Twintig Jaar Editio Typica Tertia

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 9

Twintig jaar editio typica tertia

Steven van Roode

Het is dit jaar alweer twintig jaar geleden dat de derde standaardeditie van het Missale
Romanum verscheen, de editio typica tertia van 2002. In deze uitgave werden tal van kleine
veranderingen doorgevoerd, variërend van de ordo missæ, de oraties en prefaties, tot aan
de algemene inleiding. Daar hebben we in de volkstaalliturgie, op de toevoeging van enkele
misformulieren na, nog niet veel van kunnen merken, omdat de vertaling ervan nog steeds
op zich laat wachten. In de in het Latijn gevierde liturgie zijn de aanpassingen echter al twee
decennia gemeengoed. De veranderingen zijn een echte verrijking in theologisch en
geestelijk opzicht geweest en bieden bovendien een inkijkje in hoe de uitvoering van de
liturgiehervorming in de loop der jaren veranderd is.

Op de drempel van een nieuw tijdperk


Ruim tien jaar werd er gewerkt aan de nieuwe editie van het missaal door een team van
specialisten van verschillende disciplines. Het decreet Tertio ineunte millennio van 20 april
2000, waarmee de derde uitgave werd gepromulgeerd, plaatst het verschijnen van de
nieuwe druk heel nadrukkelijk op de drempel van een nieuw tijdperk. Het nieuwe
tijdsgewricht werd door Johannes Paulus II gevoeld als een tijd met bijzondere problemen,
waarin God ingrijpt in wat de mensen meemaken. De nieuwe uitgave paste bij zijn streven
om de viering van de Eucharistie meer centraal te stellen in het leven van de gelovigen. In
mei 1996 wees de paus in een ontmoeting met medewerkers van het Dicasterie van de
Goddelijke Eredienst en de Regeling van de Sacramenten erop, dat de nieuwe editie van het
missaal waar zij toen aan werkten, de zoekende mens van onze tijd kon helpen door hem de
overgrote rijkdommen te laten zien die onze kerken in de schatkamers van hun tradities
bewaren. De nieuwe uitgave sloot verder ook aan op de devotie van Johannes Paulus II tot
de heilige Maagd Maria.

Aanpassing van de tweede standaarduitgave uit 1975 was noodzakelijk geworden vanwege
onder andere de nieuwe Codex Iuris Canonici van 1983. Verder waren er ook andere
correcties en toevoegingen nodig, zo laat het decreet weten. In de voorgaande jaren waren
er nieuwe heiligen aan de Algemene Romeinse Kalender toegevoegd, die nu ook een plaats
in het missaal kregen. Er was ook tijd geweest om de liturgiehervorming van 1970 te
evalueren en erop te reflecteren. Herzieningen van verschillende liturgische uitgaven die
sindsdien waren doorgevoerd, zoals bijvoorbeeld van de Ordo celebrandi Matrimonium in
1991, waren nog niet in het missaal verwerkt. Een aantal pastorale ervaringen gaven
tenslotte ook aanleiding voor enkele wijzigingen en aanpassingen. Aanpassingen van het
Romeins Missaal moesten de liturgische vorming bevorderen door in toenemende mate bij
te dragen aan de geestelijke voeding van gelovigen, de heiliging van de mens en de
verheerlijking van God.

De nieuwe editie van het Missale Romanum werd bij zijn presentatie in maart 2002
gekwalificeerd als een middel in dienst van het volk van God, een garantie voor eenheid
binnen de Romeinse ritus en een stimulans voor de volledige, bewuste en actieve deelname
aan de liturgische vieringen, “het werkelijke doel en het effectieve middel tot redding”. De
uitgave van 2002 was overigens niet geheel smetteloos. De tekst wemelde van de
typefouten en grammaticale missers. Die zijn in de editio emendata van 2008 allemaal
verbeterd.

Enkele van de gemaakte aanpassingen wil ik er hier uitlichten, omdat ze volgens mij van
groot belang zijn: de plaats die de liturgische zang krijgt in het missaal, de verdere
hervorming van de liturgie van de veertigdagentijd en de herschikking en vermeerdering van
de gemeenschappelijke misformulieren ter ere van de heilige Maagd Maria. Er zijn natuurlijk
nog tal van andere kleine en grotere wijzigingen. Ik denk bijvoorbeeld aan het nieuwe
collectagebed van de vijfde zondag van Pasen, de veertien verhalende afbeeldingen van de
hand van Marko Ivan Rupnik, de toevoeging van ‘docente Spiritu Sancto’ aan het
collectagebed van de negentiende zondag door het jaar – overeenkomend met de brontekst
uit het sacramentarium Bergomense – of de opname van een tweede prefatie voor de
martelaren, gebaseerd op een tekst uit het sacramentarium Veronense. Maar de drie
veranderingen die ik hieronder nader wil bekijken, geven samen een goed beeld van de
wijze waarop de liturgievernieuwing zich heeft doorgezet na de ingrijpende wijzigingen in
1970.

