Professional Documents
Culture Documents
Begrippen
Begrippen
Voedingsstoffen
Aminozuren: bestanddeel van eiwitten
anorganische stoffen: stoffen die van oorsprong uit de niet-levende natuur komen; bijvoorbeeld ijzer
en chloor
cholesterol: een vetachtige stof die belangrijk is voor het lichaam en voorkomt in onder andere de
celmembraan, gal, bloed, lever en hersenen
enkelvoudige suiker: monosacharide; suiker die maar uit één molecuul bestaat
essentiële aminozuren: aminozuren die in je voedsel moeten zitten, omdat het lichaam ze niet zelf
kan maken
in vet oplosbare vitaminen: vitaminen die opgelost in vet in het bloed opgenomen worden; het zijn
de vitaminen A, D, E en K
in water oplosbare vitaminen: vitaminen die opgelost in water in het bloed worden opgenomen; het
zijn de vitaminen B en C
meervoudige suiker: suiker die uit honderden tot duizenden aan elkaar gekoppelde enkelvoudige
suikers bestaat
niet-essentiële aminozuren: aminozuren die niet in je voedsel hoeven te zitten omdat het lichaam ze
zelf kan maken
onverzadigde vetten: vet waarvan de vetzuurmoleculen niet (allemaal) verzadigd zijn met
waterstofatomen
organische stoffen: stoffen die in het lichaam van organismen gemaakt worden; bijvoorbeeld
eiwitten en suikers
sporenelementen: chemische elementen die je lichaam in heel kleine hoeveelheden nodig heeft
steroïde: vetachtige stof die in zijn ruimtelijke structuur afwijkt van een gewoon vet
suikers: koolhydraten
tweevoudige suiker: disacharide; suiker die uit twee enkelvoudige suikers bestaat
vetzuur: organisch moleculen die de basis voor vetten vormen; in elke vetmolecuul zitten drie
vetzuren
zouten: anorganische verbindingen die in water oplossen, bijvoorbeeld keukenzout; je lichaam heeft
een aantal zouten in wisselende hoeveelheden nodig
Spijsverteringsorganen
alvleeskliersap: verteringssap dat door de alvleesklier wordt geproduceerd; het bevat trypsinogeen,
lipase, amylase, natriumbicarbonaat, slijm en water
bilirubine: giftige afvalstof die ontstaat bij de afbraak van rode bloedcellen
blindedarm: colon caecalis of caecum; blind eindigend deel van de dikke darm
buitenblad van het buikvlies: peritoneum perietale; bedekt de wand van de buikholte
cholecystokinine: hormoon dat door de dunne darmwand afgescheiden wordt; het stimuleert de
galblaas tot afgifte van gal
crypten van Lieberkühn: klierbuizen in het epitheel van de dunne darmwand; ze produceren
darmsap
curvatura major: 'buitenbocht' aan de linkerkant van de maag
darmvlokken: villi; uitstulpingen van het epitheel van het slijmvlies van de dunne darmwand
dikke darm: colon; het deel van het darmkanaal tussen de dunne darm en de anus
dunne darm: intestinum tenue; meer dan zes meter lange deel van het darmkanaal tussen de maag
en de dikke darm
emulgeren: het uiteen doen vallen van grote vetdruppels in kleinere vetdruppeltjes
fundus: deel van de maag dat links onder het middenrif ligt
gal: door de lever geproduceerde groengelige vloeistof; komt via de galwegen in de dunne darm
terecht; het bevat galzure zouten en bilirubine, slijm en water
galblaasbuis: ductus cysticus; buis die gal vervoert naar en van de galblaas
gastrine: een hormoon dat in de maagwand wordt gevormd; het stimuleert de afgifte van maagsap
door klierbuizen in de maagwand
gehemeltebogen: farynxbogen; twee plooien die vanaf het zachte gehemelte langs de zijkanten van
de mondholte omlaag lopen
grote net: omentum majus; grote plooi van het buikvlies, deze loopt vanaf de maag tot onder in de
buikholte en weer terug
intrinsieke factor: stof in het maagsap die vitamine B12 aan zich bindt
kauwspieren: drie sterke spieren van het hoofd, die de onderkaak tegen de bovenkaak trekken
keelholte: farynx; buisvormige ruimte vanaf de neusholte tot aan het strottenhoofd en de het begin
van de slokdarm
kleine net: omentum minus; plooi van het buikvlies tussen maag en lever
klep van Bauhin: plooi tussen de dunne en de dikke darm die verhindert dat er darminhoud
terugstroomt in de dunne darm
kokhalsreflex: hierbij wordt voedsel reflexmatig vanuit de keelholte terug naar de mond gebracht;
deze reflex treedt op wanneer iets scherps de keelwand prikkelt
kronkeldarm: ileum; deel van de dunne darm tussen de nuchtere darm en de dikke darm
lever: hepar
leverbuis: ductus hepaticus; buis die gal uit de lever wegvoert in de richting van de galblaas
levercellen: hepatocyten
maagsap: in de maag gevormde verteringssap; het bevat pepsine, zoutzuur, intrinsieke factor, water
en slijm
microvilli: membraanuitstulpingen van de epitheelcellen van het slijmvlies van de dunne darmwand
mondholte: ruimte omgeven door wangen, lippen, gehemelte, kaken, gebit en achterste
gehemeltebogen; hier begint de spijsvertering
muscularis: spierlaag in de darmwand; bestaat uit een laag kringspieren en een laag lengtespieren
muscularis mucosae: dun laagje glad spierweefsel in het slijmvlies van de darmwand
nuchtere darm: jejunum; deel van de dunne darm tussen de twaalfvingerige darm en de
kronkeldarm
ontlasting: feces; onverteerde en onverteerbare voedselresten die via de anus het lichaam verlaten
ophangband: mesenterium; min of meer dubbelgevouwen binnenblad van het buikvlies die de
buikorganen op hun plaats houdt
ronde ligament: ligamentum teres hepatis; bindweefselstrook tussen de leverpoort en de navel; het
is een restant van de navelstreng
secretine: hormoon dat de alvleesklier aanzet tot de afgifte van alvleeskliersap en de lever tot de
afgifte van gal
sikkelvormige ligament: ligamentum falciforme hepatis; deel van het buikvlies tussen de lever en de
buikwand
slijmvlies: mucosa; epitheellaag met veel slijmproducerende cellen; bekleding van holle organen, die
in contact staan met het inwendig milieu (zoals darmkanaal, neusholte, vagina)
sluitspier: sfincter
strotklepje: epiglottis; veerkrachtig kraakbeenplaatje aan de bovenkant van het strottenhoofd; sluit
de luchtpijp bij de slikbeweging af
taeniae coli: drie spierstroken in de lengterichting aan de buitenkant van de dikke darm
tandcement: kitachtige stof die de hals en de wortel van een gebitselement bedekt
tandformule: methode om met cijfers het aantal en de positie van de gebitselementen aan te geven
tandglazuur: email; harde doorzichtige laag aan de buitenkant van een gebitselement
tandpulpa: losmazig bindweefsel in de tandholte en het wortelkanaal van een gebitselement; bevat
bloedvaatjes en zenuwtakjes
tong: lingua
twaalfvingerige darm: duodenum; eerste deel van de dunne darm tussen de maag en de nuchtere
darm
verslikken: het per ongeluk terechtkomen van voedsel of drank in de luchtpijp; hierdoor ga je
hoesten
zoutzuur: sterk zuur met een pH van 1,5; wordt in de maag gevormd