Taak 1 - Leerdoelen Carlijn

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 11

Taak 1: De fysiotherapeut in opleiding – leerdoelen

1. Ik leg de vaktermen uit


Proximaal = dichtbijgelegen (dichts bijgelegen bij het centrum van het lichaam)
Distaal = verafgelegen
Dorsaal = rugzijde, achterzijde van het lichaam
Ventraal = buikzijde, voorzijde van het lichaam
Lateraal = zijkant
Profundus = diep
Superficialis = oppervlakkig
Palmair = handpalm
Plantair = voetzool
Radiaal = naar het spaakbeen toe/duimkant (binnenkant onderarm) (radius = spaakbeen)
Ulnaïr = naar de ellepijp toe/pinkzijde (buitenzijde onderarm) (ulna = ellepijp)
Craniaal = lichaamsonderdeel bevindt zich richting het hoofd
Caudaal = lichaamsonderdeel bevindt zich richting de staart
Mediaal = naar het midden
Anterior = voorste
Posterior = achterste
Inferior = lagergelegen
Superior = hoger gelegen

Abductie: weg van het lichaam bewegen


Adductie: naar het lichaam toe bewegen
Anteversie: naar voren bewegen
Endororatie: naar binnen draaien (let op: bij heup andersom)
Exorotatie: naar buiten draaien (let op: bij heup andersom)
Eversie: heffen van de buitenrand van de voet door flexie lateraal in het enkelgewricht (pronatie +
abductie)
Extensie: strekking
Flexie: buiging
Inversie: heffen van de binnenrand van de voet door flexie mediaal in het enkelgewricht (supinatie +
adductie)
Pronatie: voorover kantelen
Supinatie: achteroverkantelen

2. Ik leg de 7 competentiegebieden volgens het KNGF-beroepsprofiel uit


 Fysiotherapeutisch handelen: de fysiotherapeut biedt op een methodische wijze hulp aan cliënten die
een probleem hebben met bewegen. Hij verzamelt en interpreteert gegevens, zodat hij in het
screenings diagnostische en therapeutische proces volgens het principe van EBP-beslissingen neemt
binnen de grenzen van het beroep. Toont professioneel gedrag
 Communiceren: de fysiotherapeut onderhoudt een effectieve relatie met de cliënt, naasten en
betrokkenen. Communiceren op een heldere, transparante, effectieve en efficiënte wijze tijdens het
therapeutisch handelen. (Verbaal en non-verbaal) Respecteren van privacy van de cliënt. Goede
vertrouwensrelatie en effectieve informatie uitwisselen
 Samenwerken: indien nodig, samenwerken met andere disciplines, andere
professionals, overheidsinstanties of zorgverzekeraars. Optimaal gebruik maken
van beschikbare expertise om te komen tot een hoge kwaliteit hulpverlening.
 Kennis delen en wetenschap beoefenen: EBP, levert een bijdrage aan de
ontwikkeling van klinische expertise van zichzelf en anderen, bijdrage leveren
aan wetenschappelijk onderzoek.
 Maatschappelijk handelen: afwegen van belangen van de cliënt in relatie tot
belangen van andere hulpvragers (maatschappelijk) maatschappelijk
verantwoorde wijze zijn beroep uitoefenen waarbij factoren als duurzaamheid,
ethiek, juridisch kader en sociaal-culturele context een rol spelen
 Organiseren: fysiotherapeut functioneert als manager van eigen handelen.
Balans tussen beroepsmatig handelen en behoefte in verdere ontwikkeling.
Neemt besluiten tot gebruik of inzet van middelen en medewerkers, het stellen van doelen,
prioriteiten en het maken van een beleid.
 Professioneel handelen: hoogstaande cliëntenzorg op integere, oprechte en betrokken wijze. Neemt
verantwoordelijkheid voor zijn handelen en bewaart balans tussen privé en werk. Kent de grenzen van
zijn competenties en handelt daarbinnen, werkt multidisciplinair. Heeft inzicht in ethische vormen en
houdt zich aan de wetgeving.

3. Ik leg de structuur van het FMH uit en benoem de functie


Functie FMH: is een hulpmiddel om efficiënt en effectief te kunnen werken. Kenmerken zijn: doelgericht,
bewustheid, systematiek en procesmatigheid.

