Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 55

Leerstof:

H2: Bioenergetica

Jutta Leerdam:
- Sprintster
- Veel snelle spiervezels
- Vooral anaeroob
- Bv een kip

Jorrit Bergsma:
- Veel langzame spiervezels
- Vooral aeroob
- Meer zuurstof nodig, daarom rode kleur
- Spieren zijn veel roder van kleur, komt door myoglobine
- Bv een koe

Bij inspanningsfysiologie kijk je naar verschillende niveau’s, van atomen tot hele organisme
zelf

Er zijn drie groepen brandstoffen:


- Koolhydraten: opslag in glycogeen, vooral in de lever, daarna de spieren
- Vetten: opslag in vorm van tryglyceride
o Veel minder zuurstof vergeleken met koolhydraten, veel meer koolstof
- Eiwitten, minst belangrijke brandstof en helemaal niet tijdens inspanning
o Bevatten stikstof, koolhydraten bevatten dat niet
o vooral een belangrijke bouwstof
o Verbranding eiwitten tijdens inspanning is nihil
Typen Koolhydraten:
- Glucose
- Fructose
- Galactose

Koolhydraten zijn essentieel:


- Neuronen (bijna) volledig afhankelijk van glucose
- Zonder koolhydraten geen ververbranding: ‘Fats burn in the flame of carbohydrates’
- Aanbevolen koolhydraten inname: 45 – 65 %

Metabolisme van de drie brandstoffen koppelen aan elkaar, in nood kan je lichaam eiwitten
omzetten in bepaalde soorten koolhydraten vetten.

ATP is de energie die je in je lichaam gebruikt. Voor spiercontracties, voor enzymreacties,


voor ion pompen.

Anaerobe processen:
Processen waar niet perse zuurstof voor nodig is
- ATP reserves (Nadeel: uitgeput na enkele seconden van inspanning)
- ATP-CP systeem, wordt gebruikt enkele seconden nadat je ATP voorraad op is.
o Snel proces, uitgeput a ongeveer 10 seconden
o Creatinine in vlees, vis en supplementen
o Enzym creatine kinase: ADP + creatinefosfaat  ATP + creatinine
o Het is geen doping want het is sws al aanwezig en zit sws al in je eten.
- Glycolyse is een proces dat lager wordt volgehouden. Wordt hieronder verder
uitgelegd
.
Enzymen zijn vrijwel altijd eiwitten:
- worden katalysatoren genoemd het versneld een proces, een katalysator wordt
gebruikt maar niet verbruikt.
- Structuur veranderd niet
- Snelheid reactie gaat omhoog
- Snelheid leveren van
eindproducten gaat omhoog
- Activatie energie gaat omlaag

Temperatuur en pH hebben een sterk


effect op de functie van enzymen

Metabolisme: alle chemische processen


- Sommige reacties kosten energie (endergonisch)
- Sommige reacties leveren energie (exergonisch = altijd karabolisme)
- Anabolisme: aanmaak van moleculen
- Katabolisme: afbraak van moleculen

Glycolyse:
Anaeroob proces waarbij er geen co2 wordt vrijgemaakt, maar wel water
Levert netto 2 ATP en 2 NADH op
1. Glucose wordt door midden gehakt. Deze eerste fase kost energie, energie investeer
fase. -2 ATP
2. Na de glycolyse ontstaan 2 moleculen pyrodruivenzuur. + 4 ATP
3. De glycosyse levert (netto 2 ATP en 2 NADH
4. H2) komt vrijdag
Glycolyse is altijd anaeroob, de vervolgstap kan aeroob of anaeroob zijn.
o Aeroob: oxidatie pyrodruivenzuur in mitochondriën
o Anaeroob: pyrodruivenzuur + NADH  melkzuur en NAD+
(Vrijwel al het melkzuur wordt daarna lactaat (base) en H+)
Vorming lactaat is een (nood)oplossing om glycose te blijven uitvoeren
o Het zorgt ervoor dat er genoeg NAD+ aanwezig blijft.
Lactaatdrempel te bepalen bij oplopende inspanningsintensiteit
o Productie melkzuur/ lactaat omhoog = [H+] omhoog = pH omlaag
De H+ vrijgekomen bij lactaatproductie speelt een rol bij de verzuring van spieren tijdens
inspanning, niet bij de ‘spierpijn’ na inspanning.

Aerobe processen:
Minder energie maaar kan wel voor lange tijd doorgaan
- Vorming Acetyl-CoA d.m.v oxidatie
- Citroenzuur/ Krebscyclus
- Elektronentransportketen

Al deze processen vinden plaats in mitochondriën.

Even goed uitwerken, alle stappen

Totale opbrengst van 1 molecuul glucose:


Anaeroob: 2 ATP
Aeroob: 32 ATP
- 1 ATP = 7,3 kcal
- 1 mol glucose levert theoretisch 686 kcal
 effectiviteit anaeroob: (2 x 7,3 / 686) * 100% = 2.1 %
 effectivitiet aeroob (32 x 7,3 / 686) * 100 % = 34%

Regulatie metabole processen:


- Reactieproduct remt het snelheidsbepalend enzym in een reactie
o Negatieve feedback
o ATP remt altijd processen
o ADP, AMP die stimuleren processen

Deaminering:
- Afsplitsing amine-groep aminozuur  NH3 + ketonzuur
- Ketonzuren omgezet in glucose of ‘intermediates’ citroenzuurcyclus

Hoe kom je van eiwitten uit bij de citroenzuurcyclus:


- Eiwitten bestaan uit aminozuren
- Aminozuren komen via deanimering af van het stikstof deel N molecuul
- Je houd katonzuur over (geen katonen) = aminozuur zonder NH3 groep. Dit kan
worden omgezet in glucose en kunnen dan de glycolyse in.
- Van keton zuur naar glycose = gluconeogenese

Van Vetten naar glycose:


- Glycerol = de kop van het vet molecuul
- Vetzuren = de staart van vet molecuul
- Glycerol kan om worden gezet naar glycose
- Vetzuren kunnen alleen worden omgezet in Acetyl CoA, dus voorbij de stap van
glycolyse.

Beta-oxidatie:
Vetzuren  Acetyl CoA

Gluconeogenese:
Vorming glucose uit andere moleculen

Voedingsstoffen aanwezig:
Gebruik opslag glucose
1. Eiwit synthese
2. Glycogeen synthese
3. Vet synthese
4. Verbranding glucose

Voedingsstoffen afwezig:
Aanspreken energievoorraden:
A. Proteolyse
B. Glycogenolyse
C. Lipolyse
D. Verbranding vet + ketonen
E. Gluconeogenese
- Gestimuleerd door GH, glucagon, cortisol, A en NA

Ratio metabolisme koolhydraat/ vet = respiratoire quotiënt (RQ)


CO2 output (VCO2) versus O2 consumptie (VO2) = VCO2/ VO2
Bij hogere verbranding vetten een lagere RQ en andersom.
RQ = 1 als je alleen maar koolhydraten verbrand
RQ = 0.7 als je alleen maar vetten verbrand
RQ kan nooit hoger zijn dan 1
Wat is het verschil tussen RQ en RER??

Anaeroob metabolisme heeft geen enkele invloed op de RQ (Wel op RER)


RQ meten:
- Gemeten in de weefsels
- Invasief
- RQ is nooit hoger dan 1

RER meten:
- Benadering van RQ
- Gemeten bij de mond
- Niet invasief
- RER is in sommige gevallen > 1.0

RER kan boven de 1.0 komen?


