Professional Documents
Culture Documents
Taak 1 - Leerdoelen Carlijn
Taak 1 - Leerdoelen Carlijn
Taak 1 - Leerdoelen Carlijn
Figuur 5.1
Schematisch overzicht van het fysiotherapeutisch handelen
Het handelen van de fysiotherapeut wordt getypeerd door: eerst denken, dan doen. Er is sprake van
voorbereiding en planning. Het handelen wordt bewust en volgens een plan uitgevoerd en op resultaten
gecontroleerd door evaluatie. Evaluatie van resultaten betekent opnieuw denken: kritisch reflecteren op
het handelen en dit handelen analyseren en er consequenties uit trekken voor een volgende keer. De
omschrijvingen voorbereiding, planning, uitvoering, evaluatie en afsluiting gelden voor het totale proces
van fysiotherapeutisch handelen, van het begin tot het einde van het zorgverleningsproces. Deze
omschrijvingen gelden ook voor elke fase afzonderlijk, voor elk onderdeel van het zorgverleningsproces.
5.1.1 Aanmelding
De fysiotherapeutische zorgverlening begint altijd met de aanmelding. Iemand kan zich met of zonder
verwijzing bij een fysiotherapeut melden en een afspraak maken. Het komt ook voor dat de patiënt wórdt
aangemeld, bijvoorbeeld in een ziekenhuis of verpleeghuis.
Via verwijzing
De aanmelding kan samengaan met een verwijzing door een arts (of tandarts). Op grond van de gegevens
in deze verwijzing (medische diagnose, andere aandoeningen, leeftijd, psychosociale achtergrond) vormt
de fysiotherapeut zich een globaal idee van de problemen van deze patiënt (het beginconcept met vroege
hypothesen; dit gebeurt op basis van kennis, inzicht en ervaring van de fysiotherapeut, en zelfs zonder dat
er contact tussen patiënt en fysiotherapeut is geweest. Dit globale idee kan veranderen op het moment
dat de fysiotherapeut contact heeft met de patiënt, door observatie en interpretatie van bijvoorbeeld de
manier van opstaan, lopen, gaan zitten of een hand geven.
5.1.2 Anamnese
Door het vraaggesprek met de patiënt, de anamnese, vormt de fysiotherapeut hypothesen over
problemen in het functioneren van de patiënt en diens beleving hiervan. Dat betekent dat de
fysiotherapeut hypothesen vormt over beperkingen en participatieproblemen (zie par. 2.3) van de
patiënt, over mogelijke externe factoren en persoonlijke factoren die belemmerend kunnen zijn voor
herstel en over stoornissen die een rol lijken te spelen in het probleem waarmee de patiënt zich bij de
fysiotherapeut aanmeldt. Op grond van de gegevens uit de anamnese zal de fysiotherapeut de vroege
hypothesen bijstellen en die samen met nieuw geformuleerde hypothesen tijdens het vervolg van het
onderzoek toetsen.
5.1.3 Onderzoek
Tijdens het onderzoek (bijvoorbeeld onderzoek van het staan, gaan of uitkleden) toetst de fysiotherapeut
zijn hypothesen over beperkingen in het bewegend functioneren, en hij toetst zijn hypothesen over
functies. Hierbij kan de fysiotherapeut gebruikmaken van meetinstrumenten. Via cyclische processen
ontwikkelt zich het definitieve idee over de diagnose van het gezondheidsprobleem van de patiënt. In dit
proces heeft de fysiotherapeut meerdere mogelijke diagnosen naast elkaar gezet: hij heeft de methode
van differentiële diagnosen gebruikt om tot zijn besluit over de diagnose te komen.
De fysiotherapeut is op zoek naar de meest waarschijnlijke relaties tussen de verschijnselen en de
eventueel achterliggende pathofysiologie, tussen de gevonden verschijnselen onderling en tussen de
ernst van het probleem (de klacht) van de patiënt en de bevindingen uit het onderzoek.