1. Zing de Mis!
De documenten van de liturgische hervorming pleitten stelselmatig voor een gezongen
liturgie. Het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie herontdekte de dienende taak van de
muziek in de liturgie (munus ministeriale). De muziek diende weer een integraal onderdeel
van de liturgie te zijn, waar allen volgens hun eigen rol aan deelnamen. Daarbij verwezen ze
terug naar de gangbare liturgische praktijk van Oost en West in het eerste millennium.

“Er is bij een liturgische viering geen feestelijker of vreugdevoller schouwspel denkbaar dan
een gemeenschap, die in haar geheel haar geloof en godsvrucht uitzingt in zang” (Musicam
sacram 16). Bij de liturgiehervorming werd het zingen van de liturgie dus terug op de
voorgrond geplaatst. Niet de gelezen Mis, maar de gezongen Mis diende weer als
uitgangspunt te gelden. Het Missale Romanum van 1570, dat na het concilie van Trente
verscheen, had gebroken met het liturgisch principe dat de plechtige pontificale Mis het
normatieve model was waaraan alle andere vieringen in een bepaalde mate deelnemen. Dat
principe, dat in de late oudheid en de vroege middeleeuwen de ontwikkeling van de
Romeinse ritus had bepaald, werd na Trente omgekeerd, een noviteit. In plaats daarvan
werd vanaf toen de gelezen Mis, zonder zang, de bepalende onderliggende structuur van de
Mis, waaraan voor meer plechtige vieringen onderdelen en zang konden worden
toegevoegd. Dat beperkte de actieve deelname en vergrootte de kloof tussen de liturgie aan
het altaar en de gelijktijdige devotionele oefeningen door het volk.

De liturgiehervorming na het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie keerde weer terug


naar het traditionele principe dat de plechtige gezongen Mis het vertrekpunt dient te zijn voor
de vormgeving van alle vieringen. Die lijn zet het missaal van 2002 nog duidelijker door. Het
grotere belang dat het missaal hecht aan de liturgische zang is wellicht een van de minst in
het oog springende vernieuwingen, maar desalniettemin een van de meest ingrijpende voor
de liturgische praktijk. Het gaat om wijzigingen in de vormgeving van de ordo missæ alsook
om enkele aangepaste rubrieken, zowel in de ordo missæ zelf als in de Institutio generalis
Missalis Romani (IGMR).

In de ordo missæ zelf zijn vrijwel alle dialogen en acclamaties die gezongen kunnen worden
nu van muzieknotatie voorzien. Enkele daarvan zijn nu zelfs voor het eerst op muziek gezet,
zoals het ‘Ecce Agnus Dei’. Voorheen stond deze muziek in een appendix, maar nu kan een
celebrant eigenlijk niet meer om de zang heen. De priester die het missaal voor zich heeft
open liggen, hoeft niet speciaal naar de muzieknotatie te bladeren, maar ziet de
muzieknoten gewoon in de tekst zelf staan. De aanvullende aanwijzing (IGMR 38) dat
‘dicere’ of ‘proferre’ in de rubrieken zo verstaan moeten worden dat zij gelden voor zowel het
zingen als voor het reciteren, maakt nogmaals duidelijk dat zingen voorop staat.

In de Institutio generalis Missalis Romani is het stuk over het belang van de zang uitgebreid
met twee aanwijzingen van betekenis. Allereerst maakt het nieuwe statuut duidelijker dat de
teksten van de Mis bestemd zijn om gezongen te worden (IGMR 40). Dat is niet altijd nodig,
bijvoorbeeld op weekdagen, maar op zondagen en verplichte feesten mag de zang absoluut
niet ontbreken. Het gaat hier dan heel specifiek om de zang van de bedienaren en het volk,
niet alleen om de zang door een schola, koor of cantor. Onder de verschillende graden van
volksdeelname aan de zang nemen deze gezangen uit de ordo missæ immers de eerste
plaats in (Musicam sacram 29), zij hebben de hoogste prioriteit. Het is daarom passend dat
de dialogen, acclamaties en aanroepingen altijd gezongen worden, idealiter uit het hoofd en,
zo nodig, zonder begeleiding.