Dit komt niet door verhoogde productie CO2 t.o.v O2, maar door verhoogde uitademing van
CO2. Oorzaken van de verhoging =
- Fight/ flight: sympathicus omhoog  ventilatie omhoog (plankenkoorts)
- Verzuring: HCO3-  CO2
- Verzuring: Ventilatie omhoog

RER boven 1 komt door:


1. Alveolaire diffusie
o PO2 omhoog & PCO2 omlaag
2. Gastransport
o Opgelost in bloed
o Gebonden aan hemoglobine
3. Diffusie in weefsels
o PO2 omlaag & PCO2 omhoog

Hoogte RQ/RER afhankelijk van:


- Inspanningsduur, duur omhoog = RQ en RER omlaag
- Hoge intensiteit (VO2 max), intensiteit omhoog = RQ en RER omhoog
HC3: Hormonale en temperatuur regulaties

Hormonen en regelsystemen
- Hormoonproductie wordt gestimuleerd of geremd als gereguleerde variabelen
veranderen
- Hormonen sturen diverse fysiologische processen aan
- Vrijwel altijd sprake van negatieve feedback

Hypothalamus: vegatieve integratie signalen


1. Neurale weg:
- Hele snelle weg
- Kort al weer afgelopen
- Via neuronen (weefselspecifiek)
- Beperkt aantal neurotransmitters

2. Humorale weg (hormonen):


- Veel langzamer
- Blijft wat langer van kracht
- Via bloed (systemisch)
- Evenveel hormonen als activiteiten

Chemische structuur van hormonen:


1. Wateroplosbaar (hydrofiel)
- Peptidehormonen: insuline en glucagon en eiwitstructuren
- Catecholamines (A, NA, tyrosinehormonen)

- Lost op in bloed
- Via membraanreceptor
- Kortere halfwaardetijd

2. Vetoplosbaar (hydrofoob)
- Steroïdhormoon, derivaten van cholesterol
- Schildklierhormonen (tyrosine-hormonen)

- Kan celmembraan passeren


- Intracellulaire receptor
- Gebonden aan bindingseiwitten
- Langere halfwaardetijd, want ze moeten eerst binden aan een eiwit. Hierdoor
worden ze minder snel opgenomen en minder snel gefilterd door de nieren.

Celmembraan is een grote vetlaag, de hormonen die goed door vetlaag kunnen, kunnen
goed oplossen in het bloed. Wateroplosbare hormonen moeten een transporter hebben

Belangrijke second messenger:


- Calcium
- Cyclisch ANP
Endocriene klieren:
- Hypothalamus
- Neurohypofyse
- Adenohypofyse
- (bij)schildklier(en)
- Bijnieren
- Pancreas

Hormonen betrokken bij mineraal-, water- en glucosehuishouding!

Hypothalamus en hypofyse

Neurohypofyse geeft neuronen die aangemaakt worden in de hypothalamus af. Ze maken


zelf geen neuronen aan. Van hypothalamus  neurohypofyse  afgifte aan bloed
Hormonen die hier afgegevens worden zijn ADH en Oxytocide

Adenohypofyse, in hypothalamus wordt het al aan het bloed afgegeven, in de


adenohypofyse worden vervolgens neuronen gemaakt als reactie op de neuronen die via het
bloed van de hypothalamus is ontvangen

A. Afgifte ADH en Oxytocine uit neuronen van hypothalamus

ADH: anti-diuretisch hormoon (anti plas hormoon)


- Heeft dus veel invloed op de huishouding van vocht
- Eiwithormoon (hydrofiel)
- Komt vrij door:
o Hoge plasmaosmolariteit  osmoreceptoren (hypothalamus)  ADH
omhoog
o Laag bloedvolume  stretch receptoren in linker atrium  n. Vagus 
hypothalamus  ADH 0mhoog
- ADH stijgt bij inspanning  waterbehoud
- Door verlies van water neemt osmolariteit toe en wordt er meer ADH aangemaakt.
- Terugresoptie H2O in verzamelbuis omhoog
- H2O in bloed omhoog
- Door ADH plas je minder water uit en kleur veranderd
Hormonen bijnierschors:

Nier: renine (bevordert productie Angiotensine ! en Angiotensine !!)


Bijniermerg: Catecholamines
Bijnierschors: 3 groepen steroïdhormonen

Renine en aldosteron zijn onderdeel van het RAAS systeem

Renine Angiotensine Aldosteron Systeem (RAAS)


- Renine- angiotensine- Aldorsteron- systeem
- Bloeddruk omlaag  renine omhoog  angiotensine ! omhoog  antiotensine II
omhoog  aldosteron omhoog

Na+ en K+ huishouding: RAAS systeem


- Naast stijging Angiotensine II neem saldosteron ook toe door verhoogde [K+]
- Gevolg: aldosteron omhoog  reabsorptie Na+ en secretie K+
 reabsorptie H2O (volgt Na+)  bloeddruk omhoog

Water volgt altijd de natrium. Want de permeabiliteit van kalium is veel hoger. Kalium kan
makkelijk terug stromen, natrium niet. Er zijn extreem weinig lek kanalen voor natrium.

Ca2+ huishoudeing:
- Calcitonine (parafollikel cel, schildklier)
o Osteoclast activiteit omlaag
o Stimuleert opname Ca2+ in botten
o Gevolg  [Ca2+] bloedplasma omlaag
- PTH (bijschildklier)
o Osteoclas activiteit omhoog
o Ca2+ (re)absoptie omhoog
o Gevolg  [Ca2+] bloedplasma omhoog
Endocriene klieren zijn betrokken bij mineraal-, water-, en glucosehuishouding.
Staat van verzadiging = Voedingsstoffen aanwezig:
1. Synthese eiwitten
2. Synthese van glycogeen
3. Synthese van vetten/ lipogenese = vorming van vetten
4. Verbranding glucose
- Gestimuleerd door Insuline

Staat van vasten = Voedingsstoffen afwezig:


1. Proteolyse
2. Glycogenolyse
3. Lipolyse
4. Gluconeogenese
5. Verbranding vet + ketonen
- In verschillende mate gestimuleerd door glucagon, cortisol, groeihormoon,
adrenaline en noradrenaline
- Al deze hormonen hebben effect op deze processen. Dus op het vrijkomen van
energie.

Werking insuline en glucagon:


Insuline:
- Wordt gemaakt in de beta cellen
- Komt vrij bij hoge bloedglucose
- Stimuleert aanmaken van vet voorraden/ koolhydraat voorraden/ glucose
verbranden/ eiwit synthese

Insuline receptor:
- Binding insuline aan de insuline receptor verplaatst glucose carriers, zich in vesikels
bevindend, naar het celmembraan, waardoor glucose naar binnen kan.

Glucagon:
- Wordt gemaakt in de alfa cellen
- Komt vrij bij lage bloedglucose
- Vetweefsel vrijmaken en voornamelijk gluconeogenese en aanspreken van glucogeen
voorraad
Bij inspanning:
insuline hoeveelheid neemt af, glucagon hoeveelheid neemt toe.
Logisch want insuline maakt reserves, maar die heb je niet nodig want je hebt ze nu nodig,
dus geen reserves aanmaken maar juist gebruiken  glucagon.

Wel een licht verschil als je getraind bent of niet. Wel getraind is mindere daling insuline en
mindere stijging glucagon

Groeihormoon, ook belangrijk voor koolhydraat metabolisme


- Wordt gemaakt in adenohypofyse
- Groeihormoon komt vrij bij inspanning, bij slaap, glucose concentratie omlaag en
stress.
- Het is een eiwithormoon (hydrofiel)
- Werking: bij 1 van bovenstaande gebeurtenissen wordt dat opgevangen door de
hypothalamus. Die gaat de productie groeihormoon stimuleren door Releasing
groeihormoon aan te maken en af te geven aan de adenohypofyse.
- Bij omgekeerde situatie wordt er veel somatosamine aangemaakt = inhiberend
groeihormoon.
- GHRH omhoog en GHIH omlaag in hypothalamus = GH omhoog in adenohypofyse
- Groeihormoon speelt een belangrijke rol in eiwitsynthese na herstel en behoud
[glucose] plasma.
- Neemt licht toe bij inspanning (meer bij getrainde individuen)

Cortisol = hormoon in de bijnierschors


- Komt vooral vrij bij stress meestal in de ochtend (+ inspanning)
- Komt vooral vrij als je moet waken/ actief moet worden/ als je iets gaat doen
- Hypothalamus maakt CRH, releasing hormoon van cortisol  adenohypofyse maakt
ACTH  cortisol wordt geproduceerd in bijnierschors
- Bijnierschors: 3 groepen steroïdhormonen
- Bijniermerg: catecholamines
- Wat doet het?
o Onderdrukt immuunsysteem
o Beïnvloed glucosehuishouding
o Vrijmaken vetten
o Eiwitten verbranden uit de spieren
o Zorgt voor gluconeogenese
- Bij inspanning: wel verandering maar niet heel sterk.