Figuur 5.1
Schematisch overzicht van het fysiotherapeutisch handelen

Het handelen van de fysiotherapeut wordt getypeerd door: eerst denken, dan doen. Er is sprake van
voorbereiding en planning. Het handelen wordt bewust en volgens een plan uitgevoerd en op resultaten
gecontroleerd door evaluatie. Evaluatie van resultaten betekent opnieuw denken: kritisch reflecteren op
het handelen en dit handelen analyseren en er consequenties uit trekken voor een volgende keer. De
omschrijvingen voorbereiding, planning, uitvoering, evaluatie en afsluiting gelden voor het totale proces
van fysiotherapeutisch handelen, van het begin tot het einde van het zorgverleningsproces. Deze
omschrijvingen gelden ook voor elke fase afzonderlijk, voor elk onderdeel van het zorgverleningsproces.

5.1.1 Aanmelding
De fysiotherapeutische zorgverlening begint altijd met de aanmelding. Iemand kan zich met of zonder
verwijzing bij een fysiotherapeut melden en een afspraak maken. Het komt ook voor dat de patiënt wórdt
aangemeld, bijvoorbeeld in een ziekenhuis of verpleeghuis.

Via DTF en screening


Dat iemand zonder verwijzing naar een fysiotherapeut kan, wordt DTF, Directe Toegankelijkheid
Fysiotherapie, genoemd. Komt een patiënt zonder verwijzing op de eerste afspraak, dan start de
fysiotherapeut met de screening. Screening is een proces dat de fysiotherapeut leidt naar de beslissing of
verder fysiotherapeutisch onderzoek geïndiceerd is. Tijdens het screenen wordt door middel van gerichte
vragen, tests of andere diagnostische verrichtingen binnen een beperkte tijd vastgesteld of er al dan niet
sprake is van een patroon van tekens en/of symptomen dat valt binnen het competentiegebied van de
individuele fysiotherapeut. De fysiotherapeut dient alert te zijn op rode vlaggen die kunnen wijzen op
onderliggende ernstige nevenpathologie.
Screenen doe je om te kijken of hij naar de fysio thuishoort of dat hij ergere aandoeningen heeft.

Via verwijzing
De aanmelding kan samengaan met een verwijzing door een arts (of tandarts). Op grond van de gegevens
in deze verwijzing (medische diagnose, andere aandoeningen, leeftijd, psychosociale achtergrond) vormt
de fysiotherapeut zich een globaal idee van de problemen van deze patiënt (het beginconcept met vroege
hypothesen; dit gebeurt op basis van kennis, inzicht en ervaring van de fysiotherapeut, en zelfs zonder dat
er contact tussen patiënt en fysiotherapeut is geweest. Dit globale idee kan veranderen op het moment
dat de fysiotherapeut contact heeft met de patiënt, door observatie en interpretatie van bijvoorbeeld de
manier van opstaan, lopen, gaan zitten of een hand geven.

5.1.2 Anamnese
Door het vraaggesprek met de patiënt, de anamnese, vormt de fysiotherapeut hypothesen over
problemen in het functioneren van de patiënt en diens beleving hiervan. Dat betekent dat de
fysiotherapeut hypothesen vormt over beperkingen en participatieproblemen (zie par. 2.3) van de
patiënt, over mogelijke externe factoren en persoonlijke factoren die belemmerend kunnen zijn voor
herstel en over stoornissen die een rol lijken te spelen in het probleem waarmee de patiënt zich bij de
fysiotherapeut aanmeldt. Op grond van de gegevens uit de anamnese zal de fysiotherapeut de vroege
hypothesen bijstellen en die samen met nieuw geformuleerde hypothesen tijdens het vervolg van het
onderzoek toetsen.

5.1.3 Onderzoek
Tijdens het onderzoek (bijvoorbeeld onderzoek van het staan, gaan of uitkleden) toetst de fysiotherapeut
zijn hypothesen over beperkingen in het bewegend functioneren, en hij toetst zijn hypothesen over
functies. Hierbij kan de fysiotherapeut gebruikmaken van meetinstrumenten. Via cyclische processen
ontwikkelt zich het definitieve idee over de diagnose van het gezondheidsprobleem van de patiënt. In dit
proces heeft de fysiotherapeut meerdere mogelijke diagnosen naast elkaar gezet: hij heeft de methode
van differentiële diagnosen gebruikt om tot zijn besluit over de diagnose te komen.
De fysiotherapeut is op zoek naar de meest waarschijnlijke relaties tussen de verschijnselen en de
eventueel achterliggende pathofysiologie, tussen de gevonden verschijnselen onderling en tussen de
ernst van het probleem (de klacht) van de patiënt en de bevindingen uit het onderzoek.

