Professional Documents
Culture Documents
2013 Donselaar Woordenboek Nederlands in Suriname 1667-1876
2013 Donselaar Woordenboek Nederlands in Suriname 1667-1876
J. van Donselaar Woordenboek van het Nederlands in Suriname van 1667 tot 1876
Woordenboek van het
Nederlands in Suriname
van 1667 tot 1876
Woordenboek van het Nederlands
in Suriname van 1667 tot 1876
J. van Donselaar
ISBN 9789070389772
NUR 627
Deze uitgave is tot stand gekomen met financiële steun van de Nederlandse Taalunie
Inhoud
1. Over de taal van de Nederlandse bewoners van Suriname van 1667 tot 1876 9
4. Alfabetische lijst van Nederlandse woorden in Suriname van 1667 tot 1876 29
6. Contraregisters 253
6.1 Hedendaags en/of toenmalig Europees-Nederlands -
(toenmalig) Surinaams-Nederlands 253
6.2 Hedendaags (vanaf 1954) Surinaams-Nederlands -
(ook) toenmalig Surinaams-Nederlands 263
6.3 Wetenschappelijke namen van dieren en planten -
toenmalig Surinaams-Nederlandse naam, 1667-1876 266
Vanaf begin jaren negentig heeft J. van Donselaar systematisch gegevens verzameld voor een
Woordenboek van het Nederlands in Suriname van 1667 tot 1876. Zijn doel was de woorden-
schat te beschrijven van de Nederlandse bevolkingsgroep in Suriname vanaf 1667, het moment
dat Nederlanders zich in Suriname vestigden, tot de invoering van de leerplicht – met Ne-
derlands als voertaal – in 1876. Het Nederlands was daar toen (en is nu nog steeds) de enige
officiële taal en alleen bij deze groep was toen het Nederlands de moedertaal en de thuistaal.
Hun Nederlands onderscheidde zich echter van de zich in Nederland ontwikkelende stan-
daardtaal, voornamelijk door zijn woordenschat. Deze laatste was namelijk uitgebreid met
vooral woorden voor zaken en begrippen waarmee men in Suriname wel, maar in Nederland
niet te maken had en waarvoor dan ook in Nederland geen woorden bestonden. Het gaat dus
om een historisch contrastlexicon.
Met dit woordenboek wilde Van Donselaar de voorgeschiedenis van het moderne Suri-
naams-Nederlands vastleggen. Het Surinaams-Nederlands is de variant van het Nederlands
die zich na 1876 in Suriname heeft ontwikkeld, veelal als tweede of zelfs derde taal van de
bewoners van Suriname met een andere moedertaal dan het Nederlands. Dit moderne Suri-
naams-Nederlands was al eerder door Van Donselaar beschreven: in 1977 publiceerde hij het
Woordenboek van het Surinaams-Nederlands als uitgave van het Instituut A.W. de Groot voor
Algemene Taalwetenschap van de Rijksuniversiteit te Utrecht. In 1989 verscheen een aanzien-
lijk uitgebreide editie bij uitgeverij Coutinho in Muiderberg. In dat woordenboek, dat 6600
ingangen bevat, streefde Van Donselaar ernaar “ieder woord op te nemen dat men in Suriname
gebruikt wanneer men Nederlands spreekt of schrijft maar dat niet in Nederlandse woorden-
boeken staat, ook niet in het meest uitgebreide (Van Dale). Hetzelfde geldt voor woorden die
wel in Van Dale e.a. staan, maar met een betekenis of met een gebruikssfeer die afwijkt van de
in Suriname gangbare.” Het woordenboek is nog steeds in de handel en was en is een waarde-
vol instrument voor onderzoekers; de KNAW heeft Van Donselaar er in 1989 voor beloond
met de Johan de la Court-prijs. Als aanvulling op Van Donselaars werk publiceerde Renata de
Bies in 2008 het Woordenboek van de Surinaamse Bijdrage aan het Nederlands, bij de Uni-
versiteit van Suriname in Paramaribo. In 2009 verscheen dit werk als Prisma Woordenboek
Surinaams Nederlands.
In het onderhavige Woordenboek van het Nederlands in Suriname van 1667 tot 1876 vin-
den we dus de prehistorie van het Surinaams-Nederlands. Van Donselaar heeft tot voor kort
8
aan het woordenboek gewerkt en het lexicale gedeelte is, met ongeveer 2100 ingangen, in prin-
cipe compleet. Er was nog een uitgebreide inleiding voorzien, maar vanwege zijn gevorderde
leeftijd heeft Van Donselaar die niet meer kunnen voltooien; op 12 april 2013 is hij overleden.
In het voorwerk van deze uitgave zijn wel de belangrijkste stukken, waarvan Van Donselaar
een concept had geschreven, opgenomen.
Van Donselaar heeft me eind vorig jaar verzocht de tekst van het woordenboek gereed te
maken voor publicatie. Het Woordenboek van het Nederlands in Suriname van 1667 tot 1876
verschijnt in boekvorm, als pdf en als database. Tevens heeft Van Donselaar erin toegestemd
dat de inhoud van dit historische woordenboek, net als het Woordenboek van het Surinaams-
Nederlands uit 1989, wordt toegevoegd aan de etymologiebank (www.etymologiebank.nl).
Hiermee komt voor onderzoekers een schat aan gegevens beschikbaar, die nooit eerder zijn
gepubliceerd. Van Donselaar heeft met beide woordenboeken een monument nagelaten voor
de taal die hem zo lief was, en daarmee ook een monument voor zichzelf.
De Nederlandse Taalunie heeft deze publicatie financieel mogelijk gemaakt. De tekst is
op het Meertens instituut verzorgd: Dieuwertje Kooij heeft de tekst persklaar gemaakt, Ineke
Meijer heeft het boek opgemaakt en Rob Zeeman heeft de inhoud geconverteerd naar een da-
tabase. Voor hun nuttige suggesties voor de oplossing van enkele vragen dank ik Margot van
den Berg, Renata de Bies en Michiel van Kempen.
ook na 1876; eventueel gebruik ook buiten Suriname. Buitendien wordt waar nuttig of nodig
aandacht besteed aan spellingvariatie en latere synoniemen. Ten slotte al deze bevindingen
kort samengevat in een code; deze kan in het bijzonder als hulpmiddel gebruikt worden bij
het opsporen van relaties tussen de genoemde aspecten. Deze codes bevatten: etymologie/
domein/periode/voorkomen buiten Suriname (zie 2 Aanwijzingen voor het gebruik van dit
woordenboek).
Dit boek is enerzijds een gewoon vertaalwoordenboek voor lezers en onderzoekers die
voor hen onbekende woorden tegenkomen in een boek, document of ander geschrift uit of
over het Suriname van de hier behandelde periode. Er hoeft dan niet bijzondere belangstelling
voor taal op zich in het spel te zijn. Anderzijds kunnen de gegevens aan welke hiervoor gere-
fereerd wordt, relevant zijn voor onderzoek aan het Nederlands van na 1876, alsmede allerlei
ander taalkundig onderzoek dan lexicologisch en lexicografisch, namelijk historisch, etymolo-
gisch, morfologisch, fonologisch, sociolinguïstisch, alsmede verbanden tussen deze gedurende
de hier onderzochte periode.
Hoe dan ook: het boek geeft een beeld van de lotgevallen van de Nederlandse woorden-
schat in de mond van, of althans op papier bij Nederlanders in een ver verleden, in een ver
weg gelegen, exotisch land, met vergeleken bij het moederland een ander klimaat, andere land-
schappen, planten en dieren, andere economische en sociale omstandigheden en verhoudingen.
Het was dit levende Nederlands dat na twee eeuwen werd doorgegeven aan alle ‘andere Suri-
namers’, aldus het uitgangspunt vormend voor een verdere, ingrijpende ontwikkeling, waarin
de genoemde tussengroep wellicht al enigszins was voorgegaan. De naam ‘protero-Surinaams-
Nederlands’ zou hier op zijn plaats kunnen zijn.
