Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 293

Nederlands in Suriname

Woordenboek van het

van 1667 tot 1876


J. van Donselaar

J. van Donselaar Woordenboek van het Nederlands in Suriname van 1667 tot 1876
Woordenboek van het
Nederlands in Suriname
van 1667 tot 1876
Woordenboek van het Nederlands
in Suriname van 1667 tot 1876

J. van Donselaar

Meertens Instituut, Amsterdam

Nederlandse Taalunie, Den Haag


Vormgeving: Ineke Meijer
Druk: VTC Hoofddorp

ISBN 9789070389772
NUR 627

Alle rechten voorbehouden


© erven J. van Donselaar

Redactie: Nicoline van der Sijs


Technische verzorging: Meertens Instituut Amsterdam

Deze uitgave is tot stand gekomen met financiële steun van de Nederlandse Taalunie
Inhoud

Over de totstandkoming van deze uitgave - Nicoline van der Sijs 7

1. Over de taal van de Nederlandse bewoners van Suriname van 1667 tot 1876 9

2. Aanwijzingen voor het gebruik van dit woordenboek 11

3. De belangrijkste auteurs over het Nederlands in Suriname tot 1876 17

4. Alfabetische lijst van Nederlandse woorden in Suriname van 1667 tot 1876 29

5. Niet als trefwoord opgenomen, duistere en/of onbetrouwbare woorden 247

6. Contraregisters 253
6.1 Hedendaags en/of toenmalig Europees-Nederlands -
(toenmalig) Surinaams-Nederlands 253
6.2 Hedendaags (vanaf 1954) Surinaams-Nederlands -
(ook) toenmalig Surinaams-Nederlands 263
6.3 Wetenschappelijke namen van dieren en planten -
toenmalig Surinaams-Nederlandse naam, 1667-1876 266

7. Lijst van literatuur en bronnen 275


Over de totstandkoming
van deze uitgave

Vanaf begin jaren negentig heeft J. van Donselaar systematisch gegevens verzameld voor een
Woordenboek van het Nederlands in Suriname van 1667 tot 1876. Zijn doel was de woorden-
schat te beschrijven van de Nederlandse bevolkingsgroep in Suriname vanaf 1667, het moment
dat Nederlanders zich in Suriname vestigden, tot de invoering van de leerplicht – met Ne-
derlands als voertaal – in 1876. Het Nederlands was daar toen (en is nu nog steeds) de enige
officiële taal en alleen bij deze groep was toen het Nederlands de moedertaal en de thuistaal.
Hun Nederlands onderscheidde zich echter van de zich in Nederland ontwikkelende stan-
daardtaal, voornamelijk door zijn woordenschat. Deze laatste was namelijk uitgebreid met
vooral woorden voor zaken en begrippen waarmee men in Suriname wel, maar in Nederland
niet te maken had en waarvoor dan ook in Nederland geen woorden bestonden. Het gaat dus
om een historisch contrastlexicon.
Met dit woordenboek wilde Van Donselaar de voorgeschiedenis van het moderne Suri-
naams-Nederlands vastleggen. Het Surinaams-Nederlands is de variant van het Nederlands
die zich na 1876 in Suriname heeft ontwikkeld, veelal als tweede of zelfs derde taal van de
bewoners van Suriname met een andere moedertaal dan het Nederlands. Dit moderne Suri-
naams-Nederlands was al eerder door Van Donselaar beschreven: in 1977 publiceerde hij het
Woordenboek van het Surinaams-Nederlands als uitgave van het Instituut A.W. de Groot voor
Algemene Taalwetenschap van de Rijksuniversiteit te Utrecht. In 1989 verscheen een aanzien-
lijk uitgebreide editie bij uitgeverij Coutinho in Muiderberg. In dat woordenboek, dat 6600
ingangen bevat, streefde Van Donselaar ernaar “ieder woord op te nemen dat men in Suriname
gebruikt wanneer men Nederlands spreekt of schrijft maar dat niet in Neder­landse woorden-
boeken staat, ook niet in het meest uitgebreide (Van Dale). Hetzelfde geldt voor woorden die
wel in Van Dale e.a. staan, maar met een betekenis of met een gebruikssfeer die afwijkt van de
in Suriname gangbare.” Het woordenboek is nog steeds in de handel en was en is een waarde-
vol instrument voor onderzoekers; de KNAW heeft Van Donselaar er in 1989 voor beloond
met de Johan de la Court-prijs. Als aanvulling op Van Donselaars werk publiceerde Renata de
Bies in 2008 het Woordenboek van de Surinaamse Bijdrage aan het Nederlands, bij de Uni-
versiteit van Suriname in Paramaribo. In 2009 verscheen dit werk als Prisma Woordenboek
Surinaams Nederlands.
In het onderhavige Woordenboek van het Nederlands in Suriname van 1667 tot 1876 vin-
den we dus de prehistorie van het Surinaams-Nederlands. Van Donselaar heeft tot voor kort
8

aan het woordenboek gewerkt en het lexicale gedeelte is, met ongeveer 2100 ingangen, in prin-
cipe compleet. Er was nog een uitgebreide inleiding voorzien, maar vanwege zijn gevorderde
leeftijd heeft Van Donselaar die niet meer kunnen voltooien; op 12 april 2013 is hij overleden.
In het voorwerk van deze uitgave zijn wel de belangrijkste stukken, waarvan Van Donselaar
een concept had geschreven, opgenomen.
Van Donselaar heeft me eind vorig jaar verzocht de tekst van het woordenboek gereed te
maken voor publicatie. Het Woordenboek van het Nederlands in Suriname van 1667 tot 1876
verschijnt in boekvorm, als pdf en als database. Tevens heeft Van Donselaar erin toegestemd
dat de inhoud van dit historische woordenboek, net als het Woordenboek van het Surinaams-
Nederlands uit 1989, wordt toegevoegd aan de etymologiebank (www.etymologiebank.nl).
Hiermee komt voor onderzoekers een schat aan gegevens beschikbaar, die nooit eerder zijn
gepubliceerd. Van Donselaar heeft met beide woordenboeken een monument nagelaten voor
de taal die hem zo lief was, en daarmee ook een monument voor zichzelf.
De Nederlandse Taalunie heeft deze publicatie financieel mogelijk gemaakt. De tekst is
op het Meertens instituut verzorgd: Dieuwertje Kooij heeft de tekst persklaar gemaakt, Ineke
Meijer heeft het boek opgemaakt en Rob Zeeman heeft de inhoud geconverteerd naar een da-
tabase. Voor hun nuttige suggesties voor de oplossing van enkele vragen dank ik Margot van
den Berg, Renata de Bies en Michiel van Kempen.

Nicoline van der Sijs


1


Over de taal van de Nederlandse
bewoners van Suriname van
1667 tot 1876

Sedert Suriname, toentertijd een plantagekolonie, in 1667 door de Zeeuwen op de Engelsen


veroverd werd, is het Nederlands daar de enige officiële taal. Niettemin waren het gedurende
de eerste twee eeuwen van het Nederlandse bewind vrijwel alleen de Nederlanders zelf - vaste
kolonisten en hun nageslacht, en tijdelijke bewoners - die zich in Suriname ook werkelijk van
het Nederlands, hun moedertaal, bedienden. De diverse andere inwoners spraken toen allen
binnen hun eigen groep hun eigen taal. Tot 1853 waren dat vooralsnog indianen, negersla-
ven, de slavernij ontvluchte negers, andere Europeanen (in het begin vooral achtergebleven
Engelsen) en van elders verdreven joden. Het Neger-Engels, de taal van de negerslaven (nu
genoemd Sranantongo of Sranan), was tevens de voornaamste en veel gesproken contacttaal
(lingua franca) tussen de groepen, de Nederlandse inbegrepen. Wel ontstond er een groeiende
tussengroep van vrije negers en gemengdbloedigen van wie sommigen het Nederlands toen al,
maar als tweede, vreemde en aangeleerde taal enigszins beheersten.
Al tijdens deze periode begon het Nederlands in Suriname zich te onderscheiden van dat
van het Nederlandse taalgebied in Europa, voornamelijk doordat er nieuwe woorden nodig
waren voor de vele Surinaamse zaken en begrippen die men in Europa niet, of althans nog niet
kende of voor welke men daar geen woorden had.
Dat contrastlexicon is het onderwerp van dit boek: woorden, vaste verbindingen en vaste
uitdrukkingen gedurende de eerste twee eeuwen in gebruik bij moedertaalsprekers van het
Nederlands in Suriname onder elkaar, maar, althans in hun daar gebruikte betekenis, toen on-
bekend in Europa. Ik heb er ongeveer 2100 gevonden en die zijn hier, alfabetisch gerangschikt,
in een lijst ondergebracht.
Aan de betreffende woorden in die lijst zijn, behalve de vertaling of een betekenisomschrij-
ving in hedendaags Europees-Nederlands, per woord nog enige andere gegevens toegevoegd.
Dat is ten eerste, voor zover bekend, de wijze waarop het woord door de sprekers verkregen
werd: een bestaand Nederlands woord kreeg een ruimere of beperktere of (mede) een andere
betekenis of er werd een geheel nieuw Nederlands woord gevormd, er werd een woord ge-
leend uit een andere al of niet in Suriname gesproken taal of geïmporteerd uit een ander gebied.
Verder: van welk van de daartoe hier onderscheiden domeinen (betekenisvelden, levensgebie-
den) het woord deel uitmaakte; de totale periode gedurende welke het door mij is aangetroffen,
10

ook na 1876; eventueel gebruik ook buiten Suriname. Buitendien wordt waar nuttig of nodig
aandacht besteed aan spellingvariatie en latere synoniemen. Ten slotte al deze bevindingen
kort samengevat in een code; deze kan in het bijzonder als hulpmiddel gebruikt worden bij
het opsporen van relaties tussen de genoemde aspecten. Deze codes bevatten: etymologie/
domein/periode/voorkomen buiten Suriname (zie 2 Aanwijzingen voor het gebruik van dit
woordenboek).
Dit boek is enerzijds een gewoon vertaalwoordenboek voor lezers en onderzoekers die
voor hen onbekende woorden tegenkomen in een boek, document of ander geschrift uit of
over het Suriname van de hier behandelde periode. Er hoeft dan niet bijzondere belangstelling
voor taal op zich in het spel te zijn. Anderzijds kunnen de gegevens aan welke hiervoor gere-
fereerd wordt, relevant zijn voor onderzoek aan het Nederlands van na 1876, alsmede allerlei
ander taalkundig onderzoek dan lexicologisch en lexicografisch, namelijk historisch, etymolo-
gisch, morfologisch, fonologisch, sociolinguïstisch, alsmede verbanden tussen deze gedurende
de hier onderzochte periode.
Hoe dan ook: het boek geeft een beeld van de lotgevallen van de Nederlandse woorden-
schat in de mond van, of althans op papier bij Nederlanders in een ver verleden, in een ver
weg gelegen, exotisch land, met vergeleken bij het moederland een ander klimaat, andere land-
schappen, planten en dieren, andere economische en sociale omstandigheden en verhoudingen.
Het was dit levende Nederlands dat na twee eeuwen werd doorgegeven aan alle ‘andere Suri-
namers’, aldus het uitgangspunt vormend voor een verdere, ingrijpende ontwikkeling, waarin
de genoemde tussengroep wellicht al enigszins was voorgegaan. De naam ‘protero-Surinaams-
Nederlands’ zou hier op zijn plaats kunnen zijn.
Nadat de slavernij in 1863 was opgeheven en vooral nadat in Suriname in 1876 de leerplicht
met Nederlands als schooltaal was ingevoerd, werd het Nederlands daar geleidelijk voor velen
van de bovengenoemde Surinamers met een andere moedertaal de tweede of zelfs de derde taal.
Dat gold ook vanaf 1853 voor het toegenomen aantal immigranten: Chinezen, Hindostanen
(uit het toenmalige Brits-Indië) en Javanen. Het Neger-Engels handhaafde zich daarnaast nog
lang als lingua franca. Dit Nederlands heeft zich ontwikkeld tot het ‘Surinaams-Nederlands’
zoals we dat nu kennen, inmiddels voor velen in Suriname de moedertaal.
Mijn Woordenboek van het Surinaams-Nederlands uit 1989 is in de eerste plaats gewijd
aan de woordenschat van dat toentertijd gebruikelijke en ook nu nog grotendeels gangbare
Surinaams-Nederlands. Het bevat uiteraard ook woorden die al van voor 1876 in gebruik zijn,
echter ook woorden die inmiddels historisch genoemd moeten worden. Waar de behandeling
van een bepaald woord in het onderhavige boek verschilt van die in het woordenboek van
1989, moet dat niet opgevat worden als een tegenstrijdigheid, maar als een verbetering.
2

Aanwijzingen voor het gebruik
van dit woordenboek

Ingangen

Alle verwerkte woorden staan als trefwoord in alfabetische volgorde. Daarbij is de toenmalige
spelling gebruikt, bijvoorbeeld boschkers. Trefwoorden die vroeger met c of q gespeld werden
en tegenwoordig met k, kw of s, zijn voor de terugvindbaarheid in het alfabet opgenomen op de
plaats van het modern gespelde woord; dus capitein staat onder de woorden die beginnen met
k. Woorden die met onderling significant verschillende spellingen werden aangetroffen, staan
eventueel op meerdere plaatsen, maar slechts op een van deze uitgewerkt tot artikel, elders met
een gesterde verwijzing.
Als in een artikel een ander Surinaams-Nederlands woord dan het trefwoord gebruikt
wordt, is dat voorzien van een sterretje.

Betekenis

Na het trefwoord volgt in het algemeen een vertaling of omschrijving in hedendaags Algemeen
of Europees-Nederlands, waar nodig en/of nuttig gelardeerd met andere Surinaams-Neder-
landse woorden. Planten en dieren zijn ook voorzien van hun wetenschappelijke naam.

Etymologie

< betekent ‘afkomstig van’. Onderscheiden worden betekenisverandering en nieuwvorming


op basis van Algemeen Nederlands of Europees-Nederlands, ontlening aan andere talen, bij-
voorbeeld Engels of Karaïbisch, en combinaties van deze mogelijkheden. Waar nodig en/of
mogelijk met uitleg en bronverwijzing.
Achteraan iedere ingang wordt de belangrijkste informatie over etymologie, periode en do-
mein in een korte code samengevat, voorafgegaan door het teken Ø (bijvoorbeeld: Ø /N’/d/2-
5/- of Ø /S/d/2-6/-). De eerste letter(s) geeft de herkomstinformatie weer. Hiervoor zijn de
volgende afkortingen gebruikt:
12

Am = tropisch Amerikaans
Am-Braz = tropisch Amerikaans-Braziliaans
Am-N = tropisch Amerikaans-Nederlands
Am-S = tropisch Amerikaans-Sranantongo
Am-X = tropisch Amerikaans-algemeen of onbekend welke variëteit
Ar = Arowaks
Braz. = Braziliaans, dit is met betrekking tot Nederlands-Brazilië
Dui. = Duits
E = Engels
Fr = Frans
Ind = Indianentaal
K = Karaïbisch
N = Nederlands
N’ = Nederlands, maar bijzondere betekenis in Suriname
Port. = Portugees
S = Sranantongo
Sp = Spaans
W = Westelijk Guyana, dit is Guyana tussen de Corantijn en de Orinoco
X = onbekend

Een vraagteken in de reeks letters en cijfers betekent dat het ervoorstaande gegeven niet zeker
is. Zo betekent E?S?: uit Engels of uit Sranantongo. Bij samenstellingen wordt soms informa-
tie gegeven over beide delen, bijvoorbeeld: X-S (herkomst eerste deel onbekend, tweede deel
ontleend aan het Sranantongo).

Tropisch Amerikaanse elementen

Waar mogelijk is bij woorden die typisch zijn voor tropisch Amerika, aangegeven wat hun
oorspronkelijke herkomst is. Hierbij is de volgende indeling gehanteerd:
Tropisch Amerikaans element, sub 1 = via Portugees uit een Afrikaanse taal
Tropisch Amerikaans element, sub 2 = via Spaans uit een indiaanse taal van de West-
Indische eilanden of van noordelijk Zuid-Amerika
Tropisch Amerikaans element, sub 3 = via Portugees uit Tupi
Tropisch Amerikaans element, sub 4 = 2 en/of 3
Tropisch Amerikaans element, sub 5 = uit een Europese taal

Periode

In het geval dat er slechts een of twee jaartallen van tussen 1667 en 1876 gevonden werden, zijn
deze opgenomen, met bron. Zijn er meer dan twee, dan zijn de eerste en de laatste opgenomen
met tussen deze een streepje. Als er verder alleen tussen 1876 en 1945 nog meer vondsten zijn,
dan is van deze de laatste opgenomen. Is het woord nog na 1945 in gebruik (geweest), dan
wordt het element ‘periode’ afgesloten met een pijl (→).
13

NB: Bij alles van na 1876 gaat het niet meer (alleen) om moedertaalsprekers van het Nederlands.
Aan de hand van de jaartallen worden ‘tijdvakken’ onderscheiden: 1 = 1667-1725; 2 = 1726-
1775; 3 = 1776-1825; 4 = 1826-1876; 5 = 1877-1945; 6 = 1946-heden.

Domeinen

Van de woorden kan ca. 85% verdeeld worden over elf domeinen (betekenisvelden). De domei-
nen - levensgebieden zowel de natuur als de cultuur en de relatie tussen die twee betreffende
- kwamen in deze vorm, met deze aard en/of inhoud, in Europa niet voor. Ze zijn zo gekozen
dat het aantal woorden niet te klein is. Het is namelijk alleen dan mogelijk de samenhangen
tussen het Nederlands en de toeleverende talen, de gebieden en de domeinen getalsmatig tot
uitdrukking te brengen.
De onderscheiden domeinen worden hieronder omschreven en samengebracht in een sche-
ma dat hun onderlinge verhoudingen weergeeft.

· bc: de blanken en hun cultuur


Alles wat de blanken waren, hadden en deden, voor zover niet behorend tot een van de
genoemde of nog te noemen domeinen.

· bs: bestuur
Alles wat betrekking heeft op het bestuur van het land en daarmee samenhangende handels-
activiteiten.

· cp: cultuurplanten
Inheemse en van elders ingevoerde planten die (mede) aangeplant en gecultiveerd werden,
hetzij omwille van hun nuttige voortbrengselen, hetzij als sierplant. Hierbij horen ook alle
plantagegewassen en hun spontane voortbrengselen, niet echter fabrieksmatig vervaardigde
producten.

· d: dieren
Het betreft in bijna alle gevallen wilde dieren. Er is een kleine overlap met ‘ziektes’ (z), van
welke enkele de naam dragen van de inwendige parasiet die ze veroorzaakt.

· ic: de indianen en hun cultuur


Alles wat specifiek betrekking heeft op de indianen, ook indien pas ontstaan als gevolg van
hun contact met de kolonisten en de slaven. Er is een kleine overlap met de cultuur van de
kolonisten en de slaven, waar dezen huisraad e.d. van de indianen hadden overgenomen.

· ln: levenloze natuur


Het klimaat, het weer, de geologie, de bodemgesteldheid, de natuurlijke wateren en alle
andere eigenschappen van het natuurlijke landschap, behalve de dieren, de planten en de
vegetatietypen.
14

· o: oorlog
Alles wat te maken heeft met de weggelopen slaven en met de strijd tussen dezen en de
kolonisten.

· pp: plantage, personeel


De personele aspecten, in de eerste plaats van de plantages: allen die op of ten behoeve van
(een) plantage(s) werkten, alsmede slaven en hun functies in de stad.

· pt: plantage, technisch


De technische, landbouw- en veeteeltkundige aspecten van de plantages, zoals het systeem
van watergangen, de indeling, de gebouwen, de machinerieën en de teelt- en productiepro-
cessen.

· r: rest

· sc: de cultuur van de slaven


Alles wat specifiek betrekking heeft op de slaven, behalve hun functies en werkzaamheden
op de plantages en in de stad.

· wp: wilde planten


Niet aangeplante en niet gecultiveerde inheemse planten en hun natuurlijke voortbrengse-
len (hout, vruchten). Natuurlijke en half natuurlijke vegetatietypen.

· z: ziektes
Zie ook d.
15

Schematisch:

Natuur Cultuur

levenloze natuur

dieren ziektes bestuur

wilde planten cultuurplanten plantage, cultuur van de


technisch blanken

plantage,
personeel

cultuur van de
slaven
oorlog
indianen en hun
cultuur

De relatie tussen de domeinen en de perioden

De veronderstelling ligt voor de hand dat er allereerst, in de periode tot 1700, nieuwe woorden
in gebruik raakten voor zaken en begrippen waarmee men het eerst en het meest te maken
kreeg. Die woorden zouden dan moeten behoren tot de domeinen van de cultuurgewassen, het
plantagesysteem, het bestuur en de indianen met hun cultuur. Wilde planten (eerst marktwaar-
dige houtsoorten en andere nuttige gewassen), dieren (eerst jachtwild en eetbare vissen) en de
zich ontwikkelende cultuur van de kolonisten zelf zouden dan kunnen volgen in de eerste helft
van de achttiende eeuw. De cultuur van de slaven en de strijd tegen de bosnegers zouden nog
weer wat later aandacht en dus aanvulling van de woordenschat hebben gevraagd: in de tweede
helft van de achttiende eeuw.
Echter, als we de gevonden woorden per domein getalsmatig over de drie perioden verde-
len, dan wordt de genoemde veronderstelling niet bevestigd. Dat zal komen door de aard en de
spreiding in de tijd van de bronnen. In zijn algemeenheid neemt per domein het aantal woor-
den toe met de toename van het aantal bronnen dat (mede) op dat domein betrekking heeft. De
sterke toename van het aantal dierennamen in de periode 1700-1750 is te danken aan de lange
opsomming bij Herlein en vooral aan de zeer grote bijdrage van de anonieme planter uit 1740.
Al in de eerste periode, voor 1700, zijn drie liefhebbers planten, ook wilde, gaan bestuderen,
te weten Van Aerssen van Sommelsdijck, Meyer (= Hermann) en Merian. Zij zijn verantwoor-
delijk voor het al vroeg optreden van vele plantennamen, waaronder ook de meeste die na die
eerste periode niet meer terugkomen.
16

Het lijkt waarschijnlijk, als al gezegd, dat vele woorden uit het plantagewezen al in de eerste
periode in gebruik zijn geweest. De meeste echter duiken pas op met Herlein en Anonymus
(1740) in periode 2, waarna vooral Blom, Visscher Heshuysen en Roos (alle drie landbouwspe-
cialisten) zorgden voor de verdere sterke stijging in de periode na 1750.
Bijna alle woorden beginnend in periode 1 en het plantagepersoneel, het bestuur en de
blanke cultuur betreffend komen uit de plakkaten (Schiltkamp & De Smidt). Een extra bij-
drage aan het grote aantal nieuwe woorden uit de blanke cultuur in de periode na 1750 wordt
geleverd door de inventarislijsten van Clifford Kocq & Vieira.
Samenvattend kan gezegd worden dat een veronderstelde prioriteit en chronologie in de
ontwikkeling van de behoefte aan nieuwe woorden bij de kolonisten niet in het materiaal terug
te vinden is. De hoeveelheid bronnen en de eventueel (en soms toevallige) speciale gerichtheid
van enige dezer zijn bepalend voor het chronologische verloop in de aantallen woorden.
3 De belangrijkste auteurs over het
Nederlands in Suriname tot 1876

A.J. van der Aa is de auteur van het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, dat in
dertien genummerde delen verscheen van 1839 tot 1851. Met ‘Nederlanden’ worden ook de
toenmalige koloniën bedoeld. Over Suriname ontleende hij veel aan Teenstra (1835, 1842).
Janssen en ten Hove (1993) op hun beurt hebben dit alles opgespoord, bewerkt en verwerkt
tot een aparte publicatie. Hun Historisch-geografisch woordenboek van Suriname bevat vele
woorden die specifiek zijn voor het Suriname van die tijd, voor het merendeel hier niet nauw-
keuriger te dateren dan 1839-1851.

Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck was van 1683 tot 1688 gouverneur van Suriname.
Hij was een plantenliefhebber en zond zaden en levende exemplaren van wilde en (ten dele
door hem zelf) gekweekte planten naar Amsterdam. De namen bij deze 61 planten, als vermeld
in bijlagen bij twee brieven uit 1685 en 1686, zijn van zeer diverse herkomst. Een deel van deze
is ongetwijfeld gemeengoed geweest onder de toenmalige kolonisten, een ander deel lijkt wel-
licht alleen door hemzelf opgetekend te zijn uit de mond van indiaanse informanten. Er zijn
ook namen bij waarvan de herkomst (nog) niet kon worden achterhaald. Zie Oudschans Dentz
(1938), Brinkman (1980), Wijnands (1983), Van Donselaar (1994:47).

Anonymus (1679): Een in Suriname opgesteld ambtelijk verslag over een mislukte veldtocht
tegen de Surinaamse Karaïben in 1679.

Anonymus z.j. (1740). Dit ‘Ontwerp’, opgesteld door een kennelijk ter zake zeer kundige
plantagedirecteur, heeft twee delen. Het eerste bestaat uit een lange, geordende, puntsgewijze
opsomming van alle onderwerpen die bij een algehele beschrijving van Suriname aan de orde
zouden moeten komen, in het tweede deel zijn alleen de onderwerpen die betrekking hebben
op (of met) de plantagelandbouw voorlopig nader uitgewerkt. De schrijver vermeldt het werk
van Labat (1731) te kennen. Zie Beeldsnijder (1994:289, noot 10), Van Donselaar (1996).

Anonymus z.j. (1769). Van Trier-Guicherit (1991) vestigt de aandacht op dit als ‘klapper’ aan-
geduide hekelgeschrift over misdragingen van plantagedirecteuren, in het bijzonder ten op-
zichte van de slaven, en oppert mijns inziens overtuigend dat het geschreven is in navolging
18

van Van Dyk (1768). De auteur van de ‘klapper’ stelt een vervolg in het vooruitzicht. Op het
titelblad van het exemplaar in de universiteitsbibliotheek te Leiden wordt in handschrift ge-
wezen op overeenkomsten met Experientia (1771). Instemmend met de suggestie van Paasman
(zie Van Kempen 2003:279) dat auteur dezelfde zou zijn als Experientia, stel ik als jaar van
verschijnen 1769.

Apricius (1677), een theoloog, had het initiatief en de leiding bij een kolonisatiepoging in 1676-
1677 aan de Wajapoc, heden de grensrivier tussen Frans-Guyana en het Braziliaanse Amapa.
Hij kende en gebruikte de op Brazilië geïnspireerde aanbevelingen van Keye (1659, 1660). Zie
Lichtveld & Voorhoeve (1980:50); zie ook De Myst (1677) en Van der Woude (1677).

Edward Bancroft, een bereisde Engelsman die zichzelf als een ‘gentleman in the medical fa-
culty’ presenteert, wordt door Price & Price (1988) een ‘naturalist and chemist’ genoemd. Zijn
boek van 1769 heeft vrijwel uitsluitend betrekking op de Guyanese, toen Nederlandse gebie-
den Demerara, waar hij woonde, en Essequibo. Hij heeft het boek de vorm gegeven van vier in
1766 geschreven brieven aan zijn broer, maar voegt daaraan op het titelblad toe ‘interspersed
with a variety of literature and medical observations’. Fouten en onduidelijkheden laten zien
dat zijn observatievermogen of dat van zijn informanten vaak tekortschoot. In de anonieme
Nederlandse vertaling van 1782 zijn ook de voetnoten opgenomen uit de Duitse vertaling van
1769. Uit deze, alsmede uit de vertalingen zelf, blijkt dat de eveneens anonieme Duitse verta-
ler zelf ook een (goede) naturalist was, maar overigens, evenals zijn Nederlandse collega, niet
beschikte over kennis op grond van eigen waarnemingen in de betreffende gebieden. Welke
van de vele bij Bancroft vermelde volksnamen van planten en dieren werkelijk gebruikt zijn en
waar, is bijzonder moeilijk uit te maken.

E.J. Bartelink werd in 1834 in Suriname geboren als zoon van een Nederlandse plantagedi-
recteur en een negerslavin (Van Kempen 2003:461-462). Hij doorliep in het plantagewezen
alle rangen van opzichter tot planter en administrateur. Zijn boek van 1916, geschreven in het
toenmalige algemeen beschaafd, heeft betrekking op ervaringen in de jaren 1855-1863; bij ver-
wijzingen is dat verdisconteerd - hij heeft de slavernij nog meegemaakt. Soms is het mogelijk
en nodig bij hem woorden te onderkennen van na de genoemde periode. Zie ook Doelwijt
(1974:26) en Van Kempen (2003:461).

De Beet & Price (1982) en De Beet (1984): Twee publicaties vrijwel geheel bestaande uit bun-
delingen van authentieke verslagen uit de jaren 1750-1763 en 1765-1778, geschreven door be-
velvoerende officieren, onderofficieren en ambtenaren die betrokken waren bij oorlog tegen
of vrede met negers. Beide met een glossarium. N.B.: Price citeert eerstgenoemde publicatie in
zijn latere werk met zichzelf als eerste auteur.

E. Beijer was een Duitse koopman die enige tijd in Paramaribo woonde (Teenstra 1842:331).
Opmerkelijk is de taal van zijn anoniem uitgegeven boek uit 1823: Nederlands, met slechts
enkele aanwijzingen voor zijn ware herkomst. Hij noemt Lammens als een van zijn bronnen,
kende ook Fermin (1770) en bekritiseert Stedman (1796).
19

Pierre Jacques Benoit, een Antwerpenaar van geboorte, bezocht Suriname vermoedelijk ge-
durende een groot deel van het jaar 1831. In zijn Franstalige boek van 1839 geeft hij blijk met
veel belangstelling en inlevingsvermogen om zich heen te hebben gekeken, zowel in Parama-
ribo als daarbuiten. Echter, waar hij steunt op literatuur - hij kende Fermin (1770) en Stedman
(1796) - of mondelinge inlichtingen van anderen maakt hij fouten en geeft hij ruimte aan zijn
fantasie. Ook bij een aantal van de 98 prachtige en zeer instructieve illustraties kan vermoed
worden dat de voorstelling niet alleen directe waarneming betreft maar ook gecomponeerd is.
Zie De Groot (1980). Enerzijds introduceert de Nederlandse vertaling van 1980 enige nieuwe
fouten, anderzijds worden een aantal fouten van Benoit zelf onder ‘Aantekeningen’ door de
vertaler dan wel in de ‘Notes’ van De Groot gecorrigeerd.

Adriaan van Berkel verbleef van 1671 tot ten minste 1674 in de ten westen van Suriname ge-
legen Nederlandse kolonie Berbice en was daar secretaris van de gouverneur. Hij geeft in het
eerste deel van zijn boek van 1695 een levendig verslag van zijn belevenissen, dat bovendien
verregaand werkelijkheidsgetrouw lijkt. Het tweede deel heet te berusten op zijn ervaringen
als planter in Suriname van 1680 tot 1689. Al in 1925 echter legde Roth (1948: X) er terloops de
vinger op dat dit deel een Nederlandse versie is van Warren (1667). Zie voor een latere analyse
van deze bevinding Van Donselaar (1993). Dit rechtvaardigt de veronderstelling dat Goslinga
(1985:267) zich door Van Berkels eigen vermelding van zijn planterschap heeft laten misleiden
en dat Roth gelijk had met zijn opmerking ‘... Surinam ... (which, it seems, he never visited) ...’.

Anthony Blom (1786, 1787, 1801-1802) was afkomstig uit de kring van hoveniers en tuinders.
Na zijn aankomst in Suriname in 1766 klom hij op in de planterswereld van blankofficier
(opzichter), via directeur (bedrijfsleider) tot administrateur (bewindvoerder). Hij ontwikkelde
zich tot een ware landbouwdeskundige en had buitendien veel belangstelling voor andere fa-
cetten van land en volk van Suriname. Een boek over de Surinaamse landbouw, waarvan hij
samen met de ‘Raad van Justitie’ Visscher Heshuysen de tekst had opgesteld, werd door de
laatste geheel naar eigen inzicht in 1786 in Nederland gepubliceerd. Het uitvoerige ‘voorwerk’
en de hoofdstukken 11 en 17 zijn zelfs geheel alleen van zijn hand - dit alles zeer tot onge-
noegen van Blom, die een jaar later een eigen, slechts weinig andere versie het licht deed zien
(Oostindie & Van Stipriaan 1991). Achteraf valt de uitgave van 1786 toe te juichen, omdat
alleen die is voorzien (door Visscher Heshuysen) van onder meer vele verduidelijkingen in
voetnoten en van een uitvoerig glossarium, alsmede de mededeling dat schrijver(s) de werken
van Labat (1731) en Fermin (1765-1770) kenden. Blom voegde met zijn werk van 1801-1802
weinig nieuws aan het al voorafgegane toe. Hij overleed in Paramaribo in 1807.

W. Boekhoudt, een theologiestudent, werkte in de jaren 1845-1849 in Suriname als huison-


derwijzer voor een plantagedirecteur en publiceerde later (1874) zijn bevindingen (Bakker e.a.
1993:43-45).

Van Bouwhuijsen e.a. (1988): Voornamelijk een geordende verzameling van authentieke con-
temporaine documenten betreffende de strijd tegen bosnegers (1757-1759). Met een glossa-
rium.
20

Charles Brouwn (1796) schreef een ambtelijk, samenvattend verslag over de strijd tegen bos-
negers van 1761 tot 1793.

Carl Gustav Dahlberg, een Zweed, kwam in 1746 als korporaal naar Suriname en klom op tot
‘Raad van Policie en Crimineele Justitie’. Vanaf zijn komst tot 1781 verzamelde hij vele planten
(Ek 1991:35). In het archief van de Linnean Society te Londen bevindt zich een ongedateerde
catalogus bij een collectie van 49 van zijn planten. Voor zover hij daarin refereert aan eerdere
waarnemingen van anderen, beperkt zich dat tot Labat (1731). Deze catalogus werd in 1934
ten behoeve van de Universiteit Utrecht overgeschreven door H. Uittien en vervolgens geana-
lyseerd (Lanjouw & Uittien 1935). Auteurs komen tot een datering van 1746-1754, maar later
onderzoek van Ek (zie aldaar) heeft uitgewezen dat dat 1766-1771 moet zijn.

Van der Doe e.a. (1992): Een bundel brieven en verslagen, voornamelijk verzonden door gou-
verneurs en andere vooraanstaande lieden in Suriname aan de Staten van Zeeland en aan elkaar.
Met een glossarium.

Pieter van Dyk z.j. (1768). Na een taalgids bestaande uit lijsten van per domein gerangschikte
woorden, korte uitdrukkingen en korte zinnetjes in het Neger-Engels met hun vertaling in het
Nederlands, volgen een aantal samenspraken, ook weer in beide talen. De langste van deze,
getiteld ‘Het leeven en bedrijf van een Surinaamsze directeur met de Slaaven op een Koffie-
Plantagie’, geeft een beeld van de gruwelijke behandeling waaraan laatstgenoemden onder-
worpen konden worden; deze is ook in verkorte vorm opgenomen in Lichtveld & Voorhoeve
(1980:220-229). Een analyse van het ongedateerde boekje door Van Trier-Guicherit (1991)
wijst uit dat het hier gaat om informatie uit de eerste hand en dat het jaar van verschijning
waarschijnlijk 1767 of 1768 is. De volledige tekst is opnieuw gepubliceerd door Arends & Perl
(1995), die als jaar van verschijnen ca. 1765 geven.

Don Experientia (1771). In een satirisch toneelstuk beschrijft de auteur de malversaties van
het hogere personeel op plantages in Suriname en het bedrog gepleegd ten opzichte van de
eigenaars in Nederland. Het zou het vervolg kunnen zijn op de ‘klapper’, als bedoeld door
Anonymus (1769). De Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917:611) geeft als
plaats van uitgave Paramaribo, maar die wordt in het boekje zelf niet vermeld. Gezien het on-
derwerp en het gebruik van voornamelijk - niet uitsluitend - het toenmalige Nederlands van
Nederland lijkt verschijning in Nederland evenzeer mogelijk.

Philip Fermin, een in Berlijn geboren arts van Franse afkomst, oefende zijn beroep uit in Su-
riname van 1754 tot 1762 (Blonden 1930, Oudschans Dentz 1942a). Al het vele dat hij daarna
publiceerde schreef hij na terugkeer in zijn ook al eerdere woonplaats Maastricht. Zijn mede-
deling dat hij zich daarbij uitsluitend baseerde op eigen, nauwkeurige waarnemingen (1765,
opdracht), wordt gelogenstraft door vele, soms essentiële fouten in zijn teksten en figuren.
Dat begon met de onjuiste beschrijving van het voortplantingsgedrag bij de Surinaamse pad
(pipa, Grzimek 1975,5:449-451), waarop hij in 1763 in Berlijn promoveerde. Zijn daarna vol-
gende geschriften over ziektes (1764), planten en dieren (1765) en Suriname in het algemeen
(1769) zijn later uit het Frans in het Nederlands vertaald. Uit niets blijkt dat Fermin, behalve
21

de door hem vermelde Merian (1705), nog andere bronnen kende dan Franstalige aan welke
hij wel (Labat 1731, Buffon 1749-1788) of niet (De Rochefort 1662) refereert. Hij beheerste
het Nederlands kennelijk niet of slecht en dat geldt ook voor het Neger-Engels, ondanks zijn
bewering van het tegengestelde (1765:IV).
Fermins onbetrouwbaarheid is tijdgenoten en latere inwoners van Suriname niet ontgaan:
Nepveu (1771:6), Visscher Heshuysen en Blom (1786:I-III e.a), Mazer (1788:96) en Nassy
(1791:153) kraken hem ieder op hun eigen manier af. De Encyclopaedie van Nederlandsch
West-Indië (1914-1917:296) vermeldt hem wel, zij het gebrekkig, de Encyclopedie van Suri-
name (1977) besteedt aan hem geen expliciete aandacht.
Al het voorgaande mag niet verhelen dat Fermin een groot aantal woorden aandraagt die in
het kader van het onderhavige onderzoek van waarde zijn geweest. Het heeft echter bij hem,
meer dan bij enige andere auteur, veel moeite gekost het kaf van het koren te scheiden.

Hendrik Charles Focke, in 1802 geboren in Suriname als zoon van een uit Nederland afkom-
stige plantagedirecteur, ontving middelbaar en academisch onderwijs in Nederland, promo-
veerde daar, werd advocaat, en bleef dat na zijn terugkeer in Suriname tot 1837. Vervolgens
heeft hij verscheidene functies bij de rechterlijke macht bekleed, ten slotte onder meer die van
‘President van het Collegie van Kleine Zaken’. Buitendien was hij, als amateur, een kundige
botanicus, taalkundige en musicoloog, zoals mag blijken uit o.m. zijn postume publicaties van
1858. In zijn Neger-Engelsch Woordenboek van 1855 bedient hij zich bij de vertaling van Sra-
nan woorden zo nodig (en dat is vaak) van een Surinaams-Nederlands equivalent. Hij overleed
in 1856. Zie John Focke (1983).

Pieter Constantijn Groen maakte in de jaren 1792-1794 een inspectiereis langs enige plantages
in Suriname en Berbice in opdracht van de eigenaars in Nederland. Hij bezocht ook de toen
Nederlandse, meer westelijk gelegen koloniën Demerara, Essequibo en Pommeroen. Hij legde
zijn bevindingen neer in een handgeschreven journaal van vijf delen; Suriname komt ter sprake
in deel 3 van 1793. Het is mogelijk dat hij specifieke woorden die hij in één gebied oppikte, ook
bij de behandeling van andere gebruikte. Hiermee is bij de verwerking hier rekening gehouden.

Jan Jacob Hartsinck was onder meer ‘president van de hoofdparticipanten’ van de West-Indi-
sche Compagnie en had een vader die 25 jaar lang directeur was van de Geoctroyeerde Societeit
van Suriname. Deze omstandigheden gaven hem toegang tot vele documenten uit en over de
Zuid-Amerikaanse bezittingen en brachten hem ook rechtstreeks in contact met vele (door
hemzelf niet met name genoemde) informanten die de betreffende gebieden dankzij eigen erva-
ring kenden. Zelf is Hartsinck nooit buiten Nederland geweest. Zie Oudschans Dentz (1942b).
In zijn indrukwekkende, tweedelige boek van 1770 heeft hij genoemde documenten en
mondelinge informatie verwerkt en bovendien veel literatuur, waaronder De Laet (1625, 1630),
David de Vries (1655), Keye (1659), de vertaling van Warren (1669), Apricius (1677), en Herlein
(1718). Hij noemt deze allen, zij het slechts bij de eerste aanhaling en daardoor verder moeilijk
herkenbaar. Uit de wijze waarop hij Van Berkel (1695) vermeldt, blijkt dat diens bedrog inzake
Suriname hem ontgaan is. Niet genoemd, maar aantoonbaar wel gebruikt zijn De Rochefort
(1662), Pistorius (1763) en Bancroft (1769). Te betreuren valt dat hij zonder bronvermelding
in zijn hoofdstukken over planten en dieren gebruik maakt van het desbetreffende boek van
22

Fermin uit 1765 en het daarbij kennelijk moest stellen zonder een ingewijde die hem voor een
aantal fouten had kunnen behoeden. Ook de door hem genoemde aantekeningen van Nepveu
- waren dat die van 1765? - hebben in dezen hun uitwerking gemist. Een ander probleem is
dat hij in diezelfde hoofdstukken geen onderscheid maakt tussen namen die in Suriname en
die in het aangrenzende Berbice en verderop naar het westen in gebruik waren. Pas door een
nauwkeuriger analyse, mede aan de hand van de indianentalen Arowaks en Karaïbisch en de
creooltalen Berbice-Nederlands en Neger-Engels, kan in de meeste gevallen wel achterhaald
worden welke woorden toentertijd in Suriname in gebruik moeten zijn geweest, maar in een
aantal gevallen blijft dat onzeker. Zie Van Donselaar (1997a).

J.D. Herlein is de auteur van een boek ‘over Suriname’ dat in 1718 verscheen. Uit onderzoek
van U.M. Lichtveld (1966) is gebleken dat deze Fries vermoedelijk van 1707 tot 1715 in Suri-
name verbleef. Zij vermeldt reeds dat zijn beschrijvingen voor een belangrijk deel zijn ontleend
aan, zo niet overgeschreven van de door hem genoemde De Rochefort (1662) die betrekking
hebben op toen Franse Caraïbische eilanden. Zijn enige andere met name genoemde bron is
De Lery, vermoedelijk de vertaling van 1597; die schreef over Brazilië. Uit nader onderzoek is
inmiddels gebleken dat hij ook Van Berkel (1695, over Berbice) verwerkte dan wel plagieerde
(Van Donselaar 1993). Als overige niet vermelde, maar wel aantoonbaar gebruikte bronnen
kunnen nog toegevoegd worden Piso & Marcgrave (1648), Keye (1659), S. de Vries (1682)
en Staden (1707), alle betrekking hebbend op Brazilië. Ook twee van zijn prenten zijn ge-
maakt naar of geïnspireerd door Braziliaanse voorbeelden (Kolfin 1997:33). In het bijzonder
aan dezen, naast de al genoemde De Lery, moet toegeschreven worden dat hij, behalve authen-
tiek Surinaamse, vele namen opsomt die aan planten en dieren gegeven werden in het eertijds
Nederlandse Noordoost-Brazilië, waaronder er zijn die in Suriname zelfs niet voorkomen.
Nepveu (1771) wist kennelijk niets van dit alles toen hij tevergeefs probeerde met zijn eigen
bevindingen over Surinaamse indianen (p. 283), planten en dieren (p. 331, 346 e.a.) bij Her-
lein aansluiting te vinden. Herlein behoort dan ook tot de auteurs bij wie zorgvuldig zoeken,
confronteren met publicaties van anderen, wikken en wegen nodig is om het ook aanzienlijke
zuiver Surinaamse element uit zijn vocabularium op te diepen. Opmerkelijk zijn ook twee
aanhangsels. Het eerste (p.242-248), genoemd ‘Notitie’, geeft een opsomming van 350 à 400
goederen die vanuit Europa in Suriname vrij mogen worden ingevoerd. De namen van dertig
dezer producten staan niet in het WNT, wat geenszins hoeft te betekenen dat ze toen specifiek
voor Suriname zouden zijn geweest. Het is zelfs de vraag of Herlein deze lijst zelf heeft samen-
gesteld. Het andere aanhangsel (p. 249-262) behelst een ‘Karaïbaans woorden-boek’, waarvan
vermeld wordt dat het overgenomen is uit de Nederlandse vertaling (1662) van Rochefort
(1658). Herleins boek wordt noch in de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-
1917), noch in de Encyclopedie van Suriname (1977) besproken. Het is opgenomen in Arends
& Perl (1995).

Hermann (1689). Het zogenoemde ‘Herbarium Hermann’ is een map met gedroogde planten
die waarschijnlijk in de jaren 1687-1689 door de overigens onbekende Hendrik Meyer in Su-
riname verzameld werden en in 1689 geschonken werd aan de Leidse hoogleraar in de plant-
kunde Paul Hermann (Ek 1991). De map berust nu bij het Nationaal Herbarium Nederland.
De planten werden voor zover mogelijk gedetermineerd door Van Ooststroom (1939). De
23

namen die ze van Meyer meekregen zijn van zeer verschillende herkomst; sommige zijn nog in
het geheel niet getraceerd.

M. Houttuyn, een arts en naturalist, publiceerde van 1761 tot 1785 een voor zijn tijd voor-
beeldig standaardwerk van 38 delen over de levende have alsmede de mineralen van de gehele
aarde, zich baserend op eerder werk van Linnaeus. Het bevat vele volksnamen van planten en
dieren uit meerdere talen, waaronder specifiek Surinaamse.

August Kappler, een Duitser, verbleef in Suriname van 1836 tot 1841 als militair, van 1842 tot
1879 als ondernemer in de landbouw, de veeteelt en de bosbouw, enige jaren tevens als hou-
der van een bestuurspost. Hij verzamelde vele planten en dieren voor verkoop in Europa. De
vertalingen van twee van zijn in het Duits geschreven zeer informatieve boeken (van 1854 en
1883) die in het bijzonder gaan over zijn avontuurlijke leven in het binnenland, zijn dermate
deskundig dat ze voor dit woordenboek zonder bezwaar gebruikt konden worden. Die van
1854, handelend over de periode 1836-1842, wordt hier geciteerd uit de heruitgave van 1983
(als 1983a). Zie Bubberman (1983).

Ottho Keye was officier in Nederlands-Brazilië en nam later (1658-1660) deel aan een mis-
lukte kolonisatiepoging in het deel van Guyana dat nu Frans is. In 1659 verscheen van hem
het hier aangehaalde boek ‘Het waere onderscheyt tussen koude en warme landen’, waarin
hij voorgeeft een vergelijking te maken tussen ‘Nieu-Nederlant’ in Noord-Amerika en het
Zuid-Amerikaanse Guyana, waarbij een sterke nadruk valt op laatstgenoemd gebied. In de
‘opdracht’ door Keye zelf en in een gedicht van Q. Spranger, ook deel uitmakend van het
voorwerk van het boek, wordt zonder omhaal gesteld dat het hier in feite over het toenmalige
Nederlands-Brazilië gaat. De bevindingen van het onderhavige onderzoek zijn dienovereen-
komstig en dat heeft gevolgen voor de interpretatie van het woordgebruik. Hetzelfde boek
verscheen in hetzelfde jaar (maar gedateerd 1660) ook nog bij een andere uitgever onder een
andere naam, namelijk ‘Beschryvinge van het heerlijcke en gezegende landt Guyana waer inne
gelegen de seer voorname landstreke genaemt Serrename’. Alleen in het voorwerk zijn kleine
veranderingen aangebracht. Zie Benjamins (1926).

T.A. Kuhn was een Nederlandse arts die in Suriname verbleef om medisch onderzoek te doen.
Zijn verslag van 1828 is rijk aan informatie van allerlei aard.

Ioannes de Laet, een zeer geleerde en belezen man, was onder meer een van de Heren XIX
van de West-Indische Compagnie. Hij is nooit buiten Nederland geweest en baseerde zijn uit-
voerige publicaties over andere landen op schriftelijke en mondelinge bronnen die hij kritisch
verwerkte. Zie Boxer (1957:293). De beschrijving van Guyana in zijn boek van 1625 heeft
betrekking op de delen die nu Braziliaans en Frans zijn; hij vermeldt dat de gegevens ontleend
zijn aan Harcourt (1613). Zie ook Van Donselaar (1997b).

Adriaan François Lammens was een Nederlandse jurist die van 1815 tot 1835 in Suriname
werkzaam was bij de rechterlijke macht, vanaf 1828 als ‘President van het Hof van Civiele en
Criminele Justitie’. Zijn belangstelling voor Suriname was welhaast grenzeloos en zijn ijver
24

erover te schrijven ook. Zijn geschriften zijn verspreid geraakt (zie Voorhoeve 1960) en later
slechts ten dele gepubliceerd (De Bruijne 1982). Hij verwijst naar o.m. Herlein (1718), Fermin,
Hartsinck (1770), Sneebeling (1775), Bancroft (1782), Blom (1786), Voegen van Engelen (1786-
1788), Nassy (1791), Stedman (1796) en Von Sack (1821).

Jean de Lery (‘Lerius’) was een Fransman die als zendeling in 1556-1557 een half jaar verbleef
onder mensenetende Tupinamba, een indianenvolk in het kustgebied van tropisch Brazilië.
Van zijn fascinerende verslag uit 1578 is de tweede versie, van 1580, alom bekend geworden en
vertaald - in het Nederlands, anoniem, in 1597.

Maria Sybilla Merian verbleef in de jaren 1699-1701 in Suriname en verzamelde daar de ge-
gevens die leidden tot haar beroemde, wereldwijd verbreide en vertaalde boek van 1705 over
de gedaanteverwisseling van insecten. Dat boek bevat 60 platen met dieren en planten en daar-
bij behorende beschrijvingen, waar mogelijk met volksnamen. Rücker & Stearn (1982) geven
bij dit alles de huidige wetenschappelijke namen, alsmede bij nog acht soortgelijke platen die
postuum werden gepubliceerd. De determinaties zijn van V.O. Becker en W.T. Stearn. Zie ook
Wettengl (1998).

G. de Myst (1677) was een van de twee ‘Hooge Raaden’ bij het bestuur van de kolonie aan
de Wajapoc in 1677 (Hartsinck 1770:930). Zie ook Apricius (1677) en Van der Woude (1677).

David D.J.C. Nassy betreft de anonieme vertaling uit 1791 van een oorspronkelijk Fransta-
lig boek uit 1788 over de geschiedenis van Suriname. Het wordt vaak onder de Franse titel
geciteerd (‘Éssai Historique’), maar even vaak onder de naam De Leon of de naam Nassy.
Dat moet als volgt verklaard worden. De ‘opdragt’ aan het begin is ondertekend door vijf
personen, waarvan Mos. Pa. de Leon de eerste is. Onder de daarop volgende ‘voorreden’ staan
dezelfde namen plus nog een zesde, nu met bovengenoemde Nassy aan het hoofd. Zie Ency-
clopedie van Suriname (1977:417).

Jan (of Jean) Nepveu woonde en werkte van 1734 met een onderbreking tot zijn dood in
1779 in Suriname, vanaf 1769 als gouverneur. Hij bestudeerde aan boord van een schip op
weg van Suriname naar Nederland het boek van Herlein uit 1718 en zette zijn commentaar
daarop alsmede nog het een en ander wetenswaardigs over Suriname meteen op schrift. Ook de
kladversie van het manuscript (1765) is grotendeels bewaard gebleven. Na kennisneming van
Warren (1669), Pistorius (1763) en vooral van het inmiddels verschenen boek van Hartsinck
uit 1770 - zie ook Nepveus ‘Nottitie’ dienaangaande (1770) - maakte hij een definitieve versie
(1771, ‘merkelijk vermeerdert en verbetert’, onder meer met een woordenlijst en een register),
die hij vervolgens met een begeleidende brief toezond aan de Societeit van Suriname (Bijlsma
1921). Zie voor verdere details Herlein hiervoor en De Groot (1983:127).

Thomas Pistorius was ‘Raad van Policie en Crimineele Justitie’ toen hij het boek schreef dat
in 1763 uitkwam en inderdaad, zoals de titel zegt, Suriname kort en zakelijk behandelde. Reeds
Nepveu (1771:6) stelde vast dat veel was ontleend aan of rechtstreeks overgeschreven van Her-
lein (1718). Pistorius vermeldt dat niet. Wel blijkt dat hij zich bij het overnemen met kennis van
25

zaken beperkt heeft tot wat echt Surinaams was, met andere woorden alle wijsheid uit Brazilië
en van de West-Indische eilanden heeft weggelaten. Pistorius heeft het boek gedicteerd, omdat
hij zelf slecht zag (‘voorrede’, p. 3); volgens Nepveu (zie boven) was hij toen zelfs blind.

Christlieb Quandt, een Hernhutter zendeling van Duitse afkomst, verbleef van 1768 tot 1780
onder Arowakken in het westen van Suriname. Hij heeft er zijn ogen en oren goed de kost ge-
geven en verwerkte zijn dagboekaantekeningen tot 22 gefingeerde brieven aan een vriend, die
samen het Duitstalige boek uitmaken dat in 1807 verscheen. Hij kende toen inmiddels het werk
van Labat (1731). Waar het Duits tekortschoot, gebruikte Quandt goed herkenbare letterlijke
vertalingen of verduitsingen van (Surinaams-)Nederlandse woorden. Zie Van Renselaar (1968).

Jan Reeps, een koopman uit Hoorn, leed met een groep van aspirant-kolonisten in 1692 schip-
breuk voor de kust van Zuid-Amerika even ten zuiden van de Amazonedelta. Na een moei-
zame tocht door het toen merendeels Portugese deel van Guyana bereikte hij Suriname. In
een bewaard handschrift beschrijft hij niet alleen de tocht, maar ook zijn verblijf in Suriname,
aangevuld met allerlei wetenswaardigheden over dat gebied. Onder de van Suriname gere-
gistreerde ‘Braziliaanse’ woorden zijn er die door Reeps kunnen zijn meegenomen. Zie Van
Alphen (1960).

Paul François Roos werkte vanaf 1768 met een korte onderbreking tot zijn dood in 1805 in
Suriname, waar hij achtereenvolgens plantage-employee en koopman was en ten slotte ‘Raad
van Policie en Crimineele Justitie’. Hij schreef over zijn Surinaamse leven gedichten, die tussen
1783 en 1804 in elkaar overlappende en duplicerende bundels gepubliceerd werden. Zie Voor-
hoeve (1955), Van Wel (1971) en de Encyclopedie van Suriname (1977). Voor de onderhavige
studie is vooral van belang de lange ‘Schets van het plantaadjeleven’ uit 1788, ook opgenomen
door Lichtveld & Voorhoeve (1988:204-213) met vele verhelderende aantekeningen. Roos is
voor de terminologie van het plantagewezen in dit gedicht kennelijk te rade gegaan bij Blom
en Visscher Heshuysen (1786).

Schiltkamp & De Smidt (1973). Het plakkaatboek van Suriname bevat 1137 plakkaten en
andere merendeels ambtelijke publicaties uit de periode 1667-1813. Ze geven een schat aan
wetenschappelijke informatie over vele aspecten van het leven in Suriname, ook over de woor-
denschat van de kolonisten. Met een uitgebreide index. Zie ook Van Donselaar (1997d).

Albertus Seba was een naturalist die een deel van zijn zelf verzamelde en van anderen ontvan-
gen tropische planten en dieren beschreef en met prachtige figuren publiceerde in een vierdelig
werk van 1734-1763. Waar mogelijk voegde hij volksnamen toe, waaronder een aantal uit Su-
riname. Zie Price & Price (1988:637).

Johannis Sneebeling kan, als geopperd door Voorhoeve (1960:46), een plantagedirecteur ‘in
de Para’ geweest zijn, maar meer valt er over zijn rol in Suriname niet te zeggen. Evenwel, in
de bibliotheek van de Stichting Surinaams Museum te Paramaribo zit onder de handschriften
van Lammens (zie aldaar) een stuk dat zijn naam draagt en als jaartal 1775. Het heet ‘Van de
Indianen’. Kloos (1973) heeft dit stuk, enigszins bewerkt ter wille van de begrijpelijkheid en
voorzien van commentaar, gepubliceerd. Graag onderschrijf ik de indruk van Kloos dat het
26

om een authentieke beschrijving gaat, berustend op eigen waarnemingen, en dat de beschreven


indianen Karaïben zijn.

John Gabriel Stedman, in Nederland geboren, had een Schotse vader en een Nederlandse
moeder. Hij maakte deel uit van de Schotse Brigade, een legereenheid van de Republiek, die in
de jaren 1773-1777 in Suriname werd ingezet om de bosnegers te bestrijden. In zijn Engelsta-
lige boek van 1796 geeft hij een schitterende beschrijving van zijn waarnemingen en belevenis-
sen, adequaat aangevuld met oudere gegevens van met name genoemde anderen en van elders,
te weten David de Vries (1655), Merian (1705), Buffon (1749-1788), Seba (1734-1765), Bancroft
(1769) en Vosmaer (1766-1787). Opmerkelijk is de wijze waarop hij allerlei (Surinaams-)Ne-
derlandse woorden, in het bijzonder namen van planten en dieren, zodanig Engels-fonetisch
spelt dat ze voor een spreker van het Nederlands goed herkenbaar zijn. Het was al langer
bekend dat Stedman in dit boek tegemoetgekomen was aan wensen van zijn uitgever (zie Van
Lier 1974:XXIV), maar de mate waarin bleek pas na de vondst en de uitgave van de tekst volgens
het oorspronkelijk manuscript uit 1790 door Price & Price (1988).
De twee hier genoemde versies (van 1796 en van 1790), beide gebruikt voor het onderha-
vige onderzoek, zijn voorzien van honderden noten die ook taalkundig van grote waarde zijn.
In het bijzonder waar het planten en dieren betreft hebben Price & Price die noten overge-
nomen van Van Lier (1972). De anonieme vertaling in het Nederlands van 1799-1800 levert,
hoe bestuderenswaardig ook, geen aanvullende lexicografisch belangwekkende informatie - hij
werkt hier en daar eerder verwarrend.

Cornelis Ascanius van Sypesteyn diende van 1846 tot 1855 als militair en later als adjudant
van de gouverneur in Suriname en was daar van 1873 tot 1882 zelf gouverneur. Toen hij zijn
beschrijving van het land publiceerde (1854) was hij adjudant van de gouverneur. Zie Encyclo-
pedie van Suriname (1977:597).

Marten Douwes Teenstra, een telg uit een familie van Groningse herenboeren, werd, nadat
hij al in Nederlands Oost-Indië en op de Nederlandse Antillen gewerkt had, in 1828 door de
Nederlandse regering als landbouwkundig adviseur naar Suriname gezonden. Hij bleef daar
tot 1834. Hij heeft er ook op exploitatie gericht bosonderzoek gedaan. Mede door de grote be-
langstelling die hij voor land en volk van Suriname opvatte, kon hij later zijn verworven kennis
en inzichten vastleggen in twee boeken, van 1835 en 1842, in welke hij laat weten inmiddels
gelezen te hebben Merian (1705), Herlein (1718), Pistorius (1763), Fermin, Hartsinck (1770),
Blom (1786, 1787), Roos (1789), Stedman (1796 of de vertaling?), een vertaling van Von Sack
(1821), Beijer (1823), Lammens en Kuhn (1828). Zijn boeken bevatten een schat aan als zo-
danig betrouwbare Surinaams-Nederlandse woorden. Bij zijn vele namen van dieren, bomen
en andere planten zijn er enige tientallen die, bij gebrek aan nadere gegevens, (nog) niet thuis
gebracht kunnen worden. In het laatste boek onder zijn naam, dat van 1842, keert hij zich te-
gen de slavernij en daarna nog tweemaal anoniem (Van Kempen 2003:317, 322). Zie verder de
Encyclopedie van Suriname (1977) en Van Weerden (1968).

Visscher Heshuysen: zie Blom (1786).


27

Jacob Voegen van Engelen vertrok in 1785 of 1786 als arts naar Suriname en overleed daar
in 1794 of niet veel later. Zijn functie was toen ‘Raad van Civiele Justitie’. Hij stichtte het tijd-
schrift De Surinaamsche Artz en schreef dat vervolgens grotendeels zelf vol. Zie Lindeboom
(1981).

David Pietersz. de Vries bezocht als marineofficier in 1635 de kust van het tegenwoordige
Frans-Guyana en voer de Suriname een eindweegs op. Zijn boek van 1655 wordt door historici
vaak aangehaald. Colenbrander (1911) veronderstelde al dat zijn beschrijvingen van de natuur
(pp. 196-198) niet van hemzelf waren, maar besteedde hieraan, evenals latere auteurs, verder
geen aandacht. Het onderhavige onderzoek doet blijken dat het betreffende gedeelte door De
Vries, met kleine toevoegingen, is overgeschreven van De Laet (1625).

S. de Vries (1682) bedoelde met West-Indië geheel tropisch Amerika. Hij maakte een compi-
latie van alles wat hij daarover te weten was gekomen. Hier ter zake doende is Brazilië. Hij
vermeldt Lerius (1586) en lijkt ook Piso & Marcgrave (1648) verwerkt te hebben, wellicht ook
Van Linschoten (1596), niet echter Keye (1660).

George Warren, een Brit, verbleef naar zijn eigen getuigenis drie jaar in de Engelse kolonie
Suriname en gaf van deze een korte en, naar het lijkt, geheel eigen en betrouwbare beschrijving
in 1667. De anonieme vertaling in het Nederlands van 1669 is van de hand van een (inzake het
onderwerp) ondeskundige. Zie Van Donselaar (1993).

G.C. Weygandt schreef een leerboekje voor het Sranantongo (1798). Het bevat lijsten van
woorden en ‘samenspraken’, van welke menige door hemzelf gegeven Nederlandse vertaling
een Surinaams stempel draagt.

Elisabeth van der Woude was 21 jaar toen zij in 1677 de eerste fase van de later mislukte ko-
lonisatiepoging aan de Wajapoc in het huidige Frans Guyana meemaakte. Ze legde haar erva-
ringen (1677) vast in een dagboek. Zie Lichtveld & Voorhoeve (1980:42-43) en Muller (2001).
4


Alfabetische lijst van
Nederlandse woorden in
Suriname van 1667 tot 1876
aal 31 achiote

a < Sranantongo abonjira (Schumann


1783:3). Hermann 1689 (fol. 25) geeft
bowangala, wellicht ook al Sranantongo,
Dalton (1855, 2:206) voor Westelijk
aal, gemarmerde kieuwspleetaal, een vis van Guyana vanglo, wangala. Van deze laatste
het zoete water (Synbranchus marmoratus). twee alsmede verwante vormen op Jamaica
< Europees-Nederlands aal (paling), een stellen Cassidy & Le Page (1980:462): van
andere vis (Anguilla anguilla) waar de Kongo wangila.
Surinaams-Nederlandse aal op lijkt. Met a-: 1872 (Anonymus 67). - 1910 (Sack
1740 (Anonymus 24). 1798 (Weygandt 40). 59). → (abongra, als Sranantongo).
1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch Zonder a-: 1768 (Hoogbergen 1978:461,
West-Indië 671). bonjeras). - 1802 (Blom 144, bongera).
Zie ook: slangevisch*, snekifisi*, sombo*. Ø /S/cp/2-6/-.
Ø /N’/d/2-5/-. abo-tya, als marmeldoosje* (1 en 2).
aan: zie fort*. < Sranantongo abadya (Klooster e.a. 154).
aanbrassen, als brassen*. 1835 (Teenstra 2:275, abo-taya). Ø /S/
1783 (Roos 34). Ø /N-E/pt/3/-. wp/4/-.
aankomende (aan), behorende aan, beho- abrikoos, een ingevoerde en gekweekte
rende tot, behorende bij. Een formulering boomsoort (Mammea americana) met
algemeen aangetroffen in berichten en eetbare vruchten, van welke de naam niet
advertenties waarin sprake is van een slaaf aangetroffen is.
(slavin) en zijn (haar) eigenaar of diens < Europees-Nederlands abrikoos, een
plantage*, indien eerstgenoemde te koop andere boom (Prunus armeniaca) en zijn
wordt aangeboden of weggelopen is. Voor- vrucht, waarvan het oranje vruchtvlees
beeld: “...nog als afwezig opgegeven ...De en dat van de bovengenoemde op elkaar
slaaf Toontje, aankomende H. Stenhuijs.” lijken.
(De Surinaamsche Courant 1854). Vergelijk Frans abricotier (Houttuyn 2,
1720 (Bijlsma 1922:326) - 1858 (Bakker e.a. 3:16; 1774), Engels (St. Domingo) apricot
1993:50). Ø /N’/r/1-4/-. op St. Lucia (Allsopp 38).
aboma, anaconda, waterboa (Eunectus 1770 (Hartsinck 45). 1883 (Westeroüen
murinus). van Meeteren 32, wilde abrikoos).
< Sranantongo aboma (Fermin 1765:33) < Zie ook: mammie*. Ø /N’/cp/2-5/-.
Afrikaans bom(ma), aboma (oed 2:374). abrikoosboom: als abrikoos*.
1740 (Anonymus 24, pomma). - 1816 1770 (Hartsinck, in register). Ø /N’/cp/2/-.
(Lammens 110, abomaslang). 1835 acacia, flamboyant, een ingevoerde boom-
(Teenstra 2:215). →. soort (Delonix regia).
Opmerking: In recentere publicaties wordt < Europees-Nederlands acacia, boom­
de naam soms gegeven aan de ‘boa con- soorten uit andere genera (Acacia,
strictor’ (papa* of papaslang*), vermoede- Robinia) waar de flamboyant op lijkt.
lijk onder invloed van de ruimere beteke- 1839 (Benoit 35). 1881 (Kappler 1883:99).
nis van boa in het Engels (zie oed 2:374). →. Ø /N’/cp/4-6/-.
Ø /S/d/2-6/-. acajou(-): zie caschou(-)*.
abonjera, bonjera, sesam, een uit Afrika Accourie(-), Acourie(-): zie Akoerie(-)*.
ingevoerd kruid (Sesamum indicum). achiote, de inheemse en eertijds ook aan-
achterdam 32 administratie

geplante anattoboom (Bixa orellana), Acurie: zie Akoerie*.


waarvan de vruchten de kleurstof anatto Adam-en-Evaas-boom, een boomwurger
(orleaan, bixine) leveren. die zelf tot een zeer grote boom uitgroeit
Tropisch Amerikaans element, sub 2. (Ficus maxima).
1718 (Herlein 219). 1763 (Pistorius 3). Hartsinck (1770:83, 84) geeft de naam voor
Volgens Nepveu (1771:368) was de naam Suriname, Westelijk Guyana of beide - en
in zijn tijd in Suriname niet in gebruik. verklaart deze, doordat de liaan “zich om
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck een Boom hechtende de gedaante aan-
1770:85, achiolt). neemt van een paar Menschen met de
Zie ook: koesoewe*, rocoe*. Ø /Am/ Armen in malkander gestrengeld”.
cwp/1-2/W./. Zie ook: kato*. Ø /(X-N)?W?/wp/2/W./.
achterdam, dijk (dam*) aan de achterzijde adderdier (-en), adderslang, gifslang.
van een plantage*. In Nederland is adderslang heden een
1786 (Visscher Heshuysen 214). 1867 pleonasme voor ‘adder’, de enige gifslang
(Oostindie 1989:22). →. in Nederland, en voor enige uitheemse
Zie ook: achterpolder*, binnenpolder*. verwanten van deze.
Ø /N-(N’?E?W?)/pt/3-6/-. 1718 (Herlein 81, adder-dier). Adderslang
achtergrond (-en), als achterland*. bij Fermin (1765:53; 1769, 2:236).
1854 (Van Sypesteyn 189). Ø /N-E/pt/4/-. Bij Hartsinck (1770:102) voor Suriname,
achterland (-en), land achter het eerst ont- Westelijk Guyana of beide. Ø /N’/d/1-
gonnen deel van een plantage*. 2/W./.
< Europees-Nederlands achterland, dat administrateur (de, -s, -en), uitsluitend
is onder meer niet of minder gecultiveerd bewindvoerder over plantage(s)*, als
land achter cultuurland in het algemeen. gevolmachtigde agent in dienst van de in
1749 (Encyclopaedie van Nederlandsch Nederland verblijvende eigenaar(s), zelf in
West-Indië 338). - 1854 (Van Sypesteyn het algemeen wonende te Paramaribo.
189). 1917 (Encyclopaedie van Neder- < Europees-Nederlands administrateur
landsch West-Indië 338). Ø /N’/pt/2-5/-. (bewindvoerder over enig bedrijf in het
achterpolder, dijk (polder*, dam*) aan de algemeen) of afkomstig uit Westelijk
achterzijde van een plantage*. Guyana (zie beneden).
1773 (Hoogbergen 1985:50) - 1867 1740 (Anonymus 115). -1866 (Van Schaick
(Oostindie 1989:22). 1917 (Encyclopaedie 247).
van Nederlandsch West-Indië 568). → Zie ook: administreren*, administratie*,
(verouderend). stuurman*.
Zie ook: achterdam*, binnenpolder*. Ook in Westelijk Guyana (2e helft 18e
Ø /N-N’/pt/2-6/-. eeuw, Bosman 1994:21). Ook in het voor-
acosjuna, niet geïdentificeerde plant, “de malige Nederlands Oost-Indië (Van Dale).
distel niet ongelijck draagende schoone Ø /N’?W?/pp/2-4/W./.
geele appels” (Van Aerssen van administrateurskantoor, uitsluitend kan-
Sommelsdijck, zie beneden). toor in Paramaribo van waaruit een aantal
Herkomst van het woord vermoedelijk plantages* werd geadministreerd*.
indiaans. 1855-1863 (Bartelink 1916:7). Ø /N’-N/
1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck bak pp/4-5/-.
2 nr. 3; nr. 21, ocossuwa). Ø /Ind.?/wp/1/-. administratie (de), uitsluitend het admini-
administreren 33 agoema

streren* van een plantage* door de direc- boom (p. 352) als de vrucht (p. 354)
teur* of een administrateur*. advocaat-peer, in het laatste geval als ver-
< Europees-Nederlands administratie, taling van Engels avocado-pear.
bewindvoering over enig bedrijf. Zie ook: peeradvocaat*, advocaatappel*.
1713 (Schiltkamp & De Smidt 288). - Ø /X/cp/2/W./.
1855-1863 (Bartelink 1916:69). afmalen (afgemalen), gezegd van een zeker
Ook in Westelijk Guyana (2e helft 18e oppervlakte waarvan het suikerriet geoogst
eeuw, Bosman 1994:21) en mogelijk af- en uitgeperst is (zie beneden).
komstig van daar. Ø /N’?W?/pp/1-4/W./. Zie malen* (1).
administreren, uitsluitend het bewind voe- 1765 (Hudig, 116; “300 ackers afgema-
ren over (een) plantage(s)* als directeur* len”). Ø /N-E/pt/2/-.
of administrateur*. afwieden, wegmaaien (van ongewenste
< Europees-Nederlands administreren, plantengroei).
bewind voeren over enige bedrijvigheid. < Europees-Nederlands afwieden, een
1771 (Experientia 29). -1834 (Teenstra stuk cultuurgrond geheel van onkruid
1842:16). Ø /N’/pp/2-4/-. ontdoen (wnt).
advocaat, 1. een ingevoerde en gekweekte 1783 (Roos 40). →. Ø /N’/pt/3-6/-.
boomsoort (Persea americana); 2. avocado, agama, marmerleguaan of (bij terrarium-
de vrucht van deze. houders) Amerikaanse kameleon
De in Suriname gebruikelijke vorm kan niet (Polychrus marmoratus) en vier minder
(geheel) op dezelfde manier verklaard wor- algemene verwanten van deze.
den als die door Van Veen & Van der Sijs < Sranantongo (Schumann 1783:4,
(18) gegeven voor avocado in Nederland. agamma) < Afrikaans (Encyclopedie van
Tropisch Amerikaanse element, sub 2. Suriname 18).
1: 1783 (Roos 16). →. Opmerking: Wetenschappelijk hoort het
2: 1770 (Fermin 57, avoacat). - 1872 dier tot de Amerikaanse familie der legua-
(Anonymus 67). → (advokaat, ook in nen; de families der agamen en kameleons
samenstellingen). komen in Amerika niet voor.
1 en 2: /Am/cp/2-6/-. 1765 (Fermin 22). - 1835 (Teenstra 2:438). →.
advocaatappel, een type ronde advocaat* Zie ook: cameleon*. Ø /S/d/3-6/-.
(2). Zie appel* (2). agent-generaal (de), ambtenaar met als taak
1835 (Teenstra 1:361). toezicht op en controle over Hindostaan-
Zie ook: appeladvocaat*, advocatenpeer*. se* immigranten.
Ø /Am-N’/cp/4/-. 1872 (Encyclopaedie van Nederlandsch
advocatenboom, als advocaat* (1). West-Indië 374) - 1921 (Encyclopedie van
1770 (Hartsinck 44). - 1798 (Weygandt Suriname 276). Ø /N’/bs/4-5/-.
37). →. agoema, agoema wiwiri, zekere wilde
Zie ook: appeladvocaatboom* en peer­ nachtschade (Solanum americanum) en de
advocaatboom*. Ø /Am-N/cp/2-6/-. groente van de bladeren.
advocatenpeer, een type peervormige < Sranantongo agoema (Schumann 1783:4)
advocaat* (2). < Afrikaans guma (Cassidy & Le Page
Bij Hartsinck (1770:44 en register) voor 1980:215). Sranantongo wiwiri* is onder
Suriname of Westelijk Guyana of beide. meer ‘blad’.
Houttuyn (2, 2; 1777) noemt zowel de 1752 (Inventaris Archief Raad van Politie
agoesoké 34 alanjatiki

803 fol. 106, agoema wiriwiri). 1796 akkergeld (het, -en), grondbelasting.
(Stedman 167, agoma). 1802 (Blom 87). De hoogte van het akkergeld is afhanke-
1835 (Teenstra 1:207). →. lijk van het aantal akkers* dat men bezit.
Opmerking: Het is mogelijk, dat met In het wnt komt geld in de betekenis van
agamoe (Anonymus 1740:16) dezelfde ‘belasting’ niet voor, ook niet in samenstel-
plant bedoeld wordt, gezien de daar ge- lingen. Kan afkomstig zijn uit Westelijk
noemde vorm van de vruchten. Guyana (zie beneden).
Zie ook: jodenkars*. Ø /S/wp/2-3/-. 1674 (Encyclopaedie van Nederlandsch
agoesoké: zie soké*. West-Indië 769). - 1854 (Van Sypesteyn
aira (de), twee aan elkaar verwante, eertijds 189). - 1917 (Encyclopaedie van Neder-
in het Surinaams-Nederlands niet met landsch West-Indië 93).
namen onderscheiden marterachtige roof- Ook in Westelijk Guyana, z.j. (Goslinga
dieren: 1. taira (Eira barbata); 2. grison 1985:451); zie akker*. Ø /E-N/bs/1-5/W./.
(Galictis vittata). Akkorij, Akkorie: zie Akoerie*.
< Sranantongo aira (Staffeleu 1975:29) < Akoerie (-ries, -riërs), Akoerio, eertijds
Karaïbisch aira (Staffeleu 1975:29, alleen 1, (ook Acurie, Ac(c)ourie, Akkorie,
Courtz 215). Akkorij Indiaan) indiaan behorende tot nu
1835 (Teenstra 2:412, haïra). →. niet meer met zekerheid te identificeren
Zie ook: crabbedago*, tijgerkat*. Ø groep van bovenlandsche Indianen*; na
/K?S?/d/4-6/-. 1968 (Akoerio): zie de Encyclopedie van
akansa, dikke maïsbrij. Suriname (19, 296, 598).
< Sranantongo akansa (Schumann 1783:5) 1749 (De Beet & Price 1982:65). - 1854
< Afrikaans (Wooding 1972:516). (Van Sypesteyn XV). Ø /X/r/2-4/-.
1796 (Stedman 374). →. Ø /S/sc/3-6/-. Akoeriehond, afgerichte jachthond, door
aker: zie akker*. boschnegers* gekocht van Akoerie* en
akker (-s), landmeetkundige vlaktemaat van verkocht aan plantages* en in Paramaribo.
10 vierkante ketting* (4294 m2, 4 à 5 ha.), 1854 (Van Sypesteyn XV, Accouri-hond).
officieel sedert 1874 niet meer, maar bij het Opmerking: Kappler (1854; 1983:136)
volk daarna nog lang in gebruik. zegt, dat de boschnegers* zich afgerichte
< Engels acre (oed). nb: het citaat van 1669: honden verwerven door ruil bij “de
aker. In Europees-Nederlands akker van Taroema- of Barokotto-Indianen”. Die
1740 tot 1814 (wnt Supplement, 1956) en in woonden nog zuidelijker dan de Akoerie*.
Westelijk Guyana (Hartsinck 1770:269 e.a) Ø /X-N/ic/4/-.
voor diverse andere vlaktematen. akonipje (de, -’s), pinda.
1669 (Schiltkamp & De Smidt 26, aker). < Karaïbisch akunepy (Courtz 220).
1675 (Schiltkamp & De Smidt 77). - 1871 Bij Hartsinck (1770:62) voor Suriname,
(De Surinaamsche Courant nr. 141). → Westelijk Guyana of beide.
vóór 1950 (Waller 1965:55). Zie ook: pinda*. Ø /K?W?/cp/2/W./.
Opmerking 1: Lammens (1822; 1982:26) alanjatiki, takje van een oranjeboom (sinaas­
geeft een citaat met ackre uit 1781. appelboom), aan één einde tot een kwast-
Opmerking 2: In samenstellingen als vormig borsteltje uitgekauwd, om er de
rietakker, koffieakker en dergelijke gaat mond mee te verfrissen en de tanden te
het over de oppervlakte die met dat gewas reinigen.
beplant is. Ø /E/pt/1-5/W./. < Sranantongo alanjatiki (Sranantongo
allegaar 35 anakokke

alanja, hetzelfde als oranje*; Sranantongo < Europees-Nederlands amandel, de


tiki ‘stokje’). vrucht van de Europees-Nederlandse
1845-1849 (Boekhoudt 1874:85). →. amandelboom, waar de Surinaams-Neder-
Zie ook: oranjestokje*. landse amandel op lijkt.
Opmerking: Bij Teenstra (1842:48) kort 1839-1851 (Van der Aa 1993:21). 1855
tiekie. Ø /S/sc/4-6/-. (Focke 3). →. Ø /N’/cp/4-6/-.
allegaar, kleine chachalaca, een boomhoen amandelboom, een ingevoerde, en dan tot
(Ortalis motmot). schaduwboom gesnoeide boom, ook ver-
Hartsinck (1770:109): zo genoemd “door wilderd (Terminalia catappa).
sommigen der onzen”. Het is een ono- < Europees-Nederlands amandelboom,
matopee - het dier lijkt dit te roepen. In een boom uit de Oude Wereld (Prunus
Suriname, Westelijk Guyana of beide. amygdalus); zie amandel*.
Zie ook: toriman*, wakago*. 1855 (Focke 3). 1881 (Kappler 1883:276). →.
Ø /X/d/2/W./. Zie ook: tafelboom* (1). Ø /N’/cwp/4-6/-.
aloë (de, -s), mauritiushennep (Furcraea ambachtneger, negerslaaf (neger*) werk-
foetida); zie verder onder ingisospo*. zaam in een ambacht (kuiperneger*,
< Europees-Nederlands aloë, dat zijn metselneger*, smitneger*, timmerneger*).
Aloe- en Agave-soorten, op welke de 1759 (Schiltkamp & De Smidt 671). - 1851
Surinaams-Nederlandse aloë lijkt. (Van Stipriaan 1993:193). Ø /N-Am/pp/2-
1765 (Nepveu 83). - 1835 (Teenstra 2:161). 4/-.
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck ambachtslaaf, als ambachtneger*.
1770:283). 1772 (De Beet 1984:12). Ø /N-N/pp/2/-.
Zie ook: sempervies*, waterpinan*. Amerikaansche planken, als Engelsche
Ø /N’?W?/wp/2-4/W./. planken*.
Aloekoe: zie boschnegerstam*. 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 48).
aloema, zekere heester (Cestrum-soort) en 1853 (ibid. nr. 147). Ø /N+N/bc/3-4/-.
de groente van de bladeren. anaatje (het, -s): Deze naam heeft heden
< Sranantongo aloema (Focke 1855:3). alleen betrekking op de bahamapijlstaart
1802 (Blom 87, ook aloma). 1835 (Teenstra (Anas bahamiensis). Het is meestal niet
1:206).→. Ø /S/wp/3-6/-. mogelijk vast te stellen welke soort of
althaea, okra, okro, ochro, een ingevoerde soorten van kleine eenden auteurs van
en gekweekte plant (Abelmoschus esculen- voor 1900 met de naam bedoelen, even-
tus) en zijn eetbare vrucht; de tegenwoor- min als met soecroer*. Opmerkelijk is, dat
dige Surinaams-Nederlandse naam is oker. Focke (1858a:309) het anaatje determi-
< Engels of (en) Europees-Nederlands neert als de ‘witwangfluiteend’
althaea, voor enige Althaea- en Hibiscus- (Dendrocygna viduata).
soorten aan welke de Surinaams-Neder- < Sranantongo anaki (Focke 1855:4) of <
landse althaea verwant is. Spaans anade ‘eend’.
1704 (Merian 37; de plaat vertoont echter Voorkomen van het woord: 1740 (Anony-
zuring*, Rücker & Stern). 1796 (Stedman mus 23). - Focke (1858a, zie boven). →.
374). - 1802 (Blom 207). Ø /S?Sp?/d/2-6/-.
Zie ook: kinkanbau*, okro*. Ø /E?N’?/ anakokke, anakok, de bomen van het genus
cp/1-3/-. Ormosia en de aan deze verwante struik
amandel, vrucht van de amandelboom*. Abrus precatorius (een van de leveranciers
anamoe 36 apoetoehout

van de zwartrode ‘paternosterboontjes’). anijsplant (Pimpinella anisum).


In Suriname is de tegenwoordige Sranan- 1689 (W. Sherard, Brinkman 1980, bijlage
tongo en Surinaams-Nederlandse naam VI; anysblade, mv.). 1740 (Anonymus 19;
van de genoemde planten kokriki -en). 1917 (Encyclopaedie van Neder-
(< Sranantongo) of kokrietje. landsch West-Indië 357). →. Ø /N’-N/
< Karaïbisch anakoko (Ostendorf wp/1-6/-.
1962:100, voor het zaad van Ormosia- anilplant, anil, indigo, cultuurvormen van
soorten). geïmporteerde planten van het genus
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nrs. Indigofera die de kleurstof indigo leveren.
1 en 2 (“grote” en “cleyne soort” < Engels anil + Europees-Nederlands
anakokke)). 1689 (W. Sherard, anacock; plant.
Brinkman 1980, bijlage I). Ø /K/wp/1/-. 1826 (De Surinaamsche Courant nr.68).
anamoe (-s), grote tinamoe (Tinamus 1835 (Teenstra 1:119). Ø /E-N/cp/4/-.
major), bij uitbreiding ook enige kleinere annaatje: zie anaatje*.
vogelsoorten die eveneens behoren tot de annamoe: zie anamoe*.
kortstaart- of stuithoenders (Tinamidae). annoura, anoura: zie anaura*.
< Sranantongo anamoe (Focke 1855:4) antroea, cultuurvorm van dezelfde plant als
< Karaïbisch njamoe (Penard & Penard aubergine (Solanum melongena) en de bit-
1908:318), inamu (Hoff 1968:14, Courtz tere vruchten van deze als groente gegeten.
275). Herkomst van het woord onbekend.
1771 (Nepveu 333). - 1872 (Anonymus Teenstra (1835, 2:279) als eerste noemt
66). →. alleen de plant en spelt de naam als androy;
Zie ook: namoe*, patrijs*. Ø /(K)S/2-6/-. zo ook Focke (1855:4) als Sranantongo en
ananas (-sen), enige inheemse, op de bodem Surinaams-Nederlands woord antroea.
groeiende plantensoorten verwant aan de Pas Stahel (1944:36) geeft antroewa. In
gecultiveerde ananas en op deze lijkend. het Engels van enige Caribische eilanden
1835 (Teenstra 2:144, wilde ananas). →. antrover, antrova e.a. (Allsopp). Ø /X/
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck cp/4-6/-.
1770:283), mogelijk afkomstig van daar. apatoe: zie apoetoe*.
Opmerking: Voor ‘ananas’ als bij Hene- apoetoe, poetoe, apatoe, indiaanse strijdknots.
man (1784) zie pinezwamp*. Ø /N’?W?/ < Karaïbisch putu (Ahlbrinck 1931:399),
wp/4-6/W./-. apatoe (Van Coll 1903:642).
anaura, enige boomsoorten van de genera 1771 (Nepveu 293; poetoe). 1775
Licania en Hirtella en hun hout. (Sneebeling 1973:28; apatoe). 1796
< Sranantongo anaura (Focke 1855:4) < (Stedman 214; apootoo, Engelse spelling).
Arowaks anaura (Ostendorf 1962:68). 1835 (Teenstra 2:164). → (in het algemeen
1786 (Visscher Heshuysen 336). - 1802 apoetoe).
(Blom 178). →. Ø /S?Ar?/wp/3-6/-. Zie ook: (indiaansch) zwaard*. Ø /K/ic/2-
anijsblad (-en), enige struikjes van de genera 6/-.
Piper en Lepianthes en hun naar anijs geu- apoetoehout, apatoehout, een boomsoort
rende bladeren. (Swartzia panacoco) en het hout van deze,
In Nederland wordt van oudsher aan ge- in Surinaams-Nederlands heden genaamd
rechten en dranken de smaak/geur ‘anijs’ gandoe (< Sranantongo).
gegeven door middel van de zaden van de Indianen maakten van het zeer harde, bruine
appel 37 aratakaka

kernhout hun strijdknotsen: zie apoetoe*. 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
1855 (Focke 3, met -oe-). 1883 (Westeroüen 20). Ø /K/wp/1/-.
van Meeteren 7, met -a-). - 1910 (Sack 26). aracourou, klimmende palmsoort, Suri-
Zie ook: basterdijzerhart*, bokkenhout*. naams-Nederlands heden dikke bamba
Ø /K-N/wp/4-5/-. (Ostendorf 1962:264; Desmoncus
appel, 1.vrucht van een ingevoerde en ge- orthacanthos).
kweekte vruchtboom (Syzygium < Karaïbisch arakoele (Ahlbrinck 1931:77),
samarangense). arakure (Courtz 237).
< Europees-Nederlands appel, de vrucht 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
van de boom Malus sylvestris subspecies 19).
mitis, op welke de Surinaams-Nederlandse Opmerking: Van Aerssen van Sommels-
appel lijkt. dijck (zie boven) vermeldt rode bloemen,
1855 (Focke 4). →. Ø /N’/cp/4-6/-. maar het gaat om rode vruchten. Ø /K/
2. als tweede lid van een zelfstandig wp/1/-.
naamwoord: deel van de naam van enige arakaka (de), twee soorten schildpad: a)
boom- en heestersoorten en hun vruch- Zuid-Amerikaanse aardschildpad
ten, welke laatste enigszins lijken op een (Grzimek 6:110; Rhinoclemys punctula-
Europees-Nederlandse of Surinaams-Ne- ria), een landdier dat vaak in water jaagt,
derlandse appel* (1). Zie: advocaatappel*, b) Zuid-Amerikaanse modderschildpad
borstappel*, boschappel*, gideonsappel*, (Kinosternon scorpioides), een moerasbe-
kaneelappel*, caschouappel*, klopappel*, woner.
mammieappel*, marmeladeappel*, prik- < Sranantongo arakaka (Weygandt
kelappel*, sterappel* en venusappel*. 1798:40), volgens Nepveu (1771:327)
- : appel van Sodom, sodomsappel, een een slavenwoord of < Karaïbisch (Focke
ingevoerde en gecultiveerde heester 1858a:309), Courtz 237.
(Solanum mammosum) en zijn min of 1796 (Stedman 310, arlacaca). - 1855
meer ronde (appelvormige) vrucht. (Focke 5). →. Ø /K?S?/d/3-6/-.
1705 (Merian 27). arapapa, bootsnavel (schuitbekreiger, lepel-
Zie ook: appel* (2), wintje-bobbie*. Ø /X/ bekreiger, Cochlearius cochlearius).
cp/1/-. < Sranantongo arapapa (Focke 1855:5) of
appeladvocaat: als advocaatappel*. < Karaïbisch (Encyclopaedie van Neder-
1835 (Teenstra 2:250). landsch West-Indië 50, Courtz 237).
Zie ook: peeradvocaat*. Ø /N’-Am/cp/4/-. 1855 (Focke 5, arapappa) →.
appeladvocaatboom, advocatenboom* met Ø /K?S?/d/4-6/-.
ronde vruchten. araroet, arrowroot of pijlwortel, een ver-
1835 (Teenstra 2:250). moedelijk inheems voedingsgewas
Zie ook: peeradvocaatboom* Ø /(N’- (Maranta arundinacea).
Am)-N/cp/4/-. < Sranantongo araroetoe (Focke 1855:5) of
appriseren: zie priseren*. < Engels arrowroot.
aracicoeran, een wilde soort zuurzak, 1835 (Teenstra 2:284). Ø /E?S?/cp/4/-.
Surinaams-Nederlands heden zwampzuur- aratakaka, zekere kleine, langwerpige
zak (Ostendorf 1962:45; Annona glabra). Spaanse pepers.
< Karaïbisch arastiuran, arasikju-rang Verkorting van Sranantongo aratakaka-
(Brinkman 1980:38, Klooster e.a 162) pepre (‘rattenkeutelpeper’, Schumann
aratte 38 Aukaans

1783:6), zo genoemd naar de vorm. Opmerking 1: Bij latere vondsten vanaf


1765 (Nepveu 86, 1771:383). →. 1903 betreft het, behalve de bovenstaande,
Zie ook: atty*, peper*, piment*. Ø /S/ ook kralen van diverse andere materialen:
cp/2-6/-. been, allerlei zaden en harde vruchten.
aratte, een boomsoort (Minquartia Opmerking 2: De Arowakse naam voor
guianensis). deze en dergelijke kralen, oeroeëbbe of
< Sranantongo arata (Focke 1858a:309), iets dergelijks, wordt door enige auteurs
afkomstig van Sranantongo arata-oedoe vermeld, ook door Van Berkel (1695:20)
‘rattenhout’; de vele groeigaten in de stam voor het Nederlands van Berbice.
maken de indruk alsof deze door ratten 1835 (Teenstra 2:158). → (arwepi).
aangevreten is (Encyclopaedie van Neder- Ø /K?S?/r/4-6/-.
landsch West-Indië 473). asema, heks in de gedaante van een vampier.
1835 (Teenstra 1:351). < Sranantongo (Schumann 1783:1, asehman)
Zie ook: konthout*. Ø /S/wp/4/-. < Afrikaans (Lichtveld 1929:513).
aribanarix, boomsoort(en) van het genus 1822 (Lammens 1982:108). - 1917 (Ency-
Gustavia. clopaedie van Nederlandsch West-Indië
De tegenwoordige Karaïbische naam luidt 63). →. Ø /S/sc/3-6/-.
arepawana (Klooster e.a. 163). atty (de), Spaanse peper, de vrucht van
1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck bak Capsicum-soorten.
2 nr. 1, met x). 1689 (Hermann fol. 16, Tropisch Amerikaans element, sub 2.
aribanari). 1718 (Herlein 109).
Zie ook: mamahout*, watramamabobi*. Bij Hartsinck (1770:23) voor Suriname,
Ø /K/wp/1/-. Westelijk Guyana of beide.
arlacaca: zie arakaka*. Oudste vindplaats in Oostelijk Guyana
armazoen (het), de lading slaven als aange- (De Laet 1625:6, axi); ook in Westelijk
voerd door een schip. Guyana (Van Berkel 1695:10).
Er blijkt geen verband met deze beteke- Zie ook: aratakaka*, peper*, piment*.
nis als in het wnt, noch met het Spaanse Ø /Am/cp/1-2/O./W./.
armazon. augurk: Surinaamse augurk, jonge kom-
1730-1739 (A. Jungman in Oso 27:254- kommer, ingelegd in zuur.
258). Ø /?/r/2/-. Europees-Nederlands augurk is de klei-
arnaat-appelboom, niet geïdentificeerde nere vrucht van een ander ras van dezelfde
boomsoort. wetenschappelijke soort als de komkom-
1771 (Nepveu 380). Ø /X-N’/cp of wp/2/-. mer (Cucumis sativus).
arrawepi, arwepi (-’s), soort kraal. 1855-1863 (Bartelink 1916:12). Ø /N+N’/
Bij de eerste vondsten (Teenstra, zie bene- bc/4/-.
den; arraweepi) betreft het schijfvormige Aukaans (bn.), alleen in Aukaanse bosch­
kralen, vervaardigd door boschnegers* van negers, zekere stam van boschnegers*.
de schaal van kokosnoten en, wellicht (ook) Genoemd naar de toenmalige plantage*
door indianen, van schelpen (Encyclopae- Auka aan de Surinamerivier, van waaruit
die van Nederlandsch West-Indië 55). de Nederlandse vredesdelegatie in 1760 het
< Sranantongo (Focke 1855:5; aroewepi) of toenmalige woongebied van de Aukaners*
< Karaïbisch (Van Coll 1903:468, 642, aan de Djoekakreek bereikte.
arewepi). 1773 (Schiltkamp & De Smidt 862). 1789
Aukaner 39 baarden

(Brouwn 1796:63). → (bijvoeglijk naam- balletjes op een awaribord* waarin twaalf


woord zonder beperking). kleine uithollingen en één grote.
Opmerking: Oucas Negers op kaart van < Sranantongo awari (Schumann 1783:9) <
J. van den Bosch (1817, in Fontaine, red., Afrikaans (Cassidy & Le Page 1980:462).
1980:72-73). Ø /X/r/2-6/-. 1796 (Stedman 375, awaree, Engelse spel-
Aukaner (-s), 1. (zn.) Aukaanse* ling). 1926 (Cappelle 397). →.
bosch­neger*; 2. (bn.) als Aukaans*. Ook in het Engels van enige West-Indische
1. 1762 (Hartsinck 1770:807, Aucanen). - eilanden (ook als wari e.a.; Cassidy & Le
1854 (Van Sypesteyn 158). →. Page 1980:462, oed). Ø /S/sc/3-6/-.
Zie ook: Joukaene*. Ø /N”/r/2-6/-. awaribord, zie awari* (II) (Focke 1855:6).
2. 1833 (Teenstra 1842:169). 1854 (Winkels awojo, witstaarthert (Odocoileus virginianus
in Kolfin 1999:168). Ø /X/r/4/-. cariacou).
awara, soort palm (Astrocaryum vulgare) en < Sranantongo woijo-dia (Schumann
de eetbare vrucht van deze. 1783:204), awojo-dia (Woordenlijst van
< Sranantongo awara (Schumann 1783:52 het Sranantongo 1961:4).
of < Karaïbisch awara (Hoff 1968:391), 1835 (Teenstra 2:407).
Arowaks awara (Ostendorf 1962:258) of Zie ook: savanehert*, strandhert*.
afkomstig uit Westelijk Guyana. Ø /S/d/4/-.
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. ax (-en), < Engels, aks (zware bijl) in todo
10). 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck ax*, valax* en veldax*
nr. 13 awari). 1740 (Anonymus 16, auwari). aya(e)me(n)s (meervoud): zie igname*.
- 1835 (Teenstra 1:407, awarra). →.
Bij Hartsinck (1770:70 en 80) aware en
aouara; ook in Westelijk Guyana (Dalton
1855, 2:193). Ø /S?Ind.?W?/wp/1-6/W./.
awaraboom, awara* (de palm).
b
1771 (Nepveu 355). →. Ø /(S?Ind.?W?)-
N/wp/2-6/-. baaljaren: zie baljaren*.
awarapalm, awara* (de palm). baard of baarde (-n), kuipersbijl.
1854 (Kappler 1983:35). 1855 (Focke 6). Ba(e)rde is een Middelnederlands woord
→. Ø /(S?Ind.?W?)-N/wp/4-6/-. voor ‘bijl’, dat - het wnt suggereert via
aware, awari (een palm): zie awara*. ‘bard-achse’ en ‘bardse’ (Kiliaen) - al in
awari I. (-’s) gewone opossum, een buidelrat 1697 veranderd was in baars.
(Didelphys marsupialis). 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
< Sranantongo awari (Fermin 1765:27) 213).
of < Karaïbisch awari, Focke 1858a:309, Opmerking: Opgenomen vanwege de late
Courtz (248, aware). vondst.
1769 (Fermin 2:114, avari, spelling onder baarden, ongewenste kleine bij- of adven-
invloed van Frans). - 1854 (Kappler tiefworteltjes aan de onderste knopen van
1983:85). →. een (verwaarloosde) suikerrietstengel.
Zie ook: beursrot*, boschrat* (1), jawari*, Europees-Nederlandse baarden zijn harige
zakrot*. Ø /K?S?/d/2-6/-. (of vergelijkbare) uitsteeksels als normaal
awari II., spel voor twee personen (in dit aan sommige delen van sommige planten
geval negers*), gespeeld met twee maal 24 (wnt).
baars 40 bacove

1787 (Blom 47). Ø /N’/pt/3/-. (= baboen*)- jaho (= katoen). Zie verder


baars, niet eenduidige naam voor een aantal katoen* (1).
soorten zoetwatervis. 1835 (Teenstra 1:272). Ø /Ar/cp/4/-.
< Europees-Nederlands baars, een andere baboen-nefi (het), naam voor een aantal
vis (Perca fluviatilis); er is geen opvallende schijngrassen met snijdende bladranden
gelijkenis. (Scleria-soorten).
1718 (Herlein 199). →. < Sranantongo baboen-nefi (Focke
Opmerking 1: Ook in Brazilië in gebruik 1855:7). Zie baboen*; het is de vraag of er
voor meerdere niet geïdentificeerde vis- verband is. Sranantongo nefi ‘mes’.
soorten (Keye 1659:71). 1835 (Teenstra 1:205; baboen niffi). 1854
Opmerking 2: De tekst in Van Donselaar (Kappler 1983:26, babonnefi). →. Ø /S/
(1989:53) is onjuist. Ø /N’/d/1-6/B./. wp/4-6/-
baas: de baas spelen op ..., de baas spelen baboentrie, 1. een boomsoort (Virola suri-
over ... namensis); 2. het hout van deze.
Letterlijke vertaling van Sranantongo prei < Sranantongo baboentrie (Focke 1855:7).
basi na ... tapu. Baboens* zitten graag in deze bomen en
19e eeuw, vóór 1863 (Hoogbergen eten er de vruchten van.
1978:52). →. Ø /S/r/3 of 4/-. Zie ook baboenhout*, waroesi* en wilde
babamoni: zie papamoni*. kruidnoot*. De meest gebruikte Suri-
baboen (de, -en), rode brulaap (Alouatta naams-Nederlandse naam, zowel voor de
seniculus). boom als voor het hout, is tegenwoordig
< Sranantongo (Fermin 1765:43; baboun, baboen.
Franse spelling) of < Engels baboon 1: 1796 (Brouwn 56, babontrie). - 1855
(Warren 1667:11). Het Engelse woord was (Van Sypesteyn 170). Ø /S/wp/3-4/-.
oorspronkelijk alleen de naam voor de 2: 1802 (Blom 183). 1835 (Teenstra 1:241).
‘bavianen’ (Papio-soorten) in Afrika (oed). Ø /S/wp/3-4/-.
De veronderstelling in Van Donselaar bacove (de, -n, -s, -ns), zekere vormen van
(1989:54) dat ook een oud Nederlands de ingevoerde bananenboom (genus Musa)
scheldwoord baboen in het spel zou kun- en de sterk suikerhoudende, zoete, rauw
nen zijn geweest, lijkt te speculatief. eetbare vruchten van deze.
1740 (Anonymus 21). - 1866 (Van Schaick < Portugees pacova (J.L.Taylor 1970:459)
44). → (met als meervoud ook -s). < Afrikaans (Simons 1958a).
Zie ook: baviaan*. Ø /E?S?/d/2-6/-. 1685 (Schiltkamp & De Smidt 155, back-
baboenhout, een boomsoort (Virola hoovens, mv.). - 1872 (Anonymus 67). →
surinamensis). (in het algemeen bakove).
< Sranantongo baboen + hout of < Sranan- Oudste vindplaats van het woord in 1604
tongo baboen-oedoe. (wnt, aanvang p. 81) aan de westkust
Zie verder baboentrie*. van Afrika (bachovens). Ook in Brazilië
1855 (Van Sypesteyn 170) - 1927 (Stahel (Keye 1659:56); zeer waarschijnlijk heeft
75). Ø /E-N/wp/4-5/-, of /S-N/wp/4-5/-. het woord van hieruit Suriname bereikt.
baboenkatoen, vermoedelijk een ras van Verder in Oostelijk Guyana (De Myst
een inheemse soort katoen (Gossypium 1677:36) en Westelijk Guyana (Van Berkel
peruvianum). 1695:74).
Vertaling van de Arowakse naam itoeri Zie ook: bananna*, banannebakhove*.
bacovenboom 41 baljaren

Opmerking: Het verschil met bananna* bakove: zie bacove*.


wordt niet gedekt door de wetenschap- bakra (de), blanke.
pelijke indeling als gegeven in het wnt (zie < Sranantongo bakkerare (mv., Herlein
boven). Zie Ostendorf (1962:237). 1718:117), backara. (1757; Van den Berg
Ø /Braz./cp/1-6/B./O./W./. 2000:92) < Afrikaans, Lichtveld 1929:518.
bacovenboom, zie bacove*. 1840 (Winkels I:28). - 1866 (Van Schaick
1693 (Reeps 21, bacovis-bomen). 1770 31). →. Ø /S/r/4-6/-.
(Hartsinck 55). →. bakroe, (begrip uit de religie der negers*)
Ook in Brazilië (Vingboons 1640-50 in kleine, boosaardige, lagere bosgeest, die
Buvelot, red., 2004:116; Backovens diensten verricht voor hogere goden of
Boomen). Ø /Braz./cp/1-2/B./. bepaalde mensen; neemt de gedaante aan
bagaal, bakal: zie pagaal*. van een dwerg of een kind; kwelgeest.
bakjesmeid, negerslavin als straatventster. < Sranantongo bakroe (Focke 1855:8) <
Zie meid*. Bakjes zou kunnen komen van Afrikaans, Echteld (50).
baksie* ‘mand’. 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 5). 1903
1874 (Winkels IV:285). Ø /X-N’/r/4/-. (Van Coll 567). →. Ø /S/sc/4-6/-.
bakkeljauw, bakeljauw, opgeweekte en aan baksie (-s), mand.
repen gesneden stokvis, uit Noord-Ameri- < Sranantongo bakkesi (Schumann
ka in vaten ingevoerd, aanvankelijk alleen 1783:55). Zie ook baskiet*.
als voedsel voor de slaven. 1831 (Teenstra 1835 2:366). Ø /S/pt/4/-.
Het was sedert de 17e eeuw de Europees- baksielaadster, negerslavin die het uitgema-
Nederlandse naam voor de ‘kabeljauw’ len (zie malen*,1) suikerriet (tras*) in een
die voor de kust van Noord-Amerika mand laadt en wegbrengt.
gevangen werd, van Portugees bacalhao Zie baksie*.
(Philippa e.a. 2005:599). De Surinaams- 1835 (Teenstra 1:188). Ø /S-N/pp/4/-.
Nederlandse betekenis kan afkomstig zijn balcon, kroonlijst.
uit Westelijk Guyana (zie beneden). Ten tijde van Lammens (citaat 1822;
1726 (Schiltkamp & De Smidt 389). - 1862 1982:44) was de betekenis als boven in
(Oostindie 1989:154). →. Europees-Nederlands al lang verdwenen.
Ook in Westelijk Guyana (1774, Zie wnt, zie Van Veen & Van der Sijs.
Beeldsnijder 1994:93). baljaar (-en), danspartij van negerslaven.
Zie ook: zoutevis*. Ø /Port.?W?/sc/2- Zie baljaren*; baljaar kan ook kort zijn
6/W./. voor baljaarpartij*.
bakkerneger, negerslaaf (neger*) werkzaam 1770 (Hartsinck 910).
als bakker. Zie ook: baljaring*, pley*, spel* (II).
1804 (De Surinaamsche Courant nr. 25). - /N’/sc/2/-.
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 14). baljaarpartij (-en), als baljaar*.
Ø /N-Am/bc/3/-. 1828 (Gobardhan 2001:53). - 1889 (Veth
bakkra oeman, grote hamerhaai (Sphyrna 55). Ø /N’-N/sc/4-5/-.
tudes). baljaren (gebaljaart), dansen door negersla-
< Sranantongo; de letterlijke betekenis is ven volgens hun traditie.
‘blanke vrouw, dame’ (Focke 1855:8). In Nederlandse dialecten betekende
1835 (Teenstra 2:446). baljaren (< Spaans/Portugees bailar) ‘dan-
Zie ook: panapana*. Ø /S/d/4/-. sen’, ‘springen’, later ook ‘drukte en lawaai
baljaring 42 banannebraf

maken’ in het algemeen (wnt). samenstellingen hieronder wordt geen


1718 (Herlein 95, baaljaren). - 1761 onderscheid gemaakt tussen de vormen
(Schiltkamp & De Smidt 727, balliaren). banana en banane enerzijds en bananne
1763 (De Beet & Price 1982:187, anderzijds.
baljarden). 1772 (De Beet 1984:102, - : wilde bananna, grote, in het wild groei-
biljarden; 134, biljaaren; 99, gebeljart). - ende verwant van de bananenboom, heden
1796 (Brouwn 50, baliaren). 1835 in Surinaams-Nederlands (grote) paloeloe
(Teenstra 2:191). → (ook van vrijen en genoemd (Phenacospermum guyannense).
minder traditioneel). 1775 (Sneebeling 12).
Zie ook: banjaarden*. Ø /N’/sc/1-6/-. Opmerking: bannannes bladeren bij
baljaring (-en), als baljaar*. Herlein (1781:119) heeft vermoedelijk
1759 (Schiltkamp & De Smidt 672) - 1784 betrekking op bladeren van deze plant, ge-
(Schiltkamp & De Smidt 1072). Ø /N’/ zien het gebruik als voering in de doodkist
sc/2-3/-. van een slaaf. Ø /N+Am/wp/2/-.
bambamaka, enige zeer stekelige, klimmen- banannebakove, zeker type bacove* met
de palmsoorten van het genus Desmoncus. vruchtvlees dat zo stevig is als dat van een
Zie maka* (I, 1). De herkomst van bamba banana*.
hier is (nog) onbekend. 1775 (De Beet 1984:193; bananne bak-
1855 (Focke 75). →. hoovens, meervoud). 1910 (Sack 14). →
Zie ook: boombamba*, houtbamba*. (bananebakove). Ø /Am-Braz./cp/2-6/-.
Ø /X-Am/wp/4-6/-. banannebek, bananebek, banaanbek,
banaanbek: zie banannebek*. (-ken), twee vogelsoorten, (1) de geel-
bananna, banana, bananne, banane, (meer- rugoropendola of geelstuitbuidelspreeuw
voud velerlei: zie beneden), zekere vormen (Cacicus cela) en (2) de roodrugoropen-
van de ingevoerde bananenboom (genus dola of roodstuitbuidelspreeuw
Musa) en de sterk meelhoudende vruchten (Cacicus haemorrhous), beide in heden-
van deze die voor consumptie eerst toebe- daags Surinaams-Nederlands banabeki;
reid moeten worden (kook-, bakbanaan). Lammens (1835:175) geeft een tussenvorm:
Zie ook bacove*. bannanne bekkies (meervoud).
Tropisch Amerikaans element, sub 1. Hun snavel is zo geel als een banaan.
1685 (Schiltkamp & De Smidt 155, 1835 (Teenstra 2:427). 1855 (Focke 7). →
banantes). - 1763 (Pistorius 29, bananas- (1961, Vermeulen 160).
sen). 1770 (Hartsinck 55, bananas). - 1783 Zie ook: bananevreter*, griet-
(Roos 33 (banannen). - 1855 (Focke 39). bak-koeken*, spotvogel*. Ø /Am-
→ (banaan, meervoud bananen). N/d/4-6/-.
Oudste vindplaats in Brazilië (Keye bananneboom, bananeboom, de plant die
1659:57, banantes), zo ook in Oostelijk bananen* voortbrengt.
Guyana (De Myst 1677:36) en Westelijk 1693 (Reeps 19, banantesboomen). - 1763
Guyana (Van Berkel 1695:73, benantes, (Pistorius 28, bananas-boomen). →.
meervoud). Ø /Am-N/cp/1-6/-.
Opmerking 1: Over het verschil met ba- banannebraf, bananebraf, bananenbraf,
cove* zie de opmerking onder dat woord. soep van bananen* met zout en spek.
Ø /Am/cp/1-6/B./O./W./. Zie banaan*, zie braf*. De tekst bij
Opmerking 2: Bij de combinaties en Focke (1855, onder ‘jagi’) suggereert, dat
banannegrond 43 barbacot

banannebraf symbolisch staat voor het boschnegers*. Ø /S/sc/2/-.


allerpoverste gerecht, wellicht ook omdat banjaard (-s), als banja* (I), vernederland-
bananen sowieso het hoofdvoedsel van de sing.
slaven zijn. 1787 (Schouten in Letterkundige Uitspan-
1839-1851 (Van der Aa 1993:21; bananne- ningen 4:6). Ø /S/sc/3/-.
blaf). 1855 (Focke 49). Ø /Am-E/sc/4/-, of banjaarden, als baljaren*.
/Am-S/sc/4/-. ‘Banjaar* dansen’ of ‘bij de banjaard*
banannegrond, bananegrond: zie grond* dansen’.
(I, 2). 1828 (Kuhn 59). 1866 (Van Schaick 159).
banannevogel, bananevogel, bananenvo- Ø /S/sc/4/-.
gel, gele troepiaal (Icterus nigrogularis), bankje, krukje (laag, houten zitmeubel voor
heden in Surinaams-Nederlands één persoon); Sranantongo bangi.
banafowroe en fransmankanarie. < Europees-Nederlands bank, gewoonlijk
De vogel is geel, zoals een banaan. een hoger zitmeubel voor meer dan één
1835 (Teenstra 2:427). - 1910 (Penard & persoon; Sranantongo langa bangi.
Penard 377). 1775 (Sneebeling 1973:16). →. Ø /N’/r/3-
Opmerking: Kappler (1854;1983:53) geeft 6/-.
deze naam aan de banannebek* (?). bannannes: zie wilde bananna*.
Zie ook: geelvogel*. Ø /Am-N/d/4-5/-. barbacot, barbekot, berbekot (de, -ten). Dit
banannevreter, bananevreter (-s), als woord had, evenals etymologisch verwante
banannebek* (1). woorden in andere tropisch Amerikaanse
De vogel eet onder andere vruchten. talen, in Suriname tot ca. 1900 altijd de be-
1740 (Anonymus 22). Ø /Am-N/d/2/-. tekenis van een horizontaal raamwerk van
banja I. (de, -s), banjo van een kalebas* (3). stokken of latten, meestal op enige afstand
< Sranantongo banja (Fermin 1769, boven de grond. Het kon vele functies
1:142; bagna, Franse spelling) < vermoe- hebben. Al deze woorden gaan terug op
delijk Afrikaans (zie Cassidy & Le Page enige onderling nauw verwante Arowakse
1980:26). talen. De eerste attestaties komen van Bar-
1740 (Dragtenstein 119) - 1761 bados in het Engels (Ligon 1657, in
(Schiltkamp & De Smidt 721, banje). - Cassidy & Le Page 1980:28; barbycu)
1787 (Blom 334). en van Haiti in het Spaans (oed 1:947,
Zie ook: banjaard*. barbacoa). Zie verder Cassidy & Le Page
Opmerking: Banja als naam voor ‘eene (1980:28) en Allsopp (1996:54). De -t
negertrom’ door Kuhn (1828:21) lijkt een op het eind beperkt zich tot overzeese
vergissing. Ø /S/sc/2-3/-. vormen van het Engels, het Nederlands
banja II., traditionele dans van negerslaven. en creooltalen van de Guyana’s. Het
< Sranantongo banja (Focke 1855:8) < Surinaams-Nederlandse woord moet tot
Afrikaans (Cassidy & Le Page 1980:25). het tropisch Amerikaanse element (sub 2)
1835 (Teenstra 2:191). - 1866 (Van Schaick. gerekend worden.
159). → (ook van vrijen, heden alleen als In Suriname kwamen (en komen) volgende
folkloristisch schouwspel). betekenissen voor:
Zie ook: doe* (2). Ø /S/sc/4-6/-. 1. rooster voor het roosteren van vlees en
banjaar, als banja* (II). vis bestemd voor onmiddellijke consump-
1761 (S. de Groot in Oso 16:189), hier van tie (vergelijk Europees-Nederlands barbe-
Barbadosdruif 44 basie

cue, < Engels of, en dan vaak zeer groot, 1771 (Nepveu 366).
(ook) voor het roken en drogen van vlees Zie ook: druiveboom*, rode mangro*,
en vis ter conservering voor later gebruik. zeedruif*. Ø /N-N’/cp/2/-.
1775 (Sneebeling 1973:15). - 1855 (Focke barbekot platen, planken uit welke een bar-
16). →. bacot* (5, hier attributief) is samengesteld.
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel 1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 129,
1695:21, 47, berbekot). Ø /Am/ic/2-6/W./. 145; barbacot platen). Ø /Am-N/pt/4/-.
2. provisorische brits (slaapbank) van stok- barbekotten (gebarbekot), roosteren of
ken. drogen en roken van vlees en vis op een
1759 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:100). barbacot* (1).
→. 1732 (gebarbequot, Dragtenstein 93). -
Ook in Westelijk Guyana (historisch, 1855 (Focke 16). →.
Allsopp 54). Ø /Am/bc/2-6/W./. Oudste vondst in Oostelijk Guyana (De
3. vlonder. Myst 1677:36), ook in Westelijk Guyana
1772 (De Beet 1984:109, 111, 114, 116). (1762, Hartsinck 1770:369).
Zie ook: vasijne*. Ø /Am/bc/2/-. Zie ook: droge vis*. Ø /Am/ic/2-6/O./W./.
4. vlotbrug bestaande uit aaneensluitende bariklak: zie barklak*.
vlonders als betekenis 3. barillaplant, loogkruid (Salsola kali).
1749 (De Beet & Price 1982:43). - 1777 < Portugees barrilha (soort soda) + plant.
(Schiltkamp & De Smidt 915). Ø /Am/ 1835 (Teenstra 1:119). Ø /Port.-N/wp/4/-.
bc/2-3/-. barklak (-s), berklak, enige boomsoorten
5. vloer met openingen waarop suikervaten van het genus Eschweilera en hun als tim-
gezet worden om uit te lekken. merhout gebruikte hout, ook attributief.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname < Sranantongo barkrakki (Focke 1855:9).
161:97) - 1771 (Nepveu 137, het barbacot). 1689 (Hermann fol. 4, barcklock). 1740
1854 (Van Sypesteyn 206). - 1884 (Elout (Anonymus 15, 85, berglak). 1755
van Soeterwoude 15). Ø /Am/pt/2-5/-. (Schiltkamp & De Smidt 625). 1787 (Blom
6. zaagstelling, dat is een zaagbok in de 31, bariklak). 1796 (Stedman 394,
vorm van een hoge stellage van (in dit geval berclack). 1855 (Focke 9). → (barklak).
minderwaardige) stammen, waarop waar- Zie ook: manberklak*, oemanbarklak*.
devolle stammen door twee slaven met een Ø /S/wp/1-6/-.
lange zaag tot planken worden gezaagd. barklakhout, hout van barklak*.
1787 (Blom 311, barbekotte).- 1854 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
(Kappler 1983:25). Ø /Am/pt/3-4/-. 213). 1786 (Visscher Heshuysen 336).
7. dakje om gewassen te beschermen tegen Ø /S-N/wp2-3/-.
felle zon en regen. baschiet: zie baskiet*.
1835 (Teenstra 2:273). Ø /Am/pt/4/-. bascouriaar (de), een soort purperhart*.
Barbadosdruif, ingevoerd boompje (Cocco- Herkomst onbekend.
loba uvifera), gekweekt en verwilderd. 1770 (Hartsinck 76). Ø /X/wp/2/-.
< Europees-Nederlands druif, de vrucht bashout, niet geïdentificeerd soort hout.
van de wijnstok (Vitis vinifera), op welke 1739 (Oud Notarieel Archief Suriname
de vrucht van Barbadosdruif lijkt. Vol- 171:31, in dit geval gebruikt voor een
gens Nepveu (zie beneden) ingevoerd uit tafel). Ø /X-N/?/2/-.
Barbados. basie, aanspreekvorm voor slaaf door een
basja 45 basterdbolletrie

ander dan zijn meester (althans ten tijde 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 58).
van het citaat). Ø /E/bc/4/-.
< Sranantongo basi, aanspreekvorm van bassia, bassiaan: zie bastiaan* (1).
slaven onderling met betrekking tot man- bast: rode bast, de buitenste, rode bast
nen die jong of van middelbare leeftijd zijn (schil) van een koffiebes.
(Focke 1855:9, 117). 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
1822 (Lammens 1982:114). 161:170). - 1825 (Bosch, 125, 4).
Zie ook: booi*, sisa*. Ø /S/bc/3/-. Zie ook: rode koffie*. Ø /N+N/cp/2-3/-.
basja: zie bastiaan* (1). - : koffie in de witte bast, witte bast kof-
basjafisi, een soort harnas- of zuigmeerval, fie, koffiebessen waarvan in de breekmo-
een vis levend in stroomversnellingen len* de buitenste, rode schil is verwijderd
(Loricaria cataphracta). en alleen de binnenste, witte schil over is.
< Sranantongo basjafisi (Focke 1855:9). 1749 (Brieven en Papieren, Archief Socië-
Zie basja*, Sranantongo fisi ‘vis’. teit van Suriname 411). - 1853 (De Suri-
De staart loopt zo dun uit, dat deze op de naamsche Courant nr. 114).
zweep van een basja* lijkt. Andere, één Zie ook: schrobben*. Ø /N+(N+N)/cp/2-4/-.
maal gevonden namen duiden ook op deze - : koffie in de zwarte bast, zwarte bast
herkomst: bassia wiepie (Teenstra 1835, koffie, koffiebessen waarvan de buiten-
2:449; Sranantongo wipi ‘zweep’, swiep- ste, rode bast* door de bewerking in de
vis (Anonymus 1740:24) en wellicht ook breekmolen* niet is verwijderd, maar, door
bastia (ibid.). uitdroging zwart, is blijven zitten.
1835 (Teenstra 2:448). →. Ø /S/d/4-6/-. 1786 (Visscher Heshuysen 409). 1853 (De
baskiet, basquit, baschiet (de, -en), mand. Surinaamsche Courant nr. 114).
< Sranantongo baskita (Schumann Zie ook: zwarte koffie*, schrobben*.
1783:12). Smith (1987:276) acht het Ø /N+(N+N)/cp/3-4/-.
waarschijnlijk, dat dit Sranantongo woord bastaard-Engelsch, als Neger-Engelsch*.
ontleend is aan een Engelse creooltaal aan Bastaard betekent hier ‘onecht’.
Afrika’s westkust, dus niet rechtstreeks 1768 (Van Dyk 3, 5, Bastert Engelsch).
aan Engels basket. 1835 (Teenstra 2:208). Ø /N-N/bc/2-4/-.
baskiet: 1732 (Inventaris Archief Raad van basterd- heeft in de volgende samenstel-
Politie 787 fol. 35, bassekiet). 1740 lingen niet betrekking op kruising of
(Anonymus 66, paskiet). - 1866 (Van ver­menging van soorten, maar betekent
Schaick 135). → (baskiet). ‘gelijkend op’, ‘verwant aan’ en eventueel­
basquit: 1757 (Schiltkamp & De Smidt ook ‘niet of minder goed bruikbaar’ ver-
646) - 1791 (Hoogbergen 1984:110.). geleken bij de soort die in het tweede lid
baschiet: 1757 (Schiltkamp & De Smidt wordt genoemd.
646) - 1790 (Hoogbergen 1984:97). basterdbolletrie (de), soort boom of struik
Zie ook: baksie*, warimbo* (1). Ø /S/r/2- (Humiria balsamifera) en het hout van
6/-. deze, gebruikt als timmerhout en voor
baskietewarimbo: zie warimbo* (3). singels*.
bass, een voor consumptie uit Engels Zie basterd*. Het hout lijkt op dat van
Noord-Amerika aangevoerde soort zee- bolletrie*.
baars (Roccus saxatilis). 1763 (Schiltkamp & De Smidt 775). -
< Amerikaans-Engels bass. Focke (1858c:21). →.
basterdgoebaij 46 bastiaan

Zie ook: blakberie*, merie*. Ø /N-E/ duidelijk welke de overeenkomst is met


wp/2-6/-. mope*.
basterdgoebaij, zekere boomsoort behorend 1835 (Teenstra 1:383). Ø /N-K/wp/4/-, of
tot het genus Jacaranda. /N-S/wp/4/-.
De naam suggereert verwantschap of ge- basterdwane, de boomsoort Vochysia
lijkenis met de boomsoort goebay*, dat is guianensis, heden in Surinaams-Nederlands
Jacaranda copaia; zie basterd*. genaamd wiswiskwari (< Sranantongo).
Opmerkelijk is de vermelding bij Zie basterd*. Het is niet duidelijk welke de
Teenstra (zie beneden), dat uit basterd­ overeenkomst is met wane*.
goebaij een medicijn verkregen kan wor- 1855 (Focke 147, Van Sypesteyn 184).
den tegen jaas*, vandaar bij hem als syno- Ø /N-K/wp/4/-, of /N-S/wp/4/-.
niem jashout*. Ostendorf (1962:168) stelt basterd-zwieti boonti, zekere niet nader te
hetzelfde voor goebaja met betrekking identificeren boom van het genus Inga.
tot hedendaags Surinaams-Nederlands Zie basterd*, zie switie-boontje*.
bosyaws (leishmaniasis, jaas*, 2), ook een 1835 (Teenstra 1:403). Ø /N-S/wp/4/-.
huidziekte, met soortgelijke verschijnselen bastia, 1. zie bastiaan* (1 en 2); 2. zie
als jaas* (1). Dit alles wijst op indertijd basjafisi*.
nog een tekort aan zowel botanische als bastiaan (de, -s, -en), 1. negerslaaf als op-
medische kennis. zichter over andere slaven, in het bijzon-
1835 (Teenstra 1:365). Ø /N-S/wp/4/-. der op een plantage*; 2. negerslaaf met een
basterdijzerhart, een boomsoort (Swart- functie rechtstreeks onder het leidingge-
zia panacoco) en zijn hout, heden in vende hoofd van enigerlei onderneming of
Surinaams-Nederlands genaamd gandoe (< actie (‘assistent’).
Sranantongo). < Sranantongo bassia (Van Dyk 1768:68;
Zie basterd*. Het kernhout is zeer hard, Schumann 1783:12), basian (Weygandt
zoals dat van de verwante ijzerhart*. 1798:125) < Engels overseer, Smith
1855 (Focke 3). 1987:265.
Zie ook: apoetoehout*, bokkenhout*. De volgende vormen, in chronologische
Ø /N-(N-N)/wp/4/-. volgorde naar eerste vindplaats:
basterdlocus, een boomsoort (Dicorynia bassia: 1728 (Dragtenstein 2002:80). 1771
guianensis). (Nepveu 223).
< Engels bastard locust (Ligon 1657; bastia: 1740 (Anonymus 59). 1790
1673:74). Het is niet duidelijk welke de (Stedman 363).
overeenkomst is met lokus*. bastiaan: 1772 (De Beet 1984:106). - 1855-
1835 (Teenstra 1:377). 1917 (Encyclopaedie 1863 (Bartelink 1916:13).
van Nederlandsch West-Indië 269, bassiaan: 1816 (Lammens 113). - 1846
bastaard lokus). → basralokus (< Suri- (Klinkers 1997:24).
naams-Engels). Opmerking 1: 1862 een bastianes (Everaert
Zie ook: sinapletoe*. Ø /E/wp/4-6/-. 1999:35).
basterdmope (uitspraak -mopéé), een boom- Zie ook: negerofficier* (2), zwarte en
soort (Tapirira guianensis). blanke officier*, hoofdbastiaan*, loods­
Vergelijk Sranantongo basramope in deze bastiaan*. Ø /S/pp/2-4/-.
betekenis (Woordenlijst Sranantongo- 2. Aangetroffen in de volgende beteke-
Nederlands-Engels 1980:162). Het is niet nissen: (a) 1749 (De Beet & Price 44)
batagger 47 bebe

bastian voor een opzichter bij een bosch­ is, dus lager ligt dan het vloeroppervlak
patrouille*. (b) negerbastiaan in 1815 van de suikerfabriek.
(Schiltkamp & De Smidt 1339) voor een 1828 (Kuhn 19). Ø /N+N’/pt/ 4/-.
hulpkracht, voorzien van een zweep, van baviaan (-en), rode brulaap (Alouatta
een ambtenaar die toezicht houdt op de seniculus straminea).
veiligheid en de hygiëne in Paramaribo. (c) < Europees-Nederlands baviaan (de
bastiaan voor hulpkracht van de savanne­ naam voor zekere bodembewonende apen
schout* (1815, Schiltkamp & De Smidt (voornamelijk Papio-soorten) in Afrika),
1342; 1834, Teenstra 1842:220). (d) maar waarschijnlijker afkomstig uit Weste-
bastiaan voor een onderaanvoerder van de lijk Guyana of zelfs Oostelijk Guyana (zie
bosnegerleider Bonnie. Ø /S/bs/2-4/-. beneden).
Opmerking 2: Bastiaan en basja betekenen 1855 (Focke 7). - 1903 (Van Coll 550).
heden ‘onderhoofd’ (onder capitein*, I) Oudste vindplaats in Oostelijk Guyana
in een indianen- of boschnegerdorp. Ø /S/ 1678 (Van der Woude; Lichtveld &
pp/2-4/-. Voorhoeve 51); ook in Westelijk Guyana
batagger: zie pataka*. (Van Berkel 1695:11).
batatta, soort indiaanse draagmand, ver- Zie ook: baboen*. Ø /X/d/4-5/O./W./.
moedelijk met een vorm als die van wat bazuinkoor, klein ensemble dat in het ver-
heden in Surinaams-Nederlands een band van de Evangelische Broedergemeen-
moetete genoemd wordt. te religieuze muziek ten gehore bracht en
< Karaïbisch patoto (Ahlbrinck 1931:506). nog brengt.
1854 (Kappler 1983:50 e.a.). Ø /K/ic/4/-. < Duits Posaunenchor. Het Surinaams-
batatte, battatte: zie patatte*. Nederlandse woord ontstond toen de
batterij (de), het geheel van in een serie Broedergemeente nog door Duitstaligen
geplaatste suikerketels*. gedomineerd werd.
< Europees-Nederlands batterij, een groep 1870-80 (J. IJzerman in Oso 6:56). →.
gelijkvormige, bijeenhorende zaken in het Opmerking: In de loop van de tijd is de
algemeen. samenstelling, in het bijzonder de ver-
1720 (Oostindie 1989:49).- 1804 (Eensge- houding zangers-koperblazers-andere
zindheid 120). Ø /N’/pt/1-3/-. instrumentalisten, aan veranderingen
- : Engelsche batterij, batterij* bestaande onderhevig geweest, waarbij de exclusieve
uit een grote, langwerpige, stenen kuip, relatie met de Broedergemeente verloren
verdeeld in een aantal vakken waarin even- ging en wereldlijke muziek de overhand
zovele ketels voor de bereiding van suiker kreeg. Het is niet aan te geven tot wanneer
uit suikerrietsap, met een vuur onder 3 of het oorspronkelijke karakter stand heeft
4 ketels tegelijk. gehouden. Ø /Dui./bc/4-?/-.
Zonder de toevoeging ‘Engelsch’ betreft bebe, boomsoorten van het genus Pterocarpus.
het een dergelijke batterij* met een vuur < Sranantongo bebe (Van Coll 1903:643)
onder iedere ketel apart. of kort voor Sranantongo bebe-hoedoe
1762 (Oostindie 1989:465, dubbele (Focke 1855:9).
Engelsche batterij, dus met twee rijen ke- 1790 (Stedman 410, bee bee, Engelse spel-
tels naast elkaar). 1771 (Nepveu 133). ling). →. Ø /S/wp/3-6/-.
Ø /N+N’/pt/2/-./ - : hooglandsche bebe, zekere boomsoorten,
- : lage batterij, batterij* die ingezonken voornamelijk van het genus Pterocarpus.
bebeboom 48 beestenwerk

Zie bebe*; deze soorten groeien op hoog- Zie ook: rietbed*. Ø /N’/pt/2-6/-.
land*, in tegenstelling tot de laaglandse bedelven (bedolven), weinig aangetroffen
bebe*. als Algemeen Nederlands woord voor
1835 (Teenstra 1:353). - Focke 1858c:22. → ‘door delven bewerken, ontginnen’ (als in
(hooglandbebe). Ø /N’+S/wp/4-(-6)/-. wnt, 1660), in Suriname in het bijzonder
- : laaglandsche bebe, de boomsoort 1. watergangen graven en dijken opwerpen
Pterocarpus officinalis, in Surinaams- als eerste fase bij de aanleg van een nieuwe
Nederlands heden genaamd watrabebe (< plantage*; 2. een watergang uitbaggeren.
Sranantongo). 1. 1701 (Inventaris West-Indische Com-
Groeit, in tegenstelling tot de soorten pagnie 1137). 188 4 (Elout van
hooglandsche bebe*, in bossen die perio- Soeterwoude 38).
diek onder water staan. Europees-Neder- Zie ook: bedelving*, polder*. Ø /N’/pt/1-
lands laagland betekent laag gelegen land 5/-.
in het algemeen. 2. 1867 (Oostindie 1989:38).
1835 (Teenstra 1:353). - Focke 1858c:22. Zie ook: uitmodderen*, ophalen*. Ø /N’/
Ø /N’+S/wp/4/-. pt/4/-.
bebeboom, als bebe*. bedelving (de), het stelsel van watergangen
< Sranantongo bebe-hoedoe (Focke van een plantage*.
1855:9). < Europees-Nederlands bedelving, het
1771 (C. Dahlberg nr. 59; de verzamelde bedelven.
plant is echter een liaan (zie Lanjouw & 1740 (Anonymus 46). - 1855-1863
Uittien 1935-1936:185) die blijkbaar in die (Bartelink 1916:22). 1917 (Encyclopaedie
boom zat). van Nederlandsch West-Indië 569). Ø /N’/
1827 (Lammens 1999:139). Ø /S-N/wp/2- pt/2-5/-.
4/-. bediendenhuis: zie dienaarshuis*.
bebehout, hout van laaglandsche bebe*: zie beestenmolen, molen aangedreven door
aldaar trekdieren (ossen, muilezels of paarden).
1835 (Teenstra 1:241). Ø /S-N/wp/4/-. Beest betekent hier ‘dier’ (niet ‘rund’, zoals
Becou en Moesinga (meervoud), Becou en bij Nederlandse boeren).
Moesinga negers, twee meestal samen ge- 1720 (Bijlsma 1922:327, beestenhuis). 1727
noemde groepen van boschnegers* die zich (Oud Notarieel Archief Suriname 161:95).
verenigden tot de stam der Matoeari*. - 1835 (Teenstra 1:214).
1773 (toen Boucou en Moesinga, Encyclo- Opmerking: In Nederland was wel bekend
paedie van Nederlandsch West-Indië 156). de paardenmolen of rosmolen.
- 1859 (ibid.). → 1917 (ibid.). Zie ook: beestenwerk*, paardenwerk*,
bed (-den), rechthoekige kleinste eenheid, waterwerk*, en de onderdelen stoel*,
als deel van een stuk*, op een plantage; met zwieping*, koning*, brug* (1) en roller*.
een vaste afmeting, beplant met één gewas. Ø /N-N/pt/1-4/-.
< Europees-Nederlands bed, onder meer beestenpen, stal voor vee.
in de tuinbouw een afgeperkt stuk grond Zie beest onder beestenmolen*, zie pen*.
met één gewas, echter niet van een vaste 1787 (Blom hoofdstuk 5). Ø /N-E/pt/3/-.
afmeting. beestenwerk (het, -en), als beestenmolen*.
1735 (Bijlsma 1923:56). - 1854 (Kappler Europees-Nederlands werk betekent hier
1983:27). →. ‘bewegend toestel’.
beljak 49 besmet

1720 (Bijlsma 1922:327) - 1835 (Teenstra < Sranantongo benta (Focke 1855:10),
1:214). Afrikaans (Nuñez 1980:69)
Opmerking: Ook in het voormalige Ne- 1796 (Stedman 377).
derlands Oost-Indië 1865 (wnt, aanvang Opmerking: Later en tot op heden de
p. 223). Ø /N-N/pt/1-4/-. naam voor enige andere muziekinstrumen-
beljak, droge koliek, ofwel buikpijn zonder ten. Ø /S/sc/3/-.
diarree. bepoldering, bedijking, in dit geval zowel
< Engels (dry) belly-ache, Encyclopaedie het stelsel van dijken (dammen*, polders*)
van Nederlandsch West-Indië 100. en watergangen van een bestaande planta-
1705 (Merian 38). - 1828 (Bosch, 125, 2). ge*, als de aanleg daarvan voor een nieuwe.
- 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch < Europees-Nederlands bepoldering, dat is
West-Indië 100). Ø /E/z/1-5/-. ‘inpoldering’.
beljaren: zie baljaren*. 1770 (Hartsinck 575). - 1835 (Teenstra
benan...: zie banan...*. 1:172).
benedenlandsch, (bn.) bij het gebied Zie ook: in polder leggen*. Ø /N’/pt/2-
stroomafwaarts van de noordelijkste, dat 4/-.
is laagst gelegen stroomversnellingen in de berangine (de), aubergine (Solanum
grote rivieren. melongena) en zijn vrucht.
Hoewel staand tegenover bovenlandsch*, < Frans beringène (Larousse 1956:428).
werd en wordt het begrip niet gedefinieerd 1835 (Teenstra 2:279).
en afgebakend op grond van de relatieve Opmerking: Later in Surinaams-Neder-
hoogteligging. lands genoemd berangère, thans boulanger
1717 (Schiltkamp & De Smidt 313).- 1917 Zie ook: antroea*. Ø /Fr./cp/4/-.
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- berbekot: zie barbekot*.
Indië 101). →. Ø /N’/m/1-6/-. berklak: zie barklak*.
benedenlandsche Indianen (alleen meer- beslag, binnenbetimmering van een buiten-
voud), benedenlandsch* wonende indianen. muur.
1717 (Schiltkamp & De Smidt 313). - 1917 In wnt alleen een min of meer overeen-
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- komstige betekenis uit West-Vlaanderen
Indië 101) →. van 1898: “beleglatten of -planken op eene
Zie ook: bovenlandsche Indianen*. deur of een venster”.
Ø /N’+N/ic/1-6/-. 1762 (De Beet & Price 1982:155). →.
benedenwaarts (bn., bw.), stroomafwaarts. Ø /N’/bc/2-6/-.
< Europees-Nederlands benedenwaarts beslagplank, plank bestemd voor of deel
dat is ‘(in) de richting naar beneden (heb- uitmakend van (een) beslag*.
bend)’. 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
1714 (Schiltkamp & De Smidt 303). - 213). - 1853 (De Surinaamsche Courant nr.
1839-1851 (Van der Aa 1993:52). → . 42). →. Ø /N’-N/bc/2-6/-.
Ø /N’/m/1-6/-. besmet, in het bijzonder besmet met, lij-
benta (de), muziekinstrument bestaande uit dende aan lepra.
een boog met een snaar die meer of minder < Europees-Nederlands besmet, dat
met de tanden aangetrokken wordt en is ‘aangestoken door enige ziekte’. In
met een stokje aangeslagen; in gebruik bij Surinaams-Nederlands zo verwoord, als
negerslaven. spreker schroomt de ziekte bij de naam
besmetteling 50 biljaaren

(boasie*, lepra) te noemen. Zie ook hart*.