5.1.4 Diagnose en indicatiestelling
In de diagnose legt de fysiotherapeut zijn beroepsspecifieke oordeel vast. Hij definieert wat zijn analyse is
van het gezondheidsprobleem, de gezondheidstoestand en de mogelijke beïnvloedbaarheid. Dit brengt hij
in relatie met de vastgestelde hulpvraag van de patiënt. De fysiotherapeutische diagnose is niet gelijk aan
de medische diagnose. De fysiotherapeut houdt wel rekening met mogelijke medische of klinische
diagnosen. Bij de indicatiestelling voor wel of geen fysiotherapie bepaalt hij op basis van de diagnose en in
samenspraak met de patiënt of fysiotherapeutische behandeling zinvol lijkt. Er is sprake van shared
decision-making als fysiotherapeut en patiënt samen besluiten.

5.1.5 Behandelplan
In het behandelplan legt de fysiotherapeut de doelen en subdoelen van de behandeling vast. Deze doelen
hebben een relatie met de vastgestelde hulpvraag. De doelen worden zo veel mogelijk volgens het
SMART-principe (specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch, tijdgebonden) vastgelegd. Het gaat om
doelen op lange(re) en korte(re) termijn. Ook worden op een beargumenteerde, evidence-based wijze de
interventies bepaald en wordt de werkwijze vastgelegd. Onder werkwijze wordt onder andere verstaan de
duur van de behandeling, de frequentie, het karakter (bijvoorbeeld proefbehandeling) en de aanpak bij
deze patiënt (bijvoorbeeld veel of weinig actieve interventie door de fysiotherapeut). De doelen op
lange(re) termijn zijn de te bereiken eindresultaten. De doelen op korte(re) termijn zijn de tussendoelen
die moeten worden bereikt om tot de einddoelen te komen. Bij de keuze van interventies spelen onder
andere aanwezige absolute of relatieve contra-indicaties en de te beïnvloeden aspecten een rol. De
fysiotherapeut en patiënt bespreken het behandelplan om tot gewenste en haalbare keuzes te komen.

5.1.6 Behandeling
Na het vaststellen van het behandelplan begint de behandeling. Gedurende de behandeling beoordeelt
de fysiotherapeut met de patiënt de beoogde effecten. Op grond van deze tussentijdse evaluaties vindt zo
nodig aanpassing of bijstelling plaats van de te bereiken doelen, van de dosering of van de gekozen
interventies.
Als ook daarna de gewenste effecten niet optreden, moet de fysiotherapeut verder terugzoeken in zijn
werkwijze: is de diagnose wel correct, zijn de (deel)conclusies wel juist, is het onderzoek wel juist en
volledig geweest?

5.1.7 Eindevaluatie
De zorgverlening wordt afgesloten met een eindevaluatie door fysiotherapeut en patiënt, waarin zij
vaststellen of de gestelde doelen en het gestelde hoofddoel zijn bereikt en, zo ja, of dit binnen de
verwachte termijn is gebeurd. Bij voorkeur maakt de fysiotherapeut hierbij gebruik van klinisch relevante
meetinstrumenten.

5.1.8 Eindverslag
In het verslag of de brief naar de (verwijzend) (huis)arts vermeldt de fysiotherapeut het behandelresultaat
en geeft hij zijn mening over continuering, wijziging of beëindiging van de fysiotherapeutische
behandeling. De fysiotherapeut informeert de patiënt over dit verslag of deze brief, en vraagt hiervoor zo
nodig toestemming (zie ook het kader over tuchtrecht in H. 1 en verder H. 12).

5.2 Kenmerken van methodisch handelen


Methodisch handelen is een hulpmiddel om efficiënt en effectief te kunnen werken. De kenmerken van
methodisch handelen zijn: doelgerichtheid, bewustheid, systematiek en procesmatigheid.

