Schrijven en Herschrijven

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 247

Inhoud / Contents

Schrijven en herschrijven
1) Steehouder, M. e.a., Leren communiceren. Handboek voor mondelinge en schriftelijke communicatie, in: ,
(2006), 23-51, 9789001547028
2) Vroegindeweij, L., Handboek redactie. Het organiseren van publicaties, in: , (2007), 214-224, 9012108667
3) Vroegindeweij, L., Handboek redactie. Het organiseren van publicaties, in: , (2005), 342-351, 9012108667
4) Elling, S., De voorspellende kracht van het CCC-model, in: Tijdschrift voor Taalbeheersing, Vol. 25,
(2003), 221-235
5) Mazeland, H., Voorlichting bij McDonald's, in: Tijdschrift voor Taalbeheersing, Vol. 18, (1996), 1-18
6) Pander Maat, H., Editing and genre conflict. How newspapers clarify and neutralize press release copy,
in: Pragmatics, Vol. 18, 87-115
7) Kamalski, J., Lentz, L., Sanders, T., Coherentiemarketing in informerende en persuasieve teksten. Een
empirisch onderzoek naar cognitieve en affectieve effecten, in: Tijdschrift voor Taalbeheersing, Vol. 26,
85-104
8) Oversteegen, L., Keulen, R. van, Wijk, C. van, Afwisseling versus herhaling in woordgebruik. Een
empirisch evaluatie van synoniemen op theoretische kenmerken en praktische effecten, in: Tijdschrift voor
Taalbeheersing, Vol. 24, 303-331
9) Halink, Y., Eemeren, F. van, Grootendorst, R., Taalbaak-bulletin, in: , (1993), 2.1-2.5, 24.1-24.4,
37.1-37.9, 43.1-43.3, 9789065025531
10) Halink, Y., Over meervoud en enkelvoud. Een aantal is/zijn, musea/museums en andere
meervoudskwesties, in: , (2003), 7-15, 139789013007985
11) Renkema, Jan, Schrijfwijzer, in: , (2002), 187, 220-223, 288-290, 9012090237
12) Janssen, D. (red.) e.a., Zakelijke communicatie 2, in: , (2007), 200-232, 139789001432522
13) Donkers, H., Willems, J., Journalistiek schrijven voor krant en vakblad, in: , (2002), 281-311, 9062833365
14) Waveren, M. van, Interviewen. Onthullend en respectvol, in: , (2004), 73-92, 9062834469
15) Schilperoord, J., Maes, A., Visuele hyperbolen, in: Tijdschrift voor Taalbeheersing, Vol. 32, (2010), 75-94
SANNE ELLING EN LEO LENTZ
De voorspellende kracht van het
CCC-model
1. Inleiding
In de literatuur over tekstevaluatie
speelt al jarenlang de vraag of er een
alternatief is voor de tijdrovende en
kostbare methoden waarbij teksten
worden voorgelegd aan lezers uit de
doelgroep. Daarbij wordt dan vooral
gedacht aan experts die met behulp van
een of ander instrument een tekst eva-
lueren volgens vooraf omschreven cri-
teria, in de hoop dat daarmee proble-
men zichtbaar worden die lezers met de
tekst zouden ervaren. In Nederland is
door Renkema (1996) het CCC-
model gepresenteerd als een handzaam
instrument voor tekstevaluatie. De pre-
cieze ambitie van het model is echter
niet erg scherp gedefinieerd.
In Renkema en Wijnstekers (1997) wordt het CCC-model een tekstgerichte pretest-
methode genoemd, hetgeen betekent dat het model als volwaardige evaluatiemethode kan
worden ingezet. Elders formuleert Renkema echter een veel bescheidener ambitie: Het
CCC-model is allereerst bedoeld om commentaren op een tekst te systematiseren (Ren-
kema, 1996, p.336). Daarmee is de ambitie teruggeschroefd naar een soort ordeningssys-
teem van commentaren; voor het genereren van die commentaren lijkt het model in die
visie niet bruikbaar te zijn. In een op zijn oratie gebaseerde publicatie benadrukt Renkema
dezelfde bescheiden ambitie: het model dient als raster om verschillende commentaren te
categoriseren; het CCC-model is bedoeld om alle opmerkingen over kwaliteit in verhou-
ding te kunnen zien (Renkema, 2000, p.250). Toch vinden we in Renkema (1996) ook
onderzoeksvragen die op een veel verder reikende ambitie wijzen, zoals:
Leidt toepassing van het CCC-model tot een goede inschatting van lezersproblemen?
Leidt tekstrevisie op basis van een CCC-analyse tot betere teksten?
Uit deze vragen blijkt wel degelijk een ambitie om met het model ook teksten te evalu-
eren teneinde lezersproblemen te voorkomen. In dit artikel staat die ambitie centraal. Het
221 Tijdschrift voor Taalbeheersing 25e jaargang, nr. 3, 221-235
Samenvatting
Onderzoek naar methoden voor tekstevaluatie laat
zien dat experts slecht in staat zijn om te voorspellen
welke problemen lezers uit de doelgroep in een tekst
hebben. Het CCC-model zou door het geven van
richtlijnen de prestaties van experts kunnen verbete-
ren. In dit artikel wordt de waarde van het CCC-
model onderzocht, met op de achtergrond de vraag
in hoeverre het CCC-model een alternatief vormt
voor lezergerichte evaluatiemethoden. Aan de orde
komen de betrouwbaarheid en de validiteit van het
model en de toegevoegde waarde van het CCC-
model ten opzichte van een expertevaluatie zonder
richtlijnen.
doel van ons onderzoek was een antwoord te formuleren op beide bovengenoemde vragen.
Een belangrijk punt is in dit verband de vraag wanneer er sprake is van een goede inschatting
van lezersproblemen. Ons eerste uitgangspunt is dat dat het geval is als experts met behulp van
het model in voldoende mate overeenkomen in hun probleemdetecties. In eerder onder-
zoek van Lentz en De Jong (1997) bleek dat experts zonder enig model grotendeels zoge-
naamde unieke detecties produceerden. Ruim zeventig procent van de voorspellingen van
elke individuele expert werd door geen enkele andere expert gedeeld. Als het CCC-model
op dit punt tot betere scores leidt, dan is inderdaad sprake van een verbetering.
Ons tweede uitgangspunt is dat er een relatie moet zijn tussen die probleemdetecties en de
problemen die lezers daadwerkelijk ervaren met de betreffende tekst. Dat betekent dat er
een vergelijking gemaakt moet worden tussen enerzijds de output van experts die met het
CCC-model werken en anderzijds de output van evaluatie-onderzoek waarbij lezers feed-
back hebben gegeven op een tekst.
Ten slotte is een derde uitgangspunt dat het model ten aanzien van betrouwbaarheid en
validiteit een toegevoegde waarde moet hebben in vergelijking met experts die zonder
richtlijnen een tekst beoordelen. Dat betekent dat er twee vergelijkbare groepen experts
met dezelfde tekst moeten werken: de ene groep is getraind in het CCC-model, de ande-
re groep heeft geen kennis van dat model.
Er is al menig onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre experts lezersproblemen kun-
nen voorspellen. Soms met erg teleurstellende resultaten voor de experts. De Jong en Lentz
(1996), Pander Maat (1996) en Lentz en De Jong (1997) concluderen dat experts niet meer
dan 15% van de lezersproblemen voorspellen. Bovendien blijkt de onderlinge overeen-
stemming tussen de experts zeer gering: in beide experimenten van De Jong en Lentz was
ruim 70% van de voorspelde problemen een zogenaamde unieke detectie, een voorspelling
dus die met geen enkele andere expert gedeeld werd. Maar er zijn ook andere resultaten
gevonden. Dieli (1986) en Nielsen (1994) kwamen tot een score van 80% voorspelde pro-
blemen, Renkema en Wijnstekers (1997) vinden een voorspellingspercentage van 63% tot
88% en Lentz en Pander Maat (1992) kwamen zelfs tot een 100% score. Hoe vallen die ver-
schillen te verklaren?
Er zijn drie factoren die in dit verband besproken moeten worden. Ten eerste zijn er stu-
dies waarbij de experts een instrument hanteren bij het beoordelen van de teksten naast stu-
dies waarbij de experts zonder richtlijn of heuristiek werken.Ten tweede is van belang hoe
precies vastgesteld wordt of er sprake is van een correcte voorspelling. Op beide punten
verschillen de studies sterk van elkaar.Ten derde verschillen de studies in de analysemetho-
de: de een kijkt naar de prestaties van elke individuele expert, de ander kijkt naar de pres-
taties van de groep als geheel.
In de eerstgenoemde studies met de lage scores konden de experts geen gebruik maken
van een of ander beoordelingsinstrument, terwijl in de studies met de hoge scores daartoe
wel de gelegenheid was. Dat lijkt te wijzen op de kracht van zulke heuristieken, alhoewel
in die tweede groep sprake is van zeer verschillende instrumenten, varirend van eenvou-
dige checklists met aandachtspunten voor de begrijpelijkheid van allerlei soorten docu-
menten tot en met zeer ver uitgewerkte genrespecifieke beoordelingsinstrumenten. In feite
zijn die studies daardoor onvergelijkbaar.
222
SANNE ELLING EN LEO LENTZ
In de tweede plaats verschilt de methodiek sterk in de diverse studies. Zo beschouwde
Dieli een probleemdetectie als een hit wanneer de expert een passage had onderstreept die
door lezers daadwerkelijk als problematisch was ervaren. Genegeerd werd op die manier of
het door de expert vermoede probleem enigszins overeen kwam met het lezersprobleem.
Renkema en Wijnstekers (1997) vergeleken niet de eigenlijke probleemdetecties van beide
methoden met elkaar, maar de oordelen over revisies die op grond van die problemen
gemaakt werden. In de overige studies zijn uitspraken over de betrouwbaarheid en validi-
teit gebaseerd op de overeenkomst tussen probleemdetecties die de experts formuleren en
de feedback uit het lezersonderzoek.
In de derde plaats maakt het een groot verschil of de resultaten van een expert-evaluatie
gerapporteerd worden op groepsniveau (zoals bijvoorbeeld Dieli heeft gedaan) of op indivi-
dueel niveau (zoals bijvoorbeeld Lentz en De Jong deden). Het spreekt immers vanzelf dat
de scores van de groep als geheel hoger zullen zijn dan die van het gemiddelde individu.
Deze verscheidenheid aan gehanteerde methoden maakt een generaliserende conclusie
over het nut van heuristieken twijfelachtig.
Het CCC-model (zie figuur 1) bestaat in feite uit een geordende reeks criteria voor tekst-
kwaliteit. Het model is niet gebonden aan een specifiek genre. Het belangrijkste criterium
voor tekstkwaliteit is de balans tussen zender en ontvanger (correspondentie): heeft de
schrijver overeenstemming weten te vinden tussen zijn eigen doelen en datgene wat de
lezer verwacht of nodig heeft? De andere twee criteria zijn consistentie, het vasthouden aan
eenmaal gemaakte keuzes, en correctheid, het vasthouden aan de algemene regels voor taal-
gebruik. Deze criteria worden toegepast op vijf niveaus: teksttype, inhoud, opbouw, for-
mulering en presentatie. Op deze manier ontstaan er 15 ijkpunten aan de hand waarvan een
tekst beoordeeld kan worden.
Tekstniveau\ Correspondentie Consistentie Correctheid
Criteria
A Teksttype 1. geschiktheid 2. genrezuiverheid 3. toepassing genreregels
B Inhoud 4. voldoende informatie 5. overeenstemming 6. juistheid van gegevens
tussen feiten
C Opbouw 7. voldoende samenhang 8. consequente opbouw 9. correcte
verbindingswoorden
D Formulering 10. gepaste formulering 11. eenheid van stijl 12. correcte zinsbouw en
woordkeus
E Presentatie 13. gepaste toon 14. afstemming tekst 15. correcte spelling en
en vormgeving interpunctie
Figuur 1. CCC-model volgens Renkema (1996)
Het model is in een aantal publicaties onderworpen aan onderzoek. In Renkema en Wijn-
stekers (1997) is de effectiviteit van het model aan de orde: er vindt een vergelijking plaats
tussen de lezergerichte plus-en-minmethode enerzijds en de tekstgerichte CCC-analyse
anderzijds. Hierbij is gekeken naar de revisievoorstellen die op basis van het onderzoek met
de verschillende methoden werden gedaan. Uit het onderzoek blijkt dat de CCC-metho-
de meer revisies oplevert dan de plus-en-minmethode. Steekproefsgewijs is onderzocht in
hoeverre de commentaren uit de beide methoden overeen kwamen. Uit de eerste steek-
223
De voorspellende kracht van het CCC-model
proef kwam naar voren dat de CCC-experts 88% van de lezersproblemen voorspelden, uit
de tweede steekproef kwam een correct voorspeld percentage van 63% naar voren. De
auteurs presenteren deze bevindingen overigens als een soort terzijde en merken op dat
verder onderzoek wenselijk is.
In Renkema (2000) wordt een onderzoek gerapporteerd waarin professionele tekst-
schrijvers de revisies hebben beoordeeld die op basis van een CCC-evaluatie en een plus-
en-minevaluatie gemaakt waren. De CCC-revisies bleken beter beoordeeld te worden. Een
belangrijke kanttekening hierbij is wel dat er bij de revisies met de plus-en-minmethode
gebruik is gemaakt van de feedback van slechts vier proefpersonen. Een andere kantteke-
ning, die ook opgaat voor Renkema en Wijnstekers (1997), is dat er niet is gekeken naar de
eigenlijke probleemdetecties, maar naar de daarop gebaseerde revisies.
In ons onderzoek zijn de resultaten van een evaluatie met behulp van het CCC-model ver-
geleken met grootschaliger lezersonderzoek, bovendien is die vergelijking niet gebaseerd op
de van die resultaten afgeleide revisies, maar op de oorspronkelijke probleemdetecties. We
formuleerden vier onderzoeksvragen.
1. In hoeverre is het CCC-model betrouwbaar?
Deze vraag is onderzocht door experts een tekst te laten beoordelen aan de hand van het
CCC-model.Vervolgens is vastgesteld wat de onderlinge overeenstemming is in probleem-
detecties: de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
2. In hoeverre is het CCC-model predictief valide?
Om deze vraag te beantwoorden, is onderzocht in hoeverre experts in staat zijn om met
het CCC-model de problemen van lezers te voorspellen. Tevens is onderzocht in welk
opzicht expertproblemen en lezersproblemen van elkaar verschillen in termen van catego-
rien uit het CCC-model. In deze vergelijking hebben we gebruik gemaakt van de resul-
taten van twee methoden van lezersonderzoek die eerder door anderen (met verschillende
teksten) zijn uitgevoerd (De Jong en Schellens, 1996 en Vromen, 1998).
3.Wat is de waarde van de overige detecties?
Hierbij gaat het om de problemen die wel door de experts zijn genoemd, maar die geen
lezersprobleem bleken te zijn. Het is immers denkbaar dat deze probleemdetecties wel tot
revisies zouden kunnen leiden waar de lezers uit de doelgroep baat bij hebben. Deze vraag
is onderzocht door vier deskundigen (een deel van) de overige detecties te laten beoorde-
len op de aannemelijkheid van het probleem, de ernst ervan en op de vraag of het probleem
wel of niet aanleiding geeft tot een revisie.
4.Wat is bij een expertonderzoek de toegevoegde waarde van het CCC-model?
Deze vraag is beantwoord door de resultaten van een expertevaluatie zonder CCC-model
te vergelijken met een evaluatie waar het model wel gebruikt is. Er is een vergelijking
gemaakt op de aspecten die in de eerste drie vragen aan de orde zijn, namelijk:
betrouwbaarheid
predictieve validiteit
waarde overige detecties
224
SANNE ELLING EN LEO LENTZ
2. Opzet van het onderzoek
De resultaten van twee expert-evaluaties (met en zonder CCC-model) zijn vergeleken met
de resultaten van twee verschillende, eerder uitgevoerde, lezersonderzoeken. De daarbij
gebruikte teksten, de groepen proefpersonen en de opzet van de onderzoeken komen in
deze paragraaf aan de orde.
Materiaal
De eerste tekst die in het onderzoek is gebruikt, is de brochure Je eerste baan. Deze bro-
chure is in 1995 door de Belastingdienst uitgegeven. De tekst is gericht op jongeren tussen
de 18 en 26 jaar die voor het eerst een baan krijgen. De tweede tekst is de bijsluiter van
Cinnarizine. Dit is een geneesmiddel dat gebruikt wordt bij duizeligheid als gevolg van een
stoornis in het evenwichtsorgaan, bij reisziekte en bij allergische aandoeningen. De tekst is
bedoeld voor iedereen die het middel gaat gebruiken: dit zijn mensen van verschillende
leeftijden, verschillend geslacht en verschillende opleidingsniveaus.
Pretestmethoden
Het lezersonderzoek naar de belastingtekst is een paar jaar terug met twee verschillende
methoden uitgevoerd. Het onderzoek met de plus-en-minmethode is uitgevoerd door De
Jong en Schellens (1996). Het onderzoek met Focus is uitgevoerd door Vromen (1998).
De bijsluiter is eerder beoordeeld met zowel de hardop-leesmethode als met Focus (Noor-
lander, 2001). Bovendien is achteraf een begripstoets afgenomen.
Proefpersonen
De CCC-beoordelingen zijn uitgevoerd door studenten Communicatiekunde aan de Uni-
versiteit Utrecht die in een vergevorderd stadium van hun studie waren of al waren afge-
studeerd. De beoordeling van de brochure van de Belastingdienst is uitgevoerd door tien
experts. De beoordeling van de bijsluiter is uitgevoerd door 18 experts met het CCC-
model en door 14 experts zonder model; dit gebeurde in het kader van de cursus Instruc-
tieve Documenten (onderdeel van de specialisatie). In deze cursus wordt ingegaan op diver-
se soorten instructieve documenten, waaronder bijsluiters, en het ontwerpen en evalueren
hiervan.
De proefpersonen die mee hebben gewerkt aan de prestests kwamen uit de doelgroep
van de beide teksten. Aan het onderzoek met de plus-en-minmethode naar de belasting-
tekst hebben 30 mensen uit de doelgroep deelgenomen met verschillende opleidingsni-
veaus. Het onderzoek naar dezelfde tekst met Focus is uitgevoerd met 21 hoger opgeleide
mensen. In totaal hebben dus 51 proefpersonen uit de doelgroep feedback gegeven op de
belastingtekst. De bijsluiter is beoordeeld door in totaal 30 lezers uit de doelgroep, bestaan-
de uit lezers van diverse leeftijden en diverse opleidingsniveaus. De helft hiervan heeft de
tekst beoordeeld met de hardop-leesmethode, de andere helft met Focus (Noorlander, 2001).
De proefpersonen hadden geen voorkennis over het onderwerp van de bijsluiter.
De beoordelaars van de waarde van de overige detecties (geproduceerd door proefper-
sonen met en zonder CCC-model) waren vier medewerkers van de afdeling Taalbeheer-
sing van de Universiteit Utrecht.
225
De voorspellende kracht van het CCC-model
Procedure
Hieronder besteden we met name aandacht aan de procedure van het CCC-onderzoek.
Voor nadere informatie over de procedures die gehanteerd zijn bij de prestest verwijzen wij
naar De Jong en Schellens (1996),Vromen (1998) en Noorlander (2001). Elders in dit num-
mer (Pander Maat en Lentz, 2003) worden de plus-en-minmethode en Focus meer in detail
toegelicht.
De experts die met het CCC-model werkten, hebben eerst een uitgebreide cursus over
de werking van het CCC-model gehad waarin de vijftien punten van het model uitvoerig
zijn besproken en toegelicht aan de hand van voorbeelden. Hier is ruim een uur voor uit-
getrokken. Vervolgens hebben de experts het model toegepast op een oefentekst. Nadat
iedereen het model goed onder de knie meende te hebben, heeft men individueel de tekst
beoordeeld. De opdracht die men hierbij kreeg, was dat men zo goed mogelijk moest aan-
geven welke problemen lezers uit de doelgroep met de tekst zouden ervaren. Er werd expli-
ciet gezegd dat ze zoveel mogelijk lezersproblemen uit de tekst moesten halen en zo min
mogelijk problemen moesten noemen die lezers net zouden hebben. Om de studenten
extra te prikkelen werd bij de beoordeling van de bijsluiter een prijs uitgeloofd voor dege-
ne die de beste voorspeller zou blijken te zijn. Daarbij werden punten bijgeteld voor elke
treffer en punten afgetrokken voor elke overige detectie.
De groep zonder model kreeg dezelfde opdracht om de lezersproblemen zo goed moge-
lijk te voorspellen; ook hier kon men een prijs winnen. Deze groep werd verder echter hele-
maal vrij gelaten in de manier van beoordelen en moest dit dus zonder richtlijnen doen.
In de CCC-groepen varieerde de tijd die men voor de beoordeling nodig had van een
half uur tot ruim een uur. In de groep zonder CCC-model was men iets korter bezig met
de beoordeling, namelijk tussen de 25 minuten en 45 minuten.
Voor de beoordeling van de waarde van de overige detecties die met de expert-evaluaties
(met en zonder CCC-model) van de bijsluiter geproduceerd werden, is een selectie
gemaakt van 34 problemen. Dat was nodig omdat de volledige lijst met overige detecties
veel te lang was om voor te leggen aan beoordelaars. De selectie is gemaakt door allereerst
uitsluitend problemen op te nemen die door minimaal twee experts (van de 32) zijn
genoemd.Aldus ontstond een lijst met 68 problemen. Hierbij is er vanuit gegaan dat de pro-
blemen die slechts door n persoon zijn genoemd, zo onaannemelijk zijn dat ze minder
kans hebben om hoog te scoren.Van deze set is vervolgens de helft voorgelegd aan vier des-
kundigen, allen werkzaam bij de afdeling Taalbeheersing in Utrecht. Deze deskundigen
hebben bij elk probleem een uitspraak gedaan over de aannemelijkheid (op een vijfpunts-
schaal van onaannemelijk naar aannemelijk), over de ernst (op een vijfpuntsschaal van niet
ernstig naar zeer ernstig) en over de vraag wel of niet reviseren?.
3. Resultaten
In deze paragraaf vatten we de resultaten van de verschillende deelonderzoeken samen per
onderzoeksvraag en dus niet per deelonderzoek, teneinde herhaling te voorkomen. Eerst
bespreken we de vraag naar de betrouwbaarheid, daarna bespreken we de validiteit. In dit
deel van het onderzoek speelt de belastingtekst de hoofdrol.Voor een analyse van de toe-
gevoegde waarde van het CCC-model ten opzichte van een expert-beoordeling zonder
226
SANNE ELLING EN LEO LENTZ
model is gebruik gemaakt van de resultaten van de bijsluitertekst. Die resultaten lagen ook
ten grondslag aan de analyse van de waarde van de overige detecties.
In hoeverre is het CCC-model betrouwbaar?
De betrouwbaarheid is gemeten met een analyse van de onderlinge overeenstemming in de
problemen die de experts vinden in de belastingtekst.Voor 83.1% van alle probleemdetec-
ties is er geen enkele overeenstemming. Tabel 1 geeft een overzicht van de scores.
Tabel 1. Overeenstemming tussen experts in de beoordeling van de Belastingfolder
Overeenstemming tussen: Aantal problemen: Percentage
n=10
geen overeenstemming (unieke detectie) 103 83,1%
2 experts 17 13,7%
3 experts 2 1,6%
4 experts 0 -
5 experts 2 1,6%
6 t/m 10 experts 0 -
Totaal 124 100%
De uitkomst van de beoordeling met het CCC-model is, zo maakt tabel 1 duidelijk, in hoge
mate afhankelijk van de toevallige beoordelaar. De kans dat twee onafhankelijke experts tot
een zelfde reeks probleemdetecties komen lijkt minimaal te zijn. Dit resultaat is allerminst
beter dan in eerder onderzoek van Lentz en De Jong (1997) is gerapporteerd, waar experts
geen beschikking hadden over een beoordelingsmodel.
In hoeverre is het CCC-model predictief valide?
De predictieve validiteit is gemeten door de voorspellingen van experts (als groep) te ver-
gelijken met de problemen die lezers daadwerkelijk met de tekst ervaren. Met behulp van
de resultaten van de belastingtekst is gekeken in hoeverre er overlap is tussen de problemen
die zijn gevonden door de experts met het CCC-model en:
lezersproblemen gevonden met plus-en-minmethode
lezersproblemen gevonden met Focus
een set geselecteerde belangrijke lezersproblemen.
Van de 130 lezersproblemen die zijn gevonden met de plus-en-minmethode, zijn er 16
(12,3%) met het CCC-model gevonden. Van de 206 lezersproblemen die met Focus zijn
gevonden, zijn er 39 (18,9%) met het CCC-model gevonden. Op individueel niveau lagen
de scores uiteraard een stuk lager: ten opzichte van de plus-en-minmethode scoorde elke
expert gemiddeld 2.7 hits (sd. 1.64); ten opzichte van Focus scoorde elke expert gemiddeld
5.7 hits (sd. 2.71).
Onze ervaring in eerder onderzoek is dat de hits nogal eens verloren gaan in een grote hoe-
veelheid false alarms. In tabel 2 staan de aantallen hits en false alarms ten opzichte van de
lezersproblemen met de plus-en-minmethode en ten opzichte van de lezersproblemen
gevonden met Focus.
227
De voorspellende kracht van het CCC-model
Tabel 2. Hits en false alarms t.o.v. plus-en-minmethode en Focus toegepast op belastingtekst
CCC-model t.o.v. +/- CCC-model t.o.v. Focus
Aant. problemen & percentage Aant. problemen & percentage
n=10 n=10
Aantal hits 16 (12,9%) 39 (31,5%)
Aantal false alarms 108 (87,1%) 85 (68,5%)
Totaal 124 124
Tabel 2 laat zien dat deze verhouding het meest gunstig is in de vergelijking met de Focus-
methode. Daar is een op de drie met het CCC-model voorspelde problemen een hit.
Het is denkbaar dat er in de reeks lezersproblemen feedback zit die moeilijk voorspelbaar
is, bijvoorbeeld omdat slechts n lezer (van de in totaal 51 lezers) dat commentaar heeft
gegeven. Het is daarom interessant om naar problemen te kijken die zwaarder wegen, omdat
ze vaker genoemd zijn. De set met de meest aannemelijke lezersproblemen vormt een
selectie van de problemen die (met de belastingtekst) zowel bij de plus-en-minmethode als
bij Focus zijn genoemd. Dit zijn 20 problemen.Van deze set is 40% wel en 60% niet gevon-
den met het CCC-model. De prestatie van de groep experts stijgt dus als we de lat wat
hoger leggen en alleen naar de zwaarwegende problemen kijken. Deze scores liggen echter
bepaald niet hoger dan de scores die in Lentz en De Jong (1997) gerapporteerd worden;
daar behaalden twee groepen van tien experts (zonder beoordelingsmodel) scores tussen de
60 en 70 procent van een reeks zwaarwegende problemen die met de plus-en-minmetho-
de gevonden waren.
Zijn er verschillen tussen experts en lezers in termen van ijkpunten uit het CCC-model?
In hoeverre hebben de experts een andere definitie van tekstkwaliteit dan de lezers uit de
doelgroep? Zijn zij misschien gericht op slechts een bepaald soort problemen? In tabel 3
zijn de ijkpunten van het CCC-model opgenomen die het grootste deel van de gevonden
problemen bevatten. De rangorde van de drie belangrijkste categorien staat tussen haakjes
achter de percentages.
Tabel 3. Spreiding over ijkpunten CCC-model toegepast op de belastingtekst
IJkpunt CCC- Percentage CCC- Percentage +/- Percentage Focus-
model problemen problemen problemen
Voldoende informatie 27,4% (1) 49,2% (1) 30,1% (2)
Juistheid van gegevens 4,8% 13,8% (3) 1,9%
Voldoende samenhang 10,5% (3) 4,6% 2,9%
Gepaste formulering 21% (2) 26,2% (2) 37,4% (1)
Eenheid van stijl 5,6% 0,8% 1,9%
Correcte zins-bouw & woordkeus 7,3% 0,8% 9,7%
Correcte spelling & interpunctie 8,1% - 11,7% (3)
Zowel de experts met het CCC-model als de lezers uit de doelgroep noemen in de belas-
tingtekst veel problemen die onder de ijkpunten voldoende informatie en gepaste formulering
vallen.Van de expertproblemen valt bijna de helft hieronder, van de plus-minproblemen en
228
SANNE ELLING EN LEO LENTZ
de focusproblemen rond de driekwart. Deze ijkpunten, en ook het ijkpunt voldoende samen-
hang (ijkpunt 7), vallen onder het criterium correspondentie. Men gaat bij het aangeven van
problemen blijkbaar vooral uit van afstemming tussen tekst en lezer. Het criterium consis-
tentie is zowel bij experts als bij lezers nauwelijks aan de orde. Problemen in de categorie
correctheid worden met de plus-minmethode nauwelijks genoemd, met Focus en het
CCC-model worden op dit criterium vooral op de niveaus formulering en presentatie rela-
tief veel problemen genoemd.
Qua spreiding over de verschillende ijkpunten uit het model valt op dat deze het grootst is
bij de problemen die door de experts zijn genoemd. Slechts twee ijkpunten (op het niveau
teksttype) worden geen enkele keer door experts genoemd en er is n ijkpunt (afstemming
tekst en vormgeving) waar slechts n expertprobleem in valt. Bij Focus is de spreiding wat
minder groot, hier zijn drie ijkpunten waar geen enkel probleem in wordt genoemd en
twee ijkpunten waarin n probleem wordt genoemd. Met name het niveau teksttype
scoort matig (hierin valt in totaal slechts n probleem). Bij de plus-en-minmethode is de
spreiding het laagst, er zijn zes ijkpunten waarin geen enkel probleem valt en drie ijkpun-
ten waarin n probleem valt. Met name op de niveaus teksttype en presentatie worden niet
of nauwelijks problemen gerapporteerd.
Dat bij de experts de spreiding in ijkpunten het grootst is, is geen verrassing. Deze beoor-
delaars hebben immers een uitvoerige cursus gehad over het CCC-model en hebben met
alle ijkpunten geoefend. Het ligt voor de hand dat zij dan ook problemen vinden op ver-
schillende ijkpunten. De lezers die de tekst beoordeeld hebben met Focus zijn ook
gestuurd. Zij moeten bij het benoemen van een probleem, kiezen in welke categorie dit
probleem valt. In dit onderzoek konden ze een keuze maken uit:
taalfout
punten en kommas
begrijp ik niet
geloof ik niet
verkeerde volgorde
overbodige informatie
ik mis iets
formulering is niet goed.
Voor een deel komen deze categorien overeen met die van het CCC-model. Het is dan
ook te verklaren dat de spreiding bij de beoordelaars met Focus wat kleiner is dan bij het
CCC-model en groter is dan bij de plus-en-minmethode, waarbij men in de instructie
slechts globale aanwijzingen kreeg over redenen waarom men plussen of minnen zou kun-
nen zetten.
Een andere verklaring voor het verschil in spreiding is dat er bij de drie methoden een
ander perspectief wordt ingenomen. De CCC-experts hebben de rol van beoordelaar, zij
moeten als expert voor anderen bepalen wat er wel en niet goed is aan de tekst. De plus-
minlezers zijn mensen uit de doelgroep en geven dus commentaar op de tekst vanuit hun
eigen perspectief als gebruiker. Dit verklaart waarom zij vrijwel alleen maar problemen
noemen uit de categorie correspondentie. De Focuslezers zitten tussen deze twee uitersten
229
De voorspellende kracht van het CCC-model
in. Het zijn lezers uit de doelgroep, maar met name de hoger opgeleide lezers. Bovendien
zitten Focuslezers (meer dan plus-en-minlezers) in de rol van beoordelaar omdat ze tege-
lijk moeten lezen en beoordelen (De Jong & Lentz, 2001).
Wat is de toegevoegde waarde van het CCC-model?
Zijn de oordelen die met een CCC-model tot stand komen meer betrouwbaar dan die
welke zonder dat model geproduceerd worden? In tabel 4 staan de resultaten van een ana-
lyse van de onderlinge overeenstemming tussen de experts, die met of zonder model een
beoordeling van de bijsluiter uitvoerden.
Tabel 4. Overeenstemming tussen experts in de beoordeling van de bijsluiter
Overeenstemming tussen: Met CCC-model Zonder CCC-model
aant. problemen & percentage aant. problemen & percentage
n=18 n=14
geen overeenstemming (unieke detectie) 84 (64,6%) 66 (64,7%)
2 experts 23 (17,7%) 27 (26,5%)
3 experts 9 (6,9%) 3 (2,9%)
4 experts 8 (6,2%) 4 (3,9%)
5 experts 4 (3,1%) 2 (2%)
6 experts 0 -
7 experts 1 (0,8%) -
8 experts 1 (0,8%) -
Totaal 130 102
Het gebrek aan overeenstemming is in beide condities vrijwel gelijk. Bijna 65% van de pro-
blemen is in beide groepen een unieke detectie.Verder wordt zowel met CCC-model als
zonder model geen enkel probleem door meer dan de helft van de experts genoemd. Het
gebruik van het CCC-model leidt dus niet tot meer overeenstemming tussen beoordelaars.
Leidt het dan wel tot een betere voorspelling van lezersproblemen? Voor een antwoord op
die vraag hanteren we als benchmark de problemen die in het onderzoek van Noorlander
(2001) naar de bijsluiter als rele problemen zijn gedefinieerd, hetgeen betekent dat er
zwaarwegende argumenten zijn om te veronderstellen dat die problemen zich daadwerke-
lijk bij de lezers voordoen. Het eerste argument is dat deze problemen bevestigd zijn in een
op de pretest aansluitende tekstbegripstoets (doordat men inderdaad het goede antwoord
over de betreffende passage niet wist te geven). Dit argument leidde tot een selectie van 17
begripsproblemen. Maar niet elk probleem kan met een begripstoets gevalideerd worden;
waarderingsproblemen of bijvoorbeeld acceptatieproblemen vragen om een andere manier
van valideren. Daarom is er een tweede criterium opgesteld, namelijk dat ook problemen
die door minimaal zes personen uit de doelgroep genoemd worden (bijna 25% van de
proefpersonen) beschouwd worden als een reel probleem. Dit leidde tot elf extra proble-
men. Aldus komen we tot een set van 28 rele lezersproblemen. De resultaten van beide
groepen experts staan weergegeven in tabel 5.
Van deze set met 28 lezersproblemen worden er 20 gevonden door de groep CCC-beoor-
delaars, en 16 door de andere groep. Dit verschil is het gevolg van de grotere groep CCC-
beoordelaars, hetgeen zichtbaar wordt als we kijken naar de gemiddelde score per expert.
230
SANNE ELLING EN LEO LENTZ
Die is in beide groepen vrijwel gelijk. Het CCC-model lijkt ook op dit punt geen toege-
voegde waarde te hebben. Als we naar de relatieve scores kijken lijken de experts zonder
CCC-model iets zuiniger gewerkt te hebben, aangezien de verhouding tussen het aantal
hits en overige detecties bij hen iets gunstiger is, maar dit verschil is niet significant. Wel
merken we op dat het goed denkbaar is dat in die overige probleemdetecties wel degelijk
problemen zitten die eerder door een lezer genoemd zijn. We hebben voor deze vergelij-
king immers een selectie gemaakt van die problemen waarvan we op goede gronden kun-
nen stellen dat het rele lezersproblemen zijn. We hebben om die reden de overige detec-
ties niet als false alarm bestempeld.
In hoeverre is er een verschil in perspectief tussen experts met CCC-model en experts
zonder model? Verschillen de twee groepen qua soorten problemen die ze noemen? In tabel
6 zijn de ijkpunten opgenomen waaronder de vier hoogste percentages problemen uit
beide groepen vallen. Tussen haakjes is de rangorde van deze categorien aangegeven.
Tabel 6. Problemen uit vier meest genoemde ijkpunten CCC-model toegepast op de bijsluiter: absoluut, percentage, rangorde
IJkpunt CCC-model Experts met CCC-model Experts zonder CCC
Abs. Perc. Rang Abs. Perc. Rang
Voldoende informatie 25 19,2% (2) 30 29,4% (1)
Overeenstemming tussen feiten 13 10% (4) 6 5,9% (4)
Voldoende samenhang 18 13,8% (3) 20 19,6% (3)
Gepaste formulering 29 22,3% (1) 25 24,5% (2)
Overige ijkpunten 45 21
Totaal 130 102
In de tabel is te zien dat er in de rangorde van categorien tussen experts met en zonder
model nauwelijks verschillen zijn, alleen de nummers 1 en 2 wijken van elkaar af. Net als
in het onderzoek naar de folder van de Belastingdienst vallen de grootste groepen proble-
men onder ijkpunt 4 en ijkpunt 10. De verschillen over de gehele top vier zijn niet signi-
ficant.
Ook qua spreiding zijn er nauwelijks verschillen tussen de twee groepen. In beide con-
dities worden er op het eerste niveau (teksttype) niet of nauwelijks problemen genoemd.
Alle andere ijkpunten zijn wel vertegenwoordigd in de genoemde problemen door beide
groepen experts.
231
De voorspellende kracht van het CCC-model
Tabel 5. Hoeveelheid hits van beoordelaars met en zonder CCC-model toegepast op bijsluiter
Met CCC-model Zonder CCC-model
n = 18 n = 14
Aantal hits van de gehele groep 20 16
t.o.v. de 28 rele lezersproblemen
Gemiddeld aantal hits per expert 2.1 (sd. 1.5) 2.2 (sd .1.7)
t.o.v. de 28 rele lezersproblemen
Gemiddeld aantal hits t.o.v. totaal 17.7% (sd. 0.13) 21.3 % (sd. 0.15)
aantal detecties (per expert)
Wat is de waarde van de overige detecties? Wellicht noemen experts problemen die geen
hit zijn, maar hebben lezers wel degelijk baat bij het oplossen van deze problemen. We
onderzoeken daarom wat volgens deskundigen de kwaliteit van de overige detecties is.Van
deze detecties (geproduceerd bij de beoordeling van de bijsluiter) is eerst een selectie
gemaakt van problemen die door twee of meer van de 32 experts zijn genoemd. De moti-
vering voor deze selectie hebben we in paragraaf 2 beschreven. De deskundigen, vier mede-
werkers van de afdeling Taalbeheersing uit Utrecht, hebben deze set van 34 problemen van
een score voorzien op de variabelen aannemelijkheid, ernst, en wel of geen revisie. Een ana-
lyse van de betrouwbaarheid van deze oordelen leidde tot een matige betrouwbaarheid
voor de aannemelijkheid (alpha .52), na verwijdering van n beoordelaar steeg de
betrouwbaarheid tot .64. Er was een redelijke betrouwbaarheid voor het oordeel over ernst
en de wenselijkheid van een revisie (beide een alpha van .63). Er was een hoge correlatie
tussen deze drie variabelen, die na correctie voor de onbetrouwbaarheid tot een nieuwe
variabele eindoordeel herleid konden worden; deze variabele heeft een minimumwaarde van
1 en een maximum van 10.
Van de 34 overige detecties zijn er 10 genoemd door alleen CCC-experts, 10 genoemd
door alleen experts zonder model en 14 door experts uit beide groepen. In tabel 7 zijn de
gemiddelde scores van de groepen te zien die door de beoordelaars zijn toegekend.
Tabel 7. Gemiddelde scores van deskundigen (N=3, schaal van 1-10) op overige detecties van experts met en zonder
CCC-model toegepast op bijsluiter.
Herkomst beoordeelde overige detecties Gemiddelde score
Uitsluitend met CCC (10) 4.7 (sd 1.7)
Uitsluitend zonder CCC (10) 4.1 (sd 2.2)
Door beide groepen experts genoemd (14) 4.7 (sd 2.0)
In elke groep is de eindscore duidelijk minder dan voldoende. Een t-toets voor onafhan-
kelijke groepen liet geen significant verschil zien tussen de gemiddelde waardering van de
CCC-problemen en de problemen die zonder CCC-model geproduceerd werden.
Mogelijk zijn deze magere scores nog enigszins geflatteerd omdat de beoordeelde
detecties behoren tot een selectie van problemen die door meer dan n expert zijn
genoemd. In bijvoorbeeld de CCC-conditie waren er 110 overige detecties. Hiervan zijn
rond de 20 problemen overgebleven die door meer dan n persoon zijn genoemd en hier-
van is de helft beoordeeld. De conclusie is dus dat de overige detecties waarover een mini-
male overeenstemming is en die dus al een zeker belang lijken te hebben, gemiddeld niet
voldoende worden beoordeeld.
Deze toets is uitgevoerd na de vaststelling dat experts met het CCC-model niet
goed in staat zijn problemen te voorspellen. We stelden vast dat mogelijkerwijs de overige
detecties, die dus niet als lezersprobleem gevalideerd zijn, toch voldoende waardevol zou-
den kunnen zijn om tot een revisie te leiden. We trekken de conclusie dat dat vermoede-
lijk niet het geval is. In ieder geval worden de detecties die met het CCC-model geprodu-
ceerd zijn niet als significant waardevoller beoordeeld dan de detecties die zonder dat model
geproduceerd zijn.
232
SANNE ELLING EN LEO LENTZ
4. Conclusies en discussie
De overeenstemming tussen de experts die met het CCC-model een tekst beoordelen, is
zeer gering. Respectievelijk 83,1% en 64% van de problemen betreft een unieke detectie.
Er was geen verschil tussen experts met CCC-model en zonder dat model.
Het model zorgt er dus niet voor dat experts meer volgens een zelfde patroon gaan beoor-
delen en daardoor tot meer overeenstemming komen.
Ook aan de validiteit van het CCC-model kan getwijfeld worden. Met het model wordt
slechts een laag percentage van de lezersproblemen voorspeld en dit gaat bovendien gepaard
met een grote hoeveelheid overige detecties. De scores zijn niet hoger dan die welke in eer-
der onderzoek onder experts zonder CCC-model behaald werden. Het CCC-model lijkt
ook op dit punt geen toegevoegde waarde te hebben.
Het percentage juist voorspelde aannemelijke problemen ligt met 40% wel een stuk
hoger. Toch is ook dit percentage nog vrij laag te noemen. Ten eerste omdat deze set is
samengesteld op basis van strenge criteria en dus de lezersproblemen lijkt te bevatten die
vrij aannemelijk zijn. Ook hiervan wordt dus niet eens de helft voorspeld. In eerder onder-
zoek van Lentz en De Jong halen twee groepen experts op een set geselecteerde proble-
men hogere percentages. Verder worden de problemen die wl goed worden voorspeld
maar door een zeer klein deel van de experts genoemd: gemiddeld door ongeveer twee van
de tien experts. Hierbij lijkt dan ook eerder toeval en kennis van individuele experts mee
te spelen dan een effectief CCC-model.
Experts en lezers hebben ten dele een verschillende definitie van tekstkwaliteit. In de
beoordeling vallen de twee grootste groepen problemen onder de ijkpunten voldoende
informatie en gepaste formulering. Het grootste verschil tussen lezers en CCC-beoorde-
laars is dat de problemen die de CCC-experts noemen meer verspreid liggen over het hele
CCC-model.
De toegevoegde waarde van het CCC-model is te verwaarlozen wanneer we de resultaten
vergelijken met een groep die zonder dat model dezelfde taak uitvoerde. Het gebrek aan
overeenstemming tussen experts was in beide groepen even groot. En voor de validiteit
maakte het ook niet uit of experts bij de beoordeling wel of niet gebruik maken van het
CCC-model: ongeveer 20% van de expertproblemen is een hit. Tussen experts met model
en zonder model zijn ook geen grote verschillen in perspectief te zien.
Over de kwaliteit van de overige detecties kan gezegd worden dat deze zeer matig is, des
te meer omdat het hier gaat om de score van een selectie overige detecties die al een zeker
gewicht hadden doordat ze door meerdere experts waren genoemd. Belangrijker is echter
dat de beoordeling van de overige detecties van CCC-experts niet positiever is dan de oor-
delen over de detecties van de experts die niet over dat model beschikten.
Daarmee kunnen we de vragen uit Renkema (1996) van een antwoord voorzien. Toepas-
sing van het CCC-model leidt niet tot een goede inschatting van lezersproblemen. Een
tekstrevisie op basis van een CCC-analyse zal dan ook niet tot een betere tekst leiden (dan
een revisie zonder gebruik van dat model); enerzijds omdat de oordelen over die tekst niet
233
De voorspellende kracht van het CCC-model
betrouwbaar en valide zijn, anderzijds omdat de probleemdetecties niet waardevoller zijn
dan de detecties van experts zonder CCC-model. Bij die conclusie willen we echter twee
kanttekeningen maken.
Een eerste kanttekening is dat de experts misschien niet voldoende instructie hebben
gekregen over het CCC-model. De verklaring voor de magere resultaten van deze experts
zou dan de kwaliteit van de instructie zijn. Deze instructie betrof expliciet de werking van
het CCC-model en bevatte uitleg en oefening over de 15 ijkpunten van het model. Het is
uiteraard denkbaar dat een groep experts nog veel intensiever scholing krijgt op het thema
van tekstkwaliteit, met bijvoorbeeld beoordelingscriteria per genre (voor bijsluiters,
gebruiksaanwijzingen e.d.). Mogelijkerwijs zal dan ook de overeenstemming tussen de
experts hoger worden. Deze is dan echter naar alle waarschijnlijkheid niet te danken aan
meer kennis van het CCC-model, maar aan een grotere expertise in tekstkwaliteit. Het
model zelf is immers niet zo ingewikkeld dat er een cursus van enkele weken voor nodig
is.
De tweede kanttekening betreft de ambitie van het CCC-model. In de inleiding hebben
we gesteld dat die niet altijd helder en eenduidig geformuleerd is. En ambitie hebben we
in dit artikel van een kritische noot voorzien. Blijft over de vraag of de meer bescheiden
ambitie realistischer is. Is het CCC-model een handig hulpmiddel om commentaren op een
tekst te systematiseren? Renkema noemt drie criteria voor beoordeling: het model moet
eenvoudig te hanteren zijn, het moet volledig zijn en de ijkpunten moeten duidelijk van
elkaar te onderscheiden zijn. Op die criteria hebben wij dit model niet onderzocht. Er zou
echter een vierde criterium genoemd kunnen worden: het model moet geen overbodige
ijkpunten bevatten. Op dit punt hebben wij twijfels over met name de ijkpunten die onder
teksttype vallen: er is in de evaluaties van de twee teksten geen enkel commentaar geleverd
dat viel onder de ijkpunten 1) geschiktheid van het genre, en 2) genrezuiverheid. Slechts
n commentaar is geplaatst onder ijkpunt 3) correcte toepassing genreregels. Er zou ver-
der onderzocht moeten worden of het toeval is dat de teksten geen problemen bevatten op
deze aspecten, of dat een beperkter CCC-model wellicht een effectiever hulpmiddel is om
commentaren op een tekst te systematiseren.
Bibliografie
Dieli, M. (1986). Designing successful documents: an investigation of document evaluation methods. Pittsburgh, Pennsyl-
vania: Carnegie Mellon University.
Jong, M. de (1998). Reader feedback in text design.Validity of the plus-minus method for the pretesting of public informa-
tion brochures. Amsterdam-Atlanta: Rodopi.
Jong, M. de & L. Lentz (1996). Expert judgements versus reader feedback: a comparison of text evaluation
techniques. Journal of Technical Writing and Communication, 26, 507-519.
Jong, M. de & L. Lentz (2001). Focus: Design and Evaluation of a Software Tool for Collecting Reader Feed-
back. Technical Communication Quarterly, 10, 387-401.
Jong, M. de & P.J. Schellens (1996). Pretest van de brochure Je eerste baan Deelrapport 17 van het onderzoeks-
project Pretesten.Vakgroep Toegepaste Taalkunde, Universiteit Twente. Enschede.
Lentz, L. & M. de Jong (1997). The evaluation of text quality: expert-focused and reader-focused methods
compared. IEEE Transactions on professional communication, 40, 224-233.
234
SANNE ELLING EN LEO LENTZ
Lentz, L. & H. Pander Maat (1992). Evaluating text quality: reader-focused or text-focused? In: H. Pander
Maat & M. Steehouder (eds.) (1992). Studies of functional text quality. Amsterdam: Rodopi, 101-114.
Nielsen, J. (1994). Heuristic Evaluation. In: J. Nielsen & R. Mack (eds.) (1994). Usability Inspection Methods. New
York: John Wiley & Sons, Inc., 25-62.
Noorlander, M. (2001). Pretesten met bijsluiterteksten. Focus & de Hardop-leesmethode. Doctoraalscriptie Taalbeheer-
sing, Universiteit Utrecht.
Pander Maat, H. (1996). Identifying and predicting reader problems in drug information texts. In: T. Ensink &
C. Sauer (eds.) (1996). Researching technical documents. Groningen, 17-47.
Pander Maat, H. en L. Lentz (2003). Waarom het lezersprotocol zon goede methode is om begripsproblemen
op te sporen. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 25, 202-220.
Renkema, J. (1996). Over smaak valt goed te twisten. Een evaluatiemodel voor tekstkwaliteit. Taalbeheersing, 18,
324-338.
Renkema, J. & M. Wijnstekers (1997). Doelgroep-onderzoek of bureau-analyse? In: H. van den Bergh e.a.
(eds.) (1997). Taalgebruik ontrafeld. Bijdragen aan het zevende VIOT-taalbeheersingscongres gehouden op 18, 19 en 20
december 1996 aan de Universiteit van Utrecht. Dordrecht: Foris Publications, 365-373.
Renkema, J. (2000). Pretesten testen. De CCC-analyse en de plus-en-minmethode vergeleken. In: R. Neute-
lings e.a. (eds.) (2000), Over de grenzen van de taalbeheersing. Bijdragen over taal, tekst en communicatie gepresenteerd
op het VIOT-congres van 1999 aan de Technische Universiteit Delft. Den Haag: Sdu Uitgevers, 273-283.
Vromen, N. (1998). Focus. Een evaluatie-onderzoek naar het softwareprogramma Focus waarmee teksten in pretestsituaties
beoordeeld kunnen worden. Doctoraalscriptie Taalbeheersing, Universiteit Utrecht.
235
De voorspellende kracht van het CCC-model
Pragmatics 18:1.87-113 (2008)
International Pragmatics Association





EDITING AND GENRE CONFLICT:
HOW NEWSPAPER JOURNALISTS CLARIFY AND
NEUTRALIZE PRESS RELEASE COPY

Henk Pander Maat
1



Abstract

Although corporate press releases are preformulated to fit some of the conventions of journalistic
reports, their style at times seems quite different from the one favoured by journalists. That is, there
appear to exist stylistic conflicts between the press release genre and the press report genre. This study
investigates the nature of these conflicts by means of a corpus analysis of the reworking strategies
employed by journalists that actually use press releases to compose press reports.
Roughly, two orientations can be discerned behind the journalistic transformations of release
copy: Readability and neutrality. In order to improve readability, journalists create shorter and less
complex sentences, use everyday words, replace numbers and symbols by words, and insert short bits of
background information. In order to preserve neutrality, they remove company and product names, tone
down or remove positive statements, and introduce the company as source for statements they do not
want to be responsible for. Some transformations are more complex in that they are carried out in both
directions: For instance, the company name may be removed as the subject in a press report sentence, but
in other cases it may be introduced in the press report. These two-way operations are shown to be
sensitive to different orientations at the same time. For instance, removing company names from the
subject position may help preserve neutrality, while introducing it may personalize the text and hence
improve readability.
In the discussion, the genre conflict between press releases and press reports is analyzed in terms
of the incompatibility of the stylistic constraints both genres need to satisfy. Some of the incompatibilities
derive from differences in the communicative purposes characteristic of the two genres, while others
probably have to do with the specific organizational context that co-determines the style of press releases.