5.1.4 Diagnose en indicatiestelling
In de diagnose legt de fysiotherapeut zijn beroepsspecifieke oordeel vast. Hij definieert wat zijn analyse is
van het gezondheidsprobleem, de gezondheidstoestand en de mogelijke beïnvloedbaarheid. Dit brengt hij
in relatie met de vastgestelde hulpvraag van de patiënt. De fysiotherapeutische diagnose is niet gelijk aan
de medische diagnose. De fysiotherapeut houdt wel rekening met mogelijke medische of klinische
diagnosen. Bij de indicatiestelling voor wel of geen fysiotherapie bepaalt hij op basis van de diagnose en in
samenspraak met de patiënt of fysiotherapeutische behandeling zinvol lijkt. Er is sprake van shared
decision-making als fysiotherapeut en patiënt samen besluiten.
5.1.5 Behandelplan
In het behandelplan legt de fysiotherapeut de doelen en subdoelen van de behandeling vast. Deze doelen
hebben een relatie met de vastgestelde hulpvraag. De doelen worden zo veel mogelijk volgens het
SMART-principe (specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch, tijdgebonden) vastgelegd. Het gaat om
doelen op lange(re) en korte(re) termijn. Ook worden op een beargumenteerde, evidence-based wijze de
interventies bepaald en wordt de werkwijze vastgelegd. Onder werkwijze wordt onder andere verstaan de
duur van de behandeling, de frequentie, het karakter (bijvoorbeeld proefbehandeling) en de aanpak bij
deze patiënt (bijvoorbeeld veel of weinig actieve interventie door de fysiotherapeut). De doelen op
lange(re) termijn zijn de te bereiken eindresultaten. De doelen op korte(re) termijn zijn de tussendoelen
die moeten worden bereikt om tot de einddoelen te komen. Bij de keuze van interventies spelen onder
andere aanwezige absolute of relatieve contra-indicaties en de te beïnvloeden aspecten een rol. De
fysiotherapeut en patiënt bespreken het behandelplan om tot gewenste en haalbare keuzes te komen.
5.1.6 Behandeling
Na het vaststellen van het behandelplan begint de behandeling. Gedurende de behandeling beoordeelt
de fysiotherapeut met de patiënt de beoogde effecten. Op grond van deze tussentijdse evaluaties vindt zo
nodig aanpassing of bijstelling plaats van de te bereiken doelen, van de dosering of van de gekozen
interventies.
Als ook daarna de gewenste effecten niet optreden, moet de fysiotherapeut verder terugzoeken in zijn
werkwijze: is de diagnose wel correct, zijn de (deel)conclusies wel juist, is het onderzoek wel juist en
volledig geweest?
5.1.7 Eindevaluatie
De zorgverlening wordt afgesloten met een eindevaluatie door fysiotherapeut en patiënt, waarin zij
vaststellen of de gestelde doelen en het gestelde hoofddoel zijn bereikt en, zo ja, of dit binnen de
verwachte termijn is gebeurd. Bij voorkeur maakt de fysiotherapeut hierbij gebruik van klinisch relevante
meetinstrumenten.
5.1.8 Eindverslag
In het verslag of de brief naar de (verwijzend) (huis)arts vermeldt de fysiotherapeut het behandelresultaat
en geeft hij zijn mening over continuering, wijziging of beëindiging van de fysiotherapeutische
behandeling. De fysiotherapeut informeert de patiënt over dit verslag of deze brief, en vraagt hiervoor zo
nodig toestemming (zie ook het kader over tuchtrecht in H. 1 en verder H. 12).
Onder doelgerichtheid wordt verstaan dat de zorgverlener weet welk doel hij wil bereiken en dat hij zich
in zijn handelen laat leiden door een concrete voorstelling van het resultaat dat met zijn (diagnostisch en
therapeutisch) handelen moet worden bereikt.
Bewustheid geeft aan dat de zorgverlener zich bewust is van wat er omgaat in hemzelf en in de patiënt en
wat er gebeurt in de behandelsituatie en dat hij zich in zijn handelen bewust is van de mogelijke gevolgen.