Glucocorticoïd:
- Gluconeogense omlaag (lever)
- Vetvorming uit glucose omlaag = mobilisatie vetzuren uit vetdepots omhoog
(lipolyse)
- Afbraak eiwitten omhoog (weefsels)
- Opname aminozuren in cellen omlaag
- Opname glucose omlaag
Adrenaline en noradrenaline
- Via autonoom ZS naar medulla
- Snel actief
- Beïnvloed onder andere glucosehuishouding
- Bij toenemende inspanningsduur  A omhoog en NA omhoog
- Bij toenemende intensiteit  A omhoog en NA omhoog
- Induceert de glycogenolyse (en lipolyse)
- En beïnvloeden ook nog een glucagon en insuline

- Bij meer adrenaline en meer noradrenaline  glucagon omhoog en insuline omlaag


- Bij langdurig constante intensiteitstraining zie je een afname van A en NA
o Doordat je getraind wordt heb je minder nodig en zal je dus ook minder gaan
aanmaken.
Lichaamstemperatuur:
- Setpoint hypothalamus 37 ºC (in de kern)
- Dingen die invloed hebben op je temperatuur:
o Dagelijkse cyclus (in de nacht ongeveer 1 ºC kouder)
o Maandelijkse cyclus (na ovulatie ongeveer 0.5 ºC warmer)

Temperatuur van belang voor:


- Cellulaire structuren
- Werking enzymen !!!!!!
- Fysische/ chemische processen in de cel

Hypothermie:
- Kern is lager dan 35 graden
- Warmteverlies  warmteproductie
- Sympotmen
o Verlies bewustzijn
o Hartritmesoornissen

Hyperthermie:
- Kern is hoger dan 42 graden
- Warmteprodcutie  warmteverlies
- Beschadiging eiwitten
- Hartritmestoornissen/Circulatoire shock
- Symptomen:
o Duizeligheid/ verwardheid
o Braken
o Verlies bewustzijn
- Extreem transpireren:
o Dehydratie + zoutverlies
 Zonnesteek of hitteberoerte (oa. Stop ATP productie)
Hoe wordt homeostase van temperatuur behouden?
Als je warmer wordt gaan je bloedvaten verwijden en ga je zweten
Als je kouder wordt gaan je bloedvaten vernauwen en ga je trillen, pilo-erectie (haren gaan
overeind staand) en verhoogd metabolisme
Verhoogd metabolisme:
- Chemische activiteit cellen omhoog
- Schildklier hormoon omhoog
- Verbranding bruin vetweefsel

Temperatuur regulatie begint in de hypothalamus


Regelcentrum:
- Posterior hypothalamus, integreert signalen van thermoreceptoren  activeert
effectoren
Perifere thermosensoren (huid)
Perifere thermosensoren huid, beïnvloeden centrale thermosensoren hypothalamus
- Huidtemperatuur omlaag:
o Setpoints verschuiven waardoor je minder snel zweet en sneller rilt
- Huidtemperatuur omhoog:
o Setpoints verschuiven waardoor je sneller zweet en minder snel rilt

Vormen van warmteoverdracht:


1. Radiatie (=straling): elektromagnetische straling (infrarood)
2. Conductie (=geleiding): contact met stilstaand medium, speelt geen rol bij inspanning
3. Convectie (=stroming): contact met bewegend medium
4. Evaporatie (=verdamping): door zweten en ademhaling

Warmteoverdracht bij inspanning


- De kerntemperatuur is een balans van de productie en afgifte van warmte
o Spiercontracties en energiemetabolisme produceren warmte
o Radiatie, convectie en evaporatie geven (meestal) warmte af
- Warmteafgifte door verdamping neemt toe bij langdurige inspanning
- Verandert het kerntemperatuur setpoint bij inspanning?
o Er is geen nieuw setpoint, het is gewoon een steady steat

Effecten temperatuur en luchtvochtigheid


- Bij toegenomen temperatuur neemt het belang van evaporatie toe
- Bij toegenomen luchtvochtigheid werkt evaporatie/ zweten minder goed

Acclimatie: fysiologische aanpassingen aan natuurlijke omstandigheden

Warme temperatuur: Koude temperatuur


- Toename plasma volume - beterslapen
- Eerder en meer zweten (tot wel 3x) - niet-rillende warmteproductie omhoog
- Toename aldosteron - toename bloed circulatie naar handen
- Toename heat shock proteins en voeten
HC4: Hart

Bij inspanning:
1. Redistributie bloed
2. Cardiac output omhoog

Handige weetjes:
- Apix = punt van het hart
- Bloed verlaat het hart bij de linker ventrikel
- Dan via de HV-klep (aorta)
- Naar de aorta
- Lichaam door
- Via venca cava superior en inferior weer in
rechter atrium
- Komt meer bloed terug van inferior

Cardiac ouput = Hartfrequentie + slagvolume

Impulsgeleiding langs het geleidingssysteem


- Hartfrequentie wordt bepaald in het geleidingssysteem (meestal de SA-knoop)
- Impuls begint in sinusknoop en verplaatst zich over de spiercellen van het atrium
naar respectievelijk de AV-knoop, bundel van His, purkinje-vezels en ventrikelcellen

Rechter plaatje = actiepotentiaal sinus knoop, pacemaker


Belangrijkste ionen: Natrium + Calcium
4 = Natrium (rood) + Calcium (geel (T-type Ca2+)
0 = Calcium (L-type)
3 = repolarisatie K+ efflux, Ca2+ inactivatie
If = Funny channels / kanalen:
- Natrium/ Kalium kanaal
- Langzaam geactiveerd door hyperpolarisatie (< -40mV)

Niet of nauwelijks effect PS op contractiliteit:


- Vezels bereiken ventrikels niet

Parasympathicus = minder calcium


Parasympathicus komt niet bij de ventrikel cellen. Deze komt alleen bij sinus en av knoop.
Het wel invloed op hartfrequentie en geen invloed om contractiliteit.
Hyperpolarisatie en tragere depolarisatie

Sympathicus = meer calcium


Komt bij av knoop sinus knoop en gaat helemaal naar de ventrikelcellen.
Depolarisatie en snellere depolarisatie

Oorzaak toename HF inspanning:


Sympathicus omhoog en parasympathicus omlaag

Ventriculaire hartspiercel 

Plateau door K+ efflux en Ca2+ influx,


verlengt refractaire periode.

Hier is geen hyperpolarisatie omdat kalium


streeft naar -90 (evenwichtspotentiaal) dus
hij zal niet verder uitstromen.
Wat gebeurd er met de hartfrequentie als je het hart uit de borstkas haalt?
De intrinsieke hartfrequentie gaat omhoog.
- PS dominant in rust: intrinsieke hart frequentie = 100 – min-1

Frequentie in rust: in vivo instrinsiek


1. SA knoop: 70-80 min-1 100 – 110 min-1
2. AV knoop volgt SA 40 – 50 min-1
3. Bundel van His volgt SA 30 – 40 min-1
4. Purkinjevezelfs volgt SA 15 – 30 min-1

SA knoop bepaald het ritme !

ECG afleidingen uit potentialen


 uitslag ECG afhankelijk van:
1. Het elektrische verschijnsel (de- of repolarisatie)
2. De richting van het verschijnsel

- Depolarisatie in de richting van de positieve electrode 


uitslag positief
- Depolarisatie in de richting van de negatieve electrode 
uitslag negatief
- Repolarisatie in de richting van de positieve electrode 
uitslag negatief
- Repolarisatie in de richting van de negatieve electrode 
uitslag positief
ECG afleidingen Impuls geleiding en het ECG

Rechter plaatje:
1. Het begint in de sinus knoop, depolarisatie van de atria. Je ziet een positieve uitslag
(P)
2. We zitten even stil bij de AV knoop. Er is geen verplaatsing van ionen. Uitslag op ECG
is nul.
3. Ventrikels gaan depolariseren, grote positieve uitslag.
4. Daarna repolarisartie, dit gaat in een andere kant op dan de depolarisatie. Daarom is
de t-top dus ook positief in plaats van negatief.

