICO vervolgens (stap 2 en 3) bij vaststellen van
zoektermen, teneinde niet te verdwalen in de wetenschappelijke literatuur. Daarna volgen het
toepassen, volgen en evalueren (stap 4 en 5) bij de betreffende cliënt.
In stap 1 is het nodig om samen met cliënt de overgang te maken van probleem (P) naar doel (O). Bij
PICO wordt dus van buiten naar binnen gewerkt, eerst P en O vervolgens I en eventueel C. Vaak is
intake in kaart brengen van klachten welke samengevat worden in DSM Classificatie. Het gaat vaak
niet alleen om klachtenreductie maar ook verbetering kwaliteit van leven, omgaan met moeilijke
situaties, etc. Evidence-based werken is noodzakelijk om samen met cliënt uitkomst van behandeling
vast te stellen. Daarvoor zullen behandelaar en cliënt eerst overeenstemming moeten bereiken over
wat er aan de hand is; de probleemdefinitie. Shared decision making begint hier al en niet pas bij het
bespreken van mogelijke interventies.
Kenmerken van een goede gezamenlijke probleemdefinitie (P) is dat die aangrijpingspunten biedt
voor verandering. Als het meerdere punten heeft kan het nodig zijn te prioriteren. Formuleren van
behandeldoel is niet eenvoudig, moet namelijk evalueerbaar zijn (hoeft niet persee helemaal SMART
te zijn). Bij doelen die volledig SMART zijn gaat het meer om tussentijdse werkdoelen.
Kenmerken die effectiviteit van doelen verhogen zijn positieve formulering, formulering als leerdoel
en gerichtheid op korte termijn.
Stap 2; van doel naar middel. De vraag is wat is de beste manier om het doel te bereiken. Vaak
vereist dit een tussenstap; die van doel naar mechanisme; wat voor gedrag, cognities, etc, moeten er
veranderen om doel te bereiken. Daar wordt vervolgens een evidence-based interventie voor
gezocht. Stap 1 is meer contextualiseren en toespitsen op cliënt, stap 2 is meer afstand van de cliënt
richting psychologische mechanismen en interventies: decontextualiseren.
Als bij een heel specifiek probleem of heel specifieke doelgroep de standaarden en handboeken
tekort schieten, wordt stap naar wetenschappelijke literatuur gezet. De onderdelen uit de PICO
geven sturing aan de zoektermen en kunnen helpen zoektermen toe te voegen of weg te halen.
Vervolgens moeten wetenschappelijke studies beoordeeld worden op twee aspecten: kwaliteit en
toepasbaarheid.
Betreffende de toepasbaarheid moet de GZ een lastige beslissing nemen: ofwel (1) de gevonden,
maar niet geheel passende evidence gebruiken, ofwel (2) volledig varen op eigen expertise. Het kan
daarbij helpen als hij de vraag naar de passendheid omdraait; verschilt mijn cliënt zo veel van de
cliënten uit het onderzoek dat de resultaten niet voor hem zouden gelden?
de uiteindelijke beoordeling van gevonden interventie of keuze tussen interventie is een stap die
weer samen met de cliënt wordt gezet.
Een methode die behulpzaam kan zijn bij het op een overzichtelijke en systematische manier
integreren van wetenschappelijke kennis met een praktijkvraagstuk is het opstellen van een critically
appraised topic (CAT). In drie stappen slaat CAT een brug tussen wetenschap en praktijk. Eerste stap
bestaat uit vertalen van de vraag uit de praktijk in een PICO. Tweede stap is het op basis van deze
PICO zoeken naar wetenschappelijke literatuur (richtlijnen of wetenschappelijke databases). Derde
stap is het kritisch evalueren van gevonden studies en op basis daarvan formuleren van antwoord op
vraag uit de praktijk. CAT vormt daarmee samenvatting van de zoektocht naar de resultaten v/e
doorgans beperkt aantal stuies die relevant zijn voor een onderwerp uit die dagelijkse praktijk. CAT
bestaat in regel niet meer dan één pagina.
- Toepassen en monitoren
Ook al worden stappen tijdens behandeling nog zo zorgvuldig ingezet niet elke cliënt reageert goed
op de ingezette interventie. Op voorhand is niet bekend of de hypothese klopt. Behandeling wordt
slechts in beperkte mate beïnvloed door interventie, ook andere factoren zoals cliënt kenmerken,
relatie, etc. Spelen een rol, ook deze behoren tot evidence based werken. Ook ROM is onderdeel.