Het is belangrijk dat de fysiotherapeut zich ook bewust is van het feit dat zijn handelen kan leiden tot
onbedoelde maar wel gewenste effecten, maar ook tot onbedoelde en daarbij ongewenste effecten.
Systematiek wil zeggen dat de zorgverlener handelt volgens een logische ordening van stappen,
gerelateerd aan de doelen. Hij gebruikt daarbij bepaalde regels of werkwijzen, waarbij wordt uitgegaan
van een samenhangend geheel van opvattingen en uitgangspunten.
Systematiek. De fysiotherapeut werkt systematisch als hij volgens een bepaald plan met een logische
ordening te werk gaat. Dit betekent dat van tevoren is nagedacht, een plan is gemaakt. Systematisch
werken is vergelijkbaar met planmatig werken. Het plan bevat doelen met elk een strategie met
bijbehorende werkwijze en handelingen, bij voorkeur in een logische volgorde. Systematisch handelen
zorgt ervoor dat de fysiotherapeut geen noodzakelijke acties vergeet of overbodige handelingen verricht.
Het BIG-register is een taak die voortkomt uit de Wet BIG (Wet op de Beroepen in de Individuele
Gezondheidszorg). Het BIG-register wordt uitgevoerd door het CIBG, een uitvoeringsorganisatie van het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De wet BIG geeft regels voor beroepen in de gezondheidszorg en beschermt patiënten tegen ondeskundig
en onzorgvuldig handelen. Een BIG-registratie valt onder tuchtrecht.
Vanaf inschrijving heb je 5 jaar en moet je minimaal een paar (8 uur per week) werken zonder
onderbreking (korter dan 2 jaar)
Ergotherapeuten zijn geen BIG, Verpleegkundigen wel. Let op: niet alle zorgberoepen zijn BIG.
6. Ik leg uit welke beslismomenten in het FMH voorkomen en de 3 pijlers in het EBP waarop een
beslissing gebaseerd is
EBP is gebaseerd op drie pijlers: wetenschap, eigen ervaring (klinische expertise)
van professionals en de verwachtingen en mogelijkheden van de patiënt. In de
praktijk wordt klinische expertise geïntegreerd met het beste bewijsmateriaal dat
op dat moment aanwezig is en nemen de verwachtingen, voorkeuren en wensen
van de patiënt een centrale rol in bij de klinische besluitvorming
1.1.1 Wetenschap
De wetenschap is een professie die zich bezighoudt met het systematisch en
objectief verkrijgen van kennis. In de wetenschap is men continu op zoek naar de
‘waarheid van het moment’. De laatste wetenschappelijke feiten worden
gepubliceerd in peer reviewed (collegiaal getoetste) wetenschappelijke
tijdschriften en de kennis wordt vergaard door het uitvoeren van empirische
studies. Dit zijn studies waarbij directe of indirecte waarnemingen worden gebruikt. De uitkomsten van
deze studies kunnen helpen bij het zo goed mogelijk behandelen van patiënten, doordat ze nieuwe
informatie en kennis opleveren. Bij wetenschappelijk onderzoek wordt op systematische wijze kennis
vergaard, waarbij het gedane onderzoek reproduceerbaar moet zijn. Wetenschappelijk onderzoek is
objectief, wat inhoudt dat de onderzoeker niet-vooringenomen kan zijn bij de start van het onderzoek. Bij
wetenschappelijke onderzoek is het gebruikelijk om het onderzoek te laten beoordelen door een andere
onafhankelijke onderzoeker (peer review). Deze collega-onderzoeker beoordeelt of het onderzoek
conform de wetenschappelijke standaard is uitgevoerd. Zo wordt bijvoorbeeld beoordeeld of de juiste
onderzoeksmethode is gebruikt en of het onderzoek reproduceerbaar is.