Waarom is T-Top positief op het ECG.


- Cellen die als eerst depolariseren zijn de cellen aan de binnen kant en deze cellen
repolariseren later, vandaar positieve t-top
- Endocard depolariseert voor epicard
 depolarisatie richting positieve pool, dus positieve ECG uitslag

Doorbloeding hart in rust:


- De maximale hartfrequentie is gelimiteerd door de doorbloeding
van het hart
- De bloedtoevoer systole < diastole, doordat de coronairvaten bij
contractie worden dichtgeknepen
- Hartfrequentie omhoog  kortere diastole met als gevolg
minder bloedtoevoer

Hartfrequentie wordt lager in rust op het moment dat je getraind bent.


Bij inspanning zeggen sommige dat dit ook zo is. Getrainde personen  lagere rust hartslag

Cardiac output in rust is voor ongetrainde en getrainde personen hetzelfde.


Cardiac output tijdens inspanning is bij getrainde personen veel hoger dan niet getrainde.
 spier wordt namelijk groter als je die traint en het slagvolume wordt groter. (doordat hij
sterker is)
Excitatie-contractie koppeling
- Van depolarisatie naar contractie door instroom Ca2+ naar cytoplasma op 2
manieren:
o Vanuit extracellulaire vloeistof or Ca2+ kanalen
o Vanuit sarcoplasmatisch reticulum  geopend door influx Ca2+ vanuit
T-tubuli

Calcium zorgt voor contractiliteit, belangrijkste ion!

1. Vul fase = oranje/ rood


2. Isovolumetrische contractie, volume blijft gelijk, druk gaat omhoog
3. Ejectiefase: aortaklep gaat open, volume gaat eruit.
4. Isovolumetrische relaxatie, volume blijft gelijk, druk daalt

Eind diastolisch volume = pre-load


Contractiliteit omhoog = pijl drie veranderd
Contractiliteit = meer calciumcellen in je ventrikels

Preload veranderd = pijl 1. Hogere preload (EDV)  hogerslagvolume (ESV blijft


onveranderd)

Frank-Starling mechanisme (preload)


Toename in volume rekt cardiomyocyten en veroorzaakt:
1. Verhoogde passieve tensie door elastische elementen spiervezels
2. Verhoogde actieve tensie door toename actine-myosine kruisbruggen
 groter slagvolume
Afterload (MAP) veranderd = pijl 2 veranderd

Wat is het effect van afterload op het slagvolume?


HC5: Interactie hart en vaten
De verhoging van de cardiac output wordt voor het merendeel veroorzaakt door
veranderingen in de interactie tussen hart en vaten.

- Bij inspanning gaat de hartfrequentie en de contractiliteit omhoog


- Groot effect op slagvolume: voorbelasting.
o Hogere voorbelasting/ pre-load door meer veneuze terugstroom, want
venoconstrictie
o Venoconstrictie = vasoconstrictie aan de veneuze kant van het systeem
- Hoe komen we aan algehele vasoconstrictie  orthosympathicus actief
o Dit komt door de alfa 1 receptoren
o In de actieve spieren krijgen we dan vasodilatatie. Dit komt door de beta 2
receptoren.

Factoren die de cardiac output bepalen


- De hartgrewuentie
- De contractiliteit
- De voorbelasting = druk in de rechter atrium (Pra)
- De nabelasting = de druk in de aorta (Pao)

Veneuze hartfuntiecurve in vitro (aan stokje)


- Bij hogere contractiliteit en bij verhoogde hartfrequentie draait
de lijn meer naar links. 0 blijft 0 de rest gaat meer omhoog.

Veneuze hartfunctiecurve in vivo (in bortskas)


- Het hart trekt bloed aan, daardoor is het beginpunt
verschoven. En is het dus negatief
- Druk intrapleurale ruimte aan begin van ademhaling is negatief
en hart zit in deze ruimte.
- Je hart wilt naar buiten, je longen willen naar binnen, vandaar
de negatieve druk en zuigt het hart dus bloed aan.
- Effect van ademhaling op deze curve:
o Bij een inademing schuift de curve naar links
 Want, bij inademen vergroot je de borstkas en je longen volgen niet
helemaal. Intrathoracala druk bij inademing wordt kleiner
o Bij een uitademing schuift de curve naar rechts

- Bij sporten haal je dieper adem en vaker


o Door dieper ademhalen wordt de intrathoracale druk nog lager, dus nog
negatiever. Dus curve meer naar links

Normaal (gezond) hart is vrijwel ongevoelig voor de


nabelasting.
Iemand met een zwak hart wel  dus last van hoge bloeddruk.

Streepje erboven betekend gemiddelde

De systeemcirculatie
- Gesloten systeem met een bepaald bloedvolume
- Veneuze kant van het systeem = compliantie heel groot

Factoren die de bloedstroomsterkte bepalen


- De vaatweerstand
- De compliantie van de bloedvaten
- Het bloedvolume

Veranderingen bij hartstilstand


- Het bloed blijft stromen totdat het drukverschil er niet meer is. Als de druk overal
gelijk is stopt het bloed met stromen.
- Normaal is de druk in veneuze systeem 2 mmHg.
- Bij een druk van 7,5 mmHg is er geen bloedstroom meer. De druk is overal gelijk
o Mean systemic filling pressure
o Druk bij stilstaande pomp
- Bij een verandering in bloed volume neemt de druk toe
- Afname in veneuze compliantie (wand wordt stijver) (vasoconstrictie) = hogere druk
o Hogere mean systemic filling pressure

Veneuze vaatfunctie curve

Probleem bij het vergelijken van de vaatfunctie curve en de


hartfunctie curve = de assen zijn andersom. Je moet de
vaatfunctiecurve spiegelen/ omslaan.

x-as is afhankelijk van de y-as


Het schuiven van de veneuze vaatfunctie
- Verschuiven naar links = mean systemic filling
pressure wordt lager en die krijg je bij een lager
bloedvolume en bij veneuze vasodilatatie.
- Wanneer er geen bloed cardiac output is dus y-as
is nul dan kom je bij x-as uit op 1kPa dit is gelijk
aan 7,5 mmHg dus de mean systemic filling
pressure

Het draaien van de veneuze vaatfunctiecurve


- Als de weerstand hoog is dan stroomt het bloed
moelijker door naar het rechter atrium. De druk in
het rechter atrium wordt dus lager.
- Bij een verminderde arteriële vaatweerstand
- Arteriële of veneuze weerstand maakt niet uit
Want......
- Als er van buitenaf op het hart wordt gedrukt dan
neemt de druk in het hart toe en stroomt er minder bloed naar het hart toe

Arteriële vaatfunctiecurve
Let op de x-as. Dit is arterieel want het gaat om de aorta en
niet om de rechter atrium
A is normale
B is bij vasoconstrictie. De weerstand wordt hoger.
C is bij vasodilatatie. De weerstand wordt lager.

Hier is x-as afhankelijk van y-as omdat je ze


natuurlijk gedraaid hebt

Interactie Hart en Vaten


1. is de veneuze functie curve
2. Is de arteriële functie curve
Snijpunt = de cardiac output
De 5 basis variabelen:
1. De hartfrequentie
2. De contractiliteit
3. Het bloedvolume
4. De weerstand met name arterieel
5. De compliantie met name veneus

Dynamische lichamelijke inspanning: de hartfunctie


Hartfunctiecurve  draait en schuift naar links
- Draaien want hf en contractiliteit stijgt
- Dieper en sneller inademen  schuiven

Vaatfunctiecurve  schuift en draait naar rechts


- Draaien = arteriele vasodilatatie = verlaging van de
weerstand
- Schuiven = verneuze vasoconstrictie

Verhoging van de hartfrequentie

Hart wordt minder doorbloed want er vindt vooral doorbloeding plaats tijdens de diastole.
Dus bij inspanning minder diastole en dus minder bloed doorstroom.

Ischemie = tekort aan zuurstof in hartweefsel.