Keywords: Press report; Press release; Genre analysis; Genre conflict; Communicative purpose;
Readability; Promotional language; Editing; Writing processes.



1. Introduction

Many organizations use press releases to provide their version of information that is
deemed of interest to the general public. The genre is characterized by a peculiar
participant framework in which the release writers provide information to journalists in
the hope that it will be passed on to the general public. And press releases are often
quite successful: Public relations researchers have found that press releases actually
influence what reporters write. According to Walters & Walters (1996: 167), given
time and resource constraints, reporters find it difficult to perform solo. Bell (1991: 58)
states that press releases are openly despised but heavily used. Turk (1986) found that

1
I would like to thank Margriet van der Meulen for her invaluable assistance in assembling the
corpus and in coding the transformations.
88 Henk Pander Maat

daily newspapers use more releases than they reject. Since they cannot cover all
newsworthy events in person, journalists need the information subsidies provided by
releases.
Press releases and news reports constitute what Swales (2004) has called a genre
chain, a regular succession of discourse genres that conventionally respond to each
other. His examples of genre chains include a call for abstracts that can be responded to
by sending an abstract, and an invitation to speak at a colloquium that may be
responded to through a written acceptation. In such chains, the first genre is a necessary
antecedent of the second. Although it cannot be said that press releases are necessary
antecedents for press reports in general, there certainly are press reports (often brief
ones) that would not have been there without the underlying release, and this is the kind
of genre chain to be analyzed in this paper.
It is important to note that genres in a chain do not always explicitly
acknowledge the antecedent genre. For instance, the call for abstracts or instructions
given to authors for contributions to a volume both function as a first link in the chain,
which is followed by the second link in the chain, the actual abstract or contribution to
the volume. However, in the second link there is no explicit reaction to the first link.
Likewise, press reports derived from releases avoid mentioning their main source; in
terms of Fairclough (1992), the relation between the two genres is one of constitutive
intertextuality, not manifest intertextuality. As Clough et al. (2002: 1678) have noted,
while re-using others writings without stating ones sources is considered a cardinal sin
in academic genres, it seems to be the rule in journalistic discourse. While academic
discourse greatly depends on manifest intertextuality, journalistic discourse using other
texts fully appropriates this input.
In order to maximize the chance of a release being journalistically appropriated
and to exert the utmost control on how they are used, press release writers try to meet a
number of formal requirements of news reporting (see Jacobs 1999a). For instance,
organizations adopt a third person perspective on the events they are involved in
themselves, and use past tenses when writing about events that have not yet taken place
at the moment of writing. Jacobs (o.c.) has introduced the notion of preformulation as
an umbrella term for these point-of-view operations. Apart from making it easier for
journalists to copy release material, preformulation serves to objectify the content of
the release and by doing so to make it more authoritative.
At the same time, press releases still bear the marks of being designed within the
organization responsible for them. For instance, they regularly contain explicit positive
evaluations of the company and its activities, although journalists are often said to
resent pushy language. And a cursory glance at a few releases also suggests that they
are not always written in a style that is suitable for the general public. For instance,
company departments and positions of executives are regularly referred to by their
official names, and financial or technical jargon is not always avoided when describing
the financial results and products of the company.
There may be several reasons for this. Research on the writing processes of
Dutch public officials, who are often criticized for their incomprehensible writing,
suggests that the problem does not lie with their writing abilities (Janssen 2001). In fact,
many officials are perfectly capable of writing plain language. However, a number of
contextual factors disfavor the use of plain language in their documents. For instance,
writers of policy papers think that their primary audience of specialists has no problems
in understanding their texts. Other government officials feel that a formal, bureaucratic
Editing and genre conflict 89

writing style (officialese) is required to uphold the authority of the state. Another
cause of complex text may be that many internal stakeholders need to commit
themselves to the text, so that it becomes public property, so to speak. We did not
investigate the writing process underlying our releases, but the ethnographic work of
Sleurs and associates (2003, 2005) certainly suggests two things. First, release writers
envisage journalists as their primary audience, not the general public; their main
purpose is to secure the uptake of their work by media professionals. And these
professionals are much more knowledgeable in the topic domain of the release than lay
readers are. Second, in their texts they have to accommodate the possibly diverging
perspectives of several internal participants, such as the departments of press relations,
marketing and product development. Another complicating factor is the diversity of the
press media that are possibly interested in the release. Since both general and specialist
media need to be serviced, releases tend to be quite long, much longer than any report
based on them.
We are therefore faced with a paradoxical situation. While the objective of a
press release is to create press coverage, there may be conflicts between the release
genre and the genre of the press report using the release. In his writings on genre theory,
Bhatia (2000, 2002, 2004) proposes to use concepts such as genre mixing, genre
colonies and generic conflict to analyze the way different discourse genres exploit or
borrow discourse strategies originating from other genres. Applying such concepts to
our situation, we might say that at first sight the relation between releases and press
reports seems to be one of genre mixing; the idea of preformulation proposed by Jacobs
(1999a, 1999b) certainly implies that release writers seek a situation of genre mixing
between releases and press reports. However, on closer examination, certain aspects of
the relation between the two genres suggest the possibility of a genre conflict.
In order to define this notion, we will draw on the analytical framework
proposed by Lentz & Pander Maat 2004. They analyze the complexity of the functional
context for a document in terms of the (in)compatibility of the constraints that are
imposed on the document by a certain context. A functional conflict is a situation in
which two or more design constraints are mutually incompatible, i.e. cannot be met
within a single document. A special case of functional conflict is the genre conflict.
Such a conflict may arise when one considers using the same piece of discourse in
different functional contexts or genres. A genre conflict arises when the constraints
characterizing the two genres are incompatible to such an extent that one and the same
text cannot felicitously be used.
The aim of this study is to examine empirically how the different genre
constraints affect both the design of press releases and their use by journalists. The fact
that press reports are often wholly derived from releases presents us with an excellent
opportunity to observe how the two genres are actually related: Their compatibilities
and incompatibilities should be observable in the process that leads from one to the
other.
In earlier work on this issue, we concentrated on a set of promotional devices in
the releases and the way they were dealt with by journalists (Pander Maat 2007). The
earlier study compared two types of media: Special interest media on airline travel using
releases from airlines and airports, and economy sections in daily papers using releases
from a larger set of international companies. The specialized airline magazines and
travel sections in newspapers tend to copy verbatim much of the release material into
90 Henk Pander Maat

their columns. However, short reports in the economy sections of newspapers turn out
to deal much more critically with release copy.
Here, our aim is broader, and our methodology is more open. We intend to
examine the full range of transformations through which a press release sentence goes
before reappearing as a newspaper sentence. We will ignore structural changes for the
moment, concentrating entirely on editing within sentence boundaries. Since we are
interested in potential genre conflicts between press reports and releases, we will use the
second kind of material mentioned above for this study: Economic reports in
newspapers. By means of textual analysis of the transformations, we hope to identify
other orientations (besides the possible concerns about promotional language) guiding
the reworking of releases into press reports.
We did not interview journalists about their editing motives in this study.
Instead, we concentrated on corpus analysis in order to uncover what editors actually do
on a routine basis. The strength of corpus analysis is that a substantial number of
comparable transformations can be collected and analyzed. As as result, we may use
both the textual details of these operations and their frequency distributions as
indications for the possible motives behind them. Moreover, we do not have to start
from scratch here; some quite plausible assumptions regarding motives for journalistic
editing can be found in earlier analytical work in this area. Bell (1984: 82-90, 1991: 70-
74) has distinguished three classes of editing operations performed by copy editors
reworking input from journalistic colleagues: Information deletions, lexical
substitutions and syntactic reordering. According to him, deletion is the most frequent
operation, and it is preferably carried out in such a way that the surrounding text can be
left intact, or at least does not have to be re-ordered. As orientations behind the editing
operations Bell (1991: 75-83) examines four motives: Reducing the size of the story,
clarifying it by providing the reader with background information, maximizing its news
value by re-structuring and tightening up the story, and standardizing its language to
comply with general linguistic standards or in-house stylebooks.
Although Bells work has been very influential, it needs to be said that it is
restricted to a qualitative analyis of examples. In contrast, Walters et al. (1994) and
Walters & Walters (1996) present quantitative studies of editing of press release inputs
by journalists. They compare the readability statistics of releases and the corresponding
reports, finding that reports contain fewer sentences than releases, use shorter words and
use the passive form to a lesser degree. Since their studies only provide rough statistics,
we know next to nothing about the actual transformations involved. For instance, do the
journalists chop up existing sentences, or do they write completely new (and shorter)
sentences?
But taken together, these studies on journalistic editing suggest that brevity and
clarity are important concerns besides neutrality. In this study, we will present an
account of these and other orientations and the ways they interact in the work of editors.
Methodologically, we combine textual analysis with quantitative corpus work. This
approach will enable us to actually test Bells suggestions. It will not only show us what
kind of operations may occur, but also how important they are in actual practice, and
what this tells us about the strength of the orientations underlying the operations.
Moreover, unlike the explorations of Bell and the rough statistics of Walters et al. our
study is designed in such a way that it does not only identify trends, but also provides
counter-examples. This is because we will code operations in both directions: For
instance, we will both identify deletions of details and additions of details. When
Editing and genre conflict 91

operations turn out to be regularly performed in both directions, this requires additional
analysis in terms of the underlying motivations. More specific hypotheses about the
interactions of these motivations will be tested again on the corpus data.
To sum up, our research questions are the following:
What kind of sentence-internal transformations can be identified in a corpus of
journalistic reworkings of press releases, how frequent are they, and in what
direction do they primarily occur?
What kind of motives or orientations may be behind these transformations and
how do they interact?
What does the transformation analysis tell us about the different and possibly
conflicting constraints that are characteristic of both genres?


2. Materials and method

2.1. The corpus of releases and reports

The present study uses a corpus of 50 press releases issued by major industrial
companies and newspaper reports (often more than one) written about them by
economic journalists in daily papers. The releases were issued by companies in different
branches of industry:
The telecom sector: KPN, Vodafone, Orange, Siemens
The financial sector: Interpay, KPN, Aegon
The information technology sector: Microsoft, Apple
The food sector: Unilever, Campina (dairy products)
The supermarket sector: Schuitema, Ahold, Laurus
The home appliances sector: HEMA, Blokker
Given the size of the companies involved, we may assume that the releases were written
by communication professionals.
Most releases (88%) dealt with one of the following topics:
new products or services
personnel changes in the board of directors
reorganizations, acquisitions or mergers
financial results
On average, our 50 releases contained 19.5 sentences (SD 14.0) and 400 words (SD
284). The mean sentence length (taking the mean of the means for the 50 releases) was
22.2 words (SD 6.0).

The releases have been selected on the basis of press reports that were written about the
main event reported in the release. 24 releases were used in more than one press report;
a total of 95 reports was analyzed. All reports centered on the main event announced in
the release; 12 reports (13%) added one or more paragraphs of background information
to the release information, while the other ones stuck to the release information.
When several reports were based on a single release, these reports may have
drawn on an earlier journalistic source, most often the Dutch press agency ANP
(Algemeen Nederlands Persbureau). Sometimes, ANP-sentences reappeared
identically in several press reports; these sentences were included only once in the data
92 Henk Pander Maat

set. When we found differences between two corresponding sentences, we took this as
an indication they had been reworked to some degree, so that the decision to leave the
rest of the original unchanged was a genuine one. In those cases both corresponding
sentences were retained in the data set.


2.2. The analytical procedure

The transformation analysis was prepared by aligning pairs of sentences from releases
and reports that contained more or less the same information. Table 1 presents a
translated example (all examples in this paper are translations; the original Dutch texts
can be obtained from the author). The information in the underlined text in the left
column reappears (in whatever form) in the press report; the italicized text in the right
column is new text added by the journalist. Sentence numbers indicate the place of the
particular sentence in either the release or the report.

Table 1. Example of corpus data: sentences from a release aligned with their
rephrasing in the press report
Press release Press report
(1) HP extends its Planet Partners program for
returning and recycling inkjet cartridges. (2) As of
May the 17th, consumers in the Netherlands,
Belgium, Luxemburg, France, Finland, Norway,
Sweden, Denmark, Ireland and the UK may
simply send back their used inkjet-print cartridges
to HP, without additional costs.
(1) Hewlett-Packard (HP), the worlds greatest
supplier of printers, has extended its recycling
program for empty inkjet cartridges to the
Netherlands.
(6) The program makes it as easy as possible for
customers: a stamped self-addressed envelope
will be added to the two most popular HP inkjet-
print cartridges (HP Nr. 56 black en HP Nr. 57
three colors).
(3) A stamped envelope will be added to the most
popular types of cartridges, in which the users can
send in the empty cartridges.
(7) For other cartridges these envelopes can be
freely obtained at htp://www.hp.com/recycle.
(4) For other cartridges these envelopes can be
requested at htp://www.hp.com/recycle.
(10) HP worked with the Bayerisches Institut fur
Angewandte Umweltforschung und technik
(BIfA) the recycling facility is located in
Bavaria to develop a recycling solution.
(5) HP recycles the cartridges in a factory in
Bavaria.

Table 1 shows that a report sentence may present information from several release
sentences in compressed form, i.e. the treatment of a release sentence is often highly
selective.
Moreover, the sentence numbers in the left column indicate that many sentences
in the original release are not used in the report. This is a general finding that parallels
the results of Walters & Walters (1996). Of the 2,074 sentences that could have been
used in the 95 reports, only 401 (19%) were actually used. Hence the press reports are
much shorter than the releases: The 83 reports that did not add background information
to the release data were on average 106 words long, while the average length of the
releases on which they were based was 477 words. When comparing the mean sentence
lengths for each of the 95 pairs of a release and the corresponding report, we find that it
significantly decreases from 22.4 to 18.7 words (paired t-test, t = 2.37, df = 94, p =
.02).
Editing and genre conflict 93

Having aligned corresponding sentences from releases and reports, we set out to
identify the transformations applied to the release in each press report. As suspected,
newspaper journalists are critical users of release materials: Only 14 out of the 401
sentences used in reports were copied verbatim; the other 387 were transformed in some
way.
On the basis of an initial analysis of the reports based on 10 releases, we
compiled a list of transformations. This list was used as a coding scheme for the
analysis of the entire corpus. Transformations of headlines and direct quotes were not
included in the corpus for this study, since they present specific editing constraints that
need to be dealt with separately. Our final list contained 17 operations. When coding the
entire corpus, we encountered a number of transformations that did not match any of the
labels constructed so far. They were assigned to a category uncoded trans-formations.
When the coding had been completed, 2 operations turned out to be so infrequent that
they were also included in the uncoded category. Eventually, the corpus consisted of
1,305 transformations, 1,101 of which were assigned to one of our 15 labels.
The entire corpus was seen by two coders. Coding turned out to be a complex
task, since many transformations had to be identified in one and the same sentence; the
mean number of transformations per edited sentence was 3.4 (n = 387). Coding
agreement was first calculated on the most fine-grained level. On this level 17
transformations were distinguished, 12 of which had a reversed variant as well (see
below), and an additional category contained uncoded operations. For these 30
categories the coding agreement was 49%, and Cohens Kappa was .44.
However, Kappa is known to be not quite reliable when there are great
differences in frequencies between codes, and such differences had occurred in the
original codings. Hence we also calculated coding agreement on a somewhat higher
level of abstraction. Later in this study we will distinguish between two main
orientations behind the operations: Improve readability and neutralize the wording of
the release; since readability transformations are a much larger group than
neutralizations, they were further divided into deletions (see section 3.1 below) on the
one hand and substitutions or additions on the other hand. When the codings are
collapsed into these three categories and the other codings into a fourth category,
intercoder agreement rises to 68% and the Kappa increases to .55. In other words, the
two coders more or less agree on the type of transformation they are dealing with.
While both Kappas are clearly beyond chance (p = .000) and count as
moderate according to general standards, the low proportion of agreement on the fine-
grained coding made it necessary to examine all coding differences; all of them were
resolved by discussion between the two coders. Many of the disagreements concerned
passages for which both coders agreed on a first operation, while one of the coders
observed an additional transformation.
In order to further explore the intersubjectivity of our codings, we performed a
separate coding reliability study in which we presented lay subjects with fragments
from our corpus and asked them to code them, using one out of three transformation
labels taken from our scheme. This study, details of which can be found in the
Appendix, showed that these three transformations were agreed upon by between 73%
and 76% of our subjects. This reliability study makes us more confident that three
important transformations can be reliably identified, even by untrained lay coders.


94 Henk Pander Maat

2.3. Classifying and explaining the transformations: A preview

This section presents an outline of the main argument in our transformational analysis.
This analysis was performed with 15 of the initial 17 transformations; two
transformations were so infrequent that they have been added to the category uncoded.
Let us first note that a transformation can take place in two directions. For instance, an
item may be replaced by a less formal item or by a more formal one, an item may be
deleted or added and so forth. Table 2 presents an overview of the frequencies of the 15
transformations and the directions in which they take place. There is a clear difference
between the first 11 transformations and the remaining 4 transformations with respect to
their directions. Transformations of the first group almost completely occur in one and
the same direction: For instance, information is deleted, not added, and numbers are
replaced by words, not the other way round. The reversed counterparts of these
transformations never occur in more than 15% of the cases, with an overall proportion
of reversed transformations of 5.7% (Chi
2
-tests for all transformations yield p-values
of .000, except for adding explanations where p = .001; df=1 in all cases). These 11
transformations will be henceforth called one-way transformations.

Table 2. Frequencies of the transformations in both directions. Percentages are taken
from the total of coded transformations (n=1101)
Category Transformation label
(reverse operations between brackets)
Normal Reversed
ONE-WAY
TRANSFORMATIONS

Readability 1 Omit (add) details 262 16
2 Omit list element or generalize 36 -
3 Shorten (extend) the phrasing 93 12
4 Replace (introduce) jargon 104 2
5 Make less (more) formal 68 5
6 Replace (introduce) numbers and symbols 87 3
7 Add (remove) background information 71 4
8 Specifying or adding (remove) causal informa-
tion
19 2
Readability totals 740 (67.2%) 44 (4.0%)
Neutrality 9 Replace (introduce) company/product names 31 3
10 Make less (more) positive 114 8
11 Attribute statement to company source 30 -
Neutrality totals 175 (15.9%) 11 (1.0%)

TWO-WAY
TRANSFORMATIONS
12 Introduce (replace) company as subject 38 17
13 Remove (add) announcement constructions 11 14
14 Remove (add) hedges 10 7
15 Syntactic upgrading (downgrading) 22 12
Two-way totals 81 (7.4%) 50 (4.5%)
Totals coded transforma-
tions
996 105
Uncoded transformations 204
Total of transformations 1305


Editing and genre conflict 95

The one-way transformations are further divided into those seemingly motivated
by readability considerations (67% of our coded transformations) and those that
appeared to be specifically related to worries concerning the neutrality of the text
(16%). This distinction introduces the two main orientations behind the reworking of
press releases by newspaper journalists: Readability (to be discussed in section 3) and
neutrality (section 4).
The four remaining operations are bi-directional: Their directions are more
evenly spread, with the reverse operations making up 35% up to 60% of the row totals.
We will further speak of two-way transformations. As an example of these operations,
consider transformation 12, which concerns hedges. Sometimes journalists remove
hedges when reworking the release text, while in other cases they introduce hedges.
Instead of dismissing the two-way transformations as relatively infrequent, we will try
to explain their bi-directionality in terms of the same account that is suggested by the
first 11 transformations. In section 5 we will argue that these transformations are
sensitive to conflicting constraints stemming from different orientations, or different
subconstraints within the same orientation. For instance, removing hedges may enhance
readability, but sometimes hedges are needed to preserve the neutrality of the text. This
analysis is meant to further support our account of the orientations behind the editing
process.
To sum up, our proposal aims to account for both the one-way transformations
in their dominant directions (67% and 16% of the coded transformations respectively)
and for the two-way transformation in both directions (12%). In other words, the vast
majority of the coded transformations is covered by our framework.
The structure of the paper will be as follows. Sections 3 and 4 deal with the
readability and neutrality-oriented transformations respectively. Section 5 is devoted to
our two-way transformations. The implications of the study are discussed in section 6.


3. Readability transformations

In this section we discuss all transformations that did not seem to be specifically related
to maintaining a neutral stance in the news reports. Given the earlier work on
journalistic editing as discussed above, it is more than plausible that the aim of these
transformations is to improve the readability of the text for a general audience. We will
use this assumption as a heuristic, in the sense that we will use it to make sense of our
data and see how far it gets us. We will apply textual analysis to the different
transformation types to further refine the assumption, ending up with a more specific
account of the readability conception at work in the release transformations. This
section will distinguish between three types of transformations: Deletions, substitutions
and additions.


3.1. Deletions: Making the text more direct

We have seen that many of the release sentences do not reappear at all in the subsequent
press reports. However, the work by Bell (1984) has already illustrated that the
tendency to present shorter versions of release information may also be evident within
96 Henk Pander Maat

the used sentences, i.e. in how particular sentences are edited by journalists. In our first
three transformations, the sentence is stripped from irrelevant or redundant material.

T1 Omitting details (names, places, dates, numbers)

Release sentences are quite long on average (more than 20 words) and are often packed
with detailed information. The single most frequent operation in editing release
sentences was to leave out some of this information. Omitting details may take place on
the micro-level of deleting modifiers in nominal groups (see 1 to 4 below), but also on a
clause level (see 5 and 6).

Press release Press report
1 To the two most popular HP inkjet-print
cartridges (HP Nr. 56 black en HP Nr. 57 three
colors).
The most popular types of cartridges
2 Royal KPN Inc. KPN
3 The turnover for 2004 was The turnover was
4 Net-profit (one word in Dutch) Profit
5 to implement its expansion strategy, which
focuses on specific market segments and core
activities
to enable the further expansion of the
company
6 HP worked with the Bayerisches Institut fur
Angewandte Umweltforschung und technik
the recycling facility is located in Bavaria
(BIfA) to develop a recycling solution.
HP recycles the cartridges in a factory in
Bavaria.

We found 262 instances of detail deletion in our corpus. Now it would be very peculiar
if there was not a single case of the reverse operation, namely adding details. Compare 7
and 8:

Press release Press report
7 The selling of 12 large supermarkets in Poland The selling of 12 large supermarkets in Poland,
which had been announced in November 2004
8 The two companies together are the clear
number two on the Dutch call centre market
The company will be the number two behind
market leader SNT

These cases were given the reverse coding. We found 16 such cases (see Table 2
above).
As the numbers show, the overwhelming tendency is to leave out information
when editing release sentences. When details are added, they probably come from
additional documentation at the disposal of the journalist in question (as is the case in
7), or are supplied from domain knowledge (see 8). They present specific background
information that supplements the release information.

Bell (1984) has claimed that journalistic editors prefer deletions that require no
reworking of the remaining text. We applied a more fine-grained coding to our 262
detail deletions in order to test this hypothesis. We found that 72% of these deletions
could indeed be characterized as simple deletions in the sense that the immediate
context could be left intact. The fragments 1 to 5 above exemplify this kind of deletions.
We then examined the syntactic contexts of the simple deletions (n=189) and the
type of information that was involved. This analysis showed that most simple deletions
Editing and genre conflict 97

were applied to complex NPs (27%; see 1 and 2) and adverbial phrases, often
introduced by prepositions (31%; see 3). More than half of the complex NPs were
official company names (see 2). More than 40% of the deleted adverbial phrases
referred to time information, often the time frame associated to certain bits of financial
information (see 3); such time information was generally already given at earlier points
in the text. Other regular loci of deletion were adverbs accompanying numerical
information such as approximately, complex nouns stripped of their prefix (see 4) and
numbers that were rounded off (e.g. 2,014 million becoming 2.01 million). This shows
that many simple deletions took place on a micro-level. Deletion on a clause level, such
as the relative clause that is omitted in example 5, is less common.
Although many deletions leave the surrounding text intact, we should not
conclude that editors go for the easiest deletions. The fact that most deletions take place
on the micro-level of phrases, not clauses, implies that they require detailed attention to
the wording of the release. Moreover, we may doubt whether a reduction is the main
motive for this kind of transformations, since they offer a quite modest result in terms of
saved space. We already saw that sentence length in the reports is lower than that in
releases, but not dramatically so (18.7 vs. 22.4 words). Saving space is primarily done
by omitting sentences altogether, not by pruning sentence constituents. It appears that
the deletion of details within sentences is more important for readability than for
adjusting the text to the allotted space.

T2 Omitting elements from lists or using a general label for the list

A regular strategy for shortening the release text is to omit elements from coordinated
structures or replace the list by a general label (see also Bell 1984, 83).

Press release Press report
9 the program for returning and recycling Its recycling program for
10 To receive, examine and pay giro slips To pay giro slips
11 Watching live television, film trailers and
music clips
For watching music clips, for instance,

T3 Shortening the phrasing

The journalist may also shorten the release sentence while preserving the information.
This can be done by omitting redundant elements (see 12 and 13), or by choosing a
more direct way of referring to the event (see 14; in this case the juridical focus on the
take-over agreement has been replaced by an everyday focus on the result of signing
this agreement).

Press release Press report
12 The plastics and metals from the cartridges The plastics and metals
(it was evident from the preceding text that they
come from the cartridges)
13 Will receive Receives
14 Company A and company B have reached an
agreement on the take-over of B by A
Company A has taken over company B

Just like deleting information, shortening the phrasing saves some space, but its main
effect is that the task of the reader is made less demanding. The notion of readability
98 Henk Pander Maat

behind all deletions is to provide the reader with a more direct route to the information
to be conveyed, eliminating both unnecessary details and unnecessary words. Perhaps
this is what Bell, himself a journalist, means when speaking about tightening up the
text. Such tightening up operations produce the informational density that is so
characteristic of news reports. Part of tightening up is that syntactic structures are being
simplified. Hence the more direct route is not only shorter, but also less complex in
structural terms.


3.2. Substitutions: Making the text easier to read

Readability cannot only be improved by making the text more direct, but also by
clarifying it. Bell (1991) mentions clarifying copy as an important motive for editing,
although he does not discuss this orientation in terms of specific editing operations.
While directness is primarily served by deletions, clarification is most typically
achieved by replacing press release text and by adding text to it. Let us first examine a
number of substitutions.

T4 Replacing jargon by plain language

When the journalist replaced words that presupposed particular domain expertise of the
reader, the transformation was coded as cutting down on jargon:

Press release Press report
15 Subsidiary companies Daughters
16 The X-holding The X-group
17 CEO Top man
18 EBITDA (financial term) The result before taking into account interest,
taxes and write-downs

The general audience cannot be expected to comprehend the specialist terminology in
the left column.

T5 Replacing formal by less formal expression

Formal language was defined as a lexical choice from an official register. Often,
jargon can also be considered to be formal language in this sense. In this study,
however, we distinguished between jargon, which presupposes specific background
knowledge of readers, and formal language of a more general character. Some examples
of formality changes are:

Press release Press report
19 Employees People
20 Acquires (in the sense that one company
acquires/purchases the other company)
Buys
21 (Company X) operates 400 establishments
(exploiteert 400 vestigingen)
(Company Y) has 400 establishments

Editing and genre conflict 99

While the lexical items replaced in fragments 20 and 21 were not considered to be
specialist in the sense of requiring extensive economic or financial expertise, the
replacements will make the text easier to understand for many average readers.

T6 Replacing numbers and symbols by words

A particularly systematic feature of the editing policy of daily papers is their habit of
avoiding numbers and symbols:

Press release Press report
22 The last 15 years The last fifteen years
23 1000 1000 euro

Although this editing rule may be a matter of standardizing language in that it consists
of following the newspapers stylebook (Bells fourth motive for editing), it can be
better grouped with the readability transformations. After all, promoting readability is
the ultimate motive for compiling a stylebook in the first place. While the lexical
substitutions discussed above seem primarily concerned with promoting cognitive
comprehension, symbol and number substitutions seem to be based on an idea
concerning ease of processing in a more technical sense of the word: The stylebooks
seem to assume that words are easier to read than numbers and symbols.


3.3. Additions: Providing background information

T7 Adding general background information on entities

Names in the release text are often supplemented with information that enables the
reader to categorize or understand the entity in question more adequately:

Press release Press report
24 Akzo Nobel Chemical group Akzo Nobel
25 Ipod The Ipod music player
26 V&D and Bijenkorf V&D and Bijenkorf (also owned by KBB)
27 The Dow Jones Sustainability Index The Dow Jones Sustainability Index for produ-
cers of cyclical consumer goods
28 During the third quarter During the third quarter, ending end of June
29 A profit of 61 million A profit of 61 million dollars (50 million euros)

The majority of these additions are made within the context of company or product
names. However, in fragment 28 the journalist has tried to prevent a misunderstanding
concerning the quarter for which certain financial results are given. And in 29, an
amount is given in the home currency as service to the reader.
The difference between this transformation and that of adding details (see above)
lies in the general nature of background information, and its link to certain entities
already present in the text (companies, persons, concepts, amounts). While adding
details requires specific sources besides the release, background information can be
supplied immediately from prior knowledge. Given its frequency (n=71), this seems to
be the standard way of enhancing clarity, more than adding details (n=16) or adding
causal information (n=19).
100 Henk Pander Maat


T8 Explaining by specifying or adding causal information

Besides background information on entities, journalists may supply explanatory
information to enable a fuller understanding of the events that are described. For
instance, the reader of the press version of fragment 30 will understand better why
digital post is more cost-efficient, and the reader of the press version of fragment 31
will see why only music lovers in the UK, France and Germany are mentioned here.

Press release Press report
30 For companies, digital post will be
considerably more cost-efficient when com-
pared to sending paper bills and giro slips
For companies, digital post will be more cost-
efficient. No money has to be spent on stamps
and on the production and printing of paper
forms.
31 Apple announced today that music lovers in
the UK, France and Germany have bought and
downloaded more than 800,000 songs at the
iTunes Music Store
A week after its launching, already 800,000
songs have been downloaded from the Euro-
pean version of iTunes. Only English, French
and German music lovers can legally download
music from the site.

Adding causally relevant information is much less frequent than adding background
information on entities. Presumably, it is a much more expensive operation in terms of
attentional resources. While categorical information can be added to nouns lacking such
information on a routine basis, assessing the need for additional causal information
requires a thorough analysis of the particular text passage and the inferences that need to
be made here. Still, both kinds of additions embody a more ambitious conception of
readability: Readable text is sensitive to the readers need to understand what is being
discussed.


3.4. Conclusions on readability transformations

To sum up, our analysis of readability transformations shows that journalistic editors
define readable text as a text that:
Provides a direct (shorter and less structurally complex) route to the information
to be conveyed (the 391 deletions seem primarily concerned with directness).
Uses everyday words (172 replacements concern technical or formal language).
Is technically readable (87 replacements concern numbers and symbols).
Helps the reader understand what is being talked about (90 additions provide
background information).
In terms of the three main transformation types, we may say that deletions (n=391) and
substitutions (n= 259) are much more frequent than additions (n=90).


4. Neutralizing the company-related perspective of the release

A concern that has not been mentioned in earlier studies of journalistic editing is the
desire to preserve distance to the perspective of the organization issuing the press
release. However, in a recent study (Pander Maat 2007) we found that newspaper
journalists deal quite critically with explicit promotional devices in press release copy.
Editing and genre conflict 101

In that study promotional release passages were taken as a point of departure, in order to
see how they were dealt with. In this study, we take a broader perspective in that we
inspect transformations of whatever release passage for signs of neutralizing intentions.
Let us start this section on a terminological note. Although we use the label
promotional to refer to the positive language in press releases, this is not to say that
this kind of language is concerned with promotion in the traditional marketing sense of
promoting products or services. Many releases are not about products and services at
all, but about the companys activities in a much wider sense. But throughout these
releases there is an attempt to maintain and possibly enhance positive perceptions of the
company. And this section will show how this attempt may be resisted by the editor
using the releases as input copy.
Three of our transformations seemed partly or dominantly motivated by such
concerns, although we do not rule out the possibility that they are partly motivated by
readability purposes (especially directness) as well.

T9 Removing or replacing company or product names

Journalists do not reiterate the company name, as is often done in releases. Instead, they
use nominal anaphors such as the company (see 32), sometimes adding extra
background information (see 24 above). In such cases, both the readability and the
neutrality orientation are served by the same lexical substitution. More strictly related to
neutrality are removals of references to the company in nominal modifications (33) and
references to product names (34):

Press release Press report
32 Campina has had a long-standing relation with
distributor Quality Brands International (QBI);
all Campina sales in Greece in recent years
were handled by QBI.
Campina has had a long-standing relation with
distributor Quality Brands International (QBI);
all sales of the company in Greece in recent
years were handled by QBI.
33 Almost 2 million Rabobank customers receive
digital mail at www.privver.nl
Many Dutchmen receive digital mail

T10 Making less positive

Journalists regularly reduce or eliminate the positive content and positive phrasings in
company releases. Among the 115 transformations in this category we distinguish
between 6 subtypes:

1. a sentence or clause containing positive information is criticized;
2. a clause containing positive information is entirely deleted;
3. a sentence or clause containing positive information is entirely reworked, and the
revised version has a less positive tone than the original;
4. a positive constituent in a clause is replaced by a more neutrally phrased alternative;
5. a positive constituent in a clause is deleted, leaving the rest of the construction
unaltered;
6. a positive or neutral constituent is replaced by a negative alternative.

The six operations can be illustrated as follows:

102 Henk Pander Maat


Press release Press report
34
The Board of Directors of KPN would like to
thank him for his considerable contribution to
the companys success
The considerable contribution to the success
attributed to Henderson by KNP needs to be
taken with a pinch of salt
35
The program makes it as easy as possible for
customers:
A stamped self-addressed envelope will be
added


A stamped envelope will be added
36
Gemini which had a turnover in 2003 of
about USD 200 million plays a prominent
role in this market in applying category
management
Gemini has a turnover of USD 200 million.
37
From July 1, Vodafone customers may take
advantage of an extra low rate of 50 eurocents
per Mb for their Vodafone UMTS-datacard
Telecom company Vodafone has reduced the
price for laptop internet cards for business
consumers.
38
. can be freely obtained at
www.hp.com/recycle
. can be requested at www.hp.com/recycle
39
The net result increased by almost 17% The net result increased by 16.5%
40
Campina, one of Europes leading dairy
product companies,
Dairy product company Campina
41
Interpay will inform all businesses involved Interpay will inform the shopkeepers involved
42
With the new masts KPN will immediately
reach as much as 30% of the population
The new masts will only reach 30% of the
Netherlands yet
43
For only 2,25 Vodafone customers can buy a
bundle of 25 sms messages
Vodafone requires, however, the purchase of at
least 25 messages

An explicit criticism of the release text is illustrated by 34. This operation is
exceptional: Making the release text into a topic of its own is not what journalists
generally do when they do not accept release information. Jacobs (1999a) has already
observed that the release text generally remains unmentioned; this even goes for press
reports which are entirely based on the release information.
The usual response to dubious phrasings and information from releases consists
of simply editing it into acceptable form, just as less readable passages are silently
repaired. A first option is of course omitting the positive sentence or clause altogether.
This is made easier by the fact that some of these clauses lack information in the
journalistic sense of the word. Compare the introductory sentence in 35, which really
seems to beg for deletion since it adds a positive qualification but nothing more.
Likewise, the press release main clause in 36 is entirely ignored in the press report,
leaving only the relative clause, providing numerical information on the newly acquired
company.
Another regular operation that removes positive elements is an overall
reworking of the sentence, such as the one illustrated in 37. The end result of this
operation is a more neutral rendering of the entire event, in which positive evaluations
(see italics) have no place anymore.
Since the operations discussed so far considerably shorten the release text and
make it more readable at the same time, they provide no decisive evidence yet that
journalists are primarily concerned with neutralizing the release text. This is different
for the next operations, which have a more narrow focus in that they concentrate on
certain clause constituents. In 38 and 40, a verb phrase and a numerical indication
respectively are replaced by less positive alternatives. Cases like these clearly display
the editors orientation toward neutrality.
Editing and genre conflict 103

This goes even more for cases in which small elements are selectively deleted,
the deletion being the only editing operation. Compare 39 and especially 41, which
show that journalists go to great lengths in correcting positive phrasings on a micro-
level. In 41, the intensifying quantifier all can be considered positive in that it stresses
the careful way of handling a certain transaction by the company.
Perhaps the most telling observations are cases such as 42 and 43. In 42 the
journalist replaces a positive evaluation of a certain proportion by a negative one; in 43
the press report adopts a totally different perspective on the event, stressing the
limitations of the new offer.

T11 Introducing the company as the source for the statement

Bell (1984: 99) has warned against the removal of source attributions from input copy,
because this may result in over-assertion, i.e. making stronger statements than is
justified. However, interestingly, the reverse operation is much more common.
Regularly, release statements are transferred to the report as something said, or
sometimes thought by representatives of the company. Exceptional cases in which the
quote is commented upon by the journalist, such as fragment 34, are excluded here.
Nevertheless, even without adding any comments, attributing information to a company
source creates distance between the companys and the reporters perspective. This
applies to direct quotes (see 44) as well as to indirect representations of language and
thought (the other fragments):

Press release Press report
44 Super De Boers own brand is clearly cheaper
than Albert Heijns brand. That advantage
needs to be maintained
Its own brand should remain clearly cheaper
than that of Albert Heijn.
45 As indicated in the annual figures for 2003, the
financial consequences of the current market
situation cannot be reliably assessed right now
The financial consequences of the current
market situation cannot be reliably assessed,
according to the wholesaler
46 The two companies together are the clear
number two on the Dutch call centre market
By their own account the companies will be the
number two in the Netherlands
47 The expansion of the group at home and
abroad will be continued at the same pace
For this year, Blokker again expects a rise in the
turnover
48 Today the BASE management has informed
the works council of its intention to change the
current organization to further implement its
expansion strategy
According to the management, the restructuring
is required to allow the further expansion of
BASE

Normally, one would expect a source to be explicitly introduced when statements are
reported that reflect the sources assessment or evaluation, as is the case in 44 and 45
above. However, almost half of the source additions concern factual statements
regarding the companys products or performance. For instance, the statement in 46 is
fairly easy to check for an economic journalist. The reason for introducing a source here
can only be that the release statement as it stands may be considered too positive.
A more subtle function of distancing in a release statement is illustrated by 48.
Here, the release presents the rationale for a restructuring in an embedded non-finite
clause. In the reports, the reason given is presented as an assessment made by the
management, taking away much of its self-evidence.


104 Henk Pander Maat

5. Two-way transformations

It is quite common that a transformation realizes several stylistic objectives at once.
Deletions of details may both tighten up the text and make it easier to comprehend.
Likewise, replacing product names by common nouns both clarify and neutralize the
wording. However, other transformations are favored by one orientation but go against
another one. Such transformations may be applied in both directions, depending on the
relevance and the force of the orientations in the particular context. Hence this section
discusses the way newswriters actually juggle various constraints.

T12 Operations concerning the company as the sentence subject

Often, press release sentences with agentless passives or impersonal subjects are
reworked into sentences with personal subjects. Most often the subject phrase refers to
the company, given that most activity sentences in releases are about the companys
actions and that the most direct representation of such events involves a subject agent.

Press release Press report
49 Geminis assortment contains about 2,500
products.
Gemini sells about 2,500 products.
50 This (the reorganization referred to in the
preceding sentence) could have an impact on
200 jobs.
KPN will possibly cut 200 jobs.

However, in other cases the company subject is eliminated in favor of impersonal
subjects (see 51); or somewhat more subtly, company subjects in the semantic role of
agent are replaced by non-agent subjects (see 52):

Press release Press report
51 KPN offers unlimited use of UMTS Laptop owners may make unlimited use of
UMTS
52 Beter Bed has realized a net profit of 3.3
million compared to 0.6 million in the first
half of 2003.
Beter Bed saw its net profit rise compared to the
same period last year.

Introducing personal subjects may be a way to enhance the readability of the news.
However, how do we explain the reverse operation, i.e. eliminating or replacing
personal subjects? We felt that the tendency of journalists to distance themselves from
the company perspective might be at work here. In that case, sentences in which
company subjects are associated as agents with positively evaluated events might be
viewed as promotional; and these sentences should be treated differently than those on
negative or neutral events.
To test this hypothesis, we coded the events reported in sentences with subject
transformations (n=57) into three categories: Positive, neutral and negative. Examples
of positive events were raising profits, expansions, and new or special activities or
products. Neutral events were personnel changes, reorganizations and general
information on the company (e.g. its product range or its turnover). Negative events
were, for instance, job cuts and costs to be made for settling debts. Table 3 reports the
frequencies for both kinds of subject transformations for positive and neutral/negative
events.
Editing and genre conflict 105


Table 3. Frequencies for subject transformations according to polarity of event type
Company subject
introduced
Company subject removed
or changed into non-agent
Positive events 16 16
Neutral or negative events 22 1

Table 3 shows that different kinds of events are treated differently by journalists (Chi
2
=
13.06, df = 1, p = . 000): While neutral (see 50) or negative events (see 51) were
systematically personalized, de-personalization only occurs in positive sentences
(compare see 51 and 52). Therefore, the finding that company subjects are sometimes
introduced and sometimes eliminated may be explained with reference to the two main
orientations of journalists reworking releases: Personalizing by introducing company
subjects seems to reflect the orientation of enhancing readability, while de-personalizing
reflects the desire to neutralize the text. While in neutral and negative contexts the
readability constraint reigns supreme, it needs to be balanced against the equally
important constraint of neutrality in positive contexts.

T13 Removing or adding announcement formulas

Press releases may contain announcement formulas, that is to say, statements in which
speech act verbs are coupled with an object constituent referring to the release
information itself. These statements may be deleted (see 53), but may also be added (see
54):

Press release Press report
53 Ahold announced today that Bill Grize,
President and CEO of Ahold US Retail, will
withdraw from the Board of Directors.
Board member Bill Grize is leaving the Board
of Directors of Ahold.
54 Maarten Henderson (55), CFO of Royal KPN
Inc., has decided to continue his career
elsewhere.
Financial manager Maarten Henderson (55) of
KPN, has decided to continue his career outside
KPN. KPN announced this yesterday.

It is obvious that eliminating announcement formulas makes the text shorter and more
direct (also see Bell (1991, 71). Why then add them? We might speculate that the
announcement event itself is deemed relevant when the news is unexpected. In that case,
the question who told you so? might be relevant. However, we found no correlation
between announcement formulas and the type of news; examples (53) and (54) illustrate
that quite similar news items can be treated differently. Hence we suggest that
introducing announcement formulas creates a distance between the perspective of the
company and that of the journalist.
Therefore, adding announcement formulas reflects the neutralizing orientation,
while eliminating them reflects the desire to enhance readability.

T14 Removing or adding hedges

We defined hedges as all devices that decrease the strength of statements by indicating
uncertainty about whether an event will occur. Such elements may be eliminated in
order to produce a more direct version of the text. Look what happens to the
introduction the intention is to in 55 and to the adjectival expected in 56:
106 Henk Pander Maat


Press release Press report
55 The overall intention is to dispose of non-core
activities
Non-core activities will be disposed of or
farmed out
56 They will create an new enterprise with an
expected turnover for 2004 of 60 million
The combined turnover will arrive at 60
million
57 At present it is yet unknown what
consequences this will have for the number of
jobs
It is unclear yet how many jobs the restructuring
will cost.

A special case is 57, in which the company leaves it open whether or not the
restructuring will eliminate any jobs, while the journalists takes this for granted.
Bell (1984: 97) draws attention to the dangers of removing hedges in input copy,
and rightly so, because this operation may result in over-assertion, just like the removal
of source attributions may. But for our present purposes, it is more important to point
out that hedges are just as often introduced by journalists as they are removed.
Introducing hedges results in weakening a statement. Examples are the following:

Press release Press report
58 In the Netherlands, KPN will offer UMTS-
coverage in about 40 big cities.
In the Netherlands, KPN wants to offer UMTS-
coverage in about 40 big cities.
59 If the banks change the conditions and tariffs
after May 1, they will inform their customers
in time.
If the banks want to change tariffs, they are
obliged to inform the shopkeepers on time

In both cases the future auxiliary will is replaced by modal verbs or phrases that leave
open the possibility that the event will not occur.
We suspected that the choice for eliminating hedges or introducing them would
again be sensitive to the two orientations of enhancing readability and neutralizing the
text. In that case, the choice of modalities should be different according to the type of
information presented. In neutral or negative information, the desire to enhance
readability should lead to the elimination of hedges. In contrast, positive statements
about the achievements of the company are more likely to be toned down by hedges,
because the press report needs to prevent promotion. The following kinds of
information were considered positive: Statements containing product claims (see 58),
low prices, praise for leaving officials and promises (see 59). Examples of neutral
information are reorganizations (see 55) and financial data (see 56). Job losses are
negative information (see 57).
Our expectation was confirmed. Table 4 shows that hedges were invariably
removed in neutral or negative contexts, while they were regularly inserted in positive
contexts (Chi
2
= 13.25, df = 1, p = . 000). The contrast between the two kinds of context
is even sharper here than it was for the transformations regarding company subjects
discussed above. For subject transformations, the positive context introduced neutrality
as a constraint besides readability, while for hedges the positive context entirely
replaces readability by neutrality as the primary constraint.