Nadat de slavernij in 1863 was opgeheven en vooral nadat in Suriname in 1876 de leerplicht
met Nederlands als schooltaal was ingevoerd, werd het Nederlands daar geleidelijk voor velen
van de bovengenoemde Surinamers met een andere moedertaal de tweede of zelfs de derde taal.
Dat gold ook vanaf 1853 voor het toegenomen aantal immigranten: Chinezen, Hindostanen
(uit het toenmalige Brits-Indië) en Javanen. Het Neger-Engels handhaafde zich daarnaast nog
lang als lingua franca. Dit Nederlands heeft zich ontwikkeld tot het ‘Surinaams-Nederlands’
zoals we dat nu kennen, inmiddels voor velen in Suriname de moedertaal.
Mijn Woordenboek van het Surinaams-Nederlands uit 1989 is in de eerste plaats gewijd
aan de woordenschat van dat toentertijd gebruikelijke en ook nu nog grotendeels gangbare
Surinaams-Nederlands. Het bevat uiteraard ook woorden die al van voor 1876 in gebruik zijn,
echter ook woorden die inmiddels historisch genoemd moeten worden. Waar de behandeling
van een bepaald woord in het onderhavige boek verschilt van die in het woordenboek van
1989, moet dat niet opgevat worden als een tegenstrijdigheid, maar als een verbetering.
2
Aanwijzingen voor het gebruik
van dit woordenboek
Ingangen
Alle verwerkte woorden staan als trefwoord in alfabetische volgorde. Daarbij is de toenmalige
spelling gebruikt, bijvoorbeeld boschkers. Trefwoorden die vroeger met c of q gespeld werden
en tegenwoordig met k, kw of s, zijn voor de terugvindbaarheid in het alfabet opgenomen op de
plaats van het modern gespelde woord; dus capitein staat onder de woorden die beginnen met
k. Woorden die met onderling significant verschillende spellingen werden aangetroffen, staan
eventueel op meerdere plaatsen, maar slechts op een van deze uitgewerkt tot artikel, elders met
een gesterde verwijzing.
Als in een artikel een ander Surinaams-Nederlands woord dan het trefwoord gebruikt
wordt, is dat voorzien van een sterretje.
Betekenis
Na het trefwoord volgt in het algemeen een vertaling of omschrijving in hedendaags Algemeen
of Europees-Nederlands, waar nodig en/of nuttig gelardeerd met andere Surinaams-Neder-
landse woorden. Planten en dieren zijn ook voorzien van hun wetenschappelijke naam.
Etymologie
Am = tropisch Amerikaans
Am-Braz = tropisch Amerikaans-Braziliaans
Am-N = tropisch Amerikaans-Nederlands
Am-S = tropisch Amerikaans-Sranantongo
Am-X = tropisch Amerikaans-algemeen of onbekend welke variëteit
Ar = Arowaks
Braz. = Braziliaans, dit is met betrekking tot Nederlands-Brazilië
Dui. = Duits
E = Engels
Fr = Frans
Ind = Indianentaal
K = Karaïbisch
N = Nederlands
N’ = Nederlands, maar bijzondere betekenis in Suriname
Port. = Portugees
S = Sranantongo
Sp = Spaans
W = Westelijk Guyana, dit is Guyana tussen de Corantijn en de Orinoco
X = onbekend
Een vraagteken in de reeks letters en cijfers betekent dat het ervoorstaande gegeven niet zeker
is. Zo betekent E?S?: uit Engels of uit Sranantongo. Bij samenstellingen wordt soms informa-
tie gegeven over beide delen, bijvoorbeeld: X-S (herkomst eerste deel onbekend, tweede deel
ontleend aan het Sranantongo).
Waar mogelijk is bij woorden die typisch zijn voor tropisch Amerika, aangegeven wat hun
oorspronkelijke herkomst is. Hierbij is de volgende indeling gehanteerd:
Tropisch Amerikaans element, sub 1 = via Portugees uit een Afrikaanse taal
Tropisch Amerikaans element, sub 2 = via Spaans uit een indiaanse taal van de West-
Indische eilanden of van noordelijk Zuid-Amerika
Tropisch Amerikaans element, sub 3 = via Portugees uit Tupi
Tropisch Amerikaans element, sub 4 = 2 en/of 3
Tropisch Amerikaans element, sub 5 = uit een Europese taal
Periode
In het geval dat er slechts een of twee jaartallen van tussen 1667 en 1876 gevonden werden, zijn
deze opgenomen, met bron. Zijn er meer dan twee, dan zijn de eerste en de laatste opgenomen
met tussen deze een streepje. Als er verder alleen tussen 1876 en 1945 nog meer vondsten zijn,
dan is van deze de laatste opgenomen. Is het woord nog na 1945 in gebruik (geweest), dan
wordt het element ‘periode’ afgesloten met een pijl (→).
13
NB: Bij alles van na 1876 gaat het niet meer (alleen) om moedertaalsprekers van het Nederlands.
Aan de hand van de jaartallen worden ‘tijdvakken’ onderscheiden: 1 = 1667-1725; 2 = 1726-
1775; 3 = 1776-1825; 4 = 1826-1876; 5 = 1877-1945; 6 = 1946-heden.
Domeinen
Van de woorden kan ca. 85% verdeeld worden over elf domeinen (betekenisvelden). De domei-
nen - levensgebieden zowel de natuur als de cultuur en de relatie tussen die twee betreffende
- kwamen in deze vorm, met deze aard en/of inhoud, in Europa niet voor. Ze zijn zo gekozen
dat het aantal woorden niet te klein is. Het is namelijk alleen dan mogelijk de samenhangen
tussen het Nederlands en de toeleverende talen, de gebieden en de domeinen getalsmatig tot
uitdrukking te brengen.
De onderscheiden domeinen worden hieronder omschreven en samengebracht in een sche-
ma dat hun onderlinge verhoudingen weergeeft.
· bs: bestuur
Alles wat betrekking heeft op het bestuur van het land en daarmee samenhangende handels-
activiteiten.
· cp: cultuurplanten
Inheemse en van elders ingevoerde planten die (mede) aangeplant en gecultiveerd werden,
hetzij omwille van hun nuttige voortbrengselen, hetzij als sierplant. Hierbij horen ook alle
plantagegewassen en hun spontane voortbrengselen, niet echter fabrieksmatig vervaardigde
producten.
· d: dieren
Het betreft in bijna alle gevallen wilde dieren. Er is een kleine overlap met ‘ziektes’ (z), van
welke enkele de naam dragen van de inwendige parasiet die ze veroorzaakt.
· o: oorlog
Alles wat te maken heeft met de weggelopen slaven en met de strijd tussen dezen en de
kolonisten.
· r: rest
· z: ziektes
Zie ook d.
15
Schematisch:
Natuur Cultuur
levenloze natuur
plantage,
personeel
cultuur van de
slaven
oorlog
indianen en hun
cultuur
De veronderstelling ligt voor de hand dat er allereerst, in de periode tot 1700, nieuwe woorden
in gebruik raakten voor zaken en begrippen waarmee men het eerst en het meest te maken
kreeg. Die woorden zouden dan moeten behoren tot de domeinen van de cultuurgewassen, het
plantagesysteem, het bestuur en de indianen met hun cultuur. Wilde planten (eerst marktwaar-
dige houtsoorten en andere nuttige gewassen), dieren (eerst jachtwild en eetbare vissen) en de
zich ontwikkelende cultuur van de kolonisten zelf zouden dan kunnen volgen in de eerste helft
van de achttiende eeuw. De cultuur van de slaven en de strijd tegen de bosnegers zouden nog
weer wat later aandacht en dus aanvulling van de woordenschat hebben gevraagd: in de tweede
helft van de achttiende eeuw.