- Voel je door pijn op de borst

Stel iemand heeft een hartprobleem, wat is dan het oorspronkelijke probleem.
- Verminderde cardiac output als gevolg van
- Hartfunctie curve is dan aangetast door verminderde contractiliteit
HC6: De perifere circulatie
Tekortkomingen hart- en vaatfunctiecurven:
- De Neurohumorale sturing doet de curven cintinu verschuiven en draaien
o Sympathisch/ parasympatische veranderingen
- Er is sprake van een pulserende stroom i.p.v gelijkstroom
- De invloed van de zwaartekracht
o Bloed zakt makkelijker naar beneden
o Druk in enkels is hoger
- De kleppen in venen en de spierpomp

De curves en de bloeddruk
De bloeddruk is per definitie = de druk die in een bloedvat heerst a.g.v de pompwerking van
het hart. MAP = q * R

Polsdruk = verschil tussen systolische en dyastolysche bloeddruk.


Diastolische bloeddruk gaat nooit terug naar nul in de aorta, dit komt door het
windketeleffect. Hij veert terug maar nooit helemaal terug, er blijft altijd bloed in de aorta.
Hij trekt nooit vaccuum of raakt nooit leeg.
In de ventrikel wordt de druk wel heeeeel laag.

Windketeleffect:
Wanden van de aorta worden opgerekt. De druk wordt hoger. Door de compliantie wordt de
wand weer terug geveerd.
Windketel effect zet een pulsatiele stroom om in een continue stroom.

De neurohumorale sturing:
- Bepaalt hoe het systeem is afgesteld. D.w.z, hoe de hart- en vaatfunctiecurve lopen
- Bepaald hoe groot de 5 basisvariabelen zijn

De bloeddruk
= per definitie de druk in een bloedvat
= in klinische zin: de druk in de grote perifere arteriën ter hoogte van het hart,
gekarakteriseerd door zijn hoogste (systolische) en laagste (diastolische) waarde.

Aan de bloeddruk gerelateerde drukken


- Polsdruk
o Verschil tussen systolische en diastolische druk
o Polsdruk = systolische – diastolische druk

- Mean arterial pressure (MAP)


o Gemiddelde arteriele druk tijdens een hartcyclus
o Benadering: MAP = diastolische + 1/3 (systolische – diastolische)
 Maar dit geld alleen voor gezonde volwassene in rust!!!
Bloeddrukmeting
- Direct (invasief, bloedig)
- Indirect (niet-invasief, onbloedig)
o De auscultatoire methode = detectie van vaattonen
o De oscillometrische methode = detectie van vaatwandbewegingen
 Deze hebben wij gebruikt, huis tuin keuken bloeddrukmeter
 Is heeeeel iets minder nauwkeurig

Neurohumorale regulaties m.b.t bloeddruk


Korte termijn regulaties = nerveuz, neuronen
Middellange-termijn regulaties= Hormonen, aldosteron, angiotensine 2, renine (RAAS)
Lange-termijn regulaties = nieren

De baroreflex
- Sensoren: reksensoren in de hoge-druk gebieden van de circulatie
o Sinus caroticus
o Aortaboog
- Afferenten:
o Sinus caroticus n.glossofaryngeus (nummer IX)
o Aortaboog n.vagus (nummer X)
de ouput neuron van parasympathicus

- Regelcentrum:
o De nucleus tractus solitarius (NTS) in de hersenstam en vandaar naar andere
kernen
- Efferenten:
o Parasympathicus (PS)
o Orthosympaticus (OS)

Invloed op hart Invloed op vaten

De baroreflex en De cardiopulmonale reflex werken twee kanten op, de andere niet !!!!
De cardiopulmonale reflex
- Sensoren: reksensoren in de lage-druk gebieden van de circulatie zoals atria, venae
en longvenen = volume receptoren

- Afferenten: n.vagus
- Regelcentrum: als bij de baroreflex
- Efferenten = orthosympathicus ( en een heeeel klein beetje parasympathicus)

Effecten cardiopulmonale reflex bij verminderde veneuze terugstroom


- OS omhoog  vooral een algehele vasoconstrictie
- Soort feed forward mechanisme op de algehele bloeddruk

De chemoreflex
- Sensoren: de voor PaO2, PaCO2 en pH gevoelige
sensoren in de:
o Glomus caroticum
o Aortalichaampjes
 Dit zijn chemoreceptoren
- Reflexwegen: als bij de baroreflex
-

Ischemische reacties van het CZS


- Alleen bij zeer lage bloeddruk
- Effecten: tachycardie + bloeddrukverhoging a.g.v OS-activering
o Hierna moet de patient van buitenaf geholpen worden om gered te worden
Middellange-termijn regulaties
Verlopen grotendeels via hormonen, b.v het raas systeem

Aldosteron zorgt voor ......

Lange-termijn regulaties
- Volumeregulatie door de nieren

Bioritme
Wanneer te hoge bloeddruk
1. Als er een verhoogde kans op mortaliteit en morbiditeit bestaat
2. Als antihypertensiva hierop een gunstig effect hebben

Verhoogde bloeddruk = systolisch 140 mmHg of hoger


Diastolisch 90 mmHg of hoger

Soorten hypertensie (hoge bloeddruk)


- Primaire of essentiele hypertensie
o Oorzaak van de hypertensie is onbekend
o 90-95% van de gevallen
- Secundaire hypertensie
o Er is een oorzaak voor de hypertensie aan te wijzen
o 5-10% van de gevallen
o Bv te hoge aldosteron gehalte in het bloed.

De systolische bloeddruk is vooral afhankelijk van


- Slagvolume
- Bloedvolume
- Arteriële compliantie (windketelfunctie)
- Ejectie snelheid

De diastolische bloeddruk afhankelijk van:


- De perifere weerstand (TPR)
- Hartfrequentie
- Systolische bloeddruk

Veranderingen bij inspanning:


- Bloeddruk
- Cardiac output
- Herdistributie bloed
Hoe veranderd systolische bloeddruk bij statische inspanning?
De systolische bloeddruk gaat omhoog omdat:
- Slagvolume gaat omhoog
- Injectiesnelheid gaat omhoog
- Arteriele compliantie gaat omlaag

Diastolische bloeddruk bij statische inspanning:


Gaat ook omhoog want:
- Hartfrequentie gaat omhoog
- Totale perifere weerstand gaat omhoog

Statische lichamelijke inspanning


- Als aan de ene kant vasoconstrictie plaatsvindt wordt de weerstand in de arterien
daar kleiner.
- In de venen veranderd de druk nauwelijks. De wanden worden strakker. Er kan niet
meer bloed in dus geen compliantie

Dynamische lichamelijke inspanning


Systolische bloeddruk gaat omhoog, er gebeurt niks anders dan bij statische inspanning
Diastolische bloeddruk kan omlaag, omhoog en kan gelijk blijven. Is afhankelijk van het
aantal spieren dat meedoet. Het is afhankelijk van hoeveel weerstand er is.

Verhoogde O2-aanvoer bij inspanning naar spieren door;


- Verhoogde bloedstroomsterkte
- Redistributie van bloed

Functionele effecten van chronische aerobe training op het hart


- Afgenomen hartfrequentie
o Afgenomen rustwaarde door stijging van parasympathische en daling van
sympathische activiteit
o Daling van submaximale hartfrequentie  langere diastolische vullingstijd
o Daling van maximale hartfrequentie
- Toegenomen slagvolume door
o Verhoogde contractilitiet: ESV omlaag (afterload)
o Frank-Starling effect: EDV omhoog (preload)

Effecten op hartfrequentie en slagvolume


Circulatoire effecten van aerobe training
- Verhoogde capillarisatie
- Vergroting van het bloedvolume
- Verlaging van de bloeddruk in rust en bij submaximale inspanning

Verhoogde capillarisatie in getrainde spieren


- Door:
o Vorming van nieuwe capillairen
o Recrutering van meer capillairen bij inspanning
- Geovolg
o Betere herverdeling van het bloedvolume bij inspanning

Vergroting van het bloedvolume


- Door
o Verhoogde plasmavolume
o Verhoogd erythrocyten volume
- Gevolg
o Veneuze terugstroomcurve schuift naar rechts  cardiac output omhoog
o Verhoogde zuurstofcapaciteit van het bloed
o Verminderde viscositeit bloed  lagere perifere weerstand
HC7: Ademhalen: ademarbeid

Doel en componenten van de ademhaling:


De lichaamscellen van O2 voorzien en het, bij de celluleire oxidatie van voedingsstoffen,
vrijkomende CO2 afvoeren.