Table 4. Frequencies for modality transformations according to event type polarity
Hedges inserted Hedges removed
Positive events 6 -
Neutral or negative events 1 10

Editing and genre conflict 107

T15 Syntactic rearrangements: Splitting and merging

A final category of transformations that does not predominantly occur in one direction
is assigning a different syntactic status to a piece of information. Bell (1984, 87) already
observed that editors split and merge sentences. But what direction would be most
common for these rearrangements? Our first impression was that journalists often split
sentences, so that lower level constituents get promoted to the clause or sentence level:

Press release Press report
60 Ahold announced today that the sale of twelve
large Hypernova supermarkets in Poland to
Carrefour has been completed.
Ahold announced today that the sale of twelve
large Hypernova supermarkets in Poland has
been completed. Carrefour will be the new
owner.
61 Ahold announced today that the sale of twelve
large Hypernova supermarkets in Poland to
Carrefour has been completed .
Ahold has completed the sale of twelve large
Hypernova supermarkets in Poland to its
French competitor Carrefour.
This was announced today by the Dutch
supermarket group.

Generally, this kind of rearrangement reduces the syntactic complexity of the release
text. At the same time, it tends to make the report longer. This may explain why we also
found cases in which information is moved from separate release sentences into lower
level constituents in report sentences:

Press release Press report
62 Philips Electronics Inc. has acquired Gemini
Industries Inc., the most important supplier of
consumer electronics and computer supplies in
North America.
Financial details have not been disclosed.
Philips Electronics Inc. has acquired the
American supplier of consumer electronics and
computer supplies Gemini Industries for an
unknown price.

63 The company result over the first half of 2004
has decreased to 1.8 million compared to
2003 and amounts to 36,9 million.
The company result has decreased to 1.8
million to 36,9 million.

Clearly, this kind of syntactic downgrading takes place in the context of tightening up
the release copy. That is to say, syntactic rearrangements are pulled in two directions by
different aspects of readability: A desire to reduce syntactic complexity may lead to
placing important information in separate sentences, while merging two clauses or
sentences into one may produce a shorter and more direct version.


6. Conclusions

Newspaper journalists are quite critical in their use of press release sentences. In this
study we coded the kinds of transformations release sentences undergo before ending up
as newspaper sentences. Coding all these changes proved to be a complex task, which
required extensive discussions between coders. It is worth the effort, however, since the
corpus of transformations enables us to propose a number of different orientations
behind the editing of release sentences. Readability operations were concerned with the
directness and clarity of the sentence and with providing necessary background
information. Neutralizing operations involve toning down the companys enthusiasm
108 Henk Pander Maat

about its products and results, and distancing the reporters perspective from the
company perspective. These two orientations account for 67% and 16% of the coded
transformations respectively. Four other transformations (another 12%) could be
explained as a result of interactions between two different orientations. Only 5% of the
transformations could not be accounted for: That is, they worked in the opposite
direction, making the report less readable and more positive in tone than the release had
been.
In Pander Maat (2007) it was found that newspaper journalists turn out to be
much more critical in their approach to promotional language than journalists of special
interest magazines. They tend to remove or replace explicit promotional elements.
Because this study focuses more broadly on transformations in reports, we were able to
present a more comprehensive account of the concern of journalists for neutrality.
Besides eliminating explicit promotion, they may also refocus the sentence in order to
achieve a more detached presentation. Likewise, they regularly distance themselves
from the information by introducing the company as the source of the release
statements. And they do not use company and product names as profusely as release
writers tend to do.
However, in terms of frequency, neutralizing transformations are only a fraction
of the editing work. The bulk of this work consists of reducing the release text and
making it more readable. The fact that releases are not used entirely is not surprising,
given that their average length vastly exceeds the space available for newspaper reports.
As discussed in the introduction, this is only natural, given the need to provide both
general and specialist media with information. However, our study reveals that the
selection process does not only concern whether or not to use a sentence (or paragraph),
but also what parts of a particular sentence are to be used, or whether the entire nominal
group or only its core should be used. Most often, certain details are left out; release
sentences and the noun phrases in them are often packed with information, and not all
information reaches the report. There are also a considerable number of cases in which
the wording is so unwieldy that a shorter formulation is equally fit to convey the same
information. Selection processes on this micro-level of text are more concerned with
readability than with saving space.
An equally important finding is that the release style poses lexical readability
problems. Release writers choose a formal register, freely use branch specific jargon
and bluntly introduce entities (often companies) unknown to most readers. Journalists
extensively adapt release material to make it suitable for the general reader, and add
background information.
These results add to the insights in earlier studies on journalistic editing. For
instance, we now know how journalists succeed in writing shorter words than release
writers (see Walters & Walters 1996): They tend to replace technical jargon and formal
terms by everyday words. At the same time, our study finds that report sentences are
shorter than release sentences; it is unclear why Walters & Walters (1996) do not find
such a difference.
As regards the work by Bell (1984, 1991), many of his observations are
replicated in our data, but our account differs from his. Bell proposes four general
editing motivations: Cutting, clarifying, maximizing news value and standardizing
language. Our analysis of within-sentence editing operations provides mixed results
regarding these motivations. For one thing, we found virtually no operations with the
sole purpose of maximizing news value. We suspect that this orientation may be
Editing and genre conflict 109

important on higher levels of text structure; it may lead to deletions of entire sentences
or paragraphs, or to reordering sentences. Likewise, a close analysis of deletion
operations suggests that cutting is not an important concern in within-sentence editing.
Finally, clarifying and standardizing language may functionally be subordinated to the
purpose of making the text more readable. This readability concept is given a more fine-
grained account in terms of deletion operations, lexical substitutions and additions
enhancing readability. A further empirical contribution of our study is that besides
readability there is a second important editing orientation: Neutrality.
Perhaps most importantly, this study not simply classifies editing operations
under single functional orientations, but also shows how transformations may be multi-
functional. Some transformations may serve two orientations at the same time, for
instance by both clarifying and neutralizing the text. Other transformations are subject
to several orientations that may pull them into different directions. In these cases, we
find that the operation is applied in different directions, depending on the particular
context at hand.
Needless to say, the account suggested by our corpus analysis has not been
confirmed yet in writing research on the actual editing process. However, this study
could provide a starting point for such research.


7. Discussion

Our transformation analysis provides evidence that releases are unfit to print in several
ways, the main deficiencies being a lack of clarity and a lack of neutrality. How can
these obvious deficiencies as newspaper material be explained, given that the releases in
this corpus have been written by communication professionals? Let us return to the
notion of genre conflicts, which was raised in the introduction. Such a conflict arises
when one considers using the same text in different functional environments while in
fact the constraints characterizing the two contexts are incompatible, so that the text
cannot felicitously be used within both genre contexts.
In their analysis of functional complexities affecting document design, Lentz &
Pander Maat (2004) discuss two kinds of functional complexity that correspond to
different kinds of genre conflicts. The first kind is caused by incompatibilities between
purpose constraints, i.e. design constraints derived from the intended communicative
function of the text or genre. Such incompatibilities arise when text producers need to
combine multiple purposes and audiences that impose different constraints on the
possible text features. Bhatia (2000) discusses an example of generic conflict, that is to
say, a conflict within a genre, in which the purposes of regulating behavior and
promoting goodwill are not entirely compatible. Our analysis has provided similar intra-
generic conflicts in the news report, especially concerning the two constraints of
readability and neutrality. But this paper has also shown a functional conflict between,
not within genres. The press release does not just provide information; it informs in
such a way that the companys positive image is maintained or enhanced. This
additional goal of image maintenance is lacking in press reports. These different sets of
purposes impose partly contradictory stylistic constraints on the genres, so that one and
the same text cannot felicitously be used in both contexts.
This line of reasoning implies that the attempt by release writers to pre-
formulate press language is a restricted one at best. As evidenced by the regular use of
110 Henk Pander Maat

promotional language, release writers do not fully comply with the neutrality standards
characterizing the register of so-called hard-news reporting (see White 1998). How
they view this use of promotion needs to be investigated in a different kind of study, but
it just might be that corporate release writers try to get across as much of the
companys perspective as possible, leaving it to the journalist to resist this attempt.
Another kind of incompatibility in purpose constraints, due to conflicting
constraints derived from different audiences, may arise from the fact that releases are
designed for journalists, while press reports are aimed at the general public. This
possibility needs to be empirically examined in writing process research, but process-
oriented and ethnographic work by Sleurs et al (2003) and Sleurs & Jacobs (2005) so far
has shown that lay readers are not mentioned that often by writers, while the journalist
gate-keepers deciding over the fate of the release certainly are.
The second source of functional complexities and genre conflicts has to do with
incompatibilities between purpose constraints and non-purpose constraints, i.e. design
constraints that are not related to the communicative purpose of the document but to the
design context. The classic examples of non-purpose constraints leading to intra-generic
conflicts come from technical and legal restrictions on text formatting and phrasing; but
the organizational context of the writing process is also an important source of non-
purpose constraints. In our case, the lack of readability of many releases certainly
requires an explanation in non-purpose terms, since it would clearly be disadvantageous
for the company if reports based on its releases would be written just as poorly as the
releases themselves. Why do releases show this blatant lack of anticipation of the
stylistic needs of an outside audience? Part of the explanation may lie in the audience
orientation mentioned above: Press releases seem to address a journalist audience, not
the general public. And since many journalists are domain experts, they can be trusted
to be able to make sense of the press releases, no matter its intricate phrasing. However,
the use of professional and company jargon in releases may also be due to powerful
intra-organizational constraints affecting the lexical choices to be made in company
documents. In other words, the formal and jargon-ridden language found in releases is
simply the company discourse that also fills other company documents such as annual
reports and company brochures. For instance, functions of top executives, companies
and departments are often referred to by their official (often English) names, which are
probably the only acceptable designations of these referents in company-authored
written language. However, these labels are at least unnecessary and often downright
incomprehensible for the general public. The stylistic gap between the officially
sanctioned self-presentation of the company and the journalistic perspective creates an
intra-generic conflict that is hard to solve for the press release writer: It is hard to write
a release that is maximally appreciated both by internal stakeholders and external
audiences. Of course the conflict is also inter-generic in that the readability constraint is
stronger in the news report contexts than it is in the press release context.
To sum up, we have discussed both intra-generic conflicts within releases and
reports and inter-generic conflicts between the two genres. The inter-generic conflicts
are twofold. First, the communicative purposes of both text types are not fully
compatible. More specifically, differences between the genres concerning the text
purpose (informing versus persuading) and the intended audience (journalists with
domain expertise versus the general public) may give rise to conflicting constraints on
the text. Second, the readability constraint is more important for news reports than for
Editing and genre conflict 111

press releases (where it competes with non-purpose constraints implied by the
organizational writing context).
All this is not to say that the concept of preformulation does not capture a
valuable intuition on what release writers try to do: Releases undeniably borrow
features of news reports, notably the 3
rd
person perspective, and the overall structure
from heading to lead to body. However, it is hard to believe that experienced release
writers are unaware of the discrepancies between their raw materials and the journalistic
end products; and given that they are probably aware of these differences, and at the
same time do not drastically alter their writing style, it seems that the unaltered use of
their release text is not their most important objective. They primarily want press
coverage for their information, while the exact form of this coverage is of secondary
importance. What their release should do is to persuade the press that it contains an
event worth covering and, perhaps also, that using the release is not too difficult in
terms of reworking. The selective use of press report conventions in release texts must
be seen as part of these persuasion attempts. However, besides pleasing the journalist
audience to some degree, corporate release writers need to produce texts that are
acceptable and recognizable for their corporate colleagues, which often results in a
combination of formal phrasing, company jargon, and occasional snippets of
advertising. To a considerable degree, they leave it to journalists to rework their releases
into a generally acceptable style. As Matheson (2000) has pointed out, the crucial
characteristic of the press in our modern age is that it has acquired the authority to
subsume the different institutional discourses of the source texts under a universal
standard voice. Our study has shed some light on the inner workings of this
standardization process.



References

Bell, A. (1984) Good copy bad news. The syntax and semantics of news editing. In P. Trudgill (ed.),
Applied Sociolinguistics. London: Academic Press, pp. 73-115.

Bell, A. (1991) The language of news media. Oxford: Basil Blackwell.

Bhatia, V. (2000) Genres in conflict. In A. Trosborg (ed.), Analysing professional genres.
Amsterdam/Philadelphia: Benjamins Publishing Company, pp. 147-161.

Bhatia, V.K. (2002) Generic patterns in promotional discourse. In H. Halmari & T. Virtanen (eds.),
Persuasion across genres: A linguistic approach. Amsterdam /Philadelphia: John Benjamins Publishing
Company, pp. 213-225.

Bhatia, V.K. (2004) Worlds of written discourse. A genre-based view. London /New York: Continuum.

Clough, P., R. Gaizauskas, & S. Piao (2002) Building and annotating a corpus for the study of journalistic
text reuse. Proceedings of the 3
rd
International Conference on Language Resources and Evaluation
(LREC-2002), pp. 1678-1691.

Fairclough, N. (1992) Discourse and social change. Cambridge: Polity Press.

Jacobs, G. (1999a) Preformulating the news. An analysis of the metapragmatics of press releases.
Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company.

112 Henk Pander Maat

Jacobs, G. (1999b) Self-reference in press releases. Journal of Pragmatics 31: 219-242.

Janssen, D. (2001) Improving the quality of public documents. Or: Why training public writers often
doesnt work. In. D. Janssen & R. Neutelings (eds.), Reading and Writing Public Documents.
Amsterdam/Philadelphia: Benjamins Publishing Company, pp. 105-124.

Lentz, L., & H. Pander Maat (2004) Functional analysis for document design. Technical Communication
51: 387-399.

Pander Maat, H. (2007) How promotional language in press releases is dealt with by journalists: Genre-
mixing or genre conflict? Journal of Business Communication 44: 59-95.

Matheson, D. (2000) The birth of news discourse: Changes in news language in British newspapers,
1880-1930. Media, Culture & Society 22: 557-573.

Sleurs, K., G. Jacobs, & L. van Waes (2003) Constructing press releases, constructing quotations: A case
study. Journal of Sociolinguistics 7: 192-212.

Sleurs, K., & G. Jacobs (2005) Beyond preformulation: An ethnographic perspective on press releases.
Journal of Pragmatics 37: 1251-1273.

Swales, J.M. (2004) Research genres. Exploration and applications. Cambridge: Cambridge University
Press.

Turk, J.V. (1986) Public relations influence on the news. Newspaper Research Journal 7: 15-26.

Walters, T.N., L.M. Walters, & D.P Starr (1994) After the Highwayman: Syntax and successful
placement of press releases in newspapers. Public Relations Review 20: 345-356.

Walters, L.M., & T.N. Walters (1996) It loses something in the translation. Syntax and survival of key
words in science and nonscience press releases. Science Communication 18: 165-180.

White, P.R. (1998) Telling media tales: The news story as rhetoric. Thesis, University of Sidney.
Accessible via www.grammatics.com.



Appendix: coding reliability study

We performed a separate coding reliability study in which we presented lay subjects
with fragments from our corpus. We were specifically interested in three coding issues.
For one thing, we had experienced difficulties distinguishing between removing
technical jargon on the one hand and making the language less formal on the other (for
explanations and illustrations of these categories, see section 3.1); hence we wanted to
make sure that our codings would not be at odds with lay intuitions. Furthermore, we
included a number of examples that had been coded make less positive (see section
3.3), because assigning it often seemed a matter of personal judgment. Many of these
transformations concerned subtle differences in the strength of a statement. Finally, we
wanted to know whether the uncoded transformations would be treated differently
from the first three types.
Hence the materials for the study consisted of 40 examples of sentence pairs
from our corpus:
- For 10 pairs, the transformation had been coded as make the release text less formal;
- For 10 pairs, the transformation had been coded as replace jargon by plain language;
Editing and genre conflict 113

- For 10 pairs, the transformation had been coded as make the release text less
positive;
- The final 10 pairs had not received a label and hence had been assigned to the category
uncoded operations.
The sentence pairs were presented in simplified form; other transformations than
the ones we were interested in were removed. We used italics to draw attention to the
transformed text. The subjects in our study were instructed that a study of journalistic
editing of releases had revealed that three common revisions concerned formality,
jargon and the positive tone of the text. For each sentence pair, they were to indicate
which of these three operations were at stake. They were allowed to indicate more than
one operation; but they were also allowed to indicate no operation at all, if they felt that
the transformation did not fit one of the three labels. 39 first-year students of
Communication Sciences at Utrecht University acted as subjects. None of them had
received any stylistic training apart from the instructions for the study, which had
illustrated all three operations by a single example.
The results of the study were both reassuring and enlightening (see Table 1).

Table 1. Mean percentages of subjects with correct and other codings for the four item
categories in our reliability study; percentages referring to correct codings are bold
Coding result

Item type
Coded as
make less
formal
Coded as
replace
jargon
Coded as
make less
positive
No code
assigned
Make less
formal
76.4 13.6 8.2 9.2
Replace jargon

29.2 76.2 8.5 3.3
Make less
positive
24.6 7.4 73.3 4.4
Uncoded
transformations
42.8 15.1 17.9 30.8

Table 1 shows that around 75% of the subjects agreed on the three categories, and that
the other transformations were most often left uncoded (30.8%). Given that the
subjects received no training at all, this indicates that the three categories have some
intuitive plausibility.
At the same time, subjects identified a considerable number of formality changes
in the items that initially had not been coded as such. Remember that subjects were free
to assign more than one label to sentence pairs. Often, formality was assigned as a
second label: This is why the percentage totals in table 3 exceeds 100%. 7 out of 30
items scored below 70% agreement on our initial coding. Most of these items were
considered formality changes by a substantial minority of coders. For instance, terms
such as CEO and disinvestment had been coded as technical jargon, but were considered
formal by many subjects. For reasons explained in section 3.1, the code replace jargon
was given priority for these kinds of items.
The items in the uncoded category were assigned a code relatively often,
although the subjects were free to refrain from coding. Most of these codings concerned
formality.
JUDITH KAMALSKI,
LEO LENTZ EN TED SANDERS
Coherentiemarkering in informerende
en persuasieve teksten
Een empirisch onderzoek naar cognitieve en affectieve effecten
1. Inleiding
Als lezers een tekst verwerken, doen ze
meer dan alleen informatie uit losse zin-
nen begrijpen. Ze begrijpen de tekst pas
echt als de zinnen en informatie uit de
tekst aan elkaar gelinkt zijn. Met andere
woorden: lezers moeten een coherente
mentale representatie van de tekst
maken (o.a. Sanders en Spooren, 2001).
Soms is deze coherentie in de tekst uit-
drukkelijk gemarkeerd, zoals met want
in voorbeeld (2), soms moet de lezer
segmenten zelf linken omdat de marke-
ring ontbreekt. De relatie blijft hetzelf-
de, maar het verschil is dat in het ene
geval die relatie door de schrijver expli-
ciet wordt gemaakt.
(1) Vanavond moet mijn vriend de
afwas doen. Mijn favoriete program-
ma komt op tv.
(2) Vanavond moet mijn vriend de
afwas doen, want mijn favoriete pro-
gramma komt op tv.
In dit artikel wordt de theoretische en
experimentele kennis van coherentie-
markeringen uitgebreid om te kunnen generaliseren over verschillende groepen lezers (met
of zonder voorkennis over het onderwerp) en verschillende teksttypen (informerende en
persuasieve teksten).
Samenvatting
Over het effect van coherentiemarkering op het
begrijpen van informerende teksten is al het een en
ander bekend. Dit onderzoek richt zich op het
uitbreiden van deze theoretische en experimentele
kennis door een verbeterde replicatie van
McNamara en Kintsch (1996), waarin de
manipulaties van coherentiemarkeringen en de
operationalisering van voorkennis zijn aangepast.
Eerder onderzoek concentreerde zich vooral op
cognitieve effecten van coherentiemarkering. In dit
onderzoek wordt ook aandacht besteed aan
affectieve effecten. Bovendien worden naast
informerende teksten een tweede teksttype
onderzocht: persuasieve teksten. Uit een eerste
experiment blijkt dat het effect van
coherentiemarkering en voorkennis verschilt in
beide genres: op begrip treedt in informerende
teksten een interactie-effect van coherentie-
markeringen en voorkennis op, in persuasieve
teksten is sprake van een hoofdeffect van
coherentiemarkeringen op begrip. In beide genres
wordt de impliciete versie negatiever beoordeeld.
Tijdschrift voor Taalbeheersing 26e jaargang, nr. 2, 85-104 85
Hoewel tekstverwerking in de eerste plaats een cognitief proces is, is dit proces niet los
te zien van allerlei affectieve factoren, zoals doel, motivatie en tekstwaardering. Zo lezen
mensen de krant die ze het fijnst vinden, selecteren daaruit weer artikelen die ze het inte-
ressantst vinden en slaan stukken over die ze saai vinden. Het is zeer aannemelijk dat het
markeren van de structuur van een tekst invloed heeft op deze oordelen van de lezer, bij-
voorbeeld: Dit is duidelijk, dit vind ik prettig om te lezen. Daarom wordt in dit onder-
zoek tekstbegrip gerelateerd aan de waardering van tekst.We beogen zo de bestaande theo-
rie over effecten van coherentiemarkering uit te breiden door niet alleen cognitieve, maar
ook affectieve effecten te onderzoeken.
1.1 Cognitieve verwerking: coherentiemarkering, voorkennis en feeling of knowing. Regel-
matig is aangetoond dat markering van relationele coherentie van invloed is op de menta-
le representatie die de lezer construeert. In het algemeen kan gesteld worden dat lezers
voordeel hebben van de aanwezigheid van connectieven (omdat, dus) en lexicale signalen
(dit heeft als gevolg dat, de oorzaak hiervan is) die coherentie expliciteren. Deze markeringen
expliciteren relaties, die anders door de lezer zelf genfereerd zouden moeten worden. Er is
empirisch bewijs voor deze faciliterende rol die coherentie-markeerders spelen tijdens het
leesproces (Gaddy, van den Broek & Sung, 2001). Ze leiden onder andere tot snellere ver-
werking van volgende segmenten (Britton, Glynn, Mayer, & Penland, 1982; Sanders &
Noordman, 2000).
Dit artikel richt zich echter alleen op off-line effecten van coherentiemarkering. In het
algemeen kan gesteld worden dat onderzoek naar de invloed van coherentiemarkering op
de mentale representatie van de tekst achteraf geen eenduidige resultaten oplevert. Soms leidt
lingustische markering tot een betere structuur in een vrije reproductie-taak (Meyer, Brandt
en Bluth, 1980), tot een sneller en beter antwoord op tekstbegripvragen onmiddellijk na het
lezen van de tekst (Millis & Just, 1994) en een sneller antwoord op een verificatietaak (San-
ders & Noordman, 2000).Toch lijken coherentiemarkeringen niet tot gevolg te hebben dat
er meer informatie onthouden wordt (Britton, Glynn, Meyer en Penland, 1982, Sanders en
Noordman, 2000), behalve dan voor duidelijke belangrijkheidsignalen (Lorch & Lorch,
1986), zoals:de situatie kan als volgt samengevat worden.Wel is er onderzoek dat aantoont
dat deze markeringen leiden tot betere antwoorden op begripsvragen (Degand, Lefevre en
Bestgen, 1999; Degand & Sanders, 2002). Er is echter ook onderzoek dat geen effect van
coherentiemarkeringen op tekstbegripvragen vindt, zoals Spyridakis & Standhal (1987). Niet
al deze onderzoeken zijn even betrouwbaar (zie Degand en Sanders, 2002 voor een uitge-
breide bespreking). De onderzoeken variren onder andere in kwaliteit van de manipula-
ties, natuurlijkheid en lengte van de gebruikte materialen, en lezerskenmerken worden in het
algemeen niet bij het onderzoek betrokken. In dit onderzoek willen we rekening houden
met een belangrijk lezerskenmerk: de hoeveelheid beschikbare voorkennis.
Er is al veel bekend over de invloed op tekstbegrip van inhoudelijke voorkennis die de
lezer heeft over het onderwerp van de tekst. Zo beschrijft Singer (1990) drie manieren
waarop voorkennis de online verwerking van tekst kan benvloeden: voorkennis genereert
verwachtingen over de inhoud van de tekst, waardoor verwerking gefaciliteerd wordt, voor-
kennis zorgt voor eenvoudiger integratie met bestaande kennisstructuren en tot slot kan de
betekenis van woorden makkelijker geselecteerd worden. Ook offline heeft voorkennis een
effect op wat mensen zich herinneren van de tekst: omdat de informatie uit de tekst gen-
86
JUDITH KAMALSKI, LEO LENTZ EN TED SANDERS
tegreerd kan worden in bestaande kennisstructuren, is deze informatie gemakkelijker te
reproduceren. Naast Singer benadrukt ook Kintsch (1998) de rol van voorkennis bij tekst-
verwerking in zijn Construction-Integration Model. Mentale representaties worden gevormd
op een associatieve, soms zelfs contradictieve manier (construction), waarna deze output een
integratieproces ondergaat. Hierdoor ontstaat een samenhangende en gestructureerde
representatie. In deze tweede fase speelt voorkennis een belangrijke rol: voorkennis bepaalt
mede welke elementen uit de constructiefase een plek innemen in de uiteindelijke menta-
le representatie.Verschillende soorten voorkennis kunnen hierbij een rol spelen: kennis over
taal, kennis over het tekstgenre, kennis over de wereld in het algemeen en kennis over de
specifieke situatie.
McNamara en Kintsch (1996) vinden in hun empirisch onderzoek een interactie tus-
sen voorkennis en coherentiemarkering: lezers met voorkennis profiteren optimaal van een
niet gemarkeerde tekst, lezers zonder die voorkennis presteren beter op begripsvragen wan-
neer ze de tekst met markering gelezen hebben. Maar in het onderzoek van McNamara
en Kintsch is het haast onmogelijk om sommige passages van de ongemarkeerde versie te
begrijpen als de lezer niet over voorkennis beschikt
1
; de operationalisering van voorkennis
is dus slechts gedeeltelijk geslaagd. In dit onderzoek wordt dezelfde interactie tussen voor-
kennis en coherentiemarkering getoetst, maar dan nu met een tekstversie die zo gecon-
strueerd is dat begrip mogelijk is, ook al ontbreekt de nodige voorkennis bij de lezer. Het
kost dan alleen veel meer cognitieve energie om de segmenten op de juiste manier te inte-
greren en dus meer moeite om tot een coherente mentale representatie te komen, maar het
is niet onmogelijk. Bovendien manipuleren McNamara en Kintsch veel verschillende ele-
menten van coherentie, waarbij sommige wel erg ver van pure lingustische coherentie-
markering afwijken. Zo worden in de expliciete versie extra voorbeelden gegeven, wordt
de volgorde van de informatie veranderd, etc. Het is dus van belang dezelfde interactie te
onderzoeken als McNamara en Kintsch, maar dan met alleen lingustische manipulaties van
coherentie.
Tot dusverre is alleen gesproken over n cognitief aspect van informatie-verwerking:
de mentale representatie. Een tweede cognitief aspect, dat in eerder onderzoek vaak niet
betrokken wordt, is het metacognitieve oordeel van de lezer over zijn of haar eigen begrip.
Het metacognitieve aspect van begrip wordt ook wel Feeling of Knowing genoemd: de
inschatting die de lezer maakt van zijn of haar begrip van de tekst. Ook wordt soms de term
Illusion of Knowing gebruikt, wat refereert aan het misplaatste gevoel van begrip dat lezers
soms hebben na het lezen van een tekst. Glenberg,Wilkinson en Epstein definiren dit ver-
schijnsel als volgt: The belief that comprehension has been attained when, in fact, comp-
rehension has failed (1982: 597). Het betreft dus een discrepantie tussen het feitelijke
begrip, objectief vaststelbaar, en een subjectief oordeel hierover van de lezer zelf. Rawson
en Dunlosky (2002) onderzochten in hoeverre lezers de voorspelling van hun performan-
ce op tekstbegripvragen baseren op hoe moeilijk de tekst te verwerken was. In hun expe-
rimenten voorspelden proefpersonen een betere score op begripsvragen als ze een tekst met
coherentiemarkeringen hadden gelezen. Dit wijst erop dat hoe makkelijker de tekst te ver-
werken is, des te hoger mensen hun begrip ervan inschatten. Op basis van deze onderzoe-
ken kan verwacht worden dat relatie-markeringen niet alleen de mentale representatie
benvloeden, maar ook de mate waarin de lezer denkt de tekst begrepen te hebben.
87
Coherentiemarkering in informerende en persuasieve teksten
1.2 Affectieve verwerking: waardering. In het onderzoek dat in de vorige paragraaf bespro-
ken is, worden de affectieve effecten van coherentiemarkering buiten beschouwing gelaten.
Het is echter zeer goed mogelijk dat de waardering van een tekst de cognitieve verwerking
benvloedt, bijvoorbeeld omdat naarmate de mening die de lezer zich vormt over de tekst
positiever is, hij meer moeite doet om een uitgebreide mentale representatie te vormen.
Ook kan het begrip de waardering benvloeden: hoe beter de lezer de tekst begrijpt, des te
positiever zal zijn oordeel over de tekst uitvallen.Vragen die centraal staan bij het bestude-
ren van de affectieve effecten zijn: benvloeden coherentiemarkeringen de mening die de
lezer heeft over de tekst? Heeft de lezer een voorkeur voor expliciet gemarkeerde teksten,
of juist niet?
Verschillende theorien bieden uitgangspunten voor de affectieve kant van tekstver-
werking, waaronder de appraisaltheorie (o.a. Scherer, 1999, Roseman, Antoniou en Jose,
1996, Ortony, Clore en Collins, 2001). Centraal in deze theorien staat het idee dat emo-
ties opgewekt worden door subjectieve beoordeling (appraisal) van situaties of gebeurte-
nissen, gerelateerd aan de behoeften en aan het doel van de beoordelaar (Scherer, 1999).
Appraisal is volgens deze definitie ook toe te passen op tekstverwerking: een subjectieve
beoordeling van de tekst, gerelateerd aan het doel van de lezer. In de appraisaltheorie maakt
men gebruik van Stimulus Evaluation Checks (SECs). Meer tekst-gerelateerde benaderingen
als die van Lentz en De Jong (2003), De Jong en Schellens (1994) en Oversteegen, van Keu-
len en van Wijk (2002) maken indelingen in dimensies: iedere theorie heeft een aparte
indeling van de aspecten die samen de subjectieve evaluatie vormen. In tabel 1.2 zijn de
dimensies van bovenstaande theorien tegen elkaar afgezet, die in dit onderzoek gebruikt
kunnen worden. Scherer merkte al op dat voor de verschillende appraisal-theorien deze
dimensies overeenkomen (1999: 764), maar ook bij vergelijking met tekstgerelateerde theo-
rie is veel overeenkomst. Coherentiemarkeringen, zo luidt de verwachting, zullen vooral
invloed hebben op de dimensies aantrekkelijkheid, acceptatie, toegankelijkheid en samen-
hang. De eerste dimensie, relevantie, lijkt minder van toepassing. De inhoud van de tekst en
dus de relevantie wordt immers niet gemanipuleerd, alleen de markering van de structuur
van de tekst.
Tabel 1. Theorien over waardering: appraisal en tekstevaluatie
Scherer Roseman Ortony Lentz & De Jong & Oversteegen
et al. et al. De Jong Schellens et al.
1 Novelty Expectedness Expectedness Relevantie Relevantie
Volledigheid
2 Appealingness Motivational Appealingness Formulering Waardering Aantrekkelijkheid
State
3 Compatibility Agency Praise Geloofwaardig- Acceptatie
with standards -worthiness heid
4 Effort Duidelijkheid Begrip Toegankelijkheid
5 Structuur Structuur Samenhang
De in paragraaf 1.1 besproken onderzoeken ondersteunen de gedachte dat coherentie-
markeringen invloed kunnen hebben op de on-line verwerking van teksten en op de repre-
sentatie achteraf. Hidi en Baird (1986) relateren dit effect aan de interessantheid van de
tekst, een aspect van tekstwaardering. Zij stellen dat coherentiemarkeringen alleen begrip
88
JUDITH KAMALSKI, LEO LENTZ EN TED SANDERS
benvloeden als de tekst erg saai gevonden wordt door de lezer. Uit ander onderzoek komt
echter naar voren dat de structuur van de tekst wel degelijk het begrip ervan benvloedt, of
de tekst nu saai gevonden wordt of niet (Spooren, Mulder en Hoeken, 1998). Harp en
Mayer (1997) onderzoeken of het interessant maken van een tekst ervoor zorgt dat de lezer
de tekst beter begrijpt. Zij constateren dat tekstbegrip wordt benvloed door waardering;
hoe leuker de lezer een tekst vindt, hoe meer moeite hij zal willen doen om die goed te
begrijpen. In dit artikel besteden wij niet alleen aandacht aan de effecten van coherentie-
markeringen op begrip, maar ook aan de effecten op waardering.
1.3 Genre: informerende vs persuasieve teksten. In bestaand onderzoek naar coherentie-
markering en voorkennis wordt voornamelijk gebruik gemaakt van korte teksten uit het-
zelfde genre: informerende teksten. In dit onderzoek zijn langere teksten gebruikt, zowel
informerend als persuasief, om na te gaan of er verschillen bestaan tussen de verschillende
genres.Tevens stelt het gebruik van persuasieve teksten ons in staat het effect van coheren-
tiemarkering op overtuigingskracht te onderzoeken.
Maar wat is het verschil tussen informerende en persuasieve teksten? Het onderscheid
tussen beide genres is niet zo gemakkelijk te maken. De meest gebruikte definitie laat het
onderscheid afhangen van de intentie van de schrijver (bijvoorbeeld OKeefe, 1990). In
theorie volstaat deze definitie misschien, maar in de empirische context van dit onderzoek
was een gedetailleerder operationalisering nodig.Veel persuasieve teksten pogen immers de
lezer te overtuigen door middel van het verstrekken van informatie, waardoor verschillen
tussen beide genres soms erg klein en onduidelijk worden. Goddard schrijft: Texts are
hardly ever simply informative or persuasive. Information texts () always have an indivi-
dual or corporate perspective behind them; persuasive texts () often do their job by the
way they present information (1998: 6). Dezelfde passage kan in de ene tekst informerend
zijn, maar in de andere tekst persuasief (Hoeken, 1998). Koelen en Martijn (1994) geven
aan dat ook mengvormen mogelijk zijn: zij stellen dat in persuasieve teksten informatie-
voorziening een belangrijke rol speelt. Schellens en De Jong (2000) analyseren in hun
onderzoek 20 voorlichtingsbrochures en concluderen dat argumentatie vaak als informatie
wordt gepresenteerd. Wel is volgens hen n kenmerk altijd aanwezig in persuasieve tek-
sten: pragmatische argumentatie. Voordelen van het gewenste gedrag of nadelen van het
ongewenste gedrag worden benadrukt. Dit zal in dit onderzoek, net als in Hornikx, Star-
ren en Hoeken de leidraad zijn voor het te maken onderscheid tussen informerende en per-
suasieve teksten: if a brochure presents some kind of behaviour with its (un)favourable
consequences, we consider it as a persuasive public information brochure, how informative
the style may seem (2003: 533).
2. Onderzoeksopzet
De doelstelling van dit experiment is het vergelijken van de effecten van coherentiemarke-
ring in informerende teksten met de effecten in persuasieve teksten. Kunnen de huidige
theorien over de effecten van coherentiemarkering en voorkennis alleen op informeren-
de teksten toegepast worden of is toepassing op een ander teksttype, in dit geval persuasie-
ve teksten, ook mogelijk? De opzet van dit onderzoek zal besproken worden aan de hand
van de drie verschillende soorten effecten die een rol spelen: effecten op cognitief niveau,
89
Coherentiemarkering in informerende en persuasieve teksten
op affectief niveau, en op persuasief niveau. De bijbehorende hypothesen zullen tevens toe-
gelicht worden. Omdat specifieke informatie over de invloed van coherentiemarkeringen
in persuasieve teksten ontbreekt, wordt er bij dit onderzoek op voorhand van uitgegaan dat
er geen verschil is tussen de effecten in beide genres. Dit gedeelte van het onderzoek is ver-
kennend van aard. De hypothesen over cognitieve en affectieve effecten bij tekstverwerking
gelden voor beide genres en zijn dus niet uitgesplitst naar genre.
2.1 Cognitie. Lezers verwerken teksten op verschillende niveaus (Kintsch, 1998, Singer,
1990). Op het niveau van de formulering, waarbij grammatica en woordkeus een rol spe-
len, spreekt men van surface-code. Het tweede niveau van betekenisrepresentatie en het ver-
werken van de betekenis van zinnen wordt ook wel text base genoemd. Ten derde is er het
situatiemodel-niveau, waarbij lezers de tekstuele informatie integreren met hun voorkennis
over het tekstonderwerp. Bij het meten van tekstbegrip spelen vooral textbase en situatie-
model een belangrijke rol.
Wij hebben in dit experiment alleen het situatiemodel van de mentale representatie
getoetst en bevraagd, omdat de interactie tussen coherentiemarkering en voorkennis cen-
traal staat. Dit experiment beoogt het interactie-effect dat McNamara en Kintsch (1996)
vinden met adequaat geconstrueerde teksten nader te onderzoeken (zie paragraaf 1.1):
H 1: Lezers met voorkennis presteren beter op begripsvragen na het lezen van een
minder gemarkeerde tekst, lezers zonder voorkennis presteren beter na het lezen van
de gemarkeerde versie.
Het situatiemodel kan op verschillende manieren gemeten worden. Een vaak gebruikte
manier, o.a. door McNamara en Kintsch (1996), is door middel van open bridging inference
vragen. Ook Degand, Lefevre en Bestgen (1999) en Degand en Sanders (2002) vonden bij
gebruik van deze methode een effect van coherentiemarkering op begrip. Het beantwoor-
den van dit type open vragen vereist integratie van minstens twee zinnen uit de tekst. In
dit experiment werden vier open vragen per tekst gesteld, die allemaal een relatie tussen
zinnen bevroegen (oorzaak-gevolg, argument-conclusie) om te testen of lezers de link tus-
sen de segmenten gelegd hadden. De onderstaande passage komt uit n van de gebruikte
materialen in dit onderzoek, een tekst over genetische manipulatie (zie ook paragraaf 3.1),
en de onderstaande vraag is een voorbeeld van een open vraag op situatiemodelniveau.
Kader 2.1. Voorbeeld van een tekstpassage met bijbehorende bridging inference vraag
Tekst: Genetisch gemanipuleerde organismen kunnen kruisen met natuurlijke planten en landbouwge-
wassen. De nieuwe organismen die hierdoor ontstaan, zijn door de manipulaties bestand tegen insecten
en bestrijdingsmiddelen, terwijl de natuurlijke organismen dat niet zijn. De natuurlijke planten sterven
uit en dit heeft als gevolg dat de biodiversiteit van de natuurlijke flora bedreigd wordt, evenals de biolo-
gische landbouw die gentech-vrij wil blijven.
Vraag: De tekst stelt dat genetische manipulatie de verscheidenheid van natuurlijke flora in gevaar kan
brengen. Leg uit op welke manier.
In dit experiment werden open vragen aangevuld door een vrij recent ontwikkelde taak te
exploreren, de sorteertaak (McNamara en Kintsch, 1996, McNamara, Kintsch, Songer en
Kintsch, 1996): hierbij moeten lezers na het lezen van een tekst aangeven welke begrippen
90
JUDITH KAMALSKI, LEO LENTZ EN TED SANDERS
in groepjes bij elkaar horen. McNamara en Kintsch laten de proefpersonen zelf bepalen hoe
groot de groepjes mogen worden en hoeveel verschillende groepjes zij maken van alle
begrippen. In dit experiment krijgt de proefpersoon categorien te zien, zoals voordelen
genetische manipulatie of oplossingen en moet hij hieronder kernbegrippen uit de tekst
ordenen.
2.2 Affect. Er zijn twee theorien over de relatie tussen emotie en affect enerzijds en cog-
nitie anderzijds. De eerste gaat ervan uit dat emotie en affect onafhankelijk van cognitie
optreden (o.a. Zajonc, Pietromonaco en Bargh, 1982). De tweede beweert dat bij affect en
emotie altijd sprake is van cognitive involvement (o.a. Schwarz, 2001, Clore, Wyer, Die-
nes,Gasper, Gohm en Isbell, 2001): affect en emotie hebben altijd betrekking op een object
en daarom is een cognitieve structuur een noodzakelijke voorwaarde. De appraisaltheorie gaat
van deze aanname uit (zie paragraaf 1.2). Dit onderzoek veronderstelt dan ook een verband
tussen affect en cognitie: als meer cognitieve energie nodig is bij de verwerking van een
tekst, dan is de verwachting dat dat een effect zal hebben op de affectieve beoordeling. Gar-
barino en Edell (1997) vonden dat als mensen meer moeite moesten doen om iets te
begrijpen, dit leidde tot een negatievere beoordeling. Dit leidt tot de volgende hypothese:
H 2a: De impliciete versie wordt negatiever beoordeeld. Een tekst die coherentie im-
pliciet laat, vereist meer cognitieve energie bij de verwerking en dit wordt door lezers
als hinderlijk ervaren.
In paragraaf 1.2 zijn de diversie theorien die in dit kader van belang zijn tegen elkaar afge-
zet. De dimensies zijn omgezet in concrete items door vaak gebruikte schalen bij tekst-
waardering te verzamelen en in te delen (zie paragraaf 1.2.). Ook het onderzoek van Land,
Sanders, Lentz en van den Bergh (2002) naar effecten van coherentiemarkeringen op
begrip en waardering is gebruikt om mogelijke operationaliseringen te inventariseren.
Uit eerder onderzoek blijkt dat niet op alle schalen binnen dezelfde dimensie hetzelfde
effect optreedt. Daarom zijn voor iedere dimensie meerdere schalen in dit onderzoek opge-
nomen. De uiteindelijk geselecteerde items zijn in onderstaand schema opgenomen en
toegewezen aan dimensies, zoals eerder besproken in 1.2. Deze semantische differentialen
worden aan de hand van een zevenpuntsschaal aan de proefpersonen voorgelegd.
Tabel 2.2. Operationalisering van tekstwaarderingsdimensies
Dimensie Operationalisering
2. Aantrekkelijkheid
2
Helder Vaag
Duidelijk Onduidelijk
Prettig leesbaar Niet prettig leesbaar
3. Acceptatie Geloofwaardig Niet geloofwaardig
Deskundig Ondeskundig
Betrouwbaar Onbetrouwbaar
4. Toegankelijkheid Moeilijk Makkelijk
Kost veel moeite Kost weinig moeite
Eenvoudig Complex
5. Samenhang Samenhangend Niet samenhangend
Stokkend Vloeiend
91
Coherentiemarkering in informerende en persuasieve teksten
JUDITH KAMALSKI, LEO LENTZ EN TED SANDERS
De verwachting wat betreft Feeling of Knowing is dat de coherentiemarkeringen de lezer
(mogelijk ten onrechte) het gevoel geven dat hij de tekst begrepen heeft (Glenberg, Wilk-
inson en Epstein, 1982, Rawson en Dunlosky, 2002). De hypothese luidt dus als volgt:
H 2b: De expliciete versies veroorzaken een groter feeling of knowing dan de im-
pliciete versies.
FOK is op de volgende manier gemeten: proefpersonen moesten aangeven in hoeverre zij
denken de tekst begrepen te hebben op een vierpuntsschaal. Deze manier komt overeen
met die van Glenberg,Wilkinson en Epstein (1982), maar verschilt van die van Rawson en
Dunlosky (2000). Rawson en Dunlosky operationaliseren FOK als volgt: na iedere vraag
moet de proefpersoon inschatten hoeveel procent kans er is dat dat antwoord goed is. Op
die manier is FOK meer gerelateerd aan het inschatten van de capaciteit om de vragen te
beantwoorden dan dat de tekst centraal staat. In dit experiment wordt de relatie tussen mar-
keringen in de tekst en het effect op feeling of knowing onderzocht, dus is de voorkeur
gegeven aan de manier van Glenberg et al.
2.3 Persuasie. Over het effect van structuurmarkeringen op overtuigingskracht is niet veel
bekend.Verschillende hypothesen zijn mogelijk en dit gedeelte van het experiment is dan
ook exploratief van aard. Brown en Stayman (1992) vonden dat als een advertentie nega-
tief beoordeeld werd, dit een negatief effect had op de overtuigingskracht hiervan. Dit zou
ook kunnen gelden voor overtuigende teksten. In dit geval zouden de expliciete versies
overtuigender zijn dan de impliciete versies. De expliciete versies worden positiever beoor-
deeld (zie hypothese 2a) en daardoor overtuigen ze beter dan de impliciete versies.
Een tegengesteld scenario is echter ook goed mogelijk. Als lezers zich bewust zijn van
het feit dat er gepoogd wordt hen te overtuigen, bouwen zij weerstand op en wordt het
moeilijker hen te overtuigen dan op een onvoorbereid moment (zie literatuur over fore-war-
ning, bv. Chen, Reardon, Rea en Moore, 1992 en Romero,Agnew en Insko, 1996, maar ook
Hoeken, 1995). De impliciete versies zouden in dit geval overtuigender zijn dan de expli-
ciete versies, omdat de lezer zich minder bewust is van het feit dat de schrijver hem poogt
te benvloeden.
Ook een interactie-effect behoort tot de mogelijkheden: lezers met voorkennis zouden
zich eerder laten overtuigen door de impliciete tekst, omdat daar minder duidelijk geargu-
menteerd wordt. Lezers zonder voorkennis laten zich eerder overtuigen door de expliciete
tekst, die zij immers positiever waarderen. Hun attitude is minder gebaseerd op kennis en
zij ervaren niet dezelfde weerstand als de lezers met voorkennis.
Overtuigingskracht kan op verschillende niveaus gemeten worden: op overtuigingsni-
veau, attitude, en intentie (zie o.a. Fishbein en Ajzen, 1975). Dit is weergegeven in schema
2.3. In dit experiment zal de variabele overtuigingskracht gemeten worden op deze drie
niveaus, om de kans op een effect te vergroten. Attitudeverandering staat centraal: mensen
zijn overtuigd als hun attitude veranderd is na het lezen van de tekst.
92
Schema 2.3. (Gedeelte van) schematische weergave van de Theory of Reasoned Action, Fishbein en Ajzen, 1975)
De drie niveaus zijn geformuleerd in de vorm van stellingen waar de proefpersoon het op
een 7-punts schaal mee eens kan zijn of niet. Een voorbeeld van een overtuiging betreffen-
de genetische manipulatie is: genetische manipulatie leidt tot minder variatie in natuurlij-
ke planten. Een mogelijke attitude kan zijn: genetische manipulatie is slecht. Uit de atti-
tude volgt de gedragsintentie: wat zijn mensen van plan hieraan te gaan doen? In dit geval
zou een intentie kunnen zijn: ik ben van plan geen gemanipuleerd voedsel meer te eten.
3. Experiment
Om de effecten van coherentiemarkering te onderzoeken op begrip, waardering en over-
tuigingskracht is een leesexperiment met off-line metingen uitgevoerd.
3.1 Materiaal. De persuasieve teksten voor dit experiment moesten aan een belangrijke
voorwaarde voldoen: het moest mogelijk zijn zowel begrip als overtuigingskracht binnen
n experiment te toetsen. De keuze voor voorlichting ligt dan voor de hand: een instru-
ment van sociale verandering dat door de voorlichter bewust wordt gebruikt om cognities,
attitudes en gedrag te benvloeden in de door hem gewenste richting(Kok & Damoiseaux,
1996: 42). Deze teksten maken immers veelvuldig gebruik van informatie in de vorm van
argumenten (cognities): om overtuigd te raken door het lezen van de tekst (attitude-veran-
dering) is begrip van deze argumenten noodzakelijk. Aan de hand van dit criterium zijn
twee onderwerpen geselecteerd: genetische manipulatie en orgaandonatie. Persuasieve
(voorlichtings)teksten over deze onderwerpen proberen vaak te overtuigen door veel infor-
matie en feiten te verwerken in de tekst. Het wordt daardoor mogelijk zowel begrip als
overtuigingskracht te combineren in n experiment.
Voor ieder onderwerp is een informerende en een persuasieve tekst geconstrueerd aan
de hand van bestaande teksten. Hierbij stond, zoals besproken in paragraaf 1.5, pragmati-
sche argumentatie centraal. In de persuasieve teksten worden steeds voordelen van het
gewenste gedrag of nadelen van het ongewenste gedrag benadrukt (door geen genetisch
gemanipuleerd voedsel meer te eten, neemt genetische manipulatie af en blijft de biodiver-
siteit intact en door je organen beschikbaar te stellen voor donatie, help je je medemens).
Dit gebeurt niet in de informerende teksten.
Het bleek onmogelijk om de inhoud van informerende en de persuasieve teksten pre-
cies overeen te laten stemmen. Het verschil tussen beide genres zit immers niet alleen in de
gepresenteerde informatie, maar ook in de manier waarop de informatie gepresenteerd
wordt zoals in woordkeuze en stijl. Informerende en persuasieve teksten zijn dus afzonder-
lijk geconstrueerd, maar hebben grotendeels dezelfde structuur.
93
Coherentiemarkering in informerende en persuasieve teksten
JUDITH KAMALSKI, LEO LENTZ EN TED SANDERS
De vier teksten die op deze manier ontstonden, zijn vervolgens gemanipuleerd om van
iedere tekst een impliciete en een expliciete versie te creren. Coherentiemarkering wordt
in dit onderzoek zo breed mogelijk onderzocht. Dit betekent dat de volgende aspecten
gemanipuleerd zijn in de teksten: globale coherentie (kopjes en organizers), relationele
lokale coherentie (connectieven en lokale signalen) en referentile lokale coherentie (her-
haling van het antecedent in diverse lingustische vormen). In het onderstaande schema zijn
voorbeelden van deze manipulaties uit de orgaandonatietekst opgenomen. Een passage uit
de genetische manipulatie tekst is opgenomen in Appendix A.
Schema 3.1. Manipulatie coherentiemarkering en voorbeelden uit orgaandonatietekst
Kopjes Waarom word je orgaandonor?
Organizers Er zijn twee soorten donatie: orgaan- en weefseldonatie.
Connectieven Mensen staan onnodig lang op de wachtlijst, omdat er niet genoeg
organen beschikbaar zijn.
Lexicale signalen De beslissing of je je organen doneert, is centraal geregistreerd. Dit is de
reden dat je geen donorcodicil meer nodig hebt.
Herhaling antecedent i.p.v. Het vaststellen van hersendood kan alleen wanneer iemand ()over-
hij/zij/het/dit/deze/die lijdt aan hersenletsel. Hersenletsel [/Dit] kan onder andere worden
veroorzaakt door een verkeersongeval ().
3.2 Vooronderzoek: twee pretests. De teksten en de operationalisering zijn voorafgaand aan
het experiment op twee verschillende manieren, zowel doelgroepgericht als expertgericht,
gepretest. Hoofddoel van de pretest was tweeledig: zowel de begrijpelijkheid als de natuur-
lijkheid van de teksten werd getest.Wat begrijpelijkheid betreft, moest het probleem uit het
McNamara en Kintsch-onderzoek voorkomen worden (zie paragraaf 1.1.). De impliciete
versies zijn daarom gepretest op een groep lezers zonder voorkennis (n=8). Aan de hand
van de plus-en-minmethode gaven zij uitgebreid commentaar op de teksten. Hoewel veel-
vuldig de opmerking ik moet wel drie keer teruglezen om dit te kunnen snappen geplaatst
werd, was men uiteindelijk in staat om de informatie uit de tekst te verwerken.
Om een indruk te krijgen van de natuurlijkheid van de teksten, is na de plus-en-minme-
thode gevraagd wie volgens de proefpersoon deze tekst geschreven had. De antwoorden
waren erg duidelijk: de overheid (bij de persuasieve tekst over orgaandonatie), de krant (bij de
informerende versies), Greenpeace of een andere milieuorganisatie (bij de persuasieve tekst
over genetische manipulatie). De teksten bleken dus natuurlijk genoeg, de proefpersonen
leken niet op te merken dat de teksten ten behoeve van een experiment geconstrueerd waren.
Ook het onderscheid tussen de twee tekstgenres kreeg aandacht in de pretest: is het ver-
schil tussen de informerende tekst en de persuasieve tekst duidelijk genoeg? Om antwoord
op deze vraag te krijgen zijn zowel expert-gerichte methoden als doelgroep-gerichte
methoden gebruikt. Twee experts hebben de teksten bekeken met als aandachtspunt: hoe
kan het verschil tussen persuasief en informerend zo duidelijk mogelijk gemaakt worden,
zonder de teksten inhoudelijk te veel te laten verschillen? Daarnaast hebben acht proefper-
sonen uit de doelgroep eveneens de teksten gecategoriseerd: op een vierpuntsschaal moes-
ten zij de intentie van de schrijver bepalen: de lezer informeren of de lezer overtuigen? In
de onderstaande tabel zijn de gemiddelde scores weergegeven per tekst.
94
95
Coherentiemarkering in informerende en persuasieve teksten
Tabel 3.2. Onderscheid informerend-persuasief: score op 4-ptsschaal (1= informeren, 4= overtuigen, n=8)
Tekstversie Gemiddelde score
1. Genetische Manipulatie Informerend 2.00*
2. Genetische Manipulatie Persuasief 3.33*
3. Orgaandonatie Informerend 1.33*
4. Orgaandonatie Persuasief 3.50*
* Informerend verschilt significant van persuasief:
2
(df=3)=92.853, p<0.0001)
De plus-en-minmethode toonde aan dat er een probleem was met het einde van de infor-
merende genetische manipulatie tekst. En proefpersoon vond het einde verwarrend en
licht persuasief. Op dit punt is de tekst aangepast vr het uiteindelijke experiment.
De pretest besteedde ook aandacht aan de manipulaties van coherentiemarkering in de
teksten. Zoveel mogelijk gelegenheden om expliciet te markeren moesten gebruikt wor-
den, zonder de natuurlijkheid te verliezen. Drie experts hebben zich over dit probleem
gebogen; het onderscheid tussen de impliciete en de expliciete versie is aan de hand van
hun commentaar verder geoptimaliseerd. Ook is het commentaar uit de doelgroeppretest
op de coherentiemanipulaties grondig bestudeerd. Uit de doelgroeppretest kwamen opmer-
kingen naar voren over het verloop van het verwerkingsproces:ik moet wel heel veel moei-
te doen om dit te begrijpen, dit springt van de hak op de tak, hier zou je echter kunnen
schrijven, dan zou het duidelijker zijn, ik mis de kopjes. Deze opmerkingen gaven al aan
dat er allerlei effecten optreden die in het uiteindelijke experiment nader onderzocht kon-
den worden. Er was veel variatie bij de pretest: sommige proefpersonen klaagden helemaal
niet en vonden de teksten prima te lezen, terwijl ze er bij de begripsvragen achter kwamen
dat ze er niet veel van begrepen hadden, anderen klaagden meer maar deden het niet beter
of slechter op begrip dan de eerstgenoemde groep.
Uit de doelgroep-pretest kan dus geconcludeerd worden dat de impliciete versie ook
voor lezers zonder voorkennis te begrijpen is. Tevens bleken de teksten natuurlijk gevon-
den te worden en waren proefpersonen in staat de informerende teksten van de persuasie-
ve teksten te onderscheiden. De expert-pretest leverde inzichten op die tot verbeteringen
leidden.
3.3 Proefpersonen. Het experiment is uitgevoerd onder 80 studenten aan de Universiteit
Utrecht, waarvan 26 studenten Geschiedenis of een andere studie aan de Letterenfaculteit
en 53 studenten aan de Faculteit Biologie. Bij de Letterenstudenten was de gemiddelde
leeftijd 20,6 (sd=2,02). Bij de studenten Biologie was het gemiddelde 20,3 (sd=2,00).Van
de Letterenstudenten was 42,3% man, bij biologie 33,3%.Voorkennis is niet gemanipuleerd
in het experiment.Wel zijn proefpersonen zodanig geselecteerd, dat verwacht mag worden
dat hun voorkennis significant verschilt: biologiestudenten zouden meer voorkennis moe-
ten hebben over genetische manipulatie en orgaandonatie dan geschiedenisstudenten. Deze
aanname is gecontroleerd door middel van enkele kennisvragen voorafgaand aan het expe-
riment: deze vragen testten de algemene kennis over genetica en orgaandonatie. Na een t-
toets bleek dat de twee groepen inderdaad significant van elkaar verschillen in het niveau
van voorkennis (t(78)=-10.59, p<0.001). De biologen scoren significant hoger dan de
geschiedenis-studenten.
3.4 Onderscheid informerend en persuasief. Om het onderscheid tussen verwerking van
informerende teksten en persuasieve teksten te versterken, is gebruik gemaakt van verschil-
lende instructies. Voorafgaand aan de persuasieve tekst ontvingen proefpersonen deze
instructie: Lees deze tekst alsof je straks aan een discussie gaat deelnemen en voorafgaand
aan de informerende tekst kregen zij de volgende instructie te zien: Lees deze tekst alsof
je straks tentamen moet doen. Ook is bij de constructie bewust rekening gehouden met
het feit dat vanaf het begin van de tekst duidelijk moest zijn tot welk genre de tekst behoor-
de. Duidelijk persuasieve titels (Eet echt. Eet biologisch en Ook jij kunt levens redden!)
tegenover zeer algemene titels als Orgaandonatie en Genetische Manipulatie dragen bij
aan het zichtbaar maken van het onderscheid tussen beide genres.
Zowel uit de pretest (zie paragraaf 3.2) als uit het experiment blijkt dat proefpersonen
zeer goed in staat zijn de tekst aan het juiste genre toe te kennen. Aan het einde van het
experiment werd hen, net als in de pretest, de vraag gesteld: Wat denk je dat het doel was
van de schrijver? een vierpuntsschaal bood hen de mogelijkheid te kiezen tussen de lezer
overtuigen en de lezer informeren. Proefpersonen blijken in staat een helder onderscheid
te maken tussen informerend en persuasief (t(78)=-9.95, p<0.001).
3.5 Design. De experimentele factor voorkennis is een tussen-proefpersonen factor met
als waarden hoog en laag. De factor tekstversie is een binnenproefpersonen factor met als
waarden impliciet en expliciet.Verder zijn er twee condities: informerende teksten en per-
suasieve teksten, en twee onderwerpen: orgaandonatie en genetische manipulatie. In totaal
zijn acht verschillende teksten gebruikt in dit onderzoek: 2 onderwerpen x 2 versies x 2
genres. Deze factoren zijn verwerkt in een latin square- design: iedere proefpersoon kreeg
twee teksten te verwerken, waarvan een impliciet en een expliciet, een informerend en een
persuasief, een orgaandonatie en een genetische manipulatie. Het experiment duurde onge-
veer 40 minuten. Proefpersonen werden mondeling genstrueerd niet terug te bladeren,
zodat ze het antwoord op de begripsvragen niet konden opzoeken in de tekst. De volgor-
de van ieder pakketje was als volgt: voorkennisvragen, instructie bij de tekst, de tekst zelf,
feeling of knowing, waardering, tekstbegrip, overtuiging, attitude, intentie, en tot slot de
controlevraag betreffende het genre van de tekst.
4. Resultaten
Bij de bespreking van de resultaten zullen steeds de informerende en de persuasieve teksten
apart beschreven worden, zodat de vergelijking tussen beide genres mogelijk wordt. De ana-
lyses zijn in eerste instantie per tekstonderwerp uitgevoerd, waaruit bleek dat de resultaten
nauwelijks verschilden tussen de beide onderwerpen. De tekstonderwerpen zijn dus in de
bespreking van de resultaten samengenomen. Steeds zijn twee-weg ANOVAs uitgevoerd
om de effecten van coherentiemarkering en voorkennis op de afhankelijke variabelen te
onderzoeken.
4.1 Cognitieve effecten. Tekstbegrip werd in dit experiment op twee verschillende manie-
ren gemeten: door middel van sorteertaken en door middel van open vragen. De antwoor-
den op de open vragen zijn op de volgende manier gescoord: 1=fout, 2=twijfelachtig,
3=goed. Dit leverde weinig problemen op, aangezien de meeste antwoorden duidelijk in
96
JUDITH KAMALSKI, LEO LENTZ EN TED SANDERS
categorie 1 of 3 vielen. De twijfelachtige antwoorden zijn in overleg met experts op het
gebied van het betreffende onderwerp in een categorie geplaatst, vaak in 2. De resultaten
van de sorteertaken bleken moeilijk interpreteerbaar en zijn bij deze analyse buiten
beschouwing gelaten. In verder onderzoek zal hier aandacht aan besteed worden
3
. De
onderstaande tabel en figuur geven de effecten van coherentiemarkering en voorkennis op
tekstbegripvragen weer bij de informerende teksten.
Tabel 4.1. Gemiddelde scores op tekstbegrip: informerende teksten
Impliciete versie Expliciete versie
Weinig/geen voorkennis 1.385 (sd=0.77) 1.932 (sd=0.76)
Veel voorkennis 2.444 (sd=0.75) 2.286 (sd= 0.76)
Figuur 4.2. Effect van coherentiemarkering op tekstbegrip: gemiddelde scores na lezen van de informerende
teksten voor groep met voorkennis en groep zonder voorkennis
Er is sprake van een interactie-effect van coherentiemarkering en voorkennis op tekstbe-
grip, geheel volgens verwachting (zie hypothese 1, paragraaf 1.6.1, F(1,77) = 3.722,
p<0.05,
2
=0.05). Lezers zonder voorkennis presteren beter bij een expliciet gemarkeerde
tekst dan bij een impliciete versie (t(50)=-2.576, p<0.05). Lezers met voorkennis preste-
ren op beide versies vergelijkbaar (t(106)=0.057, p>0.9). Er is tevens een significant hoofd-
effect van voorkennis (F(1,77)=15.493, p<0.01,
2
=0.17): de proefpersonen met voorken-
nis presteren gemiddeld beter dan de proefpersonen zonder voorkennis.
De situatie bij persuasieve teksten is anders, zoals in onderstaande tabel is weergegeven.
Er is geen interactie-effect van coherentiemarkering en voorkennis, maar wel een signifi-
cant hoofdeffect van coherentiemarkering (F (1, 75) = 2.710, p=0.05,
2
= 0.04) en van
voorkennis (F (1,75)= 10.399, p<0.01,
2
=0.122). Lezers met voorkennis presteren gemid-
deld beter dan lezers zonder voorkennis, net als in de informerende teksten. Een verschil
97
Coherentiemarkering in informerende en persuasieve teksten
echter is dat gemiddeld beter gescoord wordt na lezen van de expliciete versie dan na lezen
van de impliciete versie.
Tabel 4.3. Effect van coherentiemarkering op tekstbegrip: gemiddelde scores na lezen van persuasieve teksten
Impliciete versie Expliciete versie
Weinig/geen voorkennis 1.462 (sd=0.78) 1.923 (sd= 0.76)
Veel voorkennis 2.222 (sd=0.75) 2.385 (sd= 0.85)
Een tweede cognitief aspect betrof Feeling of Knowing. De verwachting was dat de explicie-
te versies een groter feeling of knowing zouden oproepen dan de impliciete versies. Er tre-
den alleen effecten op Feeling of Knowing (FOK) op bij de informerende teksten. Er is
sprake van een significant hoofdeffect van voorkennis (F (1,76) =6.762, p<0.01): mensen
met voorkennis denken de tekst beter begrepen te hebben dan mensen zonder voorkennis.
Ook is er een hoofdeffect van coherentiemarkering (F (1,76) = 2.882, p<0.05): de expli-
ciete versie veroorzaakt een groter FOK dan de impliciete tekst, wat hypothese 2b beves-
tigt. De expliciete versie met coherentiemarkeringen geeft de lezer de indruk de tekst goed
begrepen te hebben.
Het is ook van belang te controleren of deze indruk al dan niet terecht is. Om te bekij-
ken of deze metacognitieve oordelen over begrip een goede voorspeller waren van de uit-
eindelijke begripsscores, is lineaire regressie-analyse gebruikt met Feeling of Knowing als
voorspeller en tekstbegripsscores als afhankelijke variabele. FOK blijkt inderdaad een goede
voorspeller van begrip in geval van informerende teksten (R=0.306, p=0.06), maar niet bij
persuasieve teksten. Lezers lijken dus minder goed in staat hun eigen begrip te beoordelen
bij het lezen van de persuasieve tekst dan bij het lezen van de informerende tekst.
4.2 Affectieve effecten. In tabel 4.4 zijn de dimensies van tekstwaardering en de bijbeho-
rende operationalisering uiteengezet. Aan de hand van Cronbachs alpha is de betrouw-
baarheid van de indeling in dimensies bekeken (aantrekkelijkheid = 0.878, samenhang =
0.737, toegankelijkheid = 0.737, bronkenmerken =0.821). De betrouwbaarheid van
deze dimensies is adequaat, zo niet goed (van Wijk, 2000). Ook de betrouwbaarheid voor
alle dimensies samengenomen is goed ( = 0.8523). De verwachting was dat de expliciete
versies positiever gewaardeerd zouden worden dan de impliciete versies.
Tabel 4.4. Significante effecten (p<0.05) van coherentiemarkering op waardering: gemiddelde scores op 7-
puntsschaal (1=positief, 7 = negatief)
Dimensie en item Informerend Persuasief
Impliciet Expliciet Impliciet Expliciet
2. Aantrekkelijkheid
Helder-vaag 2.37 (sd 1.17) 1.77 (0.66)
Duidelijk- onduidelijk 2.23(1.17) 1.80 (0.76) 2.43 (1.15) 1.97 (0.93)
3. Acceptatie 3.53 (1.36) 2.95 (1.41)
4. Toegankelijkheid
Eenvoud-complex 3.00 (1.20) 2.35 (1.08) 2.58 (0.98) 2.97 (1.20)
Meer moeite 2.48 (1.36) 1.90 (0.96)
5. Samenhang 2.70 (1.14) 2.20 (0.97) 3.02 (1.56) 2.49 (1.19)
98
JUDITH KAMALSKI, LEO LENTZ EN TED SANDERS
In de informerende teksten wordt dus de impliciete versie in alle gevallen significant nega-
tiever beoordeeld dan de expliciete versie, in overeenstemming met hypothese 2a. In de
persuasieve versie zijn de effecten minder uitgesproken. Daarnaast is ook de evaluatie door
de proefpersonen complexer: hoewel de impliciete versie onduidelijker, onsamenhangen-
der en minder deskundig wordt gevonden, wordt hij wel eenvoudiger gevonden dan de
expliciete versie.
4.4 Persuasieve effecten. De overtuigingskracht van de teksten is getest op overtuiging-,
attitude-, en gedragsintentieniveau. De betrouwbaarheid van deze metingen is adequaat
(= 0.76). De verwachting was dat er verschillen optreden op attitude in de vergelijking
tussen de impliciete en de expliciete versie. De initile attitude en de attitude na het lezen
van de tekst kunnen niet met elkaar vergeleken worden. De initile attitude is niet geme-
ten om geen onnodige weerstand op te bouwen bij de lezer; deze zou er immers voor kun-
nen zorgen dat de tekst zijn persuasieve kracht verliest. Wat wl vergeleken kan worden is
de situatie na het lezen van de impliciete tekst met de situatie na het lezen van de expli-
ciete tekst. Zo zouden lezers na het lezen van de expliciete tekst meer overtuigd kunnen
zijn dan lezers die de impliciete versie gelezen hebben. De aanname hierbij is, dat ze voor-
af vergelijkbare groepen waren: er is immers sprake van een willekeurige toewijzing aan
impliciete of expliciete conditie.
Bij de informerende teksten- die dus helemaal niet specifiek op attitude inspelen- tre-
den op attitudeniveau zowel een hoofdeffect van voorkennis en coherentiemarkering als
een interactie-effect op. Bij de persuasieve teksten treedt geen enkel effect op op attitude-
niveau, noch op een ander niveau. In de onderstaande tabel zijn de resultaten op attitude
weergegeven. Hoe lager de score, hoe meer men instemde met de overtuigingen, de atti-
tude of de gedragsintentie die bevraagd werden (7 puntsschaal, 1= eens, 7=oneens).
Tabel 4.5. Effecten van coherentiemarkering op attitude in informerende en persuasieve teksten
Informatieve teksten Persuasieve teksten
Impliciete versie Expliciete versie Impliciete versie Expliciete versie
Geen/weinig 5.00* (sd=1.00) 2.71* (sd=1.11) 4.50 (sd=1.38) 3.83 (sd=1.72)
voorkennis
Veel voorkennis 4.46* (sd=1.45) 5.08* (sd=1.71) 4.14 (sd=1.88) 4.07 (sd=1.44)
*significant (p<0.05)
Het interactie-effect dat optreedt in de informerende teksten (F (1, 36)=9.368, p<0.05,