Onder doelgerichtheid wordt verstaan dat de zorgverlener weet welk doel hij wil bereiken en dat hij zich
in zijn handelen laat leiden door een concrete voorstelling van het resultaat dat met zijn (diagnostisch en
therapeutisch) handelen moet worden bereikt.

Bewustheid geeft aan dat de zorgverlener zich bewust is van wat er omgaat in hemzelf en in de patiënt en
wat er gebeurt in de behandelsituatie en dat hij zich in zijn handelen bewust is van de mogelijke gevolgen.
Het is belangrijk dat de fysiotherapeut zich ook bewust is van het feit dat zijn handelen kan leiden tot
onbedoelde maar wel gewenste effecten, maar ook tot onbedoelde en daarbij ongewenste effecten.

Systematiek wil zeggen dat de zorgverlener handelt volgens een logische ordening van stappen,
gerelateerd aan de doelen. Hij gebruikt daarbij bepaalde regels of werkwijzen, waarbij wordt uitgegaan
van een samenhangend geheel van opvattingen en uitgangspunten.

Met procesmatigheid wordt bedoeld dat de zorgverlener zicht heeft op de ontwikkelingen in de tijd en


zijn handelen mede daarop baseert. Dit betekent dat uitkomsten en gegevens uit de voorgaande fase en
taxaties van het toekomstige verloop bepalen wat de volgende stap in het proces zal zijn.
Het doelgericht, bewust, systematisch en procesmatig handelen vindt plaats in alle fasen van het
fysiotherapeutisch handelen. Deze begrippen worden hierna verder uitgelegd aan de hand van
voorbeelden uit de fysiotherapeutische praktijk.

Doelgerichtheid. Vanaf de aanmelding tot en met de eindevaluatie werkt de


fysiotherapeut doelgericht. Zo richt hij zich op het algemene doel van het fysiotherapeutisch onderzoek:
nagaan of fysiotherapie een zinvolle bijdrage kan leveren aan de oplossing van het gezondheidsprobleem
van de patiënt en, zo ja, in hoeverre en hoe. Om dit algemene doel te bereiken, richt de fysiotherapeut
zich op subdoelen, door het beantwoorden van verschillende vragen. Wat is het te onderzoeken
(deel)probleem, wat zijn de verwachtingen en veronderstellingen (hypothesen) en hoe kunnen deze het
meest effectief worden getoetst? Het doelgerichte houdt in dat er afhankelijk van de antwoorden
vervolgvragen worden gesteld en er afhankelijk van het te onderzoeken (deel)probleem bepaalde
onderzoekshandelingen worden gekozen.
Bewustheid. De fysiotherapeut gebruikt tijdens de anamnese bewust specifieke gespreksvaardigheden om
de noodzakelijke antwoorden te krijgen op grond waarvan hij kan bepalen wat en hoe hij moet
onderzoeken. Tijdens het onderzoek kan hij bewust kiezen voor onderzoekshandelingen en
meetinstrumenten. Dit is tevens doelgericht werken.
De fysiotherapeut stelt bewust in overleg met de patiënt een behandelplan op waarin de doelen van de
behandeling zijn geformuleerd. Binnen de behandeling gelden vaak tussendoelen, zoals het optimaliseren
van het gaan of het verbeteren van de spierfunctie. Om deze doelen te kunnen verwezenlijken, maakt de
fysiotherapeut gerichte keuzes uit de fysiotherapeutische interventies.
Om doelgericht te kunnen werken, is de fysiotherapeut zich steeds bewust van de doelen van hemzelf en
van de patiënt. Hij is zich bewust van de mogelijkheden en grenzen van de fysiotherapie en van zichzelf als
fysiotherapeut en als persoon. Hij hanteert ook bewust de mogelijkheden en grenzen van de patiënt.
De fysiotherapeut is zich er ook van bewust dat de oordelen van patiënt en therapeut gebaseerd zijn op
hun eigen waarden en normen. Hij respecteert de waarden en normen van de patiënt, zonder zichzelf
geweld aan te doen. Hij is zich bewust van de mogelijkheid dat patiënt, fysiotherapeut en verwijzer
verschillende ideeën hebben over de bedoeling van de fysiotherapeutische behandeling.