1866 (Van Schaick 215, 221, 222). 1689 (Schiltkamp & De Smidt 186). Ø /X/
Zie ook: de ziekte*. Ø /N’/z/4/-. wp/1/-.
besmetteling, lepralijder. bijlhout, een boomsoort (Eperua falcata),
Zie besmet*. thans genoemd walaba*, en het hout van
1832 (Klinkers in Oso 22:53). Ø /N’/z/4/-. deze, gebruikt als timmerhout en voor
beursrot, gewone opossum, een buidelrat singels*; ook attributief.
(Didelphys marsupialis). < Engels billwood (Van Aerssen van
< Europees-Nederlands beurs, ‘buidel’ in Sommelsdijck 1686, Brinkman 1980:38).
het algemeen, + Europees-Nederlands rot De Engelse naam is ontleend aan de gelij-
‘rat’. kenis van de peul van deze boom met de
1705 (Merian 66). vorm van het blad van de ‘machete’, van
Zie ook: awari*, boschrat*, jawari*, oudsher in het Engels van West-Indië bill
zakrot*. Ø /N’-N/d/1/-. genoemd (Cassidy & Le Page 1980:42).
bevredigden (meervoud), bevredigde (dat Bij Surinaams-Nederlands bijlhout is dus
wil zeggen gepacificeerde) boschnegers*. sprake van een “leenbetekenis” (sensu Van
< Europees-Nederlands bevredigden, voor der Sijs 1989:63). De etymologie in Van
gepacificeerde opstandigen in het algemeen Donselaar (1989:72) is onjuist, die in Van
1809 (Schiltkamp & De Smidt 1283). - Dale ook.
1811 (Schiltkamp & De Smidt 1293). 1718 (Herlein 227). - 1855 (Focke 11).
Ø /N’/o/3/-. 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch
bewaarplaats, in Paramaribo het onderko- West-Indië 282). Ø /E/wp/1-5/-.
men voor krankzinnigen. bijlhouten (bn.), van bijlhout*.
< Europees-Nederlands bewaarplaats, 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
een gezamelijk onderkomen voor zekere 213) - 1805 (Schiltkamp & De Smidt 775).
behoeftigen in het algemeen Ø /E/wp/2-3/-.
1866-1895 (Encyclopaedie van Neder- bijlhoutvet, harsachtige substantie uit bijl-
landsch West-Indië 762). Ø /N’/bc/4-5/-. hout*, (eertijds) gebruikt tegen reumatiek
bezemkruid, zeker kruid (Scoparia dulcis). en jicht.
< Engels (sweet) broomweed; zie ook brom- 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 39).
wied*. Er worden bezems van gemaakt. 1884 (De Surinaamsche Courant nr. 36).
1777 (Houttuyn 2, 7:328). 1910 (Sack 58). Opmerking: Later (ook?) genoemd bijl-
→. Ø /E/wp/2-6/- houtolie (Encyclopaedie van Nederlandsch
bijlegger (de), assistent van een uitlegger* West-Indië 1917:517), walaba-houtolie
(posthouder*). (Ostendorf 77). Ø /E-N/bc/4-5/-.
Gevormd naar analogie van uitlegger* bijzitter, assistent van een posthouder*.
of afkomstig uit Westelijk Guyana (zie < Europees-Nederlands bijzitter, een as-
beneden). sessor van een rechter of een examinator,
1774 (S. de Groot in Oso 16:221). - 1845- in het wnt één keer van een bestuurder
1849 (Boekhoudt 1874:126). (1673).
Oudste vindplaats 1763 in Westelijk 1835 (Teenstra 2:168, 172).
Guyana (Hartsinck 1770:426). Ø /(N- Zie ook: bijlegger*. Ø /N’/bs/4/-.
N)?W?/bs/2-4/W./. bilambi: zie birambi*
bijlhart, hout van vermoedelijk bijlhout*. biljaaren, biljarden: zie baljaren*.
binden 51 bita wirri wirri

binden: een hangmat binden, een hangmat land met een vegetatie van biribiri (2); 2.
ophangen. biezen en andere (hoge) moeraskruiden.
1855-1863 (Bartelink 1916:39). →. < Sranantongo biribiri (Schumann 1783:17,
Ø /N+N’/r/4-6/-. in Surinaams-Nederlands betekenis 2)
binnenfort (het), het fort Zeelandia in de of < Karaïbisch birebire (Van Panhuys
meest strikte zin, dat is het stenen verdedi- 1904:612). De etymologie in Van
gingswerk ingesloten door vijf bastions. Donselaar (1989) is niet juist.
De onderscheiding ten opzichte van het 1: 1759 (Oostindie 1989:28). 1768 (De Beet
totale verdedigingswerk werd nodig, toen 1984:78, birebire). - 1835 (Teenstra 1:95)
vanaf ca. 1750 het omliggende terrein erbij →. Zie ook: savane* (2). Ø /K?S?/m/2-6/-.
werd betrokken met daarop onder meer 2: 1770 (Hartsinck 866).- 1835 (Teenstra
houten woningen voor de militairen, het 1:101). Ø /K?S?/wp/2-4/-.
geheel omgeven door een wal en een gracht. - : hoogland biribiri, plaatselijk moeras op
1815 (Schiltkamp & De Smidt 1340). - hoogland*.
1855 (Focke 96). - 1881 (Kappler 1883:20). 1759-1764 (Oostindie 1989:459). Ø /N-
Zie ook: het fort*/Fort*. Ø /N-N/bs/3- (K?S?)/m/2/-.
5)/-. biribirigrond (-en), als biribiri* (1).
binnenpolder, dijk (polder*) niet aan de 1835 (Teenstra 1:101). Ø /(K?S?)-N/m/4/-.
voorzijde van een plantage*, dus achterpol- biribiriland (-en), als biribiri* (1).
der* of zijpolder*, maar niet voorpolder*. 1765 (Nepveu 59). - 1849 (Van Sypesteyn).
1740 (Anonymus 55). Ø /N-N’/pt/2/-. Ø /(K?S?)-N/m/2-4/-.
binnenwaards, landinwaards, zowel vanaf biribirisavane (-s), (stuk) laagland met een
de kust als vanaf een rivieroever. open, hoge kruidenvegetatie dat in de
1818, 1822 (Lammens 1982: 170, 164). regentijd* onder water staat; in de droge
Tegenwoordig gebruikt men naar binnen. tijd* is de bodem hoogstens nat.
Ø /N’/r/3/-. Biribirisavane houdt het midden tussen
birambi, blimbing, de naam voor drie uit biribiri* (1) en open savanne* (2). De
Zuidoost-Azië ingevoerde kleine bomen tegenwoordige Surinaams-Nederlandse
en hun vruchten. naam is zwampsavanne.
< Maleis belimbing (Van Veen & Van der 1775 (De Beet 1984:92). - 1796 (Brouwn
Sijs). 57, 58). Ø /(K?S?)-Am/m/2-3/-.
1. birambi (zonder meer), met langwerpige biribirizwamp, als biribiri* (1).
vruchten (Averrhoa bilimbi). Zie biribiri*, zie zwamp*.
2. grote birambi, carambola of stervrucht, 1796 (Stedman 273; biree-biree swamp,
met grote, op doorsnede stervormige Engelse spelling).
vruchten (Averrhoa carambola), he- /(K?S?)-(E?W?)/m/3/-.
den genoemd in Surinaams-Nederlands bita wirri wirri, een soort heester (Cestrum
fransman­birambi. latifolium) en de groente van zijn bladeren.
3. kleine of ronde birambi, met ronde Sranantongo (thans bitawiwiri, Woor-
vruchten (Phyllanthus acidus). denlijst Sranantongo-Nederlands-Engels
1835 (Teenstra 2:256, ook bilamby), 1, 2 en 1980:163), betekent ‘bitterblad’, naar de
3. - 1872 (Anonymus 67). → (1 en 3). smaak van de groente.
Maleis/cp/4-6/-. 1740 (Anonymus 9). 1745 (Inventaris
biribiri, biribirie (de, -s), 1. (stuk) moeras- Archief Raad van Politie 798). →
bitter 52 blinkert-laulau

(bitawiwiri). Ø /S/wp/2-6/-. 1771 (Nepveu 356). 1835 (Teenstra 1:417).


bitter: zie quassie*. Ø /S/wp/3-4/-.
blaasman, Amerikaanse reuzenooievaar of blakkat, niet nader geïdentificeerde soort
jabiroe (Jabiru mycteria). meerval (vis).
Het dier kan blazen. Als tweede lid van Sranantongo blaka ‘zwart’, Sranantongo
een samenstelling komt man met diverse kati ‘meerval’ (Woordenlijst Sranantongo-
etymologische achtergronden voor in Sra- Nederlands-Engels 1980:196), maar Sra-
nantongo-namen van dieren. Voorbeelden: nantongo ‘blak’kati’ niet gevonden.
gronman, fisman en toriman* (vogels), 1740 (Anonymus 23, blakgat). 1771
alataman (een slang), bosrokoman en kwe- (Nepveu 347). Ø /S/d/2/-.
riman* (vissen). Focke (1855:12) bestem- blankofficier (de, -s, -en), blanke, later ook
pelt de gehele naam (blaasman) als Sranan- gemengdbloedige plantage-opzichter,
tongo. Die zou dan echter mede ontleend tevens leerling, rechtstreeks onder de
moeten zijn aan eerder Surinaams-Neder- directeur*.
lands, want Europees-Nederlands blazen Latere vorm van ‘blanke officier*’ (zie
is (nu) Sranantongo blo. aldaar).
Vóór 1855 (zie boven). →. 1798 (Weygandt 130). - 1866 (Schaick 129).
Zie ook: kraan*, toejoejoe*. Ø /N- 1884 (Elout van Soeterwoude 48).
S/d/4-6-. Opmerking 1: Tegen het eind van de
blaf: zie braf*. slaventijd eventueel ook niet blank (zie
blafard, albino-neger. Bartelink 1916:21).
< Frans blafard (bn.), dat betekent onder Opmerking 2: Bij Winkels (I:21; 1840)
meer ‘bleek’. blankofficieren als werkwoord voor
1845-1849 (Boekhoudt 1874:90). ‘blank­officier zijn’.
Zie ook: kakkerlak*. Ø /Fr./r/4/-. Opmerking 3: De vermelding voor Wes-
blakberi (de), boom of heester met kleine, telijk Guyana door Bosman (1994:29) is
blauwzwarte vruchten (Humiria balsami- onjuist.
fera). Zie ook: negerofficier* (1), schrijver*.
< Sranantongo brakka beri (Focke Ø /N-E/pp/3-5/-.
1855:17); blaka ‘zwart’, beri ‘bes’. blauwtje (-s), blauwe tangara, bisschopstan-
1835 (Teenstra 1:354). →. gare, een vogel (Thraupis episcopus).
Zie ook: basterd* bolletrie, merie*. Ø /S/ Europees-Nederlands blauwtje kan onder
wp/4-6/-. meer betrekking hebben op iets concreets,
blaker (-s), metalen bekken. levend of levenloos.
< Europees-Nederlands blaker voor 1740 (Anonymus 23). →. Ø /N’/d/2-6/-.
‘vuurpan’. blinders, rolgordijn.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname < Amerikaans-Engels, daar met ruimere
161:103, wasch blaakertje). 1762 (Oud betekenis (Webster 83).
Notarieel Archief Suriname 213). →. 1853 (Algemeen Nieuws en Advertentie-
Ø /N’/bc/2-6/-. blad nr. 1 en De Surinaamsche Courant nr.
blakkamaka, niet nader geïdentificeerde 118). Ø /E/bc/3-6/-.
soort palm. blinkert-laulau, als laulau*.
< Sranantongo (Focke 1855:75, brakka < Europees-Nederlands blinkerd, iets dat
makka); blaka ‘zwart’, zie maca* (4). kort blinkt of oplicht (wnt), vandaar ook
bloedhout 53 boeba

snoeklepel (Van Dale); of vanwege “hunne verschijnselen van de natte boasie; heden
zilverachtigen huid”) (Hartsinck, zie bene- genoemd kokobe (< Sranantongo).
den). In hedendaags Sranantongo betekent 1770 (Hartsinck 913). - 1839-1851 (Van
blinka op zich al laulau*. der Aa 1993:40). Ø /N+(S?W?)/z/2-4/-.
1770 (Hartsinck 121). Ø /X/d/2/-. - : natte boasie, vorm van lepra waarbij
bloedhout, enige boomsoorten met in hun ontvellingen optreden.
bast rood sap, in het bijzonder enige 1770 (Hartsinck 913). - 1839-1851 (Van
Irianthera-soorten. der Aa 1993:40). Ø /N+(S?W?)/z/2-4/-.
1835 (Teenstra 1:340). 1855 (Van Sypesteyn Boasiegrond, bijnaam van de voormalige
170). Ø /N’-N/wp/4/-. kostplantage* Voorzorg aan de Saramaka,
blomvat (-en), meelvat. toen deze was ingericht voor de opvang
Europees-Nederlands blom ‘bloem’, van lepralijders (boasiers*).
‘gezeefd tarwemeel’ werd indertijd in 1839-1851 (Van der Aa 1993:135).
vaten uit Noord-Amerika ingevoerd. Het Ø /(S?W?)-E/bs/3-4/-.
vat werd toen ook gebruikt om er andere boasier (-s), lepralijder.
zaken in te verpakken en te vervoeren (zie 1817 (Lammens 172). Ø /(S?W?)/z/3/-.
De Beet & Price 1982:55). boasievlieg (-en), niet nader geïdentificeerd
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname insectje waarvan destijds ten onrechte
161:68). - 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. verondersteld werd dat het boasie* kan
38). →. Ø /N’/bc/2-6/-. overbrengen van een open wond bij een
blucher (-s), blucherboots (meervoud), lijder naar een gezonde persoon.
zware hoge schoenen, het bovenleer en de 1839-1851 (Van der Aa 1993:50).
tong uit één stuk (Webster 86). Ø /(S?W?)-N/d/4/-.
< Engels blucher, daar genoemd naar de boasieworm, guineaworm of medinaworm
Pruisische maarschalk Blücher, die ze in (Dracunculus medinensis), een draadworm
1815 invoerde als militair schoeisel. waarvan destijds ten onrechte veronder-
1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 7 en steld werd dat hij boasie* veroorzaakt (zie
52, de laatste planters bluchers). 1904 (J. Simons 1958b:79).
Samuels in Doelwijt red. 1974:52). 1835 (Teenstra 2:195).
Opmerking: Wellicht worden met grond- Zie ook: regenworm*. Ø /(S?W?)-N/d/4/-.
schoenen* en plantageschoenen* dezelfde bobbetje (-s), borst van vrouw, in het bij-
bedoeld. Ø /E/pt/4-5/-. zonder jonge.
boasie (de), lepra. < Sranantongo bobbi (Schumann 1783:19)
< Sranantongo boasie (Schumann 1783:19) < Engels bubby (oed 2:608).
of < Afrikaans? (zie Poolman 1798 in 1834 (Teenstra 1842:50). → (ook en vooral
Teenstra 1835, 2:195) of afkomstig uit bobbie, < Sranantongo).
Westelijk Guyana (zie beneden). Opmerking: Herlein (1718:96) vermeldt
1761 (Schiltkamp & De Smidt 707). - 1866 een doek om de borsten van slavinnen “’t
(Van Schaick 225). →. welk van haar werd genoemd Bobbelap”.
Ook in Westelijk Guyana (Groen 1792:9, Ø /S/r/4-6/-.
boisi). boeba, bast of schil van een vrucht of een
Zie ook: knobbelboasi*, besmet*, de zaad.
ziekte*. Ø /S?W?/z/2-6/W./. < Sranantongo boeba (Schumann 1783:24).
- : droge boasie, vorm van lepra zonder de 1768 (Van Stipriaan 1993:117). 1835 (Teen-
boegslaaf 54 bok

stra 1:259; in dit geval van koffiebessen). bogaier, bogajer: zie pogaier*.
Ø /S/r/2-4/-. Boheems gras, handjesgras of bahamagras
boegslaaf, slaaf met (nog) niet achterhaalde (Cynodon dactylon), een wereldwijd ver-
taak op een boot. breide grassoort.
1767-1802 (Van der Putte 2005:282). Ø /X/ De naam berust wellicht op de gelijkenis
pp/2-3/-. in klank tussen de woorden Bohemen en
boekanier (-s), zeer lang, ver dragend geweer. Bahama.
< Frans boucanier, in de betekenis van 1831 (Teenstra 1835, 2:366).
‘jager op Hispaniola die zo’n geweer ge- Zie ook: trigriston*. Ø /N’+N/cp/4/-.
bruikt’. Zie wnt (3, 1:112). boi: zie booi*.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname bok I.: Spaanse bok (-ken), bestraffing van
161:327, bukanier). 1738 (Schiltkamp & een slaaf, waarbij deze werd neergelegd
De Smidt 447, bokanier). - 1763 (De Beet met naar voren samengebonden handen,
& Price 192, bokkenier). met de knieën tussen de armen naar boven
Opmerking 1: Een plakkaat van 1701 getrokken, een stok onder de knieholten
(Schiltkamp & De Smidt 241) geeft door, en vervolgens op beide zijden werd
boec(k)anierroer. geslagen met een zweep of roede.
Opmerking 2: Buiten Suriname als Neder- Europees-Nederlands bok was een gesel-
lands woord alleen vermeld van Hispani- bank; Amerikaans-Engels to buck was de
ola (1691; wnt op. cit.). Ø /Fr./bc/2/-. wijze van geselen als boven.
boekjes, calicot, een katoenen stof, in het bij- Circa 1680 (in Wettengl 1998:178). - 1843
zonder voor kleding en in de boekbinderij. (Van Stipriaan 1993:372). Later alleen
Vergelijk Engels book muslin (idem). historiserend.
1806 (De Surinaamsche Courant nr. 44). - Opmerking 1: De straf werd in het
1853 (Surinaamsch Weekblad nrs. 10 en 28). openbaar toegediend, in Paramaribo op
Opmerking: In 1824 (De Surinaamsche een variabel aantal daartoe aangewezen
Courant nr. 15): “Haarlemmer Boekjes”. straathoeken. Wolbers (130, 133) meldt uit
Ø /X/bc/3-4/-. 1711 een vierhoekse en uit 1732 een zeven-
boekjesstreep, als boekjes*, met een ingewe- hoekse Spaanse bok, Nepveu (1765:80) en
ven streeppatroon. Hartsinck (1770:916) melden een Spaanse
Europees-Nederlands streep was de naam bok rondom Paramaribo.
voor allerlei gestreepte stoffen. Zie ook: drogen*.
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 97). - Opmerking 2: Vanaf 1828 op plantages*
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 65). Ø verboden, in 1843 ook in de stad* afge-
/X-N/bc/3-4/-. schaft (Van Stipriaan, zie boven). Ø /N+X/
boerenverdriet, niet nader geïdentificeerd bs/1-4/-.
onkruid (Cyperus-soort). bok II. (-ken), bokkin, indiaan, indiaanse.
1835 (Teenstra 1:206). Ø /N’/wp/4/-. Den Besten (1992:64) oppert omtrent
boetaboeta, nachtzwaluw, enige vogel- dit duistere woord, dat het zou kunnen
soorten van de families Caprimulgidae en komen van verouderd Arowaks bo-kia,
Nyctibiidae. betekenend ‘jij’, met nadruk. Voor een re-
< Sranantongo boetaboeta (Focke 1855:14) lativerend element in zijn analyse, namelijk
< Afrikaans (Smith 1987). dat het ongewoon is volksbenamingen in
1855 (Focke 14) →. Ø /S/d/4-6/-. de verkleinvorm te zetten, kan kritisch
bokhout 55 bolletrie

verwezen worden naar Schotjes, de naam Zie ook: katoen*(1). Ø /(X?W?)-N/


voor een clan van indianen in Berbice cwp/4-5/-.
(Hartsinck 1770:289). bokkenier: zie boekanier*.
bok: 1740 (Helman 1968:51) - Vreede 1861 bokkennoot, bokke-, een boomsoort
(wnt 3, 1:2590). 1883 (Westeroüen van (Caryocar nuciferum) en de noot (souari-
Meeteren 11). noot) van deze als verzameld en verkocht
Eerder (1675) in de samenstelling bokken- door indianen (bokken* II).
ruilder*. 1822 (Lammens 1982:175). - 1855 (Focke
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel 91). 1917 (Encyclopaedie van Neder-
1695:41, daar ook bokje), wellicht van daar landsch West-Indië 198).
afkomstig. Zie ook: sawari(-)*. Ø /(X?W?)-N/wp/3-
bokkin: 1758 (Brieven en Papieren, Archief 5/-.
Sociëteit van Suriname 305 fol. 23). - 1770 bokkenruilder (-s), handelaar in dienst van
(Hartsinck 97). de koloniale overheid die, in ruil voor
Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck goederen, bij bevriende indianen indiaanse
1770:469). Zie ook puyta*. krijgsgevangenen verwierf ten behoeve
Samen: /X?W?/bc/2-5/W./. van slavendienst; het kon een posthouder*
bokhout: zie bokkenhout*. zijn (zie plakkaat 1780, Schiltkamp & De
bokkendorp, dorp van indianen. Smidt 980). Zie bok* (II).
Zie bok* (II). 1675 (Bubberman in Teunissen 1972:33).
1855 (Focke 48). Ø /(X?W?)-N/ic/4/-. 1769 (Fermin 1, 92).
bokkengrond, kostgrond* (2) van indianen. Zie ook: posthouder*, zwerver*.
Zie bok* (II), zie grond* (I, 3). Ø /(X?W?)-N/bs/1-2/-.
1761 (Brieven en Papieren, Archief So- bokkewarimbo: zie warimbo* (3).
ciëteit van Suriname 313 fol. 239, bokke bokkin: zie bok* (II).
grond). Ø /(X?W?)-E/ic/2/-. boks, taal van indianen.
bokkenhout, bokhout, de boomsoort Zie bok* (II).
Swartzia panacoco en zijn hout, in Suri- Bij Hartsinck (1770:55), voor Suriname,
naams-Nederlands heden genaamd gandoe Westelijk Guyana of beide.
(< Sranantongo). Zie ook: negersch*. Ø /X/ic/2/W./.
Zie bok* (II). Indianen maakten uit het bokscalabas (de), zie calabas* (II).
hout hun strijdknotsen. Zie bok* (II). Indianen en boschnegers*
1835 (Teenstra 1:350). 1855 (Van Sype­ kweekten en kweken de plant om van de
steyn 172). vruchten waterkruiken te maken. Een
Zie ook: apoetoehout*, basterdijzerhout*. eetbare vorm zonder harde schil heet in
Ø /(X?W?)-N/wp/4/-. hedendaags Surinaams-Nederlands poen of
bokkenier: zie boekanier*. poeng (< Sranantongo).
bokkenkatoen (het), inheemse katoensoort Bij Hartsinck (1770:54) voor Suriname,
(Gossypium peruvianum). Westelijk Guyana of beide.
Zie bok* (II). Het werd (wordt nog ?) Zie ook: corre*, wilde fles*. Ø /(X?W?)-
vooral verbouwd door indianen in hun N/cp/2/W./.
dorpen. boksjammes: zie napie*.
1835 (Teenstra 1:265). - 1926 (Cappelle bolletrie, 1. (de), een boomsoort die balata
126). levert (Manilkara bidentata); 2. het hout
bolletrieboom 56 booi

van deze, ook attributief. Zwolle. Ø /E-N/wp/2-4/-.


< Engels bully-tree (oed 2:646). De vrucht bomba, een woord voor negerslaaf als be-
lijkt op Engels bully, ‘kroosje’ (klein waker van of opzichter over mede-slaven.
pruimpje; Van Dale. nb: Crijnsen in brief Vermeld voor slavendepots in Afrika
1668 of 1669: “vyff hondert (..) Bully (1770), een slavenschip (1688) en planta-
houtboom stukken” (Archief Staten van ges* buiten Suriname (1770, 1792). Voor
Zeeland, in Van der Linde (1966:90). De Suriname met betrekking tot de periode
voorgaande afleiding weerspreekt die van van de slavernij niet vermeld, wel later en
Van Veen & Van der Sijs (1989), te weten dan historiserend.
van Arowaks boeroewe via Sranantongo bonboni, Braziliaanse eekhoorn (Sciurus
bolletrie, en die in het wnt (Aanvang p. aestuans).
1008) waar de naam in verband wordt < Sranantongo boniboni (Focke 1855:15).
gebracht met balata; zie voor nog weer 1835 (Teenstra 2:414; bonni bonni). →.
andere afleidingen ook Cassidy & Le Page Zie ook: eekhoorn*. Ø /S/d/4-6/-.
(1980:78). bonenboom: zie zoete boontjes-boom*.
1. 1718 (Herlein 227). - 1858 (Focke c:21). →. bongera, bonjera: zie abonjera*.
Opmerking: Bij Hermann (1689 fol. 20) is Boni: zie Bonni-negers*.
bolotre een andere boomsoort, vermoede- bonkelrad (-en, -eren), bonkelaar, bij een
lijk Rheedia floribunda (Van Ooststroom waterwerk* het vertikale aswiel aan de spil
1939, nr. 20). Teenstra (1835, 1:343) noemt van het scheprad* dat de draaiende bewe-
zekere niet identificeerbare boomsoort ging daarvan overbrengt op het horizon-
hooglandsche bolletri*. tale kamrad.
Zie ook: basterdbolletrie*, Hans Ipsen Europees-Nederlands bonkels zijn de pin-
bolletrie* en zwampbolletrie*. nen aan dit aswiel.
2. 1687 (Schiltkamp & De Smidt 173). - 1763 (Pistorius 46). - 1871 (De Surinaam-
1855 (Van Sypesteyn 171). →. sche Courant nr. 145). Ø /N-N/pt/2-4/-.
1 + 2: /E/wp/1-6/-. Bonni-negers (1773, Encyclopaedie van
- : witte bolletrie, vermoedelijk een Nederlandsch West-Indië 156), Bonnische
boomsoort die veel wit melksap geeft en Bosch-Negers (1796, Brouwn 62), groep
heden Surinaams-Nederlands savanne- van boschnegers* in Noordoost-Suriname
bolletrie genoemd wordt (Himathanthus die 1765-1778 en 1789-1793 - vanaf 1773
articulatus). onder deze en dergelijke namen - in oorlog
1835 (Teenstra 1:355). - 1858 (Focke c:21). was met de koloniale overheid en ten-
Ø /N+E/wp/4/-. slotte over de grens naar Frans-Guyana
bolletrieboom, als bolletrie* (de boom). werd verdreven. De namen werden door
1770 (Hartsinck 74, bouletri-boom). 1771 anderen ontleend aan die van Boni, hun
(C. Dahlberg nr. 133). Ø /E-N/wp/2/-. voornaamste aanvoerder vanaf 1773.
bolletriehout, als bolletrie* (het hout, ge- Opmerking: Later en nog heden, wonend
bruikt als timmerhout, ook voor singels*). aan de Lawa en in Frans-Guyana, werd
1770 (Hartsinck 578, bolatriehout). - 1845- Boni hun gebruikelijke naam. Ø /X/r/2-3/-.
1849 (Boekhoudt 1874:31). booi, negerslaaf als huisknecht of (ook)
Opmerking: Van der Aa (1993:20) ver- lijfknecht, zo ook aangesproken door zijn
meldt de verkoop van hout uit Suriname meester.
met deze naam tussen 1847 en 1851 in < Engels boy (huisbediende).
boombamba 57 bosch

1759 (Brieven en Papieren, Archief So- 789 fol. 39). - 1866 (Van Schaick 130).
ciëteit van Suriname 309 fol. 47). - 1853 Ook in Westelijk Guyana (Essequibo
(Van Schaick in Van Putten & Zantinge. en Demararische Courant 29-12-1794)
1988:94; boi). en mogelijk afkomstig van daar. Ø /(N-
Zie ook: huisneger*, jongen*, voetebooi*. Am)?W?/r/2-4/W./.
Ø /E/bc/2-5/-. borstappel: zie wintje-bobbie*.
boombamba, vermoedelijk een (of meer) borstelbras, in een katoenmolen een borstel
boomsoort(en) van de Laurierfamilie. die tegen de draaiende rollers* (3) gezet
‘Boom’ kan duiden op het verschil met kon worden om deze te reinigen. Zie
bambamaka*, een klimmende palm. bras*.
1738 (Inventaris Archief Raad van Politie 1835 (Teenstra 1:292). Ø /N-E/pt/4/-.
792 fol. 1, hier attributief). bos (de, -sen), met betrekking tot bananen*
Zie ook: houtbamba*. Ø /N-X/wp/2/-. en bacoven* de gezamenlijke kammen
boomrijp (bn.), (met betrekking tot vruch- (handen*, 2) aan één steel.
ten) aan de boom gerijpt, rijp om geplukt In Europees-Nederlands betekende bos in
te worden. dit verband eertijds ‘tros’, ‘kam’ (wnt).
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 84). 1757 (Schiltkamp & De Smidt 646). - 1871
Ø /N-N/r/4/-. (De Surinaamsche Courant nr. 149). →.
boomtintel, tintel ‘tondel’ als gemaakt door Ø /N’/cp/2-6/-.
mieren; zie fonk*. bos-: zie boschappel* en alle daarop volgen-
1855 (Focke 34). Ø /N-N’/r/4/-. de samenstellingen van bosch*.
boontjes: zoete boontjes (alleen meervoud), bosal: zie bozal*.
de zaden (boontjes) van een zoete boon- bosch: het bosch, niet ontgonnen land, in
tjesboom*, heden in Surinaams-Neder- het bijzonder binnenland; wildernis.
lands genoemd switieboontjes*. < Engels the bush; dat kan, maar hoeft niet
De zaden liggen in de peul ingebed in een bebost te zijn.
zoete pulp. 1760 (Brieven en Papieren, Archief So-
1705 (Merian 51) - 1796 (Stedman 344). ciëteit van Suriname 309 fol. 47). - 1796
Ø /N+N/wp/1-3/-. (Brouwn 48). →.
boontjesboom: zoete boontjesboom, enige Opmerking: Bij Van Schaick (1866:128) in
boom- en heestersoorten van het genus de betekenis van ‘het plantagegebied’.
Inga die de zoete boontjes* voortbrengen; Ø /E/m/2-6/-.
heden in Surinaams-Nederlands genoemd bosch-, als eerste lid van een zelfstandig
switieboontje*. naamwoord, kan betekenen:
1705 (Merian 58, zoete-boonen-boom). 1. behorende bij Europees-Nederlands bos
1771 (C. Dahlberg nr. 43). (door bomen gedomineerd begroeiings-
Zie ook: prokonie*, suikerboontjesboom*, type). In de code aangeduid als N.
weiki*. 2. behorende bij het bosch (zie beneden).
Opmerking: Merian (zie boven) geeft ook In de code aangeduid als E.
boonen-boom. Ø /N+(N-N)/wp/1-2/.-. 3. wild, vooral gebruikt om een wilde
bootneger, negerslaaf (neger*) werkzaam soort van plant of dier te onderscheiden
op een passagiersboot, in het bijzonder als van een verwante of gelijkende, welke
roeier. laatste gekweekt, gecultiveerd of gedomes-
1735 (Inventaris Archief Raad van Politie ticeerd is. In de code N’.
boschappel 58 boschduivelboom

Combinaties van twee van deze mogelijk- Zie ook: wilde caschou*.
heden komen voor. Opmerking: De naam bosch-caschou
boschappel: grote en kleine boschappel, wordt tegenwoordig gegeven aan enige
twee niet nader geïdentificeerde boom- andere, in bos voorkomende bomen, in het
soorten. bijzonder aan Anacardium-soorten.
Zie appel* (2). De beschrijvingen passen Ø /E-Am/wp/4-5/-.
niet voldoende bij wat tegenwoordig in boschcommando, militaire eenheid met de-
Surinaams-Nederlands bosappel heet, na- zelfde doelstelling als een boschpatrouille*.
melijk een (of meer dan een) soort Chryso- Commando betekent hier ‘kleine, gespeci-
phyllum. aliseerde, militaire eenheid’, een betekenis
1835 (Teenstra 2:274). Ø /N+X/wp/4/-. die in het wnt niet voorkomt.
boschbewoner (-s), vaste bewoner van het 1767 à 1802 (Van der Putte 2005:282).
bosch* (in dit geval indiaan en bosch­ Zie ook: commanderen*, commandone-
neger*). ger*, commandoslaaf*. Ø /E-N’/o/2-3/-.
1802 (Blom:145). →. Ø /E-N/r/3-6/-. boschcreool (-en), -criool, -criolin, in vrij-
boschbuffel, Zuid-Amerikaanse tapir heid uit boschnegers* geboren persoon.
(Tapirus terrestris). Zie creool* (3); leeft in het bosch*.
Het dier leeft voornamelijk in bos. Zie 1730 (Inventaris West-Indische Compag-
buffel*. nie 786 fol. 44). - 1796 (Brouwn 67, 71).
1768-1780 (Quandt 1807:205, Buschbüffel, Zie ook: boschneger*, boschslaaf*,
verduitsing van het Surinaams-Nederland- marron*, schuiler*, wegloper*. Ø /N-
se woord). →. Am/o/2-3/-.
Zie ook: Surinaamsche olifant*. Ø /N- boschdoks, boschdoksie (-s), muskuseend
E/d/2-6/-. (Cairina moschata), vermoedelijk in het
boschcacao (de), een boomsoort (Pachira bijzonder de wilde, zwart- tot bruinach-
aquatica). tige vorm. Zie doks*, doksie*.
Zie bosch* (3); de vrucht lijkt op een < Sranantongo bussi-doksi (Schumann
cacaokolf. 1783:8) < Engels bush-duck, Penard &
1855 (Focke 84). →. Penard 1908:85.
Opmerking: Bij Teenstra (1835, 1:399) 1834 (Friderici 30). → (bosdoks). Ø /S/d/4-
is het, vermoedelijk door een vergissing, 6/-.
Gustavia augusta. boschduivel, zwarte slingeraap, ook (en
Zie ook: wilde cacaoboom* Ø /N’-N’/ thans) in Surinaams-Nederlands geheten
wp/4-6/-. kwatta* (Ateles paniscus).
bosch-caschou (de), een soort boom, in het < Europees-Nederlands boschduivel, naam
algemeen laag en grillig gevormd voor verwilderde bosbewoner, onder meer
(Curatella americana), heden in Suri- gekenmerkt door een ruig, ‘ongekamd’
naams-Nederlands genoemd schuurpapier- voorkomen (wnt). Deze in bosch* (1)
boompje, of meer algemeen savannekasjoe. levende aap roept associaties op met een
Zie bosch* (3); komt voornamelijk voor op dergelijke persoon.
savannen* (1) en lijkt op caschou* (1). 1768 (Vosmaer 1805). 1798 (Weygandt 39).
1835 (Teenstra 1:359). - 1855 (Van - 1934 (De Kom 1981:12). Ø /N’/d/2-5/-.
Sypesteyn 172). 1917 (Encyclopaedie van boschduivelboom, niet geïdentificeerde
Nederlandsch West-Indië 258, bosch-kasjoe). wilde struik die visvergif levert.
boschgans 59 boschkatoen

Mogelijk een gedeeltelijke leenvertaling jacht in het bosch; 2. persoon die zich
van Karaïbisch kwata-oerali (zie kwatta*), vooral in het bosch* thuis voelt.
dat is een liaan (een Strychnos-soort) die Mogelijk zijn het eigen innovaties van de
curare, het vergif voor pijlpunten, levert onderstaande anonieme schrijver. Zie vos*
(Ostendorf 1962:187). (4).
1770 (Hartsinck 79). Ø /X/wp/2/-. 1740 (Anonymus 92, betekenis 1; 83, bete-
boschgans, niet geïdentificeerde vogelsoort, kenis 2, over indianen).
vermoedelijk de boschdoksie* (zie aldaar). 1: /N-N/d/2/-.
1822 (Lammens 1982:108). Ø /X/d/3/-. 2: Als 1, metaforisch. Ø /N-N’/bc/2/-.
boschgeit (-en), grauw spieshert (Ma- boschhoorn (de), recht, houten blaasin-
zama gouazoubira nemorivaga), thans in strument, door boschnegers* gebruikt als
Surinaams-Nederlands in het algemeen signaalhoorn en oorlogstrompet.
klein boshert genoemd. Gebruikt in het bosch*.
Een bosdier, ongeveer zo groot als een 1759 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:110).
Europees-Nederlandse geit, met een on- Zie ook: toetoe*. Ø /E-N/o/2/-.
vertakt gewei. boschkalebas, een boomsoort (Couroupita
1835 (Teenstra 2:407). →. guianensis) en zijn vrucht.
Zie ook: kabriet*, ree*. Ø /N-N’/d/4-6/-. Groeit in bos; de grote, ronde vrucht lijkt
boschgoejave (de), enige wilde boompjes op een kleine calabas* (I, 1).
en struiken, voornamelijkvan het genus 1855 (Focke 64). →. Ø /N-Am/wp/5-6/-
Myrcia. en N’-Am/wp/5-6/-.
Zie bosch* (3); sommige komen (ook) als boschkalkoen, naam voor twee onderling
boom voor in bos, andere (ook) als struik nauw verwante sjakohoenders (Penelope
in savannen* (1). Van dezelfde familie als marail en Penelope jacupeba).
guajave*. Het zijn bosdieren die enigszins op een
1835 (Teenstra 1:361). →. Europees-Nederlandse kalkoen lijken,
Opmerking: Van de ‘Bosch-Gojave-Boom’ onder meer door het kale, rode, losse vel
uit 1774 bij Houttuyn (2, 2:527) is de ware aan hun keel.
identiteit niet vast te stellen; ook de ge- 1768-1780 (Quandt 1807:213 Buschkal-
wone guajave* zou er (mede) mee bedoeld kune, verduitsing van het Surinaams-Ne-
kunnen worden. Ø /N’-Am/wp/4-6/- derlands). - 1855 (Focke 77). →.
boschhaan, roodpootcaracara (Daptrius Zie ook: maray* (thans meer gebruikelijk).
americana), zwarte caracara (Daptrius Ø /N-N’/d/2-6/-.
ater) of beide bosvogels. De naam kan boschkapitein, soort boom, vermoedelijk
berusten op het luide geschreeuw van die later kapiteinshout genoemd wordt
eerstgenoemde in de ochtendschemering. (Brosimum guianense) en aan deze ver-
Vergelijk ook de tegenwoordige Suri- wante soort(en) uit dezelfde familie.
naams-Nederlandse naam boesiekaka (< Herkomst onbekend.
Sranantongo), die hetzelfde betekent. 1858 (Van Sypesteyn 184). Ø /X/wp/4/-.
1854 (Kappler 1883:94). 1881 (Kappler boschkatoen, een boomsoort (Eriotheca
1883:94). 1917 (Encyclopaedie van Ne- globosa); vermoedelijk ook andere soorten
derlandsch West-Indië 290). →. Ø /N- uit dezelfde familie.
N’/d/4-5/-. Het is een bosboom. Het rijkelijk in de
boschhond, 1. hond die geschikt is voor vrucht aanwezige vruchtpluis werd des-
boschkers 60 boschnegerstam

tijds, al bij Teenstra (1835, 1:370), katoen* (Amajoua guianensis).


(2), < Engels cotton(-wool), genoemd. Lijkt op marmeldoosje* (1). Zie bosch* (1).
1835 (Teenstra 1:370). →. 1855 (Focke 78, Van Sypesteyn 178). →.
Opmerking: Stahel (1944:108) en andere Opmerking: Later ook gebruikt voor
botanische deskundigen na hem vonden de marmeldoos* (1 en 2). Ø /N-X/wp/4-6/-.
naam verwarrend en stelden er boskapok boschmas, (nog) niet geïdentificeerde boom-
voor in de plaats. soort met hard, zwart kernhout.
/N-E/wp/4-6/-. 1802 (Blom 190).
boschkers, naam voor enige algemene, in bos boschneger (-en, -s), 1. de slavernij ont-
voorkomende boompjes met witte bloem- vluchte, in groepsverband feitelijk vrij
pjes (Eugenia-soorten) en hun kersachtige, levende neger; 2. in vrijheid geboren
eetbare vruchten; vermoedelijk ook enige afstammeling van deze(n).
verwante of gelijkende soorten uit andere Zij leefden (en leven, zie betekenis 2)
genera en families. in Surinaams-Nederlands bosch*. In de
1855 (Van Sypesteyn 184). →. bronnen zijn de twee betekenissen niet te
Zie ook kers* en varianten. onderscheiden.
Opmerking 1: Van der Aa (zie boven) ver- 1740 (Anonymus 138). - 1856 (Trap in
meldt de verkoop van hout uit Suriname Kolfin 1999:169). → (betekenis 2).
met deze naam op een houtmarkt tussen Opmerking: Formele erkenning van hun
1847 en 1851 in Zwolle vrijheid door de koloniale overheid ging
Opmerking 2: Teenstra (1835, 1:418) geleidelijk, beginnend in 1760, toen met
gebruikt de naam voor enige niet nader de Aukaners* een vredesverdrag geslo-
te bepalen slingerplanten­met kersachtige ten werd, en eindigend in 1856, toen de
vruchten. Ø /N-N’/wp/4-6/-. beperkingen van de bewegingsvrijheid
boschkoffie, (nog) niet geïdentificeerde voor alle boschnegers werden opgeheven
boom of heester. (Encyclopedie van Suriname 87, 89). In
Wellicht is het een bosplant die, evenals 1835 (Teenstra 2:151) de term bevredigde
alle andere soorten die heden in het Suri- boschneger, in 1851 de term vrije Bosch­
naams-Nederlands zo genoemd worden, neger (Gobardhan 2001:91).
lijkt op de echte, gecultiveerde koffieplant, Zie ook: boschslaaf*, boschcreool*,
ongeacht wetenschappelijke verwantschap. marron*, schuiler*, wegloper*, vrije
1835 (Teenstra 1:348). →. Ø /X/wp/4-6/-. neger* (2). Ø /N-N/o/2-6/-.
boschlakken, in het kader van ontbossing boschnegerkamer, onderkomen voor
omgehakte bomen van takken ontdoen boschnegers* (2) die tijdelijk in de stad*
en in stukken verdelen die met mankracht verbleven. Kamer betekent hier vermoede-
verwijderd kunnen worden. Zie lakken*. lijk ‘gebouw’, als in wnt (6,11:1074, bete-
1786 (Visscher Heshuysen 441). Ø /N-E/ kenis I, 15). Nadere gegevens ontbreken.
pt/3/-. 1832 (Teenstra 1842:260). Ø /(N-N)-
boschmarcusa, enige wilde soorten passie- N’/r/4/-.
bloem, waaronder Passiflora glandulosa. boschnegerstam, zich ontwikkelende en
Zie bosch* (3), zie marcoesa*. tenslotte bestaande gemeenschap van
1835 (Teenstra 2:269). →. Ø /N’-X/wp/4- boschnegers* met aan het hoofd een
6/-. granman*(1), gevestigd in een bepaald ge-
boschmarmeldoosje, een soort boom bied in dorpen met ieder aan het hoofd een
boschpapaye 61 boschtafelboom

kapitein* (3), met een eigen taal en andere niet in bos; sommige zijn cultuurvolgers.
culturele eigenheden. 1761 (Houttuyn 1, 2:325). - 1770
1855 (Focke 24). →. (Hartsinck 98). - 1926 (Cappelle 399).
Zie Aukaner*, Saramakaner*, Matoeari*, Zie ook: awari* (I), beursrot*, jawari*,
Becou en Moesinga*, Boni* en Aloekoe*. zakrot*. Ø /X/d/2-5/-.
Ø /E-N/r/4-6/-. 2. cayennerat, een soort stekelrat
boschpapaye (-en), de boomsoorten van de (Proechimys guyanensis), thans in Suri-
genera Cecropia en Pourouma. naams-Nederlands maka-alata (< Sranan-
Zie het bosch*; ze lijken op papaye* (1). tongo).
1801 (Blom 38). →. Een dier van het bosch*.
Zie ook: papaye* (2) en varianten. 1855 (Focke 5, met verkeerde wetenschap-
Opmerking: Plukenet (1696; zie Brinkman­ pelijke naam). →.
1980) wist al, dat de boschpapaye een Zie ook: macarat*. Ø /E-N/d/4-6/-.
familielid is van de vijgenboom. Hij boschslaaf, neger die zich door weg te lopen
drukte zich in het Latijn als volgt uit: Ficus aan de slavernij heeft onttrokken en in
arbor Papaie sylvestris nomine, ofwel ‘een Europees-Nederlands bosch* leeft, maar
boomvormige Ficus genaamd bospapaja’. door de overheid formeel nog als slaaf
Ø /E-Am/wp/3-6/-. wordt beschouwd.
boschpatrouille, militaire expeditie of meer- 1749 (Hartsinck 1770:769).
daagse tocht van een groep gewapende Zie ook: boschneger*, boschcreool*,
burgers om gevluchte slaven en hun nako- marron*, schuiler*, wegloper*. Ø /N-
melingen op te sporen en te vangen of te N/o/2/-.
doden, alsmede hun dorpen en gronden* boschspin, naam voor twee soorten vogel-
(I, 3) te verwoesten. spin, (1) de bruine boschspin (Theraphosa
De gezochten leefden in het bosch*. leblondi) en (2) de zwarte boschspin
Patrouille heeft hier niet, als in Europees- (Avicularia metallica).
Nederlands, een betekenis die ‘waken’ of De eerste leeft in bos, de tweede op allerlei
‘verkennen’ insluit. plaatsen niet in bos, ook bij en in wonin-
1730 (Bakker e.a. 1993:63). - 1854 (Van gen. In oudere literatuur worden de toe-
Sypesteyn 49). voegingen ‘bruine’ en ‘zwarte’ weggelaten.
Zie ook: boschcommando*, boschtocht*. Europees-Nederlands boschspin is de naam
Ø /N-N’/o/2-4/-. voor iedere spin die in bos leeft.
boschpeer, vrucht van twee (nog) niet iden- 1767 (Houttuyn 1, 13:232; de bruine).
tificeerbare boomsoorten. 1796 (Stedman 272, bush-spider, Engels; de
1835 (Teenstra 2:247). Ø /X/wp/4/-. zwarte). - 1855 (Focke 14, de zwarte). →
boschrat, boschrot (-ten) is in Europees- (beide).
Nederlands de naam voor enige knaagdier- Zie ook: tarantula*.
soorten van buiten Nederland en buiten 1: /N-N/d/2-6/-.
Suriname. In het Surinaams-Nederlands 2: /E-N/d/3-6/-.
zijn de betekenissen (geweest): boschtafelboom, enige boomsoorten van het
1. buidelrat, volgens sommigen alle soorten, genus Cordia, geheel als tafelboom* (2, zie
volgens anderen alleen de soorten die geen aldaar).
buidel hebben, maar de jongen op hun rug Zie bosch* (3); ter onderscheiding van
dragen. Ze leven in de wildernis, meestal tafelboom* (1).
boschtamarinde 62 bot

1835 (Teenstra 1:394). → Ø /N’-(N’-N)/ ter onderscheiding van riviervis en zeevis.


wp/4-6/-. 1831 (Teenstra 2:388). 1872 (Anonymus
boschtamarinde, enige soorten uit diverse 66). →. Ø /E-N/d/4-6/-.
genera van peuldragende bomen boschwater (het), 1. water dat in een natte
(Abarema, Hydrochorea, Macrolobium, tijd* in bos tot boven de oppervlakte is
Zygia) en hun hout. gestegen; 2. water als 1 dat vanuit bos
Voorkomend in bos, verwant aan en gelij- cultuurgrond heeft overspoeld.
kend op de Europees-Nederlandse tama- 1: 1775 (De Beet 1984:174). -1863
rinde (Tamarindus indica), een boomsoort (Klinkers 1997:119). →. Ø /N-N/m/2-6/-.
uit Afrika, die al voor 1762 (Ostendorf 2: 1735 (Bijlsma 1923:53). 1780 (Schiltkamp
1962:79) in Suriname was ingevoerd. & De Smidt 981). →. Ø /N-N/pt/2-6/-.
1789 (Hoogbergen 1984:55). - 1855 (Van boschworm, larf van enige horzelsoorten
Sypesteyn 182). →. van het genus Dermatobia, levend in de
Zie ook: schildpad(hout)*. huid van mensen en warmbloedige dieren.
/N-N’/wp/3-6/-. Zie worm*. Het dier is enigszins worm-
boschthee, aftreksel (‘thee’) van een wilde vormig, maar beperkt zich niet tot ‘bos’ in
plant, in het bijzonder van gedroogde enige betekenis.
bladeren van bospapaja*, zowel gebruikt 1738 (Beeldsnijder 1994:202; boswurm). -
als genotmiddel als tegen nier- en blaasaan- 1796 (Stedman 320, bush-worm, Engels).
doeningen. Zie ook: muskieteworm*. Ø /X-
1854 (Kappler 1983:53). →. Ø /N’-N’/ N/d/2-3/-.
wp/4-/-. boschzuurzak, enige wilde boomsoorten
boschtocht (-en), als bospatrouille*: zie van het genus Annona, wellicht ook van
aldaar andere soorten uit dezelfde familie.
In Europees-Nederlands kon eertijds tocht Ze komen voor in bos en hebben vruchten
betekenen ‘strafexpeditie’ (wnt). die lijken op die van de gekweekte zuur-
1730? (Encyclopaedie van Nederlandsch zak* (Annona muricata).
West-Indië 153). 1775 (De Beet 1984:170). 1835 (Teenstra 1:402). 1855 (Focke 123). →.
- 1854 (Van Sypesteyn 39). Ø /N-N/o/2, Zie ook: wilde kaneelappel*. Ø /N-N’/
3-4/-. wp/4-6/-.
boschtouw (-en), liaan. bossi teitei, liaan.
wnt vermeldt boschtouw voor het voor- < Sranantongo bossi teitei (Schumann
malige Nederlands Oost-Indië met 1783:26).
vindplaats van 1726 en 1750; touw voor 1786 (Blom 44). 1845-1849 (Boekhoudt
slingerplanten ook in het Nederlands 1874:77). → (boesitité, < Sranantongo).
vanaf 1697. Zie ook: boschtouw*, taytay*. Ø /S/wp/3-
1740 (Anonymus 40). 1775 (Houttuyn 6/-.
2(4):143, een soort Cissus). - 1858 (Copijn bot, enige soorten platvis uit de familie der
8).→. ‘tongen’ (Soleidae).
Zie ook: bossi teitei*, taytay*. Ø /N-N/ < Europees-Nederlands bot, een platvis
wp/2-6/- behorend tot de familie der ‘schollen’
boschvis, naam voor iedere soort vis en voor (Pleuronectidae).
de gezamenlijke vissoorten voorkomend in 1718 (Herlein 199). - 1804 (Roos 154). →.
beken (kreken*) en moerassen (zwampen*), Oudste vindplaats in Brazilië (Keye
bottel 63 braf

1659:71) en mogelijk van daar afkomstig. →. Ø /N’/m/3-6/-.


Ø /N’?Braz.?/d/1-6/. bovenlandsch, bijvoeglijk naamwoord bij
bottel (-s), fles. bovenland*.
< Engels bottle. 1678 (Dragtenstein 36). 1717 (Schiltkamp
1762 (De Beet & Price 1982:134). 1839 & De Smidt 313). →.
(Benoit 27). Zie ook: benedenlandsch*. Ø /N’/m/1-6/-
Opmerking: Van Dyk (1768:14) geeft bovenlandsche Indianen (alleen meervoud),
bottelje; < Frans bouteille ? Ø /E/bc/2-4/-. bovenlandsch* wonende indianen.
bottelarij (de, -en), in een groot huis het 1717 (Schiltkamp & De Smidt 313). →.
vertrek waar tafel- en keukengerei is opge- Zie ook: benedenlandsche Indianen*.
borgen. Ø /N’+N/r/1-6/-.
De Europees-Nederlandse betekenis die boventrekker, watergang aan de achterzijde,
het dichtst bij genoemde komt is ‘vertrek dat is de het verst landinwaarts gelegen
waar de spijs en drank, het tafelgereed- zijde, van een koffieplantage.
schap en dergelijke bewaard en uitgegeven 1758-1825 (Oostindie 1989:208). Ø /N-
wordt’ (wnt). N’/pt/2-3/-.
1727 (Inventaris Archief Raad van Politie bovenwaarts, stroomopwaarts.
785). - 1866 (Van Schaick 5). - 1917 (En- < Europees-Nederlands bovenwaarts ‘(in)
cyclopaedie van Nederlandsch West-Indië de richting naar boven (hebbend)’.
169) → (betekent keuken). 1714 (Schiltkamp & De Smidt 303). 1839-
Zie ook: botterie*. Ø /N’/bc/2-5/-. 1851 (Van der Aa 1993:52). →.
bottelarijmeid, negerslavin (meid*) belast Ø /N’/m//1-6/-.
met werk betreffende de bottelarij*. bozal (-s), kort tevoren uit Afrika aange-
1822 (Lammens 1982:74) - 1855 (Focke voerde neger*.
16). Ø /N’-N’/bc/3-4/-. Herkomst van het woord onbekend.
botterie, als bottelarie*. 1767-1802 (Van der Putte 2005:280). Bij
Het kan ontstaan zijn uit bottelarij*/bot- De Groot (1983:178) meervoud bosales
telarie of samenhangen met Sranantongo (z.j.).
botri (Focke 1855:16). Zie verder Van Zie ook: zoutwaterneger*, nieuwe neger*,
Donselaar (1989:94-95). oude neger*. Ø /X/r/2-3/-.
1806 (De Surinaamsche Courant nr. 10). braddeliefiehout, zie bradilifie*.
Ø /X/bc/3/-. bradilifie, bradelief, enige kleine soorten
bottervisch, niet nader geïdentificeerde boom en heester van het genus Coccoloba.
soort meerval (vis). < Sranantongo bradilifi (Focke 1855:16),
1835 (Teenstra 2:448, daar ook ‘breedblad’, verwijzend naar dat kenmerk.
kakavisch*). Ø /X-N/d/4/-. 1835 (Teenstra 1:356, bradilifie, zo ook
bovenland: de bovenlanden, het gebied heden), echter 1845, 1855 (respectievelijk
stroomopwaarts, dat is ten zuiden van de Boekhoudt 1874:77 en Van Sypesteyn 172,
noordelijkste stroomversnellingen in de bradelief). →.
grote rivieren. Opmerking: Voor het hout in 1804 (Eens-
< Europees-Nederlands, ‘meer stroom- gezindheid 32) braddeliefiehout. Ø /S/
opwaarts, hoger gelegen gebied in het wp/3-6/-.
algemeen’. braf, blaf (de), dikke soep van variabele
1786b (Voegen 2:15). 1834 (Friderici 16). samenstelling, van vlees- of visbouillon
branden 64 breakfast

of (en ook) van (of met) okro*, peesjes*, (Urtica-soorten) met dezelfde eigenschap.
napies*, tayer* of bananen*. Opmerking: Het gebruik van de naam
< Sranantongo (Schumann 1783:17, blaffo; door Weygandt (1798:37) voor brantima-
Focke 1855:16, brafoe) of < Engels broth, ka* berust vermoedelijk op een vergissing.
Smith 1987:224. 1769 (Fermin 1:230). - 1855 (Focke 65). →
1769 (Fermin 1:50). - 1855 (Focke 16). - (rode brandnetel.). Ø /N’/wp/2-6/-.
1903 (Van Coll 534), → (ook brafoe en brantimaka, een soort struik met stekels op
blafoe, < Sranantongo). de takken (Machaerium lunatum).
Zie ook: banannenbraf*, okrobraf*, < Sranantongo brantimaka (Weygandt
tayer­braf*. 1798:37). Contact met de stekels (zie
Opmerking 1: Van Bocharen (1828:35) maca*, I, 4) veroorzaakt huiduitslag
vermeldt een aardappelblufje. (Sranantongo branti).
Opmerking 2: Het wnt (12, 2:2993) geeft 1828 (Teenstra 1835, 2:134). 1854 (Kappler
alleen uit 1754 voor Nederland iets derge- 1983:115; brandi macca). →. Ø /S/wp/4-
lijks, een ‘Poespas braaf met Uyen’, waar- 6/-.
bij die ‘poespas’ op zich al een Surinaams- bras, klamp (of iets dergelijks) om de
Nederlandse braf lijkt te zijn. Ø /E?S?/ rollers* van een suikermolen strak tegen
bc/2-5/-. elkaar te zetten.
branden, (met betrekking tot aardewerk) < Engels brace.
bakken in een open vuur. 1835 (Teenstra 1:289, 377).
< Europees-Nederlands branden, bakken Zie ook: aanbrassen*, brassen*, borstel-
(van aardewerk) in een oven (wnt). bras*.
Opmerking: Het is een techniek van in­ Opmerking: Mogelijk ook de naam voor
dianen. een dergelijke voorziening aan een kof-
1775 (Sneebeling 1973:10). Ø /N’/ic/2-6/-. fiemolen* en aan een katoenmolen*. Ø /E/
- : een grond branden, een grond* (I, 2, pt/4/-.
3) in aanleg ontdoen van het hout dat na brassen, strak tegen elkaar zetten door
het lakken* is achtergebleven door dit te middel van een bras* van (1) de rollers*
verbranden. van een suikermolen, (2) de rollers* van
1740 (Anonymus 75). →. Ø /E+N’/pt/2- een koffiemolen*, (3) de spillen van een
6/-. katoenmolen*
brandewijn: Surinaamsche brandewijn < Engels to brace.
(-en), rum. 1771 (Nepveu 180). - 1835 (Teenstra
Het is brandewijn in ruime zin, als ge- 1:289).
stookt uit suiker in Suriname. In Neder- Zie ook: aanbrassen*. Ø /E/pt/2-4/-.
land is het gestookt uit graan. breakfast, brekfest (de, het), 1. maaltijd
1676 (Schiltkamp & De Smidt 78, omstreeks het middaguur; 2. ontbijt.
Zerrenamse brandewijn). - 1783 < Engels breakfast, de eerste maaltijd van
(Schiltkamp & De Smidt 1056). Ø /N+N/ de dag.
bc/1-2/-. 1: 1816 (Lammens 112. - 1866 (Van
brandnetel, een kruid met zachte, buigzame Schaick 136). →. Ø /E/bc/3-6/-.
brandharen (Laportea aestuans). 2: 1826 (De Surinaamsche Courant nr. 69).
< Europees-Nederlands brandnetel, 1855 (Focke 17). →. Ø /E/bc/4-6/-.
de naam voor enige verwante kruiden Zie ook: breakfasten*.
breakfasten 65 bromwied

Opmerking 1: Eerder brekvorst bij < Europees-Nederlands breekmolen, een


Stoelman (1790, Hoogbergen 1984:71) en lichter werktuig voor het kneuzen van
brikvorst (1825, Bosch 125, 4) voor ‘eerste granen, bonen en dergelijke (wnt).
maaltijd’ en brekvorsten (gebrekvorst, ge- 1769 (Fermin 2:48). - 1835 (Teenstra 1:258).
brikvorst) bij Beutler (1791, Hoogbergen Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
1984:135) voor het gebruiken van de eerste (Anonymus 1763:31) en mogelijk afkom-
maaltijd. Het is opmerkelijk dat het hier stig van daar.
in alle drie de gevallen het spraakgebruik Zie ook: koffiebreekmolen*, koffiemolen*,
betreft van een van huis uit Duitstalige breekhuis*, roller* (2), koffiemat*.
officier. Opmerking: De omschrijving in Van
Opmerking 2: Opmerkelijk is ook de ge- Donselaar (1989:98) is niet juist.
lijkenis van deze woorden met brikvorsje, Ø /N’?W?/pt/2-4/W./.
gewestelijk voor ‘meevallertje’ (Van Dale), breken (gebroken), 1. suikerrietsap verkrij-
en brikvosje in Zeeland voor een ‘(lekker) gen door suikerriet uit te persen, uitge-
restje’, een ‘financieel meevallertje’ en een drukt in de verkregen hoeveelheid sap (zie
‘appeltje voor de dorst’ (Ghijsen 143). beneden); 2. zie gebroken gronden*.
Opmerking 3: De vondst de Breegenstijt Ad 1. In Nederland kon breken betekenen
voor ‘het middaguur’ (1825, Bosch 125, 4) alleen verbrijzelen in een molen of ook
past wellicht in dit kader (al is het mogelijk tevens uitpersen, bijvoorbeeld van lijnzaad
een schrijffout); in 1980 was in Suriname (wnt).
in gebruik, zij het bij weinigen, (van de) 1740 (Anonymus 125, een back vol lekker*
bregfens(t) of ’s bregfens(t) voor ‘tussen de breeken). 1786 (Blom 6l, ketels) - 1835
middag’. (Teenstra 1:188, gallons). Ø /N’/pt/2-4/-.
breakfasten, brekfesten (gebreakfest), de brekfest(-), brekvorst(-), brikvorst: zie
breakfast* (1 of 2) gebruiken. breakfast* en varianten.
< Engels to breakfast. briluil, maskeruil (Pulsatrix perspicillata).
1: 1828 (Teenstra 2:141). Ø /E/bc/4/-. De Surinaams-Nederlandse en de Eu-
2: 1855 (Focke 17). Ø /E/bc/4/-. ropees-Nederlandse naam hebben beide
Opmerking 1: Zie de Opmerkingen onder betrekking op de koptekening.
breakfast*. 1835 (Teenstra 2:423).
Opmerking 2: Bij Van Borcharen (1828:34) Opmerking: In Nederland duikt de
brikvasten. Surinaams-Nederlandse naam (Surinaamse
breekhuis (het), op een koffieplantage briluil) op in 1939 bij A.F.J. Portielje in
het gebouw waar in een koffiemolen* ‘Dierenleven in Artis’, p. 64; Zaandam,
de buitenste schil (de rode bast*) van de Verkade. Ø /N-N/d/4/-.
koffiebessen wordt gebroken (gekneusd), bromstal (de), ruimte die (tijdelijk?) als
zodat deze verwijderd kan worden. Zie strafcel dient.
ook huis*. Brommen voor ‘gevangen zitten’ in Euro-
1768 (Van Dyk 70). pees-Nederlands pas in 1840 (Philippa e.a.
Zie ook: morsloods*, breekmolen*. 386). De vraag is of er een andere, eigen-
Ø /N-N/pt/2/-. lijke functie van brommen was.
breekmolen (de, -s), molen voor het breken 1775 (Schiltkamp & De Smidt 886). Ø /X/
(kneuzen) van de buitenste schil (de rode bc/2/-.
bast*) van koffiebessen. bromwied, een kruid (Scoparia dulcis), thans
brood 66 buiten

bezemkruid* genoemd. bruinhart*.


< Engels (sweet) broomweed (op Ja- 1770 (Fermin 1:22). 1828 (Teenstra 1835,
maica en in Guyana, Cassidy & Le Page 2:137).
1980:431); Engels broom ‘bezem’. Er Opmerking: Van der Aa (1993:20) ver-
worden bezems van gemaakt. meldt de verkoop van hout met deze
1689 (Hermann fol. 13). Ø /E/wp/1/-. naam uit Suriname tussen 1847 en 1851 in
brood (het), (ook) kort voor cassavebrood*: Zwolle. Ø /(N-N)-N/wp/2-3/-.
zie aldaar. bruinpesie: zie pees*.
1705 (Merian 4, 5). 1763 (Pistorius 17, 18). brummer-uiltje, een nachtvlinder (Erinnyis
→. ello, zie Rücker & Stern nr. 68).
Oudste vindplaats in Westelijk Guyana Europees-Nederlands uil ‘nachtvlinder’.
(Van Berkel 1695:69) en mogelijk afkom- Duits Brummer is ‘bromvlieg’. Middelne-
stig van daar. Ø /N’?W?/ic/1-6/W./. derlands brummen, ‘brommen’ (De Vries
brug, 1. in een suikermolen de horizontale & De Tollenaere 7). Het vliegen van het
balk als onderkant van de (grote) stoel* dier geeft een brommend geluid.
waarop de staande rollers* (1) rusten; 2. 1705 (Merian 62, 68). Ø /Dui.-N/d/1/-.
in een koffiemolen* een houten of stenen buckskin, geiten- of schapenleer.
balk met holle bovenkant tussen dewelke < Engels.
en de roller* (2) de rode bast* van koffie- 1854 (Surinaamsch Weekblad nr. 48).
bessen wordt vermorzeld; 3. zie Ø /E/bc/4/-.
Plattebrug*. buffel (-s), Zuid-Amerikaanse tapir (Tapirus
Europees-Nederlands brug kan zijn “aan terrestris).
ene molenpers, het bovenstuk dat door < Engels buffalo; vergelijk Warren
de vijzel tegen de drempel wordt aange- (1667:10, Engels buffaloes, meervoud).
schroefd” (wnt, met citaat uit 1849). Het dier lijkt enigszins op een Europees-
1: 1720 (Oostindie 1989:43). - 1834 Nederlandse buffel.
(Teenstra 1835, 1:188). Ø /N’/pt/1-4/-. 1718 (Herlein 170). - 1872 (Anonymus 66).
2: 1771 (Nepveu 180). 1781 (Schiltkamp & →.
De Smidt 1014). Ø /N’/pt/2-3/-. Zie ook: boschbuffel*, Surinaamsche
bruidsdivisie: als aanstaande bruid en brui- olifant*. Ø /E/d/1-6/-.
degom in verschillende divisies* wonen buffelhout, een boomsoort, vermoedelijk
de aanduiding voor de divisie van eerstge- dezelfde die heden in Surinaams-Neder-
noemde. lands bofroe-oedoe (< Sranantongo, Woor-
1692 (Schiltkamp & De Smidt 199, bruyts- denlijst Sranantongo-Nederlands-Engels
devisie). Ø /N-E/bs/1/-. 1980:164, Sacoglottis guianensis), of een
bruin: zie Engels bruin*. verwant van deze, genoemd wordt.
bruinhart, een boomsoort (Vouacapoua Herkomst?
americana) en zijn hout, ook attributief. 1855 (Van Sypesteyn 185). Ø /X/wp/4/-.
Het hart* (kernhout), gebruikt als tim- buiten (-s), plantage*, wanneer gezien als
merhout, ook voor meubels, is zeer fraai ‘recreatie-oord buiten de stad*’.
donkerbruin. Vergelijk Europees-Nederlands buiten als
1718 (Herlein 227). - Focke 1858c:22. →. afkorting van buitengoed en buitenplaats
Ø /N-N/wp/1-6/-. (wnt 3, 1:1785).
bruinharthout, hout van de boomsoort 1834 (Friderici 18).
buitendistrict 67 cederhout

Zie ook: lustplaats*; grond* (I, 1), staat*. - : witte ceder, 1. een boomsoort
Ø /N’/bc/4/-. (Simarouba amara) en zijn hout, heden
buitendistrict (-en), ieder district* (2) bui- in Surinaams-Nederlands genoemd
ten Paramaribo. soemaroeba; 2. een boomsoort van het
1835 (Teenstra 2:150). →. Ø /N-N’/bc/4- genus Protium en zijn hout.
6/-. Bij betekenis 1 is het hout even licht en
buitengrond, tegen of nabij Paramaribo gemakkelijk bewerkbaar als cederhout*,
gelegen plantage*. echter wit tot geelachtig van kleur. Bij
Buiten wordt hier gedacht als ‘gelegen betekenis 2 gaat het om het hout, dat soms
buiten’ met betrekking tot de stad. Zie geurt als cederhout*.
grond* (I, 1), Opmerking: De betekenissen bij Von
1768 (Schiltkamp & De Smidt 816). - 1871 Sack (1821, 2:69) en die bij Teenstra (1835,
(De Surinaamsche Courant nr. 20). 1:360) zijn niet duidelijk.
Ø /N-E/pt/2-4/-. 1: 1770 (Hartsinck 75). - 1802 (Blom. 186).
burgerofficier (-en), officier van een burger- Zie ook: simarouba* (synoniem).
compagnie. Ø /N+Am/wp/2-4/-.
1760 (Schiltkamp & De Smidt 677). 1767 2: 1855 (Van Sypesteyn 174). 1883
(Schiltkamp & De Smidt 687). Ø /N- (Westeroüen van Meeteren 26).
N/o/3/-. Ø /N+Am/m/wp/4-5/-.
cederboom, als ceder* (de boom); bij Hout-
tuyn (1774 2(2):158) Westindische ceder-

c boom.
1763 (Pistorius 52). - 1855 (Focke 114). →.
Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
ce, ch, ci; zie voor andere woorden (Van Berkel 1695:74) en mogelijk afkom-
beginnend met een c onder k en s stig van daar. Ø /(Am-N)?W?/wp/2-6/W./.
cedere(n) (bn.), van cederhout*.
ceder (de, -s), een loofboomsoort (Cedrela 1718 (Herlein 82, cederen plank). 1762
odorata) en zijn hout, ook attributief. (Oud Notarieel Archief Suriname 213,
Het hout lijkt op en geurt ook als dat ceedere kastje). Ø /Am/wp/1-2/-.
van Europees-Nederlands ceder (Cedrus- cederhout, cederen(-)hout, hout van ceder*.
soorten), naaldbomen (van oorsprong) uit 1693 (Reeps 19, cederen hout). - 1854
het Middellandse-Zeegebied; veel gebruikt (Kappler 1883, cederhout). 1858 (Van
voor de vervaardiging van onder meer Sypesteyn 139, cederhout).
bankjes* en gebruiksvoorwerpen. Oudste vindplaats in Brazilië (Keye
Tropisch Amerikaans element, sub 5. 1659:42, cederen-hout), ook in Weste-
1786 (Blom 13). 1789 (Hoogbergen lijk Guyana 1720 (attributief, Hartsinck
1984:57, ceeder spooren*). - 1854 (Van 1770:328).
Sypesteyn 212). →. Ø /Am/wp/3-6/-. Opmerking 1: Van der Aa (1993:20) ver-
- : rode ceder, als ceder*. meldt de verkoop van hout uit Suriname
Het hout is roodbruin (zie rood*), in te- met deze naam tussen 1847 en 1851 in
genstelling tot dat van witte ceder*. Zwolle.
1770 (Hartsinck 75). - 1835 (Teenstra Opmerking 2:Visscher Heshuysen
1:360). →. Ø /N+Am/wp/2-6/-. (1786:339) geeft deze naam aan de soort
centraalschool 68 dam

Ø /Am-N/wp/1-6/B./W./.
- : rood cederhout, zie rode ceder*.
1802 (Blom 85).
d
Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
(Anonymus 1763:14) en mogelijk afkom- daalder: zekere munt; zie onder gulden*.
stig van daar. Ø /N+(Am-N)/wp/3/W./. of - : Spaanse daalder, naam voor een munt
/W/wp/3/W./. die zowel in het Nederlands van Europa
centraalschool, ‘kweekschool voor onderwij- als dat van Suriname (ook) piaster ge-
zers’ (pedagogische akademie voor leraren noemd werd.
ten behoeve van basisonderwijs aan 6- tot 1805 (Schiltkamp & De Smidt 1256). 1854
12-jarigen), gesticht door de Evangelische (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
Broedergemeente, aanvankelijk op plan- Indië 488). 1874 (ibid). Ø /N+N/bc/3-4/--
tage* Beekhuizen, later in Paramaribo. dadelpalm: wilde dadelpalm, soort palm
De betekenis van centraal kan hier niet (Phoenix reclinata), ingevoerd, gekweekt
gegeven worden. en verwilderd.
1852-1901 (Encyclopaedie van Neder- < Europees-Nederlands dadelpalm, de ge-
landsch West-Indië 1917:181, 519). cultiveerde verwant (Phoenix dactylifera).
Ø /N’-N/bc/4-5/-. De kleine vruchten van de Surinaams-
chagrijntje: zie sagouin*. Nederlandse wilde dadelpalm zijn eet-
chica, chicque: zie sieka*. baar, maar verdienen de naam ‘dadel’ niet
chirurgijns (of chirurgisch) etablissement, (Ostendorf 1962:261).
medische post (met ziekenhuisje?) in het 1771 (Nepveu 361). →. Ø /N+N’/cwp/2-
plantagegebied. 6/-.
1819; 1839-1851 (Van der Aa 1993:163; 59, dagoefisi, dagovis, twee soorten spilzalm
69, 83, 92 e.a.). Ø /N+N/z/3-4/-. (Grzimek 4:337), Acestrorhynchus falcatus
cikapeper, kleine, ronde Spaanse peper en Acestrorhynchus microlepis.
(vrucht van een Capsicum-soort). < Sranantongo dagoefisi (Encyclopaedie
< Sranantongo sikapepre (Focke 1855:116). van Nederlandsch West-Indië 1917: 30).
1765 (Nepveu 86), 1771 (Nepveu 383). Sranantongo dagu ‘hond’; de tanden zijn
/S/cp/2/-. kegelvormig en scherp, als van een hond.
cingel: zie singel*. 1742 (Inventaris Archief Raad van Politie
cipoe-boom, soort boom, vermoedelijk 795 fol. 159; daggo vis). - 1835 (Teenstra
Protium heptaphyllum; met de toevoeging 2:448). → (dagoefisi). Ø /S/d/2-6/-.
boom* (zie aldaar) is het een pleonasme. daksingel, als singel*.
< Karaïbisch sipo (Courtz 370) ? Ter onderscheiding van singels* die dienen
1771 (Nepveu 379). Ø /K?/wp/2/-. voor buitenmuurbekleding van een huis,
cirka: zie sirika*. hoewel laatstgenoemde toepassing voor
citroenvla, gekscherende naam voor sterke de onderhavige periode niet vermeld is
drank. gevonden.
1835 (Friderici 50; “courage pap (citroen- 1828 (Kuhn 20). Ø /N-E/bc/4/-.
fla zoo als men het hier noemt)”). Ø /N’/ dam (de, -men), 1. dijk, in het bijzonder van
bc/4/-. een plantage*.
Toentertijd lag een Europees-Nederlandse
dam dwars over een water om dit te keren,
dambord 69 directeur

te leiden of te verdelen; een Europees- Demerare: 1884 (Elout van Soeterwoude


Nederlandse dijk lag langs een water of 31). 1929 (Ahlbrinck 10, Demarare).
een nat gebied om aangrenzend land tegen Demerara: 1908 (Penard & Penard XIII).
overstroming te beschermen, zelden met →. Ø /N’/r/4-6/-.
de betekenis als ‘dam’ (wnt 3, 2-3:2599, destrict: zie district*.
betekenis 3). In het Middelnederlands devisie: zie divisie*.
werd dit onderscheid zo nog niet gemaakt diaas, djaas: zie jaas*.
(Verwijs & Verdam). Vergelijk Engels diakraloe, wild struikje (Centropogon
dam, dat de betekenis heeft van zowel cornutus), waarvan de bladeren als blad-
Europees-Nederlands dam als Europees- groente eetbaar zijn.
Nederlands dijk. < Sranantongo dia-kraroe (Focke 1855:22).
1740 (Anonymus 53). 1855-1863 Sranantongo dia ‘hert’; zie caleloe*.
(Bartelink 1916:22). →. 1835 Teenstra 2:275). → (diaklaroen).
Ook in Westelijk Guyana (Groen 1794, Ø /S/wp/4-6/-.
5:4) en mogelijk afkomstig van daar. dieken, graven, opgraven.
Zie ook: achterdam*, dwarsdam*, voor- < Sranantongo diki (Schumann 1783:31) <
dam* en zijdam*; polder*. Ø /N’?E?W?/ Engels to dig.
pt/2-6/W./. 1753 (Inventaris Archief Raad van Politie
2. zie tap*, val*. 803 fol. 140). →. Ø /S/r/2-6/-.
dambord, zekere geruite stof (textiel). dienaarbroeder, dienaarzuster, inheemse,
Vergelijk het patroon van een bord voor huishoudelijke hulpkracht van de Evange-
het damspel. Vergelijk ook Engels dam- lische Broedergemeente.
board (attributief) voor ‘geruit’ bij stof, < Duits Dienerbruder, Dienerschwester
met als oudste een vindplaats van 1870 (Wullschlägel 1856:57). De Surinaams-
(oed). Nederlandse woorden ontstonden in Su-
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 37). riname toen daar de Broedergemeente nog
Zie ook: damruit*. Ø /N’?E?/bc/4/-. door Duitsers gedomineerd werd.
damruit, vermoedelijk als dambord*. Zie ook: helper*, helpster*.
1853 (De Surinaamsche Courant nr. 138). - 1859, 1861 (Klinkers 1997:61, 63).
1950 (H. Spalburg 2004, 1:353, in adver- Ø /Dui./bc/4/-.
tentie). Ø /N’-N/bc/4-6/-. dienaarshuis, bediendenhuis, een apart huis
delver(s)neger, negerslaaf (neger*) als voor het blanke personeel (voornamelijk
delver, ‘grondwerker’. blankofficieren*) op sommige plantages*.
1792 (De Surinaamsche Courant nr. 48). - 1730, 1749 (Beeldsnijder 1994:173, 294).
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 32). Ø /N-N/pt/2/-.
Ø /N-Am/pp/3-4/-. directeur (de, -s/-en), in het bijzonder
Demerary, de kolonie Brits Guyana. bedrijfsleider van een plantage*, onderge-
Sedert de landstreek Demerara deel schikt aan de eigenaar of aan een admini-
uitmaakt van de kolonie Brits-Guyana strateur* die dan de feitelijke bewindvoer-
en later de staat Guyana, gebruikt men in der is.
Suriname deze of een dergelijke naam voor < Europees-Nederlands directeur, leider
die gehele kolonie dan wel staat. van enig bedrijf of instelling in het alge-
Demerary: 1866 (Van Schaick 244). → meen.
1923 (Blankensteijn 246). 1695 (Schiltkamp & De Smidt 209). -
directie 70 djiendjamaka

1855-1863 (Bartelink 1916:7). →. kundige’, werkzaam in ‘het district*’ (1),


Ook in Westelijk Guyana, 1e helft 18e plattelandsdokter.
eeuw (Bosman 1994:27), daar echter (ook) 1828 (Kuhn 119, district-chirurgijn)
met een ruimere betekenis. Ø /N’/pp/1- Zie ook: stadsgeneesheer*. Ø /N’-N/
6/W./. bc/4/-.
directie, 1.bedrijfsleiding over een plantage* districtscommissaris (de, -sen), commissa-
door een directeur*; 2. post van directeur*. ris, in dit geval hoogste gezagsdrager, van
1: 1731 (Dragtenstein 92). - 1855-1863 een district* (2).
(Bartelink 1916:41). →. 1863 (zie district*, 2). - 1871 (De Suri-
Ook in Westelijk Guyana: 1768-1780 naamsche Courant nr. 9). →. Ø /N’-N’/
(Quandt 1807:89; Direktion, Duitse vorm), bs/4-6/-.
mogelijk afkomstig van daar. Ø /N’?W?/ divisie (de, -n), devisie, administratief ge-
pp/2-6/W./. biedsdeel, van 1669 tot 1863.
2: 1834 (Teenstra 1842:17). Ø /X/pp/4/-. < Engels division of afkomstig uit Weste-
district, 1.(het district) het gehele land lijk Guyana (zie beneden).
buiten Paramaribo, of (districten) een deel 1669 (Schiltkamp & De Smidt 25). - 1863
daarvan; 2. (-en), sedert 1863 een van de (zie boven).
administratieve gebiedsdelen waarin Suri- Zie ook: district* (2).
name toen verdeeld werd. Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
< Europees-Nederlands district, in alge- 1770:520). Ø /E?W?/bs/1-4/W./.
mene zin voor een gebiedsdeel als hier in djiendjamaka, gindjamaka, naam voor
betekenis 2. twee boomdieren, het gewone grijp-
1: Het is in deze betekenis niet een formele staartstekelvarken of boomstekelvarken
term. (Surinaams-Nederlands gewone of grote
1669 (Schiltkamp & De Smidt 35, destric- djiendjamaka, Coendou prehensilis) en het
ten). 1828, in de samenstelling district- ‘listig’ of ‘wolharig grijpstaartstekelvarken’
chirurgijn*. →. Ø /N’/bc/1-6/-. (Surinaams-Nederlands kleine djiendja-
Opmerking: Een bijzonder gebruik van maka, Coendou insidiosus).
het woord betreft de vaste combinatie < Sranantongo djiendjamaka (Focke
die zich voor het eerst voordoet in 1672 1855:23, de tweede) < Afrikaans (ogiga-e,
(Schiltkamp & De Smidt 70): “Luytenant Lichtveld 1929:513). De relatie met Sra-
Gouverneur* van de provincie, rivieren en nantongo gindya ‘gember’, als genoemd in
districten van Zerenam”. Bedoeld wordt Van Donselaar (1989) en daar ontleend aan
‘... van het hele land’; zie ook rivier*. De Penard (1900 1:52), kan hoogstens volks-
gouverneurs* handhaafden deze formule- etymologisch geweest zijn.
ring met kleine variaties als een epitheton Bij het oudste jaartal maakt Teenstra (1835,
tot 1812. 2:414) wel onderscheid: agidja-maká voor
2: 1863 (zie boven). →. de eerste, gingi-a-maká voor de tweede.
Zie ook: buitendistrict*. Ø /N’/bs/4-6/-. Daarna, tot heden, komen zowel de
Opmerking: Het woord kreeg al een schrijfwijze djiendjamaka als gindjamaka
formele betekenis toen in 1836 de distric- voor, maar niet om de twee soorten van
ten Nickerie (Opper- en Nederdistrict) elkaar te onderscheiden.
werden ingesteld. Opmerking: Grzimek (11:502) gebruikt
district-chirurgijn, chirurgijn, ‘genees- Europees-Nederlands boomstekelvarken
Djoeka 71 doosiesboom

alleen voor enige andere, niet in Suriname doksie, als doks*.


voorkomende dieren. < Sranantongo (zie doks*).
Zie ook: egel*, ijzervarken*, stekelvar- Zie ook: boschdoksie*.
ken*. Ø /S/d/4-6/-. 1828 (Teenstra 1842:74). Ø /S/d/4/-.
Djoeka: zie Joukaene*. domine (de), aanvoerder, in dit geval van een
doe (de, -s), 1. genootschap van negerslaven groep strijdende boschnegers*
dat periodiek een zang- en dansspel ten In verouderd Europees-Nederlands is
tonele voert; 2. bedoeld zang- en dansspel. dominee een van eerbied getuigende titel
< Sranantongo doe (Focke 1855:24) < En- voor een vooraanstaande man, al of niet
gels do (vertoning, oorspronkelijk “vulgar met een leidende functie (wnt).
or dialect”, vanaf 1824, oed). De etymolo- 1774 (De Beet 1982:57). Ø /N’/o/2/-.
gische verklaring in Van Donselaar (1989) domkeen (de), donkeen (de), een giftig
is niet juist. kruid (Dieffenbachia seguina), gebruikt in
Zie ook: banja*(II). de suikerfabricage.
1: 1791 (Nassy 2:30, dou, Franse spelling). < Engels dumbcane (oed); de plant is
- 1866 (Van Schaick 159) → (van vrijen). een gevaar voor grazend vee, want het
Ø /S/sc/3-4-(6)/-. sap maakt de bek en tong bewegingloos,
2: 1822 (Lammens 1982:93). - Focke ‘stom’ (Engels dumb). Bij Van Aerssen van
1858b:99. Sommelsdijck (1686; Brinkman 1980:38)
Opmerking: Later en heden opgevoerd als als Engelse naam: dom kane.
folkloristische operette of musical. 1763 (Pistorius 23). - 1866 (Van Schaick
Zie ook: zangdoe*. Ø /S/sc/3-4/-. 76). 1881 (Kappler 1883: 44).
doidoien (gedoidoid), wiegen (van een Opmerking: Sedert 1910 (Sack 11) is de
baby). Surinaams-Nederlandse naam donke (<
< Sranantongo dodoi (Focke 1855:24) < Sranantongo). Ø /E/wp/2-5/-.
Afrikaans, Lichtveld 1929:525. donkee: zie domkeen*.
1866 (Van Schaick 37). →. Ø /S/ donkein zwamp: zie mokomokozwamp*
bc+sc/4-6/-. (opmerking).
dokenoe, gerecht van gestampte maïs. doodshoofdje (-s), doodskopaapje, doods-
< Sranantongo dokoenoe (Schumann hoofdaapje (Saimiri sciurus).
1783:13) < Afrikaans (Cassidy & Le Page De tekening van het gezicht doet denken
1980:155). aan het doodshoofd van een mens.
1796 (Stedman 374, doquenoo, Engelse 1718 (Herlein 173). - 1770 (Fermin 2:116).
spelling). 1913 (J. Spalburg 49, dokun)→ Zie ook: kaboutermannetje*, marmazet*,
(dokoen, in deze en verwante betekenis- monkie*, monkiemonkie*.
sen). Ø /S/sc/3/-. Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
doks, muskuseend (Cairina moschata), in (Van Berkel 1695:81), mogelijk afkomstig
het bijzonder de cultuurvorm die bont tot van daar. Ø /N’?W?/d/1-2/W./.
wit is. door, voltooid (met betrekking tot werk).
< Sranantongo doksi (Schumann 1783:8) < 1761 (Inventaris Archief Raad van Politie
Engels duck(s) Echteld (1961:70). 805, deur). 1783 (Roos 44). Ø /N’/r/2-3/-.
Zie ook: doksie*, boschdoksie*. doosiesboom, als marmeldoosje* (2): zie
1835 (Teenstra 2:431). 1855-1863 aldaar.
(Bartelink 1916:85). → Ø /S/d/4-6/- 1771 (C. Dahlberg nr. 12). Ø /N’-N/
doosje 72 dresmama

wp/2/-. Zie ook: likeurstijlder*. Ø /E-E/pp/2-3/-.


doosje, omslagdoek voor het bovenlichaam dramstijlderij (-en), stokerij van dram*.
bij boschnegers*. Zie stijlen*. Oudste vindplaats van
Herkomst onbekend. stijlerij* (< Engels stillery, oed) 1884 (zie
1759 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:104). aldaar).
Ø /X/r/2/-. 1753 (Hartsinck 1770:848). - 1822
doquenoo: zie dokenoe*. (Lammens 1982:61).
dou: zie doe*. Zie ook: dramhuis*, schuimhuis*. Ø /E-E/
draadschuimer: zie schuimer*. pt/2-3/-.
dram (de), een slechte soort rum, het eenma- dramstijlhuisje, als dramhuis* (1).
lige distillatieproduct van het schuim op Zie stijlen*. Oudste vindplaats van stijl-
kokend suikerrietsap. huis* (< Engels still-house) bij Teenstra
< Engels dram ‘borrel’ (oed, sedert 1590). (1835 1:234).
1707 (Brieven en Papieren, Archief So- 1788 (Roos 1804:34, 40). Ø /E-E/pt/3/-.
ciëteit van Suriname 234 fol. 255). - 1855 dramvat, vat waarin dram* wordt opgesla-
(Focke 27). →. gen en bewaard.
Zie ook: Surinaamsche brandewijn*, 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 28).
garappa*, kilduivel*, lowijn*, spiritus*, Ø /E-N/pt/3/-.
tafia*. Ø /E/bc/1-6/-. dras: zie tras*.
drambrander, brander (stoker) van dram*. dres: zie dreshuis* en dresneger*.
1772 Drambrandersgracht in Paramaribo. dresbak, bak (of iets dergelijks) met de
Zie ook: dramstijler*, schuimen*, schui- medicijnen en dergelijke, in gebruik bij een
mer*. Ø /E-N/bc/2-?/-. dresneger*.
dramhuis (het), 1. stokerij van dram*; 2. Zie dressen*, zie dressie*.
bewaarplaats van dram*. 1828 (Kuhn 63). Ø /(E?S?)-N/z/4/-.
< Engels dram-house (oed). Zie huis*. dreshuis, gebouw(tje) op een plantage* voor
Zie ook: dramstijlderij*, schuimhuis*, de geneeskundige en heelkundige verzor-
stijlhuis*. ging van zieke en gewonde slaven; het is
1: 1693 (Reeps 19).- 1855 (Focke 27). niet duidelijk of het de functie had van
Ø /E/pt/1-4/-. behandelkamer of (ook) die van plantage-
2: 1786 (Blom 106). - 1855 (Focke 27). hospitaal.
Ø /E/pt/3-4/-. Zie dressen*, zie huis*.
dramketel, ketel waarin het schuim van het 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
kokende suikerrietsap gedistilleerd wordt 213).
tot dram*. Opmerking: Bij Teenstra (1832; 1842:256)
1804 (De Surinaamsche Courant nr. 46). afgekort: in de dres. Ø /(E?S?)-N/pt/2/-.
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 53). dreskast, medicijnkist of -doos van
Ø /E-N/pt/3/-. dresneger*.
dramstijlder (-s), stoker van dram*. Zie dressen*.
Zie stijlen*. De enige vindplaats van 1768 (Oostindie 1989:219). - 1828 (Kuhn
stijl(d)er (< Engels stiller, oed) voor Suri- 45, 64). Ø /(E?S?)-N/z/2-4/-.
name is die van 1891 in het wnt. dresmama (-’s), oude negerslavin als ver-
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname zorgster van zieken en gewonden in een
161:306). - 1783 (Oostindie 1989:105). plantageziekenhuis.
dresneger 73 droog

Zie dressen*. Mama (< Sranantongo) bete- Opmerking: Een plukje van dergelijk
kent hier ‘oude vrouw’. pluksel heet in Europees-Nederlands
1828 (Kuhn 41). 1835 (Teenstra 2:201). wiek. Ø /(E?S?)-N/z/2-4/-.
Zie ook: dresneger*. Ø /(E?S?)-S/z/4/-. drietje (-s), enigszins driekantig muntje met
dresneger, negerslaaf (neger*) als lekendok- een waarde van drie (toenmalig Surinaamse)
ter op een plantage*. stuivers*, afkomstig van Curaçao, alwaar
Zie dressen* het in 1798 zijn ontstaan dankte aan het in
1758 (Oostindie 1989:261). - 1855 (Focke vieren kappen van een pilaardaalder (En-
27). cyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
Zie ook: dresmama*, dresser*, lapper*. 489) en daar driekantje genoemd werd.
Opmerking 1: In 1838 (Hudig, 140) als 1798 (Schumann 180, verduitst tot
afkorting dres. Drittchen). 1799 (Schiltkamp & De Smidt
Opmerking 2: Latere betekenis ‘kwakzal- 1200). Ø /N’/bs/2-3/-.
ver’. Ø /(E?S?)-Am/z/2-4/-. drogen, (met betrekking tot een slaaf die
dressen (gedrest), medisch (heel- of genees- onderworpen is geweest aan een Spaanse
kundig) behandelen. bok*) zich zijn bloedende wonden en
< Sranantongo dressi (Schumann 1783:36) rauw geslagen huid laten ‘opdrogen’.
of < Engels to dress, Smith 1989:368 (onder 1832 (Teenstra 1842:232). Ø /N’/r/4/-.
meer gewonden behandelen; oed). nb: drogerij (-en), in het bijzonder stenen droog-
Warren (1667:19) gebruikt to dress voor vloer voor koffiebessen of cacaopitten.
‘verzorgen’ in het algemeen. < Europees-Nederlands drogerij, een
1745 (Inventaris Archief Raad van Politie inrichting in het algemeen waar iets ge-
798). - 1840 (Winkels I:22). droogd wordt.
Ø /E?S?/z/2-4/-. 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
dresser, negerslaaf als lekendokter. 213, voor koffie). 1786 (Visscher
Zie dressen*. In Engeland betekent dresser Heshuysen 417, voor beide). - 1855-1863
nu ‘doktersassistent’ (oed). (Bartelink 1916:26).
1730-1750 (Beeldsnijder 1994:274). 1758 Zie ook: steen*. Ø /N’/pt/2-4/-.
(Oostindie 1989:491). drogerspas, schriftelijk bewijs van vergun-
Zie ook: dresneger*, lapper*. ning tot het gebruik van een drogersvaar-
Ø /E?S?/z/2/-. tuig*.
dressie, geneesmiddel, medicijn. Pas < Engels pass.
< Sranantongo dressie (Schumann 1831 - 1853 (Encyclopaedie van Neder-
1783:36). landsch West-Indië 275). Ø /E/bc/4/-.
1763 (Inventaris Archief Raad van Politie drogersvaartuig, kustvaarder (kleine schoe-
808) - 1835 (Teenstra 1:366). →. Ø /S/z/2- ner of sloep) voor het vervoer van goede-
6/-. ren tussen Paramaribo en Nickerie.
dreswerk, pluksel van vlas, dienende als < Engels droguer, in het Caribisch gebied
verbandmiddel zoals watten nu. (Cassidy & Le Page 1980:160).
Zie dressen*. Europees-Nederlands werk 1831-1853 (Encyclopaedie van Neder-
is onder meer draderig afval, overblijvend landsch West-Indië 275). Ø /E-N/bc/4/-.
bij het hekelen van vlas. droog: droge vis, sterk gebarbekotte* vis.
1762 (Oud Notarieel Archief Suriname 1834 (Teenstra 1842:232). →.
213). 1828 (Kuhn 64). Ø /N’+N/r/4-6/-.
droogte 74 dwarsdam

- : droge tijd: zie tijd*. palmfamilie.


droogte (de; grote en kleine), twee seizoe- Europees-Nederlands armen duivel bete-
nen met een tekort aan regen: een lang van kent ‘beklagenswaardige persoon’.
half augustus tot begin december; een kort 1689 (Hermann, zie Brinkman 1980 bijl.
van begin februari tot eind april. II). Ø /N’/wp/1/-.
< Europees-Nederlands droogte, droge duivelsnaaigaren, enige niet nader geïdenti-
periode, niet seizoensgebonden. ficeerde, sterk zodevormende grassoorten.
1718 (Herlein 23). 1771 (Nepveu 37). Opmerking: Europees-Nederlands dui-
Zie ook: droge tijd*. Ø /N+N’/m/1-2/-. velsnaaigaren en hedendaags Surinaams-
druiveboom, boompje (Coccoloba uvifera) Nederlands duivelsnaaigaren zijn de naam
met druifachtige vruchten, ingevoerd, van laag bij de grond groeiende slinger-
gekweekt en verwilderd. planten van het genus Cuscuta, Surinaams-
Vergelijk Engels grape-tree (oed), moge- Nederlands bovendien van pronkwinde
lijk afkomstig daarvan. (Ipomoea quamoclit).
1718 (Herlein 211). 1763 (Pistorius 35). 1835 (Teenstra 1:206). Ø /N’/wp/4/-.
Zie ook: Barbadosdruif*, rode mangro*, duizendbeen of duizendbenen, iedere
zeedruif*. mangrovesoort van het genus Rhizophora.
Opmerking: Later ook in Europees-Ne- Genoemd naar de vele steltwortels.
derlands (Houttuyn 2(2):303; 1774). Ø /X/ 1763 (Pistorius 2). - 1787 (Blom 14).
cwp/1-2/-. Zie ook: duizendbeenboom*, (zwarte)
drukken, onder druk zetten met betrekking mangro* (1), oesterboom*. Ø /N-N’/
tot een persoon. wp/2-3/-.
< Europees-Nederlands drukken, in di- duizendbeenboom, als duizendbeen*, zie
verse andere, verwante betekenissen. verder aldaar.
1828 (Kuhn 89). → Ø /N’/r/4-6/-. 1855 (Focke 76). 1917 (Encyclopaedie van
ducaatbeursjes, soort liaan of struik Nederlandsch West-Indië 608).
(Allamanda cathartica), thans geheten Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
wilkensbita. (Van Berkel 1695:34), mogelijk afkomstig
De bolronde vrucht gaat met twee klep- van daar. Ø /(N-N-N)?W?/wp/4-5/W./.
pen open en bevat vele, gevleugelde zaden, dulhouwer (de, -s), lang kapmes (machete,
aldus lijkend op een beurs met munten. houwer*) waarvan het houten handvat be-
1771 (C. Dahlberg nr. 34). vestigd zit in het steelhuis van het lemmet.
Zie ook: goudbeursjes*. Ø /N’/wp/2/-. Middelnederlands dul is steelhuis, ook
duit, zekere alleen in Suriname geldige later in Noordoost-Nederland (Weijnen).
munt, geslagen in Nederland. 1771 (Nepveu 124). - 1871 (De Surinaam-
< Europees-Nederlands duit, toentertijd sche Courant nr. 129). Ø /N-N’/pt/2-4/-.
een munt ter waarde van 1/8 stuiver én dwarsdam, niet nader geïdentificeerde dam*
‘geldstuk’ in het algemeen. (1) van een suikerplantage.
Korte tijd in omloop tijdens gouverneur* 1855-1863 (Bartelink 1916:85). Ø /N-
Crommelin (1756-1768; zie De Jong (N’?E?W?)/pt/4-5/-.
1980:82).
Zie ook: schelling*, stuiver*. Ø /N’/bs/2/-.
duivel: armen duivel, niet nader geïdenti-
ficeerde soort klimplant uit de Maagden-
ebbenhout 75 Emancipatiewet

e Opmerking: De “witte Indiaansche Egel”


bij Herlein (1718:182) is niet te plaatsen.
Ø /N’/d/4/-.
eiercalabasje, eivormige calabas* (II).
ebbenhout, hout als ijzerhart* (zie aldaar). 1771 (C. Dahlberg nr. 30).
Het kernhout is zwart en zeer hard, zoals Zie ook: bokscalabas*, kopcalabasje*,
het ebbenhout van de Oude Wereld. kruithoornkalabas*, corre*, wilde fles*.
De enige zekere vindplaats is die van Ø /N’-N/wp/2/-.
1768-1780 bij Quandt (1807:170), in het eijzervarken: zie ijzervarken*.
Duits Ebenholz. Bij Hartsinck (1770:42) emancipatie: de emancipatie, de geza-
ebbenhout-boom voor Suriname, Westelijk menlijke vrijwording der negerslaven in
Guyana of beide en bij Keye (1659:42) Suriname in 1863.
voor Brazilië kan ook sprake zijn van een Voordien had het woord zowel in Euro-
Swartzia-soort. Ø /N’/wp/3/W./B./. pees-Nederlands als Surinaams-Neder-
ebbenhout: groen ebbenhout, boomsoort lands alleen betrekking op afzonderlijke
(Tabebuia serratifolia) en het hout van individuen.
deze. 1839-51 (Van der Aa 1993:40). 1863
Mogelijk vertaling van Frans ébène verte (Bartelink 1916:59). →.
(Kappler 1881, 1883:79). Tegenwoordig Zie ook: geëmancipeerde*,
ook in Europees-Nederlands voor het manumitteren*. Ø /N’/bs/4-6/-.
hout (Van Dale). emancipatiegelden, gelden door het gouver-
1835 (Teenstra 1:362; “gebruikt door som- nement uitbetaald aan iedere voormalige
migen”). slavenhouder, als compensatie voor het
Zie ook: groenhart*. financiële verlies geleden als gevolg van de
Ook in Oostelijk Guyana (De Myst emancipatie*.
1677:17) Ø /X/wp/4/O./. 1864 (Oostindie 1989:297). Ø /N’-N/
eekhoorn, Braziliaanse eekhoorn, de enige bs/4/-.
in Suriname inheemse eekhoornsoort emancipatieregister, bij gelegenheid van
(Sciurus aestuans). de emancipatie* in 1863 per plantage*
< Europees-Nederlands eekhoorn, in het opgestelde lijst met de namen van de vrij-
bijzonder de Europese verwant (Sciurus gemaakten, voorzien van nog enige andere
vulgaris). gegevens.
1765 (Fermin 14). 1855 (Focke 15). →. Zie Oostindie (1989:264 en volgende).
Opmerking: Misschien bedoelt Herlein Ø /N’-N/bs/4/-.
(1718:182) met rode Eekhoorn dit dier. emancipatieverslag, verslag over de voort-
Zie ook: bonboni*. Ø /N’/d/2-4/-. gang van ontwikkelingen voortvloeiende
egel, (gewoon) grijpstaartstekelvarken of uit de emancipatie*, sedert 1863 (in het
boomstekelvarken (Coendou prehensilis). Koloniaal Verslag 1864) uitgebracht door
< Europees-Nederlands egel, een (overi- de koloniale overheid.
gens geheel ander) zoogdier met stekels 1863 (Gobardhan 2001:119). - ? Ø /N’-N/
(Erinaceus europaeus). bs/4/-.
1855 (Focke 2, 141). Emancipatiewet, wet afgekondigd op 8 aug.
Zie ook: djiendjamaka*, ijzervarken*, 1862, waarin de emancipatie* op 1 juli
stekelvarken*. 1863 in het vooruitzicht wordt gesteld.
Engelsch 76 faisanten

Ø /N’-N/bs/4/-. Demerara window. Ø /N+N/bc/2/-.


Engelsch (zn.): zie bastaard-Engelsch*, - : Engelsche zuring: zie rode zuring*.
Neger-Engelsch* erf (het, erven), 1. met slavenwoningen
- bijvoeglijk naamwoord, toegevoegd bebouwd stuk grond, achter en behorende
achter een maat (bedrag in geld, gewicht, bij een huis aan de straat; 2. als combées*:
inhoud en dergelijke) beduidt, dat het een zie aldaar.
Engelse maat betrof, ter onderscheiding < Europees-Nederlands erf, alle onbe-
van maten en dergelijke, met min of meer bouwde grond rondom en behorende bij
dezelfde naam, maar deel uitmakend van een huis of ander gebouw.
een ander dan Engels stelsel. Zie Hol- 1. 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
lands*, zie Surinaams*. 213). - 1853 (De Surinaamsche Courant nr.
Voorbeeld: Plakaat 1669 (Schiltkamp & De 139). → (met woningen bebouwd, eventu-
Smidt 35): “eenhondert ende twaelf pondt eel onafhankelijk van huis aan de straat).
Engelsch” (in dit geval gewicht). Ø /N+N/ Ø /N’/bc/2-6/-.
bs/1-/-. 2. 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 39).
- : Engelsche batterij: zie batterij*. Ø /N’/bc/3/-.
- : Engelsch bruin, vermoedelijk, gezien eyzer varken: zie ijzervarken*.
het aanbrengen op sluisdeuren, carbo-
leum of (als beschreven in Van Stipriaan,
1993:89) een mengsel van “pik, teer, fijnge-
stampt glas, aloësap, talk en terpentijn”.
< Europees-Nederlands bruin, ook in
f
Europees-Nederlands gebruikelijk voor
‘bruine verfstof’; voor Engelsch is geen façade, breedte van een plantage* aan de
verklaring gevonden. voorzijde.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname < Engels façade, voorzijde.
161:120). - 1804 (De Surinaamsche Cou- 1787 (Blom 114, fasade). →.
rant nr. 28). Ø /N+N’/bc/2-3/-. Zie ook: face* en dergelijke. Ø /E/pt/3-
- : Engelsche peperpot: zie peperpot* 6/-.
- : Engelsche planken, vurenhouten plan- face, facie, facit, breedte van een plantage*
ken uit Engels Noord-Amerika. aan de voorzijde.
1726 (Schiltkamp & De Smidt 338) - 1804 < Engels face, of Frans face (voorzijde).
(De Surinaamsche Courant nr. 20). 1724 (Schiltkamp & De Smidt 364, face). -
Zie ook: Amerikaansche planken*. 1785 (Schiltkamp & De Smidt 1079, facit).
Ø /N’+N/bc/2-3/-. 1786 (Visscher Heshuysen 417, face, facie,
- : Engelsch raam (-en), houten louvre­ facit).
raam, om de bovenzijde draaibaar en Zie ook: façade*. Ø /X/pt/1-3/-.
uitzetbaar, gesloten onder een hoek van faisanten, fasanten, fezanten (alleen meer-
ongeveer 20 graden met het vertikale vlak voud), enige boomhoenders behorende
naar buiten. tot de familie der hokko’s (Cracidae); zie
In tropisch Amerika gebruikelijk in En- powies*, marai* en wakago*. Bij Fermin
gelse koloniën en bij Engelse kolonisten. (zie beneden) de witkopgoean of blauw-
1770 (Hartsinck 569). geelgoean (Pipile cumanensis).
Opmerking: In Suriname later genoemd In Europees-Nederlands zijn het
family 77 fluiter

Phasanidae, een familie van hoenders uit pt/4/-.


Azië, waarvan één soort ook (geïntro- flamingo (-s), rode ibis (Eudocimus ruber),
duceerd en verwilderd) in Nederland. toentertijd in Europees-Nederlands rode
Tropisch Amerikaans element, sub 5. wulp.
1765 (Fermin 75) - 1855 (Focke 145). Europees-Nederlands flamingo (1646,
Oudste vindplaats voor de Guyana’s Phoenicopterus roseus) < Portugees
in het algemeen bij De Laet (1625:471) flamingo dat komt van een Provençaals
als vertaling van Engels bij Harcourt woord, betrekking hebbend op de roze tot
(1613;1926:97). Voor het eerst niet vertaald rode kleur van deze vogel (oed). Hoewel
in Brazilië (Nieuhof 1682:31). Ø /Am/d/2- ook Suriname een zeer nauwe verwant van
4/B./O./. deze vogel kent (eertijds onder de naam
family (attributief), gezins-, met betrekking ticoco*, heden zeegans*), is de naam daar
tot in vaten ingevoerde stukken vlees: overgegaan op de rode ibis. Een soortge-
family vlees, family beef. < Engels zelf- lijke verschuiving vermeldt De Rochefort
standig naamwoord, attributief. (1658;1681:167) voor het Frans in het
1853 (Surinaamsch Weekblad nrs. 2 en 42). Caribische gebied: flammant is daar de
1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 130 naam voor de ‘rode lepelaar’ (Surinaams-
en 145). Ø /E/bc/4/-. Nederlands lepelbek*).
Fara, zekere geheimtaal van negerslaven, 1699-1701 (Merian, in Wettengl 1998:243,
verkregen door lettergrepen van Sranan- Surinaamsche flamingo). - 1835 (Teenstra
woorden te verlengen, naar het vermoeden 2:430). →.
van Teenstra (zie beneden) met -pi, -pa en Opmerking: In hedendaags Surinaams-
-poe. Nederlands ook korikori (< Arowaks).
1835 (Teenstra 2:209-210). Ø /N’/d/1-6/-.
Zie ook: Cropina*, Para*. Ø /X/sc/4/-. fles: wilde fles, fleskalebas, de vrucht van de
fiadoe, een soort gebak. gelijknamige, ingevoerde en gekweekte
< Portugees fiado (Focke 1955:31). plant (Lagenaria siceraria).
1855 (Focke 31). → (ook viado). Ø /Port./ 1740 (Anonymus 18).
bc/4-6/-. Zie ook: corre*, calabas* (II). Ø /N+N’/
fingatayer, als vingertayer*. wp/2/-.
Zie tayer*. Sranantongo finga, ‘vinger’ floridawater, reuk- en toiletwater op basis
(Schumann 1783:42). van alcohol, met reuk- en kleurstoffen.
1740 (Anonymus 93). 1771 (Nepveu 261). Heden in flesjes ingevoerd, gezien het
→. Ø /S-Am/cp/2-6/-. etiket uit New York en China, zonder
fini tere, zeker rijstras. merknaam.
< Sranantongo, betekent ‘dunne staart’ 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 60).
(waarom?). →. Ø /X/bc/4-6/-.
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 60). fluiter (de), vermoedelijk middelste mie-
1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch reneter of boommiereneter (Tamandua
West-Indië 610). Ø /S/cp/4-5/-. longicaudata).
fire bricks, vuurvaste stenen. Het dier kan fluiten. De hedendaagse
< Engels. Surinaams-Nederlandse naam is mirafroiti
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 43). 1871 (< Sranantongo), dat letterlijk ‘mierenflui-
(De Surinaamsche Courant nr. 129). Ø /E/ ter’ betekent.
foetoeboi 78 friesjes

1770 (Vosmaer, 1805 Ø /N’/d/2/-. fortenaar, bewoner van het fort* (Parama-
foetoeboi: zie voetebooi*. ribo).
foman, een boomsoort (Chaetocarpus 1788 (Roos 1804:93). 1798 (Weygandt
schomburgkianus). 131). Ø /E/bc/3/-.
< Sranantongo (Woordenlijst Srananton- fortneger, in Paramaribo wonende neger-
go-Nederlands-Engels 1980:166). slaaf.
1835 (Teenstra 1:396, voman). →. Ø /S/ Zie fort*, zie neger*. Gebruikt ter onder-
wp/4-6/-. scheiding van plantageneger*.
fonk, nest van de boommierensoort 1822 (Lammens 1982:107). Ø /E-Am/3/-.
Dolichoderus mucronifer, als een bruine, fortslaaf, als fortneger*.
viltige massa op boomtakken te vinden en 1835 (Teenstra 2:179). Ø /E-N/bc/4/.
gebruikt als tondel; in Surinaams-Neder- frangipane, een ingevoerd sierboompje
lands heden genoemd foengoe (< Sranan- (Plumeria rubra).
tongo); zie Ostendorf 1962:68. < Frans frangipanier (Trésor 8:1223; 1700).
(a) < Sranantongo foengoe (Schumann 1822 (Lammens 1982:65). →.
1783:47) < Engels fungus (oed 6:270). Bij Zie ook: Indiaansche jasmijnboom*.
Anonymus (1740, zie beneden) gerang- Ø /Fr./cp/3-6/-.
schikt onder de ‘gewassen’. Men dacht fridericibloem, (fridericikatoen), inheems
toen en ook later nog (zie Schumann en kruid, ook gekweekt als sierplant (Ascle-
Focke 1855:34), dat dit vormsel een zwam pias curassavica).
was. (b) De vorm van het woord en het Zie katoen* (1). Overigens is de herkomst
gebruik van de stof als tondel suggereren van de naam onbekend. Er was weliswaar
invloed van Europees-Nederlands vonk. een gouverneur* die Friderici heette (1792-
Zie ook boomtintel*. 1802), maar Teenstra (zie beneden) gelooft
1740 (Anonymus 19). In 1835 (Teenstra (vermoedelijk terecht) niet, dat deze de
1:349) nog in vonk (hoedoe) - zie voengo* plant ingevoerd zou hebben.
(hoede) - in 1910 al foengoe (Penard & 1835 (Teenstra 1:273). - 1917 (Encyclopae-
Penard 136). Ø /S/r/2/-. die van Nederlandsch West-Indië 59).
footboy: zie voetebooi* Opmerking: Sack (1910:54) geeft frederiks­
fort: het fort (of Fort), de nederzetting bij katoen en de tegenwoordige naam
het fort Zeelandia en de zich daaruit ont- konings­bloempje. Ø /X-N/cwp/4-5/-.
wikkelende stad Paramaribo. friesjes, frisjes, friessies, frissies, friskes
Voor de komst van de Nederlanders, toen (meervoud), plotseling hoog water in rivier
het fort in strikte zin nog ‘Fort Willoughby’ of kreek*, als bandjir in Indonesië
heette, “a small village, call’d the Fort” < Engels freskes, (later) freshes (oed),
(Warren 1667:1); zo overgenomen. Visscher Heshuysen 1786:417.
1667 (Encyclopaedie van Nederlandsch 1670 (Schiltkamp & De Smidt 58, friskes).
West-Indië 435). - 1855 (Focke 35). 1691 (Schiltkamp & De Smidt 191, fresies)
Zie ook: binnenfort*. Ø /E/bc/1-4/-. - 1720 (IJzerman 1911, frissies). - 1744
- : aan het fort, in Paramaribo. (Schiltkamp & De Smidt 522, frisjes) -
1667 (enwi 1917:435) - 1822 (Lammens 1786 (Blom 6, friesjes). Ø /E/m/1-3/-.
1982:69, 113).
Opmerking: Bij Van Dyk (1768:84) ook:
aan Paramaribo. Ø /N+E/bc/1-3/-.
gaatschuimer 79 geelbagger

g ijzerhout*, bokkenhout*. De betekenis van


gandoe-hoede bij Teenstra (1835, 1:370) is
niet duidelijk.
garappa, alcoholische drank, verkregen door
gaatschuimer: zie schuimer*. het schuim op het suikerrietsap van de
gadofowroe, huiswinterkoninkje, een klein, tweede en derde ketel gemengd met water
bruin zangvogeltje (Troglodytes aedon korte tijd te laten gisten.
albicans). < Portugees guarapo (Von Lippman
< Sranantongo gado-fowloe (Focke 1929:487).
1855:37), betekent ‘godsvogel(tje)’ “omdat 1763 (Pistorius 47). 1835 (Teenstra 1:208).
het bijgeloof wil, dat deze vogeltjes speci- Opmerking: Herlein (1718:71) ontleent
aal door God beschermd worden” (Penard zijn vermelding aan een onjuiste bron.
& Penard 1910:524). Sranantongo gado Oudste vindplaats in Brazilië (Piso
‘god’, Sranantongo fowroe ‘vogel’. 1648:51), in Westelijk Guyana graaf en
1796 (Stedman 69). →. graap bij Van Berkel (1695:23, 88).
Zie ook: corkietje*, huismusje*, huisvogel- Zie ook: Surinaamse brandewijn*, dram*,
tje*, lievenheersvogeltje*, tjotjo(vogel)*, lowijn*, tafia*. Ø /Port./bc/2-4/B./W./.
nachtegaal*. Ø /S/d/3-6/-. gebroken (met betrekking tot een slaaf of
gadoman (de), sjamaan bij boschnegers*. slavin), gebrekkig (invalide, ziekelijk, afge-
< Sranantongo gadoman, betekent letter- leefd en dergelijke) en daardoor geheel of
lijk ‘godsman’. gedeeltelijk arbeidsongeschikt.
1752 (Inventaris Archief Raad van Politie < Engels broken.
803, fol. 45, 46, 51). 1761 (Oso 16:188). 1730 (Beeldsnijder 1994, zwaar gebro-
Zie ook: loekoeman*. Ø /S/r/2/-. ken).- 1742 (Beeldsnijder 1994:144).
galg, bij een waterwerk* de binnenste van Zie ook: malinker*. Ø /E/z/2/-.
de twee houten Europees-Nederlandse - : gebroken gronden, gebied bestaande
stoelen, ‘stutten’, waarop de as van het uit een afwisseling van moerassen
scheprad* met zijn uiteinden rust. (zwampen*) en zandige opduikingen.
De galg bestaat uit een horizontale balk (het < Engels broken ground, ‘oneffen terrein’.
galgenbint*) die met zijn uiteinden rust op Zie grond* (II).
twee korte, staande posten, aldus lijkend op 1802 (Blom 82). Ø /E/m/3/-.
zeker model van de galg als executiewerk- - : gebroken landen, als gebroken* gronden.
tuig en op de galg op het dek van een schip 1776 (Wollant) - 1804 (Eensgezindheid
(zie wnt), hoewel die beide hoger zijn. 22). Ø /E+N/m/3/-.
1786 (Visscher Heshuysen 418). geelbagger (-s), twee soorten zeemeerval
Zie ook: kleine stoel*. Ø /N’/pt/3/-. (vissen, Sciadeichthys luniscutis en
galgenbint (het, -en), de dwarsbalk van de Sciadeichthys parkeri), tegenwoordig gehe-
galg*. ten jarabaka (Encyclopedie van Suriname
Algemeen Nederlands bint is onder meer 309; < Sranantongo).
een houten verbindingsstuk. < Europees-Nederlands bagger, een ande-
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname re soort meerval; bij de geelbagger tendeert
161:303). 1739 (Oud Notarieel Archief de kleur van de buik vooral in de paaitijd
Suriname 171:19). Ø /N’-N/pt/2/-. naar geel (Encyclopedie van Suriname
gandoe (heden): zie apoetoehout*, basterd- 309). Het Engels gillbacker van Guyana
geelborst 80 gemanumitteerde

(Dalton 1855, 2:349, niet in oed) is aan de Het kernhout is in verse toestand oranje-
Surinaams-Nederlandse naam ontleend, geel.
niet omgekeerd (Allsopp 1996:254). Zie 1771 (Nepveu 365).
verder Van Donselaar (1995:85). Zie ook: geelhart*. Ø /N-N/wp/2/-.
1765 (Fermin 68, geel-baker). 1770 geelvogel (-en), gele troepiaal, een soort vo-
(Hartsinck 121, gele bagger). - 1855 gel (Icterus nigrogularis), heden in Suri-
(Focke 49). →. naams-Nederlands genoemd banafowroe
Opmerking: De gegevens van Teenstra (< Sranantongo), of fransmankanarie.
(1835, 2:448, 458) zijn verward ten aanzien 1835 (Lammens 175). Ø /N-N/d/4/-.
van zowel de identiteit als van de naam. geëmancipeerde (-n), bij gelegenheid van de
Zie ook: kakavis*. Ø /N-N/d/2-6/-. emancipatie* vrij geworden persoon.
geelborst, gele toekan (Grzimek), een vogel 1869 (zie Van Kempen 2003:374). Ø /N’/
(Rhamphastos vitellinus). bs/4/-.
Het is in Suriname de enige van de zeven geil, de zwak zurige smaak van koffie
soorten toekan met een gele borst en keel. afkomstig van de eertijds algemeen ver-
1835 (Teenstra 2:426). bouwde en gebruikte Coffea arabica.
Zie ook: coejakee*, witborst*. Vergelijk de betekenis bij dranken in wnt
Opmerking: De officiële Surinaams- (4:906) “Tot wellust of wulpschheid prik-
Nederlandse naam is heden in Suriname kelend ...”, met citaat uit 17e eeuw. Er is
geleborsttoekan (Dienst ’s Landsbosbeheer daarmee niet meer dan een vaag verband.
1991:2). Ø /N-N/d/4/- 1841 (Oostindie 1989:221). Tijdens de
geelhart, 1. een boomsoort (Platonia Tweede Wereldoorlog (Walle 1975:25).
insignis), heden in het algemeen genoemd Ø /N’/bc/?/-.
pakoelie; 2. een boomsoort (Chloro­ gek, roodvoetrotspelikaan (Grzimek 7:204;
cardium rodiaei), heden in Surinaams-Ne- Sula sula).
derlands genoemd Demeraragroenhart. < Europees-Nederlands gek, een verou-
Beide soorten hebben kernhout (hart*) dat derde volksnaam voor de ‘Jan van Gent’,
in kleur varieert van geel- tot groen- tot een verwante vogel op welke de onderha-
bruinachtig. Het is niet duidelijk welke vige enigszins lijkt. Zie verder Van
soort Boekhoudt (1845-1849; 1874:6) Donselaar (1995:86)
bedoelt. 1765 (Fermin 78). 1770 (Hartsinck 114).
1: 1835 (Teenstra 1:361). →. Ø /N-N/ Ø /N’/d/2/-.
wp/4-6/-. gekuert: zie cureren*.
2: 1854 (Van Sypesteyn 212). 1883 gemaksstelletje, stilletje, kakstoel.
­(Westeroüen van Meeteren 23). Europees-Nederlands gemak betekende
Zie ook: groenhart* (opmerking). een voorziening waarin men zich ontlasten
Opmerking: Het hout uit Suriname dat kan.
blijkens Van der Aa (1993:20) tussen 1847 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
en 1851 onder de naam geelhout verhandeld 213). Ø /N-N/bc/2/-.
werd in Zwolle, was van deze soort (zie gemanumitteerde (de, -n), persoon aan
wnt 4:667 en 5:844). Ø /N-N/wp/4-5/-. wie manumissie* (vrijlating uit slavernij)
geelhout, enige boomsoorten van het genus verleend is, evenwel met beperkte burger-
Licaria, thans in Suriname kaneelhart* rechten.
geheten, en hun hout. 1733 (Schiltkamp & De Smidt 411). - 1866
getij 81 gongote

(Van Schaick 70). 1835 (Teenstra 2:257; goddo). 1855 (Focke


Zie ook: vrije neger*, emancipatie*, 112, godo). Ø /S/cp/3-4/-.
manumitteren*. Ø /Lat./bc/2-4/-. goebaij, een boomsoort (Jacaranda copaia).
getij: zie tij*. < Sranantongo go(e)bai (Focke 1855:38) <
geveleinde (het), topgevel, ook attributief. Karaïbisch kopaja (Ostendorf 1962:168),
< Engels gable-end (oed). kupaja (Courtz 304).
1771 (Nepveu 97) - 1790 (Hoogbergen 1835 (Teenstra 1:361). 1855 (Van Sypesteyn
1984:74). 1815 (Schiltkamp & De Smidt 184). → (goebaja < Sranantongo).
1341, gevelend huis). - 1835 (Teenstra Zie ook: basterdgoebaij*, jashout*. Ø /(K)
2:122, geveleinde huis). Ø /E/bc/2-4/-. S/wp/4-6/-.
gideonsappel (de), een klein type pompel- goejave(-): zie guajave(-)*.
moes, de vrucht van Citrus grandis. gomboom, gumboom, naam voor enige
Zie appel* (2). Herkomst niet achterhaald. boomsoorten die gom leveren, heden in
Richteren 6:11, waar Gideon ter sprake het bijzonder Sapium-soorten.
komt, geeft geen aanknopingspunt. wnt en Van Dale geven het woord later
1740 (Anonymus 16). - 1872 (Anonymus voor enige met name genoemde soorten
67). - 1917 (Encyclopaedie van Neder- uit de Oude Wereld en Australië.
landsch West-Indië 205). Ø /X-N’/cp/2-5/-. Plukenet 1692, 1696 (Brinkman 1980, bij-
gindjamaka: zie djiendjamaka* lage I, gum(me-boom). - 1883 (Westeroüen
gingambo: zie kinkanbau*. van Meeteren 47, gomboom).
gladvisch, schubloze vis (alle soorten). Oudste vindplaats Brazilië (S. de Vries
Het staat tegenover schubvis, een woord 1682, 1:314) en zeer waarschijnlijk afkom-
niet eerder gevonden dan bij H.N. stig van daar; ook in Westelijk Guyana
Dahlberg (1961:62). (Van Berkel 1695:77). Ø /Braz./wp/1-
1831 (Teenstra 2:388). →. 5/B./W./.
Zie ook: katvis*, negervisch*. Ø /N- gomma (de), tapioca in de vorm van zuivere
N/d/4-6/-. cassave* (2).
go(a)jave: zie guajave*. < Braziliaans-Portugees gôma of < Sranan-
gobbegobbe, kruidachtige plant (Vouadzeia tongo gomma (Schumann 1783:51).
subterranea), oorspronkelijk uit Afrika, en 1835 (Teenstra 2:262). - 1871 (De Suri-
de eetbare zaden van deze, thans in Suri- naamsche Courant nr. 39). →.
naams-Nederlands geheten bosnegerpinda. Ø /Braz.?S?/bc+sc/4-6/-.
< Sranantongo gobogobo (Schumann gongote (de), 1. gedroogde repen van
1783:51) < Afrikaans gubagubs ‘pinda’s’ banaan*; 2. van 1 gemaakt bananenmeel;
(Cassidy & Le Page 1980:213). Er is over- 3. van 2 gemaakte pap. In al deze gevallen
eenkomst met pinda’s in de groeiwijze en bestemd als slavenkost.
de smaak. < Sranantongo gongote (Schumann
1771 (Nepveu 382). 1835 (Teenstra 2:286, 1783:51; betekenis 1) < Afrikaans (Cassidy
gobbo gobbo). 1872 (Anonymus 67, gobo- & Le Page 1980:264).
gobo pesie, Sranantongo). Ø /S/cp/2-4/-. 1: 1855 (Focke 39). Ø /S/sc/4/-.
godde (-s), calabas* (I, 2). 2: 1828 (Kuhn 7). - 1910 (Sack 15). →.
< Sranantongo godo (Focke 1855:38) < En- Ø /S/sc/4-5/-.
gels gourd, Smith 1987:427. 3: 1835 (Teenstra 2:188). →.
1792 (Hoogbergen 1984:152, goode). - Opmerking: Het is niet duidelijk of
goot 82 grasparkietje

Stedman (1796:376) met gangotay (Engelse Indië 32.


spelling) 2 of 3 bedoelt. Ø /S/sc/4-6/-. granman, 1. hoofd van een boschneger-
goot: zie likagoot*. stam*; 2. gouverneur* van Suriname.
goudbeursjes, als ducaatbeursjes*: zie aldaar < Sranantongo granman (Schumann
< Europees-Nederlands goudbeurs: een 1783:53, in betekenis 2). Sranantongo gran,
beurs met goudstukken. Met deze wor- ‘voornaam’, Sranantongo man, ‘man’).
den de vruchten van de plant vergeleken: 1: 1769 (De Beet 87). 1839-51 (Van der Aa
bolvormig en gevuld met vele gevleugelde 1993:35). → (de o van ‘oorlog’ in de code
zaden. hieronder heeft slechts geldigheid voor de
1823 (Anonymus 61). Ø /N’/wp/3/-. periode van de daadwerkelijke oorlogsvoe-
goudvink, goudtanager, sabeltangare, een ring).
soort vogel (Tangara cayana). Zie ook: grootopperhoofd*, landvoogd*.
De naam kan ontleend zijn aan de goudgele Ø /S/o/2-6/-.
glans op de romp. Overigens lijkt de vogel 2: 1752 (Inventaris Archief Raad van
veel meer op de Engelse goldfinch, dat is de Politie 803, fol. 44). 1866 (Van Schaick 22).
Europees-Nederlandse putter (Carduelis - 1926 (J.C. Kruisland in Doelwijt 1974:97)
carduelis), dan op de Europees-Nederland- Ø /S/bs/2-5/-.
se goudvink (Pyrrhula pyrrhula). grasdwergje (-s), als grasparkietje*.
1835 (Teenstra 2:428). 1900 (Penard 6). →. 1835 (Teenstra 2:425). Ø /N-N’/d/4/-.
Ø /X/d/4-6/. grasluis, zeer kleine, rode larf van enige
gouvernement (het), als gouvernements- soorten bosmijt (Trombicularia-soorten).
huis*. Zit onder meer op grassen, stapt over op
< Europees-Nederlands gouvernement, mens of dier en boort zich daar in de huid.
(onder meer) gebouw van provinciaal 1783 (Schumann 133). - 1855 (Focke 74).
bestuur of ambtswoning van provinciale →.
gouverneur. Opmerking: Schumann (p. 133) geeft als
1740 (Anonymus 29). - 1835 Friderici 43). Duitse naam Grasläuse (meervoud), wat
→ 1899 (J. Spalburg 19). een letterlijke vertaling lijkt te zijn van de
Ook in Westelijk Guyana, 1779 (Bosman Surinaams-Nederlandse naam.
1994:43), mogelijk afkomstig van daar. Zie ook: patatte(s)luis*. Ø /N-N/d/4-6/-.
Ø /N’?W?/bs/2-5/W./. grasneger, negerslaaf (neger*) als palfrenier
gouvernementshuis, ambtswoning met met ook als taak het verzamelen van gras
werk- en ontvangstvertrekken van de als voer voor de paarden van zijn meester.
gouverneur*. 1845-1849 (Boekhoudt 1874:31). Ø /N-
1683-1688 (Gids 1955:22). - 1810 Am/bc/4/-.
(Schiltkamp & De Smidt 1287). →. grasparkietje, de zeer kleine Zuid-Ameri-
Ø /(N’?W?)-N/bs/1-6/-. kaanse dwergpapegaai (Forpus passerinus),
gouverneur. Een algemeen Nederlands groen van kleur en levend van graszaden;
woord voor de vertegenwoordiger van het heden in Surinaams-Nederlands
oppergezag. In Suriname in gebruik sedert okroprakiki (< Sranantongo).
1845. Daarvoor waren andere betitelingen 1740 (Anonymus 1740).
van deze functie luitenant-gouverneur, Zie ook: grasdwergje*.
soeverein, gouverneur-generaal. Zie de Opmerking: In Nederland de naam voor
Encyclopaedie van Nederlandsch West- zekere kleine parkiet, in 1840 als kooivogel
grassnip 83 groenhart

uit Australië ingevoerd. Ø /N-N/d/2/-. manarie* (2).


grassnip, watersnip (Gallinago gallinago < Sranantongo grin.
paraguaiae). 1771 (Nepveu 180).
Het is een snip* die vaak in grasland zit. Zie ook: schrobben* Ø /S/pt/2/-.
Europees-Nederlands grassnip is een griet-bak-koeken, geelrugoropendola of
niet-standaardnaam voor deze en nog een geelstuitbuidelspreeuw (Cacicus cela).
andere soort. De vogel heeft een gevarieerd vocabula-
1763 (Pistorius 69). - 1796 (Stedman 199; rium dat zich leent voor diverse interpre-
grass-snipe, Engelse vorm). →. Ø /N’/d/2- taties. De naam griet-bak-koeken wordt
6/-. benaderd door een omschrijving in Penard
grauwe munnik of grauwe monnik, & Penard(1910:353): koe-lie-kwai-ka-ko.
grauwmunnik (de, -ken), naam voor twee 1740 (Anonymus 22; 96, Griet back koek-
grote zaagbaarzen (zeevissen), namelijk jes, meervoud).
een hamletvis (Hypoplectus chlorurus) en Zie ook: banannebek*, bananenvreter*.
de reuzentandbaars (Epinephelus itajara), Ø /N”/d/2/-.
Grzimek 5:84; heden granmorgo(e) (< grietjebie; grietjebier (later en heden): zie
Sranantongo). grietjebuur*.
Genoemd naar de grauwmunnikken of grietjebuur, grote kiskadie, een soort tiran
grauwmonnikken, de Kapucijners, die een (vogel, Pitangus sulphuratus).
grauwe (grijze) pij dragen. De verwijzing De vogel lijkt dit te roepen; het betekent
naar de Franciskaners, als in Van ‘buurvrouw Grietje’. De naam komt uit
Donselaar (1989) in navolging van het Brazilië (Marcgrave 1648:216, Grietjen-
wnt, is onjuist. buyr).
grauwe munnik: 1693 (Reeps 21).- 1835 1740 (Anonymus 23). - 1855 (Focke 40).
(Teenstra 2:455). 1866 (Van Schaick 44, grietje-bier). 1910
grauwmunnik: 1765 (Fermin 65). - 1855 (Penard & Penard 243, grietjebie). →
(Focke 40). (grietjebie). Ø /Braz./d/2-4/B./.
Opmerking: Sranantongo 1855 grijze aap (de), grijze kapucijnaap (Cebus
graumonoekoe (Focke 40) > Sranantongo olivaceus).
heden gra(n)morgoe > Surinaams-Neder- Bij Hartsinck 1770:96) voor Suriname,
lands heden idem alsook graumurg. Westelijk Guyana of beide.
Zie ook: Jacob Evertsen*. Zie ook: kesikesi*. Ø /(N+N)?W?/
Oudste vindplaats in Brazilië (Keye d/2/W./.
1659:71, graue-munnik). Ø /Braz./d/1- grittie-grittie, rasp in gebruik bij voedselbe-
4/B./. reiding.
greystock, baksteen (ook collectivum) van < Sranantongo grit griti (Wullschlägel
gewone aarde. 1856:183).
< Engels grey stock (oed). 1827 (Lammens 1999:139). Ø /S/r/4/-.
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 129, groene kost, verse levensmiddelen.
graijstock; nr. 151). Ø /E/bc/4/-. Vóór 1863 (Bartelink 1916:10).
grienen, koffiebessen van de schil (rode Ø /N+N/r/4/-.
bast*) ontdoen door deze in een koffie- groenhart, een boomsoort (Tabebuia
breekmolen* te breken en vervolgens af te serratifolia) en het als timmerhout zeer ge-
scheiden door te wannen met een waardeerde hout van deze, in het bijzon-
groenhartboom 84 grondeter

der het fraaie kernhout. cacaogrond: 1740 (Anonymus 32).


