Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 5

Studievragen

bij het handboek Griekse en Romeinse filosofie


propedeuse 2008-09

A
(1) Van wanneer tot wanneer laat het handboek de antieke filosofie lopen?
Waarom deze grenzen?
(2) Waardoor wordt onze kennis van de presocratische filosofie bemoeilijkt?
Geef uitleg!
(3) Is de benaming presocratici of presocraten accuraat als aanduiding voor
de filosofen die daarmee worden bedoeld?
(4) Waarom begint de Griekse of zelfs westerse filosofie precies met Thales?
(denk hierbij aan de karakteristieken die worden toegschreven aan de
filosofie van de presocraten).

B
(5) In welk opzicht is Thales een materialist?
(6) Leg uit wat ethhisch naturalisme is bij Herclitus.
(7) Geef twee verschillende interpretaties van de uitspraak van Heraclitus
dat “alles stroomt”. Betrek de leer der tegendelen in de uitleg.
(8) Wat is het contrast tussen Parmenides en andere presocraten, zoals Tha-
les of Herclitus (naar onderwerp en methode)?
(9) Kunnen we volgens Parmenides denken wat niet is?
(10) Is de zintuiglijke wereld volgens Parmenides een illusie? Lich het ant-
woord toe.

C
(11) Zijn Sofisten filosofen?
(12) Noem twee belangrijke bijdrages van de Sofisten. Leg uit wat de Sofisten
te maken hebben met relativisme.
(13) Noem twee Sofisten.

1
(14) Beschrijf het bronnenprobleem m.b.t. Socrates en zijn denken.
(15) Wat is de belangrijkste omwenteling in de filosofie die aan Socrates
wordt toegeschreven?
(16) Wat is het contrast tussen Socrates en de Sofisten?
(17) Beschrijf de methode van Socrates.
(18) Roken is slecht (voor de gezondheid ook van anderen). Toch zijn er
mensen die nog roken in het openbaar. Probeer dit te verklaren binnen
de ethische theorie van Socrates. Wat vind je van die theorie? Is ze
overtuigend?
(19) Beschrijf het verband tussen Plato en Socrates.

D
(20) Kenschets in het kort het verband tussen Plato en respectievelijk Par-
menides, Heraclitus, Pythagoras en de Sofisten.
(21) Leg uit in welk opzicht je kunt stellen dat Plato alle normen en waarden
plaatst in een domein dat onttrokken is aan de menselijke ervaring, of,
met andere woorden, in een domein dat de menselijke ervaring over-
stijgt. Bestaan deze normen en waarden echt volgens Plato?
(22) Wat is het verschil tussen kennis en mening volgens Plato? (naar het
object)
(23) Wat hebben de domeinen van kennis en mening met elkaar te maken?
Hoe verhouden ze zich ten opzichte van elkaar?
(24) Wat is de rol van de idee van het goede?
(25) Wat is het verschil tussen kennis en mening naar de methode?
(26) Wat is het belang van de dialoog Parmenides van Plato?

E
(27) Wat zijn de vermogens van de ziel?
(28) Wat is de bestemming van de ziel? Hoe bereikt de ziel deze bestemming?
(29) Leg uit dat bij Plato de deugden verinnerlijkt zijn. Wat is dan nog
het nut van opvoeding? Welke gevolgen heeft deze opvatting voor de
inrichting van een gemeenschap (polis; “stadstaat”)?
(30) Wat is het contrast tussen Plato’s verklaring van het ontstaan van de
kosmos en die van de presocraten?
(31) Zijn de hemellichamen goden in Plato’s kosmologie? En de ideeën?

2
F
(32) Noem een aantal bezwaren die Aristoteles oppert tegen Plato’s ideënleer.
(33) Welke benadering stelt Aristoteles hiervoor in de plaats (kentheorie)?

G
(34) Wat is een syllogisme; wat een bewijzend syllogisme?
(35) Welke rol spelen definities in Aristoteles’ wetenschapsleer? (Denk aan
het verschil tussen nominale en reële definities.)
(36) Wat is kennis (epistēmē) volgens Aristoteles?