Het is nagenoeg onmogelijk om zonder ROM prognose van specifieke cliënt goed en tijdig in te
schatten.
Als behandeling stagneert bieden richtlijden en standaarden helaas niet veel aanknpingspunten,
behalve het aanbieden van een andere interventie. Stagnatie kan vaak verklaard worden door
factoren buiten de therapie; relaties, levensgebeurtenissen, generieke factoren als motivatie en
therapeutische relatie. Daarom eerst onderzoeken waarom behandeling stagneert
(contextualiseren) en op basis daarvan opnieuw inschatten welk mechanisme met welke interventie
het best kan worden ingegrepen (Decontextualiseren). ROM biedt niet alleen mogelijkheid tijdig bij
te stellen maar ook dat de therapeutische relatie verbeterd door het bespreken van ROM
uitkomsten, dit zou samenwerking met elkaar bevorderen.
Een van de belangrijkste aspecten van beroepsethiek is dat van de professional verwacht wordt dat
hij verantwoord handelt. Zich houden en verhouden aan de professionele standaard is van groot
belang. Deze standaard is het geheel van regels en normen en waarden waar een GZ zicht aan te
houden heeft. Deze standaard is niet statisch of zeer strak begrensd. Tot de professionele standaard
wordt gerekend dat de GZ kennis heeft van de door de beroepsgroep geformuleerde normen, zoals
vastgelegd in de beroepscode, richltijnen en zorgstandaarden. Maar ook dat GZ op hoogte is van
normen die door tuchtcolleges op grond van uitspraken worden geformuleerd. In professionele
standaard gaat het er om dat de GZ wet- en regelgeving, in het bijzonder op het vlak van
gezondheidszorg, en relevante maatschappelijke normen dient na te leven. Ook dient de GZ zijn
deskundigheid op peil te houden.
Is het systematisch reflecteren op het brede terrein van waarden en normen die zowel betrekking
kunnen hebben op grotere kwesties rond leven en dood als op kleine dagelijkse dilemma's. We
beschouwen het niet in eerste plaats als verzameling voorschriften maar primair als een proces.
Ethiek als proces betekent dat de GZ tijd en rust neemt ovoor reflectie op het eigen handelen. Ethiek
betekent zich bewust zjin van verschillende waarden en vraagt om overwegen, afwegen, prioriteiten
stellen, kiezen en verantwoordelijkheid. Een norm wordt gemotiveerd door één of meerdere
waarden. Omgekeerd is benoeming waarden incompleet zonder vertaling normen. Beroepscodes
(NIP – nederlands instituut psychologen, NVO nederlandse vereniging van pedeagogen en
onderwijskundigen) expliciteren normen die voortvloeien uit een kleiner aantal fundamentele
waarden.
Beroepscode van het NIP benoemt vier waarden waarop beroepscode is gebaseerd:
verantwoordelijkheid, integriteit, respect, deskundigheid.
Waarden ontwikkelen zich binnen cultuurhistorische context.
De uit waarden vloeiende normen (codes) worden getoetst aan de praktijk. zo'n toetsing kan
aanleiding zijn voor nieuwe overtuigingen (waarden) die weer concrete expressie krijgen in nieuwe
normen. Daarmee is ethisch bewustzijn een cyclisch proces dat vorm krijgt binnen een dynamisch,
cultuurhistorisch kader. Er zijn drie invalshoeken voor GZ om rekening mee te houden: eigen
waarden, die van de organisatie en die van de cliënt.
Doel is ervoor te zorgen dat de kwaliteit van gezondheidszorg hoog is en hoog blijft en beschermt
het tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen van zorgverleners. Dit doet de wet o.a. met het
BIG-register.
Wet BIG noemt aantal handelingen die voorbehouden zijn aan bevoegde beroepsbeoefenaars ter
voorkoming van dat door ondeskundig handelen onaanvaardbare risico's voor cliënt ontstaan.
Daarnaast is in de wet aan de vrijheid van medisch handelen een strafbepaling toegevoegd. Het
toebrengen van schade aan iemands gezondheid is strafbaar.