Systematiek. De fysiotherapeut werkt systematisch als hij volgens een bepaald plan met een logische
ordening te werk gaat. Dit betekent dat van tevoren is nagedacht, een plan is gemaakt. Systematisch
werken is vergelijkbaar met planmatig werken. Het plan bevat doelen met elk een strategie met
bijbehorende werkwijze en handelingen, bij voorkeur in een logische volgorde. Systematisch handelen
zorgt ervoor dat de fysiotherapeut geen noodzakelijke acties vergeet of overbodige handelingen verricht.

Procesmatigheid. De fysiotherapeut werkt procesmatig als hij volgens een bepaalde ontwikkelingsgang


handelt; dat wil zeggen dat de volgende stap in het handelen mede wordt bepaald door de ontwikkeling
tot dan toe en dat hij rekening houdt met te verwachten ontwikkelingen in de toekomst. Als de
fysiotherapeut bijvoorbeeld in het onderzoek naar verminderde bewegingsuitslag van de knie
verschijnselen vindt die niet passen bij een verminderde bewegingsuitslag maar die mogelijk duiden op
instabiliteit van het gewricht, zal hij als volgende stap deze veronderstelde instabiliteit onderzoeken.

4. Ik leg uit wat het KNGF is en wat ze doen


Het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) is dé overkoepelende vereniging van
en voor fysiotherapeuten in Nederland. Het KNGF heeft 19.000 leden, bestaat uit 13 beroepsinhoudelijke
verenigingen en beheert het Centraal Kwaliteitsregister (CKR). Het KNGF behartigt belangen, borgt
kwaliteit, bevordert deskundigheid en biedt service aan onze leden.

Waarom een vereniging?


We willen er samen voor zorgen dat patiënten weer optimaal kunnen bewegen en dat gezonde mensen
dat blijven doen. 
De vereniging KNGF bestaat om fysiotherapeuten te ondersteunen in hun streven om patiënten optimaal
te laten functioneren en te stimuleren dat mensen blijven bewegen. Daarbij staan, voor zover dat kan, het
benutten van eigen mogelijkheden, regie en verantwoordelijkheid van mensen centraal.
Hoe helpen we elkaar?
We helpen elkaar als fysiotherapeuten ons vak goed uit te kunnen oefenen.
Fysiotherapeuten vormen als KNGF een samenwerkende gemeenschap waarin zij met respect voor
beroepsmatige verschillen en de individuele vrijheid van handelen, elkaar steunen, stimuleren en helpen
hun vak goed uit te oefenen. Zij streven er voortdurend naar het fysiotherapeutisch handelen van alle
leden kwalitatief te ontwikkelen, door onderzoek en door elkaars functioneren positief kritisch te
beoordelen.

Wat doen we om dat voor elkaar te krijgen?


We behartigen belangen, borgen kwaliteit en bevorderen deskundigheid.
We behartigen de belangen van fysiotherapeuten, zoeken samenwerking met relevante partijen,
verbeteren en borgen kwaliteit, bevorderen deskundigheid en staan fysiotherapeuten met raad en daad
terzijde bij de uitoefening van hun vak.

 Maken richtlijnen voor behandelmethodes van diverse extremiteiten


 Bieden verschillende cursussen aan
 Overleg met andere partijen  fysiotherapeuten in buitenland, zorgverlening, zorgverzekering

5. Ik leg uit wat BIG is (en wat ze doen?)


Het BIG-register (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) is een wettelijk, online en
openbaar register. Alleen wie in het BIG-register staat, mag een beschermde beroepstitel voeren en mag
de bij het beroep horende voorbehouden handelingen zelfstandig uitvoeren. Iedereen kan het register
raadplegen. Het BIG-register verzorgt ook de erkenning van buitenlandse diploma’s.

Het BIG-register is een taak die voortkomt uit de Wet BIG (Wet op de Beroepen in de Individuele
Gezondheidszorg). Het BIG-register wordt uitgevoerd door het CIBG, een uitvoeringsorganisatie van het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De wet BIG geeft regels voor beroepen in de gezondheidszorg en beschermt patiënten tegen ondeskundig
en onzorgvuldig handelen. Een BIG-registratie valt onder tuchtrecht.
Vanaf inschrijving heb je 5 jaar en moet je minimaal een paar (8 uur per week) werken zonder
onderbreking (korter dan 2 jaar)
Ergotherapeuten zijn geen BIG, Verpleegkundigen wel. Let op: niet alle zorgberoepen zijn BIG.