Echter, als we de gevonden woorden per domein getalsmatig over de drie perioden verde-
len, dan wordt de genoemde veronderstelling niet bevestigd. Dat zal komen door de aard en de
spreiding in de tijd van de bronnen. In zijn algemeenheid neemt per domein het aantal woor-
den toe met de toename van het aantal bronnen dat (mede) op dat domein betrekking heeft. De
sterke toename van het aantal dierennamen in de periode 1700-1750 is te danken aan de lange
opsomming bij Herlein en vooral aan de zeer grote bijdrage van de anonieme planter uit 1740.
Al in de eerste periode, voor 1700, zijn drie liefhebbers planten, ook wilde, gaan bestuderen,
te weten Van Aerssen van Sommelsdijck, Meyer (= Hermann) en Merian. Zij zijn verantwoor-
delijk voor het al vroeg optreden van vele plantennamen, waaronder ook de meeste die na die
eerste periode niet meer terugkomen.
16
Het lijkt waarschijnlijk, als al gezegd, dat vele woorden uit het plantagewezen al in de eerste
periode in gebruik zijn geweest. De meeste echter duiken pas op met Herlein en Anonymus
(1740) in periode 2, waarna vooral Blom, Visscher Heshuysen en Roos (alle drie landbouwspe-
cialisten) zorgden voor de verdere sterke stijging in de periode na 1750.
Bijna alle woorden beginnend in periode 1 en het plantagepersoneel, het bestuur en de
blanke cultuur betreffend komen uit de plakkaten (Schiltkamp & De Smidt). Een extra bij-
drage aan het grote aantal nieuwe woorden uit de blanke cultuur in de periode na 1750 wordt
geleverd door de inventarislijsten van Clifford Kocq & Vieira.
Samenvattend kan gezegd worden dat een veronderstelde prioriteit en chronologie in de
ontwikkeling van de behoefte aan nieuwe woorden bij de kolonisten niet in het materiaal terug
te vinden is. De hoeveelheid bronnen en de eventueel (en soms toevallige) speciale gerichtheid
van enige dezer zijn bepalend voor het chronologische verloop in de aantallen woorden.
3 De belangrijkste auteurs over het
Nederlands in Suriname tot 1876
A.J. van der Aa is de auteur van het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, dat in
dertien genummerde delen verscheen van 1839 tot 1851. Met ‘Nederlanden’ worden ook de
toenmalige koloniën bedoeld. Over Suriname ontleende hij veel aan Teenstra (1835, 1842).
Janssen en ten Hove (1993) op hun beurt hebben dit alles opgespoord, bewerkt en verwerkt
tot een aparte publicatie. Hun Historisch-geografisch woordenboek van Suriname bevat vele
woorden die specifiek zijn voor het Suriname van die tijd, voor het merendeel hier niet nauw-
keuriger te dateren dan 1839-1851.
Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck was van 1683 tot 1688 gouverneur van Suriname.
Hij was een plantenliefhebber en zond zaden en levende exemplaren van wilde en (ten dele
door hem zelf) gekweekte planten naar Amsterdam. De namen bij deze 61 planten, als vermeld
in bijlagen bij twee brieven uit 1685 en 1686, zijn van zeer diverse herkomst. Een deel van deze
is ongetwijfeld gemeengoed geweest onder de toenmalige kolonisten, een ander deel lijkt wel-
licht alleen door hemzelf opgetekend te zijn uit de mond van indiaanse informanten. Er zijn
ook namen bij waarvan de herkomst (nog) niet kon worden achterhaald. Zie Oudschans Dentz
(1938), Brinkman (1980), Wijnands (1983), Van Donselaar (1994:47).
Anonymus (1679): Een in Suriname opgesteld ambtelijk verslag over een mislukte veldtocht
tegen de Surinaamse Karaïben in 1679.
Anonymus z.j. (1740). Dit ‘Ontwerp’, opgesteld door een kennelijk ter zake zeer kundige
plantagedirecteur, heeft twee delen. Het eerste bestaat uit een lange, geordende, puntsgewijze
opsomming van alle onderwerpen die bij een algehele beschrijving van Suriname aan de orde
zouden moeten komen, in het tweede deel zijn alleen de onderwerpen die betrekking hebben
op (of met) de plantagelandbouw voorlopig nader uitgewerkt. De schrijver vermeldt het werk
van Labat (1731) te kennen. Zie Beeldsnijder (1994:289, noot 10), Van Donselaar (1996).
Anonymus z.j. (1769). Van Trier-Guicherit (1991) vestigt de aandacht op dit als ‘klapper’ aan-
geduide hekelgeschrift over misdragingen van plantagedirecteuren, in het bijzonder ten op-
zichte van de slaven, en oppert mijns inziens overtuigend dat het geschreven is in navolging
18
van Van Dyk (1768). De auteur van de ‘klapper’ stelt een vervolg in het vooruitzicht. Op het
titelblad van het exemplaar in de universiteitsbibliotheek te Leiden wordt in handschrift ge-
wezen op overeenkomsten met Experientia (1771). Instemmend met de suggestie van Paasman
(zie Van Kempen 2003:279) dat auteur dezelfde zou zijn als Experientia, stel ik als jaar van
verschijnen 1769.
Apricius (1677), een theoloog, had het initiatief en de leiding bij een kolonisatiepoging in 1676-
1677 aan de Wajapoc, heden de grensrivier tussen Frans-Guyana en het Braziliaanse Amapa.
Hij kende en gebruikte de op Brazilië geïnspireerde aanbevelingen van Keye (1659, 1660). Zie
Lichtveld & Voorhoeve (1980:50); zie ook De Myst (1677) en Van der Woude (1677).
Edward Bancroft, een bereisde Engelsman die zichzelf als een ‘gentleman in the medical fa-
culty’ presenteert, wordt door Price & Price (1988) een ‘naturalist and chemist’ genoemd. Zijn
boek van 1769 heeft vrijwel uitsluitend betrekking op de Guyanese, toen Nederlandse gebie-
den Demerara, waar hij woonde, en Essequibo. Hij heeft het boek de vorm gegeven van vier in
1766 geschreven brieven aan zijn broer, maar voegt daaraan op het titelblad toe ‘interspersed
with a variety of literature and medical observations’. Fouten en onduidelijkheden laten zien
dat zijn observatievermogen of dat van zijn informanten vaak tekortschoot. In de anonieme
Nederlandse vertaling van 1782 zijn ook de voetnoten opgenomen uit de Duitse vertaling van
1769. Uit deze, alsmede uit de vertalingen zelf, blijkt dat de eveneens anonieme Duitse verta-
ler zelf ook een (goede) naturalist was, maar overigens, evenals zijn Nederlandse collega, niet
beschikte over kennis op grond van eigen waarnemingen in de betreffende gebieden. Welke
van de vele bij Bancroft vermelde volksnamen van planten en dieren werkelijk gebruikt zijn en
waar, is bijzonder moeilijk uit te maken.
E.J. Bartelink werd in 1834 in Suriname geboren als zoon van een Nederlandse plantagedi-
recteur en een negerslavin (Van Kempen 2003:461-462). Hij doorliep in het plantagewezen
alle rangen van opzichter tot planter en administrateur. Zijn boek van 1916, geschreven in het
toenmalige algemeen beschaafd, heeft betrekking op ervaringen in de jaren 1855-1863; bij ver-
wijzingen is dat verdisconteerd - hij heeft de slavernij nog meegemaakt. Soms is het mogelijk
en nodig bij hem woorden te onderkennen van na de genoemde periode. Zie ook Doelwijt
(1974:26) en Van Kempen (2003:461).