Ten tweede onderstreept het statuut dat de gregoriaanse zang de voornaamste plaats
toekomt (IGMR 41). Dat had het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie ook al verklaard
(SC 116), maar deze prominente plaats van het gregoriaans was, buiten dat het volk
tenminste enkele delen van de Mis in het Latijn moest kunnen zingen, in het vorige statuut
van 1975 niet vermeld. De vernieuwde aandacht voor het gregoriaans in de viering van de
liturgie zien we ook terug in de boodschappen en brieven van paus Johannes Paulus II,
zoals zijn chirograaf over de gewijde muziek (2003).

De layout van de derde standaardeditie maakt duidelijk dat de keuze om de dialogen en


acclamaties te zingen niet primair afhangt van de persoonlijke keuze van de celebrant of
koorleider. Het missaal gaat er eigenlijk van uit dat ze standaard gezongen worden; de
gezongen Mis is de norm. Deze vernieuwde aandacht voor de gezongen vorm van de
liturgie als normatief uitgangspunt is om verschillende redenen van groot belang. Allereerst
geeft het aan dat gezongen liturgie de zelfexpressie van de Romeinse ritus is. Liturgische
zang dient niet verstaan te worden als slechts een versiering van de liturgie of een middel
om de viering meer plechtig te maken; liturgische zang is een integraal onderdeel van iedere
viering en drukt uit wat de liturgie ten diepste is, namelijk een deelname – door Hem, met
Hem en in Hem – aan het loflied dat “gedurende heel de eeuwigheid in het hemels verblijf
wordt gezongen” (Pius XII, Mediator Dei 142). Het opzeggen van de liturgie past niet bij de
aard van de liturgie zelf. Ten tweede bezigt de liturgie haar zang niet alleen als taal van
schoonheid, transcendentie en spiritualiteit, maar vooral als theologische taal. Niet alleen de
liturgische teksten zelf, maar ook de wijze waarop ze gezongen worden, vormen een locus
theologicus. Liturgische zang verwijst naar het mysterie dat God is.

2. Verdere hervorming veertigdagentijd


Eén van de meer traditionele elementen die in de derde standaardeditie terug is opgenomen
is de oratio super populum in de veertigdagentijd. Dit gebed over het volk wordt gebeden
vóór de zegen en de wegzending, en is op de zondagen van de veertigdagentijd verplicht en
op de weekdagen naar keuze te gebruiken. Eraan voorafgaand nodigt de diaken of de
priester de gelovigen uit het hoofd te buigen: “Inclinate vos ad benedictionem”. Dan spreekt
de priester het gebed over het volk uit. De zegenformule die erop volgt, is het meer
traditionele “Et benedictio Dei omnipotentis, Patris, et Filii, et Spiritus Sancti, descendat
super vos et maneat semper.” Daarna sluit de Mis af met de wegzending.
De oratio super populum is het oudste element van de slotriten in de Romeinse liturgie en
gaat terug tot tenminste de derde eeuw. Aanvankelijk werd dit gebed over het volk
gedurende het hele liturgische jaar gebruikt. In de oude handschriften, zoals het
sacramentarium Veronense en het sacramentarium Gelasianum uit de zevende en achtste
eeuw, staan daarvoor uitgebreide collecties.

Een heel eigen karakter van het gebed over het volk is dat het object van de bede niet in de
eerste persoon meervoud (‘wij’) benoemd wordt, maar in de derde persoon meervoud (‘uw
gelovigen’, uw dienaren’, etc.). Daarmee wordt het gebed breder getrokken dan alleen
degenen die aanwezig zijn in de Mis, maar wel uitdrukkelijk betrokken op de gedoopten. In
de gebeden wordt God gesmeekt zijn volk te zegenen en het onder zijn bescherming te
plaatsen, welke bovendien lang mag duren: ‘immer’, ‘voor eeuwig’, ‘altijd’, etc. Die
eigenschappen onderscheiden de oratio super populum duidelijk van de post communionem
die daar direct aan voorafgaat. Het gebed van zaterdag van de eerste week van de
veertigdagentijd laat deze bijzonderheden goed zien:

Fidéles tuos, Deus, benedíctio desideráta confírmet, quæ eos et a tua voluntáte
numquam fáciat discrepáre, et tuis semper indúlgeat benefíciis gratulári. Per Christum.