GZ, klinisch en neuro psycholoog kennen geen voorbehouden handelingen. Het is de aard van de
relatie tussen psychologen en cliënten die de wetgever heeft doen besluiten het beroep onder
wettelijk tuchtrecht te brengen. Doel van wet BIG is kwaliteitsbewaking. In wet BIG zijn voorwaarden
opgenomen voor bevorderen en bewaken kwaliteit van beroepsuitoefening; titelbescherming,
registratie, tuchtrecht.
- Titelbescherming
In 1993 maakte de verdwijning van het verbod op onbevoegde uitoefening van de geneeskunst een
einde aan het stelsel van beroepsbescherming dat stamde uit 1865 (Wet uitoefening geneeskunst).
Wet BIG introduceert wel een systeem met titelbescherming voor een beperkt aantal beroepen.
Zo’n beroepsbeoefenaar moet voldoen aan alle wettelijke eisen. Belangrijkste gaan over opleiding.
Bij wet zijn inmiddels elf zogenoemde ‘artikel 3-beroepen' geregeld: apotheker, arts, fysiotherapeut,
GZ psycholoog, psychotherapeut, tandarts, verloskundige, physican assistant (Sinds 2018), klinisch
technoloog en orthopedagoog-generalist (sinds 2020). Voor deze basisberoepen zijn opleidingseisen
vastgesteld. De artikel 14 beroepen Klinisch psycholoog, Klinisch neuropsycholoog en psychiater zijn
specialismen van respectievelijk gezondheidszorg psycholoog en arts. Ook deze titels zijn wettelijk
beschermd.
- Registratie
Voor deze titels heeft overheid registers ingesteld; BIG-registers. Alleen geregistreerde personen
mogen beroepstitel voeren en alleen zij vallen onder het tuchtrecht. Registratie vindt niet
automatisch plaats. Ze moeten een verzoek tot inschrijving indienen. De wet BIG vereist periodieke
herregistratie. BIG-register kan door iedereen worden geraadpleegd.
- Tuchtrecht
Voor artikel 3-beroepen bestaat er tuchtrechtspraak. Die dient het bevorderen en bewaken van de
kwaliteit van de beroepsuitoefening. Belangrijkste doel is het waarborgen van een behoorlijke
beroepsuitoefening, met het oog op de belangen van degenen aan wie zorg wordt verleend. Bij
tuchtrechter kunnen cliënten en beroepsgenoten kalgen over handelen/nalaten. De tuchtrechter
velt daar een oordeel over a.d.h.v. een groot aanta bronen die tezamen de professionele standaar
vormen. Een regionaal tuchtcollege bestaat uit 2 juristen en 3 beroepsgenoten. In totaal zijn in
nederland 5 regionale tuchtcolleges en één centraaltuchtcollege’waar eventueel hoger beroep in
behandeling wordt genomen.
Bij het gegrond verklaren van de klacht kunnen volgende maatregelen en sancties aan de individuele
hulpverlener wordene opgelegd: waarschuwing, berisping, geldboete, schorsing van de inschrijving
in het register ten hoogste één jaar, gedeeltelijke ontzegging van bevoegdheid het betrokken beroep
uit te oefenen, doorhaling van inschrijving in het register. Maatregelen die een tuchtcollege oplegt
worden, met uitzondering van waarschuwingen en berispingen, vermeld in het BIG register.
De WGBO beschrijft de rechten van de cliënt mbt het dossier. Cliënt mag deze inzien m.u.v.
gegevens die niet over hem gaan. Niemand behalve betrokken behandelaren mogen het dossier
inzien behalve wanneer er toestemming is. Persoonlijke werkaantekeningen hoeven niet
opgenomen te worden. Bij verzoek tot inzage dossier moet dat zsm worden geregeld. Als cliënt
andere visie heeft dan dossier mag hij verzoeken dossier te wijzigen of visie toe te voegen. Dossiers
moeten minimaal 20 jaar bewaard blijven. Als cliënt hulpverlener vraagt dossier te vernietigen moet
die daar binnen drie maanden aan voldoen. Alleen een aanmerkelijk belang van derden kan
bezwaren tegen vernietiging rechtvaardigen. Ook zorgaanbieder zelf kan derde zijn, bijv als duidelijk
is dat cliënt van plan is klacht te gaan indienen.
Het recht van de cliënt op bescherming van zijn privacy komt tot uitdrukking in plicht van
behandelaar. Behandelaar verstrekt nooit info aan derden alleen wanneer toestemming heeft, de
wet de hulpverlener verplicht, of de hulpverlener zich geplaatst ziet voor een conflict van plichten
(Dan dient hulpverlener zelf afweging te maken).