De Beet & Price (1982) en De Beet (1984): Twee publicaties vrijwel geheel bestaande uit bun-
delingen van authentieke verslagen uit de jaren 1750-1763 en 1765-1778, geschreven door be-
velvoerende officieren, onderofficieren en ambtenaren die betrokken waren bij oorlog tegen
of vrede met negers. Beide met een glossarium. N.B.: Price citeert eerstgenoemde publicatie in
zijn latere werk met zichzelf als eerste auteur.
E. Beijer was een Duitse koopman die enige tijd in Paramaribo woonde (Teenstra 1842:331).
Opmerkelijk is de taal van zijn anoniem uitgegeven boek uit 1823: Nederlands, met slechts
enkele aanwijzingen voor zijn ware herkomst. Hij noemt Lammens als een van zijn bronnen,
kende ook Fermin (1770) en bekritiseert Stedman (1796).
19
Pierre Jacques Benoit, een Antwerpenaar van geboorte, bezocht Suriname vermoedelijk ge-
durende een groot deel van het jaar 1831. In zijn Franstalige boek van 1839 geeft hij blijk met
veel belangstelling en inlevingsvermogen om zich heen te hebben gekeken, zowel in Parama-
ribo als daarbuiten. Echter, waar hij steunt op literatuur - hij kende Fermin (1770) en Stedman
(1796) - of mondelinge inlichtingen van anderen maakt hij fouten en geeft hij ruimte aan zijn
fantasie. Ook bij een aantal van de 98 prachtige en zeer instructieve illustraties kan vermoed
worden dat de voorstelling niet alleen directe waarneming betreft maar ook gecomponeerd is.
Zie De Groot (1980). Enerzijds introduceert de Nederlandse vertaling van 1980 enige nieuwe
fouten, anderzijds worden een aantal fouten van Benoit zelf onder ‘Aantekeningen’ door de
vertaler dan wel in de ‘Notes’ van De Groot gecorrigeerd.
Adriaan van Berkel verbleef van 1671 tot ten minste 1674 in de ten westen van Suriname ge-
legen Nederlandse kolonie Berbice en was daar secretaris van de gouverneur. Hij geeft in het
eerste deel van zijn boek van 1695 een levendig verslag van zijn belevenissen, dat bovendien
verregaand werkelijkheidsgetrouw lijkt. Het tweede deel heet te berusten op zijn ervaringen
als planter in Suriname van 1680 tot 1689. Al in 1925 echter legde Roth (1948: X) er terloops de
vinger op dat dit deel een Nederlandse versie is van Warren (1667). Zie voor een latere analyse
van deze bevinding Van Donselaar (1993). Dit rechtvaardigt de veronderstelling dat Goslinga
(1985:267) zich door Van Berkels eigen vermelding van zijn planterschap heeft laten misleiden
en dat Roth gelijk had met zijn opmerking ‘... Surinam ... (which, it seems, he never visited) ...’.
Anthony Blom (1786, 1787, 1801-1802) was afkomstig uit de kring van hoveniers en tuinders.
Na zijn aankomst in Suriname in 1766 klom hij op in de planterswereld van blankofficier
(opzichter), via directeur (bedrijfsleider) tot administrateur (bewindvoerder). Hij ontwikkelde
zich tot een ware landbouwdeskundige en had buitendien veel belangstelling voor andere fa-
cetten van land en volk van Suriname. Een boek over de Surinaamse landbouw, waarvan hij
samen met de ‘Raad van Justitie’ Visscher Heshuysen de tekst had opgesteld, werd door de
laatste geheel naar eigen inzicht in 1786 in Nederland gepubliceerd. Het uitvoerige ‘voorwerk’
en de hoofdstukken 11 en 17 zijn zelfs geheel alleen van zijn hand - dit alles zeer tot onge-
noegen van Blom, die een jaar later een eigen, slechts weinig andere versie het licht deed zien
(Oostindie & Van Stipriaan 1991). Achteraf valt de uitgave van 1786 toe te juichen, omdat
alleen die is voorzien (door Visscher Heshuysen) van onder meer vele verduidelijkingen in
voetnoten en van een uitvoerig glossarium, alsmede de mededeling dat schrijver(s) de werken
van Labat (1731) en Fermin (1765-1770) kenden. Blom voegde met zijn werk van 1801-1802
weinig nieuws aan het al voorafgegane toe. Hij overleed in Paramaribo in 1807.
Van Bouwhuijsen e.a. (1988): Voornamelijk een geordende verzameling van authentieke con-
temporaine documenten betreffende de strijd tegen bosnegers (1757-1759). Met een glossa-
rium.
20
Charles Brouwn (1796) schreef een ambtelijk, samenvattend verslag over de strijd tegen bos-
negers van 1761 tot 1793.
Carl Gustav Dahlberg, een Zweed, kwam in 1746 als korporaal naar Suriname en klom op tot
‘Raad van Policie en Crimineele Justitie’. Vanaf zijn komst tot 1781 verzamelde hij vele planten
(Ek 1991:35). In het archief van de Linnean Society te Londen bevindt zich een ongedateerde
catalogus bij een collectie van 49 van zijn planten. Voor zover hij daarin refereert aan eerdere
waarnemingen van anderen, beperkt zich dat tot Labat (1731). Deze catalogus werd in 1934
ten behoeve van de Universiteit Utrecht overgeschreven door H. Uittien en vervolgens geana-
lyseerd (Lanjouw & Uittien 1935). Auteurs komen tot een datering van 1746-1754, maar later
onderzoek van Ek (zie aldaar) heeft uitgewezen dat dat 1766-1771 moet zijn.
Van der Doe e.a. (1992): Een bundel brieven en verslagen, voornamelijk verzonden door gou-
verneurs en andere vooraanstaande lieden in Suriname aan de Staten van Zeeland en aan elkaar.
Met een glossarium.
Pieter van Dyk z.j. (1768). Na een taalgids bestaande uit lijsten van per domein gerangschikte
woorden, korte uitdrukkingen en korte zinnetjes in het Neger-Engels met hun vertaling in het
Nederlands, volgen een aantal samenspraken, ook weer in beide talen. De langste van deze,
getiteld ‘Het leeven en bedrijf van een Surinaamsze directeur met de Slaaven op een Koffie-
Plantagie’, geeft een beeld van de gruwelijke behandeling waaraan laatstgenoemden onder-
worpen konden worden; deze is ook in verkorte vorm opgenomen in Lichtveld & Voorhoeve
(1980:220-229). Een analyse van het ongedateerde boekje door Van Trier-Guicherit (1991)
wijst uit dat het hier gaat om informatie uit de eerste hand en dat het jaar van verschijning
waarschijnlijk 1767 of 1768 is. De volledige tekst is opnieuw gepubliceerd door Arends & Perl
(1995), die als jaar van verschijnen ca. 1765 geven.
Don Experientia (1771). In een satirisch toneelstuk beschrijft de auteur de malversaties van
het hogere personeel op plantages in Suriname en het bedrog gepleegd ten opzichte van de
eigenaars in Nederland. Het zou het vervolg kunnen zijn op de ‘klapper’, als bedoeld door
Anonymus (1769). De Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917:611) geeft als
plaats van uitgave Paramaribo, maar die wordt in het boekje zelf niet vermeld. Gezien het on-
derwerp en het gebruik van voornamelijk - niet uitsluitend - het toenmalige Nederlands van
Nederland lijkt verschijning in Nederland evenzeer mogelijk.
Philip Fermin, een in Berlijn geboren arts van Franse afkomst, oefende zijn beroep uit in Su-
riname van 1754 tot 1762 (Blonden 1930, Oudschans Dentz 1942a). Al het vele dat hij daarna
publiceerde schreef hij na terugkeer in zijn ook al eerdere woonplaats Maastricht. Zijn mede-
deling dat hij zich daarbij uitsluitend baseerde op eigen, nauwkeurige waarnemingen (1765,
opdracht), wordt gelogenstraft door vele, soms essentiële fouten in zijn teksten en figuren.