6. Ik leg uit welke beslismomenten in het FMH voorkomen en de 3 pijlers in het EBP waarop een
beslissing gebaseerd is
EBP is gebaseerd op drie pijlers: wetenschap, eigen ervaring (klinische expertise)
van professionals en de verwachtingen en mogelijkheden van de patiënt. In de
praktijk wordt klinische expertise geïntegreerd met het beste bewijsmateriaal dat
op dat moment aanwezig is en nemen de verwachtingen, voorkeuren en wensen
van de patiënt een centrale rol in bij de klinische besluitvorming

1.1.1 Wetenschap
De wetenschap is een professie die zich bezighoudt met het systematisch en
objectief verkrijgen van kennis. In de wetenschap is men continu op zoek naar de
‘waarheid van het moment’. De laatste wetenschappelijke feiten worden
gepubliceerd in peer reviewed (collegiaal getoetste) wetenschappelijke
tijdschriften en de kennis wordt vergaard door het uitvoeren van empirische
studies. Dit zijn studies waarbij directe of indirecte waarnemingen worden gebruikt. De uitkomsten van
deze studies kunnen helpen bij het zo goed mogelijk behandelen van patiënten, doordat ze nieuwe
informatie en kennis opleveren. Bij wetenschappelijk onderzoek wordt op systematische wijze kennis
vergaard, waarbij het gedane onderzoek reproduceerbaar moet zijn. Wetenschappelijk onderzoek is
objectief, wat inhoudt dat de onderzoeker niet-vooringenomen kan zijn bij de start van het onderzoek. Bij
wetenschappelijke onderzoek is het gebruikelijk om het onderzoek te laten beoordelen door een andere
onafhankelijke onderzoeker (peer review). Deze collega-onderzoeker beoordeelt of het onderzoek
conform de wetenschappelijke standaard is uitgevoerd. Zo wordt bijvoorbeeld beoordeeld of de juiste
onderzoeksmethode is gebruikt en of het onderzoek reproduceerbaar is.
1.1.2 Eigen expertise en ervaring
Je eigen expertise (de kennis en vaardigheden die je bezit) is de tweede pijler van EBP. Hierbij is het
belangrijk om goed te weten waar je sterke en goede punten liggen als behandelaar. Wat zijn je
beperkingen? Waar en wanneer moet je hulp in roepen? Welke patiënten kun je zelfstandig behandelen?
Welke moet je verwijzen?

1.1.3 Cliënt
De wensen, verwachtingen en mogelijkheden van de patiënt (cliënt) vormen de derde pijler van EBP.
Hierbij is het belangrijk om deze zorgvuldig uit te vragen. Je kunt je patiënt helpen bij het achterhalen en
onder woorden brengen van zijn mogelijkheden, hulpvraag en wensen.

1.2 De vijf stappen van evidence based practice


Om EBP toe te passen, worden vijf stappen doorlopen. Deze stappen worden beschreven in een cirkle.
Door deze cirkelvorm blijven de stappen elkaar continu opvolgen.

Figuur 1.2
De vijf stappen van EBP
1. Het vertalen van een klinisch probleem in een onderzoeksvraag.
2. Het zoeken van wetenschappelijke literatuur om de vraag te beantwoorden.
3. Het kritisch beschouwen van gevonden informatie en het selecteren van de ‘evidence’.
4. Het implementeren van de ‘evidence’ bij een patiënt.
5. Het evalueren van de uitkomst bij een patiënt.
 
Het vinden van het antwoord op een klinisch probleem begint met het stellen van de juiste vraag. Dat is
dan ook de eerste stap in de EBP-cirkel. In de praktijk zorg je ervoor dat je erachter komt wat de vraag of
vragen van de patiënt zijn. Wat is de klacht van de patiënt? Wat zijn de symptomen en wat zijn de
mogelijkheden van de patiënt? Wat weet je niet en waar wil je een antwoord op vinden? Aan de hand van
de gevonden informatie formuleer je een vraag.
Er zijn verschillende hulpmiddelen ontwikkeld voor het opstellen van een complete en afgebakende
onderzoeksvraag. Beide hulpmiddelen zijn gericht op het volledig en objectief beschrijven van alle
onderdelen van een klinisch probleem en sturen je aan bij het goed omschrijven van de kenmerken van
de patiënt, voor welk onderwerp of behandeling je een antwoord zoekt (de interventie) en in welk effect
je geïnteresseerd bent (de uitkomst). Afhankelijk van wat je wilt weten, zijn verschillende typen
onderzoek beschikbaar, waarvoor weer verschillende typen onderzoeksvragen nodig zijn.