1.1.2 Eigen expertise en ervaring
Je eigen expertise (de kennis en vaardigheden die je bezit) is de tweede pijler van EBP. Hierbij is het
belangrijk om goed te weten waar je sterke en goede punten liggen als behandelaar. Wat zijn je
beperkingen? Waar en wanneer moet je hulp in roepen? Welke patiënten kun je zelfstandig behandelen?
Welke moet je verwijzen?
1.1.3 Cliënt
De wensen, verwachtingen en mogelijkheden van de patiënt (cliënt) vormen de derde pijler van EBP.
Hierbij is het belangrijk om deze zorgvuldig uit te vragen. Je kunt je patiënt helpen bij het achterhalen en
onder woorden brengen van zijn mogelijkheden, hulpvraag en wensen.
Figuur 1.2
De vijf stappen van EBP
1. Het vertalen van een klinisch probleem in een onderzoeksvraag.
2. Het zoeken van wetenschappelijke literatuur om de vraag te beantwoorden.
3. Het kritisch beschouwen van gevonden informatie en het selecteren van de ‘evidence’.
4. Het implementeren van de ‘evidence’ bij een patiënt.
5. Het evalueren van de uitkomst bij een patiënt.
Het vinden van het antwoord op een klinisch probleem begint met het stellen van de juiste vraag. Dat is
dan ook de eerste stap in de EBP-cirkel. In de praktijk zorg je ervoor dat je erachter komt wat de vraag of
vragen van de patiënt zijn. Wat is de klacht van de patiënt? Wat zijn de symptomen en wat zijn de
mogelijkheden van de patiënt? Wat weet je niet en waar wil je een antwoord op vinden? Aan de hand van
de gevonden informatie formuleer je een vraag.
Er zijn verschillende hulpmiddelen ontwikkeld voor het opstellen van een complete en afgebakende
onderzoeksvraag. Beide hulpmiddelen zijn gericht op het volledig en objectief beschrijven van alle
onderdelen van een klinisch probleem en sturen je aan bij het goed omschrijven van de kenmerken van
de patiënt, voor welk onderwerp of behandeling je een antwoord zoekt (de interventie) en in welk effect
je geïnteresseerd bent (de uitkomst). Afhankelijk van wat je wilt weten, zijn verschillende typen
onderzoek beschikbaar, waarvoor weer verschillende typen onderzoeksvragen nodig zijn.
Driehoekeffect:
Probleem van de cliënt <-> gebaseerde feiten = hypothese van de fysiotherapeut
Je hebt beslismomenten na de anamnese, daarna kun je hypotheses opstellen, daarna …, daarna
behandelplan, daarna afsluiting van de behandeling
Tijdens of aan het einde van de behandeling neem je een beslissing, of je de behandeling afsluit of niet
10. Ik leg globaal uit wat pathologie, fysiologie, anatomie en biomechanica inhouden en waarvoor ze
gebruikt worden
Pathologie = de studie van het ontstaan en verloop van ziekten (ziekteleer). De afdeling Pathologie
onderzoekt cellen, weefsel en lichaamsvocht en kijkt of er aanwijzingen zijn voor een ziekte.
Fysiologie = is de biologische wetenschap die de levensverrichtingen (zoals de stofwisseling) van
organismen bestudeert.
Anatomie = vakgebied waarin men zich bezighoudt met de structuur, functie en ontwikkeling van de
cellen, weefsels en organen waaruit het dierlijk en menselijk lichaam is samengesteld. De menselijke
anatomie bestudeert organen en orgaansystemen van het menselijk lichaam
Biomechanica = bestudeert de bewegingen binnen de mens. Bewegingsleer
11. Ik leg de assen en vlakken uit en waarmee bewegingen en standen van het lichaam beschreven
worden
Figuur 1.29
A De anatomische positie met de lichaamsvlakken. B De voornaamste termen waarmee wordt
aangegeven waar zich een structuur of orgaan bevindt
Als hoofdvlakken van het lichaam gelden de frontale, sagittale en transversale vlakken. Een frontaal
vlak verdeelt het lichaam in een voorste en een achterste gedeelte; een sagittaal vlak doet dit in een
linker- en een rechterdeel. Het sagittale vlak door de middellijn of de mediaanlijn van het lichaam heet
het mediosagittale of mediane vlak. Een vlak of doorsnede loodrecht op de lengteas van het lichaam
verdeelt het lichaam in een bovenste en een onderste gedeelte en wordt een transversaal vlak of een
transversale doorsnede (dwarsdoorsnede) genoemd.