H
(37) Wat is “eerste filosofie”? In welk opzicht is het zijnde onderwerp van
de eerste filosofie?
(38) Wat is het verband tussen het zijnde als zijnde en substanties (catego-
rieënleer)?
(39) Welke rol vervullen de cruciale begrippen act en potentie in Aristoteles’
metafysica? Hoe worden ze door Aristoteles betrokken op substanties?
(40) Op welke manier ontkomt Aristoteles aan het conceptuele probleem dat
Parmenides had opgeworpen, namelijk dat verandering niet werkelijk
is, omdat ze impliceert dat iets uit niets ontstaat? (Denk aan act en
potentie.)
(41) Hoe verklaart Aristoteles verandering? Met andere woorden, welke fac-
toren of oorzaken zijn betrokken bij veranderingsprocessen van natuur-
lijke substanties?
(42) Beschrijf de elementenleer van Aristoteles, m.n. haar rol in de verklaring
van eigenschappen en bewegingen van substanties.
(43) Wat is de ziel voor Aristoteles? In welke opzichten verschilt Aristoteles’
opvatting over de ziel van die van Plato?
(44) Hoe komt waarneming tot stand volgens Aristoteles? Wat betekent het
dat waarneming een fysiologisch proces is?
(45) Hoe analyseert Aristoteles de werking van het denken? Schenk daarbij
ook aandacht aan Aristoteles’ bekende uitspraak dat het verstand het
object wordt waarover het denkt.
(46) Welke rol speelt de onbewogen beweger in Aristoteles’ zieleleer?

3
I
(47) Hoe kan Aristoteles stellen dat geluk het doel is van de mens?
(48) Waaruit bestaat dat geluk?
(49) Kan er sprake zijn van vriendschap tussen vader en zoon?
(50) Wat is het verband tussen Aristoteles’ Ethica en zijn Politica? Wat
heeft het leven in de polis te maken met individueel geluk?

J
(51) Wat is het verband tussen fysica en ethiek bij Epicurus? Licht toe.
(52) Stel je vat Epicurus’ kentheorie samen met de volgende woorden: “het
gaat om de criteria”. Over welke criteria gaat het dan? Hoe worden ze
gefundeerd?
(53) Wat is het verband tussen Epicurus’ fysische opvattingen (atomisme)
en zijn opvattingen over Goden en ziel? Is vrees voor de dood op zijn
plaats volgens Epicurus?
(54) Leg uit dat de Stoa ook op zoek is naar criteria (criteria van wat?).

K
(55) Wat wordt bedoeld met de eeuwige terugkeer van hetzelfde? Is dit reden
tot bezorgdheid, volgens de Stoa?
(56) Is de Stoı̈cijnse kosmologie deterministisch?
(57) Waar plaatst de Stoa emoties in de ziel? Wat is het contrast met Plato?
Wat zijn de ethische consequenties van deze positie?
(58) Kan een mens nog wel verantwoordelijk zijn voor zijn eigen daden (vrije
wil) in een gedetermineerde kosmos?
(59) Welke betekenis heeft de aansporing “volg de natuur” bij de Stoa?
(60) Waarop zijn emoties gebaseerd? Zijn ze goed of slecht volgens de Stoa?
(61) Wat is het doel van de Stoı̈cijnse ethiek: apatheia of geluk? Hoe hangen
ze samen?

L
(62) Verklaar waarom Socrates een belangrijk figuur is voor de sceptici uit
de Academie.
(63) De sceptici beschouwen andere filosofische scholen als ‘dogmatici’. Waar-
in zijn die dan dogmatisch?

4
(64) Waar is het opschorten van oordelen op gebaseerd by sceptici in de lijn
van Pyrrho, zoals Sextus Empiricus?
(65) Waartoe leidt het opschorten van oordelen?
(66) Wat heeft Neo-platonisme te maken met de filosofie van Plato?
(67) Wat is de voornaamste inzet van Plotinus’ filosofie?
(68) Leg uit dat Plotinus’ filosofie een henelogie is, en niet zozeer een onto-
logie (zijnsleer). Welke rol spelen de hypostasen daarin?
(69) Wat zijn de ethische implicaties van deze theorie?

You might also like