2
=0.21) zit als volgt in elkaar: lezers zonder voorkennis zijn het meer eens met de stellin-
gen na het lezen van de expliciete tekst dan lezers met voorkennis. Deze interactie loopt
parallel met de interactie die wij vonden bij cognitieve effecten. Het hoofdeffect van voor-
kennis in de informerende teksten (F (1, 36)= 3.704, p<0.05,
2
=0.09) betekent dat proef-
personen met voorkennis het gemiddeld meer oneens zijn met de standpunten uit de tekst
dan de proefpersonen zonder voorkennis. Het hoofdeffect van coherentiemarkering
(F (1,36)= 3.105, p<0.05,
2
=0.08) betekent dat de impliciete versie gemiddeld een nega-
tievere reactie oproept dan de expliciete versie.
Het eigenaardige is dat deze effecten optreden na het lezen van de informerende teksten,
die helemaal niet pogen in te spelen op de attitude. Dit is mogelijk te verklaren aan de hand
99
Coherentiemarkering in informerende en persuasieve teksten
JUDITH KAMALSKI, LEO LENTZ EN TED SANDERS
van het onderzoek van Petty en Cacioppo (1981). Zij lieten proefpersonen precies dezelfde
tekst lezen, maar de ene helft van de proefpersonen dacht dat het een informerende tekst
betrof, de andere helft dat het een persuasieve tekst was. Als de proefpersonen in de veron-
derstelling verkeerden dat zij niet benvloed werden, namen zij de stellingen uit de tekst zon-
der veel bezwaar over. Als ze dachten dat het een persuasieve tekst betrof, waren zij kritischer
ten opzichte van het waarheidsgehalte van de tekst. Op deze manier zou de gebruikte infor-
merende tekst de attitude benvloed kunnen hebben: proefpersonen vonden de tekst objec-
tief en neutraal, en namen daardoor de standpunten uit de tekst gemakkelijk over.
5. Conclusie en discussie
In dit onderzoek werd de invloed van voorkennis en coherentiemarkering op drie afhan-
kelijke variabalen onderzocht: tekstbegrip, waardering en overtuigingskracht. Wat tekstbe-
grip betreft, is het onderzoek van McNamara en Kintsch (1996) gerepliceerd met een zorg-
vuldiger geconstrueerde tekst en manipulatie. We vonden een interactie-effect van
voorkennis en coherentiemarkering: lezers zonder voorkennis scoorden hoger op tekstbe-
gripvragen na de expliciete versie, voor lezers met voorkennis was het verschil in prestatie
na de expliciete versie en na de impliciete versie niet significant. Dit interactie-effect werd
echter alleen gevonden in de informerende teksten; in persuasieve teksten presteerden beide
groepen lezers beter na de expliciete versie.
De affectieve effecten van zowel informerende als persuasieve teksten waren zoals voor-
speld: de impliciete versies werden op de vier betrokken dimensies negatiever beoordeeld
dan de expliciete versie. Niet alle items leverden dit resultaat op. Zo werd de impliciete ver-
sie onduidelijker en onsamenhangender genoemd, maar was er geen significant verschil in
moeilijkheid. De resultaten bij informerende en persuasieve teksten waren vergelijkbaar,
hoewel geprononceerder in geval van informerende teksten. Een tegenstelling lijkt op te
treden tussen het oordeel op complexiteit van de versies in informerende en in persuasie-
ve teksten: in de informerende teksten wordt de impliciete versie complexer gevonden, in
de persuasieve teksten wordt de expliciete versie juist complexer gevonden. Dat zou kun-
nen komen doordat in de expliciete persuasieve tekst de argumentatie ook explicieter
wordt, hetgeen de proefpersonen misschien hindert.
Effecten van coherentiemarkering en voorkennis op overtuigingskracht zijn alleen
gevonden bij de informerende teksten. Lezers zonder voorkennis zijn meer overtuigd na
het lezen van de expliciete versie dan na het lezen van de impliciete versie.Voor lezers met
voorkennis geldt het tegenovergestelde. Na het lezen van persuasieve teksten treedt geen
enkel effect van coherentiemarkering op attitude op.
Uiteraard moet verder experimenteel onderzoek aantonen in hoeverre deze effecten
ook optreden bij andere teksten en andere proefpersonen. Dat verwachten we zeker voor
de gevonden effecten bij de informerende teksten. Naar ons idee is daar vooruitgang
geboekt doordat we met een correct gemanipuleerde tekst inderdaad een interactie-effect
hebben gevonden van coherentie-markering met een cruciaal lezerskenmerk: kennis van
het onderwerp. Bovendien kunnen we vaststellen dat we vanuit het coherentie-paradigma
de rol van lingustische markering in argumentatieve teksten kunnen ontginnen door deze
te vergelijken met het effect in inhoudelijk vergelijkbare informerende teksten. En die vast-
stelling biedt zicht op de volgende stap vooruit.
100
101
Coherentiemarkering in informerende en persuasieve teksten
Noten
1 Zo worden in de impliciete versie afkortingen gebruikt die in de expliciete versie toegelicht worden (bij-
voorbeeld ARVN voor South Vietnamese Army) en wordt in de impliciete versie veel geografische kennis als
bekend verondersteld (Hanoi is Noord-Vietnam).
2 Dimensie 1, relevantie, is weggelaten, omdat er geen effect van coherentiemarkering op relevantie verwacht
wordt. Beide teksten hebben dezelfde inhoud en zijn dus even relevant (zie paragraaf 1.2).
3 De ANOVAs uitgevoerd op de sorteertaken leverden geen hoofdeffect van voorkennis op, terwijl dit een
voorwaarde voor een geschikte taak is: proefpersonen die beschikken over voorkennis dienen in het algemeen
beter te presteren dan proefpersonen zonder voorkennis. Ook bij het scoren van de antwoorden bleek dat er
geen lijn zat in de manier waarop proefpersonen de taak invulden: dat leek bijna individueel te verschillen.
Er is dus meer onderzoek nodig naar de manier waarop sorteertaken een goede aanvulling zouden kunnen
vormen op open vragen.
Bibliografie
Britton, B. K., Glynn, S. M., Meyer, B. J. F. & Penland, M. J. (1982). Effects of text structure on use of cog-
nitive capacity during reading. Journal of Educational Psychology, 74, 1, 51-61.
Brown, S. P. & Stayman, D. M. (1992). Antecedents and consequences of attitude towards the ad: a meta-ana-
lysis. Journal of Consumer Research, 19, 34-51.
Chen, H. C., Reardon, R., Rea, C. & Moore, D. J. (1992). Forewarning of Content and Involvement: Con-
sequences for Persuasion and Resistance to Persuasion. Journal of Experimental Social Psychology, 28, 523-
541.
Clore, G. L., Wyer, R. S., Dienes, B., Gasper, K., Gohm, C. & Isbell, L. (2001). Affective Feelings as Feed-
back: Some Cognitive Consequences. Theories of Mood and Cognition. A users handbook. L. L. Martin & G.
L. Clore. Mahwah, NJ, Erlbaum: 27-62.
Degand, L., Lefevre, N. & Bestgen,Y. (1999).The impact of connectives and anaphoric expressions on expo-
sitory discourse comprehension. Document Design, 1, 1, 39-51.
Degand, L. & Sanders,T. (2002).The impact of relational markers on expository text comprehension in L1 and
L2. Reading and Writing, 15, 7-8, 739-757.
Fishbein, M. & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, intention and behavior: An introduction to theory and research. Rea-
ding, MA: Addison-Wesley.
Gaddy, M. L., Broek, v. d., P. & Sung, Y.C. (2001). The influence of text cues on the allocation of attention
during reading. Text representation: Linguistic and Psycholinguistic aspects. T. Sanders, J. Schilperoord & W.
Spooren. Amsterdam/Philadelphia: Benjamins, 89-110.
Garbarino, E. C. & Edell, J. A. (1997). Cognitive effort, affect and choice. Journal of Consumer Research, 24, 147-
158.
Glenberg, A. M.,Wilkinson, A. C. & Epstein,W. (1982).The illusion of knowing: Failure in the self assesment
of comprehension. Memory and cognition, 10, 597-602.
Goddard, A. (1998). The Language of Advertising.Written Text. London/ New York: Routledge.
Harp, S. F. & Mayer, R. E. (1997). The role of interest in learning from scientific text and illustrations: on the
distinction between emotional and cognitive interest. Journal of Educational Psychology, 89, 1, 92-102.
Hidi, S. & Baird, W. (1986). Interestingness- a neglected variable in discourse processing. Cognitive Science, 10,
179-194.
102
JUDITH KAMALSKI, LEO LENTZ EN TED SANDERS
Hoeken, H. (1995). The design of persuasive texts: Effects of content, structure, and style on attitude formation. Disserta-
tie Tilburg.
Hoeken, H. (1998). Het ontwerp van overtuigende teksten.Wat onderzoek leert over de opzet van effectieve reclame en voor-
lichting. Bussum: Coutinho.
Hornikx, J., Starren, M. & Hoeken, H. (2003). Cultural influence on the relative occurrence of evidence types.
Proceedings of the fifth conference of the International Society for the Study of Argumentation. F.H van Eemeren,
J.A. Blair, C.A. Willard & A. F. Snoeck Henkemans. Amsterdam: SicSat, 531-536.
Jong, M. de & Schellens, P. J. (1994). Towards a valid design for pretesting and revising leaflets. Functional com-
munication quality. L. v. Waes, E. Woudstra & P. v. d. Hoven. Amsterdam, Rodopi, 104-114.
Kintsch, W. (1998). Comprehension. A paradigm for cognition. Cambridge: Cambridge University Press.
Koelen, M. & Martijn, C. (1994). Persuasieve Voorlichting. Basisboek voorlichtingskunde. N. G. Rling, D. Kuiper
& R. Janmaat. Amsterdam/ Meppel, Boom, 217-239.
Kok, G. & Damoiseaux,V. (1996). Benvloeding van attitudes en gedrag. Overtuigen en activeren. B. Klandermans
& E. Seydel. Assen:Van Gorcum, 42-62.
Land, J., Sanders, T., Lentz, L. & Bergh, v. d., H. (2002). Coherentie en identificatie in studieboeken. Een
empirisch onderzoek naar tekstbegrip en tekstwaardering op het vmbo. Tijdschrift voor taalbeheersing, 4,
281-302.
Lentz, L. & de Jong, M. (2003). In welke termen denken lezers over tekstproblemen? Tijdschrift voor Taalbeheer-
sing, 202-220.
Lorch, R. F. & Lorch, E. P. (1986). On-line Processing of Summary and Importance Signals in Reading. Dis-
course processes, 9, 489-496.
McNamara, D. S., Kintsch, E., N.B., S. & Kintsch, W. (1996). Are good texts always better? Interactions of
text coherence, background knowledge, and levels of understanding in learning from text. Cognition and
Instruction, 14, 1-43.
McNamara, D. S. & Kintsch, W. (1996). Learning from texts: effects of prior knowledge and text coherence.
Discourse processes, 22, 247-288.
Meyer, B. J. F., Brandt, D. M. & Bluth, G. J. (1980). Use of top level structure in text: key for reading comp-
rehension of ninth grade students. Reading research Quarterly, 16, 1, 72-103.
Millis, K. K. & Just, M. A. (1994). The influence of connectives on sentence comprehension. Journal of Memo-
ry and Language, 33, 128-147.
OKeefe, D. J. (1990). Persuasion.Theory and Research. Newbury Park, California: Sage Publications.
Ortony, A., Clore, G. L. & Collins, A. (2001). The cognitive structure of emotions. Cambridge, Cambridge Uni-
versity Press.
Oversteegen, L., Keulen, v. R. & Wijk, v. C. (2002). Afwisseling versus herhaling in woordgebruik. Tijdschrift
voor Taalbeheersing, 4, 303-331.
Petty, R. E. & Cacioppo, J. T. (1981). Attitudes and persuasion: Classic and Contemporary Approaches. Dubuque,
Iowa: Wm. C. Brown Company Publishers.
Rawson, K. A. & Dunlosky, J. (2002). Are performance predictions for text based on ease of processing? Journ-
al of Experimental Psychology, 28, 1, 69-80.
Romero, A. A., Agnew, C. R. & Insko, C. A. (1996). The Cognitive Mediation Hypothesis Revisited: An
Empirical Response to Methodological and Theoretical Criticism. Personality and Social Psychology Bulle-
tin, 22, 7, 651- 665.
Roseman, I. J., Antoniou, A. A. & Jose, P. E. (1996). Appraisal Determinants of emotions: constructing a more
accurate and comprehensive theory. Cognition and Emotion, 10, 3, 241-277.
Sanders, T. J. M. & Noordman, L. G. M. (2000). The role of coherence relations and their linguistic markers
in text processing. Discourse processes, 29, 1, 37-60.
103
Coherentiemarkering in informerende en persuasieve teksten
Sanders, T. & Spooren, W. (2001).Text representation as an interface between language and its users. Text repre-
sentation: linguistic and psycholinguistic aspects. T. Sanders, J. Schilperoord & W. Spooren. Amsterdam, John
Benjamins Publishing. 1-25.
Schellens, P. J. & de Jong, M. (2000). Soorten argumentatie in de voorlichting. Tijdschrift voor taalbeheersing, 22,
4, 288-308.
Scherer, K. R. (1999). On the sequential nature of appraisal processes: indirect evidence from a recognition task.
Cognition and Emotion, 13, 6, 763-793.
Schwarz, N. (2001). Feelings as information: Implications for Affective Influences on Information processing.
Theories of Mood and Cognition. A users handbook. L. L. Martin & G. L. Clore. Mahwah, NJ, Erlbaum: 159-
176.
Singer, M. (1990). Psychology of Language. An introduction to sentence and discourse processes. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Spooren, W., Mulder, M. & Hoeken, H. (1998).The role of interest and text structure in professional reading.
Journal of Research in Reading, 21, 2, 109-120.
Spyridakis, J. H. & Standhal, T. C. (1987). Signals in expository prose: Effects on reading comprehension. Rea-
ding research quarterly, 285-298.
Wijk, v. C. (2000). Toetsende Statistiek: Basistechnieken. Een praktijkgerichte inleiding voor onderzoekers van taal, gedrag
en communicatie. Bussum: Coutinho.
Zajonc, R. B., Pietromonaco, P. & Bargh, J. (1982). Independence and Interaction of Affect and Cognition.
Affect and cognition. The seventeenth annualCarnegie symposium on cognition. M. S. Clark and S. Fiske. Hills-
dale, NJ: Erlbaum, 211-227.
104
JUDITH KAMALSKI, LEO LENTZ EN TED SANDERS
Appendix A
Een passage uit de persuasieve tekst over Genetische manipulatie, met expliciete coherentiemarkeringen
(relationeel en referentiel)
De gevaren van genetische manipulatie
Volgens de voedselindustrie biedt genetische manipulatie veel voordelen. Het stelt ons immers in staat het wereld-
voedselprobleem aan te pakken en in de toekomst ziekten te bestrijden die nu nog ongeneeslijk zijn. Ondanks
deze voordelen blijft genetische manipulatie een ontoelaatbaar ingrijpen in de natuur, omdat die techniek nadelen
met zich meebrengt waar de voedselindustrie aan voorbijgaat.
Er kunnen drie belangrijke risicos van genetische manipulatie worden onderscheiden. De meest directe
bedreiging voor de landbouw is de onstuitbare resistentieontwikkeling van ziekten en plagen tegen bestrijdings-
middelen. Gentech gewassen zijn geen antwoord op de resistentie-ontwikkeling. Integendeel, ze leiden tot een ver-
snelling van deze ontwikkeling. Herbicidenresistente gewassen garanderen namelijk een blijvend gebruik van
bestrijdingsmiddelen, in plaats van dat er meer milieuvriendelijke methoden ontwikkeld worden. De boer kan het
herbicide onbeperkt gebruiken, de plant zelf verdraagt dit wel, maar alle andere planten niet! Dit druist lijnrecht
in tegen het overheidsbeleid om het bestrijdingsmiddelengebruik te verminderen.
Een tweede risico van genetisch gemanipuleerde gewassen is dat zij kunnen kruisen met natuurlijke planten
en landbouwgewassen. De nieuwe organismen die hierdoor ontstaan, zijn door de manipulaties bestand tegen
insecten en bestrijdingsmiddelen, terwijl de natuurlijke organismen dat niet zijn. De natuurlijke planten sterven uit
en dit heeft als gevolg dat de biodiversiteit van de natuurlijke flora bedreigd wordt, evenals de biologische land-
bouw die gentech-vrij wil blijven.
Een derde probleem is nog directer relevant voor de consument. Het is duidelijk dat het gebruik van geneti-
sche manipulaties risicos voor de volksgezondheid met zich meebrengt. Een voorbeeld van zon risico vormen
resten van onkruidbestrijdingsmiddel in herbicidenresistente gewassen. Consumenten kunnen resten van onkruid-
bestrijdingsmiddel binnen krijgen als ze hun voedsel niet goed wassen. Ook kunnen allergische reacties bij men-
sen onvoldoende worden uitgesloten, omdat gemanipuleerde gewassen nieuwe, voor het lichaam onbekende
eiwitten aanmaken. Meerdere landen hebben op grond van deze risicos moratoria op de teelt en import van gen-
tech gewassen ingesteld: geen enkele nieuwe gmo mag worden geteeld of ingevoerd.
LEONOOR OVERSTEEGEN,
RENATE VAN KEULEN EN
CAREL VAN WIJK
Afwisseling versus herhaling in
woordgebruik
Een empirische evaluatie van synoniemen op theoretische kenmerken en
praktische effecten
1. Inleiding
Verandering van spijs doet eten - ofte-
wel: variatie is aantrekkelijk. Dit adagium
geldt op vele gebieden van het leven. Zo
ook bij het lezen: schrijfadviesliteratuur
raadt aan om te variren in zinsbouw,
zinslengte en woordgebruik. De vraag is
echter of dit advies niet op gespannen
voet kan komen te staan met de
gebruikseis dat de tekst ook begrijpelijk
is. Hoe (on)wenselijk is woordvariatie nu
eigenlijk? In een veldexperiment zijn we
aan de hand van een persuasieve tekst van
het type fondswervingsbrief nagaan wat
de effecten van woordvariatie zijn op
leesgedrag, tekstwaardering en overtui-
gingskracht. Daaraan voorafgaand hebben
we aan de hand van theoretische analyses
en beoordelingstaken de definitie van het
begrip synonymie aangescherpt en de
voor het experiment benodigde verza-
meling woordparen samengesteld.
1.1 Het win-verlies rendement van een
schrijfadvies. In de schrijfadviesliteratuur
is de aansporing om met synoniemen
woordherhaling te voorkomen een van
de vaste nummers. De tekst zou er pret-
tiger leesbaar door worden (Renkema, 2002, p. 132) of zelfs beter leesbaar (Hermans,
1997, p. 134). Herhaling van hetzelfde woord verveelt; variatie maakt uw zinnen boeien-
der (Burger & de Jong, 1997, p. 244). Een tekst met synoniemen zal hoger scoren op aan-
303
Samenvatting
In een tekst kan de schrijver naar een bepaald con-
cept verwijzen door steeds hetzelfde woord te
gebruiken of door woorden met een (vrijwel) iden-
tieke betekenis door elkaar te gebruiken. Aan de
hand van een fondswervingsbrief is nagegaan welke
effecten het gebruik van synoniemen heeft op de
lezer in vergelijking met woordherhaling. Hiertoe is
eerst een stipulatieve definitie van synonymie gefor-
muleerd. In twee vooronderzoeken is vervolgens
deze definitie empirisch beproefd en zijn voor de
tekstmanipulatie twee groepen samengesteld van
sterke respectievelijk zwakke synoniemen. Op grond
hiervan zijn de theoretische criteria uitgebreid met
een empirisch gegeven: verschil in bekendheid. In
het hoofdonderzoek is geconstateerd dat lezers de
tekst met synoniemen weliswaar meer aantrekkelijk
vinden maar ook minder begrijpelijk, en dat men
meer tijd nodig heeft om deze te lezen. De negatie-
ve effecten worden sterker naarmate men oppervlak-
kiger leest, en de synoniemen zwakker zijn. De
effecten op overtuigingskracht blijven zeer beperkt.
Vanwege de negatieve effecten geven wij het advies
om synoniemen zeer zuinig te gebruiken.
Tijdschrift voor Taalbeheersing 24e jaargang, nr. 4, 303-331
trekkelijkheid. In dezelfde schrijfadviesliteratuur vindt men echter ook waarschuwende
opmerkingen. Door verschillende woorden te gebruiken voor hetzelfde begrip, loopt u de
kans onduidelijk te worden (Renkema, 2002, p. 133). Synoniemgebruik kan de lezer in
verwarring brengen (Burger & de Jong, 1997, p. 244) en zelfs zakelijke misverstanden ver-
oorzaken (de Berg, 1999, p.155). Dat het inderdaad terecht is om het enthousiasme voor
synoniemen te temperen, blijkt als we nagaan hoe zij de opbouw van een tekstrepresentatie
benvloeden (Onrust,Verhagen & Doeve, 1993, p. 145).
Op het niveau van referentile coherentie, de samenhang aangebracht door de verwij-
zende expressies in een tekst, zijn identieke termen gemakkelijker op elkaar te betrekken
dan in vorm verschillende termen. In (1) hoeft de lezer de tweede vermelding van het jon-
getje niet opnieuw te interpreteren, maar plakt de uitdrukking simpelweg op de al aange-
maakte discourse-entiteit. In (2) ontbreekt de oppervlakkige herkenningsfactor. De lezer
moet de expressie het ventje interpreteren en infereren dat de referent ervan samenvalt met
een reeds gecreerde discourse-entiteit, de referent van het jongetje. Deze extra-inferentie
vertraagt de verwerking en leidt mogelijk zelfs tot misverstand. De lezer kan zich af gaan
vragen of de schrijver verschillende woorden gebruikt omdat het toch om verschillende
referenten gaat.
(1) De ouders van het jongetje waren erg ongerust. Ze hadden het jongetje voor het laatst
gezien toen hij s ochtends de deur uitging.
(2) De ouders van het jongetje waren erg ongerust. Ze hadden het ventje voor het laatst
gezien toen hij s ochtends de deur uitging.
Op het niveau van relationele coherentie, de samenhang op basis van de inhoud van com-
plete uitingen, werkt het gebruik van synoniemen ook door. In het voorbeeld biedt de
tweede zin een verklaring voor de eerste. Deze verklaringsrelatie zal in (1) echter vaker
gelegd worden en als dat gebeurt, ook sneller. In (2) kan deze relatie immers pas begrepen
worden als het ventje gelijk gesteld is aan het jongetje. Omdat synoniemen de opbouw van
een tekstrepresentatie vertragen en de coherentie van het resultaat mogelijk zelfs verzwak-
ken, zal een tekst met synoniemen op twee punten juist negatiever scoren: een lagere waar-
dering op begrijpelijkheid en een langere leestijd.Voor instructieve teksten is reeds geble-
ken dat deze verwachtingen uitkomen (Britton & Gulgoz, 1992).
Uit de effecten op tekstwaardering en leesgedrag volgt echter nog niet wat de invloed
wordt op de specifieke functie van de tekst. Hoe weegt de winst in aantrekkelijkheid op
tegen het verlies aan begrijpelijkheid en leesgemak als het gaat om het uitvoeren van een
instructie, het onthouden van een leertekst of het accepteren van een standpunt? Wij spit-
sen deze vraag hier toe op de functionaliteit van een persuasieve tekst. Daartoe behoren
allerlei vormen van reclame (advertenties, direct mail) en ook menige voorlichtingstekst.
Een simpel antwoord blijkt voor deze tekstsoorten niet gegeven te kunnen worden. De
relatie tussen tekstwaardering en overtuigingskracht laat namelijk een verre van eenduidig
patroon zien. Aantrekkelijkheid heeft soms een positief effect, soms nauwelijks of geen
effect (Chaiken, 1987). Begrijpelijkheid kan zowel een positief als een negatief effect heb-
ben (Van Wijk & Kuperus, 2002). Zelfs als ze de argumenten niet begrijpen, blijken lezers
een standpunt over te kunnen nemen (Fishbein & Ajzen, 1981). En om het patroon verder
te compliceren zijn er ook nog gevallen waarin de tekstwaardering juist de acceptatie van
het standpunt benvloedde: in advertenties kan het oordeel over het product bepaald wor-
304
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
den door hoe de informatie gebracht wordt in plaats van door wat er gezegd wordt (Brown
& Stayman, 1992).
Wanneer je het persuasieve effect van een tekstkenmerk zoals het gebruik van synonie-
men wilt nagaan, dan zul je dat altijd moeten doen in relatie met specifieke lezer-
kenmerken, bijvoorbeeld sekse of bestaande opinies (Van Wijk 2001;Van Wijk & Kuperus,
2002). Een kenmerk dat zich heeft ontpopt als een invloedrijke factor, is de wijze waarop
men de tekst leest. In het begin van de jaren tachtig zijn theoretische modellen ontwikkeld
om onder meer een verklaring te bieden voor het warrige, zo niet tegenstrijdige patroon
in de cognitieve effecten van oppervlakkige tekstkenmerken (aantrekkelijkheid) en inhou-
delijke (begrijpelijkheid). Dual process-modellen zoals het Elaboration Likelihood Model
(ELM, Petty & Cacioppo, 1986) en het Heuristic Systematic Model (HSM, Chaiken, 1987)
gaan er vanuit dat er meer dan n wijze is om te overtuigen met een tekst (zie Hoeken,
1998, voor een nadere introductie). De lezer kan de zogenaamde centrale route volgen en
door de tekst grondig te lezen en zorgvuldig af te wegen op rationele wijze overtuigd wor-
den door de kwaliteit van de argumenten. Of de lezer volgt de perifere route en laat zich,
nogal gevoelsmatig, overtuigen door oppervlakkige tekstkenmerken zoals formuleerstijl,
imago van de zender en het aantal opgevoerde argumenten.
Wie de perifere route volgt, reageert primair op perifere cues en laat zich vooral ben-
vloeden door de mate van aantrekkelijkheid van de tekst.Wie de centrale route volgt, tracht
zich een afgewogen oordeel te vormen op grond van de argumentatie en hecht het mees-
te belang aan de begrijpelijkheid van de tekst. Om het persuasief effect van synoniem-
gebruik vast te stellen moeten we lezers dus naar hun verwerkingsroute karakteriseren.Vol-
gens het ELM is de te nemen route afhankelijk van de capaciteit en de motivatie van de
lezer. Door een lezersgroep te selecteren met een (min of meer) even grote capaciteit kan
de route bepaald worden aan de hand van de motivatie van de individuele lezer. Dit gebeurt
door te vragen naar de intensiteit waarmee men de tekst gelezen heeft, namelijk oppervlak-
kig of grondig.
Tabel 1 geeft een overzicht van de besproken effecten op de lezer wanneer in een tekst
woorden niet herhaald worden maar vervangen door synoniemen. Om deze effecten in een
experimenteel onderzoek te toetsen is een operationele definitie van het begrip synoniem
nodig. In de volgende twee paragrafen geven we eerst een inkadering voor zon definitie
en bespreken we vervolgens in detail de procedure om voor een woordpaar te bepalen in
welke mate er van synonymie sprake is.
Tabel 1: Verwachte effecten bij het gebruik van synoniemen
Domein Effect
In vergelijking met een tekst met woordherhaling
wordt een tekst met synoniemen:
leesgedrag langzamer gelezen
tekstwaardering hoger gescoord op aantrekkelijkheid
lager gescoord op begrijpelijkheid
persuasiviteit door oppervlakkige lezers meer overtuigend gevonden
door grondige lezers minder overtuigend gevonden
305
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
1.2 Synoniemen: een begripsverkenning. In een moderne taalkundige theorie past een
axioma van economisch taalgebruik. Een concept kan volgens zon axioma niet volledig tot
uitdrukking worden gebracht door twee verschillende woorden: zij zouden een
schoolvoorbeeld vormen van niet-functionele redundantie. Bloomfield (1933) was deze
mening reeds toegedaan. Daartegenover staat de gedachte dat in iedere samenleving ieder
tijdperk zijn centres of attraction heeft die clusters van synoniemen met zich meebrengen
(Ullman, 1972). Of in de woorden van Victor Hugo: Toute poque a ses ides propres, il
faut aussi quelle ait les mots propres ces ides.Voor datgene waar veel over gepraat wordt,
moeten meer woorden zijn. Voor beide benaderingen valt iets te zeggen. We hanteren
daarom een notie synoniem die enerzijds stelt dat twee woorden nooit volstrekt hetzelfde
kunnen betekenen, maar anderzijds uitgaat van de mogelijkheid van een grote mate van
betekenisoverlap. Deze notie bevat twee relativeringen van het begrip identieke betekenis.
We bespreken die naar aanleiding van (3), de definitie in Websters New Dictionary of
Synonyms (Gove, 1968). Daarbij laten we synoniemen buiten beschouwing waarvan n van
beide woorden uit een andere taal komt en niet werkelijk ingeburgerd is in de besproken
taal, zoals bij het paar rijstveld/sawa.
(3) A synonym, in this dictionary, will always mean one of two or more words in the Eng-
lish language which have the same or very nearly the same essential meaning.
De eerste relativering betreft de toevoeging in (3) van het woord essential. De redacteu-
ren van Websters bedoelen met essential meaning denotatie als tegenpool van connotatie. Zij
nemen in de definitie geen emotieve betekenisaspecten op zoals de toonaard waarin
gesproken wordt (formeel versus informeel, moreel neutraal versus moreel veroordelend). Deze
toonaard, ook wel register genoemd, heeft te maken met de (maatschappelijke, emotione-
le, regionale, wetenschappelijke) context waarin een woord gangbaar is. Registerverschillen
tussen synoniemen worden volgens (3) dus tot op zekere hoogte toegestaan en zijn ver-
moedelijk in vrijwel ieder woordpaar te onderkennen. Zelfs zulke volstrekt identieke
begrippen als opa en grootvader worden niet altijd in precies dezelfde contexten gebruikt.
De toevoeging essential veronderstelt ook een theoretisch kader waarin een woord een
kern-betekenis heeft. Dit herinnert aan de oude,Aristoteliaanse tegenstelling tussen essen-
tile en accidentele betekenis-elementen. Deze elementen zijn echter moeilijk te bepalen.
Een lexicaal-semantische theorie die tracht een woord te decomponeren in noodzakelijke
eigenschappen (primitieven) en een rest (distinguishers; Katz & Fodor, 1963), loopt steeds
weer tegen ernstige problemen aan (zie Rosch, 1978; Putnam, 1975; Jackendoff, 1983). De
generatieve lexicale theorie van Pustejovski (1991) lijkt een bruikbaar kader te bieden om
op objectieve wijze de relevante eigenschappen van een woord te definiren. Maar ook met
deze theorie is het onderscheid tussen de kern-betekenis en de andere eigenschappen van
een woord niet glashelder te maken; taalgebruikers verschillen dan ook van elkaar bij het
maken van dit onderscheid (Coleman & Kay, 1981). Het meest accuraat lijkt het daarom
om synonymie te typeren als een gradeerbare eigenschap van woordparen (zie ook Cruse,
1986, p. 265). Sommige paren zijn praktisch volledig identiek in betekenis, andere verto-
nen een zeker betekenisverschil.Woordparen met een betekenisgelijkenis kunnen gekarak-
teriseerd worden in termen van hun mate van synonymie, een schaal die van sterk, matig
en zwak loopt naar amper synoniem.
306
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
De tweede relativering betreft het bepaald lidwoord in (3): er is sprake van the same
essential meaning.Vele woorden in een natuurlijke taal hebben meer dan n betekenis, of
liever, meer dan n interpretatie of lezing (zie (4)). Je zou d betekenis als de som van deze
interpretaties kunnen zien. Het is echter niet nodig dat twee woorden, alvorens ze syno-
niem genoemd kunnen worden, al hun interpretaties delen. Stel dat een woord A (bv. bar
in (4)) de interpretaties A
1
, A
2
en A
3
heeft en een woord B (bv. toog in (4)) de interpretaties
B
1
, B
2
, B
3
en B
4
, dan hoeven die interpretaties niet paarsgewijs identiek te zijn om A en B
synoniem te mogen noemen. Het volstaat dan als bijvoorbeeld A
2
= B
3
(= tapkast) om A
en B synoniem te noemen. Synonymie is een relatie between the uses of words rather than
between words (Sparck Jones, 1986, p. 122). Wij zullen daarom als wij over synonieme
woorden spreken steeds bedoelen: woorden die synoniem zijn in (minstens) n (woor-
denboek)interpretatie.
(4) Bar : 1. Caf, 2. Tapkast, 3. Drankkast
Toog : 1. Overdekking muuropening, 2. Buffet, 3. Tapkast, 4. Priesterkleed
1.3 Synoniemen: criteria voor classificatie. Substitueerbaarheid fungeert van oudsher als ht
criterium voor synonymie: woorden zijn synoniem als zij zonder betekenisverandering -
salva veritate of salva distantia (Pagin, 2001, p. 10) - in alle contexten door elkaar vervangen
kunnen worden. Op deze wijze geformuleerd is de definitie echter veel te streng. Een enkel
geval zoals (4) illustreert dat al: niet iedere interpretatie van een woord A, en dus niet ieder
gebruik in context, hoeft identiek in betekenis te zijn met iedere interpretatie van woord
B. We zullen veel preciezer moeten zijn over de voorwaarden die we aan woorden stellen
alvorens we ze aan de substitutietest kunnen onderwerpen. In deze paragraaf bespreken we
in detail de criteria die tot zon complexe, maar ook meer realistische definitie van syno-
nymie behoren. In Kader 1 vatten we ze samen. Op de begrippen telische rol en agentie-
ve rol komen we hieronder terug. Wanneer een woordpaar precies aan alle voorwaarden
voldoet, dan is er sprake van sterke synonymie. Naarmate het woordpaar met meer criteria
op gespannen voet blijkt te staan, wordt de synonymie-relatie zwakker.
Kader 1: Definitie van synonymie
Twee woorden heten synoniem in een interpretatie indien zij aan de volgende criteria voldoen:
0 zij hebben in een professioneel en gezaghebbend woordenboek minstens n betekenis gemeenschappelijk
1 deze betekenissen hebben een beperkt registerverschil
2 deze betekenissen hebben een beperkt verschil in intensiteit
3 a deze betekenissen verschillen niet in bereik (geen hyponymie of hyperonymie)
b deze betekenissen verschillen niet met betrekking tot emotieve betekenis
c deze betekenissen verschillen niet met betrekking tot spraakgebruiksgemeenschap (geen dialect of jeugd-
taal)
4 a deze betekenissen hebben een identieke telische rol
b deze betekenissen hebben, als het een nominaal woordpaar betreft, een identieke agentieve rol
5 er bestaat voor de afzonderlijke woorden in deze betekenis geen structureel verschil in selectierestricties
6 deze betekenissen zijn hoog genoteerd in de woordenboekdefinitie van beide woorden
307
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
308
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
Criterium 0: gemeenschappelijke betekenis
Dit criterium is met nul genummerd omdat het een ingangsvoorwaarde aangeeft. Alleen
woorden die in een betrouwbaar woordenboek zoals het Groot Woordenboek der Nederlandse
Taal in een of meer betekenissen overeenkomen, komen in aanmerking voor verdere theo-
retische analyse.
Criterium 1: verschil in register
Woorden die dezelfde extensie hebben maar verschillen in register, worden als synoniem
aangemerkt zolang het registerverschil niet te groot is (Reinsma, 1993). De omvang van het
verschil bepalen we aan de hand van de in (5) geordende registers (Burger & de Jong, 1997,
p. 236). Het verschil is beperkt wanneer de woorden hoogstens n niveau van elkaar ver-
wijderd zijn. Een neutraal woord is dus wel synoniem met een formeel of een informeel
woord, maar niet met een vulgair woord.
(5) Formeel: meer schrijf- dan spreektaal, niet geschikt voor alledaagse conversatie
(gelaat, geschieden, politiebeambte, ten enenmale, vervoermiddel)
Neutraal: gewone omgangstaal, niet situatie-gebonden (auto, gezicht, kwaad, omdat,
politieagent)
Informeel: meer spreek- dan schrijftaal, niet geschikt voor zakenbrieven (bloedmooi,
kluns, gedoe, geinig, hartstikke)
Vulgair: drieletterwoorden en andere aanstootgevende woorden (hondenlul, maten-
naaier, teringzooi, kloothommel)
Criterium 2: verschil in intensiteit
De betekenis van woord A kan intenser zijn dan die van woord B. Zo lijkt catastrofe in ver-
gelijking met ramp ernstiger, omvangrijker te zijn. Daarmee gaat een verschil in bereik
gepaard: de verzameling catastrofes maakt deel uit van de verzameling rampen (en niet omge-
keerd). Vanwege de grote overlap tussen zaken die wij met catastrofe en ramp aanduiden -
beide termen duiden op extreem negatieve gebeurtenissen - achten we een dergelijk inten-
siteitsverschil toelaatbaar voor een synoniem woordpaar. Wordt het verschil groter, zoals in
het paar ramp-ongeluk, dan is er geen sprake meer van synonymie. Zo worden evidente hyp-
oniem-hyperoniem paren uitgesloten van synonymie: zij verschillen objectief in extensie.
Criterium 3: graduele verschillen resulterend in verschil in intensie/extensie
Ullmann (1972) noemt vijf graduele betekenisverschillen, die te analyseren zijn als ver-
schillen in extensie en/of intensie (zie (6)). De (on)toelaatbaarheid van het eerste verschil
is al besproken onder criterium 2.Verschillen in emotionele lading en morele positie impli-
ceren op zichzelf niet een verschil in extensie. Maar in het feitelijk gebruik zullen de woor-
den niet volledig uitwisselbaar blijken te zijn: concrete sprekers zullen de leden uit woord-
paren als verzet-opstand en afkeurenswaardig-verwerpelijk niet in alle situaties vrijelijk door
elkaar gebruiken. Hierdoor krijgen deze woordparen de facto wel een verschil in extensie.
Vandaar de voorwaarde dat woorden niet in emotieve betekenis verschillen. Om dezelfde
reden mogen de woorden ook niet aan specifieke gebruikersgroepen gebonden zijn zoals
bij woorden uit dialecten (boks-broek, krek-precies) en jeugdtaal (natel-meisje, gaaf-leuk).
(6) A is algemener dan B
A heeft meer emotionele lading dan B
A drukt sterker een morele positie (goed- of afkeuring) uit dan B
A is meer lokaal taalgebruik dan B (dialect)
A is meer leeftijdgebonden taalgebruik dan B (jeugdtaal)
Criterium 4: verschil in qualia-structuur
Bij de theoretische onderbouwing i.c. verwerping van bruikbare synonieme interpretaties
van woordparen wordt verder gebruik gemaakt van Pustejovskis devices voor de analyse
van woorden. Pustejovski (1991) onderscheidt bij lexicale betekenis vier niveaus van repre-
sentatie. Een aanvulling op de tot dusver onderkende betekenisaspecten is te vinden in de
twee niveaus in (7).
(7) qualia-structuur: de essentile eigenschappen van de referent van het woord
argument-structuur: het woord als functie (predikaat-argument structuur), de pro-
jectie op de syntactische structuur
De omschrijving van de qualia-structuur bevat de term essentile eigenschappen; hierdoor
kwalificeert deze structuur zich onmiddellijk als relevant voor ons doel. Op zijn beurt
bestaat de qualia-structuur weer uit verschillende componenten: er zijn vier functies die
samen de qualia-structuur van (een interpretatie van) een lexicaal item bepalen (zie (8)). Dit
zijn een soort schematische rollen ter beschrijving van de betekenis-potentie van een
woord; het is daarbij niet gezegd dat voor ieder woord iedere rol zinvol ingevuld kan wor-
den. Met name voor abstracte nomina blijken de eerste twee rollen, de constitutieve en de
formele rol, lastig te definiren en, voorzover zinvol, te construeren op grond van de woor-
denboek-betekenis van een woord. We beperken ons daarom in het algemeen tot telische
en agentieve betekenisaspecten. De telische rol wordt voor zowel nomina als verba bepaald,
de agentieve uitsluitend voor nomina.
(8) constitutieve rol: de relatie tussen een object en zijn samenstellende delen (materiaal,
gewicht, onderdelen)
formele rol: datgene wat het object onderscheidt in een groter domein (orinta-
tie, omvang, vorm, kleur, positie)
telische rol : doel en functie van het object (doel dat een agens heeft bij het uit-
voeren van een handeling, ingebouwde functie of bedoeling bij
bepaalde activiteiten)
agentieve rol: factoren die te maken hebben met de oorsprong of het totstandko-
men van een object (schepper, artefact, natuurlijke soort, causale
keten)
Met argumentstructuur bedoelt Pustejovski niet exact hetzelfde als traditioneel gangbaar
is. Aangezien hij ook zogenaamde interne argumenten op het oog heeft (Grimshaw, 1990),
is argumentstructuur niet beperkt tot de syntactische categorie werkwoorden. Pustejovski
acht argumentstructuur een noodzakelijke component van lexicale specificatie. Woorden
worden deels gedefinieerd aan de hand van hun (mogelijke) argumenten en de restricties
die zij aan die argumenten opleggen. We komen hierop terug bij criterium 5.
309
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
Criterium 5: verschil in contextuele betekenisaspecten
Tot dusverre hebben wij de directe context van A en B, en dus ook Pustejovskis argument-
structuur, buiten beschouwing gelaten. Het moge echter duidelijk zijn dat substitueerbaar-
heid in lle contexten van een lezing van B voor een lezing van A voorspelbaar onmoge-
lijk wordt indien A en B (in de bewuste lezingen) niet met dezelfde contextelementen
samengaan. In andere woorden: indien de selectierestricties van A en B niet identiek zijn.
Als het een nominaal woordpaar A-B betreft en A treedt op met W1 terwijl B W2 selec-
teert, dan belemmert dit verschil volledige substitueerbaarheid en daarmee een synoniem-
interpretatie van een woordpaar. Een voorbeeld hiervan is het woordpaar moeite-inspanning.
Terwijl moeite optreedt met het werkwoord doen, selecteert inspanning het werkwoord ver-
richten. Voor een verbaal woordpaar zal het dikwijls een hulpwerkwoord van tijd zijn dat
verschillend ingevuld wordt voor A en B. Een voorbeeld hiervan is het woordpaar slagen-
succes behalen: terwijl slagen in de relevante interpretatie het hulpwerkwoord zijn selecteert,
kiest succes behalen als hulpwerkwoord van tijd hebben. Bovendien gaan zij bij voorkeur
samen met verschillende voorzetsels (Slagen in/succes hebben met het vinden van een goede kan-
didaat).
Criterium 6: plaats van relevante lezing in woordenboekdefinitie
Wanneer woord A en/of woord B meerdere interpretaties heeft, dan moeten de interpre-
taties die de woorden gemeen hebben, n van de eersten in hun definities in het woor-
denboek zijn. De selectie van de beoogde interpretaties moet dus relatief gemakkelijk zijn
doordat het hoofd-interpretaties van beide woorden betreft. Zo heeft in het woordpaar gift-
schenking het eerste lid gift weliswaar meerdere interpretaties, te weten vergif en schenking,
maar toch kan het als synoniempaar gekarakteriseerd worden omdat de ene interpretatie
niet prominenter is dan de andere. Het woordpaar zeenevel-vlam daarentegen voldoet niet
aan dit criterium omdat de interpretatie van vlam die overeenkomt met zeenevel, geen
hoofd-interpretatie van vlam is.
1.4 Hypotheses. Er worden vijf hypotheses getoetst. Ze zijn afgeleid uit de in Tabel 1 gepre-
senteerde effecten en de relatieve notie van het verschijnsel synonymie ontwikkeld in de
vorige paragraaf. Hypothese H1 stelt dat de mate waarin woordparen verschillen in de
empirisch bepaalde sterkte van hun synonymie-relatie volledig verantwoord kan worden
door de theoretische criteria. Hypotheses H2 en H3 gaan er vanuit dat het gebruik van
synoniemen negatief doorwerkt op de leessnelheid en het oordeel over begrijpelijkheid, en
dat dit effect des te sterker wordt naarmate de synonymie-relatie zwakker wordt. Hypothese
H4 presenteert in zijn algemeenheid een positief effect op de beoordeling van aantrekke-
lijkheid. Hypothese H5 gaat uit van een tegengesteld patroon in de persuasieve effecten:
afhankelijk van de leesintensiteit ontstaat er een negatief of juist een positief effect. Omdat
niet zeker is of en hoe leesintensiteit een rol speelt bij H2, H3 en H4, is de exploratieve
vraag V1 toegevoegd. V2 is toegevoegd vanwege de mogelijkheid van een effect van de
mate van synonymie op de relaties in H4 en H5.
310
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
H1 De theoretische criteria verklaren volledig de gepercipieerde verschillen in mate van
synonymie.
H2 Een tekst met synoniemen wordt gemiddeld langzamer lezen dan een tekst met
woordherhaling, en het verschil wordt groter naarmate de synoniemen zwakker zijn.
H3 Een tekst met synoniemen wordt lager gewaardeerd op begrijpelijkheid dan een tekst
met woordherhaling, en het verschil wordt groter naarmate de synoniemen zwakker
zijn.
H4 Een tekst met synoniemen wordt hoger gewaardeerd op aantrekkelijkheid dan een
tekst met woordherhaling.
H5 Een tekst met synoniemen is voor oppervlakkige lezers meer overtuigend en voor
grondige lezers minder overtuigend dan een tekst met woordherhaling.
De exploratieve vragen zijn:
V1 Speelt de grondigheid waarmee men de tekst leest, een rol bij de effecten onder H2,
H3 en H4 ?
V2 Speelt de mate van synonymie een rol bij de effecten onder H4 en H5 ?
2. Onderzoeksopzet
De experimentele tekst moest een persuasief karakter hebben en een voldoende lengte om
het gebruik van synoniemen te kunnen variren. Aan beide eisen kan op realistische wijze
voldaan worden in een direct-mail brief, meer specifiek een fondswervingsbrief. Om de
aansprekendheid van de tekst te vergroten is gekozen voor een afzender met een avon-
tuurlijke en activistische signatuur, namelijk Greenpeace. Op basis van publicaties van deze
milieu-organisatie is een lijst gemaakt van 25 woorden die in een brief verwerkt zouden
kunnen worden, en die een voor de hand liggend synoniem hadden. In twee vooronder-
zoeken is voor ieder woordpaar de mate van synonymie bepaald. Aan de hand daarvan zijn
twee groepen samengesteld, n met sterke synoniemen en n met zwakke. Deze groepen
zijn in de experimentele tekstversies verwerkt. Vervolgens zijn in het hoofdonderzoek de
lezerreacties bepaald.
2.1 Voorbereidend onderzoek:Theoretische karakterisering van de synoniemparen.
Doelstelling
Op basis van de theoretische criteria splitsen we de 25 woordparen in twee subgroepen die
duidelijk van elkaar verschillen in semantisch profiel, en van een voldoende omvang zijn (8
10 stuks).
Methode
De 25 geselecteerde woordparen voldeden aan criterium 3 van de definitie: er was geen
sprake van hyponiemen, dialectwoorden of specifieke gevoelsladingen. De volledige lijst
staat in Tabel 3. Ieder woordpaar is beoordeeld op de criteria in de synonymiedefinitie en
gescoord volgens de richtlijnen vermeld in Kader 2. Deze analyse leverde voor ieder
woordpaar een semantisch profiel op.
311
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
Kader 2: Scoring bij de analyse van woordparen op synonymie
REGISTER 0 als er geen registerverschil is tussen de gelijkende betekenissen van A en B
1 als er wel een verschil is (van n registerniveau)
BETEKENIS 0 als de betekenis van beide woorden identiek is
1 als er een minimaal betekenisverschil is
2 bij een niet-minimaal betekenisverschil
AGENTIEVE ROL bij nominale woordparen:
0 als de agentieve rol dezelfde is
1 als er een verschil is
bij verbale woordparen:
0 in alle gevallen
TELISCHE ROL bij nominale woordparen:
0 als (ingebouwde) doel en/of functie van object of gebeurtenis identiek is
1 als er een verschil is
bij verbale woordparen:
0 als het doel van de agens bij het uitvoeren van de handeling identiek is
1 als er een verschil is
SELECTIE- 0 als er geen verschillen zijn in de syntactische en/of semantische restricties op de context die
RESTRICTIES A en B in de relevante lezing kenmerken,
1 als er wel een verschil is
LEZING 0 als de gelijkende betekenis van A en B voor beide de eerste in het woordenboek vermelde
betekenis is
1 als deze betekenis correspondeert met een secundaire lezing voor A of B
2 als deze betekenis correspondeert met een tertiaire lezing voor A f B of met een secundai-
re voor A n B
Resultaten
Tabel 2 geeft drie voorbeelden van een semantisch profiel. Zo scoort bijvoorbeeld bos-woud
een 1 op agentieve rol: een bos kan door mensenhand ontstaan zijn, een woud niet. Steun-
hulp scoort een 2 op lezing: in het woordenboek komt de tweede lezing van steun overeen
met de tweede lezing van hulp. Moeite-inspanning scoort een 1 op register: inspanning is for-
meler dan moeite. De semantisch profiel-score van een woordpaar is de som van de scores op
de zes in de analyse betrokken kenmerken.
Tabel 2 geeft per criterium ook de frequentieverdeling van de toegekende waarden. Op
betekenis en register werd voor de meerderheid van de paren een verschil geconstateerd.
Op selectierestricties en lezing scoorde een beduidende minderheid als verschillend. Op de
agentieve of telische rol lieten de woordparen zelden een verschil zien. Op deze laatste twee
worden daarom bij de evaluatie van de criteria geen statistische analyses uitgevoerd.
312
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
Tabel 2: Drie voorbeelden van een semantisch profiel en per criterium de frequentieverdeling van de toegekende waarden
register betekenis agentieve telische selectie lezing Score
rol rol restricties semantisch
profiel
Profiel van:
bos - woud 1 1 1 0 0 0 3
steun - hulp 0 1 0 0 0 2 3
moeite - inspanning 1 1 0 0 1 0 3
Frequentie van
waarde: 0 6 10 23 24 19 18
1 19 14 2 1 6 4
2 - 1 - - - 3
In Tabel 3 staat per woordpaar de totaalscore op het semantisch profiel. Wanneer we ervan
uitgaan dat een score van 0 duidt op een sterke mate van synonymie en een score van 3 of
hoger op een nogal magere gelijkheid in betekenis, dan zijn 2 paren sterk synoniem, 14
paren behoorlijk synoniem en 9 paren zwak synoniem. De theoretisch gemotiveerde ana-
lyse levert weliswaar een eerste schifting op naar sterke en zwakke synoniemen, maar de
woordparen met een behoorlijke mate van synonymie zijn oververtegenwoordigd: zij
maken meer dan de helft van de gevallen uit. In twee andere vooronderzoekjes zijn we
nagegaan of het mogelijk is om met de reacties van taalgebruikers een scherpere splitsing
naar sterke en zwakke synoniemen te maken.
Tabel 3: Per woordpaar de score op het semantisch profiel
Score Score
pogen - trachten 0 ramp - catastrofe 2
wereld - aarde 0 voorbereiden - prepareren 2
verzekeren - garanderen 1 opdracht - taak 2
standpunt - opvatting 1 inspanning - moeite 3
risico - gevaar 1 bos - woud 3
invoeren - importeren 1 vechten - strijden 3
atmosfeer - dampkring 1 hulp - steun 3
schenking - gift 2 vooruitgang - vordering 3
vervuiling -verontreiniging 2 toekomst - verschiet 3
organiseren - regelen 2 actie - campagne 3
plaats - locatie 2 onafhankelijkheid - zelfstandigheid 5
vernielen - verwoesten 2 onderneming - expeditie 5
voorkomen - verhinderen 2
313
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
2.2 Vooronderzoek I: voorselectie voor sterk/zwak indeling
Doelstelling
Op basis van de beoordelingen door taalgebruikers hebben we de 25 woordparen in twee
subgroepen gesplitst die duidelijk van elkaar verschillen in hun beoordelingen, en van een
voldoende omvang zijn (8 10 stuks).Tevens zijn we nagegaan hoe de empirisch bepaalde
splitsing samenhangt met de semantische profielen van de woordparen.
Methode
Er namen 20 personen deel. Hun leeftijd varieerde van 18 tot 76 jaar, met een gemiddel-
de van 33.6 jaar (sd=17.2). Afname geschiedde individueel. Iedereen voerde drie taken uit.
Eerst gaf men voor ieder woord afzonderlijk op een zevenpuntsschaal aan hoe bekend men
ermee was, dat wil zeggen, dat men het woord vaak hoorde, zag en zelf gebruikte.Van een
woordpaar kregen tien personen het ene lid aangeboden en de overige tien het andere.Ver-
volgens gaf men over ieder woordpaar op twee manieren een oordeel. In beide gevallen
gebeurde dat in context: de betreffende woorden werden met een zin aangeboden die in
de brief zou kunnen komen te staan. Het ene oordeel ging over de gelijkheid van beteke-
nis.Van twee zinnen die slechts op n woord van elkaar verschilden, moest men zeggen of
ze hetzelfde betekenden of niet helemaal hetzelfde. Een voorbeeld staat in (9). Het ande-
re oordeel ging over de uitwisselbaarheid van de woorden. Bij een zin met een open posi-
tie moest men zeggen of de twee gegeven woorden beide even goed op die positie pas-
ten, of dat er een was die beter paste. In (10) zijn dat bijvoorbeeld de woorden vechten en
strijden. Ieder woordpaar werd door de ene helft van de proefpersonen op gelijkheid beoor-
deeld en door de andere helft op uitwisselbaarheid. Bij beide oordelen is een score dus
steeds maximaal tien (iedereen zei ja) en minimaal nul (niemand zei ja).
(9) a Met onze acties willen wij voorkomen dat er natuurgebieden worden aangetast
b Met onze acties willen wij verhinderen dat er natuurgebieden worden aangetast
(10) U kunt Greenpeace helpen met het .......... voor een leefbaardere wereld
Resultaten: samenstelling materiaal
In Tabel 4 staan per woordpaar de resultaten op de drie taken. De beoordeling van de afzon-
derlijke woorden op bekendheid liet regelmatig een plafond-effect zien: 28 keer was de
score (bijna) maximaal (6.9 of 7.0). De andere 22 woorden scoorden op de zevenpunts-
schaal gemiddeld 6.45 (sd=0.28). Omdat uiteindelijk ieder woord 6.0 of hoger scoorde, kan
van alle woordparen gezegd worden dat de leden op bekendheid niet wezenlijk van elkaar
verschilden.
Bij de beoordeling op betekenisgelijkheid en uitwisselbaarheid waren de verschillen tus-
sen woordparen zodanig dat zij een opsplitsing in drie groepen mogelijk maakten. Een
woordpaar is sterk synoniem genoemd wanneer de som van beide oordelen 15 of meer
bedroeg, dat wil zeggen, in minstens 75 procent van de gevallen zijn de leden als gelijk
beoordeeld. Een woordpaar is als zwak synoniem geclassificeerd als de score op betekenis-
gelijkheid vijf of meer was, minstens de helft van de proefpersonen was het hiermee eens.
Bij een lagere score dan vijf is het woordpaar als amper synoniem aangemerkt.
314
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
Deze beslissingsprocedure leverde een driedeling op naar elf paren met sterke synonie-
men, negen met zwakke synoniemen en vijf met woorden die amper synoniem waren. De
drie groepen behaalden op verschil in bekendheid gemiddeld wel een systematisch hogere
score, maar de verschillen waren niet betrouwbaar (sterk: 0.21, zwak: 0.44, amper: 0.48;
F(2,22)=1.77, p=.19). Met de woordparen uit de sterke en zwakke groep synoniemen is
verder gewerkt; de vijf woordparen uit de groep amper synoniem zijn geschrapt. Maar
voordat we daarop doorgaan, kijken we eerst preciezer naar de relatie tussen de (theoreti-
sche) criteria en de (empirische) beoordelingen.
Tabel 4: Per woordpaar de verschilscore op bekendheid (bepaald met zevenpuntsschalen) en de beoordelingen op betekenisge-
lijkheid en uitwisselbaarheid (scores zijn minimaal 0, maximaal 10)
verschilscore op gelijke uit-
bekendheid betekenis wisselbaar
STERK plaats - locatie 0.40 10 9
SYNONIEM trachten - pogen 0.20 9 7
vervuiling - verontreiniging 0.00 8 9
gift - schenking 0.30 8 8
importeren - invoeren 0.30 8 8
vechten - strijden 0.50 8 8
organiseren - regelen 0.00 8 7
opvatting - standpunt 0.30 8 7
verzekeren - garanderen 0.10 7 9
voorkomen - verhinderen 0.20 7 9
wereld - aarde 0.00 7 8
ZWAK taak - opdracht 0.10 8 6
SYNONIEM ramp - catastrofe 1.00 7 7
steun - hulp 0.10 7 7
dampkring - atmosfeer 0.10 7 2
vooruitgang - vordering 0.90 6 6
bos - woud 0.80 6 4
voorbereiden - prepareren 0.90 6 2
verwoesten - vernielen 0.10 5 8
onafhankelijkheid - zelfstandigheid 0.00 5 0
AMPER moeite - inspanning 0.10 4 4
SYNONIEM gevaar - risico 0.10 4 3
toekomst - verschiet 0.90 4 2
actie - campagne 0.50 2 1
onderneming - expeditie 0.80 0 3
Noot. Bij ieder paar staat het woord voorop dat het hoogst scoorde op bekendheid.
315
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
Resultaten: evaluatie criteria
In Tabel 5 worden vier theoretische criteria gekarakteriseerd op basis van hun relatie met
de beoordelingen op bekendheid, betekenisgelijkheid en uitwisselbaarheid. De agentieve en
telische rol zijn vanwege hun zeldzame karakter niet in deze (en de daarop volgende) ana-
lyse betrokken. Selectierestrictie liet een verschil zien bij de beoordelingen op betekenis-
gelijkheid (t(23)=2.89, p<.005) en uitwisselbaarheid (t(23)=2.02, p<.05) en Lezing evenzo
(gelijk: t(23)=2.25, p<.025; uitwisselbaar: t(23)=1.86, p<.05). Betekenis en Register lieten
ook steeds een hogere score zien voor de woordparen waarin geen verschil was, maar
slechts in een geval was dit statistisch betrouwbaar: bij Register op bekendheid (t(23)=1.87,
p<.05).
Tabel 5: Voor vier theoretische criteria de beoordelingen op bekendheid (bepaald met zevenpuntsschalen) en de beoordelin-
gen op betekenisgelijkheid en uitwisselbaarheid (scores zijn minimaal 0, maximaal 10)
verschilscore op gelijke uit-
bekendheid betekenis wisselbaar
SELECTIERESTRICTIE geen verschil (n=19) .31 7.0 6.4
wel verschil (n= 6) .47 4.3 3.8
LEZING geen verschil (n=18) .31 6.9 6.4
wel verschil (n= 7) .44 4.9 4.1
BETEKENIS geen verschil (n=10) .31 7.1 6.1
wel verschil (n=15) .37 5.9 5.5
REGISTER geen verschil (n= 6) .13 6.7 6.7
wel verschil (n=19) .42 6.3 5.5
Noot. Scores die statistisch significant van elkaar verschillen, zijn vetgedrukt.
In Tabel 6 worden de drie synoniemgroepen gekarakteriseerd in termen van de definitie en
vier van de theoretische criteria. De drie groepen verschilden op hun semantisch-profiel-
score (F(2,22)=4.25, p<.05,
2
=.28). Zoals verwacht kan worden, scoorde de sterk-syno-
niemgroep het laagst en de amper-synoniemgroep het hoogst. Hoe de criteria aan dit ver-
schil hebben bijgedragen, is nagegaan door per criterium het percentage synoniemparen
met een nul-score te bepalen. Deze percentages lieten van sterk naar amper synoniem steeds
een regelmatige daling zien. Een multinomiale logistische regressie met de vier criteria als
predictors verklaarde 61 procent van de variantie; de indeling naar synoniemgroep hing
samen met selectierestrictie (
2
(2)=6.19, p<.05) en in iets mindere mate met lezing
(
2
(4)=8.48, p=.08) maar had vrijwel geen relatie met betekenis (
2
(4)=4.29, p=.37) en
register (
2
(2)=0.40, p=.82).
316
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
Tabel 6: Karakterisering van de synoniemgroepen in termen van de definitie en de daartoe behorende criteria
Sterk synoniem Zwak synoniem Amper synoniem
(n=11) (n=9) (n=5)
Score op semantisch profiel 1.45 2.56 3.00
Percentage paren met score 0 op:
selectierestrictie 100 56 60
lezing 82 78 40
betekenis 55 33 20
register 27 22 20
2.3 Vooronderzoek II: toetsing van sterk/zwak indeling
Doelstelling
Met een anders samengestelde groep van taalgebruikers gaan we na of we de splitsing naar
sterke en zwakke synoniemen kunnen repliceren.Tevens gaan we na of we de splitsing kun-
nen verantwoorden door de theoretische criteria aan te vullen met informatie over empi-
rische kenmerken.
Methode
Er namen 34 personen deel, gevorderde doctoraalstudenten van de Tilburgse Letteren-
opleiding Tekst en Communicatie.Aangenomen werd dat zij door hun specifieke achtergrond
kritischer zouden oordelen en mogelijke verschillen sterker tot uitdrukking zouden laten
komen dan een doorsnee steekproef. Iedere deelnemer voerde net als in het eerste voor-
onderzoek drie taken uit, maar dit maal wel op het complete materiaal, dus voor alle 50
afzonderlijke woorden respectievelijk 25 woordparen.
Resultaten: samenstelling materiaal
In Tabel 7 staan per woordpaar de resultaten op de drie taken. De paren zijn geordend van
sterkst naar zwakst synoniem op basis van de som van de scores voor betekenisgelijkheid en
uitwisselbaarheid.
Als we uitgaan van de tweedeling uit het eerste vooronderzoek dan komen bij deze
replicatie van de 20 paren er 18 weer in dezelfde groep terecht. Slechts twee paren ruilen
van groep: strijden-vechten gaat nu naar zwak en vernielen-verwoesten naar sterk. Deze paren
zijn daarom van verdere deelname uitgesloten. De definitieve selectie bestaat uit 10 sterke
en 8 zwakke synoniemen. De scores die in beide vooronderzoeken zijn toegekend, kwa-
men sterk met elkaar overeen.Voor de verschilscore op bekendheid bedroeg de correlatie
.85 (p<.001), voor betekenisgelijkheid .71 (p<.001) en voor uitwisselbaarheid .64
(p<.001).
317
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
Tabel 7: Per woordpaar de verschilscore op bekendheid (bepaald met zevenpuntsschalen) en de beoordeling op betekenisge-
lijkheid en uitwisselbaarheid (N=34, scores zijn percentages)
verschilscore op gelijke uit-
bekendheid betekenis wisselbaar
STERK trachten - pogen 0.09 82 74
SYNONIEM plaats - locatie 0.41 71 74
verzekeren - garanderen 0.50 68 74
schenking - gift 0.12 77 59
wereld - aarde 0.21 59 62
opvatting - standpunt 0.29 56 56
vervuiling - verontreiniging 0.53 56 53
invoeren - importeren 0.82 65 44
organiseren - regelen 0.03 47 44
[vernielen - verwoesten] 0.68 44 44
voorkomen - verhinderen 0.35 41 38
ZWAK ramp - catastrofe 1.74 47 29
SYNONIEM [vechten - strijden] 0.65 35 35
voorbereiden - prepareren 2.68 47 21
opdracht - taak 0.56 35 29
hulp - steun 0.38 29 35
bos - woud 1.97 29 29
atmosfeer - dampkring 0.94 32 24
vooruitgang - vordering 1.53 27 24
onafhankelijkheid - zelfstandigheid 0.24 18 24
Noot. Bij ieder paar staat het woord voorop dat het hoogst scoorde op bekendheid. De paren tussen vierkante
haken zijn niet in de definitieve selectie opgenomen.
In Tabel 8 worden de definitieve selecties gekarakteriseerd met de theoretisch bepaalde
score en de drie beoordelingen door taalgebruikers die in het replicatie-onderzoek zijn ver-
kregen (en dus niet gebruikt zijn om de indeling naar sterk en zwak te bepalen). Er was een
effect van Groep (F(4,13)=12.06, p<.001,
2
=.79). Univariate analyses lieten zien dat het
verschil statistisch betrouwbaar was voor ieder van de vier karakteriseringen (profielscore:
F(1,16)=7.82, p<.025,
2
=.33; bekendheid: F(1,16)= 10.46, p<.005,
2
=.40; gelijke betekenis:
F(1,16)=27.72, p<.001,
2
=.63; uitwisselbaarheid: F(1,16)=38.99, p<.001,
2
=.71). Als groep
scoorden de sterke synoniemen lager op de profielscore en de verschilscore op bekendheid
en hoger op de beoordelingen op gelijkheid van betekenis en uitwisselbaarheid in de zin.
318
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
Tabel 8: Karakteriseringen van de synoniemgroepen
Sterk synoniem Zwak synoniem
(N=10) (N=8)
score op semantisch profiel 1.30 2.63
verschilscore op bekendheid 0.34 1.26
betekenisgelijkheid 62 33
uitwisselbaarheid 58 27
Resultaten: evaluatie criteria
De splitsing naar sterk en zwak synoniem is gemaakt op basis van twee empirische criteria:
de beoordelingen op betekenisgelijkheid en uitwisselbaarheid (zie Tabellen 4 en 7). Om
deze indeling verder te onderbouwen beschikken we over een theoretisch gegeven, de
semantisch profielscore, en een (derde) empirisch resultaat, de verschilscore op bekendheid.
Tabel 9 geeft voor diverse waarden van de semantisch profielscore de kans dat een woord-
paar is geplaatst in de definitieve selectie van sterke synoniemen. Bij een nulscore blijkt
deze kans n te zijn en bij een score van 3 of meer nul. In deze gevallen volstaat de uit-
slag van de theoretische analyse om tot classificatie te komen. Bij de scores 1 en 2 ligt de
kans op of net onder de .60. Hier moeten de gebruikersoordelen de doorslag geven om een
woordpaar tot de sterke of zwakke synoniemen te rekenen.
Tabel 9: Kans op classificatie als sterk synoniem in relatie met semantisch profielscore
0 1 2 3
Kans 1.00 .60 .56 .00
(n=2) (n=5) (n=9) (n=9)
Van de 14 woordparen met een semantisch profielscore van 1 of 2 zijn er 8 als sterk geclas-
sificeerd en 6 als zwak. Deze zwakke synoniemen scoorden hoger op de verschilscore voor
bekendheid (1.12 versus 0.38; t(12)=2.15, p<.05). Wanneer de 14 woordparen geordend
worden op deze verschilscore en vervolgens gesplitst in twee groepen, waarbij de 8 woord-
paren met de laagste scores sterk synoniem zijn en de 6 met de hoogste scores zwak syno-
niem, dan blijken 12 woordparen weer in dezelfde categorie te komen. Slechts twee paren
wisselden van groep: de zwakke synoniemen gevaar-risico verschilden te weinig in bekend-
heid (0.10), de sterke synoniemen invoeren-importeren naar verhouding te veel (0.82).
Kader 3 geeft de besproken overwegingen voor classificatie schematisch weer. Deze pro-
cedure verantwoordt de plaatsing van 23 van de 25 woordparen (92%;
2
(1)=17.36,
p<.0001). De theoretische criteria bepaalden de beslissing volledig bij perfecte overeen-
stemming en bij nogal wat schendingen (3 of meer). Bij een beperkt aantal verschilpunten
(1 of 2) deden een ervaringsgegeven dat: hoeveel verschillen de woorden van elkaar in
bekendheid? Zoals eigen aan een empirisch criterium, kan er tussen groot en klein niet
een absolute grens getrokken worden. In dit onderzoek bleek de grens te liggen bij iets
meer dan een half punt op de zevenpuntsschaal.
319
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
Kader 3: Procedure om te bepalen of een woordpaar als sterk of zwak synoniem wordt beoordeeld
SCORE SEMANTISCH PROFIEL IS: WOORDPAAR IS:
0 sterk synoniem
1 of 2 sterk synoniem indien verschil in bekendheid klein
zwak synoniem indien verschil in bekendheid groot
3 zwak synoniem
3. Het hoofdonderzoek
Doelstelling
We gaan na welke invloeden het gebruik van synoniemen heeft op de lezer van een per-
suasieve tekst.
Materiaal
Uitgangspunt was een fondswervingsbrief van de milieu-organisatie Greenpeace opge-
bouwd uit acht alineas. Door in iedere alinea de tekst iets te herformuleren zijn tw basis-
versies gemaakt: een versie met sterke synoniemen en een andere versie met zwakke syno-
niemen. De woorden uit een paar stonden in dezelfde zin of verdeeld over twee zinnen met
eventueel nog een derde zin ertussenin (zie (11) en (12)). In de ene basisversie zijn de tien
sterke synoniemen opgenomen en in de andere basisversie de acht zwakke. Beide basis-
versies hadden dus dezelfde globale opbouw, vertolkten dezelfde communicatieve intenties
en presenteerden vrijwel dezelfde informatie. Alleen binnen alineas waren er kleine inhou-
delijke verschillen. De volledige tekst van de versies staat in Bijlage 1.
(11) Dit kan zijn omdat wij hebben kunnen voorkomen dat bijvoorbeeld een zeer vrucht-
baar deel van een woud werd gekapt, of dat zon woud/bos vernield werd.
(12) Omdat Greenpeace niet vanuit een bepaald politiek standpunt opereert, aanvaarden
we geen geld van de overheid. (...) Toch willen we zonder politiek standpunt/
opvatting blijven functioneren.
Uit iedere basisversie zijn twee experimentele versies afgeleid. Bij woordherhaling is voor een
woordpaar steeds hetzelfde woord gebruikt (in (11) is woud herhaald en in (12) standpunt).
Bij woordafwisseling is voor ieder woordpaar steeds het synoniem gegeven (in (11) achtereen-
volgens woud en bos en in (12) standpunt en opvatting). In totaal waren er dus vier experi-
mentele versies: voor de sterke synoniemen n met woordherhaling en n met woord-
afwisseling en voor de zwakke synoniemen net zo.
De verwachting is dat lezers gelijk zullen reageren op beide woordherhalingsversies. De
houdbaarheid van deze aanname wordt bij de verwerking van de resultaten als eerste
gecontroleerd. Als dat inderdaad het geval blijkt te zijn, dan mogen de gegevens van deze
versies samengenomen worden. In dat geval resteren er drie experimentele condities:
woordherhaling, afwisseling met sterke synoniemen en afwisseling met zwakke synonie-
men.
320
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
321
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
Instrumentatie
De vragenlijst bestond uit vier onderdelen: persoonlijke kenmerken, tekstwaardering, over-
tuigingskracht en leesgedrag.
Voor de persoonlijke kenmerken is gevraagd naar sekse, leeftijd en hoogst genoten
opleiding. De betrokkenheid bij het milieuvraagstuk is bepaald met vier beweringen waar-
onder ik maak me regelmatig zorgen over het milieu. Bij ieder werd een zevenpuntsschaal gege-
ven met als polen zeer mee oneens en zeer mee eens. De betrouwbaarheid van de schaal was
adequaat (Cronbachs =.79; zie Van Wijk, 2000, p. 217).
De tekstwaardering is bepaald aan de hand van de taxonomie van Van Wijk (1996).Voor
aantrekkelijkheid zijn acht items geformuleerd over het stijlkenmerk levendigheid. Voor
begrijpelijkheid zijn acht items geformuleerd over de stijlkenmerken helderheid (van
inhoud) en doorzichtigheid (van opbouw). De complete lijst van items staat in Tabel 10. De
feitelijke samenhang tussen de items is nagegaan met een principale componentenanalyse
met toepassing van varimax-rotatie. Deze bewerking leverde drie factoren op die sterk
overeenkwamen met de apriori-indeling van de items (zie Tabel 10).
Tabel 10: Ladingen van de tekstwaarderings-items na varimax-rotatie
compo- compo- compo-
nent 1 nent 2 nent 3
aantrek- samen- toegan-
kelijk hangend kelijk
A1 De brief is weinig gevarieerd -.81 .19 -.10
A2 De brief is op een leuke manier geschreven .78 .05 -.02
A3 Ik vind de manier waarop de brief geschreven is: vervelend-aangenaam .77 .22 -.24
A4 Ik vind .... geschreven is: afwisselend - saai -.76 -.11 .17
A5 Ik vind .... geschreven is: langdradig-onderhoudend .70 .18 -.18
A6 Tijdens het lezen verslapte mijn aandacht -.68 .11 -.42
A7 De brief bevat veel afwisselende passages .57 -.29 -.16
A8 Ik vind .... geschreven is: verrassend-voorspelbaar -.33 .27 .48
B1 Ik vind .... geschreven is: onsamenhangend-samenhangend .04 .83 .22
B2 Ik vind .... geschreven is: stokkend-vloeiend .03 .83 .17
B3 Ik vind .... geschreven is: duidelijk-vaag .05 -.78 -.14
B4 De zinnen in de brief sluiten goed op elkaar aan .10 .74 .23
B5 Ik vind .... geschreven is: gemakkelijk-moeilijk .05 -.61 -.42
B6 Het kostte me weinig moeite om de brief te lezen -.03 .45 .52
B7 De brief bevat zinnen die ik niet goed begrijp .11 -.33 -.76
B8 Ik moest vaak teruglezen om het verband tussen zinnen te begrijpen .06 -.30 -.82
Aandeel in verklaarde variantie (als percentage) 24.1 22.5 15.0
Noot In vet de ladingen waarvan de absolute waarde groter is dan .28, de grenswaarde voor statistische signifi-
cantie (Rietveld & van Hout, 1993, p. 274).
De eerste factor werd bepaald door de items voor aantrekkelijkheid (A1-A8), de tweede
factor door die voor begrijpelijkheid (B1-B8). Op de tweede factor laadden de items die
direct naar de tekst vroegen, het hoogst (B1-B5); de items die naar het leesproces vroegen,
laadden ook op een derde factor (B6-B8). Door steeds van de hoogste factorlading uit te
gaan zijn de items tot drie schalen samengenomen: aantrekkelijk (A1-A7), samenhangend (B1-
B5) en toegankelijk (A8, B6-B8). De betrouwbaarheid van iedere schaal was adequaat, zo niet
goed (aantrekkelijk: Cronbachs =.85; samenhangend: Cronbachs =.86; toegankelijk: Cron-
bachs =.76).
De overtuigingskracht is bepaald voor de drie cruciale procesonderdelen: overtuigin-
gen, attitudes en intenties (Hoeken, 1994).
De overtuigingen hadden betrekking op de pretenties van Greenpeace en de urgentie
van de vraag om ondersteuning. Beide overtuigingen zijn gemeten met een zevenpunts-
schaal met als polen zeer mee oneens en zeer mee eens.
De attitudes ten aanzien van de verontwaardiging van Greenpeace-medewerkers en van
de redenen voor het verzoek om steun zijn ieder gemeten met vier semantische differen-
tialen met antoniemen van het type dom-verstandig, overbodig-noodzakelijk en slecht-goed. De
items zijn gescoord op zevenpuntsschalen. De betrouwbaarheid van de schalen was goed
(verontwaardiging medewerkers: Cronbachs =.85; redenen voor verzoek: Cronbachs =.87).
De intenties zijn op twee manieren bevraagd. Eerst op nogal vrijblijvende wijze door
beoogd gedrag in een hypothetische context te presenteren en een relatief oordeel te laten
geven op een zevenpuntsschaal met de polen zeer mee oneens en zeer mee eens (voor items,
zie Tabel 13).Vervolgens op meer directe wijze door op een concreet voornemen te laten
reageren met een absolute beslissing: ja of nee (voor items, zie Tabel 14).
Leesgedrag is langs twee wegen bepaald: leestijd door observatie en leeswijze door
zelfrapportage.Tijdens de afname van de taak hield de proefleider bij hoeveel tijd de proef-
persoon nodig had om de brief te lezen. Deze tijd is afgerond en genoteerd als een veel-
voud van 30 seconden.Voor de gehele steekproef was het gemiddelde van de aldus bepaal-
de leestijd 153 seconden (sd=45).
Aan het eind van de afnamesessie gaf de proefpersoon de eigen mening over de inten-
siteit waarmee deze de brief gelezen had, door uit drie antwoordalternatieven er een te kie-
zen: grondig, oppervlakkig of niet grondig maar ook niet oppervlakkig. In de gehele steekproef
werd 93 keer geantwoord met grondig, 37 keer met oppervlakkig en 70 keer met de tus-
senmogelijkheid. Bij de verdere verwerking van de gegevens is een tweedeling gehanteerd
naar las wel grondig (n=93) en las niet zo grondig (n=107).
Proefpersonen
Aan het onderzoek namen 200 proefpersonen deel, 50 per experimentele tekstversie en
gelijkelijk verdeeld over mannen en vrouwen. De leeftijd varieerde van 18 tot en met 77
jaar en was voor beide seksen vrijwel gelijk (man: 38.9 jaar, sd=16.7; vrouw: 38.7 jaar,
sd=15.9; t(198)=0.09, p=.93). Bij sommige analyses is voor leeftijd uitgegaan van een twee-
deling naar 35 of jonger en 36 of ouder (voor beiden: n=100).
Opleiding was gelijkmatig gespreid over de zes niveaus vanaf lager beroepsonderwijs tot en
met universiteit. Opleiding liet geen relatie zien met de tweedelingen naar leeftijd
(
2
(5)=6.47, p=.26) en sekse (
2
(5)=8.16, p=.15).
Betrokkenheid bij het milieuvraagstuk vertoonde geringe, maar statistisch significante
verschillen met Leeftijd (F(1,196)=5.71, p<.025,
2
=.03) en Sekse (F(1,196)=5.94, p<.025,
322
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK

2
=.03; L*S: F<1). De respondenten van 36 jaar of ouder scoorden iets hoger (5.18 versus
4.85) en de vrouwen deden evenzo (5.19 versus 4.83). Omdat slechts een kleine minder-
heid van de scores onder de neutrale score 4 lag (20%), is ervan afgezien om een tweede-
ling te maken naar hoog en laag betrokken proefpersonen.
Procedure
Er is uitgegaan van een tussen-proefpersoondesign: iedere deelnemer kreeg n van de vier
tekstversies te lezen. De volgorde en inhoud van de onderdelen in de vragenlijst was voor
iedereen gelijk: eerst persoonlijke kenmerken, gevolgd door een tekstversie, tekstwaarde-
ringen, attitudes, overtuigingen, intenties en leeswijze. Het onderzoek is in individuele ses-
sies afgenomen. Een afname duurde ongeveer tien minuten. De leestijd van de brief varieer-
de van een tot vier minuten.
Verwerking van de gegevens
De frequentiegegevens bij leeswijze en gedragsintentie zijn getoetst met de
2
-toets. Alle
andere toetsingen zijn uitgevoerd met een twee-weg (M)ANOVA met als factoren Tekstver-
sie (woordherhaling, sterke synoniemen, zwakke synoniemen) en Leeswijze (las wel grondig, las niet
zo grondig) en als covariaten Betrokkenheid, Leeftijd en Sekse. Bij de resultaten worden
zowel de betrouwbaarheid als de verklarende waarde gegeven (p en
2
; zie Van Wijk, 2000,
p. 102-104, 157).
Voorafgaand aan de eigenlijke verwerking is eerst nagegaan of de herhalingsversies
samengenomen konden worden. Voor leestijd, tekstwaarderingen en overtuigingskracht
zijn, onder medeneming van de drie covariaten, aparte tweeweg (M)ANOVAs uitgevoerd met
als factoren Leeswijze en Tekstversie (de twee teksten met woordherhaling). De verschillen
tussen tekstversies waren steeds niet significant (alle Fs<1). De scores verkregen voor beide
teksten met woordherhaling zijn bij de verdere analyses daarom behandeld als behorend tot
eenzelfde conditie.
De inbreng van de drie covariaten verschilde al naargelang het te toetsen gedrag. Bij
leestijd was de invloed merkbaar van Sekse (F(1,191)=5.82, p<.025,
2
=.03) en in iets min-
der mate Leeftijd (F(1,191)=3.23, p=.07). Betrokkenheid speelde geen rol (F(1,191)=1.37,
p=.24).Vrouwen bleken gemiddeld 16 seconden langer gelezen te hebben. Bij tekstwaarde-
ring was er een inbreng van Betrokkenheid (F(3,189)=3.70, p<.025,
2
=.06) en Leeftijd
(F(3,189)=3.73, p<.005,
2
=.06). Sekse speelde hier geen rol (F(3,189)=1.48, p=.22). Hoe
meer betrokken en hoe ouder men was, des te positiever viel de waardering uit. Bij over-
tuigingskracht was er eveneens een relatie met Betrokkenheid (F(6,182)=7.72, p<.001,