3 assen:
Transversale as = is een horizontale as die van links naar rechts loopt
Sagittale as = een horizontale as die van voor naar achter loopt
Longitudinale as = een verticale as
Sagittale as ligt in het sagittale vlak en loopt horizontaal van voor naar achteren. (Abductie- en
adductiebewegingen in frontaal vlak)
Transversale as ligt in het frontale vlak en loopt horizontaal van links naar rechts. (Flexie- en
extensiebewegingen in sagittaal vlak)
Longitudinale as loopt verticaal van craniaal naar caudaal. (Endo- en exorotaties en horizontale abductie
en adductie van de schouder in transversaal vlak)
Figuur 10.4
Nomenclatuur betreffende de oriëntatie: a in en rond het onderbeen inclusief de talus. b In en rond de
voet vanaf de art. subtalaris (onderste spronggewricht).
De oriëntatienomenclatuur in en rond het onderbeen inclusief de talus:
proximaal (richting knie) – distaal (richting voetzool);
ventraal (richting scheen) – dorsaal (richting kuit);
mediaal-lateraal.
De oriëntatienomenclatuur van de voet vanaf de art. subtalaris (onderste spronggewricht):
proximaal (richting calcaneus) – distaal (richting tenen);
plantair (richting voetzool) – dorsaal (richting wreef);
mediaal-lateraal.
Het sustentaculum talare bevindt zich op het mediale, dorsale, iets meer distale dan proximale deel van
de calcaneus.
14. Ik benoem wat een hypothese is en hoe een fysiotherapeut hiermee werkt
Een hypothese is een goed doordachte veronderstelling, gebaseerd op een zo’n groot mogelijk aantal
feiten. Het moet wel nog bewezen worden. Eén van de controlemiddelen is het doen van voorspellingen
die op die verwachting gebaseerd zijn. Hoe vaker die voorspellingen kloppen, hoe zekerder die
verwachting wordt.
Een onderzoeksvraag die nog niet bewezen is en dient als uitgangspunt voor een experiment of
gerichte waarneming/wat het probleem zou kunnen zijn, dingen in of uitsluiten. Dingen die je bevestigt ga
je in je behandeling iets mee doen
De fysiotherapeut maakt zijn hypothese op de feiten die hij heeft verkregen tijdens de aanmelding,
anamnese en inspecties/onderzoeken.
Aan het einde kun je de hypothese meenemen in het behandelplan. Hierop kan blijken of jouw gestelde
hypothese correct is, zo niet kun je dit aanpassen in het behandelplan en het plan zo geschikt mogelijk
aanbieden aan de cliënt, om de hoogste kwaliteit van zorg aan te bieden.
15. Ik benoem de noodzakelijke kennisdomeinen, geef een definitie van deze domeinen en verklaar wat
het belang is voor de fysiotherapeut
Anatomische kennis: beschrijvend en functioneel
Fysiologische kennis: hoe werkt het hart etc.
Kinesiologische kennis: de leer van bewegen
Pathofysiologische kennis: fysiologie die verstoord is
Pathomorfologie: veranderingen van structuren bij een ziekte
Pathologie: ziekteleer
Verschillende domeinen waar je als fysio iets van moet weten. Belangrijk voor fysio
Biomechanica
Pathologie
Anatomie
Fysiologie
Psychologie = de leer van de ziel
Sociologie = studie over sociale relaties
Gezondheidskunde = de wetenschap over de kennis van de gezondheid
Gezondheidseconomie
Organisatiekunde = de leer van de organisatie