Als cliënt geen toestemming geeft maar zorgprofessional daardoor ernstige schade aan client of een
ander kan voorkomen, dan mag met een beroep op conflict van plichten toch info worden verstrekt.
Dit kan alleen wanneer er aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1. Alles is in het werk gesteld om eerst toestemming van de patiënt te krijgen voor doorbreking van
het beroepsgeheim.
2. De zorgprofessional verkeert in gewetensnood door handhaven van zwijgplicht.
3. Er is geen andere mogelijkheid dan doorbreking van het zwijgplicht om het probleem op te lossen.
4. Het niet doorbreken van de zwijgplicht leidt tot ernstige schade voor patiënt zelf of een ander
5. Het moet vrijwel zeker zijn dat door doorbreking van de zwijgplicht die schade kan worden
voorkomen of beperkt.
6. Slechts direct relevante gegevens worden verstrekt, teneinde het geheim zo min mogelijk te
schenden.
Overlijden van een cliënt betekent niet dat diens privacy niet meer berschermd hoeft te worden. In
principe moeten gegevens ook na overlijden geheim blijven, alleen bij zwaarwegend belang voor
derden kan uitzorndering gemaakt worden. In praktijk komt regelmatig voor dat derden na melding
over indcident op grond van Wkkgz inzage in dossier opvragen bij overlijden bijv als gevolg van
suïcide. Meestal hopen nabestaanden antwoorden te krijgen. Vanaf 2020 is het middels ee
nwijziging van het WGBO sowieso mogelijk dat een persoon aan wie cliënt daarvoor bij leven
toestemming heeft gegeven inzage krijgt in dossier van overledene.
14.4 Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)
De Wkkgz heeft per 2016 de kwaliteitswet zorginstellingen en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector
(WKcz) vervangen. De kwaliteitswet zorginstellingen noemde globale eisen waaraan zorgverlening
moest voldoen, zoals verantwoorde zorg, op kwaliteit gericht beleid en invoering van
kwaliteitsystemen. De Wkcz regelde de behandeling van klachten van cliënten op het terrein van
maatschappelijke zorg en gezondheidszorg onder meer door te stellen dat elke zorgaanbieder een
klachtenregeling voor zijn cliënten moest hebben.
Ook in Wkkgz wordt vastgesteld wat onder goede zorg wordt verstaan. Ook staat er in wat er moet
gebeuren wanneer mensen klacht hebben over de zorg. Bovendien geeft Wkkgz zorgaanbieders de
mogelijkheid om openheid te betrachten over klachten en ongewenste gebeurtenissen die tijdens
het zorgproces kunnen voordoen. Zorgaanbieders kunnen daarvan leren en zo gezamenlijk zorg
verbeteren. De Wkkgz rregelt ondermeer:
1. Zorgmedewerkers kunnen incidenten veilig melden – zorgaanbieder heeft inerne werkwijze voor
melding incidenten. Daarbij staat voorop dan van incidenten wordt geleerd omdat collega's die met
elkaar bespreken.
2. Cliënt krijgt een sterkere positie - cliënt heeft recht op info als er iets niet goed is gegaan.
Zorgaanbieder wordt geacht dit met cliënt te bespreken en dit op te nemmen in dossier. Wanneer
cliënt vragen heeft over kwaliteit van zorgt, heeft hij recht daarover geïnformeerd te worden.
3. Uitgebreide meldplicht zorgaanbieders – de wet voorziet erin dat een zorgaanbieder alle vormen
van geweld in de zorgrelatie meldt aan de inspectie gezondheidszorg en jeugd
4. Een betere en snellere aanpak van klachten – klachtenfunctionaris van zorgaanbieder zal snel
reageren en gesprek tussen cliënt en zorgverlener op gang brengen. Daarmee getracht partijen
nader tot elkaar te laten komen. Lost gesprek niets op dan kan cliënt rechtzaak aanspannen of, als
laagdrempelig alternatief, onafhankelijke geschilleninstantie inschakelen welke vervolgens uitspraak
doet waar beide partijen zich aan moeten houden, en kan eventueel ook schadevergoeding
toekennen.