Dat begon met de onjuiste beschrijving van het voortplantingsgedrag bij de Surinaamse pad
(pipa, Grzimek 1975,5:449-451), waarop hij in 1763 in Berlijn promoveerde. Zijn daarna vol-
gende geschriften over ziektes (1764), planten en dieren (1765) en Suriname in het algemeen
(1769) zijn later uit het Frans in het Nederlands vertaald. Uit niets blijkt dat Fermin, behalve
21
de door hem vermelde Merian (1705), nog andere bronnen kende dan Franstalige aan welke
hij wel (Labat 1731, Buffon 1749-1788) of niet (De Rochefort 1662) refereert. Hij beheerste
het Nederlands kennelijk niet of slecht en dat geldt ook voor het Neger-Engels, ondanks zijn
bewering van het tegengestelde (1765:IV).
Fermins onbetrouwbaarheid is tijdgenoten en latere inwoners van Suriname niet ontgaan:
Nepveu (1771:6), Visscher Heshuysen en Blom (1786:I-III e.a), Mazer (1788:96) en Nassy
(1791:153) kraken hem ieder op hun eigen manier af. De Encyclopaedie van Nederlandsch
West-Indië (1914-1917:296) vermeldt hem wel, zij het gebrekkig, de Encyclopedie van Suri-
name (1977) besteedt aan hem geen expliciete aandacht.
Al het voorgaande mag niet verhelen dat Fermin een groot aantal woorden aandraagt die in
het kader van het onderhavige onderzoek van waarde zijn geweest. Het heeft echter bij hem,
meer dan bij enige andere auteur, veel moeite gekost het kaf van het koren te scheiden.
Hendrik Charles Focke, in 1802 geboren in Suriname als zoon van een uit Nederland afkom-
stige plantagedirecteur, ontving middelbaar en academisch onderwijs in Nederland, promo-
veerde daar, werd advocaat, en bleef dat na zijn terugkeer in Suriname tot 1837. Vervolgens
heeft hij verscheidene functies bij de rechterlijke macht bekleed, ten slotte onder meer die van
‘President van het Collegie van Kleine Zaken’. Buitendien was hij, als amateur, een kundige
botanicus, taalkundige en musicoloog, zoals mag blijken uit o.m. zijn postume publicaties van
1858. In zijn Neger-Engelsch Woordenboek van 1855 bedient hij zich bij de vertaling van Sra-
nan woorden zo nodig (en dat is vaak) van een Surinaams-Nederlands equivalent. Hij overleed
in 1856. Zie John Focke (1983).
Pieter Constantijn Groen maakte in de jaren 1792-1794 een inspectiereis langs enige plantages
in Suriname en Berbice in opdracht van de eigenaars in Nederland. Hij bezocht ook de toen
Nederlandse, meer westelijk gelegen koloniën Demerara, Essequibo en Pommeroen. Hij legde
zijn bevindingen neer in een handgeschreven journaal van vijf delen; Suriname komt ter sprake
in deel 3 van 1793. Het is mogelijk dat hij specifieke woorden die hij in één gebied oppikte, ook
bij de behandeling van andere gebruikte. Hiermee is bij de verwerking hier rekening gehouden.
Jan Jacob Hartsinck was onder meer ‘president van de hoofdparticipanten’ van de West-Indi-
sche Compagnie en had een vader die 25 jaar lang directeur was van de Geoctroyeerde Societeit
van Suriname. Deze omstandigheden gaven hem toegang tot vele documenten uit en over de
Zuid-Amerikaanse bezittingen en brachten hem ook rechtstreeks in contact met vele (door
hemzelf niet met name genoemde) informanten die de betreffende gebieden dankzij eigen erva-
ring kenden. Zelf is Hartsinck nooit buiten Nederland geweest. Zie Oudschans Dentz (1942b).
In zijn indrukwekkende, tweedelige boek van 1770 heeft hij genoemde documenten en
mondelinge informatie verwerkt en bovendien veel literatuur, waaronder De Laet (1625, 1630),
David de Vries (1655), Keye (1659), de vertaling van Warren (1669), Apricius (1677), en Herlein
(1718). Hij noemt deze allen, zij het slechts bij de eerste aanhaling en daardoor verder moeilijk
herkenbaar. Uit de wijze waarop hij Van Berkel (1695) vermeldt, blijkt dat diens bedrog inzake
Suriname hem ontgaan is. Niet genoemd, maar aantoonbaar wel gebruikt zijn De Rochefort
(1662), Pistorius (1763) en Bancroft (1769). Te betreuren valt dat hij zonder bronvermelding
in zijn hoofdstukken over planten en dieren gebruik maakt van het desbetreffende boek van
22
Fermin uit 1765 en het daarbij kennelijk moest stellen zonder een ingewijde die hem voor een
aantal fouten had kunnen behoeden. Ook de door hem genoemde aantekeningen van Nepveu
- waren dat die van 1765? - hebben in dezen hun uitwerking gemist. Een ander probleem is
dat hij in diezelfde hoofdstukken geen onderscheid maakt tussen namen die in Suriname en
die in het aangrenzende Berbice en verderop naar het westen in gebruik waren. Pas door een
nauwkeuriger analyse, mede aan de hand van de indianentalen Arowaks en Karaïbisch en de
creooltalen Berbice-Nederlands en Neger-Engels, kan in de meeste gevallen wel achterhaald
worden welke woorden toentertijd in Suriname in gebruik moeten zijn geweest, maar in een
aantal gevallen blijft dat onzeker. Zie Van Donselaar (1997a).
J.D. Herlein is de auteur van een boek ‘over Suriname’ dat in 1718 verscheen. Uit onderzoek
van U.M. Lichtveld (1966) is gebleken dat deze Fries vermoedelijk van 1707 tot 1715 in Suri-
name verbleef. Zij vermeldt reeds dat zijn beschrijvingen voor een belangrijk deel zijn ontleend
aan, zo niet overgeschreven van de door hem genoemde De Rochefort (1662) die betrekking
hebben op toen Franse Caraïbische eilanden. Zijn enige andere met name genoemde bron is
De Lery, vermoedelijk de vertaling van 1597; die schreef over Brazilië. Uit nader onderzoek is
inmiddels gebleken dat hij ook Van Berkel (1695, over Berbice) verwerkte dan wel plagieerde
(Van Donselaar 1993). Als overige niet vermelde, maar wel aantoonbaar gebruikte bronnen
kunnen nog toegevoegd worden Piso & Marcgrave (1648), Keye (1659), S. de Vries (1682)
en Staden (1707), alle betrekking hebbend op Brazilië. Ook twee van zijn prenten zijn ge-
maakt naar of geïnspireerd door Braziliaanse voorbeelden (Kolfin 1997:33). In het bijzonder
aan dezen, naast de al genoemde De Lery, moet toegeschreven worden dat hij, behalve authen-
tiek Surinaamse, vele namen opsomt die aan planten en dieren gegeven werden in het eertijds
Nederlandse Noordoost-Brazilië, waaronder er zijn die in Suriname zelfs niet voorkomen.
Nepveu (1771) wist kennelijk niets van dit alles toen hij tevergeefs probeerde met zijn eigen
bevindingen over Surinaamse indianen (p. 283), planten en dieren (p. 331, 346 e.a.) bij Her-
lein aansluiting te vinden. Herlein behoort dan ook tot de auteurs bij wie zorgvuldig zoeken,
confronteren met publicaties van anderen, wikken en wegen nodig is om het ook aanzienlijke
zuiver Surinaamse element uit zijn vocabularium op te diepen. Opmerkelijk zijn ook twee
aanhangsels. Het eerste (p.242-248), genoemd ‘Notitie’, geeft een opsomming van 350 à 400
goederen die vanuit Europa in Suriname vrij mogen worden ingevoerd. De namen van dertig
dezer producten staan niet in het WNT, wat geenszins hoeft te betekenen dat ze toen specifiek
voor Suriname zouden zijn geweest. Het is zelfs de vraag of Herlein deze lijst zelf heeft samen-
gesteld. Het andere aanhangsel (p. 249-262) behelst een ‘Karaïbaans woorden-boek’, waarvan
vermeld wordt dat het overgenomen is uit de Nederlandse vertaling (1662) van Rochefort
(1658). Herleins boek wordt noch in de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-
1917), noch in de Encyclopedie van Suriname (1977) besproken. Het is opgenomen in Arends
& Perl (1995).