Het helpt beroepsprofessionals verantwoorde beslissingen te nemen.


Bij elke stap van het FMH doe je nieuwe informatie op en je ontwikkelt telkens nieuwe/past aan
hypotheses, op basis van het EBP wat je verzameld hebt. EBP ontstaat uit doorslagmomenten in FMH.
De relatie tussen de FMH en EBP is tussen elke stap van de behandeling

Driehoekeffect:
Probleem van de cliënt <-> gebaseerde feiten = hypothese van de fysiotherapeut
Je hebt beslismomenten na de anamnese, daarna kun je hypotheses opstellen, daarna …, daarna
behandelplan, daarna afsluiting van de behandeling

Tijdens of aan het einde van de behandeling neem je een beslissing, of je de behandeling afsluit of niet

7. Ik leg uit hoe je je kan voorbereiden op een OWG les


Je kijkt op moodle.zuyd.nl naar de taak waarmee jullie bezig zijn. Je bereidt de taak voor de volgende dag
voor door hem door te lezen, als jullie nog met een taak bezig zijn kijk je of je iets kan nabereiden aan wat
er in de OWG die dag behandeld is, of dat er bepaalde research nodig is om verder te kunnen met de
OWG/VH.

8. Ik leg uit hoe een theorie- en praktijktoets globaal in elkaar zit


Theorietoets 120 juist/onjuist vragen, voldaan is minimaal cijfer 5,5.
Competentietoets (je doorloopt een deel van het FMH, krijgt een casus) (in week 9 of 10 ingedeeld
volgens het toets rooster, cijfer), 15 min. voorbereiding, 30 min. toets, 10 min. feedback, voldaan is 6 of
hoger.

9. Ik leg uit hoe je iets SMART kunt formuleren


SMART
S = specifiek: individueel aan persoon en probleem aangepast
M = meetbaar: de resultaten worden via activiteiten en klinimetrie geobjectiveerd
A = acceptabel: therapeut en patiënt staan achter de doelstelling
R = realistisch: de doelstelling moet haalbaar zijn
T = tijdelijk: de doelstelling wordt nagestreefd binnen tijdsafspraken

10. Ik leg globaal uit wat pathologie, fysiologie, anatomie en biomechanica inhouden en waarvoor ze
gebruikt worden
Pathologie = de studie van het ontstaan en verloop van ziekten (ziekteleer). De afdeling Pathologie
onderzoekt cellen, weefsel en lichaamsvocht en kijkt of er aanwijzingen zijn voor een ziekte.
Fysiologie = is de biologische wetenschap die de levensverrichtingen (zoals de stofwisseling) van
organismen bestudeert.
Anatomie = vakgebied waarin men zich bezighoudt met de structuur, functie en ontwikkeling van de
cellen, weefsels en organen waaruit het dierlijk en menselijk lichaam is samengesteld. De menselijke
anatomie bestudeert organen en orgaansystemen van het menselijk lichaam
Biomechanica = bestudeert de bewegingen binnen de mens. Bewegingsleer

11. Ik leg de assen en vlakken uit en waarmee bewegingen en standen van het lichaam beschreven
worden

Figuur 1.29
A De anatomische positie met de lichaamsvlakken. B De voornaamste termen waarmee wordt
aangegeven waar zich een structuur of orgaan bevindt
Als hoofdvlakken van het lichaam gelden de frontale, sagittale en transversale vlakken. Een frontaal
vlak verdeelt het lichaam in een voorste en een achterste gedeelte; een sagittaal vlak doet dit in een
linker- en een rechterdeel. Het sagittale vlak door de middellijn of de mediaanlijn van het lichaam heet
het mediosagittale of mediane vlak. Een vlak of doorsnede loodrecht op de lengteas van het lichaam
verdeelt het lichaam in een bovenste en een onderste gedeelte en wordt een transversaal vlak of een
transversale doorsnede (dwarsdoorsnede) genoemd.