Moge de zegen waarnaar uw gelovigen verlangen, hen bevestigen, God, en maken dat zij
van uw wil nooit wijken en zich immer over uw weldaden verheugen. Door Christus onze
Heer.

Het gebed wordt gebeden ten behoeve van fideles tuos, Gods eigen gelovigen; dat zijn
degenen die het doopsel ontvangen hebben en volledig in het christelijk geloof zijn
geïnitieerd. De precatio – de bede om nooit te wijken van Gods wil en zich te verheugen
over zijn weldaden – wordt voor de eeuwigheid gevraagd (numquam, semper). Dit specifieke
gebed vinden we overigens op dezelfde dag terug in het missaal van 1962. De omschreven
eigenschappen van de oratio super populum maken trouwens andere gebeden, zoals het
collectagebed van de vijfde zondag door het jaar, herkenbaar als oorspronkelijk een gebed
over het volk.

Josef Jungmann merkt op dat het gebruik van de oratio super populum waarschijnlijk
verbonden was aan de openbare boetedoening, die aanvankelijk het hele jaar door gedaan
werd, later alleen op speciale dagen plaatshad en, vanaf de tijd van Gregorius de Grote,
alleen tot de veertigdaagse voorbereidingstijd op Pasen beperkt bleef. Tot 1970 bleef de
oratio super populum vervolgens exclusief verbonden met de veertigdagentijd. Met de
liturgiehervorming wilde de Kerk het optionele gebruik ervan weer verruimen tot het hele
liturgische jaar, waarvoor in de appendix bij de ordo missæ een serie van zesentwintig
gebeden over het volk werd opgenomen. Alleen op Goede Vrijdag werd het gebed over het
volk in het tijdeigen bewaard. Echter door de opname in een appendix is deze vorm van de
zegenbede in de liturgische praktijk juist vrijwel in onbruik geraakt.

In de uitgave van 2002 is de algemene serie gebeden over het volk verplaatst van de
appendix naar een sectie zegenbeden die direct op de ordo missæ volgt. Alle misformulieren
van de veertigdagentijd voorzien nu ook in een eigen gebed voor elke dag van deze
liturgische tijd. Van de algemene serie gebeden uit het missaal van 1975 zijn er dertien op
die plaats gehandhaafd en zijn er twaalf opgenomen in het tijdeigen van de veertigdagentijd.
De overige gebeden over het volk in de veertigdagentijd zijn voornamelijk afkomstig uit het
sacramentarium Gregorianum, het Gelasianum en het Veronense en het Missale Parisiense
van 1738. De algemene serie die op de ordo missæ volgt, is verder verrijkt met vijftien
nieuwe gebeden over het volk.

We zien hier de voortdurende liturgiehervorming op twee manieren aan het werk. Allereerst
is hier sprake van het terug opnemen van een meer traditioneel element dat bij de eerdere
hervorming was afgedaan. Ten tweede ontwikkelt deze vernieuwing de eerdere hervorming
van de veertigdagentijd als voorbereidingstijd op Pasen juist verder door. De misformulieren
van de veertigdagentijd zijn in 1970 sterk omgewerkt zodat het paasmysterie, de herdenking
van het doopsel en de doopvoorbereiding van de catechumenen een meer centrale plaats
innemen en er minder aandacht gevestigd wordt op boete- en vastenpraktijken die niet meer
van het volk worden gevraagd, zoals de dogmatische constitutie Sacrosanctum Concilium
had gevraagd (SC 109). De toevoeging van een eigen oratio super populum aan elk van de
misformulieren van de veertigdagentijd helpt nu om het bijzondere karakter van deze tijd –
tempus acceptabile, dies salutis – nog sterker te markeren.