Hermann (1689). Het zogenoemde ‘Herbarium Hermann’ is een map met gedroogde planten
die waarschijnlijk in de jaren 1687-1689 door de overigens onbekende Hendrik Meyer in Su-
riname verzameld werden en in 1689 geschonken werd aan de Leidse hoogleraar in de plant-
kunde Paul Hermann (Ek 1991). De map berust nu bij het Nationaal Herbarium Nederland.
De planten werden voor zover mogelijk gedetermineerd door Van Ooststroom (1939). De
23
namen die ze van Meyer meekregen zijn van zeer verschillende herkomst; sommige zijn nog in
het geheel niet getraceerd.
M. Houttuyn, een arts en naturalist, publiceerde van 1761 tot 1785 een voor zijn tijd voor-
beeldig standaardwerk van 38 delen over de levende have alsmede de mineralen van de gehele
aarde, zich baserend op eerder werk van Linnaeus. Het bevat vele volksnamen van planten en
dieren uit meerdere talen, waaronder specifiek Surinaamse.
August Kappler, een Duitser, verbleef in Suriname van 1836 tot 1841 als militair, van 1842 tot
1879 als ondernemer in de landbouw, de veeteelt en de bosbouw, enige jaren tevens als hou-
der van een bestuurspost. Hij verzamelde vele planten en dieren voor verkoop in Europa. De
vertalingen van twee van zijn in het Duits geschreven zeer informatieve boeken (van 1854 en
1883) die in het bijzonder gaan over zijn avontuurlijke leven in het binnenland, zijn dermate
deskundig dat ze voor dit woordenboek zonder bezwaar gebruikt konden worden. Die van
1854, handelend over de periode 1836-1842, wordt hier geciteerd uit de heruitgave van 1983
(als 1983a). Zie Bubberman (1983).
Ottho Keye was officier in Nederlands-Brazilië en nam later (1658-1660) deel aan een mis-
lukte kolonisatiepoging in het deel van Guyana dat nu Frans is. In 1659 verscheen van hem
het hier aangehaalde boek ‘Het waere onderscheyt tussen koude en warme landen’, waarin
hij voorgeeft een vergelijking te maken tussen ‘Nieu-Nederlant’ in Noord-Amerika en het
Zuid-Amerikaanse Guyana, waarbij een sterke nadruk valt op laatstgenoemd gebied. In de
‘opdracht’ door Keye zelf en in een gedicht van Q. Spranger, ook deel uitmakend van het
voorwerk van het boek, wordt zonder omhaal gesteld dat het hier in feite over het toenmalige
Nederlands-Brazilië gaat. De bevindingen van het onderhavige onderzoek zijn dienovereen-
komstig en dat heeft gevolgen voor de interpretatie van het woordgebruik. Hetzelfde boek
verscheen in hetzelfde jaar (maar gedateerd 1660) ook nog bij een andere uitgever onder een
andere naam, namelijk ‘Beschryvinge van het heerlijcke en gezegende landt Guyana waer inne
gelegen de seer voorname landstreke genaemt Serrename’. Alleen in het voorwerk zijn kleine
veranderingen aangebracht. Zie Benjamins (1926).
T.A. Kuhn was een Nederlandse arts die in Suriname verbleef om medisch onderzoek te doen.
Zijn verslag van 1828 is rijk aan informatie van allerlei aard.
Ioannes de Laet, een zeer geleerde en belezen man, was onder meer een van de Heren XIX
van de West-Indische Compagnie. Hij is nooit buiten Nederland geweest en baseerde zijn uit-
voerige publicaties over andere landen op schriftelijke en mondelinge bronnen die hij kritisch
verwerkte. Zie Boxer (1957:293). De beschrijving van Guyana in zijn boek van 1625 heeft
betrekking op de delen die nu Braziliaans en Frans zijn; hij vermeldt dat de gegevens ontleend
zijn aan Harcourt (1613). Zie ook Van Donselaar (1997b).
Adriaan François Lammens was een Nederlandse jurist die van 1815 tot 1835 in Suriname
werkzaam was bij de rechterlijke macht, vanaf 1828 als ‘President van het Hof van Civiele en
Criminele Justitie’. Zijn belangstelling voor Suriname was welhaast grenzeloos en zijn ijver
24
erover te schrijven ook. Zijn geschriften zijn verspreid geraakt (zie Voorhoeve 1960) en later
slechts ten dele gepubliceerd (De Bruijne 1982). Hij verwijst naar o.m. Herlein (1718), Fermin,
Hartsinck (1770), Sneebeling (1775), Bancroft (1782), Blom (1786), Voegen van Engelen (1786-
1788), Nassy (1791), Stedman (1796) en Von Sack (1821).
Jean de Lery (‘Lerius’) was een Fransman die als zendeling in 1556-1557 een half jaar verbleef
onder mensenetende Tupinamba, een indianenvolk in het kustgebied van tropisch Brazilië.
Van zijn fascinerende verslag uit 1578 is de tweede versie, van 1580, alom bekend geworden en
vertaald - in het Nederlands, anoniem, in 1597.
Maria Sybilla Merian verbleef in de jaren 1699-1701 in Suriname en verzamelde daar de ge-
gevens die leidden tot haar beroemde, wereldwijd verbreide en vertaalde boek van 1705 over
de gedaanteverwisseling van insecten. Dat boek bevat 60 platen met dieren en planten en daar-
bij behorende beschrijvingen, waar mogelijk met volksnamen. Rücker & Stearn (1982) geven
bij dit alles de huidige wetenschappelijke namen, alsmede bij nog acht soortgelijke platen die
postuum werden gepubliceerd. De determinaties zijn van V.O. Becker en W.T. Stearn. Zie ook
Wettengl (1998).
G. de Myst (1677) was een van de twee ‘Hooge Raaden’ bij het bestuur van de kolonie aan
de Wajapoc in 1677 (Hartsinck 1770:930). Zie ook Apricius (1677) en Van der Woude (1677).
David D.J.C. Nassy betreft de anonieme vertaling uit 1791 van een oorspronkelijk Fransta-
lig boek uit 1788 over de geschiedenis van Suriname. Het wordt vaak onder de Franse titel
geciteerd (‘Éssai Historique’), maar even vaak onder de naam De Leon of de naam Nassy.
Dat moet als volgt verklaard worden. De ‘opdragt’ aan het begin is ondertekend door vijf
personen, waarvan Mos. Pa. de Leon de eerste is. Onder de daarop volgende ‘voorreden’ staan
dezelfde namen plus nog een zesde, nu met bovengenoemde Nassy aan het hoofd. Zie Ency-
clopedie van Suriname (1977:417).
Jan (of Jean) Nepveu woonde en werkte van 1734 met een onderbreking tot zijn dood in
1779 in Suriname, vanaf 1769 als gouverneur. Hij bestudeerde aan boord van een schip op
weg van Suriname naar Nederland het boek van Herlein uit 1718 en zette zijn commentaar
daarop alsmede nog het een en ander wetenswaardigs over Suriname meteen op schrift. Ook de
kladversie van het manuscript (1765) is grotendeels bewaard gebleven. Na kennisneming van
Warren (1669), Pistorius (1763) en vooral van het inmiddels verschenen boek van Hartsinck
uit 1770 - zie ook Nepveus ‘Nottitie’ dienaangaande (1770) - maakte hij een definitieve versie
(1771, ‘merkelijk vermeerdert en verbetert’, onder meer met een woordenlijst en een register),
die hij vervolgens met een begeleidende brief toezond aan de Societeit van Suriname (Bijlsma
1921). Zie voor verdere details Herlein hiervoor en De Groot (1983:127).