Bij ademhaling betrokken processen:


- Transport van gassen de long in en uit ventilatie
- Diffusie tussen alveoli en bloed gaswisseling
- Doorbloeding van de longen longperfusie
- Afstemming van ventilatie en longdoorbloeding ventilatie/ perfusie verhouding
- Transport van gassen in het bloed gastransport
- Uitwisseling tussen bloed en cellen gaswisseling
- Verbruik van O2 en productie van CO2 in de cellen intermediair metabolisme

Statische longvoumes en longcapaciteiten


- Ademvolume Vt
- Inspiratoir reserve volume IRV
- Expiratoir reserve volume ERV
- Residuaal volume RV

Wet van Boyle  Druk * volume = constant

 De mechanische ventilatie leidt tot drukveranderingen in de longen


 Mechanische ventilatie is ademhalen via longen/ diafragma omhoog

De inspiratie
1. De long wordt opgerekt, hoeveel ze worden opgerekt hangt af van de compliantie
2. De lucht gaat stromen, hoeveel lucht er gaat stromen in afhankelijk van de weerstand

Bij ademen te overwinnen krachten:


- Terugveer of elastische krachten
o Retractiekrachten long
o Retractiekrachten thoraxwand
- Weerstands krachten
o Luchtwegweerstand
o Weefselweerstand

Relatie tussen longen en thorax

Bij transmuralen drukken:


Altijd de lucht binnen – de druk buiten
Hoe meten we deze drukken?
- Druk meten in alveoli  door de mond, druk in de mondholte is net zo hoog/ laag als
in de alveoli. Want druk is altijd gelijk
- Preurale druk meten  in de slokdarm, de druk hier meten ten hoogte van je borst.
- Druk intrapeulare ruimte = -5 cm/water

Compliantie:
- De volumeverandering die bij een
bepaalde drukverandering optreedt:

- Te bepalen uit de volume druk relatie


onder statische omstandigheden:
o De rustrekkingscurve

Factoren die de longcompliantie bepalen


- Elastine- en collageenvezels  S-vorm statische V-P curve
- Oppervlaktespanning van de alveoli  terugveerkracht longen, te beschrijven met de
wet van Laplace:

Effect van oppervlaktespanning:


- Surfactans  verlaagt de oppervlaktespanning en voorkomt leegloop van kleine
alveoli. (kleine alveoli heeft relatief meer surfactans)

Luchtwegweerstand:
- Vormt 80-90% van te overwinnen weerstand
- Door wrijving ademgas in de luchtwegen
- Bij laminaire stroming te bepalen uit:
Veranderingen tijdens ventileren:
Belangrijk om oorzaak en gevolg uit elkaar te houden!!!
- We beginnen met het oprekken van de
thoraxwand. En het afvlakken van het diafragma.
Resultaat van een grote thorax wand = een
velaging van de pleurale druk. Tweede plaatje
- Daarna gaat de alveolaire druk omlaag. Laatste
plaatje
- Daardoor gaat er lucht stromen en dat leidt tot
een volume verandering. bovenste plaatje

Dynamische volume-druk relatie:


Ademarbeid tijdens in- en expiratie
Deze gegevens uit je hoofd kennen!!!
- Begin bij gemiddelde van -5 cm Water
- Beginnen op FRC

- Na inademing -8 cm Water
- Eindigen met 0.5 L

Tweede plaatje: Driehoek aan energie die we gebruiken om de longen op te rekken.


Ellips: we moeten ook weerstand overwinnen. Er is weerstand zodra de lucht gaat stromen.
Breedte ellips geeft aan hoe veel weerstand er is.

Driehoek benodigd om de longen op te rekken tijdens inspiratie.


Driehoek is naar boven geklapt. Driehoek gebruiken we
om de longen op te rekken en het rode deel van de ellips
= de arbeid benodigd om de weerstand te overwinnen
tijdens inspiratie.

Bij uitademen doen we niks als we gezonde longen


hebben. De longen veren automatisch namelijk al terug.
Energie die vrijkomt bij het terugveren van de longen kunnen we gebruiken om de
weerstand van de expiratie (uitademing) te overwinnen.

Voor inademen  ff terug kijken !!!!!


Voor uitademen  abdomen (buikspieren) + intercostale spieren

Benauwdheid = voelen alsof je niet genoeg lucht krijgt, neiging om vaker te ademen/ dieper
adem te halen.  meer ademarbeid verrichten dan normaal.
Bij verkoudheid wordt de weerstand hoger. De ellips wordt breder. Je moet meer
ademarbeid verrichten dan normaal dus kan je je benauwd voelen.

Uitademing komt onder FRC uit.


A = Gezond in rust
B = verkoudheid in rust
C = met meer weerstand inspannen = benauwdheid.

Het ademminuutvolume:

Heel vaak ademhalen = meer weerstand


Longen hoeven niet zoveel opgerekt te worden

Goed analyseren deze grafiek

Van ventilatie naar gaswisseling


- Het ademminuurvolume
- De fysiologische dode ruimte (vd) (dode ruimte = alle plekken waar er geen
gaswisseling plaats vind):
o De anatomische dode ruimte
o De alveolaire dode ruimte
 Er wordt wel geventileerd maar er vind geen gaswisseling plaats.
- De alveolaire ventilatie
Diffusie wet van Fick
D = diffusie consante
T = Thickness

De partiële druk van een gas in een


gasmengsel
- De druk die het gas in het mengsel
uitoefent
- In een droog gasmengsel:
- In een mengsel verzadigd met
waterdamp

Getallen to know
Percentage zuurstof in de lucht: 20,93%, voor rekenen vaak 1/5 = 20%
In de inademingslucht:
- PIO2 = 0.2093 . (760-47) = 150 mmHg
- PICO2 = 0 mmHg

In de alveolaire lucht:
- PAO2 = 100 mmHg
- PACO2 = 40 mmHg

Van de buitenlucht naar alveoli

De partiële druk van een gas in een vloeistof


=
De partiële druk van dat gas in het gasmengsel
waaraan de vloeistof blootstaat

van de alveoli naar bloed:


- In de alveolaire lucht:
- In het (arteriële) bloed:

A-a gradient !!!


De getallen tussen de haakjes dit is namelijk de mmHg

Zuurstof:
Partiële ingeademde lucht = 150 mmHg
Partiële Alveolaire lucht = 100 mmHg
Partiële arteriele zuurstof spanning in bloed = 95 mmHg
Partiëe veneuze zuurstofspanning in bloed = 40 mmHg

CO2:
Partiële ingeademde lucht = 0 mmHg
Partiële alveolaire lucht = 40 mmHg
Partiële arteriele zuurstof spanning in bloed = 40 mmHg
Partiëe veneuze zuurstofspanning in bloed = 46 mmHg
HC8: Ademen op hoogte

Oorzaak verschil in PAO2 en PaO2 (A-a gradiënt):


- Fysiologische R-L shunts (term die wordt gebruikt als zuurstof arm bloed wordt
gemengd met zuurstom rijk bloed, bijvoorbeeld gaatje in septum)
o Coronairvaten  linker ventrikel
o Bronchiaalvaten  vv. pulmonales
- Niet optimale ventilatie-perfusie verhouding door regionale vverschillen

Effect van zwaartekracht:


- Longen zakken een beetje naar beneden
- Bij begin van inademing is intrapleurale ruimte druk =
-5. Maar dit is gemiddeld. Boven is het -10 onder -2,5.
Door zwaartekrachten.
- Ventilatie aan de basis is zo’n 2,5 keer groter dan aan
de top.
- Ook de perfusie (doorbloeding) is ongeveer 6 x groter
aan de basis.
Gevolg:
- Ventilatie/perfusie verhouding aan de basis juist kleiner: relatieve hypoventilatie
- Voor de gehele long bedraagd de ventilatie/perfusie verhouding ongeveer 0.8 ipv 1

Hierdoor komt dus de A-a gradënt. Dus en door regionale verschillen en door R-L shunts.