Het hart* (kernhout) is olijfgroen. patategrond: 1773 (De Beet 1984:155).
1689 (Schiltkamp & De Smidt 186). - 1855 banannegrond: 1784 (Heneman). 1802
(Focke 40). →. (Blom 79).
Zie ook: groen ebbenhout*. tayer- of teyergrond: 1783 (Roos 40). 1798
Opmerking: Hartsinck (1770:77) en wnt (Weygandt 138).
bedoelen met groenhart(sboom) de boom­ katoengrond: 1826 (De Surinaamsche
soort Chlorocardium (eerder Ocotea, nog Courant nr. 71).
eerder Nectandra) rodiaei, die in het Engels Opmerking: Men verbond het verblijf al-
greenheart en in Suriname thans Demera- daar met het voegwoord in: “in den grond
ra-groenhart heet. Ø /N-N/wp/1-6/-. (zijn, gaan)” (1768, Van Dyk 1980:229;
groenhartboom, als groenhart* (de boom). 1834, Tang 2000:192; 1835, Teenstra
1763 (Pistorius 52). Ø /(N-N)-N/wp/2/-. 1:218), “de gronden ingaan” (Van Schaick
groenharthout, als groenhart* (het hout). 1866:181).
1762 (Oud Notarieel Archief Suriname Zie ook: rijstgrond*, houtgrond*, kost-
213). - 1838 (Hudig, 140). Ø /(N-N)-N/ grond*; vischgrond*; Boasiegrond*.
wp/2-4/-. Samen betekenis 1en 2: /E?W?/pt/1-4/W./.
grond I., -grond (de, -en), een stuk grond, 3. (de, -en), kleine, eventueel tijdelijke
een stuk land. akker of moestuin van of in gebruik bij
< Engels ground (‘piece or parcel of land’, particulier(en), in het algemeen slaven,
1548-1733, oed) of afkomstig uit Westelijk boschnegers* en indianen, met voedings-
Guyana (zie beneden). en andere gewassen voor eigen gebruik.
1. plantage*. 1679 (Anonymus in Lichtveld & Voor-
1754 (De Beet & Price 1982:77). - 1871 hoeve 58). - 1796 (Brouwn 56) →. nb: de
(De Surinaamsche Courant nr. 7). samenstellingen: kooren grond: 1762 (De
Zie ook: buitengrond*, kweekgrond*; Beet & Price 1982:169); pinda grond: 1762
buiten*, staat*. (De Beet & Price 1982:170); patate grond:
Ook in Westelijk Guyana (Groen 1794, 1796 (Brouwn 56); negergrond*: 1787
5:4). (Blom 122).
2. het beplante gedeelte van een plantage* Zie ook: bokkengrond*, negerkostgrond*.
of een deel daarvan. Ø /E/r/1-6/-.
1763 (Pistorius 99). - 1866 (Van Schaick 4. Zie societeitsgrond*.
134). grond II.: gebied, land, zonder aanduiding
Afhankelijk van het verbouwde gewas over de uitgestrektheid: zie biribirigrond*,
kunnen onderscheiden worden - de ver- gebroken* gronden, mangrogrond*.
wijzingen gekozen op grond van vooral grond III.: zie vrijmansgrond*
eerste jaartallen: grond IV.: grond eten (of vreten), het eten
rietgrond ‘suikerrietgrond’: 1695 (Schilt- van aarde (of houtskool) als symptoom
kamp & De Smidt 209). - 1786 (Blom 86). van de ‘ziekte’ grondeter* (2) of als me-
caan/keengrond: 1699 (Schiltkamp & De thode voor zelfmoord, voorkomend bij
Smidt 236). 1735 (Bijlsma 1923:54). negerslaven.
suikergrond: 1866 (Van Schaick 134) 1740 (Anonymus 83). - 1845-1849
coffeegrond: 1740 (Anonymus 32), cof- (Boekhoudt 1874:104). Ø /N+N/z/2-4/-.
fiegrond 1789 (Oostindie 1989:75). grondeter (-s), grondvreter, 1. aardeter in
grondkorjaal 85 guajaveboom

het algemeen of in het bijzonder geofaag: wordt in 1778 en later in het Europees-
lijder aan een ziekte die hem of haar tot Nederlands gegeven aan een geheel andere
grond* (IV) eten aanzet; 2. geofagie, dat vis (wnt).
is de eertijds veronderstelde ziekte die tot 1770 (Hartsinck 123). Ø /N-N/d/2/-.
aardeten aanzet. groot opperhoofd, formele betiteling van
1: 1786 (Blom 385).- 1835 (Teenstra 2:198). het hoofd van een boschnegerstam*.
Ø /N-N/z/3-4/-. Het woord kwam in gebruik nadat deze
2: 1828 (Kuhn 36, grondvreter, ook houts- hoofden, na het sluiten van vredesverdra-
kool). gen met de koloniale overheid, door laatst-
Zie ook: zwelziekte*. Ø /N-N/r/4/-. genoemde als zodanig erkend werden.
grondkorjaal, korjaal* behorend bij een 1835 (Teenstra 2:169, groot opperhoofd).
plantage* (grond* I, 1). - 1857 (Encyclopaedie van Nederlandsch
1855-1863 (Bartelink 1916:50). Ø /(E?W?)- West-Indië 155, groot-opperhoofd). →.
Am/pt/4/-. Ø /N+N/bs/4-6/-.
grondschoenen, vermoedelijk zeker soort guajave, gujave, goajave, gojave, goejave
schoenen geschikt voor het werk van lei- (de), guave, een wilde en gekweekte struik
dinggevenden op een plantage*, dus het- of kleine boom (Psidium guajava) en de
zelfde als plantageschoenen* en bluchers*. vrucht van deze (dan ook meervoud: -s),
Zie grond* (1). ook attributief.
1833 (De Surinaamsche Courant nr. 46). Tropisch Amerikaans element, sub 4.
Vermoedelijk hetzelfde als plantage­ 1689 (Hermann fol. 40, guajavas) - 1765
schoenen* en bluchers*. Ø /(E?W?)-N/ (Nepveu 55, goejave). - 1872 (Anonymus
pt/4/-. 67). → (goejave).
grootmeester, grote meester (de), hoogste Oudste vindplaats 1625 (De Laet 443,
in het land aanwezige gezagsdrager van goyave, de boom).
een plantage*: de eigenaar of de admini- Ook in Brazilië (Carpentier 1635, in De
strateur*. Laet 1644:448, guajavos) en in Westelijk
In Nederland is grootmeester de titel van Guyana (Van Berkel 1695:72, goejavis).
een opperbestuurder van sommige corpo- Zie ook: boschgoejave*. Ø /Am/cwp/1-
raties of orden (wnt). Er kan ook verband 6/B./W./.
zijn met Sranantongo granmasra (Kuhn - : Fransche gojave, zekere cultuurvorm
1828:65, Grand Massera). van guave uit Frans-Guyana.
1768 (Van Dyk 83, groote Meester). 1776 1770 (Hartsinck 55). 1771 (Nepveu 359).
(De Beet 1984:225, groot Meester). - 1840 Ø /N+Am/cp/2/-.
(Winkel I:30). Ø /N’?S?/pp/2-4/-. guajaveboom, als guajave* (de boom).
grootoog (de), vieroog, de naam voor enige 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck bak
vissoorten van het genus Anableps; later en 3 nr. 2, roode goejave boomtien). - 1771 (C.
tegenwoordig koetai*. Dahlberg nr. 40). Ø /Am-N/wp+cp/1-2/-.
Ze hebben grote ogen die bovenop de - : goejave garde, garde (roede) van twij-
kop staan. Fermin (1765:81; 1769, 2:265) gen van guave, gebruikt als tuchtigings­
geeft Frans gros-yeux, maar aangezien dit instrument.
niet voorkomt in Franse woordenboeken 1765 (Nepveu 83). 1770 (Hartsinck 916).
lijkt het waarschijnlijk, dat het een verta- Zie ook: tamarindegarde*. Ø /Am-N/
ling door Fermin zelf betreft. De naam bc/2/-.
guds 86 haagmarmeldoos

guds (-en), goot waardoor het suikerriet- (1684, 1695), johannes (1799), kroon (1684),
sap van de molen naar de sapbak (sisser*) kroondaalder (1766), pistool (1695), quart
stroomt. (1695, 1696), rijksdaalder (1684, 1695,
Vergelijk Europees-Nederlands werk- 1854) en schelling (1684, 1767, 1799, 1855).
woord gutsen (stromen) en guts (goot- Ze worden in dit boek verder niet apart be-
vormige beitel en boor); vergelijk Engels handeld. Dat is wel het geval met Spaanse
gutter (goot). daalder*, Spaanse schelling*, Deense
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname schelling*, duit* en stuiver*, alsmede
161:95). - 1871 (De Surinaamsche Courant drietje*, koperen penning* en papegaaie-
nr. 134). penning*. Zie ook suikergeld* en kaarten-
Zie ook: likagoot*. Ø /X/pt/2-4/-. geld*.
guide (-s), lid van het Corps (later de Com- Aan dit alles kwam een (voorlopig) einde
pagnie) Koloniale Guides (zie beneden). met de muntregeling van 1854, waarbij het
< Europees-Nederlands; guides (< Frans muntwezen van Suriname gelijkgesteld
guide, ‘gids’) vormden legereenheden met werd aan dat van Nederland. Zie ook oud
bij een veldslag een ‘geleidende’ functie. Surinaams geld*. Zie Schiltkamp & De
1833 (Teenstra 1842:169). - 1855 (Focke Smidt (1973), Encyclopedie van Suriname
109). Bij Van der Aa (1839-1851; 1993:159) (1917:484-489) en De Jong (1980).
negerguide. Ø /N’/o/4/-. guldenskaartje (-s), kaart* (II) ter waarde
- : Compagnie Koloniale Guides, voort- van één gulden*.
zetting van het Corps Koloniale Guides* 1768 (Schiltkamp & De Smidt 1315).
van 1834 tot de opheffing in 1862. Zodanige kaarten* zijn van 1761 tot 1827
Zie ook: Korps Zwarte Jagers*, Redi in gebruik geweest (Encyclopedie van
Moesoe*. Ø /N+(N+N’)/o/4/-. Suriname 211 Ø /N’-N’/bs/3-4/-.
- : Corps Koloniale Guides, voortzetting gulzig, gezegd van een bodem die te vrucht-
van het Korps Zwarte Jagers* van 1818 tot baar is voor het gewas dat men erop wil
1834. telen.
Zie ook: Compagnie Koloniale Guides*, In Europees-Nederlands gezegd van weel-
Redi Moesoe*. Ø /N+(N+N’)/o/3-4/-. derig opschietende gewassen (wnt).
gulden: in Suriname een munt met in de loop 1771 (Nepveu 44). - 1783 (Roos 41).
van de onderzochte periode - dat wil in dit Ø /N’/pt/2-3/-.
geval zeggen van 1684 tot 1854 - een eigen, gumboom: zie gomboom*.
maar variabele waarde. Dezelfde omschrij-
ving kan ook gelden voor een aantal andere
munten met namen (soms ook voorafge-
gaan door ‘halve’) als die van munten in
het Nederlands van Europa, maar daar
h
terzelfder tijd met een andere waarde
dan in Suriname. Dat zijn onder meer de haagmarmeldoos, een soort heester
volgende, voorzien van citeerbare jaartallen (Rosenbergiodendron formosum)
die merendeels aangetroffen kunnen wor- Zie marmeldoos* (3); wordt als haag (heg)
den in Schildkamp & De Smidt (1973): cent aangeplant.
(1816, 1855), daalder (1684, 1695), dub- 1855 (Focke 124).
beltje (1767), dukaat (1688, 1767), dukaton Zie ook: kleine marmelade*. Ø /N-X/
haas 87 heelmerker

cwp/4/-. Genoemd naar een persoon (Teenstra


haas (de, hazen), paca, een soort knaagdier 1835, 1:356).
(Agouti paca). 1835 (Teenstra, zie boven, ook “Hans
Afgezien van de snuit, het gebit en de Hieps bolletrie”). 1883 (Westeroüen van
eetbaarheid, heeft het dier uiterlijk weinig Meeteren 12). Ø /X/wp/4-5/-.
gemeen met de Europees-Nederlandse harderman (-s), vertegenwoordiger van de
haas (Lepus europaeus). pantsermeervallen (vissen, familie
Tropisch Amerikaans element, sub 5. Callichtyidae).
1693 (Reeps 21). - 1872 (Anonymus 66). De naam kan betrekking hebben op het
→. pantser of (ook) geïnspireerd zijn door de
Oudste vindplaats in Oostelijk Guyana Europees-Nederlandse namen van de an-
(Zeeuw 1627, in Lichtveld & Voorhoeve dere vissen harder en harnasman. Zie ook
1980:17). Ook in Brazilië (Keye 1659) en het gestelde over -man onder blaasman*.
Westelijk Guyana (Van Berkel 1695:21). 1740 (Anonymus 24).
Opmerking 1: De aanhaling uit 1627 in Zie ook: kwikwie*, soke*. Ø /X/d/2/-.
Van Donselaar (1989) is niet uit Suriname. haring: Het is niet duidelijk welke vis door
Opmerking 2: In Suriname soms Kappler (1854; 1983:47) bedoeld wordt.
Surinaamsche haas, onder meer bij Focke Tegenwoordig wordt in Suriname onder
(1855:44). deze naam Europees-Nederlands draad-
Zie ook: hei*. Ø /Am/d/1-6/B./O./W./. haring, een zeevis (Ophistoma oglinum),
haaymaar: zie heimaar*. aangevoerd. De Europees-Nederlandse
halfmerk, merk* (1, dagtaak van een slaaf of haring (Clupea harengus) wordt geconser-
slavin) half zo groot als de normale. veerd ingevoerd. Bij Teenstra (1835, 2:450)
Ca. 1805 (Van Stipriaan 1993:320, in dit ge- is het sardien*. Ø /N’/d/4/-.
val van een zwangere slavin). - 1855-1863 hart, kan in Europees-Nederlands ‘kern-
(Bartelink 1916:15). Ø /N-E/pt/3-4/-. hout’ betekenen (zie wnt), maar komt in
halfmerker (-s), plantageslaaf (-slavin) ge- Europa niet voor in een samenstelling die
houden aan het verrichten van halfmerk*. de naam is van een boomsoort of diens
1840 (Winkels I:22). kernhout. Dat deed en doet het in Surina-
Zie ook: heelmerker*. Ø /N-(E-N)/pp/4/-. me wel: zie bruinhart*, geelhart*, groen-
hand (-en), 1. tak van boom of struik; 2. hart*, kaneelhart*, purperhart* en, (mede)
kam, tros (bacoven* of bananen*). naar analogie, ijzerhard*, ijzerhart* en
1. Vermoedelijk < Sranantongo anu bijlhart*.
(Wullschlägel 1856:19, hanoe), dat ‘arm’, hartenbeesttijger: zie rode tijger*.
‘hand’ en ‘tak’ betekent. hassie-maca, niet nader geïdentificeerde,
1740 (Anonymus 35, van cacao). - 1835 stekelige soort palm.
(Teenstra 1:281, van katoen). Ø /S?/r/2-4/-. Zie maca* (2). Sranantongo hassie (asi),
2. < Engels hand. ‘paard’.
1855 (Focke 7). →. Ø /E/cp/4-6/-. 1771 (Nepveu 356). Ø /S/wp/2/-.
hangmat: zie binden*. heelmerker (-s), plantageslaaf (-slavin) ge-
hangstok, kapstok. houden aan het verrichten van de normale
1798 (Weygandt 25). Ø /N-N/bc/3/-. dagtaak (merk*, 1).
Hans Ipsen bolletrie, zekere boomsoort en 1840 (Winkels I:22).
het hout van deze gebruikt in de bouw. Zie ook: halfmerker*. Ø /N-(E-N)/pp/4/-.
hei 88 hoepelolie

hei, als haas*. Zie ook: hoofd*. Ø /E/pt/1/-.


< Sranantongo hei (Schumann 1783:64) < Hindostaans (bn.) komt van voor 1876 in
Engels hare, Smith 1987:295. de geraadpleegde bronnen één keer voor
1835 (Teenstra 2:413). →. Ø /S/d/4-6/-. (1874; Klinkers 1997:139), echter niet als
heimaar, haaymaar, haymar (de), een grote bijvoeglijk naamwoord bij Hindostan of
roofvis, nauw verwant aan de patakker* Surinaams-Nederlands Hindostaan, maar
(Hoplias aimara); heet tegenwoordig ten onrechte in de betekenis van ‘Hindoe-
anjoemara (< Sranantongo). ïstisch’, ‘Hindoe-’ (“...mohammedaanse
< Karaïbisch aimala (Kloos 1975:103), en Hindostaanse feestdagen ....”). De
Arowaks aiïmora (Focke 1855:4). voorouders van de Surinaams-Neder-
1718 (Herlein 199, haaymaar). 1749 (De landse Hindostanen in de tegenwoordige
Beet & Price 1982:52, heymare, mv.). - Surinaams-Nederlandse en ook Europees-
1771 (Nepveu 350, haijmar) - 1798 Nederlandse betekenis zijn nog lang Brits-
(Weygandt 40, heymaar). - 1858 (Copijn 15). Indiërs en koelies* genoemd.
Opmerking: In de vertaling van Kappler hoe, waarom?
(1854:41; 1883:264) staat haimura. Ver- 1855 (Focke 26, 27). →. Ø /N’/r/4-6/-.
gelijk, mogelijk uit Westelijk Guyana, bij hoep, verkorting van hoepboom* en hoep-
Hartsinck (1770:122) haimorre. hout*.
Zie ook: cabeljau*, njoemara*. Ø /Ind./ 1771 (Nepveu 379). →. Ø /N’/wp/2-6/-.
d/1-4/W./. hoepel, kort voor hoepel van een suikervat,
helper, helpster, lekenhulp van de Evange- een suikerhoepel*.
lische Broedergemeente ten behoeve van 1853 (De Surinaamsche Courant nr. 30).
zending, prediking of onderwijs. Ø /N’/pt/4/-.
< Duits Helfer(in). De Surinaams-Ne- hoepelboom, hoepboom, een boomsoort
derlandse woorden ontstonden toen de (Copaifera guianensis).
Broedergemeente in Suriname nog door Er werden van het hout hoepen (hoepels*)
Duitstaligen gedomineerd werd. voor suikervaten gemaakt.
1753 (Encyclopedie van Suriname 184). - 1763 (Pistorius 23, hoepboom). - 1835
1857 (Klinkers 1997:47). →. (Teenstra 1:363, hoepelboom). - 1910 (Sack
Zie ook: nationaalhelper*, schoolhelper*, 25).
dienaarbroeder*, dienaarzuster*. Ø /Dui./ Zie ook: hoep*, hoepelhout*, hoepelolie*
bc/2-6/-. (2), suikerhoepel*. Ø /N’-N/wp/2-5/-.
hemd, vermoedelijk bovenkledingstuk ge- hoepelhout, hoephout, als hoepboom*.
dragen zonder iets eronder, met het karak- In Europees-Nederlands is hoephout hout
ter van wat heden in Europees-Nederlands waarvan hoepels gemaakt worden, onver-
overhemd genoemd wordt. schillig van welke boomsoort (wnt) en
< Europees-Nederlands hemd voor welke functie.
1853 (Surinaamsch Weekblad nr.10). →. 1771 (Nepveu 379). 1855 (Van Sypesteyn
Ø /N’/bc/4-6/-. 174). →.
hemphaan: zie kemphaantje*. Zie ook: hoep*, hoepboom*, hoepelolie*
hiddingh, bovenkant (‘deksel’) of bodem (2). Ø /N’/wp/2-6/-.
van een suikervat. hoepelolie, hoepolie, 1. copaïvabalsem, de
< Engels heading (oed 7:46, betekenis 7). olie gewonnen uit de hoep(boom)*; 2. als
1670 (Schiltkamp & De Smidt 56, 57). hoepboom*; 3. hout van de hoepboom*.
hof 89 hoofdschool

Betekenis 2 en 3 lijken een verkorting van Pteropus. De vampier heeft met een hond
de niet aangetroffen woorden hoepolie- weinig meer gemeen dan het uiterlijk van
boom en hoepoliehout. de bek. Kan ook afkomstig zijn uit Weste-
1: 1763 (Pistorius 23). 1775 (Sneebeling lijk Guyana (zie beneden).
1973:20). →. Ø /N’-N/bc/2-6/-. Bij Hartsinck (1770:98) voor Suriname,
2 en 3: 1787 (Blom 303, 2). 1802 (Blom 83, Westelijk Guyana of beide.
2; 178, 3). Ø /X/wp/3/-. Zie ook: vliegende kat*. Ø /E?N’?W?/
hof: 1. het Rode Hof, en 2. het Zwarte Hof, d/2/W./.
de bijnamen van twee rechtscolleges. - : wilde hond, krabbenetende wasbeer
“Deze raden of hoven werden aange- (Procyon cancrivorus).
duid als de Raad van Politie en Criminele Het dier heeft qua verwantschap en qua
Justitie [1689-1816] en de Raad van Civile uiterlijk slechts weinig van een Europees-
Justitie [ca. 1680-1828], respectievelijk ook Nederlandse hond.
wel genoemd het Rode Hof en het Zwarte 1854 (Van Sypesteyn 60). 1855 (Focke 64).
Hof in verband met de kleur van hun Zie ook: crabbedago*, krabbenhond*,
toga’s” (Encyclopedie van Suriname 60). vos*. Ø /N+N’/d/4/-.
1: /N+N/bs/1-3/-. honingvogel, kolibrie (familie Trochilidae).
2: /N+N/bs/1-4/-. Voedt zich met nectar uit bloemen. Ver-
Opmerking: De straat in Paramaribo waar moedelijk kwam de naam al in gebruik
2 gevestigd was, heette in 1779 Swarten- toen men deze vogeltjes eerder waarnam
hoevebrugstraat (Schiltkamp & De Smidt op de West-Indische eilanden (zie Seba
957), heden Zwartenhovenbrugstraat. 1734, 1:108). In de Oude Wereld was het
Zie ook: court*. nog eerder de naam voor een andere groep
Hollandsch, toegevoegd achter een bedrag van honingzuigende vogeltjes (zie wnt, zie
in geld, beduidt, dat het Hollands geld be- Grzimek 9:378 en volgende).
treft, ter onderscheiding van Surinaams*. 1768-1780 (Quandt 1807:216).
Zonder deze toevoeging was verwarring Zie ook: lonkertje*. Ø /X/d/2/-.
mogelijk, doordat de namen van munten hoofd, bovenkant (‘deksel’) van een suikervat.
en munteenheden dezelfde waren, maar de < Engels heading; zie hiddingh*.
koers niet 1:1. 1835 (Teenstra 1:241). Ø /E/pt/4/-.
1718 (Herlein 129). - 1775 (Sneebeling hoofdbastiaan, (vermoedelijk) hoogstaan-
1973:10) →. gestelde onder de bastiaans* (1) van één
In Brazilië met betrekking tot andere plantage*.
zaken (Keye 1659:99, “22 Kannen 1855-1863 (Bartelink 1916:16). Ø /N-S/
Hollants”). pp/4-5/-.
Zie ook: Nederlandsch*. hoofdloostrens (-trenzen), op een plantage*
/N’/bc/1-6/-. de watergang die het overtollige water uit
hond: vliegende hond, vampier (Desmodus de loostrenzen* opneemt en via een loos-
rotundus). sluis* afvoert naar de rivier.
< Engels flying dog (Stedman 1790:428; 1786 (Blom 352). - 1917 (Encyclopaedie
oed). Europees-Nederlands vliegende van Nederlandsch West-Indië 569). Ø /N-
hond was toentertijd al de naam voor N-(E?W?)/pt/3-5/-.
de kalong en enige andere Aziatische, hoofdschool, particuliere school voor uitge-
plantenetende vleermuizen van het genus breid basisonderwijs.
hoofdtrens 90 houtgrond

Voor ‘hoofd’ is geen verklaring gevonden. /N’/m/2-6/-.


1816 (Encyclopaedie van Nederlandsch Hoogduits, Asjkenazisch (met betrekking
West-Indië 519). - 1861 (Wolbers 774). tot joden en hun religie).
Zie ook: stadsschool*. Ø /X-N/bc/3-?/-. In Nederland met betrekking tot de taal
hoofdtrens, op een suikerplantage een Standaardduits. nb: wnt: Hoogduitser is
watergang die een aantal kleine trenzen* iemand uit (Hoog-)Duitsland (citaat 1642,
verbindt met een loostrens*, of elders of 1657).
anderszins in de waterhuishouding een 1735 (Encyclopaedie van Nederlandsch
middenpositie inneemt; de gegevens zijn West-Indië 387). - 1854 (Van Sypesteyn
niet eenduidig. 84). →. Ø /N’/bc/2-6/-.
1739 (Oud Notarieel Archief Suriname hoogland: zie hoog*.
171:19). - 1867 (Oostindie 1989:22). horsepesie, een ingevoerde, gecultiveerde
Zie ook: poldertrens*, trekker*. Ø /N- plant (Canavalia ensiformis) en zijn
(E?W?)/pt/2-4/-. peulen, heden in Surinaams-Nederlands
hoofdvaartrens, de centraal gelegen en genoemd paardenboon.
belangrijkste vaartrens* op een suiker- In het Engels van het Caribisch gebied
plantage. sedert 1696 horse-bean (Allsopp 297, CL
1867 (Oostindie 1989:22). Ø /N-N- 230). Zie pees* (II).
(E?W?)/pt/4/-. 1835 (Teenstra 2:269). Ø /E-S/cp/4/-.
hoofdvoorstander, hoofd van de Evangeli- hospitaal, ziekenhuis.
sche Broedergemeente in Suriname. < Engels hospital.
Europees-Nederlands voorstander bete- 1828 (Kuhn 42) - 1866 (Van Schaick 80). →.
kent ‘leider’ (in het algemeen); mogelijk Opmerking: In Europees-Nederlands
ook vertaling uit Duits (Vorsteher), gezien eerder ziekenhuis voor minvermogenden,
de indertijd overheersende rol van Duits­ later voor militairen. Ø /E/bc/4-6/-.
taligen bij de Broedergemeente in Suri- hout: als het het tweede lid is van de naam
name. van een boomsoort, kan het eerste lid een
1792-1893 (Van Raalte 1986:46, 49). Ø /N- aanduiding zijn voor:
(N’?D?)/bc/3-5/-. a. een eigenschap van de boom of van zijn
hoog: hoog land (het, hoge landen), hoog- hout (baboenhout*, bijlhout*, geelhout*,
land, (stuk) land dat van nature nooit of letterhout*, mierenhout*, purperhout*,
nooit lang onder water staat. satijnhout*, slangenhout*, spijkerhout*,
< Europees-Nederlands hoogland, dat is spikkelhout*).
heuvel- en bergland. b. een toepassing van het hout
Als bijvoeglijk naamwoord hoog + zelf- (apoetoehout*, hoepelhout*, parelhout*,
standig naamwoord land: 1773 (De Beet suikerhout*).
1984:155). - 1835 (Teenstra 1:361). c. niet a of b: ebbenhout*, konthout*,
Aaneengeschreven eerder, maar aanvan- kraphout*.
kelijk alleen attributief (zie hoogland houtbamba, vermoedelijk als boombamba*.
biribiri*); later ook als eerste deel van een 1732 (Inventaris Archief Raad van Politie
samenstelling. →. 787 fol. 31). Ø /N-X/wp/2/-.
Het bijvoeglijk naamwoord hooglandsch: houtgrond (de, -en), als begrensd omschre-
1835 (Teenstra 1:155). ven bosgebied waar men marktwaardige
Alle woorden en combinaties samen: houtsoorten kapt en bewerkt, hetzij als
houtluis 91 huisneger

zelfstandig bedrijf (houtplantage*), hetzij dreshuis*, jaashuis*, kookhuis*, koorn-


behorend bij een (gewone) plantage*. huis*, negerhuis*, stijlhuis*, stoorhuis*,
Zie grond* (I, 2). Europees-Nederlands suikerhuis*, suikerwerkhuis*, trashuis* en
houtgrond is ‘bosgrond’. vogelhuis*, maar niet bij breekhuis*,
1762 (De Beet & Price 1982:113). - 1872 creolenhuis*, gouvernementshuis*, kaai-
(Hoogbergen 1978:50). - 1917 (Encyclo- huis*, meshuis* en pleisterhuis*, pienen-
paedie van Nederlandsch West-Indië 369). huisje*, schuimhuis* en ziekenhuis*.
Ø /N-(E?W?)/pt/2-5/-. huishoudster (-s), eufemisme voor zwarte
houtluis (de, -luizen), termiet, witte mier of gemengdbloedige slavin of vrije vrouw,
(orde Isoptera). als concubine, eventueel tevens huishoud-
Ze leven in en voeden zich met dood hout. ster, van een blanke man.
Vergelijk Engels wood-louse, sedert 1666 < Europees-Nederlands huishoudster, een
(oed). In Europees-Nederlands een ander vrouw die in loondienst een huishouden
insect dat in hout leeft. bestuurt.
1718 (Herlein 179). - 1855 (Focke 74). →. Zie ook: maatje*, op zijn Surinaamsch
Zie ook: nieuwjaarsvlieg*. leven*.
Ø /N’?E?/d/1-6/-. 1819 (Lammens 161) - 1874 (Klinkers
houtplantagie (-giën), als begrensd om- 1997:177). 1881 (Kappler 1883:29).
schreven natuurlijk bosgebied waar een Opmerking: Ook in het voormalige
zelfstandig bedrijf marktwaardige hout- Nederlands Oost-Indië (wnt). Ø /N’/
soorten kapt en bewerkt. bc/3-5/-.
Het is niet een ‘plantage’ in eigenlijke zin, huismeid, negerslavin (meid*) als huisbe-
want er wordt niet geplant. diende.
1757 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:9). - Ook in Nederland eertijds gebruikelijk
1865 (Winkels III:41). Ø /N-N’/pt/2-4/-. voor vrouwelijke huisbediende.
houwer (de, -s), lang kapmes, machete. 1739 (Beeldsnijder 1994:309). - 1863
< Europees-Nederlands houwer in de (Ehrhardt 2000:212).
betekenis van sabel (wnt). Zie ook: huisneger*. Ø /N-N’/bc/2-4/-.
1717 (Schiltkamp & De Smidt 313). - 1857 huismier, faraomier, een zeer klein, rood
(Hoogbergen 1978:73). →. miertje dat veel in huizen voorkomt
Opmerking 1: Onderscheiden worden, be- (Monomorium pharaonis)
halve dulhouwer*, geelhechte houwer (De 1835 (Teenstra 2:477). 1855 (Focke 81, ook
Surinaamsche Courant 1824 nr. 27 - 1871, voor andere kleine soorten).
nr. 129) en withechte houwer (Surinaamsch Zie ook: suikermier*. Ø /N-N/d/4/-.
Weekblad nr. 24). Het is niet duidelijk of huismusje, huiswinterkoninkje (Troglodytes
dit verschil in kleur van de hechten, ‘hef- aedon albicans); heden in Sranantongo en
ten’, met andere verschillen samengaan. Surinaams-Nederlands gadofowroe*, zie
Opmerking 2: Bijlsma (1923:57) vermeldt verder aldaar voor andere namen.
van 1735 een houwertje. Ø /N’/pt/1-6/-. Het leeft en nestelt graag nabij, op of in
huis. Het is opvallend, dat in het merendeel een huis, net als de huismus (Passer
van de samenstellingen met huis als tweede domesticus) in Nederland.
lid de hele samenstelling van oorsprong 1740 (Anonymus 23). Ø /N’/d/2/-.
Engels is of zou kunnen zijn. Dit is het huisneger, negerslaaf (neger*) als huisknecht.
geval bij dramhuis*, (dram)stijlhuis*, 1866 (Van Schaick 183).
huisvogeltje 92 ijzervarken

Oudste vindplaats in Westelijk Guyana: → (ingipipa, als Sranantongo). Ø /S/wp/2-


1763 Hartsinck 1770:382), mogelijk af- 6/-.
komstig van daar. ijzerhard, ijzerhart, een boomsoort (Bocoa
Zie ook: jongen*, (voete)booi*, huis- prouacensis) en het zeer harde hout van
meid*. Ø /(N-Am)?W?/bc/4/W./. deze.
huisvogeltje, als huismusje*. Europees-Nederlands ijzerhard (bn.)
1771 (Nepveu 336). Ø /N-N/d/2/-. betekent ‘zo hard als ijzer’. Voor de latere
huwelijk: Surinaamsch huwelijk, con- schrijfwijze met -t (vanaf Teenstra 1835
cubinaat van blanke man met zwarte of 1:402 of eerder): zie hart*.
gemengdbloedige huishoudster*. 1740 (Anonymus 15). 1855 (Van Sypesteyn
1874 (Klinkers 1997:177). → (concubinaat 184). 1917 (Encyclopaedie van Neder-
in het algemeen). Ø /N+N/r/4/-. landsch West-Indië 571, met verkeerde
wetenschappelijke naam). → (ijzerhart).
Zie ook: basterdijzerhart*. Ø /X/wp/2-6/-.

i ijzerhartboom, als ijzerhart* (de boom).


1835 (Teenstra 1:402).
Opmerking: Teenstra (zie boven) onder-
scheidt twee niet nader geïdentificeerde
igname (-s), jam, een uit Afrika ingevoerde ‘soorten’: “man en wijve of oeman ijzer-
en gekweekte klimplant (Dioscorea alata) hartboom”. Ø /X-N/wp/4/-.
en de eetbare knollen van deze. ijzerhout, als ijzerhard*.
Zie jammes*. Het lijkt waarschijnlijk, dat Het wnt vermeldt de naam sedert 1652
ook de volgende vormen van de naam hier voor een aantal andere tropische boom­
thuishoren: ayaemes, ayames, ayamens, alle soorten met zeer hard hout, zo ook het oed
meervoud (1669, Schiltkamp & De Smidt sedert 1657 voor Engels iron-wood, met de
55). Tropisch Amerikaans element, sub 1. toevoeging ‘plaatselijk soortgebonden’.
1763 (Pistorius 39). - 1770 (Hartsinck 60). 1718 (Herlein 227). - 1768-1780 (Quandt
Oudste vindplaats in Oostelijk Guyana 1807:170, Eisenholz, verduitsing van het
(De Myst 1677:36, inhames, meervoud). Surinaams-Nederlandse woord).
Ø /Am/cp/2/O./. Oudste vindplaats voor deze soort in
igne-pipe, enige boomsoorten van het genus Westelijk Guyana (Van Berkel 1695:75),
Couratari en hun hout. mogelijk afkomstig van daar. Ø /X/wp/1-
< Sranantongo ingipipa (Focke 1855:45), 3/W./.
‘indianenpijp’. Twee mogelijke verkla- ijzerkruid (het), struikachtig onkruid (Sta-
ringen: 1) Indianen vervaardigen een zeer chytarpheta jamaicensis).
lange en dikke sigaret door een stuk bast < Europees-Nederlands ijzerkruid, enige
van zo’n boom daartoe te bewerken en verwante planten in Europa.
op te rollen, als beschreven door Oste- 1769 (Fermin 1:232). 1770 (Hartsinck 87).
norf (1962:107). 2) Teenstra (1835, 1:363): 1913 (J. Spalburg 29). →. Ø /N’/wp/2-6/-.
“Hiengé-pipa draagt (...) eene vrucht als ijzervarken (het), (gewoon) grijpstaart­
eene Goudsche pijpenkop, zijnde witach- stekelvarken of boomstekelvarken
tig graauw van kleur, echter tot niets nut.” (Coendou prehensilis).
1740 (Anonymus 15). - 1858 (Van Europees-Nederlands ijzervarken was
Sypesteyn 139, als Sranantongo, ingi-pipa). een naam voor de in Nederland inheemse
in 93 ingenio

egel (Erinaceus europaeus). Van Riebeeck 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
gebruikte deze naam ook al voor een 161:158) - 1762 (Oud Notarieel Archief
stekelvarken van het genus Hystrix in de Suriname 213). 1839-1851 (Van der Aa
Kaapkolonie (1652/62, wnt). 1993:16, Indiaansche pot). Zie ook: water-
1740 (Anonymus 21, eyzer varken). - 1770 kan*. Ø /N+N/ic+bc/2/-.
(Hartsinck 91, yzervarken). - : Indiaansch zwaard: zie zwaard*.
Zie ook: djiendjamaka*, egel*, Indianenruylder, Indiaansche ruylder,
stekelvarken*. ruil(d)er, handelaar die zich toelegt op ruil-
Oudste vindplaats in Brazilië (Marcgrave handel, in dit geval met Indianen; kan een
1648:233). Ø /N’/d/2/B./. posthouder* zijn.
in: zie kreek* (2), rivier*; grond* (I, 1). 1696 (Dragtenstein 56). 1771 (Nepveu
Indiaansch: Indiaansche calabas, zie boks- 301).
calabas*. Opmerking 1: Bij Hartsinck (1770:580)
- : Indiaansch dak, dak van duurzaam voor Suriname, Westelijk Guyana of beide.
palmblad. De huizen en hutten van india- Opmerking 2: In dezelfde periode ook
nen hebben zo’n dak. kortweg ruylder genoemd. Ø /N-N/bc/1-
1669 (Schiltkamp & De Smidt 39). 2/W./
Ø /N+N-/ic+bc/1/-. Indianin (de, -nen), indiaanse vrouw.
- : Indiaansche jasmijnboom: zie jasmijn- 1680 (Van der Doe e.a. 1992:18). - 1781
boom*. (McLead 1993:99).
- : Indiaansch katoen, inheemse katoen- Zie ook: bok* (2). Ø /N’/ic/1-3/-.
soort (Gossypium peruvianum). Wordt ingenie (-n), suikerfabriek op een plantage*.
verbouwd in dorpen van indianen. Zie ingenio*.
1771 (Nepveu 199). 1835 (Teenstra 1:268). 1669 (Schiltkamp & De Smidt 38).
Zie ook: bokkenkatoen*, katoen* (1). Eerder in het voormalige Nederlands
Ø /N+N/cwp/2-4/-. Oost-Indië (1600, wnt, Aanvang p. 4091).
- : Indiaansche peper: zie peper*. Ø /Port./pt/1/-.
- : Indiaansche pot: zie Indiaansche ingenio (-s), suikermolen, suikerfabriek.
waterpot*. Van Lier (1977:19) stelt, met verwijzing
- : Indiaansche ruilder: zie Indianen­ naar de vertaling van Warren (1667) uit
ruylder*. 1669 en naar Herlein (1718), dat “de pro-
- : Indiaansche spiegels, spiegels om aan cessen van suikerbereiding en de naam van
indianen te verkopen of bij hen te ruilen. de fabriek” - op p. 18 al genoemd,
Verondersteld kan worden dat ze een be- ingenio - aan het eind van de 17e en het
paalde afmeting en vorm hadden. begin van de 18e eeuw door Nederlanders
1745 (Schiltkamp & De Smidt 528). 1761 met Portugese namen werden aangeduid.
(Schiltkamp & De Smidt 708). Voor Suriname is dit niet juist. Op Bar-
Ø /N+N/r/2/-. bados noemden de Engelsen de fabriek
- : Indiaansche waterpot (-ten), poreuze inderdaad ingenio (Ligon 1657;1673:55),
kruik voor het koel bewaren van drink- maar Warren (1667:17) geeft voor Suri-
water, vervaardigd door indianen; model name sugar-works. De vertaler (1669:15)
en versiering als bij hen gebruikelijk; de heeft dit vertaald met “Zuycker wercken
tegenwoordige naam is watrakan (< Sra- ofte Ingenios”. Wellicht baseerde deze zich
nantongo). op de literatuur over Brazilië: zuycker-­
inginoot 94 jaas

Ingenios bij De Laet (1625:417) en bevatten (Focke 1855:48). Ø /N’/wp/4/-.


Ingenios bij Carpentier (1635, in De Laet inneemketel, bij een serie van kookpan-
1644:447). Bij Herlein komt het woord nen (suikerketels*) voor de bereiding van
niet voor. Zie echter het eenmalige voor- suiker de grootste, dienende om als eerste
komen van ingenien*. het dan nog onbewerkte suikerrietsap op
inginoot(e), cashewnoot, van de caschou- te nemen.
boom*; heden Surinaams-Nederlands 1835 (Teenstra 1:224).
kasjoe. Zie ook: kap*, likaketel* en melassie­
< Sranantongo ingi, dat is ‘indiaans’ + ketel*, test*. Ø /N-N/pt/4/-.
Europees-Nederlands noot, of Srananton- inneemsluis, (waterinneemsluis, de), sluis
go inginoto (Stedman 1796:211). waardoor rivierwater op een plantage*
1769 (Fermin 1:171, inginoote); in de verta- wordt ingelaten ten behoeve van de vaar-
ling van 1770 (1:157) inginoot). wegen en aandrijving van de watermolen.
Opmerking: Bij Focke (1855:91) en latere 1786 (Blom 56). 1787 (Blom 62, waterin-
schrijvers verstaat men onder Sranantongo neemsluis). - 1835 (Teenstra 1:170). →. Ø
inginoto de bokkenoot* of sawarinoot*. /N-N/pt/3-6/-.
Ø /(S-N)?S?/wp/2/-. inneemtrens, watergang (trens*) waardoor
ingipipa: zie igne-pipe*. via de inneemsluis* rivierwater op een
ingisopo (de), mauritiushennep (Furcraea plantage* wordt ingenomen. Kon aanvan-
foetida). kelijk tevens dienst doen als molentrens*.
< Sranantongo ingisopo (Schumann 1835 (Teenstra 1:172). →. Ø /N-(E?W?)/
1783:161), betekent ‘indiaanse zeep’. Het pt/4-6/-.
sap uit het blad wordt door bewoners van iracobi, boomsoorten van het genus
het binnenland als zeep gebruikt. Siparuna, tegenwoordig jarakopi (< Sra-
1835 (Teenstra 2:269, ingoosopo). 1872 nantongo) geheten.
(Anonymus 35). →. < Karaïbisch irakopi (Klooster 2003:202).
Zie ook: aloë*, waterpinan*. Ø /S/wp/4- 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
6/-. 17). Ø /K/wp/1/-.
ingi-tayer (-s), zoete aardappel of bataat,
heden patat (zie patatte*).
< Sranantongo ingi, ‘indiaans’ + tayer*.
1835 (Teenstra 2:283, inje-taijer). Ø /S-
Braz./cp/4/-.
j
inhame: zie igname*.
inkt: rode inkt (de), bes waaruit een jaagneger: zie jagerneger*.
rode inkt gewonnen werd, afkomstig jaas, jas (de), jaws, yaws, 1. framboesia;
van de plant die thans in Sranantongo 2. een leishmaniasis die in hedendaags
en Surinaams-Nederlands bekend is al Surinaams-Nederlands bosyaws genoemd
gogo­mango (< Sranantongo, Phytolacca wordt (Van Lier 1972:476).
rivinoïdes). < Engels yaws, ook yaaz (oed, sedert
1835 (Teenstra 2:269). 1679); jawes bij Warren (1667:4); moge-
Opmerking: Sranantongo redi inki, ‘rode lijk afkomstig uit Westelijk Guyana (zie
inkt’ (Basella rubra) heeft vlezige kelken beneden).
die ook een als inkt gebruikt rood vocht Deze twee ziektes hebben in hun uiter-
jaas 95 jagtzak

lijke symptomen veel gemeen: zweren, 1735 (Van Stipriaan 1993:365). Ø /(E?W?)-
builen en puisten op de huid. Ze werden N/z/2/-.
bestreden met jawspoeders (1850; Oostin- jaashuis, op een plantage* het onderkomen
die 1989:146). De eerstgenoemde wordt voor slaven die lijden aan jaas* (1 en 2) en
veroorzaakt door een bacterie (Treponema wellicht ook andere besmettelijke ziektes.
pertenue); besmetting heeft plaats van de Vergelijk Engels yaw(s)-house (oed;
ene op de andere persoon door rechtstreeks Cassidy & Le Page 1980, citaat 1811); zie
lichamelijk contact. Bij de tweede is de ook huis*.
ziekteverwekker een flagellaat (Leishmania 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
brasiliensis), die wordt overgebracht door 161). - 1783 (Roos 44). Ø /E/z/2-3/-.
een jaasvlieg*. De oorspronkelijke bete- jaasvlieg, jasvlieg (-en), -je, een zandvliegje
kenis van de naam is eerstgenoemde. De (Lutzomyia-soort) dat jaas* (2) overbrengt.
tweede genoemde ziekte werd in Suriname Vergelijk ook Sranantongo jasifré (Focke
pas onderkend in de jaren ’20 van de 20e 1855:49) met dezelfde betekenis.
eeuw. Voordien werden de twee ziektes 1740 (Anonymus 25). - 1855 (Focke 49,
over een kam geschoren. jasvliegje). 1881 (Kappler 1883:85, yaws-
1: 1728 (Schiltkamp & De Smidt 395, vlieg). Ø /(E?W?)-N/d/2-5/-.
d’jaas). 1855 (Focke 49). → (jaws, yaws). Jacob Evertsen (of Everts), als grauwe
Zie ook: krabbejaas*, Guinesche pokken*, munnik* (een soort vis), in dit geval
najaas*. Ø /E?W?/z/2-6/-. Epinephelus itajara.
2: 1770 (Hartsinck 32). 1835 (Teenstra In het begin van de 17e eeuw werd een
1:365). 1917 (Encyclopaedie van Neder- zaagbaars uit oostelijke zeeën (Serranus
landsch West-Indië 723). variolosus) door zeelieden genoemd naar
Zie ook: negerjaas*. Ø /E?W?/z/2-5/-. de admiraal van die naam vanwege diens
1 of 2: 1727 (Oud Notarieel Archief taankleurige, gevlekte huid (Veth 1889:154;
Suriname 161:108, djaas, diaas). 1771 (C. Sanders 1991:87). De naam raakte vervol-
Dahlberg, onder nr. 28, jass). 1832 gens verspreid over andere zaagbaarzen
(Teenstra 1842:256, jawsziekte), 1854 met spikkels, vlekken of zelfs strepen (zie
(Landré 1955:39, yaws). wnt 7, 1:108).
Ook in Westelijk Guyana betekenis 1of 2 1693 (Reeps 21).
of beide (Groen 1792, 2:9, jas), mogelijk Ook in Brazilië (Marcgrave 1648:169), en
afkomstig van daar. Ø /E?W?/z/2/W./. afkomstig van daar. Ø /Braz./d/1/B./.
jaas(-): zie ook jas(-)*. jager: Korps Zwarte Jagers, militaire een-
jaasbonken, peesknopen als overblijfselen na heid van vrije negers, onder deze naam
framboesia (jaas*, 1). bestaande van 1772 tot 1818, vervolgens
Vergelijk jasie [< Sranantongo] bonken onder andere namen tot 1872.
(1762, Oud Notarieel Archief Suriname Zie ook: Corps Koloniale Guides*,
213). Compagnie K. G.*, Redi Moesoe*, ’s
1786 (Blom 397). Lands Vrijkorps*. Ø /N+N/o/2-3/-.
Opmerking: Nepveu (1771:146) noemt ze jagerneger, jaagneger, negerslaaf (neger*)
“bonken van jaas”. aangesteld als jager.
Zie ook: mamma-yaws*, najaas*. 1840 (Winkels I:24). 1866 (Van Schaick
Ø /(E?W?)-N/z/3/-. 129). Ø /N-Am/pp/4/-.
jaashok, als jaashuis*. jagtzak, weitas. Omhangtas, in gebruik in
jakje 96 jasmijnboom

het binnenland, onder meer om benodigd- 1789 (Hoogbergen 1984:59, jamjes). 1857
heden bij de jacht in mee te nemen. (Hoogbergen 1978:6, yames). → (jams).
1766 (Hoogbergen 1985:123) - 1798 Opmerking: Anonymus (1740:15) met
(Weygandt 128). Ø /N-N/bc/2-3/-. jammesie < Sranantongo (zie boven).
jakje (de), ja(k)kie (de), 1. een draadmeerval Ook in Oostelijk Guyana (Reeps 1793:9,
(soort vis; Rhamdia quelen); 2. de uit- 10) en in Westelijk Guyana (Van Berkel
zonderlijk grote larf (‘kikkervisje’) van de 1695:71).
paradoxale kikker of Surinaamse staartvors Zie ook: boksjams*. Ø /Am/cp/1-6/
(Pseudis paradoxa). O./W./.
< Karaïbisch yaki (Ahlbrinck 1931:540) jammesvis (de), een soort vis (Schizodon
in betekenis 1. Courtz (2005) noemt het fasciatus), behorende tot de kopstaanders.
woord in geen van de twee betekenis- < Sranantongo njamsifisi (Focke 1855:89,
sen voor het Karaïbisch. De twee wezens njammisi-fisi).
lijken sterk op elkaar en zijn vaak ver- 1740 (Anonymus 24). - 1835 (Teenstra
ward. Overgenomen in het Sranantongo 2:450). → (njamsifisi, als Sranantongo).
(djaki) kreeg het beide betekenissen (zie Opmerking: Het hoeft niet zo te zijn dat
Focke 1855:23), ook in het Surinaams- Focke (1855), hoewel de rangschikking
Nederlands, eventueel onderscheiden als van het Sranantongo bij hem suggereert
vetjakkie* (1) en toddejackie* (2). De dat hij het opvat als een samenstelling van
Encyclopedie van Suriname (156 en 308) njammisi (zie jammes*), dat ook bedoelde.
onderscheidt djaki (1) en jackie (2). Zie ook: makamaka*. Ø /S/d/2-4/-.
Opmerking: Het citaat uit Teenstra in Van jams: zie jammes*.
Donselaar (1989) is verwarrend en niet jas: zie jaas*.
meer ter zake doende. jashout, de boomsoort Jacaranda copaia of
1 a (jakje): 1718 (Herlein 199).- 1771 Jacaranda obtusifolia (subspecies
(Nepveu 349). rhombifolia) of beide.
1 b (jakkie): 1769 (Fermin 2:244). 1796 Er werd volgens Teenstra (zie beneden) -
(Stedman 71; jackee, Engelse spelling).→ nu nog? - een medicijn uit gewonnen tegen
(ook djakie, onder invloed van Sranan- jaas* (2). Zie voor bijzonderheden dien-
tongo). Ø /K/d/1-6/. aangaande e.a. ook onder basterdgoebaij*.
2 a (jakje): 1705 (Merian 71). - 1771 1835 (Teenstra 1:365).
(Nepveu 349). Opmerking: Het is niet de soort die heden
2 b (jakkie): 1769 (Fermin 2:244). → (ook in Sranantongo yasi-udu heet (Woor-
djakie, < Sranantongo). Ø /S/d/1-6/-. denlijst Sranantongo-Nederlands-Engels
jammes, james, jams (de), jammen (meer- 1995:252). Ø /(E?W?-N/wp/4/-.
voud) jam, een uit Afrika ingevoerde en jasmijnboom: Indiaansche jasmijnboom,
gekweekte klimplant (Dioscorea alata) en ingevoerd en gekweekt sierboompje (Plu-
de eetbare knollen van deze. meria rubra).
Tropisch Amerikaans element, sub 1. Zie Europees-Nederlands jasmijnboom heeft
ook igname*. primair betrekking op heesters van het
1685 (Schiltkamp & De Smidt 155). 1693 genus Jasminum. De naam is, wel of niet
(Reeps 21, jamas). 1694 (Encyclopaedie met een onderscheidend bijvoeglijk naam-
van Nederlandsch West-Indië 518, woord, vervolgens gegeven aan allerlei
jammen, mv.) - 1786 (Blom 381, jam’s). andere heesters.
jaswater 97 Joukaene

1705 (Merian 8). Opmerking: Ook in het voormalige Ne-


Zie ook: frangipane*. Ø /N+N/cp/1/-. derlands Oost-Indië (wnt).
jaswater, water in gewrichten en slijmvlie- Zie ook: huisneger*, (voete)booi*.
zen als gevolg van framboesia (jaas*, 1). Ø /N’?S?E?/bc/2-4/-.
1855 (Focke 49). 1917 (Encyclopaedie van jongvloed, net opkomende vloed.
Nederlandsch West-Indië 305). 1818 (Lammens 151). - 1855 (Focke 36).
Zie ook: krabbejas*. Ø /(E?W?)- →. Ø /N-N/m/3-6/-.
N/z/4-5/-. joosje (-s), naam voor strandlopers (vogels,
jawari, gewone opossum, een buidelrat voornamelijk Calidris-soorten).
(Didelphys marsupialis). < Sranantongo josijosi (Focke 1855:51);
< Arowaks jawarè (Staffeleu 1975:9) of het betekent in hedendaags Sranantongo
afkomstig uit Westelijk Guyana. ook kleintje (Woordenlijst Sranantongo-
1740 (Anonymus 21, jauwari). Nederlands-Engels 1995:96).
Bij Hartsinck (1770:89) voor Suriname, 1771 (Nepveu 333).
Westelijk Guyana of beide. Opmerking: Penard & Penard (1908:237)
Zie ook: awari* (I), beursrot*, boschrat* gebruiken (weer?) josie-josie. Ø /S/d/2/-.
(1), zakrot*. Ø /Ar?W?/d/2/W./. jorka (de, -s), geest van overledene die zich
jaws(-): zie jaas(-)*. manifesteren kan volgens de religieuze
jocataijapeper, poeder van tuinpeper*. overtuiging van indianen en negers.
Herkomst van het woord niet geïdentifi- < Sranantongo jorka (Schumann 1783:75)
ceerd. < Karaïbisch joarakan (Focke 1858a:311).
1835 (Teenstra 2:265). Ø /X-N/cp/4/-. 1775 (Sneebeling 1973:20, 21). 1819
jodenkars, zekere wilde nachtschade (Lammens 162). 1905 (Van Stockum 67).
(Solanum americanum) waarvan de blade- →. Ø /(K)S/ic/2-6/-.
ren als groente gegeten worden. jorojoro, 1. soort boompje (Thevetia
Kars ‘kers’ heeft betrekking op de ronde peruviana); 2. snoer met gespleten vruch-
vruchten, verder is de naam niet te verklaren. ten van 1, slaven dienend als rammelaar bij
1740 (Anonymus 16). hun dansen.
Zie ook: agoema*. Ø /N-N’/wp/2/-. < Sranantongo jorojoro (Sack 1910:54), een
jodenkruid, niet geïdentificeerde kruidach- klanknabootsing (zie betekenis 2).
tige plant. 1: 1835 (Teenstra 1:365, jurrie-jurrie). 1910
De beschrijving bij Hartsinck vertoont geen (Sack 54). →. Ø /S/wp/4-6/-.
gelijkenis met die van enige plantensoort 2: 1834 (Teenstra 1842:122, jurrie-jurrie).
die in Europees-Nederlands van verleden of - 1846 (Lammens, 1982:180, jolo-jolo).
heden dezelfde naam droeg of draagt. Focke 1858b:94. →. Ø /S/sc/4-6/-.
Bij Hartsinck (1770:88) voor Suriname of Joukaene (mv.), Aukaners*.
Westelijk Guyana of beide. Ø /(N-N)?W?/ Genoemd naar de kreek* die thans
wp/2/W./. Djoekakreek heet, een zijstroompje van
Joekaas: zie Joukaene*. de Marowijne, waarlangs de stam woonde
johannes: zekere munt; zie onder gulden*. ten tijde van het vredesverdrag met het
jongen (-s), neger* als huisknecht. koloniale bestuur in 1760.
< Europees-Nederlands jongen (zie wnt) 1762 (Schiltkamp & De Smidt 750). → ?
of < booi* < Engels boy. (Djoeka).
1768 (Van Dyk 47). 1835 (Friderici 53). Opmerking 1: In 1762 ‘Joekaase opper-
juffer 98 kaan

hoofden’ (Dragtenstein 2002:224). Schrijfwijzen met k- vanaf 1687, met c-


Opmerking 2: Al voor 1914 kreeg Djoeka 1687-1763.
ook de ruimere betekenis van ‘boschneger’ Schrijfwijzen met -a- 1687-1770, met -ee-
in het algemeen. Ø /N”/r/2-(7)/-. 1733-1835. De schrijfwijze met -ie- heeft
juffer, juffrouw: zie Spaans*. mogelijk onder invloed gestaan van de uit-
jurator (-(e)s), soort notaris met ruime taak. spraak in Sranan, die wellicht neigde naar
< Latijn jurator, betekent: ‘gezworene’. een korte i - zie Focke (1855:56), die als
1676 (Schiltkamp & De Smidt 80). 1684 alternatieve Sranantongo-spelling kin geeft.
(Schiltkamp & De Smidt 139, juratoor, kaan (het), suikerriet.
jurateur). - 1754 (Schiltkamp & De Smidt 1687 (Schiltkamp & De Smidt 176). - 1788
616). (Roos 1804:36)
Zie ook: gezworen klerk*. Ø /Latijn/bs/1- Zie ook: riet*, crioole* keen*. Ø /E/cp/1-
2/-. 3/-.
jurrie-jurrie: zie jorojoro* Bij de hieronder volgende samenstellingen
heeft het deel kaan alle mogelijke spelvari-
anten. Zie ook rietkaan*.

k kaandras(-): zie kaantras(-)*.


kaangrond, bij een suikerplantage het met
suikerriet beplante deel (zie ook grond* I,
k, ca, co, cu; zie ook onder q 2).
Zie ook: rietgrond* of suikergrond*, riet-
kaaihuis, hut voor een menstruerende land* of suikerland*
boschnegerin* om zich in terug te trekken 1699 (Schiltkamp & De Smidt 236). 1735
en aldus contact te voorkomen met man- (Bijlsma 1923:54). Ø /E-E/pt/1-2/-.
nen, van welke de kracht van hun obia’s* kaanpijl, tophalm van suikerrietstengel
anders zou verminderen. waaraan de bloei-aar (ros; zie ook pijl*), in
Herkomst van het woord niet achterhaald. het bijzonder indien gebruikt als stek.
1854 (Kappler 1983:136). Ø /X-N/r/4/-. 1835 (Teenstra 1:194-5).
kaalstaart, een soort buidelrat (Philander Zie ook: (riet)top*. Ø /E-X/cp/4/-.
opossum). De achterste helft van de staart kaanpont, pont* voor het vervoer van
is onbehaard. geoogst suikerriet.
1763 (Pistorius 58) - ? 1786 (Blom 49). - 1835 (Teenstra 1:209).
Opmerking: Staffeleu (1975:8) geeft de Zie ook: rietpont*. Ø /E-(N’?W?)/pt/3-4/.
naam, in navolging van Husson (1973:6), kaansap, sap uit suikerriet.
aan dit dier, maar hij wordt in Suriname nu 1785 (Roos 1804:207). Ø /E-N/cp/3/-.
niet (meer) gebruikt. In Grzimek (10:61) kaanstok, suikerstok, suikerrietstengel
kaalstaartbuidelrat voor de verwante en in (wnt 16:504, 505).
Suriname zeldzame Metachirus 1730 (Hartsinck 1770:758). 1788 (Roos
nudicaudatus. Ø /N-N/d/2-?/-. 1804:41).
kaan(‑), kaen(-), kain(-), caan(-), cain(-); Zie ook: (riet)stok*, riet* (opmerking).
keen(-); kien(-), (alle spellingen, ook in Ø /E-N/cp/2-3/-.
de samenstellingen) suikerriet (Saccharum kaanstoker, slaaf die in het kookhuis* het
officinarum). vuur onderhoudt.
< Engels cane. Als brandstof werd uitgeperste en ge-
kaart 99 cabbes

droogde keen* (keentras*, tras*, 1) van speelkaarten.


gebruikt. Dit geld werd door de overheid als wettig
1762, 1764 (Oostindie 1989:110, 105). betaalmiddel in omloop gebracht van 1761
Ø /E-N/pp/2/-. tot 1827 (Encyclopedie van Suriname 211).
kaantras, als tras* (1). 1761 (Schiltkamp & De Smidt 1349). -
1708 (Valkenburg, kaanberg). - 1800 1827 (zie boven).
(Oostindie 1989:461, kien tras). Zie ook: koperen penning*, papegaaie­
Ook het Engels kent cane-trash, maar in penning*, suikergeld*. Ø/N’-N/bs/2-4/-.
de betekenis tras* (2, zie oed). Ø /E/pt/1- kaartenwarrande, warrande* (3) voorzien
3/-. van een uitmetingskaart.
kaantrasloods, loods voor de opslag van 1786 (Blom 345). Ø /N-E/bs/3/-.
keentras*. Zie ook trasloods*. kabaai(tje), bovenkledingstuk met mouwen
1733 (Oostindie 1989:54) - 1827 (Oost­ (nadere gegevens ontbreken) voor mannen.
indie 1989:54). Ø /E-N/pt/2-4/-. In Europees-Nederlands met verschillende
kaart I., een touwtje, grasspriet of iets der- details (wnt), uit het voormalige Neder-
gelijks met evenveel knopen als er dagen lands Oost-Indië, het woord is van Maleis-
resten tot een beraamde actie of een te Persische oorsprong.
voorziene gebeurtenis. 1855 (Focke 52). 1866 (Van Schaick 73).
Men brak er iedere dag een stukje met een Ø /X/bc/4/-.
knoop af. Quandt (1807:254) noemt het cabale: de cabale, groepering van tegenstre-
een Knoten-Kalender (Duits). Van iets vers van mr. J.J. Mauricius, gouverneur*
dergelijks moet ook sprake zijn geweest in 1742-1751, door laatstgenoemde zelf zo
1759 (Hartsinck 1770:793): “Koorden met aangeduid (Encyclopaedie van Neder­
Knoopen”. Roth (1922; 1948:24) vertaalt landsch West-Indië 468). Deed zich ook
het woord als bij Van Berkel (zie beneden) gelden tijdens het tussenbestuur van
in het Engels met cord. gouverneur* ad interim W. Crommelin in
1678 (Van der Doe e.a. 1992:12, carte, 1753 (Wolbers 1861:241).
caerte; ibid. 13, caertje). Frans cabale betekent onder meer ‘partij
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel van Europees-Nederlandse konkelaars,
1695:22, 50; kaart), mogelijk afkomstig raddraaiers, intriganten. Het woord is in
van daar. Ø /W?/ic/1/W./. de geschiedschrijving over Suriname tot
kaart II. (-en), stuk ‘papier-geld’ gemaakt een eigennaam geworden. Ø /Fr./bc/2/-.
van een speelkaart (dus van dun karton). cabalist, deelhebber aan de cabale*.
Zie kaartengeld*. Het woord komt in het wnt niet voor in
Opmerking: Behalve rechthoekige wa- een soortgelijke betekenis als de boven-
ren er ook ronde en achthoekige kaarten staande.
(Schiltkamp & De Smidt 1378, 1379); zie 1861 (Wolbers 242, 247). Ø /Fr./bc/?/-.
verder De Jong (1980:84). cabbes I., enige boomsoorten, voornamelijk
1764 en volgende. (Schiltkamp & De Smidt behorende tot de Vlinderbloemenfamilie,
1350 en volgende). - 1827 (Encyclopedie en hun als timmerhout gebruikte hout.
van Suriname 211). < Engels cabbage-tree (oed). Vergelijk ook
Zie ook: guldenskaart*, schelling(s)kaart*. Sranantongo kabbisi (Focke 1855:57).
Ø /N’/bs/2-4/-. Er lijkt verband te zijn met cabbes* (II),
kaarte(n)geld (het), ‘papiergeld’ gemaakt gezien de betekenis van cabbage en bark
cabbes 100 cabouger

en hun samenstellingen in het Engels van 1: 1749 (De Beet & Price 44). - 1856
Jamaica (Cassidy & Le Page 1980:87). De (Dragtenstein 163). → (kabbes).
bark ‘een grote bladschede’ van een Opmerking: Bij Anonymus (1740:16) staat
cabbage tree (een cabbes*, II, 2) wordt daar kabbis kool, zonder dat blijkt of het om de
gebruikt als mat. Cabbage-tree bark echter boom of de kool gaat. Ø /E?S?/wp/2-6/-.
is daar de bast van de cabbage-bark tree 2: 1755 (Brieven en Papieren, Archief
(een cabbes, 1, in dit geval Andira inermis), Sociëteit van Suriname 296 fol. 178, kappes).
waaruit een wormdrankje wordt bereid. - 1849 (Van Sypesteyn). Zie ook de Opmer-
1689 (Schiltkamp & De Smidt 86). → king onder 1. Ø /E?S?/wp/2-4/-.
(kabbes). Ø /E/wp/1-6/-. cabbesboom, koolpalm, dat is iedere palm-
- : rode cabbes, de boomsoorten Andira soort die palmkool (cabbes*, II, 1) levert.
coriacea, Andira inermis en Andira 1763 (Pistorius 69, kabes-boom). 1772
surinamensis en hun bruine tot steenrode (De Beet 133, cabus boom). Ø /(E?S?)-N/
(zie rood*) hout. wp/2/-.
1802 (Blom 186). - Focke 1858c:22. →. cabbesworm (-en), palmworm, dat is de larf
Opmerking: Ook rode cabbes-hout (De van de palmsnuitkever (Rhynchophora
Surinaamsche Courant 1804 nr. 48). palmarum).
Zie ook: wormbast*. Ø /N+E/wp/3-6/-. Het dier leeft in en voedt zich met
- : witte cabbes, een boomsoort, ver- cabbes* (II, 1). Zie worm*; vergelijk En-
moedelijk Abarema jupunba, die tot de gels cabbage-tree worm (oed).
Mimosa­familie behoort. 1740 (Anonymus 26). - 1855 (Focke 57).
Het hout is wit. De gelijkenis met rode → (kabbesworm).
cabbes* lijkt slechts te bestaan in de grof- Zie ook: palmietworm*. Ø /(E?S?)-
heid van de vezels van het hout, zoals N/d/2-6/-.
Muntslag (1979:137) vermeldt. cabeljau (de), een grote roofvis van het zoete
1802 (Blom 186). - 1855 (Van Sypesteyn water (Hoplias macrophthalmus); heet he-
176). →. Ø /N+E/wp/3-6/-. den in Surinaams-Nederlands anjoemara
- : zwarte cabbes, (de), een boomsoort (< Sranantongo).
(Diplotropis purpurea) en zijn hout. Behalve in de grootte is er geen bijzondere
Het kernhout is donker bruin (zie zwart*). gelijkenis met de Europees-Nederlandse
Vergelijk Engels black cabbage-tree (oed, kabeljauw (Gadus morhua), een zeevis.
Stedman 1796:310). 1718 (Herlein 199). - 1839 (Benoist 19).
1787 (Blom 303). - Focke (1858c:22). →. Zie ook: heymaar*, njoemara*.
Opmerking: Ook zwarte cabbes-hout (De Opmerking: De naam komt ook voor bij
Surinaamsche Courant 1804, nr. 27). Keye (1659:71, Brazilië) zonder nader
Ø /N+E/wp/3-6/-. gegeven en bij Hartsinck (1770:121, voor
cabbes II., cabbis (de), 1. palmkool, dat is het Suriname of Westelijk Guyana of beide;
eetbare merg van een cabbesboom*; 2. kort Americaansche kabeljauw) als synoniem
voor cabbesboom*. van laulau* (zie aldaar). Ø /X/d/1-
< Sranantongo cabbesi (C. Dahlberg 1771 3/B./W./.
nr. 65), kjabisi, kabbis (Focke 1855:57) of cabouger (de, -s), cabougerin, carbouger­
< Engels cabbage (Smith 1987:421), wel- (in), carboekkel, caboekkel, 1. persoon ge-
licht mede onder invloed van Europees- boren uit een neger(in) en een mulat(tin),
Nederlands kabuis, een soort kool. ook attributief; 2. zambo, dat is een
cabouger-haar 101 kaketoe

persoon geboren uit een neger(in) en een 1718 (Herlein 173). 1763 (Pistorius 61).
indiaan(se), ook attributief; 3. vertegen- 1770 (Hartsinck 96, kaboutermannetje,
woordiger van zekere negroïd gemengde voor Suriname of Westelijk Guyana of
indiaanse stam, gevestigd aan de Coppe- beide).
name en de Tibiti. Opmerking: Het lijkt waarschijnlijk,
Portugees caboclo < Tupi caá-boc, voor dat de eerste twee vindplaatsen en wel-
persoon geboren uit een blanke en een licht ook de derde alle teruggaan op het
indiaan(se) (Van Veen & Van der Sijs voorkomen bij Van Berkel (1695:81) voor
133). Vergelijk Sranantongo kabugru Westelijk Guyana.
(Schumann 1783:77, Duitse spelling) voor Zie ook: doodshoofdje*, marmazet*,
betekenis 1 en 2. Vormen met en zonder monkie(monkie)*. Ø /W?/d/1-2/W./.
-r- wisselen elkaar af. kabriet, kabrit (-ten), grauw spieshert
1: 1749 (De Beet & Price 1982:67). - 1855 (Mazama gouazoubira nemorivaga),
(Focke 52). - 1917 (Encyclopaedie van heden in Surinaams-Nederlands genaamd
Nederlandsch West-Indië 114, karboeger). klein boshert.
Ø /Port./r/2-5/-. < Europees-Nederlands kabriet (geit,
2: 1762 (De Beet & Price 131). - 1781 Capra hircus; wnt).
(McLeod 1993:99). Ø /Port./r/2-3/-. 1718 (Herlein 170, kabritje). - 1770
3: 1711 (Dragtenstein 67). - 1839-51 (Van (Hartsinck 230).
der Aa 1993:31). 1889 (Veth 104). Zie ook: boschgeit*, ree*. Ø /N’/d/1-2/-.
Ø /Port./r/1-5/-. Zie ook: cabouger-ne- cacaoboom: wilde cacaoboom, een boom-
ger*, mesties*, poesties*, casties*, testies*, soort (Pachira aquatica).
blanke creool*. De vrucht lijkt op een cacaokolf.
- : Indiaansche cabouger, als carbouger* 1770 (Hartsinck 53).
(2). Opmerking: Vermoedelijk bedoelde ook
1835 (Teenstra 2:152). 1855 (Focke 52). - Nepveu (1771:190) met “wilde Caracus”
1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch en “Carakus boomen” (zie Carakische
West-Indië 115, I. karboeger). Ø /N- cacao*) deze soort.
Port./r/4-5/-. Zie ook: boschcacao*. Ø /N-N’/wp/2/-.
cabouger-haar, hoofdhaar als van een cacaogrond: zie grond* (I, 2).
cabouger*(1), dat is roodachtig. cacaostuk: zie stuk*.
1774 (De Beet 1984:164). Ø /Port.- cachou(-): zie caschou(-)*.
N/r/2/-. kaen(-), kain(-): zie kaan(-)*.
cabouger-indiaan, als cabouger* (3). cajou(s): zie caschou*.
1836 (Hoogbergen 1978:11). 1854 (Van kakavis, niet nader geïdentificeerde soort
Sypesteyn 161). 1903 (Van Coll 463). meerval (vis), volgens Fermin (zie bene-
Ø /Port.-N/r/4-5/-. den) geelbagger*.
cabouger-neger (de, -s), als cabouger* (1). < Sranantongo kaka vischi (Fermin
1774 (De Beet 1984:164). Ø /Port.- 1765:68), kakafisi (Focke 1855:53).
Am/r/2/-. Zie ook: bottervisch*.
kabouterman (-nen), doodskop- of doods- 1771 (Nepveu 348). 1835 (Teenstra 2:448;
hoofdaapje (Saimiri sciurus). daar ook bottervisch*). Ø /S/d/2-4/-.
< cabooneman (Hartsinck 1770:96) < kaketoe (-s), kraagpapegaai (Deroptyus
Arowaks kabuanama (Fanshawe 1949:64). accipitrinus), heden in Surinaams-Neder-
kakkerlak 102 calabasboom

lands genoemd fransmadam. Tropisch Amerikaans element, sub 5.


< Europees-Nederlands kaketoe, kakatoe, 1: 1718 (Herlein 127). - 1855 (Focke 64). →.
naam voor enige soorten papegaaien beho- Zie ook: calabasvrucht*.
rende tot de Cacatuinae uit Zuidoost-Azië Ook in Brazilië (1659 Keye 46) en Weste-
en Australië (sedert 1662, < Maleis lijk Guyana (Anonymus 1763:6). Ø /Am/
kakatua, Van Veen & Van der Sijs). Even- cp/1-6/B./W./.
als deze kan de kraagpapegaai zijn kraag 2: 1718 (Herlein 127). - 1796 (Brouwn
opzetten. 1984:71). → (ook bij vrije mensen).
1796 (Stedman 238, cocatoo, Engelse Zie ook: godde*, maraka*.
vorm). 1835 (Teenstra 2:425). →. Ook in Brazilië (Keye 1659:46). Ø /Am/
Oudste vindplaats in Oostelijk Guyana sc/1-6/B./.
(Van der Woude 1677; Lichtveld & 3: 1740 (Anonymus 93). - 1866 (Van
Voorhoeve 51). Ø /N’/d/3-6/O./. Schaick 122). →.
kakkerlak, (ook:) albino-neger. Zie ook: kalabas-schaal*, coui*.
Wellicht erop berustend dat een albino het Ook in Brazilië (Keye 1659:46), in Ooste-
zonlicht schuwt, net als een kakkerlak lijk Guyana (Reeps 1692:8) en in Westelijk
1845-1849 (Boekhoudt 1874:90). Guyana (Van Berkel 1695:11).
Opmerking: Ook en eerder (1714) in het /Am/sc/2-6/B./O./W./.
voormalige Nederlands Oost-Indië (wnt 4: 1770 (Fermin 1:175). 1913 (J. Spalburg
6, 1:906), wellicht van daar afkomstig. 75). →.
Zie ook: blafard*. Ø /N’/r/3/-. Zie ook: boschkalebas*. Ø /Am/cp/2-6/-.
kakkerlakkengat, kakkerlakkenhol, calabas II., als Europees-Nederlands woord
bijnaam voor het voormalige kruitma- (heden kalebas, ook in de samenstellingen)
gazijn van het fort Zeelandia, in gebruik met equivalenten in onder meer Spaans,
als gevangeniscel (Attema 1981:46), vol Portugees, Engels en Frans, betreft de
ongedierte (Teenstra, zie beneden). De fleskalebas, dat is de vrucht van Lagenaria
naam kan berusten op het laatste of op de siceraria, een over de grond slingerende
gelijkenis met een donker gat waarin een plant. Deze vrucht heeft van oudsher in
kakkerlak zich overdag ophoudt. Suriname soortgelijke toepassingen als de
1835 (Teenstra 2:124, kakkerlakkengat). Surinaams-Nederlandse calabas* (I, zie 1
1866 (Van Schaick 95, kakkerlakkenhol). en 2). Indianen (en boschnegers*) kweken
Ø /N-N/bc/4/-. de soort om van de vruchten kruiken te
calabas I., callebas, calbas (de, -sen), 1. maken, vandaar ook de naam Indiaansche
vrucht van de calabasboom*, wellicht calabas of bokscalabas* voor Suriname,
soms de fleskalebas (zie calabas* II); 2. als Westelijk Guyana of beide (Hartsinck
1, gedroogd, uitgehold en voorzien van 1770:54).
een gat, dienende als kan en kruik; 3. de Zie verder: eiercalabas*, kopcalabas* en
helft van 2 (niet van calabas* II), dienende kruithoorncalabas(je)*, calabasje*, corre*
als schaal, kom, drinknap en dergelijke; 4. en wilde fles*.
kort voor calabasboom*. calabasboom, aangeplante boomsoort
Schrijfwijze met k- (in Suriname): 1718 (Crescentia cujete) die calabassen* (I, 1)
(Herlein 149), 1770 (Fermin 1:175) en levert.
vanaf 1828 (Kuhn 66); heden kalebas, ook 1689 (Hermann fol. 44). - 1858 (Copijn 8).
in de samenstellingen. →.
calabasje 103 kamawari

Zie ook: calabas* (I, 4). Le Page 1980:89) of Afrikaans (Allsopp


Wellicht ook in Westelijk Guyana (zie 1996:130). Tropisch Amerikaans element,
Hartsinck 1770:54). sub 1 of 2.
Opmerking: De identiteit van de man 1693 (Reeps 21, calleloe). - 1787 (Blom
kalebasboom bij Teenstra (1835, 1:366) is 247, karaloe). 1835 (Teenstra 2:275,
niet duidelijk. Ø /Am-N/cp/1-6/W./. kraloe). 1872 (Anonymus 66, klaroen). →
calabasje, kruithoorn gemaakt van een (kraroen, klaroen; ten dele ook gekweekt).
kruithoorncalabas* (zie aldaar). Zie ook: diakraloe* en zeekraloe*. Ø /Am/
1757 (Schiltkamp & De Smidt 643 wp/1-6/-.
(calbassie). - 1790 (Hoogbergen 1984:90). - : fijne kraloe, de kleinste soort kraloe*
Ø /N’/bc/2-3/-. (Amaranthus blitum).
kalabasschaal (-en), als calabas* (I, 3). 1835 (Teenstra 2:275). → (fijne klaroen).
1828 (Kuhn 66). 1854 (Kappler 1983:21). Ø /N+Am/wp/4-6/-.
Zie ook: coui* Ø /Am-N/sc/4/-. - : gekoleurde caleloe, een caleloe*, ver-
calabassenstroop, siroop bereid uit het sap moedelijk met gekleurde bladeren en in
van de calabas* (I, 1). dat geval Amaranthus caudatus,
1835 (Friderici 51). → (kalebasstroop). Amaranthus tricolor of beide.
Ø /Am-N/bc/4-6/-. 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
calabasvrucht, als calabas* (I, 1). 28).
1770 (Hartsinck 20). 2000 (Nederlands in Zie ook: kattestaart*. Ø /N+Am/wp/1/-.
Suriname 5, 2:5). Ø /Am-N/cp/2-6/-. - : grove kraloe, een soort kraloe*, wel-
calapé, calpé, kalpee, soepschildpad, een licht Amaranthus dubius, die algemeen is
soort zeeschildpad (Chelonia mydas). en grover dan de fijne kraloe*.
< Vermoedelijk een indiaans woord van 1835 (Teenstra 2:275). Ø /N+Am/wp/4/-.
het Caribisch gebied (Cassidy & Le Page - : Surinaamse calaloe, een soort caleloe*,
1980:90). vermoedelijk (heden) gogomango (< Sra-
Al eerder in Spaans, Portugees en Engels nantongo), Phytolacca rivinoides.
in de betekenis van buikvlees van dit dier 1771 (C. Dahlberg nr. 66).
of een ragout daarvan. Tropisch Ameri- Opmerking: Cassidy & Le Page (1980:429)
kaans element, sub 2. vermelden uit 1774 en 1814 een
1740 (Anonymus 24, calbé). 1771 Phytolacca-soort van Jamaïca die daar
(Nepveu 327). - 1881 (Kappler 1883:235). Surinam calalu heette. Ø /N+Am/wp/2/-.
1900 (Penard 2:65, krapé). → (krape). kalkbeen, een ziekte, vermoedelijk een been
Zie ook: groene schildpad*. Ø /Am/d/2- met een gezwel dat hard geworden is (zie
6/-. wnt 2, 1:201).
calbas(-): zie calabas*. 1736 (Beeldsnijder 1994:201). Ø /N-
calbé: zie calapé*. N/z/2/-.
caleloe, calaloe, karaloe, kraloe, Surinaamse kamawari, Amerikaanse blauwe reiger,
amarant, wilde plantensoorten, voorname- zwartkruinreiger of sokoireiger (Ardea
lijk van het genus Amaranthus, als blad- cocoi), thans Surinaams-Nederlands
groente gegeten. koemawari (< Sranantongo).
Het woord komt al heel vroeg in Spaans, < Sranantongo kamawari. (Focke 1855:53)
Portugees en Engels van tropisch Amerika of < Karaïbisch akamawarie
voor; de herkomst is indiaans (Cassidy & (Penard & Penard 1908:155).
cameleon 104 kanawatepi

1796 (Stedman 319, camawarry, Engelse tussen de benen door bevestigd is, zoals
spelling). Ø /K?S?/d/3/-. ook heden gedragen door boschnegers* of
cameleon, marmerleguaan of (bij terrarium- marrons*.
houders) Amerikaanse kameleon (Poly- < Portugees camisa ‘hemd, overhemd’,
chrus marmoratus). mogelijk van Spaans.
< Europees-Nederlands cameleon, een 1712 (Dragtenstein 74) - 1835 (Teenstra
reptiel van de Oude Wereld (Chameleo 2:217). 1899 (J. Spalburg 1979:92, kamisa,
vulgaris), dat evenals de Surinaams-Neder- als Sranantongo). →.
landse cameleon naar behoefte verkleurt. Zie ook: paantje*. Ø /Port./sc/1-4/-.
1740 (Anonymus 25). - 1855 (Focke 2). → kamikami (de, ’s), trompet(ter)vogel
(kameleon). (Psophia crepitans).
Zie ook: agama*. Ø /N’/d/2-6/-. < Sranantongo kamikami (Focke 1855:53)
kamer (-s), eenkamerwoning voor slaven (na < akami (Schumann 1783:5) < Karaïbisch
1863 voor vrijen) uit één rij in een lang- akami (Hoff 1968:14, Courtz 216).
werpige barak op een erf*. 1796 (Stedman 143, camy-camy, Engelse
< Europees-Nederlands kamer onder meer spelling). - 1855 (Focke 53). →.
voor een rijtjeshuis van één kamer. Zie ook: trompetter*.
1782 (De Weeklyksche Woensdaagsche Su- /(K)S/d/3-6/-.
rinaamsche Courant nr. 300, camer). 1913 camp (de, -en), dorp van boschnegers* of
(J. Spalburg 1, 37, 68). Ø /N’/bc/3/-. indianen.
kamera wintje, een soort boom en zijn (tim- < Europees-Nederlands camp, een eenvou-
mer)hout. dige en tijdelijke behuizing; een Suri-
< kamra wentje (Focke 1855:54). Dat be- naams-Nederlands camp is wel eenvoudig,
tekent ook ‘kamermeisje’ en ‘soorten ha- maar niet (met opzet) tijdelijk; later ook in
gedis die in huizen tegen de muren zitten’. de betekenis van ‘hut’.
Nadere gegevens ontbreken, het verband is 1762 (Inventaris Archief Sociëteit van Su-
niet duidelijk. riname 313 fol. 140). - 1858 (Copijn 5). →.
1835 (Teenstra 1:367). Ø /S/wp/4/-. Zie ook: wegloperskamp*. Ø /N’/r/2-6/-.
kamerstel (-len), meubels voor een kamer, kan (-nen), kannetje (-s), stenen kruikje, als
vermoedelijk een tafel met bijbehorende ingevoerd met bier of mineraalwater.
stoelen. < Europees-Nederlands kan, een vaatwerk
Genoemde betekenis wordt gesuggereerd om mee te schenken.
door de soortgelijke later optredende ter- 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
men eetstel en terrasstel (zie Van Donselaar 213). - 1855 (Focke 54).
1989). Ook in Westelijk Guyana (Essequibo en
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 108). Demararische Courant 29-12-1793) en
Ø /N-N/bc/4/-. mogelijk van daar.
kamferblad, kruid met bladeren die sterk Zie ook: spawaterkannetje*. Ø /N’?W?/
naar kamfer ruiken (Unxia camphorata). bc/2-4/W./.
1835 (Teenstra 1:339). →. kanawatepi(hout), niet geïdentificeerde
Opmerking: De gegevens in Van Don- boomsoort en zijn hout.
selaar (1989:185) zijn onjuist. Ø /N’-N/ De naam lijkt van indiaanse herkomst.
wp/4-6/-. 1763 (Pistorius 51, 52). 1769 (Fermin
camies (de, -en), camis, lendendoek die 1:245). Ø /Ind.?/wp/2/-.
kandra 105 kanten

kandra (de), zekere heester (Jacaranda N/wp/3-6/-.


obtusifolia subspecies rhombifolia) met in kanelenhout, als kaneelhart*.
de schors geel melksap dat wordt aange- 1718 (Herlein 210). 1770 (Nepveu 365).
wend tegen ringworm; heden genoemd - 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch
jaifi (< Sranantongo) of morokobita (< West-Indië 30). Ø /N’-N/wp/1-5/-.
Sranantongo). kankanoedoe, twee boomsoorten (Apeiba
Afkorting van kandra-oedoe, alleen bij petroumo en Apeiba tibourbou).
Teenstra (1835). < Sranantongo kankanoedoe (Woordenlijst
Zie ook: momooije*. Ø /S/wp/4/-. van het Sranantongo 1961:80), betekent
kaneelappel, steenappel, de eironde vrucht ‘kamboom’, genoemd naar de gestekelde
van de kaneelappelboom*. vrucht.
Zie appel* (2). De vrucht smaakt enigszins 1835 (Teenstra 1:368). →. Ø /S/wp/4-6/-.
naar kaneel. kankantrie(-), kankentrie(-): zie cottontrie*.
1765 (Fermin 133). - 1768-1780 (Quandt cano (de, -(e)s, -en), indiaans vaartuig, groot
1807:146; Kanelapfel, een verduitsing van of klein.
het Surinaams-Nederlandse woord). →. Tropisch Amerikaans element, sub 2.
Opmerking: Europees-Nederlands kaneel- 1669 (Schiltkamp & De Smidt 34). - 1855
appel is een cultuurvorm van de Europees- (Van Sypesteyn 65).
Nederlandse appel(boom) (Malus sylvestris). Zie ook: corjaar*, periage*.
Zie ook: kleine zuurzak*. Ø /N’-N’/cp/2- Ook in Brazilië (Keye 1659:43), Oostelijk
6/-. Guyana (De Myst 1677:11) en Westelijk
- : wilde kaneelappel, vermoedelijk een Guyana (Van Berkel 1695:14).
wilde boomsoort van het genus Annona. Opmerking: In 1679 canootje (Lichtveld
1771 (C. Dahlberg nr. 2). & Voorhoeve 1980:58). Ø /Am/ic/1-4/B./
Zie ook: boschzuurzak* Ø /N+(N’-N’)/-/ O./W./.
wp/2/-. kanten I. (gekant), voeden van een baby
kaneelappelboom, de ingevoerde steen­ door deze vol pap te gieten, waarbij het
appelboom (Annona squamosa), die de kind klem ligt op schoot.
kaneelappel * (steenappel) voortbrengt. < Sranantongo kanti (Focke 1855:54),
1770 (Hartsinck 50). 1774 (Houttuyn 1, betekent ook inschenken in het algemeen
3:89). →. Ø /(N’-N’)-N/cp/2-6/-. en omleggen in het algemeen. < Engels to
kaneelhart, enige boomsoorten van het cant, Smith 1987:202, betekent onder meer
genus Licaria (vroeger geheten ‘omleggen’.
Acrodiclidium) en hun hout. 1822 (Lammens 1982:103). - 1835
De naam is per soort ontleend aan een (of (Teenstra 2:188). - 1917 (Encyclopaedie
meer) van de volgende eigenschappen: de van Nederlandsch West-Indië 398).
bast is aangenaam aromatisch, die van Opmerking: Gebruikelijk bij negerslavin-
Licaria guianensis ruikt naar kaneel; het nen. Ø /S/sc/3-5/-.
hout is aromatisch; het kernhout (zie kanten II., disselen, in dit geval vierkant
hart*) verkleurt aan de lucht van geel/ kappen (een gevelde boomstam).
lichtbruin naar kaneel/donkerbruin. < Europees-Nederlands kanten, dat is
1802 (Blom 190). - 1855 (Van Sypesteyn steen of stenen bekappen (wnt 7, 1:1368).
176). →. 1745 (Inventaris Archief Raad van Politie
Zie ook: geelhart*, kanelenhout*. Ø /N’- 798).
kanter 106 kappen

Zie ook: kweelen*. Ø /N’/pt/2/-. pasie*. Vergelijk Sranantongo kapasisneki.


kanter (-s), negerslaaf met als functie te 1854 (Kappler 1983:56). → (kapasislang).
kanten* (II). Ø /(K?S?)-N/d/4-6/-.
1737 (Beeldsnijder 1994:300). - 1806 (De capitein I. (de, -s), 1. dorpshoofd bij indi-
Surinaamsche Courant nr. 25). Ø /N’/ anen; 2. militaire aanvoerder bij bosch­
pp/2-3/-. negers*; 3. dorpshoofd bij boschnegers*.
kap, kookpan voor suiker (suikerketel*) in Tropisch Amerikaans element, sub 5.
een suikerbedrijf. 1: 1679 (Lichtveld & Voorhoeve 1980:61).
< Sranantongo kappa < Engels copper, - 1855-1863 (Bartelink 1916:44). →
Focke 1855:55. (kapitein).
Alleen in mallasie kap voor melasseketel* Ook in Oostelijk Guyana (Zeeuw 1627 in
bij Blom (1802:71). Lichtveld & Voorhoeve 1980:16) en Weste-
Opmerking: Nog bestaande exemplaren lijk Guyana (Van Berkel 1695:50).
worden in Surinaams-Nederlands heden Opmerking: In Van Donselaar (1989:189)
kapa (< Sranantongo) genoemd. Ø /S/ wordt Warren (1669) ten onrechte geci-
pt/3/-. teerd. Ø /Am/ic/1-6/O./W./.
capasie (de, -’s), gordeldier (in Suriname vijf 2: 1768-1780 (Quandt 1807:113). 1771,
soorten, uit de familie Dasypodidae). 1773 (De Beet 91, 149).
< Sranantongo capasi (Fermin 1765:2) of Ook in Westelijk Guyana, 1763 (Lichtveld
< Karaïbisch kapasi (Encyclopaedie van & Voorhoeve 1980:78). Ø /Am/o/2/W./.
Nederlandsch West-Indië 398, Courtz 3: 1796 (Brouwn 67). - 1854 (Van Sypes-
290). teyn 159). →. Ø /Am/r/3-6/-.
1796 (Stedman 122; capasee, Engelse spel- capitein II., kapitein (-s), vertegenwoordiger
ling). - 1872 (Anonymus 66). → (kapasie). van de gouverneur in een divisie*.
Zie ook: schildvarken*, tatou*. < Europees-Nederlands capitein, voor di-
Ø /K?S?/d/3-6/-. verse leidinggevende functionarissen, niet
capasi-marabons (-zen), vermoedelijk het- echter burgerlijk ambtenaar.
zelfde dier als de heden in het Surinaams- 1685 (Schiltkamp & De Smidt 156). 1828
Nederlands genoemde kapasiwaswasi (< (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
Sranantongo), een sociaal levende wesp Indië 184) Ø /N’/bs/1-4/-.
(Synoeca surinama). kapoea (-’s), waterzwijn, waterhaas
Ze hebben hun nest soms in het verla- (Hydrochoerus hydrochoerus).
ten hol van een capasie* (Vermeulen < Sranantongo kapoewa (Focke 1855:55)
1961:217). < Karaïbisch kapia (Encyclopaedie van
< Sranantongo kapasi-marabonsoe (Focke Nederlandsch West-Indië 369), kapiwa
1855:55). (Courtz 291).
1854 (Kappler 1983:78). - 1917 (Encyclo- 1835 (Teenstra 1:203). →.
paedie van Nederlandsch West-Indië 370). Zie ook: tovou*, watervarken*. Ø /(K)
Zie ook: maribons*. Ø /S/4-5/-. S/d/4-6/-.
kapasislang, bosmeester, een gifslang kappen (gekapt), met een bijl, kapmes (ma-
(Lachesis mutus), heden in Surinaams- chete, houwer*) of iets dergelijks verwon-
Nederlands in het algemeen maka(slang) den (een paard of landbouwhuisdier).
of makasneki. < Europees-Nederlands kappen, in deze
Het dier huist soms in het hol van een ca- zin alleen met betrekking tot mensen.
kapper 107 carapatolie

1711 (Schiltkamp & De Smidt 281). - 1795 Carakische cacao, een type cacao
(Schiltkamp & De Smidt 730). →. (Theobroma cacao) van de variëteit
Ø /N’/r/1-3/-. Forastero met paarse zaden.
- : savane kappen, gras maaien met een Eertijds geïmporteerd uit Venezuela
lang kapmes (machete, houwer*). (hoofdstad Caracas) of Trinidad en toen
Zie savane* (3). ten onrechte voorzien van deze naam, die
1835 (Teenstra 1:186) al bestond voor een type van de variëteit
Zie ook: waaien* (1), rietkappen*. Criollo met witte zaden (Encyclopaedie
Ø /Am+N/pt/4/-. van Nederlandsch West-Indië 186)
kapper, man die met een lang kapmes 1740 (Anonymus 42). 1771 (Nepveu 90,
(machete, houwer*) een pad baant of een tamme Caracus). 1787 (Blom 201,
tracé uitzet in bos of ander dichtbegroeid Kuraakse, drukfout ?). - 1917 (Encyclo-
terrein. paedie van Nederlandsch West-Indië 186,
1862 (Hoogbergen 1978:76). →. Caracas-cacao).
Zie ook: rietkapper*. Ø /N’/r/4-6/-. Zie ook: wilde cacaoboom*.
kappes: zie cabbes* (II, 2). Opmerking: Het is niet te zeggen welke
kappewierie, kappewieriehout, zekere soort variëteit bedoeld wordt door Hartsinck
boom, respectievelijk houtige gewassen (1770:53) met Carracase cacaoboom voor
in het algemeen die vooral aangetroffen Suriname of Westelijk Guyana en door
word(en) in capuerie*. Quandt (1768-1780;1807:149) met Karaka
1835 (Teenstra 1:361). Ø /Braz.-N/wp/4/-. in Berbice. Ø /N+N/cp/2-5/W./.
capuerie, ca(p)pewerie (de, -s), kapoeweri, karaloe: zie caleloe*.
(gebied met) secundaire vegetatie, dat is carapat, carpata, carpat, krapatta, krapata,
spontane vegetatie (zoals ruigte, struweel wonderboom, een cultuurplant (Ricinus
en secundair bos) op een plaats waar het communis) van welke de oorsprong ver-
oerbos gekapt is. moedelijk in Afrika ligt.
< Braziliaans capoeira (Encyclopedie van < Spaans carapato, Portugees carrapato
Suriname 325). Mogelijk beïnvloed door ‘wonderolie’.
Sranantongo kapu (kappen) en Srananton- 1770 (Fermin 1:42, karapat). 1771 (C.
go (wi)wiri (onder meer gras, onkruid). Dahlberg nr. 35, carpata). 1771 (Nepveu
1735 (Bijlsma 1923:58, capueere). - 1855- 201, carpat). - 1855 (Focke 65, krapatta).→
1863 (Bartelink 1916:32) → (kapoewerie). (krapata, als Sranantongo).
Ø /Braz./m/2-6/-. Zie ook: olyboom*. Ø /Sp.?Port.?/cp/3-?/-.
- : in capuerie, braakliggend (gezegd van carapatluis, karpatluis (-luizen), soort teek,
landbouwgrond). vermoedelijk de Amerikaanse bosluis
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname (Amblyomma-soort).
161:118). 1771 (Nepveu 41). → 1884 (Elout < Portugees carrapato, ‘teek’.
van Soeterwoude 41). Ø /N+Braz./r/2-5/-. 1839-51 (Van der Aa 1993:20). 1847
karakara, een soort liaan (Norantea (Winkels III:48).
guianensis). Zie ook: krapa* (II), koepari*. Ø /Port.-
< Arowaks karakara (Encyclopaedie van N/d/4/-.
Nederlandsch West-Indië 513). carapatolie, krapataolie, krapatolie, won-
1854 (Kappler 1983:108; caracalla). →. derolie.
Ø /Ar/wp/4-6/-. Zie carapat*.
carbet 108 caschou

1770 (Fermin 1:42). - 1855 (Focke 65, Spelling met -a- 1740-1788; met -e- 1705-
krapatta-olie). 1903 (Van Coll 463). → 1770. →.
(krapata-olie). Ø /(Sp.?Port.?)-N/bc/2-5/-. Zie ook: boschkers*, jodenkars*,
carbet (-s, -ten), indiaans huis. savannekers*.
Tropisch Amerikaans element, sub 2. 1: 1770 (Hartsinck 56) →.
1769 (Fermin 1:58). - 1861 (Wolbers 21). Zie ook: kriekjes-over-zee*. Ø /N’/cp/2-
Opmerking: Price & Price (1988:648) 6/-.
veronderstellen, dat alle vindplaatsen van 2: 1740 (Anonymus 16). →. Ø /N’/cp/2-
buiten West-Indië onjuist zijn en te wijten 6/-.
aan bijvoorbeeld Labat (1731, 4:23), die - : Amerikaanse kars, als kars* (1).
het woord, huns inziens ook ten onrechte, 1705 (Merian 7). Ø /N+N’/cp/1/-.
van Cayenne vermeldt. - : geribde kars, 1. als kars* (1); 2. als
Ook in Westelijk Guyana (Anonymus karsenboom* (1).
1763:14). Ø /Am/ic/2-4/W./. 1. 1835 (Teenstra 1:419). 1839-51 (Van der
carbouger: zie cabouger*. Aa 1993:22). →. Ø /N+N’/cp/4-6/-.
cardamon: wilde cardamon (de), fors kruid 2. 1771 (C. Dahlberg nr. 5). Ø /N+N’/
(Renealmia alpina) waaruit ten behoeve cp/2/-.
van de voedselbereiding een gele kleurstof - : Surinaamsche kars, 1. als kars* (1); 2,
en een olie worden gewonnen; thans in als kars* (2).
Surinaams-Nederlands geheten masoesa (< 1. 1770 (Fermin 1:158). →. Ø /N+N’/cp/2-
Sranantongo). 6/-.
Europees-Nederlands cardamom is een 2. 1771 (C. Dahlberg 96). Ø /N+N’/cp/2/-.
kruid (Elettaria cardamomum, uit dezelfde - : zoete kars, als kars* (2).
familie) en de daaruit gewonnen specerij. 1872 (Anonymus 67). 1883 (Westeroüen
Bij Hartsinck (1770:82) voor Suriname, van Meeteren 22). Ø /N+N’/cp/4-5/-.
Westelijk Guyana of beide. Ø /N+N’/ - : zure kars, als kars* (1).
wp/2/W./. 1872 (Anonymus 67). 1883 (Westeroüen
caro, maïs, zowel de plant (Zea mays) als de van Meeteren 32). Ø /N+N’/cp/4-5/-.
korrels. karsenboom, kersenboom, 1. inheemse,
< Sranantongo karo, karu (Schumann ook gecultiveerde vruchtboom (Eugenia
1783:80) < Engels corn, Smith 1987:361. uniflora); 2. uit West-Indië ingevoerde,
1769 (De Beet 1984:86). - 1835 (Teenstra gecultiveerde vruchtboom (Malpighia
1:211, 433). punicifolia); 3. als 1, 2, allebei of niet te
Zie ook: koorn*. Ø /S/cp/2-4/-. identificeren.
carpata(-): zie carapat(-)*. 1: 1718 (Herlein 205). - 1771 (C. Dahlberg
carron: zie suikertest*, test*. nr. 5). →. Ø /N’-N/cwp/1-6/-
kars, kers, 1. vrucht van de karsenboom* 2: 1718 (Herlein 205). - 1763 (Pistorius 30).
(1), geribd, met één pit, zuur; 2. vrucht van →. Ø /N’-N/cp/1-6/-.
de karsenboom* (2), glad, met vele pitjes, 3: 1783 (Roos 38). →. Ø /X/cp/3-6/-.
zoet, heden genoemd West-Indische kers. cas, kas: zie cassa*.
< Europees-Nederlands kars, de vrucht caschou, cachou, acajou, cajou (de), 1.
van wilde en gekweekte vormen van enige aangeplante vruchtboom (Anacardium
Prunus-soorten, waarop de Surinaams- occidentale); 2. cashew, het eetbare zaad uit
Nederlandse kersen lijken. de nootvormige vrucht van 1.
caschou-appel 109 cassa

Tropisch Amerikaans element, sub 3. 1705 (Merian 16). - 1770 (Hartsinck 46).
Introductie van het woord in de samen- Ook in Brazilië (Keye 1659:53,
stelling caschou-appel* in het Europees- caziouboom). Ø /Am-N/cp/1-2/B./.
Nederlands is van Houttuyn (2, 2:405 en caseer, kaseer, kasseer, (bn., bw.), koosjer
volgende; 1774). (in Joods religieuze zin).
1: 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck < Sranantongo kaseri (Woordenlijst van
bak 1 nr. 3, in Brinkman 1980:79, cajou). het Sranantongo 1961:30) of van Europees-
1835 (Teenstra 1:359). → (kasjoe). Nederlands kasher (wnt 7, 2:5462, z.j.).
2: 1693 (Reeps 21, cassioe).1740 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 28). -
(Anonymus 16). 1858 (West-Indië 2:127, 1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 54 en
caschoupitten).→ (kasjoe). 119). 1884 (De Surinaamsche Courant nr.
Ook in Brazilië (De Laet 1625:443, 18). Ø /S?N?/bc/3-5/-.
accayou) en Oostelijk Guyana (De Myst casiri (de), indiaanse alcoholische drank,
1677:17, accasjouw). bereid uit het afkooksel van cassave* (1)
Zie ook: inginoot*, door dit te laten gisten.
1+2: /Am/cp/1-6/B./O./. < Karaïbisch casiri (Van Coll 1903:643)
- : wilde caschou, inheemse boom, in het of afkomstig uit Westelijk Guyana (zie
algemeen laag en grillig gevormd beneden).
(Curatella americana), heden in Suri- 1770 (Hartsinck 25, cassyry). - 1854
naams-Nederlands schuurpapierboompje,­ (Kappler 1983:70). → (kasiri).
maar in het algemeen savannekasjoe Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
genoemd. (Van Berkel 1695:75, cassyry).
De groeivorm lijkt op die van caschou. Zie ook: pajarware*, pernou*, tapana*.
1835 (Teenstra 1:359). 1858 (West-Indië Ø /K?W?/ic/2-6/W./.
2:75) - 1910 (Sack 45). casiripo, cassiripo (de), siroop bereid uit
Zie ook: bosch-caschou*. Ø /N+Am/ cassave* (1), gebruikt in gerechten.
wp//4-5/-. < Karaïbisch casseripo (Fermin 1769, 1:69),
caschou-appel (de, -en), de sappige schijn- kasiripo (Courtz 294).
vrucht - het is de verdikte vruchtsteel - van 1765 (Fermin 207). - 1835 (Teenstra 2:263).
de caschou* (1). → (kasripo).
Zie ook: appel* (2). Opmerking: In Engels van Amerikaanse
1705 (Merian 16). koloniën cassareep sedert 1832 (oed).
Oudste vindplaats in Brazilië (Keye Ø /K/ic/2-6/-.
1659:54, acajou-appel), zo ook in Oostelijk casoe: zie caschou*.
Guyana (Van der Woude 1678 (Lichtveld cassa, cas, kas (de), uit belasting verkregen
& Voorhoeve 51) en Westelijk Guyana overheidsgeld met een afzonderlijke, al of
(Van Berkel 1695:72, cajouw-appel). niet van te voren vaststaande, gespecifi-
Opmerking 1: Merian (zie boven) geeft ceerde bestemming.
ook kortweg appel. Geen enkele betekenis van cassa en der-
Opmerking 2: Houttuyn (2, 2:408; 1774) gelijke in verband met geld komt in het
geeft catsjoe-Appelen zonder aanwijzing wnt (7, 1:1710-1716) met de bovenstaande
over het gebied van herkomst. Ø /Am-N’/ overeen.
cp/1/B./O./W./. 1701 (Schiltkamp & De Smidt 244). -1815
caschouboom, als caschou* (1). (Schiltkamp & De Smidt 1344). Ø /N’/
cassave 110 cassavebrood

bs/1-3/-. koek*. Ø /Am/ic/1-6/-.


- : cassa der modique lasten, cassa* ter be- - : bittere cassave, cultuurvorm van
strijding van naar verhouding matig grote, cassave* (1) en de knollen van deze met
bijzondere lasten. veel blauwzuur. 1765 (Nepveu 15). - 1855
1701 (Schiltkamp & De Smidt 244). - 1805 (Focke 56). →. Ø /N+Am/cp/2-6/-.
(Schiltkamp & De Smidt 1257). - : gebakken cassave, als cassave* (3).
- : cassa tegen de weglopers, weglopers- 1757 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:62). -
kassa, cassa* ter bestrijding van de kosten 1790 (Hoogbergen 1984:69). →.
van de strijd tegen de weglopers*. Zie ook: cassavebrood*, cassavekoek*.
1749 (Encyclopaedie van Nederlandsch Ø /N+Am/ic/2-6/-.
West-Indië 81). - 1815 (Schiltkamp & De - : zoete cassave, cultuurvorm van cassa-
Smidt 1347). ve* (1) en de knollen van deze met weinig
- : cassa der gemeene weyde, cassa* ter blauwzuur.
bestrijding van de kosten ten behoeve van 1740 (Anonymus 15). - 1855 (Focke 56). →.
het publieke weidegebied rondom Para- Ook in Westelijk Guyana (Groen 1794,
maribo. 5:4). Ø /N+Am/cp/2-6/W./.
1728 (Schiltkamp & De Smidt 394). - 1815 cassavebeitel, cassaviebeitel (-s), kleine spa
(Schiltkamp & De Smidt 1344). waarmee cassave* (1, knollen) uit de grond
cassave, cassavi (de), 1. maniok (Manihot gestoken worden.
esculenta) en (of) de wortelknollen van In Zeeland is beitel het blad van een der-
deze (broodwortels), zonder nadere gelijke spa, eertijds voor het uitsteken van
specificatie; 2. meel uit deze knollen; 3. suikerbieten (Ghijsen 1974:69).
platte koek gebakken van dit meel, ook 1717 (Schiltkamp & De Smidt 313). 1718
stofnaam, aanvankelijk door indianen, (Herlein 247, met -i en -bijtel).
later ook door anderen; zie ook gebakken Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
cassave*, (cassave)brood*, cassavekoek*. 1770:292), mogelijk afkomstig van daar.
Tropisch Amerikaans element, sub 2. Ø /(Am- N’)?W?/r/1/W./.
Vanaf 1692 met op het eind -e, ook in kassaveboom, niet geïdentificeerde boom-
samenstellingen, vanaf 1689 tot 1718 (ook) soort uit het hoge binnenland.
met -i, -ie of -y op het eind. 1835 (Teenstra 1:370).
1: 1689 (Hermann fol. 43). - (1872 Anony- Opmerking: Het is vermoedelijk niet de
mus 17). → (of kassave, zo ook in verbin- soort die heden kasaba-oedoe (< Sranan-
dingen en samenstellingen). tongo) genoemd wordt, want die komt
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel vooral voor in oude kapoeweri*, zelden
1695:69, carsavy) en Oostelijk Guyana in hoog bos (Ostendorf 1962:146). Ø /X/
(De Myst 1677:17, cassavi). Ø /Am/cp/1- wp/4/-.
6/O./W./. cassavebrood, cassavibrood, (het, -en), als
2: 1832 (Teenstra 1842:228). cassave* (3).
Zie ook: gomma*. Ø /Am/r/4/-. Zowel in het Europees-Nederlands als in
3: 1718 (Herlein 228). 1763 (Pistorius 17, het Engels he(et)ten ook platte baksels van
19; het cassave). →. ongerezen deeg van oudsher brood (wnt)
Opmerking: In deze betekenis al in 1872 in en bread (oed).
Van Dale (2e uitgave). 1718 (Herlein 110, met cassavy). - 1855
Zie ook: cassavebrood*, brood*, cassave- (Focke 56). →.
cassavekoek 111 castiesin

Oudste vindplaats in Oostelijk Guyana met scherpe steentjes (Encyclopaedie van


(Reeps 1692:8), ook in Westelijk Guyana Nederlandsch West-Indië 541). Ø /Am-N/
(Van Berkel 1695:74); mogelijk afkom- ic/2-6/-.
stig uit een van deze gebieden. Ø /(Am- cassavestok (-ken), cassavestek.
N)?O?W?/ic/1-6/O./W./. 1762 (Brieven en Papieren, Archief Socië-
cassavekoek, als cassave* (3). teit van Suriname 315 fol. 335). 1881
1718 (Herlein 110). - 1847 (Lenders (Kappler 1883:177). Ø /Am-N/cp/2-5/-.
1986:142). →. Ø /Am-N/ic/1-6/-. cassioe: zie caschou*.
cassavemier, parasolmier of bladsnijdersmier cassiripo: zie casiripo*.
(Atta cephalotes en Atta sexdens), heden castagne (-s), het eetbare zaad van de
in het algemeen Surinaams-Nederlands kastanjebroodboom*.
draagmier genoemd. Het lijkt op Europees-Nederlands kas-
In het bijzonder de bladeren van cassave* tanje: het zaad van de tamme kastanje
(1) zijn zeer in trek bij deze soorten. Ze (Castanea sativa) en van de paardenkas-
knippen die in stukjes en brengen die naar tanje (Aesculus hippocastanum).
hun nest, waar ze ze infecteren met een 1828 (Kuhn 77). →. Ø /N’/cp/4-6/-.
schimmel en aldus voor hun consumptie kastanjebroodboom, een cultuurvorm van
geschikt maken. de brood(vrucht)boom (Artocarpus
1854 (Kappler 1983:52). 1856 communis) met stompe stekels op de
(Wullschlägel 9, Duits Cassaba-ameise). vrucht, thans in Surinaams-Nederlands
Zie ook: papamier*. Ø /Am-N/d/4/-. geheten kastanjebroodvrucht.
cassavepers, van warimbo* (3) gevlochten 1835 (Teenstra 2:248). - 1917 (Encyclopae-
buis die gevuld wordt met geraspte bittere die van Nederlandsch West-Indië 56, met
cassave* (1) en vervolgens, om daar het daar een oude wetenschappelijke naam).
giftige vocht uit te persen, sterk wordt /N’-N/cp/4-5/-.
uitgerekt. casties (-sen), castice, man geboren uit een
1786 (Visscher Heshuysen 413). 1859 blanke en een mesties*, dus 7/8 blanke en
(Winkels IV:286). →. 1/8 neger; ook attributief en dan ook met
Zie ook: matapi*. betrekking tot negerslavinnen.
Oudste vindplaats 1770 (Hartsinck 73), < Portugees castiço, betekent iemand van
mogelijk in Westelijk Guyana en afkom- goed, zuiver ras, in dit geval in een kolonie
stig van daar. Ø /(Am-N)?W?/ic/3-6/W./. geboren uit Europese ouders.
cassaveplaat, metalen bakplaat waarop bo- 1771 (Nepveu 103). - 1855 (Focke 56).
ven een open vuur cassave* (3) gebakken 1913 (Themen in Polanen 1982:61).
wordt. Opmerking: Al eerder in gebruik in het
1739 (Oud Notarieel Archief Suriname voormalige Nederlands Oost-Indië voor
171:24). 1853 (De Surinaamsche Courant een andere mengverhouding van het
nr. 5). Ø /Am-N/ic/2-4/-. blanke en het inlandse element (wnt 7,
cassaverasp (-en), metalen rasp voor het 1:1769).
raspen van cassave* (1, knollen). Zie ook: cabouger*, mistiche*, poesties*,
1762 (Oud Notarieel Archief Suriname testies*, blanke creool*. Ø /Port./r/2-5/-.
213). 1855 (Focke 152). →. castiesin, vrouw geboren uit een blanke en
Opmerking: Het oorspronkelijke model een mesties*, zie casties*.
bestond bij indianen uit een plank bezet 1798 (Weygandt 19). - 1861 (Winkels
kat 112 kattenglas

II:280). Ø /Port./r/3-4/-. Dat Bourbon een streek is in Kentucky


kat: vliegende kat, een soort vampier kan zonder meer de naam niet verklaren.
(Desmodus rotundus). 1835 (Teenstra 1:265). 1883 (Westeroüen
Europees-Nederlands vliegende kat was van Meeteren 24).
toentertijd al en nu nog de naam voor Zie ook: katoen*. Ø /N+N/cp/4-5/-.
enige plantenetende vleermuissoorten uit - : rode katoen, een vorm van sea-island-
Zuidoost-Azië en Australië. De vampier katoen (zie de vorige).
heeft weinig meer met een kat gemeen dan Het hart van de bloem is rood, de stengels
het uiterlijk van de bek en van het gebit. en bladeren zijn rood aangelopen.
Bij Hartsinck (1770:98) voor Suriname, 1835 (Teenstra 1:267). →.
Westelijk Guyana of beide. Zie ook: katoen*. Ø /N+N/cp/4-6/-.
Zie ook: vliegende hond*. ‑ : schone respectievelijk vuile katoen, ka-
Ø /(N+N’)?W?/d/2/W./. toenpluis dat bij het oogsten wit (dus niet
- : wilde kat, tijgerkat*, te weten ocelot verkleurd) respectievelijk bruin verkleurd
(Leopardus pardalis melanurus) en aan is (Blom 1786:297). Ø /N+N/pt/3/-.
deze verwante katachtige roofdieren. katoengrond: zie grond* (I, 2).
Europees-Nederlands wilde kat is de naam katoen-menarie (-s), als manarie* (2).
voor Felis silvestris, de kleinere kat van de 1835 (Teenstra 1:417). Ø /N-(S?Ind.?)/
Oude Wereld uit welke de huiskat gefokt is. pt/4/-.
Bij Hartsinck (1770:89) voor Suriname, katoenmolen, apparaat met een draaiend
Westelijk Guyana of beide. Ø /X/d/2/W./. element dat ruwe katoen van zaden zui-
kato, zeer hoge boom, ontstaan uit zekere vert, hetzij aangedreven als een beesten­
abrasa* (boomwurger, in dit geval Ficus molen* (a), hetzij met behulp van een
maxima). trapmechaniek (b) en in dat geval ook ge-
< Sranantongo katu (Klooster e.a. 116). noemd katoentrapmolen* of trapmolen*.
1835 (Teenstra 1:337, cato) → (katoe). a: 1792 (Van Stipriaan 1993:189); b: 1786
Zie ook: Adam-en-Evaas-boom*. Ø /S/ (Blom 296). 1822 (Van Stipriaan 189:190).
wp/4-6/-. Ø /N-N/pt/3/-.
katoen, 1. (als in Europees-Nederlands) de katoentrapmolen (-s), als katoenmolen* (b).
plant (genus Gossypium), en zijn vrucht- 1804 (De Surinaamsche Courant nrs. 53 en
pluis, met een aantal soorten, rassen en 87). Ø /N-N/pt/3/-.
andere variëteiten met eigen, soms niet of katoenworm, rups van de vlindersoort
moeilijk te duiden namen. De meeste zijn Aletia xylina.
aangetroffen bij Teenstra (1835); 2. het Zie worm*; het dier tast de katoenplant aan.
vruchtpluis van boschkatoen* (zie aldaar). 1786 (Blom 293). - 1835 (Teenstra
Zie, behalve de twee onderstaande soorten 1:283). Ook kortweg worm* (Lammens
planten: Indiaansche katoen*, baboen- 1822;1982:193). Ø /N-N/d/3-4/-.
katoen*, bokkenkatoen*, kruipkatoen*, kattenglas, mica.
tuinkatoen* en vogelkopjeskatoen*. Kat- duidt in samenstellingen vaak op
Boschkatoen* en fridericikatoen* horen valsheid of onechtheid (wnt 7, 1:1871).
daar niet bij. Zie ook: kleine wolboom*. Het wnt geeft voor mica: ‘kattenzilver’ of
- : Bourbons katoen, een ras van ‘kattenglimmer’ (citaat van 1784).
sea-island-katoen, een gecultiveerde hees- 1722 (IJzerman 1911:656).
ter (Gossypium barbadense). Opmerking: Het woord hoorde tot het
cattentrie 113 kemphaantje

jargon van bergwerkers. Ø /N-N/r/1/-. Ø /K/d/2-3/-.


cattentrie: zie cottontrie*. kaw-maca, kaumaca, een gestekelde soort
kattestaart, als sierplant gebruikte cultuur- palm (Bactris campestris).
vorm van Amaranthus caudatus. < Sranantongo kaumaka (Focke 1855:56).
De naam heeft betrekking op de vorm 1771 (Nepveu 356). 1835 (Teenstra 1:407).
van de bloeiwijzen. Europees-Nederlands Opmerking: Later ook de Surinaams-
katte­staart (Lythrum salicaria) heeft dat Nederlandse naam voor enige grotere, ge-
ook, maar is geen verwant en diende ver- stekelde palmsoorten, waaronder mocaja*.
moedelijk ook niet als voorbeeld. Ø /S/wp/2-4/-.
1855 (Focke 134). keen(-): zie kaan(-)*.
Opmerking 1: In hedendaags Surinaams- keentras, gestreepte kopstaander (Leprinus
Nederlands is kattestaart de naam voor fasciatus), een riviervis behorende tot de
een verwante sierplant, Amaranthus karperzalmen, heden in Surinaams-Neder-
macrostachya. lands genaamd kintrasi (< Sranantongo) of
Opmerking 2: Een niet geïdentificeerd kwana.
‘onkruid’ wordt door Teenstra (1835, De naam komt in de Surinaams-Neder-
1:205) kattestaart genoemd. landse vorm voor bij Focke (1855:68) en in
Zie ook: gekoleurde caleloe*. Ø /N-N/ de Encyclopaedie van Nederlandsch West-
cp/4/-. Indië (450), maar in beide gevallen voor
katvisch, enige niet nader te identificeren een verkeerde soort. Ø /S/d/4-5/-.
soorten meerval. keeskeesie(-): zie kiskisi(-)*.
< Sranantongo katfisi (Woordenlijst van kelder (-s), vaatje, tonnetje.
het Sranantongo 1961:30) of < Engels < Engels kilderkin (oed 8:426).
catfish. 1718 (Inventaris West-Indische Compag-
Europees-Nederlands katvisch is ‘minder nie 1139). - 1791 (Hoogbergen 1984:109).
soort vis, goed voor de kat’ (wnt). 1899 (J. Spalburg 1979:70).
1771 (Nepveu 347). →. Ø /E?S?/d/2-6/-. Opmerking: Niet te verwarren met kelder
kauwerie, kawerie, een soort meerval (vis) in de betekenis van ‘kist met vakken voor
van het zoete water (Pimelodus blochii). flessen’, toen zowel in Nederland als in
< Sranantongo kaweri (Encyclopedie van Suriname in gebruik. Het citaat uit 1899
Suriname 328) of < Karaïbisch kaweri in Van Donselaar (1989:195) heeft niet
(Ahlbrinck 1931:214, Courtz 295). betrekking op dit laatste, maar op de hier
1740 (Anonymus 24). - 1835 (Teenstra gegeven Surinaams-Nederlandse beteke-
2:448). →. nis. Ø /E/bc/1-5/-.
Opmerking: Bij Roos (1783:41) kauwerier. kelduivel: zie kilduivel*.
Ø /K?S?/d/2-6/-. kemphaantje, jassana of leljacana, een moe-
cauwriertje, cauriertje (-s), witwangfluit- rasvogel (Jacana jacana).
eend (Dendrocygna viduata), heden in Voert schijngevechten uit, net als het
Surinaams-Nederlands genaamd wiswisi (< Europees-Nederlandse kemphaantje
Arowaks). (Philomachus pugnax) in Nederland.
< Karaïbisch kawlierie (Penard & Penard Herlein (zie beneden) vat kemp op als
1908:103), kauwiriri (Ahlbrinck 1931). hemp, beide in Nederland een gewestelijke
1740 (Anonymus 23). - 1796 (Stedman naam voor ‘hennep’, en schrijft hemphaan.
407; cawereerkee, Engelse spelling). 1718 (Herlein 182). - 1770 (Hartsinck 111).
kerk houden 114 kisikisi

1908 (Penard & Penard 1:230). →. Suriname ook gekomen zijn uit Westelijk
Ø /N’/d/1-6/-. Guyana (zie beneden).
kerk houden, een christelijke dienst houden Bij Hartsinck (1770:114) voor Suriname,
op een andere plaats dan in een kerkge- Westelijk Guyana of beide. Ø /X/d/2/W./.
bouw. kilduivel, kilduvel, als dram*, zie aldaar.
1873, 1878 (Klinkers 1997: 155, 156). →. < Engels killdevil.
Opmerking: Heden ook met betrekking 1684 (Schiltkamp & De Smidt 142). - 1755
tot religieuze oefeningen van ander geloof (Sneebeling 18; kildevil). - 1835 (Teenstra
dan christendom. Ø /N+N/bc/4-6/-. 1:236; kelduivel).
kerkhof: Stenen Kerkhof (het), volksnaam Opmerking: Buiten Suriname (of West-
voor de derde Oranjetuin*: zie aldaar Indië) bij de marine (1794, wnt). Ø /E/
Genoemd naar de hoge, stenen ommuring. sc/1-4/-.
kerosinelamp, petroleumlamp. kindermeid, negerslavin (meid*) als ver-
< Engels kerosinelamp zorgster van kinderen van haar meester/
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 89). meesteres.
Ø /E/bc/4/-. 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 15).
kers, kersenboom: zie kars(enboom)*. Ø /N’/bc/4/-.
ketting (-, -en, -s), landmeetkundige lengte- kinkanbau, okra, een ingevoerde plant
maat van 20,714 meter, later 20 meter. (Abelmoschus esculentus) en zijn eetbare
< Engels chain (oed, vanaf 1661). vrucht; heden Surinaams-Nederlands oker.
1684 (Schiltkamp & De Smidt 143). - 1874 < Portugees quingombô (J.L. Taylor
(zie beneden) →. 1970:528).
Opmerking: Sedert 1874 officieel buiten 1689 (Sherard, zie Brinkman 1980, bij-
gebruik (Encyclopaedie van Nederlandsch lage 1). 1696 (ibid.). 1783 (Schumann 126;
West-Indië 467), maar in de praktijk nog gingambo).
voorkomend tot minstens 1990 (adverten- Zie ook: althaea*, okro*. Ø /Port./cp/1-3/-.
tie in krant). Ø /E/bc/1-6/-. kinnebakshammen. Het woord doet ver-
keurmeester van de suikeren, ambtenaar moeden, dat het stukken vlees betreft van
die bij de waag de te exporteren suiker de onderkaak van slachtvee; ze werden
keurt. ingevoerd.
1683 (Encyclopaedie van Nederlandsch 1824 (De Surinaamsche Courant nr. 7).
West-Indië 402) - 1828 (Encyclopaedie van kintrasi (heden): zie keentras*.
Nederlandsch West-Indië 403). Ø /N+N/ kippenkweek: zie kweek*.
bs/1-4/-. kisikisi, kesikesi, naam voor de kleinere
kien(-): zie kaan(-)*. apensoorten, soms specifieker.
kikvorschvogel, nachtzwaluw (zie < Sranantongo kisikisi (Fermin 1765:43),
boetaboeta*). kesi kesi (Van Dyk 1768:17). De uitspraak
De bek van zo’n vogel is, evenals bij een lag vermoedelijk in het midden, zoals ook
kikvors, zeer wijd. Vergelijk de weten- nu nog.
schappelijke naam van het genus 1796 (Stedman 93; keesee-keesee, Engelse
Brachystomus en de Nederlandse naam spelling). 1835 (Teenstra 2:404; keesie
kikkerbek, die hetzelfde betekenen, bij keesie). → (keskesi).
nachtzwaluwen uit Zuidoost-Azië Opmerking 1: Later is de naam in Sranan-
(Grzimek 8:472). De naam kan in tongo en Surinaams-Nederlands beperkt
kiskisimaka 115 klopappel

geraakt tot de twee in Suriname voor- registrerende functie, vermoedelijk ook zo


komende kapucijnapen (Cebus-soorten, in het voormalige Nederlands Oost-Indië
waaronder de mecoe*); zie Penard (1900, (wnt 7, 2:3910). In Suriname was de taak
1:29-30). ruimer en belangrijker, zoals die van de
Opmerking 2: Volgens Lichtveld sworn clerck, in het (later) Engelse
(1929:525) komt de Sranantongo-naam uit Demarara (Encyclopaedie van Neder-
Afrika (kése). nb: ook Karaïbisch kesioe landsch West-Indië 513).
(Ahlbrinck 1931:291) voor ‘satansaap’. 1699 (Schiltkamp & De Smidt 233). - 1869
Opmerking 3: Houttuyn (1761; 1, 1:351) (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
vermeldt als Europees-Nederlandse roep- Indië 1917:513).
naam voor iedere aap Kees. Ø /S/d/3-6/-. Ook in Westelijk Guyana (Van der Stoop
kiskisimaka, naam voor enige soorten van 1797, zie Bosman 1990:186), mogelijk
kleine palmen (Bactris-soorten). afkomstig van daar.
< Sranantongo kisikisimaka (Focke Zie ook: jurator*. Ø /N’?W?/bs/1-4/W./.
1855:58). klip: de Klip, zekere stenen trap aan de oever
1835 (Teenstra 1:407; kees-keesimaka). → van de Surinamerivier te Paramaribo,
(keskesmaka). Ø /S/wp/4-6/-. heden de Marinetrap geheten.
kistendragers, zij die ten behoeve van een Wellicht zo genoemd, omdat het een enigs-
begrafenis de kist met de dode dragen. zins uitstekend stenen element is.
In Europees-Nederlands toentertijd al 1788 (Roos 1804:72). 1835 (Teenstra 2:111).
dragers, zowel professionele als incidentele Opmerking: Met de klippen (Schiltkamp &
(wnt). De Smidt 750) in 1761 wordt vermoedelijk
1742, 1750 (Schiltkamp & De Smidt 496, ook deze trap bedoeld. Ø /N’/r/3-4/-.
591). Ø /N-N/r/2/-. klipsteen, uit de bodem gehaald gesteente be-
klabaai (-en), in een kazerne een horizontale staande uit een conglomeraat van zandsteen
staaf voor het bevestigen van hangmatten. en schelpen, dienend als bouwmateriaal.
< Europees-Nederlands klabaai, een < Europees-Nederlands klipsteen, brok-
zeemansterm, met betrekking tot zo’n stukken afgehouwen van klip (rots), als
voorziening op een schip. bouwmateriaal.
1854 (Kappler 1983:14). Ø /N’/bc/4/-. 1718 (Herlein 47). - 1822 (Lammens
klaverjas, framboesia (jaas*, 1) aan de voe- 1982:31). Ø /N’/bc/1-3/-.
ten en handen. kloklantaarn (-s), vermoedelijk een ver-
< krabbejaas*. hangbare, van een lampenglas voorziene
1855 (Focke 49). →. Ø /S/z/4-6/-. lantaarn, voor gebruik in huis (Teenstra
clear, met betrekking tot een stuk vlees of 1842:125) en buitenshuis (1822, Lammens
spek (zie mess*) ‘als op maat gesneden, 1982:93).
zoals ingevoerd in een vat’. < Engels. Vergelijk: “... dit dansen duurde bij het
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 42). 1871 heerlijk starrenlicht en een paar verlichte
(De Surinaamsche Courant 129, shear glazene klokken, die daartoe in voorraad
clear). Ø /E/bc/4/-. [‘al klaar’] hingen, tot tien uren.”(wnt 7,
klerk: gezworen klerk, notaris met ruime 2:4216 (1793-1796).
taak. 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 88) -
Europees-Nederlands gezworen klerk had 1842 (zie boven). Ø /N-N/bc/3-4/-.
in Nederland een voornamelijk schriftelijk klopappel, de vrucht van Ambelania acida,
knippa 116 koelder

de boomsoort die thans batbati (< Sranan- ten van deze.


tongo) genoemd wordt. < Sranantongo koebie (Schumann
De vrucht is pas eetbaar nadat er eerst het 1783:93).
‘melkslijm’ uitgeklopt is. Zie ook appel* 1835 (Teenstra 2:457). →.
(2). Zie ook: schelvis* (1 en 2). Ø /S/d/4-6/-.
Opmerking: De oudste vondst, die bij Von koebiston, otoliet (evenwichtssteentje) uit de
Sack (zie beneden), bestaat in de verduit- kop van een koebie*.
sing Klopfapfel. Er wordt magische kracht aan toegekend
1821 (Von Sack, 2:70). 1835 (Teenstra < Sranantongo koebiston (Woordenlijst
1:350). → (verouderend). Ø /N-N’/wp/4- Sranantongo-Nederlands-Engels 1995:68);
6/-. Sranantongo ston, ‘steen’.
knippa, een ingevoerde vruchtboom 1732 (Inventaris Archief Raad van Politie
(Melicoccus bijugus). 792 fol. 2). →. Ø /S/r/2-6/-.
Tropisch Amerikaans element, sub 3. coejakee; cojakee (-s), toekan (vogels van het
1689 (P. Hermann) en 1774 (C. genus Ramphastos).
Commelin), beide volgens Wijnands < Sranantongo koujaki (Fermin 1765:100,
(1983:185). →. Frans gespeld) of < Karaïbisch koejake
Zie ook: knippenboom*. Ø /Am/cp/1-6/-. (Penard & Penard 1910:7, Courtz 301,
knippen (alleen meervoud), vruchten (eet- voor Ramphastos tucanus, van welke de
bare noten) van de knippenboom*. naam de roep nabootst).
Tropisch Amerikaans element, sub 3. 1740 (Anonymus 22, cojakee). 1763
1755 (Jacquin, zie Houttuyn 2, (Pistorius 66, coejakee). - 1835 (Teenstra
2:277;1774). → (knippa < Sranantongo). 2:426). → (koejakè).
Ø /Am/wp/2-?/-. Zie ook: geelborst*, witborst*.
knippenboom, een ingevoerde boomsoort Ø /K?S?/d/2-6/-.
(Melicocca bijugus). koek: de koek, vergroting van de milt ver-
Zie knippen*. oorzaakt door hypertrofie, een gevolg van
1774 (Houttuyn 2, 3:692). - 1910 (Sack 42). malaria.
Ø /Am-N/wp/2-5/-. < Sranantongo koekoe: milt en miltziekte
knobbelboasi, vorm van boasie* (lepra) met (Focke 1855:59) < Afrikaans, Koefoed &
knobbels onder de huid. Tarenskeen. 1992:73; mogelijk afkomstig
1798 (Teenstra 1835, 2:195). Ø /N- uit Westelijk Guyana (zie beneden).
(S?W?)/z/3/-. 1764 (Fermin 85; Kouk, Frans gespeld). -
knoflookrank, een soort liaan die sterk 1855 (Focke 59). 1881 (Kappler 1883:39).
naar knoflook ruikt (Mansoa alliacea), in Ook in Westelijk Guyana (Van der Stoop
Surinaams-Nederlands heden genaamd 1799, zie Bosman 1990:197). Ø /S?W?/z/2-
knoflookliaan. 5/W./.
1689 (Hermann fol. 35). →. koekerom: zie kokerom*.
Zie ook: uepollin*. Ø /N’-N/wp/1-6/-. koelder (-s), in een suikerbedrijf een platte,
coanali: zie connari*. houten koelbak waarin likker* uit de test*
coata: zie kwatta*. overgeschept wordt.
coe-: zie ook cou-* < Engels cooler (Ligon 1657;1673:91) voor
koebie (-s), een ombervis van de rivieren een ‘koelpan’. Blom (zie beneden) ver-
(Plagoscion surinamensis) en enige verwan- meldt deze laatste ook, met dezelfde func-
koelie 117 koeroekoeroe

tie, maar duidt hem aan als een bekken. comoe-boom.