Naast klachtenregeling Wkggz bestaat voor cliënt mogelijkheid om ongenoegen over ontvangen zorg
kenbaar te maken bij een regionaal tuchtcollege. Eenzelfde klacht kan tot diverse procedures leiden.
Bijv. Verenigingstuchtrecht NIP en wettelijk tuchtrecht, NIP kan besluiten om klacht door dezelfde
klager niet te behandelen.
14,5 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de wet zorg en dwang (Wzd)
De Wet bopz is per jan. 2020 vervangen door Wvggz en Wzd. Wzd is gericht op mensen met
dementie en verstandelijke beperking. Wvggz voor psychiatrische patienten. BOPZ was egricht op
(onvrijwillige) opname en behandleing psychiatrisch ziekenhuis. Belangrijk doel was om cliënten die
hiermee geconfronteerd werden rechtsbescherming te bieden.
Met de Wvggz en Wzd wordt zorg meer centraal gesteld. Onvrijwillig is niet langer gebonden aan de
voorwaarde dat cliënt opgenomen is, maar ook buiten muren instelling, echter alleen als dit enige
manier is om ernstig nadeel te voorkomen. Principe van beide wetten is dat onvrijwillige zorg zo
veel mogelijk cliënt volgt en niet alleen kan worden toegepast tijdens opname maar ook thuis. Onder
Wvggz toetst rechter alle vormen van verplichte zorg vooraf. Cliënt heeft inspraak op het hele
proces. Recht op zorgkaart en eigen plan van aanpak kopstellen en kan een vertrouwenspersoon
krijgen. Ook familieleden kunnen inspraak hebben en kunnen een familievertrouwenspersoon
krijgen.
In Wvggz mag dwang alleen in uiterste gevallen worden toegepast. Om daaraan vorm te geven zijn
er in Wvggz algemene uitgangspunten opgenomen waaraan erplichte zorg moet doen zoals
proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
14.6 Beroepscode voor (gezongheidszorg)psychologen
In de beroepscode voor psychologen staan eisen, richtlijnen en gedragsregels die aan het
beroepsmatig handelen v/e psycholoog worden gesteld. De code voorziet in een drietal functies: 1.
hij biedt psychologen ondersteuning bij het maken van normatieve afwegingen in hun
werkzaamheden en daarmee richting aan beroepsethische reflectie, 2. voor cliënten van de GZ kan
code als infobron dienen over wat zij van de psycholoog mogen verwachten, 3 de beroepscode dient
als (aanvullende) beoordelingsmaatstaf voor klachtencommissies, geschillencommissies of wettelijke
en vereniginstuchtcolleges. Cliënten kunne over het handelen an psycholog en die zijn aangesloten
bij het NIP een klacht indienen bij het college van toezicht van het NIP. Maar liefst 20% v/d klachten
gaat over het afgeven van verklaringen door psychologen. Het is vaste jurisprudentie van
tuchtcolleges dat de psychfoloog zich zeer terughoudend dient op te stellen bij het afgeven van een
verklaring waarvan hij weet dat die in een juridische procedure kan worden gebruikt.
Er bestaat dsinds 2018 een beroepseed toen de Nederlandse vereniging voor gezondheispsychologie
en haar specialismen (NVGP) dit initiatief nam. zo'n eed draagt bij aan profilering en positionering
van GZ maar biedt ook expliciete en korte uitgangspunten voor het handelen van de GZ. De eed sluit
aan bij het beroepsmoraal: bij aarden en normen zoals vastgelegd in de beroepscode van NIP, bij
wettelijke regelingen (BIG en WGBO) en bij inhoudeljke normen die sturend zijn voor professionele
handelen. De eed is overigens geen juridisch document maar meer een markering van afronding
didactisch proces.
Een belangrijk misverstand mbt evidence based werken: geregeld duikt het foutieve beeld op dat
evidence-based werken zich beperkt tot het opzoeken van informatie omtrent de meest effectieve
behandelvormen. Hoewel dit correct is en wetenschappelijk ondersteunde behandelingen
selecteren een relevant onderdeel is van evidence-based werken, kan wetenschappelijke evidentie
veel breder worden toegepast. Wetenschappelijke evidentie is onder meer ook relevant op het
niveau van diagnostiek (keuze instrument), begeleiding, psycho-educatie en informatieverstrekking,
procesmatige aspecten van het klinisch handelen (als ROM), etc.
Er kunnen verschillende noodzakelijke stappen worden onderscheiden bij evidence based werken.