Thomas Pistorius was ‘Raad van Policie en Crimineele Justitie’ toen hij het boek schreef dat
in 1763 uitkwam en inderdaad, zoals de titel zegt, Suriname kort en zakelijk behandelde. Reeds
Nepveu (1771:6) stelde vast dat veel was ontleend aan of rechtstreeks overgeschreven van Her-
lein (1718). Pistorius vermeldt dat niet. Wel blijkt dat hij zich bij het overnemen met kennis van
25
zaken beperkt heeft tot wat echt Surinaams was, met andere woorden alle wijsheid uit Brazilië
en van de West-Indische eilanden heeft weggelaten. Pistorius heeft het boek gedicteerd, omdat
hij zelf slecht zag (‘voorrede’, p. 3); volgens Nepveu (zie boven) was hij toen zelfs blind.
Christlieb Quandt, een Hernhutter zendeling van Duitse afkomst, verbleef van 1768 tot 1780
onder Arowakken in het westen van Suriname. Hij heeft er zijn ogen en oren goed de kost ge-
geven en verwerkte zijn dagboekaantekeningen tot 22 gefingeerde brieven aan een vriend, die
samen het Duitstalige boek uitmaken dat in 1807 verscheen. Hij kende toen inmiddels het werk
van Labat (1731). Waar het Duits tekortschoot, gebruikte Quandt goed herkenbare letterlijke
vertalingen of verduitsingen van (Surinaams-)Nederlandse woorden. Zie Van Renselaar (1968).
Jan Reeps, een koopman uit Hoorn, leed met een groep van aspirant-kolonisten in 1692 schip-
breuk voor de kust van Zuid-Amerika even ten zuiden van de Amazonedelta. Na een moei-
zame tocht door het toen merendeels Portugese deel van Guyana bereikte hij Suriname. In
een bewaard handschrift beschrijft hij niet alleen de tocht, maar ook zijn verblijf in Suriname,
aangevuld met allerlei wetenswaardigheden over dat gebied. Onder de van Suriname gere-
gistreerde ‘Braziliaanse’ woorden zijn er die door Reeps kunnen zijn meegenomen. Zie Van
Alphen (1960).
Paul François Roos werkte vanaf 1768 met een korte onderbreking tot zijn dood in 1805 in
Suriname, waar hij achtereenvolgens plantage-employee en koopman was en ten slotte ‘Raad
van Policie en Crimineele Justitie’. Hij schreef over zijn Surinaamse leven gedichten, die tussen
1783 en 1804 in elkaar overlappende en duplicerende bundels gepubliceerd werden. Zie Voor-
hoeve (1955), Van Wel (1971) en de Encyclopedie van Suriname (1977). Voor de onderhavige
studie is vooral van belang de lange ‘Schets van het plantaadjeleven’ uit 1788, ook opgenomen
door Lichtveld & Voorhoeve (1988:204-213) met vele verhelderende aantekeningen. Roos is
voor de terminologie van het plantagewezen in dit gedicht kennelijk te rade gegaan bij Blom
en Visscher Heshuysen (1786).
Schiltkamp & De Smidt (1973). Het plakkaatboek van Suriname bevat 1137 plakkaten en
andere merendeels ambtelijke publicaties uit de periode 1667-1813. Ze geven een schat aan
wetenschappelijke informatie over vele aspecten van het leven in Suriname, ook over de woor-
denschat van de kolonisten. Met een uitgebreide index. Zie ook Van Donselaar (1997d).
Albertus Seba was een naturalist die een deel van zijn zelf verzamelde en van anderen ontvan-
gen tropische planten en dieren beschreef en met prachtige figuren publiceerde in een vierdelig
werk van 1734-1763. Waar mogelijk voegde hij volksnamen toe, waaronder een aantal uit Su-
riname. Zie Price & Price (1988:637).
Johannis Sneebeling kan, als geopperd door Voorhoeve (1960:46), een plantagedirecteur ‘in
de Para’ geweest zijn, maar meer valt er over zijn rol in Suriname niet te zeggen. Evenwel, in
de bibliotheek van de Stichting Surinaams Museum te Paramaribo zit onder de handschriften
van Lammens (zie aldaar) een stuk dat zijn naam draagt en als jaartal 1775. Het heet ‘Van de
Indianen’. Kloos (1973) heeft dit stuk, enigszins bewerkt ter wille van de begrijpelijkheid en
voorzien van commentaar, gepubliceerd. Graag onderschrijf ik de indruk van Kloos dat het
26
John Gabriel Stedman, in Nederland geboren, had een Schotse vader en een Nederlandse
moeder. Hij maakte deel uit van de Schotse Brigade, een legereenheid van de Republiek, die in
de jaren 1773-1777 in Suriname werd ingezet om de bosnegers te bestrijden. In zijn Engelsta-
lige boek van 1796 geeft hij een schitterende beschrijving van zijn waarnemingen en belevenis-
sen, adequaat aangevuld met oudere gegevens van met name genoemde anderen en van elders,
te weten David de Vries (1655), Merian (1705), Buffon (1749-1788), Seba (1734-1765), Bancroft
(1769) en Vosmaer (1766-1787). Opmerkelijk is de wijze waarop hij allerlei (Surinaams-)Ne-
derlandse woorden, in het bijzonder namen van planten en dieren, zodanig Engels-fonetisch
spelt dat ze voor een spreker van het Nederlands goed herkenbaar zijn. Het was al langer
bekend dat Stedman in dit boek tegemoetgekomen was aan wensen van zijn uitgever (zie Van
Lier 1974:XXIV), maar de mate waarin bleek pas na de vondst en de uitgave van de tekst volgens
het oorspronkelijk manuscript uit 1790 door Price & Price (1988).
De twee hier genoemde versies (van 1796 en van 1790), beide gebruikt voor het onderha-
vige onderzoek, zijn voorzien van honderden noten die ook taalkundig van grote waarde zijn.
In het bijzonder waar het planten en dieren betreft hebben Price & Price die noten overge-
nomen van Van Lier (1972). De anonieme vertaling in het Nederlands van 1799-1800 levert,
hoe bestuderenswaardig ook, geen aanvullende lexicografisch belangwekkende informatie - hij
werkt hier en daar eerder verwarrend.
Cornelis Ascanius van Sypesteyn diende van 1846 tot 1855 als militair en later als adjudant
van de gouverneur in Suriname en was daar van 1873 tot 1882 zelf gouverneur. Toen hij zijn
beschrijving van het land publiceerde (1854) was hij adjudant van de gouverneur. Zie Encyclo-
pedie van Suriname (1977:597).
Marten Douwes Teenstra, een telg uit een familie van Groningse herenboeren, werd, nadat
hij al in Nederlands Oost-Indië en op de Nederlandse Antillen gewerkt had, in 1828 door de
Nederlandse regering als landbouwkundig adviseur naar Suriname gezonden. Hij bleef daar
tot 1834. Hij heeft er ook op exploitatie gericht bosonderzoek gedaan. Mede door de grote be-
langstelling die hij voor land en volk van Suriname opvatte, kon hij later zijn verworven kennis
en inzichten vastleggen in twee boeken, van 1835 en 1842, in welke hij laat weten inmiddels
gelezen te hebben Merian (1705), Herlein (1718), Pistorius (1763), Fermin, Hartsinck (1770),
Blom (1786, 1787), Roos (1789), Stedman (1796 of de vertaling?), een vertaling van Von Sack
(1821), Beijer (1823), Lammens en Kuhn (1828). Zijn boeken bevatten een schat aan als zo-
danig betrouwbare Surinaams-Nederlandse woorden. Bij zijn vele namen van dieren, bomen
en andere planten zijn er enige tientallen die, bij gebrek aan nadere gegevens, (nog) niet thuis
gebracht kunnen worden. In het laatste boek onder zijn naam, dat van 1842, keert hij zich te-
gen de slavernij en daarna nog tweemaal anoniem (Van Kempen 2003:317, 322). Zie verder de
Encyclopedie van Suriname (1977) en Van Weerden (1968).