2
=.20) en Leeftijd (F(6,182)=3.08, p<.01,
2
=.09) en niet met Sekse (F(6,182)=1.67,
p=.13). Hoe meer betrokken en hoe ouder men was, des te sterker was ook de instemming.
4. Resultate
4.1 Effecten op leesgedrag. Leeswijze vertoonde een zwakke relatie met de persoonsken-
merken. Dat men de tekst grondig gelezen had, werd iets vaker gezegd door vrouwen (53
vs. 40 procent;
2
(1)= 3.40, p=.07) en door personen van 36 jaar of ouder (50 vs. 43 pro-
cent;
2
(1)=0.99, p=.32). Ook scoorden grondige lezers iets hoger op betrokkenheid (5.13
vs. 4.91; t(198)=1.60, p=.11). Leeswijze stond echter in geen enkel verband met de tekst-
323
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
versie. Het aandeel van de grondige lezers lag steeds net iets onder de helft (herhaling, sterk
en zwak synoniem: 46 vs. 44 vs. 50 procent;
2
(2)=0.38, p=.83). De leeswijze van de tekst is
niet benvloed door de specifieke kenmerken ervan.
In Tabel 11 staan de resultaten voor leestijd. Er waren effecten van Leeswijze
(F(1,191)=9.93, p<.005,
2
=.06) en Tekstversie (F(2,191)=4.33, p<.025,
2
=.04).Wie zei de
tekst grondig gelezen te hebben, bleek deze ook langer gelezen te hebben (overall-scores: 165
versus 143 seconden). De versie met woordherhaling werd het snelst gelezen, die met zwak-
ke synoniemen het langzaamst (overall-scores: 145, 158 en 166 seconden). Er was geen inter-
actie tussen Leeswijze en Tekstversie (F<1). Een post hoc analyse wees echter uit dat het effect
van Tekstversie grotendeels voor rekening kwam van de niet zo grondige lezers
((F(2,101)=4.10, p<.025,
2
=.08; las wel grondig: F<1). In vergelijking met woordherhaling
hadden zij bij zwakke synoniemen significant meer tijd nodig (p<.01) en bij sterke syno-
niemen in beduidende mate (p=.065;Tukeys HSD procedure; zie Van Wijk, 2000, p. 147-157).
Tabel 11: Leestijd in relatie met leeswijze en tekstversie (scores zijn secondes)
woordherhaling sterk synoniem zwak synoniem
las niet zo grondig (n=107) 131 150 160
las wel grondig (n= 93) 160 168 173
Noot. In vet de scores die bij post-hoc vergelijking significant verschilden van de score bij woordherhaling.
4.2 Effecten op tekstwaardering. In Tabel 12 staan voor de drie beoordelingsaspecten de
resultaten op tekstwaardering. Er waren effecten van Leeswijze (F(3,189)=4.69, p<.005,

2
=.07) en Tekstversie (F(6,380)=7.41, p<.001,
2
=.11; L*T: F<1). Univariate analyses lie-
ten voor Leeswijze een verschil zien bij Samenhangend (F(1,191)=12.78, p<.001,
2
=.06)
en Toegankelijk (F(1,191)=8.54, p<.005,
2
=.04; aantrekkelijk: F<1). Grondige lezers oor-
deelden positiever op de twee aspecten van begrijpelijkheid. Voor Tekstversie was er een
effect bij ieder van de drie oordelen (aantrekkelijk: F(2,191)=6.75, p<.001,
2
=.07; samen-
hangend: F(2,191)=14.80, p<.001,
2
=.13; toegankelijk: F(2,191)=11.52, p<.001,
2
=.11). De
richting van het effect was echter niet steeds gelijk: door synoniemen te gebruiken steeg de
waardering op aantrekkelijkheid, maar daalde de waardering op tekstsamenhang en
toegankelijkheid. Geen van de interacties tussen Leeswijze en Tekstversie was significant
(alle Fs<1.65, p>.19). Maar post hoc vergelijkingen lieten wel een interactie zien bij de
waarderingen op samenhangend en toegankelijk, de twee aspecten van begrijpelijkheid.
Grondige lezers scoorden alleen de tekst met zwakke synoniemen significant lager dan de
versie met woordherhaling. Niet zo grondige lezers scoorden beide versies met synoniemen
lager (Tukeys HSD procedure).
324
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
Tabel 12: Per beoordelingsaspect de tekstwaardering in relatie met leeswijze en tekstversie (scores zijn minimaal 1, maximaal 7)
woord herhaling sterk synoniem zwak synoniem
AANTREKKELIJK las niet zo grondig 3.90 4.41 4.38
las wel grondig 4.00 4.52 4.58
SAMENHANGEND las niet zo grondig 4.83 4.04 4.20
las wel grondig 5.56 5.15 4.36
TOEGANKELIJK las niet zo grondig 5.00 4.17 4.08
las wel grondig 5.49 5.15 4.44
Noot. In vet de scores die bij post-hoc vergelijking significant verschilden van de score bij woordherhaling.
4.3 Effecten op overtuigingskracht. In Tabel 13 staan de resultaten voor de drie gedragsde-
terminanten van overtuigingskracht. Geen van de effecten van Leeswijze en Tekstversie was
significant (alle Fs<1). Alleen een ver doorgevoerde post-hoc analyse liet een effect zien bij
n specifieke subgroep, de vrouwen die niet grondig lazen, op de evaluatie van het emo-
tioneel getinte attitude-object, de verontwaardiging van de Greenpeace-medewerkers. In
vergelijking met woordherhaling scoorden zij bij sterke synoniemen hoger (5.73 versus
5.27) en bij zwakke synoniemen lager (4.65 versus 5.27; F(2,42)=4.62, p<.025,
2
=.18).
Tabel 13: Gedragsdeterminanten in relatie met tekstversie (scores zijn minimaal 1, maximaal 7)
woord herhaling sterk synoniem zwak synoniem
OVERTUIGINGEN
Door meer steun kan Greenpeace werkelijk tot betere 5.50 5.62 5.61
resultaten komen
Aan de oproep in de brief kun je niet zomaar 4.73 4.72 4.55
voorbijgaan
ATTITUDES
t.a.v. verontwaardiging medewerkers Greenpeace 5.27 5.41 5.26
t.a.v. redenen voor verzoek om financile steun 5.70 5.69 5.62
GEDRAGSINTENTIES
Als ik geld aan een non-profit organisatie wil geven, 5.33 5.23 5.33
lijkt Greenpeace mij zeer geschikt
Als ik het geld had, zou ik de machtiging insturen 4.82 4.83 4.53
In Tabel 14 staan de resultaten voor de twee directe vragen naar de gedragsintentie. De
tekstversies leidden niet tot een verschil in belangstelling voor het Weekly Status Report
(
2
(2)=4.04, p=.13) en de kwartaalinformatie (
2
(2)=3.48, p=.18). Post hoc analyses lieten
evenwel zien dat bij eenzijdige toetsing met Fishers Exact Test de synoniem-versies signi-
ficant van elkaar verschilden (Weekly Status Report: p=.035; Kwartaalinformatie: p=.048). In
vergelijking met de tekstversie met sterke synoniemen daalde bij die met zwakke synonie-
men de interesse met bijna 20 procentpunten.
325
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
Tabel 14: Interesse voor publicaties in relatie met tekstversie (in percentages)
woord herhaling sterk synoniem zwak synoniem
(n=100) (n=50) (n=50)
Ik wil het Weekly Status Report lezen waarin de 53 64 44
activiteiten van Greenpeace van dit moment staan
Ik wil iedere kwartaal de informatie van Greenpeace 37 46 28
ontvangen
Noot. In vet de scores van de tekstversies die significant van elkaar verschillen.
5. Discussie
5.1 Conclusies. De beoordelingen van de woordparen op hun mate van synonymie konden
niet volledig verantwoord worden door de theoretische criteria (H1). Dit lukte wel als het
woordpaar geheel voldeed aan de criteria of er in beduidende mate van afweek, maar niet
voor een redelijk omvangrijke groep met een kleine afwijking ten aanzien van de criteria.
Voor deze groep kon echter succesvol een beroep worden gedaan op een empirisch gege-
ven: de mate waarin de leden van een woordpaar van elkaar verschilden in bekendheid.
Door informatie over dit kenmerk aan de theoretische criteria toe te voegen kon een pro-
cedure geformuleerd worden die de splitsing naar sterk of zwak synoniem verklaarde voor
vrijwel alle gevallen (92%).
De tekst met synoniemen werd inderdaad langzamer gelezen dan de tekst met woord-
herhaling, en het verschil was groter bij de versie met zwakke synoniemen (H2). Ofschoon
het in de hele tekst om niet meer ging dan de variatie in een tiental woorden, nam de lees-
tijd bij sterke synoniemen met 9 procent toe en bij zwakke synoniemen met 15 procent.
De grondigheid waarmee men gelezen had, was hierbij van invloed (V2). Het effect was
veel sterker in de groep die zei de tekst niet zo grondig gelezen te hebben: bij sterke syno-
niemen 15 procent meer leestijd, bij zwakke synoniemen 22 procent meer.
De tekst met synoniemen kreeg een lagere waardering op begrijpelijkheid dan de tekst
met woordherhaling, en het verschil was groter bij de versie met zwakke synoniemen (H3).
Dit effect manifesteerde zich op gelijke wijze bij de oordelen op samenhang respectievelijk
toegankelijkheid. De grondigheid waarmee men de tekst las, speelde hierbij een opvallen-
de rol (V2). Wie niet zo grondig las, beoordeelde het gebruik van zowel zwakke als sterke
synoniemen negatief. Wie wel grondig las, deed dit alleen bij zwakke synoniemen.
De tekst met synoniemen werd hoger gewaardeerd op aantrekkelijkheid dan de tekst
met woordherhaling (H4). De grootte van dit effect bleek los te staan van de grondigheid
waarmee men de tekst las (V1) en van de mate van synonymie (V2).
De tekst met synoniemen was voor oppervlakkige lezers niet meer overtuigend en voor
grondige lezers niet minder overtuigend dan een tekst met woordherhaling (H5). Leeswij-
ze bleek geen invloed te hebben op de persuasiviteit van de tekst. Daarentegen waren er bij
de attitudes en gedragsintenties wel enkele aanwijzingen dat de mate van synonymie moge-
lijk een specifieke rol speelt (V2). In vergelijking met woordherhaling had het gebruik van
sterke synoniemen soms een positief effect en dat van zwakke synoniemen juist een nega-
326
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
tief effect. De mate van synonymie lijkt eerder de richting van het effect te benvloeden dan
de omvang ervan.
Een laatste conclusie die aan dit onderzoek verbonden kan worden, betreft een metho-
dische kwestie. De bepaling van leeswijze met een zelfrapportage (grondig gelezen: ja/nee)
vormde een valide operationalisering. De groep respondenten die aangaf niet grondig gele-
zen te hebben, had immers minder tijd nodig om de brief te lezen en vond synoniemen
sneller storend; men beoordeelde de tekst negatiever op begrijpelijkheid zodra er maar
synoniemen werden gebruikt, zelfs als ze sterk waren.
5.2 Eindbalans
Theoretische kanttekeningen
De taalkundige kenmerken die tezamen het semantisch profiel van een synoniem woord-
paar uitmaken, bepalen de classificatie als sterk of zwak synoniem wanneer de uitslag dui-
delijk is: het paar voldoet aan alle kenmerken of wijkt er beduidend van af. In onze selec-
tie geldt dat voor minder dan de helft van de gevallen.Voor de andere gevallen met slechts
een geringe afwijking bepaalt een empirisch gegeven de plaatsing: het verschil in bekend-
heid tussen de leden van het woordpaar. Bij een relatief klein verschil vindt men het paar
sterk synoniem, bij een groter verschil zwak synoniem. Om de mate van synonymie in een
woordpaar te kunnen bepalen zullen we in een groot aantal gevallen de taalkundige analy-
se aan moeten vullen met frequentiegegevens. Synonymie kan niet verantwoord worden als
een fenomeen zonder psychologisch aspect.
Over het belang van ieder van de taalkundige kenmerken in het semantisch profiel kun-
nen wij geen definitieve uitspraken doen. De woordparen in ons onderzoek zijn geselec-
teerd met het oog op hun bruikbaarheid in een fondswervingsbrief van een milieu-organi-
satie. Zij zijn niet gekozen om op systematische wijze de theoretische criteria te kunnen
variren. Sommige criteria hebben geen kans gekregen om de beoordelingen te benvloe-
den: de woordparen mogen er niet op verschillen (bij criterium 3) of ze blijken dat slechts
in zeer beperkte te doen (bij criterium 4).Voor vier van de zes criteria staat de gehanteer-
de selectie het toe om na te gaan of ze een rol kunnen spelen bij de taalgebruikersoordelen.
Wat hierbij vooral opvalt, is dat de beoordeling op mate van synonymie het zwakst samen-
hangt met het meest concrete criterium, het verschil naar register, en het sterkst met het
meest abstracte criterium, de selectierestricties.
Met name dat laatste gegeven nodigt uit tot nader onderzoek: kennelijk speelden bij de
proefpersonen ook andere dan de geboden contexten op de achtergrond mee bij de beoor-
deling van mate van synonymie. In de geboden contexten was aan de selectie-restricties van
beide woorden van het synoniempaar voldaan, zoals in: Daarnaast zorgt uw schenking/gift
ervoor dat we op mr fronten mr kunnen bereiken. De woorden schenking en gift ver-
tonen een sterke gelijkenis als zij op subject positie staan maar waar schenking ook als object
(van doen) voorkomt, verzet gift zich tegen deze positie. Het gegeven dat dergelijke niet fei-
telijk-relevante verschillen in selectierestricties een rol blijken te hebben gespeeld bij de
synonymiebeoordeling lijkt erop te wijzen dat het woord niet in isolement maar als deel
van een construct geactiveerd wordt bij lezing.
327
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
Praktische consequenties
De dubbele moraal bij het gebruik van synoniemen is in de onderzoeksresultaten duidelijk
terug te vinden: een positief effect op de beoordeling van aantrekkelijkheid maar een nega-
tief effect op de leestijd en de beoordeling van begrijpelijkheid. Deze effecten blijken zich
wel verschillend te gedragen. Het positieve effect staat los van de mate van synonymie en
van lezerskenmerken; de negatieve effecten worden sterker naarmate de synoniemen zwak-
ker zijn, en de lezer minder grondig te werk gaat.
De geconstateerde effecten op overtuigingskracht rechtvaardigen geen stellige conclusies,
maar wijzen wel in een bepaalde richting: sterke synoniemen werken mogelijk positief uit
en zwakke synoniemen negatief. De effecten kunnen echter gemaskeerd zijn doordat wij
Greenpeace als afzender van de brief hebben opgevoerd. De doelstellingen van deze organi-
satie blijken zeer positief gewaardeerd te worden met als gevolg hoge scores op al de persu-
asiviteits-items. In de meeste gevallen ligt het gemiddelde van de zevenpuntsschalen boven
de 5 (zie Tabel 13). Om de effecten op overtuigingskracht meer kans te geven zich te mani-
festeren hebben wij daarom een replicatie uitgevoerd met een minder bekende organisatie
als afzender van de brief. Dit blijkt inderdaad een duidelijker patroon in de resultaten op te
leveren (Van Wijk, Seesing & Oversteegen, 2002). Een tweede vraag voor vervolgonder-
zoek betreft de afstand in de tekst tussen de synoniemen. In het onderhavig onderzoek is die
zeer klein; de vraag is of een grotere afstand de gevonden effecten verandert.
Effecten kunnen niet los van het leesgedrag van de ontvanger gevalueerd worden. Niet
zo grondige lezers hebben het meest last van synoniemen. Hun leestempo wordt er ster-
ker door vertraagd en ze vinden zelfs sterke synoniem al een inperking op de begrijpelijk-
heid van de tekst. Je mag ervan uitgaan dat hierdoor in een normale leessituatie met name
deze groep eerder zal stoppen met lezen en de brief dus terzijde zal leggen. Het is zeer
onwaarschijnlijk dat tijdens het lezen het hinderend effect van synoniemen volledig gecom-
penseerd wordt door de motiverende werking van een grotere aantrekkelijkheid. De risi-
coname van vroegtijdig afhaken kan daarom alleen gerechtvaardigd zijn als je zeer sterke
effecten op overtuigingskracht verwachten mag. Daar lijkt echter geen sprake van te zijn.
Dat is voldoende reden om met synoniemen heel zuinig om te springen. Dit negatieve
advies voor de schrijver van een persuasieve tekst spoort met het advies van Britton en
Glgoz (1991) voor schrijvers van instructieve teksten. Zij betogen dat woordherhaling
altijd te verkiezen is boven woordvariatie (synonymie). Het variatie-adagium,elegant varia-
tion in hun woorden, berust op een misverstand (o.c., p. 340). Het aantrekkelijker maken
van een tekst mag natuurlijk nooit ten koste gaan van de begrijpelijkheid ervan of van het
realiseren van het eigenlijke gebruiksdoel.
Bibliografie
Berg, J. de (1999; red.). Trouw Schrijfboek. Amsterdam: Muntinga.
Bloomfield, L. (1933). Language. London: Allen & Unwin.
Britton, B. & Glgoz, S. (1991). Using Kintschs computational model to improve instructional text: Effects of
repairing inference calls on recall and cognitive structures. Journal of Educational Psychology, 83, 329-345.
Brown, S. & Stayman, D. (1992). Antecedents and consequences of attitude toward the ad: a meta-analysis.
Journal of Consumer Research, 19, 34-51.
Burger, P. & Jong, J. de (1997). Handboek Stijl; adviezen voor aantrekkelijk schrijven. Groningen: Nijhoff.
328
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
Chaiken, S. (1987). The heuristic model of persuasion. In M. Zanna, J. Olson & C. Herman (Eds.), Social influ-
ence: the Ontario Symposium vol. 5 (pp. 3-39). Hillsdale NJ: Erlbaum.
Coleman, L. & Kay, P. (1981). Prototype Semantics: the English verb lie. Language, 57,26-44.
Cruse, D. (1986). Lexical Semantics. Cambridge: Cambridge University Press.
Fishbein, M. & Ajzen, I. (1981). Acceptance, yielding and impact: Cognitive processes in persuasion. In R.
Petty, T. Ostrom & T. Brock (Eds.), Cognitive responses in persuasion (pp. 339-359). Hillsdale NJ: Erlbaum.
Gove, Ph. (1968). Websters new dictionary of synonyms. Springfield MA: Merriam.
Hermans, M. (1997). Schrijven met effect; Stijlcursus doeltreffend formuleren. Bussum: Coutinho.
Hoeken, H. (1994), Evaluating persuasive texts: the problem of how and what to measure. In L. van Waes, E.
Woudstra & P. van den Hoven (Eds.), Functional communication quality (pp. 139-156). Amsterdam: Rodopi.
Hoeken, H. (1998). Het ontwerp van overtuigende teksten;Wat onderzoek leert over de opzet van effectieve reclame en voor-
lichting. Bussum: Coutinho.
Jackendoff, R. (1983). Semantics and Cognition. Cambridge MA: MIT Press.
Katz, J. & Fodor, G. (1963). The structure of a semantic theory. Language, 39, 170-210.
Keulen, R. van (1999). Overtuigen met synoniemen. Doctoraalscriptie Taal, Informatie en Communicatie. Facul-
teit der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant.
Onrust, M.,Verhagen, A. & Doeve, R. (1993). Formuleren. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Pagin, P. (2001). A Quinean definition of synonymy. Erkenntnis, 55, 7-32.
Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1986). Communication and persuasion. Central and peripheral routes to attitude chan-
ge. New York: Springer.
Pustejovsky, J. (1991). The generative lexicon. Computational Linguistics, 17, 409-441.
Putnam, H. (1975). The Meaning of Meaning. In L. Gunderson (Ed.), Language, Mind and Knowledge, MSPS, vol.
7. Minneapolis: University of Minnesota Press.
Rietveld, T. & R. van Hout (1993). Statistical techniques for the study of language and language behaviour. Berlin:
Mouton de Gruyter.
Reinsma, R. (1993). Synoniemenwoordenboek. Utrecht: Het Spectrum.
Renkema, J. (2002). Schrijfwijzer (vierde editie). Den Haag: Sdu.
Rosch, E. (1978). Principles of categorisation. In E. Rosch & B. Loyd (Eds.), Cognition and Categorisation. Hills-
dale NJ: Erlbaum.
Sparck Jones, K. (1986). Synonymy and semantic classification. Edinburgh: Edinburgh University Press.
Ullman, S. (1972). Semantics, an introduction to the science of meaning. Oxford: Basil Blackwell.
Wijk, C. van (1996). Persuasieve effecten van presentatiestijl; Een toepassing op overheidsvoorlichting. Tijdschrift
voor Taalbeheersing, 18, 368-382.
Wijk, C. van (2000). Toetsende statistiek: Basistechnieken. Een praktijkgerichte inleiding voor onderzoekers van taal, gedrag
en communicatie. Bussum: Coutinho.
Wijk, C. van (2001). Restoring reputation with direct mail; Persuasive effects of blaming either individuals or
organisations. Document Design, 2, 280-292.
Wijk, C. van & M. Kuperus (2002). Hoe concreter, hoe beter? Een experimenteel onderzoek naar verschillen
in overtuigingskracht van concreet en abstract taalgebruik. Manuscript Universiteit van Tilburg (ter publi-
catie aangeboden).
Wijk, C. van, Seesing, H. & Oversteegen E. (2002). Synoniemen in een fondswervingsbrief: niet alleen leu-
ker maar ook pakkender? Paper VIOT-congres, Antwerpen, 16-18 december.
329
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
Bijlage: De experimentele tekstversies (gemanipuleerde woorden staan in vetdruk; in de linkerkolom de versie
met sterke synoniemen, in de rechterkolom de versie met zwakke synoniemen)
330
LEONOOR OVERSTEEGEN, RENATE VAN KEULEN EN CAREL VAN WIJK
Geachte heer, mevrouw,
Greenpeace heeft het lang niet altijd even gemakke-
lijk. Want de meeste mensen kennen ons eigenlijk
alleen maar van de barricaden op plaatsen waar wal-
visjagers actief zijn. Of van fotogenieke beelden van
onze rubberboten op gevaarlijke plaatsen/locaties.
Voordat we echter tot dergelijke acties overgaan, is
het noodzakelijk dat er al maandenlang mensen bezig
zijn om van alles te organiseren/regelen. Maar dit
organiseren blijft doorgaans onzichtbaar omdat we
alleen tot actie overgaan als we zeker genoeg zijn van
onze zaak.
De onzichtbaarheid van al dit werk speelt ons vaak
parten. Omdat Greenpeace niet vanuit een bepaald
politiek standpunt opereert, aanvaarden we geen
geld van de over-heid. We zijn dus alleen afhankelijk
van de offerbereidheid van onze donateurs en deze is
meestal gekoppeld aan specifieke acties. Toch willen
we zonder politiek standpunt/opvatting blijven func-
tioneren.
Het leeuwendeel van onze kosten zit echter in zaken
als research, in het bezoeken van risicogebieden
waarmee wij trachten om op een vreedzame manier
een oplossing te zoeken. Daarnaast zijn er de kostba-
re acties waarmee wij trachten/pogen om indutrien
op andere sporen te zetten. Deze pogingen hebben
lang niet altijd succes, dat moeten we toegeven. Maar
je kunt onze organi-satie niet alleen beoordelen aan
de hand van succes op korte termijn. Dit zou geen
recht doen aan al onze pogingen om de wereld leef-
baarder te maken. En dat onze wereld/aarde leefbaar
is en dat ook nog lang blijft, is wl in ons aller
belang.
Geachte heer, mevrouw,
Greenpeace heeft het lang niet altijd even gemakke-
lijk. Want de meeste mensen kennen ons eigenlijk
alleen maar van de situaties waarbij werkelijk ram-
pen plaatsvinden, bijvoorbeeld wanneer walvisjagers
een enorme slag hebben geslagen. Of van de keren
dat we een dergelijke ramp/catastrofe met veel moei-
te hebben kunnen voorkomen.
Voordat we echter tot dergelijke acties overgaan, is
het noodzakelijk dat er al maandenlang mensen bezig
zijn om van alles voor te bereiden. Maar dit blijft
doorgaans onzichtbaar omdat we alleen tot actie
overgaan als we zeker genoeg zijn van onze zaak.
De onzichtbaarheid van al dit werk maakt het ons
vaak moeilijk. Greenpeace is geen politieke organisa-
tie. Deze onafhankelijkheid houdt in dat wij prin-
cipieel geen geld van de overheid aanvaarden. We
functioneren dus alleen op basis van de offerbereid-
heid van onze donateurs en deze is meestal gekop-
peld aan specifieke acties. Hier speelt onze onafhan-
kelijkheid/zelfstandigheid ons dus parten.
Het leeuwendeel van onze kosten zit echter in het
prepareren van de acties. In zaken als research, in
het bezoeken van rampen en brandhaarden. Maar
onder dit prepareren/voorbereiden vallen ook de tal-
rijke pogingen die wij ondernemen om op een
vreedzame manier een oplossing te zoeken. Lang
niet altijd met succes overigens, dat moeten we toe-
geven. Maar je kunt onze organisatie niet alleen
beoordelen aan de hand van succes op korte ter-
mijn. Dit zou geen recht doen aan al onze pogingen
om de wereld leefbaarder te maken.
Het bijgevoegd Weekly Status Report geeft u een
indruk van onze activiteiten van het moment. Som-
mige daarvan zullen wellicht nog de pers halen,
andere krijgen misschien geen vervolg. Dit kan zijn
omdat wij hebben kunnen voorkomen dat bijvoor-
beeld giftige goederen werden gemporteerd, of dat
wij met een barricade een enorme walvisjacht heb-
ben kunnen voorkomen/verhinderen. Daar zijn wij
dan blij om. Maar in een aantal gevallen zijn wij
genoodzaakt te stoppen omdat we domweg niet over
voldoende middelen beschikken om bijvoorbeeld uit
te zoeken of er gevaarlijke stoffen worden gempor-
teerd/ingevoerd. En geloof me, dat is erg frustrerend
omdat je vaak zeker weet dat er iets echt goed mis
zou kunnen gaan.
Bekijk de Weekly eens op uw gemak. En probeer u
te verplaatsen in de geheiligde verontwaardiging die
al onze medewerkers met elkaar gemeen hebben.
Besef vervolgens wat zij moeten voelen als ze louter
om financile redenen hun strijd om vervuiling
tegen te gaan moeten staken, wat ze voelen als ze
moeten toekijken hoe er nog meer vervuiling/ver-
ontreiniging komt terwijl ze bijna zeker weten dat ze
met wat meer financile steun wel tot resultaten had-
den kunnen komen.
Zie bijgaande machtiging als onze poging om hen
die armslag te geven. Met uw schenking investeert
u namelijk nu, maar ook op langere termijn in onze
acties om de aarde leefbaarder te maken. Daarnaast
zorgt uw schenking/gift ervoor dat we op mr
fronten mr kunnen bereiken.
We zouden het zeer waarderen als u dit maal wilt
investeren in moge-lijk-heden in plaats van zekerhe-
den. Wij kunnen u wl verzekeren dat wij u dan
ieder kwartaal op de hoogte houden van onze bezig-
heden. En we verzekeren/garanderen u dat u de
informatie heet van de naald krijgt.
Met vriendelijke groet,
Greenpeace Nederland
Ton Tukker, algemeen directeur
Het bijgevoegd Weekly Status Report geeft u een
indruk van onze activiteiten van het moment. Sommi-
ge daarvan zullen wellicht nog de pers halen, andere
krijgen mis-schien geen vervolg. Dit kan zijn omdat
wij hebben kunnen voorkomen dat bijvoorbeeld een
zeer vruchtbaar deel van een woud werd gekapt, of
dat zo'n woud/bos vernield werd. Daar zijn wij dan
blij om. Maar in een aantal gevallen zijn wij genood-
zaakt te stoppen omdat we domweg niet over vol-
doende middelen beschikken om bijvoorbeeld uit te
zoeken of er geen gevaarlijke stoffen in onze atmos-
feer terecht komen of dat onze atmosfeer/ dampkring
wordt aangetast door het vrijkomen van giftige gassen.
En geloof me, dat is erg frustrerend omdat je vaak
zeker weet dat er iets echt goed mis zou kunnen gaan.
Bekijk de Weekly eens op uw gemak. En probeer u
te verplaatsen in de geheiligde verontwaardiging die
al onze medewerkers met elkaar gemeen hebben.
Besef vervolgens wat zij moeten voelen als er louter
om financile redenen geen vordering kan zijn in
de strijd om vervuiling tegen te gaan, wat ze voelen
als ze moeten toekijken terwijl ze bijna zeker weten
dat er met wat meer financile hulp wel sprake zou
zijn van vordering/vooruitgang.
Zie bijgaande machtiging als onze poging om hen
die hulp/steun te geven. Met uw schenking inves-
teert u namelijk nu, maar ook op langere termijn in
onze acties om de aarde leefbaarder te maken. En u
zorgt er mede voor dat we op mr fronten mr
kunnen bereiken.
Wij willen onze opdracht, het beschermen van het
milieu, graag zo goed mogelijk vervullen. Wij zou-
den het daarom zeer waarderen als u dit maal wilt
investeren in mogelijkheden in plaats van zekerhe-
den. Wanneer u dit doet, houden wij u ieder kwar-
taal, heet van de naald, op de hoogte van alles wat
wij doen om onze opdracht/taak te volbrengen.
Met vriendelijke groet,
Greenpeace Nederland
Ton Tukker, algemeen directeur
331
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik
Pagina 1 van 2
K
Author: Halink, Y., Eemeren, F. van, Grootendorst, R.
Title: Taalbaak-bulletin
Year: 1993
Publisher: Bohn Stafleu Van Loghum
Place: Houten/Zaventem
ISBN: 9789065025531
Pages: 2.1-2.5, 24.1-24.4, 37.1-37.9, 43.1-43.3
ARNO: 309592



























Pagina 1 van 2
K
Author: Halink, Y.
Title: Over meervoud en enkelvoud. Een aantal is/zijn, musea/museums en
andere meervoudskwesties
Year: 2003
Publisher: Kluwer
Place: Alphen aan de Rijn
ISBN: 139789013007985
Pages: 7-15
ARNO: 309593