1786 (Blom 68). 1871 (De Surinaamsche Zie ook: palissadecoemoe*; comupien*,
Courant nr. 129). Ø /E/pt/3-4/-. pruim* (3), komboe*. Ø /K/wp/1-5/-.
koelie (-s), immigrant(e) uit het toenmalige koenatepie: zie connatepie*.
Brits-Indië. koepari, teek, waaronder de zeer algemene
< Europees-Nederlands koelie, dagloner, Amerikaanse bosluis (Amblyomma-soort).
iemand die zware lichamelijke arbeid ver- < Sranantongo koepari (Focke 1855:60) of
richt in een kolonie in de tropen. Genoem- < Karaïbisch kupari (Courtz 304).
de immigranten kwamen als contractarbei- 1835 (Teenstra 2:298, coupari; Lammens
ders voor de plantages*. 195, koepari). → (koeparie).
Kwamina (1869, voorwoord, in Van Zie ook: krapa* (II), karpatluis*
Kempen 2003 1:374) gebruikt het woord Ø /K?S?/d/4-6/-.
al in deze betekenis en een tekening van koepen, koeienstal.
W.E.H. Winkels uit 1865 heeft als onder- Europees-Nederlands koe + pen*.
schrift onder meer “1863: Kolonisatie met Ca. 1708 (zie Van der Linde 1966, afb. 5). -
Europ. Chine. Kulies en Portug.” (Me- 1866 (Van Schaick 45). Ø /N-E/pt/1-4/-.
dedelingen van het Surinaams Museum koepira, christusvis (Sciadeichthys proops),
53:42). Het woord lag dus al klaar toen de een soort meerval.
eersten in 1873 rechtstreeks in Suriname < Sranantongo koepira (Encyclopaedie van
aankwamen. In deze oorspronkelijke bete- Nederlandsch West-Indië 1917:624) of <
kenis nog aangetroffen in 1945 (Arkieman Karaïbisch kupira, Focke 1858a:312.
16). Later alleen nog pejoratief gebruikt. 1835 (Teenstra 448, koupira, koupila). →.
Zie ook: Hindostaans*. Ø /N’/r/4-5/-. Ø /K?S?/d/4-6/-.
coemacoema (de), een soort meerval (Arius coerehare, twee boomsoorten (Calophyllum
herzbergeri), verwant van de christusvis brasiliense en Calophyllum longifolium),
(koepira*). heden in Surinaams-Nederlands genoemd
< Sranantongo kumma kumma koerali (< Sranantongo).
(Schumann 1783:94) of < Karaïbisch < Arowaks en Karaïbisch koerahara
kumma kumma (Van Panhuys 1904:614). (Ostendorf 1962:64).
1740 (Anonymus 23, komma komma). 1787 (Blom 304). - 1855 (Van Sypesteyn
1771 (Hartsinck 121, comcom). 1796 176, koerahara).
(Stedman 136, coemmacoemma). → Zie ook: courari*. Ø /Ind./wp/3-4/-.
(koemakoema). Ø /K?S?/d/2-6/-. koerikoeri: zie koeroekoeroe*.
coemoe, comoe, een palmsoort coerjaal, coerjaar: zie corjaar*.
(Oenocarpus bacaba) en de pruimvormige koeroekoeroe, koerokoero, emmervormige
vrucht van deze waaruit een drank bereid draagmand van indiaanse herkomst.
wordt; heden koemboe. < Sranantongo koeroe-koeroe (Focke
< Karaïbisch koemoe (Ostendorf 1855:60) of < Karaïbisch koeroekoeroe
1962:261). (Van Panhuys 1904:612), (Courtz 306).
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. Volgens Lichtveld (1929:525) komt het
14, coeme). 1740 (Anonymus 16, comoe). - Sranantongo-woord van Afrikaans ákoré.
1845-1849 (Boekhoudt 1874:128 coemoe). 1735 (Inventaris Archief Raad van Politie
1899 (H. Spalberg 1979:82). 789 fol. 31). - 1866 (Van Schaick 56). 1903
Opmerking: Pistorius (1763:30) gebruikt (Van Coll 485). → (kroekoeroe).
coert 118 koffiemat

Opmerking: Couroucourie bij Brouwn rode bast* en de zwarte bast*: zie aldaar
(1796; 1984:180), koerikoeri Lammens 1828 (Van Borcharen 40).
(1827; 1999:139) en Kappler (1881;1883: Zie ook: boeba*. Ø /N+N/pt/4/-.
180). Ø /K?S?/ic/2-6/-. - : Surinaamse koffie, zekere soort kof-
coert: zie court*. fieplant (Coffea arabica), de bonen en de
koertoe, kroetoe, formeel gesprek, beraad- drank van deze.
slaging, vergadering, in het bijzonder Surinaams(ch) werd in de loop van de 19e
onder en met boschnegers* en indianen. eeuw toegevoegd, ter onderscheiding van
< Sranantongo kroetoe (Focke 1855:67) de inmiddels ingevoerde en meer gebruikte
< Engels court, (Smith 1987:341), ‘recht- Liberica-koffie (Coffea liberica), die al-
bank’. lengs kortweg koffie genoemd werd.
1762 (De Beet & Price 1982:117). 1854 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 153). →.
(Kappler 1983:136). → (kroetoe). De plant /N+N/cp/4-6/-. De drank /
Zie ook: court*. Ø /S/r/2-6/-. N+N/bc/4-6/-.
koesoewe, anatto, bixine of orleaan, de rode koffiebreekmolen (-s), molen voor het
kleurstof uit de vruchten van de kneuzen (breken) van de buitenste schil
anattoboom (Bixa orellana). (rode bast*) van koffiebessen.
< Sranantongo koesoewe (Focke 1855:60) 1824 (De Surinaamsche Courant nr. 21).
of < Karaïbisch koesoewe (Van Coll 1825 (Oostindie 1989:218).
1903:646, Courtz 307). Zie ook: breekmolen*, koffiemolen*,
1763 (Pistorius 23, cosowee). 1771 (Nep- breekhuis*, roller* (2). Ø /N-(N’?W?)/
veu 284). - 1835 (Teenstra 1:372). → pt/4/-.
(koe(oe)we). koffiegrond: zie grond* (I, 2).
Zie ook: rocoe*, achiote*. Ø /K?S?/wp/2- koffiehandbak, niet nader geïdentificeerd
6/-. hulpmiddel in een koffiebedrijf, waar-
koetai, vieroog, de naam voor enige vissen schijnlijk een voorloper zonder wieltjes
van het genus Anableps. van de schuifbak*.
< Sranantongo (Fermin 1765:81; coutai, 1758 (Oostindie 1989:488). Ø /N-X/pt/2/-.
Franse spelling) of < Karaïbisch koetai koffieloods, loods waar geoogste koffiebes-
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- sen algeheel behandeld worden of pas
Indië 44). nadat ze eerst in een morsloods* van de
1771 (Nepveu 348, coetaay). - 1855 (Focke rode bast* zijn ontdaan.
60). →. 1768 (Van Dyk 74). - 1801 (Oostindie
Zie ook: grootoog*. Ø /K?S?/d/2-6/-. 1989:219). Ø /N-N/pt/2-3/-.
koewagter, wagter*, in dit geval herder, dat koffiemama (de), een boomsoort (Erythrina
wil zeggen hoeder van vee (dus ook scha- fusca), aangeplant als schaduwboom voor
pen, varkens enz.) op een plantage*. koffie en cacao. < Sranantongo
< Europees-Nederlands koewagter, hoe- koffi-mama (Focke 1855:60).
der van alleen rundvee. 1835 (Teenstra 1:300). - 1855 (Focke 60). →.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname Zie ook: zandkoker*. Ø /S/wp/4-6/-.
161:84). - 1855-1863 (Bartelink 1916:55). koffiemat, liggende boomstam met 10 à 12
Ø /N’-N’/pp/2-5/-. gaten dienende als blokken voor het stam-
koffermand: zie pagaal*. pen van koffiebessen, opdat de buitenste
koffie: rode en zwarte koffie, koffie in de schil (rode bast*) breekt en loslaat.
koffiemolen 119 combées

Zie mat*; bij Focke (1855:79) Sranantongo Vormen met -o- 1711 en 1720, met -oe-
koffi-matta. 1727-1790.
1764 (Oostindie 1989:488). - 1855 (Focke 1711 (Schiltkamp & De Smidt 279). - 1790
79). (Hoogbergen 1984:81). Ø /E/bc/1-3/-.
Zie ook: stampmat*, tomtom-mat*, breek- kokneger, negerslaaf (neger*) werkzaam als
molen*. Ø /N-S/pt/2-4/-. kok.
koffiemolen, als koffiebreekmolen*. 1806 (De Surinaamsche Courant nr. 12).
Vergelijk Europees-Nederlands koffie­ Ø /N-Am/bc/3/-.
molen, een handmolen voor het malen van Kolonie: de Kolonie, Suriname.
gebrande koffiebonen. Hoewel het wnt Eertijds ter plaatse de meest gebruikelijke
als eerste vondst hiervan 1710 geeft, lijkt aanduiding, althans in geschrifte.
het niet waarschijnlijk, dat de Surinaamse 1822 (Lammens 1982:6). - 1908 (Penard &
betekenis daarvan afgeleid zou zijn. Penard 126). Ø /N’/bs/3-5/-.
1781 (Schiltkamp & De Smidt 1014). 1825 - : de Nieuwe Kolonie, de kuststrook tus-
(Oostindie 1989:218; Bosch, 125, 4). Ø sen de Coppename en de Corantijn.
/N-N/pt/3-4/-. De kolonisatie en de aanleg van plantages*
koffieschop: zie schop*. begon hier pas omstreeks 1800. Zie ook de
koffiestaat, koffieplantage. Oude Kolonie*.
Zie staat*. 1835 (Teenstra 1:74). - 1854 (Van Sypesteyn
1788 (Roos 1804:24). -1854 (Van 68). 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch
Sypesteyn 201). Ø /N-E/pt/3-4/-. West-Indië 509). Ø /N+N/bs/4-5/-.
koffiestuk: zie stuk*. - : de Oude Kolonie, de gekoloniseerde
koffiewaaimolen (-s), waaimolen (wanmolen) kuststrook tussen de Coppename en de
die na het stampen van de gedroogde kof- Marowijne. Gebruikt ter onderscheiding
fiebessen de schillen scheidt van de ‘bonen’. van de Nieuwe Kolonie*.
1804 (De Surinaamsche Courant nr. 53, 1822 (Lammens 1982:132). - 1835
coffy Waaymolens). Ø /N-N/pt/3/-. (Teenstra 1:74). - 1917 (Encyclopaedie van
cojakee: zie coejakee*. Nederlandsch West-Indië 509). Ø /N+N/
koken, suikerrietsap (likker*) inkoken tot bs/3-5/-.
suiker. combées (alleen meervoud), buitenverblijven
Het wnt geeft wel suikerkoken met een en tuinderijen, gelegen in de voorstad ‘De
citaat uit 1682 voor ‘suiker fabriceren’. Combé’, aansluitend bij Paramaribo achter
1786 (Blom 61). Ø /N’/pt/3/-. het fort Zeelandia.
koker (-s), slaaf die kookt*, in een kook- Het geheel nam de plaats in van een voor-
huis* (een) kookpan(nen) te weten malige plantage* die bewoond geweest
suikerketel(s)* bedient. was door de bestuursambtenaar Nicolaes
1693 (Reeps 19). - 1855 (Focke 15). Combé, overleden 1691 of 1692
Zie ook: suikerkoker*. Ø /N’/pp/1-4/-. (Oudschans Dentz 1959:28 en volgende).
kokerij, als kookhuis* (zie aldaar). 1794 (Schiltkamp & De Smidt 1179). -
In het voormalige Nederlands Oost-Indië 1866 (Van Schaick 192).
met betekenis ‘suikerfabriek’ (wnt). Zie ook: erf* (2).
1693 (Reeps 19). Ø /N’/pt/1/-. Opmerking: Op de plaats van de combées
kokerom, koekerom, vrijstaande keuken. is nu een woonwijk met de naam ‘De
< Engels cook-room. Combé’. Ø /N’/bc/3-4/-.
komboe 120 conane

komboe, als coemoe*: zie aldaar 1777 (Schiltkamp & De Smidt 915). 1866
< Sranantongo (Focke 1855:59). (Van Schaick 112). Ø /E-N/r/3-4/-.
1835 (Teenstra 1:408). 1910 (Sack 10). → communicatieweg, als voorgaande, mis-
(koemboe). Ø /(K)S/wp/4-5/-. schien iets beter begaanbaar.
comcom: zie coemacoema*. 1855-1863 (Bartelink 1916:29). 1884 (Elout
komma komma: zie coemacoema*. van Soeterwoude 31). Ø /E-N/r/4-5/-.
commanderen, een slaaf (of slaven) of bur- comoe(-): zie coemoe(-)*.
gers vorderen voor overheidsdienst, zowel compassieman, gids in het binnenland.
burgerlijke als militaire. < Sranantongo kompasi (Wullschlägel
< Europees-Nederlands commanderen, 1856:5), ‘kompas’. Het betekent hier
betekent onder meer ‘oproepen’ in het echter vermoedelijk ‘richting’ (zie wnt 7,
algemeen. Vergelijk Engels to command. 2:5233).
1693 (Reeps 19). - 1769 (De Beet 1984:88). 1771, 1774, 1775 (De Beet 1984:91, 157,
Zie ook: boschcommando*. Ø /N’/bs/1- 196). Ø /S-N/r/2/-.
2/-. comphor(hout), niet nader te bepalen
commandogeweer, vermoedelijk geweer als boomsoort uit de Laurierfamilie en het
in gebruik bij een boschcommando*. geurige hout van deze, als gebruikt voor
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 5). zolders.
Ø /N’-N/o/4/-. < Engels comphor-wood.
commandoneger, neger* door zijn eigenaar 1786 (Visscher Heshuysen 336, 339). Ø /E/
verplicht aan de koloniale overheid uitge- wp/3/-.
leend voor tijdelijke militaire of burger- comupien, vermoedelijk bladeren van
dienst. coemoe* of palissadecoemoe* voor dakbe-
Zie commanderen*, zie boschcommando*. dekking.
1757 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:37). - Zie deze namen en pien* (2).
1802 (Blom 97). 1792 (Stoelman, zie Hoogbergen
Opmerking: Er is aan deze praktijk uiter- 1984:149). Ø /K-X/wp/3/-.
lijk in 1863, met de emancipatie*, een eind konamie, naam voor twee struiken
gekomen. (Clibadium surinamense en Clibadium
Zie ook: commandoslaaf*. Ø /N’-Am/ sylvestre) die een visvergif leveren, dat toe-
bs/2-3/-. gevoegd aan open water te vangen vissen
commandoslaaf, als commandoneger*. naar de oppervlakte drijft.
1781 (Schiltkamp & De Smidt 1036). 1817 < Sranantongo koenamie (Focke 1855:59)
(Lammens 1982:173). Ø /N’-N/bs/2-3/-. of < Karaïbisch koenami, Focke 1858a:312,
communicatie, kort voor communicatie- (Courtz 303).
pad* of communicatieweg* (zie aldaar). 1796 (Stedman 214; konamee, Engelse
< Engels communication, betekent onder spelling). - 1854 (Kappler 1983:103). →
meer verbindingsweg. (koenami).
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 35). 1855- Zie ook: connari*. Ø /K?S?/wp/3-6/-.
1863 (Bartelink 1916:26). → (in de beteke- conane, een inheemse palmsoort
nis van landweg in het algemeen). (Astrocaryum paramaca).
Ø /E/r/4-6/-. < Karaïbisch en Arowaks koenana (Osten-
communicatiepad, pad langs rivier of dorf 1962:259).
kreek*, plantages* verbindend. 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. 9).
concordantiebeginsel 121 consaca-wiwiri

Zie ook: paramakka*. Ø /Ind./wp/1/-. Ø /N’/pt/3/-.


concordantiebeginsel, in het bijzonder het 2: 1720 (Oostindie 1989:43). - 1824 (De
streven naar overeenstemming van de wet- Surinaamsche Courant nr. 53). Ø /N’/
ten in Suriname met die in Nederland. pt/1-3/-.
1865-1975 (Encyclopedie van Suriname koningsroller, middelste van de drie staande
125). Ø /N-N/bs/4-6/-. walsen (rollers*) in een suikermolen.
condré: zie contre*. Zie onder koning*.
konijn (het, -en), agoeti of goudhaas 1835 (Teenstra 1:214).
(Dasyprocta leporina). Zie ook: koning* (2), middelroller*, tras-
Het is een knaagdier dat goed springen roller* en zijdroller*. Ø /N’-E/pt/4/-.
kan, als een Europees-Nederlandse konijn connari, als konamie* (zie aldaar).
(Oryctogalus cuniculus), maar daar overi- < Arowaks konali (Ostendorf 1962:212).
gens (korte oren!) weinig op lijkt. 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
Tropisch Amerikaans element, sub 5. 18).
1693 (Reeps 21, conijnties). - 1855 (Focke Opmerking: Hartsinck (1770:79) geeft
62). →. voor Suriname, Westelijk Guyana of beide
Zie ook: konikoni*, cotie*. coanalie-boom. Ø /Ar/wp/1-3/W./.
Oudste vindplaats in Brazilië (De Laet connatepie, koenatepi, enige boomsoorten
1625:415), ook in Oostelijk Guyana van het genus Platymiscium en hun hout.
(Zeeuw 1627, zie Lichtveld & Voorhoeve < Arowaks, Karaïbisch en Sranantongo
1980:17) en in Westelijk Guyana (Van (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
Berkel 1695:21). Ø /Am /d/1-6/B./O./W./. Indië 1917: 407; Ostendorf 1962:97).
konikoni, goudhaas (Dasyprocta leporina). 1740 (Anonymus 15). - 1855 (Van
< Sranantongo konikoni (Van Dyk Sypesteyn 174). → (koenatepie).
1768:17) < Engels coney, Smith 1987:240 of Opmerking 1: Van der Aa (1993:20)
< Engels cunning, ‘slim’, Echteld 1961:82. vermeldt de verkoop van zeker hout uit
1787 (Blom 34, konnij konnij) - 1872 Suriname onder de naam konatappihout
(Anonymus 66). →. tussen 1847 en 1851 in Zwolle.
Zie ook: konijn*, cotie*. Ø /S/d/3-6/-. Opmerking 2: De Encyclopaedie van
koning (de), 1. evenals in Europees-Neder- Nederlandsch West-Indië 1917: (466) geeft
lands in een molen de vertikale spil die als de naam, vermoedelijk ten onrechte, aan
centraal onderdeel van het mechaniek de Matayba camptoneura. Ø /X/wp/2-6/-.
aandrijving overbrengt op het malen*(1). consaca, zwemmerseczeem (epidermofytie),
In Suriname in het bijzonder in een sui- een schimmelinfectie aan de voeten.
kermolen de as van de koningsroller*, die < Sranantongo kumsakka (Schumann
samen met de zijrollers* het riet* maalt*, 1783:94) < Karaïbisch kumisako
ofwel uitperst. De koning is bij een (Ahlbrinck 1931:237, Courtz 302).
beesten­werk* door zwiepings* verbonden 1740 (Anonymus 20, consakki). 1796
met de in het rond lopende trekdieren, (Stedman 149). → (konsaka). Ø /(K)S/z/2-
bij een waterwerk* door een horizontaal 6/-.
kamrad en het vertikale bonkelrad* met consaca-wiwiri, inheems kruid (Peperomia
het scheprad*. 2. als koningsroller*. pellucida) dat een medicijn tegen consaca*
1: 1781 (Schiltkamp & De Smidt 1014). - levert.
1805 (Schiltkamp & De Smidt 1258). < Sranantongo kumsakkawirri
konthout 122 koornhuis

(Schumann 1783:94), konsakka-wiwiri Ook in Brazilië 1624-54 (Kolfin 1999:160)


(Focke 1855:63). Zie wiwiri*. en Westelijk Guyana (Hartsinck 1770:472).
1796 (Stedman 238; consaca- Ø /X/pt/1-5/B./W./.
weeree-weeree, Engelse spelling). → kookneger, negerslaaf (neger*) die kookt*,
(konsakawiwiri). dat wil zeggen in een kookhuis* (een)
Zie ook: soldatensalade*. Ø /S/wp/3-6/-. kookpan(nen), te weten suikerketel(s)*
konthout, een boomsoort (Minquartia bedient.
guianensis) en het zeer harde hout van 1835 (Teenstra 1:230).
deze. Zie ook: koker*, suikerkoker*. Ø /N-Am/
Herkomst van de naam onduidelijk. Mo- pp/4/-.
gelijk van Saramakaans kontu-udu koolpot, gietijzeren kooktoestel voor één
(Klooster (2003:124). pan, met een ruimte voor het stoken van
1835 (Teenstra 1:351). 1855 (Van houtskool en daaronder een ruimte voor as.
Sypesteyn 170). →. < Engels coal-pot.
Zie ook: aratte*. Ø /X-N/wp/4-6/-. 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 17).
contre, contri (de, het), contrij (het, -en), 1919 (H. Spalburg 2004, 1:258, in adver-
woonplaats, plaats die men als zijn ‘thuis’ tentie). →. Ø /E/bc/4-6/-.
beschouwt, in het bijzonder als het een koorn, 1. (het) de plant maïs (Zea mays);
dorp is. 2. maïskorrels (ook als stofnaam); beide
< Engels country, betekent onder meer heden in Surinaams-Nederlands koren.
‘thuis’ (oed 3:1052; vanaf 1582). Verge- Waarschijnlijk < Engels corn, Indian corn,
lijk Sranantongo kondre, betekenis idem ‘maïs’ onder meer in de VS. Europees-Ne-
(Schumann 1783:86). derlands koren is de naam voor grasachtige
1759 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:104; graangewassen en hun zaden (korrels).
contrijen, meervoud). 1759 (ibid. 117, Maïs is niet grasachtig, werd eertijds wel
contre). - 1772 (De Beet 1984:143, contri). Turks koren genoemd.
- 1839-1851 (Van der Aa 1993:35, condré). 1: 1771 (De Beet 1984:93). 1783 (Roos 33).
Ø /E/r/2-4/-. →. Ø /N’?E?/cp/2-6/-.
contreman, landgenoot, iemand met wie 2:. 1694 (Schiltkamp & De Smidt 204,
men woonplaats of herkomst deelt. coren). - 1871 (De Surinaamsche Courant
Zie contre*. nr. 6). →. Ø /N’?E?/cp/1-6/-.
1745 (Inventaris Archief Raad van Politie Zie ook: caro*.
798). → (kondreman, als Sranantongo) koornblom, gezeefd maïsmeel.
Ø /E-N/r/2/-. Zie koorn* (2). Blom (bloem) < Europees-
kookhuis, op een suikerplantage een ge- Nederlands bloem, ‘gezeefd tarwemeel’.
bouw of deel daarvan voor het koken* van 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 11).
het suikerrietsap tot suiker. Zie ook: koornmeel*. Ø /(N’?E?)-N/
< Engels boiling-house (Ligon 1657; bc/4/-.
1673:55), zie ook huis*; of afkomstig uit koorngrond: zie grond (I, 3).
Brazilië of Westelijk Guyana (zie beneden). koornhuis, opslagplaats voor koorn* (2).
1680 (Van der Doe e.a. 1992:21). - 1866 Zie ook huis*.
(Van Schaick 65). 1884 (Elout van 1733 (Beeldsnijder 1994:171). - 1789
Soeterwoude 35). → ? (Hoogbergen 1984:47). Ø /(N’E?)-X/pt/2-
Zie ook: huis*, kokerij*. 3/-.
koornmeel 123 Cordonpad

koornmeel, als koornblom*: zie aldaar Courtz 304).


1851 (Van Lier 1977:123). - 1871 (De Suri- 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
naamsche Courant nr. 7). → (korenmeel). 161:67). - 1855 (Focke 63). →.
Ø /(N’?E?)-N/r/4-6/-. Opmerking: Teenstra (1835, 1:343) noemt
koornmolen (-s), molen voor het malen een niet identificeerbare boom witte kopie.
van koorn* (2), vermoedelijk met de hand Ø /(K)S/wp/2-6/-.
gedraaid. kopiehout, als kopie* (het hout).
1723 (Encyclopaedie van Nederlandsch 1763 (Pistorius 53).- 1858 (Van Sypesteyn
West-Indië 651). 1853 (Surinaamsch Week- 139).
blad nr. 5). Opmerking: Van der Aa (1993:20) ver-
Opmerking: Heden in Surinaams-Neder- meldt de verkoop van hout uit Suriname
lands een keukeninstrument, ook gebruikt met deze naam tussen 1847 en 1851 in
voor het malen van erwten, bonen en Zwolle. Ø /(K)S-N/wp/2-4/.
dergelijke, Ø /(N’?E?)-N/pt/2-4/-. koppen (meervoud), personen, alleen als
koornpeller (-s), hulpmiddel om maïskorrels teleenheid voor aantal slaven.
(koorn*, 2) van de kolf te scheiden. < Europees-Nederlands koppen, in het
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 58). bijzonder gebruikt voor manschappen van
Ø /(N’?E?)-N/pt/4/-. leger en vloot (wnt).
koornschop: zie schop*. Ø /(N’?E?)-N/ 1730 (Inventaris West-Indische Compag-
bc/1-4/-. nie 1140). - 1839-51 (Van der Aa 1993:21).
koorsoe wiewierie, lantana, een wilde hees- → (personen in het algemeen).
ter (Lantana camara). Opmerking: Het Surinaams-Nederlandse
< Sranantongo koorsoe wiewierie (Focke gebruik kan tot later hebben voortge-
1855:63); betekent ‘koortskruid’; een duurd, eventueel ook met betrekking tot
aftreksel van de bladeren (Surinaamsche geïmmigreerde contractarbeiders. Ø /N’/
thee*) is koortswerend. bs/2-4/-.
1835 (Teenstra 2:344). 1910 (Sack 55). →. corantijnschaap, zeker schapenras met
Zie ook: Surinaamsche theeboom*. Ø /S/ bruinachtige wol.
wp/4-6/-. Eertijds, voor 1835, gefokt in het district
kop: zie koppen*. Nickerie, dat door de Corantijn begrensd
kopcalabasje, klein exemplaar van de cala- wordt.
bas* (II). 1831 (Teenstra 1835, 1:122). Ø /N-
Gebruikt voor het maken van een laatkop. N/d/4/-.
Europees-Nederlands koppen was aderla- Cordon (de, het), eigennaam van een kor-
ten. don van militaire posten, vanaf de post
1771 (C. Dahlberg nr. 30, kopp calbasie). Gelderland aan de Surinamerivier tot aan
Ø /N-N/cp/2/-. de post Uitkijk aan de kust; beschermde
kopie, een boomsoort (Goupia glabra) en het plantagegebied tegen invallen van
het als timmerhout gebruikte hout van boschnegers*; in gebruik van 1778 tot in de
deze, ook voor meubels, ook attributief. eerste helft van de 19e eeuw; nog vermeld
Opmerking: Vers gezaagd stinkt het hout, uit 1834 (Teenstra 1842:4).
maar dat verdwijnt. Opmerking: De officiële naam was “Linie
< Sranantongo kopi (Schumann 1783:87) of Kordon van Defensie”. Ø /N’/o/3-4/-.
< Karaïbisch koepi-i (Ostendorf 1962:144, Cordonpad, het pad dat, als onderdeel van
coren 124 kostplanter

het (inmiddels verdwenen) Cordon*, de gebruik of voor verkoop ten behoeve van
militaire posten verbindt; heden zijn nog gebruik in eigen land.
vage resten in de wildernis herkenbaar (zie < Europees-Nederlands kost, betekent
de Encyclopedie van Suriname 129). ‘dagelijks verstrekt voedsel’.
Ø /N’-N/o/3-6/-. 1679 (Anonymus, zie Lichtveld &
coren(-): zie koorn(-)*. Voorhoeve 1980:58). - 1787 (Blom 36).
corjaar, coerjaar, corjaal (-s, -en), open Zie ook: kropkost*, negerkost*, slaven-
boot van uitgeholde boomstam. kost*; groene kost*.
Tropisch Amerikaans element, sub 2. Opmerking: De samenstellingen van kost
1669 (Schiltkamp & De Smidt 45, coriaer). doen veronderstellen, dat het woord in
- 1855 (Focke 67). → (korjaal). genoemde, beperkte betekenis tot onge-
Opmerking: ’t korjaal (Roos 1804:169); veer 1900 in gebruik is geweest. Ø /N’/
coerjaartje (1749; De Beet & Price cp/1-3-5/-.
1982:51). kostgrond, 1. plantage* of deel daarvan
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel voor de verbouw van kost*; 2. kleine akker
1695:32, coriaer). van particulier(en), in het algemeen van
Zie ook: cano*, periage*, grondcorjaar*, slaaf (eerst), van boschneger(s)* (later, en
schulp(-)* en tentcorjaal*; samenstelling dan eventueel groot) en van indianen, met
ook vischcuriael (De Surinaamsche kost* voor eigen gebruik.
Courant 1804, nr. 32). Ø /Am/r/1-6/W./. 1. Zie grond* (I, 2).
corkietje, huiswinterkoning (Troglodytes 1685 (Schiltkamp & De Smidt 163). - 1866
aedon albicans); heden in Sranantongo en (Van Schaick 122).
Surinaams-Nederlands gadofowroe*, zie Zie ook: kostplantage*, kweekgrond*.
verder aldaar voor andere namen. Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
Herkomst onduidelijk, zie Van Donselaar 1770:441), mogelijk afkomstig van daar.
(2000a:268). Ø /(N’-E)?W?/pt/1-4/W./.
1770 (Hartsinck 107). Ø /X/d/2/-. 2. Ook kostgrondje. Zie grond* (I, 3).
corre (-s), fleskalebas, de vrucht van een cul- 1718 (Herlein 84). - 1858 (Van Stipriaan
tuurvorm van de Europees-Nederlandse 1993:405). → (van particulieren in het
kalebas (Lagenaria siceraria). algemeen).
< Karaïbisch koro (Ostendorf 1962:18). Zie ook: negerkostgrond*, bokkengrond*.
1740 (Anonymus 18). Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
Zie ook: calabas* (II), wilde fles*. Ø /K/ 1770:272). Ø /(N’-E)?W?/sc/1-6/W./.
cp/2/-. kostplantage (de, -giën, -s), boerenbedrijf
korrekorre, groene ibis of cayenne-ibis waar kost* verbouwd wordt voor de
(Mesembrinibis cayennensis). verkoop.
< Sranantongo korokoro (Woordenlijst 1693 (Reeps 19). - 1771 (Nepveu 211).
Sranantongo-Nederlands-Engels 1980:187) Zie ook: kostgrond* (1), kweekplantage*.
of < Karaïbisch korokoro (Courtz 299); Ø /N’-N/pt/1-2/-.
klanknabootsing. kostplanter, eigenaar, directeur* of beide
1835 (Lammens 173). → (korokoro, als van een kostplantage*.
Sranantongo). Ø /K?S?/d/4-6/-. 1695 (H. Spalburg 2004, 2:331). - 1871 (De
kost (de), verzamelnaam voor voedingsge- Surinaamsche Courant nr. 25). Ø /N’-N/
wassen en hun voortbrengselen voor eigen pp/1-4/-.
kostwagter 125 cou

kostwagter, op een plantage wagter* (ver- paedie van Nederlandsch West-Indië 403).
zorger en bewaker) van de kost* op een Ø /S/r/4-5/-.
kostgrond* (1). cottontrie, kattentrie, kankantrie (de),
1762 (Oud Notarieel Archief Suriname wilde kapokboom (Ceiba pentandra).
213) - 1871 (De Surinaamsche Courant nr. De ontwikkeling uit Engels cotton-tree
65). Ø /N’-N’/pp/2-4/-. loopt bij het Sranantongo en het Suri-
kostwagtershuisje, huisje van kostwagter* naams-Nederlands min of meer parallel,
bij een kostgrond* (1). waarbij het Surinaams-Nederlands zij-
1787 (Blom, hoofdstuk 5). Ø /(N’-N’)-N/ delings ook invloed van het Sranantongo
pt/3/-. lijkt ondervonden te hebben, en eindigt bij
cotie. Hoewel Reeps (1693:21) deze naam beide met kankantri(e). Lammens (1822;
voor de agoeti of goudhaas (Dasyprocta 1982:180) geeft ook ‘kamboom’, in de
leporina) vermeldt voor Suriname, lijkt het onjuiste veronderstelling dat de naam ont-
zeer waarschijnlijk dat hij deze meebracht leend zou zijn aan Sranantongo kankan,
uit Brazilië of Oostelijk Guyana. Alle het woord voor ‘kam’.
vroege vermeldingen voor Suriname geven Bij het Sranantongo is genoemde ontwik-
Surinaams-Nederlands konijn*. keling als volgt: kattantri (Schumann
kottie kottie, enige soorten veenmol 1783:32) > kankantri (Focke 1855:54). De
(Gryllotalpa-soorten). oudste vorm in het Surinaams-Nederlands
< Sranantongo koti-koti (Focke 1855:63). is aangetroffen bij Mauricius (1750) in de
Sranantongo koti betekent onder meer samenstelling cattentrieboom* (zie aldaar).
‘knippen’ (Schumann 1783:88). Deze cottontree: 1822 (Lammens 1982: 180,
insecten knippen met hun scharen groene kattentrie). 1854 (Kappler 1983:60).
planten(delen) af. cottontrie: 1752 (Inventaris Archief
1835 (Teenstra 1:302; 2:467, kottekotte). Raad van Politie 803 fol. 46). 1783 (Roos
→. Ø /S/d/4-6/-. 1804:160).
kottoe, kotto, 1. lange, kleurige, geklede cottentrie: 1785 (Roos 1804:167).
rok als gedragen door vrije negerinnen Deze drie: /E/wp/2-4/-.
en gemengdbloedigen, alsmede geprivile- kattentrie: 1752 (Inventaris Archief Raad
gieerde negerslavinnen; 2. afkorting van van Politie 803 fol. 46). - 1787 (Blom 422).
kottoemissie*. Ø /E/wp/2-3/-.
< Sranantongo kotto, betekent ook ‘rok’ in kankantrij: 1787 (Blom 346).
het algemeen (Schumann 1783:89). kankantrie: 1822 (Lammens 1982:180).
1: 1866 (Van Schaick 2). →. Ø /S/r/4-6/-. 1835 (Teenstra 1:369). →.
2: 1866 (Van Schaick 131). Ø /S/r/4/-. Deze twee: /S/wp/3-6/-.
kottoemissie, kottomissie (-s), vrouw die op Buiten deze spreiding valt: cattoentrie
grond van haar standing altijd of soms een (Nepveu 1771:368).
kottoe* (1) droeg. Zie missie* (1). kottontrieboom als cottontrie*.
Opmerking: Heden wordt een vrouw die cattentrie(-)boom: 1750 Mauricius in Van
zich bij een bijzondere gelegenheid ge- Lier 1977:40). 1771 (Nepveu 250).
kleed heeft in de dracht die vroeger gebrui- kottentrieboom: 1787 (Roos 1804:65).
kelijk was onder negerinnen en negroïde kankentrieboom: 1802 (Blom 192). 1915
vrouwen, een kotomissie genoemd. (Weiss 32). Ø /E-N/wp/2-5/-.
1866 (Van Schaick 272). - 1917 (Encyclo- cou-: zie ook coe-*.
coui 126 krabvogel

coui (-s), calabas* (I, 3) als nap. < Karaïbisch karaw (Ahlbrinck 1931:210),
Tropisch Amerikaans element, sub 2. klanknabootsing.
1770 (Hartsinck 54). 1763 (Pistorius 72).
Zie ook: kalebasschaal*. Ø /Am/sc/2/-. Opmerking: De hedendaagse Surinaams-
coupari: zie koepari*. Nederlandse naam is krawkraw (< Sranan-
courari, een boomsoort (Calophyllum tongo). Ø /K/d/2/-.
brasiliense). crabbedago, naam door enige auteurs gege-
< Sranantongo koerali (Woordenlijst van ven aan verschillende hond- en beerachtige
het Sranantongo 1961:80). roofdieren, later beperkt tot de krabben-
1787 (Blom 304). 1804 (Eensgezindheid 2, hond* (zie aldaar).
corariboom).→ (koerali). < Sranantongo krabbo-dago (Schumann
Zie ook: coerehare*. Ø /S/wp/3-6/-. 1783:90).
courjaar: zie corjaar*. 1740 (Anonymus 21) - 1854 (Van
court, coert (de), 1. naam voor enige rechts- Sypesteyn 60). 1900 (Penard 1:68, 70, 71).
en bestuurscolleges, later hof genoemd; 2. → (krabdagoe).
kort voor courtdag* (zie aldaar). Zie ook: wilde hond*, vos*. Ø /S/d/2-6/-.
< Engels court. krabbejaas, -jas, framboesia (jaas*, 1) aan
1: 1669 (Schiltkamp & De Smidt 48). - voeten en handen.
1736 (Schiltkamp & De Smidt 425). Ø /E/ < Sranantongo krabbo-jassi (Schumann
bs/1-2/-. 1783:90) of < Engels crab-yaws (oed, van-
2: 1685 (Schiltkamp & De Smidt 156). af 1739). Volgens Beeldsnijder (1994:200)
1695 (Schiltkamp & De Smidt 205). Ø /E/ liep een lijder als een krab.
bs/1/-. 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
courtdag, zittingsdag van een court* (1). 161:84). - 1854 (Landré 39). → (klaver-
1669, 1670 (Schiltkamp & De Smidt 48, jas*). Ø /E?S?/z/2-4/-.
58). Ø /E-N/bs/1/-. krabben, (ook:) krassen, schuren.
courtweek, week waarin een courtdag* valt. Bij Europees-Nederlands krabben ont-
1701 (Schiltkamp & De Smidt 239). Ø staan geen krassen (groefjes), zoals bij
/E-N/bs/1/-. Europees-Nederlands krassen.
kraan, Amerikaanse reuzenooievaar of 1755 (De Beet & Price 1982:89, 90). →.
jabiroe (Jabiru mycteria). Ø /N’/r/2-6/-.
< Engels crane, dat, in tegenstelling tot het krabbenhond, krabbenetende wasbeer
Europees-Nederlandse kraan, niet alleen (Procyon cancrivorus).
gebruikt wordt voor ’kraanvogel’ (Grus < Sranantongo krabbo-dago (Schu-
grus), maar lokaal ook voor sommige an- mann 1783:90). < Engels crabdog, Fokke
dere grote vogels met lange hals en poten 1855:64; niet in oed of Webster (1997).
(oed 3:1113). 1855 (Focke 64). - 1931 (Ahlbrinck 492).
1771 (Nepveu 332). - 1821 (Von Sack Zie ook: crabbedago*, wilde hond*.
1:222; surinamische Kranich, Duits). 1929 Ø /S/d/4-5/-.
(Ahlbrinck 26, kraanvogel). crabboom: zie krapboom*.
Zie ook: blaasman*, toejoejoe*. Ø /E/d/2- krabvogel, krabbeneter of geelkruinkwak
3/-. (Nycticorax violacea cayennensis), in
craauw (de), kraanral of koerlan (Aramus Surinaams-Nederlands heden dikkop.
guarauna). Het dier eet onder meer krabben.
krafana 127 kraswater

Bij Hartsinck (1770:113) voor Suriname, krape: zie calapé*.


Westelijk Guyana of beide. Ø /(N-N)?W?/ kraphout, als krap* (vermoedelijk zowel het
d/2/W./. hout als de boom).
krafana, een aantal vissoorten behorende tot 1718 (Herlein 277). - 1839 (Benoit 34).
de Ansjovisachtigen (Engraulidae). Ø /(K?S?W?)-N/wp/1-4/-.
< Sranantongo krafana (Woordenlijst van krap-olie, krapa-olie, olie gewonnen uit de
het Sranantongo 1961:35). vruchten van krap(a)*.
1835 (Teenstra 2:450). →. Ø /S/d/4-6/-. krap-olie: 1736 (Inventaris Archief Raad
kraloe: zie caleloe*. van Politie 790 fol. 2). 1771 (Nepveu 153).
krap, twee boomsoorten (Carapa procera In deze vorm ook in wnt.
en Carapa guianensis) en hun hout (heden krapa-olie: 1763 (Pistorius 22). 1775
in Europees-Nederlands Surinaamse (Sneebeling 1973:19). →.
mahonie), ook attributief, gebruikt als Samen: /(K?S?W?)-N/wp/2-6/-.
timmerhout en voor singels*; zie verder kraskras, naam voor jeukende huidaandoe-
krap-olie*. ningen.
< Sranantongo krapa (Encyclopaedie van < Sranantongo krassikrassi (Schumann
Nederlandsch West-Indië 1917: 197) of < 1783:90) < Engels cratch, Smith 1987:250.
Karaïbisch karapa (Ostendorf 1962:136, 1742 (Inventaris Archief Raad van Politie
Courtz 292), of afkomstig uit Westelijk 798). - 1835 (Teenstra 2:400). → (kraskrasi,
Guyana (zie beneden). als Sranantongo).
1763 (Schiltkamp & De Smidt 775). -1804 Opmerking: Stedman (1796:273) geeft
(Eensgezindheid 31). crassy-crassy (Engelse spelling). Ø /S/z/2-
Oudste vindplaats Westelijk Guyana (Van 4/-.
Berkel 1695:76). kraskreek, doorsteek, gegraven watergang
Zie ook: krapa* (I). Ø /K?S?W?/wp/2- die twee rivieren met elkaar verbindt.
3/W./. < Sranantongo krassi-kriki (Focke zie be-
krapa I., als krap*. neden). Sranantongo krasi (< Engels cross)
1835 (Teenstra 1:372). 1855 (Van betekent hier ‘dwars’. Zie kreek*.
Sypesteyn 176). →. 1855 (Focke 65). Ø /S/m/4/-.
Opmerking: Teenstra onderscheidt rode en krasmier, brandmier (Solenopsis geminata).
witte krap; betekenis daarvan niet duide- < Sranantongo krassi-mira (zie Schumann
lijk. Ø /K?S?/wp/4-6/-. 1783:90). Sranantongo krasi betekent hier
krapa II., teek. ‘jeukend, brandend’.
< Sranantongo krapa (Focke 1855:65). 1770 (Hartsinck 106). 1845-1849
1835 (Teenstra 2:479). - 1855 (Focke 65). (Boekhoudt 1874:135). Ø /S/d/2-4/-.
Zie ook: koepari*, karpatluis*. Ø /S/d/4/-. krastayer, verwilderde tayer* (zie aldaar)
krapatolie: zie carapatolie*. waarvan de knol niet eetbaar is.
krapboom, als krap* (de boom). < Sranantongo krassi-taja (Focke 1855:65).
1768-1780 (Quandt 1807:158; Krabbaum, Sranantongo krasi betekent hier ‘scherp
verduitsing van het Surinaams-Nederland- smakend’.
se woord). 1771 (Hartsinck 76). 1740 (Anonymus 92). - 1835 (Teenstra
Ook in Westelijk Guyana (Berk 1695:77), 1:207). →. Ø /S-Braz./cp/2-6/-.
mogelijk afkomstig van daar. Ø / kraswater, onstuimig water.
(K?S?W?)-N/wp/3/W./. < Sranantongo krassi-watra (Focke
kreek 128 creool

1855:65). Sranantongo krasi betekent on- kreolen-neger, als creole neger*.


der meer wild, onstuimig. 1760 (Dragtenstein 206). - 1839-51 (Van
1818 (Lammens 151). → (kras water). der Aa 1993:29). Ø /Am-Am/r/2-4/-.
Ø /S/r/3-6/-. creole-riet, 1. naloper(s) van suikerriet, dat is
kreek, behalve Europees-Nederlands ‘kreek’ opslag die zich niet goed ontwikkelt door-
ook: kleine rivier, beek. dat al aanwezig riet* dat belemmert.
< koloniaal Engels creek (oed 3:1142), of Herkomst van creole is hier niet duidelijk.
afkomstig uit Brazilië of Westelijk Guyana 1835 (Teenstra 1:210).
(zie beneden). Zie ook: crioole keen*.
1669 (Schiltkamp & De Smidt 45). - 1835 Opmerking: Bij Oostindie (1989:31) blijkt
(Teenstra 1:93). →. dat creole met betrekking tot suikerriet
Opmerking: Een kraskreek* is gegraven. ook betekend kan hebben ‘van eigen bo-
Oudste vindplaats Brazilië (Keye 1659:68), dem’, dit ter onderscheiding van (een) later
ook in Westelijk Guyana (Van Berkel geïmporteerd(e) ras(sen). Ø /X-N/cp/4/-.
1695:38). Ø /X/m/1-6/B./W./. creool, criool (-en), 1. ingeboren neger (en
- : in de kreek of kreken, in het geculti- dan ter onderscheiding van zoutwater­
veerde gedeelte van het stroomgebied van neger*) of persoon van gemengd zwart en
een kreek* of enige kreken. blank ras, hetzij slaaf, hetzij vrije; 2. in het
Naar analogie van “in de rivieren*”. bijzonder jonge kinderen van slaven als 1;
1669 (Schiltkamp & De Smidt 45). - 1777 3. ingeboren boschcreool*; 4. (ook attribu-
(Schiltkamp & De Smidt 914). Ø /X/m/1- tief) ingeboren landbouwhuisdier en het
3/-. vlees daarvan.
creole, crioole, ingeboren, bijvoeglijk naam- Tropisch Amerikaans element, sub 5.
woord bij creool* (1, 2, 3 en 4). 1: 1704 (Inventaris Archief Sociëteit van
Aangetroffen bij: neger* (1688-1784), slaaf Suriname 2205, fol. 137; crioolen, meer-
(1740), zuster (1742), keen* (1761), meid* voud). - 1863 (de emancipatie*). →.
(1771), dorp (1784), smoel (1785), negerin* Opmerking: Na de emancipatie* vrije
(1788), kindertjes (1793), os (1871), paard persoon als boven.
(1917). Zie echter ook creole-riet*. Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
Ø /Am/r/1-5/-. 1770:434).
creolenhuis, crèche voor slavenkinderen Zie ook: criools*. Ø /Am/r/1-6/W./.
(creolen*, 2) op een plantage*. 2: 1742 (Beeldsnijder 1994:150). - 1855
1860-62 (Voorduin in Kolfin 1999:10). (Focke 88). Ø /Am/r/2-4/-.
1862 (Oostindie 1989:150). Ø /Am-N/ 3: 1770 (Hartsinck 756). 1775 (De Beet
sc/4/-. 1984:196).
creolenmama, oude plantageslavin als oppas Opmerking: De vrouwelijke vorm is
en verzorgster van slavenkinderen (creo- criolin (1776; Beet 1984:207). Ø /Am/r/2/-.
len*, 2) van overdag werkende moeders. 4. 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
Zie ook onder creole*. 161:310, criool met betrekking tot een
1786 (Blom 374). - 1866 (Van Schaick 130). paard). 1871 (De Surinaamsche Courant
Zie ook: nene*. Ø /Am-N’/pp/3-4/-. nr. 65, creool rund- en varkensvlees).
creolenmoeder, als creolenmama*. Zie ook: creole(n)*. Ø /Am/r/2-4/-.
1768 (Oostindie 1989:109). - 1862 (Lamur - : blanke creool, persoon van gemengd
1983:63). Ø /Am-N’/pp/2-4/-. ras, minstens 15/16e blanke, overigens
crico 129 kropkost

neger. Het dier heeft een lange, kromme snavel.


1835 (Teenstra 2:152). 1796 (Stedman 319; cromback, Engelse
Zie ook: testies*. spelling). 1908 (Penard & Penard 269,
N-Am/r/4/-. krombekkie). →. Ø /N-N/d/3-6/-.
crico, cayenneral of cayennebosral, een moe- kroon, zekere munt; zie onder gulden*.
rasvogel (Aramides cajanea). kroondaalder, halve kroondaalder, zekere
De naam is een nabootsing van het munt, zie onder gulden*.
geluid van het dier. Deze kan origineel krop (de, -pen), de totale hoeveelheid van:
Surinaams-Nederlands zijn of gelee­nd 1. een te velde staand oogstproduct; 2. een
van het Sranantongo (Woordenlijst van hoeveelheid geoogst product.
het Sranantongo 1961:36) of ontleend aan < Engels crop, Visscher Heshuysen
het Engelse killicow (Penard & Penard 1786:424. Zie ook kroppen*.
1908:202). 1: 1695 (Schiltkamp & De Smidt 209). - 1835
1763 (Pistorius 65). 1908 (Penard & Penard (Teenstra 1:211, 215). →. Ø /E/pt/1-6/-.
202). → (kriko). Ø /N’?E?S?/d/2-6/-. 2: 1693 (Reeps 20). - 1804 (Eensgezindheid
kriekjes over zee, karsen* (1). 116).→. Ø /E/pt/1-6/-.
< Europees-Nederlands kriekjes over zee Opmerking: In een reglement van 1695
was eertijds de naam voor een aantal soor- (Schiltkamp & De Smidt 209) worden
ten van de Nachtschadefamilie en hun bes- onder kroppen de producten verstaan.
sen, welke laatste op een kriek ‘kers’ lijken. - : krop houden, vruchtbaar zijn (met
Bij Hartsinck (1770:56) voor Suriname, betrekking tot een gebied of een bodem).
Westelijk Guyana of beide. Ø /N’?W?/ 1818 (Lammens 149). - 1855-1863
cp/2/W./. (Bartelink 1916:24; krophoudend voor
crioole keen, als creole-riet*. ‘vruchtbaar’). Ø E+N/pt/3-5/-.
Zie keen*. Cropina, zekere geheimtaal van negerslaven,
1761 (Inventaris Archief Raad van Politie verkregen door lettergrepen van Sranan-
805). Ø /X-E/cp/2/-. woorden te verlengen, naar het vermoeden
criools, bijvoeglijk naamwoord bij criool* van Teenstra (zie beneden) met -ra, -ri en
(1). -roe.
1733 (Oostindie 1989:188). Ø /Am/r/2/-. Vermoedelijk genoemd naar het plantage-
kroekoeroe: zie koeroekoeroe*. gebied langs de beek Coropina.
kroeroe: zie kroro*. 1835 (Teenstra 2:209-210).
kroeskroes, platboomde roeiboot voor het Zie ook: Para* en Fara*.
vervoer van plantageproducten. Opmerking: Voor zover er in Suriname
< Sranantongo kroesoe-kroesoe (Focke veel later of nog sprake is van Kropina
1855:67). als gebruikt door jonge mensen, wordt
1757 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:62). dit door Eva Essed (in Hijlaard 1978) als
- 1855 (Focke 67). - 1917 (Encyclopaedie volgt omschreven: “geheimtaal waarbij de
van Nederlandsch West-Indië 435). volgorde der letters of lettergrepen uit de
Zie ook: lastdrager* (1), pont*. Ø /S/pt/2- normale taal wordt omgekeerd.” Ø /X/
5/-. sc/4/-.
kroetoe: zie koertoe *. kropkost, voedingsgewassen en hun voort-
krombek, regenwulp (Numenius phaeopus brengselen voor verkoop ten behoeve van
hudsonicus). gebruik in eigen land.
kroppen 130 curen

Zie krop*, zie kost*. Gossypium peruvianum.


1763 (Pistorius 97). 1787 (Blom 40). Ø /E- Over de eigenschappen valt niet meer te
N’/cp/2-3/-. zeggen dan wat de naam al doet. Nepveu
kroppen, oogst opleveren. (1771:199): “De kruypende catoen is thans
< Engels to crop. niet bekend.”
1825 (Bosch, 125, 2). 1835 (Teenstra 1:268). Ø /N-N/cp/4/-.
Zie ook: krop*. Ø /E/pt/3/-. kruithoorn-calabas, kleine, peervormige
kroro. De onderstaande vindplaats uit 1835 calabas* (II).
kan betrekking hebben op (a) enige soor- Er kan een kruithoorn van gemaakt wor-
ten tandbaars van de genera den.
Epinephelus en Mycteroperca (Sranantongo Bij Hartsinck (1770:54) voor Suriname,
kroro, Woordenlijst van het Sranantongo Westelijk Guyana of beide.
1961:37) of op (b) een knorvis Zie ook: calabasje*. Ø /N-N/o/2/W./.
(Genyatremus luteus, Karaïbisch en kuiperneger, negerslaaf (neger*) werkzaam
Arowaks kororo, Courtz 300), die in als kuiper.
hedendaags Surinaams-Nederlands neertje 1755 (De Beet & Price 1982:80).
genoemd wordt. Zie ook: negerkuiper*, timmerneger*.
1835 (Teenstra 2:450, kroe roe). →. Ø /N-Am/pp/2/-.
Ø /?/d/-/-. cultivatie, met plantagegewassen beplante
krowkrow, een soort ombervis (Stellifer grond.
rastrifer). < Engels cultivation, in deze betekenis op
< Sranantongo kroro (Woordenlijst Sra- Jamaica en in Guyana (Cassidy & Le Page
nantongo-Nederlands-Engels 1980:196). 1980:136).
1835 (Teenstra 2:450). Ø /S/d/4/-. 1788 -1867 (Oostindie 1989:83, 22). 1855-
kruidendeeg (de), een preparaat of iets der- 1863 (Bartelink 1916:21).
gelijks van of met (een) kruid(en) waaraan Opmerking: Bartelink (zie boven p. 29)
magische invloed wordt toegeschreven. vermeldt bananencultivatie. Ø /E/pt/3-
De achtergrond van deeg is niet duidelijk. 4/-.
1743 (Van den Berg 2000:34). Ø /N- Kuraakse: zie Carakische*.
N/r/2/-. curema, curima, naam van enige soorten
kruidnoot: wilde kruidnoot, een boomsoort harder (vissen; genus Mugil).
(Virola surinamensis), in Surinaams-Ne- < Portugees curimã (J.L. Taylor 1970:195).
derlands heden genaamd baboen. 1693 (Reeps 21). 1796 (Stedman 322).
Het is een verwant van de toen al in Opmerking: Het is niet zeker dat deze
Europees-Nederlands zo genoemde naam in Suriname werkelijk gebruikt is.
kruidnoot of muskaatboom van de Moluk- Zie het commentaar op de twee auteurs.
ken (Myristica fragrans) en heeft met deze Het voorkomen bij Herlein (1718:196)
enige opvallende kenmerken gemeen. berust vermoedelijk op overname uit Keye
1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. (1659, Brazilië).
26). Zie ook: prasie*, queereman*.
Zie ook: baboenhout*, baboentrie*, Ø /Port./d/1, 3/B./.
waroesi*. Ø /N+N/wp/1/-. curen (gecuert), cureren, laten uitlekken
kruipkatoen, lage, kruipende heester, (gezegd van suiker in een curpot*).
vermoedelijk een ras van de katoensoort < Engels to cure, onder meer ‘verduur-
cureren 131 kwariehout

zamen’; vergelijk het cureing-house Surinaams-Nederlands genoemd kwak-


op Engelse suikerplantages (Ligon wabangi (< Sranantongo).
1657;1673:56). Het is opmerkelijk, dat op < Sranantongo kwakwa (Focke 1855:68)
de eerste en tweede vindplaats als werk- < Afrikaans kwakwa (Wooding 1972:518).
woord cureren (Europees-Nederlands Klanknabootsing.
‘zuiveren’) gebruikt wordt en als voltooid Opmerking: Nepveu (1771:231) beschrijft
deelwoord gecuert. als Sranantongo quaqua een kleine trom
1669 (Schiltkamp & De Smidt 38). 1670 waarop met stokken geslagen wordt.
(Schiltkamp & De Smidt 63, 64). 1677 1796 (Stedman 376 en figuur 69, 1; qua-
(Schiltkamp & De Smidt 88). qua, Engelse spelling). Focke 1858b:96.
Zie ook: laxeren* (1). Ø /E/pt/1/-. 1904 (Cappelle 1926:256). Ø /S/sc/3-5/-.
cureren: zie curen*. kwakwaplank, als kwakwa* (II).
curpot (-ten), taps toelopend vat van hout 1845 (Boeckhoudt 1874:98). Focke
of steen met een gat aan de onderkant voor 1858b:94. Ø /S-N/sc/4/-.
het laten uitlekken van suiker ter verkrij- kwakwaslang, als kwakwasneki* en van die
ging van een suikerbrood. naam de vertaling.
Het woord is in Engelse bronnen niet 1845-1849 (Boekhoudt 1874:134). - 1927
gevonden, wel cureing en pot afzonder- (Fernandes in Stahel 188). Ø /S/d/4-5/-.
lijk, in boven bedoelde samenhang (Ligon kwakwasneki, knolstaartgekko
1657;1673). (Thecadactlylus rapicauda).
1669 (Schiltkamp & De Smidt 38). < Sranantongo (Focke 1855:68). Het dier
Zie ook: warimbo* (2). Ø /E-E/pt/1/-. roept kwakwa. Hoewel de Sranantongo-
kuur: in de kuur, met betrekking tot een naam (sneki) dat suggereert, is het dier niet
slaaf of slavin: onder medische behande- een slang.
ling, vermoedelijk voor jaas* en dan door 1835 (Teenstra 2:442). 1853 (Winkels
middel van een kwijlkuur (zie kwijl*). II:280). →. Ø /S/d/4-6/-.
1742, 1747 (Beeldsnijder 1994: 199, 309; kwarie, quarie, boomsoorten van de familie
199). Ø /N+N?/z/2/-. Vochysiaceae, in het bijzonder van de
kw-: Een woord dat met kw begint kan een genera Vochysia en Qualea en hun in het
(meestal ouder) equivalent hebben begin- bijzonder als timmerhout gebruikte hout,
nend met qu. In dat geval kan het gerang- ook attributief.
schikt zijn onder de ‘Q’. < Sranantongo kwari (Focke 1855:68), of <
kwakwa I., knolstaartgekko (Thecadactylus Karaïbisch kuwari, Courtz.
rapicauda). 1763 (Schiltkamp & De Smidt 775 - 1787
Kort voor kwakwasneki*. (Visscher Heshuysen 336, quarie) - 1855
1835 (Teenstra 2:442). 1903 (Van Coll 558). (Focke 68, kwari). →.
Zie ook: kwakwaslang*, sterrepootje­ Opmerking: Blom (1787:304) gebruikt de
hagedis* Ø /S/d/4-5/-. naam quarijboom). Ø /K?S?/wp/2-6/-.
kwakwa II., ritme-instrument in de vorm kwariehout, quariehout, hout van de
van een laag, houten bankje of van een boomsoort kwarie*.
liggende plank met een steuntje aan één 1739 (Oud Notarieel Archief Suriname
kant; er wordt op geslagen met twee stok- 171:34). 1802 (Blom 184). Ø /(K?S?)-N/
ken. Dat geeft een geluid dat als kwakwa wp/2-3/-.
omschreven kan worden. Heden in K?S?/wp/2-6/-.
kwas(i)kwasi 132 kwijl

kwas(i)kwasi, kwasje: zie quassie*. drijf.


kwassiemama: zie quassimama*. 1791 (Schiltkamp & De Smidt 1162,
kwatta, qua(t)a (de), zwarte slingeraap queekgrond). 1844 (Encyclopaedie van
(Ateles paniscus). Nederlandsch West-Indië 358). 1839-1851
< Sranantongo quata (Fermin 1765:44) of (Van der Aa 1993:116, 139, 141). Ø /N’-E/
< Karaïbisch kwatta (Encyclopaedie van pt/3-4/-.
Nederlandsch West-Indië 60), kuwata kweekplantage, als kweekgrond*: zie aldaar
(Courtz 309), of afkomstig uit Westelijk 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 19).
Guyana (zie beneden). Ø /N’-N/pt/4/-.
1763 (Pistorius 60; kwatten, meervoud). - kweelen, kwelen, disselen: vierkant kappen
1835 (Teenstra 2:410, kwatta). →. (een boomstam).
Opmerking 1: Tussen de twee genoemde < Sranantongo kweri (Schumann 1783:96)
vindplaatsen ook quata en quato. < Engels to square, Smith 1987:229.
Opmerking 2: Warren (1667:11 en 1783 (Roos 39). 1835 (Teenstra 1:190).
1669:11) geeft in Engels en vertaald naar 1899 (J. Spalburg 1979:85, kwijlen). →
Nederlands quotto; zo ook overgenomen (kwijlen).
door Herlein (1718:171). Zie ook: kanten* (II). Ø /S/pt/3-6/-.
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck kweepie, een boomsoort (Licania apetala
1770:97, quatta; Dalton 1855, 2:448). en wellicht andere uit dezelfde familie).
Zie ook: boschduivel*. Ø /K?S?W?/d/1, < Sranantongo kweepie (Encyclopaedie
2-6/W./. van Nederlandsch West-Indië 1917: 452),
kwatta patoe, een boomsoort (Lecythis of Karaïbisch kweepie, Focke 1858a:312,
zubuca) en zijn vrucht. (Courtz 309).
< Sranantongo kwatta-pattoe (Focke 1763 (Pistorius 18). - 1855 (Van Sypesteyn
1855:68), ‘pot van de kwatta’, genoemd 18). → (kwepie).
naar de vorm van de grote vrucht, die Opmerking: Ostendorf (1962:67) nam
voorzien is van een deksel. waar, dat indianen voor het bakken van
1835 (Teenstra 1:375). 1858 (Van Sypesteyn hun kruiken en potten altijd houtskool
139). →. Ø /S/wp/4-6/-. gebruikten van kwepiebast. Dat deden ze
kweek, zowel het kweken* van landbouw- wellicht in de onderzochte periode ook al.
huisdieren als het resultaat daarvan, het Ø /K?S?/wp/2-6/-.
gezamenlijke ‘gekweekte’. kweeriman, kweriman (ook heden): zie
1776 (Schiltkamp & De Smidt 902, queek). queereman*.
1786 (Visscher Heshuysen 425). Samen- kwejoe: zie quejou*.
stellingen: kippenkweek, varkenskweek kweken, (op)fokken, telen, grootbrengen,
(1855-1863, Bartelink 1916: 14, 25). Ø /N’/ verzorgen van landbouwhuisdieren, zowel
pt/3-5/-. grote, kleine als pluimvee, niet van planten.
kweekbeest (-en), landbouwhuisdier dat een Europees-Nederlands kweken idem,
product (vlees, melk, wol) levert. maar ook van planten. Zie ook kweek* en
Ter onderscheiding van trekbeest. samenstellingen.
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 17). 1855-1863 (Bartelink 1916:11). Ø /N’/
Ø /N’-N/d/3/-. pt/4-5/-.
kweekgrond, grond* (1) gebruikt voor het kwijl: in de kwijl, met betrekking tot een
kweken* van landbouwhuisdieren, veebe- slaaf of slavin: onderworpen aan een kwijl-
kwikwi 133 landbouw

kuur om te genezen van jaas*. aangewende balsem uit de bast van 2; 2.


Beeldsnijder (1994:199): “De ziekte (jaas*) een boomsoort (Protium aracouchini).
werd bestreden door het stimuleren van Beide: < Sranantongo lakasirie (Focke
speekselafscheiding, ...” 1855:69) < Arowaks en Karaïbisch
1750 (Beeldsnijder 1994:199, in de queil). alak(oe)seri (Ostendorf 1962:134).
Zie ook: in de kuur*. Ø /N+N’/z/2/-. 1: 1761 (Hudig, 114, rakaserie). 1775
kwikwi: zie quiqui*. (Sneebeling 1973:16 e.a., rakasirie).
Ø /S/z/2/-.
2: 1835 (Teenstra 1:375). 1855 (Focke 69).

l 1903 (Van Coll 481).


Opmerking 1: De soort wordt heden
alsook andere Protium-soorten Surinaams-
Nederlands tingimonie* (< Sranantongo)
laaglandsch: zie bebe*. genoemd (zie tienge monnie*). De naam
laan, 1. hout van de boom tapoeripa*; 2. laksirie behoort nu toe aan twee soorten
blauwe kleurstof uit de vrucht van Caraipa.
tapoeripa*, door indianen en negerslaven Opmerking 2: Rakka sierie bij Teenstra
gebruikt op de huid, zowel ter versiering (1835, 1:400) is een andere plant: zie
als ter wering van ongedierte. sergeantskloten*. Ø /S/wp/4-5/-.
< Arowaks lana, voor de vrucht (Focke lakken, lokken, een omgehakte boom van
1855:133). takken ontdoen en in stukken verdelen die
1: 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname met mankracht verplaatst kunnen worden.
99). Bij Stedman (1796:209) Engels lawna < Engels to log.
tree. Ø /Ar/wp/2-3/-. 1740 (Anonymus 79, lokken). 1771 (Nep-
2: 1770 (Hartsinck 49, 82, 913), voor Suri- veu 124, lakken). - 1835 (Teenstra 1:183). →.
name, Westelijk Guyana of beide. Zie ook: boschlakken*. Ø /E/pt/2-6/-.
Opmerking: Hartsinck (49) geeft een on- lampila, een soort karperzalm (Chalceus
juiste beschrijving van de herkomst van de macrolepidotus), ook bekend als morokko*.
kleurstof. Ø /Ar?W?/ic+sc/2/W./. < Sranantongo alampja (Woordenlijst Sra-
labaria, labarra, lanspuntslang (Bothrops nantongo-Nederlands-Engels 1980:195),
atrox). lampya (Woordenlijst Sranantongo-Ne-
< Arowaks labaria (Quandt 1807:222), derlands-Engels 1995:277).
of afkomstig uit Westelijk Guyana (zie 1835 (Teenstra 2:450). → (alampila;
beneden). alampia, < Sranantongo). Ø /S/d/4-6/-.
1835 (Teenstra 2:441, labarra). → (labaria). land: zie gebroken landen*.
Bij Hartsinck (1770:102) voor Suriname, landbouw: grote landbouw, plantageland-
Westelijk Guyana of beide. bouw.
Opmerking: De vorm labarra kan door Grootschalig en alleen of voornamelijk
Teenstra ontleend zijn aan Bancroft voor de export producerend, met slaven
(1769:215; 1782:174) en bij deze berusten (later ook met contractarbeiders) als ar-
op een zetfout. beidskrachten.
Opmerking: Zie ook: oeroekoekoe* (II). 1863 (Encyclopaedie van Nederlandsch
Ø /Ar?W?/d/4-6/W./. West-Indië 338). 1871 (De Surinaamsche
lakasirie, rakasirie, 1. kleverige, medicinaal Courant nr. 18). →. Ø /N+N/pt/4-6/-.
landingplaats 134 lastdrager

- : kleine landbouw, landbouw op bedrij- heerder namens een vorst.


ven van kleine grondbezitters en pachters, 1779 (De Weeklyksche Woensdaagsche Su-
producerend voor eigen gebruik en de rinaamsche Courant nr. 140). - 1845-1849
binnenlandse markt. Boekhoudt 1874:88) - 1954.
1863 (Encyclopaedie van Nederlandsch Ook voor de gouverneur van het voorma-
West-Indië 338). 1871 (De Surinaamsche lige Nederlands Oost-Indië.
Courant nr. 18). →. Ø /N+N/bc/4-6/-. Zie ook: granman* (2). Ø /N’/bs/3-5/-.
landingplaats, aanlegplaats voor boten, wel- landziekte, vermoedelijk dezelfde als
licht ook aanlegsteiger. zwelziekte*.
1735 (Bijlsma 1923:57). 1835 (Teenstra Wellicht vertaling van Engels country
1:98). disease als bij Warren (1667:4), of afkom-
Opmerking: Bij Van Dyk (1768:78) land- stig uit Westelijk Guyana (Van Berkel
plaats. Ø /N-N/r/2-4/-. 1695:13).
landsbriefje, waardepapier uitgegeven door 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck, in
de overheid in ruil voor gedeeltelijke ver- de Encyclopaedie van Nederlandsch West-
hypotheking van een huis of een erf. Indië 1917:447). 1770? (Hartsinck 32).
Europees-Nederlands landsbrief was toen- Opmerking: Merian (1704:38) gebruikt
tertijd in Nederland een document waarin landziekte in de Europees-Nederlandse
zekere rechten en plichten in de relatie betekenis van een endemische ziekte in het
overheid-onderdanen waren vastgelegd. algemeen Ø /E?W?/z/1-2?/W./.
1772 (Schiltkamp & De Smidt 1355). lapper, negerslaaf als lekendokter.
Ø /N’/bs/2/-. < Europees-Nederlands lapper, ‘kwakzal-
landsgrond (de), aanduiding voor enige ver’.
gronden* (I) aan de stadsrand van of nabij 1740 (Anonymus 64, swarte lapper).
Paramaribo, waaronder de kostgrond* (1) Zie ook: dresser*, dresneger*. Ø /N’/z/2/-.
Boneface, in eigendom van ‘het land’, met lastdrager, 1. platboomde roeiboot voor het
andere woorden van de Societeit*. vervoer van plantageproducten; 2. slaaf
Opmerking: Thans volksnaam voor wat als drager van goederen bij een bosch­
formeel heet “’s Lands Weldadigheids Ge- patrouille* of andere tocht door het
sticht”, eerder “Weldadigheidsgesticht ’s bosch*.
Landsgrond Boniface”; het is gebouwd op Europees-Nederlands lastdrager is iedere
een van die voormalige landsgronden. persoon die een last draagt.
1777 (Schiltkamp & De Smidt 904): “de 1: 1782 (De Weeklyksche Woensdaagsche
nieuwe landsgrond”, namelijk aan het Pad Surinaamsche Courant nr. 301) - Focke
van Wanica tegenover de Vrijmansgrond*. 1858a:314.
Zie ook: societeitsgrond*. Ø /N-E/r/3/-. Zie ook: kroeskroes*, pont*.
landsneger, negerslaaf (neger*) in eigendom Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
bij de koloniale overheid. in 1763 (Hartsinck 1770:450), mogelijk
1787 (Schiltkamp & De Smidt 115). - 1793 afkomstig van daar. Ø /N’/pt/3/W./.
(Schiltkamp & De Smidt 1174). 2: 1711 (Dragtenstein 2002:71). - 1852
Zie ook: societeitsneger*. Ø /N-Am/bs/3/-. (Oostindie 1989:117).
landsslaaf, als landsneger*. Ook in Westelijk Guyana in 1763
landvoogd, gouverneur* van Suriname. (Hartsinck 1770:499), mogelijk afkomstig
< Europees-Nederlands landvoogd, be- van daar. Ø /N’?W?/o/1-4/W./.
lastdragerneger 135 lemmetje

lastdragerneger, als lastdrager* (2). verdraaide en beperkte betekenis van ‘boze


1796 (Brouwn 58). Ø /(N’?W?)-Am/o/3/-. geest’). Afkomstig uit een Afrikaanse taal
lataan, latanus, een soort waaierpalm (Wooding 1972:188).
(Mauritia flexuosa), thans maurisiepalm* 1773 (De Beet 1984:145). 1913 (J. Spalberg
geheten. 42). →. Ø /S/sc/2-6/-.
Tropisch Amerikaans element, niet nader leditere: zie reditere*.
te preciseren. leervrouw, leermeesteres.
1718 (Herlein 143, latanir). Alleen de 1855 (Focke 9, in dit geval voor een naai-
vindplaats bij Hartsinck (1770:71, lerares).
latanus) voor Suriname, Berbice of beide Zie ook: matres*. Ø /N-N/bc/4/-.
lijkt betrouwbaar; 1869. lekker: zie likker*.
Opmerking: 1839-1851 (Van der Aa lekker bak, als likaketel* (zie aldaar).
1993:163, latanusboomenhout). 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
laulau, een soort meerval (vis; 161:292). 1759 (Oostindie 1989:53).
Brachyplatystoma vaillanti). Ø /E-N/pt/2/-.
< Sranantongo laulau (Encyclopaedie van lekkie-han, dwergmiereneter (Cyclopes
Nederlandsch West-Indië 1917: 177) of didactylus).
< Arowaks laulau (Schumann 1783:132), < Sranantongo likkihan (Focke 1855:73),
of afkomstig uit Westelijk Guyana (zie betekent ‘likhand’. In gevangenschap likt
beneden). het dier indien hongerig voortdurend zijn
1770 (Hartsinck 121). → (lawlaw). voorpoten.
Mogelijk ook in Westelijk Guyana 1835 (Teenstra 2:406). - 1910 (Penard 1:93,
(Hartsinck 1770:121). likki han).
Zie ook: blinkert-laulau*, passiessie*. Opmerking: De tegenwoordige Sranan-
Ø /Ar?S?W?/d/2-6/W./. tongo-vorm is likanu, de Surinaams-Ne-
laxans, laxeermiddel, een medicijn dat ver- derlandse vorm likan. Ø /S/d/4-5/-.
stopping in het darmkanaal verhelpt. lelie: rode lelie, zekere plant met oranjerode
< Latijn laxans, een medische vakterm (zie rood*) bloemen (Hippeastrum
(sedert 1824, Van Dale), in Suriname ook puniceum), heden in Surinaams-Neder-
volkstaal. lands kortweg lelie of grote pingping.
1835 (Van Stipriaan 1993:366, laxants). 1705 (Merian 22). Ø /N+N/wp/1/-.
1855 (Focke 109). →. Ø /Latijn/z/4-6/-. lemisje(-): zie lemmetje(-)*.
laxeren, overtollige vloeistof verliezen lemmetje (-s), gekweekte vruchtboom of
doordat deze uitzakt: laxeren van suiker heester (Citrus aurantiifolia) en de kleine,
(uitlekken); 2. van bodem (goed doorla- zeer zure vrucht van deze; heden in Su-
tend zijn); ook uitlaxeren*. riname vaak zure lemmetje genoemd, in
< Portugees laxar (J.L. Taylor 1970:382). Nederland limoen.
1: 1786 (Blom 64). - 1835 (Teenstra 1:108; < Europees-Nederlands limmetje < Frans
232 ook laxering). limette, Van Veen & Van der Sijs 1997:513.
Zie ook: curen*. Ø /Port./pt/3-4/-. 1718 (Herlein 81, de boom; 204, de
2: 1786 (Blom 9). Ø /Port./pt/3/-. vrucht). - 1871 (De Surinaamsche Courant
leba, lagere god in het kader van de (of een) nr. 84). →.
religie van negers. Opmerking: Ook in het voormalige Ne-
< Sranantongo leba (Focke 1855:71, in de derlands Oost-Indië. Ø /N’/cp/1-6/-.
lemmetjesboom 136 lijm pesie

- : zoet lemmetje, zoete vrucht van een in- 1763 (Pistorius 73).
gevoerde soort heester (Triphasia triflora). Zie ook: rotgans*. Ø /N’-N/d/2/-.
Lijkt op (zure) lemmetje*. leriman (de, -s), voorganger of zendeling
1835 (Teenstra 2:260). →. Ø /N+N’/cp/4- van de Evangelische Broedergemeente.
6/-. < Sranantongo leriman, ‘leraar’ in het alge-
lemmetjesboom, boom als lemmetje*. meen (Schumann 1783:101).
1708 (Valkenburg). - 1835 (Teenstra 2:253). 1845-1849 (Boekhoudt 1874:40). - 1871
1899 (H. Spalburg 1979:78). Ø /N’-N/ (Klinkers 1997:142). →. Ø /S/bc/4-6/-.
cp/1-5/-. letterhout, bij uitbreiding niet alleen de
lemmetjeshaag, lemmetjesheg, heg van naam voor het toen al in Nederland onder
lemmetjes*-heesters. die naam bekende hout (1637, zie wnt),
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname maar ook voor boomsoorten van hetzelfde
161:118). - 1855 (Focke 71). Ø /N’- genus (Brosimum) en hun hout, ook indien
N/r/2-4/-. daarin op doorsnede de karakteristieke
lemmetjeshyning (‘-heining’), als lemmet- figuurtjes (‘letters’) ontbreken.
jeshaag*. Europees-Nederlands letterhout is de
1770 (Hartsinck 569). Ø /N’-N/r/2/-. naam voor het hout met daarin donkere,
lengvisch, leng (Molva molva) als stokvis. lettervormige tekens, waarschijnlijk van
Pleonasme. (vooral) Brosimum guianense (Ostendorf
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 19). 1962:20).
Ø /N-N/bc/4/-. 1855 (Van Sypesteyn 178). →.
lepel (-s), schoep van een scheprad*: een Zie ook: spikkelhout*. Ø /N’/wp/4-6/-.
door stromend of vallend water aangedre- letterhoutland, bosgebied rijk aan Euro-
ven rad van een watermolen. pees-Nederlands letterhout.
Europees-Nederlands lepel is een schoep 1671 (Mogge), 1678 (Doncker). Ø /N’-
aan een schoepenrad:een rad van een N/m/1/-.
watermolen die water opvoert (wnt 8, lieveheersvogeltje, huiswinterkoning
1:1591). (Troglodytes aedon albicans).
1786 (Blom 58). 1853 (De Surinaamsche Vermoedelijk vertaling van Sranantongo
Courant nr. 55). en Surinaams-Nederlands gadofowroe*
Zie ook: schepper*. Ø /N’/pt/3-4/-. (zie aldaar, ook voor andere namen).
lepelbek, 1. rode lepelaar (Platalea ajaja); 2. 1770 (Hartsinck 107). Ø /S/d/2/-.
bruine pelikaan (Pelecanus occidentalis). lijk: achter een lijk (lopen), deelhebben(d)
1. De snavel heeft de vorm van een platte aan een begrafenisstoet.
lepel aan een steel, evenals bij de nauw In verouderd Europees-Nederlands kon
verwante Europees-Nederlandse lepelaar lijk ook betekenen ‘begrafenis’ en ‘lijk-
(Platalea leucorodia). dienst’.
1740 (Anonymus 22). - 1769 (Fermin 1768 (Van Dyk 111). 1840 (Winkels I:60).
2:153). 1908 (Penard & Penard 136). →. Ø /N’/bc/2-4/-.
Bij Hartsinck (1770:113) voor Suriname, lijm pesie, limaboon (Phaseolus lunatus).
Westelijk Guyana of beide. Ø /N’/d/2- < Amerikaans-Engels lime bean + pesie*.
6/W./. 1835 (Teenstra 1:420, de plant).
2. De ondersnavel heeft de vorm van een Zie ook: sebijari*, zevenjaarsboon*. Ø /X/
open zak. cp/4/-.
lika 137 locusboom

lika (de), suikerrietsap zoals het uit het riet* ingevoerde Vigna-soort en zijn zeer lange,
geperst is tot en met het einde van het dunne peulen.
inkookproces. 1835 (Teenstra 2:269). Ø /N-S/cp/4/-.
< Sranantongo lika (Focke 1855:7) < lo (de, -’s), matrilineaire clan van bosch­
Engels liquor, Smith 1987:273. negers*, zowel de levenden als de overle-
1769 (Fermin 2:32). - 1854 (Van Sypesteyn denen omvattende.
206). 1913 (J. Spalburg 16, lieka). Woord uit de bosnegertalen, afkomstig uit
Zie ook: likker*. Ø /S/pt/2-5/-. Afrika (Wooding 1972:518).
likagoot, goot waardoor de lika* van de 1850 (Van der Aa 1993:35, loo). →.
molen stroomt naar de sapbak (sisser*). Ø /X/r/4-6/-.
1835 (Teenstra 1:188). Loango, Louango, slaaf uit het Afrikaanse
Opmerking: In 1871 (De Surinaamsche volk der Loango, waarvan vele leden naar
Courant nr.129) te koop aangeboden als Suriname zijn ontvoerd; ook attributief.
kortweg goten (meervoud). 1720 (Oostindie 1989:188) - 1770 (Bakker
Zie ook: guds*. Ø /S-N/pt/4/-. e.a. 1993:40). Ø /X/r/2-3/-.
likaketel, de tweede bij een serie van vier loango-taytay, naam voor een van de twee
kookpannen (suikerketels*) voor het in- of beide volgende lianen: Aristolochia
dikken van lika* tot suiker. surinamensis en Cissampelos pareira
1835 (Teenstra 1:227). (Woordenlijst Sranantongo-Nederlands-
Zie ook: inneemketel*, kap*, mallassie­ Engels 1995:237).
ketel*, test*. Ø /S-N/pt/4/-. < Sranantongo loängo-tetei (Focke
likeurstijlder, apparaat voor het distille- 1855:72). Zie Loango*, zie taytay*; achter-
ren van likeur, in de betekenis van sterke grond van de naam onbekend.
drank, wellicht dram*. 1835 (Teenstra 1:421). →. Ø /S/wp/4-6/-.
Zie stijlen*, dramstijlder*. locus (de), een boomsoort (Hymenaea
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 73). courbaril variant courbaril) en zijn hout,
Ø /N-E/pt/4/-. dat als timmerhout gebruikt wordt, ook
likker, lekker, als lika *. voor meubels; ook attributief.
< Engels liquor (Dalton 1855, 2:175). Spel- < Engels locust-tree (oed 8:1094), locust
ling met -i- of -e- vertoont geen regelmaat. (Ligon 1657;1673:41). De vruchten (peu-
1693 (Reeps 19). - 1855-1863 (Bartelink len) lijken enigszins op een Engelse locust
1916:46). Ø /E/pt/1-5/-. (sprinkhaan).
likkergoot, als likagoot*. 1718 (Herlein 227). - 1854 (Van Sypesteyn
1824 (Teenstra 1842:151). Ø /E-N/pt/3/-. 212). → (lokus).
linnenneger, negerslaaf (neger*) belast met Opmerking 1: In 1781 (Schiltkamp & De
de zorg voor het linnengoed. Smidt 1014): “een locusse plaat”.
1840 (Winkels I:24). Opmerking 2: Teenstra (1835 1:378) noemt
Opmerking: De zin met dit woord ont- ook een witte locus (of zandlocus) met wit
breekt in de weergave bij Kolfin (1997). hout, die evenwel wetenschappelijk geen
Ø /N-Am/bc/4/-. aparte status blijkt te hebben (Klooster e.a.
lintpesie, niet geïdentificeerde 58).
peulvrucht(plant). Zie ook: simirie*. Ø /E/wp/1-6/-.
Zie pees* (II). Gedacht kan worden aan locusboom, als locus* (de boom).
Surinaams-Nederlands kouseband, een 1763 (Pistorius 51). - 1855 (Focke 73).
locushout 138 looswagter

Ø /E-N/wp/2-4/-. landers in tropisch Amerika bedacht zijn,


locushout, locus* (het hout). of ontleend zijn aan de (vooral Zuid-)
1740 (Anonymus 15). →. Ø /E-N/wp/2- Nederlandse naam voor de meikever (die
6/-. ook zo zoemt), of een vertaling zijn van
loecken, kijken. het Engelse humming-bird.
< Sranantongo lukku (Schumann 1765 (Fermin 68). - 1855 (Focke 74).
1783:104) of < Engels to look. Zie ook: honingvogel*. Ø /S/d/2-4/-.
1745 (Inventaris Archief Raad van Politie loo: zie lo*.
798). Ø /E?S?/r/2/-. loodsbastiaan, opzichter (bastiaan*, 1) over
loekeman, loekoeman (de, -s), helderziende, loosnegers*.
waarzegger (-ster) in het verband van de 1828 (Kuhn 41). 1838 (Hudig, 140).
Afro-Amerikaanse religie van de negers*; Zie ook: loosofficier*, looswagter*.
zie winti*. Ø /N-S/pp/4/-.
< Sranantongo lukkuman (Schumann looskoker, koker (buis) of duiker voor het
1783:105). Sranantongo luku ‘zien’. lozen van overtollig water, wel of niet
1745 (Inventaris Archief Raad van Politie voorzien van een klep.
798). - 1835 (Teenstra 2:171). →. Ø /S/ 1835 (Teenstra 1:170). →. Ø /N-N/r/4-6/-.
sc/2-6/-. loosneger, negerslaaf (neger*) werkzaam in
logge logge, twee soorten mesvis (Gymnotus of bij een loos (loods) of ander bedrijfsge-
anguillaris en Gymnotus carapo). bouw van een plantage*, ter onderschei-
< Sranantongo logologo (Focke 1855:73, ding van veldneger*.
voor een aalvormige vertegenwoordiger 1825 (Oostindie 1989:491).
van dit genus). Zie ook: looswagter*. Ø /N-Am/pp/3/-.
1835 (Teenstra 2:446; Lammens 178). → loosofficier, loodsofficier, opzichter
(logologo, als Sranantongo). (officier*) als loosbastiaan*, ter onder-
Zie ook: saprapi*. Ø /S/d/4-6/-. scheiding van veldofficier*.
lokken: zie lakken*. 1788 (Oostindie 1989:491). - 1839 (Hudig,
lomp, een soort paddevis (Batrachoides 140). Ø /N-E/pp/3-4/-.
surinamensis), een zeedier. loossluis, uitwateringssluis, in het bijzonder
De stompe kop lijkt op die van de Euro- als onderdeel van het lozingssyteem van
pees-Nederlandse lomp, de naam van enige een plantage*.
andere vissoorten, in het bijzonder de 1786 (Blom 109). - 1854 (H. Spalburg
puitaal. 2004, 2:348, in advertentie). Ø /N-N/pt/3-
1740 (Anonymus 23). - 1855 (Focke 74). 4/-.
→. Ø /N’/d/2-6/-. loostrens, watergang (trens*) voor de lozing
lonkertje, kolibrie (familie Trochylidae). van overtollig water, in het bijzonder als
< Sranantongo lonkriki (Focke 1855:74) onderdeel van het lozingssysteem van een
< ronkertje. Dit laatste woord wordt plantage* (zie loosluis*).
voor het eerst vermeld door Houttuyn (1, 1771 (Nepveu 156). - 1855-1863
4:442) in 1762, na het eerdere ronkje door (Bartelink 1916:21). - 1917 (Encyclopaedie
Seba (1:108) in 1734. In beide gevallen is van Nederlandsch West-Indië 568).
het niet duidelijk wie het zeiden en waar. Zie ook: hoofdloostrens*. Ø /N-(E?W?)/
Het berust op het ‘ronkende’ geluid van pt/3-5/-.
de vleugelslag. De naam kan door Neder- looswagter, vermoedelijk wagter* met een
lootsman 139 maca

positie tussen die van loodsbastiaan* en


loosneger*.
m
1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
213). Ø /N-N’/pp/2/-.
lootsman (een soort aap): zie Van Donselaar maatje, huishoudster* die slavin is, ook als
(1989:97). Het woord is in Suriname waar- aanspreektitel.
schijnlijk nooit gebruikt. < Sranantongo mati, ‘vriendin’ (Focke
loowijn, lowijn, sterk alcoholhoudende 1855:79) < Engels mate, dat ook (huwe-
vloeistof, verkregen als naloop bij het lijks)partner kan betekenen.
distilleren van dram*. 1822 (Lammens 1982:114). 1854 (Kappler
< Engels low-wine (oed 9:73). 1983:23).
1763 (Pistorius 49). - 1835 (Teenstra Zie ook: mati*. Ø /S/bc/3-4/-.
1:236). maca I. (de, -’s), maccai, maka, 1. specifieke
Opmerking: Het woord was in 1981 wel naam voor een aantal soorten van stekelige
bij sommigen in Suriname bekend, maar planten; 2. stekelige plant in het algemeen;
werd niet meer gebruikt. 3. struweel van stekelige planten; 4. stekel
Zie ook: Surinaamsche brandewijn*, of doorn van een plant of dier; 5.
garappa*, tafia*. Ø /E/pt/2-4-?/-. Osnabrugs linnen (dat is ruw en prikt aan
lota, vlek(ken) op de huid als gevolg van de de huid); 6. een runderziekte die zich uit
huidziekte pityriasis versicolor. in witte, doornachtige uisteeksels aan de
< Sranantongo lotta (Schumann 1783:104). zijkant van de tong.
1760 (Stedman 370). 1855 (Focke 74). →. Tropisch Amerikaans element, sub 2.
Ø /S/z/3-6/-. 1. 1705 (Merian 6, maccai, voor Solanum
lotavlek, als lota*. stramonifolium; zie ook quacici*; thans
1855 (Focke 58). →. Ø /S-N/z/4-6/-. in Surinaams-Nederlands matrozendruif.
luitenant-gouverneur: zie gouverneur*. Ibid (24, voor Argemone mexicana). 1786
lusthof, als lustplaats*. (Blom 15, voor Machaerium lunatum, die
< Europees-Nederlands lusthof: zie lust- thans in Sranantongo en Surinaams-Ne-
plaats*. derlands brantimaka* genoemd wordt).
1783 (Roos 74). Ø /N’/bc/3/-. Ø /Am/wp/1-3/-.
lustplaats, eufemistisch of dichterlijk voor 2: 1770 (Hartsinck 575). - 1816 (Lammens
plantage*. 119). Ø /Am/wp/2-3/-.
< Europees-Nederlands lustplaats: een 3: 1744 (Schiltkamp & De Smidt 522). -
plaats waar men voor zijn genoegen tij- 1780 (Schiltkamp & De Smidt 982).
delijk verblijft, in Surinaams-Nederlands Ø /Am/wp/2-3/-.
wanneer de eigenaar die elders woont zijn 4: 1771 (Nepveu 32). 1835 (Teenstra 2:220).
plantage* als zodanig gebruikt. →. Ø /Am/r/2-6/-.
Ca. 1780 (Anonymus, zie Lichtveld & 5: 1759 (Van den Bouwhuijsen e.a.
Voorhoeve 1980:174). 1988:18). -1865 (Ehrhardt 2000:200). 1913
Zie ook: buiten*, lusthof*. Ø /N’/bc/3/-. (J. Spalburg 43). Ø /Am/r/2-5/-.
6: 1831 (Teenstra 1835, 2:382). Ø /Am/
r/4/-.
Opmerking 1: Winkels (I:23; 1840) geeft
maca als ziekte van een kalkoen.
maca 140 malen

Opmerking 2: Er zijn veel planten en tiliaceus).


dieren met doorns of stekels waarvan de Tropisch Amerikaans element, sub 2.
naam een samenstelling is met maca als 1771 (Nepveu 358, mahoboom). - 1855
tweede lid; zie de planten bambamaca*, (Van Sypesteyn 178, maho). →.
blakamaca*, brantimaca*, hassiemaca*, Zie ook: witte mangro*. Ø /Am/wp/2-6-.
paramaca*, kawmaca* en kiskisimaca* maka: zie maca* (I).
en het dier djiendjamaka*. makamaka, een soort vis (Schizodon
maca II., pit van een palmvrucht. fasciatus) behorende tot de kopstaanders,
< Sranantongo makka (Focke 1855:75). heden in Surinaams-Nederlands genaamd
1761 (Inventaris Archief Raad van Politie njamsifisi (< Sranantongo).
788). 1762 (Inventaris Archief Raad van Herkomst van de naam niet bekend.
Politie 806). 1771 (Nepveu 350).
Zie ook: mauricimaca* Ø /S/wp/2/-. Zie ook: jammesvis*. Ø /X/d/2/-.
macaland, gebied begroeid met maca* (I, 3). maker (-s), makoe (- ’s), naam voor enige
1786 (Blom 14). Ø /Am-N/m/3/-. malariamuskieten (Anopheles-soorten).
macarat, cayennerat, een soort stekelrat < Sranantongo maku (Schumann 1783:106)
(Proechimus guyanensis), thans in Suri- of < Karaïbisch mako (Ahlbrinck
naams-Nederlands maka-alata (< Sranan- 1931:264), Courtz 312.
tongo). 1718 (Herlein 179). - 1796 (Stedman 16;
< Sranantongo makka-aratta (Focke mawker, Engelse spelling). - 1835
1855:5). Zie maca* (I, 4). (Teenstra 2:464, makoe). → (makoe).
1835 (Lammens 171, makka rat). Ø /K?S?/d/1-6/-.
Zie ook: boschrat* (2). Ø /S/d/4/-. makka rat: macarat*.
macavisch, zekere karperzalm (Curimatus makkafissi: zie macavisch*.
schomburgkii), een zoetwatervis, of moge- makoe: zie maker*
lijk (ook) verwant(en) van deze. makreel, naam voor tonijnsoorten
< Sranantongo maka-fisi (zie de Encyclo- (Thunnus-soorten).
pedie van Suriname 391). < Europees-Nederlands makreel, een ver-
1771 (Nepveu 259). - 1804 (De Surinaam- wante soort (Scomber scomber).
sche Courant nr. 34). - 1942 (Junker 148). 1718 (Herlein 199; makkerellen, meer-
Ø /S/d/2-6/-. voud). 1765 (Fermin 86, makreel). - 1857
macht, magt (de, -en), de gezamenlijke (Van Stipriaan 1993:453). →.
slaven van één eigenaar, één huishouden, Oudste vindplaats in Brazilië (S. de Vries
één plantage* of andere onderneming, of 1682:558); mogelijk afkomstig van daar.
van het hele land. Opmerking: In 1834 bij Teenstra (1842:73)
< Europees-Nederlands macht, alle men- ook genoemd onder zoutevisch*.
sen die ergens gezamenlijk wonen. Ø /Braz.?N’?/d/1-6/B./.
1757 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:37). - malassie: zie mallassie*.
1855 (wnt 9:74). malebons: zie maribons*.
Ook in Westelijk Guyana (1779; Bosman malen (gemalen), (ook:), 1. uitpersen (van
1994:72), mogelijk afkomstig van daar. suikerriet, kaan*, in een suikermolen); 2.
Zie ook: negermacht*, plantagemacht*, verzagen (hout) met een grote trekzaag.
slavenmacht*. Ø /N’?W?/pp/2-4/-. < Engels to mill (oed 9:779) heeft onder
maho(boom), een soort heester (Hibiscus meer betekenis 1, en ‘verzagen van hout in
maling 141 mambrari

een houtzaagmolen’. Houtzaagmolens met mallassi ketel, de derde bij een serie van
wind- of waterkracht hebben in Suriname vier kookpannen (suikerketels*) voor het
nooit bestaan; die met stoomkracht be- indikken van suikerrietsap.
stonden ten tijde van het citaat nog niet. Het product van deze ketel is melasse.
1: 1671 (Van der Doe e.a. 1992:7). 1763 1771 (Nepveu 136). 1802 (Blom 71). 1835
(Hudig, 115). (Teenstra 1:227, melassieketel).
Zie ook: afmalen*, maling*. Ø /E/pt/1-2/-. Zie ook: mallassie bak*, inneemketel*,
2: 1757 (Van den Bouwhuijsen e.a. likaketel*, test*.
1988:35). 1876 (Klinkers 1997), 1879 Opmerking: Bij Blom (zie boven) ook
(ibid.). Ø /E/pt/2-5/-. mallassie kap; zie kap*. Ø /N-N/pt/3-4/-.
maling (-s), het malen* (1) gedurende een malva, niet geïdentificeerd kruid.
beperkte periode, in een watermolen in het < Europees-Nederlands malva, enige
algemeen als het tij daartoe gunstig is. andere kruiden (Malva-soorten). De enige
1763 (Hudig, 115). Ø /E/pt/2/-. beschrijving (bij Teenstra 1835, 2:344) past
malinker, malinger, malenger, 1. (zn., -s), niet bij een van de kruiden die later en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte slaaf, ook nu nog in Surinaams-Nederlands malva
attributief; 2. (bn.) gedeeltelijk arbeidson- genoemd worden. Ø /X/wp/4/-.
geschikt. malvenroos: Chinesche malvenroos,
Europees-Nederlands malinker (zn.) kan Chinese roos, een ingevoerde sierhees-
betrekking hebben op iedere persoon, met ter (Hibiscus rosa-sinensis), die heden in
eventueel de bijbetekenis van ‘simulant’. Surinaams-Nederlands matrozenroos
1: 1705 (Brieven en Papieren, Archief genoemd wordt.
Sociëteit van Suriname 232 fol. 156, Bij meerdere Hybiscus-soorten is in het
malinger). 1718 (Herlein 91, malinker). - verleden gesteld dat ze leken op of zelfs
1838 (Hudig, 140). Ø /N’/z/1-4/-. deel uitmaakten van het genus Malva.
2: 1701 (Inventaris West-Indische Com- 1823 (Anonymus 61). Ø /X/cp/3/-.
pagnie 1137, malinger). - 1750 (Schiltkamp mama: zie watermama*.
& De Smidt 596, malinker) - 1874 mama- : zie ook mamma-*.
(Klinkers 1997:175, malenger). mamahout, een boomsoort (Gustavia
Zie ook: gebroken*. Ø /N’/z/1-4/-. augusta).
malinkering, arbeidsongeschikt zijnde of Zie het synoniem watramamabobi*.
dat voorwendend. 1835 (Teenstra 1:399).
Oostindie 1989:403, 520 (z.j.). Zie ook: aribanarix*. Ø /X-N/wp/4/-.
mallassie, malassie (de), alternatief naast mamavogel, kloek.
melass(i)e (< Frans), de siroop die achter­ < Sranantongo mamafowloe (Focke
blijft als de suiker uit het suikerrietsap 1855:75). Zie vogel*.
geheel uitgekristalliseerd is. 1840 (Winkels I:23). Ø /S/d/4/-.
1714 (Schiltkamp & De Smidt 299) - 1834 mambrari, mammiarij, twee boomsoorten
(Teenstra 1842:6). Ø /N/pt/1-4/-. en hun vruchten: 1. de inheemse
mallassie bak, als mallassi ketel* (zie aldaar). Pouteria multiflora; 2. de ingevoerde
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname Pouteria macrophylla.
161:293). 1765 (Hudig, 116). Ø /N-N/ < Sranantongo (voor 1.) < indiaanse namen
pt/2/-. voor Pouteria trigonosperma en enige an-
mallassie kap: zie mallassi ketel*, zie kap*. dere boomsoorten (Klooster e.a. 142).
mamma-yaws 142 mangras

1: 1771 (Nepveu 363). 1835 (Teenstra of niet met zekerheid uit te maken. Soms
1:378, man-bijari). → (mamiari). Ø /S/ staat er oema(n)- ‘vrouw’ tegenover; daar-
wp/2-6/-. voor geldt hetzelfde
2: 1822 (Lammens 1982:175). 1835 manarie, menarie (de, -s), 1. gevlochten
(Teenstra 1:378, man-bijari).→ (zie zeef gebruikt bij voedselbereiding; 2. zeer
Ostendorf 1962:151). Ø /S/cp/3-6/-. grote, houten of metalen zeef om koffie­
mamma-yaws, een vorm van framboesia bessen van hun gekneusde omhulsels te
(jaas*, 1) gepaard gaande met een kwaad- scheiden of katoenpluis van de pitten.
aardig gezwel. < Sranantongo manari (Schumann
Sranantongo mamma kan als eerste lid 1783:106) of < Arowaks manali (Focke
van een samenstelling erop duiden, dat 1855:76), < Karaïbisch manari (Encyclo-
het om iets gaat dat in zijn soort buitenge- paedie van Nederlandsch West-Indië 462),
woon of schrikbarend groot is (Schumann betekenis 1. Van betekenis 1 overgedragen
1783:106). op betekenis 2. Kan ook in betekenis 1
1764 (Fermin 125). Ø /X-(E?W?)/r/2/-. afkomstig zijn uit Westelijk Guyana (zie
mammiarij: zie mambrari*. beneden).
mammie (-s), mami(e), 1. een ingevoerde en 1: 1740 (Anonymus 103). - 1835 (Teenstra
gekweekte boomsoort (Mammea 1:259). → (manarie).
americana); 2. de eetbare vrucht van deze. Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
Tropisch Amerikaans element, sub 2. 1770:24). Ø /S?Ind.?W?/ic/2-6/W./.
1: 1787 (Roos 1804:69). 1855 (Focke 76, 2: 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
Van Sypesteyn 185). →. 213). - 1835 (Teenstra 1:259; ook (292),
Zie ook: abrikoos*. Ø /Am/cp/3-6/-. menaar).
2: 1770 (Fermin 1:169). - 1872 (Anonymus Zie ook: katoen-menarie*, grienen*. Ø /S/
67). →. Ø /Am/cp/2-6/-. pt/2-4/-.
mammie-appel, als mammie* (2); zie ook manbarklak, manberklak, enige boom-
appel* (2). soorten van het genus Eschweilera en
1740 (Anonymus 16). 1796 (Stedman 261). hun hout, gebruikt als timmerhout; ook
Ø /Am-N/cp/2-3/-. attributief.
mammie-boom, als mammie* (1). < Sranantongo manbarklak (Encyclo-
1770 (Hartsinck 45). - 1835 (Teenstra paedie van Nederlandsch West-Indië
2:245). Ø /Am-N/cp/2/-. 1917:284). Zie barklak*, zie manbarklak*.
Opmerking: Houttuyn (2, 3:16) geeft in 1786 (Visscher Heshuysen 338). - 1858
1774 als Nederlandse naam prammenboom. (Van Sypesteyn 138). → (manbarklak).
Deze berust kennelijk op de onjuiste ver- Zie ook: oemanbarklak*. Ø /S/wp/3-6/-.
onderstelling dat mammie iets met pram te man-bijari: zie mambrari*.
maken zou hebben. mandarine, de vrucht van een cultuurvorm
mampier: zie mompier*. van zekere citrussoort (Citrus reticulata);
man-, voorvoegsel bij een aantal meren- heden in Surinaams-Nederlands pompon.
deels aan het Sranan ontleende planten- < Frans mandarine.
namen, met een onderscheidende functie 1855 (Focke 68).
ten opzichte van een (of meer) gelijkende Zie ook: Curaçaose oranje*. Ø /Fr./cp/4/-.
verwante soort(en). Om welke soorten mangras, soort gras (Eleusine indica).
het dan in het verleden ging, is veelal niet < Sranantongo mangrasi (Focke 1855:40,
mangro 143 manja

met onjuiste wetenschappelijke naam). mangroboom, als mangro* (1, de boom).


1835 (Teenstra 1:206). →. Ø /S/wp/4-6/-. 1771 (C. Dahlberg nr.44). - 1854 (Van
mangro (mangroën), mangroe, 1. enige Sypesteyn 58). 1910 (Penard & Penard
boomsoorten van het getijdengebied, in 207). Ø /Am-N/wp/2-5/-.
het bijzonder mangrovesoorten (genus mangrobosch, als mangro* (2).
Rhizophora) en hun als timmerhout bruik- 1781 (Anonymus, zie Koeman 1973:135).
bare hout, ook attributief; 2. vegetatie 1783 (Roos 50, mangroboschje) - 1849
waarin mangro (1) overheerst. (Van Sypesteyn). →. Ø /Am-N/m/3-6/-.
Tropisch Amerikaans element, sub 2. mangroduif, rosse duif (Columba
1: 1740 (Anonymus 15). - 1855 (Van cayennensis), voorkomend in onder meer
Sypesteyn 178). →. mangro* (2).
Zie ook: duizendbeen(boom)*, oester- 1835 (Teenstra 2:429). 1908 (Penard &
boom*. Ø /Am/wp/2-6/-. Penard 331). → (mangrodoifi, als Sranan-
2: 1711 (Brieven en Papieren, Archief tongo).
Sociëteit van Suriname 239 fol. 42). - 1766 Zie ook: parwaduif*. Ø /Am-N/d/4-5/-.
(Inventaris Archief Raad van Politie 812). mangrogrond, grond* (II) met mangro* (2).
Zie ook: mangrobosch*. Ø /Am/wp/1-2/-. 1744 (Schiltkamp & De Smidt 522). 1780
Opmerking: De hieronder volgende (Schiltkamp & De Smidt 982). Ø /Am-
bevindingen betreffende de betekenissen N/m/2-3/-.
van rode, witte en zwarte mangro zijn niet mangrokust, kust begroeid met mangro-
gelijk aan die met de corresponderende bosch*.
kleuren in de Engelstalige literatuur. 1849 (Van Sypesteyn). Ø /Am-N/m/3/-.
- : rode mangro, gekweekt boompje mangroland, als mangrogrond*.
(Coccoloba uvifera), ingevoerd van andere 1770 (Hartsinck 813). 1784 (Heneman).
Amerikaanse kusten en verwilderd. Ø /Am-N/m/2-3/-.
Het kernhout is roodachtig (zie rood*) en mani, hars van de maniboom*, gebruikt
levert een rode kleurstof. Zie de opmer- als kitmiddel en als brandend element
king onder mangro*. van een toorts. < Karaïbisch mani Focke
1770 (Hartsinck 78). - 1802 (Blom 186). (1858a:313), Arowaks mani (Courtz 313).
Zie ook: Barbadosdruif*, druiveboom*, 1854 (Kappler 1983:98). →. Ø /Ind./wp/4-
zeedruif*. Ø /N+Am/cp/2-3/-. 6/-.
- : witte mangro, een soort heester van het maniboom, de boomsoort die mani* levert,
kustgebied (Hibiscus tiliaceus). heden in Surinaams-Nederlands genoemd
Het kernhout is wit. Zie de opmerking matakie* (Symphonia globulifera).
onder mangro*. 1854 (Kappler 1983:98). - 1944 (Stahel 84).
1770 (Hartsinck 78). - 1802 (Blom 186). Ø /Ind.-N/wp/4-5/-.
Zie ook: maho*, de tegenwoordige naam. manicole: dit woord voor de palm pien*
Ø /N+Am/wp/2-3/-. alsmede manicole bosch staan weliswaar
- : zwarte mangro, als mangro* (1) als- in Van Donselaar (1989:243), maar de daar
mede parwa*. genoemde auteurs alsmede Van Sypesteyn
Het kernhout is (donker)bruin (zie (1849) hebben het ten onrechte overgeno-
zwart*). Zie de opmerking onder mangro*. men uit Berbice.
1770 (Hartsinck 77). - 1802 (Blom 186). manja (de), 1. mango, ingevoerde vrucht-
Ø /N+Am/wp/2-3/-. boom (Mangifera indica); 2. de vrucht van
manjaboom 144 maribons

deze. nauw verwante sjakohoenders:


< Maleis mangga, de naam in het voorma- marailsjakohoen (Penelope marail) en nog
lige Nederlands Oost-Indië. een (Penelope jacupeba).
1: 1801 (Blom 10). - 1855 (Focke 77). → < Sranantongo marai (Focke 1855:77) of <
(ook manje). Ø /Maleis/cp/3-6/-. Karaïbisch marai (Encyclopaedie van Ne-
2: 1845-1849 (Boekhoudt 1874:76). - 1872 derlandsch West-Indië 464, Courtz 313).
(Anonymus 67). → (ook manje). Ø /X/ 1763 (Pistorius 64). - 1872 (Anonymus 66).
cp/4-6/-. →.
manjaboom, als manja* (1). Zie ook: boschkalkoen*, faisanten*.
1835 (Teenstra 2:106). 1855 (Focke 15). → Ø /K?S?/d/2-6/-.
(ook manjeboom). Ø /Maleis-N/cp/5-6/-. maraka, rammelaar van een grote, uitgehol-
mankaneelhart: zie kaneelhart*. de calabas* (I, 1), door indiaanse sjamaan
manneger, man neger, mannelijke neger*. (piaiman*) gebruikt bij rituele handelin-
1804 (De Surinaamsche Courant nr. 25). gen.
- 1853 (Surinaamsch Weekblad nrs. 25 en < Karaïbisch maraka (Encyclopaedie van
55). Ø /N-Am/r/3-4/-. Nederlandsch West-Indië 1917:464),
manumissie, het vrijlaten van een slaaf, marhaka (Sabajo 1989:215).
evenwel met restricties met betrekking tot 1718 (Herlein 137). - 1854 (Kappler
zowel de ‘vrijlater’ als de ‘vrijgelatene’, 1983:104). →.
als omschreven in reglementen van 1733, Opmerking: In hedendaags Surinaams-
1741, 1761, 1772 (Schiltkamp & De Smidt Nederlands en Sranantongo is een maraka
411, 471, 727, 841). (ook) een rammelaar als ritme-instrument,
< Europees-Nederlands manumissie (< zoals een sambabal.
Latijn manumissio) voor genoemde vrijla- Zie ook: saka*. Ø /K/ic/1-6/-.
ting zonder meer. marcoesa (de, -s), enige soorten passiebloem
1772 (Schiltkamp & De Smidt 845, in (Passiflora) en hun vruchten.
“brief van manumissie”; zie beneden) - < Sranantongo markusa (Schumann
1866 (Van Schaick 70). 1783:108) < Karaïbisch merekoeja
Opmerking: Al in 1670 (Schiltkamp & (Ostendorf 1962:57, Courtz 316; Arowaks
De Smidt 57) is er sprake van vrijgelaten moeroekoeja, merekuja (Focke 1855:78,
negers*. Ø /N’/bc/2-4/-. respectievelijk Courtz 316).
- : brief van manumissie, akte die een 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
geval van manumissie vastlegt. 16, marcussa). - 1866 (Van Schaick 37). →.
1772 (Schiltkamp & De Smidt 845, 847). - In Brazilië marakuia (Nieuhof 1682:207).
1857 (Bakker e.a. 1993:53). Zie ook: boschmarcusa*, paramarcusa*,
Zie ook: vrijbrief*. Ø /N+N/bs/2-4/-. snekimarcusa* en tuinmarcusa*,
manumitteren (gemanumitteerd), marquisade*, merecoje*. Ø /S/wp/1-6/-.
manumissie* verlenen. - : kleine marcoesa, een gekweekte en
1733 (Schiltkamp & De Smidt 411). - 1866 verwilderde variëteit van paramarcusa* en
(Van Schaick 70). de vrucht van deze.
Zie ook: gemanumitteerde* Ø /N”/bs/2- 1866 (Van Schaick 37). →. Ø /N+S/cp/4-
4/-. 6/-.
marabons: zie maribons*. maribons, marabons (-en), enige soorten
marai, maraaij (de, -en), twee onderling veldwesp (genus Polistes).
maripa 145 marmeldoos

< Sranantongo marbunse (Schumann 1669 als leenvertaling van het Engels bij
1783:105), marabonsoe (Focke 1855:77) Warren (1667:11) en vervolgt, mede door
< Portugees marimbondo, ‘wesp’ in het toedoen van Van Berkel (1695:118), via
algemeen (J.L. Taylor 1970:409). Herlein (1718:178) zijn weg door de litera-
1705 (Merian 60, maribonse). - 1787 tuur over Suriname tot Pistorius (1763:61).
(Schouten, zie Lichtveld & Voorhoeve Zie ook: doodshoofdje*, kaboutermanne-
1980:183; marrabonsen, meervoud). - 1855 tje*, monkie*, monkiemonkie*.
(Focke 77). 1917 (Encyclopaedie van Ne- marmelade: grote marmelade, als
derlandsch West-Indië 370). → marmalada* (zie aldaar).
(marbonsoe, als Sranantongo). De vruchten zijn groter dan die van de
Zie ook: capasie-maribons* Ø /S/d/1-5/-. kleine marmelade*.
maripa, een soort palm (Attalea maripa) en 1771 (Nepveu 361). Ø /N+Port./wp/2/-.
zijn vrucht. - : kleine marmelade, soort heester
< Sranantongo maripa (Fermin 1765:181) (Rosenbergiodendron formosum).
of < Karaïbisch maripa (Ostendorf De vruchten zijn kleiner dan die van de
1962:260, Courtz 314). grote marmelade*.
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. Zie ook haagmarmeldoos*, marmeldoos*
12, maripe). - 1771 (Nepveu 286, maripa). (3).
- 1835 (Teenstra 1:409). →. Ø /K?S?/wp/1- 1771 (Nepveu 361). 1835 (Teenstra 2:260).
6/-. Ø /N+Port./cp/2-4/-.
marmadas, als marmalada* (zie beneden). marmelade-appel, de vrucht van marmalada*.
Herkomst onduidelijk. Zie appel* (2).
1689 (Hermann fol. 11). 1835 (Teenstra 2:256).
markeur, stempelaar, merker, vermoedelijk Zie ook: marmeladedoos*, marmeldoosje*.
persoon die slaven van een merk*(2) voor- Ø /Port.-N’/wp/4/-.
ziet, dat wil zeggen brandmerkt. marmeladeboom, als marmalada*.
< Frans marqueur. 1763 (Pistorius 32). - 1821 (Von Sack
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 19). 1:189).
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 18), daar Zie ook: marmeladedoosiesboom*,
gevraagd in een advertentie met de toevoe- doosiesboom*, marmeldoosje* (2).
ging “maar vrij persoon”. Ø /Fr./bc/3-4/-. Ø /Port.-N/wp/2-3/-.
marmalada, een boomsoort (Duroia marmeladedoos(je), de vrucht van
eriopila). marmalada*.
< Portugees marmalada: jam van kwee- Deze vrucht lijkt op een gesloten ‘doos’
peren; daarop lijken de vruchten van de met daarin marmelade.
genoemde boom. 1705 (Merian 43). - 1839 (Benoit 20).
1689 (Sherard, zie Brinkman 1980, bijlage Ø /Port.-N’/wp/1-4/-.
VI). marmeladedoosiesboom, als marmalada*
Zie ook: marmelade(doosies)boom*, en marmeladeboom*.
doosiesboom*, marmeldoosje* (2). 1705 (Merian 43).
Ø /Port./wp/1/-. Zie ook: marmeldoosje* (2). Ø /Port.-N’-
marmazet: waarschijnlijk in Suriname nooit N/wp/1/-.
gebruikte naam voor het doodskopaapje marmeldoos(je), 1. als marmeladedoos*; 2.
(Saimiri sciurus). Het woord verschijnt in als marmeladeboom*; 3. als kleine
maroni 146 massen

marmelade*. Zie ook: marcoesa*.