Het efficient/adequaat kunnen opzoeken van wetenschappelijke info vormt een belangrijke eerste
voorwaarde voor integratie van klinische competentie, de wensen van cliënt en wetenschappelijke
kennis. Tweede voorwaarde is efficiënt kunnen beoordelen van de gevonden info (kwaliteit en
toepasbaarheid in relatie tot vraag).
Essentiële stap die vaak over het hoofd gezien wordt is het herkennen van wetenschappelijke
vraagstukken. Het opmerken, identificeren en expliciet maken van deze vragen is cruciaal om
evidence-based te kunnen werken.
Het formuleren van een wetenschappelijke zoekvraag wordt gebruik gemaakt van PICO (patient,
interventien, comparision and outcome); 1. wat de patient/patientengroep is, 2 welke interventies
zullen worden toegepast, 3. wat is de vergelijkingsgroep, 4. wat is de relevante uitkomst.
Voor minder specifieke zoekvragen zijn vaak P en I voldoende.
Daarna zoeken naar info, relevante vraag van matching is of men op zoek is naar gefilterde of
ongefilterde info. Bij gefilterde info is literatuur al geselecteerd en georganiseerd, waardoor snel
toegankelijk. Dit is de meest geconsulteerde vorm van wetenschappelijke informatie. Ongefilterde
info is daarentegen primaire vorm van onderzoek en als zodanig nog niet bewerkt. Deze vorm kan
interessant zijn bij specialisatie of indien men meer tijd heeft.
Veel wetenschappelijke databases met ongefilterde literatuur kan vaak niet de vraag wat de meest
optimale behandeling of diagnostiek beantwoord krijgen, dit type vragen moet binnen gefilterde
bronnen zoals behandelrichtlijnen beantwoord worden. Omgekeerd zijn antwoorden op complex
wetenschappelijke vragen gemakkelijker te vinden binnen databases. Nadeel is dat er meestal voor
betaald dient te worden.
Zie p. 230 boek voor overzicht meest relevante websites met empirische richtlijnen.
Een voorbeeld van een brede klinische vraag is wat de meest effectieve behandelstrategieën zijn
voor een specifieke stoornis. Klinische richtlijnen zijn specifiek geshcreven op maat van de
professionele hulpverlener. Hierin wordt de meest relevante wetenschappelijke info omtrent het
praktisch handelen bij een klinische stoornis gebundeld. Meestal zijn deze richtlijnen ontwikkeld
door multidisciplinaire commissies en teams, bestaande uit psychiaters, psychologen, huisartsen,
maatsch. Werkers, ervaringsdeskunigen, betrokkenen. Relevante literatuur wordt beoordeeld en
geanalyseerd. Hierdoor ontstaan vaak brede richtlijnen, die gebaseerd zijn op recente
wetenschappelijke stand van zakem, samen met een consensusbeoordeling over klininsche facetten
die minder onderzocht zijn. Ondanks kwaliteit richtlijnen zijn ze soms ook onderhevig aan niet-
wetenschappelijke invloeden en is er geregeld kritiek.
Belangrijke voorsdlen van klinische richtlijnen zijn: 1 multidisciplinaire karakter ervan, 2 regelmatige
updates, 3 feit dat wetenschappelijke info is samengevat om hanteerbaar en op maat te zijn voor
hulpverleners 4. gratis beschikbaarheid ervan.
Ook zijn er diverse internationale richtlijnen. Zoals het National Institute for Health and Clinical
Excellence (NICE) een engelstalige tegenhanger van de GGZrichtlijnen. Interessante aspecten van de
NICE guidelines zijn dat er bijzonder veel achtergrondmateriaal wordt gepresenteerd en dat ze
beschikbaar zijn voor een brede variëteit aan klinische syndromen, inclusief minder frequent
voorkomende ziektebeelden. Wanneer er maar beperkte tijd is om te zoeken is de beknope versie
een handige toel (quick reference guide).
Ander sites zijn de American Psychological Association (APA), richtlijnen voor jongeren en
volwassenen. Daarbij is het mogelijk om zowel per stoornis als per specifieke behandeling na te gaan
welke behandelingen evidence-based zijn. Voordeel is ook dat er in beschreven wordt hoe sterk
evidentie voor de betreffende behandelingen is. Ook worden de behandelingen inhoudelijk
uitgewerkt en bevatten ze praktische info over waar trainingen en handleidingen te vinden zijn.