Pagina 1 van 2
K
Author: Waveren, M. van
Title: Interviewen. Onthullend en respectvol
Year: 2004
Publisher: Coutinho
Place: Bussum
ISBN: 9062834469
Pages: 73-92
ARNO: 309599
Het onthuUende en respectvoUe
interview
'Interviewing is the modest, immediate science of gaining trust, then
gaining information. Both ends must be balanced if the interview is to
be balanced and incisive. Yet they are often fumbled in the anxious
heat of an interview. The interviewer will either yearn to desperately
for his subject's trust, and evoke flatulence, or he will restrain his sym-
pathies, demand data - and get like in return.'
John Brady, The Craft of Interviewing (1977: 68)
Waarom willen we de geheimen vall anderen ontfutselen? l ~ r ( ~ n k van
der Linden: 'Ik heb een enorme drift om te weten hoc deze werde! in
elkaar steekt, en dan moet.ie tach bij mensen Zijll. want die organise-
rell de wereld, die runnen hem. Ik wil snappell, begrijpell. Je c10el van
alles om vat te krijgen op je existel1lie: je leest lilosofen, je rcisl, jc
kijkt am je heen en.ie praat. Ell praten mel mensen wekl de illusie dal
.ie er meer vat op zou kunnen krijgen.'
Zowe! voor de interviewer als voor de lezer/kijker/luisleraar is het
spannencl om nieuwe dingen Ie horen in een inlerview. In dil hoofdstuk
kijken we naar drie methodes van onthullen en zetten we deze mel ho-
des af tegen begrippen a]s respect. enlertainment, inl'ormalic. tijd en
medium. Verder bespreken we wanneer je welke methode het besle
kunt gebruiken en zeHen we op een rijtJe wat de ingredienten voor een
respectvol, onthullend interview zijn.
4.1 ONTBLOTEN
OnthulJen wil zeggen dat je iets zichtbaar maakt Welt eerst aan het oog
onttrokken werd. Vooral als van tevoren het vermoeclen bestaat d,l! er
iets interessants te zien is, zal onze neiging groO! zijn om clal 'ieIS' I.e
ontbloten.
Onthullend interviewen is als een striptease, dal. wil zeggen: ont-
hullend interviewen is cle kunst verstaan om de ge'interviewde zichzell'
verbaal te laten uitkleden, zich aanje bloot Ie geven. I-Ioewe] een echte
stripteasedanser, aangemoedigd door een hoop geld of exhibitionisti-
4 - Het onthullende en respectvolle interview 73
sehe gevoelens, bereid is zieh re olllkleden, zaJ een ge"interviewde zieh
over het algemeen minder sne] bloolgeven aan vreemden. Voor een
illlerviewer Jigt hierin dan oak een enorme uirdaging.
4.2 DRIE ONTHULLENDE METHODES
Grofweg zijn cr drie methodes om iemand te bewegen iets te doen of
je iets te geven waartegen hij weerstancl voelt:
.. de dominanre methode: je pakt het met geweld af of c1reigt c1it te
zullen eloen;
.. de onderdanige methode: je paait en verleidt zodat de ander het je
geeft;
.. de gelijkwaardige methode: je overtuigt de ander met redenen am
hel je t.e geven.
Bij cleze indeling ligt de nadruk op de relatie tussen interviewer en ge-
interviewde: die kiln, zoals we al eerder zagen dominant, ondercJanig
of gelijkwaardig zijn. Je zou oak het karakter van het gesprek als incle-
ling kunnen hanteren: confronterend, empathiseh en neutraal.
De indeling in methodes eorrespondeert met indelingen die we in
voo rgaa nde hoo fdstukken hebben besproken: statusversch illen (hoofd-
sluk 1], verschillencle benaderingen (tegen- of samenwerken en je bo-
ven, oneler of naast iemand plaatsen; hoofdstuk 3) en interviewstijlen
(non-directiel" cn harcl- versus zacht-directief, hoofdstuk 2). Zie figuur 4.
Status Benadering Interviewmethode Interviewstijl
hoog boven dominant/confronterend hard-directief
gelijk midden gelijkwaardig/neutraal zacht-directief
laag onder onderdanig/empathisch non-directief
Figuur 4 - Overzicht van behandelde indelingen
4.2.1 Dominante of confronterende methode
Als.ie de dominanle methode wilt hanteren. dan helpl het wanneer je
je in cen dominante positie ten opzichte van de aneler bevindt, e1us
meer relatieve mach! (status) hebt. In een interviewsitLlatie zal het per
gcsprekspartner verschillen hoe de relatieve machtsverhoLlding ligt.
Echter, het Ceit dat de interviewsiwatie aan de interviewer meer regie-
lllogelijkheden geeft (de interviewer bepaalt het ondervverp, de vragen,
vraagvolgorde, !engte van het gesprek, hoe lang iemand aan het woorcl
is, et cetera), maakr dat je als interviewer vrij machtig ben!.
Redenen voor een ge'interviewde am te buigen voor de druk van de
dominerende interviewer kunnen zijn:
.. angst dat de informatie bij andere bronnen wordl gehaald als hijzell'
niets los]aat;
.. angst dat hij openlijk moel weigeren inforll1alie le geven [dal is
immers gezichtsbeclreigend voor de gc'interviewde);
e niet in staat zijn om tegenwieht te bieclen aan de agressieve hena-
dering van de interviewer.
De dominante methode (wals in hard-directieve interviews) wordt loc-
gepast door mensen die cryan overtuigd zijn da! dit de enige manier
is om bepaalde gdnterviewden te ondervragen en dat het grate publiek
dit soort interviews spannend vindt of door interviewers die het ccn
uitdaging vinden om iemand hard aan te pakken. Dc methode zal voor
de ge'interviewc!e over het algemeen niet prettig zijn. In het beste geval
zal hij blootgevcn waarnaar je op zoek was, maar hij kan Lijdens hel
interview ook dichtklappen ofter plekke antwoorelcn vcrzinnen om aan
de onprettige situatie te ontkomen.
4.2.2 Onderdanige of empathische methode
Dc onderdanige methode is erop gericht om de ander dusdanig op zijn
gemak te stell en en over z'n bol te aaien, dat de g6ntervicwdc zich laat
overhalen om zich bloat te geven.
Redenen 0111 zich over te laten halen kunnen zijn:
e zich gcvleid vodcn dat iemand zoveel belangstclling voor hcm 100nt;
zich gevl eid voelen dat de lezers/kijkers/I uisteraars iets aa n zij 11
onthullingen kunnen hebben;
e de interviewer zo sympatl1iek vinden dat hij hem graag een plczicr
doet.
De onderdanige methode is een technick die toegepast wordt cloor men-
sen e1ie minder relatieve macht hebbcn dan hun gesprekspartner or die
hun mach! niet willen benutten, die bang zijn niet aardig gevonden tc
worden, vrezen dat hun gesprekspartner boos zal worden als zc hard
optreden 01" niet van confrontaties houden, De interviewstijl die de on-
74
4 - Het onthullende en respectvolle interview
75
derdanige, empathische interviewer gebruikt, is de non-directieve tOl
zacht-directieve stijl. Voor de ge'interviewde zal deze methode pretti-
gel' zijn dan de dominante methode, al kan hij zich gebruikt voelen als
blijkt dat het poeslieve gedrag van de interviewer aileen bedoeld was
om hem uit de tem te lokken, en niet oprecht gemeend is. Paul Witte-
man: 'Bij weerbare ge"interviewden vinci ik empathisch interviewen
eigenlijk een hypocriete vorm, omdat de kijker, en ik zeker, merkt dat
de vorm er aileen is om emoties los te weken en eigenlijk niet door de
interviewer gemeend is. Dat vind ik altijd een misselijke vorm.'
4.2.3 Gelijkwaardige of neutrale methode
De ge1ijkwaardige methode is erop gericht am elk statusverschil weg te
nemen of daar ten minste bewust geen gebruik van te maken. Het komt
erop neer om de ge'interviewde gelijkwaardig tegemoet te treden en
hem met redenen te overtuigen om zich bloat te geven met een zacht-
directieve interviewstijl.
Redenen om te onthullen kunnen zijn:
inzien dat de feiten elkaar tegenspreken (dus toegeven hoe het wel
zit); hielioe moet de interviewer z'n huiswerk heel goed maken;
inzien dat onthullen van de waarheid een mogelijkheid is om aan
aile onjuiste speculaties in de media een einde te maken'
,
inzien dat de interviewer werkelijk fair play probeert te spelen, dus
geen trues of verborgen agenda's heeft.
Aileen een werkelijk oprecht toegepaste onderdanige/empathische me-
thode is prettiger dan de gelijkwaardige!neutrale methode, al is deze
laatste voor de interviewer niet altijd de gemakkeIijkste aanpak: door
de gelijkwaardige benadering krijgt de ge'interviewde namelijk gele-
om voor de 'striptease' te bedanken. War er gebeurt ontgaat
hem niet (zoaIs bij de onclerdanige methodeJ, noch wordi hij
afgestralt of krijgt hij sancties opgelegd (zoals bij de dominante me-
biedt her gelijkwaardige karakter hem de mogelijk-
held om de met redenen te overtuigen van zijn weigering
een bepaalde ultspraak te doen. En aan goede argumenten binnen een
gelijkwaardige relatie biedt niemand weerstand, behalve als de ander
meer oveliuigender argumenten naar voren brengt.
4.2.4 Varianten
Er zijn uiteraard mengvormen. Zo is het nlOgelijk om de dominante
methode te verzachten, waardoorje tach veel dingen boven water krijg1
op een manier die voor de ge'interviewde redelijk prettig is. Je kunt bij-
voorbeeld zeggen dat je namens het publiek de vragen moet stell en
[advocaat van de duivel spelenJ. Of in je voorkomen heel rustig, rede-
lijk en betrouwbaar zijn (neem bijvoorbeeld een interviewer als Paul
WittemanJ. Eigenlijk gebruik je dan de onderdanige methode als ver-
pakking voor de dominante methode.
Van de dominante/confronterende methode bestaat ook een extre-
mere variant: interviews waarin de gcYnterviewde door middel van een
strategisch vraagspe1 min of meer gedwongen wordt spraakmakende
uitspraken te doen [zie bijvoorbeeld het interview met Paul Witteman,
waarin hij vetielt over zijn tijd bij het VARA-radioprogramma III de
Rooie HaallJ. Wat betreft respect bungelt deze variant onderaan de lad-
der, wat betreft enteliainment voert hij de ranglijst aan.
Welke methode kun je het beste toepassen? Dat hangt van verschil-
Jencle factoren af. We bekijken in de volgende paragrafen hoe respect-
vol, entertainend en informatief deze methodes zijn.
4.3 RESPECT
Als we de drie methodes bekijken op hoe respectvol I.e zijn, dan staat
- mits de interviewer oprechte belangstelling voor de ge'interviewde en
diens verhaal heeft - de onderdanige, empathische methode op nummer
een. Beleefdheid beschouwen we als uiting van respect. Deze interview-
methode maakt gebruik van de twee soorten beleefdheid die Brown El
Levinson [1987J onderscheiclen [zie hoofclstuk 1): de soort die rekening
76
4 - Het onthullende en respectvolle interview 77
houdt mel de 1'01 waarin de ander verkeert, de status die hij heefl
(respectbeIeefdheidJ, en de soon die de sociale afstand kleiner probeen
te maken (solidariteitsbeleefdheid).
Bij de onderdanige, empathische methode gaat de interviewer voor
de ge'interviewde door de knieen en probeen het hem naar de zin te
maken. De Iaatste krijgl aile ruimte en gelegenheid om in een veilige
gesprekssituatie z'n verhaal te doen, wat hem op z'n gemak stell.
Tenminste, dat hoop je ais inrerviewer. Komt cIe g,,'inrerviewde niet los,
dan zal een onderdanige, empalhische inrerviewer naar meer verlei-
dingstrllcs grijpen am de gesprekspartner over te halen zich bloot te
geven. Je kllnlje alvragen of dit nag weI respeclvol is: door te slijmen
en le pclaien maak je gebruik van je gesprekspartner. AI wek je de
indrllk dat het OIll hem gaat, het koml erop neer dat je onderdanige
houding Cllleen een micIdel is am je eigen doelstellingen te bereiken. Is
dit het geval, en vooral als de ge'interviewde zich van je verborgen
agenda bewust is, dan zakt de onderdanige methode op de respectheids-
ladder naar de tweede plaats.
Op nummer twee staat de gelijkwaardige, neutrale methode: de ge-
interviewde wordt nief agressief aangepakt, noch verleid am zich bloot
Ie geven, maar als gelijkwaarclige gesprekspartner behandeld. Hij wordt
letterJijk in Zijll wClarcie gelaten. In principe staat deze methode op num-
mer twee omdal aileen van een beleefdheidsvorm gebruik gemaakt
wordt: het respecteren van iemands ral (respectbeleefdheid).
Het minst respectvol is de dominante, confronterende methode: de
interviewer perkt de vrijheicl van de ge'interviewde in door te dwingen
en te dreigen, wat het tegenovergestelde van respectvol en beleefd
gedrag is, zoals we oak aI in hoofclstuk I zagen. Binnen cIe rolverde-
ling tussen interviewer en ge"interviewde past het niet am iemand kri-
tisch or bestralTencI toe te spreken: de interviewer is geen schoolmees-
tel', politieagent of oCficier van justitie. Veel pol itieke journalisten meten
zich. wei zo'n soort rol aan en verantwoorden cIat door te zeggen dat
ze lilt naal11 van de democratic politici kritisch mOelen volgen. Kritisch
volgen is inderclaacI juist, maar dat wil niet zeggen dat je in ie ["edra o'
'boven' de polilicus hoel't te gaan staan. . b b
4.4 ENTERTAINMENT
Bekijken we ell' clrie methodes op het entertainende gehCllte ervan voor
de !ezer/kijker/luisteraar, elan staat de dominante, confronterende me-
thode bovenaan. Omdat bij deze methode respectheic!sgrenzen over-
schreden worden en claarcloor emoties ten opzichte van de interviewer
mel' gaan spelen, ontstaan spallnende gesprekken. Het is 'lIs kijken naar
een verborgen-cameraprogramma: nielsvermoedende mensen worden
in een genante situatie gebrachl en jij bent een anonieme toeschouwer.
Het kan ook tot uiting komen in geschreven inrerviews aIs de vraag-
antwoordvorm wordt gebruikt en je het gehakketak op de voel kunl
volgen. Je verplaatst je in de situatie van de g6nrerviewden,
je om hun ge'irriteerde, boze 01' nerveuze geelrag en benl legelijkenijd
erg blij dat je zel f niet in die siluatie verkeert. Ben je een lcgenstallder
van de g6nterviewde, dan kan hel zUn clat je je in de interviewer vcr-
plaatst en aIs bij een bokswedstrijd de interviewer veilig van huiten de
ring aanmoedigt de juiste kIappen uit te delen. Mensen die niet van
confrontaties houden, zullen dergel ij ke interviews juist lenen krOl11l11cnd
en genant vinden; ze sympathiseren met cle ge'interviewde die zo hard
aangepakt worcIt.
Op de tweede plaats OJ) de entertainmentladder staat de onelerclani-
ge, empathische methode. Bij gesprekken die met cIeze methode wor-
den gevoerd, komen soms emoties in aile hevigheid los, iets wal gczien
de populariteit van emotie-tv een dllchtige entertainmcntfactor is. Het
uiten van emoties is iets wat we niet snel tegenover vreemden zlillen
doen. Ais iemand zich lOch laat gaan, is dat elliS grensoverschrijelencl
en daarcloor spannend. Een verschil met cle emoties bij een confronte-
rend interview is dat bij de onderdanige, empathische methode de emo-
ties niet tegen de interviewer gekeercl zijn, maar loskomen omclat de
interviewer vraagt naar gevoelige elingen uit heden en verleden. Venier
maakt de herkenbaarheid van persoonlijke en gevoelige ervaringell
een dergelijk gesprek tot een aantrekkelijk soort interview voor de
lezer/kijker/Iuisteraar. Menscn die van pitiige gesprekken houden, zul-
len dit soort interviews juist zijig en misselijkmakencl vinden.
Ondcraan de ladder bungelt de gelijkwaardige, neutrale methode. De
term 'neutraal' geeft aI aan dat aan dit soort gesprekken weinig zit:
niets is saaier dan een interview dat geen picken, dalen of kleur beval.
Bij een gesprek waarin geen enkeI element van confrontatie of empa-
thic zit, moet l1et enteltainende gehalte helemaal vanuit de inhoucl
komen, iets wat een hele opgave zal zijn als het onderwerp verdeI' niel
zo boeiend is voor de Iezer/kijker/luisteraar.
4.5 ONTHULLINGEN
AIs we een rangorcle aanbrengen naar onthullen van informatic, dan
staat de onderdanige, empathische melhode bovenaan. Mensen Iaten
nu eenmaal het meeste los als ze hun gesprekspartner aarclig vinden
78
4 - Het onthullende en respectvolle interview 79
en ze de indruk hebben e1at iemanel met een open, belangstellende en
onbevooroordeelde houding naar ze luistert. Maar, zoals al eereler aan-
gegeven, het effect van deze methode kan danig afnemen zodra de
houding van de interviewer niet oprecht blijkt te zijn. Of als de inter-
viewer zo z'n best doet om de stemming goed te houden dat hij niet
dura door te vragen. Meer over doorvragen komt aan bod in hoofd-
stuk 6, 'Vragen stel1en en andere interviewtechnieken'.
Op de tweede plaats staat de gelijkwaardige, neutrale methode. Het
feit dat de ge"interviewde in zijn waarde wordt gelaten en dat de inter-
viewer hem met open vizier tegemoet treedt, zal hem aanspreken. Het
feit dat hij een gelijkwaardige gesprekspClrtner is, maakt echter ook dat
hij meer mogelijkheden heeft om te weigeren informatie los te laten.
Oit kan het aantal onthullingen doen afnemen.
Al zal het argument van voorstanders van de dominante, confron-
terende methode zijn dat je hiermee juist vee! informatie hoven tafel
krijgt, het tegendeel is waar. Een agressieve stemming maakt dat men-
sen meer op hun hoede zijn en naar ongewenste middelen gaan grij-
pen om aan de onaangename situatie te ontsnappen, zoals liegen, in
de tegenaanval gaan, dichtk]appen of ronduit weigeren iets te zeggen.
Er kan een vicieuze cirkel ontstaan a]s deze reacHes voor de intervie-
wer aanleiding zijn om zUn gesprekspartner te confronteren met het
gegeven dat hij onwaarheid spreekt, om revanche te nemen op de tegen-
aanval of uit te dagen toch een reactie te geven.
1n het volgende figuur wardt de rangorde van de drie onthullingsme-
thodes (confronterend, empathisch, neutraal) per criterium (respect,
entertainment, onthullingen) samengevat:
Respect
Entertainment
Onthullingen
1e
empathisch*
confronterend
empathisch
2e neutraal
empathisch
neutraal
3e
confronterend
neutraal
confronterend
* Mits de gernterviewde oprechte belangstelling heeft.
Figuur 5 - Rangorde van onthullingsmethodes per criterium
4.6 WANNEER GEBRUIK JE WELKE METHODE?
Aan elke methode kleven voor- en nadelen. Een onthllllend, respect-
vol interview zal daarom vaak een mix bevatten van de drie metho-
des. Een ideaal recept is dus moeilijk te geven, omdat elk interview
weer anders is, afllankelijk van het onderwerp, de ge"interviewde en
interviewer, het medium, het publiek, de waan van de dag. Hierna be-
spreken we mogelijkheden per categorie interview (zie ook het schema
in figuur 6, p. 84).
4.6.1 Soorten interviews
In het hoofdstuk 2 'Het interview als jOllrna1istiek genre' hebben we
een grof onderscheid gemaakt tussen interviews waarbij het om de
zaak gaat (in wezen kunje iedereen interviewen die verstand heeft van
dat onderwerp) en interviews waarbij het om ele persoon gaat (de per-
soon zeif is het onderwerp, je interviewt elus deze persoon of probeert
hem via derden in beeld te brengen). Ook onderscheidden we een tus-
senvonn: interviews waarbij het om de zaak in rel<ttie tot de persoon
gaat.
Zaak in relatie tot de persoon
Deze laatste categorie zien we vaak in het nieuws: er is iets gebeurd,
of er staat iets op stapel en de verantwoordelijke persoon hiervoor wordt
over de zaak ge"interviewd. Is het iets (potentieels) negatiefs voor de
samenleving, dan zai de interviewer de persoon goed aan de tand voe-
len. De dominante, confronterende methode levert niet de meeste infor-
matie op. Bovendien is een kritische houding van een interviewer niet
respectvoL Aan de andere kant moeten we machthebbers (politici en
de mensen die bij bedrijven en organisaties aan de t o u w ~ j e s trekken)
goed in de gaten houden en laten merken dat we ze niet uit het oog ver-
liezen. In dit sooli gevallen is een kritisch interview vaak op zijn plaats.
Kritisch zijn, een standpunt innemen is gerechtvaardigd als de in-
terviewer daarmee de mening van het publiek vertegenwoordigt. Dan
speeit hij namelijk aIleen advocaat van de duivei en appelleert hij aan
de dienst die het publiek bewezen wordt als de ge"interviewde in I'or-
matie ]os]aa1. Zo'n standpunt moet niet de particuliere mening van de
interviewer zijn; dan kun je beter een gesprek met iemand onder vier
ogen houden en het gesprek verder niet pub1iceren of uitzenden. Veel
kritische interviewers realiseren zich niet dat ze vooral naar reacties op
hun eigen gekleurde kijk op de zaak vragen. Een minder kritische ma-
nier van interviewen geeft de ge'interviewde de mogelijkheid ook te
80
4 - Het onthullende en respectvolle interview 81
vertellen wat hij denkt dat belangrijk is voor het publiek, Uit angst 0111
voor de pr-kar van de ge'interviewde gespannen te worden, neigen veeI
journaJisten juist naar de kritische methode, Daardoor maken ze in feite
zelf redame voor hun eigen politieke of sociaal-economische opvat-
tingen.
Ook bij een kritisch interview is het beter om eerst een goede ver-
standhouding te kweken met de ge"interviewde, anders zet deze bij voor-
baat al de hakken in het zanel. Bij radio- en tv-interviews is daar niet
aJtijd tijd voor, Zorg dan dat je vooraf al even het ijs breekt tussen jou
en de ge'interviewde, of laat een redacteur dat doen. AIs je een beken-
de interviewer bent met een betrouwbare, fair-play-reputatie zoals Paul
Witteman, dan hoefje je over de ontdooifase minder druk te maken. De
geoinlerviewde stelt bij voorbaat al vertrouwen in je. Betreft de aanlei-
cling tot het interview een gevoelig onderwerp, da n bereik je meer door
cle onclerdanige, empathische met de gelijkwaardige, neutrale methode
af te wissel en.
Zaak
Bij interviews waar het om de zaak gaat, past de gelijkwaardige, neu-
trail' methode. Het ijs breek je uiteraard in het begin met de onderda-
nige, empathische methode. Ais de ge'interviewde halverwege het inter-
view minder Joslaat danje verwachtte, kun je desnoocls iets harder van
leer trekken door middel van de dominante, confronterende methode.
Vooral als je laat merken dat je functie die van aclvocaat van de dui-
vel is, dat je namens het publiek interviewt en niet uit particuliere
nieuwsgierigheicl, klln je de ge'interviewde overhalen om meer los te
laten.
Persoon
Yoor interviews waar het om de persoon zelf gaat is bij uitstek de on-
derdanige, empathische methode bedoeld. De ge"interviewde zal 'als een
bloem opengaan' als hij oprechte aandacht en belangstelling krijgt en
voelt clat zijn antwoorden onbevooroordeeld ontvangen worden. Zelfs
over zijn minder mooie kanten kun je hem uithoren, zo lang je hou-
ding vertrouwenwekkend blij ft.
Yoor een persoonlijk diepte-interview heb je veel tijd nodig. Het zal
je nooit lukken in een kwartier live op tv of radio. Je zult wellicht zeUs
meerdere gesprekken l1loeten voeren en daarvan clan een compilatie
maken.
4.6.2 Soorten ge'interviewden
Niet alleen het type intelview is bepalend voor cle soort methode die je
hanteert, oak het type geYnterviewde, Bij iemand met veel media-elva-
ring die zelfs mediagetraind is, kun je je kritischer opstellen dan bij
iemand die voor het eerst met een journalist spreekt. Bij deze laatste
zul je onderdaniger en empathischer optreden en degene missch ien wei
tegen zichzelf in bescherming nemen als je het idee bebt dat hij zich-
zel f schade aanricht door over bepaalde zaken te open te zijn,
Ook sociale afstand en status (zie hool'elstuk 1) spelen een ra1 bij de
keuze van een onthullingsmethode. Heeft de ge"lnterviewde (een direc-
teur van een grote onderneming bijvoorbeeld) een hogere status dan
de interviewer [die nog geen beroemde interviewer is] en is de sociale
afstand tussen beiden groot (ze zien elkaar voor het eerst), dan zal de
interviewer in het algemeen de gelijkwaardige, neutra1e methode 01' de
onderdanige, empathische methode hanteren. De dominante, confron-
terende methode past llem niet omdat de status van de ge'interviewde
daarvoor te hoog is, en die kan aileen gebruikt worden als de intervie-
wer heel duidelijk aangeef1 dat zijn vragen het belang van het pubJiek
dienen en niets met zijn persoon le maken hebben.
Is de status van de ge"intelviewde ('zomaar' iemand) lager dan die
van de interviewer (elvaren journalist] en is de sociale afstand groot
(ze kennen elkaar niet), dan is de interviewer vol gens sociale normen
gerechtigd am dominanter en meer confronterend op te treden. De
kans op dichtklappen is bij iemancl met een lagere status ('chter gra-
ter. De intelviewer doet er dus verstandig aan de onclerdanige, empa-
thische methode te gebruiken om het statusverschil en de sociale af-
stancl - die ongemakkelijk kunnen aanvoelen - te verkleinen. Ook de
gelijkwaardige, neutrale methode is hier op zijn plaals.
I-Ieefl de ge'interviewde een hogere status en is de sociale afstand
klein (een zeldzame situatie; het kan voorkomen dat intelviewer en ge-
interviewde elkaar buiten het interview om kennen bijvoorbeeld), dan
is cle gelijkwaardige, neutrale of de dominante, conl'ronterende metho-
de bruikbaar. De kleine sociaIe afstand maakt directer optreden min-
der pijnlijk: beiden weten van elkaar dat het toch weI goed zit.
Is de status van de ge"interviewde lager clan die van de interviewer
en is de sociale afstand klein, dan is de interviewer in de positie om de
ge"interviewde kritischer te benaderen. fen respectvolle interviewer zal
van zijn positie geen misbruik maken en elus de onderclanige, cmpathi-
sche methode of de gelijkwaardige, neutrale methode hanteren.
Hebben interviewer en ge"interviewcle een gelijkwaardige status maar
is de sociale afstand groot of is de status gclijk en de sociale afstand
klein, clan kan de interviewer aile methodes toepassen. Het soort inter-
82
4 - Het onthullende en respectvolle interview
83
view (zakelijk of persoonlijk) zaJ de doorsJag geven of de interviewer
de dominante/confronterende, gelijkwaardige/neutraJe of de onderdani-
ge/empathische methode toepast.
/-let schema in fjguur 6 geeft in het kort aan welke methode in welk
geval toepasbaar is:
Soort interview
Eigenschappen Zaak staat Persoon staat Zaak in relatie
gernterviewde centraaf centraal tot persoon
Hogere status, neutraall empathischl A ne utraalicenfronterend**
grote socia Ie afstand empathisch neutraal B empathisch/neutraal
Lagere status, neutraal* empathisch A neutraal*
grote sociale afstand B empathisch/neutraal
Geen statusversch ii, neutraal empathischl A neutraal/confronterend**
grote sociale afstand neutraal B aile methodes
Hogere status, neutraall empathisch A neutraaI/confronterend***
kleine socia Ie afstand confronterend*** B empathisch/neutraal
Lagere status, neutraal* empathisch A neutraaIIconfronteren d*
kleine sociale afstand B aile methodes*
Geen statusverschil, neutraal empathisch A neutraa l/cenfronterend***
kleine socia Ie afstand B aile methodes
A ~ zakefijk onderwerp; B ~ gevoelig onderwerp
Je status maakt het mogelijk om confronterend te zijn, maar je wilt geen misbruik van je posit!e maken.
.. Je kunt confronterend zijn als je openlijk advocaat van de duivel speelt,
.. * Je kunt confronterend zijn zander gezichtsbedreigend te zijn omdat de ge'interviewde weet dat je het niet
slecht bedoelt.
Figuur 6 - Onthullingsmethodes afgezet tegen eigenschappen van ge'interviewde en
interviewsoort
4.7 TUD
De factor tijd is hier en claar al even aan bod gekomen. Iijd is zeer
bepalend voor de mogelijkheden van de intelviewer. Als algemene
stelregel geldt: hoe meer tijd je hebt voor een intelview, hoe groter de
kans op onthullingen. In het lichr van de voorgaande paragrafen is dit
heel logisch: mensen zijn geneigd meer los te laten als ze hun ge-
sprekspartner een beetje leren kennen, hem op waarde kunnen scha[-
ten en als er een vertrouwde sfeer is gecreeerd. Dar heeft tijd nodig.
Als intelviewers weinig tijd hebben, zijn ze geneigd harder te inrer-
viewen, in de hoop in ieder geval iets spraakmakencts le horen te krij-
gen. Cisca Dresselhuys: 'Als ik mensen op tv op zo'n botte, misselijke
manier zie interviewen, een Wouke van Scherrenburg die de microfaon
onder iemands lleus duwt en vraagt: "En? Worctl het geen tijd dal U
aftreeclt?", dan denk ik: nee, he. Maar aan de andere kant: ik heb mak-
kelijk praten, ik heb aile tijd bij mijn intelviews. Hoe lOU ik claar staan
als ik maar drie minuten had en ik moest iets uit iell1and zien le halen?
Ik zou het niet kunnen, en niet wiIJen, dat soort intelviews:
Frenk van der Linden: 'SOI11S is tijdgebrek in je voordeel, hoe gek het
ook kJinkt. In Jeruzalelll bijvoorbeeld, had ik voor een interview Illel
premier Sjamir maar 25 minuten de tUd. Oat gaf me een enonne drive
om het in een keer goecl te doen. Je moet gewoon in een keel' knalhard
naar de kern van de zaak. Dus SOI11S is datjuist een enorme slimulans,
Meesta] is het eJlendige dat je de ruimte niel hebl. Je kunt natuurlijk
geen portret van iemand maken in 25 l11inuten, dat is onmogelijk. Maar
je kunt SOI11S een eind komen, omdat.ie op een gegeven moment die
geinterviewde meesleurt in een drift - je kunt dan samen in een draai-
stroom komen, clat de geinterviewde ook achteraf denkt: wat is er ge-
beurd dat ik dit er allemaal nu uitgooi?'
De Britse journalist Bill Brown zegt:
'My biggest mistake as a junior was to think the deadline was so impor-
tant that you got in and got out as quickly as you could. Now I know
the longer you stay, the better story you write. Milk every job for every
last line you can get out of it (...). Rush away if the deadline demands
it, but don't rush away just because you think that's what journalists
do.' (Adams & Hicks 2001: 15).
Als je menscn met een hoge status onthullingen wilt laten doen over
hun persoonlijke leven, mensen die doorgaans over hun werk ge'inler-
84
4 - Het onthullende en respectvolle interview
85
viewd worden en die zich zeer bewust zijn van het effect van hun uit-
laringen, dan heb je nog rneer tijd nodig. Het duurt waarschijnlijk even
voordat ze hun professionele gereserveerelheid kunnen afleggen en het
gaan waarderen am over zichzelf te praten.
Mensen die geen ervaringen hebben met interviews en een lagere
sratus hebben, zullen sneller bereiel zijn am onthullenele uitspraken te
doen. Belangrijk is echrer dar ze hel gevoel hebben elatje als intervie-
wer de lijd voor hen neemt, en niet rnetje aandacht al bij je volgenele
opdrachl benl. .luiSL hel kir clal iemand aanelacht voor hun verhaal heeft
(en die a<lndacht uir zich onder andere in het feit dat eenjournalist rijel
voor hen uitrrekt), maakr dat ze bereid zijn meer te geven.
Cisca Dresselhuys zegt: 'Begrijpen is aardig vinden: Alsje langere
lijd mel iemand spreekt, zul je waar'schijnlijk meer begrijpen van
iema ncls sta ncl punten, besl issingen, zienswijzen. .le kunt je beter inle-
ven in cle ander en zult daardoor waarschijnlijk mindel' kritisch zijn. Is
een kritisch gesprek je uitgangspunt (en cllIS niet zozeer iemand leren
begrijpen), dan werkt lijel weJlichl in je n<ldeel: je kunt iemand te am-
dig gaan vinden.
4.7.1 Medium versus tijd
Verschillende media stellen verschiltencle eisen aan een interview. Om-
datje bij radio en tv als kijker ofluisteraar niet vooruit- ofterug- kunt
spoekn, moelen programma's (en dus ook interviews) van het begin
tot het eind begrijpelijk zijn. En om te voorkomen dat Iuistera<lrs en
kijkers wegzappen, moet het interview oak boeiend zijn. De aanclachts-
spanne van een gemicJdelde kijker/!uistera<lr is niet zo heel erg lang,
vandaar cIa! veel programma's uit korte, hapklme items best8an. Pro-
gramma's voor een meer inteJlectueel publiek [of progr<lmma's van
omroepen elie zich mindel' al11ankelijk opstellen van kijkcijfers) zijn
daarenlegen langer en c1iepgr<lvender.
De geelrukte media willen hun lezers uiteraard oak vasthouden
maar Iezers kunnen veel meer hun eigen tempo bepalen: ais ze wille];
kunnen ze onclerbreken en later de clraacl weer oppakken, stukken over-
slaan die hen niet interesseren of herlezen ais iets niet in een keer clui-
delijk is. Veel tijdschril't:en en oak steeds meer kr<lnten bedienen hun
Iczers van verschillende leesselectiemogelijkheclen: claar het werken
met .t:lssenkapjes, vetgezette stukjes tekst, bIders, illustraties met bij-
sclmllen en verwijzingen naar overige brannen, kunnen lezers ze/l" b ~
palen wannecr ze welke teksten in welke volgorde lot zich nemen.
De hoeveelheid tijd die je hebr voor de voorbereiding en het hou-
den van een interview zalmeestal <l111angen van het medium waarvoor
her interview bedoelel is. Werk je voor een gedrukt medium, elan hell
je vaak relatief veel tijd voor het eigenlijke interview (varierend van
een tot vier uur). Als het interview voor een (weekenrl)bijlage van een
elagblad of voor een tijdschril't bestemd is, heb je nog meer tijel tal je
beschikking. In dat geval heb je oak veellijd voor de researchfase. Het
voordeel van een gedrukt medium is bovenelien dal je het interview in
de uitwerking kunt perfectioneren: wal onbelangrijk is laa1 je weg,
waardoorje als het goed is aIleen het werkeJijk interessante averhoudt.
Is het interview voor de nieuwspagina's van een dagblad, dan zal zo-
wei je voorbereiding, het eigenlijke interview als de uitwcrking in rap
tempo 1110eten. Vaak doeje interviews die binnenjouw specialis111c val-
len, dusje wit al goed op de hoogte zijn van het onderwcrp waardoor
je tijd bespaan in de researchfase.
Werk je voor radio of tv, dan heb je al11ankelijk van de aCluali-
teitswa<lrde heel kort of langer de tijd voor research. Bij radio en tv
zullen presentatoren die het eigenlijke interview afnemen de reseMch-
r ~ 1 s e niet zelf of niet aileen eloen: een or meer recJactieleden ne111en heel
wat werk uit handen. Voor het afnemen van hel eigenlijke interview
heb je bij live-interviews een tijdsduur varierend van een uur hij een
achtergrondprogramma tot 90 seconden in een nieuwsuitzcnrling. l3ij
opgenomen interviews varieen de tijd van vijr minuten voor ecn
nieuwsitem tot bijvoorbeeid zes uur tijdens verschillende sessics geclu-
rende twee tot clrie dagen, bijvoorbeeld bij portrellerencle interviews
als in Villa Felder/JOI
4.7.2 De juiste mix
Het medium en het karakter van het interview (nieuws-, achlergrond-
of porrretterencl interview) zullen bepalen hoe lang hel gesprek zal du-
reno En de tijdsfactor zal weer bepalend zijn voor welke onthullings-
methode je kunt inzetten. Heb.ie weinig iijel, clan heeft de onderdani-
ge, empathische methode niet altijd zin: het duurt even voorclalje een
openhartige b<lnd met iemancl hebt opgebouwd en sommige verleidings-
technieken werken aileen maar als ze onopvallend en sluipenderwijs
worden toegepast De geIijkwaardige, neutrale methode is directer, maar
de kans bestaat dat er niets onthuld wordt als de geYnterviewde nielS
wil loslaten en dat hel gesprek mindel' boeiend is voor de Iczer/kij-
ker/luisteraar omdat je de ge'interviewde niet het vUllr aan cle schcncn
Iegr. De domin<lnte, confronterencJe methode IUkt bU korle interviews
waarin iets onthuld moet worden de meest elrectieve methode, vooral
voor radio en tv waarbij hogere eisen aan het entertainmcntgchalle
worden gesteld. Maar dagelijks kunnen we voorbeelden zien en horen
86
4 - Het onthullende en respectvolle interview 87
van korte interviewijes die niets onthullen en waarin aileen gekibbeld
wordt over de vraagstelJing van de interviewer tegenover het niet wil-
len IosIaten van informatie door de ge"interviewde. In het algemeen kun-
nen we stellen: voor onthullingen heb je tijd nodig. Verwacht niet dat
je in [wee minuten iemand iets kunt laten zeggen wat opzienbarend is.
Je kunt het wellicht ondervangen door (in het geval van radio of tv]
voor de uitzending tijdens een voorgesprek iemand al op te warmen
met de onderdanige, empathische methode, hopende dat tijdens de uit-
zending je meer directe vragen goed zullen uitpakken. Of je neemt het
gesprek op en neemt de tijd en gebruikt aileen een paar spraakmaken-
de fragmenten in de uitzending. Het getuigt dan wei van respect als je
ook laat zien waarap die uitspraken gebaseerd zijn, dus dat ze niet als
onc-Ii ners uit de Iucht kamen vallen.
4.8 INGREDIENTEN VOOR EEN ONTHUllEND EN RESPECTVOl
INTERVIEW
Uit de literatuur en gesprekken met ervaren interviewers blijkt dat er
zes basisingredienten zijn die bepaJen of een interview onthullend en
respectvoJ zal zijn. Deze ingredienten zijn:
.. de persoonlijkheid van de interviewer;
zijn relatie met de ge"interviewde;
het soort interview en de interviewtechniek;
.. het medium;
de voorbereiding;
de beschikbare tijd.
4.8.1 Persoonlijkheid van de interviewer
Als intelviewer kun je dominant zijn, gespitst zijn op het bevestigen
van je eigen vooronderstellingen; onderdanig zijn en bel'eid om alles
wat de geinterviewde vertelt te willen begrijpen; gelijkwaardig zijn en
alles van de geYnterviewde aanhoren enje afzetten tegen watje al over
de geinterviewde uit andere bronnen weet. Respectvol interviewen is
interviewen terwijl je rekening houdt met de ander: je probeertje vool'
te stelJen hoe het is am in zijn schoenen te staan en stemt je gedrag
daarop af. Je criterium moet zijn dat je de volgende dag de geinter-
viewde ook nag recht in de ogen kunt kijken. Als je respectvol en ont-
hulJend wilt interviewen. zul je ervoor moeten zorgen dat de gei"nter-
viewde een medestander van je wordt, geen tegenstander (zie oak
hoofdstuk 3).
Vertrouwen
Wat voor type je oak bent, je zult het vertrouwen van de ge'interview-
de moeten winnen en hem op zijn gemak stellen; als respectvol inter-
viewer wil je namelijk niet onnodig de agressieve technieken van hard
interviewen toepassen. Vertrouwen winnen kan je eenvoudig afgaan
omdatje van nature gemakkelijk contact maakt met mensen. Dat heeft
met ondefinieerbare zaken aJs 'uitstraling' te maken. Het kan zijn dat
je een vertrouwenwekkende reputatie hebt. zoals Paul Witteman. Hij
komt beleefd en beschaafd over, en kan zich veraorloven af en toe kri-
tisch te zijn, omdat hij verder als een vriendelijke persoon beschouwd
wordt en een gesprek nooit laat escaleren. Ben je een verlegen persoon,
dan kun je gemakkelijk in een te onderdanige rol schieten. Goedgezin-
de ge'interviewden wilen hulpvaardig zijn en wellicht de taak op zich
nemen om je op je gemak te stellen. Anderen zullen gemakkel ijk een
prooi van je maken en je in het gesprek tegenwerken.
Vertrouwen wek je onder andere door zorgvuldig met a fspraken om
te gaan: Ieef je in in hoe het is am ge'interviewd te worden, stem af-
spraken daarop af (beloof bijvoorbeeld voor het gesprek al dat de ge"in-
terviewde je stuk mag lezen voordat het gepubliceerd wordt) en houd
je er ook aan.
Oprechte beJangste/ling
Behalve vertrouwen winnen, maet je de geYnterviewde het gevoel ge-
ven clat je wel'kelijke, oprechte belangstelling voor zijn verhaal hebt.
Dit is eveneens iets wat van nature bij je hoort: je hebt nu eenmaal in-
teresse in mensen en hun meningen, ervaringen en idealen of niet. Je
belangstelling komt tot uiting door je vraagstelling. maar zeker oak
door de aandacht die je uitstl'aalt met je lichaamshouding (aankijken,
aandachtig luisteren, naal' voren buigen met een open lichaamshou-
ding), de tijd die je uittrekt voor de geYnteIviewde en cle grondigheicl van
je voorbereiding. Als je oprechte belangstelling hebt en die ook laal
blijken, dan kun je elke vraag stellen, hoe gevoelig of controvel'sieel
de vl'aag oak is.
Intui"tie voor ononthuJde zaken
Een grondige voorbereicling kan je een indicatie geven van waar in.te-
ressante, nag niet onthulde zaken te vinden zijn, maar vaker nog vll1d
je deze aanwijzingen in het gesprek zelf. Dit vereist een b e p ~ a l d soort
intu'itie: een speciale antenne waarmee je signalen opvangt die vel'bor-
88
4 - Het onthullende en respeetvolle interview
89
gen zitten onder de oppervlakte van wat verbaal geuit wordt. De een
heeft deze intu"itie van nature, anderen ontwikkeJen die door veel te in-
terviewen. Het zit '111 voornamelijk in heel goed luisteren en vervol-
gens de juiste doorvragen stellen. Theodor Reik (aangehaaId door Metz-
ler 1977: 116-117) verge!ijkt de meest productieve manier van luisteren
met de manier waarop een psychoanalist naar zijn patient Juistert:
'The analyst hears not only what is in the words; he hears also what the
words do not say. He listens with the "third ear", hearing not only what
the patient speaks but also his own inner voices, what emerges from his
own unconscious depths. (...) It appears to us more important to recog-
nize what speech conceals and what silence reveals.'
Richard Meryman, een Amerikaanse journalist die portretten van ceJe-
braties maakte voor Life, zegt dat hij zich - los van uitgebreide research
- een paar dagen voor een groot interview helemaal geestelijk en fy-
siek voorbereidde op het steJlen van de juiste doorvragen door geen
alcohol en suiker te nemen, veel te slapen, steak aIs ontbijt te eten en
z'n hoofd helemaal leeg te maken zodat z'n reflexen en aandacht in
opperste paraatheid zouden zijn (ibid.: 51-52).
'The important thing in an interview is not the first answer to a ques-
tion on a particular topic. That answer should give you the clue to a
second question on the subject, and that will lead to a third - and so
on until you get to the nub. That's why I train, so that as the person is
talking I am supersensitive to those half-articulated hints which clue me
into follow-up questions. (...) There is always about a person a single,
central question. All this preparation is to try and figure out what that
is. If you get the question, and the answer; you've got the key.'
4.8.2 Relatie met de gelnterviewde
We hebben het er in dit hoofdstuk en in hoofdstuk 1 al uitgebreid over
gehad: je gesprekspartner is heel bepalend voor de wijze
waarop Je Je 111 een Il1terview respectvol kunt opsteJlen, waar de 50cia-
Ie en g:enzen liggen. AIs je deze grenzen respecteert,
zal gemtervlewde zlch prettiger voeJen en eerder bereid zijn zich
voor Je open te steJlen.
4.8.3 Soort interview en interviewtechniek
Wat voor type je ook bent, zorg ervoor dat je een imerviewsoort en -stUI
kiest die bij je past. Dan zul je het beste interviewen, en voel je je er
ook het prettigst bij. Ben je een verlegen persoon, dan kOIll je hoogsl-
waarschijnlijk niet dominant over en is een kritisch, zakelijk interview
niet voor jou weggelegd. Als dominant persoon daarentegen, vergt het
veeJ acteertalent om je onderdanig en elllparhisch op te stelJen; ge-
speelde empathie komt sentilllenteel over en de ge"interviewdc kan zich
bedrogen voelen.
Je interviewstiji moet tevens bij de interviewsoOli passen: een zake-
lijk nieuwsinterview vereist een zakelijke, enigszins kritische stijl; een
portretterend interview wordt beter 'lIs je een onderdanige, empathi-
sche stijl gebruikt.
4.8.4 Medium
Ook het medium is bepalend voor de stijl die je kunt hanteren: radio
en tv vereisen meer entertainment, dus items Illoeten korter, sneller, en
eenvoudiger te begrijpen zijn en liefst iets mecr spektakel vertonen
(emoties) of de zintuigen meer prikkelen (met mooie beeiden en gelui-
den) dan geschreven interviews. Tegelijkertijd vereisen radio en tv dat
je de gelnterviewde meer op zijn gemak stelt: de apparatuur en het hele
circus om een live-uitzending of opname heen, maken vooral onerva-
ren ge"interviewden zenuwachtig.
4.8.5 Voorbereiding
Een goede voorbereiding is van belang omdat je daarmee:
.. aantoont dat je de ge"interviewde en het interview serieus neemt
(een uiting van respect);
.. statusverschillen kunt verkleinen Ue bent een waardevoller ge-
sprekspartner door meer kennis);
.. nieuwe en verrassende vragen kunt stellen omdat je weet wat de
ge"interviewde al zo vaak beert moeten beantwoorden (grotere kans
op onthullingen en je kweekt meer sympatbie bij de ge"interviewde);
.. materiaal in handen krijgt waarmee je de ge"interviewde op cen
respectvoIIe manier kunt confronteren (mocht dat nodig zijn omdat
hij niet de waarheicl spreekt).
90
4 - Het onthullende en respectvolle interview 91
4.8.6 Tijd
Tijd is cruciaal voor onthuJlend en respectvol interviewen. Je hebt tijd
llodig voor een goede voorbereiding (zie hiervoorJ, maar ook voor een
goed gesprek. AJs je de tijd neemt, toon je aan werkelijke belangstel-
ling te hebben voor je gesprekspartner en cliens verhaal. Dat is niet
aileen een uitillg van respect, het zal de gei'nterviewde ook het gevoel
geven dat hij zijn verhaal bij je kwijt kan. Zoals al een paar keer eer-
del' aangegeven, Jigt de factor tijd bij radio en tv een stuk lastiger dan
bij gedrukte media. Is er tijdens de (live)uitzending niet veel tijd voor
de ge"interviewde, zorg er dan ten minste voor dat er vooraf (en ach-
teran tijd vrijgemaakt wordt voor de geYnterviewde zodat je vragen
niet rauw op zijn dak vaIlen en hij zich ook niet in korte tijd 'Ieegge-
zogen' voelt.
Pas je de juiste mix van ingredienten toe, dan zul je zien dat de ge"inter-
viewde zich als een stripteasedanser aan je blootgeeft. In het volgende
hoofdstuk gaan we dieper in op de praktische kant van onthullen.
92
75 Tijdschrift voor Taalbeheersing - 32 (2010), nr. 2, 75-94
Joost Schilperoord
Alfons Maes
Visuele Hyperbolen
1. Inleiding
Cognitief georinteerde onderzoekers
naar visuele retoriek beschouwen de
visuele modaliteit, analoog aan taal,
als een systeem voor de codering van
proposities, een systeem dat wordt ge-
kenmerkt door een eigen set van ex-
pressie-eenheden en van principes of
patronen waarmee zulke eenheden tot
grotere gehelen kunnen worden ge-
combineerd. Doel van hun onderzoek
is inzicht te verkrijgen in de expres-
siemogelijkheden van beeld, en de rol
die daarin is weggelegd voor min of
meer stabiele vorm-betekeniscorres-
pondenties, of fgures of depiction, zo-
als Tversky ze noemt (Tversky, 2002:
180). In dit artikel stellen we n zon
fguur centraal, de visuele hyperbool,
de bewuste overdrijving vergroting
of verkleining van de omvang of een
andere fysieke eigenschap van n of
meer objecten in een visuele boodschap. Voor beide vormen hanteren we in het vervolg van
dit artikel de koepelterm visuele hyperbool. Figuur 1, een advertentie voor keelpastilles van
Strepsils, is een voorbeeld.
Samenvatting
Alledaags taalgebruik is vergeven van moedwillige
overdrijvingen (vergrotingen of verkleiningen) van een
bepaald onderdeel van de betekenis. Moeiteloos
zeggen en begrijpen we zinnen als Ik heb haar al in
geen eeuwen gezien, Ik heb haar op een haar na gemist
of Er gingen nog wel 47.000 dingetjes mis, maar we zijn
op de goeie weg. Voor retorici en taalkundigen zijn
dit interessante uitdrukkingen omdat de mismatch
tussen wat wordt gezegd en wat wordt bedoeld door
taalgebruikers als relevant wordt begrepen en niet,
wat het feitelijk zijn, als leugens. In deze bijdrage
analyseren we visuele hyperbolen in advertenties en
politieke cartoons. We analyseren de eigenschappen
van verbale hyperbolen, en passen die toe op visuele
hyperbolen. De slotsom is dat visuele hyperbolen
veelal worden gerealiseerd door de manipulatie van
de omvang van een object, en die omvang blijkt in
staat om een breed scala aan betekenissen te kunnen
oproepen.
76
Joost Schilperoord & Alfons Maes
fguur 1 Strepsils
In deze advertentie is de microfoon van de zangeres duidelijk te klein. Hoe kunnen we dat
weten? De visuele cognitieliteratuur beschrijft diverse kenmerken die ervoor verantwoor-
delijk zijn dat mensen alledaagse voorstellingen en scnes, zoals die in Figuur 1, als coherent
ervaren (zie bijvoorbeeld Henderson & Ferreira, 2004; Hollingworth, 2005). En zon ken-
merk is dat de objecten in een scne op n uniforme schaal zijn weergegeven. Wanneer twee
objecten (waarvan we de normale fysieke eigenschappen kennen) niet op een uniforme
schaal lijken te zijn afgebeeld, dan maken we de schaal uniform en het plaatje coherent door
de grootte-verschillen te interpreteren als een verschil in afstand tot het kijkpunt (Bertamini,
Jones, Spooner, & Hecht, 2005). Op dit kenmerk is de visuele grap in fguur 2 gebaseerd die
inmiddels door miljoenen toeristen bij de scheve toren van Pisa is uitgehaald.
fguur 2: Toren van Pisa
77
Visuele Hyperbolen
De positie van de handen van de twee vrouwen tegen de toren blokkeert (althans in
eerste instantie) een interpretatie op basis van een uniforme schaal. En omdat we de ware
omvang van zowel vrouwen als de toren van Pisa kennen, is het netto resultaat dat we de
toren als te klein ervaren, of de vrouwen als te groot. Uiteraard doorzien we de truc wanneer
we de uniforme ondergrond van het gras op het Piazza dei Miracoli en de mensen op de
achtergrond in het geheel betrekken; die suggereren juist wel een verschil in kijkafstand.
De keelpastille-advertentie bevat geen enkel signaal om de objecten op een uniforme schaal
waar te nemen in termen van een verschil in kijkafstand. Het gevolg is dat de kijker niet
anders kan dan constateren dat de microfoon te klein is, en dat er dus sprake is van visuele
incoherentie. Die incoherentie is echter duidelijk zo bedoeld. Aan de kijker dus de taak om
de bedoeling te achterhalen. Hoe gaat dat in zijn werk? Ten eerste moet de kijker inzien dat
de overdreven kleinheid van de microfoon geen vergissing is, maar een bewuste retorische
keuze van de adverteerder. Verder moet hij de kleine microfoon koppelen aan het onder-
werp van de boodschap, de keelpastilles. En ten slotte moet hij aan die koppeling een zinvolle
interpretatie geven. In fguur 2 zou de slotsom van dit denkwerk op het volgende kunnen
neerkomen: Keelpastilles van Strepsils zijn zo goed (krachtig, performant, snel werkend etc.) dat een
verkouden zangeres nauwelijks nog een microfoon nodig heeft om met haar stem te kunnen schitteren,
of dit is hoe haar stem klinkt als ze geen pastilles van Strepsils gebruikt.
In dit artikel gaan we in op de vraag hoe visuele hyperbolen precies gestalte krijgen, en
hoe ze verschillen van hun talige tegenhangers. In paragraaf 2 analyseren we de hyperbool
als verbale stijlfguur, i.e., de moedwillige vergroting of verkleining van een bepaald aspect
van de betekenis van een expressie. In paragrafen 3 en 4 analyseren we de eigenschappen van
visuele hyperbolen in achtereenvolgens advertenties en cartoons. We gaan na in welke mate
daarop de eigenschappen van verbale hyperbolen van toepassing zijn. Bij de analyse maken
we gebruik van een verzameling van 184 advertenties en 90 cartoons, waarbij de interpre-
tatie van de boodschap cruciaal afhankelijk is van een visueel object dat afwijkt, meestal qua
omvang (lengte, dikte, breedte), maar ook andere afwijkingen komen sporadisch voor, zoals
de analyses duidelijk zullen maken.
2. De hyperbool als verbale stijlfguur
In de retorische vakliteratuur worden verbale hyperbolen gedefnieerd als moedwillige over-
drijvingen van een bepaald onderdeel van de betekenis (zie bijvoorbeeld Colston & Keller,
1998; Colston & OBrien, 2000; McCarthy & Carter, 2004). Twee soorten worden daarbij
onderscheiden: auxesis (amplifcation) en meiosis (attenuation), achtereenvolgens de overdreven
intensivering, vergroting, uitbreiding van een entiteit, en de reductie of afzwakking ervan
(McCarthy & Carter, 2004: 151). Anders gezegd, verbale hyperbolen zijn als visuele hyper-
bolen, met dat verschil dat de overdrijving wordt gerealiseerd via de betekenis van woorden,
niet de vorm.
1

(1) a. Ik heb haar al in geen eeuwen meer gezien.
b. Op Rotterdam-Zuid stapten twee miljoen Feyenoordsupporters de trein in.
c. Die man is wel drie meter lang.
78
Joost Schilperoord & Alfons Maes
Hyperbolen komen in het alledaagse taalgebruik vaak voor. Soms zijn ze humoristisch
bedoeld (zie 1b), maar dikwijls zijn het geconventionaliseerde, min of meer gefxeerde ex-
pressies (zoals 1a). Wat voor sterk geconventionaliseerde metaforen opgaat, geldt ook hier:
een hyperbool kan een volkomen in het vocabulaire van een taal gentegreerde expressie
zijn, een fguur dus die nog wel als hyperbool valt aan te merken maar door taalgebruikers
naar alle waarschijnlijkheid niet als zodanig verwerkt wordt (vergelijk Steen, 2007). De fre-
quentie en mate van conventionalisering van geen eeuwen in (1a) zorgt ervoor dat taalgebrui-
kers de expressie waarschijnlijk automatisch als heel lang begrijpen.
De voorbeelden in (1) maken duidelijk dat in verbale hyperbolen verschillende aspec-
ten van betekenis kunnen worden overdreven: tijd (in geen eeuwen), hoeveelheid (twee mil-
joen) of lengte/omvang (drie meter lang). Dat zijn ook de drie vormen van overdrijving die
McCarthy & Carter (2004: 180) het meest frequent terugvinden in hun gesproken corpus.
Een aparte categorie zijn de zogenaamde extreme case formulations (ECF), zoals Pomerantz
(1986) ze noemt, zoals in Hij is de liefste man ter wereld. Overdrijvingen als deze betreffen
in de regel zogenaamde graduele of scalaire adjectieven (Paradis & Willners, 2006; Wechsler,
2005) waaraan een overdreven of onmogelijke waarde wordt toegekend. Norrick (2004)
maakt overtuigend duidelijk dat deze extreme case formulations verschillen van hyperbo-
len die gebaseerd zijn op metaforische overdrijvende vergelijking of op metonymie. In een
zin als Chomsky is de reus van de taalwetenschap, dient een overdreven bronobject om over
het doelobject een mededeling te doen. In de zin Hij was n en al oor wordt de overdreven
luisterbereidheid metonymisch uitgedrukt. Een van de verschillen tussen beide vormen van
hyperbolen is dat ECFs in gesprekken zelden of nooit worden gecorrigeerd, terwijl sprekers
hun metaforische overdrijving vaak achteraf corrigeren of minimaliseren. Dat wijst erop dat
ECFs meer dan metaforische vergelijkingen worden gezien als versteende uitdrukkingen die
niet letterlijk hoeven te worden genomen.
Hyperbolen worden vaak bestudeerd in relatie tot ironie (e.g., Colston & Keller, 1998;
Colston & OBrien, 2000; Gibbs, 2000). Beiden hebben gemeen dat ze de waarheid geweld
aan doen (Gibbs, 1994: 391). Bij ironie gebeurt dat door het omgekeerde te beweren van wat
bedoeld wordt (Wat een fantastische hoed heb je!), bij hyperbolen door te overdrijven. Seman-
tisch gaat het dus in beide gevallen om evidente counterfactuals (Colston & OBrien, 2000:
180), of, wat drastischer geformuleerd, om leugens. Dat is ook de kwalifcatie die Quintilia-
nus in diens Opleiding tot Redenaar aan hyperbolen toekent. Hij voegt er overigens direct aan
toe dat het om een leugen gaat die niet bedoeld is om te misleiden. Dat aspect wordt ook door
Clark (1996: 143) benadrukt: het (adequate) gebruik van hyperbolen berust op (...) a kind
of joint pretense in which speakers and hearers create a new layer of joint activity. Anders
gezegd: de spreker gaat ervan uit dat de hoorder zijn uiting niet letterlijk zal opvatten en hem
dus ook niet op zijn woorden zal geloven.
2