< marmeladedoos(je)*. Deze afleiding Opmerking: Merian (1705:21) geeft
weerspreekt andere geopperde mogelijk- marquiaas voor de vrucht. Ø /E/cwp/4/-
heden waarbij het Engelse marmelade-box en E/cp/4/-.
of andere Portugese woorden rechtstreeks marron (-s), de slavernij ontvluchte en
of via het Sranan in het spel zouden kun- feitelijk in vrijheid levende neger(in) of
nen zijn geweest. afstammeling van dezen.
1: 1835 (Teenstra 2:256). →. Ø /X/wp/4-6/-. Van Veen & Van der Sijs (543) geven als
2: 1835 (Teenstra 1:381). →. Ø /X/wp/4-6/-. eerste voorkomen in het Europees-Ne-
3: 1855 (Focke 78). →. derlands 1847, < Frans. Van Dale vermeldt
Zie ook: kleine marmelade*, de eerste vondst uit Suriname uit 1770, en
haagmarmeldoos*. Ø /X/wp/4-6/-. eveneens < Frans. Dat laatste valt te be-
Zie ook: boschmarmeldoosje*. twijfelen. In het Engels (ook < Frans) van
Opmerking: Het voorkomen van Sra- Jamaica komt maron in bovengenoemde
nantongo marmadosso (< Surinaams- betekenis voor in 1744 (Cassidy & Le Page
Nederlands marmeldoos) bij Schumann 293). Wellicht kreeg Suriname het woord
(1783:108) wijst erop, dat de Surinaams- uit het Engels.
Nederlandse naam als boven ouder moet 1770 (Hartsinck 574). - 1854 (Van
zijn dan 1835. Sypesteyn 162). →.
maroni-: zie Marowijne-*. Zie ook: boschneger*, boschcreool* en
Marowijnediamant, topaas, als voorkomend boschslaaf*; schuiler*, wegloper*.
langs de Marowijne. Ø /Fr.?E?/o/2-6/-.
In het Engels kan diamond, indien voor- marucawa, niet geïdentificeerde plant, “dra-
afgegaan door een plaatsaanduiding, ook gende gele bloemen met roode blaatjens
betrekking hebben op andere gesteenten rondom” (Van Aerssen van Sommelsdijck
dan diamant. Dat gold eertijds ook voor 1686 bak 1 nr. 2). Deze beschrijving doet
Sranantongo djamanti (Focke 1855:23). vermoeden, dat het de (nu zo geheten)
1796 (Stedman 226; Marawinidiamond, savannebloem (Amasonia campestris)
Engelse spelling). 1854 (Kappler 1983:37). betreft.
Opmerking: Bij Kappler (1883:211) ook Het lijkt een indiaanse naam te zijn.
maronidiamanten. Ø /N-E/m/3-4/-. Ø /Ind.?/wp/1/-.
Marowijnesteen, als Marowijnediamant*. maschietebroek: zie musquitebroek*.
1854 (Van Sypesteyn 57, rode en witte masoewa, maswa, visfuik gevlochten van
marowijnesteen). biezen, lianen en dergelijke.
Opmerking: Bij Kappler (1883:193) < Sranantongo masoewa (Focke 1855:79)
maronistenen. Ø /N-N/r/4/-. < Karaïbisch masiwa (Courtz 315), of <
marquiaas: zie marquisade*. Afrikaans maswá (Huttar 1986, zie Bruyn
marquisade (de), enige wilde en (ook) gecul- 2002:166).
tiveerde soorten passiebloem (Passiflora) 1854 (Kappler 1983:54). →. Ø /S/r/4-6/-.
en hun vruchten. massen (gemast), kneuzen, vermorzelen.
< Engels marquisate < Portugees mar- < Sranantongo masi (Schumann 1783:108)
quesado, J.L. Taylor 1970:410. of < Engels to mash, Echteld 1961:104.
1845 (Boeckhoudt (1874:76). - 1872 1740 (Anonymus 40; gemascht, van koffie-
(Anonymus 67). bessen; hoe uitgesproken ?). →. Ø /E?S?/
mat 147 matoewari

pt/2-6/-. 1835 (Teenstra 1:261, matta tikki). →.


mat (de, -ten), stampblok. Ø /S/ic/4-6/-.
< Sranantongo matta (Schumann Matawarie: zie Matoeari*(I).
1783:109) < Engels mortar, Echteld mati, vriend(in), kameraad; ook als vertrou-
1961:172. welijke aanspreekvorm voor creolinnen*.
1771 (Nepveu 184). - 1855-1863 (Bartelink < Sranantongo mati (Schumann 1783:109)
1916:28) → (mata, als Sranantongo). < Engels mate, Smith 1987:202.
Zie ook: koffiemat*, stampmat* en 1866 (Van Schaick 3). →. Ø /S/r/4-6/-.
tomtommat*, tomtomblok*, matatiki*. matischap, kameraadschap tussen vriendin-
Ø /S/pt/2-6/-. nen.
matagnie: zie matakie*. 1866 (Van Schaick 93). Ø /S-N/r/4/-.
matakie, matagnie (de), een boomsoort Matoeari I., boschneger* van de stam der
(Symphonia globulifera) en zijn hout Matoeari.
gebruikt voor duigen; zie verder onder De stam en de Boven-Saramaca aan welke
mani*. deze gevestigd is, worden in de bosne-
< Sranantongo matakee (Stedman gertalen beide Matawai (of een naam die
(1796:134, Engels gespeld). daarop lijkt) genoemd.
1739 (Oud Notarieel Archief Suriname 1772 (De Beet & Price 1982:173,
171, matagnie hout). - 1771 (C. Dahlberg Mattawarries). 1859 (Encyclopaedie van
nr.69, matagnie boom). 1786 (Visscher Nederlandsch West-Indië 156, Matuari).
Heshuysen 341, matakie). - 1855 (Van →.
Sypesteyn 180). →. Zie ook: Becou en Moesinga*. Ø /X/r/2-
Zie ook: maniboom*, trompet*. 6/-.
Opmerking: De identificatie met Caraipa matoeari II. (-’s), niet nader geïdentificeerde
richardiana bij Focke (1855:79) en wellicht soort fel gekleurde vlinder.
in navolging van deze van matakiehout bij 1785 (Roos 1804:178). →. Ø /X/d/3-6/-.
Sack (1910:46) lijkt een vergissing. Ø /S/ matoeri, een soort forelzalm (Erythrinus
wp/2-6/-. erythrinus).
matakie zwamp, moeras (zwamp*) met een < Sranantongo matuli (Schumann
vegetatie waarin matakie* overheerst. 1783:109).
1852 (Hoogbergen 1978:69). 1740 (Anonymus 23). 1835 (Lammens
Zie ook: trompettenzwamp*. Ø /S- 178). → (matoeli). Ø /S/d/2-6/-.
(E?W?)/m/4/-. matoetoe, een soort mand.
matapi (-’s), gevlochten, buisvormige < Sranantongo matutu (Schumann
cassavepers*. 1783:109).
< Sranantongo matapi (Schumann 1834 (Teenstra 1842:231). Ø /S/r/4/-.
1783:109) of < Karaïbisch matapi, Focke matoewari, twee onderling nauw verwante
1858a:313, (Courtz 315). soorten kambaars (Grzimek 5:559):
1740 (Anonymus 103). - 1859 (Winkels Crenicichla alta en Crenicichla saxatilis;
IV:286). →. Ø /K?S?/ic/2-6/-. beide in Surinaams-Nederlands heden
matatiki, stamper behorend bij een mat*. datra.
< Sranantongo matta-tiki (Schumann < Sranantongo matoewari (Focke 1855:79)
1783:109). Sranantongo tiki ‘stok’ in het < Karaïbisch mataware (Courtz 315).
algemeen). 1740 (Anonymus 24, matuwaari). - 1771
matoziran 148 maurisiezwamp

(Nepveu 350, matawarie). - 1835 (Teenstra zel uit de bladtongen van 1, ook attributief.
2:448). →. < Sranantongo morisi (Schumann 1783:113)
/(K)S/d/2-6/-. of < Karaïbisch morisi (Ahlbrinck
matoziran, een boomsoort (Pterocarpus 1931:309); deze herkomst geldt ook voor
rohrii); heden in Surinaams-Nederlands de wetenschappelijke genusnaam Mauritia
hooglandbebe. van 1781 (Wessels Boer 1965:10). De spel-
< Karaïbisch matoesiran (Ostendorf ling met een -c- of -ts-, met -au- (heden en
1962:97), Karaïbisch mutusiran (Klooster wellicht ook eertijds al zo uitgesproken)
e.a. 87). en met een hoofdletter berusten veelal op
1689 (Hermann fol. 48, zie Van de onjuiste en nog steeds voortlevende
Ooststroom 1939 nr. 48). Ø /K/wp/1/-. veronderstelling dat deze palm vernoemd
matres, leermeesteres. zou zijn naar Johan Maurits van Nassau,
< Europees-Nederlands (verouderd) gouverneur van Nederlands Brazilië (1636-
matres voor vrouwelijke leerkracht op een 1644), of naar Jan Jacob Mauricius,
‘gewone’ school. gouverneur* van Suriname (1742-1751).
1855 (Focke 9, in dit geval voor een naai- De spelling met -o- is de oudste, die met
lerares). -au- de hedendaagse; daartussen wisselen
Zie ook: leervrouw* Ø /N’/bc/4/-. ze elkaar zonder regelmaat af.
matrozenmes (-sen), kort mes, gedragen aan 1: 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
de gordel, Europees-Nederlands kortjan. 13, morici). 1775 (De Beet 1984:188). →
In Europees-Nederlands niet eerder dan (maurisie(palm)*).
1906 (Köster Henke 36, in Sanders 1999). Zie ook: lataan*. Ø /K?S?/wp/1-6/-.
Daarvoor kortjan (zie wnt 7, 2:5751). 2: 1768 (De Beet 1984:78, moricie hang-
Mogelijk: < Engels sailor’s knife (oed: -; in makken: hangmatten als vervaardigd door
Graham Greene 1940 - The power and the Arowakken). Ø /K?S?/wp/2/-.
glory, p. 68). mauricieboom, als maurici* (1).
1759 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:121). 1771 (Nepveu 284). - 1796 (Stedman 144,
- 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 75). maureecee tree; Engelse vertaling). → .
Zie ook: negermes*. Ø /(N-N)?E?/r/2-4/-. Ø /(K?S?)-N/wp/2-6/-.
matrozenpont, grote, overdekte, platboom- Maurici-maca, het eetbare vruchtvlees uit de
de roeiboot voor goederenvervoer. noot van maurici* (1).
Zie pont*. Vooral gebruikt voor vervoer Zie maca* (II).
van plantageproducten, (aanvankelijk) 1762 (Inventaris Archief Raad van Politie
door matrozen, naar hun in lading lig- 806). Ø /(K?S?)-S/wp/2/-.
gende zeeschepen. Zo’n vaartuig heette in mauricipalm, als maurici* (1).
Nederland een lichter, maar in het laatste 1835 (Teenstra 1:410). 1849 (Van
geval wordt in het wnt (12, 2:3292) al Sypesteyn, Mauriti Palm). 1854 (Kappler
vermeld met betrekking tot ‘West-Indië’ 1983:35, mauritiuspalm). →. Ø /(K?S?)-N/
als kortweg pont. wp/4-6/-.
1835 (Teenstra 1:241). - 1855 (Focke 79). Maurisbroek (de), zekere niet nader te iden-
Zie ook: scheepspont*. Ø /N-(N’?W?)/ tificeren soort broek.
pt/4/-. 1730 (Hartsinck 760, roode Maurisbroek).
maurici, maurisi(e), mauritius, morisi, 1. Ø /X-N/r/2/-.
soort waaierpalm (Mauritia flexuosa); 2. ve- maurisiezwamp, moeras (zwamp*) met een
Maurits-ridder 149 merk

vegetatie waarin maurisie* overheerst. soorten met veel wit melksap in de bast.
1772 (De Beet 1984:133, mauritseswamp). 1787 (Roos 1804:61). - 1835 (Teenstra
→ (maurisizwamp). 1:337). Ø /N-N/wp/3-4/-.
/(K?S?)-(E?W?)/m/2-6/-. melksoké, vermoedelijk zekere doornmeer-
Maurits-ridder, lid van de vrijwillige val (een Acanthodorus-soort).
erewacht van J.J. Mauricius (gouverneur, Zie soké*. Als bovenbedoelde vis boven
1742-1751). water wordt gehaald, scheidt hij bij de
Europees-Nederlands ridder komt ook borstvinnen een witte vloeistof af (mede-
voor als titel voor lid van een erewacht in deling W. Polder, in brief).
Amstelridder (Vondel, zie wnt 13:85). 1835 (Teenstra 2:450). Ø /N’-S/d/4/-.
1743-1745 (Wolbers 1861:216). Ø /N’-N/ menarie: zie manarie*.
bs/2/-. menhaden, mynhaden, manhaden, haring-
mecoe, zwarte kapucijnaap (Cebus apella). achtige zeevis (Breevoortia tyrannus), in va-
< Sranantongo mekoe (Focke 1855:80) of < ten ingevoerd uit Engels Noord-Amerika.
Karaïbisch mekoe, Focke 1858a:313. < Engels menhaden.
1740 (Anonymus 21). - Focke 1858b:107. 1806 (De Surinaamsche Courant 13). -
→. Ø /K?S?/d/2-6/-. 1871 (ibid. nr. 129). Ø /E/bc/3-4/-.
meester: zie grootmeester*. mercoje, een niet nader te identificeren soort
meid (de, -en, -ens), mijd, volwassen neger- passiebloem (Passiflora-soort).
slavin. < Karaïbisch merekoeja (Ostendorf
< Europees-Nederlands meid voor 1962:57).
vrouwelijke werkkracht, in het algemeen 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
arbeidster. 16).
1740 (Beeldsnijder 1994:297). - 1836 (Van Zie ook: marcoesa* en verder aldaar.
Stipriaan 1993:394). Ø /K/wp/1/-.
Opmerking: Ook later, in samenstelling. merie, soort struik of boom (Humiria
Zie: bakjesmeid*, bottelariemeid*, balsamifera).
huismeid*, kindermeid*, naaimeid*, < Karaïbisch meri (Ostendorf 1962:122).
negermeid*, stadsmeid*, veldmeid*, 1776 (De Beet 1984:221, merie).
vogelmeid*, wasmeid*. Opmerking: Teenstra (1835, 1:382) ver-
Ook in Westelijk Guyana, daar alleen in meldt een niet te identificeren
samenstelling aangetroffen. Ø /N’/bc/2- Commewijne merie.
4/W./. Zie ook: basterd bolletrie*, blakberi*.
- : kleine meid, klein meisje, negermeisje. Ø /K/wp/3/-.
1756 (Inventaris Archief Raad van Politie meribei, als merie* of de vrucht van deze, of
940 fol. 237). 1834 (Friderici 16). beide.
Ø /N+N’/r/2-4/-. Bei, eertijds een Nederlands woord voor
- : roode meyd, indiaanse slavin. ‘bes’ en andere kleine vruchten.
1735 (Van Kempen 2003:248). 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. 7).
Zie ook: rode slaaf*. Ø /N+N’/bc/2/-. /K-N/wp/1/-.
mekoe: zie mecoe*. merk (het), 1. voorgeschreven dagtaak van
melassieketel: zie mallassie ketel*. slaaf en slavin op een plantage*; 2. kort
melkboom, melkhout, melkhoutboom, voor brandmerk op de huid van een neger-
vage naam aangetroffen voor enige boom- slaaf (-slavin) dat aangeeft wie de eigenaar
merkpul 150 middelroller

is. het Europees-Nederlands, en dan in de


1. < Sranantongo marki (Schumann 1783: betekenis van ‘kantine voor militairen’,
108) < Engels mark ‘merkteken’, Smith niet eerder voor dan in de 20e eeuw (wnt,
1987:342. Merk betekent hier en bij de sa- aanvang p. 4624).
menstellingen hieronder steeds ‘vastgestel- 1835 (Teenstra 2:125, ook meshuis). Ø /E/
de en als zodanig meetbare hoeveelheid’. bs/4/-.
1765 (Nepveu 59). - 1868 (Bartelink mesman, beheerder van de mes*.
1916:71). < Engels mes man
Zie ook: halfmerk*. Ø /S/pt/2-4/-. 1806 (De Surinaamsche Courant nr. 25).
2. 1770 (Hartsinck 902). 1835 (Teenstra 2:125). Ø /E-N/bs/3-4/-.
Zie ook: markeur*. Ø /N’/r/2/-. mespil: zie mispel*.
- : op het merk werken, volgens een mess, stuk (vlees of spek) van het juiste
merk* (1, dagtaak) werken. gewicht voor één maaltijd, in het bijzonder
1768 (Van Dyk 57). op maat gesneden en aldus ingevoerd in
Zie ook: merkwerken*. Ø /S+N/pt/2/-. vaten.
merkpul (de, -len), kruik voor dram* of < Engels, in deze betekenis toen in Ameri-
melasse van 3 gallons (ongeveer 13 ½ l.), ka nog niet verouderd (oed; Webster 505).
ook dienende als maat. De oed geeft het volgende citaat uit 1883:
Zie merk*(1), zie pul*. “Useful Anim. Mess Beef. This is usually
1786 (Blom 76). Ø /S-N’/pt/3/-. put up in pieces of 8 lbs [4 1/2 pond], and
merkstok (-ken), 1. stok, als piket in de sold in tierces of 304 lbs. [170 pond].”
grond gestoken om een opgedragen hoe- 1824 (De Surinaamsche Courant nr. 2). -
veelheid veldwerk in lengte of oppervlakte 1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 108,
aan te duiden; bij Van Dyk (1768:64) gaat 111 en 129). Ø /E/bc/3-4/-.
het om graafwerk; 2. stok als maatlat waar- mesties: zie mistiche*.
op is aangegeven tot welke hoogte een ge- metselneger, metselaarneger, negerslaaf
oogst product opgestapeld dient te reiken; (neger*) werkzaam als metselaar.
gedacht kan worden aan producten in een Voor 1750 (Beeldsnijder 1994:138). - 1832
mand; dit suggereert Van Dyk (1768:66). (Teenstra 1842:244). Ø /N-Am/pp/2-4/.
Roos (1783:46, 1 of 2). Zie merk*. middagschot, loos kanonschot op het Fort
Betekenis 2: < Sranantongo marki-tiki Zeelandia dienende als tijdsein van 12 uur
(Focke 1855:78) of < Engels mark-stick voor Paramaribo.
(Echteld 160); betekenen beide ‘maatlat’. Het is van 1838 tot 1913 in gebruik ge-
Zie merk*(1); Sranantongo tiki, ‘stok’ in weest. Ø /N-N/bs/4-5/-.
het algemeen). Ø /E?S?/pt/2-3/-. Ø /S/ middeljaarsspel: zie spel* (II).
pt/3/-. middelpad, middenpad, pad dat in het mid-
merkwerk, werk op basis van een voorge- den door de (vaak gehele) diepte van een
schreven dagtaak (merk*, 1). plantage* loopt, eventueel over een dam.
1802 (Blom 105). Ø /S-N/pt/3/-. 1768 (Van Dyk 55). - 1867 (Oostindie
merkwerken, zie: op het merk*(1) werken. 1989:22). Ø /N-N/pt/2-4/-.
1786 (Blom 384). Ø /S-N/pt/3/-. middelroller, middelste van de drie staande
mes, de kantine voor officieren in Parama- walsen (rollers*) in een suikermolen.
ribo. 1835 (Teenstra 1:214).
< Engels mess. Het woord (mess) komt in Zie ook: koningsroller*, trasroller*,
mierenbeer 151 mispelhout

zijdroller*. Ø /N-E/pt/4/-. rijst en dergelijke).


mierenbeer, grote miereneter Vermoedelijk < Europees-Nederlands
(Myrmecophaga tridactyla). mijt, de naam voor zekere spinachtige
< Engels ant-bear (onder meer bij Warren dieren.
1667:10). Op onderstaande vindplaatsen (volgens
1670 (wnt 9:696). 1900 (Penard 1:6). Fermin Nederlands mijt) gaat het echter
Opmerking: Het woord is veel later ook blijkens de context om bovengenoemde
in het Europees-Nederlands opgenomen Surinaams-Nederlandse betekenis. De ver-
en toen ook gebruikt door Penard (zie taling ‘houtluis’ bij Fermin (1770. 1:281) is
boven). Bij Houttuyn (1, 1:486; 1761) nog niet juist.
niet in gebruik. 1769 (Fermin 2:316; mite, Franse spelling).
Zie ook: tamanoa*. Ø /E/d/1/-. 1804 (Eensgezindheid 108, myt). →.
mierenboom, een boomsoort (Triplaris Ø /N’/d/2-6/-.
weigeltiana). misi, misje: zie missie*.
Er leven mieren in de holle stam en takken. mispel, 1. vrucht van een mispelboom* (1); 2.
1855 (Focke 81). 1903 (Van Coll 543). als mispelboom* (1); 3. sapotille.
Zie ook: mierenhout*. Ø /N-N/wp/4-5/-. De vrucht (1) lijkt op de Europees-Ne-
miereneter, enige soorten wormhagedis derlandse mispel, de vrucht van Mespilus
(genus Amphisbaena), heden in Surinaams- germanicus. De herkomst van betekenis 3
Nederlands toe-ede-sneki (< Sranantongo). is niet duidelijk.
Deze dieren eten vooral mieren en termie- 1: 1770 (Fermin 1:160). →.
ten (houtluizen*). 2: 1771 (C. Dahlberg nr. 110, Surinaam-
1770 (Hartsinck 103). →. sche mispel). - 1872 (Anonymus 67). →.
Zie ook: mierenslang*. Ø /N-N/d/3-6/-. 1+2: /N’/wp/2-6/-.
mierenhout, als mierenboom*. 3: 1835 (Teenstra 2:270). Ø /X/cp/4/-.
1855 (Focke 81, Van Sypesteyn 180). →. mispelboom, 1. vele boomsoorten van de
Opmerking: Teenstra (1835, 1:382) geeft familie Melastomataceae; 2. de ingevoerde
mira en miraboom. Mogelijk moeten boomsoort sapotille (Manilkara zapotilla).
mierenhout en mierenboom* (ook) in ver- Voor betekenis 1: zie mispel*.
band gebracht worden met Sranantongo 1: 1692, 1696 (Plukenet, zie Brinkman
mira-oedoe (Focke 1855:81; Sranantongo 1980:45; mespilboom). 1718 (Herlein 208,
mira = mier, Sranantongo oedoe = hout), mispelboom). 1771 (C. Dahlberg nr. 110).
dat in 1910 door Sack (20) als ook Suri- →. Ø /N’/wp/1-6/-.
naams-Nederlands wordt beschouwd. 2: 1770 (Hartsinck 56). 1774 (Houttuyn 2,
Ø /N-N/wp/4-6/-. 2:447). Ø /X-N/cp/2/-.
mierenslang, als miereneter*. Opmerking 1: Onzeker is de identiteit bij
< Sranantongo mira-sneki (Fermin Merian (1705:53) en Pistorius (1763:31).
1765:36), met letterlijk dezelfde betekenis. Opmerking 2: Commelin (1689) geeft de
Het dier is slangvormig. naam mispelboom aan Gustavia augusta
1718 (Herlein 176). Ø /S/d/1/-. (zie Brinkman 1980:45), dat is
miesje: zie missie*. watramamabobi*.
miet, naam voor kleine, donker gekleurde mispelhout, vermoedelijk als mispelboom*
kevertjes van meerdere soorten die leven in (1).
voorraden zetmeelhoudend voedsel (meel, 1835 (Teenstra 1:383). Ø /N’-N/wp/4/-.
missie 152 mokkomokko

missie, misje, miesje, 1. meesteres (met Ø /Port.?Sp.?/r/2-5/-.


betrekking tot een slaaf); 2. zwarte of mocaja, een soort gestekelde palm
gemengbloedige, vrije vrouw, veelal (Acrocomia aculeata), heden in Surinaams-
huishoudster* van een blanke man; 3. vrije Nederlands kawmaka (< Sranantongo, zie
gemengdbloedige vrouw in het algemeen. ook kawmaca*).
In al deze gevallen ook als aanspreektitel. < Karaïbisch mokaja (Ostendorf
< Sranantongo missi (Nepveu 1771:276) < 1962:259).
Engels miss. 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
1: 1745 (Inventaris Archief Raad van 11). 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck
Politie 798; klijne miessie, voor dochtertje nr. 14). Ø /K/wp/1/-.
van meesteres). 1759 (Brieven en Papieren, modderbank, bankvormige slibafzetting
Archief Sociëteit van Suriname 308, fol. voor de kust.
55). 1866 (Van Schaick 31). Ø /S/r/2-4/-. < Engels mudd-bar of afkomstig uit Wes-
Opmerking: Later ook met betrekking tot telijk Guyana (zie beneden).
vrij dienstpersoneel en dergelijke. 1693 (Reeps 19). - 1854 (Van Sypesteyn
2: 1761 (Inventaris Archief Raad van Poli- 87). →.
tie 805). - 1866 (Klinkers 1997:176). 1927 Ook in Westelijk Guyana (Anonymus
(Stahel 27). Ø /S/r/2-5/-. 1763:2). Ø /E?W?/m/1-6/W./.
3: 1828 (Kuhn 51). - 1887 (Martin, zie Van modderhieltje, modderieltje (-s), een soort
Putten & Zantinge 1988:38). Ø /S/r/4-5/-. zeegrondel (vis; Gobionellus oceanicus).
mistiche, mistice, mistis, mestiche, mestice, < Sranantongo modriri (Focke 1855:82).
mesties, mustice, persoon geboren uit 1835 (Teenstra 2:446). 1855 (Focke 82).
een mulattin en een blanke vader, dus 3/4 Ø /S/d/4/-.
blank en 1/4 neger; ook attributief. modderschop: zie schop*.
< Spaans mestizo, Portugees mestiço, dat is moepier: zie mompier*.
gemengdbloedige in het algemeen. Moesinga: zie Becou*.
Door Nederlanders eerder en elders moffe krijgen, bericht krijgen.
gebruikt voor halfbloed van blanke en < Sranantongo muffe (Schumann
niet-blanke. In de loop van de tijd nemen 1783:116), mofo (Focke 1855:83) voor
schrijfwijzen met -e- en met -ice en -ies toe. mond, woord, gezegde, stem.
1740 (Anonymus 87, mistiche). - 1855 1792 (Hoogbergen 1984:142).
(Focke 85). - 1913 (Themen, zie Polanen Ø /S+N/r/3/-.
1982:62, mesties). mokkomokko, mokomoko, mokkemokke,­
Opmerking 1: Schrijfwijzen met -u- (1797, mokemoke, 1. zekere moerasplant
zie Koulen 1973:19 - 1806, De Suri- (Montrichardia arborescens); 2. (een stuk)
naamsche Courant nr. 1) zijn beïnvloed vegetatie waarin deze overheerst.
door Sranantongo mostiesie (Weygandt < Sranantongo mokko mokko (Schumann
1798:19). 1783:112) of < Karaïbisch mukumuku
Opmerking 2: Mestiezin bij Lammens (Hoff 1968:417). De schrijfwijzen met -o
(1822; 1989:99) en Winkels (II:279;1870); en -e op het eind wisselen elkaar onregel-
Helmig van der Vegt (1844:37) mostisin; matig af.
Weygandt (zie boven) geeft ook mustizin. 1: 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck
Zie ook: cabouger*, casties*, poesties*, bak 2 nr. 2, mocoemoke). - 1858 (West-
testies*, blanke creool*. Indië 2:74). → .
mokomokozwamp 153 mope

Mogelijk ook in Westelijk Guyana derlands jaifi (< Sranantongo) of


(Hartsinck 1770:83, mokke mokke). morokobita (< Sranantongo) genoemd
Ø /K?S?/wp/1-6/W./. wordt.
2: 1780 (Schiltkamp & De Smidt 982; < Sranantongo momoi (Focke 1855:84).
mokemockes, meervoud). Ø /K?S?/wp/3/-. 1835 (Teenstra 1:383).
mokomokozwamp, moeras (zwamp*) Zie ook: kandra*. Ø /S/wp/4/-.
waarin mokomoko* (1) overheerst. mompe: zie mope*.
1758 (Hoogbergen 1985:172) -1849 (Van mompier, mampier (-en), knaasje of knut,
Sypesteyn). →. een aantal kleine, stekende muggen
Opmerking: Met de “donkein zwamp” (Culicoides-soorten).
van 1852 (Hoogbergen 1978:69) wordt on- < Sranantongo mapira (Schumann
getwijfeld een mokomokozwamp bedoeld, 1783:108), mampira (Focke 1855:76)
gezien de gelijkenis tussen de betreffende < Karaïbisch mapiri, Focke 1858a:312,
soorten. Ø /(K?S?)-(E?W?)/m/2-6/-. (Courtz 313). Schrijfwijze met zowel
molenaar (-s), müller-amazone (Grzimek -o- als -a- vanaf 1855 (Focke) tot heden;
8:382) of grote amazone, een papegaai eertijds soms ook monpier.
(Amazona farinosa) die heden in Suri- 1718 (Herlein 179, moepier). 1740
naams-Nederlands mason genoemd wordt. (Anonymus 25, mompier). - 1855 (Focke
Er ligt een meelachtig waas over de veren. 76). →. Ø /(K)S/d/1-6/-.
Het kan ook de vertaling zijn van het al monkie, monkje, doodskopaapje of eek-
oudere Franse meunière, of afkomstig hoornaapje (Saimiri sciurus).
zijn uit Westelijk Guyana (zie beneden). < Engels monke: soorten kleinere apen in
De naam bij Grzimek (zie boven) staat het algemeen.
hier geheel buiten; die verwijst naar een 1734 (Seba 1:52, monkje). - 1770 (Fermin
persoon met de naam Müller. 2:116, monkie).
1770 (Hartsinck 108) voor Suriname, Wes- Zie ook: doodshoofdje*, kabouter­
telijk Guyana of beide. Ø /X/d/2/W./. mannetje*, marmazet*, monkiemonkie*.
molenkreek, als molentrens*. Ø /E/d//2/-.
1855-1863 (Bartelink 1916:84). Ø /N-E/ monkiemonkie, als monkie*: zie aldaar
pt/4/-. < Sranantongo monki-monki (Focke
molenofficier, officier* die toezicht houdt 1855:84) < Engels monkey.
bij het malen* (1) van een suikermolen. 1835 (Teenstra 2:404). →. Ø /S/d/4-6/-.
1764 (Oostindie 1989:105). Ø /N-E/pt/2/-. monpe: zie mope*.
molentrens, molensloot, in dit geval de monpier: zie mompier*.
watergang (trens*) die water uit een rivier mope, mompe, monpe, een boomsoort
rechtstreeks toevoert aan de watermolen (Spondias mombin) en de eetbare vrucht
van een plantage*. van deze.
1733 (Beeldsnijder 1994:171). - 1835 < Sranantongo mopé (Focke 1855:84) of <
(Teenstra 1:172). Karaïbisch mope (Ostendorf 1962:141). De
Zie ook: inneemtrens* en de opmerking uitspraak luidt (heden) mopéé.
bij trens*. Ø /N-(E?W?)/pt/2-4/-. 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
momooije, een boomsoort, vermoedelijk 2). - 1796 (Stedman 312). 1900 (Penard
Jacaranda obtusifolia subspecies 2:23). →.
rhombifolia, die heden in Surinaams-Ne- Zie ook: basterdmope*, pruim*. Ø /K?S?/
mopeboom 154 muskiet

wp/1-6/-. Zie ook: oester*. Ø /N’/d/2-6/-.


mopeboom, als mope* (de boom). mosterd, Surinaamsche mosterd, piccalilly,
1771 (C. Dahlberg nr. 124). 1775 een gekruide, meestal zure saus.
(Sneebeling 1973:3). →. < Europees-Nederlands mosterd, een
Zie ook: pruim(en)boom*. Ø /(K?S?)-N/ smeerbare kruiderij uit de zaden van twee
wp/2-6/-. Europese planten.
mora, een boomsoort (Mora excelsa) en zijn 1855-1863 (Bartelink 1916:12). 1939
hout. (Schoonhoven 160). →. Ø /N’/bc/5-6/-.
< Arowaks mora (Van Coll 1903:565). mouton, anioema, een vogelsoort in moeras-
1768-1780 (Quandt 1807:88; Mora-holz, sen (Anhima cornuta).
verduitsing van het Surinaams-Nederland- < Portugees mutum, in Suriname door
se woord). 1910 (Sack 26). →. schrijvers vermoedelijk rechtstreeks
Eerder in Oostelijk Guyana (De Laet ontleend aan de naam in Brazilië en door
1630:568, moura), ook in Westelijk anderen nooit gebruikt.
Guyana (Hartsinck 1770:71, mouraboom). 1693 (Reeps 21). 1718 (Herlein 183).
Zie ook: peto*. Ø /Ar/wp/2-6/O./W./. In Brazilië (Keye 1659:66).
morisie: zie maurisi*. Zie ook: pennevogel*. Ø /Braz./d/1/B./.
morokko, twee soorten karperzalm die veel mulattenbal, bal van vrije kleurlingen, zich
op elkaar lijken: a. Brycon falcatus en b. onderscheidend door grote verfijning.
Chalceus macrolepidotus). 1796 (Stedman 324; mulatto ball, Engelse
< Sranantongo morokko (< a. Karaïbisch vertaling). 1823 (Anonymus 81). Ø /N-
myroko, b. Karaïbisch myrokòu (Courtz N/r/3/-.
322-323)). mulattenschool, school voor kinderen van
1835 (Lammens 178; Teenstra 2:450). →. vrije mulatten (en andere gemengdbloedi-
Zie ook: lampila*. Ø /K?S?/d/4-6/-. gen) en vrije negers.
morsloods, op een koffieplantage de loods 1761 (Encyclopaedie van Nederlandsch
waar de buitenste, rode bast* (schil) van de West-Indië 518). Ø /N-N/r/2/-.
koffiebessen gebroken (gekneusd) wordt, muscus, abelmos, een ingevoerde en ge-
zodat deze verwijderd kan worden. kweekte plant die het muskuszaad voort-
Morsen betekent hier ‘vermorzelen’, zoals brengt (Abelmoschus moschatus); heden
ook in het Middelnederlands (Van Veen & in Surinaams-Nederlands genaamd wilde
Van der Sijs 1997:578). Vergelijk Engels to oker.
mash. 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. 3,
1771 (Nepveu 178). - 1835 (Teenstra muscus). 1705 (Merian 42, muscusbloem)
1:255). Ø /N’/cp/1/-.
Zie ook: breekhuis*. Ø /N-N/pt/2-4/-. muskiet, moskiet (-en), steekmug (familie
moskiet(-): zie muskiet(-)*. Cuculidae).
mossel (de, -en), onduidelijke naam voor Tropisch Amerikaans element, sub 5.
enige verwanten van de Europees-Neder- Oudste vindplaats in het Nederlands bij
landse mossel (Mytilus edulis); in latere De Laet (1630:566) voor Oostelijk Guyana
literatuur worden genoemd Mytilla mosquitos (meervoud), rechtstreeks uit het
charuana en het genus Crassostrea. Portugees van Zuid-Amerika.
1740 (Anonymus 24). 1783 (Roos 29). → Suriname: muskyta in de vertaling (1669:
(Surinaamse mossel). 17) uit het Engelse muskeeta bij Warren
muskietenkleed 155 namoe

(1667:22). Ook zo (muskita) in 1718 1: Bij Hartsinck (1770:913). voor Suri-


(Herlein 178) en 1763 (Pistorius 78). Daar- name, Westelijk Guyana of beide.
na volgen, ook de samenstellingen in aan- Ø /E?W?/r/2/W./.
merking genomen, muschiet (Anonymus 2: 1783 (Roos 45). 1798 (Weygandt 142,
1769:18), musquit(e) van 1770 (Hartsinck maschiete broek, vermoedelijk onder in-
913) tot 1788 (Roos 45), moskiet (Focke vloed van Sranantongo maskita).
1855:78) en muskite/muskiet van 1822 Ø /Am-N’/bc/3/-.
(Lammens 1982:42) tot heden. mustice: zie mistiche*.
In Westelijk Guyana musschiet (Van mynhaden: zie menhaden*.
Berkel 1695:14) en muskiet (Groen 1792, myt: zie miet*.
2:5).
In Nederland en het voormalige Neder-
lands Oost-Indië niet veel eerder dan 1872;
zie Van Dale (2e druk) en wnt (9:1276).
Ø /Am/d/1-6/O./W./.
n
muskietenkleed (-kleden), muskietkleed,
klamboe. naaimeid, negerslavin (meid*) als (interne)
1822 (Lammens 1982:42, muskitenkleed). naaister.
- 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 17). 1845-1849 (Boekhoudt 1874:31). Ø /N-
→. Ø /Am-N/bc/3-6/-. ‘N/bc/4/-.
muskietenwaaier, handwaaier voor het naainaai fissi, spoelgeep, een zoetwatervis
verjagen van muskieten. (Potamorrhaphis guianensis).
1857 (Hoogbergen 1978:62). Ø /Am-N/ < Sranantongo nanaifisi (Focke 1855:86),
bc/4/-. ‘naaldvis’; het dier is lang en zeer dun.
muskieteworm, larf van enige horzelsoorten 1796 (Stedman 314). 1835 (Teenstra 2:450).
van het genus Dermatobia, levend in de →. Ø /S/d/3-6/-.
huid van mensen en warmbloedige dieren. naapjes, napjes, zie napie*.
Uit de naam blijkt, dat men indertijd al wel nachtegaal, huiswinterkoning (Troglodytes
wist te doen te hebben met de larf (worm*) aedon albicans); heden in Surinaams-
van een vliegend insect, maar nog niet van Nederlands gadofowroe* (< Sranantongo)
het juiste. geheten; zie voor andere namen aldaar.
Tropisch Amerikaans element, sub 5. < Europees-Nederlands nachtegaal, een
1835 (Teenstra 2:201; Lammens 196). →. vogel die ook ’s nachts zingt; de Suri-
Zie ook: boschworm*. naams-Nederlandse nachtegaal begint met
Opmerking: Hartsinck (1770:914) geeft de zingen ruimschoots voor zonsopkomst.
naam ten onrechte aan de beenworm; hier 1798 (Weygandt 38). - 1844 (Helmig van
is verwarring in het spel. Ø /Am/d/4-6/-. der Vegt 52). Ø /N’/d/1-4/-.
musquit: zie muskiet*. najaas, najas, peesknopen als overblijfselen
musquitenbroek, kleding ter bescherming na framboesia (jaas*, 1).
tegen muskieten: 1. een lange broek; 2. een 1764 (Oostindie 1989:104). 1787 (Blom
tulen hansop. 340). 1855 (Focke 1855:114, na-yaws).
Vergelijk voor betekenis 1 Engels mosquito Zie ook: jaasbonken*. Ø /N-(E?W?)
trousers. Kan ook afkomstig zijn uit Wes- /z/2-4/-.
telijk Guyana (zie beneden). namoe, grote tinamoe, een vogel behorende
napeibo 156 neger

tot de kortstaart- of stuithoenders De strekking van nationaal is niet duide-


(Tinamus major). lijk; het komt van Duits Nationalgehülfe
< Sranantongo namu (Schumann 1783:121) (Wullschlägel 1856:121).
of < Karaïbisch njamoe (Penard & Penard Ca. 1840 (Lenders 1986:151). - 1868 of
1908:318), inamu (Hoff 1968:14, Courtz later (zie beneden). 1857 nationaalhelpster
275). (Klinkers 1997:62).
1740 (Anonymus 22). 1783 (Schumann Opmerking: In 1868 de Nationaal-
121). helperschool (Gobardhan 2001:174). Ø /N-
Zie ook: anamoe*, patrijs*. Ø /(K)S/d/2- Dui./bc/4-5/-.
3/-. Nederlandsch, toegevoegd achter een be-
napeibo, niet nader geïdentificeerde, in- drag in geld, beduidt, dat het Nederlands
heemse (vermoedelijk houtige) plant: “een geld betreft, ter onderscheiding van
Americaansche Myrthus”, “vrugt als mis- Surinaamsch*. Zie verder onder
peltjes” (Van Aerssen van Sommelsdijck Hollandsch*.
zie beneden). 1828 (Kuhn 61). →. Ø /N’/bs/4-6/-.
De naam is vermoedelijk indiaans. neger (de, -s), negerslaaf, negerslavin.
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. Tropisch Amerikaans element, sub 5, als
17). Ø /Ind.?/wp/1/-. verbijzondering van ‘een persoon van het
napie (-s); naapjes, napjes (meervoud), zwarte ras’.
windend kruid (Dioscorea trifida), ook 1667 (Encyclopaedie van Nederlandsch
gekweekt, en zijn eetbare knollen. West-Indië 434). - 1863 (de emancipatie*).
< Sranantongo napi (Schumann 1783:121) Zie ook: negerin*, negro*.
< Karaïbisch napoi (Ahlbrinck 1931:315), Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
napyi (324 Courtz). 1770:434). Ø /Am/r/1-4/W./.
Opmerking 1: Karaïbisch napi betekent - : Afrikaanse neger, uit Afrika aange-
‘bataat’ (zie patate*); de bovengenoemde voerde negerslaaf (neger*).
plant heet in het Karaïbisch napoi (zie 1806 (De Surinaamsche Courant nr.15).
boven). Zie ook: nieuwe neger*, zoutwaterneger*.
Opmerking 2: Volgens Fermin (1765:196) Ø /N+Am/r/3/-.
is Sranantongo napi ‘jam’ (jammes*); dat - : nieuwe neger, kort tevoren uit Afrika
is niet juist. Echter, Hartsinck (1770:60) aangevoerde neger*.
bedoelt met boks-jammes zeer waarschijn- 1762 (Inventaris Archief Raad van Politie
lijk wél napie. 806). - 1792 (De Surinaamsche Courant nr.
Opmerking 3: Het is niet duidelijk welke 48).
knol door De Laet (1630:57) wordt be- Zie ook: Afrikaanse en oude neger*,
doeld met Napi en ook niet waar en door zoutwaterneger*. Ø /N+Am/r/2-3/-.
welke indianen het woord gebruikt werd. - : oude neger, al enige tijd geleden uit
Opmerking 4: nb: een “gekookte Napies Afrika aangevoerde neger*.
braf*” (ca. 1792 (H. Spalburg 2008:180)). 1767-1802 (Van der Putte 280). Ø /
1711 (Dragtenstein 71). 1740 (Anonymus N+Am/r/2-3/-.
15, naapis; 108 napjes). - 1872 (Anonymus - : rode neger, neger* met roodachtig haar.
17). → (napie). Ø /(K)S/cp/1-6/-. 1774 (De Beet 1984:164). Ø /N+Am/r/2/-.
nationaalhelper, helper* ten behoeve van - : vrije neger, (vrije negerin), 1. gema-
zending en prediking. numitteerde*, dus beperkt vrije neger
neger bastiaan 157 negergemeente

(negerin); 2. boschneger* (2). Ø /Am-N/bc/3/-.


1: 1670 (Dragtenstein 27). - 1793 negercontriepeper, paradijskorrels, de pepe-
(Schiltkamp & De Smidt 1174). - vermoe- rige zaden van een ingevoerde, gekweekte
delijk 1863 (de emancipatie*). plant (Aframomum melegueta); Neder-
Zie ook: gemanumitteerde*, vrijneger*. landse handelsnaam meleguetapeper.
Ø /N’+N/r/1-4/-. < Sranantongo ningrekondre-pepre (Focke
2: 1823 (Lammens 1982:183). Ø /N+N 1855:88), betekent letterlijk ‘neger-land-
/r/33/-. peper’, dus ‘Afrikaanse peper’.
-neger: de woorden met neger* als tweede 1762 (De Beet & Price 1982:203). - 1828
deel van een samenstelling kunnen als (Kuhn 63). Ø /S/cp/2-4/-.
volgt gerubriceerd worden: negerdeur, als negerpoort*,
- Niet het bezit van een particuliere eige- Vergelijk Sranantongo ningredoro (Focke
naar: landsneger* en societeitsneger*. 1855:127), mogelijk vertaling daarvan.
- Woonplaats: fortneger* en plantageneger*. 1822 (Lammens 1982:8). Ø /S?(Am-N)?/
- Specialisatie in het bijzonder op een bc/3/-.
plantage*: ambachtneger*, bakkerneger*, negerduffel (-s), zeker jasachtig kledingstuk
bootneger*, delverneger*, dresneger*, voor slaven (negers*).
grasneger*, huisneger*, jagerneger*, Het lijkt niet waarschijnlijk, dat het hier
kokneger*, kookneger*, kuiperneger*, gaat om dezelfde dikke wollen stof met de
linnenneger*, loosneger*, metselneger*, naam duffel in Nederland.
ponteneger*, roeineger*, smitneger*, 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 5).
stalneger*, timmerneger*, tuinneger*, Ø /Am-N’/r/4/-.
veldneger*, visscherneger* en wagtneger*. Neger-Engelsch (zn.), verzamelnaam voor
- ‘Op commando’: commandoneger*, alle in Suriname gesproken, maar nog niet
lastdragerneger*, schutterneger* en apart als zodanig onderkende creooltalen
werkneger*. van negerslaven en boschnegers*; ook bij-
- Overig: cabougerneger*, manneger*, voeglijk naamwoord, met name in Neger-
papaneger*, schuiler(s)neger*, zoutwater­ Engelsche taal en Neger-Engelsche spraak.
neger*. Mogelijk vertaling van ‘Negro-English’
Bij vrijneger* en meestal ook bij bosch­ voor het Engels van negerslaven in het
neger* gaat het niet om een slaaf (zie algemeen; de oudste vondst daarvan (uit
aldaar). Virginia) dateert van 1704 (oed 10:305).
Opmerking: Als alternatieve mogelijkheid Zie ook: bastaard-Engelsch*, negertaal*,
soms neger voorafgegaan door een attribu- negersch*.
tief gebruikt zelfstandig naamwoord. 1718 (Herlein 121). - 1862 (Encyclopedie
neger bastiaan, als bastiaan* (1, zie ook 2). van Suriname 564). →.
negerbijl, aks. Opmerking: Nadat in het Nederlands de
1763 (Price & Price 1980:19). 1804 (De Su- bosnegertalen eigen namen gekregen had-
rinaamsche Courant nr. 49, neeger bylen). den, bleef de naam Neger-Engelsch bestaan
Ø /Am-N/pt/2-3/-. voor de taal die aanvankelijk ook nog,
negerbuffel (-s), jasje of buis bestemd om vaak denigrerend, Taki-taki, ‘taaltje’ werd
gedragen te worden door negerslaven genoemd en tenslotte de naam Srananton-
(negers*). go kreeg. Ø /(N-N)?E?/sc/2-6/-.
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 2). negergemeente, plaatselijke of regionale
negergrond 158 negerkostgrond

gemeente van negerslaven deel uitmakend Zie ook: slavenhuur*. Ø /Am-N/bc/3/-.


van de Evangelische Broedergemeente. negerij, negereij (-en), woning van
1835 (Gobardhan 2001:88). 1892 (ibid. neger(s)*.
184, van vrije negers). Ø /Am-N/r/4-?/-. 1793 (Groen 3:3). 1828 (Van Borcharen 27).
negergrond, zie grond* (I, 3), zie negerkost- Zie ook: negerhuis*.
grond*. Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
negerguide: zie guide*. 1770:370 e.a.). Ø /N’?W?/pt/3-4/W./.
negerhoed (-en), hoed als gedragen door negerin (-nen), komt aanvankelijk alleen
negers*. voor in de betekenis van ‘zwarte slavin’
Afbeeldingen tonen slaven en slavinnen (zie neger*), vervolgens, als vrije negerin
zonder hoofddeksel of met een hoofddoek (zie vrije neger*) voor ‘zwarte vrouw’.
als zij aan het werk zijn, anders met een vrij Betekenis slavin: 1768 (Van Dyk 1980:245,
diepe hoed van vlechtwerk met een rand. 247). - 1832 (J. Melker in Oso 22:257).
1718 (Herlein 244).- 1853 (De Surinaam- Oudste vindplaats 1636 (De Laet
sche Courant nr. 12). 1644:526). Ø /X/r/2-4/-.
Zie ook: slavenhoed*, officiershoed*. negerjaas, zekere niet nader identificeerbare
Opmerking 1: Bij neger jongens hoeden jaas* (zie aldaar)
(De Surinaamsche Courant 1806 nr. 1) gaat Het is niet krabbejas*, want daar wordt
het mogelijk om een apart model voor een het in de bron naast gezet.
voetebooi*. 1740 (Anonymus 20). Ø /Am-X/z/2/-.
Opmerking 2: Het wnt (9:1805) geeft het negerkoning, spottende naam bij blanken
woord zonder precisering met een citaat voor iemand uit hun midden die negers*
uit 1770. Ø /Am-N/sc/1-4/-. mild behandelt.
negerhuis, (negerwoning), enkelvoudige < Europees-Nederlands negerkoning, de
woning, veelal bestaande uit één kamer, of ‘koning’ (of iets dergelijks) van een neger-
langwerpig gebouw verdeeld in meerdere volk.
wooneenheden als bewoond door negers*, 1768 (Van Dyk 98). Ø /Am-N/bc/2/-.
hetzij op een plantage*, hetzij op een erf* negerkop, schimmelkopooievaar of kaalkop­
in Paramaribo. ooievaar (Mycteria americana).
Zie huis*. Het dier heeft een onbevederde, zwarte
1685 (Schiltkamp & De Smidt 160). - 1866 kop.
(Van Schaick 22, negerwoning). 1871 (De 1740 (Anonymus 22). - 1855 (Focke
Surinaamsche Courant nr. 88). 89). 1908 (Penard & Penard 146). →
Zie ook: negerij* (nengrekopoe, < Sranantongo). Ø /Am-
Opmerking: Nog heden staan woningen N/d/2-5/-.
als deze op erven achter woonhuizen aan negerkost, kost* als in het bijzonder be-
de straat. In 1917 (Encyclopaedie van Ne- stemd voor negerslaven (negers*), te weten
derlandsch West-Indië 552) werden ze nog bananen* en allerlei knollen.
negerhuis genoemd, later erfwoning. 1669 (Schiltkamp & De Smidt 55). - 1835
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel (Teenstra 1:435).
1695:83). Ø /Am-N/r/1-4/W./. Zie ook: negrosspijze*, slavenkost*.
negerhuur, het huren van een negerslaaf of Ø /Am-N/r/1-4/-.
-slaven. negerkostgrond, negergrond, kostgrond*
1786 (Blom 126). (2) van negerslaaf.
negerkuiper 159 negersch

1762 (Oud Notarieel Archief Suriname Zie ook: societeitsnegerofficier*, blanke


213). - 1787 (Blom 122). Ø /Am-X/pt/2-3/-. officier*. Ø /Am-E/pp/1-2/-.
negerkuiper, negerslaaf (neger*) werkzaam 2. Neger* kan hier betrekking hebben op
als kuiper. zowel de man zelf als op de slaven.
1707 (Brieven en Papieren, Archief Socië- 1718 (Herlein 85). - 1855 (Focke 9).
teit van Suriname 234 fol. 257). 1755 (De Zie ook: bastiaan* (1), zwarte officier*.
Beet & Price 1982:80). Ook in Westelijk Guyana (1791; Bosman
Zie ook: kuiperneger*. Ø /Am-N/pp/1-2/-. 1994:56), mogelijk afkomstig van daar.
negermacht, als macht*. Ø /(Am-E)?W?/pp(/1-4/W./.
1828 (Kuhn 123). - 1866 (Van Schaick 50). negerpad, pad dat plantages* verbindt,
Zie ook: slavenmacht*. Ø /Am-N’/r/4/-. voornamelijk gebruikt door negers*.
negermeid, volwassen negerslavin. 1867 (Oostindie 1989:468). Ø /Am-N/
Zie neger*, zie meid*. pt/4/-.
1816 (Lammens 117). - 1855 (Focke 88). negerpesie, vermoedelijk een als struikje ge-
Opmerking: Latere betekenis ‘vrije negerin cultiveerde vorm van de ingevoerde Vigna
als huisbediende’ (Cappelle 1926:248). sinensis en diens zaden, thans geheten
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck djari-pesie (< Sranantongo) of kapucijner.
1770:426), mogelijk afkomstig van daar. Zie pees* (II). Achtergrond van neger
Ø /(Am-N’)?W?/r/3-4/W./-. (nog) niet bekend.
negermes, kort mes, gedragen aan de gordel, 1835 (Teenstra 2:269, 278).
Europees-Nederlands kortjan. Zie ook: bruine pesie*. Ø /Am-S/cp/4/-.
Bij de jaarlijkse uitdeling* kregen de negerpijp (-pen), aardewerk tabakspijpje
negerslaven (negers*) zo’n mes (Lammens met korte steel.
1822; 1982:112). Verstrekt aan negers* en negerslavinnen.
Zie ook: matrozenmes*. 1732 (Beeldsnijder 1994:170, 304). - 1853
1759 (Beeldsnijder 1994:278). Ø /Am-N/ (De Surinaamsche Courant nr. 58).
sc/2/-. Ø /Am-N/sc/2-4/-.
negernaam, naam die een negerslaaf (ne- negerpont, pont* als bediend door negers*.
ger*) al had voordat hij of zij zijn of haar 1866 (Van Schaick 111).
formele naam kreeg toegewezen door de Zie ook: ponteneger*. Ø /Am-(N’?W?)/
zich daartoe gerechtigd achtende persoon. pt/4/-.
Vermoedelijk in de meeste gevallen een negerpoort, door de negers* gebruikte
dagnaam: een eigennaam behorende bij de poort (deur) die de verbindingsgang tus-
dag van de week op welke de betreffende sen de straat en een erf* aan de straatzijde
persoon geboren is. afsluit.
1762 (Schiltkamp & De Smidt 756). 1761 (Inventaris Archief Raad van Politie
Ø /Am-N/sc/2/-. 805). - 1866 (Van Schaick 192). →
negerofficier (de, -s), 1. blanke plantage-op- (nengredoro, < Sranantongo, gebruikt
zichter over negerslaven; 2. zwarte planta- door bewoners van een hedendaags erf).
ge-opzichter over slaven, zelf ook slaaf. Zie ook: negerdeur*. Ø /Am-N/bc/2-4/-.
1. Zie officier*; neger* heeft hier betrek- negersch (zn.), het Afrikaanse aandeel in het
king op de slaven. Neger-Engelsch*.
1718 (Herlein 85). - 1746 (Schiltkamp & 1835 (Gobardhan 2001:93).
De Smidt 561). Zie ook: boks*. Ø /N’/r/4/-.
negerspiegeltjes 160 neut

negerspiegeltjes, vermoedelijk spiegeltjes als houtsoort(en).


verstrekt aan en in gebruik bij negerslaven Sranantongo wantem betekent ‘meteen,
(negers*). terstond’.
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 11). 1835 (Teenstra 1:383; nogro wantem, zet-
Ø /Am-N/bc/3/-. fout). - 1858 (Van Sypesteyn 184).
negertaal, negersche taal, de taal van de Bij Teenstra wordt het gebruikt als brand-
negerslaven (negers*), heden geheten Sra- hout. Bij Van der Aa (1993:20), volgens
nantongo. wie de vertaling ‘zwart-altijd’ zou zijn,
1804 (De Surinaamsche Courant nrs. 54 en werd het 1847-1851 in Zwolle op de hout-
89). markt verkocht. Ø /X/wp/4/-.
Zie ook: bastaard-Engelsch*, Neger- nekoe, lianen, voornamelijk Lochocarpus-
Engelsch*, negersch*. Ø /Am-N/sc/3/-. soorten, van welke de wortels een visvergif
negervisch, schubloze vis (alle soorten). leveren, dat toegevoegd aan open water te
In de slaventijd alleen gegeten door vangen vissen naar de oppervlakte drijft.
negers*. Vergelijk Sranantongo ningre fissi < Sranantongo nekoe (Focke 1855:87) of
(Schumann 1783:122), mogelijk vertaling < Karaïbisch nekoe (Ostendorf 1962:101),
daarvan. ineku (Courtz 275).
1831 (Teenstra 1835, 2:388). - 1855 (Focke 1847 (Hartmann, zie Oso 5:144, nekoet).
89). →. 1859 (Winkels IV:286, nekoehout). 1900
Zie ook: gladvisch*. Ø /(Am-N)?S?/d/4-6/-. (Penard 1:77, nekoe). → (nekoe).
negerwoning: zie negerhuis*. Opmerking: De toevoeging hout (zie
negerzout, zout verkregen door de as van boven) wellicht als het alleen de wortel
verbrande palissadepalm* uit te logen. betreft.
Alleen boschnegers* deden dit. Zie ook: stinkhout*. Ø /K?S?/wp/4-6/-.
1835 (Teenstra 1:412). Ø /N-N/r/4/-. nekoehout: zie nekoe*.
neger-zuster, vrije negerin als lidmaat van nene, negerslavin die kleine kinderen van
de Evangelische Broedergemeente. haar meesteres oppast en verzorgt, kinder-
Het woord deed zijn intree in de 19e juffrouw.
eeuw, voor 1863 (zie de Encyclopaedie van < Sranantongo nene (Focke 1855:88),
Nederlandsch West-Indië 180). Ø /N- betekent ‘oude(re) (neger)vrouw in het
N/r/?/-. algemeen’, < Engels nanny.
negro (-(’)s), in het bijzonder negerslaaf. 1838 (Lenders 1986:140). 1866 (Van
Het is in Europees-Nederlands van de Schaick 4). → (vrije vrouw in dezelfde
16e en 17e eeuw het oudere woord voor functie).
neger. Als Surinaams-Nederlands woord: Zie ook: creolenmama*. Ø /S/bc/4-6/-.
Tropisch Amerikaans element, sub 5. neut (-en), laag paaltje of paal van variabele
1670 (Schiltkamp & De Smidt 62). - 1738 hoogte, van steen of van hout,
(Schiltkamp & De Smidt 449). onder een post, op een aantal van welke
Ook in Westelijk Guyana: 1713 (Hartsinck een houten huis of ander bouwwerk een
1770:302). Ø /Am/r/1-2/-. eindje boven de grond rust.
negrosspijze, als negerkost*. Europees-Nederlands neut had en heeft
1726 (Schiltkamp & De Smidt 389). diverse betekenissen in de bouwkunde,
Zie ook: slavenkost*. Ø /Am-N/r/2/-. maar nergens deze.
negro-wantem, niet geïdentificeerde 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
nieuw 161 occossuwa

213). 1802 (Blom 181). → (ook van hout). dominee).


Zie ook: stenen voet*. Ø /N’/bc/2-6/-. 1740 (Anonymus 23). Ø /N’/d/2/-.
nieuw (met betrekking tot neger*), kort nooddeur, valdeur waarmee in geval van een
tevoren uit Afrika aangevoerd. ongeluk de watertoevoer op het rad van
1745 (Van den Berg 2000:33). Ø /N’/r/2/-. een watermolen op slag geblokkeerd kan
nieuwjaar vragen, nieuwjaar eisen, om een worden, zodat ook de rollers* niet meer
nieuwjaarsdouceurtje vragen. kunnen draaien.
1709 (Schiltkamp & De Smidt 272). 1786 (Blom 60). - 1835 (Teenstra 1:221).
Opmerking: In het citaat alleen met be- Ø /N-N/pt/3-4/-.
trekking tot slaven. Voor het latere gebruik noteboom, niet geïdentificeerde boomsoort.
jari vragen, jari eisen zie Van Donselaar 1835 (Teenstra 1:383), daar ook genoemd
(1989:178). Ø /N’+N/sc/1/-. waterhout*. Ø /X/wp/4/-.
nieuwjaarsgoed, eenmaal per jaar, op of
omstreeks nieuwjaarsdag, aan slaven ver-
strekte kledingstukken en lappen.
1804 (Eensgezindheid 15). 1813 (Oostindie
1989:185). Ø /N-N/sc/3/-.
o
nieuwjaarsspel: zie spel* (II).
nieuwjaarsvlieg, de gevleugelde gedaante obé maka, 1. oliepalm, ingevoerd uit Afrika
van een termiet (houtluis*). (Elaeis oleifera); 2. inheemse soort palm
Vermoedelijk een of enkele soorten van (Elaeis melanococca).
welke de gevleugelde (geslachtelijke) die- < Sranantongo (thans obe) < Afrikaans obì
ren omstreeks Nieuwjaar uitzwermen. (‘colanoot’), Holm & Oyedeji in Oso 3:85.
1835 (Teenstra 2:477). Ø / N-N/d/4/-. Zie maca* (I, 2).
njoemara, een grote roofvis (Hoplias Beide 1835 (Teenstra 1:417). → (obe, als
macrophthalmus), die heden in Surinaams- Sranantongo).
Nederlands anjoemara (< Sranantongo) 1: /S-Am/cp/4/-.
genoemd wordt. 2: /S-Am/wp/4/-.
< Sranantongo njoemara (Focke 1855:90). obia, amulet of willekeurig voorwerp (even-
1796 (Stedman 241; newmara, Engelse tueel een constructie) aangewend om actief
spelling). magische invloed te laten uitoefenen, als
Zie ook: cabeljau*, heimaar*. Ø /S/d/3/-. voorkomend bij negerslaven en boschne-
noja, een soort meerval (vis; Parauchenipte- gers*.
rus galeatus). < Sranantongo obia (Schumann 1783:125)
< Sranantongo noja (Focke 1855:90) of < Afrikaans, Wooding 1972:518.
< Karaïbisch nuja, (Courtz 326). 1796 (Stedman 364). - 1855 (Focke 92). →.
1771 (Nepveu 349, nouja). 1835 (Teenstra Zie ook: toelala* (2), wissie*. Ø /S/sc/3-6/-.
2:448). →. Ø /K?S?/d/3-6/-. obiaman (-s), vervaardiger, samensteller van
nonnetje, witkopriettiran of witkopwater­ obia’s*, negroïde ‘medicijnman’.
tiran, een kleine, zwarte vogel met een < Sranantongo obiaman (Schumann
witte kop (Fluvicola leucocephala). 1783:125, in de betekenis van sjamaan).
Het verenkleed doet denken aan de kle- 1796 (Brouwn 68). 1900 (Penard 1:63). →.
ding van sommige nonnen. Vergelijk ook Ø /S/sc/3-6/-.
soeur* (2), de tegenwoordige naam (naast occossuwa: zie acosjuna*.
odo 162 officier

odo (-’s), spreekwoord in het Sranantongo tongo).


(zie Neger-Engelsch*) of daaruit vertaald. Ø /S/d/3-5/-.
< Sranantongo odo (Schumann 1783:126). oester, onduidelijke naam voor enige
1835 (Teenstra 2:209). →. Ø /S/sc/4-6/-. verwanten van de Europees-Nederlandse
oemanbarklak, oemanberklak, oman- oester (Ostrea edulis); in latere literatuur
barklak, enige boomsoorten van de genera worden genoemd Mytilla charruana en het
Eschweilera en Lecythis en hun hout. genus Crassostrea.
< Sranantongo oeman ‘vrouw’; Focke 1740 (Anonymus 24).- 1796 (Weygandt
1855:46) + barklak* (< Sranantongo). Zie 40). → (Surinaamse oester).
manbarklak*. Oudste vindplaats in Brazilië (Keye
1787 (Blom 310, oman bariklak). - 1835 1659:74), ook in Oostelijk Guyana (Van
(Teenstra 1:354, oeman berclack). 1858 der Woude, 1677; Lichtveld & Voorhoeve
(Van Sypesteyn 138). → (oemabarklak). 51), mogelijk ook in Westelijk Guyana
Zie ook: manberklak* Ø /S/wp/3-6/-. (Hartsinck 1770:118).
oeroekoekoe I., uil. Zie ook: mossel*. Ø /N’/d/2-6/B./O./W./.
< Sranantongo hurukuku (Schumann oesterboom, enige mangrovesoorten van het
1783:70), oeroekoekoe (Weygandt getijdengebied (Rhizophora-soorten).
1798:38), een geluidnabootsing. Zij dienen oesters* als aanhechtingsplaats.
1796 (Stedman 31; ooroocookoo, Engelse Tropisch Amerikaans element, sub 5.
spelling). 1866 (Van Schaick 127). →. 1774 (Houttuyn 2, 2:495). - 1917 (Encyclo-
Opmerking: Teenstra (1835, 2:423) noemt paedie van Nederlandsch West-Indië 517).
zekere nachtzwaluw orecoekoe. Ø /S/d/3-6/-. Zie ook: duizendbeen(boom)*, mangro*
oeroekoekoe II. (-’s), lanspuntslang (1). Ø /Am/wp/3-5/-.
(Bothrops atrox). officier (de,-s), (ook) plantage-opzichter
< Karaïbisch orukuku (Courtz). over negerslaven, hetzij rechtstreeks en
Opmerking: Lammens (zie beneden) legt zelf ook slaaf (zwarte officier), hetzij een
een verband met de oeroekoekoe* (I) en rang hoger, eventueel tevens boekhouder
vertaalt: ‘nagtuileslang’. en blank (blanke officier).
1835 (Teenstra 2:441, owroekoekoe). 1835 < Engels overseer. Zie de Encyclopaedie
(Lammens 193). → (owroekoekoe, < Sra- van Nederlandsch West-Indië 1917:141.
nantongo). officier: 1686 (Schiltkamp & De Smidt
Zie ook: labaria*. Ø /K/d/4-6/-. 166). - 1839 (Hudig, 140).
oeroekoekoeslang, als oeroekoekoe* (II). Zie ook: plantage-officier*, molenof-
< Sranantongo oeroekoekoe-sneki (Focke ficier*, loosofficier*, veldofficier*. Ø /E/
1855:92) < Karaïbisch orukuku (Courtz) + pp/1-4/-.
Sranantongo sneki, ‘slang’. blanke officier: 1757 (Van den Bouwhuijsen
Focke (zie boven) en Stedman (1796:294) e.a. 1988:64) - 1804 (Eensgezindheid 120).
zien de naam als een samenstelling van Zie ook: blankofficier*, negerofficier* (1).
oeroekoekoe* (I, uil), Penard (1900:35) en Ø /N+E/pp/2-3/-.
Vermeulen (1961:35) vertalen (zoals zwarte officier: 1763 (Pistorius 90). - 1796
Lammens hiervoor): uilslang. (Brouwn 59).
1763 (Pistorius 8). 1855-1863 (Bartelink Zie ook: bastiaan* (1), loosofficier* en
1916:33, owroekoekoe). 1927 (IJzerman in negerofficier* (2).
Stahel 88). → (owroekoekoe, als Sranan- Ook in Westelijk Guyana (Anonymus
officiershoed 163 ondertrouw

1763:48). Ø /N+E/pp/2-3/W./. tijdig’ vernederlandst tot oker. De eerste


officiershoed, hoed als gedragen door een authentieke vondst van oker (los) is van
blanke officier*. 1913 (J. Spalburg 81); zie echter okersoep*.
Afbeeldingen tonen in het algemeen een Zie ook: althaea*, kinkanbau*. Ø /S/cp/1-
ondiepe, breedgerande hoed met een lint 5/-.
erom. okro-braf, dikke soep (braf*) van okro*.
1853 (Van Stipriaan 1993:454). Zie okro*, zie braf*. < Sranantongo
Zie ook: negerhoed*, slavenhoed*. Ø okro-brafoe (Focke 1855:93).
/E-N/bc/4/-. 1835 (Teenstra 2:264, okrum blaf). - 1855
ogr’ai, het boze oog (gezegd van iemands (Focke 93). Ø /S-(E?S?)/bc/4/-.
blik als die verondersteld wordt kwaad te okrum-soep, als okro-braf*.
kunnen doen). 1855 (Focke 93). Ø /S-N/bc/4/-.
< Sranantongo ougri hai (Schumann olifant: Surinaamsche olifant, Zuid-Ameri-
1783:56). Sranantongo ogri, ‘slecht’; Sra- kaanse tapir (Tapirus terrestris).
nantongo ai, ‘oog’. Het is een groot, log dier met een slurfje.
1835 (Teenstra 2:154). →. Ø /S/r/4-6/-. 1816 (Lammens 118). 1835 (Teenstra 2:409).
okersoep, dikke soep van okro*. Zie ook: boschbuffel*, buffel*. Ø /
1840 (Winkels I, bijlage in Kolfin N+N’/d/3-4/-.
1997:164). Ook heden. olyboom, wonderboom (Ricinus communis).
< Sranantongo okro + soep. Levert wonderolie.
Zie ook: okrum-soep*, okro-braf*. 1705 (Merian 30).
Ø /S-N/bc/4/-. Zie ook: carapat*. Ø /N-N/cp/1/-.
okro, okra, okrum, oker, gekweekte plant omslaan, bij landbouwgrond de bovengrond
van onbekende herkomst (Abelmoschus loshakken met een houweel of een tjap*.
esculentus) en zijn eetbare vrucht, heden in 1764 (Oostindie 1989:27). - 1787 (Blom 41).
Europees-Nederlands okra en in Suri- Zie ook: tjappen*. Ø /N’/pt/2-3/-.
naams-Nederlands oker geheten. onderbosch, onderhout, ondergroei, dat is
< Sranantongo okro (Schumann 1783:126). in een bos alles behalve de bomen.
De plant heeft Suriname bereikt van- 1745 (Schiltkamp & De Smidt 533). 1905
uit Afrika en had daar al in een Engels (Van Stockum 79). →. Ø /N-N/m/2-6/-.
pidgeon de naam okra (Smith 1987:104), onderbosschen (geonderboscht), van een
afkomstig van een Afrikaans woord. bos het onderbosch* verwijderen.
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. 4, 1740 (Anonymus 79). - 1835 (Teenstra
okkoro). 1689 (Hermann fol. 1, okra). 1705 1:181). →. Ø /N”/r/2-6/-.
(Merian 37, okkerum) - 1855-1863 onderhaler: “2 Onderhalers, die op de brug*
(Bartelink 1916:79; okro en oker) - 1910 [1, van een suikermolen] de uitgeperste
(Sack 43; okro, okrum). → (oker). lika* met het fijne vuil en de vezelen van
Opmerking 1: Houttuyn (2, 5:419-420) het gemalen riet* voorwaarts naar de
behandelt de plant uitvoerig, maar weet er lika-goot* schuiven, om verstopping en
(in 1775) nog geen Europees-Nederlandse overlooping voor te komen” (Teenstra
naam voor te noemen. 1835, 1:188). Ø /N-N/pp/4/-.
Opmerking 2: Fermin (1769, 1:206) ver- ondertrouw in (of aan) huis, ‘ondertrouw’
franst de Surinaamse naam tot ocre en dat die niet volgens de ambtelijke voorschrif-
is in de vertaling van 1770 (1:68) ‘voor- ten aangegeven is en daarom wordt beboet,
onrust 164 Oranjetuin

maar wel feitelijk wordt erkend. 1669 (Schiltkamp & De Smidt 39). 1671
1773 (Schiltkamp & De Smidt 856). (Schiltkamp & De Smidt 65).
Ø /N+N/bs/2/-. Opmerking: Opgeheven eerder dan 1795
onrust, (nog) niet nader gedetermineerde (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
soort vlinder, behorende tot de pijlstaarten. Indië 273). Ø /E/bs/1-?/-.
< Europees-Nederlands onrust, (heden) opteyen, als opbinden*.
verouderde naam voor de ‘meekrapvlin- < Engels to tie up. Zie ook teitei*.
der’ (ook een pijlstaart) in Nederland. Er is 1687 (Schiltkamp & De Smidt 175). 1699
gelijkenis. (Schiltkamp & De Smidt 236). Ø /E/bc/1/-.
1705 (Merian 14). Ø /N’/d/1/-. oranje (-s): zure en zoete oranje, twee cul-
oorsnijder, “keurmeester van het bestiaal”, tuurvormen van zekere citrussoort (Citrus
van het vee. aurantium) en de vruchten van deze die
Het was eertijds gebruikelijk om bij land- meer dan wel minder zuur smaken.
bouwhuisdieren als bewijs van goedkeu- Beide: 1718 (Herlein 81). - 1835 (Teenstra
ring een punt uit een oor te snijden. 2:253). 1871 (De Surinaamsche Courant nr.
1740 (Anonymus 8). Ø /N-N/bc/2/-. 84, zure). 1872 (Anonymus 67, zoete). →.
opbinden, aan samengebonden polsen Ø /N+N/cp/1-6/-.
ophangen en in die toestand geselen of oranjestokje, oranjestok, takje van een
anderszins martelen (in het algemeen van oranjeboom (sinaasappelboom), aan één
een slaaf). eind uitgekauwd tot een borsteltje, om de
1745 (Inventaris Archief Raad van Politie tanden ermee te reinigen en de mond te
798). - 1776 (De Beet 1984:207). verfrissen.
Zie ook: opteyen*. Ø /N’/bc/2-3/-. < Sranantongo aranja tiki (Focke 1855:5),
openen, (met betrekking tot een stuk land) dat ook in Surinaams-Nederlands gebruikt
toegankelijk en bruikbaar maken door de wordt (zie alanjatiki*).
wilde plantengroei te verwijderen. 1853 (C. van Schaick in Van Putten &
1786 (Blom 23). Ø /N’/r/3/-. Zantinge 1988:93). 1855 (Focke 137). →.
opening, bosontginning, bosontsluiting of Ø /S/r/4-6/-.
ander stuk cultuurgrond omgeven door Oranjetuin (de), naam van achtereenvolgens
wildernis. drie begraafplaatsen in Paramaribo (zie
1740 (Anonymus 133). - 1801 (Oostindie Mulder & Dikland 2005:264-265).
1989:26). Ø /N’/pt/2-3/-. - de eerste, gelegen op de plaats van het te-
ophalen (opgehaald), schoonmaken en zo genwoordige Kerkplein, ingericht in 1670
nodig uitdiepen (waterloop). en gesloten in 1801;
In Europees-Nederlands is het object dat- - de tweede, aan de Henk Arronstraat
gene wat uit het water opgehaald wordt. (toen geheten Gravenstraat), bijgenaamd
1785 (Schiltkamp & De Smidt 1079). - ca. Kitty’s Hof, ingericht in 1801 en gesloten
1854 (Oostindie 1989:209). →. in 1864;
Zie ook: bedelven* (2), uitmodderen*. - de derde, aan de Henk Arronstraat (zie
Ø /N’/r/3-6/-. boven), bijgenaamd Stenen Kerkhof*,
opland: de Oplanden, eertijds naam van de ingericht in 1756 en gesloten in 1961.
divisie* die toen een groot stuk van het De eerste dankte zijn naam aan de oran-
hogere binnenland omvatte. jebomen (sinaasappelbomen) ter plaatse.
< Engels upland. Voor de tweede en derde werd deze naam
oroekoekoe 165 pagaal

overgenomen. kledingstuk, in het bijzonder omslagdoek


oroekoekoe(-), orokoekoe(-) zie om het onderlichaam als gedragen door
oeroekoekoe(-)*. negerinnen.
Othaheitische broodboom, een cultuur- < Portugees pano, Spaans paño, ‘lap’. In
vorm van de broodvruchtboom Afrika al door Nederlanders paantje ge-
(Artocarpus communis) zonder pitten in noemd, zowel in bovengenoemde beteke-
de gladde vruchten; de tegenwoordige nis als in die van camies* (wnt 12, 1:128).
naam is njamsi-bredebon (< Sranantongo). Later wellicht invloed van Sranantongo
Afkomstig van Otaheite, de oude Engelse panji (Schumann 1783:128).
naam voor Tahiti, en via het Engelstalige paantje, paantie: 1718 (Herlein 96) - 1855
Jamaïca in Suriname ingevoerd (Ostendorf (Focke 96).
1962:18). pantje: 1769 (De Beet 1984:86). →.
1835 (Teenstra 2:248). 1917 (Encyclopaedie Samen: /Port?Sp?/sc/1-6/-.
van Nederlandsch West-Indië 56). paardengras, zekere grassoort (Oplismenus
Ø /E+N/cp/4-5/-. holciformis).
Oucas: zie Aukaans*. Het lijkt op enige grassoorten van het
oud wijfje, oud wijf, onduidelijke naam voor genus Holcus die eertijds in Europees-Ne-
een aantal vissoorten. derlands paardengras genoemd werden.
Niet vastgesteld kan worden of er over- 1855 (Focke 151). - 1883 (Westeroüen van
eenkomsten zijn tussen vissen met deze Meeteren 24).
Surinaams-Nederlandse naam en die met Opmerking: Later en ook al bij Teenstra
dezelfde naam in het Europees-Neder- (1835 1:206) naam voor diverse andere
lands, alsmede old wife in het Engels of grassoorten. Ø /N’/wp/4-5/-.
owroewefi* in het Sranantongo en Suri- paardenwerk, paardenmolen, rosmolen.
naams-Nederlands van verleden of heden. Algemeen Nederlands werk betekent hier
1770 (Hartsinck 120). - 1828 (H.H. ‘mechanisme, bewegend toestel’.
Dieperinck in Medendorp 1999:125, 1740 (Anonymus 124). - 1854 (Van
oudwijfje). Ø /X/d/2-3/-. Sypesteyn 108).
owroekoekoe: zie oeroekoekoe*. Zie ook: beestenmolen* en beestenwerk*,
owroewefi, een aantal baarsachtige vissoorten waterwerk*. Ø /N-N/pt/2-4/-.
van de familie Cichlidae, in het bijzonder paarl: zie parel* (I en II).
Cichlasoma bimaculatum, verder enige paceiwa, niet nader geïdentificeerde, in-
Aequidens- en Chaetobranchus-soorten. De heemse, vermoedelijk houtige plant,
heden in Surinaams-Nederlands meer ge- “Americaansche Myrthus met swarte
bruikelijke naam is krobia (< Sranantongo). besien”, Van Aerssen van Sommelsdijck
1835 (Teenstra 2:456). 1855 (Focke 94). (zie beneden).
Zie ook: oud wijfje*. Ø /S/d/4-6/-. De naam is vermoedelijk indiaans.
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
18). Ø /Ind.?/wp/1/-.

p pagaal (de, -en), zeer dicht van warimbo*


(2) gevlochten mand(je), in de vorm van
een rechthoekige doos met losse dek-
sel, vervaardigd door indianen; bij Focke
paantje, paantie, pantje (de, -s), lap als (1855:95) ‘koffermand’.
pagarawarimbo 166 palissadebosch

< Sranantongo pagala (Stedman 1796:221) (pakira).


of < Karaïbisch pagala (Stedman Opmerking 1: In 1699 (Schiltkamp & De
1796:221), pakara (Courtz 334), of afkom- Smidt 236) pikieres (meervoud); pak(k)ier
stig uit Westelijk Guyana (zie beneden). van 1783 (Roos 41) tot 1903 (Van Coll 469).
1678 (Van der Doe e.a. 1992:12, pagale). - Opmerking 2: Pistorius (1763:87) gebruikt
1859 (Hoogbergen 1978:62). 1917 (Ency- pakiera voor een soort vis, vermoedelijk
clopaedie van Nederlandsch West-Indië een soort meerval. Ø /Am/d/1-6/-.
721). → (pagara, < Sranantongo). pakoesie, twee soorten schijfzalm (Myleus
Opmerking 1: Bij Herlein (1718:127) een paco en Myleus ternetzi).
pagaaltje, in 1731 (Beeldsnijder 1994:176) < Karaïbisch pakusi (Ahlbrinck 1931:356).
en 1834 (Friderici 29) pegaal, bij Van der 1718 (Herlein 199). 1763 (Pistorius 87). →.
Aa (1839-51;1993:33) pegaals (meervoud). Ø /K/d/1-6/-.
Opmerking 2: Bij C. Dahlberg (1771 pakro-schulp, slakkenhuisje.
onder nr. 90) bagalen (meervoud), in 1772 < Sranantongo pakro (Schumann
(Beet 1984:133) bakallen (meervoud). 1783:130), ‘huisjesslak’ (later ook diverse
Zie ook: warimbo* (1). schelpen) + Europees-Nederlands schulp
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel ‘kalkschaal van weekdieren’.
1695:229). Ø /K?S?W?/ic/1-5/W./. 1835 (Teenstra 2:156). Ø /S-N/d/4/-.
pagarawarimbo: zie warimbo* (3). palissade (de, -n), 1. stam van 2, ook at-
pagayer: zie pogaier*. tributief; 2. de palmsoort pien* (Euterpe
pajarware, gegiste drank, door indianen oleracea).
bereid uit het afkooksel van cassave* (1) Europees-Nederlands palissade was/is een
waarin aangebrand cassavebrood* paal of staak gebruikt voor een omheining
geweekt is. alsook die omheining zelf. In Suriname
< Karaïbisch payawaru (Ahlbrinck werden (en worden) de muren van som-
1931:367), of afkomstig uit Westelijk mige eenvoudige woningen gebouwd uit
Guyana (zie beneden), waar het blijkens een rij onderling verbonden palissaden (al
Kouwenberg (649) aan het Arowaks ont- of niet gespleten of geplet) als in betekenis
leend kan zijn. 1. Het is mogelijk, dat palissade in beteke-
1763 (Pistorius 17). 1923 (Blankensteijn nis 2 van oorsprong een verkorting is van
127). → (paiwari). palissadeboom*
Oudste vindplaats in Westelijk Guyana 1: 1718 (Herlein 82). - 1850 (Hoogbergen
(Van Berkel 1695:74, payewar). 1978:55). →.
Zie ook: casiri*, pernou*, tapana*. Zie ook: pien* (2). Ø /N’/r/1-6/-.
Ø /K?W?/ic/3-5/W./. 2: 1772 (De Beet 1984:111). - 1845-1849
pakasi, een boomsoort (Caryocar (Boekhoudt 1874:52). - 1927 (Stahel 12).
microphyllum) met saponine in de bast. Zie ook: pienboom*, pinapalm*. Ø /N’/
< Sranantongo pakasi (Klooster e.a. 61). wp/2-5/-.
1763 (Pistorius 52). palissadeboom, als palissade* (2), zie verder
Zie ook: zeepboom* Ø /S/wp/2/-. aldaar.
pakiera (-’s), pakier, pakkier, halsbandpekari, 1689 (Hermann fol. 28). - 1816 (Lammens
een soort navelzwijn (Tayassu tajacu patira). 110). Ø /N’-N/wp/1-3/-.
Tropisch Amerikaans element, sub 2. palissadebosch, moerasbos waarin
1693 (Reeps 21). - 1855 (Focke 95). → palissade* (2) overheerst.
palissadecoemoe 167 papa

1784 (Heneman). 1771 (Nepveu 349). 1783 (Roos 29). 1900


Zie ook: pinebosch*. Ø /N’-N/m/3/-. (Penard 1:4). →.
palissadecoemoe, een palmsoort Zie ook: watergat*. Ø /E/m/2-6/-.
(Oenocarpus oligocarpa). panapana, de grote hamerhaai (Sphyrna
Verwant van coemoe* en vermoedelijk ook tudes).
gebruikt als bouwmateriaal als palissade* (1). < Karaïbisch panapana (Courtz 336) of <
1771 (Nepveu 361). Ø /N’-(K?S?)/wp/2/-. Sranantongo panapana (Woordenlijst van
palissadeland, moerasland bedekt met het Sranantongo 1961:52).
palissadebosch*. 1835 (Teenstra 2:446). →.
1771 (Nepveu 124). - 1787 (Blom 13). Zie ook: bakkra oeman*. Ø /K?S?/d/4-6/-.
Ø /N’-N/m/2-3/-. pannekoeksblad (-en), pannekoekblad, de
palissadepalm, als palissade* (2). soorten waterlelie (Nymphaea-soorten).
1835 (Teenstra 1:411). - 1929 (Ahlbrinck < Europees-Nederlands pannekoek(en),
14). Ø /N’-N/wp/4-5/-. eertijds een naam voor onder meer water-
palmiet, twee aangeplante soorten palm, lelie in Nederland (Heukels 1907:164). De
beide thans Europees-Nederlands konings- drijvende bladen zijn groot en (vrijwel)
palm genoemd: 1. de ‘echte’ koningspalm rond, zoals een Nederlandse pannekoek.
(Roystonea regia); 2. de andere (Roystonea De Surinaams-Nederlandse toevoeging
oleracea). blad moet vermoedelijk toegeschreven
Europees-Nederlands palmiet was en is worden aan de invloed van de Srananton-
‘palmkool’. Palmiet is hier de afkorting go-naam pankoekoewiwiri (Woordenlijst
van palmietboom. van het Sranantongo 1961:82; Sranantongo
1. 1883 (Westeroüen van Meeteren 37). wiwiri, onder meer ‘blad’), die ook in
1910 (Sack 10). Ø /N’/cp/5/-. Surinaams-Nederlands heden de meest
2. 1822 (Lammens 1982:34). - 1866 (Van gebruikelijke is.
Schaick 157-158). Ø /N’/3-4/-. 1740 (Anonymus 19). 1835 (Teenstra
palmietworm, palmworm: de larf van de 1:207). → (zelden). Ø /N’-N/wp/2-6/-.
palmsnuitkever (Rhynchophora palmarum). panta, enige boomsoorten van het genus
Zie worm*. Palmiet is verouderd Euro- Tabebuia (en wellicht nog andere) en hun
pees-Nederlands voor ‘palm’. hout.
1705 (Merian 48). < Sranantongo panta (Focke 1855:96) of
Zie ook: cabbesworm*. Ø /N’-N/d/1/-. < Karaïbisch panda (Ostendorf 1962:170),
pampoen, (spaghetti)pompoen, de vrucht panta (Courtz 336).
van Cucurbita pepo. 1787 (Blom 310). 1855 (Van Sypesteyn
< Sranantongo pampoen (Schumann 180). →.
1783:129). Teenstra (1835, 1:384) onderscheidt witte
Opmerking: Het wnt (12, 2:3246) ver- panta, dat is vermoedelijk Tabebuia
meldt pampoen wel, maar alleen in het insignis (heden zwamppanta), en een niet
Vlaams. nader geïdentificeerde rode panta.
1735 (Inventaris Archief Raad van Politie Ø /K?S?/wp/3-6/-.
789 fol. 28). 1787 (Blom 122.). →. Ø /S/ pantje: zie paantje*.
cp/2-6/-. papa, boa constrictor (Boa constrictor).
pan, open, visrijke vijver in het kustgebied. Verkorting van Sranantongo papasneki
< Engels pan (oed 11:118). (Fermin 1765:240). Volgens Focke
papageld 168 papaye

(1855:96) zijn het de Papá-negers* voor zaden die op munten lijken (dus wel moni,
wie deze slang een religieuze betekenis maar niet papa).
heeft. Sranantongo sneki, ‘slang’. 1835 (Teenstra 2:279). Ø /S-N/wp/4/-.
1769 (Fermin 2:229). 1796 (Stedman 365, papaneger, negerslaaf (neger*) van de Afri-
papaw). kaanse stam Papa.
Zie ook: papaslang*, papasneki*, aboma*. 1707 (Brieven en Papieren, Archief So-
Ø /S/d/2-3/-. ciëteit van Suriname 234 fol. 254) - 1855
papageld, kaurischelp. (Focke 96). 1761 papanegerin (Dragten-
Vertaling van Sranantongo en Surinaams- stein 2002:264). Ø /Afrikaans-Am/r/1-4/-.
Nederlands papamonie*: zie aldaar papaslang, als papa* (zie aldaar).
1741 (Inventaris Archief Raad van Politie < Sranantongo papasneki (Fermin
794). Ø /S/sc/2/-. 1765:240).
papaije, papaij: zie papay-* en varianten. 1835 (Teenstra 2:440). →. Ø /S/d/4-6/-.
papaje: zie papaya*. papasneki, als papa* (zie aldaar).
papamier, parasolmier of bladsnijdersmier 1839 (Benoit 36). →. Ø /S/d/4-6/-.
(Atta cephalotes en Atta sexdens), heden papaya (-’s), van biezen of iets dergelijks
in Surinaams-Nederlands in het algemeen gevlochten ligmat.
draagmier genoemd. < Sranantongo papaija (Schumann 1783:4).
< Sranantongo papamira (Woordenlijst 1796 (Stedman 374). - 1872 (Anonymus
van het Sranantongo 1961:53). 37). → (ook papaje, sedert Van Schaick
1804 (Eensgezindheid 12). 1835 (Teenstra 1866:174).
2:477). Zie ook: papayemat*. Ø /S/sc/3-6/-.
Opmerking: Fermin (1765:117) vermeldt papaye, papaije, papay, 1. boomsoort
papa myr als Sranantongo-naam. (Carica papaya) en de vruchten van
Ø /S/d/4/-. deze, thans geheten papaja en tussentijds
papamonie (-s), kaurischelp, dat is het Europees-Nederlands ook meloenboom.
huisje van de porseleinhoornslak (Cypraea 2. de boomsoorten van de genera Cecropia
moneta). en Pourouma, thans geheten bospapaja*
< Sranantongo papa-moni (Focke 1855:96). respectievelijk ook manbospapaja.
Voor papa zie papaneger*. Sranantongo Spellingen met -y- of -ij- en met of zonder
moni, ‘geld’; deze schelp werd indertijd als -e aan het eind komen, ook in de samen-
betaalmiddel gebruikt in de kleinhandel stellingen, voor zonder regelmaat.
met de boschnegers* (2) (Encyclopaedie 1. Tropisch Amerikaans element, sub 2.
van Nederlandsch West-Indië zie beneden). 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
1742 (Inventaris Archief Raad van Politie 6). - 1771 (Nepveu 370). 1839-1851 (Van
795 fol. 51). - 1763 (Inventaris Archief der Aa 1993:22, papaijers, de vruchten). →
Raad van Politie 808). - 1917 (Encyclopae- (papaja).
die van Nederlandsch West-Indië 138). →. Oudste vindplaats Brazilië, 1633 (De Laet
Ø /S/r/2-6/-. 1644:351; papayen, meervoud).
papamoniedoosje, een soort liaan, ver- Zie ook: pompoenboom* Ø /Am/cp/1-
moedelijk Pithecoctenium crucigerum, en 4/B./W./.
vermoedelijk ook de vrucht van deze. 2. Tropisch Amerikaans element, sub 2. De
Zie papamonie*. De vrucht van bovenge- boom lijkt sterk op papaye* (1).
noemde soort bevat een groot aantal platte 1718 (Herlein 221; papaye, papayo). - 1835
papayboom 169 paragras

(Teenstra 1:384, papay). bruik 1679-1681 en enige tijd na 1688. Het


Zie ook: boschpapaye* en zie hieronder. woord papegaaiepenning is pas in latere li-
Ø /Am/wp/1-4/-. teratuur te vinden (zie de Encyclopedie van
- : wilde papaye, als papaye* (2). Suriname 211), maar is vermoedelijk ouder.
‘Wild’ staat hier tegenover de gekweekte Zie ook: koperen penning*, kaartengeld*,
papaye* (1). suikergeld*.
1787 (Blom 71). 1835 (Teenstra 1:206, papegaaietong, zekere kruidachtige
wilde papaija). Ø /N+Am/wp/3-4/-. plant (Heliconia psittacorum), heden in
papayboom, als papaye* (2). Surinaams-Nederlands popokaitongo (<
1772 (De Beet 1984:113). Ø /Am-N/wp/2/-. Sranantongo).
- : wilde papayboom, als papayeboom* (2). De vrucht heeft de vorm van een
1771 (C. Dahlberg nr. 47). Ø /N-(Am-N)/ papegaaien­tong en ligt in een schutblad
wp/2/-. zoals de tong in de bek, in dit geval de
papayemat, als papaya*. ondersnavel, van de vogel.
1839-51 (Van der Aa 1993:51). →. Ø /S-N/ 1835 (Teenstra 1:205). →.
sc/4-6/-. Zie ook: papegaaiebek*. Ø /N’/wp/4-6/-.
papegaai, naam voor papegaaiensoorten van papegaaislang, naam voor diverse soorten
middelmatige grootte, veelal groen, in het groene slangen.
algemeen met een korte, stompe staart; bij De kleur is groen, als die van vele soorten
uitstek de Europees-Nederlandse amazo- papegaai*. Vergelijk ook de namen voor
nepapegaaien (Amazona-soorten). dergelijke slangensoorten in het Karaïbisch
< Europees-Nederlands papegaai, de ver- (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
zamelnaam voor niet alleen deze, maar ook Indië 228), het Arowaks (Sabajo 1989:209),
alle andere papegaaiensoorten, dat zijn de het Sranantongo (Woordenlijst van het
vogelsoorten van de orde Psittaciformes. Sranantongo 1961:56) en het Engels
1770 (Hartsinck 108). - 1855 (Focke 105).→. (Dalton 1855:372), die alle ‘papegaaislang’
Zie ook: raven*. Ø /N’/d/2-6/-. betekenen.
- : paarse papegaai, een soort papegaai* 1770 (Hartsinck 102). 1854 (Kappler
(Pionus fuscus) die heden in Surinaams- 1983:64). →.
Nederlands en Europees-Nederlands Opmerking: Het wnt vermeldt een niet
bruine margrietje genoemd wordt. nader omschreven gifslang als papegaai-
De kleuren zijn blauw, roodachtig en slang uit 1852. Ø /N-N/d/2-6/-.
paars. Para, zekere geheimtaal van negergeslaven,
1770 (Fermin 2:153). 1835 (Teenstra 2:425). verkregen door lettergrepen van Sranan-
Ø /N+N’/d/2-4/-. woorden te verlengen, naar het vermoeden
papegaaiebek, naam voor een niet nader van Teenstra (zie beneden) met -gi, -ga en
geïdentificeerde plantensoort van het -goe.
genus Heliconia (Lanjouw & Uittien 1935- Vermoedelijk genoemd naar het plantage-
1936:7). gebied langs de rivier de Para.
Zie papegaaietong*. 1835 (Teenstra 2:209).
1771 (C. Dahlberg nr. 13). Ø /N’/wp/2/-. Zie ook: Cropina*, Fara*. Ø /X/sc/4/-.
papegaaiepenning, koperen munt waarop paragras, omstreeks 1850 als snijgras inge-
afgebeeld een papegaai en een cijfer dat de voerd veevoedergras (Brachiaria mollis).
waarde in ponden suiker aangeeft; in ge- De herkomst van de naam is onduidelijk.
paramakka 170 pariepe

1845-1852 (zie Elout van Soeterwoude behoeve van de visvangst.


1884:61). →. Ø /X-N/cp/4-6/-. < Karaïbisch pari (Ahlbrinck 1931:362).
paramakka, stekelige palmsoort 1772 (De Beet 1984:106; perrels, meer-
(Astrocaryum paramaca) en zijn vrucht. voud). - 1854 (Kappler 1983:103). - 1917
< Sranantongo paramakka (Schumann (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
1783:130). Zie maca* (I, 1). Genoemd naar Indië 554). Ø /K/ic/2-5/-.
het district* of (en) de rivier Para in Suri- parel II. (-s), paarl, parl, 1. peddel, pagaai; 2.
name. nb: Bij de wetenschappelijke naam grote roerspaan als gebruikt in een suiker-
van 1843 is de soortaanduiding ontleend fabriek.
aan de Surinaams-Nederlandse naam. < Europees-Nederlands parrel (zie wnt
1771 (Nepveu 356). - 1855 (Focke 75). →. 12, 1:525). Het gestelde in Van Veen & Van
Zie ook: conane*. Ø /S/wp/2-6/-. der Sijs (645) met betrekking tot
paramarkoesa, een soort passiebloem parrel moet betwijfeld worden. nb: Vol-
(Passiflora laurifolia) en zijn vrucht. gens Herlein (1718:128) noemen indianen
< Sranantongo paramarkoesa (Focke een stuurriem parl, volgens Pistorius
1855:78). Een marcoesa*, genoemd naar het (1763:18) parlen (meervoud) en Sneebeling
talrijke voorkomen in het district* Para. (1775; 1973:11) parels (meervoud).
Zie ook: kleine marcoesa*. 1: 1749 (Van den Bouwhuijsen e.a.
1835 (Teenstra 2:268, hoewel de beschrij- 1988:71). - 1858 (Copijn 5). →.
ving daar niet klopt). →. Ø /S/wp/4-6/-. Ø /N?Ind.?/r/2-6/-.
parane of paraue, een inheemse, ook gecul- 2: 1835 (Teenstra 1:231). Ø /X/pt/4/-.
tiveerde boomsoort (Annona muricata). parelen, parrelen, 1. peddelen, pagaaien; 2.
Herkomst van het woord onbekend, ver- roeren met een parel* (II, 2).
moedelijk indiaans. < parel* (II, 1) en Europees-Nederlands
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. parrel.
5), 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck 1: 1817 (Lammens 137). 1855 (Focke 97).
bak 2 nr. 2). →. Ø /X/r/3-6/-.
Zie ook: prikkelappel*, zuurzak*. 2: 1855-1863 (Bartelink 1916:50).
Ø /Ind.?/cwp/1/-. Zie ook: waaien*. Ø /X/pt/4-5/-.
parasol, (ook:) paraplu. parelhout, drie boomsoorten van hetzelfde
Hetzelfde geldt voor Sranantongo p(a)- genus: Aspidosperma excelsum,
rasoro, al bij Focke (1855:107). Vergelijk Aspidosperma marcgravianum en
Engels umbrella, dat ook beide betenissen Aspidosperma oblongum en hun hout.
heeft. Van het hout worden parels* (II, 1) ge-
1845-1849 (Boekhoudt 1874:83). Ø /N’/ maakt.
bc/4/-. 1845 (Boeckhoudt 1874:77). 1855 (Van
parataijer, kleine knol van zekere cultuur- Sypesteyn 180). →.
vorm van tayer*. Opmerking: Van der Aa (1993:20) ver-
De plant gedijt vooral goed op de zand- meldt de verkoop van hout uit Suriname
gronden van het district* Para. onder deze naam tussen 1847 en 1851 in
1786 (Blom 34). Ø /N-Am/cp/3/-. Zwolle. Ø /X-N/wp/3-6/-.
parciesie: zie passiessie*. pariepe (-s), enige stekelige palmen van het
parel I. (-s), paarl, gevlochten scherm om genus Bactris, waaronder Bactris gasipaes.
een beek of kreek mee af te zetten ten < Karaïbisch paripe (Wessels 1965:107),
parnouw 171 patatte

Arowaks paripi (Klooster e.a. 45). tongo-Nederlands-Engels 1995:242). Toen


1740 (Anonymus 16). Ø /Ind./wp/2/-. ook al?
parnouw: zie pernou*. 1835 (Teenstra 1:385). Ø /S/wp/4-6/-.
parrelen: zie parelen* (1). patakker, jaagzalm (Hoplias malabaricus).
parwa, parrua, een boomsoort van het < Sranantongo patakka (Schumann
getijdengebied (Avicennia germinans) en 1783:133) < Karaïbisch patakai (Ahlbrinck
zijn hout. 1931:364, Courtz 340).
< Sranantongo paroewa, parwa (Focke 1740 (Anonymus 23). - 1855 (Focke 99).
1855:97). → (pataka, < Sranantongo).
1786 (Visscher Heshuysen 341, parrua). - Opmerking: In 1742 pattage (Inventaris
1855-1863 (Bartelink 1916:21, parwa). →. Archief Raad van Politie 795 fol. 159), in
Ø /S/wp/3-6/-. 1763 (Pistorius 87) batagger, in 1770
parwaboom, als parwa*: zie aldaar. (Fermin 2:233) battager. Ø /(K)S/d/2-4/-.
1771 (Nepveu 32). - 1854 (Van Sypesteyn patategrond: zie grond* (I, 2 en 3).
58). 1923 (Blankensteijn 88). Ø /S-N/ patatte, patate (-s), patatter (-s), battatte,
wp/2-5/-. batatte (-s), 1. bataat, dat is de eetbare
parwabosch, bos waarin parwa* overheerst. knol van 2, heden in Surinaams-Neder-
1781 (Anonymus, zie Koeman 1973:135). lands ook genoemd zoete patat; 2. een in-
- 1850 (Van der Aa 1993:88). →. Ø /S- gevoerd cultuurgewas (Ipomoea batatas).
N/m/3-6/-. 1. In de betekenis van Europees-Neder­
parwaduif, vermoedelijk dezelfde vogel als lands bataat komen in de taal van Ne-
mangroduif * (zie aldaar). derlanders in de tropen voor sedert 1565
1835 (Lammens 176). Ø /S-N/d/4/-. batate (Van Veen & Van der Sijs 78)
parwa-land, gebied met parwabosch*. respectievelijk 1635 patates,­meervoud
1786 (Blom 14). Ø /S-N/m/3/-. (Carpentier in De Laet 1644:448). De oor-
pasensie, patiëntie of spinaziezuring, een sprong van deze woorden ligt, evenals bij
ingevoerde groente (Rumex patientia). andere Europese talen, bij batata, via het
< Sranantongo pasiensie (Schumann Spaans onleend aan het Taino, een indiaan-
1783:131). se taal van Brazilië. Tropisch Amerikaans
1872 (Anonymus 66). Ø /S/cp/4/-. element, sub 2.
passiessie, een soort meerval (vis; De oudste vondst voor Suriname is van
Brachyplathystoma vaillanti). 1670, patates (meervoud, wnt 12, 1:748).
< Sranantongo passissi (Schumann Daarna volgen pa(t)a(t)te (-s) vanaf 1692
1783:132) of < Karaïbisch pasisi (Encyclo- (Schiltkamp & De Smidt 197) en van
paedie van Nederlandsch West-Indië 177, 1763 tot 1871 ook patatter (-s). De oudste
Courtz 340). vondst in de betekenis van de plant die de
1740 (Anonymus 23, parciesie). 1763 knollen voortbrengt (Ipomoea batatas) is
(Pistorius 87). - 1835 (Teenstra 2:449). →. van 1763 (Pistorius 16). Patat en petat zijn
Zie ook: laulau*. Ø /K?S?/d/2-6/-. in Suriname van recente datum.
patacoe wane. In hedendaags Sranantongo Alleen Merian (1705:41) en Teenstra (1835,
en Surinaams-Nederlands wordt de naam 1:189) geven ba(t)tattes (meervoud) voor
patakuwana gegeven aan twee boomsoor- de knollen.
ten, te weten Chaunochiton kappleri en Al deze woorden zijn en worden in Suri-
Gordonia fruticosa (Woordenlijst Sranan- name niet anders gebruikt dan voor de
patatte wirriwirri 172 pees

bataat, nooit voor de Europees-Neder- pauwies (-en), gewone, zwarte of gekuifde


landse aardappel (Solanum tuberosum). hokko, een boomhoen (Crax elector).
Zie ook: aardappel*, ingi-tayer*. < Spaans pauxi (uitspraak ‘pausji’), de
Ook in Brazilië (1635, De Laet 1644:448), naam voor verwante hoenders van het
Oostelijk Guyana (Van der Woude 1678; genus Pauxi (oed 12:266) in een taal van
Lichtveld & Voorhoeve 51) en Westelijk indianen in Mexico (Houttuyn 1, 5:346;
Guyana (Van Berkel 1695:71). Ø /Am/ 1763). Kan ook afkomstig zijn uit Weste-
cp/1-6/B./O./W./. lijk Guyana (zie beneden).
2. 1763 (Pistorius 16). - 1796 (Brouwn 56). 1740 (Anonymus 22, pauwiezen, meer-
→. Ø /Am/cp/2-6/-. voud). - 1855 (Focke 107, pouwies). 1872
patatte wirriwirri, vermoedelijk als (Anonymus 66). - 1900 (Penard 1:2, po-
patatter-taytay* (zie ook wirriwirri*), zo wies). → (heden in Surinaams-Nederlands
nodig gebruikt als voer voor paarden. ook powisi, < Sranantongo).
1740 (Anonymus 126). Ø /Am-S)/wp/4/-. Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
patatter-taytay, windend kruid (Ipomoea (Van Berkel 1695:84, pauys).
tiliacea) waarvan de bladeren gebruikt Zie ook: faisanten*. Ø /X?W?/d/2-6/W./.
worden als voer voor konijnen. peeradvocaat, als advocatenpeer*.
Verwant van patatte*(2). Zie verder 1835 (Teenstra 2:250).
taytay*. Het is mogelijk dat het woord Zie ook: appeladvocaat*. Ø /N-Am/cp/4/-.
als geheel ontleend is aan Sranantongo peeradvocaatboom, advocatenboom* met
patatta-tetei (Focke 1855:99). peervormige vruchten.
1835 (Teenstra 1:206). → (patatatite < 1835 (Teenstra 2:250).
Sranantongo). Ø /(Am-S)?S?/wp/4-6/-. Zie ook: appeladvocaatboom*. Ø /(N-
patattesluis, patatteluis, zeer kleine, rode Am)-NX/cp/4/-.
larf van enige soorten bosmijt pees I., pies (ook meervoud), stuks, met
(Trombicula-soorten). betrekking tot rollen stof van een bepaalde
Zit op planten, stapt over op mens of dier afmeting, heden in Surinaams-Nederlands
en boort zich daar in de huid. Er zijn geen pièce (als Europees-Nederlands, < Frans).
aanwijzingen voor enige binding met de < Engels pees, piece (oed 11:792).
patatte*(2). Het is mogelijk dat het woord 1749 (De Beet & Price 1982:41). - 1853
als geheel ontleend is aan Sranantongo (Surinaamsche Courant nr. 15).
patatta-losso (Schumann 1783:133). Opmerking: Bij Winkels (I:24; 1840) piesie
1718 (Herlein 179). - 1855 (Focke 99). →. (< Sranantongo). Ø /E/bc/2-3/-.
Zie ook: grasluis*. Ø /X/d/1-6/-. pees II., peesjes, pies, piesjes, peesie, pesie,
patrijs, niet eenduidige naam voor enige ingevoerde, peulendragende (voornamelijk
kwartels en stuithoenders. voedings)gewassen en hun eetbare zaden
< Engels partridge, dat een ruimere (boontjes), ook collectivum.
betekenis had en heeft dan Europees- < Sranantongo pesi (Schumann 1783:132)
Nederlands patrijs voor Perdix perdix; nb: of < Engels peas, Smith 1987:236. De
Warren (1667:9) en Willoughby (1650, in genoemde vormen vertonen chronolo-
de Encyclopaedie van Nederlandsch West- gisch geen regelmaat; hun oorspronkelijke
Indië 749). herkomst kon niet achterhaald worden.
1835 (Lammens 173) - 1872 (Anonymus Echter, in 1694 (Encyclopaedie van Ne-
66). →. Ø /E/d/4-6/-. derlandsch West-Indië 518) één maal peas
pegaal 173 peperazijn

en na 1825 (zie beneden) alleen nog pesie, 1834 (Teenstra 1835, 1:111). 1855 (Focke
onder invloed van Sranantongo. 99), (eerder in samenstellingen: zie bene-
1692 (Schiltkamp & De Smidt 197). - 1825 den). →.
(Bosch, 125, 2). → alleen pesie. Zie ook: beestenpen*, koepen*,
Zie ook: horsepesie*, lintpesie*, neger- schapenpen*, varkenspen*. Ø /E/pt/4-6/-.
pesie*, sabinapesie* en wandoepesie* pennevogel, anioema, een grote, plompe
en gekookte Peesjes braf* (ca. 1792, H. moerasvogel (Anhima cornuta).
Spalburg 2008:180), dat is ‘erwtensoep’ of De vleugels dragen ieder twee naar voren
‘bonensoep’. Ø /E?S?/cp/1-6/-. gerichte sporen.
- : bruine pesie, vermoedelijk een cultuur- 1763 (Pistorius 63). 1770 (Hartsinck 110).
vorm van Vigna sinensis en diens licht- 1881 (Kappler 1883:211).
bruine boontjes, thans geheten djari-pesie Zie ook: mouton*. Ø /N-N)/d/2-5/-.
(< Sranantongo) of kapucijner. penning: koperen penning, koperen munt
1835 (Teenstra 2:269; 278, bruinpesie). waarop de afbeelding van een papegaai en
Zie ook: negerpesie*. Ø /N- (E?S?)/cp/4/-. een cijfer dat de waarde in ponden suiker
- : lovango peesies, niet geïdentificeerde aangeeft.
peulvrucht(plant). 1681 (Schiltkamp & De Smidt 113) - 1688
Uit Afrika (C. Dahlberg 1771:118); Loango (Schiltkamp & De Smidt 178).
is de naam van een Afrikaans negervolk. Zie ook: papegaaiepenning*, suikergeld*.
1771 (C. Dahlberg 118). 1822 (Schouten in Ø /N+N/bs/1/-.
Medendorp 1999:90, loango peesjes). pentrie, twee boomsoorten (Virola michelii
Ø /Afrikaans-(E?S?)/cp/2-3/-. en Virola sebifera), heden bekend als hoog-
- : zevenjarige pesie, zie zevenjaarsboon*. landbaboen.
1835 (Teenstra 2:278). Ø /N+(E?S?)/cp/4/-. < Sranantongo pintri (Klooster e.a. 118,
pegaal: zie pagaal*. 119). Ook pentri, in bosnegertalen
pegrekoe: zie pejerakoe*. (Ostendorf 1962:47).
peje (-s), indiaanse sjamaan, indiaanse ‘medi- 1763 (Pistorius 52). Ø /S/wp/2/-.
cijnman’. peper, Spaanse peper, cultuurvormen van
Tropisch Amerikaans element, sub 2. ingevoerde Capsicum-soorten en hun pe-
1763 (Pistorius 20). - 1796 (Stedman 208, perig smakende vruchten, ook collectivum.
peii). < Europees-Nederlands peper, een poeder
Zie ook: pogaier*, piaiman*, piajen*. verkregen uit de vruchtjes van enige geheel
Ø /Am/ic/2-3/-. andere planten (Piper-soorten).
pejerakoe, pegrekoe, boomsoorten van het 1745 (Inventaris Archief Raad van Politie
genus Xylopia en hun hout, in het bijzon- 798). 1823 (Anonymus). →.
der Xylopia frutescens en de vruchtjes van Zie ook: aratakaka*, atty*, piment*, tuin-
deze. peper*. Ø /N’/cp/2-6/-.
< Sranantongo pejereko, pegreko (Schumann - : Indiaansche of Indische peper, als
1783:219), pegrekoe (Focke 1855:99). peper*.
1740 (Anonymus 16, pejerakoe). 1802 < Engels Indian pepper.
(Blom 140, perecou). 1835 (Teenstra 1:385, 1705 (Merian 55). - 1775 (Sneebeling
pegrekoe). →. Ø /S/wp/2-6/-. 1973:13). Ø /E/cp/1-2/-.
pen (de, -nen), stal. peperazijn, azijn met peper* erin.
< Engels pen. 1866 (Van Schaick 138). →. Ø /N’-N/
peperhout 174 peto

bc/4-6/-. (peperwortelboom). Ø /N’/cp/1-6/-.


peperhout, niet eenduidige naam voor enige pereyn: zie pirijn*.
boomsoorten, voornamelijk uit de familie periage (-s, -n), indiaans vaartuig, gemaakt
Annonaceae. van een uitgeholde boomstam.
De soort bij Teenstra (1835, 1:386) is “dra- Tropisch Amerikaans element, sub 2.
gende een zaad, dat veel overeenkomst met De hier gegeven schrijfwijze komt het
peper heeft”. meest voor en loopt vanaf het begin
1835 (Teenstra, zie boven). - 1855 (Van tot 1770, dat is bijna het eind. Andere
Sypesteyn 184). 1917 (Encyclopaedie van schrijfwijzen, onregelmatig verdeeld, zijn:
Nederlandsch West-Indië 275). Ø /N’-N/ prejage, priago, priaag, priak, pirague,
wp/4-5/-. periaque, periac, pirogue.
peperpot, 1. dikke soep met zeer veel pepers* 1669 (Schiltkamp & De Smidt 45). - 1775
als door indianen in grote hoeveelheid be- (Sneebeling 1973:10, 229).
reid en permanent beschikbaar gehouden; Ook in Oostelijk Guyana (De Myst
2. grote aarden pot waarin deze soep bereid 1677:56, periago) en Westelijk Guyana
en bewaard wordt; 3. dunne, gepeperde (1720; Hartsinck 1770:328, priago).
vissoep, gegeten met cassavebrood*. Zie ook: cano*, corjaar*. Ø /Am/ic/1-
Uit de tekst is soms niet op te maken of 2/O./W./.
het betekenis 1 of 2 betreft. In die bete- periak, periaque: zie periage*.
kenissen thans alleen nog in de praktijk permit, tijdelijke concessie aan een par-
voorkomend met betrekking tot het voed- ticulier om zeker stuk domeingrond in
sel bij bovenlandsche Indianen*. bewerking te nemen. < Engels.
1: 1769 (Fermin 2:256). - 1903 (Van Coll 1842 (Encyclopaedie van Nederlandsch
494). West-Indië 338). Ø /E/bs/4/-.
Opmerking: Teenstra (1834; 1842:72) pernou, gegiste drank, bereid door indianen
noemt dit Engelsche peperpot. uit afkooksel van cassave* (1) met toevoe-
2: 1763 (Pistorius 19). - 1854 (Kappler gingen.
1983:28). Tropisch Amerikaans element, sub 2.
In Westelijk Guyana 1 (Van Berkel 1763 (Pistorius 17, parnouw). - 1771
1695:30) en 2 (ibid. 22), en vermoedelijk (Nepveu 299).
van daar naar Suriname. Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel
1+2: /W/ic/1-5/W./. l695:25).
3: 1790 (Fermin 536; pepper-pot, Engels). Zie ook: casiri*, pajarware*, tapana*. Ø /
- 1855 (Focke 99). - 1917 (Encyclopaedie Am/ic/2/W./.
van Nederlandsch West-Indië 556). perokiet raven, naam voor kleine ara’s
Opmerking: De hedendaagse Surinaams- (Ara-soorten).
Nederlandse naam is peprewatra (< Algemeen Nederlands parkiet + raven*.
Sranantongo). Ø /W/r/3-5/-. 1740 (Anonymus 22).
peperwortel, de ingevoerde behen(noten)- Zie ook: raafparkiet*. Ø /N-Braz./d/2/-.
boom (Moringa oleifera). perrel: zie parel* (I).
De fijngestampte wortel smaakt enigszins pesie: zie pees* (II).
als de Europees-Nederlandse peperwortel, petatte: zie patatte*.
‘mierikswortel’. peto, een boomsoort (Mora excelsa) en zijn
1693 (Reeps 21). 1872 (Anonymus 67). → hout.
piaien 175 pienenhuis

< Saramakaans peto (Ostendorf 1962:77). Zie ook palissade*.


1838 (Hudig, 140). 1854 (Van Sypesteyn nb: In afwijking van de alfabetisch juiste
212). →. volgorde zijn ook de samenstellingen van
Zie ook: mora*. Ø /Saramakaans/wp/4-6/-. pina en pine hier opgenomen.
piaien, magisch beïnvloeden, als gedaan door A. pien(e), pine, pijn(e)
een piaiman*. 1: 1722 (Schiltkamp & De Smidt 349). -
< Sranantongo piai (Focke 1855:100). 1802 (Blom 178).
1771 (Nepveu 297). - 1858 (Copijn 14). →. Zie ook: comupien*.
Ø /S/ic/2-6/-. 2: (attributief) 1775 (Sneebeling 1973:16,
piaihuis, zekere hut waar een piaiman zijn piene loots).
werk doet. 3: 1772 (De Beet 1984:103).- 1796 (Brouwn
1858 (Copijn 8, piay-huis). Ø /S-N/ic/4/-. 51).
piaiman (de, -s), indiaanse sjamaan, indi- B. pina
aanse ‘medicijnman’. 1: 1835 (Teenstra 1:411). - 1871 (De Suri-
< Sranantongo piaiman (Focke 1855:100) naamsche Courant nr. 61). →.
< Karaïbisch piai (oed 11:392). 2: 1828 (Kuhn 13). 1850 (Hoogbergen
1854 (Kappler 1983:94). → (ook piai, 1978:55). →.
piaaiman). 3: 1749 (De Beet & Price 1982:73). - ? →.
Zie ook: pogaier*, peje*. Ø /S/ic/4-6/-. Samen betekenis 1: /X/r/1-6/-. Zie ook:
pieken: zie pikken*. pienebladen*.
pien, piene, pine, pijn, pijne, pina, 1. blade- Samen betekenis 2: /X/r/4-6/-.
ren van 3 als (dak)bedekking; 2. stam(men) Samen betekenis 3: /X/wp/2-6/-.
van 3, al dan niet geplet, naast elkaar Zie ook: pieneboom*, pinapalm*.
verbonden tot een muur, ook attributief; 3. Opmerking: Bij de volgende samenstel-
zekere palmsoort (Euterpe oleracea). lingen van pien* en bij die van pina* en
Betekenis 1 betreft vooral bouwmateriaal pine* (zie verderop) is soms wel, maar
voor een tijdelijk te gebruiken onderko- vaker niet uit te maken of ze beschouwd
men of, en dan in combinatie met 2, voor moeten worden als behorende bij beteke-
een eenvoudige woning of ander bouwsel nis 1, 2 of 3.
voor permanent gebruik. Een uitzondering pien- zie pina-*.
vormt het pinahuisje uit 1740 (zie hieron- pienda(kaas): zie pinda(kaas)*.
der). De vindplaatsen van het woord in pienebladen, als pien* (1).
zijn verschillende vormen, betekenissen, 1740 (Anonymus 38). 1771 (Nepveu 140,
perioden van voorkomen, ook in samen- peen-bladeren). → (pinabladen) Ø /X-
stellingen, geven geen uitsluitsel over de N/r/2-6/-.
herkomst en geen sluitend beeld van de pieneboom, pineboom, als pien* (3).
ontwikkeling. Vermelding verdient het 1763 (Pistorius 69). - 1787 (Blom 12). 1835
voorkomen van pina in het Sranantongo in (Teenstra 1:411; pinaboom).
betekenis 1 bij Schumann (1783:224) en in Zie ook: pinapalm*. Ø /X-N/wp/3-4/-.
betekenis 3 bij Focke (1855:102). Opmer- pienenhuis, eenvoudig huis, gebouwd met
kelijk is de vroege vondst (1749) van pina of van pien* betekenis 1, 2 of beide.
voor de palm (De Beet & Price 1982:73) 1788 (Roos 1804:25). 1828 (Kuhn 14,
- dat komt pas weer terug in de 19e eeuw - pinahuis).
en de al genoemde samenstelling van 1740. Zie ook: pinahut*, pinahuisje*. Ø /X-
piengo 176 piment

N/r/3-4/-. zeggen zonder officiële kennisgeving en


piengo: zie pinko*. betaling van de betreffende belasting en
pienja, kleine bomen behorende tot het andere kosten.
genus Vismia. < Sranantongo. De letterlijke betekenis
< Sranantongo pienja (Focke 1855:101). heeft betrekking op de noodzaak voor de
1835 (Teenstra 1:386). → (pinja). Ø /S/ aldus vrijgelaten persoon zijn of haar eigen
wp/4-6/-. kostje (njan) te moeten opscharrelen (piki).
pies: zie pees* (I en II). Zie Koulen (1973:24).
piet, plant waarvan de bladeren een vezel 1821 (Koulen, zie boven). Ø /S/bs/3/-.
leveren (Bromelia alta). pikieres: zie pakiera*.
Tropisch Amerikaans element, sub 2. pikken, pieken, 1. plukken, in het bijzonder
1730 (Hartsinck 1770:761). van plantageproducten; 2. kiezen, selecte-
Opmerking: Pita is in allerlei talen van ren, in het bijzonder scheiden van hele en
West-Indië en ook in het Europees-Neder- gebroken koffiebessen.
lands (daar ook pitte) de naam voor deze < Sranantongo pikki (Schumann 1783:136;
en andere planten die op soortgelijke wijze betekenis 1), piki (Focke 1855:101; bete-
vezels leveren. kenis 1 en 2) of < Engels to pick (Smith
Zie ook: zeilgras*. Ø /Am/cwp/2/-. 1987:172).
pijl (-en), tophalm (ros) van suikerrietstengel 1: 1762 (Brieven en Papieren, Archief
waaraan de bloeiaar zit. Sociëteit van Suriname 315 fol. 335). - 1840
Mogelijk verkorting van keenpijl*. In (Winkels I:23). Ø /E?S?/pt/2-4/-.
Brabant en Vlaanderen kan (of kon) pijl 2: 1786 (Visscher Heshuysen 436). - 1835
ook ‘halm’ betekenen (wnt 12, 1:1618; De (Teenstra 1:261). →.
Clerck 1981:373). Vergelijk ook Engels Opmerking: Uijtgepikt (1825; Bosch 125,
arrow (oed 1:653, vanaf 1779). 4) voor koffie die de behandeling onder
1786 (Blom 41). - 1835 (Teenstra 1:195). betekenis 2 geheel heeft ondergaan.
Ook Westelijk Guyana? (Hartsinck Ø /E?S?/pt/3-6/-.
1770:63). Ø /X/cp/3-4/W./. pimba, pijpaarde (een witte klei), door
pijlzetting, het inboeten, in dit geval het ver- boschnegers* aangewend voor rituele
vangen van verwijderde suikerrietstengels doeleinden.
door stekken (pijlen*). < Sranantongo pimba < Afrikaans, Encyclo-
1835 (Teenstra 1:195). Ø /X-N/pt/4/-. paedie van Nederlandsch West-Indië 562.
pijn, pijne(-): zie pien(-)*. 1854 (Kappler 1983:135). →. Ø /S/r/4-6/-.
pikax (-en), houweel. piment, Spaanse peper (Capsicum-soorten
< Engels pick-ax. en hun vruchten).
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 11). → < Europees-Nederlands piment, sedert
(pikaks). Ø /E/pt/4-6/-. 1300 (Van Veen & Van der Sijs 667) spe-
pikere, enige kleine vissoorten van de familie cerij in het algemeen of althans een zeker
der karperzalmen (Characidae). aantal kruiden (kruiderijen).
< Karaïbisch pikiri (Ahlbrinck 1931:374). 1705 (Merian 55). - 1855 (Focke 23).
1771 (Nepveu 350). Zie ook: aratakaka*, atty*, peper*.
Zie ook: serebe*, sriba*, zilvertje*. Ook Brazilië (Keye 1659:72, Brazylse
Ø /K/d/2/-. piement) en Oostelijk Guyana (Reeps
pikie-njan, illegale manumissie*, dat wil 1693:8). Ø /N’/cp/1-4/B./O./.
pina 177 pirijn

pina(-): zie pien(e)* en varianten. Opmerking: In Nederland dateert het


pinadak, dak van pien* (1). vroegste voorkomen van de naam van 1912
1835 (Teenstra 2:148). →. Ø /X-N/r/4-6/-. (wnt). Ø /S-N/bc/3-6/-.
pinahuisje, schaduwdakje voor cacao. pine(-): zie pien(e)* en varianten.
1740 (Anonymus 37). Ø /X-N/pt/2/-. pinebosch, pineland, moerasbos waarin
pinahut, als pienenhuis*. pien* (3) overheerst.
1838 (Kuhn 140). - 1857 (Hoogbergen 1784 (Heneman, beide). Ø /X-N/m/3/-.
1978:71). →. Ø /X-N/r/4-6/-. pinezwamp, moeras (zwamp*) met een
pinapalm, als pien* (3). vegetatie waarin pien* (3) overheerst.
1834 (Teenstra 1842:93). 1845-1849 1772 (De Beet 1984:111). - 1849 (Van
(Boekhoudt 1874:54). →. Ø /X-N/wp/4/-. Sypesteyn) → (pinazwamp).
pinda (-’s), pienda, 1. pinda, de vrucht van 2, Opmerking: Heneman (1784) op blad 14
ook collectivum; 2. de plant pinda (Arachis B in Koeman (1973) geeft ananas swamp,
hypogaea), ingevoerd uit Afrika. kennelijk als gevolg van een misvatting
Het woord is van oorsprong Afrikaans, over de betekenis van pine. Ø /X-(E/
kwam in betekenis 1 via het Papiamento W?)/m/2-6/-.
naar Nederland en wordt daar pas vanaf pingo: zie pinko*.
1912 gebruikt (De Vries & De Tollenaere pinja: zie pienja*
284). pinjes: zie pinda*.
Voor Suriname geldt: < Sranantongo pinda pinko, pingo (de, -’s), 1. witlippekari, een
(Schumann 1783:137); in die taal bij soort navelzwijn (Dicotyles pecari); 2.
Fermin (1769, 1:151) en Stedman scheldwoord voor boschneger* en indiaan.
(1796:283) ook met betekenis ‘pistache’. In betekenis 1 kan het ontleend zijn aan het
1: 1740 (Anonymus 16; pintaas, meer- Engels als bij Warren (1667:11, pinko), of
voud). 1754 (Van den Bouwhuijsen e.a. aan het Karaïbisch (Kappler 1881, 1883:79,
77). - 1872 (Anonymus 27). →. poeingo; Van Coll 1903:648; Courtz 355,
Bij Hartsinck (1770:60) pinjes en akonipjes pyinko), of het daaruit voortgekomen
voor Suriname, Westelijk Guyana of beide. Sranantongo (Fermin 1765:12, pingo).
Ø /S/cp/2-6/W./. 1: pinko: 1693 (Reeps 21). - 1769 (Fermin
2: 1759 (Van den Bouwhuijsen e.a. 116). 2:92, pingo). - 1872 (Anonymus 66). →
→. Ø /S/cp/2-6/-. (pingo). Ø /E?K?S?/d/1-6/-.
pindagrond: zie grond* (I, 2 en 3). 2: 1801 (Schiltkamp & De Smidt 1205,
pindakaas, als hedendaagse pindakaas in pingo). Ø /X/r/3/-.
Europa, echter vaster van vorm, niet pintaas: zie pinda* (1).
smeerbaar, maar snijdbaar. pipa, pipal (de), pipa, Surinaamse pad (Pipa
Zie pinda*; ‘kaas’, te rangschikken onder de pipa).
‘oneigenlijke toepassingen’ als onder II in < Karaïbisch pipa (Ahlbrinck 1931:375).
het wnt. Zie verder Van Donselaar (2005). 1705 (Merian 71). - 1835 (Teenstra 2:436). →.
1783 (Schumann 33 en 137, Duits Pinda- Opmerking: Eerste vindplaats in Neder-
Käse, als verduitsing van Surinaams- land bij Houttuyn (1, 6:187; 1764).
Nederlands). 1855 (Focke 25, 100, Ø /K/d/1-6/-.
pienda-kaas). 1917 (Encyclopaedie van pirague: zie periage*.
Nederlandsch West-Indië 26, pienda-kaas). pirijn (de), soorten piranha (vissen), waaron-
→ (pindakaas). der de grote Serrasalmus rhombeus.
pirogue 178 platille

< Sranantongo piren (Focke 1855:102) < wanneer het de eigen plantage betrof, in
Karaïbisch pïrai (Hoff 1968:14, Courtz 345). uitdrukkingen als: naar plantage gaan,
1693 (Reeps 21, pierhein). 1740 (Anonymus bijvoorbeeld 1834 (Oso 19:191), op
24, pereyn). - 1855 (Focke 102). plantage zijn, bijvoorbeeld 1798
Opmerking: Vanaf 1900 (Penard 1:75) (Weygandt 99), op plantage wonen (1801,
pireng (< Sranantongo piren). Ø /(K) Oostindie 1989:185). Deze uitdrukkingen
S/d/1-4/-. zijn in Suriname nog steeds in gebruik,
pirogue: zie periage*. ook wanneer men spreekt over het plan-
pisie, een aantal boomsoorten uit de Laurier- tagedorp waarmee men rechtstreeks of via
familie). familie verbonden is, of als men spreekt
< Sranantongo pisie (Focke 1855:103). Van over het buitenstadse cultuurgebied van
een aantal ruikt het vers gevelde hout naar Suriname in het algemeen. Zie Van
urine. Donselaar (1989:294).
1855 (Van Sypesteyn 180). 1917 (Encyclo- Zie ook: houtplantage*, kostplantage*,
paedie van Nederlandsch West-Indië 502). kweekplantage* en societeits-plantage*
→. Ø /S/wp/4-6/-. (eventueel met andere uitgangen). Ø /N’/
pistool: zekere munt; zie onder gulden*. pt/2-?/-.
plantage, plantagie, plantaadje (de, -’s), plantagemacht, de macht* van één plantage*.
grootlandbouwbedrijf, doorgaans par- 1828 (Kuhn 16).
ticulier, in een kolonie in een tropisch Zie ook: negermacht*, slavenmacht*.
land, met de functie een product of enige Ø /N-N’/pp/4/-.
verhandelbare producten voor de uitvoer plantageneger, negerslaaf (neger*) werk-
voort te brengen; door slaven bewerkt. zaam op een plantage*.
Deze omschrijving valt onder die in het 1765 (De Beet 1984:75). - 1822 (Lammens
wnt (12, 1:2293) bij betekenis 7b. De 1982:107). 1881 (Kappler 1883:179). Ø /N-
oudste daar gegeven vindplaats in het Am/pp/2-5/-.
algemeen is die bij Van Berkel (1695:13) plantage-officier, als officier*.
voor Berbice; de oudste vindplaats voor 1684 (Van der Linde 1966:67). Ø /N-E/
het voormalige Nederlands Oost-Indië pp/1/-.
1745 in de samenstelling suyker plantagie plantageschoenen, vermoedelijk dezelfde als
(wnt 16:502). grondschoenen* en bluchers*: zie aldaar.
Voor Suriname geldt, dat in een “instruk- 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 19).
tie” van de Staten van Zeeland aan gou- Ø /N-N/pt/3/-.
verneur Lichtenberg van 18 november plat, ondiep (met betrekking tot water).
1668 sprake is van “de plantage Paramhill” Tot 1873 alleen aangetroffen in de eigen-
(Schiltkamp & De Smidt 20). De oudste naam de Plattebrug*; zie aldaar.
vindplaats in Suriname zelf is een plak- platille (-s), plattielje, plattielje, een fijne
kaat van 1669 (Schiltkamp & De Smidt 24, soort linnen, wit of bont, afkomstig uit
plantatien, meervoud). Silezië (oed 15:468).
In het Engels van Suriname voor 1668 < Engels platilla (1699-1858) of < Spaans
gebruikte men plantation (Warren 1667:2; platilla, oed 11:1004, of afkomstig uit
Schiltkamp & De Smidt 10). Westelijk Guyana (zie beneden).
- : plantage werd gebruikt zonder lid- 1718 (Herlein 242). - 1839 (Benoit 69, daar
woord of bezittelijk voornaamwoord verkeerd vertaald).
Plattebrug 179 pogaier

Ook in Westelijk Guyana (Essequibo en Ø /E?S?/sc/2/-.


Demararische Courant 29-12-1794). pleyen, een pley* houden.
Ø /E?Sp.?W?/bc/1-4/W./. 1776 (Inventaris Archief Sociëteit van
Plattebrug: de Plattebrug eigennaam van Suriname 544).
zekere Surinaams-Nederlandse ‘platte Zie ook: spelen*, spel* (II) hebben.
brug’ aan de Waterkant in Paramaribo. Ø /E?S?/sc/3/-.
Eertijds ook Platte brug (Teenstra 1835, poenale sanctie, strafbepaling in het contract
2:117; Arons 1881, in Attema 1981:34). van een geïmmigreerde plantage-arbeids-
Brug betekent hier aanlegplaats (in dit kracht, betrekking hebbend op eventuele
geval voor kleine boten), bestaande uit toekortkomingen zijner- of harerzijds.
een onderwaterse, zeer geleidelijk oplo- Poenaal, dat wil zeggen betrekking hebbend
pende, stenen helling waar het water plat*, op straf; sanctie betekent dwangmiddel.
‘ondiep’, is. 1856-1948 (Encyclopedie van Suriname
1822 (Lammens 1982:53). →. Ø /N’- 485).
N’/r/3-6/-. Ook in het voormalige Nederlands Oost-
Plein, plein (het), eigennaam van het grote, Indië met betrekking tot plantage-arbei-
onbebouwde terrein voor het (indertijd zo ders. Ø /N+N/bs/4-5/-.
geheten) gouvernementshuis* in Paramaribo. poesties, persoon geboren uit een blanke en
Het is nooit bebouwd of door bebouwing een castiesin*, dus 15/16e blank en een 16e
omgeven geweest. Oudste vindplaats van neger.
de (eigen)naam op een kaart van Tirion, < Portugees postiço of Spaans postizo,
volgens (Volders 14) van ca. 1740, volgens ‘onecht’.
Y. Attema in Fontaine (1980:92) van ca. 1798 (Weygandt 19). - 1854 (Van
1760. Oudste vindplaats van een nader Sypesteyn 161). - 1913 (Themen, in
gespecificeerde eigennaam 1917 (Gouver- Polanen 1982:61).
nementsplein, in de Encyclopaedie van Zie ook: mistiche*, casties*, testies*.
Nederlandsch West-Indië 551), sedertdien Opmerking: Ook in het voormalige Ne-
bij herhaling omgedoopt. derlands Oost-Indië, maar voor een andere
1740 (zie boven). - 1804 (Hiemcke). 1913 mengverhouding tussen het blanke en het
(J. Spalburg 21, het plein). Ø /N’/r/2-5/-. inlandse element (wnt 7, 1:1769).
pleisterhuis(je), provisorisch hutje als tijde- Ø /Port.?Sp.?/r/3-5/-.
lijke, eventueel ook nachtelijke pleister- poetoe: zie apoetoe*.
plaats in het bosch*. pogaier (-s), indiaanse sjamaan, indiaanse
1749 (De Beet & Price 1982:48). - 1773 ‘medicijnman’.
(De Beet 1984:145). Herkomst van het woord niet bekend,
Oudste vindplaats in Westelijk Guyana mogelijk afkomstig uit Westelijk Guyana
(Van Berkel 1695:16), mogelijk afkomstig (zie beneden).
van daar. Ø /(N-N’)?W?/r/2/W./. 1768-1780 (Quandt 240, pogaier; 258,
pley (-en), danspartij van negerslaven, soms bogaier). 1796 (Stedman 208, pagayer),
kort voor wintipley*. 1839-51 (Van der Aa 34, bogajer).
< Sranantongo pre (Nepveu 1771:278) of < Opmerking: Hartsinck (1770:26) geeft
Engels play, Echteld 1961:114. pageyer, maar onderscheidt Suriname en
1765 (Nepveu 80). - 1786 (Blom 388, play). Westelijk Guyana niet. Groen (1793, 4:8)
Zie ook: baljaar*, baljaring*, spel* (II). geeft voor Westelijk Guyana pagaiermans
pokken 180 ponsen

(meervoud). waar men grond uitgroef om er de polder*


Zie ook: piaiman*, peje*. Ø /X?W?/ic/2- mee op te werpen (Anonymus 1740:53).
4/W./. 1740 (zie boven). - 1788 (Roos 1804:28).
pokken: Guinesche pokken, framboesia. Zie ook: hoofdtrens*, trekker*. Ø /N’-
Eertijds kon Europees-Nederlands (E?W?)/pt/2-3/-.
pokken ook ‘framboesia’ betekenen (wnt pomma: zie aboma*.
12, 2:3055). De ziekte is uit Afrika naar pomme de cythère, ingevoerde vruchtboom
Suriname gekomen. (Spondias cythera) en de vrucht van deze.
1835 (Teenstra 2:197). 1855 (Focke 49). < Frans, betekent ‘appel van Cythera’;
Zie ook: jaas* (1). Ø /N+N/z/4/-. Cythera is een Grieks eiland, eertijds aan
polder (-s), dijk van een plantage* welke Venus gewijd.
laatste beneden het niveau van de vloed ligt 1835 (Teenstra 2:246). - 1872 (Anonymus
en aldus zelf een Europees-Nederlandse 67). →.
polder is. Zie ook: venusappel*.
De vermelding van polder in de betekenis Opmerking: Algemener Surinaams-Neder­
van ‘dijk’ door Kiliaen (1599) berust vol- lands is heden pomsteri of pomoesteri (<
gens het wnt (12, 2:3087) op een vergissing. Sranantongo). Ø /Fr./cp/4-6/-.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname pomme de rose (of roze), ingevoerde vrucht-
161:166). - 1838 (Van Stipriaan 1993:97). →. boom (Syzygium jambos) en de vrucht van
Zie ook: achterdam*, binnendam*, voor- deze, thans genoemd pommeroos.
dam* en zijpolder*, dam*. Ø /N’/pt/2-6/-. < Frans, betekent ‘rozenappel’, in verband
- : in polder, bedijkt, ingepolderd. met de geur als van een roos.
1806 (De Surinaamsche Courant nr. 39). 1835 (Teenstra 2:246). 1855 (Van
Ø /N+N’/pt/3/-. Sypesteyn 185, pomme-rose). 1883
- : in polder leggen, bedijken, inpolderen. (Westeroüen van Meeteren 26). Ø /Fr./
Zie polder*. cp/4-5/-.
1786 (Blom 23, 174). pompoenboom, papajaboom, meloenboom
Opmerking: wnt (12, 2:3089) geeft voor (Carica papaya).
de 17e eeuw Europees-Nederlands in De vrucht (papaja) lijkt op een Europees-
polders leggen voor ‘inpolderen, bedijken’. Nederlandse pompoen.
Ø /N+N’/pt/3/-. Zie ook: papaye*.
polderdam, dijk aan de voorzijde, dat is de 1689 (J. Commelin in Brinkman 1980).
rivierzijde van een plantage* die beneden 1774 (Houttuyn 2, 3:524). Ø /N’-N/cp/
het niveau van de vloed ligt. 1-2/-.
Gezien de betekenis van polder* en dam* ponpon, twee grote soorten oropendola
een merkwaardig woord. (vogels), de zwarte of kuiforopendola
1855-1863 (Bartelink 1916:70). 1917 (Psarocoleus decumanus) en de groene
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- (Psarocolius viridis).
Indië 568). < Sranantongo ponpon (Focke 1858a:314).
Zie ook: voordam*. Ø /N’-(N’?E?W?)/ De naam is ontleend aan een geluid van
pt/4-5/-. deze vogels.
poldertrens, sloot (trens*) aan de binnen- Focke 1858a:314, pompon). 1910 (Penard
zijde langs een polder*. & Penard 346). →. Ø /S/d/4-6/-.
Een poldertrens is ontstaan op de plaats ponsen, vissen vangen door het water met
pont 181 porcelein

een bedwelmend middel te vergiftigen. Zie pont*, zie trens*.