Nog op een andere manier heeft in het missaal van 2002 de veertigdagentijd een extra
accent gekregen. In de ordo missæ is, naast het symbolum van Nicea-Constantinopel, ook
het doopsymbolum van de Romeinse Kerk, het zogenaamde symbolum van de apostelen
opgenomen. Deze wordt aanbevolen voor de veertigdagentijd en de paastijd. Deze ‘korte
geloofsbelijdenis’ was in de volkstaal al langer in gebruik, maar een specifiek gebruik in de
tijd voor en na Pasen werd tot nu toe nog niet toegepast. In het Kyriale parvum (2002) dat de
Vereniging voor Latijnse Liturgie heeft uitgebracht, staat deze korte geloofsbelijdenis ook op
muziek, samen met de rubriek die dit symbolum voor de veertigdagentijd en paastijd
aanbeveelt.
3. Aandacht voor Maria
In de derde standaardeditie van het missaal is de sectie met gemeenschappelijke
misformulieren ter ere van de heilige Maagd Maria opnieuw geordend en enorm uitgebreid.
Het missaal van 1962 kende slechts zes misformulieren ter ere van Maria, die onderling ook
maar weinig van elkaar verschilden (daartegenover stond een groter aantal gedachtenissen
en feesten van Maria op de algemene kalender, dat door paus Paulus VI tot dertien werd
gereduceerd). Het missaal van 1970 kende eveneens zes gemeenschappelijke
misformulieren, maar die hadden elk eigen teksten, waardoor het al een veel rijker corpus
van gebeden en antifonen bood. Bovendien waren er ook nog een sectie met aliæ orationes
en twee votiefmissen, namelijk die ter ere van Maria, Moeder van de Kerk en ter ere van de
heilige Naam van Maria.

Voor het missaal van 2002 zijn de gemeenschappelijke misformulieren sterk


gereorganiseerd en vermeerderd. Maar liefst acht misformulieren voor de tijd door het jaar
worden gecompleteerd met drie verzamelingen, voor de advent, kersttijd en paastijd. Verder
is er een nieuwe votiefmis aan toegevoegd, ter ere van Maria, Koningin van de apostelen.
De reorganisatie van het gemeenschappelijke betreft het verplaatsen van alternatieve
gebeden naar nieuwe misformulieren en het weglaten van enkele gebeden. Het nieuw
toegevoegde materiaal is vooral afkomstig uit de Collectio Missarum de Beata Maria Virgine.
Deze uitgave uit 1987 fungeerde al als een aanhangsel bij het Romeins Missaal, maar nu
zijn vijftien van de teksten die er worden aangeboden ook in het nieuwe missaal zelf
beschikbaar. Bij de keuze van de nieuwe teksten is rekening gehouden met de stijl, structuur
en woordenschat van de Romeinse ritus, alsook met het repertoire aan gregoriaanse
gezangen. Sommige van de gebeden zijn iets aangepast, door verwijzingen naar specifieke
titels van Maria weg te laten, ten behoeve van een algemener gebruik. In een enkel gebed is
de aanspreekvorm ‘Domine Iesu’ veranderd in ‘Deus’, zodat het beter overeenkomt met de
oorspronkelijke tekst uit het Sacramentarium Gregorianum.

De nieuw opgenomen gebeden geven, ondanks dat ze redelijk neutraal van inhoud zijn, toch
een goed beeld van de figuur van de heilige Maagd Maria als voorspreekster, voorbeeld en
voorganger. Zo dient zij als voorspreekster voor ons om vergeving en redding te verkrijgen;
als voorbeeld van nederigheid, navolging en dienstbetoon; als voorganger naar de
verwachting van het heil en de zalige aanschouwing van Gods vrede. Het gaat om ofwel
zeer oude gebeden uit o.a. het Sacramentarium Gelasianum, ofwel om nieuwe composities
die afkomstig zijn van met name de passionisten, of die putten uit geschriften zoals In
laudibus Virginis Matris van de heilige Bernardus of Lumen gentium van het Tweede
Vaticaans Oecumenisch Concilie.

Daarnaast herstelde de nieuwe standaarduitgave ook de gedachtenis van de heilige naam


van Maria op de algemene kalender, voegde de gedachtenissen van de heilige Maagd van
Fatima en van Guadalupe toe en verhoogde de gedachtenis van het Onbevlekt Hart van
Maria in rang. Later kwamen daar ook nog de gedachtenissen van de heilige Maagd Maria,
Moeder van de Kerk (2018) en van de heilige Maagd Maria van Loreto (2019) bij.
Door Maria in de liturgie te vereren, vieren we vooral de heilsfeiten waaraan de heilige
Maagd deel had omwille van het mysterie van Christus en stelt de Kerk haar als voorbeeld,
voorafbeelding en beeld van wat zij zelf verlangt en hoopt te zijn.