In sommige gevallen is de handleiding van de behandeling direct beschikbaar.
Een andere bron die behandelrichtlijnen aanbiedt is Australische centre for clinical interventions
De afgelopen jaren bleven behandelrichtlijnen niet gespaard voor kritiek. Eerste belangrijk punt is
methode waarmee richtlijnen ontwikkeld worden niet altijd transparant zijn en dat sommige
richtlijnen de hoeveelheid beschikbare evidentie overschatten. Hierdoor kan hulpverlener soms
enigszins misleid zijn over de betrouwbaarheid van de richtlijnen.
Tweede punt is dat richtlijnen georganiseerd zijn volgens diagnostische labels. Dit genereert soms
problemen mbt implementatie van de interventie. Patienten hebben vaak complexe aandoeningen
en meerdere problemen terwijl richtlijn gebasserd zijn op behoeften van één duidelijk afgelijnde
diagnose en beperkte comorbiditeit.
Desondanks kunnen richtlijnen – in combi met klinische oordeel hulpverlener- een belangrijke
leidraad vormen bij professionele keuzes.
Naarmate vrager specifieker en complexer worden schieten richtlijnen vaak tekort.
Er is een aantal ongefilterde bronnen beschikbaar die – afhankelijk van de klinische setting –
interessant kunne nzijn voor de klinische praktijk. Zo biedt BMJ Best Practice clinici snelle toegang
tot de meest recente evidence-based info over diagnose, prognose, behandeling en preventie. Deze
info is online, mobiel en offline toegankelijk via BMJ best practice app. Andere voorbeelden van
websites zijn Evidence Based Mental Health (EBMH) en National Elf Service, waarop clinici kritische
samnevtingen van relevante artikelen kunnen raadplegen.
In de EBMH worden kwalitatieve studies opgenomen relevant voor psychiaters/psychologen. Inhoud
wordt beoordeeld en in klinisch bruikbare samenvatting gegoten (clinical review).
National Elf Sevice biedt eveneens samenvattingen en kritische besprekingen van artikelen die
relevant zijn voor klinische praktijk, alsook zeer specifieke vragen. Ook georganiseerde online
discussies. Voor gefilterde bronnen moet vaak betaald worden en zijn minder volledig dan
richtlijnen.
PubMed is zeer uitgebreide databases met meer dan 25 miljoen referenties naar biomedische
artikelen uit MEDLINE, biowetenschappelijke tijdschriften en boeken. Toegang tot titels en
samenvattingen is gratis maar voor full-tex moet betaald worden. Deze database is goed beginpunt
bij relatief specifieke vragen, maar specifieke zoekstrategieën zijn noodzakelijk. PubMed heeft
echter wel een aantal zoekcatagorieën.
Type bron: afhankelijk van specificiteit en complexiteit van de vraag zullen we gebruikmaken van
enerzijds behandelrichtlijnen, zorgstandaarden, meta-analyses en systematische reviews, en
anderzijds eerder van oorsponkelijke empirische artikelen zoals uitkomststudies. Deze type bronnen
kunnen hiërarchisch geordend worden op basis van hoe krachtig de evidentie is. Als het gaat om de
vraag naar behandeleffectiviteit zijn randomized controlled trials (RCT's (uitkomst)) de keuze bij
uitstek. Willen we verschillende bronnen vergelijken, dan bieden behandelrichtlijnen, meta-analyses
of reviewartikelen – waarin alle RCT's die relvant zijn voor onderzoeksvraag opgenomen - de
sterkste evidentie voor het kiezen van een bepaalde interventie. Bij nemen van beslissingen zullen
we aan intergrerende richtlijnen het zwaarste gewicht toekennen. Binnen de ordening van de
Australian National Health and Medical Research Council, en de Oxford Centre for Evidence-based
Medicine working group vinden we deze bronnen terug op niveau 1 voor uitkomsten onderzoek. Op
niveau 2 is de evidentie voor interventie uitkomstig uit ten minste één RCT. Op niveau 3 bevinden
zich uitkomststudies die niet voldeon aan strikte criteria voor randomisatie en controlecondities. Op
niveau 4 gevalsstudies.
Onderzoeksdesign: een tweede evaluatie kan plaatsvinden op basis van de geschiktheid van het
onderzoeksdesign voor het beantwoorden van klinische vragen. Hierbij kan de vraag gaan over
keuze interventies, diagnostiek of anderszins.
