Professional Documents
Culture Documents
GS Samenvatting
GS Samenvatting
de slecht arbeidsomstandigheden:
◊ lange werkdagen 14 tot 16 uur per dag, en zes dagen per week en geen vakanties.
◊ eentonig en in een snel tempo
◊ geen veiligheid voorschriften
◊ lage lonen
◊ kinder- en vrouwenarbeid
klassen samenleving:
bepaald door bezit en inkomen
hoogste klasse ondernemers
laagste klasse arbeiders
België bij Nederland, Nederland wilde een sterk land aan de noordgrens van Frankrijk.
* In 1839 maakte België zich los van Nederland door in opstand te komen.
* Nederland was een constitutionele monarchie, maar Willem I was een alleen heerser --> hij
bemoeide zich met allerlei zaken waar hij zich niet mee moest bemoeien.
* Liberalen wilden dat het parlement meer invloed had op de ministers en de koning.
* economische vrijheid = Handel en industrie zouden beter gaan als er geen vervelende
regels en voorschriften zouden zijn. Ondernemers moesten vrijheid krijgen in wat en hoeveel
ze produceerden; de regering moest zich daar niet mee bemoeien.
* Sommige liberalen vonden dat je pas stemrecht had als je kon lezen, schrijven en veel
belasting betaalde.
* Willem II was ook conservatief (= tegen veranderingen) net als veel van de kamerleden.
* In Parijs was het Franse volk in opstand gekomen omdat ze meer vrijheid en democratie
wilden. Ook in andere hoofdsteden in Europa braken evoluties uit. Willem II wilde opstanden
voorkomen en gaf Thorbecke, de leider van de liberalen, de opdracht een nieuwe grondwet
te maken.
* Grondwet van 1848 bracht de vernieuwing waar veel liberalen op hadden gewacht. Veel
macht van de koning ging naar het parlement --> nieuwe wetten werden pas geldig als ze
goedgekeurd waren door het parlement.
* Het was de taak van het parlement, en niet van de koning, om ervoor te zorgen dat de
ministers hun werk goed deden.
* Het parlement kreeg het recht om ministers te ontslaan als ze hun werk niet deden.
* Dit was nog steeds geen volledige democratie: alleen mensen die een bepaald bedrag aan
belasting betaalden mochten stemmen --> censuskiesrecht.
* Koning Willem III gaf zich niet gewonnen wat betreft de grondwet van 1848.
Er ontstonden nog verschillende ruzies over de vraag aan wie de ministers moesten
gehoorzamen. Uiteindelijk won het parlement bijna altijd.
§ 3, Het socialisme.
* Voor de liberalen was 1848 een goed jaar, maar niet iedereen had het zo goed.
* Het socialisme kwam op voor de armere mensen. Socialisten wilden een samenleving
waarin iedereen gelijk was.
* Ze vonden dat grond, fabrieken en machines bezit moesten worden van de staat en de
regering moest de opbrengst van de producten eerlijk verdelen.
* Marx was tegen het economische liberalisme waar de ondernemers alleen maar rijker van
werden en de arbeiders alleen maar armer. Hij wilde dat de regering de economie zou
regelen en de arbeiders zou beschermen.
* Domela Nieuwenhuis was in die tijd een bekend socialistisch kamerlid. Hij wilde kortere
werkdagen, hogere lonen, een verbod op kinderarbeid en algemeen kiesrecht.
* Een aantal liberalen in het parlement kregen door dat er iets moest veranderen aan de
werkomstandigheden van de arbeiders.
* 1872 --> parlement besloot dat de arbeiders vakbonden mochten oprichten. De arbeiders
stonden namelijk sterker als ze met meerdere waren. Om te krijgen wat ze wilden, kregen ze
het recht om te staken.
* 1874 --> De 2e kamer stelde een wet op waarmee de kinderarbeid in fabrieken beperkt
werd. Deze Kinderwet was de eerste sociale wet in Nederland.
* Later kwamen er ook andere wetten over de lengte van de werkdag en nog andere zaken.
* Dankzij de vakbonden en de sociale wetten kregen de arbeiders het geleidelijk aan beter.
* In het boek ‘het kapitaal’ schreef Karl Marx wat er mis was met het liberalisme en het
kapitalisme. Hij voorspelde een socialistische revolutie waar de arbeiders de macht zouden
grijpen. Van kapitalisme en liberalisme naar een klassenloze, socialistische samenleving.
§ 4, De staat en de kerk.
* Katholieken waren blij met de grondwet van 1848, omdat ze vrijheid van godsdienst
hadden.
De liberalen vonden het niet goed als de kerk te veel invloed had op zaken als onderwijs
* Onderwijs moest neutraal zijn. Katholieken en protestanten wilden hun kinderen een
gelovige opvoeding geven en wilden niet dat hun kinderen naar een neutrale school zouden
gaan.
* De liberale regering vond dat ze deze bijzondere scholen zelf mochten gaan betalen.
(= gelovigen).
* Vanaf 1917 betaalde de overheid ook de bijzondere scholen --> schoolstrijd voorbij.
* De Anti-Revolutionaire Partij (1878) was de eerste politieke partij. Deze personen waren
tegen de opvattingen uit de Franse revolutie. De hoogste macht lag bij God, niet bij het volk.
* Het feminisme ontstond --> wilden gelijke lonen, recht op studeren en kiesrecht.
Vrouwen werkten even lang als mannen, maar kregen minder loon.
* Een meisje mocht niet studeren, ze hoorde later voor de man en kinderen te zorgen.
* Socialisten wilden ook gelijke rechten, maar zij wilden niet dat vrouwen ook meer rechten
kregen.
* Grondwet 1917 : alle mannen actief kiesrecht (kiezen) en passief kiesrecht (gekozen
kunnen worden) Vrouwen kregen alleen passief kiesrecht.