De selectie van nieuwe euchologische teksten en de reorganisatie van de


gemeenschappelijke misformulieren laten de pastorale bewogenheid zien van de
redacteurs. Voor kerken is het nu eenvoudiger om een geschikt misformulier uit te kiezen,
passend bij de verschillende liturgische tijden en de noden van de plaatselijke
gemeenschap. Door de grotere keuze aan teksten is meer variatie en afwisseling mogelijk,
zeker in de tijd door het jaar. De Collectio Missarum de Beata Maria Virgine was
voornamelijk samengesteld uit teksten voor particuliere kerken, religieuze instituten en
cultusplaatsen. Die lokale gebedsteksten zijn nu, door opname in het missaal, nog beter
voor de universele Kerk beschikbaar gemaakt. Verder benadrukt het gemeenschappelijke nu
ook bepaalde theologische aspecten van de mariologie die in de twee eerdere edities niet
aan bod kwamen.

Uitnodiging tot verdere liturgische vorming


We zijn twintig jaar verder. Ecclesia (…) poenitentiam et renovationem continuo prosequitur
(Lumen gentium 8). De liturgievernieuwing is een nooit afgesloten hoofdstuk. Zij gaat
onverminderd door, maar nu meer als een voortdurend toenemende verdieping van de
liturgie van de Kerk (Vicesimus quintus annus 14) om mensen dichter bij Christus te
brengen. De verrijking die de derde standaarduitgave kenmerkt, nodigt uit tot een verdere
voortgezette liturgische vorming van alle gelovigen. Daar kan de Vereniging voor Latijnse
Liturgie zeker een belangrijke bijdrage aan leveren. Wat staat de Vereniging, het
bovenstaande in overweging genomen, daarin nog te doen?

De Vereniging is al bezig om het gebruik van de gezongen Latijnse dialogen en acclamaties


uit de ordo missæ verder te bevorderen. Daartoe heeft ze al een handzaam inlegvel
uitgegeven, waarop de meest voorkomende gezangen uit de orde van de Mis met
muzieknotatie staan afgedrukt. Ook is er het Kyriale parvum uitgebracht, waarin naast een
selectie van de ordinariumgezangen ook alle voorkomende gezangen uit de ordo missæ zijn
opgenomen. Op de website komen binnenkort opnames van de dialogen en acclamaties. Er
wordt nagedacht over zangworkshops voor priesters, diakens en leken.

De gebeden over het volk, zowel die uit het tijdeigen als die in de algemene serie, verdienen
een nauwkeuriger studie naar onder meer de bronnen, de syntaxis en het vocabulaire, de
parallellen met de Schrift en bij de kerkvaders, het gebruik ervan in de opeenvolgende
edities van het Missale Romanum en vooral ook de geestelijke betekenis van de gebeden
voor de gelovigen in onze tijd. Maurizio Barba heeft daar in 2002 al een gedegen aanzet toe
gegeven, maar een toegankelijk overzicht is daar nu nog niet van.

De inzichten van Dietmar Thönnes uit zijn systematische tekst-kritische analyse van de
gebeden van de Collectio Missarum de Beata Maria Virgine zouden in ons land wijder
verbreid kunnen worden. Hij wijst op de mariologische, christologische en ecclesiologische
betekenis van de teksten uit deze misformulieren, die uitnodigen om te mediteren op het
moederschap en de maagdelijkheid van Maria, om Maria te leren kennen als vrouw die,
opgenomen ten hemel, met Christus meewerkt en die haar als voorspreker, voorbeeld en
voorganger typeren. De voordracht van de bisschop van Haarlem-Amsterdam, mgr.
Hendriks, op de laatste ledendag in Hilversum mag daarvoor als een goed vertrekpunt
dienen.

Kortom, na twintig jaar editio typica tertia is er voor de Vereniging nog voldoende te
ondernemen, zeker nu de vertaling van deze standaarduitgave in de volkstaal eindelijk zijn
voltooiing lijkt te naderen.

Literatuur
Maurizio Barba, ‘Le Orationes super populum della editio typica tertia del Missale
Romanum’. Ecclesia Orans 19 (2002), 189-240
Anthony Chadwick, ‘The Roman Missal of the Council of Trent,’ in: Alcuin Reid (ed.), T&T
Clark Companion to Liturgy, London 2016, 108-131
Josef Jungmann, Missarum Sollemnia. Eine genetische Erklärung der Römischen Messe.
Herder, Freiburg 1962
Dietmar Thönnes, Die Euchologie der Collectio Missarum de Beata Maria Virgine. Peter
Lang, Frankfurt am Main 1993

You might also like