< Sranantongo ponsoe (Focke 1855:105) < 1856 (Oostindie 1989:187). - 1867 (Oost­
Engels to poison, Smith 1987:243. indie 1989:22).
1835 (Teenstra 1:420). →. Ø /S/r/4-6/-. Zie ook: vaar(t)trens*. Ø /(N’?W?)-
pont (de, -en), platboomde, houten of meta- (E?W?)/pt/4/-.
len boot met een stompe steven, voor het pontenwerf, werf voor de bouw en reparatie
vervoer van plantageproducten, voortbe- van ponten*.
wogen door roeien of bomen. 1775 (Schiltkamp & De Smidt 892).
< Europees-Nederlands pont, een soortge- - 1855-1863 (Bartelink 1916:83) Ø /
lijk meer algemeen gebruikt vrachtvaartuig (N’?W?)- N/bc/2-5/-.
in Nederland, in het bijzonder op bin- pontevaarder, zelfstandige schipper die met
nenwateren. Zie ook matrozenpont*. Het een pont* goederen vervoert tussen
Surinaams-Nederlandse gebruik kan ook plantages*, de stad en schepen op de rede.
gekomen zijn uit Westelijk Guyana (zie 1720 (Schiltkamp & De Smidt 332). - 1781
beneden). (Schiltkamp & De Smidt 1032).
1688 (Hartsinck 1770:658). - 1854 (Van Ø /(N’?W?)-N/bc/1-3/-.
Sypesteyn 80). - 1917 (Encyclopaedie van pontevoerder, pontvoerder, als
Nederlandsch West-Indië 569). pontevaarder*.
Zie ook: kaanpont*, matrozenpont*, 1712 (Hartsinck 1770:684). - 1866 of 1867
negerpont*, rietpont*, rivierpont*, (Ehrhardt 2000:209). Ø /(N’?W?)-N/bc/1-
scheepspont*, suikerpont*, tentpont* en 4/-.
visserspont*; pontje*. In 1871 (De Suri- pontje, klein vaartuig als een pont* voor het
naamsche Courant nr. 70) wordt genoemd vervoer van personen.
een (zeer grote) slagterspont*. 1704 (Inventaris Archief Sociëteit van Su-
Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck riname 231 fol. 137). - 1855 (Focke 105).
1770:451). Ø /N’?W?/pt/1-5/W./. Zie ook: scheepspontje* en tentpontje*.
pontenmaker, bouwer van ponten*. Ø /N’/r/1-4/-.
1855-1863 (Bartelink 1916:83). Ø / pontroeien, roeien van een pont*.
(N’?W?)-N/bc/4/-. 1770 (Hartsinck 684). Ø /(N’?W?)-N/pt/2/-.
ponteneger, negerslaaf (neger*) als pontroeier, roeier van een pont*.
pontroeier* op een plantage*. 1855 (Focke 105).
1806 (De Surinaamsche Courant nr. 3). Zie ook: ponteneger*. Ø /(N’?W?)-N/
1862 (Wim Hoogbergen & Okke ten Hove pp/4/-.
in Oso 19:282). poppetjeswiwiri, zekere struik (Jatropha
Opmerking: Focke (1855:105) geeft als gossypifolia).
vertaling van Sranantongo pondo-ningre Herkomst van het woord onbekend.
ook ‘ruwe, onbeschaafde neger’. Blijkbaar Sranantongo wiwiri ‘kruid, blad’.
waren de als ponteneger aangestelde slaven 1771 (C. Dahlberg nr. 14, poppetjes viviri).
de wat ruigere types. Ø /X-S/wp/2/-.
Zie ook: negerpont*. Ø /(N’?W?)-Am/ porcelein, postelein, een wilde bladgroente
pp/3-4/-. (Talinum fruticosum).
pontentrens, vaarwater op een suikerplan- Lijkt naar uiterlijk en smaak op Europees-
tage, tevens deel van het waterreservoir dat Nederlands postelein (Portulaca oleracea).
het waterwerk* doet draaien. Tropisch Amerikaans element, sub 5.
port 182 prariprari

1693 (Reeps 21). - 1872 Anonymus 66). → oudste vindplaats daar 1688 (wnt 12,
(beide vormen). 2:3626).
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel 1744 (Brieven en Papieren, Archief So-
1695:71). ciëteit van Suriname 273 fol. 708). - 1863
Zie ook: zeeporselein*. Ø /Am/wp/1-6/W./. (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
port (de), haven. Indië 579).
Het wnt (12, 2:3520) geeft citaten tot 1643 Zie ook: bijlegger*, uitlegger*.
(met meervoud -s). Wellicht stond het Ook in Westelijk Guyana (Anonymus
gebruik in 1668 (Schiltkamp & De Smidt 1763:26). Ø /X/bs/2-4/W./.
15) in Suriname (mede) onder invloed van postlegger, als posthouder*: zie aldaar.
het Engels. Europees-Nederlands legger betekende
port d’armes, vergunning om een geweer te strikt genomen ‘handelsagent in het bui-
dragen. tenland’ (wnt 8, 1:1446).
< Frans. 1744 (Brieven en Papieren, Archief So-
1828 (Encyclopaedie van Nederlandsch ciëteit van Suriname 273 fol. 971). 1770
West-Indië 89). →. (Hartsinck 281).
Opmerking: Heden beperkt tot een jacht- Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
geweer. Ø /Fr./bc/4-6/-. 1770:370). Ø /(N-N’)?W?/bs/2/W./.
post, standplaats van een posthouder*. powies, pouwies: zie pauwies*.
1780 (Schiltkamp & De Smidt 978). Ø /N’/ prake (uitspraak ‘prakee’), sidderaal
bs/3/-. (Electrophorus electricus).
postelein: zie porcelein*. < Sranantongo prake (Focke 1855:107) <
postentrie, possentrie, boom met scherpe Karaïbisch purake (Ahlbrinck 1931:395),
stekels en giftig melksap (Hura crepitans) pyrake (Courtz 356).
en het hout van deze. 1835 (Teenstra 2:446; Lammens 178). →.
< Sranantongo posso(e)ntrie (Focke Ø /(K)S/d/4-6/-.
1855:106) < Engels poison-tree. prapie, aarden kom van indiaanse herkomst.
1835 (Teenstra 1:386). 1855 (Focke 106, < Sranantongo prapi (Focke 1855:107)
possentrie). - 1858 (Van Sypesteyn 140) → of < Karaïbisch parapi, Focke 1858a:314,
(posentri, < Sranantongo). (Courtz, 338).
Zie ook: puistentrie*, zandkoker* (1). 1850 (Winkels IV:286). →. Ø /K?S?/ic/4-6/-.
Ø /S/wp/4-6/-. prapra, een boomsoort (Macrolobium
posthouder, ambtenaar gevestigd op een multijugum variatie multijugum).
post* nabij het woongebied van gepacifi- < Sranantongo prapra (Woordenlijst van
ceerde indianen en later ook boschnegers*, het Sranantongo 1961:83).
als contactpersoon en om op dezen toe- Vermoedelijk bedoelt Teenstra (1835,
zicht te houden. Hij kon blijkens een in- 1:388) met prapa deze soort. Ø /S/wp/4?/-.
structie van 1780 (Schiltkamp & De Smidt prariprari, prarprari, praprari (de), soorten
980) en 1768-1780 (Quandt 1807:281, meerval (vissen) van het genus Ageneiosus.
die hem in zijn Duits Posthalter noemt), < Sranantongo prari-prari (Focke
tevens optreden als bokkenruilder*. 1855:107) < Karaïbisch purapurari (Courtz
Het woord is vermoedelijk overgenomen 353).
uit het toenmalige Nederlands Oost-Indië, 1718 (Herlein 199, preparie). - 1771
waar een soortgelijke functie bestond; (Nepveu 347, prapararie). 1796 (Stedman
prasie 183 pruim

322, prareprare). 1835 (Teenstra 2:458). → < Frans priser.


(prarprari). Ø /(K)S/d/1-6/-. 1669 (Schiltkamp & De Smidt 40,
prasie, naam voor (minstens) drie soorten appriseren). - 1734 (Schiltkamp & De Smidt
harder (vissen; Mugil curema, Mugil incilis 417). 1802 (Blom 101). Ø /Fr./bs/1-3/-.
en Mugil trichodon). priseur, taxateur van onroerend goed.
< Sranantongo prasi (Focke 1855:107) < Afgeleid van priseren*. Vergelijk priezer in
Karaïbisch parasi (Courtz 338). Zeeland (Ghijsen 1974:750).
1835 (Teenstra 2:450). →. 1762 (Oostindie 1989:171). - 1770
Zie ook: curema*, queereman*. Ø /(K) (Hartsinck 690). Ø /Fr./bs/2/-.
S/d/4-6/-. pritijarie, pritjarie, een boomsoort
preparie: zie prariprari*. (Zanthoxylum pentandrum) en zijn hout.
presentkaasje, “Eene [spottende] uitdruk- < Sranantongo pritijari (Focke 1855:109).
king die men bezigt voor iemand die opge- 1835 (Teenstra 1:388). 1855 (Van Sypesteyn
drongen is en als laatste uitvlucht, [vanuit 180). →. Ø /S/wp/4-6/-.
Nederland] naar plantage gezonden wordt, prokonie, enige boomsoorten van het genus
om hem fatsoenlijk uit de voeten te ma- Inga, waaronder Inga alba, Inga edulis,
ken” (Van Schaick 1866:125). Inga pezizifera en Inga stipularis, heden
De letterlijke betekenis is ‘een kaasje van de genoemd Surinaams-Nederlands
beste kwaliteit (“exportkwaliteit”) dat men switieboontje*.
iemand ten geschenke zendt’ (wnt 7, 1:149). < Sranantongo plokoni (Encyclopaedie van
1840 (Winkels I:20). 1866 (Van Schaick 125). Nederlandsch West-Indië 383) <
Ook in het voormalige Nederlands Oost- Karaïbisch apurukuni (Courtz 236).
Indië (wnt 12, 2:4039). Ø /N’/pp/4/-. 1835 (Teenstra 1:388, prokonie of
priaag, priago, priague, priak: zie periage*. prokonje). →.
prikkelappel, een inheemse, ook gecultiveer- Zie ook: suikerboontjesboom*, zoete
de boomsoort (Annona muricata) en zijn boontjesboom*, weiki*. Ø /(K)S/wp/4-6/-.
gestekelde, eetbare (verzamel)vrucht. provoost, guyanadolfijn (Sotalia guianensis).
< Engels prickled apple (oed 12:461). < Sranantongo profosoe (Woordenlijst
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. van het Sranantongo 1961:58) < Engels
5). 1689 (Hermann fol. 461). porpoise.
Zie ook: parane*, zuurzak*. Ø /E/cp/1/-. 1796 (Stedman 322, provost). 1793 (Ge-
prime, van eerste kwaliteit met betrekking schiedenis in de klas 11, 32:42). - 1900
tot etenswaar, in het bijzonder bij vlees en (Penard 1:84; profosoe, als Sranantongo).
spek. → (‘profosoe’). Ø /S/d/2-?/-.
< Engels. pruim, 1. vrucht van de pruimenboom*; 2.
1853 (Surinaamsch Weekblad nrs. 2 en 36). pruimenboom*; 3. als coemoe* (de boom).
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 129). De vrucht lijkt op een Europees-Ne-
Ø /E/bc/4/-. derlandse pruim, de vrucht van zekere
prisatie (de, -ën), taxatie op geldswaarde. Prunus-soorten.
Afgeleid van priseren*. 1: 1705 (Merian 13). Ø /N’/wp/1/-.
1717 (Schiltkamp & De Smidt 315). - 1805 2: 1854 (Kappler 1983:70, indiaansche
(Oostindie 1989:19). Ø /Fr./bs/1-3/-. pruim). Ø /N’/wp/4/-.
priseren (gepriseerd), appriseren, taxeren 3: 1770 (Hartsinck 68), voor Suriname,
op geldswaarde. Westelijk Guyana of beide. Ø /N’?W?/
pruimenboom 184 quacici

wp/2/W./. 161:312). - 1855 (Van Sypesteyn 182). →.


Opmerking: Van oude vindplaats bij De Zie ook: purperhout*, bascouriaar*.
Myst (1677:17), Van der Woude (1678; Opmerking: Van der Aa (1993:20) ver-
Lichtveld & Voorhoeve 51) en Reeps meldt de verkoop van purperharthout
(1692:8) is niet uit te maken over welke tussen 1847 en 1851 in Zwolle.
soort het gaat. Zie ook: purperhout(boom)*. Ø /N-N/4-
pruimenboom, Americaanse of Indiaanse 6/-.
pruim(en)boom, een boomsoort (Spondias purperhartboom, als purperhart* (de boom).
mombin). 1763 (Pistorius 52). 1787 (Blom 307).
Zie pruim*. Ø /N-N-N/wp/2-3/-.
1705 (Merian 13). - 1883 (Westeroüen van purperhout, als purperhart* (het hout).
Meeteren 46). 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
Zie ook: mope*. 161:312). - 1839 (Benoit 33). Ø /N-N/
Opmerking: Zie de Opmerking onder wp/2-4/-.
pruim*. Ø /N+N’/wp/1-5/-. purperhoutboom, als purperhartboom*.
psalm-gezelschap, bijeenkomst van vrije, 1770 (Hartsinck 76). Ø /N-N-N/wp/2/-.
gemengdbloedige mensen om samen gees- putter, zijden of kleine koevogel (Molothrus
telijke liederen te zingen. bonariensis minimus), een ondersoort van
1861 (Wolbers 773). Ø /N-N/r/4/-. de glanskoevogel (Van Loon).
puistentrie, een boomsoort (Hura crepitans). Herkomst van de naam onduidelijk; er
< Engels poison-tree (zie postentrie*), wel- is geen noemenswaardige overeenkomst
licht mede onder invloed van de ‘puisten’ met de Europees-Nederlandse putter, een
(in dit geval stekels) op de stam of de vinkachtige zangvogel.
ontstekingen die men krijgen kan waar het 1765 (Fermin 99). 1770 (Hartsinck 111).
giftige melksap op de huid terechtgeko- →. Ø /X/d/2-6/-.
men is. puyte. “... als men tegens soodanige een ge-
1771 (Nepveu 378). - 1802 (Blom 185). segt heeft Puyte (dit is de generaale naam,
Zie ook: zandkoker*, zandkokerboom*. die men aan d’Indiaanen geeft)”. (Anony-
Ø /E/wp/2-3/-. mus 1740:91).
pul (de, -len), kruik voor dram* en melasse Herkomst? Ahlbrinck (1931:392) geeft een
van 3 gallon (ongeveer 13 ½ liter), ook Karaïbisch werkwoord puita-ma, ‘respec-
dienende als standaardinhoudsmaat. teren’.
< Europees-Nederlands pul is onder meer Zie ook: bok* (II).
kruik in het algemeen, zonder vaste maat.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
1161:100). - 1821 (Oostindie 1989:479). -
1881 (Kappler 1883:13, daar 4 gallon).
Zie ook: merkpul*. Ø /N’/pt/2-5/-.
q
purperhart, (purperhard), twee boomsoor-
ten (Peltogyne paniculata en Peltogyne q: zie ook k
venosa) en hun zeer gewaardeerde hout, qu-: zie ook kw-
ook attributief.
Het hart* (kernhout) is bij beide paars. quacici, een doornstruik (Solanum
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname stramonifolium), heden in Surinaams-
quaqua 185 quejou

Nederlands matrozendruif genoemd. ter, koortswerend elixer verkregen wordt.


< Karaïbisch kwasisi (Ahlbrinck 1931:26). Quassie is de naam van de negerslaaf, later
1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. vrije, die de werking in 1730 ontdekte
15). (Encyclopedie van Suriname 199).
Zie ook: maca* (I, 1). Ø /K/wp/1/-. 1788 (Voegen 9:75). - 1855 (Focke 12).
quaqua: zie kwakwa* (II). Opmerking 1: Vanaf 1910 (Sack 35)
quarantaine, geneeswijze bestaande in de kwassibita (< Sranantongo).
toediening van een geneeskrachtige stroop, Opmerking 2: Houttuyn (2, 2:436; 1774)
gekookt uit zekere hout- en wortelsoorten vermeldt, dat in Nederland de naam
en suiker, gepaard gaande met een streng Quassie-Hout al in 1764 is verschenen in
dieet en opsluiting van de patiënt. Uitgezogte Verhandelingen (Amsterdam)
Kuhn (zie beneden) veronderstelt, dat de 9:394, in een uit het Zweeds vertaalde rede
term samenhangt met het element ‘opslui- over de plant. Ø /N-N/wp/3-4/-.
ting’ uit de Europees-Nederlandse beteke- quassiemama, kwassimama, een soort
nis van het woord quarantaine: verplichte meerval (Hypophthalmus-soort).
afzondering gedurende welke een latent < Sranantongo kwassimamma (Schumann
aanwezige besmettelijke ziekte aan het 1783:96).
licht kan komen. 1771 (Nepveu 347). 1835 (Teenstra 2:449,
1828 (Kuhn 41). Ø /N’/z/4/-. kwassi mama). → .
quarantaine-drank, geneeskrachtige drank Opmerking: De identificatie in de Ency-
als genoemd onder quarantaine*. clopaedie van Nederlandsch West-Indië
1855 (Focke 63). Ø /N’-N/z/4/-. (450) is onjuist. Ø /S/d/2-6/-.
quarie, quarij: zie kwarie(-)*, vlechtwerk. quata, quatta: zie kwatta*.
1689 (Hermann fol. 8). queek(-): zie kweek(-)*.
Zie ook: warimbo* (3). Ø /K/wp/1/-. queereman (de), quereman, querman,
quassie, quassi-quassi, rode neusbeer kweriman, een soort harder (vis, Mugil
(Nasua nasua vittata). brasiliensis).
< Sranantongo qu(ou)asi (Fermin 1765:11; < Sranantongo kiweriman (Schumann
Franse spelling), kwassi-kwassi (Schumann 1783:83) < Karaïbisch couéréman (Van
1783:169) < Karaïbisch kwasi (Ahlbrinck Panhuys 1903:613) of < Arowaks
1931:231), kuwasi (Courtz 308). kiwerime (Focke 1855:68).
quassie: 1734 (Seba 1:68, kwasje). 1740 1718 (Herlein 199). - 1835 (Teenstra 2:450,
(Anonymus 21). - 1769 (Fermin 2:105). kweeriman). → (kweriman).
Ø /K?S?/d/2/-. Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel
quassi-quassi: 1796 (Stedman 399). 1835 1695:41), mogelijk afkomstig van daar.
(Teenstra 2:405, kwassie kwassie). → Zie ook: curema*, prasie*. Ø /S?W?/d/1-
(kwaskwasi). 6/W./.
Opmerking: Bij Teenstra (1835, 2) is de queil: zie kwijl*.
betekenis van de naam op pp. 411 en 415 quejou, kwejoe, kleine, schortvormige, van
onduidelijk. of met kralen vervaardigde schaamlap,
Zie ook: vos*. Ø /(K)S/d/3-6/-. oorspronkelijk gedragen door alle india-
quassie-bitter, Surinaams bitterhout, nen, later alleen door de vrouwen.
kwassiehout (Quassia amara). < Sranantongo kwejoe of < Arowaks
Een heester uit het hout waarvan een bit- kiwejoen, Focke 1855:68, of Sranantongo
quinquongue 186 redekotte

< Karaïbisch kweyu (Ahlbrinck 1931:261). Qua grootte horen ze tot de grote par-
1771 (Nepveu 285). - 1839-51 (Van der Aa kieten, maar door hun gestalte (habitus),
1993:34). → (kwejoe, in de betekenis van vooral hun lange staart, lijken ze op een
kamisa, < Sranantongo; zie camies*). raaf* (II).
Opmerking: Bij Hartsinck (1770:10) 1835 (Teenstra 2:425). → (ook: rafroe-
couyou in Suriname, Westelijk Guyana of prakiki, < Sranantongo).
beide. Ø /S/ic/2-6/-. Zie ook: perokiet raven*. Ø /N-
quinquongue, zeker plantverband van N/d/4-6/-.
cacaobomen of -struiken, te weten vier als rakasirie: zie lakasirie*.
punten van een vierkant en een vijfde in raquetten, een soort zuilcactus (Cereus
het midden daarvan. hexagonus).
Latijn quinque (5). De plant is zuilvormig, tot 10 meter hoog,
1765 (Nepveu 59; 1771:186). Ø /Latijn/ en doet daardoor aan een nog af te schieten
pt/2/-. raket (vuurpijl) denken.
quiqui (de, -s), kwikwi, enige soorten pant- 1771 (C. Dahlberg nr. 131).
sermeerval van de genera Callichthys en Opmerking: Het lijkt mogelijk dat Dahlberg
Hoplosternum. de naam zelf bedacht heeft. Ø /N’/wp/2/-.
< Sranantongo quiqui (Fermin 1765:79), raven (de, -s), raaf (raven), drie grote ara’s:
kwikwi (Schumann (1783:96). Klankna- de blauwgele ara (Ara ararauna), de groen-
bootsing; als het dier boven water wordt vleugelara (Ara chloroptera) en de rode of
gehaald, maken de schuivende kieuwplaten geelvleugelara (Ara macao); hun heden-
soms dit geluid. daagse Surinaams-Nederlandse namen zijn
1740 (Anonymus 24). - 1855 (Focke 69). tjambaraaf, warauraaf en bokraaf.
→. Ø /S/d/2-6/-. De enige (zwakke) gelijkenis met de Euro­
quotto: zie kwatta*. pees-Nederlandse raaf (vroeger raven,
Corvus corax), een kraai-achtige vogel, is
het geluid. De naam lijkt Suriname vanuit

r Brazilië (Keye 1659:66) bereikt te hebben.


Opmerkelijk is evenwel, dat van Mauri-
tius in 1601 de naam Indische raaf ge-
noemd wordt voor een (daar nu inmiddels
raaf I., zwarte raaf, vier zwarte giersoorten uitgeroeide) geheel andere soort papegaai
van de genera Cathartes en Coragyps. (Moree 2001:54 en 260).
< Europees-Nederlands raaf, een zwarte, Raven: 1693 (Reeps 21). - 1771 (Nepveu
kraai-achtige vogel van dezelfde grootte 334).
die ook aas en afval eet (Corvus corax). Raaf: 1775 (Sneebeling 1973:26, 27; ook
1765 (Fermin 71, rave). 1798 (Weygandt rode raaf, ‘rode ara’. - 1855 (Focke 69). →.
38, zwarte raaf). 1844 (Helmig van der Ook in Oostelijk Guyana (De Myst
Vegt 47, zwarte raaf). 1677:17); bij Hartsinck (1770:109, Westin-
Zie ook: stinkvogel*. Ø /N’/d/2-4/-. dische raven) voor Suriname, Westelijk
raaf II.: zie raven*. Guyana of beide.
raafparkiet, naam voor de kleinere ara’s Zie ook: raafparkiet*. Ø /Braz./d/1-6/B./
(Ara-soorten), in het bijzonder de O/.W./.
dwergara (Ara severa). redekotte, een (of meer) soort(en) meerval
Redi Moesoe 187 riet

van het genus Arius (Woordenlijst regentijd: grote en kleine regentijd, twee
Sranantongo-Nederlands-Engels regenseizoenen, een lang van ongeveer
1995:279), verwanten van de christusvis. eind april tot half augustus, en een kort
< Sranantongo redikodokoe (Woorden- van begin december tot begin februari.
lijst Sranantongo-Nederlands-Engels Beide: 1718 (Herlein 23, 24). - 1866 (Van
1980:197). Schaick 40). →.
1771 (Nepveu 350). Ø /S/d/2/-. Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
Redi Moesoe, bijnaam voor (lid van) een 1770:289), mogelijk afkomstig van daar.
militaire eenheid die bestond van 1772 tot Ø /(N+N’)?W?/m/1-6/W./-.
1862 en achtereenvolgens heette Korps regenworm, guineaworm of medinaworm
Zwarte Jagers*, Corps Koloniale Guides* (Dracunculus medinensis), een draadworm
en Compagnie Koloniale Guides*. die de draadwormziekte in de huid van
< Sranantongo, betekent ‘roodmuts(en)’ mensen veroorzaakt.
(Focke 1855:109), een woord dat door Herkomst onbekend. Europees-Neder-
Teenstra (1842:169) in deze betekenis lands regenworm (ook aardworm of pier)
gebruikt wordt. Bij de oprichting droegen is een geheel andere soort worm die in de
de leden een groene muts, later (wanneer?) grond leeft.
een rode. Zie de Encyclopaedie van Ne- 1771 (Encyclopaedie van Nederlandsch
derlandsch West-Indië 1917:4260, De Beet West-Indië 341).
(1984:137, 239). Ø /S/o/?-4/-. Zie ook: boasieworm*. Ø /N-N/d/2/-.
reditere, kielrugslang of geelbuikslang revideren, ter plaatse inspecteren van een
(Chironius carinatus). plantage* door de administrateur*.
< Sranantongo reditere (Schumann < Europees-Nederlands revideren, be-
1783:158, leditereh); Sranantongo ledi tekent controleren, in het bijzonder of
(redi) (ook, verouderd) ‘geel’ (Schumann schriftelijk vastgelegde voorschriften, af-
1783:144), Sranantongo tere ‘staart’. nb: de spraken en dergelijke worden nagekomen.
buik is geel tot oranje. 1855-1863 (Bartelink 1916:13, 70).
1845-1849 (Boekhoudt 1874:134, Ø /N’/p/4-5/-.
ledi-tere). →. Ø /S/d/4-6/-. riet, afkorting voor suikerriet (Saccharum
ree (-ën), grauw spieshert (Mazama officinarum).
gouazoubira nemorivaga), heden in Suri- Van oudsher in het Nederlands buiten
naams-Nederlands klein boshert genoemd. Europa de gebruikelijk naam voor dit
< Europees-Nederlands ree, een andere gewas op de plaatsen waar het verbouwd
kleine hertensoort in Europa (Capreolus werd en wordt. Zie wnt 13:137-138. Oud-
capreolus). ste vondst in Suriname 1670 (Schiltkamp
1718 (Herlein 170). - 1855 (Focke 22). & De Smidt 58). In Europees-Nederlands
Oudste vindplaats 1596 (Van Linschoten de naam voor de moerasplant Phragmites
III; 1934:235 e.a.) voor diverse plaatsen australis.
in Zuid-Amerika. Ook Brazilië (Keye Zie ook: kaan*, creole-riet*.
1659:65), Oostelijk Guyana (De Myst Opmerking: Pistorius (1763:42) geeft
1677:36, ree-bocken) en Westelijk Guyana rieten voor suikerrietstengels.
(Van Berkel 1695:77). Oudste vindplaats voor Zuid-Amerika
Zie ook: boschgeit*, kabriet*. Ø /X/d/1- Ruiters (1623; 1913:37). Ook in Brazilië
4/B./O./W./. (Keye 1659:105) en Westelijk Guyana (Van
rietbak 188 riettrassen

Berkel 1695:91); ook in het voormalige 1693 (Reeps 20). 1771 (Nepveu 141).
Nederlands Oost-Indië. Ø /N/cp/1- Zie ook: kaangrond* en rietgrond*,
6/B./W./. suikerland* en suikergrond*. Ø /N-N/
- : othahijtasche riet, een cultuurvorm van pt/1-2/-.
suikerriet die kort voor 1800 via Jamaica in rietpont, pont* voor het vervoer van ge-
Suriname geïntroduceerd werd en tot 1870 oogst suikerriet (riet*).
in gebruik bleef (Oostindie 1989:461). 1804 (Eensgezindheid 128). - 1855-1863
< Engels Otaheite-cane (oed 10:979), uit (Bartelink 1916:50).
Engels Otaheite, ‘Tahiti’. Zie ook: kaanpont*, rietbak*. Ø /N-
1801 (Oostindie 1989:31). - 1870 (zie (N’?W?)/pt/3-5/-.
boven). rietsteker, negerslaaf aan een suikermolen
Opmerking: Oostindie (1986:30-31) met staande rollers* die verse suikerriet-
veronderstelt, dat deze vorm ook bedoeld stengels (riet*) tussen een zijdroller* en de
werd met de in Suriname opduikende koningsroller* stak om ze voor de eerste
namen Bourbons, Moluks en Ostendiesch maal te doen uitpersen.
riet. Ø /E/cp/3-4/-. 1804 (Eensgezindheid 125; er staat riet-
rietbak, als rietpont*: zie aldaar stoker, maar dat is een drukfout). 1835
In verouderd Europees-Nederlands kon (Teenstra 1:88).
bak ‘veerpont’ betekenen (wnt 2, 1:871). Zie ook: rietstopper*, trasdraaier*.
1861 (wnt 13:146). Ø /N-N’/pt/4/-. Ø /N-N/pp/3-4/-.
rietbed, bed* als onderdeel van een suiker- rietstok (-ken), suikerrietstengel.
plantage. 1786 (Blom 41).
rietgat, plantgat voor suikerriet, in dit geval Zie ook: keenstok*, stok*, riet* (opmer-
van een tophalm (riettop*). king). Ø /N-N’/pt/3-.
1851 (wnt 13:146). Ø /N-N/pt/4/-. rietstopper, als rietsteker*, ook indien aan
rietgrond: zie grond* (I, 2). een suikermolen met liggende rollers*,
riethertebeest, rood spieshert (Mazama waar de rietstengels vanaf een schuifbank*
americana). in hun volle lengte tussen geschoven
Het dier houdt zich vaak op in suikerriet­ werden.
velden (zie riet*), vandaar de latere 1829 (Van Stipriaan 1993:176). 1835
Surinaams-Nederlandse naam plantage­ (Teenstra 1:221). Ø /N-N/pp/4/-.
hert; heden in Surinaams-Nederlands rietstuk: zie stuk*.
groot boshert. riettop (-pen), bovenste deel van een suiker-
1835 (Teenstra 2:407). Ø /N-N/d/4/-. riethalm met bloeiaar, in het bijzonder
rietkappen, suikerriet (riet*) oogsten door het indien gebruikt als stek (plantgoed).
te kappen met een lang kapmes (houwer*). Europees-Nederlands top, dat is het bo-
1740 (Anonymus 79). - 1835 (Teenstra venste deel van een gewas in het algemeen
1:188). →. Ø /N-N/pt/2-6/-. (zie top*) en riet*; zie ook (keen)pijl* en
rietkapper, negerslaaf die als taak heeft riet* pijlzetting*.
te kappen. 1853 (Algemeen Nieuws en Advertentie­
1835 (Teenstra 1:187). → (later een be- blad nr. 47). 1871 (De Surinaamsche Cou-
roep). Ø /N-N/pp/4-6/-. rant nr.12). Ø /N-N’/pt/4/-.
rietland (-en), het met suikerriet (riet*) riettrassen, te velde staand suikerriet (riet*)
beplante deel van een suikerplantage. ontdoen van de onderste en verdorde
rietveld 189 rocoe

bladeren en van andere delen die niet in de deze betekenis loopt in Suriname van 1667
suikermolen uitgeperst moeten worden; ze tot en met minstens 1855 door, echter
worden ter plaatse als tras*(2) achtergelaten. alleen in plaatsbepalende zin: in of van de
Zie trassen*, trasbranden*. rivier(en). Zie ook in de kreek* of kreken.­
1786 (Blom 46). 1802 (Blom 109). Ø /N-E/ Verder kan het volgende onderscheid
pt/4/-. gemaakt worden:
rietveld, blok (veld*, stuk*) suikerriet 1. Er wordt (worden) achter (de) rivier(en)
(riet*). niet de betreffende eigennaam (-namen)
1763 (Pistorius 45).→. toegevoegd: 1672 (Schiltkamp & De Smidt
Oudste vindplaats 1635 (De Laet 1644:447) 71, “... dat den laetsten kooper van de
voor Brazilië, ook bij Keye (1659:101). [indiaanse] slaeff die deselve opbrenght in
Ø /N-N’/pt/2-6/B./. dese riviere [in dit geval de Surinamerivier]
rijksdaalder: zekere munt; zie onder gulden*. sal kooper wesen ...”). - 1774 (Oostindie
rijstgrond, aanplant van rijst op droge 1989:495).
grond, voor inlands gebruik. 2. Wel met na(a)m(en) erachter: 1684
Tussen 1841 en 1846 (Van der Aa 1993:69, (Schiltkamp & De Smidt 151, “... alle
103). Ø /N-E/r/3/-. planters ende ingesetenen van de rivieren
rio, rivier (alleen bij eigennamen). Suriname, Commewine en resorten ...”). -
< Spaans en Portugees rio, of afkomstig uit 1855-1863 (Bartelink 1916).
Westelijk Guyana (zie beneden). Opmerking: Soms wordt zelfs het woord
1688 Rio Suriname, Rio Cottica (F. de Wit rivier weggelaten, bijvoorbeeld door Nep-
in Koeman 1973, kaart 10). - 1804, rio veu (1771:293, ‘in de Corantijn’); zo ook
Saramacca (De Surinaamse Courant, nr. Hartsinck in Westelijk Guyana (1770:424,
33). “in de Canje”).
Ook in Westelijk Guyana (Anonymus 3. de rivieren voor het totale gekoloniseer-
1763:2, Rio de Berbice; e.a.). Ø /Port.?Sp.?/ de gebied langs de gezamenlijke rivieren:
m/1-3/W./. 1737 (Schiltkamp & De Smidt 450). - 1828
rits (-en), zand- of schelprug als verhoging (Kuhn 38), bijvoorbeeld “De Chirurgijns
in een vlak landschap. in de rivieren (wij zouden in Europa zeg-
< Engels ridge. gen: ten platte lande) ...”
1745 (Van Stipriaan 1993:442). - 1839-51 4. In de vaste combinaties rivieren en
(Van der Aa 1993:18). 1900 (Penard 1:4). districten (1669, Schiltkamp en De Smidt
→. 71 - 1811, Schiltkamp en De Smidt 1294)
Zie ook: schulpenrits* en zandrits*. en Rivieren en Divisien (Voegen 1786a;
Ø /E/m/2-6/-. 1981:5), waarmee in beide gevallen bedoeld
ritsachtig, met ritsen*. wordt ‘het hele land’. Zie district* (1) en
1784 (Heneman).- 1849 (Van Sypesteyn). divisie*.
Ø /E/m/3-4/-. rivierpont, pont* voor gebruik op rivieren.
rivier (de, -en), (ook:) gebied, in het bijzon- 1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 6 en
der gecultiveerd, langs (een) rivier(en). 61). Ø /N-(N’?W?)/pt/4/-.
Het woord kwam in Nederland tot en rocoe, roucou, 1. anattoboom (Bixa
met de 17e eeuw onder meer voor in de orellana); 2. anatto, bixine of orleaan, de
betekenis van ‘oeverstreek’ langs stromend rode kleurstof uit de vruchten van deze.
water (wnt 13:615). Het voorkomen in Tropisch Amerikaans element, sub 3.
roeineger 190 roodhond

1: 1689 (Hermann fol. 12, rucu). - 1854 3: 1835 (Teenstra 1:292). Ø /E/pt/4/-.
(Van Sypesteyn 214) - 1917 (Encyclopae- rood kan allerlei tinten van rood betekenen,
die van Nederlandsch West-Indië 140; ook roze en roodbruin, vooral als het de
roekoe). kleur van een houtsoort betreft. Zie, behal-
Oudste vindplaats 1630 (De Laet 539). ve het onderstaande: bast*, ceder*, cabbes*
Ook in Oostelijk Guyana (De Myst (I), inkt*, katoen* (1), koffie*, krapa*,
1677:58), in Westelijk Guyana (Hartsinck lelie*, locus*, mangro*, Marowijnesteen*,
1770:293). panta*, raven*, tijger*, zuring*.
Zie ook: achiote*. Ø /Am/cwp/1-5/ Zie ook: wit*, zwart*; hof*.
O./W./. - : rode hond: zie roodhond*.
2: 1707 (Nassy 1791, tabel). - 1771 - : rode meid: zie meid*.
(Nepveu 153). 1884 (De Surinaamsche - : rode neger: zie neger*.
Courant nr. 36). - : rode slaaf (rode slavin), indiaanse slaaf
Bij Houttuyn (2, 3:9; 1774) voor Westelijk (slavin). Ter onderscheiding van de zwarte
Guyana. negerslaven.
Zie ook: koesoewe*. Ø /Am/cwp/1-5/W./. 1689 (Schiltkamp & De Smidt 185). - 1777
roeineger, negerslaaf (neger*) als roeier op (Schiltkamp & De Smidt 904).
een (tent)boot*. Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck
1685 (Van der Linde 1966:96). - 1866 (Van 1770:409), mogelijk afkomstig van daar.
Schaick). Ø /(N+N)?W?/bc/1-3./.
Ook in Westelijk Guyana (1763; Hartsinck roodborst (-je, -s), soldatenspreeuw (Leistes
1770:507), mogelijk afkomstig van daar. militaris).
Ø /(N-Am)?W?/r/1-4/W./. Het mannetje heeft een rode borst. Overi-
roller (de, -s), rolder (-s), rol (-len), 1. een gens is er geen opmerkelijke overeenkomst
van de drie staande, later (ook) liggende met het Europees-Nederlandse roodborst
walsen, die in een suikermolen het sap (dat een oranje borst heeft). Wellicht is het
uit het riet* persen; 2. in een (koffie) een neologisme.
breekmolen* een van de twee liggende 1740 (Anonymus 23). - 1855 (Focke 109).
cilinders, die, gedrukt tegen de holle brug* →. Ø /N-N/d/2-6/-.
(2), de buitenste schil (rode bast*) van de roodhond, roode hond, warmtepuistjes
koffiebessen breken (kneuzen); 3. in een (roseola), dat zijn bij blanken lichte ontste-
katoenmolen* (b) een van de twee liggende kingen aan de uiteinden der zweetklieren.
cilinders tussen welke het pluis en de za- De ‘puistjes’ zijn rood. Het woord werd
den van elkaar gescheiden worden. en wordt overal in de tropen door Neder-
< Engels rol(ler) (Ligon 1657;1673:56). landers in deze betekenis gebruikt. Ook in
1: 1693 (Reeps 20). - 1871 (De Surinaam- Brazilië (Piso 1648:37, roothont), ook in
sche Courant nr. 145). het voormalige Nederlands Oost-Indië.
Bij Hartsinck (1770:74) voor Suriname, < Europees-Nederlands rode hond,
Westelijk Guyana of beide. eertijds de aanduiding voor verscheidene,
Zie ook: koning(sroller)*, middelroller*, toen nog slecht onderscheiden ziektes die
suikerrolder*, trasroller* en zijdroller*, rode vlekken veroorzaken.
stoel*. Ø /E?W?/pt/1-4/W./. 1740 (Anonymus 20). - 1855 (Focke 74).
2: 1771 (Nepveu 180). 1774 (Van Stipriaan → (rode hond).
1993:156). Ø /E/pt/2/-. Opmerking: Bij Stedman (1796:56) root-
roodmutsen 191 sagopalm

vont, een verbastering (wnt 13:1206). mogelijk, dat dit Sranantongo-woord


Ø /N’/z/2-6/B./. komt van sauvegard*.
roodmutsen: zie Redi Moesoe*. 1763 (Pistorius 86, sabegaal). 1783 (Roos
rooimeester der malassievaten (en dram- 41, sabakkar). 1835 (Teenstra 2:224,
vaten), ambtenaar die vaten op de juiste sapagara; ibid. 438, sapakara). →
inhoud controleert en van een keurmerk (sapakara).
voorziet. Zie ook: salamander*. Ø /S/d/2-6/-.
In verouderd Europees-Nederlands werd sabakoe, soorten reiger, in het bijzonder
rooimeester alleen gebruikt met betrekking enige kleinere.
tot rooien, dat is het ‘meten’ en ‘bereke- < Sranantongo sabakoe (Focke 1855:111) <
nen’ van rooilijnen. Karaïbisch sawaku (Ahlbrinck 1931:428).
1714 (Schiltkamp & De Smidt 299, 1796 (Stedman 177, sabacoo, Engelse spel-
roymeester). - 1828 (Bosch, 129). Ø /N’/ ling). - 1855-1863 (Bartelink 1916:34). →.
bs/1-4/-. Zie ook: sawakoe*. Ø /(K)S/d/3-6/-.
rootvont: zie roodhond*. - : blauwe sabakoe, kleine blauwe reiger
rot: zie beursrot*, waterrot* en zakrot*. (Egretta coerulea).
rotgans, bruine pelikaan (Pelecanus 1835 (Teenstra 2:431). →. Ø /N+S/d/4-6/-.
occidentalis). - : witte sabakoe, Amerikaanse kleine
Vergelijk Europees-Nederlands rotgans, zilverreiger (Egretta thula).
de klanknabootsende naam voor een in Het dier is wit.
Nederland doortrekkende ganzensoort. 1835 (Teenstra 2:431). →. Ø /N+S/d/4-6/-.
Zie ook: lepelbek* (2). sabinapesie, peulendragende heester van
1770 (Hartsinck 113) voor Suriname, Wes- onbekende herkomst (Caesalpinia
telijk Guyana of beide. Ø /X/d/2/W./. pulcherrima), thans in Sranantongo en
rotinissade, zekere niet nader te identi- Surinaams-Nederlands krerekrere.
ficeren wilde boomsoort uit de familie Zie pesie*. De plant levert een abortivum,
Melastomataceae. evenals de Europees-Nederlandse seven-
Houttuyn (1772, 2 (2): 448) meldt, dat vol- boom, een naaldboom in Europa, eertijds
gens Plukenet de boom zo genoemd wordt wetenschappelijk Sabina officinalis, heden
door ‘die van Suriname’. Ø /X/wp/2/-. Juniperus sabina.
roucou: zie rocou*. Zie ook: sevenboom*.
rucu: zie roucou* 1835 (Teenstra 2:278).
Opmerking: In de Encyclopaedie van Ne-
derlandsch West-Indië (194) sabinabloem.

s Ø /Latijn- (E?S?)/cp/4(-6)/-.
sagopalm, naam voor twee voor de sier in-
gevoerde planten (Cycas revoluta en Cycas
zie ook z circinata).
Ze lijken op een palm en leveren een stof
sabakkaar, sapakara (-’s), een soort die op sago lijkt, als van de echte Euro-
reuzenteju, een grote hagedis, reptiel, pees-Nederlandse sagopalmen
Tupinambis teguixin. (Metroxylon-soorten).
< Sranantongo sapagar (Fermin 1765:31), 1821 (Von Sack 2:6; Sagopalme, Duits
sapakarra (Teenstra 1835, 2:224). Het lijkt gespeld). 1835 (Teenstra 1:414). →. Ø /N’/
sagovin 192 salie

cp/3-6/-. droesem.
sagovin, sagouin e.a., roodhandtamarin, een 1835 (Teenstra 1:215). Ø /S/pt/4/-.
klauwaapje (Saguinus midas). salamander (de), een soort reuzenteju, een
Tropisch Amerikaans element, sub 3. grote hagedis, reptiel, Tupinambis teguixin.
1718 (Herlein 173, sagovin). 1740 (Anony- Europees-Nederlands salamander is de
mus 21, sagrewyntje). 1763 (Pistorius 61, naam voor een groep qua vorm op de Suri-
sagevin). - 1770 (Hartsinck 96, sagouin). naams-Nederlandse salamander gelijkende
- 1855 (Focke 112, sagwijntje). → (sagoe- amfibieën. Het dier heet(te) in Guyana
wijntje, sagoewintje). (Westelijk Guyana) salempenta (Dalton
Oudste vindplaats Van Linschoten (1596; 1855, 2:363) of salampanta lizard
1934:134, sagovin), maar voor een ander (Fanshawe 1949:69). Grzimek (1975,
aapje. Ook in Oostelijk Guyana (David de 6:323) geeft voor een verwante soort in het
Vries 1655: 198, sagewijntje). midden van Zuid-Amerika salompenter.
Opmerking 1: Bij Penard (1900 1:16, 35) Waarschijnlijk moet bij deze (en derge-
sagoewinki. lijke) woorden de basis gezocht worden
Opmerking 2: Stedman (1796:229) zegt, voor een volksetymologische vervorming
dat het dier door Nederlanders in Suri- tot salamander.
name shagrintee genoemd wordt ‘being 1718 (Herlein 182, Indiaansche salaman-
chagrined at the smallest trifle’. Von Sack der). 1796 (Stedman 232).
(1821, 1:208), een Duitser, vermeldt dat Bij Hartsinck (1770:99) wellicht voor Wes-
ook: chagrintee. Ø /Am/d/1-6/O./. telijk Guyana en afkomstig van daar.
saidbord: zie sideboard*. Zie ook: sabakkaar*, sauvegarde*.
saka, rammelaar van een uitgeholde Ø /X/d/1-3/W./.
calabas* (I, 1), gebruikt als ritme-instru- salempoeris, salemporis, naam voor een
ment; sambabal. stof uit het toenmalige Brits-Indië, eertijds
< Sranantongo saka (Focke 1855:113). wijd verbreid in gebruik onder meer in
Sranantongo saka ‘schudden’. Engelse en Nederlandse koloniën. Zie
1845-1849 (Boekhoudt 1874:98). Focke oed 14:390, wnt, Aanvang 3:5630. Echter,
1858b:94. →. Teenstra (1835, 1:156) vermeldt voor Suri-
Opmerking: Heden ook genaamd sekseki name: “Bij ziekte bezigen zij [bijgelovige
(< Sranantongo). ‘kleurlingen’] een stuk salempoeris (Haar-
Zie ook: maraka*, sakasaka* (I). Ø /S/ lems bont) .... en binden het om de enkels,
sc/4-5/-. als een afleidingsmiddel der ziekte.” Ibid.
sakasaka I., als saka*. (1:160): “Ik meen, dat dit blaauwe lijn-
< Sranantongo sakasaka (Stedman waad, ..., salempoeris heet, en uitsluitend
1796:377). voor deze kolonie te Haarlem­vervaardigd
1827 (Lammens 1999:139). 1835 (Teenstra wordt.” wnt (3, 1:372): “Haarlemmer
2:191). Ø /S/sc/4/-. bont”.
sakasaka II.: “Te droog gemalen riet*, waar- 1718 (Herlein 243). - 1871 (De Surinaam-
van men de fijne tras* sakka sakka heet ...” sche Courant Nr. 20). 1881 (Kappler
(Teenstra, zie beneden). 1883:195). Ø /X/sc/1-5/-.
Sranantongo sakasaka (Schumann salie, enige boomsoorten van het genus
1783:148), betekent ruimer: verkruimeld Tetragastris en daaraan verwante, en hun
en anderszins licht afval. Betekent heden als timmerhout bruikbare hout.
salpoenet 193 satijnhout

Herkomst onbekend. Oudste vindplaats N’/r/4/-.


in Sranantongo in de Woordenlijst Sranan- Saramakaansch (bn.), van of behorende bij
tongo-Nederlands-Engels (1980:176). Saramakaners*.
1755 (Schiltkamp & De Smidt 625) - 1855 1816 (Lammens 1982:183). →.
(Van Sypesteyn 182). →. Ø /X/wp/2-6/-. Ø /Saramakaans/r/3-6/-.
salpoenet, blauwe, zijde-achtige stof Saramakaner (-s), boschneger* van de stam
(McLeod 1993:124). der Saramakaners, voornamelijk gevestigd
Herkomst van het woord onbekend. aan de Boven-Suriname.
1762 (Oud Notarieel Archief Suriname De Surinaams-Nederlandse naam is ont-
213). Ø /X/bc/2/-. leend aan de naam die deze mensen zelf, in
sambo. Stedman (1796:53) gebruikt samboe hun taal (het Saramakaans), gaven (en ge-
(Engels) voor een persoon die in Suri- ven) aan de bovenloop van de Surinameri-
name cabouger* (1) genoemd werd. In de vier: Saamaka of Gaan (‘grote’) Saamaka.
Nederlandse vertaling van zijn boek (1799, 1770 (Hartsinck 801, Saramakaanders). -
II p. 88) is dat woord overgenomen. Later 1854 (Van Sypesteyn 159). →.
gebruik in deze betekenis in Nederlandse Ø /Saramakaans/r/2-6/-.
literatuur is alleen historiserend. Niet sarasara, garnaal.
te verwarren met Europees-Nederlands < Sranantongo sarasara (Weygandt
zambo (wnt 27:799) in de betekenis van 1798:40).
cabouger* (2) 1796 (Stedman 212). - 1840 (Winkels I:24).
sameje, “een [inheems] boomtie draegent 1881 (Kappler 1883:250, sarre sarre). →
welruijkende geele bloemties” (Van (sarasara). Ø /S/d/3-6/-.
Aerssen van Sommelsdijck 1686 nr. 1). sardien, sardijn(tje), soort vis (Pellonia
Meer gegevens ontbreken. Ø /X/wp/1/-. flavipinnis).
sansan, sterk gezouten, overlangs gesneden < Europees-Nederlands sardien, het visje
repen van vissen voor consumptie, in vaten Sardina pilchardus; er is enige verwant-
ingevoerd uit Engels Noord-Amerika. schap en gelijkenis.
< Sranantongo. 1693 (Reeps 21, sardin). 1835 (Teenstra
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 149). 2:450). →.
1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch Zie ook: haring*. Ø /N’/d/1-6/-.
West-Indië 618, daar ten onrechte alleen sarre sarre, 1: zie sarasara*.
als Sranantongo aangemerkt). Zie ook 2: Blom (1787:239) gebruikt deze naam
Hijlaard 1978:65). voor een waterplant en bedoelt daarmee
Zie ook: slivers*. Ø /S/bc/4-5/-. vermoedelijk wat nu sarasarawiwiri (<
sapagara: zie sabakkaar*. Sranantongo, Cabomba-soorten) genoemd
saprapi, soorten mesvis, in het bijzonder wordt.
Sternopygus macrurus, ook wel satijnhout, in het bijzonder het hout van
Eigenmannia-soorten. een (nu) gelijknamige boomsoort
< Sranantongo saprapi (Focke 1855:114) < (Brosimum rubescens).
Karaïbisch asaparapi (Courtz 243). Door politoeren krijgt het geelachtig rood-
1835 (Teenstra 2:446). →. Ø /(K)S/d/4-6/-. bruine hout een fraaie glans, als van satijn.
Sarakrekers, aan de Sarakreek gevestigde Europees-Nederlands satijnhout is de
Aukaners*. naam voor meerdere niet gespecificeerde
1850 (Van der Aa 1993:35, 166). Ø /X- houtsoorten met dezelfde eigenschap.
sauvegard 194 savanehond

1858 (Van Sypesteyn 184). 1866 (Van 3: 1740 (Anonymus 111). - 1835 (Teenstra
Schaick 276). →. Ø /N’/wp/4-6/-. 2:356).
sauvegard (-en), een reuzenteju, een hage- Zie ook: de savane* (1), savane kappen*.
dis, reptiel, Tupinambis teguixin. Ø /Am/r/2-4/-.
In Europees-Nederlands de naam voor 4: 1783, 1827 (Oostindie 189:28, 25).
enige hagedisachtigen; < Frans sauvegarde, Ø /Am/m/3-4/-.
‘bescherming’, in de 17e eeuw zo ook - : de savane, de Savane, 1. het publieke,
gebruikt in Nederland (van Sterkenburg open gebied rondom Paramaribo, in
1977). Opmerkelijk is in dit verband een beheer bij de overheid, grotendeels in ge-
verhaal van Dobru (1968:32), waarin zeke- bruik als ‘gemene weide’, ook als begraaf-
re vrij rondlopende sapakara* beschouwd plaats voor onvermogenden (soldaten,
wordt als de talisman van een (hedendaags) matrozen en vrije negers*); 2. kort als
erf (zie erf*) in Paramaribo. eigennaam voor zeker gebied met
1705 (Merian 4, 70). 1765 (Fermin 31). savanen* (1) aan de Surinamerivier en
Zie ook: sabakkaar*, salamander*. het aldaar gelegen joodse dorp, volledig
Ø /N’/d/1-2/-. genaamd Joden Savane.
savane, savaane (de, -n, -s), 1. heel of half 1: 1718 (Herlein 47). - 1832 (Teenstra
natuurlijk, ongecultiveerd gebied met een 1842:224).
voornamelijk lage, open vegetatie, altijd Zie ook: savane* (1 en 3). Ø /Am/r/1-4/-.
droog; 2: 1711 (Schiltkamp & De Smidt 280). -
2. (stuk) laagland met een open, hoge krui- 1804 (Roos 79). Ø /Am/r/1-3/-.
denvegetatie dat in de regentijd* onder savaneboontjes: wilde savaneboontjes,
water staat; in de droge tijd* is de bodem niet geïdentificeerde peulen of zaden en
hoogstens nat; een tegenwoordige naam vermoedelijk ook de plant waaraan deze
is zwampsavanne; 3. als 1, beweid, of groeien.
kunstmatige veeweide, of cultuurgrasland; 1740 (Anonymus 18). Ø /N+(Am-N)/
4. open land, ontstaan waar bouwland wp/2/-.
verlaten is. savanegras, grassen en grasachtige planten,
Tropisch Amerikaans element, sub 2. waaronder biezen, op savanen* (1, 2 en 3).
1: 1693 (Reeps 19, savana). 1718 (Herlein 1762 (Oostindie 1989:33). - 1835
12, zavanen; 204, savanes, meervoud). - (Teenstra 1:282). → (1 en 2, savannegras).
1858 (Copijn 6). → (savanne). Ø /Am-N/wp/2-6/-.
Ook in Oostelijk Guyana (De Myst savanehert, savanehertebeest, witstaarthert
1677:13) en in Westelijk Guyana (Van (Odocoileus virginianus cariacou).
Berkel 1695:39). Een dier van open landschappen; zie
Zie ook: de savane* (2), zandsavanne*. savane* (1).
Ø /Am/m/1-6/O./W./. 1770 (Hartsinck 93, savaanhart). - 1835
2: 1749 (De Beet & Price 1982:44). 1796 (Teenstra 2:407). → (savannehert).
(Brouwn 53, 54). → (savanne). Zie ook: awojo*, strandhert* Ø /Am-
Ook in Oostelijk Guyana (Hartsinck N/d/2-6/-.
1770:180) en in Westelijk Guyana (Groen savanehond, savannevos, een inheems
1793:14). hondachtig roofdier (Cerdocyon thous)
Zie ook: biribiriesavane*. Ø /Am/m/2- van open terreinen (savane*, 1).
6/O./W./. 1783 (Schumann 90, Duits Sawanne-
savanekers 195 scheepspont

Hund, als verduitsing van Surinaams- Vermoedelijk kort voor 1793 (H.
Nederlands). →. Spalburg 2008:180), met betrekking tot het
Opmerking: Bij Penard (1900, 11:68) een weekmenu in ‘’s Lands gasthuys’, oftewel
naam voor de krabbenhond*. ‘ziekenhuis’. Ø /N-N/bc/3/-.
Zie ook: vos*. Ø /Am-N/d/3-6/-. schapenluiaard, tweetenige luiaard
savanekers (-en), vrucht van een struikje (Choloepus didactylus).
(Eugenia punicifolia). De vacht is dik en ruig als van een schaap,
De soort komt voor op savanen* (1) en is aldus de verklaring van Stedman (1796:87);
verwant aan de kersenboom* (1); de vrucht het vlees smaakt naar schapenvlees ‘zegt
lijkt op een Surinaams-Nederlandse kers* men’ (Encyclopaedie van Nederlandsch
(1). West-Indië 204).
1835 (Teenstra 1:419). → (savannekers). 1821 (Von Sack 130; Duitse vertaling:
Ø /Am-N/wp/4-6/-. Schaaf-Faulthier) - 1903 (Van Coll 518). →
savaneschout (de), opzichter over de sa- (skapoeloiri < Sranantongo).
vane* (1), veldwachter. Zie ook: zonluiaard*. Ø /N-N/d/3-5/-.
1754 (Schiltkamp & De Smidt 614). - 1820 schapenpen, schapenstal.
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- Zie pen*.
Indië 576). 1786 (Blom 110). Ø /N-E/pt/3/-.
Zie ook: bastiaan* (2). Ø /Am-N/bs/2-3/-. scharensliep, scharenslijper (-s), zingcicade
savanne(-): zie (ook) savane(-)*. (Tibicen-soorten), heden Surinaams-Ne-
sawakoe (-s), enige soorten reiger, in het derlands siksijoeroe (< Sranantongo).
bijzonder kleinere. Het geluid klinkt alsof een schaar of een
< Karaïbisch savakoe (Penard & Penard mes geslepen wordt op een ronddraaiende
1908:159), sawaku (Ahlbrinck 1931:428). slijpsteen, zoals een Europees-Nederland-
1740 (Anonymus 22). se scharensliep dat doet.
Zie ook: sabakoe*. Ø /K/d/2/-. 1740 (Anonymus 26). - 1881 (Kappler
sawari, een boomsoort (Caryocar 1883:95). Ø /N’/d/2-5/-.
nuciferum) en de noot (souarinoot) van scheepskaas, zekere soort kaas, niet nader
deze. gespecificeerd.
< Karaïbisch sawari (Ahlbrinck 1931:428), Wellicht hadden Nederlandse schepen
of afkomstig uit Westelijk Guyana (zie zulke kazen aan boord.
beneden). 1798 (Weygandt 30). Ø /N-N/bc/3/-.
1770 (Hartsinck 74, sawariboom) voor scheepspont, pont* voor het vervoer van
Suriname, Westelijk Guyana of beide. 1855 plantageproducten naar in lading liggende
(Focke 91, sawarinoot). →. schepen op de rede; lichter.
Zie ook: bokkennoot*. Ø /K?W?/wp/2, 1801 (Schiltkamp & De Smidt 1208). -
4-6/W./. 1809 (Schiltkamp & De Smidt 1276).
schaftlijst, lijst die vermeldt welke vaste Opmerking 1: Een later, min of meer sy-
maaltijden op achtereenvolgende dagen noniem woord, is matrozenpont*.
opgediend worden. Opmerking 2: Ouder is het voorkomen
Algemeen Nederlands verouderd schaffen, van scheepspontje: 1739 (Oud Notarieel
schaften, kan betekenen met betrekking tot Archief Suriname 171:36) - 1824 (De Suri-
voedsel en drank ‘opdissen’ (wnt 14:210- naamsche Courant nr. 21). Wat dat was en
212). waar dat voor dient, is niet duidelijk.
schelling 196 schildpad

Ø /N-(N’?W?)/pt/3/-. voor Suriname (Reeps 1693:21) kan niet


schelling, Surinaamse munt met een in vastgesteld worden of het betekenis 1 of
de loop van de tijd variabele, niet te 2 betreft, zo ook bij Helmig van der Vegt
achterhalen waarde. Volgens Teenstra (1844:52), die als Sranantongo-naam geeft
(1832;1842:221) en Focke (1855:127) in skilfisi. De betekenis van het woord in
hun tijd 8 cent, voordien ‘15 stuivers* Brazilië (Keye 1659:71) is geheel onzeker.
oud Surinaamsch geld*’. In 1917 nog in schepper (-s), schoep van een scheprad*.
gebruik (Encyclopaedie van Nederlandsch In Europees-Nederlands is een gelijkende
West-Indië 488). betekenis van schepper ‘roeispaan’.
< Europees-Nederlands schelling, naam 1693 (Reeps 19) - 1853 (De Surinaamsche
voor diverse munten. Courant nr. 55).
1737 (Inventaris Archief Raad van Politie Zie ook: lepel*. Ø /N’/pt/1-4/-.
791 fol. 45). - 1855 (zie boven). 1917 (zie scheprad, door stromend of vallend water
boven). aangedreven rad van een Europees-Neder-
Opmerking: Er is sprake van Deense lands waterwerk en Surinaams-Nederlands
schellingen (1799, Schiltkamp & De Smidt waterwerk*.
1200), ingevoerd in 1768 en 1769 (Nassy < Europees-Nederlands scheprad. In
1791, 2:36) en van Spaanse schellingen Europees-Nederlands alleen gebruikt voor
(1740, Schiltkamp & De Smidt 468). een schoepenrad, dat is het rad van een wa-
Ø /N’/bs/1?2-5/-. termolen die water opvoert (wnt 14:465).
schellingskaart, schellingkaart (-en), kaart* 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
(II) met de waarde van een zeker aantal 161:183). - 1853 (De Surinaamsche Cou-
schellingen*; bijvoorbeeld: “vier schel- rant nr. 66).
lingskaarten” (1778, Schiltkamp & De Zie ook: lepel*, schepper*. Ø /N’/pt/2-4/-.
Smidt 1362). schijtnoot, purgeernoot, een heester
1778 (Schiltkamp & De Smidt 1362). - (Jatropha curcas), en de vrucht van deze.
1804 (Schiltkamp & De Smidt 1377). Uit de zaden wordt een purgeermiddel
Ø /N-N’/bs/3-4/-. bereid. Mogelijk is het woord afkomstig
schelprits: zie schulp(en)rits*. uit Westelijk Guyana (zie beneden).
schelvisch, 1. een ombervis van de rivieren 1740 (Anonymus 19). - 1835 (Teenstra
(Plagoscion surinamensis) en enige verwan- 1:389). 1917 (Encyclopaedie van Neder-
ten van deze, heden Surinaams-Nederlands landsch West-Indië 391).
koebie*; 2. een zeevis (Cynoscion acoupa), Opmerking: In Belgisch-Nederlands
die heden in het algemeen banban schijtnoten, 1896, voor ‘kruisbladwolfs-
(< Sranantongo) genoemd wordt. melk’, Euphorbia lathyrus (Heukels
Er is enige gelijkenis met de Europees- 1907:99).
Nederlandse schelvisch (Melanogrammus Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel
aeglifinus), een zeevis. 1695:73). Ø /(N-N)?W?/cwp/2-5/W./.
1: 1740 (Anonymus 23). - 1855 (Focke 59). schildpad: groene schildpad, soepschildpad,
Ø /N’/d/2-4/-. een zeeschildpad (Chelonia mydas).
2: 1771 (Nepveu 346). - 1917 (Encyclopae- Genoemd naar de kleur van het schild, dat
die van Nederlandsch West-Indië 359). →. groener is dan dat van andere schildpadden
Ø /N’/d/2-5/-. (Hartsinck (1770:117) of naar de kleur van
Opmerking: Van de oudste vindplaats het vet (Vermeulen 1961:180). Vergelijk
schildpadhout 197 schuifbank

ook Engels green turtle. Karaïbisch).


1770 (Hartsinck 117). →. Het dier is nagenoeg cirkelrond.
Zie ook: calapé*. Ø /(N-N)?E?/d/2-6/-. 1770 (Hartsinck 123). Ø /N’-N/d/2/-.
schildpadhout, schildpad, soort boom (Zy- schotje (-s), schots, dat is een vertegenwoor-
gia racemosa) en zijn hout, heden genaamd diger van een handelsonderneming (com-
gevlamde bostamarinde. mies) op een koopvaardijschip.
Herkomst van de naam (nog) niet bekend. 1669 (Schiltkamp & De Smidt 55). 1674
1835 (Teenstra 1:337, schildpad). 1872 (Schiltkamp & De Smidt 74). Ø /N’/bc/1/-.
(Anonymus 27). Ø /X/wp/4/-. schrapen, slijpen.
schildpadtijger: zie tijger* (1). < Engels to scrape. Vergelijk Europees-
schildvarken, schildpadverken (het, -s), Nederlands scharpen, scherpen.
gordeldier (in Suriname vijf soorten, uit de 1761 (Schiltkamp & De Smidt 719, in dit
familie Dasypodidae). geval van een degen). Ø /E/r/2/-.
De dieren lijken qua postuur op een schrijver, boekhouder op een plantage*, of
varkentje en hebben een rugpantser van blankofficier* als ook de boekhouding tot
schilden. diens taak behoort.
1740 (Anonymus 21). - 1855 (Focke 55). 1740 (Anonymus 61). - 1855 (Focke 119).
1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch Ø /N’/pp/2-4/-.
West-Indië 754). schrobben (intransitief werkwoord), koffie­
Eerder in Brazilië (Marcgrave 1648:231), bessen van de rode schil (bast*) ontdoen
bij Hartsinck (1770:91) voor Suriname, door ze met een steen over een stenen
Westelijk Guyana of beide. vloer te wrijven.
Zie ook: capasie*, tatoe*. De beweging lijkt op die bij het schrobben
Opmerking: Mogelijk indertijd al door- van een oppervlakte met een borstel.
dringend tot Europees-Nederlands, maar 1788 (Roos 39).
dan waarschijnlijk uit Suriname afkomstig. Zie ook: grienen*. Ø /N’/pt/3/-.
Zie Houttuyn 1761 (1, 2:277): schild- schuifbak, bak op wieltjes waarin nog voch-
varkentje; Van Dale 1872. Ø /Braz./d/2- tige koffiebonen bij droog weer overdag
5/B./W./. naar buiten gereden werden om daar te
schoolhelper, helper*, in het bijzonder ten drogen.
behoeve van het onderwijs op een school 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
van de Evangelische Broedergemeente. 213). - 1769 (Fermin 2:48, 66). - ? (in 1835
1868 (Gobardhan 2002:174). niet meer in gebruik volgens Teenstra
Zie ook: nationaalhelper*. Ø /N-Dui./ 1:261).
bc/4-?/-. Ook in Westelijk Guyana (Anonymus
schop: voor het opscheppen van verschil- 1763:31), mogelijk afkomstig van daar.
lende zaken worden daartoe verschil- Zie ook: koffiehandbak*. Ø /(N-N)?W?/
lend gevormde schoppen onderscheiden: pt/2/W./.
koffyschop, koornschop (zie koorn*, 2), schuifbank, in een suikermolen met hori-
modderschop (De Surinaamsche Courant zontale rollers* een schuine tafel waar de
1806 nr. 27). suikerrietstengels af en tussen de rollers*
schotelvisch, een soort schijfzalm (Myleus schuiven.
rhomboidalis), heden in Surinaams- 1829 (Van Stipriaan 1993:176). Ø /N-N/
Nederlands koemaroe (< Sranantongo < pt/4/-.
schuifdeur 198 sebijari

schuifdeur, 1. valdeur van een sluis; 2. bij 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 6).
een waterwerk* aan het eind van een Ø /N-N/pt/3-4/-.
molentrens* een valdeur die, indien ge- schulp (-en), hetzelfde als schulpcorjaal* en
opend, geschut water toegang geeft tot het vermoedelijk daarvan een verkorting.
waterrad (scheprad*). 1791 (Hoogbergen 1984:131).
1. 1786 (Blom 27). Ø /N-N/pt/3/-. Ook in Westelijk Guyana (Groen 1793,
2. 1786 (Blom 60, Visscher Heshuysen 4:1), mogelijk afkomstig van daar.
438). Ø /N-N/pt/3/-. Ø /W?/r/3/W./.
schuil(d)er (-s), de slavernij ontvluchte schulpcorjaal, vermoedelijk een gewone
neger(in) die door de overheid als voort- corjaal*.
vluchtige slaaf werd aangemerkt. De herkomst van schulp is onduidelijk.
Een schuilder schuilde, dat wil zeggen Gedacht kan worden aan Engels scull voor
hield zich schuil. onder meer een korte roeiriem. Vergelijk
1762 (De Beet & Price 1982:164). - 1855 ook schepcorjaar in Westelijk Guyana
(Focke 54). (1763, Hartsinck 1770:434), van Europees-
Zie ook: schuilersneger*, boschneger*, Nederlands scheppen, ‘peddelen’.
boschcreool*, boschslaaf*, marron*, weg- 1791 (Hoogbergen 1984:131). Ø /X-
loper*. Ø /N’/r/2-4/-. Am/r/3/-.
schuilersneger, als schuilder*. schulpenrits, schulprits, zandrug rijk aan
1825 (Bosch 125, 2). 1835 (Teenstra 2:150). schelpen en schelpgruis als verhoging in
Ø /N’-Am/r/4/-. het landschap.
schuimer (-s), grote, metalen schuimspaan Zie rits*.
om het schuim van kokend suikerrietsap 1740 (Anonymus 31). - 1854 (Van
(zie kookhuis*) te schuimen, dat wil zeg- Sypesteyn 57). 1917 (Encyclopaedie
gen af te scheppen. van Nederlandsch West-Indië 6). →
Het kan afkomstig zijn van Engels scummer. (schelprits).
1718 (Herlein 246). - 1854 (De Surinaam- Zie ook: zandrits*. Ø /N-E/m/2-6/-.
sche Courant nr. 48). Ø /N’?E?/pt/2-4/-. schutterneger, met een geweer gewapende
Opmerking: Onderscheiden worden (De negerslaaf (neger*) als deelnemer aan een
Surinaamsche Courant 1853 nr. 55) boschpatrouille*.
schuimers van welke het scheppende 1711 (Dragtenstein 71). - 1796 (Brouwn
deel gaten heeft (gaatschuimers), dan wel 47). Ø /N-Am/o/1-3/-.
bestaat uit een vlechtwerk van metaaldraad sebastopol, lage zwarte schoen met een
(draadschuimers). grote, zwarte strik.
schuimhuis, gebouw waar geschuimd en Herkomst onbekend. Sebastopol is een
dram* gestookt werd. stad in het zuiden van Rusland.
Voor schuim zie dram*. 1855-1863 (Bartelink 1916:26). →.
1835 (Teenstra 1:213). Ø /X/r/4-6/-.
Zie ook: dramhuis* (1), dramstijlerij*, sebijari, een overjarig cultuurras van de inge-
stijlhuis*. Ø /N’-N/pt/4/-. voerde limaboon (Phaseolus lunatus) en
schuimvat (-en), vat waarin het schuim op zijn ‘bonen’ (zowel zaden als peulen).
kokend suikerrietsap met een schuimer* < Sranantongo sebijari (Woordenlijst van
werd overgeschept. het Sranantongo 1961:83) < Engels seven-
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 21). years-peas (Cassidy & Le Page 1980:402).
secroetie 199 shoulder

Zie verder zevenjaarsboon*, lijm pesie*. patrisiana.


1835 (Teenstra 2:279, sevijari). 1910 (Sack Heden: Licania macrophylla, die nu ook
31). →. Ø /S/cp/4-6/-. sponshout heet, en Licania licaniiflora.
secroetie: zie soecroerie* De naam is ook gebruikt in het voorma-
seibord: zie side-board*. lige Nederlands Oost-Indië voor diverse
sekiraparoere, “een [inheems] boomtje dat vruchten (wnt 14:1312). Ø /N’/wp/2-6/-.
schoone welruijkende bloemen draagt” (Van serpentaria, serpentkruid, vermoedelijk
Aerssen van Sommelsdijck 1685 nr. 15). een plant waarmee medicinaal of magisch
Vermoedelijk een indiaans woord. de uitwerking van de beet van een serpent
Ø /Ind.?/wp/1/-. (slang) kan (of heet te kunnen) worden
semiri-boom: zie simiri*. bestreden.
sempervies, aloë (Aloe barbadensis), een In het Portugees en Engels is serpentaria
gekweekte plant. de naam voor een andere plant.
< Sranantongo semprefisi (Focke 1855:115) 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck bak
< semper vivens (Latijn) of iets dergelijks 2 nr. 2, serpentaria). 1689 (Commelin; zie
als gebruikt in het Engels (zie Allsopp 498). Brinkman bijlage 1, serpent-kruydt). Ø /X/
1740 (Anonymus 19). → (semprefisi, als wp/1/-.
Sranantongo). servant (-s). In het Engels van Warren
Zie ook: aloë*. Ø /S/cp/2/-. (1667:5) heeft het de betekenenis ‘gecon-
serebe (de), enige kleine vissoorten van de tracteerde blanke plantage-arbeider’. De-
familie der karperzalmen (Charicidae); zie zelfde betekenis (en ook met het meervoud
de Encyclopedie van Suriname 574 onder servants) heeft het in Nederlandstalige
sriba*, de tegenwoordige naam. versies van stukken (1668, Schiltkamp &
< Arowaks sérebe (Sabajo 1989:225), in die De Smidt 14 en 16) betreffende de overga-
taal zijn het ‘bijlzalmen’; of afkomstig uit ve van de kolonie (1667), waarbij gedoeld
Westelijk Guyana (zie beneden). wordt op genoemde arbeiders op
Bij Hartsinck (1770:122) voor Suriname, plantages* die in het bezit van Engelsen
Westelijk Guyana of beide. bleven. In latere literatuur wordt het
Zie ook: pikere*, zilvertje*. Ø /Ar?W?/ woord, met als meervoud servanten, ge-
d/2/W./. bruikt voor onder meer als soldaat gecon-
sergeantenkloten, naam voor enige boom- tracteerde armlastigen, zonder verwijzing
soorten met grote, eironde vruchten. naar een contemporain citaat.
Sommige auteurs willen het woord niet sevenboom, peulendragende heester van
neerschrijven en gebruiken een eigen onbekende herkomst (Caesalpinia
alternatief: pulcherrima), thans in Sranantongo en
C. Dahlberg (1771 nr. 27) sergeants voor Surinaams-Nederlands krerekrere ge-
boschcacao* (Bombax aquaticum, zie noemd.
Lanjouw & Uittien 1935-1936:178). De plant levert een abortivum, evenals de
Blom (1787:303) sergeante hout voor een Europees-Nederlandse sevenboom
anaura* (Licania-soort). (Juniperus sabina) in Europa.
Teenstra (1835, 1:400) sergeantskloten voor 1796 (Stedman 344).
watramamabobi* (Gustavia augusta). Zie ook: sabinapesie*. Ø /N’/cp/3/-.
Echter: Westeroüen van Meeteren shear: zie clear*.
(1883:25) sergeantekloten voor Henriettea shoulder (-s), schouderstuk, voorbout (als
sibisibi 200 sinapletoe

vlees voor consumptie). simarouba, simaruba (de), 1. een inheemse


< Engels. boomsoort (Simarouba amara) en zijn
1853 (Surinaamsch Weekblad nrs. 4 en 36). hout; 2. bast van de boom.
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 96). < Karaïbisch simaruba (Van Panhuys
1884 (De Surinaamsche Courant nr. 124). 1904:613), Arowaks simaroepa (Ostendorf
Ø /E/bc/4-5/-. 1962:132), of afkomstig uit Westelijk
sibisibi, handbezem, in het bijzonder be- Guyana (zie beneden).
staande uit de uitgebloeide bloeiwijze van 1. 1768-1780 (Quandt 1807:217; Duits
een pinapalm*. Simarubabaum). - 1854 (Van Sypesteyn
< Sranantongo sibisibi (Schumann 214). 1917 (Encyclopaedie van Neder-
1783:155). landsch West-Indië 626).
1822 (Lammens 1982:80). Bij Hartsinck (1770:74) voor Suriname,
Opmerking: Bij Teenstra (1835, 1:260) Westelijk Guyana of beide.
siebi. Ø /S/r/3/-. Opmerking 1: De jaartallen 1872 (voor
side-board, een soort kast, ongeveer zoals soumarouba*) en 1917 (voor simaroeba*)
een buffet of een dressoir. doen vermoeden, dat in de periode daar-
< Engels side-board, onveranderd en (ge- tussen beide vormen gebruikt kunnen zijn.
deeltelijk) vernederlandst (zie beneden). Opmerking 2: Anonymus (1872:27) geeft
1822 (Lammens 1982:43; zijboard). - 1845- soumarouba, dat is heden de naam in
1849 (Boekhoudt 1874:32; side-board). Sranantongo en Surinaams-Nederlands
1853 (Van Schaick in Samson 1959, (soemaroeba). Opmerkelijk is dan wel, dat
said-board). 1866 (Van Schaick 53; de Encyclopaedie van Nederlandsch West-
seibord). Ø /E/bc/3-4/-. Indië (zie boven) ook voor Sranantongo
siebi: zie sibisibi*. simaroeba geeft. Ø /Ind.?W?/wp/2-5/W./.
sieka, sika (de, -as), sieke (-n), chica (-s), 2. 1754-1791 (Nassy 1791, tabel,
chicque (-s, -n) e.a., zandvlo (Tunga symarouba). 1765 (Fermin (188).
penetrans). Houttuyn (1774; 2, 2:245) vermeldt, dat de
De literatuur en de bronnen geven een bast sedert 1713 in Nederland wordt inge-
onontwarbare vermenging te zien van voerd en dient voor de bereiding van een
woorden van tweeërlei herkomst: in- medicijn tegen diaree. Ø /Ind./wp/2-3/-/.
diaanse en Afrikaanse. De oed (3:112) simirie, kopal, de hars van een boomsoort
noemt het Engels chigoe een West-Indisch (Hymenaea courbaril var. courbaril), die
woord en waagt zich niet aan een verdere bij Hartsinck (1770:74) voor Suriname of
etymologische analyse. Dat voorbeeld Westelijk Guyana semiri-boom genoemd
wordt hier gevolgd. Evenwel, het woord wordt.
kan afkomstig zijn uit Westelijk Guyana < Karaïbisch simiri (Klooster e.a. 58) of
(zie beneden). afkomstig uit Westelijk Guyana.
1740 (Anonymus 20, siekaas, meervoud). 1763 (Pistorius 19). 1835 (Teenstra 1:377).
- 1870 (Winkels II:279). → (vanaf 1835 Zie ook: locus*.
alleen nog si(e)ka). Opmerking: Het is niet uitgesloten, dat
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel Van Aerssen van Sommelsdijck (1686 nr.
1695:38, 88; zieke). Ø /W?/d/2-6/W./. 11) met siniri deze boom bedoelt.
siliba, zie sriba*. Ø /K?W?/wp/2-4/W./.
silver-: zie zilver-*. sinapletoe, een boomsoort (Dicorynia
singel 201 slagterstentcorjaal

guianensis). Zie ook: basie*. Ø /S/r/3/-.


< Saramakaans, Paramakaans (Klooster e.a. sisser, cisser (de), bij een suikermolen de bak
278) of beide. waarin het zojuist uitgeperste suikerrietsap
1835 (Teenstra 1:377). wordt opgevangen.
Zie ook: basterdlocus*. Ø /X/wp/4/-. < Engels cistern (oed 3:247), in boven-
singel, cingel (de, -s), rechthoekig plankje, genoemde betekenis van sisser bij Ligon
dienst doende als dakbedekking, geheel op (1657; 1673:84a).
de wijze van een dakpan, ‘houten dakpan’. 1720 (Oostindie 1989:49). - 1871 (De Suri-
< Sranantongo single (Schumann naamsche Courant nr. 61).
1783:155), siengri (Focke 1855:116) of < Opmerking: In 1727 (Oud Notarieel Ar-
Engels shingle, Echteld 1961:40. chief Suriname 161:95, 185) sitser, sister.
1669 (Schiltkamp & De Smidt 39). - 1855 Ø /E/pt/1-4/-.
(Focke 116). →. skroertje: zie soecroerie*.
Opmerking: De spelling met c-. 1763 -1854. slaaf (Europees-Nederlands), als tweede
Zie ook: daksingel*. Ø /E?S?/r/1-6/-. lid van een zelfstandig naamwoord, zie:
- : Engelse cingel, vermoedelijk singel* ambachtslaaf*, boegslaaf*, boschslaaf*,
ingevoerd uit Engels Noord-Amerika. commandoslaaf*, fortslaaf*, landsslaaf*,
Vergelijk Engelse planken*. negerslaaf*, plantageslaaf*, tuinslaaf*;
1781 (Schiltkamp & De Smidt 1014). rood* (rode slaaf).
Ø /N+E?S?/r/3/-. slaapjapon, nachtjapon, nachtpon.
sipari, pijlstaartrog, zweepstaartrog 1866 (Van Schaick 161). →. Ø /N-N/bc/4-
(Potamotrygon motoro en Potamotrygon 6/-.
reticulatus). slabbe (de, -n), schaalstuk, dat is van een
< Sranantongo sipari (Teenstra 1835, boom die aan planken gezaagd is een bui-
2:452) of < Karaïbisch sibari (Van Panhuys tenste, halfbolle plank.
1904:613), sipari (Courtz 370). < Engels slab (oed 15:638).
1771 (Nepveu 348). 1796 (Stedman 353; 1786 (Visscher Heshuysen 439). 1787
separee, Engelse spelling). 1927 (Stahel (Blom 312). Volgens de Encyclopaedie van
101). → (sparrie). Ø /K?S?/d/2-5/-. Nederlandsch West-Indië (634) een woord
sirika, cirka (-as), een soort zwemkrab uit de slaventijd. Ø /E/pt/3/-.
(Callinectes bocourti), levend in rivieren. slabbetje, zekere plant met peulen, genees-
< Sranantongo s(i)rika (Focke 1855:127) of kundig aangewend (Senna alata), en mo-
< Karaïbisch sirika (Courtz 370). gelijk een (of meer) verwant(en) van deze,
1740 (Anonymus 24, cirkaas, meervoud). heden in Surinaams-Nederlands genoemd
1796 (Stedman 211; seereeca, Engelse spel- slabriki (< Sranantongo).
ling). 1835 (Teenstra 2:443, sirika-crab). < Sranantongo slabikki, srabiki (Focke
Ø /K?S?/d/2-4/-. 1855:119).
sisa, aanspreektitel voor slavin, gebruikt 1855 (Focke 119). 1883 (Westeroüen van
door een ander dan haar meester(es). Meeteren 15).
< Sranantongo sisa, aanspreekvorm voor Zie ook: slapertje*. Ø /S/wp/4-5/-.
slaven onderling met betrekking tot vrou- slagterstentcorjaal, slagtersboot, slagters­
wen die jong of van middelbare leeftijd pont, vaartuig voor niet geïdentificeerd
zijn (Focke 1855:117). gebruik.
1822 (Lammens 1982:114). Zie tentcorjaal*, zie pont*.
slangegras 202 sleephout

1853 (Surinaamsch Weekblad respectieve- Zie ook: aal*, snekifisi*, sombo*. Ø /N’-
lijk nr. 29 en nr. 30). 1871 (De Surinaam- N/d/2/-.
sche Courant nr. 70). Ø /X/?/4/-. slaper, slapertje (-s), enige inheemse en
slangegras, een kruidachtige plant ingevoerde planten van het genus Cassia,
(Eryngium foetidum) met een geneeskun- Senna of beide.
dig aangewende olie. Herkomst van het woord onbekend.
< Sranantongo snekki-wirriwirri 1687 (Hermann 556, citaat in Wijnands
(Schumann 1783:158); zie Surinaams- 1983:60). - 1771 (C. Dahlberg nr. 88).
Nederlands snekiwiwiri*; of afkomstig uit Ø /X/cwp/1-2/-.
Westelijk Guyana (zie beneden). slavengoederen. Aangetroffen op een reke-
Volgens de Encyclopaedie van Neder- ning uit 1857 voor een plantage (Oostindie
landsch West-Indië (284) in andere delen 1989:497). Gedacht kan worden aan kle-
van Amerika gebruikt tegen slangenbeten. dingstukken, negerhoeden*, negermessen*,
1771 (C. Dahlberg nr. 9). negerpijpen*. Zie ook uitdeling*.
Bij Hartsinck (1770:103) voor Suriname, slavenhoed (-en), hoed als gedragen door
Westelijk Guyana of beide. negerslaven; zie verder negerhoed*.
Zie ook: slangekruid*. Ø /S?W?/ 1749 (De Beet & Price 1982:41).
wp/2/W./. Zie ook: officiershoed*. Ø /N-N/sc/2/-.
slangekruid, als slangegras*: zie aldaar slavenhuur, het huren van een slaaf of
Zie Surinaams-Nederlands sneki-wiwiri*. slaven.
Europees-Nederlands slangekruid betreft 1756 (Schiltkamp & De Smidt 634) -1774
geheel andere planten in Europa. (Schiltkamp & De Smidt 1358).
1689 (Hermann fol. 36). - 1771 (Nepveu Zie ook: negerhuur*. Ø /N-N/bc/2/-.
340). Ø /S/wp/1-2/-. slavenkost, als negerkost*.
slangenhout, een boomsoort 1759 (Schiltkamp & De Smidt 673). - 1813
(Loxopterygium sagotii). (Schiltkamp & De Smidt 1316).
Mogelijk berust de naam op het kleurpa- Zie ook: negrosspijze*. Ø /N-N’/sc/2-3/-.
troon van het doorgezaagde hout dat doet slavenmacht, de macht*, te weten de geza-
denken aan dat op de huid van sommige menlijke slaven, van (a) een plantage*, (b)
slangen: lichtbruin met donkerder bruine een eigenaar, (c) het hele land.
strepen en vlekken. a: 1819 (Lammens 1982:181). - 1855-1863
1821 (Von Sack 2:69). - 1855 (Van (Bartelink 1916:18).
Sypesteyn 182). →. b: 1866 (Van Schaick 53).
Opmerking: In de Encyclopaedie van c: 1835 (Teenstra 1:58).
Nederlandsch West-Indië (454) wordt de Zie ook: negermacht*, plantagemacht*.
soort bastaard-slangenhout genoemd. Ø /N-N’/r/3-4/-.
Ø /N’-N/wp/3-6/-. slavenregister, lijst met de namen van alle
slangevisch (de), gemarmerde kieuwspleet- slaven in het bezit van één eigenaar.
aal (Synbranchus marmoratus). Sedert 1826 (Klinkers, 1994, in Oso 13:39).
Het dier heeft een slangvormig lichaam. - 1863 (Klinkers 1997:87).
Europees-Nederlands slangevisch is een Opmerking: Ook in het voormalige
naaldvis (Ophidium-soorten). Nederlands Oost-Indië (1883, wnt
1740 (Anonymus 24). - 1770 (Hartsinck 1:1418). Ø /N-N/bc/3/-.
124). sleephout, niet geïdentificeerde
slivers 203 snekifisi

boomsoort(en) met zacht hout. 1669 (Schiltkamp & De Smidt 187). - 1761
Gebruikt om paden mee te beleggen waar- (Schiltkamp & De Smidt 708). Ø /N’-N/
over andere gevelde boomstammen uit het bc/1-2/-.
bos gesleept kunnen worden. smookpot, pot met een rookvuurtje ter ver-
1835 (Teenstra 1:348). Ø /N-N/wp/4/-. drijving van muskieten en ander vliegend
slivers, sterk gezouten, overlangs gesneden gedierte.
repen van vissen voor consumptie, in vaten 1855-1863 (Bartelink 1916:9). →. Ø /N-N/
ingevoerd uit Engels Noord-Amerika. bc/4-6/-.
< Engels (daar met een ruimere betekenis). smous (ook attributief), smousin. De vind-
1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 93, plaatsen tonen of doen vermoeden, dat
129, 149). 1917 (Encyclopaedie van Neder- deze woorden niet alleen gebruikt werden
landsch West-Indië 618). met betrekking tot jood, jodin en joods,
Zie ook: sansan*. Ø /E/bc/4-5/-. als in Europees-Nederlands, maar ook
sloeproeier (-s), begrafenisbediener. en mogelijk pejoratief met betrekking tot
Deze mensen lopen bij het dragen in twee personen met alleen een joodse vader (zie
rijen aan weerszijden van de kist, zoals Penard & Penard 1910:37) of alleen aan
roeiers in een sloep geplaatst. joden gelieerd.
1866 (Van Schaick 201). Ø /N’/bc/4/-. 1727 (Inventaris Archief Raad van Politie
smitneger, negerslaaf (neger*) werkzaam als 785 fol. 77): smousin voor de negerslavin
smid. van een jood.
1764 (Oostindie 1989:104). 1806 (De 1773 (Inventaris Archief Raad van Politie
Surinaamsche Courant nr. 9). Ø /N-Am/ 932): smouse neegers voor negerslaven van
pp/2-3/-. een plantage met een joodse eigenaar.
smokkelaar (-s), 1. handelaar die wettige 1866 (Van Schaick 32): smouse mulat, voor
voorschriften inzake de handel niet in een persoon met alleen een joodse vader.
acht neemt, in dit geval handelt zonder Onduidelijk is “Jooden & Smousen”
vergunning, niet juiste maten en gewich- (Anonymus 1740:3). Ø /N’/r/2-5/-.
ten toepast, aan slaven voor hen verboden smouse neus (smouse neuzen), twee vogel-
waar verkoopt, onrechtmatig ingevoerde soorten, de (kleine) ani (Crotophaga ani)
goederen verhandelt en dergelijke; 2. ver­ en de grote ani (Crotophaga major), heden
koper in het klein van levensmiddelen en in Surinaams-Nederlands genaamd
andere dagelijkse levensbehoeften, waar- kawfoetoeboi (< Sranantongo).
onder textiel, gereedschap en dergelijke. Smouse is hier attributief gebruikt, van
Europees-Nederlands smokkelen in ruime smous, ‘jood’. Deze vogels hebben een
zin: een voorschrift of verbod ontduiken kromme kam op hun bovensnavel die
ten eigen bate. daardoor op een joodse neus lijkt.
1: 1740 (Anonymus 69). - 1855 (Schilt- 1740 (Anonymus 23). Ø /N’/d/2/-.
kamp & De Smidt 535). Ø /N’/bc/2-4/-. smouse-vogel, smousvogel, als smouse
2: 1835 (Teenstra 1:47). 1855 (Focke 120). neus*.
Zie ook: vettewarier*. Ø /N’/bc/4/-. 1835 (Lammens 175). - 1926 (Cappelle
smokkelkroeg (-en), kroeg zonder tapver- 405), Ø /N’-N/d/4-5/-.
gunning. snekifisi, gemarmerde kieuwspleetaal
< Europees-Nederlands smokkelen; zie (Synbranchus marmoratus).
smokkelaar* (1). < Sranantongo snekifisi (Schumann
sneki-komkommer 204 societeitsgrond

1783:250). Sranantongo sneki, ‘slang’, snippen, strandlopers en dergelijke).


Sranantongo fisi, ‘vis’. Het dier heeft een In hedendaags Europees-Nederlands is snip
slangvormig lichaam. de naam voor enige middelgrote van deze
1835 (Teenstra 2:446), snikkifissi). 1845- soorten. De Engelse betekenis van snipe
1849 (Boekhoudt 1874:136). →. is van oudsher veel ruimer (oed 15:855),
Zie ook: aal*, slangevisch*, sombo*. maar niet zo ruim als die van snip in het
Ø /S/d/4-6/-. koloniale Nederlands van Zuid-Amerika.
sneki-komkommer, een soort klimmende 1693 (Reeps 21). - 1855 (Focke 51). →.
plant (Melothria pendula) en zijn kleine, Eerder in Brazilië (Keye 1659:68). Bij
ovale, besachtige, eetbare vrucht. Hartsinck (1770:111) voor Suriname,
< Sranantongo sneki-komkomro (Focke Westelijk Guyana of beide. Ø /N’/d/1-
1855:120). 6/B./W./.
1835 (Teenstra 1:207, snikki-komkommer). snoek (de, -en), olijfgroene snook (Grzimek.
Ø /S-N’/wp/4/-. 5:81), Amerikaanse zeesnoek (Centropo-
snekimarcoesa, twee soorten passiebloem mus undecimalis).
(Passiflora foetida en Passiflora vespertilio), < Europees-Nederlands snoek, een vis in
wellicht ook nog Passiflora coccinea. Europa (Esox lucius). Alleen de vorm van
< Sranantongo snekimarcoesa (Focke de kop vertoont gelijkenis.
1855:120). Sranantongo sneki, ‘slang’; zie 1718 (Herlein 199.) - 1855 (Focke 120). →.
marcoesa*. Eerder in Brazilië (Keye 1659:71; beteke-
1845 (Teenstra 2:269, snikkimarcusa). →. nis ?). Ø /N’/d/1-6/B./.
Ø /S/wp/4-6/-. Societeit (de), de Geoctroyeerde Societeit
snekiwiwiri, geheel als slangekruid*: zie van Suriname, een genootschap van 1683
aldaar. tot 1792, toentertijd eigenaar van het
< Sranantongo snekiwiwiri (Schumann toenmalige Suriname. Deelgenoten waren
1783:158, snekki-wirriwirri); Sranantongo de West-Indische Compagnie, de stad
sneki, ‘slang’, Sranantongo wi(rri)wi(r)ri Amsterdam en (tot 1770) de familie Van
(onder meer ‘gras, kruid’). Aerssen van Sommelsdijck. Zie de Ency-
1771 (C. Dahlberg nr. 9). 1796 (Stedman clopedie van Suriname 60.
344; snakee weeree weeree, Engelse spel- Als genitiefvorm en in samenstellingen:
ling). →. Ø /S/wp/2-6/-. zie beneden; verder onder meer societeits-
snijboontje (-s), spercieboon, peul van een troepen.
cultuurvorm van Phaseolus vulgaris. sociëteits dienaar (-en), ambtenaar in dienst
In Suriname gesneden, in Nederland niet. van de koloniale overheid.
In Nederland is snijboon de peul van een Zie de Societeit*. In Europees-Nederlands
andere cultuurvorm van dezelfde planten- dienaar alleen voor ambtenaar indien
soort. werkzaam bij gerecht of politie.
1733 (Inventaris Archief Raad van Politie 1777 (Schiltkamp & De Smidt 932). Wel-
788 fol. 109; sneyboonties, meervoud). licht in gebruik tot 1792 (zie Societeit*).
1768 (Van Dyk 54). →. Ø /N-N/cp/2-6/-. Ø /N-N’/bs/3/-.
snikki-: zie sneki-*. societeitsgrond: de societeitsgrond, zeker
snip (-pen), verzamelnaam voor alle soorten stuk grond* (I) aan de stadsrand van
waadvogels, in het bijzonder die (perio- Paramaribo, bezit van de Societeit*.
diek) in groepen leven (plevieren, ruiters, 1768 (Schiltkamp & De Smidt 929). 1777
societeitshospitaal 205 sombo

(Schiltkamp & De Smidt 929). Wellicht in soemaroeba (ook heden): zie soumarouba*,
gebruik tot 1792 (zie Societeit*). Ø /N- simarouba* en witte ceder*.
E/r/2-3/-. soesa, soort dans van negerslaven en
societeitshospitaal, het ziekenhuis van de boschnegers*.
Societeit*, met andere woorden van het < Sranantongo soesa (Focke 1855:123). <
land. Afrikaans, Wooding 1972:519.
1761 (Schiltkamp & De Smidt 729). - 1778 1796 (Stedman 375). - Focke (1858b:94).
(Schiltkamp & De Smidt 941). →. Ø /S/sc/3-6/-.
Zie ook: ziekenhuis*. Ø /N’-E/z/2-3/-. soeur (-s), 1. non, in het bijzonder als onder-
societeitsneger, negerslaaf (neger*) in eigen- wijzeres; 2. zie beneden
dom bij de Societeit*. < Europees-Nederlands soeur met de-
1747 (Mauricius; zie Van Lier 1977:127). zelfde betekenis, maar in Nederland alleen
Wellicht in gebruik tot 1792 (zie Societeit*). gebruikelijk in het zuiden.
Zie ook: landsneger*. Ø /N-Am/bs/2-3). Het woord kwam naar Suriname met de
societeits negerofficier, negerofficier* in “Eerwaarde Soeurs Franciskanessen van
dienst van de Societeit*. Roosendaal”, die in 1856 het onderwijs op
1744 (Brieven en Papieren, Archief So- rooms-katholieke scholen ter hand namen
ciëteit van Suriname 273, in dit geval een (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
blanke negerofficier). Wellicht in gebruik Indië 474).
tot 1792 (zie Societeit*). Ø /N-(Am-E)/ 1856 (zie boven). 1910 (Penard & Penard
bs/2-3/-. 208). →. Ø /N/bc/4-6/-.
societeitsplantage, plantage* in eigendom 2. (zekere vogelsoort, heden): zie nonnetje*.
bij de Societeit*. soeverein: zie gouverneur*.
1687 (Schiltkamp & De Smidt 176, soké, onduidelijke naam voor enige kleine
societeyts plantagie). Wellicht in gebruik vissoorten behorende tot de pantsermeer-
tot 1792 (historiserend 1839-1851, Van der vallen en de doornmeervallen.
Aa 1993:97, in dit geval een kostgrond*, te < Sranantongo soké (Focke 1855:123).
weten Kwatta). Ø /N-N/pt/1-3/-. 1771 (Nepveu 347). 1796 (Stedman 346;
soecroerie, soecroer (zie de citaten), de naam sokay, Engelse spelling). →.
heeft heden alleen betrekking op de zwart- Opmerking: Teenstra (1835, 2:450) onder-
buikboomeend of zwartbuikfluiteend scheidt melksoké* en agoesoké. Ø /S/d/2-
(Dendrocygna autumnalis). Verder geldt 6/-.
hetzelfde als voor anaatje* (zie aldaar). soldatensalade, inheems, sappig kruid, dat
< Sranantongo soekroeriki, skoerki als groente gegeten kan worden
(Focke 1855:119) of < Karaïbisch, Focke (Peperomia pellucida), heden in Suri-
1858a:314, (Courtz 373, sukururu). naams-Nederlands genaamd consaca-
Het voorkomen van het woord: 1763 wiwiri*.
(Pistorius 71, soecroerie). 1796 (Stedman Wellicht zo genoemd omdat (vooral) sol-
407; sookooroorkee, Engelse spelling). 1785 daten te velde er noodgedwongen gebruik
(Roos: 1804:177, soecroer). 1835 (Teenstra van maakten.
2:432, secroeties, meervoud). 1855 (Focke 1855 (Focke 63). 1883 (Westeroüen van
119, skroertje). 1908 (Penard & Penard Meeteren 29). Ø /N-N/wp/4-5/-.
100, skoertje). → (skoertje). sombo, gemarmerde kieuwspleetaal
Ø /K?S?/d/2-6/-. (Synbranchus marmoratus).
soopjeskelder 206 spekkop

< Sranantongo sombo (Woordenlijst van opgebold kapsel.


het Sranantongo 1961:63). 1740 (Anonymus 18, Spaanse juffrouw; 25,
1835 (Teenstra 2:446). Spaanse juffer). - 1855 (Focke 125).
Zie ook: aal*, snekifisi*, slangevisch*. Oudste vindplaats in Brazilië (Marcgrave
Ø /S/d/4/-. 1648:255, Spaanse juffrouw).
soopjeskelder: zie sopies kelder*. Opmerking 1: Anonymus (1740) onder-
sopie (-s), klein glaasje of bekertje dram*, scheidt staande en loopende Spaanse juf-
borrel. frouw. Wellicht wordt met de laatste een
< Sranantongo sopie (Schumann 1783:161) ‘wandelende tak’ bedoeld.
< Europees-Nederlands zoopje, met de- Opmerking 2: Encyclopaedie van Neder­
zelfde betekenis. landsch West-Indië (1917:540) geeft
1757 (Van den Bouwhuijsen e.a. 96). - 1866 Spaanse vrouw; dat is de naam sedertdien.
(Van Schaick 111). →. Ø /S/bc/2-6/-. Ø /Braz./d/2-4/B./.
sopies kelder (-s), in vakken verdeeld krat - : Spaans spek, kanteloep, dat is een niet
(kelder) voor even zovele flessen dram* of veredelde meloen, de vrucht van Cucumis
andere sterke drank. melo.
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 11, ook Menkman (1932:247) vermeldt de naam
soopjeskelder). Ø /S-N/bc/4/-. voor 1618 uit Zuid-Afrika, blijkens het
sopropo, bittere komkommer of balsempeer, wnt (14:2664) voor een ander minder-
een ingevoerde klimplant (Momordica waardig type meloen. “Spaansch zal hier
charantia). wel een smalende betekenis hebben”
Vergelijk Sranantongo sopropo (Focke (wnt). Het vruchtvlees is dun.
1855:124). Het is niet bekend of de naam 1740 (Anonymus 121). - 1835 (Teenstra
het eerst in het Sranantongo of in het 2:276). - Stahel (1944). Ø /X/cp/2-5/-.
Surinaams-Nederlands optrad en ook niet - : Spaansche zuring: zie rode zuring*.
of de gelijknamige vrucht van dit gewas al spawaterkannetje, kannetje* gebruikt voor
voor 1873 gegeten werd. mineraalwater.
1835 (Teenstra 2:277). 1855 (Focke 124). Spawater was toentertijd ook in Neder-
→. Ø /X/cp/4-6/-. land het gebruikelijke woord.
soumarouba, een boomsoort (Simarouba 1781 (Schiltkamp & De Smidt 1032). -
amara) en zijn hout. 1798 (Weygandt 11, 29). Ø /N-N’/bc/3/-.
< Sranantongo soumarouba (Woordenlijst Specialiën, notitieboeken van Herrnhutter
Sranantongo-Nederlands-Engels 1980:177) zendelingen.
< Karaïbisch of Arowaks (zie simarouba*). Herkomst van het woord niet gevonden.
1872 (Anonymus 27). → (soemaroeba). Wellicht afkomstig uit het Duits.
Zie de opmerking onder simarouba*, zie 1836 (Klinkers 1997:87). - 1878 (ibid.:
ook witte ceder*. Ø /Ind./wp/4-6/-. 179). Ø /?/bc/4-5/-.
Spaans: zie bok* (I), daalder*, schelling*. spekkop (-pen), vermoedelijk de afgehou-
- : Spaanse juffrouw, Spaanse juffer (de), wen kop van een vet varken of zo’n varken
bidsprinkhaan, in het bijzonder de grote zelf.
groene Stagmatoptera femoralis. 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 130).
De houding en de statige bewegingen van Opmerking: Het wnt geeft uit 1899-1906
het dier doen denken aan een voorname als betekenis in Nederland ‘dik, vet hoofd;
dame, de bolle ogen lijken op een hoog iemand met zulk een hoofd’. Ø /N’/bc/4/-.
spel 207 spikkelhout

spel I., spul, 1. ploeg slaven; 2. wacht of 1745 (Schiltkamp & De Smidt 528). 1761
waakbeurt van een slaaf in het huis van (Schiltkamp & De Smidt 708).
zijn meester, op de plantage*, in de fabriek Ø /N+N/r/2/-.
enz.; 3. span trekdieren. spiegeldrager, een vlindersoort (Rotschildia
< Engels spell, een ploeg mensen. hesperus), heden in Surinaams-Nederlands
1: 1740 (Anonymus 130). 1804 (Eensge- venstervlinder.
zindheid 125). Ø /E/pp/2-3/-. < Europees-Nederlands spiegeldrager, een
2: 1866 (Van Schaick 59). Ø /E/r/4/-. andere vlindersoort, van de Oude Wereld
3: 1765 (Nepveu 61). - 1787 (Blom 61). (Bombax paphia).
Ø /E/pt/2-3/-. 1705 (Merian). 1765 (Fermin 127).
spel II., danspartij van negerslaven. Ø /N’/d/1-2/-.
Vermoedelijk leenvertaling van Srananton- spiegelkat, tijgermeerval (Pseudoplatystoma
go pre of van Engels play (zie pley*). fasciatum), heden genoemd spikrikati (<
1777 (Schiltkamp & De Smidt 928). - 1855 Sranantongo).
(Focke 125). Vermoedelijk “verbastering van spik-
Opmerking 1: Klinkers (1997:59) geeft kelkat*” [zie aldaar] (Focke 1855:125).
een citaat over een spel waarbij de water- nb: Focke (ibid.) geeft voor Sranantongo
mama* gedanst werd en een deelnemer zowel spigrikati (Sranantongo spigri,
winti* kreeg. ‘spiegel’) als spikrikat (Sranantongo spikri,
Opmerking 2: Als spel op een vaste tijd ‘spijker’), waarbij zij aangetekend dat het
komen voor nieuwjaarsspel (1853; Oost­ dier lange, scherpe stekels aan de borstvin-
indie 1989:189) en middeljaarsspel (Van nen heeft.
Stipriaan 1993:371). Ø /E?S?/sc/3-4/-. 1835 (Teenstra 2:458). 1855 (Focke 125).
- : (een) spel geven, toestemming geven Zie ook: tijgervisch*. Ø /X/d/4/-.
voor een spel* (II), een spel* (II) aanbieden. spier (-en), 1. maïskolf; 2. lege spil van
1777 (Schiltkamp & De Smidt 928). - 1855 maïskolf.
(Focke 104). Ø /E?S?+N/bc/3-4/-. < Engels spear (betekenis 1).
- : spel hebben, met een spel* (II) bezig 1: 1757 (Schiltkamp & De Smidt 646). -
zijn, zo’n danspartij houden. 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 7). 1917
1834 (Friderici 16). 1866 (Van Schaick 59). (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
Zie ook: pleyen*, spelen*. Ø /E?S?+N/ Indië 456). → . Ø /E/cp/2-6/-.
sc/4/-. 2: 1855 (Focke 137). →. Ø /E/cp/4-6/-.
spelen, met een spel* (II) bezig zijn, zo’n spijkerhout, boomsoorten van het genus
danspartij houden. Mouriri en hun hout.
< spel* (II) of leenvertaling van Sranan- Het hout is zeer hard. nb: vergelijk de
tongo pre of Engels to play. uitdrukking zo hard als een spijker.
1733 (Schiltkamp & De Smidt 409). - 1835 (Teenstra 1:393). 1858 (Van Sypesteyn
Focke 1858b:99. 184). →. Ø /N-N/wp/4-6/-.
Zie ook: pleyen*, spel* (II) hebben. spikkelhout, letterhout, in het bijzonder
Ø /E?S?/sc/2-4/-. boomsoorten van het genus Brosimum en
spiegel: indiaanse spiegel, spiegel zoals aan hun hout.
indianen verschaft. < Engels speckle-wood, van Engels speckle,
Vermoedelijk een spiegel van een bepaalde ‘spikkel’, in dit geval de donkere figuurtjes
afmeting of een bepaalde vorm. (spikkels) in het hout die op letters lijken.
spikkelkat 208 stad

1718 (Herlein 227). 1763 (Pistorius 86). spring (de), periode van springvloed, in dit
Ø /E/wp/1-2/-. geval wanneer de vloed zo hoog oploopt,
spikkelkat, tijgermeerval (Pseudoplatystoma dat men met het dan ingelaten water het
fasciatum), heden in Surinaams-Neder- waterwerk* van een suikerplantage vervol-
lands spikrikati (< Sranantongo). gens langdurig kan laten draaien.
Het is een kat (dat is ‘katvis, meerval’) met Wellicht afgeleid van zowel Engels springs
spikkels. Evenwel: zie ook spiegelkat*. als van Europees-Nederlands springvloed.
1740 (Anonymus 23). - 1855 (Focke 125). 1721 (Schiltkamp & De Smidt 341). - 1855
Zie ook: tijgervisch*. Ø /X/d/2-4/-. (Focke 126).
spinazie, zekere ingevoerde en gecultiveerde Zie ook: voorspring*. Ø /X/m/1-4/-.
bladgroente (Basella alba) die smaakt als springwater, springvloed.
Europees-Nederlands postelein. Zie spring*, zie water* (1 en 2).
< Engels (Malabar) spinach. In Europa 1787 (Blom 63). →. Ø /X-N’/m/3-6/-.
zijn Europees-Nederlands spinazie en spul: zie spel* (I).
Engels spinach beide een andere blad- sriba, siliba, 1. bijlzalm (2 soorten, zie de
groente (Spinacia oleracea). Encyclopedie van Suriname 574); 2. als
1835 (Teenstra 2:273). →. Ø /E/cp/4-6/-. serebe* (zie aldaar).
spiritus, als dram*. < Sranantongo s(i)riba (Focke 1855:127) <
< Europees-Nederlands spiritus, sterke Arowaks sérebe (Sabajo 1989:225).
drank in het algemeen. 1, 2 of beide: 1771 (Nepveu 350, sriba).
1835 (Teenstra 1:236). 1855-1863 1796 (Stedman 346, siliba). 1835 (Teenstra
(Bartelink 1916:71). 1902 (Bakhuis 21). 2:459). →.
Ø /N’/bc/4-5/-. Zie ook: pikere*, zilvertje*. Ø /S/d/3-6/-.
spoor (sporen), wortellijst, plankwortel. staat, -staat ((-)staten), hetzelfde als plan-
< Engels spur. tage*.
1789 (Hoogbergen 1984:57). 1835 < Engels estate (oed 5:408), wnt 15:408.
(Teenstra 1:360). →. Ø /E/wp/3-6/-. 1667 (Encyclopaedie van Nederlandsch
spotvogel, onduidelijke naam voor een (of West-Indië 1917:434). - 1828 (Kuhn 89).
enige) vogelsoort(en). Gedacht kan wor- 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch
den aan de Europees-Nederlandse (tro- West-Indië 647).
pische) spotlijster (Engels mocking bird, Zie ook: buiten*, grond* (I, 1), koffie-
Mimus gilvus), die inderdaad spot, ofwel staat*, suikerstaat*. Ø /E/pt/2-5/-.
‘imiteert’ (heden in Surinaams-Nederlands staatstoezicht, toezicht van de staat van
dagoefowroe < Sranantongo), en aan bui- 1863 tot 1873 op de collectief vrij verklaar-
delspreeuwen (Cacicus-soorten), zoals bij de voormalige slaven die verplicht waren
Kappler (1883:50). Heden in Surinaams- tot 1873 plantage-arbeid te blijven verrich-
Nederlands banabeki (< Sranantongo; zie ten. Ø /N’/bs/4/-.
banannebek*). De Europees-Nederlandse stad: de Stad, Paramaribo.
spotvogel imiteert ook, maar is overigens Het was en is de enige stad in Suriname.
geheel anders. 1822 (Lammens 1982:49).→.
1821 (Von Sack 35; verduitst Spottvogel). Opmerking: In een plakkaat van 1670
1866 (Van Schaick 127). 1883 (zie boven). (Schiltkamp & De Smidt 59) “de stadt
Ø /N-N/d/3-5/-. Torarika” (toentertijd de belangrijkste
sprinckelappel: zie prikkelappel*. vestiging in Suriname). Ø /N’/bc/3-6/-.
stadsgeneesheer 209 steenspringerij

stadsgeneesheer, arts in overheidsdienst ten 1855 (Focke 100). Ø /E/cp/4/-.


behoeve van de gezondheidszorg in de starrenbloesem, starrebloesem, ziekte van
Stad*. de koffieplant: de bloem gaat voortijdig
1853 (De Surinaamsche Courant nr. 31). open als niet meer dan een groenachtig
1856 (Encyclopedie van Suriname 67). →. sterretje en valt dan af.
Zie ook: district-chirurgijn*. Ø /N’-N/ 1771 (Nepveu 176). 1801 (Blom 45).
bc/4-6/-. Ø /N’-N/z/2-3/-.
stadsheelmeester, als stadsgeneesheer*. Staten (de), 1866-1980: In de koloniale tijd
1853 (De Surinaamsche Courant nr. 119). ten behoeve van het bestuur een vooral
Ø /N’-N/bc/4/-. raadgevend en controlerend college, deels
stadsmeid (-en), meid* (negerslavin) uit de bestaande uit personen aangewezen door
stad*. de gouverneur, deels uit afgevaardigden
1834 (Klinkers 1997:51). Ø /N’-N’/r/4/-. van een beperkt aantal kiesgerechtigden.
stadsonderwijzeres, onderwijzeres op een Daarna parlement, via politieke partijen
stadsschool*. gekozen door het hele volk. Het college
1853 (De Surinaamsche Courant nr. 29). heet sedert 1980 Assemblee.
Ø /N’-N/4/-. steen, stenen droogvloer voor koffiebessen.
stadsschool, gewone lagere (basis)school in Op “oude koffieplantages” (Encyclopaedie
Paramaribo. Zie stad*. van Nederlandsch West-Indië 1917:569).
1812 (Encyclopaedie van Nederlandsch De Winkler Prins encyclopedie van 1953
West-Indië 519). - 1845-1849 (Boekhoudt citeert als functie voor slaven in Suriname
1874:40). “werkt op steen”. Zie ook: drogerij*.
Zie ook: hoofdschool*. Ø /N’-N/bc/3-4/-. steenduifje, (steenduifie), drie soorten
stadsslaaf, slaaf in Paramaribo (zie stad*), grondduifje van het genus Columbina.
ter onderscheiding van plantageslaaf. Ze zitten veelal op de grond, niet bij
1855 (Focke 35). Ø /N’-N/bc/4/-. voorkeur op steen. Europees-Nederlands
stalneger, negerslaaf (neger*) werkzaam als steenduifje was toentertijd een naam voor
stalknecht. duivensoorten die in rotsholen nestelen.
1804 (De Surinaamsche Courant nr. 74). 1740 (Anonymus 23). - 1855 (Focke 128). →.
Ø /N-Am/bc/3/-. Zie ook: tortelduif*. Ø /N’-N/d/2-6/-.
stamploods, stamploos, loods op een kof- steenezel (-s), ezel (Equus asinus).
fieplantage waar de koffiebessen gestampt Steen heeft betrekking op de koppigheid,
worden in koffiematten*. zoals ook vaak op het gebruik van steen-
1828 (Van Borcharen 39). Ø /N-N/pt/4/-. ezel als Europees-Nederlands scheld-
stampmat, stampblok. woord.
Zie mat*; stampmat is een pleonasme. 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 30). -
1855 (Focke 79). 1871 (ibid. nr. 46). 1944 (Stahel 21).
Zie ook: koffiemat*; tomtomblok*, Opmerking: Bij Stahel 1944:21) en ook
tomtommat*. Ø /N-S/pt/4/-. vaak later nog wordt met ezel in Suriname
starappel, eetbare vrucht van een ingevoerde bedoeld ‘muilezel’. Mogelijk was dat ook
boomsoort (Chrysophyllum cainito), in al eerder het geval. Ø /N-N/d/3-5/-.
1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch steenspringerij, vermoedelijk steengroeve.
West-Indië 204) en daarna sterappel. 1822 (Lammens 1982:25). 1839-1851 (Van
< Engels star-apple voor idem. der Aa 1993:117) Ø /N-N/r/4/-.
steenuil 210 stoel

steenuil, tropische schreeuwuil of choliba- eerder (1770); in het voormalige Neder-


schreeuwuil (Otus choliba), de kleinste lands Oost-Indië 1890 (wnt). Zie ook
uilensoort van Suriname. stijlerijslangen*.
< Europees-Nederlands steenuil, de kleinste stijlerijslangen, slangen als onderdeel van
uilensoort in Nederland (Athene noctua). een distilleerapparaat voor dram*.
1835 (Teenstra 2:423). →. Ø /N’/d/4-6/-. Zie stijlen*. Stijlerij hier op te vatten als
stekelvarken, (gewoon) grijpstaartstekel- ‘het stijlen’.
varken of boomstekelvarken (Coendou 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 2).
prehensilis), een boomdier. Ø /E-N/pt/4/-.
< Europees-Nederlands stekelvarken, in stijlhuis, stokerij van dram*.
strikte zin een gestekeld, bodembewonend < Engels stillhouse (Ligon 1757; 1673:84a).
dier, voorkomend in het Middellandsezee- Zie stijlen*, zie huis*.
gebied (Hystrix cristata). 1835 (Teenstra 1:234).
1770 (Hartsinck 91). - 1854 (Van Zie ook: dram(stijl)huis(je)*, dramstijl­
Sypesteyn 61). →. derij*. Ø /E/pt/4/-.
Zie ook: djiendjamaka*, egel*, ijzer­ stinkhout, enige liaansoorten van het genus
varken*. Ø /N’/d/2-6/-. Lonchocarpus.
steken (overgankelijk werkwoord, met een De bast stinkt en bevat een visvergif (zie
voorwerp als subject), prikken. het synoniem nekoehout*).
1855 (Focke 123, een doorn heeft mij ge- 1685 (Schiltkamp & De Smidt 162). - 1858
stoken). →. Ø /N’/r/4-6/-. (Copijn 16). →.
sterrepootjehaagdis, knolstaartgekko Zie ook: nekoehout*. Ø /N-N/wp/1-6/-.
(Thecadactylis rapicauda), in Surinaams- stinkvogel, vier zwarte giersoorten behoren-
Nederlands heden kwakwasneki* ge- de tot de genera Cathartes en Coragyps.
noemd. Echteld (1961:152) vat de Sranantongo-
Als de teentjes gespreid staan hebben de naam tingifowroe op als ‘indirecte ontle-
voetjes de vorm van een ster. ning’ aan niet bestaand Engels stink-fowl.
1770 (Hartsinck 100) voor Suriname, Dan moet de Sranantongo-naam in 1667
Westelijk Guyana of beide. Ø /(N’-N)- bestaan hebben en is Surinaams-Neder-
N’/d/2/W./. lands stinkvogel daarvan de leenvertaling.
stijlen, dram* stoken. 1740 (Anonymus 22). - 1855 (Focke 136). →.
< Engels to still, ‘distilleren’ in het alge- Opmerking: In hedendaags Surinaams-
meen. Nederlands ook vaak genoemd bij de
1759 (Inventaris Archief Raad van Politie Sranantongo-naam.
974). - 1855-1863 (Bartelink 1916:46). Zie ook: raaf* (I). Ø /S/d/2-6/-.
Zie ook: dramstijlder*, drambrander*. stoel, bij een molen met staande rollers* (1),
Ø /E/pt/2-5/-. hetzij beestenwerk* of waterwerk*, de
stijlerij, afdeling op een suikerplantage waar houten constructie die het persmechaniek
dram* en verwante producten gestookt (de rollers*, 1) overeind doet staan en
worden. omvat.
< Engels stillery (oed). < Europees-Nederlands stoel voor con-
Niet eerder aangetroffen dan van 1884 structies met in principe dezelfde functie
(De Surinaamsche Courant nr. 9) tot 1962 en een soortgelijke vorm als bij andere al
(Ostendorf 230); dramstijlderij* al veel eerder bestaande typen molen.
stok 211 stukland

1720 (Oostindie 1989:43). - 1851 (Van N/d/4-6/-.