In deze context spelen RCT's een belangrijke rol.
RCT's zijn uitkomststudies waarin bij toewijzing van participanten aan verschillende
interventiecondities gebruikt gemaakt wordt van randomisatie. Dit maakt het mogelijk om
voorafgaande bestaande variatie tussen condities te filteren.Vergelijkingscondities bevatten bij
voorkeur gepaste controleconditie die nauw aansluit bij interventie. Men kan gebruik maken van
blinderingsprocedures.
Idealiter zijn bij zulke procedures noch participanten, noch onderzoekers op hoogte van de
gerandomiseerde toewijzing van participanten aan een gegeven conditie. Deze maatregelen, namelij
kde actieve controlegrope ne de blinderingsporcedures, zijn gericht op het minimaliseren van
tijdgebonden invloeden en verwachtings- of placeboeffecten. Dit laat toe het unieke effect van een
gegeven interventie te beschouwen. Indien aan bovenstaande factoren is voldaan spreekt men van
double blind RCT. Dit kan gaan om uitkomstenonderzoek waarbij effectiviteit van verschillendde
bestaande interventies gekeken wordt, of om studies gericht op ontiwkkeling en evaluatie van
nieuwe experimentele interventies. Dergelijke designs zijn geschikt voor beantwoorden van vraag
doeltreffenheid of efficiëntie van bepaalde interventie (effect trial).
Daarbij worden potentiële voor en nadelen v/e specifieke interventie geëvlaueerd onder strikt
gecontroleerde omstandigheden.
Het is niet altijd haalbaar of wensleijk om te voldoen aan dubbelblinde RCT's, bijv uit ethische
overwegingen. Dan wordt soms geopteerd om enkele blindering van participanten te gebruiken
(single blind RCT's), af te wijken van randomisatieprocedures of controleconditiets te beperken. In
laatste 2 gevallen word t gesproken van quasi-experiemnten. Daartoe behoren o.a. nonequivalent
group design, het pretes posttest design en het onderbroken timeseries design.
Bj zulke designs wordt de impact van interventie nagegaan terwijl controleconditie afwezig is
(Pretest posttest design en timeseries design; herhaaldelijk ondoorbroken meten). Andere
mogelijkheid is dat controlecondities gebruikt worden in afwezigheid van randomisatie
(nonequivalent group design). Hoewel zulke studies interessante info kunnen beiden dient rekening
gehouden te worden met dat de designs niet toelaten om de invloed van een aantal factoren die
omiddelijk gerelateerd zijn aan de interventie uit te sluiten (spontane remissie, placebo, etc).
Dit is belangrijke beperking voor gevolgtrekkingen. Voordeel is dat ze toelaten effectiviteit v/e
interventie te evalueren in een setting die meer aansluit bij klinische praktijk (effectiveness trials).
Naast validiteit design dient nog aantal andere criteria te worden voldaan voordat men kan spreken
van kwalitatief hoogstaand uitkomstenonderzoek.
zo is RCT of quasi experiment weinig informatief met kleine steekproef. Zeer kleine steekproef kan
bijv. Leiden tot gebrekkige specitifiteit en sensitiviteit van de analyses. Hetzelde heldt voor gebruik
van uitkomst maten die over slechte psychometrische kwaliteiten beschikken
(betrouwbaarheid/baliditeit, etc), ongeoorloofd gebruik van statistische technieken (schending
assumpties en herhaald testen zonder doorvoer correcties), te vergaande interpretaties van
rsultaten. Hoe om te gaan met vroegtijdige uitval (bijv intention to treat analyses, ITT) en ook welke
mate eerder indicatoren van klinische significantie (nubmer needed to treat, NNT) gerapporteerd
worden dan van louter statische significantie. Tevens dient relevantie van steekproef geëvalueerd te
worden in licht van specifieke cliënt.
- Klinische waarde van de evidentie: idealiter rapporteren hoogkwalitatieve studies een positief
effect van interventie op zowel indicatoren voor symptomatologie als op functionele
uitkomstmaten. Daarbij is het belangrijk dat aangetoond wordt dat effecten niet van momentane
aard izijn, noch beperkt tot experimentele settings. Enkel onder dergelijke omstandigheden kunnen
we spreken van ‘zeer sterke evidentie’.