3 assen:
Transversale as = is een horizontale as die van links naar rechts loopt
Sagittale as = een horizontale as die van voor naar achter loopt
Longitudinale as = een verticale as

Sagittale as ligt in het sagittale vlak en loopt horizontaal van voor naar achteren. (Abductie- en
adductiebewegingen in frontaal vlak)
Transversale as ligt in het frontale vlak en loopt horizontaal van links naar rechts. (Flexie- en
extensiebewegingen in sagittaal vlak)
Longitudinale as loopt verticaal van craniaal naar caudaal. (Endo- en exorotaties en horizontale abductie
en adductie van de schouder in transversaal vlak)

12. Ik leg uit wat de nulstand en de anatomische stand is


Nulstand: anatomische stand, alleen de handpalmen naar het lichaam gekeerd en de onderarmen staan
in de middenstand tussen supinatie en pronatie
Anatomische stand: opgerichte houding, gezicht naar voren, armen langs het lichaam en de handpalmen
naar voren  vingers en duimen in extensie (houding waarvan men uitgaat bij definities en beschrijvingen
van lichaamsvlakken en -assen)

13. Ik benoem hoe de nomenclatuur verandert bij het onderste spronggewricht


De oriëntatienomenclatuur van het onderbeen en het talocrurale gewricht (inclusief de talus) is gelijk aan
die van de knie en de heup:

Figuur 10.4
Nomenclatuur betreffende de oriëntatie: a in en rond het onderbeen inclusief de talus. b In en rond de
voet vanaf de art. subtalaris (onderste spronggewricht).
De oriëntatienomenclatuur in en rond het onderbeen inclusief de talus:
 proximaal (richting knie) – distaal (richting voetzool);
 ventraal (richting scheen) – dorsaal (richting kuit);
 mediaal-lateraal.
De oriëntatienomenclatuur van de voet vanaf de art. subtalaris (onderste spronggewricht):
 proximaal (richting calcaneus) – distaal (richting tenen);
 plantair (richting voetzool) – dorsaal (richting wreef);
 mediaal-lateraal.
Het sustentaculum talare bevindt zich op het mediale, dorsale, iets meer distale dan proximale deel van
de calcaneus.

14. Ik benoem wat een hypothese is en hoe een fysiotherapeut hiermee werkt
Een hypothese is een goed doordachte veronderstelling, gebaseerd op een zo’n groot mogelijk aantal
feiten. Het moet wel nog bewezen worden. Eén van de controlemiddelen is het doen van voorspellingen
die op die verwachting gebaseerd zijn. Hoe vaker die voorspellingen kloppen, hoe zekerder die
verwachting wordt.

 Een onderzoeksvraag die nog niet bewezen is en dient als uitgangspunt voor een experiment of
gerichte waarneming/wat het probleem zou kunnen zijn, dingen in of uitsluiten. Dingen die je bevestigt ga
je in je behandeling iets mee doen

De fysiotherapeut maakt zijn hypothese op de feiten die hij heeft verkregen tijdens de aanmelding,
anamnese en inspecties/onderzoeken.
Aan het einde kun je de hypothese meenemen in het behandelplan. Hierop kan blijken of jouw gestelde
hypothese correct is, zo niet kun je dit aanpassen in het behandelplan en het plan zo geschikt mogelijk
aanbieden aan de cliënt, om de hoogste kwaliteit van zorg aan te bieden.

15. Ik benoem de noodzakelijke kennisdomeinen, geef een definitie van deze domeinen en verklaar wat
het belang is voor de fysiotherapeut
Anatomische kennis: beschrijvend en functioneel
Fysiologische kennis: hoe werkt het hart etc.
Kinesiologische kennis: de leer van bewegen
Pathofysiologische kennis: fysiologie die verstoord is
Pathomorfologie: veranderingen van structuren bij een ziekte
Pathologie: ziekteleer

Verschillende domeinen waar je als fysio iets van moet weten. Belangrijk voor fysio
Biomechanica
Pathologie
Anatomie
Fysiologie
Psychologie = de leer van de ziel
Sociologie = studie over sociale relaties
Gezondheidskunde = de wetenschap over de kennis van de gezondheid
Gezondheidseconomie
Organisatiekunde = de leer van de organisatie

You might also like