Lokale stoornissn in de ventilatie/ perfusie verhouding:


ventilatie
- Meest extreme stoornis shunt
o Veneuze koolstofdioxide spanning (45/46mmHg)
o Ventilatie/ perfusie verhouding = 0 want er is geen ventilatie.
o Bloed dat hierlangs stroomt blijft zuurstof arm, omdat dit later gaat mengen is
het al een shunt. R-L shunt.
o Dit is te zien bij:
 Ventiraliestoornis
 Verminderde compliante (veroudering, oedeem, longziekte)
 Verhoogde luchtwegweerstand (slijm, vocht,
bronchoconstrictie, compressie)
 Blokkade iets minder maken door vasoconstrictie en brochodilatatie.
perfusie
- Meest extreem: dode ruimte ventilatie
o Ook ventilatie perfusie verhouding van 0, want delen door 0 is flauwekeul
 Perfusiestoornis:
 Lokale belemmeringen (embolie, thrombi
 Lokale compressie (oedeem, tumor)

z.o.z
Zuurstof transport:
- Meeste zuurstof wordt gebonden aan
hemoglobine
- 197 ml aan zuurstof wordt vervoerd via
hemoglobine = 98,5 %
- De rest is vrij opgelost = 3 ml = 1,5%
- Bovenstaande is standaard tekstboek
persoon

Bohr effect: CO2 drijft zuurstof uit het bloed


Wat gebeurd er met eiwitten als de temperatuur stijgt? Of bij daling Ph? Of bij het binden
van CO2 aan Hb
- Denatureren  van vorm veranderen (gekookt ei)
- Hb is een eiwit dus bij temperatuur verandering kleine verandering van structuur dus
gaan er minder zuurstof koppelen aan Hb
o Dit is het bohr effect. Er wordt minder zuurstof af gegeven

Haldane effect: zuurstof drijft CO2 uit het bloed, komt door hoge zuurstof spanning.

Regulatie van de ventilatie:


- Regelcentrum krijgt input van sensoren
- Regelcentrum geeft output aan effectoren
- Respiratoir regelcentrum ligt in de hersenstam

Veranderingen in de arteriële koolstofdioxide spanning zijn het belangrijkst voor je


ademhaling want:
- Koolstofdioxide kan door hersenbarrière heen
- H+ kunnen dit niet
Perifere chemosensoren:
- Aorta lichaampjes
- Carotis lichaampjes
- Registreren veranderingen in pH en partiele zuurstof spanning

Sensoren:
Chemosensoren:
- Centraal
- Perifeer

Overige sensoren:
- Rekreceptoren: Hering-Breuer reflex
- Gewerichts- en spierreceptoren
- Pijn- en temperatuursensoren
- Voor prikkelende stoffen
- Etc.

Hyperventilatie:
- Grotere ventilatie dan nodig om de PaCO2 op zijn normaalwaarde te houden
- Onder 35 PCO2 / 40 PCO2

Hypoventilatie:
- Kleinere ventilatie dan nodig om de PaCO2 op zijn normaalwaarde te houden
- Boven 45 PCO2 / 40 PCO2
 Zegt niets over ademfrequentie en/ of de PaO2

Oorzaken hypoventilatie:
1. Barbituraten, morfine
2. Encefalitis, trauma
3. Spinal cord injury (ruggenmergletsel)
4. Poliomyelitis (celkernen motorneuronen probleem)
5. Guillain-Barre, diftherie (probeem met axonen van de motorneuronen)
6. Myasthenia Gravis (probleem met de neuromusculaire overgang)
7. Progressieve spier sdystrophie (ALS)
8. Kyfoscoliose (extreme bolle buiging in rug, oud vrouwtje  moeite om borstkas op te
rekken) (moeten vaak snachts aan de zuurstof om dag door te komen)
9. Epiglottitis, OSAS, (afgesloten, dichtgedrukte luchtpijp/ ademweg.)
10. Uitputting

Van rust naar inspanning


In rust een ventilatie van 6 Liter.
Hier is dat 10 Liter  vrij snel na inspanning verandert de ventilatie naar 30 liter per minuut
De partiele co2 druk is heel even een klein beetje omhoog geweest
De partiele zuurstof druk is hee even een klein beetje gedaald

Arteriële ademgassen blijven dus best stabiel. We passen ons heel snel aan.
Veranderingen op hoogte
- De luchtdruk neemt af op grotere oogte.
- De partiele gasdruk:
o Dezelfde percentages
o Lagere partiele drukken van O2, CO2 en N2

4-6 uur na aankomst:

- Meer ventileren door hypoxische ademprikkel


- Meer ventileren  PCO2 omlaag  ademhaling wordt geremd
- Meer ventileren  pH gaat omhoog  H+ gaat omlaag

3-5 dagen na aankomst: ventilatie omhoog, want:

Risico’s op hoogte
- Acute Mountain Sickness (hoogteziekte)
- High Altitude Pulmonary Edema (HAPE)
- High Altitude Cerebral Edema (HACE)

Klachten en symptomen van hoogteziekte:


- Hoofdpijn
- Slaapstoornissen
- Duizeligheid, verminderd concentratievermogen
- Gebrek aan eetlust, misselijkheid
- Kortademigheid, hoesten
o Allemaal reacties op alkelose.
HC 9: Lichaamsvloeistoffen

Bepaling van de totale hoeveelheid lichaamswater (TBW) (total body water)


- Met stoffen die de celwand/ celmembraan kunnen passeren
- B.v met isotopen van water (zoals deuterium: D2O)
o Is verzwaard water

Indicatorverdunnings-methode:
- Indicator A intraveneus toedienen
- Wachten tot ‘steady state’ ontstaat in B
- Volume B = hoeveelheid indicator in A/ concentratie B

Vereisten indicator:
- Is niet toxisch
- Wordt niet metabool omgezet of gesynthetiseerd
- Verspreidt zich snel en gelijkmatig
- Verlaat de ruimte niet tijdens de bepaling
- Wordt na de bepaling vlot uitgescheiden

Bepaling van de hoeveelheid extracellulaire vloeistof (ECF)


- Met stoffen die de capillairwand wel, maar niet de celwand niet passeren
- B.v met polysachariden zoals insuline, sucrose, mannitol (onderschatten)
- B.v met isotopen van ionen zoals Na+, Cl- enz

Bepaling van het plasmavolume


- Met gemerkt albumine
- B.v met Evans Blauw of met isotopen gemerkt albumine (131I-albumine)

Berekening van afgeleide vloeistofvolumes


Belangrijkste functies van de nier:
- Regulatieve functie
- Zuiverende functie
- Endocriene functie

Bloed gaat bij opstijgende deel naar beneden en


gaat naar boven bij dalende deel.
(Omgedraaid).

Reacties op veranderingen in ECF/ICF-verdeling


- Niet-regulatief:
o Verplaatsing van water tussen ICF en ECF (fractie van een seconde)
- Regulatief:
o Osmoregulatie (kwestie van uren)
o Volumeregulatie (kwestie van dagen)

- In: 28 Liter
- Ex: 15 Liter

Water drinken  komt in extracellulaire vloeistof


terecht  extracellulair volume neemt toe 
osmolariteit gaat omlaag  tweede plaatje.

 osmose  water stroomt van ex naar in  van lage


osmolariteit naar hoge osmolariteit  cellen zwellen op
 kan desastreuse gevolgen hebben (hersencellen)
 derde plaatje

Osmose = het gelijk maken van de osmolariteit


Osmoserefulatie = het normaal maken van de osmolariteit

Nu krijgen we osmoregulatie want de osmolariteit is lager dan normaal.


ADH en dorst gaan omlaag, hierna komen we bij de begin situatie eerste plaatje, dus daarom
krijgen we geen volume regulatie.
Effect van het toedienen van een isotone NaCl-oplossing
 extracellulaire volume neemt toe  osmolariteit blijft gelijk (want isotoon)
 ook geen osmoregulatie want de waarde is nog steeds normaal.  wel volumeregulatie
want het volume is wel veranderd.

Volumeregulatie  d.m.v RAAS.