Stipriaan 1993:194). stroopteer, taaie massa die ontstaat als men
Zie ook: brug* (1), grote en kleine stoel*. suikerrietsap te lang laat indikken.
Ø /N’/pt/1-4/-. 1835 (Teenstra 1842:168). Ø /N-N/pt/4/-.
- : grote stoel, stoel* bij een waterwerk*. stuiver, zekere, alleen in Suriname geldige
Ter onderscheiding van de kleine stoel*. munt, geslagen in Nederland.
1786 (Blom 58). Ø /N+N’/pt/3/-. < Europees-Nederlands stuiver, munt
- : kleine stoel, bij een waterwerk* de met in de loop van de tijd verschillende
buitenste van de twee houten Europees- waarden, gebruikt zowel in Nederland als
Nederlandse stoelen (stutten) waarop de as in Suriname.
van het scheprad* met zijn uiteinden rust. Korte tijd in omloop geweest tijdens
Ter onderscheiding van de grote stoel*. Zie gouverneur Crommelin (1756-1768).
ook galg*, galgenbint*. Waar eerder sprake is van stuiver wordt
1786 (Blom 58). Ø /N+N’/pt/3/-. een munt bedoeld die zowel in Nederland
stok (-ken), suikerrietstengel. als in Suriname geldig was (zie De Jong
1786 (Blom 41). 1980:82). Teenstra (1834; 1842:215) noemt
Zie ook: rietstok*. Ø /N’/pt/3/- een halve stuiver. Ø /N’/bs/2/-.
stookgat (-en), in een kookhuis* het gat stuk (het, -ken), blok, rechthoekig perceel
bij de test* waardoor brandstof wordt als deel van een plantage*, met vaste afme-
ingebracht. tingen, verdeeld in bedden*, beplant met
1721 (Schiltkamp & De Smidt 341; strook- één gewas, of zonder gewas en anderszins
gat is een zetfout). 1787 (Blom 65). Ø gebruikt.
/N-N/pt/1-3/-. < Europees-Nederlands stuk, dat kan
stoorhuis (-huizen), pakhuis, magazijn. betekenen ‘stuk grond’ in het algemeen,
< Engels store-house. Zie huis*. of afkomstig uit Westelijk Guyana (zie
1669 (Schiltkamp & De Smidt 52). beneden).
Ø /E/r/1/-. 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
straatvoogd, voogd van een slaaf zonder 94). - 1867 (Oostindie 1989:460). - 1917
eigenaar. (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
< Europees-Nederlands straatvoogd, voogd Indië 569).
van een niet-handelingsbekwame vrouw - Cacaostuk: 1855-1863 (Bartelink
om die in rechte te vertegenwoordigen. 1916:55).
1797 (Koulen 1973:19). - 1824 (De Suri- - Koffiestuk: 1770 (Hartsinck 866). 1798
naamsche Courant nr. 2). Ø /N’/bs/3/-. (Weygandt 141).
straatvoogdij, voogdij als uitgeoefend door - Rietstuk: 1762 (Oostindie 1989:28).
een straatvoogd*. - Suikerstuk: 1835 (Teenstra 1:197).
1853 (De Surinaamsche Courant nr. 19). Ook in Westelijk Guyana (Groen 1793,
Ø /N’/bs/4/-. 2:9).
strandhert, witstaarthert (Odocoileus Zie ook: tuin*, veld*. Ø /N’?W?/pt/2-
virginianus cariacou). 5/W./.
Het is een dier van open landschappen en stukland, deel van een plantage* dat in
kan ook op het strand worden aangetroffen. stukken* verdeeld is.
1835 (Teenstra 1:407). →. 1771 (Nepveu 124). 1787 (Blom 40).
Zie ook: awojo*, savanehert*. Ø /N- Ø /N’-N/pt/2-3/-.
stuurman 212 suikerpont

stuurman, administrateur* (zie aldaar). suikerketel, kookpan voor de bereiding van


< Engels steersman, ‘leider’ in het alge- suiker in een suikerbedrijf.
meen (oed 16:620). 1855 (Focke 15).
1798 (Weygandt 129). Ø /E/pp/3/-. Zie: kap*, inneemketel*, malassieketel*,
suikerbier, zekere in Suriname geproduceer- likaketel*, test*, kap*.
de alcoholische drank; details ontbreken Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel
(niet dram*); het heeft iets met suiker te 1695:27), mogelijk afkomstig van daar.
maken gehad. Ø /(N-(N?W?)/pt/4/W./.
1722 (Schiltkamp & De Smidt 344). 1740 suikerkoker, slaaf die in een kookhuis* een
(Schiltkamp & De Smidt 464). Ø /N- kookpan (suikerketel*) bedient; ook kort
N/r/1-2/-. koker*.
suikerboontjesboom, als zoete boontjes- Opmerking: Het wnt (16:496) geeft als
boom* (zie aldaar). betekenis ‘suikerfabrikant’ (citaat 1776).
Bij Hartsinck (1770:82) voor Suriname, 1727-1754 (Beeldsnijder 1994:300-301). -
Westelijk Guyana of beide. 1862 (Lamur 1983:62). Ø /N-N/pp/2-4/-.
Zie ook: weiki*. Ø /(N’-N)?W? / suikerland, het met suikerriet beplante deel
wp/2/W./. van een suikerplantage.
suikergeld, suiker als wettig betaalmiddel; in 1822 (Lammens 1982:193).
gebruik 1667-1761. Zie ook: kaangrond*, rietgrond* en
Het woord wordt pas in latere literatuur suikergrond*, rietland*. Ø /N’-N/pt/3/-.
aangetroffen, bijvoorbeeld in de Encyclo- suikerlepel (-s), grote, metalen lepel voor
pedie van Suriname (211): “periode van het het opscheppen van suiker-in-wording als
suikergeld”. gebruikt in een kookhuis*.
Zie ook: kaartengeld*, papegaaiepenning*. 18e eeuw (zie Oostindie 1989:51). 1804 (De
suikergrond: zie grond* (I, 2). Surinaamsche Courant nr. 28). 1854 (De
suikerheer (-heren), in Suriname wonende Surinaamsche Courant nr.48). Ø /N-N/
eigenaar of directeur van een suikerplantage. pt/2-4/-.
1677 (Schiltkamp & De Smidt 83). - 1682 suikermier, faraomier, een zeer klein, rood
(Schiltkamp & De Smidt 114). Ø /N-N/ miertje dat veel voorkomt in huizen en
pp/1/-. daar de suikerpot opzoekt (Monomorium
suikerhoepel (-s), ook kortweg hoepel*, pharaonis).
hoepel voor en van een suikervat. 1765 (Fermin 117). 1835 (Lammens 196,
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 23). zuikermier). 1856 (Wullschlägel 9, Duits
Ø /N’-N’/pt/4/-. Zucker-ameise). 1917 (Encyclopaedie van
suikerhout, soort boom (Micropholis Nederlandsch West-Indië (371).
guyanensis) en zijn hout; heden Suri- Opmerking: Europees-Nederlands suiker-
naams-Nederlands riemhout. mier is een soort van de Oude Wereld die
Van het hout werden suikervaten gemaakt nesten maakt tussen de wortels van suiker-
(Westeroüen van Meeteren 1883:47). riet (Formica saccharivora).
1835 (Teenstra 1:393). 1855 (Van Zie ook: huismier*. Ø /N-N/d/2-5/-.
Sypesteyn 182). 1917 (Encyclopaedie van suikerpont, pont* voor het vervoer van
Nederlandsch West-Indië 658). Ø /N’-N/ suiker van een plantage* naar een zeeschip
wp/4-5/-. op de rede.
suikerhuis: zie suikerwerkhuis*. Prent ca. 1760-1772 (Fontaine red.
suikerrolder 213 Surinaamsch

1980:44). 1917 (Encyclopaedie van Neder- N/d/3/-.


landsch West-Indië 696). Ø /N-(N’?W?)/ suppleijen, suppleien, suppleyen, sup-
pt/2-5/-. plyen; suppleren (gesuppleerd), supleren,
suikerrolder (-s), als roller* (1). inboeten, dat is verouderde en afgestorven
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 134). exemplaren van een cultuurgewas vervan-
Ø /N’-E/pt/4/-. gen door jonge planten.
suikerschoof (-schoven). Vermoedelijk bos < Engels to supply, ‘vervangen, aanvullen’
suikerriet. in het algemeen - evenwel bij Ligon voor
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 58). Barbados in 1657 (1673:88) in de betekenis
Ø /N’-N/pt/4/-. als in Surinaams-Nederlands - of afkom-
suikerstaat, suikerplantage. stig van Europees-Nederlands suppleren
Zie staat*. waarin het een aantal verwante betekenis-
1763 (Oostindie 1989:81). 1788 (Roos sen kon hebben, maar niet deze (wnt).
1804:26). 1884 (Elout van Soeterwoude Suppleyen e.a. zonder -r-: 1740 (Anony-
37). J. Spalberg 1913:7. Ø /N-E/pt/2-5/-. mus 34). - 1835 (Teenstra 1:202).
suikerstuk: zie stuk*. Suppleren e.a. met -r- : 1727 (Oud Nota-
suikertest (-en), kookpan (suikerketel*) rieel Archief Suriname 161:128). - 1835
voor de bereiding van suiker. (Teenstra 1:288). 1917 (Encyclopaedie van
Zie test*. Nederlandsch West-Indië 662).
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 5, carron Samen: /E?N’?/pt/2-5/-.
suikertest). - 1871 (De Surinaamsche Cou- Surinaamsch: zie augurk*, brandewijn*,
rant nr. 61). flamingo*, calaloe*, huwelijk*, mosterd*,
Opmerking: Carron, een stad in Schotland olifant*, thee*, theeboom*.
met metaalindustrie. Ø /N-E/pt/4/-. - : Toegevoegd achter een bedrag in geld
suikerwerk, suikermolen. beduidt het, dat het Surinaams geld betreft,
< Engels sugar-works (Warren 1667:17). ter onderscheiding van Hollandsch* (zie
Europees-Nederlands werk betekent hier verder aldaar) of Nederlandsch*.
‘mechaniek’, ‘bewegend toestel’. 1718 (Herlein 86). - 1822 (Lammens
1668 (Encyclopaedie van Nederlandsch 1982:89). →. Ø /N’/r/1-6/-.
West-Indië 344). - 1724 (Schiltkamp & De ‑ : Er zijn in Suriname dieren die daar de-
Smidt 369). Ø /E/pt/1/-. zelfde naam hadden en soms nog hebben
suikerwerkhuis, bedrijfsgebouw op een als een ander dier in Nederland. In zo’n
suikerplantage. geval treft men nogal eens aan, dat een au-
Zie suikerwerk*, zie huis*. teur aan de naam in Suriname Surinaamsch
1763 (Pistorius 4, 9). toevoegt, bijvoorbeeld Surinaamsche vos.
Opmerking: Vermoedelijk bedoelt Reeps Vrijwel altijd blijkt echter uit het totale
(1693:19) met suikerhuis hetzelfde. bronmateriaal, dat zo’n aanduiding een
Ø /E-N/pt/2/-. incidenteel geval betreft en lijkt de toe-
suikerworm, rups van de suikerrietmot voeging althans in Suriname niet werkelijk
(Diatraea saccharalis). gebruikt te zijn. Er is in dit boek dan ook
Zie worm*; het dier tast suikerrietstengels geen aandacht aan besteed. Voor dergelijke
aan. namen van planten geldt hetzelfde.
1786 (Visscher Heshuysen 447). Bij Blom - : oud Surinaamsch geld, al het geld
(1787:46) kortweg de wurm. Ø /N’- (munten en dergelijke) dat bij de munt-
swamp 214 tafia

regeling van 1854 werd ingetrokken en tabakhout, niet geïdentificeerde, inheemse


vervangen door geld als in Nederland. Zie boomsoort en zijn hout.
gulden*. 1835 (Teenstra 1:394). Ø /X-N/wp/4/-.
1855 (Focke 127, 136). 1917 (Encyclopae- tabbetje, tappetje (het, -s), eiland in een ri-
die van Nederlandsch West-Indië 488). vier, ook indien ontstaan door kunstmatige
Ø /N’/bs/4-5/-. afsnijding van een bocht.
- : op zijn Surinaamsch leven, als blanke < tap* (stroomversnelling): zie aldaar.
man in concubinaat leven met een negerin Natuurlijke eilanden komen veelal voor
of een gemengdbloedige vrouw. samen met stroomversnellingen (vallen*).
Ter onderscheiding van de huwelijkse staat Tabbetje: 1738 (Schiltkamp & De Smidt
met een blanke vrouw; daarvoor bestaat 450). - 1855 (Focke 129). →. Ø /S/m/2-6/-.
niet een onderscheidende formulering. Zie Tappetje: 1737 (De Lavaux). - 1791 (Hoog-
ook huishoudster*. bergen 1984:129). Ø /S/m/2-3/-.
1842 (in Van Lier 1977:556, 57). Ø /N+N/ tafelboom, 1. een ingevoerde, aangeplante
bc/4/-. boomsoort (Terminalia catappa), thans
swamp(-): zie zwamp(-)*. genoemd amandelboom*; 2. enige boom-
swieping: zie zwieping*. soorten van het genus Cordia.
swiepvis: zie basjafisi*. 1. De boom wordt zodanig tot schaduw-
switie-boontje, enige bomen en struiken van boom gesnoeid, dat de kroon de vorm
het genus Inga, hun peulen en zaden. krijgt van een rond tafelblad.
< Sranantongo switi boonki (Focke 1786 (Blom 70). 1855 (Focke 3). Ø /N’-N/
1855:129). Het is zeer waarschijnlijk een cp/3-4/-.
vertaling van Surinaams-Nederlands zoete 2. De kroon is van nature plat.
boontjes(boom)*. Zie verder aldaar. 1835 (Teenstra 1:352). →.
1855 (Van Sypesteyn 185). - 1910 (Penard Zie ook: boschtafelboom*. Ø /N’-N/
101). →. wp/4-6/-.
Zie ook: prokonie*, weiki*, basterd-zwieti tafelkrans (-en), “een opengewerkt zilveren
boonti*. Ø /S-N/wp/4-6/-. blad op pootjes als gebruikt op de tafel
switie moffo, swit(i)e moffe, lekker hapje, in in een kamer, soms om iets op te zetten,
het bijzonder dierlijke toespijs. soms als bovenstel van een komfoor” (wnt
< Sranantongo switi moffo (Focke 1855: 16:754).
129); Sranantongo switi, ‘lekker’; Sranan- 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 58, in
tongo mofo (onder meer ‘hapje’). de eerste bovengenoemde betekenis).
1749 (Beeldsnijder 1994:170). - 1845-1849 Opmerking: De citaten in het wnt doen
(Boekhoudt 1874:125). →. Ø /S/r/2-6/-. vermoeden, dat het woord, behalve in Su-
symarouba: zie simarouba*. riname, alleen in 17e- en 18e-eeuws Neder-
lands in het voormalige Nederlands Oost-
Indië gebruikt werd. Ø /N-N’/bc/3/-.

t tafia, een slechte soort rum, het eenmalige


distillatieproduct van het schuim op ko-
kend suikerrietsap.
< Frans tafia. Het wordt tegenwoordig
taaie, taaijer: zie tayer*. onder deze naam ingevoerd uit Frans-
taas: zie tas*. Guyana; wellicht vroeger ook al.
taijer 215 tarantula

1854 (Kappler 1983:113). 1871 (De Suri- soela en val*.


naamsche Courant nr. 74). →. < Sranantongo tapu (Woordenlijst Sra-
Zie ook: Surinaamse brandewijn*, dram*, nantongo-Nederlands-Engels 1995:90)
kilduivel*, garappa*, lowijn*. voor onder meer ‘stop’ (zelfstandig
Ø /Fr./r/4-6/-. naamwoord) en ‘versperren’ < Engels
taijer(-), tajer(-): zie tayer(-)*. stop, Smith 1987:227. Volgens oed kun-
takroeba, niet nader identificeerbare boom- nen Engels stop (16:775) en Schots stap
soort. (16:519) betekenen ‘waterkering’ of ‘dam’
< Sranantongo takroeba (Focke 1855:131). in een rivier, een Engelse water stop. Een
1835 (Teenstra 1:394). 1855 (Focke 131). stroomversnelling of een waterval kan een
Ø /S/wp/4/-. versperring zijn die noopt tot een ‘stop’
tamanoa (de), grote miereneter als men met een boot passeren wil. Het
(Myrmecophaga tridactyla). woord kan echter ook afkomstig zijn uit
Tropisch Amerikaans element, sub 3; voor Oostelijk Guyana of Westelijk Guyana
meerdere soorten miereneter. (zie beneden).
1835 (Teenstra 2:406). 1900 (Penard 1:90). 1770 (Hartsinck 574).
→. Ook in Oostelijk Guyana en Westelijk
Opmerking: Al genoemd door Hout- Guyana (Hartsinck 1770:174 en 266).
tuyn (1, 1:486; 1761): “in Amerika (...) (S?W?/m/2/O./W./.
tamandua geheeten”. Wat bedoelt hij met tapana, gegiste drank, door indianen bereid
“Amerika”? Ø /Am/d/4-6/-. uit het afkooksel van cassave* (1) waarin
tamarindegarde, tamarinderoede(n), aangebrand cassavebrood*.
tamarindestokken, roede van twijgen van < Arowaks en Karaïbisch tapana (Van
de tamarinde, gebruikt als tuchtigings­ Coll 1903:649).
instrument. 1854 (Kappler 1983:97). - 1858 (Copijn
Tamarindegarde: 1765 (Nepveu 83). 1770 15). →.
(Hartsinck 916). Zie ook: casiri*, pajarware*, pernou*.
Tamarinderoede(n): 1832 (J. Melker in Ø /Ind./ic/4-6/-.
Oso 22:255). - 1855 (Focke 150). tapoer(i)pa, taproepa, een boomsoort
Tamarindestokken: 1768 (Van Dyk 51, (Genipa america), zijn hout en zijn vrucht.
tammeryn-stokken). - 1834 (Teenstra < Karaïbisch tapoeripa (Van Coll
1842:46). 1903:649), tapurùpo (Courtz 383) of < Sra-
Opmerking: In wnt (16:847) nantongo tapoeroepa (Focke 1855:133).
tamarinderoede bij Nicolaas Beets. 1740 (Anonymus 19). - 1855 (Focke 133,
Zie ook: goejavegarde*. Van Sypesteyn 12). →. Ø /K?S?/wp/2-6/-.
Samen: /N-N/bc/2-4/-. tarantula, tarantel, de zwarte boschspin*,
tanuki, niet geïdentificeerde plant: “Myrthus misschien ook de bruine (zie beneden).
draegende roode besien” (Van Aerssen van < Europees-Nederlands tarantula, een
Sommelsdijck 1686 nr. 29). grote wolfspin uit Zuid-Europa (Lycosa
De naam is vermoedelijk indiaans. tarentula).
1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck zie 1771 (Nepveu 339). - 1855 (Focke 4). →.
boven). Ø /Ind.?/wp/1/-. Bij Hartsinck (1770:101) de bruine bosch-
tap (de, -pen), stroomversnelling, waterval; spin* voor Suriname, Westelijk Guyana of
in Surinaams-Nederlands heden dam, beide. Ø /N’?W?/d/2-6/W./.
tas 216 tayerbraf

tas, tasch, 1. blad(eren) van de taspalm* als Zie ook: capassie*, schildvarken*.
dakbedekking, ook attributief; 2. taspalm* Ø /Am/d/1-2/B./O./W./.
(zie aldaar). tavou: zie tovou*.
< Sranantongo tassi (Hermann 1689, fol. tayer, teyer, tyer, taijer, teijer, tijer (de, -s),
29) < Engels thatch, Smith 1987:225. 1. eetbare knollen van 2, ook collectivum;
1: 1711 (Schiltkamp & De Smidt 279). - 2. wilde en gecultiveerde vormen van (a)
1802 (Blom 178). →. Ø /S/r/1-6/-. de plant Xanthosoma sagittifolium en
2: 1855 (Focke 133). →. Ø /S/wp/4-6/-. (b) gecultiveerde vormen van Colocasia
tasblad (-en, -eren), als tas* (1). esculenta.
1718 (Herlein 82). - 1770 (Hartsinck 761). < Braziliaans taja (Marcgrave 1648:35),
Ø /S-N/r/1-2/-. voor de knol.
tashout, stammetje(s) van de taspalm* als Spelling die uitspraak met ai suggereert
bouwmateriaal. 1692-1855, met ei 1685-1788. Opvallende
1730 (S. de Groot in Weekkrant Suriname spellingen: taaijer (Nepveu 1771:189),
24-9-1988). 1770 (Hartsinck 761). Ø /S- taaie (1881, Kappler 1883:33) en teie
N/r/2/-. (meervoud -n, Pistorius 1763:89).
taspalm, kleine soort palm (Geonoma Zie ook: fingatayer*, ingitayer*, krastayer*,
baculifera), die tas* (1) levert. paratayer*, varkenstayer*, vingertayer*.
1854 (Kappler 1983:31). - 1927 (Stahel 12). 1: 1685 (Schiltkamp & De Smidt 155). -
Ø /S-N/wp/4-5/-. 1872 (Anonymus 17). → (tajer)
tasse, taschen (bn.), 1. van tas* (1), alleen Ook in Westelijk Guyana (Groen 1792,
in de combinatie tasse daeken; 2. beheerst 2:10; tyers, meervoud).
door tas* (2). Opmerking: Teenstra (1834;1835, 2:283)
1: 1685 (Schiltkamp & De Smidt 159). 1725 geeft koffoe-tayer voor vuistgrote knollen
(Schiltkamp & De Smidt 385). Ø /S/r/1/-. (Sranantongo kofu, ‘vuist’). Ø /Braz./cp/1-
2: 1784 (Heneman, tasse swamp); zie 6/W./.
zwamp*. Ø /S/wp/3/-. 2: 1769 (De Beet 1984:86). - 1787 (Blom
tasstok (-ken), stok of rotting van een 36). 1910 (Sack 11). → (tajer).
stammetje van tas* (2) om te gebruiken Bij Hartsinck (1770:62) voor Suriname,
als wandelstok of om ermee te slaan; in Westelijk Guyana of beide. Voor Brazilië
Surinaams-Nederlands heden tastiki (< zie boven Ø /Braz./cwp/2-6/B./W./.
Sranantongo). tayerblad (-en, -eren), 1. als (wilde) tayer*
1740 (Anonymus 71). - 1835 (Teenstra (2); 2. bladeren van tayer* (2a) gegeten als
1:415). Ø /S-N/bc/2-4/-. groente.
tatou (-s), gordeldier (in Suriname vijf soor- 1: 1689 (Hermann fol. 47). Ø /Braz.-N/
ten uit de familie Dasypodidae). wp/1/-.
Tropisch Amerikaans element, sub 3. 2: 1718 (Herlein 120, Teyer bladeren). 1913
1693 (Reeps 21). - 1769 (Fermin 2:110). (J. Spalburg 81, tajebladen). →. Ø /Braz.-
Oudste vindplaats voor Zuid-Amerika in N/cp/1-6/-.
het algemeen Van Linschoten (1596:130). tayerbraf, dikke soep (braf*) met gekookte
Ook in Brazilië (Keye 1659:65, tattous, tayer* (1) erin; heden Surinaams-Neder-
meervoud), in Oostelijk Guyana (De Myst lands tajersoep.
1677:39, tatoes, meervoud) en Westelijk 1765 (Nepveu 86). 1771 (Experientia 14).
Guyana (Hartsinck 1770:91). Ø /Braz.-(E?S?)/r/2/-.
tayergrond 217 test

tayergrond: zie grond* (I, 2 en 3). Opmerking: Het voorkomen van tent-
taytay, teijteij, teteij, naam voor lianen en boot* van 1684 tot 1917 doet vermoeden,
andere klim- en slingerplanten en delen dat de periode waarover tent in betekenis
van deze, in het bijzonder indien gebruikt 2 is gebruikt, veel langer is geweest dan de
als bindmateriaal. twee vindplaatsen suggereren. Ø /N’?W?/
< Sranantongo tetey (Weygandt 1789:23), bc/4/-.
tetei (Focke 1855:135), betekent garen, tentboot (de, -en), grote roeiboot met vier,
touw en dergelijke < Engels tie, Echteld zes of acht roeiers, voor het vervoer van
1961:171. mensen, voorzien van een tent* (2).
1740 (Anonymus 19). - 1835 (Teenstra 1684 (Schiltkamp & De Smidt 146). - 1866
1:423). (Van Schaick 44). 1917 (Encyclopaedie van
Zie ook: bossi teitei*, boschtouw*, loango- Nederlandsch West-Indië 569).
taytay*, patatter-taytay*. Ø /S/r/2-4/-. Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck
taytay-hoepel, hoepel van suikervat ge- 1770:478), mogelijk afkomstig van daar.
maakt van een liaan. Zie ook: uitlopertje*. Ø /(N’?W?)-N/
Zie taytay*. bc/1-5/W./.
1835 (Teenstra 1:241). Ø /S-N’/pt/4/-. tentcorjaal, corjaal* voor het vervoer van
teie(-), teijer(-): zie tayer(-)*. mensen, voorzien van een tent* (1).
teijteij: zie taytay*. 1755 (De Beet & Price 1982:79). - 1871
temba: zie timba*. (De Surinaamsche Courant nr. 6).
tenhout, niet geïdentificeerde boomsoort, Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck
“leverende een niet duurzaam 8 à 9 dm. 1770:418), mogelijk afkomstig van daar.
kanthout op” (Teenstra 1835, 1:348, 396), Zie ook: slagterstentcorjaal*. Ø /(N’?W?)-
enige vindplaats). Ø /X/wp/4/-. Am/bc/2-4/W./.
tent (de, -en), 1. afdak van palmblad op tentpont, pont* voorzien van een tent* (1).
pont* en corjaal* om goederen of mensen 1740 (Anonymus 10). - 1825 (Oostindie
te beschutten tegen zon en regen; 2. ruime 1989:494).
en comfortabele houten kajuit op een Opmerking: Bij Blom (1787:82) een
tentboot*. tentpontje; zie pontje*. Ø /(N’?W?)-
Europees-Nederlands tent is een afdak (N’?W?)/pt/2-3/-.
in betekenis 1, maar van zeildoek of iets test (de), de laatste en kleinste van een serie
dergelijks. Het wnt (16:1522) geeft beteke- van vier suikerketels* (kookpannen) voor
nis 2 voor Nederland, maar de twee citaten de bereiding van suiker.
(van 1702 en 1870) duiden op een kleiner < Engels tatch, tach, bij Ligon (1657;
en eenvoudiger onderkomen. Evenwel, 1673:90 e.a.), gezien de algehele over-
het woord kan in beide betekenissen ook eenstemming in betekenis. nb: Portugees
afkomstig zijn uit Westelijk Guyana (zie tache (J.L. Taylor 597), < Engels, betekent
beneden). ‘suikerketel’ in het algemeen.
1: 1722 (Schiltkamp & De Smidt 349). - 1765 (Nepveu 630) - 1871 (De Surinaam-
1763 (Pistorius 18). →. sche Courant nr. 129, carron test).
Ook in Westelijk Guyana (Groen 1793, Opmerking 1: Carron, een stad in Schot-
4:7). Ø /N’?W?/pt/1-6/W./. land met metaalindustrie.
2: 1826 (De Surinaamsche Courant nr. 68). Opmerking 2: “De test is rijp” betekent
1866 (Van Schaick 119). dat de massa in de test de juiste dikte heeft
testies 218 tij

gekregen (West-Indië 2:133; 1858). tiekie: zie alanjatiki*.


Zie ook: inneemtest*, likatest* en suiker- tienge monnie, enige boomsoorten van de
test*, mallassie ketel*. Ø /E/pt/2-4/-. onderling verwante genera Protium en
testies, persoon geboren uit een blanke en een Trattinickia.
poesties*, dus 31/32e blank en 1/32e neger. Sranantongo tingimoni (Woordenlijst Sra-
Opgenomen, hoewel in de onderhavige nantongo-Nederlands-Engels 1980:179).
periode niet vermeld gevonden. Het 1835 (Teenstra 1:396). 1855 (Van Sypesteyn
woord vormt het eind van het opmerkelij- 182). 1917 (Encyclopaedie van Neder-
ke rijtje mulat, mesties*, casties*, poesties*, landsch West-Indië 591). → (tingimoni).
testies. Ø /S/wp/4-6/-.
1883 (Veth 1889:103). 1913 (Themen in tigre: zie tijger*.
Polanen 1982:62). tigrifowroe, rosse tijgerroerdomp
teteij; zie taytay* (Tigrisoma lineatum).
tetoemore, niet geïdentificeerde boom- < Sranantongo tigrifowroe (Focke
soort: “een fraaije boom draagende seer 1855:137) < tijgervogel* (zie aldaar).
...[onleesbaar] ruijkende bloemen” (Van 1796 (Stedman 80, Engelse spelling). →.
Aerssen van Sommelsdijck, zie beneden), Ø /S/d/3-6/-.
inheems. tigriston, handjesgras of bahamagras
De naam is vermoedelijk indiaans. (Cynodon dactylon), een wereldwijd ver-
1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. breide grassoort.
30). Ø /Ind.?/wp/1/-. < Sranantongo tigriston (Woordenlijst van
teyer: zie tayer*. het Sranantongo 1961:84). Sranantongo
thee: Surinaamsche thee, aftreksel (‘thee’) tigri, hetzelfde als tijger*; Sranantongo
van bladeren van de Surinaamsche thee- ston, ‘testikel’. De naam is (nog) niet ver-
boom*, gebruikt als drank. klaard.
1835 (Teenstra 2:344). Ø /N+N’/r/4/-. 1835 (Teenstra 1:282, tikriston). →.
theeboom: Surinaamsche theeboom, Zie ook: Boheems gras*. Ø /S/wp/4-6/-.
lantana, een wilde heester (Lantana ca- tij, duur van een tij (getij), zes uur.
mara), die heden in Surinaams-Nederlands < Europees-Nederlands tij, met enige
korsoewiwiri (zie koorsoewiewierie*) betekenissen met betrekking tot de afwis-
genoemd wordt. seling van eb en vloed; niet deze.
< Europees-Nederlands theeboom, de 1866 (Van Schaick 107).
boom Camellia sinensis, de leverancier van Zie ook: water* (3). Lammens (1818:147)
de ‘echte’ thee. schrijft: “De plantagie, was ruim twee ge-
1771 (C. Dahlberg nr. 8). Ø /N+(N’-N)/ tijen waters, binnenwaards* van de mond
wp/2/-. der rivier gelegen (...).” Ø /N’/m/4/-.
ticoco, rode flamingo (Phoenicopterus - : tij stoppen (tij gestopt), tijstoppen
roseus), heden in Surinaams-Nederlands (tijstopte), wachten met verder varen tot
genoemd zeegans of segansi. het tij (in dit geval de richting waarin het
< Sranantongo ticoco (Fermin 1765:91; water stroomt) gunstig is.
Focke 1855:137) < Karaïbisch tokoko In Europees-Nederlands alleen gebruikt
(Courtz 388). met betrekking tot voor de kust ankerende
1763 (Pistorius 71). 1770 (Hartsinck zeeschepen (wnt 15:1964). In Suriname
1770:114). Ø /(K)S/d/2/-. uitgebreid tot het gedrag van mensen die
tijd 219 tijger

met een kleine boot op weg zijn over een Zie ook: grote regentijd*. Ø /
benedenrivier, als eb en vloed zich daar N+N’/m/1-?-6/-.
doen gelden. tijer(-): zie tayer(-)*.
tij stoppen: 1693 (Reeps 19). - 1808 tijger, 1. jaguar (Panthera onca); 2. poema
(Schiltkamp & De Smidt 1273). (Puma concolor discolor).
tijstoppen: 1809 (Schiltkamp & De Smidt Tropisch Amerikaans element, sub 5.
1283). - 1866 (Van Schaick 49). →. Europees-Nederlands tijger is een Aziati-
Opmerking: Ook het getijde stoppen in sche katachtige, Felis tigris.
1783 (Schiltkamp & De Smidt 1055). 1: 1835 (Teenstra 2:412). 1855 (Focke 136).
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck →.
1770:262). Zie ook: bonte tijger*.
Zie ook: tijstop* en varianten. Ø /N’/r/1-6/-. Opmerking: Bij Hartsinck (1770:89)
tijd (de, -en), in het bijzonder seizoen met schildpadtijger voor Suriname, Westelijk
betrekking tot het klimaat; alleen in droge Guyana of beide. Vermoedelijk is het
tijd* en natte tijd*. slechts de letterlijke vertaling van de Aro-
Europees-Nederlands tijd in een dergelijke wakse naam. De vlekken op de vacht lijken
betekenis van ‘seizoen’ komt alleen voor in op die op het schild van een Surinaamse
regentijd en samenstellingen die pleonas- landschildpad.
men zijn, bijvoorbeeld de wintertijd. Ook in Brazilië (S. de Vries 1682, 2:1193).
- : droge tijd, 1. seizoen met een tekort aan Ø /Am/d/4-6/B./.
regen; 2. als grote droge tijd* (zie aldaar). 2: 1693 (Reeps 21). - 1835 (Teenstra 2:411).
1: 1786 (Visscher Heshuysen 444). →. →.
Ø /N+N’/m/3-6/-. Ook in Brazilië (Marcgrave 1648:235), in
2: 1670 (Schiltkamp & De Smidt 58). - Oostelijk Guyana (Van der Woude 1677;
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 42). 1917 Lichtveld & Voorhoeve 51) en Westelijk
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- Guyana (Van Berkel 1695:80).
Indië 189). →. Ø /N+N’/m/1-6/-. Opmerking: Heden voor betekenis 2
- : grote droge tijd, droge tijd* die in diatigri (< Sranantongo). Ø /Am/d/1-
Noord-Suriname ongeveer duurt van half 6/B./O./W./.
augustus tot begin december. - : bonte tijger, jaguar.
1770 (Hartsinck 868). - 1858 (Copijn 3). →. Zie tijger* (1). Het is mogelijk dat het een
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck leenvertaling is van Sranantongo penitigri
1770:289), mogelijk afkomstig van daar. (zie Staffeleu 1975:35), maar het ongekeer-
Zie ook: droogte*. Ø /X/m/2-6/W./. de kan ook. Bont betekent hier ‘gevlekt’.
- : kleine droge tijd, droge tijd* die in 1763 (Pistorius 54). Ø /S?(N-Am)?/d/2/-.
Noord-Suriname ongeveer duurt van - : gevlekte tijger, geheel als bonte tijger*:
begin februari tot eind april. zie aldaar.
1770 (Hartsinck 868). - 1839-51 (Van der 1854 (Van Sypesteyn 60). Ø /S?(N-
Aa 1993:19). →. Ø /N+(N+N)/m/2-6/-. Am)?/d/4/-.
- : natte tijd, lang seizoen met overmaat - : rode tijger, poema.
aan regen, in Noord-Suriname ongeveer Zie tijger* (2); de vacht kan roodachtig
van eind april tot half augustus. zijn (zie rood*). Het kan ook een leenver-
1670 (Schiltkamp & De Smidt 58). 1679 taling zijn van Engels red tiger (bij Warren
(Lichtveld & Voorhoeve 1980:61). →. 1667:12) of van Sranantongo redi-tigri
tijgerkat 220 timmerneger

(Focke 1855:136). boottocht over binnenwater om gunstiger


1763 (Pistorius 54). - 1855 (Focke 136). →. tij af te wachten.
Opmerking: Bij Hartsinck (1770:89) Zie tij stoppen*.
hartenbeesttijger voor Suriname, Westelijk 1809 (Schiltkamp & De Smidt 1282).
Guyana, of beide berustend op de kleur als Ø /N’-N/r/3/-.
van een hert (Stahel 1927:204). Dat kan een tijstoppen: zie tij stoppen*.
leenvertaling zijn van zowel een Arowakse tijstopplaats, in het bijzonder van over-
naam als van Sranantongo diatigri, welke heidswege aan boschnegers* aangewezen
laatste nu ook de Surinaams-Nederlandse plaats waar het hun is toegestaan een
naam is. Ø /X/d/2-6/-. tijstop* te houden.
tijgerkat, naam voor drie katachtige roof- 1809 (Schiltkamp & De Smidt 1283).
dieren, de Europees-Nederlandse tijgerkat Ø /(N’-N)-N/bs/3/-.
(Leopardus tigrinis), de ocelot (Leopardus timba, temba, loopplank als brug over een
pardalis melanurus) en de margay sloot (trens*), vlonder over een moeras
(Leopardus wiedii vigens). (zwamp*).
< Engels tiger-cat (oed 18:80, sedert 1699). < Sranantongo tiemba (Focke 1858a:315).
1718 (Herlein 169). - 1855 (Focke 136). →. 1850 (Hoogbergen 1978:65, 67). - ca. 1850
Zie ook: wilde kat*. of wat later (Winkels IV:287). 1915
Opmerking 1: De eerste vermelding in (Rustwijk 3). Ø /S/r/4-5/-.
Nederland is van 1842 (wnt 17, 1:88). timmerkrijt, krijt in de vorm van een blokje,
Opmerking 2: Hartsinck (1770:89) geeft de gebruikt door bouwvakkers om een ge-
naam voor Suriname, Westelijk Guyana of spannen draad wit te maken, die dan dient
beide aan de taira (zie aira*). Ø /E/d/1-6/-. voor het afdrukken van een rechte, witte
tijgervisch, tijgermeerval, een grote roofvis lijn op een horizontaal ondervlak.
van het zoete water (Pseudoplatystoma 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 16). →
fasciatum), in Surinaams-Nederlands he- (timmermanskrijt) Ø /N’-N/r/4/-.
den genoemd spikrikati (< Sranantongo). timmerloods, op een suikerplantage een tim-
Het dier is gevlekt zoals een tijger* (1) en mermanswerkplaats, meer in het bijzonder
wordt als ‘vraatzuchtig’ beschouwd. voor de vervaardiging van suikervaten.
1770 (Hartsinck 121). - 1917 (Encyclopae- 1768 (Van Dyk 110). 1835 (Teenstra 1:213).
die van Nederlandsch West-Indië 592). Zie ook timmerneger*. Ø /N-N/pt/2-4/-.
Zie ook: spiegelkat*, spikkelkat*. Ø /Am- timmerman (-s), (ook:) specht.
N/d/2-5/-. De vogels kloppen met hun snavel goed
tijgervogel, rosse tijgerroerdomp (Tigrisoma hoorbaar op stammen en takken.
lineatum). 1740 (Anonymus 22) - 1866 (Van Schaick
De volgroeide, maar nog niet geslachts- 127). →. Ø /N’/d/2-6/-.
rijpe exemplaren zijn bruingeel-zwart timmerneger, negerslaaf (neger*) werkzaam
gestreept, zoals een Europees-Nederlandse als timmerman in het algemeen of in het
tijger uit Azië. Mogelijk dacht men eertijds bijzonder als kuiper.
met een aparte soort te maken te hebben. 1740 (Winkels I:24). - 1866 (Van Schaick
1740 (Anonymus 22). - 1855 (Focke 137). - 142).
1908 (Penard & Penard 170). → Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck
(tigrifowroe*). Ø /Am-N/d/2-5/-. 1770:394), mogelijk afkomstig van daar.
tijstop, tijdelijke onderbreking van een Zie ook: kuiperneger*. Ø /N-Am)?W?/
tingimoni 221 Toevinga

pp/2-4/W./. kaansche todo axen; nr. 49). Ø /X-E/bc/4/-.


tingimoni: zie tienge monnie*. toecoemaun-boom, een palmsoort
tjap, hak, een gereedschap om de bovenlaag (Astrocaryum aculeatum).
van de grond mee los te hakken. < Sranantongo toekoemaw < Karaïbisch
< Sranantongo tjappo (Schumann toekoemoe (Ostendorf 1962:258).
1783:180) < Engels to chop, ‘hakken’, 1771 (Nepveu 356). Ø /S-N/wp/2/-.
Focke 1855:137. toejoejoe (de), Amerikaanse reuzenooievaar
1828 (Kuhn 170). - 1871 (De Surinaamsche of jabiroe (Jabiru mycteria).
Courant nr. 92). →. Ø /S/pt/4-6/-. < Karaïbisch toejoejoe (Penard & Penard
tjappen (getjapt), werken met een tjap*. 1908:142),
1855-1863 (Bartelink 1916:86). →. 1740 (Anonymus 22, toejuye). 1763
Zie ook: omslaan*. Ø /S/pt/4-6/-. (Pistorius 71).
tjotjo, huiswinterkoning, een klein vogeltje Zie ook: blaasman*, kraan*. Ø /K/d/2/-.
(Troglodytes aedon albicans), heden ge- toelala, tourara, 1. enige plantensoorten
noemd gadofowroe* (< Sranantongo), zie van het genus Caladium, waarmee men
aldaar voor andere namen. verondersteld wordt een magische invloed
< Sranantongo tjotjo (Focke 1855:138), een te kunnen uitoefenen; 2. een stof, door
geluidnabootsing. indianen bereid uit 1, die, toegevoegd aan
1786 (Roos in Letterkundige Uitspan- spijs of drank, verondersteld wordt een
ningen 3:28). - 1855 (Focke 138). →. Ø magische invloed te hebben.
/S/d/3-6/-. < Sranantongo toelala of < Karaïbisch
tjotjovogeltje, als tjotjo*. toelala, Encyclopaedie van Nederlandsch
1835 (Teenstra 2:428). - 1855 (Focke 138). West-Indië 682.
Ø /S-N/d/4/-. 1: 1771 (C. Dahlberg nr. 121). 1907 (F.P. &
todde (-n), pad (het dier). A.P. Penard in Doelwijt 1974:59). →.
< Sranantongo todde (Fermin 1765:12), Ø /K?S?/wp/2-6/-.
todo (Focke 1855:138) < Engels toad, 2: 1744 (Inventaris Archief Raad van
Echteld 1961:76. Politie 797). - 1917 (Encyclopaedie van
1835 (Teenstra 2:436) - 1866 (Van Schaick Nederlandsch West-Indië 110).
281). → (todo, als Sranantongo). Ø /S/ Zie ook: kruidendeeg*, obia*, wissie*.
d/4/-. Ø /K?S?/ic/2-5/-.
toddejackie, de uitzonderlijk grote larf (‘kik- toetoe, toutou (-s), recht, houten blaasin-
kervisje’, in dit geval groter dan het vol- strument, door boschnegers* gebruikt als
wassen dier) van de paradoxale kikker of signaalhoorn en oorlogstrompet.
Surinaamse staartvors (Pseudis paradoxa). < Sranantongo toetoe (Schumann 1783:90),
< Sranantongo tododjaki (Encyclopaedie blaasinstrument in het algemeen
van Nederlandsch West-Indië 592). Van 1768 (De Beet 1984:77). - 1789-92
Sranantongo todo, dat betekent onder (Hoogbergen 1984:135, 142).
meer ‘kikker’, en jakje* (2). Zie ook: boschhoorn*. Ø /S/o/2-3/-.
1835 (Teenstra 2:436). Ø /S/d/4/-. toetoeman, hoornblazer bij oorlogvoerende
todo ax (todo axen), zekere, niet nader boschnegers*.
omschrijfbare soort ax* (aks). < Sranantongo toetoeman
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 5) 1871 ? (Hoogbergen 1985:493). Ø /S/o/?/-.
(De Surinaamsche Courant nr. 17, Ameri- Toevinga (-s), groepje van 8 à 10 bosindianen
toke 222 tonquin-boontjes-boom

met als afwijking zodanige samengroei- tonka, twee onderling verwante boomsoor-
ingen van vingers en tenen dat het in het ten, (a) Dipteryx odorata en (b) Dipteryx
ergste geval lijkt of een hand slechts twee punctata.
vingers heeft en een voet twee tenen; zij Het woord of een samenstelling ervan
woonden bij een dorp van Saramakaners*. komt ook voor in het Sranan (Focke
< Sranantongo Toevinga; Sranantongo toe, 1855:140), het Frans (wnt 17, 1:1087),
‘twee’; Sranantongo finga, ‘vinger(s)’, het Engels (oed 18:228), het Duits 1768-
‘te(e)n(en)’, dus ‘tweevingerigen’ en ‘twee- 1780 (Quandt 1807:157) en het Portugees.
tenigen’. Buarque (z.j.) stelt, dat het Portugees tonca
1762 (De Beet & Price 1982:114; ook heeft ontleend aan tõca, uit een Caribische
Toevingers). 1763 (De Beet & Price indianentaal. Zie verder tonkaboon*.
1982:194, Touvinga). Ø /S/r/2/-. 1835 (Teenstra 1:396). - 1845-49 (Boek-
toke (-s), (helm)parelhoen (Numida houdt 1874:77). →.
meleagris), ingevoerd en gekweekt. Opmerking: Het is mogelijk, dat met
< Karaïbisch toke (Courtz 388) of < tomkin (Anonymus 1740:18) hetzelfde
Arowaks tokje voor anamoe* (Sabajo e.a. wordt bedoeld. Ø /X/wp/4-6/-.
1989:231) of < Sranantongo toke (Focke tonkaboom, als tonka*.
1855:139). 1835 (Teenstra 1:119). 1855 (Focke 140).
1796 (Stedman 349; tokay, Engelse spel- Opmerking: Eerste voorkomen in Ne-
ling). 1785 (Roos 1804:177). → (ook tok). derland 1872 (wnt 17, 1:1087). Ø /X-N/
Opmerking: Bij Boekhoudt (1845- wp/4-6/-.
1849;1874:136) tokki-tokki. tonkaboon (collectivum), tonkabonen, zaad
Ø /Ind.?S?/d/3-6/-. (bonen) van tonka* (a).
tokkee: zie toke*. Deze bonen bevatten cumarine, een reuk-
tom: zie tomtom*. stof. Eertijds werden ze gefermenteerd,
tomkin: zie tonka*. gedroogd en gemalen en dan als poeder
tomtom, grote noedels, gekneed uit pasta toegevoegd aan snuif en tabak. Hartsinck
verkregen door (1) gekookte maïs of (2) (1770:82) zegt van de bonen, dat ze ruiken
gekookte bananen* te stampen. naar Tonquin Tabak, kennelijk niet wetend
< Sranantongo tumtum (Schumann dat het verband omgekeerd was. Hier-
1783:189) < Afrikaans, Lichtveld 1929:525. door werd de suggestie gewekt, dat die
Het woord bootst het geluid van het stam- tabak genoemd zou zijn naar het Aziati-
pen na. sche gebied Tonkin, dat inderdaad tabak
1: 1718 (Herlein 120). - 1796 (Stedman voortbracht. Opmerkelijk is, dat Stedman
374). Ø /S/sc/1-3/-. (1796:25) in het Engels tonquin beans
2: 1765 (Nepveu 85) - 1855 (Focke 140). gebruikt, in strijd met andere vindplaatsen
→. Ø /S/sc/2-6/-. in de oed (18:228). Zie ook tomkin onder
tomtomblok, stampblok, in het bijzonder tonka*.
voor tomtom*. 1855 (Focke 140). 1871 (De Surinaamsche
1835 (Teenstra 1:432; 2:266). Ø /S-N/sc/4/-. Courant nr. 6). →.
tomtommat, als tomtomblok*. Opmerking: Eerste vondst in Nederland
Zie tomtom*, zie mat*. 1871 (wnt 17, 1:1087). Ø /X-N/wp/4-6/-.
1855 (Focke 79). tonquin-boontjes-boom, als tonka* (a).
Zie ook: stampmat*. Ø /S-S/sc/4/-. Zie tonkaboom*, tonkaboon* en tomkin*
top 223 trasdraaier

(onder tonka*). Ook Europees-Nederlands, maar in het


1770 (Hartsinck 82). Ø /(X-N)-N/wp/2/-. wnt met laatste citaat uit 1669. In Su-
top, als riettop*: zie aldaar. riname mogelijk < Sranantongo trappu
1761 (Inventaris Archief Raad van Politie (Schumann 1783) of < Engels trap.
805). - 1835 (Teenstra 1:199). Ø /N’/cp/2-4/-. 1835 (Teenstra 2:360). → (niet algemeen).
tor, zwarte tor, zeker dier dat te velde Ø /X/r/4-6/-.
staande tayer* aanvreet. trapmolen, als katoenmolen* (b).
1736 (Beeldsnijder 1994:167). 1740 wnt (17, 1:2130) geeft het woord alleen als
(Anonymus 67, 94, de swarte tor). gewestelijk (1903) voor een apparaat waar-
Ø /N+N/d/2/-. mee gebraakt vlas gezuiverd werd.
toriman, kleine chachalaca, een boomhoen 1835 (Teenstra 1:290). Ø /N-N/pt/4/-.
(Ortalis motmot). trapoen, tarpoen of tarpon, een vis
< Sranantongo toriman (Schumann (Megalops atlanticus).
1783:184). De betekenis is ‘verklikker’; de < Sranantongo trapoen (Focke 1855:141).
vogel blijft als hij een mens heeft opge- 1835 (Teenstra 2:460). →. Ø /S/d/4-6/-.
merkt, deze roepend volgen. trapper (-s), vermoedelijk soort spade.
1796 (Stedman 199, toreman). 1908 1740 (Anonymus 50). Ø /N’/pt/2/-.
(Penard & Penard 262). tras (de), afval van suikerriet: 1. ampas of
Zie ook: wakago*. Ø /S/d/3-5/-. bagasse, dat zijn geheel uitgeperste sten-
tortelduif, musduif (Van Loon), een kleine gels; 2. afgekapte bladeren en ander afval
soort duif (Columbina passerina). dat op het veld achterblijft.
< Europees-Nederlands tortelduif, een Zie ook: (riet)trassen*.
duivensoort in Europa (Streptopelia < Engels trash (afval, in het bijzonder van
turtur); er is niet een opvallende gelijkenis. suikerriet), Smith 1987:262.
1740 (Anonymus 23). - 1835 (Teenstra 1: 1763 (Inventaris Archief Raad van Po-
2:429). 1917 (Encyclopaedie van Neder- litie 808). - 1858 (West-Indië 2:288). 1917
landsch West-Indië 211). (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
Zie ook: steenduifje*. Ø /N’/d/2-6/-. Indië 661).
tourara: zie toelala*. Opmerking 1: De Eensgezindheid
toutou: zie toetoe*. (1804:124) schrijft dras.
Touvinga: zie Toevinga*. Opmerking 2: wnt geeft het woord ook
touw: aan het touw, aan de boven het (1843) voor het voormalige Nederlands
hoofd samengebonden polsen hangend aan Oost-Indië. Ø /E/pt/2-5/-.
een touw (gezegd van een slaaf of slavin 2: 1786 (Visscher Heshuysen 442). - 1835
die in deze toestand gegeseld of anderszins (Teenstra 1:202). →. Ø /E/pt/3-5/-.
gepijnigd wordt). trasbranden, uitgedroogde tras* (2) op het
1733, 1740 (Beeldsnijder 1994:216, 218). - veld verbranden.
1768 (Van Dyk 50). Ø /N’/bc/2/-. 1786 (Blom 50). 1835 (Teenstra 1:187).
tovou, tavou, naam ten onrechte vermeld Ø /E-N/pt/3-4/-.
voor (een) ottersoort(en). Zie Van trasdraaier (-s), (bij een suikermolen met
Donselaar (1997a: 227). staande rollers*) 1. negerslaaf die al één
1718 (Herlein 172). 1763 (Pistorius 58). maal tussen de eerste zijroller* en de mid-
1769 (Fermin 2:95). 1796 (Stedman 94). delroller* geplette suikerrietstengels (zie
trap, val voor het vangen of doden van een dier. rietsteker*) aanpakt, draait, en tussen de
trasdrager 224 trekken

middelroller* en de trasroller* steekt om < Engels to trash.


ze ten tweede male tot tras* (1) te doen 1786 (Blom 46). - 1835 (Teenstra 1:212).
uitpersen; 2. een gebogen houten buis of 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch
plaat die het één maal geplette riet* verder West-Indië (660). →.
voert zoals ook trasdraaier (1) dat doet. Zie ook: riettrassen*, trasbranden*.
In het Engels is een trash-turner zo’n Opmerking: wnt geeft het woord (1863)
plaat als 2 (oed 18:439). Het is niet uit te voor het voormalige Nederlands Oost-
maken wat de herkomst is van het woord Indië. Ø /E/pt/3-6/-.
trasdraaier in de betekenissen als hierbo- travado (-s), travaat (de, -en), korte, hevige
ven: Engels of een Surinaams-Nederlandse windvlaag (ook op het land).
nieuwvorming. Tropisch Amerikaans element, sub 5.
1: 1804 (Eensgezindheid 125, drasdraaijer; Oorspronkelijk een zeemansterm en alleen
zie tras*, 1). 1835 (Teenstra 1:188). Ø /X/ gebruikelijk op zee.
pp/3-4/-. 1735 (Bijlsma 1923:56, travade(n)). - 1775
2: 1835 (Teenstra 1:220). 1850 (Oostindie (Schiltkamp & De Smidt 890). - 1822
1989:48). Ø /X/pt/4/-. (Lammens 1982:23, travaat).
trasdrager, negerslaaf die tras* (1) naar de Ook in Oostelijk Guyana (Reeps 1693:15)
trasloods* draagt of gedroogd tras* (1) van en Westelijk Guyana (Van Berkel 1695:102,
de trasloods* naar de oven. travande). Ø /Am/m/2-3/O./W./.
1835 (Teenstra 1:189). Ø /E-N/pp/4/-. treef, levensmiddel op het gebruik waarvan
trashuis, als trasloods*. een persoonsgebonden taboe rust.
< Engels trash-house (oed). < Sranantongo treffe (Schumann
1733 (Beeldsnijder 1994:171). Ø /E/pt/2/-. 1783:185), trefoe (Focke 1855:142) < He-
trasloods, trasloos (-en), loods voor het breeuws/Jiddisch treif(e) (wnt 17, 1:2352).
opslaan en drogen van tras* (1), dat daarna 1787 (Blom 346). - 1855 (Focke 142). →.
gebruikt zal worden als brandstof. Ø /S/sc/3-6/-.
1770 (Van Stipriaan 1993:114). - 1866 (Van treefvlek (-ken), vlek op de huid, naar
Schaick 177). 1917 (Encyclopaedie van verondersteld wordt het gevolg van het
Nederlandsch West-Indië 685). verontachtzamen van het taboe op een
Zie ook: keentrasloods*. treef*.
Opmerking: wnt geeft het woord ook 1828 (Kuhn 36, treefvlak). 1855-1917
(1863) voor het voormalige Nederlands (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
Oost-Indië. Ø /E-N/pt/2-5/-. Indië 686). Ø /S-N/z/4-5/-.
trasroller, de zijdroller* tussen dewelke trekbak, in een suikerbedrijf een opvangbak
en de koningsroller* of middelroller* het voor het schuim dat afgeschept is uit een
riet* voor de tweede maal wordt uitge- suikerketel* (kookpan) en nog verwerkt
perst tot tras* (1). moet worden tot dram*.
1835 (Teenstra 1:214). Ø /E-E/pt/4/-. Trekken sluit hier aan bij ‘aftappen’.
trassen (getrast), te velde staand suikerriet 1720, 1801 (Oostindie 1989:466). Ø /N’-
(riet*) ontdoen van verdorde bladeren, alle N/pt/1-3/-.
lagere bladeren en andere delen die niet in trekken: te hoog of te laag trekken (suiker-
de suikermolen uitgeperst moeten worden; rietsap), te veel of te weinig laten inkoken.
ze worden ter plaatse als tras* (2) achter- Voor trekken zie onder trekbak*. Hoog en
gelaten. laag hebben vermoedelijk betrekking op
trekker 225 trompettenzwamp

de hoogte tot waarop men het vuur onder dat ten behoeve van de aanleg van een dijk
de ketel ‘optrekt’ (doet opvlammen). (dam*, 1) de bovengrond is weggegraven.
1771 (Nepveu 137). - 1835 (Teenstra Blind betekent hier ‘zonder uitgang’. Het
1:230). Ø /N+N/pt/2-4/-. kan ook komen van Engels blind trench.
- : de test trekken, suikerrietsap over- 1787 (Blom). 1835 (Teenstra 1:170). →. Ø /
scheppen van de test* in de koelder*. N+(E?W?)? E?/pt/3-6/-. of /E/pt/3-6/-.
Voor trekken zie onder trekbak*. - : kleine trens, kleinste vertakking van het
1787 (Blom 123). Ø /E+N/pt/3/-. stelsel van watergangen (trenzen*) op een
trekker (-s), 1. met betrekking tot een plan- plantage.
tage een watergang die de kleine trenzen* 1740 (Anonymus 50). - 1855-1863
verbindt met een hoofdloostrens* (polder- (Bartelink 1916; Teenstra 1:173).
trens*); 2. grotere watergang ten behoeve Ø /N+(E?W?)/pt/2-4/-.
van de ontwatering van Paramaribo. troeli, 1. (de), een palmsoort (Manicaria
< Europees-Nederlands trekken, met be- saccifera); 2. (het), dakbedekking bestaan-
trekking tot waterafvoer: door een zuigen- de uit de zeer grote bladeren van 1.
de werking wegtrekken; mogelijk afkom- < Sranantongo troelie (Focke 1855:143) <
stig uit Westelijk Guyana (zie beneden). Karaïbisch toeroeli (Ostendorf 1962:262),
1: 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname tururi (Courtz 394).
213). - 1802 (Blom 155). 1917 (Encyclopae- 1: 1796 (Stedman 128; trooly, Engelse
die van Nederlandsch West-Indië 569). →. spelling). - 1855 (Focke 143). →. Ø /(K)S/
Ook in Westelijk Guyana (Groen 1792, wp/3-6/-.
2:9). 2: 1839-51 (Van der Aa 1993:36). 1910
Zie ook: boventrekker*, zijtrekker*, (Penard & Penard 525). →.
loostrens*. Ø /N’?W?/pt/2-6/W./. Eerder in Westelijk Guyana (1735; Anony-
2: 1815 (Schiltkamp & De Smidt 1341). mus 1736:7), mogelijk afkomstig van daar.
Ø /N’/r/3/-. Ø /(K)S?W?/r/4-6/W./.
trens (de, -en), sloot, watergang in het alge- troelipalm, als troeli* (1).
meen. 1858 (Copijn 8). Ø /(K)S)-N/wp/4/-.
< Engels trench, of afkomstig uit Westelijk troessen, duwen.
Guyana (zie beneden). < Sranantongo troesoe (Helmig van der
1728 (Schiltkamp & De Smidt 393) - 1866 Vegt 1844:28).
(Van Schaick 41). →. 1775 (Sneebeling 1973:18). Ø /S/r/2/-.
Zie ook: blinde trens*, kleine trens*, trompet, ademwortel van matakie* die lus-
hoofdtrens*, inneemtrens*, (hoofd)- vormig boven de grond uitsteekt.
loostrens*, molentrens*, poldertrens*, De lus doet denken aan die in het blaasin-
pontentrens*, (hoofd)vaar(t)trens*, strument.
trekker*. 1796 (Stedman 271; trumpet, Engelse
Opmerking: Blom gebruikt in zijn versie spelling). 1917 (Encyclopaedie van Neder-
van 1787 (p. 61) de woorden molensloot en landsch West-Indië 671). Ø /N’/wp/3-5/-.
vaarsloot. trompettenzwamp of trompetterzwamp,
Ook in Westelijk Guyana (Groen 1792, moeras (zwamp*) begroeid met bos
2:8). Ø /E?W?/r/2-6/W./. waarin de boom matakie* vele trompet-
- : blinde trens, trens* zonder aan- en af- ten* vormt.
voer, in het bijzonder zoals ontstaan door- 1772 (De Beet 1984:131). - 1852 (Hoog-
trompetter 226 uil

bergen 1978:70). 1917 (Encyclopaedie van plant alleen als sierplant gekweekt wordt.
Nederlandsch West-Indië 671). 1835 (Teenstra 1:265). Ø /N’-N/cp/4/-.
Zie ook: matakiezwamp*. Ø /N’- tuinmarkoesa, een soort passiebloem
(E?W?)/m/2-5/-. (Passiflora quadrangularis) met eetbare
trompetter, 1. trompettervogel (Psophia vruchten.
crepitans); 2. naam voor enige zoetwater- Zie marcoesa*; wild en gekweekt in tuinen.
vissen van de genera Aspredo, Aspredi- 1855 (Focke 78). →. Ø /N-S/cwp/4-6/-.
nichthys en Platystacus. tuinneger, negerslaaf (neger*) als tuinman,
1. Tropisch Amerikaans element, sub 5. wellicht als verzorger van het hele erf bij
De naam is ontleend aan een geluid van een huis.
het dier. 1824 (De Surinaamsche Courant nr. 5). -
1740 (Anonymus 22). - 1835 (Teenstra 1855 (Focke 23).
2:431). Zie ook: tuinslaaf*. Ø /N-Am/bc/3-4/-.
Zie ook: kamikami*. Ø /Am/d/2-4/-. tuinpeper, een vorm (ras?) van (Spaanse)
2. Deze dieren maken een geluid, zowel peper*, vermoedelijk in het bijzonder
onder water als wanneer ze boven water gekweekt in tuinen.
worden gehaald; dit wordt veroorzaakt 1855 (Focke 24).
door hun ‘darmademhaling’. Zie ook: jocataijapeper*. Ø /N-N’/cp/4/-.
1740 (Anonymus 24). 1770 (Hartsinck 121, tuinslaaf, als tuinneger*.
trompettervisch). 1835 (Teenstra 2:450). 1822 (Lammens 1982:74). Ø /N-N/bc/3/-.
1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch tyer(-): zie tayer(-)*.
West-Indië 60, 575). tyty: zie taytay*.
Opmerking: Europees-Nederlands trom-
petter is de naam voor enige zeevissen,
ontleend aan de vorm van hun bek.
Ø /N’/d//2-5/-.
tuin, blok, te weten rechthoekig perceel als
u
deel van een plantage*, met vaste afmetin-
gen, beplant met één gewas. uepollin, knoflookliaan (Mansoa alliacea).
In Europees-Nederlands, indien met een < Karaïbisch woe-ipole (Ostendorf
voedingsgewas, altijd met groente of fruit. 1962:166), wypore (Courtz 431).
1735 (Bijlsma 1923:56). →. 1689 (Hermann fol. 35).
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck Zie ook: knoflookrank*. Ø /K/wp/1/-.
1763:396). uil, indiaanse aanvoerder in de strijd.
Opmerking 1: Zie voor dergelijke woor- Vermoedelijk ontleend aan een indiaans
den tussen 1735 en 1950 ook stuk* en woord, mogelijk afkomstig uit Westelijk
veld*; in 1917 riettuin (Encyclopaedie van Guyana; vergelijk ala voor ‘aanvoerder’
Nederlandsch West-Indië 660). en dergelijke in Berbice (Kouwenberg
Opmerking 2: In het voormalige Neder- 1994:556).
lands Oost-Indië gebruikt voor plantage*. 1722 (IJzerman 1911:653). 1796 (Stedman
Ø /N’/pt/2-?-6/W./. 217).
tuinkatoen, vermoedelijk een ras van een Ook in Westelijk Guyana in 1709
Gossypium-soort. (Hartsinck 1770:8; ook 265, 270).
Zie katoen* (1); tuin doet uitkomen dat de Ø /Ind.?W?/ic/1-3/W./.
uitdelen 227 vaartrens

uitdelen, het doen plaats hebben van een gebruik, gezien de tegenwoordige beteke-
uitdeling*. nis: buiten de echtelijke woning overspel
1813, 1853 (Oostindie 1989:185, 189). plegen. Ø /N’/sc/4/-.
Ø /N’/pp/3-4/-. uitloper, slaaf die uitloopt*.
uitdeling (-en), periodieke uitdeling van een 1825 (Teenstra 1842:28).
standaardpakket levensbehoeften aan de Opmerking: Als bij uitlopen*. Ø /N’/sc/3/-.
slaven van een plantage*. uitlopertje, tentboot* met vier roeiers en een
1822 (Lammens 1982:112). 1853 (De Suri- stuurman.
naamsche Courant nr. 100). De herkomst van het woord is onduidelijk.
Uitdelingsgoederen (De Surinaamsche 1849 (Winkels IV:288). Ø /X/bc/4/-.
Courant 1853 nrs. 4 en 108). uitmodderen, modderen, uitbaggeren.
Plantaadje uitdelingen (De Surinaamsche 1856 (Oostindie 1989:187). 1858 (Van
Courant 1853 nr. 28). Stipriaan 1993:84).
Zie ook: nieuwjaarsgoed*, slavengoede- Zie ook: bedelven* (2), ophalen*.
ren*. Ø /N’/pp/2-4/-. Ø /N-N/pt/4/-.
uitdieken (uitgediekt), uitgraven. uitpielen, afpellen, te weten de korrels van
Europees-Nederlands uit + dieken* (zie een maïskolf.
aldaar). < Engels to peel off.
1740 (Anonymus 110). → Ø /N-S/r/2-6/-. 1740 (Anonymus 76). Ø /E/pt/2/-.
uitklaren (een dode), bezorgen. uitpikken: zie pikken* (1).
Europees-Nederlands uitklaren kan bete- uitwaaien (een dode), afleggen.
kenen: zeeklaar maken (een schip). De beschrijving bij Van Schaick (zie bene-
1866 (Van Schaick 201). den) doet vermoeden dat de behandeling
Zie ook: uitwaaien*. Ø /N’/bc/4/-. niet verder gaat dan grondig reinigen.
uitlaxeren, geheel laxeren* (1 en 2), dat wil 1866 (Van Schaick 197).
zeggen tot al het overtollige vocht uitge- Zie ook: uitklaren*. Ø /X/bc/4/-.
zakt is.
Europees-Nederlands uit + laxeren*.
1786 (Blom 73), 1787 (Blom 74). 1801
(Blom 63; uitlaxeering). Ø /N-Port./pt/3/-.
uitlegger (de, -s), ambtenaar gevestigd op
v
een post* nabij het woongebied van ge-
pacificeerde indianen, als contactpersoon vaartrens, vaarttrens, vaarwater op een
en om op dezen toezicht te houden. Zie suikerplantage, tevens deel van het water-
verder onder posthouder* en postlegger*. reservoir dat het waterwerk* doet draaien.
Zie ook: bijlegger*. Zie trens*; er wordt op gevaren en het heeft
1780 (Schiltkamp & De Smidt 979). Ø /N’/ de afmeting van een vaart. Mogelijk afkom-
bs/3/-. stig uit Westelijk Guyana (zie beneden).
uitlopen, (in het bijzonder, met betrekking 1740 (Anonymus 55). - 1835 (Teenstra
tot negerslaven) tijdelijk de eigen 1:183). 1884 (Elout van Soeterwoude 35).
plantage* verlaten om zijn of een vrouw Zie ook: hoofdvaartrens*, poldertrens*; zie
op een andere te bezoeken. ook de opmerking bij trens*.
1826 (Kuhn 26). Ook in Westelijk Guyana: 1703 (Hartsinck
Opmerking: Vermoedelijk langer in 1770:404, vaarttrens). Ø /N-(E?W?)/pt/2-
vaatsuiker 228 veldneger

5/W./. 161:167). - 1855 (Focke 41). Ø /N-


vaatsuiker, niet geraffineerde suiker, het Su- E/r/2-4/-.
rinaamse product zoals in vaten bewaard varkenstayer (-s), de slechtste tayer* (1),
en geëxporteerd. wel geschikt als varkensvoer.
1757 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:95; 1835 (Teenstra 2:283). Ø /N-Braz./cp/4/-.
“een bloom vaatje [blomvaatje] met vaat- vasijne (-n), bos takken voor het maken van
suyker”). Ø /N-N/pt/2/-. een vlonder (barbekot*, 3).
vader: mijn vader!, uitroep van verbazing of < Frans fascine, ‘rijswerk’.
ontzetting. 1772 (De Beet 1984:109). Ø /Fr./r/2/-.
1855 (Focke 79). →. Ø /N+N’/r/4-6/-. veen (de), zwarte aarde, dat is (bijna) geheel
val (de, -len), stroomversnelling, waterval, uit verteerde en verkruimelde plantenres-
tussenvorm of complex van deze twee. ten bestaande bodemsoort, als bovenste
< Engels fall, falls, of uit Oostelijk Guyana bodemlaag; in Surinaams-Nederlands
of Westelijk Guyana (zie beneden). heden genoemd pegasse.
1718 (IJzerman 1911:649). - 1917 (Ency- < Europees-Nederlands veen (het), bo-
clopaedie van Nederlandsch West-Indië demsoort bestaande uit verteerde planten-
644). →. resten, in een permanent waterig milieu.
Zie ook: tap*. 1786 (Blom 9). 1788 (Roos 1804:32).
Ook in Westelijk Guyana (Van Wallenburg Ø /N’/m/3/-.
1629:11, oudste vindplaats) en Oostelijk veld, blok, te weten een rechthoekig perceel
Guyana (Hartsinck 1770:177). Ø /E?W?/ als deel van een plantage*, met vaste afme-
m/1-6/O./W./. ting, beplant met één gewas.
valax (-en), velbijl, een ax* (zware bijl, aks), < Europees-Nederlands veld in de beteke-
om bomen mee te vellen. nis van een stuk land in het algemeen.
Zie vallen*. 1855-1863 (Bartelink 1916:25).
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 19; Ameri- Zie ook: stuk*, tuin*, rietveld*. Ø /N’/
kaansche valaxen). 1871 (De Surinaamsche pt/4-5/-.
Courant nr. 54). Ø /Amerikaans-E/pt/4/-. veldax (-en), vermoedelijk een ax*, dat is
vallen (gevallen), vellen (een boom, een bos). een grote bijl (aks), voor werk op een
< Sranantongo falla (Schumann 1783:40) plantage*.
of van (Amerikaans-)Engels to fall (Web- 1853 (De Surinaamsche Courant nr. 108).
ster 288). Ø /N’-E/pt/4/-.
1761 (Hudig 114). - 1852-1855 (Oostindie veldezel, veldbed, stretcher.
1989:461). Ø /E?S?/pt/2-4/-. < Europees-Nederlands veldezel, ‘een
vanggeld, loon, verschuldigd aan iemand die schildersezel’. Het overeenkomende ken-
een weggelopen slaaf of huisdier vangt en merk is de inklapbaarheid.
terugbezorgt, te betalen door de eigenaar. 1872 (Anonymus 69). 1884 (Elout van
1783 (Beeldsnijder in Oso 22:175). - 1824 Soeterwoude 30). →. Ø /N’/bc/4-6/-.
(De Surinaamsche Courant nr. 21). veldmeid, negerslavin (meid*) als veldar-
Ø /N-N/bs/3/-. beidster.
varkenskweek: zie kweek*. 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
varkenspen, varkenshok. 213). - 1855 (Kolfin 1997:76). Ø /N-N’/
Zie pen*. pp/2-3/-.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname veldneger, negerslaaf (neger*) als
veldofficier 229 visschersboot

veldarbeider. (Schiltkamp & De Smidt 708). Ø /N’-N/


1762 (Oud Notarieel Archief Suriname bc/2/-.
213). - 1855 (Focke 32). Ø /N-Am/pp/2- vierkant: met een vierkant, niet nader
4/-. identificeerbare wijze van bestraffing, in
veldofficier, plantage-opzichter (officier*) dit geval (zie beneden) van een gemanu-
over veldwerk. mitteerde*.
1784 (Schiltkamp & De Smidt 1070). 1769 (Schiltkamp & De Smidt 820). Ø /X/
Ø /N-E/pp/3/-. bs/2/-.
venusappel, de vrucht van een ingevoerde vingertayer, een cultuurvorm van tayer* (2)
vruchtboom (Spondias cythera). en de bovengrondse, gesteelde, vingervor-
Zie onder pomme de cythère*. Zie ook mige knollen van deze.
appel* (2). 1740 (Anonymus 93). - 1835 (Teenstra
1835 (Teenstra 2:246). Ø /N-N/cp/4/-. 2:283). → (fingatajer*). Ø /N-Braz./cp/2-
verbond, niet wettige, maar wel door een 4/-.
zendeling ingezegende man-vrouw-ver- violethout, enige niet geïdentificeerde
bintenis, van ca. 1850 tot 1863 tussen sla- boomsoorten en hun violetkleurig kern-
ven, later van 1880 tot 1893 tussen vrijen hout.
(Encyclopedie van Suriname 138). Die van Hartsinck (1770:75), in de index
Ø /N’/bs/4-5/-. violethoutboom genoemd, heeft hout dat
vestigingsplaats, door de overheid aange- als het gewreven wordt ruikt naar welrie-
wezen en ingericht gebied (in het algemeen kende violetten, ‘viooltjes’.
nabij een plantage*), waar men als zelf- Tropisch Amerikaans element, sub 5.
standige landbouwer gevestigd mag zijn. 1765 (Fermin 155). - 1821 (Von Sack,
1862 (Encyclopedie van Suriname 633). - 1:183; Duits gespeld).
1926 (wnt 21:50). Ø /N’/bs/4-5/-. Ook in Brazilië (Keye 1659:42, violetten-
vetjakje, vetjakkie, een soort draadmeerval, hout). Ø /Am/wp/2-3/B./.
een vis (Rhamdia quelen). vischgrond (-en), grond* (I), in dit geval ge-
Zie jakje* (1). De betekenis van vet is hier bied van een verlaten plantage*, ingericht
niet duidelijk. voor de visteelt; viskwekerij.
1783 (Roos 45). 1798 (Weygandt 142). 1855-1863 (Bartelink 1916:25-26, 30), maar
Zie ook: toddejakkie*. Ø /N-S/d/3/-. vermoedelijk pas later ook werkelijk voor-
vettewarier (-s), verkoper in het klein van komend. Ø /N-E/r/4/-.
levensmiddelen en andere dagelijkse le- vischneger, negerslaaf (neger*) op een
vensbehoeften, waaronder textiel, huis- plantage* belast met visvangst.
raad, gereedschap en dergelijke. 1840 (Winkels I:24). Ø /N-Am/pp/4/-.
< Europees-Nederlands, betekende aan- vischtroffel (-s), visschep (een lepel met
vankelijk verkoper in het klein van vette gaten om toebereide vis mee uit een pan of
waren, later kruidenier (wnt 21:166). schaal te scheppen).
1745 (Schiltkamp & De Smidt 528). - 1855 Troffel zonder meer kon in Europees-
(Focke 120). 1932 (Menkman 248). Nederlands deze betekenis al hebben (wnt
Zie ook: smokkelaar* (2). Ø /N’/bc/2-5/-. 17, 2:3060).
vettewarierswinkel, winkel van een vette- 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 21).
warier*. Ø /N-N/bc/4/-.
1745 (Schiltkamp & De Smidt 528). 1761 visschersboot, open boot, spits toelopend en
visscherspaard 230 voetebooi

platbooms, dienende niet alleen om mee Parinari campestris (heden echte of rode
te vissen voor de kust en in de beneden­ foengoe genaamd), heeft op zijn twijgen
rivieren, maar ook voor transport en de bruine haren van welke de onder fonk*
andere doeleinden; Bakhuis (1902:22) geeft genoemde mieren hun nesten (dus fonk*,
voor de lengte ongeveer 17 meter en voor foengoe) maken. De andere boomsoorten
de breedte 3,5 meter, de Encyclopaedie van van de hier al genoemde genera hebben
Nederlandsch West-Indië (714) vermeldt hout dat op dat van rode foengoe lijkt.
(voor eertijds) 8 of 10 roeiers. 1835 (Teenstra 1:349). 1855 (Van Sypesteyn
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 19). 182). → (foengoe).
1873 (Klinkers 1997:1873). → (heden met Opmerking 1: Teenstra rept niet over de
buitenboordmotor). Ø /N’/bc/2-6/-. herkomst van voengo. Uit de formulering
visscherspaard, een soort slikslede waar- “...Vonk of Voengo hoede ...” valt niet
mee een visser zich bij laag water over een op te maken of hij vonk apart als naam
modderbank* beweegt naar staande netten bedoelt of slechts als deel van de combi-
om daar de gevangen vissen uit te halen; natie met hoede. Zie evenwel fonk*, en
heden in Surinaams-Nederlands (ook) vonkhout*.
modderpaard genoemd. Opmerking 2: Teenstra (ibid.) onder-
1855 (Focke 89). 1917 (Encyclopaedie van scheidt twee soorten, namelijk zwarte
Nederlandsch West-Indië 715). → (1959). voengo (met lichtbruin hout) en witte
Ø /N-N’/r/4-6/-. voengo (met geelachtig hout): zie zwart*
visscherspont, bij visvangst gebruikt vaartuig. en wit* (2). Het is de vraag of deze over-
Nadere gegevens ontbreken. De enige eenkomen met de twee soorten die heden
vindplaats betreft de inventarislijst van een dezelfde namen dragen, te weten Licania
plantage*, 1720-1870. micrantha en Drypetes variabilis. Ø /S/
? (Oostindie 1989:65). Ø /N-(N’?W?)/ wp/4-6/-.
pt/?/-. voet: stenen voet, liggende stenen balk of
vleeschtijd (de), “tijd gedurende welken men één van een aantal lage, stenen paaltjes
vleesch mag eten (als tegenst. tot den vas- waarop een houten huis of ander bouw-
tentijd)” (wnt 21:1664, met als toevoeging werk een eindje boven de grond rust.
‘verouderend’ en als laatste jaartal 1686). In Europees-Nederlands enige min of
1768 (Van Dyk 7, Vlees-Tijd, als letterlijke meer gelijkende betekenis van voet, nooit
vertaling van Sranantongo Metti Tem. deze (wnt 22, 1:352-353).
voengo (hoede), vongo-hoedoe, enige 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
boomsoorten, in het bijzonder van de 213). - 1828 (Kuhn 114).
genera Parinari en Licania, en hun hout. Zie ook: neut*. Ø /N+N’/r/2-4/-.
< Sranantongo foengoe (Focke 1855:34), voetebooi (de, -en, -s), foetoeboi, negerslaaf
vermoedelijk een afkorting van Srananton- als huisknecht, lijfknecht of beide.
go foengoe-oedoe, in de Woordenlijst van voetebooi < Sranantongo foetoeboi
het Sranantongo (1961:79) foengoe-bon, (Schumann 1783:48) of < Engels footboy,
‘foengoe boom’. Echteld 1961:155.
Zowel de Sranantongo als de Surinaams- 1723 (Inventaris Archief Raad van Politie
Nederlandse naam foengoe is afgeleid 1784 fol. 74). - 1865 (Winkels III:42).
van die van de gelijknamige ‘tondel’ (zie Ø /E?S?/bc/1-4/-.
fonk*). Een van de boomsoorten, te weten foetoeboi < Sranantongo foetoeboi (zie
vogel 231 voorpolder

boven). vogelmeid, negerslavin (meid*) belast met


1788 (Voegen 9:75). - 1866 (Van Schaick 80). de zorg voor de kippen (vogels*) of meer
Zie ook: booi*, huisneger*, jongen*. in het algemeen het pluimvee.
Opmerking 1: Bij Van der Putte (2005:282) 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
in 1767-1802 een jonge indiaan. 213). 1768 (Beeldsnijder 1994:309). Ø /N’-
Opmerking 2: footboys (meervoud, De N’/pp/2/-.
Surinaamsche Courant 1826, nr. 68). Ø /S/ vogeloppasseres, als vogelmeid*.
bc/3-4/-. 1855-1863 (Bartelink 1916:41). Ø /N’-N/
vogel (-s), in het bijzonder kip. pp/4-5/-.
< Sranantongo fowroe (Focke 1855:35) of vonkhout, enige boomsoorten, in het bij-
< Engels fowl, beide in deze betekenis. In zonder van de genera Parinari en Licania,
Europees-Nederlands gaat de betekenis- en hun hout.
beperking bij uitzondering tot ‘pluimvee’ Zie fonk*, voengo*.
(wnt 22, 1:503). 1855 (Van Sypesteyn 182). Ø /S-N/wp/4/-.
1768 (Van Dyk 54) - 1839-1851 (Van der voordam, dijk (dam*) aan de voorzijde van
Aa 1993:84). → (1855, in samenstellingen). een plantage* die beneden het niveau van
Zie ook: mamavogel*. Ø /E?S?/d/2(-4)/-. de vloed gelegen is.
vogelenkweek, vogelkweek, hoenderkweek. 1808 (Schiltkamp & De Smidt 1269).
Zie vogel*. Zie ook: polderdam*, voorpolder*. Ø /N-
1840 (Winkels I:23). 1866 (Van Schaick (N’?E?W?)/pt/3/-.
174). Ø /N’-N/r/4/-. voorhaler, negerslaaf aan een suikermolen,
vogelhok, kippenren of hoenderhok. “die het roostertje voor de lika-goot*
Zie vogel*. schoon houdt, doende gezegde vezelen en
1870 (Oostindie 1989:219). Ø /N’-N/r/4/-. stukken riet* in een baskietje*” (Teenstra,
vogelhuis, als vogelhok*. zie beneden).
< Engels fowl-house. Hij voorkomt verstopping door vezels en
1762 (Oud Notarieel Archief Suriname dergelijke tijdig weg te halen.
213). 1855 (Focke 35). Ø /E/r/2-4/-. 1835 (Teenstra 1:189). Ø /N-N/pp/4/-.
vogelkaka (de), alle plantensoorten beho- voorhuis, voorkamer, woonkamer.
rend tot het genus Phoradendron; heden < Europees-Nederlands voorhuis, dat
in Surinaams-Nederlands fowroedoti (< is het voorste deel van een huis. Bij de
Sranantongo) genoemd. meeste huizen in Suriname gaf en geeft
< Sranantongo fowroekaka (Focke 1855:35). de voordeur rechtstreeks toegang tot de
Letterlijke betekenis ‘vogelpoep’: De zaden voorkamer die de woonkamer is.
worden verspreid via het darmkanaal van 1768 (Van Dyk 25) - 1855 (Focke 35). →.
vogels die de bessen van deze planten eten. Ø /N’/bc/2-6/-.
Ze ontkiemen op takken van bomen. voorkapper, bij mensen die als groep door
1740 (Anonymus 19). - 1835 (Teenstra het bos lopen een man die voorop of
1:101). Ø /S/wp/2-4/-. vooruit gaat om een (provisorisch) pad te
vogelkopjeskatoen, een vorm (ras?) van kappen.
katoen* (1), vermoedelijk van Gossypium 1862 (Hoogbergen 1978:76). 1927 (Stahel
peruvianum, gekweekt door indianen. 87-91). →. Ø /N-N/r/4-6/-.
Herkomst van de naam onbekend. voorpolder, als voordam*.
1835 (Teenstra 1:271). Ø /N’-N/cp/4/-. Zie polder*.
voorspring 232 vuur-ripse

1740 (Anonymus 53). - 1855-1863 gers, bestaande van 1770 tot 1804 (Ency-
(Bartelink 1916:38). 1917 (Encyclopaedie clopaedie van Nederlandsch West-Indië
van Nederlandsch West-Indië 568). Ø /N- 1917:426).
N’/pt/2-5/-. Europees-Nederlands vrijkorps is een
voorspring, periode met hoger wordende korps van vrijwilligers.
vloeden voor nieuwe of volle maan. 1776 (Schiltkamp & De Smidt 898). 1796
Zie spring*. (Brouwn 45).
1839-51 (Van der Aa 1993:20). Ø /N- Zie ook: Korps Vrijnegers*, Korps Jagers*.
X/m/4/-. Ø /N’/o/3/-.
vos (-sen), enige middelgrote roofdieren vrijmansgrond (-en), woongebied van vrij-
met, net als de Europees-Nederlandse vos lieden (‘voormalige slaven’) nabij Parama-
(Vulpes vulpes), een (enigszins) spitse snuit ribo. Grond* betekent hier ‘stuk grond’,
of een langbehaarde en daardoor dikke ‘gebied’. Wellicht vertaling van Sranan-
staart of beide: tongo friman-gron (Focke 1855:36).
1. krabbenetende wasbeer (Procyon 1772 (kaart in Fontaine, red., 1980:88-
cancrivorus); 2. rode neusbeer (Nasua 89). (1835 (Teenstra 2:178). Ø /(N-
nasua vittata); 3. savannevos (Cerdocyon E)?S?/r/2-4/-.
thous); 4. boschhond (Speothos venaticus). vrijneger, 1. vrije neger, gemanumitteerd* of
Mogelijk (ten dele) afkomstig uit Westelijk anderszins; 2. van 1770 tot en met 1804 in
Guyana (zie beneden). het bijzonder lid van het Korps
1763 (Pistorius 57; vermoedelijk alle vier). Vrijnegers*.
1770 (Fermin 2:91; 1, 2, 4). 1768-1780 1: 1761 (Brieven en Papieren, Archief
(Quandt 1807:95). 1798 (Weygandt 39; 1). Sociëteit van Suriname 313 fol. 240). - 1828
1855 (Focke 20; 1). → (1, 2, 3). Gobardhan 2001:87).
Bij Hartsinck (1770:95; 1 e.a.) voor Suri- Zie ook: boschneger* (opmerking). Ø /N-
name, Westelijk Guyana of beide. N/r/2-4/-.
Zie ook: crabbedago*, krabbenhond*, 2: 1770-1804 (zie boven). Ø /N-N/o/2-3/-.
savanehond*, wilde hond*, quassie*. - : Korps Vrijnegers, als ’s Lands Vrij-
Ø /N’?W?/d/2-6/W./. korps*.
vrijbrief, akte waarin een geval van 1770 - 1804 (Encyclopaedie van Neder-
manumissie* is vastgelegd. landsch West-Indië 424, 426). Ø /N+(N-
Het is, zoals een Europees-Nederlandse N)/o/2-3/-.
vrijbrief meer in het algemeen, een ‘brief’ vuur-ripse, naam van een niet bekende
(dat is hier een ‘geschreven stuk’) waarin insectenlarve of insect.
een machtiging of iets dergelijks is vastge- 1740 (Anonymus 26), staat op deze plaats in
legd, in dit geval om een slaaf de vrijheid een rijtje met wel identificeerbare insecten.
te geven. Opgenomen omdat ripse een Middelneder-
1772 (De Beet 1984:123). - 1866 (Van landse vorm is voor wat later rups is gaan
Schaick 70). heten (wnt 13:1851). Ø /N-N/d/2/-.
Zie ook: brief van manumissie*. Ø /N’/
bs/2-4/-.
Vrijkorps, ’s Lands Vrijkorps, een militaire
eenheid van vrije (waaronder daartoe
gemanumitteerde*) kleurlingen en ne-
waaien 233 wakawakamier

w iets bewaken.
1793 (Oostindie 1989:181, hier met betrek-
king tot kostgronden*) Ø /N’+N/pt/3/-.
wagter (wachter) (de), op een plantage* een
waaien, (ook:) 1. maaien van gras of onkruid negerslaaf met als functie(s) ergens toe-
met een lang kapmes (machete, houwer*), zicht op te houden, iets te verzorgen of te
thans genoemd wieden; 2. roeren in sui- bewaken.: zie koewagter*, kostwagter* en
kerrietstroop bij de bereiding van suiker. looswagter*.
< Sranantongo wai (Schumann 1783:192), Europees-Nederlands wagter heeft onder
onder meer heen en weer bewegen. In meer een betekenis die slechts een nuance
beide betekenissen van waaien wordt de anders ligt dan ‘verzorger’ hier (wnt 24,
arm heen en weer bewogen. 508, betekenis 2).
1: 1825 (Bosch, 125, 2; waijen). 1855-1863 1783 (Roos 40, in dit geval kort voor kost-
(Bartelink 1916:86). wagter*). - 1844 (Helmig van der Vegt 48).
Zie ook: savanne kappen*. Ø /S/pt/3-4-5/-. Ø /N’/pp/3-4/-.
2: 1835 (Teenstra 1:231). wagtneger, wachtneger, negerslaaf (neger*)
Zie ook: parelen* (2). Ø /S/pt/4/-. als wagter*.
waaihand: een waaihand geven, als volgt 1772 (De Beet 1984:96). 1855 (Focke 146).
wuiven: “met den uitgestrekten arm, de 1866 (Van Schaick).
hand zachtjes heen en weder wiggelende” Opmerking: In verslagen van boschpa-
(Lammens 1822 (1982:63). trouilles* betekent het ‘boschneger* als
< Sranantongo wai hanoe (Focke 1855: schildwacht bij zijn dorp of bij een andere
145), ‘met de hand wuiven’. concentratie van boschnegers ten tijde van
1822 (Lammens zie boven). Ø /S+N/bc/3/-. hun vrijheidsstrijd’. Ø /N’-Am/pp/2-4/-.
waaiwaay, gevlochten vuurwaaier. wajakarra, enige boomsoorten van de fami-
< Sranantongo waiwai (Schumann lie Lauraceae.
1783:193), ‘waaier’ in het algemeen < Karaïbisch waikjara (Klooster e.a. 296),
1740 (Anonymus 103, wy wy). 1827 waikara (Courtz 420).
(Lammens 1999:140). Ø /S/r/2-4/-. 1872 (Anonymus 27). Ø /K/wp/4/-.
waakjas (-sen), warme jas als gedragen door wakago (- ’s), kleine chachalaca, een boom-
een (be)waker, een schildwacht en derge- hoen (Ortalis motmot).
lijke. < Sranantongo (Focke 1855:145). Het dier
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 10). 1857 lijkt dit te roepen, “waka go!”, betekenis
(Hoogbergen 1978:71). Ø /N-N/r/4/-. ‘ga [loop] heen’ (Nepveu 1771:277).
waakrok (-ken), als waakjas*. 1740 (Anonymus 22, wakkego). - 1854
1822 (Lammens 1982:112). 1824 (De Suri- (Kappler 1983:69). →.
naamsche Courant nr. 18). Zie ook: toriman*, faisanten*. Ø /S/d/2-6/-.
Opmerking: Het wnt (24:676) geeft het wakawakamier, wakamier, soorten trek-
woord alleen met betrekking tot het voor- mier van het genus dat heden in Suri-
malige Nederlands Oost-Indië vanaf 1753, naams-Nederlands pingomier heet.
vermoedelijk niet eerder in Europees- < Sranantongo wakwakamira (zie
Nederlands dan 1901. Ø /X/r/3/-. Schumann 1783:193). Sranantongo
wagt (wacht) houden, op een plantage* wakwaka, onder meer ‘trekken, zich over
ergens toezicht op houden, iets verzorgen, een grote afstand verplaatsen’. Echter:
walaba 234 warapper

Focke (1855:145) en de Encyclopaedie van 1718 (Herlein 227). - 1858 (Bakker e.a.
Nederlandsch West-Indië (371) geven deze 1993:50). →. Ø /K?S?/wp/1-6/-.
naam, vermoedelijk abusievelijk, aan de wanehout, als wane* (het hout).
suikermier*. 1718 (Herlein 81). - 1859 (Winkels IV:286).
1835 (Teenstra 2:478; Lammens 196). →. →. Ø /(K?S?)-N/wp/1-6/-.
Opmerking: Fermin (1765:117) vermeldt wanepiesie, enige boomsoorten van het
wakwaka myr als Sranantongo-naam. genus Ocotea.
Ø /S/d/4-6/-. < Sranantongo wanepiesie (Woorden-
walaba, een boomsoort (Eperua falcata) en lijst Sranantongo-Nederlands-Engels
het hout van deze, ook attributief. 1980:179).
< Arowaks walaba (Schumann 1783:17). 1835 (Teenstra 1:399). →. Ø /S/wp/4-6/-.
1854 (Van Sypesteyn 213). →. warakoe, een soort slijkzalm (Leporinus
Zie ook: bijlhout* en varianten. Ø /Ar/ friderici).
wp/4-6/-. < Sranantongo warakoe (Woordenlijst
walplaat (-en), muurplaat, spanplaat, ‘een Sranantongo-Nederlands-Engels 1995:280)
balk op de bovenrand van een muur waar- of < Karaïbisch waraku (Courtz 422).
aan de dakspanten bevestigd zitten’. 1835 (Teenstra 2:450). 1917 (Encyclopaedie
< Engels wall-plate. van Nederlandsch West-Indië 450, kleine
1786 (Visscher Heshuysen 336). 1806 (De warakoe). →.
Surinaamsche Courant nr. 10). →. Opmerking: In de Encyclopedie van
Ø /E/r/3-6/-. Suriname (358, 661) en Van Donselaar
wana: zie wane*. (1989:396, 466) verkeerdelijk wanakoe
wanakoe, witkopsaki, een soort aap genoemd. Ø /K?S?/d/4-6/-.
(Pithecia pithecia). warana, een soort zeeschildpad
< Sranantongo wanakoe (Focke 1855:146) (Lepidochelys olivacea).
of < Karaïbisch wanakoe (Staffeleu < Karaïbisch warana (Encyclopaedie van
1975:13), wanuku (Courtz 422). Nederlandsch West-Indië 202).
1796 (Stedman 228). - 1855 (Focke 146). →. 1854 (Kappler 1983:107, varana). 1900
Zie ook: witbaard*. Ø /K?S?/d/3-6/-. (Penard 2:68). →. Ø /K/d/4-6/-.
wandoe, (wandoepesie), ingevoerd en gecul- warapper (de, -s), warappe (-n), een soort
tiveerd peulgewas (Cajanus cajan) en zijn forelzalm (Hoplerythrinus unitaenialis).
eetbare zaden (boontjes). < Sranantongo warappa (Schumann
< Sranantongo wandoe (Focke 1855:146). 1783:197) of < Karaïbisch warapa (Ency-
Zie ook pesie*. clopaedie van Nederlandsch West-Indië
1835 (Teenstra 2:259, wandoe-pesie). - 365), (Courtz 423).
1872 (Anonymus 67). →. Ø /S/cp/4-6/-. 1685 (Schiltkamp & De Smidt 162,
wane, wana, een boomsoort (Sextonia warappen; meervoud). 1718 (Herlein
rubra) en het hout van deze, dat als tim- 199). - 1855 (Focke 147). 1917 (Encyclo-
merhout gebruikt wordt, ook voor meu- paedie van Nederlandsch West-Indië 365;
bels; ook attributief. warappa, < Sranantongo). → (walapa als
< Karaïbisch wana (Ahlbrinck 1931:492), Sranantongo).
wonu (Courtz 429) of < Sranantongo Opmerking: wnt (24:1170) geeft warap als
wana (Schumann 1783:197). enkelvoud, toen abusievelijk gededuceerd
Zie ook: basterdwane*. uit warappen van 1685 (zie boven).
warei 235 wassen

Ø /K?S?/d/1-4/-. Zie ook: kaartenwarrande*. Ø /E-N/bs/2/-.


warei: zie worei*. warrant (-s), warrand(e) (de, het, -s, -en), 1.
warimbo (-’s), 1. mand in de vorm van een giftbrief betreffende een van overheidswe-
rechthoekige doos met deksel, zeer dicht ge toegewezen stuk grond; 2. grondbrief
gevlochten van warimbo* (3); heden in als bewijs van eigendom; 3. toegewezen
Surinaams-Nederlands genoemd pagara grond; 4. dagvaarding.
(zie pagaal*); 2. van tenen gevlochten < Engels warrant, onder meer volmacht,
vorm met dezelfde functie als een curpot* waarborg (oed 19:929).
(zie aldaar); 3. (de) enige grote planten 1: 1687 (Schiltkamp & De Smidt 174). -
met lange, brede bladeren van de genera 1832 (Teenstra 1842:212).
Ischnosiphon, Calathea en Monotagma. Zie ook: warring* (1). Ø /E/bs/1-4/-.
1: < Sranantongo warimbo (Schumann 2: 1740 (Anonymus 30). - 1894 (Gouver-
1783:198) < Karaïbisch wayarimbo nementsblad van Suriname 33a. 1).
(Ahlbrinck 1931:158). Zie ook: warring* (2). Ø /E/bs/2-5/-.
1749 (De Beet & Price 1982:46). - 1796 3: 1684 (Schiltkamp & De Smidt 137).
(Stedman 285). Ø /S/r/2-3/-. Ø /E/bs/1/-.
2: < warimbo (1). 4: 1685 (Schiltkamp & De Smidt 161).
1787 (Blom 76)./ Ø /S/pt/3/-. 1707 (Schiltkamp & De Smidt 266). Ø /E/
3: < Sranantongo warimbo (Schumann bs/1/-.
1783:198) < warimbo (1). warrawarra, naam voor alle soorten harnas-
1740 (Anonymus 19; warimpes, meer- of zuigmeervallen (vissen; Loricariidae).
voud). 1771 (C. Dahlberg nr. 90). 1786 < Sranantongo warrawarra (Focke
(Visscher Heshuysen 413, warimba) - 1835 1855:147) of < Karaïbisch warawara
(Teenstra 1:162). →. (Ahlbrinck 1931:495, Courtz 423).
Opmerking 1: Teenstra (1835, 1:417) geeft 1740 (Anonymus 24, warre warre). - 1835
de niet nader gedefinieerde soorten (Teenstra 2:459). →. Ø /K?S?/d/2-6/-.
baskietewarimbo (zie baskiet*), pagara­ warring, 1. als warrant* (1); 2. als warrant*
warimbo (zie pagaal*) en bokkewarimbo. (3).
Opmerking 2: De planten heten in het < warrant (wnt 24:1334).
Karaïbisch waruna (Hoff 1968:14). Zie 1: 1685 (Schiltkamp & De Smidt 162).
ook quarunna*. Ø /S/wp/2-6/-. Ø /E/bs/1/-.
waroesi, een boomsoort (Virola 2: 1684 (Schiltkamp & De Smidt 143).
surinamensis), heden in Surinaams-Neder- Ø /E/bs/1/-.
lands genaamd baboen (als Sranantongo). wasmeid, negerslavin (meid*) als (interne)
< Karaïbisch warusi (Courtz 424). wasvrouw.
Van Aerssen van Sommelsdijck (1685 nr. 1782 (De Weeklyksche Woensdaagsche
26) geeft waro ocje, ‘wilde cruytnote*’. Surinaamsche Courant nr. 302). - 1863
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck zie (Ehrhardt 2000:212).
boven). Ook in Westelijk Guyana (Essequibo en
Zie ook: baboenhout*, baboentrie*. Ø /K/ Demararische Courant 29-12-1793), mo-
wp/1/-. gelijk afkomstig van daar. Ø /(N-N’)?W?/
warrande-kaart, uitmetingskaart behorende bc/3-4/W./.
bij een warrant* (3). wassen, met een daartoe samengesteld
1771 (Nepveu 162). kruidenaftreksel iemand of iets ontdoen
wassiewassie 236 waterhout

(reinigen) van niet-materiële (mystieke) 1788 (Roos 1804:33). Ø /N-N/pt/3/-.


ongerechtigheden. watergat (-en), visvijver, veelal verkregen
1763 (Nationaal Archief, Raad van Politie door uitgraving, in het bijzonder van een
808). 1911 (Encyclopaedie van Neder- stuk zoetwatermoeras; heden in Suri-
landsch West-Indië 1917:686). →. Ø /N’/ naams-Nederlands visgat genoemd.
sc/2-6/-. 1788 (Roos 45). - 1881 (Kappler 1883:283).
wassiewassie I., wesp, in het bijzonder Zie ook: pan*. Ø /N-N/r/3-5/-.
sociaal levende wespensoorten die raten watergras, diverse soorten grassen en
bouwen (familie Polistidae). grasachtige planten op natte groeiplaatsen,
< Sranantongo wassiewassie in het bijzonder de soorten die drijvende
(Schumann 1783:198) < Engels wasp, matten vormen.
Echteld 1961:111. < Europees-Nederlands watergras, andere
1740 (Anonymus 25). - 1835 (Teenstra soorten met dezelfde eigenschappen in
2:465). →. Ø /S/d/2-6/-. Nederland.
wassiewassie II., twee boomsoorten, 1787 (Blom 239). 1835 (Teenstra 1:206).
Vochysia surinamensis variant surinamensis Ø /N’/wp/3-4/-.
en Qualea dinizii. watergroenhart, watergroenhard, een
< Sranantongo wassiewassie (Focke boomsoort (Acosmium nitens) en het hout
1855:147) < Karaïbisch wosiwosi van deze.
(Ostendorf 1962:127, Courtz 430). De naam lijkt de leenvertaling van een niet
1739 (Oud Notarieel Archief Suriname aangetroffen contaminatie in het Sranan-
171:23, wasjewasje). - 1855 (Van Sypesteyn tongo, te weten van watragrin (de onder-
184). havige soort) en grinati (groenhart*), twee
Zie ook: basterdwane*. Ø /(K)S/wp/2-4/-. soorten die niets opvallends met elkaar
- : blauwe wassiewassie, vermoedelijk gemeen hebben. De boom groeit aan
de boomsoort Qualea coerulea, heden in rivieroevers en heeft kernhout (zie hart*)
Surinaams-Nederlands genaamd gronfolo dat niet groen is, maar vaalbruin.
(< Sranantongo). 1787 (Blom 303). - 1804 (Eensgezindheid
Volgens Blom (1802:185) een verwant van 2). - 1929 (Ahlbrinck 99). Ø /X/wp/3-5/-.
quarie*. Van al deze soorten onderscheidt waterhond, de reuzenotter (Pteronura
bovengenoemde zich door zijn uitbundig brasiliensis) en een kleinere ottersoort
blauwe bloei; de andere in Suriname heb- (Lutra enudris).
ben gele bloemen. < Sranantongo watradagoe (Focke
1802 (Blom 185). Ø /N+S/wp/3/-. 1855:148).
water, 1. getij (een periode van eb of vloed); 1740 (Anonymus 21). - 1855 (Focke 148). →.
2. vloed (als fase van 1); 3. de duur van 1, Opmerking: Heden vrijwel verdrongen
dat is zes uur. door watradagoe (< Sranantongo). Ø
1: 1866 (Van Schaick 186). Ø /N’/m/4/-. /S/d/2-6/-.
2: 1835 (Teenstra 1:222). Ø /N’/m/4/-. waterhout, niet geïdentificeerde boomsoort.
3: 1823 (Anonymus 95). 1835 (Teenstra 1:383, daar ook genoemd
Zie ook: tij*. Ø /N’/m/3/-. noteboom).
waterdak, vermoedelijk een vlot met een dak Opmerking: Het is niet de soort die heden
erboven, gebruikt bij werkzaamheden bij waterhout genoemd wordt als in de En-
de aanleg van een laag gelegen plantage*. cyclopedie van Suriname (663). Ø /N-N/
waterinneemsluis 237 waterwerkplantage

wp/4/-. < Europees-Nederlands waterrat, de


waterinneemsluis: zie inneemsluis*. volksnaam voor enige soorten ratten en
waterkan, grote, poreuze kruik voor het woelmuizen die, evenals bovenstaand dier,
koelen en bewaren van water, in het aan en in water leven.
bijzonder het model als vervaardigd door 1770 (Fermin 2:98, waterrot). 1900 (Penard
indianen; heden in Surinaams-Nederlands 1:4). →. Ø /N’/d/2-6/-.
watrakan (< Sranantongo) genoemd. watervarken (-s), waterzwijn, waterhaas,
< Europees-Nederlands waterkan, iedere een groot knaagdier (Hydrochoeris
kan voor water. hydrochoeris).
1835 (Teenstra 1:375; 2. 257). 1903 (Van Het dier heeft min of meer de gedaante
Coll 491). van een big.
Zie ook: Indiaanse waterpot*. Ø /N’/r/4- 1740 (Anonymus 21). - 1855 (Focke 55).
5/-. 1900 (Penard 1:41).
watermama (de), 1. rituele dans van neger- Ook in Brazilië, 1743 (wnt 24:1742).
slaven, waarbij de dansers bezeten (onder Opmerking: Het lijkt mogelijk, dat ook
meer door 2) dan wel in trance raken; 2. het woord waterzwijn in een van de kolo-
zekere godin of geest. niën ontstaan is. Het wnt (24:1996) geeft
< Sranantongo watramama (Schumann als oudste citaat voor Nederland 1857 (het
1783:200) . Het ritueel is van Afrikaanse citaat aldaar van 1762 is onjuist).
herkomst (Van Lier 1977:142, 217). In het Zie ook: kapoea*, tovou*. Ø /X/d/2-5/B./.
Afrika Museum te Berg en Dal (Neder- waterwerk, suikermolen op een plantage*,
land) staat een beeld uit Benin van een in het bijzonder aangedreven door bij
‘vruchtbaarheids-zeemeermin’, geheten vloed ingelaten rivierwater dat bij eb weer
Mami Wata. uitgelaten wordt en daarbij het schoepen-
1: 1740 (Anonymus 84). - 1839 (Benoit 54). rad (scheprad*) doet draaien.
Opmerking: Bij Nassy (1791, 2:60) mama, < Algemeen Nederlands waterwerk, het
bij Teenstra (1835, 2:194) watra mama, in woord voor onder meer alle typen energie
1776 (Schiltkamp & De Smidt 896, water- leverende watermolens. Het hier genoem-
mamadanzen, meervoud). de type is in Nederlandssprekend Europa
Zie ook: wintipley*. Ø /S/sc/2-4/-. onbekend.
2: 1765 (Nepveu 81). 1854 (Kappler 1689-1696 (Encyclopaedie van Neder-
1883:60). Vanaf 1926 (Cappelle 335) landsch West-Indië 739). - 1854 (Van
watramama (< Sranantongo). →. Ø /S/ Sypesteyn 65).
sc/2-4/-. Zie ook: beestenmolen*, beestenwerk*,
waterpinan, mauritiushennep (Furcraea paardenwerk*, en de onderdelen schep-
foetida); zie verder onder ingisopo*. rad*, bonkelrad*, stoel* (grote en kleine),
< Spaans pina, ‘ananas’, een verwant waar brug* (1), roller*, koning*, galg* en
waterpinan op lijkt. De plant groeit in galgenbint* .
stroomversnellingen. Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck
1718 (Herlein 112). 1770:394), mogelijk afkomstig van daar.
Zie ook: aloë*. Ø /N-Sp./wp/1/-. Ø /N’?W?/pt/1-4/W./.
waterpot : zie Indiaansch*. waterwerkplantage, plantage* met een
waterrat, een soort woelmuis (Nectomys waterwerk*.
squamipes). 1855-1863 (Bartelink 1916:37). Ø /N’-N/
waterworm 238 winti hebben

pt/4-5/-. weglopershagel, zekere plantensoort van


waterworm, Surinaamse paalworm (een het genus Canna, waarschijnlijk Canna
soort Neoteredo), een weekdier. coccinea; heden in Surinaams-Nederlands
< Europees-Nederlands waterworm, niet kana of sakasiri genoemd.
specifieke naam voor allerlei kleine water- De naam heeft betrekking op de ronde,
dieren (wnt 24:1768). Zie ook worm*. zwarte zaden en suggereert gekscherend
1788 (Oostindie 1989:26), in 1783 (ibid.) dat de weglopers* zich van deze als am-
kortweg worm, bij Blom (1786:27) de munitie zouden bedienen. De weglopers*
worm. Ø /N’/d/3/-. hadden namelijk een chronisch tekort aan
watramama: zie watermama* (2). ammunitie en gebruikten daarom noodge-
watramamabobi, een boomsoort (Gustavia dwongen allerlei zaken waarmee gescho-
augusta). ten kon worden, zoals vormloze stukjes
< Sranantongo watramamabobi (Focke metaal, potscherven en dergelijke.
1855:148). Zie watermama* (2); Sranan- 1771 (C. Dahlberg nr. 91). Ø /(N’?W?)-
tongo bobi, ‘borst van een vrouw’ verwijst N’/wp/2/-.
naar de vorm van de vrucht. wegloperskamp, als weglopersdorp*.
1855 (Focke 13). →. Zie kamp*.
Zie ook: aribanarix*, mamahout*. Ø /S/ 1752-53 (Inventaris Archief Raad van Po-
wp/4-6/-. litie 803 fol. 99-101). - 1866 (Van Schaick
wegloper (-s), de slavernij ontvluchte 196). Ø /(N’?W?)-N’/o/2-4/-.
neger(in), door de overheid als een voort- wegloperskassa: zie cassa* tegen de weglo-
vluchtige slaaf aangemerkt. (Van Dyk, pers.
1768:89, vermeldt als criterium “minstens weiki, zekere niet nader geïdentificeerde
twee achtereenvolgende etmalen absent”.) boomsoort (of boomsoorten) van het
Al eerder in gebruik voor ‘deserteur’ en genus Inga.
dergelijke. Mogelijk afkomstig uit Weste- < Arowaks waiki (Fanshawe 1949:72) of <
lijk Guyana (zie beneden). Karaïbisch waikï (Ahlbrinck 1931:491).
1668 (Schiltkamp & De Smidt 14). - 1835 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck
(Teenstra 2:151). 1866 (zie wegloperkamp*). nr. 8). 1705 (Merian 51, wycke). Ø /Ind./
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck wp/1/-.
1770:271, 430). Zie ook: suikerboontjesboom*, zoete
Zie ook: boschneger*, boschcreool*, bosch- boontjesboom*, switie-boontje*. Ø /Ind./
slaaf*, schuiler*, marron*; cassa* tegen de wp/1/-.
weglopers. Ø /N’?W?/o/1-4/W./. wentje(-): zie wintje(-)*.
wegloperij, het weglopen van negerslaven. werkneger, negerslaaf (neger*) als veldar-
1834 (Teenstra 1842:221). 1839 (Van beider.
Stipriaan 1993:395). Ø /N’?W?/o/4/-. 1772 (De Beet 1984:137). 1777 (Schiltkamp
weglopersdorp, dorp van weglopers*. & De Smidt 911). Ø /N-Am/pp/2/-.
1717 (Hartsinck 1770:756). - 1772 (Bakker wieden, ook wateren (trenzen* en derge-
e.a. 1993:64). lijke) van ongewenste begroeiing ontdoen.
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck 1867 (Oostindie 1989:25). Ø /N’/pt/4/-.
1770:286). wiesie(-): zie wissie(-)*.
Zie ook: wegloperskamp*. Ø /(N’?W?)- winti hebben, (met betrekking tot negersla-
N/o/1-2/W./. ven) bezeten zijn in het verband van hun
wintipley 239 witbaard

religie. wissie, gifmengsel bereid om, toegevoegd


Contemporaine bronnen suggeren, dat aan spijs of drank, iemand te vermoorden;
iemand dan in het bijzonder bezeten zou alleen onder negers en kleurlingen.
zijn door de (of een) watermama*. Het < Sranantongo wissie (Nepveu 1771:280);
woord winti (< Sranantongo) in de beteke- bij Focke (1855:151) met een ruimere
nis van ‘bezetenheid’ of van de betreffende betekenis: tovermiddel, toverkracht, om
religie zelf is echter in het Nederlands iemand, ook op afstand, kwaad te doen.
van de bronnen tot 1875 niet aangetrof- Als werkwoord: vergiftigen en betoveren,
fen. Evenwel, Nepveu (1765:81) geeft het als in 1761 (Inventaris Archief Raad van
woord in de betekenis ‘bezetenheid’ wel Politie 805).
voor het Neger-Engels*. Opmerkelijk is < Engels witch, Echteld 1961:33, of < Afri-
ook de mededeling van Teenstra (1835, 2: kaans awisi, Wooding 1972:212.
121) dat de negers* de vrijmetselaarsloge 1759 (Schiltkamp & De Smidt 672). - 1784
Concordia in Paramaribo bakra-winti (zie (Schiltkamp & De Smidt 1072). - 1917
bakra*) noemden. (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
1836-1837 (Klinkers 1997:59). → (met Indië 751).
betrekking tot anderen). Ø /S+N/sc/4-6/-. Opmerking: Heden alleen ‘bezwerings-
wintipley, dansritueel van negerslaven in het middel, met kwaadwillige bedoeling
verband van hun religie, waarbij deelne- aangewend’.
mers bezeten raken. Zie ook: obia*, toelala* (2). Ø /S/sc/2-5/-.
< Sranantongo wintipley (Wooding wissieman, bereider van wissie*, gifmenger.
1972:257). Zie pley*. < Sranantongo wissieman (Schumann
1796 (Stedman 364; wintiplay, Engelse 1783:204).
spelling). → (met betrekking tot anderen). 1760 (Inventaris Archief Raad van Politie
Zie ook: watermama* (1). Ø /S/sc/3-6/-. 932, wiesieman). 1854 (Kappler 1983:53)
wintje-bobbie, sodomsappel, een ingevoerde - (1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch
en gecultiveerde heester (Solanum West-Indië 751). Ø /S/sc/2-5/-
mammosum), en zijn vrucht. wit, 1. kleurloos en doorzichtig.
< Sranantongo (njoen-)wentje-bobi (Focke 1855 (Focke 18, met betrekking tot speek-
1855:149), ‘jonge-meisjes-borst’, daarop sel). Ook heden.
lijkt de vrucht. 2. kan ook betekenen dat de kleur lichter is
1835 (Teenstra 2:342). →. dan een andere waarmee vergeleken wordt,
Opmerking: Bij Fermin in het Frans in het bijzonder met zwart* en rood* en
pomme de tetton en in het Nederlands als het de kleur van een houtsoort betreft.
borstappel (1769, 1:189 en 1770, 1:173). Zie: bast*, bolletrie*, boschgoejave*,
Zie ook: appel van Sodom*. Ø /S/cwp/4- cabbes* (I), ceder*, krapa*, locus*,
6/-. mangro*, Marowijnesteen*, panta*,
wirriwirri (het), kruid (dat is niet houtige sabakoe*, voengo*.
wilde of gekweekte plant). witbaard (de), witkopsaki, een soort aap
< Sranantongo wirriwirri (Nepveu (Pithecia pithecia).
1771:280). Het dier heeft een witte baard. De naam is
1735 (Inventaris Archief Raad van Poli- mogelijk afkomstig uit Westelijk Guyana
tie 789 fol. 25). 1761 (S. de Groot in Oso (zie beneden).
16:188). Ø /S/cwp/2/-. 1770 (Hartsinck 96) voor Suriname, Wes-
witborst 240 zakrot

telijk Guyana of beide. worm*, muskieteworm*, palmietworm*,


Zie ook: wanakoe*. Ø /(N-N)?W?/ en regenworm*, en in het bijzonder
d/2/W./. katoenworm*, suikerworm* en water-
witborst, roodsnaveltoekan (Ramphastos worm*.
tucanus); heden in Surinaams-Nederlands wormbast, een boomsoort (Andira
witborsttoekan (Dienst ’s Landsbosbeheer surinamensis) en wellicht andere soorten
1991:2). van hetzelfde genus.
Het is in Suriname de enige soort toekan Uit de bast wordt een middel tegen inge-
met een witte borst en keel. Zie ook geel- wandswormen gemaakt (Teenstra 1835,
borst* en coejakee*. 1:400). Vergelijk Engels worm-bark tree,
1835 (Teenstra 2:426). Ø /N-N/d/4/-. 1777 op Jamaica, voor Andira inermis
wojowojo-: zie woywoy-*. (Cassidy & Le Page 1980:482).
wolboom: grote wolboom, wilde kapok- 1802 (Blom 90). - 1854 (Van Sypesteyn
boom (Ceiba pentandra). 214). →.
< Europees-Nederlands wolboom voor Zie ook: rode cabbes*. Ø /N-N/wp/3-6/-.
verscheidene boomsoorten die bruikbaar woywoymeid (-en), marktkoopvrouw.
zaadpluis voortbrengen. Deze is in Suri- Zie wooijwooij*. Zie meid*. Kan echter
name verreweg de grootste. ook een vrije negerin zijn, als bij Teenstra
1718 (Herlein 218). 1842:52).
Zie ook: cottontrie*, kleine wolboom*. 1835 (Teenstra 2:118). 1845-1849
Ø /N+N/wp/1/-. (Boekhoudt 1873:98, wojowojomeid).
- : kleine wolboom, katoen* (1), een hees- Ø /S-N/r/4/-.
ter (Gossypium-soorten). wurm: zie worm*.
Zie grote wolboom*. wy wy: zie waaiwaay*.
1718 (Herlein 218). Ø /N+N/wp/1/-.
wooijwooij (-en), markt.
< Sranantongo woijowoijo (Schumann
1783:204). Volgens Focke (1855:152) een
woord dat het roepen van de kooplieden
y
nabootst.
1822 (Lammens 1982:78). Ø /S/r/3/-. yaws: zie jaas*.
wooywooyman (-s), marktverkoper, zowel yzervarken: zie ijzervarken*.
man als vrouw.
< Sranantongo wooywooyman (Schumann
1783:204). Zie wooijwooij*.
1781 (Schiltkamp & De Smidt 1007).
Zie ook: woywoymeid*. Ø /S/r/3/-.
z
worm, (wurm). Evenals in (nu vooral zie ook s
verouderend) Europees-Nederlands en
Engels kan een worm behalve een ‘echte’ zakrot, gewone opossum, een buidelrat
worm (een dier behorende tot de Vermes) (Didelphys marsupialis).
ook enig ander kruipend, voortkrabbelend Europees-Nederlands zak betekent hier
of borend dier zijn, in het bijzonder in de buidel; het dier lijkt op een gewone rat
samenstellingen. Zie: boschworm*, cabbes- of rot (knaagdier). Mogelijk afkomstig uit
zandkoker 241 zeepboom

Westelijk Guyana (zie beneden). van louter wit zand, heden in Surinaams-
1705 (Merian 66). 1765 (Fermin 27). Nederlands witzandsavanne genoemd.
Bij Hartsinck (1770:98) voor Suriname, 1773 (Frederici). - 1835 (Teenstra 1:367).
Westelijk Guyana of beide. →. Ø /N-Am/m/2-6/-.
Zie ook: awari* (I), beursrot*, bosschrat* zangdoe, doe* (2) binnenshuis, waarbij niet
(1), jawari*. Ø /(N-N’)?W?/d/1-2/W./. gedanst wordt maar alleen gezongen.
zandkoker, 1. kort voor zandkokerboom*: zie 1822 (Lammens 1982:94). Ø /N-S/sc/3/-.
aldaar; 2. een boomsoort (Erythrina fusca). zeebosch, mangrovebos.
1. 1771 (C. Dahlberg nr. 1). Ø /N’/wp/2/-. 1822 (Lammens 1982:131, 132). Ø /N-
2. De boom lijkt op de voorgaande door N/m/3/-.
zijn opmerkelijke grootte en de stekels zeedruif, ingevoerd, gekweekt en verwilderd
op de stam en de takken en komt samen boompje (Coccoloba uvifera) en de eetbare
met deze voor in de kustmoerassen van (schijn)vrucht daarvan.
westelijk Suriname. Hartsinck (1770:73) Verwilderd aan de kust. De ‘vrucht’ heeft
geeft een beschrijving die de twee soorten de vorm en de kleur (eerst groen, dan
ineenschuift. paars) van een Europees-Nederlandse
1835 (Teenstra 1:300). druif. Het buitenste, sappige deel is in feite
Zie ook: koffiemama*. Ø /X/wp/4/-. een deel van het uitgegroeide bloemdek.
zandkokerboom, een boomsoort (Hura 1835 (Teenstra, 2:257). 1855 (Focke 28,
crepitans). Van Sypesteyn 184). →.
De vrucht valt uiteen in delen die de Zie ook: Barbadosdruif*, druiveboom*,
vorm hebben van een zandkoker, dat was rode mangro*. Ø /N-N’/cwp/4-6/-.
eertijds een koker waaruit zand gestrooid zeekraloe, een kraloe* (zie caleloe*), ver-
werd ter droging van met inkt geschreven moedelijk Philoxerus vermicularis, die
schrift. in Surinaams-Nederlands heden strand­
1771 (Nepveu 378). - 1802 (Blom 185). klaroen wordt genoemd.
Zie ook: postentrie*, puistentrie*. Komt voor aan de kust.
Opmerking: Volgens Houttuyn (2, 3:448; 1835 (Teenstra 2:275). Ø /N-Am/wp/4/-.
1774) is de naam een leenvertaling uit het zeekust: de Zeekust, het district Coronie*.
Engels, en Focke (1855:106) stelt, dat de Het is vanuit Paramaribo gezien het
naam alleen gebruikt wordt in Berbice. dichtstbijgelegen gebied waar men over
Dat betekent, dat de vermeldingen bij een grotere afstand over land aan de kust
Westeroüen van Meeteren (1883:26) en kan komen.
Sack (1910:37) berusten op het overnemen 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 39).
uit oudere literatuur. Ø /N’-N/wp/2-3/-. - 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch
zandlocus: zie locus*. West-Indië 229). Ø /N’/r/3-5/-.
zandrits, zandrug (zie rits*) als een verho- zeepboom, twee boomsoorten (Caryocar
ging in het landschap. glabrum en Caryocar microphyllum),
1707 (Brieven en Papieren, Archief Socië- in Surinaams-Nederlands heden beide
teit van Suriname 238 fol. 42). - 1855-1863 genaamd sopo-oedoe (< Sranantongo) en
(Bartelink 1916:57). 1917 (Encyclopaedie sawari.
van Nederlandsch West-Indië 6). →. De bast bevat saponine. Diverse bomen
Zie ook: schulpenrits*. Ø /N-E/m/1-6/-. met dit kenmerk uit diverse windstreken
zandsavanne, savanne* (1) met een bodem worden in Europees-Nederlands zeep-
zeeporselein 242 zijpolder

boom of zeephout genoemd, in Engels < Europees-Nederlands ziekenhuis, in-


soap-tree. Het kan een leenvertaling zijn, richting voor zieken in het algemeen, zoals
maar het omgekeerde is evenzeer mogelijk. toentertijd in Suriname hospitaal genoemd.
Zie ook: pakasi*. 1733 (Beeldsnijder 1994:171). - 1836
1771 (Nepveu 353, 371). Ø /N’?E?/wp/2/-. (Klinkers 1997:59). Ø /N’/z/2-4/-.
zeeporselein, een kruidachtige plant (Batis ziekte: de ziekte, verhullende naam voor lepra.
maritima). Vergelijk Middelnederlands sieken in
De plant groeit op zoute plaatsen aan het bijzonder voor melaatsen (Verdam
de kust en lijkt veel meer op Surinaams- 1932:539); ook daar verhullend taalgebruik.
Nederlands porcelein* dan op Europees- 1866 (Van Schaick 214, 215).
Nederlands zeeporselein (Honckenia Zie ook: besmet*, boasie*. Ø /N’/z/4/-.
peploides). zijboard: zie side-board*.
1770 (Fermin 1:182). - 1872 (Anonymus zijdam, dijk (dam*) als aan de twee zijkan-
27). Ø /N-Am/wp/2-4/-. ten van een plantage*.
zeilgras, zijlgras, zekere plant (Bromelia alta). 1758 (Van Stipriaan 1993:85). - 1804 (Roos
De bladeren, die niet grasachtig zijn, 172).
leveren een vezel waarvan zeel, ‘touw’, Zie ook: zijpolder*, binnenpolder*. Ø /N-
gemaakt kan worden. Schrijfwijzen met (N’?E?W?)/pt/2-3/-.
-ei-, -eij-, -ey-, -ij- en -y- wisselen elkaar zijdgebouw, zijgebouw, op een plantage*
zonder regelmaat af. of buitenplaats een gebouw dienende als
1740 (Anonymus 19). - 1835 (Teenstra woonhuis voor de directeur* en andere
2:162). - 1917 (Encyclopaedie van Neder- blanken, keuken voor blanken, magazijn
landsch West-Indië 182). →. voor etenswaren en voor gereedschappen.
Zie ook: piet*. Ø /N-N’/wp/2-6/-. Het stond ter zijde van de woning van de
zevenjaarsboon, zevenjaarsboontje, een planter, die in het front stond. Europees-
overjarig cultuurras van de ingevoerde Nederlands zijgebouw is een gebouw ter
limaboon (Phaseolus lunatus) en zijn zijde van een hoofdgebouw in het algemeen.
‘bonen’ (zowel zaden als peulen), heden in 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
Surinaams-Nederlands genaamd sebijari* 213). - 1825 (Oostindie 1989:218). Ø /N’/
(pesi) (< Sranantongo). pt/2-3/-.
< Engels seven-years beans (oed 15:95, uit zijdroller, zijroller, in een suikermolen een
1666), ook voor andere peulvruchtgewas- van de twee staande rollers* ter weerszij-
sen. Zeven staat hier voor ‘veel’ en duidt den van de middenroller*.
op de overjarigheid. 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
1740 (Anonymus 17). - 1872 (Anonymus 161:249). - 1835 (Teenstra 1:214). Ø /N-E/
67). 1910 (Sack 31). pt/2-4/-.
Zie ook: lijm pesie*, sebijari*, zevenjarige zijlgras: zie zeilgras*.
pesie*. zijpolder, dijk (polder*) als aan de twee
Opmerking: Bij Herlein (1718:233) “bo- zijkanten van een plantage*.
nen van zevenjaren”. Ø /E/cp/2-5/-. 1782 (De Weeklyksche Woensdaagsche Su-
zieken (meervoud): zie sieka*. rinaamsche Courant nr. 301, zeypolder). -
ziekenhuis, gebouw op een plantage* waar 1835 (Teenstra 1:172). 1917 (Encyclopaedie
zieke en gewonde slaven verblijven en van Nederlandsch West-Indië 568).
verzorgd worden. Zie ook: zijdam*, binnenpolder*. Ø /N-
zijtrekker 243 zoutwater karga

N’/pt/3-5/-. zonnevogel, zonnereiger of zonneral


zijtrekker, niet nader geïdentificeerde water- (Eurypyga helias).
gang van een suikerplantage. Het dier spreidt zijn vleugels en staart
Zie trekker*. vaak en zeer opvallend uit. Dit wordt
1855-1863 (Bartelink 1916:85). Ø /N-X/ wel opgevat als een teken van behagen in
pt/4-5/-. de zonneschijn. Er worden ook andere
zilversmit, niet geïdentificeerde soort vogel. betekenissen aan toegeschreven (Penard &
1740 (Anonymus 23, silversmits, meer- Penard 1908:192; Grzimek 8:117).
voud). Ø /X/d/2/-. 1740 (Anonymus 22 sonnevogel). - 1855
zilvertje, zilvervis(je), kleine vissoorten van (Focke 124). → (zonvogel).
de familie der karperzalmen (Characidae). Opmerking: Enige meer of minder aan
< Europees-Nederlands zilvervis (wnt deze verwante vogelsoorten hebben in
28:1005) of < Engels silver (oed 15:482), het Europees-Nederlands ook deze naam
voor allerlei zilverkleurige, niet alleen gekregen, maar later. Ø /N-N/d/2-6/-.
kleine vissoorten. zoutevisch, stokvis, ingevoerd uit Noord-
1740 (Anonymus 14; silvertjes, meervoud). Amerika, droog, of opgeweekt en dan
1771 (Nepveu 350, silver-vissies). 1835 aangevoerd in vaten; aanvankelijk alleen
(Teenstra 2:446, zilvervis). als voedsel voor de slaven.
Opmerking: Bij Houttuyn (1, 7:310; 1764) < Europees-Nederlands zoutevisch was
Westindische zilvervischjes. en is schoongemaakte en gezouten vis,
Zie ook: pikere*, serebe*, sriba*. eertijds in het bijzonder kabeljauw en
Ø /X/d/2-4/-. verwante soorten.
zoet: zie boontje*, boontjesboom*, kars*, 1808 (De Surinaamsche Courant nr. 45). -
cassave*, lemmetje*, oranje*, pata(t)te*. 1855 (Focke 129). →.
zonluiaard, drietenige luiaard (Bradypus Zie ook: bakkeljauw*, makreel*. Ø /N’/
tridactylus). sc/3-6/-.
Zon heeft betrekking op de gele vlek op de zoutwater, afkorting van zoutwaterneger*.
rug van het mannetje. 1761 (Brieven en Papieren, Archief So-
1835 (Teenstra 2:414). 1917 (Encyclopae- ciëteit van Suriname 313 fol. 311). - 1766
die van Nederlandsch West-Indië 177). → (Brieven en Papieren, Archief Sociëteit van
(sonloiri, < Sranantongo). Suriname 330 fol. 50). Ø /N’/pp/2/-.
Zie ook: schapenluiaard*. Ø /N’- zoutwater karga, het zodanig berekenen
N/d/4-5/-. van de verkoopprijs voor een overzees
zonnevisch, oogvlekbaars (Cichla ocellaris), invoerproduct, dat de winst exorbitant
een zoetwatervis, heden Surinaams-Neder- hoog wordt; de koopman verdisconteert
lands toekoenarie. daartoe in die prijs niet alleen het trans-
Zon heeft betrekking op de zwarte, wit- port, de verzekering en zo meer, maar ook
omzoomde vlek op beide flanken. Er zijn de interest van de waarde van het goed
in het Europees-Nederlands enige geheel gedurende een als zeer lang veronderstelde
andere soorten zeevis die de naam zonne­ periode van opslag.
visch hebben. Karga betekent hier ‘factuur’.
1765 (Fermin 99). - 1796 (Stedman 254). 1822 (Lammens 1982:60). Ø /N’-N/bc/3/-.
1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch zoutwaterneger, uit Afrika aangevoerde
West-Indië 205). Ø /N’-N/d/2-5/- negerslaaf (neger*).
zuring 244 zwaard

Afkomstig van “over zee”. Opmerking: Blijkens De Surinaamsche


1759 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:123). Courant 1824 nr. 7 ook ingevoerd.
- 1866 (Van Schaick 25). Ø /N-N/bc/3-6/-.
Bij Hartsinck (1770:899) mogelijk voor zuurling: zie zuring*.
Westelijk Guyana en afkomstig van daar. zuurzak, een inheemse, ook gecultiveerde
Zie ook: zoutwater*, Afrikaanse neger* boomsoort (Annona muricata) en zijn
en nieuwe neger*, creool* (1). Ø /(N’- eetbare vrucht.
Am)?W?/pp/2-4/W./. Al eerder vervorming van een inlandse
zuring, zuurling, roselle, een uit Afrika naam van de broodvrucht(boom) in Azië
ingevoerd voedingsgewas (Hibiscus (zie wnt 29:528-530). De (verzamel)vruch-
sabdariffa) waaruit een zure drank en een ten van de twee lijken op elkaar.
gelei bereid worden. 1705 (Merian nr. 14).- 1855 (Focke 123). →.
< Europees-Nederlands zuring, de naam Zie ook: boschzuurzak*, kleine zuurzak*
voor geheel andere planten (Rumex- en wilde zuurzak*, parane*, prikkelappel*.
soorten) in Europa die ook zuur smaken; Opmerking: De naam kreeg allengs in
of < Engels sorrel, met geheel dezelfde Nederland bekendheid voor de boom, niet
achtergrond, in West-Indië ouder dan in voor de vrucht. Ø/N’/cwp/1-6/-.
Suriname (Cassidy & Le Page 1980:416). - : kleine zuurzak, steenappel, de vrucht
1770 (Fermin 1: 182). 1872 (Anonymus van zekere verwant van zuurzak* (Annona
66). →. squamosa).
Opmerking: Zuring bij Lammens Deze vrucht is veel kleiner dan die van de
(1822:1982:75) en zuurling bij Teenstra voorgaande soort.
(1835, 2:264) hebben betrekking op de eer- 1705 (Merian nr. 3).
tijds ook in Suriname gekweekte Rumex Zie ook: kaneelappel*. Ø /N+N’/wp/1/-.
acetosa (zie boven). Ø /X/cp/2-6/-. - : wilde zuurzak, als zuurzak*.
- : Guinesche zuring, als zuring*. Vermoedelijk werd de soort aanvankelijk
De naam legt het verband met de Afri- aangezien voor een wilde verwant van de
kaanse herkomst. broodvruchtboom, die toen al in het voor-
1770 (Fermin 1:182). 1835 (Teenstra 1:264). malige Nederlands Oost-Indië zuurzak
Ø /N+X/cp/2-4/-. genoemd werd.
- : rode zuring, een type zuring* met rode 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
stengels. 5). 1689 (Caspar Commelin, zie Brinkman
Wellicht < Engels red sorrel (Cassidy & Le 1980, bijlage 1). Ø /N+N’/cwp/1/-.
Page 1980:416). zwaard, indiaansch zwaard, indiaanse
1740 (Anonymus 105, roode Engelse of strijdknots.
Spaanse zuring). - 1872 (Anonymus 67).→. Het is, evenals een Europees-Nederlands
Ø /N+X/cp/2-4/-. zwaard, een wapen waarmee gezwaaid
zuurgoed, stukken komkommer, augurk, wordt, en het heeft een scherpe onderrand.
ui, onrijpe papaja, onrijpe manja* (2), 1698 (Schiltkamp & De Smidt 220). - 1741
birambi*, cabbes* (II) e.a., apart of in (Schiltkamp & De Smidt 484).
combinatie ingelegd in azijn, genuttigd als Oudste vindplaats van zwaard in Brazi-
versnapering. lië (Z. Wagner 1634-41 in Buvelot, red.,
1804 (De Surinaamsche Courant nr. 89). - 2004:68). Ook in Oostelijk Guyana (Reeps
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 10). →. 1692:8, swaerd) en Westelijk Guyana (Van
zwamp 245 zwieping

Berkel 1695:54). Mogelijk afkomstig van Sranantongo swampu-amandra, dat is


een van deze gebieden. Terminalia lucida.
Bij Hartsinck (1770:13) voor Suriname, 1689 (Hermann nr. 32, swamp boom).
Westelijk Guyana of beide. Ø /(E?W?)-N/wp/1/-.
Zie ook: apoetoe*. Ø /X/ic/1-2(-3)/B./ zwampig, moerassig.
O./W./. < Engels swampy.
zwamp (de, -en), moeras. 1787 (Blom 38). - 1855 (Focke 12). →.
< Engels swamp, of afkomstig uit Weste- Ø /E/m/3-6/-.
lijk Guyana (zie beneden). zwamprijk, met veel moerassige plekken.
1722 (Schiltkamp & De Smidt 347) - 1855 1839-1851 (Van der Aa 1993:143, zwamp­
(Focke 128). →. rijk bos) Ø /E-N/m/4/-.
Zie ook: biribirizwamp*, domkeinzwamp*, zwampschildpad, soorten moerasschildpad,
matakiezwamp*, maurisiezwamp*, in het bijzonder Kinosternon scorpioides.
mokomokozwamp*, pinezwamp* en Zie zwamp*.
trompettenzwamp*. 1855 (Focke 5). →. Ø /(E?W?)-N/d/4-6/-.
Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck zwampvisch, vis(sen) voorkomend in moe-
1770:425). rassen (zwampen*) en beken (kreken*).
Opmerking 1: Ouder dan 1722 in de sa- 1771 (Nepveu 225). - 1855 (Focke 147). →.
menstelling zwampboom* (zie aldaar). Ø /(E?W?)-N/d/2-6/-.
Opmerking 2: Swampje en swampie in zwart: kan ook (donker)bruin betekenen,
1775 (De Beet 1984:188, 197). in het bijzonder als het gesteld wordt
Opmerking 3: Bij Warren (1667:5) met tegenover een andere, lichtere kleur (in het
drukfout (swanyes, meervoud) bijzonder wit) en als het de kleur van een
Opmerking 4: De vermelding van het houtsoort betreft. Zie: bast*, cabbes* (I),
woord als Europees-Nederlands in Neder- koffie*, mangro*, raaf* (I), tor*, voengo*.
landse lexicografische bronnen is onbegrij- Zie ook: rood*, wit*; hof*, korps*.
pelijk en wordt ook nergens verantwoord. zweeping: zie zwieping*.
Ø /E?W?/m/1-6/W./. zwelziekte, een vorm van beriberi, pas laat
zwampachtig, moerassig. als zodanig onderkend (zie Flu 1912 in de
< Engels swampy. Encyclopaedie van Nederlandsch West-
1784 (Heneman, swampagtig). - 1849 (Van Indië 47 en Stahel 1927:206).
Sypesteyn). →. Uit zich in ‘opgeblazenheid’, ‘waterzucht’,
Zie ook: zwampig*. Ø /E/m/3-6/-. vaak gepaard gaande met grondvreter* (2).
zwampbolletrie, niet met zekerheid ge- 1828 (Kuhn 36). - 1835 (Teenstra 2:198). -
ïdentificeerde boomsoort; in wnt (1911) 1929 (Ahlbrinck 151).
Dipholis nigra. Zie ook: landziekte*. Ø /N-N/z/4-5/-.
Zie zwamp*, zie bolletrie*. zwieping (-s, -en), bij een beestenwerk* een
1835 (Teenstra 1:355). Ø /(E?W?)-E/wp/4/-. van de radiaire balken aan de koning* (1)
zwampboom, boomsoort, vermoedelijk waar een trekdier voor gespannen werd.
Terminalia lucida. < Engels sweep (Ligon 1657; 1673:56).
Van Ooststroom (1930): Hermann nr. 32 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
(zie beneden) lijkt op Terminalia catappa, 161:95; swiepings, meervoud). - 1786
dat is amandelboom*. Woordenlijst Sra- (Blom 69, zweeping). 1835 (Teenstra 1:215,
nantongo-Nederlands-Engels (1995:247): zwieping). Ø /E/pt/2-4/-.
5



Niet als trefwoord opgenomen,
duistere en/of onbetrouwbare
woorden

a balkhout (Indiaansch balkhout). Teenstra


1835, 1:352. Soort boom.
aakster. Teenstra 1835, 1:426. Soort vogel, bedjakplant. Anonymus 1740:18. Soort plant.
heden in Surinaams-Nederlands boesikaw betbagger. Teenstra 1835, 2:448. Soort vis.
(< Sranantongo). blaauwe boonen koffij (heele blaauwe
agamis. Kappler 1854 (1983:49). Kamikami* boonen koffij.). Surinaamsche Courant
(trompetter). 1871 nr. 22.
agoewema. Focke 1855:3. Soort plant. blaeuwvink: Guiaanse blaeuwvink. Bancroft
aloe papa mony. Anonymus 1740:19. Soort 1782:141. Letterlijke vertaling uit Engels.
plant. Soort vogel.
anarca. Herlein 1718:189. Niet in Suriname, bloemslang. Herlein 1718:176, 177, geeft
niet anaca*. deze en de volgende niet voor Suriname
ape-maka. Teenstra 1835, 1:407. Kiskisimaka*. te plaatsen namen voor slangensoorten:
aransa. Focke 1855:5. Soort plant, vermoe- buffel-, honds-, klip-, oog-, rivier-, sink-,
delijk Psidium species. slaap-, en stinkslang.
arolpen. Lammens 1835, 13, 3:173. Soort boschmama. Teenstra 1835, 1:337. Soort boom.
watervogel. Brittanies (textiel). Surinaamsche Courant
arompo. Teenstra 1835, 2:405. 1804, nr. 53.
assoua (wiwiri). 1745, Beeldsnijder 1994:315, brokko bakka. Teenstra 1835, 2:448. Soort
228. Kruidachtige plant. vis.
avetano. Teenstra 1835, 1:352. Soort hout. buffelslang. Zie bloemslang hiervoor.
awa. Teenstra 1835, 1:352. Soort boom. burger cassa. Schiltkamp & De Smidt 640.
Zie cassa*.
butsel. 1749 in De Beet & Price 1982:41.
b Vermoedelijk een werktuig.

babotto. Teenstra 1835, 2:207. Soort onkruid.


bakker. Herlein 1718:172; Hartsinck 1770: c
96. Soort aap, overgenomen van Van Berkel
(1695:81) voor Westelijk Guyana. cacikes. Herlein 1718:146. Indiaans dorps-
bakra oeman. Teenstra 1835, 2:452. Soort aap. hoofd, ontleend aan De Lery.
248

cemelvliege. Warren 1668:8. Soort vlieg. ekster. Fermin 1765:100; Hartsinck 1770:109.
Vertaling van Engels cammel-flye (Warren Toekan. Onjuiste interpretatie van weten-
1667). schappelijke namen.
climeene (mv.?). Anonymus 1740:23. Soort Engels werk. 1739, Oud Notarieel Archief
vogel. Suriname 171:28. Vermoedelijk soort
cluster: glazen cluster. 1762, Oud Notarieel breeuwwerk.
Archief Suriname 213:2. Huisraad, ver- estopille (textiel). Surinaamsch Weekblad
moedelijk lustre, luchter. 1853 nr. 11.
colloos (vermoedelijk mv.). Anonymus
1740:23. Soort vogel. f
coraal boontjes. Anonymus 1740:18. Boon-
tjes van zeker gewas. faras. Teenstra 1835, 2:405. Soort buideldier.
cormoran. Herlein 1718:186. Vermoedelijk
een aalscholver of een slangenhalsvogel.
cotiaan. Stedman 1796:344. Soort boom g
(Inga).
galanga. Anonymus 1823:61. Soort plant.
d gasjaries. Van der Aa 1839-51 (1993:22),
Soort vruchten.
dago maka. Teenstra 1835, 1:417. Soort palm. gasketting. Surinaamsche Courant 1871 nr.
dakloper. Lammens 1835 (13, 3:188). Soort 130.
reptiel of amfibie. geervis of orphi. Anonymus 1740:24. Soort
dam bi. Teenstra 1835, 2:450. Soort zoetwa- vis.
tervis. goedbriefjes. Surinaamsche Courant 1824
das. Weygandt 1798:39. Verkeerde vertaling nrs. 21 en 79.
van quassie* (‘neusbeer’). gongolet glazen. 1739, Oud Notarieel Ar-
demmering. Anonymus 1740:88. Avond- chief Suriname 171:31, daar gerangschikt
schemering. Vergelijk Duits Dämmerung. onder ‘gereedschappen’.
didibrisirika. Lammens 1835 (13, 3:179). goudrat: Surinaamsche goudrat. Teenstra
Vermoedelijk rode duivelskrab. 1835, 2:406.
distelvink. Fermin 1765:68. Soort vogel. groenhoutboom. Kappler 1854 (1983:35).
donderpad. Herlein 1718:198. Soort vis. Vermoedelijk groenhartboom*.
drij weri. Teenstra 1835, 2:450. Soort vis. Guineese boontjes. Anonymus 1740:17.
duivel. Herlein 1718:182. Vermoedelijk grote
miereneter (zie mierenbeer*, tamanoa*).
duivelsboom. Herlein 1718:211; Pistorius h
1763:33. Soort boom.
duivelsvogel. Herlein 1718:187; Hartsinck haalmes.1727, Oud Notarieel Archief
1770:113. Soort vogel. Suriname 161:188. Soort mes.
hamerling. Herlein 1718:182. Soort dier.
e hondevis. Nepveu 1771:350. Vermoedelijk
Sranantongo dagufisi (Acestrorhynchus
eije bakka. Teenstra 1835, 2:450. Soort microlepis). Soort vis.
riviervis. hondsslang. Zie bloemslang hiervoor.
249

horenaap. Teenstra 1835, 2:404. Soort aap. kwikstaart. Diverse onwetende schrijvers.
huisslang. Herlein 1718:81. Soort(en) slang. Soort(en) vogel.