McCarthy en Carter (2004: 156) wijzen er op dat er geen vaste syntax verbonden is met hy-
perbolen: (...) hyperbole is a pragmatic category (...) which can be realized in any word class
or lexico-grammatical confguration. Dat neemt niet weg dat er bepaalde manieren zijn
waarbij de vorm meehelpt om een hyperbool te realiseren. Zo kan reduplicatie of een keten
van conjuncties (polysyndeton) overdrijving vormelijk weergeven (het duurde uren en uren en
uren), of zoals McCarthy en Carter (2004: 171) het omschrijven: Polysyndetic structures are
a feature of both numerical and temporal hyperboles, and are very effective in stretching the
vertical reference to suggest extremes. In gesproken taal kunnen stemvolume en intonatie
79
De redelijkheid en overtuigingskracht van normatief sterke en normatief zwakke argumenten
meehelpen om de overdrijving kracht bij te zetten, in schrift kunnen typografsche elemen-
ten worden ingezet (het was VER-SCHRIK-KE-LIJK) (Okamoto, 2006).
Hyperbolen komen niet alleen in informeel taalgebruik voor, maar ook in wat meer ge-
polijste vorm in bijvoorbeeld literatuur, columns en reclame. In die gevallen gaat het dan
meestal niet om versteende uitdrukkingen, maar om beeldrijke overdrijvingen die als artful
deviation worden ingezet, en die van de lezer enige verwerkingsenergie vergen. Wanneer
Ronald Giphart in zijn verhaal De ontdekking van Amerika de WK-voetbalwedstrijd Ne-
derland - Belgi (0 - 1) bezoekt en duidelijk wil maken hoe warm het in het stadion was,
spreekt hij ervan dat zijn zitplaats zich op ongeveer drie meter van de zon bevond. De letterlijke
expressie - wat wordt gezegd: drie meter van de zon - moet getransformeerd worden naar
wat wordt bedoeld: heel erg warm. De hoorder opzadelen met een extra verwerkingstaak om
de bedoelde betekenis van een uiting te achterhalen is een evidente schending van Grices
maximes (zie daarover Norrick, 2004). Ook dat heeft de hyperbool gemeen met zowat alle
retorische tropen. Een spreker doet dat dan ook met reden. Hij kan er emotie mee uitdruk-
ken, humor opwekken of een gunstige attitude teweegbrengen ten aanzien van uiting en/
of spreker. Ook semantisch is een hyperbool interessant (Giora, 1999, 2003). De verwerking
en interpretatie van een hyperbool creert een zogenaamd contrast of magnitude (Colston &
OBrien, 2000: 180). We kunnen ons dat als volgt voorstellen. Letterlijke uitingen die betrek-
king hebben op de conceptuele categorie tijdsinterval (uitingen als drie jaar, een paar seconden,
twee weken) markeren bepaalde locaties op een conceptuele dimensie. In de regel gaat het
daarbij om zogenaamde ongebonden adjectivische antoniemen als lang - kort, wijd - smal etc.
Ongebonden adjectieven zijn voor hun interpretatie afhankelijk van andere onderdelen van
de uitgedrukte betekenis.
3
Van een man zeggen dat hij groot is, betekent iets anders dan dat
over een muis zeggen. Taalgebruikers hanteren bij de interpretatie ervan een psychologische
schaal die voor het topic in kwestie geijkt is. Een grote man is een man van - laat ons zeggen
- 1 meter 95. De relevantie van de mededeling volgt uit het feit dat het adjectief het topic
kwalifceert als buiten de orde vallend, of meer dan gewoon. Een hyperbolische expressie van
zon dimensie (Hij is wel drie meter lang) heeft het pragmatische effect van het nog verder op-
rekken van de uitzonderlijke grens van de dimensie. Hij is drie meter lang betekent dus dat hij
uitzonderlijk groot is. Norrick (1982, in McCarthy & Carter 2004) spreekt van een predicaat
dat een waarde vertegenwoordigt more than necessary or justifed. Kortom, net als een let-
terlijke expressie van tijdsinterval, roept een hyperbolische tijdsexpressie dat interval op, en
wijst de hyperbolische expressie ook naar dezelfde dimensionele pool. Colston & OBrien
(2000: 180) geven interpretatie-effecten van hyperbolen grafsch weer. Toegepast op de zin
ik heb haar sinds de middeleeuwen niet meer gezien levert dat de voorstelling in (2) op.
Visuele Hyperbolen

lang kort


hyperbolisch letterlijk neutraal
'geen eeuwen' 'al in geen 'vijf jaar niet'
vijf jaar'

80
Joost Schilperoord & Alfons Maes
De positie van de polen lang en kort is voor de dimensie in kwestie contextueel bepaald,
maar waar een spreker of hoorder ze ook situeert, ze geven attitudinele posities weer.
4
Voor
de interpretatie van de neutrale variant (ik heb haar vijf jaar niet gezien) zijn ze overbodig omdat
die louter het tijdsinterval preciseert. De spreker laat in het midden of z/hij dat lang of kort
vindt. De letterlijke variant bevat voor dat laatste wel een aanwijzing: al drukt een attitude uit
ten aanzien van de gespecifceerde tijdsduur, maar die tijdsduur zelf valt nog binnen de grens
van het mogelijke. Hyperbolische expressies projecteren het interval buiten de dimensiepolen
en brengen zo het effect teweeg dat de attitude die de spreker uitdrukt ten aanzien van het
interval versterkt wordt. De fguur vereist een hoorder die bereid en in staat is een correctie
aan te brengen op wat er wordt gezegd om uit te komen op wat er wordt bedoeld.
Uit de hier geboden discussie leiden we drie centrale kenmerken af van (verbale) hyper-
bolen. Die zullen we in de volgende paragraaf toepassen op visuele manifestaties van inten-
sivering of reductie.
Hyperbolenzijnvoorhuninterpretatiecontextafhankelijk.
Wat in expressie X een hyperbool is, is een letterlijke uitdrukking in expressie Y.
Eeuwenlang is een overdrijving in Ik heb haar al eeuwenlang niet meer gezien, maar letterlijk
in Amerika kende eeuwenlang geen oorlogen op eigen grondgebied.
Hyperbolen in taal volgen het locus is target principe.
Uitzonderingen daargelaten overdrijven sprekers van een betekenisstructuur precies dat
onderdeel dat ze willen intensiveren of willen reduceren. Wie wil benadrukken dat Jan
uitzonderlijk groot is, produceert juist van de woordgroep die dat onderdeel van de be-
tekenis draagt een overdreven expressie: Jan is wel drie meter lang. Dit principe noemen
we locus is target: de plaats van de overdrijving is ook de doelbetekenis ervan.
Een hyperbolische expressie van X correspondeert met dezelfde conceptuele dimensie als zn
letterlijke pendant.
Verreweg het meest stabiele kenmerk van verbale hyperbolen betreft het feit dat ze op
dezelfde conceptuele structuur projecteren als hun letterlijke tegenhanger. Het gaat daar-
bij meestal om graduele en antonymische dimensies (zoals groot - klein, veel - weinig,
lang - kort). Verbale hyperbolen vertegenwoordigen dus contrasts of magnitude: de correctie
die de hoorder moet aanbrengen op wat er is gezegd om af te leiden wat er wordt bedoeld
vergt geen conceptuele shift, zoals bijvoorbeeld wel noodzakelijk is voor de verwerking
van metaforen. Wanneer een expressie de omvang van een object intensiveert of redu-
ceert, is de conceptuele dimensie omvang ook de structuur waarop de correctie moet
plaatsgrijpen. Wanneer het proces van correctie achterwege blijft, begrijpt de hoorder de
desbetreffende mededeling niet zoals hierboven is beschreven, maar als een leugen.
3. Visuele hyperbolen in advertenties
Het effect van visuele hyperbolen is wel al onderzocht in een experimentele studie van
Callister en Stern (2007). Zij legden proefpersonen advertenties met en zonder visuele hy-
perbolen voor, en die bleken de visuele hyperbolen meer te waarderen. Verder was er was ook
enig positief effect op de waardering van het merk, en vooral: hyperbolen zorgden ervoor dat
proefpersonen minder sceptisch bleken te staan tegenover advertenties. Visuele hyperbolen
worden verder wel genoemd in overzichten van visuele retorische fguren (Durand, 1987;
Van Mulken, 2003), maar een analyse van de eigenschappen van visuele hyperbolen is in
81
De redelijkheid en overtuigingskracht van normatief sterke en normatief zwakke argumenten
de literatuur niet te vinden. Dat proberen we met deze bijdrage te veranderen. In wat volgt
bespreken we drie eigenschappen van visuele hyperbolen in advertenties: de manier waarop
de afwijking in de advertentie vorm krijgt; de relatie tussen het object of de plaats waar de
afwijking zich bevindt (locus) en het onderwerp (topic) van de advertentie (target); en de
relatie tussen de vormafwijking en de betekenis die eraan moet worden gegeven.
Voor de analyse maken we gebruik van een corpus van 184 advertenties waarin naar ons
oordeel sprake is van visuele hyperbolen. De advertenties zijn verzameld via de geschreven
pers, maar vooral via advertentiecollecties die beschikbaar zijn op het internet (zoals www.
coloribus.com, adsoftheworld.com en www.commercial-archive.com).
5
Van een visuele
hyperbool is sprake als de interpretatie en het effect van de advertentie cruciaal afhankelijk
is van een betekenisvolle visuele incoherentie. Het basiskenmerk is dus de aanwezigheid
van een object of een deel van een object waarvan bepaalde fysieke eigenschappen als in-
coherent, niet passend of counterfactual worden voorgesteld. Die visuele manipulatie moet
vervolgens zinvol in verband kunnen worden gebracht met het doel van de boodschap. Dat
betekent dat in de interpretatie van de voorstelling als geheel - al dan niet in samenhang met
verbale elementen - een aspect aan te wijzen is dat verband houdt met de manipulatie, een
interpretatie-element dus dat afwezig is als ook de afwijking afwezig is. Ter illustratie dient
fguur 3, een advertentie waarbij de afwijking gebaseerd is op de omvang van een object.
fguur 3a. Volkswagen fguur 3b. Volkswagen - gemanipuleerd
De originele advertentie (fguur 3a) claimt een grote laadruimte voor de aangeprezen
auto: New Caddy maxi life: infnitely bigger. De omvang van de knuffelbeer die door het jonge-
tje naar de auto gebracht wordt levert een argument voor deze claim: zelfs hele grote beren
passen in deze auto. Dat aspect is in de bewerkte variant 3b afwezig. Kortom: de omvang-
manipulatie draagt of ondersteunt hier het relevante onderdeel van de betekenis: de claim
van de advertentie.
Visuele Hyperbolen
82
Joost Schilperoord & Alfons Maes
3.1 Visuele incoherentie: de vorm van visuele hyperbolen. Cruciaal voor visuele hyperbolen
is de aanwezigheid van een bepaalde vorm van visuele incoherentie. Die is gebaseerd op het
moedwillig overdrijven van bepaalde fysieke eigenschappen van een object of delen daarvan.
In het statische visuele medium van printadvertenties is de manipulatie van de grootte of
omvang van een object of van een deel ervan het meest voor de hand liggend. In ruim 85%
van de advertenties in het corpus (n=157) is sprake van incoherentie gebaseerd op afwij-
kende omvang (grootte, dikte, lengte, breedte) van een object of een deel daarvan.
Deze omvangmanipulaties kunnen worden beschreven in termen van twee structurele
templaten die we respectievelijk scne-gebaseerde en object-gebaseerde manipulaties noemen.
Veruit de meeste omvangmanipulaties zijn scne-gebaseerd (73%, n=135). Dat betekent dat
ze ingebed zijn in een bekende, natuurlijke scne. Henderson & Ferreira (2004: 5) defn-
iren een natuurlijke scne als een (...) semantically coherent (and often nameable) human-
scaled view of a real world environment comprising background elements and multiple
discrete objects arranged in a spatially licensed manner. De interpretatie van scne-geba-
seerde hyperbolen komt tot stand door het hyperbolische object te vergelijken met andere
objecten in de afgebeelde scne. Belangrijk daarbij is dat de omvangafwijking niet verklaard
kan worden als een verschil in kijkafstand (zoals dat in fguur 2 kon). Dat impliceert dat er
dus minstens twee incompatibele schalen zijn op grond waarvan de verschillende objecten
in de scne worden beoordeeld. De hyperbool in de keelpastille-advertentie in fguur 1 is
een voorbeeld van dit template. Een coherente interpretatie van de microfoon in termen
van kijkafstand wordt geblokkeerd door het feit dat de zangeres de microfoon in haar hand
houdt. Maar is de microfoon in deze advertentie nu te klein, of is de rest te groot? Om dat
vast te stellen gaan we uit van de meeste stemmen gelden-regel: de microfoon is te klein
omdat alle andere objecten qua omvang met elkaar in overeenstemming zijn. Maar soms zal
de kijker afhankelijk zijn van de context in bredere zin. In fguur 4 kan zowel sprake zijn van
een te kleine benzinepomp, of een te grote hand.
fguur 4: Honda
83
De redelijkheid en overtuigingskracht van normatief sterke en normatief zwakke argumenten
De bredere context is in dit geval het doel van de advertentie, namelijk de claim van de zui-
nigheid van de geadverteerde auto. Die claim zal ertoe leiden dat de kijker de pomp als te
klein interpreteert.
Omvangmanipulatie in object-gebaseerde hyperbolen (12%, n = 22) berust op kennis die de
kijker heeft van de perceptuele eigenschappen van individuele objecten. Het gaat daarbij om
kennis van de delen waaruit het geheel bestaat en de relatieve omvang daarvan. Voorbeelden
geven fguren 5a en 5b.
fguur 5a: Fitness company fguur 5b
De strekking van de advertentie in 5a is deze: wie sport bij de geadverteerde ftness club
wordt zo slank dat z/hij door de trap past. Onze kennis van zwembadtrappen heeft betrek-
king op de functie van zon object, maar ook op perceptuele kenmerken ervan. De breedte
van de trap is een van die kenmerken, en daarmee is in fguur 5a wat mis. Nog duidelijker
is de afwijking in fguur 5b: daar is de lengte van de benen bovenmaats. Op die manier laat
de advertentie zien wat het beoogde effect is van de schoenen die worden aangeprezen: de
onderbenen langer doen lijken. We stellen het hyperbolische karakter in dit geval dus niet
vast op basis van de visuele context maar op basis van kennis van het object zelf.
Ook de betekenis van de advertentie in fguur 6 lijkt deels terug te voeren op kenmerken
die aan omvang gerelateerd zijn. Maar wat bepaalt nu dat we de olifant in deze advertentie
als overdreven klein ervaren (zo we dat al doen...)? De adverteerder claimt hier in staat te
zijn tot het vervoeren en bezorgen van zaken, ongeacht hun (extreme) gewicht of omvang.
De tekst heavy weight moet daarbij in samenhang met de afbeelding begrepen worden: dit is
het gewicht (nog maar) wanneer wij dat bezorgen. Toch is er maar n signaal aan te wijzen op
basis waarvan je de omvang van het getoonde object als overdreven gereduceerd zou kunnen
aanmerken: de omvang van het frame van de plaat zelf. Denkelijk hanteren kijkers een bepaalde,
geconventionaliseerde verhouding voor de omvang van het vertoonde en het visuele frame
(zie bijvoorbeeld Bertamini, et al., 2005). Uiteraard ervaar je de olifant in deze afbeelding als
ver verwijderd van het kijkpunt, maar in samenhang met de verbale informatie in de bood-
schap, lijkt ook omvang deel uit te maken van het begrip dat we ervan vormen.
Visuele Hyperbolen
84
Joost Schilperoord & Alfons Maes
Als gezegd, scne- en object-gebaseerde hyperbolen vormen de overgrote meerderheid in
ons corpus, en van die twee zijn scnes het meest frequent. Daarnaast bevat het corpus nog
een aantal advertenties waarin geen sprake is van een in omvang afwijkend object of deel
daarvan, maar waarvan het effect toch ook gebaseerd is op het moedwillig overdrijven van
bepaalde fysieke eigenschappen van een object of delen daarvan. Het ontbreken van een op-
vallend afwijkend object zorgt er veelal voor dat in die gevallen de overdrijving niet direct
zichtbaar is, maar afgeleid moet worden uit de afgebeelde scne, vaak inclusief de toege-
voegde slagzin of commentaar. Voorbeelden zijn fguren 7a en 7b.
De advertentie in fguur 7a suggereert een situatie waarin een typische eigenschap van een
product wordt overdreven, zonder dat de hyperbolische interpretatie wordt uitgelokt door
een in omvang afwijkend object. In dit geval suggereren de barsten in de vloer het uitzon-
derlijke gewicht van de sinaasappel, en dat kan alleen het gevolg zijn van de oceanen sap en
vitaminen die daarin huizen. Dit type komt in 15% van de gevallen voor (n=27). Al deze
gevallen zijn gebaseerd op scnes die gebeurtenissen suggereren, maar de incoherentie van
de afbeelding is minder visueel zichtbaar, is indirect en vereist causale inferenties. De eigen-
schappen die in deze hyperbolen centraal staan kunnen niet of minder makkelijk via om-
vangmanipulatie worden opgeroepen, zoals snelheid/tijd, hitte/koude, glans- of zuigkracht.
Zo prijst een bouwfrma de snelheid van hun projecten aan door een wolkenkrabber in
opbouw af te beelden die een V-formatie van vogels in hun vlucht verstoort, een reclame
met daarop een zwartgeblakerde mondharmonica suggereert dat die net is bespeeld door een
fguur 7b: Wonderbra
fguur 7a: Spanish oranges
fguur 6: DHL
85
De redelijkheid en overtuigingskracht van normatief sterke en normatief zwakke argumenten
gebruiker van het aangeprezen product (Tabasco), of een advertentie waarin de maan naar
de aarde is toegezogen, maakt duidelijk hoe sterk de zuigkracht van de betrokken stofzuiger
wel is.
Een enkele keer wordt deze indirecte techniek ook gebruikt om een eigenschap te
illustreren die uitstekend door omvangmanipulatie kan worden gesuggereerd. Zo prijst
Philips zijn dunste fatscreen TV aan door een nieuwe eigenaar krampachtig te laten turen
in de spleet tussen de vaste vloer van een verdieping en die van een openstaande lift, of in
een rooster op straat, waar zijn nieuwe aanwinst net moet zijn doorgeglipt. En ook fguur 7b
prijst zijn product aan via de discrete weg van de indirectheid.
De gellustreerde templaten maken duidelijk dat visuele hyperbolen gebruik maken van
uniek visuele expressiemogelijkheden. Juist de visuele modaliteit leent zich voor het beteke-
nisvol exploiteren van perceptuele attributen van objecten, en voor het situeren ervan in een
bepaalde scne. Taal biedt die mogelijkheid veel minder.
3.2 Locus koppelen aan target - Locus is vaak niet target. Het locus = target principe van
verbale hyperbolen houdt in dat de plaats van de overdrijving overeenkomt met de doel-
betekenis. Het is opmerkelijk hoe vaak dit bij visuele hyperbolen juist niet het geval is. De
tot dusverre besproken voorbeelden maken dat direct duidelijk. Om er drie te noemen: de
keelpastille-advertentie deelt iets mee over pastilles, maar de locus van de hyperbool is de
microfoon in de zangeres hand. De advertentie in fguur 3a claimt de uitzonderlijke laad-
ruimte van de gezinsauto, maar de locus van de hyperbool is de knuffelbeer in de hand van
het jongetje. De sportschool-advertentie (fguur 5), ten slotte, deelt iets mee over die school
maar de hyperbool betreft de zwembadtrap. In het corpus advertenties is 56% van de visuele
hyperbolen van het type locus target. Het type locus = target maakt 40% deel uit van het cor-
pus; het resterende deel viel op deze variabele niet eenduidig te scoren. Boodschappen van
het type locus target vergen van de kijker dat er een zinnige interpretatie gegeven wordt aan
de intensivering of reductie van een object, maar ook dat een relatie tussen locus en target
gelegd wordt: hoe zijn de te kleine microfoon en het topic gerelateerd? Hoe de trap en de
sportschool? Of de knuffelbeer en de laadruimte van de auto? We hebben op dit moment
nog geen goed idee van de precieze set van relaties tussen locus en target, maar de drie ba-
sisvormen die David Hume eeuwen geleden aan het menselijke redeneren ten grondslag
heeft gelegd (Hume, 1748), lijken het merendeel van de relaties te dekken, in volgorde van
frequentie: causaliteit (sporten slank door de trappassen; veel sap gewicht bar-
sten in de vloer), contiguteit (microfoon stem pastille; auto benzine tanken laag
benzineverbruik) en overeenkomst (grote knuffelbeer ~ grote laadruimte).
3.3 De betekenis van visuele hyperbolen. Verreweg het meest uitdagende aspect van visuele
hyperbolen betreft hun betekenis. Uit paragraaf 2 is duidelijk geworden dat de betekenis van
een talige hyperbolische expressie letterlijk op te vatten is (tijd, hoeveelheid, lengte/omvang).
De voorbeelden van visuele hyperbolen die we tot dusverre besproken hebben, laten iets
anders zien. Hoewel de hyperbool in de overgrote meerderheid van de advertenties (n=157,
85%) uitgedrukt wordt via de overdreven omvang van een object, deelt de advertentie in veel
minder gevallen ook iets mee over omvang (n=25, 14%). Visuele hyperbolen projecteren dus
vaak op een andere conceptuele structuur. Bekijk de advertenties in fguur 8 en 9.
Visuele Hyperbolen
86
Joost Schilperoord & Alfons Maes
Het gentensiveerde object in fguur 8 staat in een letterlijke relatie met de betekenis van
de advertentie: bij Wimpy krijg je wel heel grote koffesloten. Maar veel vaker staat omvang
symbool voor een andere eigenschap die aan een product of dienst kan worden toegekend.
De lijst van mogelijke eigenschappen die aan omvang kunnen worden geassocieerd is lang:
een kleine voederbak symboliseert het lage verbruik van een auto, lange onderbenen wijzen
op de elegantie van schoenen, een kleine microfoon wijst op de deugdzame werking van
keelpastilles voor de stem, een zeekapitein of reiziger in een overgrote sportschoen associ-
ren die schoen met avontuur en verre reizen, een overgrote zaklamp symboliseert de kracht
van een batterij, een overgrote driewieler in de achteruitkijkspiegel van een auto toont aan
hoe veilig die auto op dat punt is; n overgrote zebra in een kudde ver weg moet duidelijk
maken hoe scherp en sterk een fototoestel wel is, een grote gitaar naast een grote wolken-
krabber moet duidelijk maken dat die big sound for a big world kan teweeg brengen, etc.
Kortom, omvang kan een waaier aan conceptuele dimensies oproepen, die lang niet
altijd concrete eigenschappen van producten vertegenwoordigen. Dat wordt ook duidelijk
in fguur 9, onderdeel van een personeelswervingscampagne van Nederlandse gemeentes.
Die is niet bedoeld om de uitzonderlijke grootte van gemeenteambtenaren te benadrukken.
Maar wat dan wel? Het is in dit geval de tekst (Nieuw bedrijventerrein? Bij de gemeente heb jij het
in de hand) die de relevante aanwijzing bevat. We moeten in deze advertentie de hyperbolische
omvang van de afgebeelde persoon klaarblijkelijk begrijpen in termen van conceptuele di-
fguur 9 Gemeenteambtenaar
(Nieuw bedrijventerrein? Bij de gemeente heb jij het in de hand)
fguur 8 Wimpy megakoffe (Wimpy famous mega coffee)
87
De redelijkheid en overtuigingskracht van normatief sterke en normatief zwakke argumenten
mensies als macht, invloedrijkheid of beslissingsbevoegdheid. Naast omvangcorrectie en het relateren
van locus aan target betekent dit dus een derde interpretatiestap: het projecteren van omvang
op een voor de boodschap relevante conceptuele dimensie. De rijke projectiemogelijkheden
van omvang zijn begrijpelijk vanuit vele experientile relaties tussen vorm (omvang, lengte,
breedte) en inhoud (kwaliteit, duur, kracht, macht, etc.). Die zien we ook in het metaforische
taalgebruik veelvuldig terug, zelfs woordelijk in woorden als groots en grootmacht.
We besluiten deze paragraaf met een mogelijk nog complexer geval van omvangmani-
pulatie (fguur 10).
Het bijzondere karakter van het interpretatieproces volgt uit de relatie tussen locus en target
(die hier overigens samenvallen): de hyperbool projecteert hier niet rechtstreeks op een re-
levante conceptuele dimensie maar via een metaforische relatie: ziekte als creatuur. De
omvang van de schorpioen communiceert het grote risico op aids bij onveilige seks, maar
die interpretatie komt alleen tot stand wanneer de metaforische relatie aids is schorpi-
oen opgelost wordt. Overigens zijn de hyperbool en de metafoor asymmetrisch met el-
kaar verbonden in deze advertentie. Het is mogelijk de hyperbool uit deze voorstelling te
verwijderen en de metafoor te handhaven. Omgekeerd lijkt het moeilijk voorstelbaar om
met behoud van betekenis de metafoor te verwijderen onder handhaving van de hyperbool.
Dergelijke combinaties van metaforiek en hyperbool zijn overigens zeldzaam: in ons corpus
komen slechts drie gevallen voor.
4. Hyperbolen in politieke cartoons
Voor de analyse van hyperbolen in cartoons is een verzameling aangelegd van 90 cartoons,
deels uit magazines, deels uit digitale collecties (zoals www.politicalcartoons.com). Voor de
selectie hebben we hetzelfde criterium gekozen als voor de advertenties: de aanwezigheid
van betekenisvolle visuele incoherentie gebaseerd op omvang. Dat criterium sluit overigens
nogal wat gevallen van omvangmanipulatie in politieke cartoons uit. Vaak worden uiterlijke
kenmerken van politici op karikaturale wijze uitvergroot, zoals de neus van Oplands Van
Agt, Obamas faporen en het hoge voorhoofd van Balkenende. Hoewel je daaraan zeker
een ridiculiserend effect kunt toekennen, zijn karikaturale weergaves niet betekenisvol zoals
dat bij de omvangmanipulatie in deze en de vorige sectie het geval is. Om de gedachten te
bepalen bezien we de cartoon die Jos Collignon in De Volkskrant van zaterdag 21 november
2009 publiceerde (zie fguur 11).
Visuele Hyperbolen
fguur 10 Aids is schorpioen
88
Joost Schilperoord & Alfons Maes
Het zal duidelijk zijn dat Collignon betwijfelt of de pas gekozen Europese president Her-
man Van Rompuy de overige Europese leiders in het gareel zal kunnen houden. Die twijfel
leiden we af uit, alweer, de weergave van de omvang van de betrokken personen. Hoewel
Van Rompuy als de dirigent van een orkest wordt voorgesteld, moet zijn vermogen om het
gezelschap muzikanten werkelijk te orkestreren bepaald niet hoog ingeschat worden.
Politiek gaat over politieke actoren en de relatie tussen die actoren is vervat in macht en
het vermogen van de ene actor om de gedachten en daden van de ander te beheersen of
benvloeden. Politieke cartoons leveren commentaar op zulke actoren en de gebeurtenissen
waarin ze een rol spelen, en tekenaars maken daarvoor vaak gebruik van hyperbolische voor-
stellingen. We gaan ervan uit dat de analyse zoals we die we voor hyperbolen in advertenties
hebben uitgetekend ook opgaat voor hyperbolen in cartoons. Maar er zijn interessante ver-
schillen, en daar geven we een eerste exploratie van in deze paragraaf.
Allereerst hebben cartoons zelden generieke actoren als de gemeenteambtenaar als the-
ma, maar juist concrete, bestaande actoren. De kijker moet die kennen en moet kunnen
inschatten hoe ze zich in het echte leven tot elkaar verhouden. Advertenties tonen ons
doorgaans types, cartoons juist tokens.
Maar ook de wijze waarop een hyperbool in de voorstelling als geheel is betrokken
verschilt van advertenties. Daar waar bijvoorbeeld in fguur 9 het type gemeenteambtenaar
op tamelijk neutrale wijze overdreven groot is afgebeeld ten opzichte van de context, is Van
Rompuy in Collignons tekening overdreven klein in interactie met de overige personen.
6
Hyper-
bolen in cartoons nemen dan ook niet zozeer n actor of object als target, zoals dat in adver-
tenties doorgaans het geval is, maar veelal de relatie tussen (ten minste) twee politieke actoren.
Een derde verschil betreft de conceptuele dimensies waarop hyperbolen in cartoons pro-
jecteren. Daarbij gaat het vrijwel altijd om de dimensies macht en invloed. De hyperbool in
de Collignon-cartoon betreft de relatie tussen Van Rompuy en de overige Europese leiders,
en wordt aangewend om commentaar te geven op de machtsconstellatie waarbinnen deze
actoren zich tot elkaar verhouden, althans volgens de tekenaar. De projectie van hyperboli-
sche weergaven van actoren op de genoemde dimensies is een stabiel kenmerk van het genre.
Daarmee is de range van conceptuele dimensies waarop hyperbolen projecteren in cartoons
tegelijk beperkter en veel scherper omlijnd dan in advertenties. In cartoons kan de projectie
omvang macht worden opgevat als een vorm-betekeniscorrespondentie, die vergelijkbaar is
met talige vaste vorm-inhoudsrelaties in het mentale lexicon zoals woorden, constructies en
gefxeerde expressies (cf. Jackendoff, 2002).
Om deze kenmerken nog beter uit te lichten bespreken we n specifek template van
hyperboolgebruik in cartoons. De cartoon in fguur 12 biedt daarvan een illustratief voorbeeld.
fguur 11 Van Rompuy
89
De redelijkheid en overtuigingskracht van normatief sterke en normatief zwakke argumenten
Toelichting zal nauwelijks behoeven. Het gekaderde gedeelte is een weergave van n van de
infame fotos van de mishandeling van Irakese gevangenen door Amerikaanse bewakers in de
Abu Ghraibgevangenis in 2004. Waar het ons om te doen is, is de tamelijk monstrueuze para-
troepen die majoor Lynndie England aan de teugel heeft. Hoe moeten we die interpreteren?
Groot lijkt te corresponderen met de semantische categorie van causer, degene die een
machtshandeling op eigen gezag initieert, en klein met die van affectee, degene die de hande-
ling ondergaat. Omvangmanipulaties kunnen dan beschouwd worden als een visuele struc-
tuur waarmee tot uitdrukking wordt gebracht wat Kress & Van Leeuwen (2006: 49) een
visuele vector noemen. Waar in taal de relatie tussen actoren onder meer tot uitdrukking komt
in de rolverdeling die werkwoorden opleggen aan hun argumenten, wordt die zo cruciale
distributionele functie in de visuele modaliteit vervuld door vectoren. Vectoren leggen vol-
gens Kress en Van Leeuwen een relatie tussen personen in termen van actor en patient
7
, bij-
voorbeeld door de n de ander te laten aankijken, door er een te laten wijzen naar de ander,
of door op andere manieren een interactie tussen de personen te suggereren. Vectoren zijn
er volgens Kress en Van Leeuwen de oorzaak van dat kijkers een statisch beeld als handeling
interpreteren, en zo het beeld zelfs dynamisch en narratief begrijpen.
Betrekken we dat idee op de cartoon in fguur 12, dan wordt de vector in het oorspron-
kelijke beeld allereerst uitgedrukt door de teugel om de nek van de op de vloer liggende
man, die door England vast wordt gehouden. Dat is een beeldelement dat sterk appelleert
aan het idee van de eigenaar en zijn hond, en dat bestempelt England als causer en de ge-
vangene als affectee. Dat is overigens niet de enige vector in de prent. Hoewel je, strikt ge-
nomen, niet van een omvangverschil kunt spreken omdat England en de gedetineerde man
op dezelfde schaal zijn weergegeven, suggereert de lichaamshouding van England, wijdbeens
staand en ongenaakbaar naar beneden kijkend, en die van de man op de vloer, met het om-
laag neigende hoofd, een verschil in omvang en daarmee macht. Duidelijk is wie hier, let-
terlijk, het touwtje in handen heeft; wie op eigen gezag handelt en wie ondergaat.
De toevoeging van een disproportionele derde actor in de cartoon heeft vooral ver-
gaande consequenties voor de aan England bedachte rol. De disproportie heeft het effect
dat de kijker nu de actor paratroeper de rol van causer zal toebedelen. De rol van England
verandert daardoor van een op eigen initiatief opererende actor in die van een instrument, en
haar positie in het geheel wordt nu die van een intermediair tussen de causer en de affectee.
Al met al geeft het template dus uitdrukking aan wat je een causale keten kunt noemen die
loopt van de causer, via de intermediair naar de affectee. Hiermee is de strekking van de
prent verklaard: die van de aanwezigheid van een achter de schermen opererende actor die
Visuele Hyperbolen
fguur 12 Abu Ghraib
90
Joost Schilperoord & Alfons Maes
de werkelijke machtsfactor representeert, dus die de ware causer is. England heeft niet op
eigen houtje gehandeld (zoals werd geclaimd door de toenmalige Amerikaanse minister van
defensie, Donald Rumsfeld), maar ze ontving daartoe instructies van hogerhand. De rol van
de actor paratroeper (het Amerikaanse leger, dus het Pentagon) volgt uit het omvangcontrast
met England. De rol van affectee, de gevangene, wordt door de additie niet benvloed, en
ook dat lijkt geheel in lijn te zijn met het commentaar dat deze cartoonist op de gebeurte-
nis geven. Het hyperbolische patroon dat we hier aan het werk zien, hebben we in ruim
13% (n=12) van de cartoons in het corpus aangetroffen. In al die cartoons wordt de ge-
dachte opgeroepen van een causale keten waarmee drie partijen verbonden zijn: de affectee,
de ogenschijnlijke causer, en de ware causer, rollen die telkens worden gerepresenteerd als
klein - groter - grootst.
We willen verder nog wijzen op de opmerkelijke analogie die dit visuele patroon heeft,
zowel formeel als interpretatief, met wat in de Cognitieve taalkunde de analytische causatief-
constructie genoemd wordt (zie vooral Kemmer & Verhagen, 1994). Het gaat dan om zinscon-
structies waarin het causale werkwoord laten is betrokken (zie 4).
(3) a. De buren laten een loodgieter hun badkamer repareren
b. De minister laat de hond zijn huis bewaken
c. causer laat causee de affectee V-en
Kemmer en Verhagen demonstreren dat de semantische rolverdeling die het hoofdwerkwoord
in de zinnen (3a) en (3b) aan de actoren oplegt telkens de drieslag oplevert zoals die in (3c) is
gegeven: die van causer, causee en affectee, waarbij de term causee bedoeld is om de intermediaire
rol van de middle actor tot uitdrukking te brengen. In zin (3a) voert de loodgieter weliswaar
de feitelijke handeling van het repareren uit, maar hij is niet de initiator, of veroorzaker van dat
proces (zoals wel het geval is in de loodgieter repareert de badkamer). Die rol wordt toebedeeld aan
het onderwerp van de hoofdzin: de buren. Een soortgelijk patroon is aanwezig in (3b). Waar het
ons nu om is te doen is dat (3c) precies het semantische rollenpatroon preciseert dat in de car-
toon in fguur 12 aan de orde is, namelijk het uitdrukken van de macht achter de schermen,
althans zo claimt de tekenaar van de prent. Visuele hyperbolen in fguraties met drie actoren
hebben dus een effect dat vergelijkbaar is met dat van het werkwoord laten in de talige causatie-
fconstructie. De cartoons in fguur 13 en 14 schragen die gedachte verder.
fguur 13 Merkel en Mugabe fguur 14 Donner en de anti-terreurwet
91
Visuele Hyperbolen
Hoewel in deze prenten de rol van affectee impliciet wordt gelaten, valt die betrekkelijk
probleemloos aan te vullen: de bevolking van Zimbabwe (fguur 13) en die van Nederland
(fguur 14). Het bloed op de knuppel van Mugabe, en de typisch Nederlandse burgermans-
tuin vormen daar krachtige aanwijzingen voor. De prent in fguur 13 is te interpreteren als
Het is weliswaar Mugabe die zijn volk terroriseert, maar de EU/Merkel laat hem dat doen. De rol
van de laatste actor kan zowel in veroorzakende als in permissieve zin worden begrepen. Het
causale werkwoord laten is precies op dezelfde manier ambigue: Ik laat de poes naar buiten staat
zowel een actief veroorzakende als een passief permissieve lezing toe: de ik doet iets wat het
naar buiten gaan van de kat teweegbrengt, of laat na iets te doen wat dat zou verhinderen.
De doek die Merkel vast heeft lijkt overigens vooral op een permissieve lezing te wijzen (ze
dekt de terreur van Mugabe toe).
Figuur 14, ten slotte, demonstreert een bijzonder gebruik van het patroon. Op het eerste
gezicht correspondeert de groot-klein verdeling hier niet met de rollen van causer (Donner)
en causee (de hond = antiterreurwet). Maar juist die mismatch verklaart het ironische com-
mentaar dat Tom Janssen (de cartoonist) op de situatie geeft. De strekking van de cartoon
lijkt ons dat Donner met die wet zn hand overspeelt en krachten losmaakt die hij niet in de
hand heeft. Kortom, de causee-rol die de hond/wet zou moeten spelen (cf. Donner laat de
wet Nederland beschermen) zal in werkelijkheid wel eens de die van zelfstandig opererende,
dus oncontroleerbare causer kunnen zijn.
5. Slot
Hoe zien visuele hyperbolen er in advertenties en politieke cartoons uit? In de meeste
gevallen gaat het om de manipulatie van de omvang van een (deel van een) object (te groot
of te klein). Te groot betekent soms gewoon uitzonderlijk groot (of veel), en te klein uit-
zonderlijk klein. De advertentie van de Wimpy koffe is daarvan een voorbeeld. In de vele
andere gevallen wijst de omvangmanipulatie echter door naar een andere eigenschap (duur,
lengte, kracht, etc.) en via die weg naar de kwaliteit die aan het target van de hyperbool
wordt toegekend. De hyperbool steunt dan een claim over wat Jackendoff (2007: 283 ff) de
quality value en utility value van een entiteit noemt: het product is uitzonderlijk goed in wat
het geacht wordt te doen (zie fguur 1, Strepsils), of levert de gebruiker uitzonderlijke voor-
delen op (fguur 4: Honda). Vooral in het geval van de cartoons projecteert de omvang van
een object op de dimensie macht/invloed. Ook in advertenties is deze optie soms aan de orde,
zoals in de wervingsadvertentie voor gemeentelijke ambtenaren. Of we hiermee het gehele
scala afgedekt hebben, beschouwen we voorlopig als een open kwestie. Nader onderzoek
moet wat ons betreft ook uitwijzen of de opties kwaliteit en macht sporen met het onder-
scheid tussen objecten en personen/actoren.
Een verklaring voor de frequentie waarmee de perceptuele categorie groot/klein pro-
jecteert op andere conceptuele dimensies kan worden gezocht in Lakoff en Johnsons con-
ceptuele metafoortheorie (Lakoff & Johnson, 1980). En van de zogenaamde ontologische
metaforen die zij bespreken is de conduit metafoor more of form is more of content
(Lakoff & Johnson, 1980: 127). De metafoor claimt dat mensen een mentale verbinding leg-
gen tussen constitutief/perceptuele eigenschappen van entiteiten en bepaalde functionele/
conceptuele eigenschappen ervan. Die relatie verklaart de semantiek van talige expressies als
grootmacht, een klein/futiel probleem, een grootse gebeurtenis of de grote vraag. Aan de betekenis van
92
Joost Schilperoord & Alfons Maes
grootmacht ligt volgens die gedachte de metafoor macht als omVang ten grondslag: we be-
grijpen macht in termen van omvang. Aan de betekenis van de grote vraag zou op analoge wijze
de metafoor prominentie als omVang ten grondslag liggen: we begrijpen prominentie in
termen van omvang.
Als deze gedachte hout snijdt, zou dat een verklaring kunnen bieden voor de populari-
teit van omvanghyperbolen in visuele genres als advertenties en cartoons. Anders dan in taal,
kunnen abstracte noties als kwaliteit en macht, of kwaliteit- en gebruikswaarde niet recht-
streeks in beeld tot uitdrukking gebracht worden. Omvang, een eenvoudig te manipuleren
categorie in beeld, heeft wel de kracht om die abstracte betekenis te suggereren. We kunnen
dat dus beschouwen als een klassiek voorbeeld van de conceptuele functie van metaforen: het
abstracte aanschouwelijk maken, ofwel, het abstracte weergeven in termen van het concrete.
Deze veronderstelling geeft aanleiding tot de gedachte waarmee we het artikel beslui-
ten. Het derde kenmerk van verbale hyperbolen dat we afeidden uit de bespreking daarvan
luidde: Een hyperbolische expressie van X correspondeert met dezelfde conceptuele dimensie als zijn
letterlijke pendant. De toepassing van dit kenmerk leidde tot de slotsom dat dat voor visuele
hyperbolen vaker niet dan wel opgaat. Dat betekent de facto dat de verwerking van een vi-
suele hyperbool een cross domain mapping vereist van de kijker. Weliswaar is het brondomein
goeddeels beperkt tot n dimensie (omvang), en het doeldomein tot de opties die we hier-
voor bespraken, maar niettemin moeten we vaststellen dat visuele hyperbolen, in de aard der
zaak, metaforisch zijn en ook op die wijze genterpreteerd moeten worden. Welke processen
er bij de verwerking van visuele hyperbolen precies een rol spelen, is op basis van de analyse
in dit artikel niet te zeggen. De analyse suggereert wel dat de volgende drie stappen moeten
worden doorlopen: de kijker (i) moet de overdreven omvang opmerken en als niet irrelevant
of leugenachtig afdoen, (ii) moet het gemanipuleerde object koppelen aan het topic (het
target) van de boodschap, en (iii) moet aan die relatie een relevante conceptuele betekenis
toekennen. Die stappen blijken ook terug te komen als kijkers wordt gevraagd hardopden-
kend visuele hyperbolen in advertenties en cartoons te begrijpen. Maar daarover rapporteren
we in een andere bijdrage.
6. Bibliografe
Bertamini, M., Jones, L. A., Spooner, A., & Hecht, H. (2005). Boundary Extension: The Role of Magnifcati-
on, Object Size, Context, and Binocular Information. Journal of experimental psychology, 31(6), 1288-1306.
Callister, M. A., & Stern, L. A. (2007). The role of visual hyperbole in advertising effectiveness. Current Issues in
Marketing Research, 29(1-14).
Clark, H. H. (1996). Using language. Cambridge [etc.]: Cambridge University Press.
Colston, H. L., & Keller, S. B. (1998). Youll Never Believe This; Irony and Hyperbole in Expressing Surprise.
Journal of psycholinguistic research, 27(4), 499-513.
Colston, H. L., & OBrien, J. (2000). Contrast of Kind Versus Contrast of Magnitude: The Pragmatic Accom-
plishments of Irony and Hyperbole. Discourse processes, 30(2), 179-199.
Cowley, E. (2006). Processing exaggerated advertising claims. JBR, 59(6), 728-734.
Durand, J. (1987). Rhetorical Figures in the Advertising Image. In J. Umiker-Sebeok (Ed.), Marketing and Semi-
otics: New Directions in the Study of Signs for Sale (pp. 295-318). Berlin, New York, Amsterdam: Mouton de
Gruyter.
93
Visuele Hyperbolen
Gibbs, R. W. (1994). The Poetics of Mind: Figurative Thought, Language, and Understanding. Cambridge: Cambridge
University Press.
Gibbs, R. W. (2000). Irony in talk among friends. Metaphor and Symbol, 15(1&2), 5-27.
Giora, R. (1999). On the priority of salient meanings: Studies of literal and fgurative language. Journal of pragmatics,
31(7), 919-929.
Giora, R. (2003). On Our Mind. Salience, Context and Figurative Language. Oxford: Oxford University Press.
Henderson, J. M., & Ferreira, F. (2004). Scene perception for psycholinguists. In J. M. Henderson & F. Ferreira
(Eds.), The interface of language, vision, and action. New York: Psychology Press.
Hollingworth, A. (2005). The Relationship Between Online Visual Representation of a Scene and Long-Term
Scene Memory. Journal of experimental psychology, 31(3), 396-411.
Hsiao, C.-h., & Su, L. I.-w. (2010). Metaphor and hyperbolic expressions of emotion in Mandarin Chinese
conversation. Journal of Pragmatics, 42, 1380-1396.
Hume, D. (1748). An enquiry concerning human understanding. Merrill: Bobbs.
Jackendoff, R. S. (2002). Foundations of Language. Brain, Meaning, Grammar, Evolution. Oxford: Oxford University
Press.
Jackendoff, R. S. (2007). Language, consciousness, culture : essays on mental structure. Cambridge, MA [etc.]: MIT
Press.
Kemmer, S., & Verhagen, A. (1994). The grammar of causatives and the conceptual structure of events. Cognitive
linguistics, 5(2), 115.
Kress, G. R., & Van Leeuwen, T. (2006). Reading images: the grammar of visual design. London, New York: Rout-
ledge.
Lakoff, G., & Johnson, M. (1980). Metaphors we Live by. Chicago [etc.]: University of Chicago Press.
McCarthy, M., & Carter, R. (2004). Theres millions of them: hyperbole in everyday conversation. Journal of
pragmatics, 36(2), 149-184.
Norrick, N. R. (2004). Hyperbole, extreme case formulation. Journal of Pragmatics, 36, 1727-1739
Okamoto, S. (2006). Perception of Hiniku and Oseji: How hyperbole and orthographically deviant styles infuence
irony-related perceptions in the Japanese language. Discourse Processes, 4(1), 25-50.
Paradis, C., & Willners, C. (2006). Antonymy and negation. The boundedness hypothesis. Journal of Pragmatics,
38(7), 1051-1080.
Pomerantz, A. (1986). Extreme case formulations: a way of legitimizing claims. Human Studies, 9, 219-229.
Steen, G. (2007). Finding metaphor in grammar and usage: A methodological analysis. Amsterdam/Philadelphia: John
Benjamins Publishing Company.
Tversky, B. (2002). Some ways that graphics communicate. In N. Allen (Ed.), Working with words and images
(pp. 57-74). Westport, Connecticut, London.
Van Mulken, M. (2003). Analyzing rhetorical devices in print advertisements. Document Design, 4, 114-128.
Wechsler, S. (2005). Weighing in on Scales: A Reply to Goldberg and Jackendoff. Language : journal of the Linguistic
Society of America, 81(2), 465-473.
Noten
1 Uiteraard kunnen verbale overdrijvingen ook via de vorm worden gerealiseerd. Te denken valt aan sprekers die
hun overtuigingskracht vooral realiseren via hun stemvolume of dichters die met schreeuwerige typografe hun
lezers willen bewerken. Maar of en hoe die vormen zich als hyperbolen laten karakteriseren, laten we voor een
volgende bijdrage.
94
Joost Schilperoord & Alfons Maes
2 Dat dat niet voetstoots aangenomen kan worden blijkt uit onderzoek naar hyperbolische productclaims, zoals
in Cowley (2006) en Callister & Stern (2007). Consumenten kunnen zich wel degelijk misleid voelen door
claims als de beste krant van Nederland, of wast een berg, kost een beetje.
3 Dat is in tegenstelling tot gebonden adjectieven die op zich staand genterpreteerd worden: dood - levend, of leeg
- vol. Zulke predicaten lenen zich dan ook slecht voor hyperbolische formuleringen - hoewel het niet onmo-
gelijk is: hij is morsdood/zo dood als een pier/hartstikke dood, etc.
4 Die attitudes zijn complexe grootheden. De ene spreker zal iemand een week niet zien al erg lang vinden,
terwijl een ander dat gevoel pas na een jaar bekruipt. Ook de relatie die de spreker heeft met de niet geziene
persoon bepaalt de attitude: je geliefde drie dagen niet zien is lang, maar bij een collega ligt dat weer heel
anders.
5 We bedanken Nikkie Stoffels, Roy Jansen en Sophie Vermeire voor hun aandeel aan het corpus. Nikkie Stoffels
en Roy Jansen zorgden voor de manipulatie van fguur 3b.
6 Objectgebaseerde hyperbolen komen in cartoons voor, zij het veel minder vaak dan in advertenties. Bovendien
vinden we ze lastig te onderscheiden van karikaturale weergaven van persoonskenmerken.
7 Het taalkundig-theoretische kader waarbinnen Kress & Van Leeuwen (2006) werken is dat van de functionele
grammatica. Om die reden wijkt hun terminologie aangaande argumentrollen wat af van de onze, die vooral
cognitief taalkundig is. Relevant zijn die verschillen niet.

You might also like