RAAS = renine-angiotensine II- aldosteron systeem
Angiotensine II = toename natrium terugresorptie in de proximale tubulus.
Aldosteron = toename natrium terugresorptie in de verzamelbuis.

Water gaat met terugresorptie natrium mee.


RAAS gaat omlaag. Want je wilt minder water, dus minder natrium terugresorptie

Effect van het eten van puur zout:


 osmolariteit van extracellulaire vloeistof gaat omhoog  osmose naar extracellulaire
vloeistof  toename volume van extracellulair  osmoregulatie  meer dorst en ADH 
volumeregulatie, want door het meer drinken is het volume nog groter  RAAS omlaag.

Osmolariteit
- Aantal opgeloste deeltjes per liter water
- Plasma-osmolariteit vooral bepaald door:
o [Na], [glucose] en [ureum]
- Bedraagt normaal 280-310 mosmol/l:
o (2[Na]+ [glucose] + [ureum])

Coloïd-osmotische druk wordt bepaald door: eiwitten, albumine


Osmose wordt bepaald door: alle opgeloste deeltjes

Waterbalans
osmoregulatie

in de lis van henle:


- Dunne afdalende been:
o Vrijwel geen mitochondria  alleen passief transport
 Nauwelijks ATP want geen citroenzuurcyclus
- Dikke opstijgende been:
o Actieve terugresorptie van Na+ (via Na+ 2 CL- K+- symport)
o Impermeabel voor H20

 hypotone urine aan het begin van de distale tubulus

Karakteristiek osmo-regulatie:
- Osmo-regulatie is regulatie van de waterbalans
- Regulatie van de waterbalans door regulatie van de ADH-afgifte en het dorstgevoel
 osmo-regulatie = H20 – regulatie

Stoornissen in de osmo-regulatie
- Verminderde ADH productie
o B.v centrale diabetes insipidus
- Verminderde gevoeligheid voor ADH
o B.v nefrogene diabetes insipidus

Detectie van het ECF-volume


- Intrarenaal:
o Door de nier zelf
- Extrarenaal:
o Barosensoren: in sinus caroticus en aortaboog (registreren de rek)
o Volumesensoren: in centrale venen en atria (registreren de volumes)
 Het ‘effectief circulerend volume’
Factoren betrokken bij de volumeregulatie:
- De plasma-colloïdosmotische druk
- De arteriële bloeddruk
- Het renine angiotensine aldosteron systeem (RAAS)
- Het atriaal natriuretisch peptide (ANP)
- Het sympathische zenuwstelsel
- (het anti diuretisch hormoon (ADH))

RAAS wordt geactiveerd door:


- Verminderde perfusiedruk nier
- Verminderd zoutaanbod aan de macula densa
- Verhoogde sympathische activiteit

Karakteristiek volume-regulatie
- Volume-regulatie is regulatie van het gedetecteerde ECF volume
- Regulatie van het ECF volume door regulatie van de totale hoeveelheid Na+ in het
lichaam
 volume regulatie = Na+ regulatie

Stoornissen in de volumehuishouding
- Oedeem:
o Lokaal of gegeneraliseerd
o Door: veranderde Starling krachten in weefselcapillairen

- Volumetekort:
o Bloedverlies
o NaCl-verlies:
 Niet-renaal: enteraal, derde ruimte, huid en luchtwegen (NaCl excretie
via urine zeer laag)
 Renaal: bijnierinsuff, nierinsuff, overmaat diuretica, (NaCl excretie via
urine gemiddeld of hoog)
Let op!!!!!
De volumeregulatie overheerst de osmoregulatie
HC10: Zuren en base

Wat is zuur?
Een molecuul dat makkelijk een H+ afgeeft.  H+ in een oplossing (bloed) gaat omhoog
Wanneer H+ makkelijk afsplitst in een oplossing
Voorbeeld: HCl (zoutzuur, maagzuur, pH = 0.8), H2CO3 (carbonzuur),
aminozuren (COOH groep), melkzuur (C3H6O3)  pyruvaat (na de glycolyse)

Zuur-base balans
- H+ ion is van groot belang
- Concentratie H+ beïnvloed:
o Chemische reacties
o Vorm en functie van enzymen en cellulaire eiwitten
o Stabiliteit van de cel

Wat is een base?


Een molecuul die H+ opneemt. H+ in een oplossing gaat naar beneden
Voorbeeld: OH-, HCO3- (bicarbonaat), Na2HPO4 aminozuren (NH2 groep) (zijn dus beide, ligt
eraan welke kant je bekijkt.)

pH is afhankelijk van zuren en base.


Lage pH = veel H+ = zuur

We kunnen overleven met een pH tussen de 7


En de 7.8. Homeostase = heel belangrijk

Effecten van zuur-base balans (pH)


- Verandering in pH verandert de structuur van eiwitten.
- pH naar beneden of temperatuur omhoog = denaturatie (verandering van structuur)
- Structuur van een molecuul is heel belangrijk voor zijn functie.
o Als de pH veranderd, veranderd de vorm van een eiwit en dus de functie
o Is belangrijk voor hemoglobine. Hij laat makkelijk o2 los in de spieren en in de
longen (meer basisch) bindt het makkelijk zuurstof.

Gevolgen pH voor inspanning


- pH veranderd de structuur van eiwitten
o beïnvloed functie enzymen (o.a. ATP productie)
o H+ bindt aan Ca+ bindingsplek op troponine  contractiliteit gaat omlaag.
 Denk aan spiercontractie plaatje. Ca2 kan niet binden want H+ is daar
nu gebonden  spieren kunnen niet goed aanspannen. 
substantiële te lage pH.  na VO2 max test.
Effecten van pH op zuurstofdissocioatiecurve

Bohr effect: H+ + HbO2  H+Hb + O2.


Zuurstof laat makkelijker los bij een iets lagere pH
Warme spieren op korte afstand is tot 10% meer vermogen

Gevolgen van ‘grote’ pH verandering


Lage pH Hoge pH
Exciteerbaarheid zenuwen omlaag exciteerbaarheid omhoog
- Functie centraal zenuwstelsel omlaag - reageren bij het minste signaal
- Coma - tintelingen
- Dood - spier ‘twitches’
Bij zware alkalose:
...

Energiemetabolisme maximale inspanning

Dit was ook de uitleg na wing gate


test

H+ productie tijden inspanning

Carbonic acid = CO2 die wordt geproduceerd


Lactate = melkzuur

Belangrijke vergelijking
H+ productie – anaeroob metabolisme
- Splitsing van ATP 
- Omzetting pyruvaat  melkzuur  lactaat en H+ 

Reactie op pH verandering
Inspanning = daling pH = lichaam reageert met buffers (bicarbonaat!!!, fosfaatgroepen)

Reactie op pH veranderingen:
1. Buffers (direct)
2. Ventilatie (minuten)
3. Nieren (uren)

Buffers = first line of defense tegen pH daling in spieren bij aanspanning. Weer die formule.

Buffers en transport H+
- Sodium-hydrogen exchanger (NHE)
- Monocarboxlate transporters (MCT) - belangrijk bij hoge intensiteit

Ventilatie = second line of defense tegen pH daling bloed


Je gaat meer ventileren omdat je CO2 waarde in je bloed stijgt,
niet omdat je zuurstof nodig hebt!!!!!!!!!
Chemosensoren detecteren een hogere CO2 druk.
Metabolisme zichtbaar in ademgas compensatie door ventilatie
- Bij oplopende inspanning meer CO2
Drempelwaarden bepalen
- Gas exchange threshold (GET)
- Respiratoir compensatie punt (RCP)
- 1e ventilatoire drempel (VT1)
- 2e ventilatoire drempel (VT2)

Voor tentamen: weet welke mechanisme er zijn, wat ze doen, wat je ziet.

pH regulatie – nieren

 in steady state

Bij alkaloses  pH hoger


- Minder ‘terugresorptie HCO3- minder buffering H+
- Gevolg: pH intern milieu wordt lager

Bij acidose  pH laag


- Na volledige ‘terugresorptie’ HCO3-: exces H_ bindt
aan tubulaire buffers
- Gevolg: pH intern milieu wordt hoger

You might also like