l
j
langeman. Anonymus 1740:15. Boom- of
jammes: wilde jammes. Beeldsnijder 1994: houtsoort.
228. Plant. lawetra. Anonymus 1740:25. Soort reptiel of
Jan-Bralie. Teenstra 1835, 1:337. Soort hout. amfibie.
lijm pesie. Teenstra 1835, 1:420. Soort boon,
gedoornd.
k lootsman. Kapucijnaap. Verder geheel als
bakker.
kamutry. Lammens 1835:173. Soort vogel. lucretia. Teenstra 1835, 2:448. Soort vis.
kamvogel. Fermin 1765:81. Lijsterachtige­
vogel, vermoedelijk verdraaiing van
Europees-Nederlands kramsvogel. m
kapa dirie. Teenstra 1835, 2:450. Soort zoet-
watervis. maanvisch. Hartsinck 1770:123. Zie Schotel-
kassababoom. Teenstra1835, 1:370. Soort visch*. Vertaling uit Frans.
boom. macogroenten. Winkels I:15; 1840.
kaya-polin. Teenstra 1835, 2:405. Soort mallabatrum. Teenstra 1835, 1:421. Soort
buideldier. liaan.
kernspits. Surinaamsche Courant nr.1806 mankrassie hoede. Teenstra 1835, 1:380.
nr. 5; Surinaamsch Weekblad 1853 nr.49 Soort boom.
(kernspitzen). man-piesie. Teenstra 1835, 1:381. Soort
kikvorsvogel. Hartsinck 1770:114. Soort boom.
vogel. man tienge. Teenstra 1835, 1:396. Soort
klipslang. Zie bloemslang hiervoor. boom.
koe-harte: wilde koe-harte. Anonymus marpoerie. Teenstra 1835, 1:381. Soort
1740:18. Soort plant, medicinaal gebruikt. boom.
koema koema. Teenstra 1835, 2:448. Soort mawieere of mawioere. Anonymus 1740:16.
vis. Soort boom of hout.
kopie: witte kopie. Teenstra 1835, 1:343. meernadel. Fermin 1765:558. Zeenaald,
Soort boom. Duits.
kopsplinters. Surinaamsch Weekblad 1853 mees. Diverse onwetende schrijvers.
nr. 7. Soort(en) vogel.
krabbo lompoe. Teenstra 1835, 2:448. Soort meniste bloem. Anonymus 1740:18. Plant.
vis. merel. Diverse onwetende schrijvers. Soort
krijter. Hartsinck 1770:108. Soort papegaai, vogel.
vermoedelijk uit Westelijk Guyana. mey-bloem. Herlein 1718:82. Plant.
krippel. Anonymus 1740:102. Greppel? minogje: zwarte minogje. Herlein 1718:185;
kwakoe mama. Teenstra 1835, 2:446. Soort Pistorius 1763:69. Vermoedelijk bananne-
vis van zout water. bek* (1).
250

mira(boom). Teenstra 1835, 1:382. Soort pickboom: indiaansche pickboom. Van


boom en hout. Aerssen­van Sommelsdijck 1685 bak 3 nr. 4.
mol: Indiaansche mol. Herlein 1718:182. Soort boom.
Soort dier. piloris. Teenstra 1835, 2:406. Soort muis.
motto motto lomp. Teenstra 1835, 2:448. pingo tay-tay. Teenstra 1835, 1:423. Soort
Soort vis van zout water. liaan.
mus. Fermin 1765:87. Soort vogel. pinino-wiel. Surinaamsche Courant 1871 nr.
145.Vermoedelijk deel van een suikermolen.
pluvier. Diverse onwetende schrijvers.
n Soort(en) vogel.
poelsnip. Nepveu 1771:333. Watersnip.
nebee: zie niby. Poolsch bruin. Surinaamsch Weekblad 1853
neger-aap. Hartsinck 1770:76. Soort aap. nr. 24. Een kleurstof of iets dergelijks.
negerkrop. Hartsinck 1770:114. Contaminatie post. Herlein 1718:199. Soort vis.
van twee woorden bij Fermin (1765:80, 89), potto. Teenstra 1835, 2:405. Vermoedelijk
namelijk kropvogel (‘pelikaan’) en negerkop*. rolstaartbeer.
niby, nebee. Luchtwortel van zekere lianen.
Hartsinck 1770:83, Stedman 1796:192. Van r
Bancroft (1769:99) uit Westelijk Guyana.
rivierslang. Zie bloemslang hiervoor.
rondvis. Fermin 1765:81. Vermoedelijk
o (een) soort(en) levendbarende tandkarper
(Poecilia).
okseldoek aan een hemd. Focke 1855:94. rotennissade. Houttuyn 1774, 2, 2:448.
oogslang. Zie bloemslang hiervoor. rottestaartwortel. Anonymus 1740:19.Wortel
orphi of geervis. Anonymus 1740:24. Soort van vermoedelijk een gras(achtige plant).
vis.

s
p
salm. Fermin 1765:99. Als heimaar*. Verta-
pajawaral. Van Aerssen van Sommelsdijck ling van verkeerd woord.
1686 bak 3 nr. 1. Inheems kruid. salvia americana. Van Aerssen van
paling. Herlein 1718:194. Soort vis. Sommelsdijck 1685 nr. 16. Soort plant.
Weygandt 1798:40. Aal*. sarki. Teenstra 1835, 2:446. Voor zaagvis;
paorelle bloem. Anonymus 1740:18. Plant. niet juist.
papier bloem. Anonymus 1740:18. Plant. savanne boontjes, wilde savanne boontjes.
patatte bloem, wilde patatte bloem. Anony- Anonymus 1740:18.
mus 1740:18. Plant. savannemier: zwarte savannemier. Teenstra
pato tappoe. Teenstra 1835, 2:450. Soort vis. 1835, 1:270. Soort mier.
peperpot (1). Anonymus 1740:22. Soort vogel. sayou. Teenstra 1835, 2:404. Soort aap.
peperpot (2). Teenstra 1835, 2:458. Soort vis. schotlantaarn. Lammens 1822:42.
pest: rode pest.1860 (Oostindie 1989:49, 143). semper florens. Van Aerssen van Sommelsdijck
Een ziekte. 1685 nr. 7, 1686 nr. 27. Soort plant.
251

sieka fatto of sieka vet. Teenstra 1835, 1:392. tanareipo. Van Aerssen van Sommelsdijck
Soort plant. 1686 nr. 19. Vermoedelijk een soort hees-
siepa. Teenstra 1835, 1:392. Soort plant. ter. Zie Klooster e.a. 291-292.
silversmit. Anonymus 1740:23. Soort vogel. telketer. Teenstra 1835, 2:428. Soort vogel.
simaruba kwassie. Teenstra 1835, 1:374. terliaane. Hartsinck 1770:111. Soort vogel.
Soort boom. toere toere. Teenstra 1835, 2:449. Soort
sinkslang. Zie bloemslang hiervoor. moerasvis.
sipisipi. Anonymus 1740:19. Soort plant. torte, tortes, Anonymus 1740:25. Vermoede-
slaapslang. Zie bloemslang hiervoor. lijk soort insect.
slangeboom. Anonymus 1740:18. tron hati. Teenstra 1835, 1:396. De naam
smelter.1767-1802 (Putte 2005:282). Functie suggereert een braakmiddel. Zie Focke
van een slaaf. (1855:143).
snipkatoen. Teenstra 1835, 1:267. Katoen-
soort. v
soema kondé. Teenstra 1835, 1:393. Soort plant.
sopohout. Teenstra 1835, 1:393. Vermoedelijk vienca. Teenstra 1835, 2:148. Soort plant.
zeepboom*. vingerlikker. Weygandt 1798:39. Vertaling
spikkeljaari. Anonymus 1740:15. Soort van lekkie-han*.
boom of hout. vink. Diverse onwetende schrijvers.
spiljouter. Van Dyk 1768:22. Soort(en) vogel.
spreeuw. Diverse onwetende schrijvers. vitrioolslang. Hartsinck 1770:102. Soort
Soort(en) vogel. slang. Nieuwvorming op grond van tekst
sprinckelappel. Van Aerssen van bij Fermin (1765:55).
Sommelsdijck 1686 bak 2 nr. 2. Verdraaiing vocaba. Teenstra 1835, 1:418. Soort heester
van prikkelappel. of liaan.
stalionet bailles. 1762, Oud Notarieel Ar- vulborden. Eensgezindheid 1804:121. On-
chief Suriname 213:2. duidelijk onderdeel van een suikermolen.
stinkslang. Zie bloemslang hiervoor.
St. Jans torretjes. Anonymus 1740:26.
Torren­soort. w
struisvogel. Herlein 1718:186. Soort vogel.
suikerbroodananas. Hartsinck 1770:61. wandelboom. Herlein 1718:211. Soort boom.
Nieuwvorming op grond van tekst bij wannannetje. Pistorius 1763:71. Soort vogel.
Fermin (1765:147). waterkoe. Nepveu 1771:326. Zeekoe.
waterkonijn. Hartsinck 1770:94. Soort dier.
wensiedie. Teenstra 1835, 1:4400. Soort
t boom.
wezel. Weygandt 1798:39. Verkeerde verta-
tagsstocken. 1761, Dragtenstein 2002:208. ling van awari* (I).
taillade. 1739, Oud Notarieel Archief wezelaap. Teenstra 1835, 2:404. Soort dier.
Suriname 171:9. Zekere werkzaamheid van worstpalm. Teenstra 1835,1:418. Soort boom.
een slaaf. woudezel. Hartsinck 1770:23, 92. Tapir.
tamovata. Herlein 1718:199; Pistorius Nieuwvorming op grond van tekst bij
1763:85. Soort vis. Pistorius (1763:55).
252

zeehond. Fermin 1769, 2:123. Zeekoe.


zeeperoket. Herlein 1718:195. Vermoedelijk
een soort vis.
zeerot. Herlein 1718:182. Soort dier.
zeisel. Surinaamsche Courant 1871 nr. 92.
Een werktuig.
zilverrat: Surinaamsche zilverrat. Teenstra
1835, 2:406. Soort rat.
zurie-kat. Herlein 1718:186. Soort dier.
6
Contraregisters

6·1

Hedendaags en/of toenmalig Europees-Nederlands -
(toenmalig) Surinaams-Nederlands

a aubergine - berangine
avocado - advocaat (2) en varianten.
aanlegplaats, aanlegsteiger - landingplaats,
landplaats
aanvoerder - domine b
aardappel: zoete aardappel - ingi-tayer,
patatte bagasse - kaantras, tras (1)
aardeten - grondeter bahamagras - Boheems gras, tigriston
aardschildpad: Zuid-Amerikaanse aard- bahamapijlstaart - anaatje
schildpad - arakaka bakbanaan - bananna
abelmos - muscusbloem bakken (aardewerk) - branden
afleggen (een dode) - uitwaaien balsempeer - sopropo
afpellen - uitpielen banaan - bacove, bana(n)na
agoeti - konijn bananenmeel - gongote
albinoneger - blafard, kakkerlak bananenplantage - banannagrond (zie grond
aloë - sempervies I,2)
amarant: Surinaamse amarant - caleloe bandjir (als in Indonesië) - friesjes
amazone: grote amazone - molenaar banjo - banja (II)
amazonepapegaai - papegaai barbecue - barbekot (1)
ampas - kaantras, tras (1) bataat - ingi-tayer, patatte
amulet - obia bedijken - in polder leggen
anaconda - aboma bedijking - bepoldering
anatto - koesoewe, rocoe (2). bedijkt - in polder
anattoboom - achiote, rocoe (1) bedrijfsleider van een plantage - directeur
ani - smouse neus, smouse-vogel bedrijfsleiding over een plantage - directie
anioema - mouton, pennevogel beek - kreek
ansjovisachtigen - krafana behennotenboom - peperwortel
ara - perokiet raven, raaf parkiet, raaf (II), bekken van metaal - blaker
raven. beriberi - zwelziekte
arrowroot - araroet bewaken - wacht houden
Asjkenasisch (religieus) - Hoogduits bewaker - wagter, wagtneger
254

bezorgen (een dode) - uitklaren c


bidsprinkhaan - Spaanse juffrouw
bijlzalm - sriba (1) cacaoplantage - cacaogrond (zie grond I,2)
bijworteltjes - baarden calicot - boekjes
binnenbetimmering - beslag caracara: zwarte caracara - boschhaan
bisschopstangare - blauwtje carambola - grote birambi
bitterhout: Surinaams bitterhout - quassie- carbolineum - Engelsch bruin
bitter cashewnoot - caschou (2), inginoot
bixine - koesoewe, rocoe (2) cayenne-ibis - korrekorre
bladsnijdersmier - cassavemier, papamier cayenneral - crico
blanke - bakra cayennerat - boschrat (2), macarat
blauwgeelgoean - faisanten cederboom: West-Indische cederboom -
blimbing - birambi cederboom
blok (perceel met een cultuurgewas) - stuk, chachalaca: kleine chachalaca - toriman,
tuin, veld wakago
boa constrictor - papa, papaslang, papasneki Chinese roos - malvenroos
boekhouder op een plantage - schrijver cholibaschreeuwuil - steenuil
bonkelaar - bonkelrad christusvis - koepira
boommiereneter - fluiter commies op een schip - schotje
boomstekelvarken - grote djiendjamaka, concessie inzake grondgebruik - permit
egel, ijzervarken, stekelvarken concubine - huishoudster
boontje (zaad) - pees
bootsnavel - arapapa
borrel - sopie d
boshond - vos
bosluis: Amerikaanse bosluis - carapatluis, dagtaak van slaaf - merk (1)
krapa (II), koepari dagvaarding - warrant (4)
bosmeester - capasieslang dakbedekking - tas
bosmijt - grasluis, patattesluis danspartij van slaven - baljaar, baljaring,
bosontginning - opening pley, spel (II)
bosyaws - jaas (2), negerjaas dijk - dam, polder
braak liggend - in capuerie disselen - kanten (II), kweelen
brandmerk (op huid) - merk (2) distilleerderij - stijlhuis
brandmier - krasmier distilleren (alcohol) - stijlen
breedte van een plantage - façade, face doodshoofdaapje, doodskopaapje - doods-
brits - barbekot (2) hoofdje, kabouterman, marmazet, monkie-
broodvruchtboom - kastanjebroodboom, monkie
Otaheitische broodboom doornmeerval - soké
brulaap - baboen, baviaan doorsteek (water) - kraskreek
buidelrat - awari (I), beursrot, boschrat (1), dorp van binnenlandbewoners - camp
jawari, kaalstaart, zakrot dorpshoofd bij binnenlandbewoners -
buidelspreeuw - banannebek capitein (I)
buikpijn - beljak draadharing - haring
draadmeerval - jakje
255

draagmand - baskiet, batatta, koeroekoeroe, gids - compassieman


matoetoe gier (diverse soorten) - raaf (I), stinkvogel
drank (sterke) - citroenvla gifmenger - wissieman
droogvloer voor koffie of cacao - drogerij, gifmengsel - wissie
steen gifslang - adderdier
duif: rosse duif - mangroduif giftbrief met betrekking tot grond - warrant
duwen - troessen (1), warring (1)
dwergara - perokiet raven, raafparkiet glanskoevogel - zie putter
dwergmiereneter - lekki-han gordeldier - capassie, schildvarken, tatou
dwergpapegaai: Zuid-Amerikaanse dwerg­ goudhaas - cotie, konijn, konnij konnij
papegaai - grasparkietje goudtanager - goudvink
gouverneur van Suriname - granman, land-
voogd
e graven - dieken
grijpstaartstekelvarken: gewoon grijpstaart-
eekhoorn: Braziliaanse eekhoorn - bonboni, stekelvarken - grote djiendjamaka, egel,
eekhoorn ijzervarken, stekelvarken
eekhoornaapje - monkie grijpstaartstekelvarken: listig of wolharig grijp-
eenkamerwoning - kamer staartstekelvarken - kleine djiendjamaka
ezel - steenezel grison - aira (2)
grondbelasting - akkergeld
f grondbrief - warrant (2), warring (2)
grondduifje - steenduifje
faraomier - suikermier grondwerker - delverneger
flamboyant - acacia guave - guajave
flamingo: rode flamingo - ticoco guineaworm - boasieworm, regenworm
fleskalebas - bokscalabas Guyana (de kolonie Brits-Guyana, later de
forelzalm (diverse soorten) - matoeri, staat Guyana) - Demerary
warapper guyanadolfijn - provoost
framboesia - Guinesche pokken, jaas (1)
fuik - masoewa
h
g
hak (werktuig) - tjap
garnaal - sarasara halsbandpekari - pakiera
gebrekkig (slaaf) - gebroken hamerhaai: grote hamerhaai - bakkra oema,
geelbuikslang - reditere panapana
geelkruinkwak - krabvogel handbezem - sibisibi
geest (metafysisch) - jorka handjesgras - Boheems gras, tigriston
geneeskundig behandelen - dressen harder - curema, prasie, queereman
geneesmiddel - dressie harnasmeerval (diverse soorten) - basjafisi,
geofagie - grondeter warrawarra
gesprek (formeel) - koertoe heks - asema
getij - water (1) helderziende - loekeman
256

helmparelhoen - toke kam (bananen) - hand (2)


herder - koewachter kambaars - matoewari
hibiscus - zie malvenroos kameleon: Amerikaanse kameleon - agama,
hoenderhok - vogelhok, vogelhuis cameleon
hoenderkweek - vogelenkweek kameraad - mati
hokko: gewone, zwarte of gekuifde hokko - kameraadschap tussen vriendinnen -
pauwies matischap
hoornblazer - toetoeman kanteloep - Spaans spek
houweel - pikax kanten (boomstam) - kweelen
huisbediende (slavin) - huismeid kantine - mes
huishoudster - missie (2) kapmes (lang) - houwer, dulhouwer
huisknecht - booi, voetebooi, huisneger, jongen kapokboom: wilde kapokboom - cottontrie
huiswinterkoninkje - corkietje, gadofowroe, en varianten, grote wolboom
huismusje, huisvogeltje, lieveheersvogeltje, kapstok - hangstok
nachtegaal, tjotjo kapucijnaap - grijze aap, kesikesi, mecoe
katoen - kleine wolboom
kaurischelp - papageld, papamonie
i kernhout - hart
ketel - kap
ibis: groene ibis - korrekorre keuken - kokerom
ibis: rode ibis - flamingo keurmeester van vee - oorsnijder
inboeten (van planten) - suppleyen kielrugslang - reditere
indiaan - bok (II) kieuwspleetaal - aal, slangevisch, snekifisi,
indiaanse - bokkin, indianin sombo
indiaanse slaaf - rode slaaf kiezen - pikken
indigo - anilplant kijken - loecken
ingepolderd - in polder kikker: paradoxale kikker - jakje (1)
inpolderen - in polder leggen kip - vogel
inspecteren van een plantage - revideren kippenren - vogelhok
kiskadie: grote kiskadie - grietjebuur
klamboe - muskietenkleed
j kloek - mamavogel
knaasje - mompier
jaagzalm - patakker kneuzen - massen
jabiroe - blaasman, kraan, toejoejoe knoflookliaan - knoflookrank, uepollin
jager - jagerneger knolstaartgekko - kwakwa, kwakwaslang,
jaguar - tijger, bonte tijger kwakwasneki
jam (knol) - igname, jammes knut - mompier
jassana - kemphaantje koelbak (in suikerbedrijf) - koelder
koevogel: kleine of zijden koevogel - putter
koffieplantage - koffiegrond (zie grond I,2),
k koffiestaat
kolibrie - honingvogel, lonkertje
kaalkopooievaar - negerkop koliek: droge koliek - beljak
257

kom - prapie lichter - scheepspont; ook matrozenpont


komkommer: bittere komkommer - sopropo ligmat - papaya, papayemat
kookbanaan - bananna lijfknecht - booi, voetebooi
kookpan voor suikerbereiding - kap, suiker- limaboon - zevenjaarsboon, sebijari, lijm
ketel pesie
koolpalm - cabbesboom limmetje - lemmetje
koosjer - caseer limoen - lemmetje
kopstaander: gestreepte kopstaander - loogkruid - barillaplant
keentras, makamaka loopplank - temba
kopstaander (soort) - jammesvis luiaard: drietenige luiaard - zonluiaard
kortjan - matrozenmes, negermes luiaard: tweetenige luiaard - schapenluiaard
kraagpapegaai - kaketoe lunch - breakfast (1)
krabbeneter - krabvogel lunchen - breakfasten (1)
krassen - krabben
kroonlijst - balcon
kruid (plant) - wirriwirri m
kruik - pul
kruikje van steen - kan, kannetje maaien (gras) - kappen, waaien (1)
kruithoorn - calabasje maatstok - merkstok
krukje - bankje machete - dulhouwer, houwer
kuiper - kuiperneger, negerkuiper, timmer- magazijn - stoorhuis
neger maïs(korrels) - caro, koorn
kuipersbijl - baard maïsbrij - akansa, tomtom (1)
kustvaartuig - drogersvaartuig maïskolf - spier
kwassiehout - quassie-bitter maïsmeel - koornblom, koornmeel
kweekschool - centraalschool maïspap - akansa, tomtom (1)
malariamuskiet - maker, makoe
mand - baksie, baskiet, batatta, koeroe-
l koeroe, matoetoe, pagaal, warimbo (1)
mangrove (boom) - duizendbeen, mangroe,
landgenoot - contreman oesterboom
lanspuntslang - labaria, oeroekoekoe (II), mangrovebos - zeebosch
oeroekoekoeslang maniok (plant) - cassave
lantana - Surinaamsche theeboom margay - tijgerkat
leermeesteres - leervrouw, matres margrietje: bruine margrietje - paarse pape-
leishmaniasis - jaas (2), negerjaas gaai
lekendokter - dresser, dresneger, lapper marilsjakohoen - marai
leljacana - kemphaantje markt - wooijwooij
lendendoek - camies, paantje marktkoopman - wooywooyeman
lepelaar: rode lepelaar - lepelbek (1) marktkoopvrouw - woywoymeid
lepelbekreiger - arapapa marmerleguaan - agama, cameleon
lepra - boasie, de ziekte; zie ook: besmet maskeruil - briluil
lepralijder - boasier mauritiushennep - aloë, ingisopo, water­
liaan - boschtouw, bossi teitei, taytay pinan
258

medicijn - dressie negermeisje - kleine meid, klein meisje


medicijnkast - dreskast negerslaaf - neger
medicijnman - obiaman, piaiman, pogaier negerslavin - meid
medinaworm - boasieworm, regenworm neusbeer: rode neusbeer - quassie(-quassie),
medisch behandelen - dressen vos
meelvat - blomvat notaris - jurator, gezworen klerk
meerval (diverse soorten) - coemacoema,
katvisch, laulau, noja, passiessie,
prarprarie, quassiemama, redekotte o
meerval: zie ook in de onderhavige lijst
onder draadmeerval, harnasmeerval en ocelot - tijgerkat
pantsermeerval okra - althaea, kinkanbau, okro
meesteres (van slaaf) - missie (1) ombervis (diverse soorten) - koebi,
meloenboom - pompoenboom schelvisch
mesvis(soorten) - logge logge, saprapi omslagdoek - paantje
metselaar - metselneger ontbijt - breakfast (2)
middagmaal - breakfast (1) ontbijten - breakfasten (2)
mier: witte mier - houtluis oog: boos oog - ogr’ai
miereneter: dwergmiereneter - lekki-han oogvlekbaars - zonnevisch
miereneter: grote miereneter - mierenbeer, opgraven - dieken
tamanoa opossum (gewone) - awari, beursrot,
miereneter: middelste miereneter - fluiter boschrat, jawari, zakrot
miltvergroting, miltzwelling - de koek opzichter - bastiaan
modderschildpad: Zuid-Amerikaanse orleaan - koesoewe, rocoe (2)
modderschildpad - arakaka oropendola - banannebek, bananenvreter,
moeras - zwamp griet-bak-koeken, spotvogel, ponpon
moerasachtig, moerassig - zwampachtig, otter - waterhond
zwampig overhemd - hemd
moerasschildpad - zwampschildpad
moestuin - grond (I,3), kostgrond (2) p
molensloot - molentrens
mug - muskiet paalworm: Surinaamse paalworm -
müller-amazone - molenaar waterworm
musduif - tortelduif paardenmolen - beestenmolen, beestenwerk,
muskuseend - boschdoks, doks, doksie paardenwerk
muurplaat - walplaat paca - haas, hei
pad (dier) - todde
paddevis (soort) - lomp
n pagaai - parel (II,1)
pagaaien - parelen (1)
nachtjapon, nachtpon - slaapjapon pakhuis - stoorhuis
nachtzwaluw - boetaboeta; kikvorschvogel; palfrenier - grasneger
ook: oeroekoekoe palmkool - cabbes (2a)
navelzwijn - pakiera, pinko palmsnuitkever (larf) - cabbesworm,
259

palmietworm r
palmworm - cabbesworm, palmietworm
pantsermeerval (diverse soorten) - quiqui, rammelaar - maraka, saka
soké rasp - grittie-grittie
papaja - papaye regenwulp - krombek
papajaboom - papaye (1), pompoenboom reiger - sabakoe
paradijskorrels - negercontriepeper reiger: Amerikaanse blauwe reiger -
paradoxale kikker - jakje (2) kamawari
Paramaribo - het fort (Fort), de stad (Stad) reiger: kleine blauwe reiger - blauwe sabakoe
paranoot - bokkenoot, sawarinoot reuzenooievaar: Amerikaanse reuzen­
paraplu - parasol ooievaar - blaasman, kraan, toejoejoe
parasolmier - cassavemier, papamier reuzenotter - waterhond
parelhoen - toke reuzentandbaars - grauwmunnik
passiebloem - marcoesa (en samenstellingen) reuzenteju - sabakkaar, sauvegard
paternosterboontje - anakokke rivier - rio
patiëntie - pasensie roeier - roeineger
peddel - parel (II,1) roeren - parelen (2), waaien (2)
peddelen - parelen (1) roerspaan - parel (II,2)
peesknopen - jaasbonken rok (van vrouw) - kottoe
pelikaan: bruine pelikaan - lepelbek (2), rotgans rolgordijn - blinders
penale sanctie - poenale sanctie roodhandtamarin - sagovin
peper: Spaanse peper - aratakaka, atty, peper, roodpootcaracara - boschhaan
piment, tuinpeper roodsnaveltoekan - witborst
perceel - stuk, tuin, veld roodvoetrotspelikaan - gek
petroleumlamp - kerosinelamp roos: Chinese roos - malvenroos
piccalilly - (Surinaamsche) mosterd roosteren (vlees, vis) - barbekotten
pijlstaartrog - sipari ros (tophalm) - pijl
pijlwortel - araroet roselle - zuring, rode zuring, Guinesche
pijpaarde - pemba zuring
pinda - akonipje, pinda, pinje rosmolen - beestenmolen, -beestenwerk,
piranha - pirijn paardenwerk
plankwortel - spoor rotting - tasstok
plantage - buiten, grond (I), staat rug (in vlak landschap) - rits
plantagelandbouw - grote landbouw ruigte (vegetatie) - capuerie
plantage-opzichter - bastiaan, blankofficier, rum - dram, kilduivel, Surinaamsche
negerofficier, officier brandewijn, tafia
plattelandsdokter - districts-chirurgijn
ploeg (werkploeg) - spel (I,1) s
plukken - pikken
poema - tijger, rode tijger sabeltangare - goudvink
pompelmoes - gideonsappel sambabal - saka
pompoen - pampoen sapbak (bij suikermolen) - sisser
porceleinhoornslak - papageld, papamonie sapotille (boom) - mispelboom (2)
purgeernoot - schijtnoot sapotille (vrucht) - mispel (3)
260

savannevos - savanehond, vos soep - braf


schaalstuk - slabbe soepschildpad - calapé, groene schildpad
schaamlap - camies, quejou sokoireiger - kamawari
schaduwdakje (voor cacao) - pinahuisje soldatenspreeuw - roodborst
schapenstal - schapenpen souarinoot - bokke(n)noot, sawari(noot)
schelprug - schulpenrits Spaanse peper - aratakaka, atty, peper,
schijfzalm (diverse soorten) - pakoesie, piment, tuinpeper
schotelvisch span (trekdieren) - spel (I,3)
schijngras - baboen-nefi spanplaat - walplaat
schimmelkopooievaar - negerkop specht - timmerman
schoep aan het waterrad van een suiker­ sperzieboon - snijboon
molen - lepel, schepper spieshert: grauw spieshert - boschgeit,
school - centraalschool, hoofdschool, stads- kabriet, ree
school spieshert: rood spieshert - riethertebeest
schots (commies op een schip) - schotje spilzalm (diverse soorten) - dagoefisi
schouderstuk (vlees) - shoulder spinaziezuring - pasensie
schreeuwuil: tropische schreeuwuil - steenuil spoelgeep (soort) - naainaai fissi
schuimspaan: schuimer spotlijster - spotvogel
schuitbekreiger - arapapa spreekwoord - odo
schuren - krabben springvloed - spring, springwater
sea-island-katoen - Bourbons katoen, rode staartvors: Surinaamse staartvors - jakje (1)
katoen stal - pen
seizoen (met betrekking tot klimaat) - tijd stamhoofd - granman, grootopperhoofd
selecteren - pikken stampblok - mat, koffiemat, stampmat, tom-
sesam - abonjera tommat, tomtomblok
sidderaal - prake stamper (bij stampblok) - matatiki
signaalhoorn - toetoe steekmug - muskiet
sjakohoen (soort) - boschkalkoen, marai steenappel - kaneelappel
sjamaan - peje, pogaier, piai(man) steenappelboom - kaneelappelboom
slaaf - neger, negro stekelvarken: listig of wolharig stekelvarken
slakkenhuisje - pakro-schulp - kleine djiendjamaka
slavenhuis - negerij, negerhuis stervrucht - grote birambi
slijkzalm (diverse soorten) - keentras, stoken (alcohol) - stijlen
warakoe stokvis - bakkeljauw, zoutevisch
slijpen (scherpen) - schrapen strafcel - bromstal
slikslede - visscherspaard strandloper - joosje
slingeraap: zwarte slingeraap - boschduivel, stretcher - veldezel
kwatta strijdknots (indiaanse) - apoetoe, indiaansch
slingerplant - boschtouw zwaard
sloot - trens stroomafwaarts - benedenwaarts
smid - smitneger stroomopwaarts - bovenwaarts
snook: olijfgroene snook - snoek stroomversnelling - tap, val
sodomsappel - appel van Sodom, struweel - capuerie
wintje-bobbie suikerketel - inneemketel, likaketel, mallassie-
261

ketel, kap, test tuinman - tuinneger, tuinslaaf


suikermolen - suikerwerk
suikerplantage - kaangrond, rietgrond (zie
grond I,2), suikerstaat (zie staat) u
suikerriet(-) - kaan(-), riet(-)
suikerrietmot (rups) - suikerworm uil - oeroekoekoe (I)
suikerstok - kaanstok, rietstok uitbaggeren - uitmodderen, ophalen,
bedelven (2)
uitgraven - uitdieken
t uitwateringssluis - loossluis

taboe op levensmiddel - treef


taira - aira (1) v
tak - hand
tandbaars (diverse soorten) - grauwmunnik, vaatje (tonnetje) - kelder
krokro val (voor het vangen van dieren) - trap
tangara: blauwe tangara - blauwtje vampier (dier) - vliegende hond, vliegende
tapioca - gomma kat
tapir - boschbuffel, buffel vampier (mytisch) - asema
tarpoen - trapoen varken - spekkop
taxateur - priseur varkenshok, varkensstal - varkenspen
taxatie - prisatie veebedrijf - kweekgrond, kweekplantage
taxeren - priseren veenmol - kottie kottie
teek - carapatluis, krapa (II), koepari veeweide - savaane (3)
termiet - houtluis, nieuwjaarsvlieg velbijl - valax
tijgermeerval - spikkelkat, tijgervisch veldarbeider - veldneger
tijgerroerdomp: rosse tijgerroerdomp - veldarbeidster - veldmeid
tigrifowroe, tijgervogel veldbed - veldezel
timmerman - timmerneger veldwesp - maribons
tinamoe: grote tinamoe - anamoe, namoe vellen - vallen
tiran (vogel) - grietjebuur verbindingsweg, verbindingspad - communi-
toekan - coejakee catie en varianten
toekan: gele toekan - geelborst vergadering - koertoe
toezicht houden - wacht houden vermorzelen - massen
tondel - fonk verpleegster - dresmama
tonijn - makreel verplegen - dressen
tonnetje - kelder verpleger - dresneger
topgevel - geveleinde vieroog - grootoog, koetai
tophalm van suikerriet - pijl visfuik - masoewa
trekmier - wakawakamier viskwekerij - vischgrond
treksloot - trekker visschep (huishoudelijk) - vischtroffel
troepiaal: gele troepiaal - banannenvogel, visser - visscherneger
geelvogel visvijver - pan, watergat
trompet(ter)vogel - kamikami, trompetter vloed (getij) - water (2)
262

vlonder - barbekot (3), temba wildernis - het bosch


vlotbrug - barbekot (4) witkopgoean - faisanten
vogellijm (plant) - vogelkaka witkopriettiran - nonnetje
vogelspin - boschspin witkopsaki - wanakoe, witbaard
voorbout (vlees) - shoulder witkopwatertiran - nonnetje
voorkamer - voorhuis witlippekari - pinko
voorzijde van plantage - façade, face witstaarthert - awojo, savannehert,
vorderen (slaaf) - commanderen strandhert
vriend, vriendin - mati wonderboom - carapat, olyboom
vrijwording (slaven) - emancipatie wonderolie - carapatolie
vruchtbaar (bodem) - gulzig woonkamer - voorhuis
vurenhouten plank - Engelsche plank woonplaats - contre
vuurmier - brandmier wormhagedis - miereneter
vuurvaste stenen - fire bricks wortellijst - spoor
vuurwaaier - waaiwaay wuiven - een waaihand geven
wulp: rode wulp - flamingo

w
z
waadvogels - snippen
waarom?- hoe? zaagstelling - barbekot (6)
waarzegger, waarzegster - loekeman zambo - cabouger (2)
wals in suikermolen - roller zandmug (soort) - jaasvlieg
wandelende tak - Spaanse juffrouw zandrug - zandrits
warmtepuistjes (roseola) - roodhond zandvlo - sieka
wasbeer: krabbenetende wasbeer - zeegrondel (soort) - modderhieltje
krabbenhond, crabbedago, vos zeesnoek: Amerikaanse zeesnoek - snoek
waterboa - aboma ziekenverzorger - dresneger, dresser
waterhaas - kapoea, watervarken ziekenverzorgster - dresmama
waterkruik - Indiaansche waterpot, zilverreiger: Amerikaanse kleine zilverreiger
waterkan - witte sabakoe
waterlelie - pannekoeksblad zingcicade - scharensliep
watermolen - waterwerk zonneral, zonnereiger - zonnevogel
watersnip - grassnip zuigmeerval (diverse soorten) - warrawarra
waterval - tap, val zuurzak - prikkelappel
waterzwijn - kapoea, watervarken zwartbuikboomeend, zwartbuikfluiteend -
weitas- jagtzak soecroerie
werkploeg - spel (I) zwartkruinreiger - kamawari
wesp - wassiwassi zweepstraartrog - sipari
wiegen (baby) - doidoien zwemmerseczeem - consaca
wiek (pluksel) - dreswerk
263

6·2

Hedendaags (vanaf 1954) Surinaams-Nederlands -
(ook) toenmalig Surinaams-Nederlands

a Demerara window - Engelsch raam


diatigri - tijger (2), rode tijger
abongra - abonjera dikkop - krabvogel
alampila - lampila djakie - jakje
anjoemara - cabeljauw, heimaar, njoemara djaripesi - bruine pesie, negerpesie (onder
pees II)
b dokoen - dokenoe
baboen (boom, hout) - baboentrie, kruid- dominee (vogel) - nonnetje
noot, waroesi donke - domkeen
bamba: dikke bamba - aracourou draagmier - cassavemier, papamier
banabeki - banan(n)ebek, spotvogel
banafowroe - geelvogel e
banban - schelvisch (2) erfwoning - negerhuis
basralokus - basterdlocus
batbati - klopappel f
boesikaka - boschhaan
bofroe-oedoe - buffelhout foengoe - fonk, voengo
bokraaf - raven fowroedoti - vogelkaka
boshert: groot boshert - riethertebeest fransmadam - kaketoe
- : klein boshert - boschgeit, kabriet, ree fransmanbirambi - (grote) birambi
boskapok - boschkatoen fransmankanarie - banan(n)evogel, geelvogel
bosnegerpinda - gobbegobbe
bosyaws - jaas (2) g
brafoe - braf gadofowroe - huismusje, nachtegaal
boulanger - berangine gandoe - apoetoehout, basterdijzerhout,
bok(ken)hout
d geleborsttoekan - geelborst
dagoefowroe - spotvogel gogomango - Surinaamsche caleloe
dam (stroomversnelling) - tap granmorgoe (vis) - grauwe munnik
datra (vis) - matoewari gronfolo - blauwe wassiewassie
Demeraragroenhart - geelhart (2), groenhart
264

h krabdagoe - krabbenhond
krapat - carapat, olyboom
Hindostaan(se) - koelie krawkraw (vogel) - craauw
hooglandbaboen - pentrie krerekrere - sabinapesie, sevenboom
hooglandbebe - matoziran krobia - owroewefi
kwakwabangi - kwakwa (II)
i kwakwasneki - sterrepootjehaagdis
ingipipa - igne pipe kwasibita - quassi-bitter
kwijlen (disselen) - kweelen
j
l
jaifi (boom) - kandra, momooije
jarabaka - geelbagger likan - lekkie-han
jarakopi - irakopi
m
k maka, makaslang, makasneki - capasieslang
kana - weglopershagel maka-alata - boschrat (2), macarat
kapa (ketel) - kap manbospapaja - papay
kapasiwaswasi - capasimarabons masoesa - wilde cardamon
kapoewerie - capuerie mason - molenaar
kapucijner - bruine pesie, negerpesie (onder matrozendruif - maca (I,1), quacici
pees II) matrozenroos - malvenroos
kasjoe - caschou, inginoot mirafroiti - fluiter
kasripo - casiripo modderpaard - visscherspaard
kastanjeboom - kastanjebroodvruchtboom moetete - batatta
kawa - keentras morokobita - kandra, momooije
kawfoetoeboi - smousvogel
kers: West-Indische kers - kers (2). n
keskesi - kiskisi neertje - zie kroro
kintrasi (vis) - keentras nengrekopoe - negerkop
klaroen - caleloe njamsi-bredebon - Othaheitische brood-
knoflookliaan - knoflookrank boom
koebie - schelvisch (1) njamsifisi - jammesvisch, makamaka
koelimatoe - macavisch
koemaroe - schotelvisch o
koemboe - coemoe
koenamie - konamie oker - althaea, kinkanbau, okro
koerali - courari, coerehare - : wilde oker - muscusbloem
kokobe - (droge) boasie okroprakiki - grasparkietje
kokrietje, kokriki - anakokke oranje: Curaçaose oranje - mandarine
koningsbloempje - fridericibloem
koren (maïs) - koorn p
korokoro - korrekorre paardenboon - horsepesie
korsoewiwiri - Surinaamsche theeboom pagara - pagaal, warimbo (1)
kouseband (groente) - lintpesie
265

paiwari - pajarware sonloiri - zonluiaard


pakira-oedoe - cipoe-boom Spaanse vrouw - Spaansche juffrouw
pakoelie - geelhart (1) spari - sipari
paloeloe, grote paloeloe - wilde banan(n)a spikrikati - spikkelkat, spiegelkat, tijgervisch
pankoekoewiwiri - pannekoeksblad sponshout - sergeantenkloten
papagodo - calabas (II) Sranantongo - Neger-Engelsch, Basterd-
papegaai: paarse papegaai - bruine margrietje Engelsch
patat - ingi-tayer sterappel - starappel
pegasse - veen strandklaroen - zeekraloe
peprewatra - peperpot (3) switiboontjes - zoete boontjes
pièce, piès - pees (I)
pingomier - wakawakamier t
pingping: grote pingping - rode lelie
tajersoep -tayerbraf
pireng - pirijn
tapijtslang - papa, papaslang, papasneki
poe, poen - bokscalabas
tastiki - tasstok
pommeroos - pomme de rose
timmermanskrijt - timmerkrijt
pom(oe)steri - pomme de cythère
tingifowroe - stinkvogel
pompom - mandarine
todo - todde
popokaitongo - papegaai(e)tong
toe-ede-sneki - miereneter
powisi - powies
toekoenari - zonnevisch
profoesoe - provoost
tsjambaraaf - raven
r v
rasper - grittie-grittie
val (stroomversnelling) - tap
riemhout - suikerhout
venstervlinder - spiegeldrager
visgat - watergat
s
sagoewintje - sagovin w
sapakara - sabakkaar
warrauraaf - raven
savannebolletrie - witte bolletrie
watrabebe - laaglandsche bebe
savannekasjoe - bosch-caschou, wilde caschou
watradagoe - waterhond
schildpad(hout) - gevlamde boschtamarinde
watrakan - waterkan
schuurpapierboompje - bosch-caschou,
wieden - waaien (1)
wilde caschou
wilkensbita - ducaatbeursjes, goudbeursjes
segansi - ticoco
wiswisi (eend) - cau(w)riertje
sekiseki - saka
wiswiskwari - basterdwane, wassiewassie (II)
shift - spel (I,1)
witzandsavanne - zandsavana
siksijoeroe - scharensliep
skapoeloiri - schapenluiaard
z
skoertje - soecroerie
slabriki - slabbetje zeegans - ticoco
soela - tap zwamppanta - witte panta
soemaroeba - witte ceder zwampsavanne - savane (2), biribirisavane
zwampzuurzak - aracicoeran
266

6·3

Wetenschappelijke namen van dieren en planten -
toenmalig Surinaams-Nederlandse naam, 1667-1876

Zoogdieren

Agouti paca - haas, hei Leopardus wiedii vigens - tijgerkat


Alouatta seniculus straminea - baboen, baviaan Lutra enudris - waterhond
Ateles paniscus - boschduivel, kwatta Mazama americana - riethertebeest
Bradypus tridactylus - zonluiaard Mazama gouazoubira nemorivaga -
Cebus apella - mecoe; zie ook: kisikisi boschgeit, kabriet, ree
Cerdocyon thous - savanehond, vos Myrmecophaga tridactyla - mierenbeer,
Choloepus didactylus - schapenluiaard tamanoa
Coendou-soorten - djiendjamaka, egel, Nasua nasua vittata - quassie(-quassie), vos
ijzervarken, stekelvarken Nectomys squamipes melanius - waterrat
Cyclopes didactylus - lekkie-han Odocoileus virginianus cariacou - awojo,
Dasypodidae (familie) - capasie, savanehert, strandhert
schildvarken, tatou Panthera onca - (bonte) tijger
Dasyprocta leporina - konijn, konnij konnij, Philander opossum - kaalstaart
cotie Pithecia pithecia - wanakoe, witbaard
Desmodus rotundus - vliegende hond, vlie- Procyon cancrivorus - krabbenhond, vos
gende kat Proechimys guyannensis - boschrat (2)
Dicotyles pecari - pinko Pteronura brasiliensis - waterhond
Didelphis marsupialis - awari (I), beursrot, Puma concolor discolor - (rode) tijger
boschrat (1), jawari, zakrot Saguinus midas - sagovin, sagouin
Eira barbata - aira (1) Saimiri sciurus - doodshoofdje, kabouter-
Equus asinus - steenezel mannetje, marmazet, monkie(monkie)
Galictis vittata - aira (2) Sciureus aestuans - bonboni, eekhoorn
Hydrochoerus hydrochoerus - kapoea, Sotalia guianensis - provoost
watervarken Speothos venaticus - vos
Leopardus pardalis melanurus - wilde kat, Tamandua longicaudata - zie fluiter
tijgerkat Tapirus terrestris - (bosch)buffel,
Leopardus tigrinis - tijgerkat Surinaamsche olifant
Tayassu tajacu patira - pakiera
267

Vogels

Amazona farinosa - molenaar Jabiru mycteria - blaasman, kraan, toejoejoe


Amazona-soorten: zie papegaai Jacana jacana - kemphaantje
Anas-soorten: zie anaatje en soecroer Leistes militaris - roodborst
Anhima cornuta - mouton, pennevogel Mesembrinibis cayennensis - korrekorre
Ara ararauna - raaf (II), raven Mimus gilvus: zie spotvogel
Ara chloroptera - raaf (II), raven Molothrus bonariensis minimus - putter
Ara macao - raaf (II), raven Mycteria americana - negerkop
Ara severa - perokiet raven, raafparkiet Numenius phaeopus hudsonicus - krombek
Aramides cajanea - crico Numida meleagris - toke
Aramus guarauna - craauw Nycticorax violacea cayennensis - krabvogel
Ardea cocoi - kamawari Ortalis motmot - toriman, wakago; zie
Cacicus-soorten - banannebek, griet-bak- faisanten
koeken, spotvogel Otus choliba - steenuil
Cairina moschata - boschdoks, doks, doksi Pelecanus occidentalis - lepelbek (2), rotgans
Calidris-soorten - joosje Penelope jacupeba - boschkalkoen, marai;
Cathartes-soorten - raaf (I), stinkvogel zie faisanten
Cochlearius cochlearius - arapapa Penelope marail - boschkalkoen, marai; zie
Columba cayennensis - mangroduif, faisanten
parwadruif? Phoenicopterus roseus - ticoco
Columbina (diverse soorten) - steenduifje Pionus fuscus - paarse papegaai
Columbina (of Columbigallina) passerina - Pipile cumanensis: zie faisanten
tortelduif Pitangus sulphuratus - grietjebuur
Coragyps atratus brasiliensis - raaf (I), stink- Platalea ajaja - lepelbek
vogel Psarocolius decumanus - ponpon
Crax elector - pauwies; zie faisanten Psarocolius viridis - ponpon
Crotophaga-soorten - smouse neus, Psophia crepitans - kamikami, trompetter (1)
smous-vogel Pulsatrix perspicillata - briluil
Daptrius ater - boschhaan Rhamphastos-soorten - koejake
Daptrius americana - boschhaan Rhamphastos tucanus - witborst
Dendrocygna-soorten: zie anaatje en soecroer Rhamphastos vitellinus - geelborst
Dendrocygna viduata - cauwriertje Sturnella militaris - roodborst
Deroptyus accipitrinus - kaketoe Sula sula - gek
Egretta coerulea - blauwe sabakoe Tangara cayana - goudvink
Egretta thula - witte sabakoe Thraupis episcopus - blauwtje, bisschops-
Eudocimus ruber - flamingo tangare
Eurypyga helias - zonnevogel Tigrisoma lineatum - tigrifowroe, tijgervogel
Fluvicola leucocephala - zie nonnetje Tinamidae (familie) - anamoe
Forpus passerinus - grasparkietje Tinamus major - anamoe, namoe
Gallinago gallinago paraguaiae - grassnip Troglodytes aedon albicans - corkietje,
Icterus nigrogularis - banannenvogel, geel- gadofowroe, huismusje, huisvogeltje,
vogel lieveheersvogeltje, tjotjo
268

Reptielen en amfibieën

Amphisbaena-soorten - miereneter Lepidochelys olivacea - warana


Boa constrictor - papa(sneki), papaslang Polychrus marmoratus - agama, cameleon
Bothrops atrox - labaria, oeroekoekoe (II), Pseudis paradoxa - jakje (2), toddejackie
oeroekoekoeslang Rhinoclemmys punctularia - arakaka
Chelonia mydas - calapé, groene schildpad Thecadactylus rapicauda - kwakwa(sneki),
Chironius carinatus - reditere kwakwaslang, sterrepootjehagedis
Eunectes murinus - aboma Tupinambis teguixin - sabakkaar, salaman-
Kinosternon scorpioides - arakaka der, sauvegard
Lachesis muta - capasislang

Vissen

Acanthodorus: zie melksoké Electrophorus electricus - prake


Acestrorhynchus falcatus - dagoefisi Engraulidae (familie) - krafana
Acestrorhynchus microlepis - dagoefisi Epinephelus (diverse soorten) - kroro
Aequidens (diverse soorten) - owroewefi Epinephelus itajara - grauwe munnik, Jacob
Ageneiosus-soorten - prarprari Evertsen
Anableps-soorten - grootoog, koetai Erythrinus erythrinus - matoeri
Arius (diverse soorten) - redekotte Genyatremus luteus - kroro
Arius herzbergeri - coemacoema Gobionellus oceanicus - modderhieltje
Aspredo: zie trompetter (2) Gymnotus anguillaris - logge logge
Asprenidychthys: zie trompetter (2). Gymnotus carapo - logge logge
Batrachoides surinamensis - lomp Hoplerythrinus unitaenialis - warapper
Brachyplatystoma vaillanti - laulau, Hoplias macrophthalmus - cabeljauw,
passiessie heimaar, njoemara
Breevoortia tyrannus - menhaden Hoplias malabaricus - patakker
Brycon falcatus - morokko Hoplosternum (diverse soorten) - quiqui
Callichthys (diverse soorten) - quiqui Hypophthalmus-soort - quassiemama
Centropomus undecimalis - snoek Hypoplectus chlorurus - grauwe munnik
Chaetobranchus (diverse soorten) - Leporinus fasciatus - keentras
owroewefi Leporinus friderici - warakoe
Chalceus macrolepidotus - lampila, Loricaria cataphracta - basjafisi
morokko Megalops atlanticus - trapoen
Cichla ocellaris - zonnevisch Mugil-soorten - curema, prasie, queereman
Cichlasoma binaculatum - owroewefi Myctoperca (diverse soorten) - kroro
Crenicichla alta - matoewari Myleus paco - pakoesie
Crenicichla saxatilis - matoewari Myleus rhomboidalis - schotelvisch
Curimatus schomburgkii - macavisch Myleus ternetzi - pakoesie
Cynoscion acoupa - schelvisch (2) Ophistoma oglinum - haring
Eigenmannia-soorten - saprapi Parauchenipterus galeatus - noja
269

Pellonia flavipennis - sardien kamaka


Pimelodes blochii - kauwerie Sciadeichthys luniscutis - geelbagger
Plagioscion surinamensis - koebi, schelvisch Sciadeichthys parkeri - geelbagger
(1) Sciadeichthys proops - koepira
Platystacus: zie trompetter Serrasalmus rhombeus - pirijn
Potamorrhaphis guianensis - naainaai fissi Soleidae (familie) - bot
Potamotrichon-soorten - sipari Sphyrna tudes - bakkra oema, panapana
Pseudoplatystoma fasciatum - spiegelkat, Stellifer rastrifer - krow krow
spikkelkat, tijgervisch Sternopygus macrures - saprapi
Rhamdia quelen - jakje (2), vetjakje Synbranchus marmoratus - aal, slangevisch,
Rocca saxatilis - bass snekifisi, sombo
Schizodon fasciatum - jammesvisch, ma- Thunnus-soorten - makreel

Ongewervelde dieren

Aletia xylina - catoenworm Lutzomyia-soort - jaasvliegje


Amblyomma-soorten - carapatluis, krapa Monomorium pharaonis - huismier, suiker-
(II), koepari mier
Anopheles-soorten - maker Mytilla charuana - mossel
Atta-soorten - cassavemier, papamier Neoteredo-soort - waterworm
Avicolaria metallica - boschspin (2) Polistes-soorten - maribons
Calinectes bocourti - sirika Rhynchophora palmarum (larf) - cabbes-
Crassostrea - mossel worm
Culicoides-soorten - mompier Rothschildua hesperus - spiegeldrager
Cyprea moneta - zie: papageld, papamonie Solenopsis geminata - krasmier
Dermatobia (larf) - boschworm, muskiete- Stagmatoptera femoralis - Spaanse juffrouw
worm Synoeca surinama - zie: capasie-marabons
Diatraea saccharalis - suikerworm Theraphosa leblondi - boschspin (1)
Dracunculus medinensis - boasieworm, Tibicen-soorten - scharensliep
regenworm Trombicularia flui (larf) - grasluis, patattesluis
Eciton-soorten - wakawakamier Trombicularia vanommereni (larf) - grasluis,
Erinnyis ello - brummer-uiltje patattesluis
Gryllotalpa-soorten - kottie kottie Tunga penetrans - si(e)ka

Planten (zowel wilde als gekweekte)

Abarema-soorten - boschtamarinde Acosmium nitens - watergroenhart


Abelmoschus esculentus - althaea, Acrocomia aculeata - mocaja
kinkanbau, okro Aframomum melegueta - negercontriepeper
Abelmorchus moschatus - muscusbloem Allamanda cathartica - ducaatbeursjes, goud-
Abrus precatorius - anakokke beursjes
270

Aloe barbadensis - sempervies Brachiaria mollis - paragras


Amaranthus (diverse soorten) - caleloe Bromelia alta - piet, zeilgras
Amaranthus blitum - fijne kraloe Brosimum rubescens - satijnhout
Amaranthus caudatus - kattestaart; zie ook: Brosimum soorten - letterhout, spikkelhout
gekoleurde caleloe
Amaranthus dubius - grove kraloe Cabomba-soorten - sarre sarre
Amaranthus tricolor: zie gekoleurde caleloe Caesalpinia pulcherrima - sabinapesie,
Amasonia campestris - savannebloem; zie sevenboom
ook: marucawa Cajanus cajan - wandoe
Ambelania acida (vrucht) - klopappel Caladium (diverse soorten) - toelala
Anacardium occidentale - caschou Calathea-soorten - warimbo (3)
Andira coriacea - rode cabbes Calophyllum brasiliense - coerehare, courari
Andira inermis - rode cabbes Calophyllum longifolium - courari
Andira surinamensis - rode cabbes, worm- Canavallia ensiformis - horsepesie
bast Canna-soorten - weglopershagel
Annona (diverse soorten) - boschzuurzak Capsicum-soorten - aratakaka, atty,
Annona glabra - aracicouran cikapeper, (Indiaansche) peper, Indische
Annona muricata - parane, prikkelappel, peper, piment
(wilde) zuurzak Carapa guianensis - krap, krapa, kraphout
Annona squamosa - kaneelappelboom, Carapa procera - krap, krapa, kraphout
kleine zuurzak Carica papaya - papaye, pompoenboom
Apeiba petoumo - kankanoedoe Caryocar glabrum - zeepboom
Apeiba tibourbou - kankanoedoe Caryocar microcarpum - pakasi, zeelboom
Arachis hypogaea - akonipje, pinda Caryocar nuciferum - bokke(n)noot,
Argemone mexicana - maca (I,1) sawari(noot)
Aristolochia surinamensis: zie loango-taytay Cassia (diverse soorten) - slapertje
Artocarpus communis: zie Othaheitische Cecropia-soorten - boschpapaye, (wilde)
broodboom papaye, papayeboom
Asclepias curassavica - fridericibloem Cedrela odorata - ceder
Astrocaryum aculeatum - toecoemaun- Ceiba pentandra - cottontrie, grote wol-
boom boom
Astrocaryum paramaca - conane, paramakka Centropogon cornutus - diakraloe
Astrocaryum vulgare - awara en varianten Cereus hexagonus - raquetten
Attalea maripa - maripa Cestrum latifolium - bita wirri wirri
Averrhoa bilimbi - birambi Cestrum-soort - aloema
Averrhoa carambola - grote birambi Chaetocarpus schomburgkianus - voman
Avicennia germinans - zwarte mangro, parwa Chaunochiton kappleri - patacoe wane
Chlorocardium rodiaei - geelhart
Bactris (diverse soorten) - keskesimaka Chrysophyllum cainito - starappel
Basella alba - spinazie Cissampelos pareira: zie loango-taytay
Batis maritima - zeeporselein Cissus-soorten - boschtouw
Bixa orellana - achiote, rocoe (1), koesoewe Citrus aurantiifolia - lemmetje
Bocoa prouacensis - ijzerhard, ijzerhout, Citrus aurantium - zoete oranje, zure oranje
ebbenhout Citrus grandis - gideonsappel
271

Citrus reticulata - mandarine Eugenia (diverse soorten) - boschkers


Clibadium surinamense - konamie, connarie Eugenia punicifolia - savanekers
Clibadium sylvestre - konamie, connari Eugenia uniflora - kers en varianten, kriekjes
Coccoloba (diverse soorten) - bradilifie over zee
Coccoloba uvifera - Barbadosdruif, druive- Euterpe oleracea - palissade (2), palissade-
boom, zeedruif, rode mangro boom, palissadepalm; pien (3), palissade-
Colocasia esculenta - tayer boom, palissadepalm
Copaifera guianensis - hoep, hoepelboom,
hoepelhout, hoepelolie Ficus maxima - Adam-en-Evaas-boom, kato
Cordia (diverse soorten) - boschtafelboom, Furcraea foetida - aloë, ingisopo, sepervies,
tafelboom (2) waterpinas
Couratari-soorten - igne-pipe
Couroupita guianensis - boschkalebas Galipia officinalis: zie wajakarra
Crescentia cujete - cal(a)bas (4), calabasboom Genipa americana - tapoeripa
Cucumis melo - Spaans spek Geonoma baculifera - tas(palm)
Cucurbita pepo - pampoen Gordonia fruticosa - patacoe wane
Curatella americana - bosch-caschou, wilde Gossypium: zie katoen, kleine wolboom
caschou Gossypium peruvianum - baboenkatoen,
Cycas-soorten - sagopalm bokkenkatoen, (Indiaansch) katoen
Cynodon dactylon - Boheems gras, tigriston Goupia glabra - kopie(hout)
Cyperus-soort - boerenverdriet Gustavia augusta - aribanarix, mamahout,
watramamabobi: zie ook mispelboom
Delonix regia - acacia
Desmoncus (diverse soorten) - bambamaka Hebepetalum humiriifolium - cipoe-boom
Desmoncus orthacanthus - aracourou Heliconia: zie papegaaiebek
Dicorynia guianensis - basterdlocus, Heliconia psittacorum - papegaai(e)tong
sinapletoe Hibiscus rosa-sinensis: zie malvenroos
Dieffenbachia seguine - domkeen Hibiscus sabdiriffa - zuring, guinesche
Dioscorea alata - igname, jammes zuring, rode zuring
Dioscorea trifida - napie Hibiscus tiliaceus - (witte) mangro, maho
Dipholis nigra: zie zwampbolletrie Himatanthus articulatus - witte bolletrie
Diplotropis purpurea - zwarte kabbes Hippeastrum puniceum - rode lelie
Dipteryx odorata - tonka Hirtella (diverse soorten) - anaura
Dipteryx punctata - tonka Humeria balsamifera - basterdbolletrie,
blakbere, meri
Elaeis melanococca - obé maka Hura crepitans - postentrie, puistentrie;
Elaeis oleifera - obé maka zandkoker (1), zandkokerboom
Eleusine indica - mangras Hymenaea courbaril - locus; zie ook simirie
Eperua falcata - bijlhout, walaba
Eriotheca globosa - boschkatoen Indigofera-soorten - anilplant
Eryngium foetidum - slangegras, slange- Inga-soorten - boontjesboom (zoete), sui-
kruid, snekiwiwiri kerboontjesboom, switie-boontje, weiki
Erythrina fusca - koffiemama, zandkoker (2) Ipomoea batatas - ingi-tayer, patatter
Eschweilera-soorten - barklak, manbarklak Ipomoea tiliacea - patatter-tay-tay
272

Ischnosiphon obliquus - quarunna, warimbo Momordica charantia - sopropo


(3) Monotagma: zie warimbo (3)
Montrichardia arborescens - mokkomokko
Jacaranda obtusifolia subspecies Mora excelsa - mora, peto
rhombifolia - kandra, zie ook momooije Moringa oleifera - peperwortel
Jacaranda-soort: zie basterdgoebaij, jashout Mouriri-soorten - spijkerhout
Jatropha curcas - schijtnoot Musa: zie bacove, bananna
Jatropha gossypifolia - poppetjeswiwiri Myrcia-soorten - boschgoejave
Jatropha urens - brandnetel
Norantea guianensis - karakara
Lagenaria siceraria: zie calabas (II) Nymphaea-soorten - pannekoeksblad
Lantana camara - koorsoe wiwiri,
Surinaamsche theeboom Ocotea globulifera - wanepiesie
Laportea aestuans - brandnetel Ocotea-soorten: zie boombamba, hout-
Lecythis zubucajo - kwatta patoe, oeman bamba
barklak Oenocarpus bacaba - coemoe, pruim (3)
Lepianthes-soort(en) - anijsblad Oenocarpus oligocarpa - palissadecoemoe
Licania (diverse soorten): zie anaura, Oplismenus holciformis - paardengras
sergeantenkloten, voengoe, vonkhout Ormosia-soorten - anakokke
Licania apetala - kweepie
Licaria (diverse soorten): zie geelhout, ka- Pachira aquatica - boschcacao, wilde cacao-
neelhart, kaneelhout boom
Lonchocarpus-soorten - nekoehout, stink- Parinari-soorten - vo(e)ngo, vonkhout
hout Passiflora-soorten - marcoesa
Passiflora coccinea - snekimarcoesa
Machaerium lunatum - brantimaka, maca Passiflora foetida - snekimarcoesa
(I,1) Passiflora glandulosa e.a. - boschmarcoesa
Malpighia punicifolia - kers, en varianten. Passiflora laurifolia - kleine marcoesa,
Mammea americana - abrikoos, mammie paramarcoesa
Mangifera indica - manja Passiflora quadrangularis - tuinmarkoesa
Manicaria saccifera - troeli Passiflora vespertilio - snekimarcoesa
Manihot esculenta - cassave Peltogyne paniculata - bascouriaar, purper-
Manilkara bidentata - bolletrie hart, purperhout
Manilkara zapotilla - mispelboom (2) Peltogyne venosa - bascouriaar, purperhart,
Mansoa alliacea - knoflookrank, uepollin purperhout
Maranta arundinacea - araroet Peperomia bellucida - consaca-wiwiri,
Mauritia flexuosa - maurici soldatensalade
Persea americana - advocaat
Melastomataceae (familie) - mispel (1), Phaseolus lunatus - zevenjaarsboon, zeven-
mispelboom (1) jarige pesie
Melicoccus bijugus - knippa, knippenboom Phaseolus vulgaris - snijboontje
Melothria pendula - sneki-komkommer Phenacospermum guyannense - wilde
Micropholis guyanensis - suikerhout banana
Minquartia guianensis - konthout Philoxerus vermicularis - zie zeekraloe
273

Phoenix reclinata - wilde dadelpalm Sextonia rubra - wane


Phoradendron-soorten - vogelkaka Simarouba amara - witte ceder (1),
Phyllanthus acidus - kleine of ronde birambi simarouba, soumarouba
Phytolacca rivinoides - rode inkt, Siparuna-soorten - iracobi
Surinaamse calaloe Solanum americanum - agoema, jodenkars
Pithecoctenium crucigerum - papamonie- Solanum mammosum - appel van Sodom,
doosje borstappel, wintje-bobbie
Platonia insignis - geelhart Solanum melongena - antroea, berangine
Platymiscum-soorten - connatepi Solanum stramonifolium - maca (I,1), quacici
Plumeria rubra - frangipane, Indiaansche Spondias cytherea - pomme de cythère,
jasmijnboom venusappel
Potomorphe-soort(en) - anijsblad Spondias mombin - mope, pruim(enboom)
Pourouma-soorten - boschpapaye, zie Stachytarpheta jamaicensis - ijzerkruid
(wilde) papaye(boom) Swartzia panacoco - apoetoehout, basterd-
Pouteria macrophylla - mambrari ijzerhout, bokkenhout
Pouteria multiflora - mambrari Symphonia globulifera - maniboom, mataki
Protium aracouchini - laksirie Syzygium samarangense - appel (1)
Protium-soort(en) - witte ceder (2), tienge
monnie Tabebuia insignis - zie witte panta
Psidium guajava - goejave Tabebuia serratifolia - groen ebbenhout,
Pterocarpus officinalis - (laaglandsche) bebe groenhart
Pterocarpus rohrii - matoziran Tabebuia-soorten - panta
Talinum fruticosum - porcelein
Qualea coerulea - blauwe wassiewassie Tapirira guianensis - basramope
Quassia amara - quassie-bitter Terminalia catappa - amandel, tafelboom (1)
Terminalia lucida - zie zwampboom
Randia formosa - (haag)marmeldoos Tetragastris-soorten - salie
Renealmia alpina - wilde cardamon Theobroma cacao - Carakische cacao
Rhizophora-soorten - duizendbeen, (zwarte) Thevetia peruviana - jorojoro
mangroe, oesterboom Trattinickia (diverse soorten) - tienge monnie
Ricinus communis - carapat, olyboom Triphasia triflora - zoete lemmetje
Rosenbergiodendron formosum - kleine Triplaris weigeltiana - mierenboom, mieren-
marmelade hout
Roystonea oleracea - palmiet
Roystonea regia - palmiet Unxia camphorata - kamferblad
Rumex patientia- pasensie
Vigna sinensis - zie bruine pesie, negerpesie
Saccharum officinarum - kaan, riet Virola michelii - pentrie
Sacoglottis guianensis - zie buffelhout Virola sebifera - pentrie
Salsola kali - barillaplant Virola surinamensis - baboentrie, wilde
Sapium-soorten - gomboom kruidnoot, waroesi
Scleria-soorten - baboen-nefi Vismia (diverse soorten) - pienja
Scoparia dulcis - bromwied, bezemkruid Vochysia guianensis - basterdwane, wassie-
Senna alata - slabbetje wassie
274

Vochysia surinamensis - quarie Zanthoxylum pentandrum - pritijarie


Vouacapoua americana - bruinhart Zea mays - caro, koorn
Vouadzeia subterranea - gobbegobbe Zygia racemosa - schildpad(hout)

Xanthosoma sagittifolium - tayer


Xylopia (diverse soorten) - pejerakoe
7

Lijst van literatuur en bronnen

Sommige auteursnamen worden voorafgegaan door een asterisk; over deze auteurs is achter-
grondinformatie te vinden in hoofdstuk 4.

*Aa, A.J. van der (1839-1851), Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Zie Janssen &
Ten Hove (1993).
*Aerssen van Sommelsdijck, C. van (1685), Lijst van genummerde namen behorende bij een
pakje met zaden, verzonden als bijlage bij een brief d.d. 8 maart 1685. Algemeen Rijksar-
chief, Brieven en Papieren, Archief Sociëteit van Suriname inventaris nr. 213, f. 160 nr.. 38.
*Aerssen van Sommeldijck, C. van (1686), Lijst met genummerde namen behorende bij een
pakje met zaden en drie bakken met genummerde planten, verzonden als bijlage bij een
brief d.d. 22 april 1686. Algemeen Rijksarchief, Brieven en Papieren, Archief Sociëteit van
Suriname inventaris nr. 215, f. 263-264.
Ahlbrinck, W. (1929), Vijf maanden in het oerwoud. Rotterdam, E. de Bont & Zn.
Ahlbrinck, W. (1931), ‘Encyclopaedie der Karaïben’. Verhandelingen van de Koninklijke
Neder­landsche Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde N.S. 27,1:1-555.
Allsopp, Richard (1996), Dictionary of Caribbean English Usage. New York, Oxford Univer-
sity Press.
Aloema, Nardo, M.J. Pierre & C.N. van der Ziel (1987), Kalina Nederlands Woordenboek.
Paramaribo, Instituut voor Taalwetenschap (proefuitgave).
Alphen, G. van (1960), Jan Reeps en zijn onbekende kolonisatiepoging in Zuid-Amerika, 1692.
Assen, Van Gorcum.
*Anonymus (1679), ‘Extract uyt de dagelyckse Annotatien tot Suriname voorgevallen’. In
Lichtveld & Voorhoeve 1980:55-61.
Anonymus (1736), A voyage to the new colony of Berbice in 1735. [Een document uit het Ne-
derlands vertaald]. Demerara, W.B. Jamieson, 1877.
*Anonymus z.j. (1740), Ontwerp tot Een Beschryving van Surinaamen. Getypte kopie van
een verloren handschrift uit de Koloniale Bibliotheek te Paramaribo, Catalogus 1911 Nr. C
17. In de Centrale Bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam.
Anonymus (1763), Kortbondige beschryvinge van de Colonie de Berbice. Amsterdam, S.J.
Baalde.
*Anonymus z.j. (1769), De West-Indische klapper, of het leven van sommige directeuren op
de plantagien in de colonien der Nederlandsche West-Indien. In Universiteitsbibliotheek,
276

Leiden.
Anonymus (1781), ‘Kaart’. In Koeman 1973:135.
Anonymus (E. Beijer) (1823), Suriname in deszelfs tegenwoordigen toestand, door eenen inwo-
ner aldaar. Amsterdam, C.G. Sulpke.
Anonymus (1872), Nederland en kolonisatie naar Suriname. Uitgegeven door een vereeniging
van Surinamers. Amsterdam, Jan D. Brouwer.
*Apricius, Joh., en 14 anderen (1677), ‘Brief aan de Admiraliteit te Amsterdam, d.d. 25 maart
1677’. In Hartsinck 1770:929-934.
Arends, Jacques & Matthias Perl (1995), Early Surinamese Creole texts: a collection of 18th-
century Sranan and Saramaccan documents. Frankfurt am Main, Vervuert; Madrid, Ibero­
americana. (Bibliotheca Ibero-Americana 49).
Attema, Ypie (1981), Monumentengids van Paramaribo. Paramaribo, Vaco; Zutphen, De
Walburg Pers.
Baarle, Peter van (1995), ‘Leenwoorden in het Arawak en de contacten tussen Arawakken en
Eurpeanen van 1500 tot 1800’. Yumtzilob 7,1:25-53.
Baarle, P. van, M.A. Sabajo, A.L. Sabajo, L.L. Sabajo & G. van der Stap (1989), Arhwaka
Lokonong Djang. Arowakse taalcursus en woordenboek. Amsterdam, Universiteit van Am-
sterdam, Instituut voor Algemene Taalwetenschap/Haarlem, Sociaal-culturele vereniging
Ikyoshie.
Baarle, P. van & M.A. Sabajo (1989), Deel I, II en III in P. van Baarle e.a. 1989.
Bakhuis, L.A. (1902), Verslag der Coppename-expeditie. Leiden, Brill.
Bakker, Eline, Leo Dalhuisen, Maurits Hassankhan & Frans Steegh (1993), Geschiedenis van
Suriname. Zutphen, Walburg Pers.
*Bancroft, Edward (1769), An essay on the natural history of Guiana in South America.
Londen,­T. Becket & P.A. De Hondt.
*Bancroft, Edward (1782), Proeve over de natuurlyke geschiedenis van Guiana in vier brieven.
[Anonieme vertaling uit het Engels van 1769.] Utrecht, Abraham van Paddenburg & Jan
Martinus van Vloten.
*Bartelink, E.J. (1916), Hoe de tijden veranderen. Herinneringen van een ouden planter. Para-
maribo, H. van Ommeren.
Beeldsnijder, Ruud (1994), “Om werk van jullie te hebben”. Plantageslaven in Suriname,
1730-1750. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie.
*Beet, Chris de (1984), De eerste Bonni-oorlog, 1765-1778. Utrecht, Universiteit Utrecht, In-
stituut voor Culturele Antropologie.
*Beet, Chris de & Richard Price (1982), De Saramakaanse vrede van 1762: geselecteerde docu-
menten. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instuut voor Culturele Antropologie.
*Beijer, E., Zie Anonymus (1823).
Benjamins, H.D. (1926), ‘Over het boek van Ottho Keye’. West-Indische Gids 7:535-544.
Benjamins, H.D. & J.F. Snelleman (red.): zie Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië.
*Benoit, P.J. (1839), Voyage à Surinam. Description des possessions néerlandaises dans la
­Guyane. Brussel, Société des beaux arts. Herdruk (facsimile) Amsterdam, S. Emmering,
1967.
*Benoit, P.J. (1980), Reis door Suriname. Beschrijving van de Nederlandse bezittingen in
Guiana. [Vertaling en bewerking door Chris Schriks naar het Frans van 1839. Met een sum-
277

mary door Sylvia W. de Groot] Zutphen, De Walburg Pers.


Berg, Donna Lee (1993), A guide to the Oxford English Dictionary. New York, Oxford ���� Uni-
versity Press.
Berg, Margot C. van den (2000), “Mi no sal tron tongo.” Early Sranan in court records 1667-
1767. Nijmegen, University of Nijmegen, master’s thesis.
*Berkel, Adriaan van (1695), Amerikaansche Voyagien, Behelzende een Reis na de Rio de
Berbice, ..., Mitsgaders een andere na de Colonie van Suriname. Amsterdam, Johan ten
Hoorn.
Besten, Hans den (1992), ‘De makke van de etymologie van koloniale woorden in het Neder-
lands’. Jaarboek 1991 van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie 1992:52-82.
Bies, Renata de (2008), WBSN. Woordenboek van de Surinaamse Bijdrage aan het Nederlands.
Paramaribo, Universiteit van Suriname.
Bijlsma, R. (1921), ‘De annotatiën van gouverneur Jan Nepveu op Herlein’s beschrijving van
Suriname’. West-Indische Gids 2:310-314.
Bijlsma, R. (1922), ‘Surinaamsche plantage-inventarissen uit het tijdvak 1713-1742’. West-In-
dische Gids 3:325-332.
Bijlsma, R. (1923), ‘Aanwijzingen voor plantage-onderneming in Suriname 1735 (volgens me-
morie van vrouwe M.M. van Gelre, weduwe Boxel)’. West-Indische Gids 4:53-58.
*Blom, Anthony (1786), Verhandeling over den Landbouw, in de colonie Suriname. Haarlem,
Cornelis van der Aa.
*Blom, Anthony (1787), Verhandeling van den Landbouw in de colonie Suriname. Amster-
dam, J.W. Smit.
*Blom, A. (1801-1802), Vervolg van den Surinaamschen Landman. Paramaribo, Engelbrecht
en Comp.
Blonden, J.L. (1930), Levensbericht en werken van Dr. Philip Fermin, schrijver over Suriname,
overleden te Maastricht in 1813. Maastricht, Boosten & Stols.
*Boekhoudt, W. (1874), Uit mijn verleden: bijdrage tot de kennis van Suriname. Winschoten,
J.D. van der Veen.
Boer, M.G. (1899), ‘Een Nederlandsche nederzetting aan de Oyapock (1677)’. Tijdschrift voor
Geschiedenis, Land- en Volkenkunde 14:321-342.
Bogan, J. e.a. (1997), Checklist of the plants of the Guianas (Guyana, Surinam, French Gui-
ana). Washington D.C., Smithsonian Institution, Smithsonian’s Biological Diversity of the
Guianas Program publ. 30.
Borcharen, H. van (1828), Brief, gepubliceerd in 1947 door P. Wagenaar Hummelinck onder
de titel ‘Het dagelijksche leven op de Surinaamsche koffie-plantage “Kokswoud” in 1828’.
West-Indische Gids 28:33-42.
Bosch, G.B. (1829-1843), Reize in West-Indië en door een gedeelte van Zuid- en Noord-Ame-
rika. Derde deel: Reize naar Suriname, in brieven. Utrecht: Bosch.
Bosman, L. (1990), ‘Brieven naar Patria uit Berbice van Jan Jacob van der Stoop (1775-1819)’.
Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie 44:185-202.
Bosman, L. (1994), Nieuw-Amsterdam in Berbice (Guyana). De planning en bouw van een
koloniale stad, 1764-1800. Hilversum, Verloren.
*Bouwhuysen, Harry van den, Ron de Bruin & Georg Horeweg (1988), Opstand in Tempati,
1757-1760. Universiteit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie.
278

Boxer, C.R. (1957), The Dutch in Brazil, 1624-1654. Oxford, Clarendon Press.
Brinkman, Jaap (1980), Surinaamse planten in Nederland in de zeventiende eeuw. Utrecht,
Universiteit Utrecht, Instituut voor Geschiedenis van de Biologie, doctoraalverslag.
*Brouwn, Charles (1796), ‘Historie der Oorlogen met de Marrons of Surinaamsche Bosch­
negers’. In De Beet 1984:43-74.
Bruijne, G.A. (red. 1982), Bijdragen tot de Kennis van de Kolonie Suriname. Tijdvak 1816
tot 1822. Mr. A.F. Lammens. Amsterdam, Vrije Universiteit, Geografisch en Planologisch
Instituut.
Bruijning, C.F.A. & J. Voorhoeve (red.): zie Encyclopedie van Suriname.
Bruyn, Adrienne (2002), ‘The structure of Surinamese Creoles’. In Carlin & Arends 2002:154-
182.
Buarque de Holanda Ferreira, Aurelio (z.j.), Nova dicionário de la língua Portuguesa. Editora
Nova Fronteira.
Bubberman, Frans C. (1983): zie Kappler 1854.
Buffon, George-Louis Leclerc graaf de Buffon (1749-88), Histoire Naturelle. Parijs,
L’Emprimerie Royale.
Buvelot, Quentin (red.) (2004), Albert Eckhout, een Hollandse schilder in Brazilië. Den Haag,
Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis/Zwolle, Waanders Uitgevers.
Cappelle, H. van (1926), Mythen en sagen uit West-Indië. Zutphen, Thieme.
Carlin, Eithne B. & Jacques Arends (2002), Atlas of the languages of Suriname. Leiden, KITLV
Press (Caribbean series 22).
Cassidy, F.G. & R.B. Le Page (1980), Dictionary of Jamaican English, 2e editie (1e editie 1967).
Cambridge, Cambridge University Press.
Clerck, Walter de (1981), Zuid-Nederlands woordenboek. ’s-Gravenhage/Antwerpen, Marti-
nus Nijhoff.
Colenbrander, H.T. (1911): zie David Pietersz. De Vries 1655.
Coll, C. van (1903), ‘Gegevens over land en volk van Suriname’. Bijdragen tot de Taal-, Land-
en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië 7,1:451-650.
Commelin, J. (1689): zie Brinkman 1980.
Copijn, L. (1858), ‘Bijdrage tot de kennis van Suriname’s binnenland’. West-Indië 2:3-17.
Courtz, Hendrik (2008), A Carib grammar and dictionary. Toronto, Magoria Books.
*Dahlberg, C.G. z.j. (1771), Catalogus der Vlessen, van Boom, Struik, Plant & rank gewassen,
dewelke ik in Spiritus Vini bewaard heb. Manuscript. Londen, archief Linnean Society.
Handgeschreven kopie (door H. Uittien, mei 1934) in de bibliotheek van het Nationaal
Herbarium.
Dahlberg, H.N. (1961), Suriname in de aardrijkskunde, 3e druk. Paramaribo, Kersten.
Dalton, Henry G. (1855), History of British Guiana, 2 delen. Londen, Longman, Brown,
Green & Longmans.
Dienst ’s Landsbosbeheer (1991), Suriname wildlife export quota + minimale F.O.B. (USDLRS)
voor 1991. Paramaribo, Dienst Landsbosbeheer; intern stuk.
Dobru, R. (1968), Wasoema. 2e druk. Paramaribo (drukkerij Eldorado).
*Doe, F. van der, A.C. Meijer & J.H.F. Schwartz (red.) (1992), Indianen in Zeeuwse bronnen.
Brieven over indianen in Suriname tijdens het Zeeuwse bewind gedurende de periode 1667-
1682. Paramaribo, Stichting 12 oktober 1992.
279

Doelwijt, Thea (red.) (1974), Geen geraas of getier. Verhalen, gedichten, liedjes na de emanci-
patie vóór de tweede wereldoorlog. Bloemlezing. Paramaribo, Bureau Volkslectuur.
Doncker, H. (1678), ‘Kaart 34’. In Koeman 1973.
Donicie, Antoon & Jan Voorhoeve z.j. (1963), De Saramakaanse woordenschat. Bureau voor
Taalonderzoek van de Universiteit van Amsterdam.
Donselaar, J. van (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, 2e ed. Muiderberg,
Coutinho.
Donselaar, J. van (1990), ‘Een ongepubliceerd werkstuk van de Penards’. Oso 9,1:75-78.
Donselaar, J. van (1993), ‘De boeken van Warren (1667, 1669), Van Berkel (1695) en Herlein
(1718) en hun onderlinge betrekkingen’. Oso 12,1:87-93.
Donselaar, J. van (1994), ‘Karaïbische en Arowakse plante- en dierenamen in het Sranantongo
en het Nederlands van Suriname’. Oso 13,1:53-65.
Donselaar, J. van (1995), ‘Vroege(re) dateringen van dierenamen in bronnen over Zuid-Ame-
rika’. Trefwoord 10:84-90.
Donselaar, J. van (1996), ‘“Ontwerp tot Eene Beschryving van Surinaamen”, een belangwek-
kend document uit ca. 1740’. Oso 15,1:125-127.
Donselaar, J. van (1997a), ‘Namen van viervoeters bij Hartsinck (1770). Betekenis, bron-
nen, verbreiding en taalkundige herkomst, met bijzondere aandacht voor de tavous’. Oso
16,2:220-231.
Donselaar, J. van (1997b), ‘Vroege vindplaatsen van woorden (1624-1644) in de boeken van
Iohannes de Laet’. De Woordenaar 1,1:9-10.
Donselaar, J. van (1997c), ‘Koopmanschappen bij Herlein (1718). Hun presentie en datering in
het WNT’. De Woordenaar 1,2:6-8.
Donselaar, J. van (1997d), ‘Woorden in de Surinaamse plakkaten van de zeventiende eeuw en
hun presentie en datering in het WNT’. Trefwoord 11:133-141.
Donselaar, J. van (1998a), ‘Over de woordenschat van zeventiende-eeuwse Nederlanders in
Zuid-Amerika’. Trefwoord 12:123-133.
Donselaar, J. van (1998b), ‘Vroege vindplaatsen van woorden bij Van Linschoten (1596) en
Ruiters (1623)’. De Woordenaar 2,2:5-7.
Donselaar, J. van (1999), ‘On-surinaamse namen voor vogels uit Suriname’. Oso 18, 2:228.
Donselaar, J. van (2000a), ‘Gelebek en andere namen van vogels in het Surinaams-Nederlands
- hun herkomst en geschiedenis’. Oso 19,2:260-277.
Donselaar, J. van (2000b), ‘On the vocabulary of the Dutch in their seventeenth-century South
American colonies’. Publications of the American Association for Netherlandic Studies
13:49-59.
Donselaar, J. van (2005), ‘Pindakaas, een oud woord uit Suriname’. Trefwoord, november 2005;
internet www.fa.knaw.nl.
Dragtenstein, Frank (2002), ‘De ondraaglijke stoutheid der wegloopers.’ Maronnage en koloni-
aal beleid in Suriname, 1667-1768. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instituut voor Culturele
Antropologie.
*Dyk, Pieter van z.j. (1768), Nieuwe en nooit bevoorens geziene onderwyzinge in het Bastert
Engels of Neeger Engels, zoo als het zelve in de Hollandsze Colonien gebruikt word. Am-
sterdam, Erven de Weduwe Jacobus van Egmont. Ook in Arends & Perl 1995.
Echteld, J.J.M. (1961), The English words in Sranan. Groningen, Wolters.
280

Eensgezindheid (De) (1804), Verzameling van uitgezochte verhandelingen, betreffende den


landbouw in de kolonie Suriname, opgesteld door het landbouwkundig genootschap De
Eensgezindheid. Amsterdam, H. Gartman & P.J. Uylenbroek.
Ek, Renske C. (1991), Index of Suriname plant collectors. Flora of the Guianas, supplement
series 2. Koenigstein, Koeltz Science Books.
Elout van Soeterwoude, W. (1884), Onze West. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917), H.D. Benjamins & J.F. Snelleman
(red.). ’s Gravenhage, Martinus Nijhoff; Leiden, Brill. Herdruk (facsimile) Amsterdam, S.
Emmering, 1981.
Encyclopedie van Suriname (1977), C.F.A. Bruijning & J. Voorhoeve (red.). Amsterdam/
Brussel, Elsevier.
Essai Historique: zie Nassy (1791).
Essequibo en Demerarische Courant. Verscheen in Stabroek. Algemeen Rijksarchief 2.21.077,
collectie Gülcher nr. 34,5.
Everaert, Huub (1999), Een zoektocht naar de aard van man-vrouw relaties onder Surinaamse
slaven. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, proefschrift; uitgave in eigen beheer.
*Experientia, Don (1771), Het Surinaamsche Leeven, toneelschwyse verbeeld. Vermoedelijk
Paramaribo. In de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.
Fanshawe, D.B. (1949), ‘Glossary of Arawak names in natural history’. International Journal
of American Linguistics 15,1:57-74. Zie ook Forte (1996).
*Fermin, P. (1764), Traité des maladies les plus frequentes à Surinam, et les remèdes les plus
propres à les guerir, avec une dissertation sur le fameux crapaud de Surinam, nommé Pipa.
Maastricht, Jacques Lekens.
*Fermin, Philippe (1765), Histoire naturel de la Hollande équinoxial: ou description des plants,
fruits, etc.... de la colonie de Surinam. Amsterdam, M. Magerus.
*Fermin, Philippe (1769), Description général, historique, géographique et physique de la
colonie de Surinam, etc. enrichie de figures, d’une carte topographique du pays. Amsterdam,
E. van Harrevelt.
*Fermin, Ph. (1770), Nieuwe algmeene beschrijving van de colonie van Suriname. Behelz. al
het merkwaardige van dezelve, met betrekking tot de historie, aardrijks- en natuurkunde.
[Anonieme vertaling uit het Frans van 1769.] Harlingen, Plaats.
*Focke, H.C. (1855), Neger-Engels woordenboek. Leiden, P.H. van den Heuvell.
*Focke, H.C. (postuum) (1858a), ‘Correcties en aanvullingen op het eigen woordenboek van
1855, verzorgd door C. Moes 1857’. West-Indië 2:304-316.
*Focke, H.C. (postuum) (1858b), ‘De Surinaamsche negermuziek’. West-Indië 2:94-107.
*Focke, H.C. (postuum) (1858c), ‘Nog iets over hout’. West-Indië 2:18-22.
Focke, John (1983), ‘Mr. Hendrik Charles Focke, 1802-1856 (een vergeten Surinamer?)’. Me-
dedelingen van het Surinaams Museum 40:26-34.
Fontaine, Jos (red.) (1980), Uit Suriname’s historie. Fragmenten uit een bewogen verleden.
Zutphen, De Walburg Pers.
Forte, Janette (red.) (1996), The Fanshawe/Boyan glossary of Arawak Names in natural ���� his-
tory. Georgetown, University of Guyana.
Frederici of Friderici, J.F. (beide schrijfwijzen komen voor) (1772-1773), ‘Figuren’. In Koeman
1973: 47.
281

Friderici-Besier, Esther Wilhelmina (1834-1835), Brieven uit Suriname. Kopiën in typoscript


in de Centrale Bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam,
onder ‘Uw liefhebbende dochter Hesje’.
Furet, Mr.: zie W.E.H. Winkels.
Getrouw, C.F.G. (1964), ‘Henri Rikken, CssR, schrijver van historische romans uit de slaven-
tijd’. In Emancipatie 1863-1963: 138-149. Paramaribo, Lionarons.
Ghijsen, Ha.C.M. (1974), Woordenboek van de Zeeuwse dialecten, 3e druk (1e druk 1964). Den
Haag, Van Goor & Zn.
Gids van Suriname (1955), Uitgegeven ter gelegenheid van het bezoek van H.M. Koningin Ju-
liana en Z.K.H. Prins Bernhard, oktober-november 1955. Paramaribo (drukkerij Eldorado).
Ginckels, Wim (1979), De ontwikkeling van de taalgemeenschap in Suriname. Leuven, Katho-
lieke Universiteit, Dept. Germaanse linguistiek.
Gobardhan-Rambocus, Lila (2001), Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang.
Een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975. Zutphen, De Walburg Pers.
Goslinga, Cornelis Ch. (1985), The Dutch in the Caribbean and the Guianas, 1680-1791.
Assen, Van Gorcum.
*Groen, Pieter Constantijn (1792-94), Een journaal over een inspectiereis naar enige plantages
in Suriname en andere Nederlandse koloniën in Zuid-Amerka in opdracht van de eigenaars
in Nederland; in vijf handgeschreven delen. Deel 2 over Berbice, deel 3 over Suriname en
Demerara, deel 4 over Essequibo en Pommeroon, deel 5 over Demerara en Pommeroon.
Nationaal Archief 2.21.077, collectie Gülcher nr. 34,2.
Groot, Silvia W. de (1980), ‘Summary with annotations’. In Benoit 1980: 85-99.
Groot, Silvia W. de (1883), ‘Tussen twee werelden’. Oso 2:121-129.
Grzimek (1973-76), Het leven der dieren, delen 1-13; 2e druk. Vertaald uit en bewerkt naar het
Duits van 1971. Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum.
Haeringen, C.B. (1936), Franck-Van Wijk - Etymologisch woordenboek der Nederlandsche
taal - supplement. Onveranderde herdruk 1984, toegevoegd aan N. van Wijk 1912/1984.
Leiden, Martinus Nijhoff.
Harcourt, Robert (1613), A relation of a voyage to Guiana. Londen, I. Beale. Ook: Londen,
E. Allde, 1926.
*Hartsinck, Jan Jacob (1770), Beschryving van Guiana, of de Wilde Kust, in Zuid-America ..., 2
delen. Amsterdam, Gerrit Tielenburg. Herdruk (facsimile) Amsterdam, S. Emmering, 1974.
Haugen, E. (1950), ‘The analysis of linguistic borrowing’. Language 26:210-232.
Helmig van der Vegt, A. (1844), Proeve eener handleiding, om het Neger-Engelsch, ...., te lee-
ren verstaan en spreken. Amsterdam, P.N. van Kampen.
Heneman, J.C. (1784), ‘Kaart van de Kolonie Suriname, 1849, door C.A. van Sypesteyn verbe-
terde uitgave van 1784’. In Koeman (red., 1973) kaart 14 A-D.
*Herbarium Hermann (1689), Een map met 49 uit Suriname afkomstige gedroogde planten,
geplakt op genummerde foliovellen, in de literatuur bekend als het Herbarium Hermann.
In het Nationaal Herbarium Nederland.
*Herlein, J.D. (1718), Beschryvinge van de Volk-Plantinge Zuriname. Leeuwarden, Meindert
Injema. Ook in Arends & Perl 1995.
*Hermann, P.: zie Herbarium Hermann en Brinkman (1980).
Heukels, H. (1907), Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten. Amsterdam,
282

W. Versluys.
Hiemcke, A.H. (1804), ‘Kaart van Paramaribo’. In Koeman 1973:133, en in Fontaine (red.)
1980:109.
Hijlaard, M. Th. (1978), Zij en ik. Jeugdherinneringen. Paramaribo, Bureau Volkslectuur.
Hoff, B.J. (1968), The Carib language. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
Holm, J. & Goke Oyedeji (1984), ‘The Yoruba Language in the New World’. Oso 3, 1: 83-89.
Hoogbergen, Wim S.M. (1978), De Surinaamse weglopers van de 19e eeuw. Utrecht, Universi-
teit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie.
Hoogbergen, Wim S.M. (1984), De Boni’s in Frans-Guyana en de tweede Boni-oorlog, 1776-
1793. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie.
Hoogbergen, W.S.M. (1985), De Boni-oorlogen, 1757-1860. Marronnage en guerilla in Oost-
Suriname. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie.
Hooykaas, R. (1971), Geschiedenis der natuurwetenschappen. Utrecht, Oosthoek.
*Houttuyn, M. (1761-85), Natuurlyke historie of uitvoerige beschryving der dieren, planten en
mineralen volgens het samenstel van den Heer Linnaeus, 3 afdelingen, 38 delen. Amster-
dam, (Erven van) F. Houttuyn (1,1-3,3), J. van der Burgh & Zn. (3,4-3,5).
Husson, A.M. (1973), ‘Voorlopige lijst van zoogdieren van Suriname’. Zoölogische Bijdragen
[Leiden] 14:1-15.
IJzerman, J.W. (1911), ‘Twee reizen van Paramaribo, een naar de Parima in 1718 en een naar
de boven-Corantijn in 1720’. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig
Genootschap 28:648-661.
Jacobs, H.J. & J.W. Lobato (1920-23), Taaloefeningen voor Surinaamse scholen, 4 delen.
Groningen/’s-Gravenhage, Wolters.
Janssen, René & Okke ten Hove, met medewerking van Wim Hoogbergen (1993), Historisch-
geografisch woordenboek van Suriname. Uittreksel en bewerking van A.J. van der Aa 1839-
1851 - Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, Gorinchem, Jacobus Noorduyn.
Jong, C. de (1980), ‘Geschiedenis van het geldwezen in Suriname’. In Fontaine (red.) 1980:80-85.
Junker, L. (1942), ‘Herinneringen aan het oerwoud. Visvangst in Suriname’. West-Indische
Gids 24:143-158.
*Kappler, A. (1854), Zes jaren in Suriname. Anonieme vertaling uit het Duits [Sechs Jahre in
Surinam; Stuttgart, E. Schweizerbart’sche Verlagshandlung, 1854]. Utrecht, Daunenfelder,
1854. Hier geciteerd uit de heruitgave, Zutphen, De Walburg Pers, 1983, met een ‘Ten ge-
leide’ van Frans C. Bubberman als volgt: 1854 (Kappler 1983: ...).
*Kappler, A. (1883), Nederlandsch-Guyana. Gedeeltelijke vertaling uit het Duits [Hollän-
disches-Guiana, Stuttgart, W. Kohlhauwer, 1881] door F.L. Postel; Winterswijk, G.J.
Albrecht. Hier geciteerd als volgt: 1881 (Kappler 1883:...).
Kempen, Michiel van & Hugo Enser (2001), ‘Surinaamse kranten en hun vindplaatsen, 1774-
2000’. Oso 20, 2:263-286.
Kempen, Michiel van (2003), Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. 2 banden. Breda,
De Geus.
*Keye, Ottho (1659), Het waere onderscheyt tusschen Koude en Warme Landen. Uitgave in
eigen beheer.
*Keye, Ottho (1660), Beschryvinge van het Heerlijcke en Gezegende Landt Guayana waer
inne gelegen de seer voorname Landstreke genaemt Serrename. ’s-Gravenhage, Hondius.
283

Kleine, Christa de (2002), ‘Surinamese Dutch’. In Carlin & Arends 2002:209-230.


Klinkers, Ellen (1997), Op hoop van vrijheid. Van slavensamenleving naar creoolse gemeen-
schap in Suriname 1830-1880. Utrecht, Universiteit Utrecht, Vakgroep Culturele Antro-
pologie.
Kloos, Peter z.j. (1973), ‘Johannis Sneebeling over Surinaamse indianen. Een manuscript uit de
18e eeuw’. Mededelingen van de Stichting Surinaams Museum 10:5-40.
Kloos, Peter (1975), Galibi, een Karaíbendorp in Suriname. Paramaribo, Bureau Volkslectuur.
Klooster, Charlotte I.E.A. van ’t, Jan C. Lindeman & Marion J. Jansen-Jacobs (2003), ‘Index of
vernacular plant names of Suriname’. Blumea, supplement 15.
Koefoed, Geert & Jacqueline Tarenskeen (1992), ‘De opbouw van de Sranan woordenschat’.
Oso 11: 67-82.
Koeman, C. (red.) (1973), Schakels met het verleden. Geschiedenis van de kartografie van Su-
riname, 1500-1971. Amsterdam, Theatrum Orbis Terrarum B.V.
Kolfin, Elmer (1997), Van de slavenzweep en de muze. Twee eeuwen verbeelding van slavernij
in Suriname. Leiden, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.
Kom, A. de (1981), Wij slaven van Suriname. 3e druk [1e druk 1934]. Bussum, Het Wereldven-
ster.
Koulen, Paul (1973), ‘Schets van de historische ontwikkeling van de manumissie in Suriname
(1733-1863)’. Mededelingen van de Stichting Surinaams Museum 12:8-36.
Kouwenberg, Silvia (1994), A grammar of Berbice Dutch Creole. (Vocabulary p. 549-677).
Kramp, André A. (1983), Early Creole lexicography: a study of C.L. Schumann’s manuscript
dictionary of Sranan. Universiteit Leiden, proefschrift.
*Kuhn, T.A. (1828), Beschouwing van den toestand der Surinaamsche plantageslaven. Amster-
dam, C.G. Sulpke.
Labat, Père (1731), Voyage du Chevallier des Marchais en Guinée, isles boisines, et à Cayenne,
fait en 1725, 1726 & 1727 ... Amsterdam, ‘Aux dépends de la Compagnie’.
*Laet, Iohannes de (1625), Nieuwe wereldt ofte beschrijvinge van West-Indien. Leyden, Isaack
Elzevier.
*Laet, Iohannes de (1630), Nieuwe wereldt ofte beschrijvinge van West-Indien. 2e versie. Ley-
den, de Elzeviers.
*Laet, Iohannes de (1644), Historie ofte Iaerlijck Verhael van de Verrichtingen der Geoc­
troyeerde West-Indische Compagnie, zedert haer Begin tot het eynde van ’t jaer sesthien-
hondert ses-en-dertich; begrepen in derthien boecken. Leiden, Elsevier.
*Lammens, A.F. (1816-1819), Memoires en onuitgegeven werken met daartoe relatieve stuk-
ken, deel XIII 2. Nationaal Archief (kopieën) 2.21.183.45 inventaris nr. 8, p. 105-165.
*Lammens, A.F. (1816,1817, 1819,1823), Diverse stukken, geciteerd uit De Bruijne 1982.
*Lammens, A.F. (1822), Memoires en onuitgegeven werken met de daartoe relatieve stukken,
de delen XIII 1 en 4. Met verbeteringenn en aanvullingen uit 1846, hier ook geciteerd als van
1822. Paginering als in De Bruijne 1982.
*Lammens, A.F. (1827), Citaten uit Medendorp 1999.
*Lammens, A.F. z.j. (1835), Memoires en onuitgegeven werken met de daartoe relatieve stuk-
ken, deel XIII 3. Nationaal Archief (kopieën) 2.21.183.45 inventaris nr. 8, p. 166-200.
Lamur, Humphrey E. (1983), ‘De kaping van een Surinaamse schoener door de slaaf Philip,
1853’. Oso 2,1:35-65.
284

Landré, Chs. (1855), ‘De ziektetoestand in de kolonie Suriname, gedurende het jaar 1853’.
West-Indië 1:119-139.
Lanjouw, J. & H. Uittien (1935-1936), ‘Surinaamsche geneeskruiden in de tijd van Linnaeus’.
West-Indische Gids 17,6:173-190.
Larousse XXe Siècle (1956), Parijs, Librairie Larousse.
Lavaux, A. de (1737), ‘Kaart 13’. In Koeman 1973.
Lavaux (ca. 1770), ‘Kaart 12’. In Koeman 1973.
Lenders, Maria (1986), ‘Misi Hartmann, een leven als zendelinge in Suriname, 1826-1853’. Oso
5,2:137-152.
Leon, M.P. de, e.a.: zie Nassy (1791).
*Lery, Jean de (1580), Histoire d’un voyage faict en la terre Bresil, autrement dite Amerique.
Tweede uitgave. Geneve, Antoine Chuppin. Herdruk (facsimile), van noten (e.d.) voorzien
door Jean Morisot. Genève, Librairie Droz, 1975.
*Lery, Ian de (1597), Historie van een Reyse ghedaen inden Lande van Bresillien, an-
dersins ghenoemt America .... Alles beschreven door Ian de Lery ... Na over-geset wt het
Franchoiys te Geneve Ghedruckt. Amsterdam, by C. Claesz.
Letterkundige uitspanningen (1785-1787), Tijdschrift van het genootschap ‘De Surinaamsche
Lettervrienden’. Paramaribo, W.H. Poppelman.
Lichtveld, Lou (1929-1930), ‘Afrikaanse resten in de Creooltaal van Suriname, delen 1-4’.
West-Indische Gids respectievelijk 10:391-402,507-527, 11:72-84, 251-2262.
Lichtveld, U.M. (1966), ‘De onbekende Herlein’. Nieuwe West-Indische Gids 45:27-31.
Lichtveld, U.M. & J. Voorhoeve (1980), Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden. 2e druk.
Den Haag, Martinus Nijhoff.
Lier, Rudolf van (1972), ‘Introduction’en ‘Notes’ in herdruk van Stedman 1796, pp. V-XV en
448-480.
Lier, R.A.J. van (1974), Inleiding en aantekeningen bij Stedman, Reize naar Suriname. Am-
sterdam, S. Emmering.
Lier, Rudolf van (1977), Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van
Suriname. 3e druk (1e druk 1949). Amsterdam, S. Emmering.
Ligon, Ricard (1673), A true and exact history of the island of Barbadoes. 2e druk (1e druk 1657).
Londen, Peter Parker & Thomas Guy. Herdruk (facsimile) Frank Cass & Co. Ltd., 1970.
Linde, J.M. van der (1966), Surinaamse suikerheren en hun kerk. Wageningen, Veenman.
Lindeboom, G.A. 1981: zie De Surinaamsche Artz.
Linnaeus. Bijschriften op het manuscript van Dahlberg 1771: zie aldaar.
Linschoten, Jan Huygen van (1596), Itinerario voyage ofte schipvaert van Jan Huygen van
Linschoten naer Oost ofte Portugaels Indien ... 1579-1592. 3e deel. Bezorgd door C.P.
Burger & F.W.T. Hunger. Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging 39. ’s-Gra-
venhage, Martinus Nijhoff, 1934.
Lippman, E.O. von (1929), Die Geschichte des Zuckers. 2e druk. Berlijn, Springer.
Marcgrave: zie Piso & Marcgrave (1648).
Marcgrave (1648), Maria Sibylla Merian. Kunstenares en natuuronderzoekster, 1647-1717.
Haarlem, 1998 Becht/Teylers Museum.
Mazer, J.P. (1788), ‘Brief’. De Surinaamsche Artz (1981:89-92).
*Mc Leod-Ferrier, Cynthia (1993), Elisabeth Samson. Een vrije, zwarte vrouw in het achttien-
285

de-eeuwse Suriname. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie.


Mededelingen van het Surinaams Museum.
Medendorp, Clazien (1994), ‘Licht en luimen, of W.E.H. Winkels, tekenaar in Suriname in de
19e eeuw’. Mededelingen van het Surinaams Museum 53:3-13.
Medendorp, Clazien (1999), Gerrit Schouten (1779-1830). Botanische tekeningen en diorama’s
uit Suriname. Amsterdam, Koninklijk Instituut voor de Tropen; Paramaribo, Stichting Su-
rinaams Museum.
Menkman, W.R. (1932), ‘De Surinaamse taaltuin’. West-Indische Gids 14:244-252.
*Merian, Maria Sybilla (1705), Metamorphosis insectorum Surinamensium ofte verandering
der Surinaamsche insecten. Amsterdam, eigen productie. Ook: Zutphen, De Walburg Pers,
1982, zonder de Latijnse teksten, met Engelse samenvattingen.
Mittelsdorf, Sibylle (1978), African retentions in Jamaican Creole: a reassesment. Evanston (Il-
linois), Northwestern University.
Moerdijk, Fons (2004), ‘Het Algemeen Nederlands Woordenboek (ANW)’. Nederlandse Taal-
kunde 2004, nr. 2.
Mogge (1671), ‘Kaart 8’. In Koeman 1973.
Moree, Perry (2001), Dodo’s en galjoenen. Zutphen, De Walburg Pers.
Mulder, Jannes H. & Philip Dikland (2005), ‘Bedreigde begraafplaatsen in Paramaribo’. Oso
24:263-275.
Muller, Kim Isolde (2001), Elisabeth van der Woude. Memorije van’t geen bij mijn tijt is voor-
gevallen. Met het opzienbarende verslag van haar reis naar de Wilde Kust 1676-1677. Am-
sterdam, Terra Incognita.
Muntslag, F.H.J. (1979), Paw a paw dindoe. Surinaamse houtsnijkunst. Paramaribo, Vaco.
*Myst, G. de (1677), Verloren Arbeyt. Ofte kortbondigh vertoogh van de Colonie aan de vaste
kust van America, op de Rivier Wiapoca. Uitgave in eigen beheer.
*Nassy, David de Is. C. (1791), Geschiedenis der Kolonie van Suriname ...., geheel opnieuw sa-
mengesteld door een gezelschap van geleerde Joodsche mannen aldaar. I en II. Amsterdam/
Harlingen, Allart/Van der Plaats. Herdruk (facsimile) Amsterdam, S. Emmering, 1974.
Nederlands in Suriname. (1996-), Halfjaarlijks tijdschrift van de ‘Surinaamse Vereniging van
Neerlandici’. Paramaribo.
*Nepveu, J. (1765), Klad-aantekeningen op de Beschryvinge ... door Herlein van 1718. On-
volledig manuscript. Nationaal Archief, collectivum Nepveu, nr. 1.10.60, inventaris nr. 19.
*Nepveu, J. (kort na 1770), Nottitie van eenige wynige misstellingen gevonden in de Beschry-
vinge van 1770 Guiana of de Wilde Kust & door den Heere & Mr. Jan Jacob Hartsinck.
Manuscript. Nationaal Archief, collectivum Nepveu 1.10.60, inventaris nr. 18.
*Nepveu, J. (1771), Annotatien op de Beschryvinge van Anno 1718. Manuscript. Gemeentelijk
Archief van Amsterdam, Archief Marquette nr. 231, inventaris nr. 298.
Nieuhof, Johan (1682), Gedenkweerdige Brasiliaense Zee- en Lant-Reize ... Beneffens een
bondige beschrijving van gantsch Neerlants Brasil. Amsterdam, Wed. van Jacob van Meurs.
Nuñez, Benjamin (1980), Dictionary of Afro-Latin American civilization. Westport (Connec-
ticut)/Londen (Engeland), Greenwood Press.
OED: zie Oxford English Dictionary
Ontwerp 1740: zie Anonymus (1740).
Oostindie, Gert (1989), Roosenburg en Mon Bijou. Twee Surinaamse plantages, 1720-1870.
286

Leiden, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caribbean Series 11.
Oostindie, Gert & Alex van Stipriaan (1991), ‘Anthony Blom en het “Vervolg van den Suri-
naamschen Landman”’. Oso 10:136-146.
Ooststroom, S.J. van (1939), ‘An old collection of plants from Surinam in the Rijksherbarium
at Leiden’. Recueil des Travaux Botaniques Neerlandaises 36:526-534.
Oso (1982-), Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde, cultuur en geschiedenis. Van
2003 tot en met 2007: Tijdschrift voor Surinamistiek. Stichting Instituut ter Bevordering
van de Surinamistiek. Vanaf 2008: Tijdschrift voor Surinamistiek en het Caraïbisch gebied.
Ostendorf, F.W. (1962), ‘Nuttige planten en sierplanten van Suriname’. Bulletin van het Land-
bouwproefstation Suriname 79:1-325.
Oudschans Dentz, F. (1938), Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck: Een belangwekkende
figuur uit de geschiedenis van Suriname. Amsterdam, P.N. van Kampen.
Oudschans Dentz, F. (1942a), ‘Philip Fermin M.D.’. West-Indische Gids 24:90-92, 120.
Oudschans Dentz, F. (1942b), ‘Jan Jacob Hartsinck’. West-Indische Gids 24:159-160.
Oudschans Dentz, F. (1959), ‘De oorsprong van de naam Combé, de eerste buitenwijk van
Paramaribo’. West-Indische Gids 39:28 en volgende.
Oxford English Dictionary (1989), 2e editie. Oxford, Clarendon Press. [OED]
Panhuys, L.C. van (1904), ‘Indian words in the dutch language and in use at Dutch-Guiana’.
Bijdragen Taal-, Land- en Volkenkunde 1904:611-614.
Penard (1900), Typoscript zonder titel, I en II. Universiteit van Amsterdam, Universiteitsbibli-
otheek, handschriftencollectie.
Penard, F.P. & A.P. Penard (1908, 1910), De vogels van Guyana. I en II. Paramaribo, wed. F.P.
Penard (1908, deel I); ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff (1910, deel II).
Philippa, Marlies, e.a. (red.) (2003-2009), Etymologisch woordenboek van het Nederlands. 4
delen. Amsterdam, Amsterdam University Press.
Piso, G. & G. Marcgrave (1648), Historia naturalis Brasiliae. Leiden, Frans Hack; Amsterdam,
Ludovic Elzevier.
*Pistorius, Th. (1763), Korte en zakelyke beschryvinge van de Colonie van Zuriname. Amster-
dam, Theodorus Crajenschot.
Plukenet, L. (1692,1692): zie Brinkman (1980).
Polanen, J.V.D. (1982), Herinneringen aan mijn vader, Johannes Hendrik Nelson Polanen, de
eerste neger-onderwijzer in Suriname (1882-1939). Paramaribo, uitgave in eigen beheer.
Price, Richard & Chris de Beet 1982: zie De Beet & Price (1982).
Price, Richard & Sally (1980), Afro-American arts of the Surinam rainforest. Berkeley e.a.,
University of California Press.
Price, Richard & Sally (1988), ‘Introduction’en ‘Notes’ in Stedman 1790, pp. I-XCVII en 631-
708.
Putte, Rénie van der (2005), ‘Surinamse ‘weglopers’ in de jaren 1767-1802’. Oso 24: 276-288.
Putten, Laddy van & Janny Zantinge (1988), ‘Let them talk. De historische ontwikkeling van
de kleding van de creoolse vrouw’. Mededelingen van het Surinaams Museum 43:11-112.
*Quandt, C. (1807), Nachricht von Suriname und seinen Einwohnern. Görlitz, J.G.
Burghart. Herdruk (facsimile) Amsterdam, S. Emmering,1968.
Raalte, J. van (1986), ‘Kerk en staat in Suriname’. Oso 5:43-53.
*Reeps, Jan (1692-1693), ‘Reeps ongeluckige reijse na de custe van America, ende Amasones’.
287

Manuscript in Koninklijke Bibliotheek, ’s-Gravenhage.


Renselaar, H.C. van (1968), ‘Foreword’ in de facsimile-uitgave van Quandt 1807.
Rochefort, Charles (1662), Natuurlyke en zedelyke historie van d’eylanden de Voor-Eylanden
van Amerika - met eenen Caraïbaanschen woorden-schat. Vertaling door H. Dullaert uit
het Frans van 1658. Rotterdam, Arnout Leers.
Rochefort, Charles (1681), Histoire naturelle et morale des Antilles de l’Amerique... avec une
vocabulaire Caraïbe. 3e druk (1e druk 1658). Rotterdam, Reinier Leers.
*Roos, P.F. (1783), Eerstelingen van Surinaamsche Mengelpoëzij. Amsterdam, Hendrik Gartman.
*Roos, P.F. (1788). Eerstelingen van Surinaamsche Mengelpoëzij. Deel 2. Amsterdam, Hendrik
Gartman.
*Roos, P.F. (1804), Surinaamsche Mengelpoëzij. Amsterdam, Gartman & Uylenbroek.
Roth, Walter Edmund (1948), Adriaan van Berkel’s Travels in South America between the
Berbice and Essequibo Rivers and in Surinam 1670-1689. 3e druk (1e druk 1925). Geanno-
teerde vertaling van Van Berkel 1695. Georgetown, The Daily Chronicle.
Rücker, E. & W.T. Stearn (1982), Maria Sibylla Merian in Surinam. Londen, Pion.
Sabajo, M.A., G. van der Stap & P. van Baarle (1989), ‘Woordenboek’, dat is deel IV (p. 171-
268) in P. van Baarle e.a. 1989.
Sack, Albert von (1821), Beschreibung einer Reise nach Surinam. Berlijn, Haude und
Spenerschen Buchhandlung.
Sack, J. (1910), ‘Plantaardige voortbrengselen van Suriname’. Bulletin Departement van Land-
bouw Suriname 23:1-67.
Samson, Ph. A. (1959), ‘Ds. Cornelis van Schaick (1808-1874) als schrijver en dichter’. West-
Indische Gids 39:35-38.
Sanders, Ewoud (1993), Eponiemenwoordenboek. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar.
Schaick, C. van (1866), De Manja, familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven. Arnhem,
Thieme.
*Schiltkamp, J.A. & J.Th. de Smidt (red.) (1973), West Indisch plakaatboek. Suriname. Am-
sterdam, S. Emmering.
Schouten, H. (1785-1787), ‘Gedichten’. In Letterkundige Uitspanningen.
Schumann, C.L. (1783), Neger-Englisches Wörter-Buch. 3e versie. Naar een handgeschreven
kopie van het oorspronkelijke manuscript in het Gemeentelijk Archief van Utrecht in
Kramp 1983.
*Seba, Albertus (1734-1765), Locupletissimi rerum naturalium thesauri accurata descriptio, et
iconibus artificiosissimis expressio, per universam physices historiam. Delen 1 (1734), 2(1735),
3 (1758) en 4 (1765). Amsterdam, J. Wetstenium.
Sherard: zie Brinkman (1980).
Sijs, Nicoline van der (1989), ‘Leenwoorden in het Nederlands’. Jaarboek van het Instituut
voor Nederlandse Lexicologie 1989:58-103.
Simons, R.D. (1958a), ‘Bananen en bacoven’. Djogo 1,2:2-4.
Simons, R.D.G.Ph. (1958b), Lepra en bijgeloof. Paramaribo, Stichting ter bevordering van we-
tenschappelijke en culturele publicaties. Ook in Vox Guyanae 3,1.
Smith, Norval S.H. (1987), The genesis of the Creole languages of Surinam. Amsterdam, Uni-
versiteit van Amsterdam. Proefschrift.
*Sneebeling, Johannis (1775), Van de Indianen. In Kloos z.j. (1973).
288

Spalburg, Henna J.E. (2004,2006), Herinneringen aan mijn vaderland. Paramaribo 1900-1965,
I+II,III,IV. Utrecht, 2007 uitgave in eigen beheer.
Spalburg, J.G. (1896-1900), ‘Dagboek’. In: De Tapanahoni Djuka rond de eeuwwisseling.
Utrecht, Universiteit 1908 (Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie, 1979). NB spel-
ling gemoderniseerd.
Spalburg, J.G. (1899), Schets van de Marowijne en hare bewoners. Paramaribo, Heyde.
Spalburg, J.G. (1913), Bruine Mina, de koto-missi. Paramaribo, J.N. Wekker.
Staden, Jan (1707), De voorname Scheeps-togten van Jan Staden van Homburg in Hessen, na
Brazil, gedaen Anno 1547 en 1549. Vertaald uit het Duits van 1706. Leiden, Pieter van der
Aa.
Staffeleu, P. (1975), ‘Surinaamse zoogdiernamen’. Zoölogische Bijdragen [Leiden] 18:1-74.
Stahel, G. (1927), ‘De expeditie naar het Wilhelmina-gebergte (Suriname) in 1926’. Tijdschrift
van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 2, 42 (1926) en 2, 44 (1927).
Ook verspreid als overdruk, zonder jaartal, met doorgenummerde pagina’s.
Stahel, G. (1944), ‘De nuttige planten van Suriname. 2e verbeterde druk’. Bulletin Departe-
ment Landbouwproefstation Suriname 59:1-239.
*Stedman, John Gabriel (1790), Narrative of an expedition against the revolted negroes of
Surinam. Naar het originele manuscript geredigeerd en voorzien van een inleiding en no-
ten door Richard Price en Sally Price. Baltimore/Londen, The Johns Hopkins University
Press, 1988.
*Stedman, John Gabriel (1796), Narrative of a five years’ expedition against the revolted
negroes of Surinam. Herdruk, met eigen paginering, bezorgd en voorzien van een inleiding
en noten door R.A.J. van Lier. Amhurst, University of Massachusetts Press, 1972.
*Stedman, John Gabriël (1799-1800), Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten
van Guiana. Delen 1-4. Met twee aanhangsels. [Anonieme vertaling en bewerking naar het
Engels van 1796.] Amsterdam, Johannes Allart.
Sterkenburg, P.G.J. (1977), Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands. 2e druk. Gro-
ningen, Wolters-Noordhoff.
Stipriaan, Alex van (1993), Surinaams contrast. Roofbouw en overleven in een Caraïbische
plantagekolonie 1750-1863. 2e druk. Leiden, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Vol-
kenkunde, Caribbean Series 13.
Stockum, A.J. van (1905), Een ontdekkingstocht in de binnenlanden van Suriname. Dagboek
van de Saramacca-expeditie [1902-1903]. Amsterdam, G.P. Tierie.
Stoop, Jan Jacob van der (1775-1819): zie Bosman (1990).
Surinaamsche Artz, De (1786-1788), Tijdschrift, Paramaribo, W.H. Poppelman. Ook (facsimi-
le) in: Uitgaven van de Natuurwetenschappelijke Studiekring voor Suriname en de Neder-
landse Antillen 109, Natuurhistorische reeks 4 (1981). Bevat: G.A. Lindeboom - Inleiding
(p. IX-XXV). Voegen van Engelen, J. 1786a - Berigt en Voorwaarden ... (facsimile, p. 1-7).
Voegen van Engelen, J. 1786b-1788 - Een bundel artikelen onder de titel De Surinaamsche
Artz (facsimile, p. 13-100).
*Sypesteyn, C.A. van (1849), ‘Kaart van de Kolonie Suriname ... Uitgegeven in het Jaar 1784
door Ingenieur J.C. Heneman. Verbeterd’. In Kappler 1854 (1983:40,42).
*Sypesteyn, C.A. van z.j. (1854), Beschrijving van Suriname; historisch, geografisch en statis-
tisch verrigt, uit officieele bronnen bijeengebragt. ’s-Gravenhage, Van Cleef.
289

*Sypesteyn, C.A. van (1855), ‘Over Surinaamsche houtsoorten’. West-Indië 1: 61-76, 161-190.
*Sypesteyn, C.A. van (1858), ‘Aantekening’. West-Indië 2:138-140.
Tang, Dirk J. (2000), ‘Het is hier wel stil, doch het klimaat vergoed het nogal’. Oso 19,2:187-
197.
Taylor, James L. (1970), A Portuguese-English dictionary. Revised. Stanford, Stanford Univer-
sity Press.
*Teenstra, M.D. (1835), De landbouw in de kolonie Suriname, voorafgegaan door eene ge-
schied- en natuurkundige beschouwing dier kolonie. 2 delen. Groningen, H. Eekhoff Hz.
*Teenstra, M.D. (1842) De negerslaven in de kolonie Suriname. Dordrecht, H. Lagerweij.
Teunissen, P.A. (red.) (1972), Natuurreservaat Coppenamemonding. Paramaribo, Stinasu.
Teunissen, Pieter & Marga Werkhoven (1980), ‘Planten- en dierennamen’. In Woordenlijst
Sranan-Nederlands-Engels, p. 157-203.
Teunissen, Pieter A. & Marga M.C. Werkhoven (1995), ‘Planten- en dierennamen’. In Woor-
denlijst/Wordlist Sranan-Nederlands, Nederlands-Sranan, English-Sranan, p. 217-281.
Themen, E.J.A. (1913), ‘Rede op 1 juli 1913’. Gemeenschap, tijdschrift voor vragen van Evan-
gelie en Samenleving 1,3 (1953). Ook in Polanen 1982.
Tirion, I. (ca. 1760), ‘Kaart 7’. In Koeman 1973.
Titels, bijschriften en teksten bij tekeningen en dergelijke in het Surinaams Museum te Parama-
ribo, verspreid gepubliceerd en in dit woordenboek als volgt geciteerd.
I. ‘De Toverlantaarn’, 1840. Mededelingen van het Surinaams Museum 53:19-31 (1994).
Ook in Geschiedenis in de klas 11,32:50-60 (1989). Ook in Kolfin 1997:151-157, 164.
II. Titels en bijschriften in een map zonder eigen titel en jaartal. Voorhoeve 1963:275-283.
Ook in Mededelingen van het Surinaams Museum 6.
III. Tekst op enige bladen in ‘Map II’. Mededelingen van het Surinaams Museum 53:41-42
en 48-49 (1994).
IV. Map getiteld ‘De Kolonie Suriname: Indrukken en schetsen’. Voorhoeve 1963:284-288.
Ook in Mededelingen van het Surinaams Museum 6.
Trésor de la langue française (1971-), Parijs, Centre Nationale de la Recherche Scientifique/
Galimard.
Trier-Guicherit, Ingrid van (1991), ‘De eerste taalgids Sranan-Nederlands’. Oso 10,1:31-47.
Valkenburg, Dirk (1708), Olieverfschilderij in het Rijksmuseum te Amsterdam. Figuur in
Fontaine (red.) 1980:97.
Van Dale (2005), Groot woordenboek der Nederlandse taal. 14e druk. Utrecht/Antwerpen, Van
Dale Lexicografie.
Veen, P.A.F. van & Nicoline van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek. 2e uitgave.
Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie.
Verdam, J. (1932), Middelnederlandsch handwoordenboek. Herdruk van 1911, bewerkt door
C.H. Ebbinge Wubben. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
Vermeulen, Frater J. (1961), Dierkunde voor Suriname. (5e druk, gelijk aan de 4e druk van
1955). Paramaribo, Leo Victor.
Verschuren, Stan (1987), Suriname. Geschiedenis in hoofdlijnen. Utrecht, Hes.
Verwijs, E. & J. Verdam (1885-1929), Middelnederlandsch woordenboek. Met aanvullingen
tot 1941. Supplement 1983 door J.J. van der Voort van der Kleij. ’s-Gravenhage, Martinus
Nijhoff.
290

Veth, P.J. (1889), Uit Oost en West. Verklaring van eenige uitheemsche woorden. Arnhem, P.
Gouda Quint.
*Visscher Heshuysen, Floris (1786), In Blom 1786: Voorbericht (p. I-XXIV), hoofdstuk 11 (p.
189-253), hoofdstuk 17 (p. 335-344), ‘Uitlegging van de kunstwoorden en anderen welke in
deze verhandeling voorkomen’ (p. 407-448) en voetnoten.
*Voegen van Engelen, J.: zie De Surinaamsche Artz (1981).
Volders, J.L. (1973), Bouwkunst in Suriname. 2e druk. Paramaribo, Kersten.
Voorhoeve, J. (1955), ‘Paul François Roos (1751-1805). De Surinaamse plantersletterkunde uit
de 18e eeuw’. Nieuwe Taalgids 48:198-203.
Voorhoeve, J. (1960), ‘De handschriften van Mr. Adriaan François Lammens’. Nieuwe West-
Indische Gids 40:28-49.
Voorhoeve, J. (1963), ‘W.E.H. Winkels: Blankofficier met palet en papier’. Nieuwe West-Indi-
sche Gids 42:269-288.
Voort van der Kley, J.J. van der (1983): zie Verwijs & Verdam (1885-1929).
Vosmaer, Arnout (1805), Natuurkundige beschryving eener uitmuntende verzameling van
zeldzame gedierten [Bundeling van afleveringen uit 1766-1787]. Amsterdam, J.B. Elbe.
*Vries, David Pietersz. (1655), Dit is mijn tweede voyagie nade kuste van America, ofte Wilde
Kuste in West-Indien [1635]. In Korte historiael ende journaels aenteyckeninge van ver-
scheyden voyagiens ... Editie bezorgd door H.T. Colenbrander. ’s-Gravenhage, Martinus
Nijhoff, 1911.
Vries, J. de & F. de Tollenaere (1997), Etymologisch woordenboek. 20e uitgave. Utrecht, Het
Spectrum.
*Vries, S. de (1682), Curieuse Aenmerkingen der bijzonderste Oost en West-Indische verwon-
derens-waerdige dingen. Delen 1 en 2. Utrecht, Iohannes Ribbius.
Vrij, Jean Jacques (1998), ‘Jan Elias van Onna en het “politiek systema” van de Surinaamse
slaventijd, circa 1770-1820’. Oso 17,2:130-147.
Wallenburg, Martin van (1995), ‘Het reisverhaal van Gelein van Stapels: een Zeeuwse schipper
op de Wilde Kust, 1629-1630’. Zeeuws Tijdschrift 1995, 1:9-14; 1995, 2:6-10.
Waller, Ths. (1965), Herinneringen van boer Thomas. Paramaribo, uitgave in eigen beheer.
*Warren, George (1667), An Impartial Description of Surinam upon the Continent of Guiana
in America. Londen, W. Godwid.
*Warren, George (1669), Een onpartydige Beschrijvinge van Surinam, Gelegen op het vaste
Landt van Guiana in Africa. [Anonieme vertaling uit het Engels van 1667. In herdruk van
1670 met verbeterde titel: ... in America.] Amsterdam, Pieter Arentz.
Webster’s Universal College Dictionary (1997), New York, Gramercy Books.
Weekkrant Suriname (1981-2004), Onafhankelijk weekblad, verschenen in Nederland. Rijs-
wijk Z.H.
Weerden, J.S. van (1968), ‘Marten Douwes Teenstra in Suriname, 1828-1834. Een Groninger
pionier in De West’. Nieuwe West-Indische Gids 46:164-175.
Weijnen, A.A. (2003), Etymologisch dialectwoordenboek. Den Haag, SDU.
Weiss. H. (1915), Vier maanden in Suriname. Nijkerk, Callenbach.
Wekker, Just (1993), ‘Indianen en pacificatie’. Oso 12,2:174-187.
Wel, F.J. (1971), Portretten uit Suriname in de tweede helft van de achttiende eeuw. Den Haag,
Schakels.
291

Wessels Boer, J.G. (1965), The indigenous palms of Suriname. Leiden, Brill.
Westeroüen van Meeteren, Frederik Willem (1883), Surinaamsche planten en cultuurgewassen,
boomen en houtsoorten. Amsterdam, J.H. de Bussy.
West-Indië (1855, 1858), Bijdrage tot de bevordering van de kennis der Nederlandsch West-
Indische koloniën. I (1855) en II (1858). [Twee bundels artikelen en korte aantekeningen,
ieder voorzien van een eigen jaartal.] Haarlem, A.C. Kruseman.
Wettengl, Kurt (1998), ‘Maria Sibylla Merian. Kunstenares en natuuronderzoekster tussen
Frankfurt en Suriname’. In: Maria Sibylla Merian ... 1647-1717, p. 12-36. Haarlem, Becht;
Teylers Museum.
*Weygandt, G.C. (1798), Gemeenzaame leerwyze om het Basterd of Neger-Engelsch op een
gemakkelyke wijze te leeren verstaan en spreken. Paramaribo, W.W. Beeldsnijder.
Whitehead, P.J.P. & M. Boeseman (1989), ‘A portrait of Dutch 17th century Brazil. Animals,
plants and people by the artists of Johan Maurits van Nassau’. Koninklijke Nederlandsche
Akademie van Wetenschappen; Verhandelingen afd. Natuurkunde, 22e reeks, deel 87:1-358.
Wijnands, D.O. (1983), The botany of the Commelins. Rotterdam, Balkema.
Winkels, W.E.H. = Mr. Furet.
Wit, F. de (1688), ‘Kaart 10’. In Koeman 1973.
WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal (1882-1998), Den Haag/Leiden. Aanvullingen
(2001). 3 delen.
Wolbers, J. (1861), Geschiedenis van Suriname. Amsterdam, H. de Hoogh. Herdruk (facsi-
mile) Amsterdam, Emmering, 1970.
Wollant, J.F. (1776), ‘Figuur’. In Koeman 1973:45.
Wooding, C.J. (1972), Winti: een Afro-amerikaanse godsdienst in Suriname. Meppel, Krips
Repro.
Woordenlijst Nederlandse taal (2005), Tielt, Lanno Uitgeverij, Den Haag, Sdu Uitgevers.
Woordenlijst van het Sranan-Tongo (1961), Verzorgd door het Surinaamse ‘Bureau Volkslec-
tuur’. Paramaribo, Varekamp & Co.
Woordenlijst Sranan-Nederlands-Engels (1980), Verzorgd door de Surinaamse ‘Stichting
Volkslectuur’. Paramaribo, Vaco.
Woordenlijst/Wordlist Sranan-Nederlands, Nederlands-Sranan, English-Sranan. (1995), Ver-
zorgd door de ‘Stichting Volkslectuur Suriname’. Paramaribo, Vaco.
*Woude, Elisabeth van der (1677), ‘Dagboekfragment’. In Lichtveld & Voorhoeve 1980:43-52.
Ook in Muller 2001.
Wullschlägel, H.R. (1856), Deutsch-Negerenglisches Wörterbuch. Löbau, T.U. Duroldt. Her-
druk (facsimile) Amsterdam, Emmering, 1965.
Zeeuw, Lourens Lourensz (1627): zie Lichtveld & Voorhoeve (1980:14-54).

You might also like