Jacob Voegen van Engelen vertrok in 1785 of 1786 als arts naar Suriname en overleed daar
in 1794 of niet veel later. Zijn functie was toen ‘Raad van Civiele Justitie’. Hij stichtte het tijd-
schrift De Surinaamsche Artz en schreef dat vervolgens grotendeels zelf vol. Zie Lindeboom
(1981).
David Pietersz. de Vries bezocht als marineofficier in 1635 de kust van het tegenwoordige
Frans-Guyana en voer de Suriname een eindweegs op. Zijn boek van 1655 wordt door historici
vaak aangehaald. Colenbrander (1911) veronderstelde al dat zijn beschrijvingen van de natuur
(pp. 196-198) niet van hemzelf waren, maar besteedde hieraan, evenals latere auteurs, verder
geen aandacht. Het onderhavige onderzoek doet blijken dat het betreffende gedeelte door De
Vries, met kleine toevoegingen, is overgeschreven van De Laet (1625).
S. de Vries (1682) bedoelde met West-Indië geheel tropisch Amerika. Hij maakte een compi-
latie van alles wat hij daarover te weten was gekomen. Hier ter zake doende is Brazilië. Hij
vermeldt Lerius (1586) en lijkt ook Piso & Marcgrave (1648) verwerkt te hebben, wellicht ook
Van Linschoten (1596), niet echter Keye (1660).
George Warren, een Brit, verbleef naar zijn eigen getuigenis drie jaar in de Engelse kolonie
Suriname en gaf van deze een korte en, naar het lijkt, geheel eigen en betrouwbare beschrijving
in 1667. De anonieme vertaling in het Nederlands van 1669 is van de hand van een (inzake het
onderwerp) ondeskundige. Zie Van Donselaar (1993).
G.C. Weygandt schreef een leerboekje voor het Sranantongo (1798). Het bevat lijsten van
woorden en ‘samenspraken’, van welke menige door hemzelf gegeven Nederlandse vertaling
een Surinaams stempel draagt.
Elisabeth van der Woude was 21 jaar toen zij in 1677 de eerste fase van de later mislukte ko-
lonisatiepoging aan de Wajapoc in het huidige Frans Guyana meemaakte. Ze legde haar erva-
ringen (1677) vast in een dagboek. Zie Lichtveld & Voorhoeve (1980:42-43) en Muller (2001).
4
Alfabetische lijst van
Nederlandse woorden in
Suriname van 1667 tot 1876
aal 31 achiote
streren* van een plantage* door de direc- boom (p. 352) als de vrucht (p. 354)
teur* of een administrateur*. advocaat-peer, in het laatste geval als ver-
< Europees-Nederlands administratie, taling van Engels avocado-pear.
bewindvoering over enig bedrijf. Zie ook: peeradvocaat*, advocaatappel*.
1713 (Schiltkamp & De Smidt 288). - Ø /X/cp/2/W./.
1855-1863 (Bartelink 1916:69). afmalen (afgemalen), gezegd van een zeker
Ook in Westelijk Guyana (2e helft 18e oppervlakte waarvan het suikerriet geoogst
eeuw, Bosman 1994:21) en mogelijk af- en uitgeperst is (zie beneden).
komstig van daar. Ø /N’?W?/pp/1-4/W./. Zie malen* (1).
administreren, uitsluitend het bewind voe- 1765 (Hudig, 116; “300 ackers afgema-
ren over (een) plantage(s)* als directeur* len”). Ø /N-E/pt/2/-.
of administrateur*. afwieden, wegmaaien (van ongewenste
< Europees-Nederlands administreren, plantengroei).
bewind voeren over enige bedrijvigheid. < Europees-Nederlands afwieden, een
1771 (Experientia 29). -1834 (Teenstra stuk cultuurgrond geheel van onkruid
1842:16). Ø /N’/pp/2-4/-. ontdoen (wnt).
advocaat, 1. een ingevoerde en gekweekte 1783 (Roos 40). →. Ø /N’/pt/3-6/-.
boomsoort (Persea americana); 2. avocado, agama, marmerleguaan of (bij terrarium-
de vrucht van deze. houders) Amerikaanse kameleon
De in Suriname gebruikelijke vorm kan niet (Polychrus marmoratus) en vier minder
(geheel) op dezelfde manier verklaard wor- algemene verwanten van deze.
den als die door Van Veen & Van der Sijs < Sranantongo (Schumann 1783:4,
(18) gegeven voor avocado in Nederland. agamma) < Afrikaans (Encyclopedie van
Tropisch Amerikaanse element, sub 2. Suriname 18).
1: 1783 (Roos 16). →. Opmerking: Wetenschappelijk hoort het
2: 1770 (Fermin 57, avoacat). - 1872 dier tot de Amerikaanse familie der legua-
(Anonymus 67). → (advokaat, ook in nen; de families der agamen en kameleons
samenstellingen). komen in Amerika niet voor.
1 en 2: /Am/cp/2-6/-. 1765 (Fermin 22). - 1835 (Teenstra 2:438). →.
advocaatappel, een type ronde advocaat* Zie ook: cameleon*. Ø /S/d/3-6/-.
(2). Zie appel* (2). agent-generaal (de), ambtenaar met als taak
1835 (Teenstra 1:361). toezicht op en controle over Hindostaan-
Zie ook: appeladvocaat*, advocatenpeer*. se* immigranten.
Ø /Am-N’/cp/4/-. 1872 (Encyclopaedie van Nederlandsch
advocatenboom, als advocaat* (1). West-Indië 374) - 1921 (Encyclopedie van
1770 (Hartsinck 44). - 1798 (Weygandt Suriname 276). Ø /N’/bs/4-5/-.
37). →. agoema, agoema wiwiri, zekere wilde
Zie ook: appeladvocaatboom* en peer nachtschade (Solanum americanum) en de
advocaatboom*. Ø /Am-N/cp/2-6/-. groente van de bladeren.
advocatenpeer, een type peervormige < Sranantongo agoema (Schumann 1783:4)
advocaat* (2). < Afrikaans guma (Cassidy & Le Page
Bij Hartsinck (1770:44 en register) voor 1980:215). Sranantongo wiwiri* is onder
Suriname of Westelijk Guyana of beide. meer ‘blad’.
Houttuyn (2, 2; 1777) noemt zowel de 1752 (Inventaris Archief Raad van Politie
agoesoké 34 alanjatiki
803 fol. 106, agoema wiriwiri). 1796 akkergeld (het, -en), grondbelasting.
(Stedman 167, agoma). 1802 (Blom 87). De hoogte van het akkergeld is afhanke-
1835 (Teenstra 1:207). →. lijk van het aantal akkers* dat men bezit.
Opmerking: Het is mogelijk, dat met In het wnt komt geld in de betekenis van
agamoe (Anonymus 1740:16) dezelfde ‘belasting’ niet voor, ook niet in samenstel-
plant bedoeld wordt, gezien de daar ge- lingen. Kan afkomstig zijn uit Westelijk
noemde vorm van de vruchten. Guyana (zie beneden).
Zie ook: jodenkars*. Ø /S/wp/2-3/-. 1674 (Encyclopaedie van Nederlandsch
agoesoké: zie soké*. West-Indië 769). - 1854 (Van Sypesteyn
aira (de), twee aan elkaar verwante, eertijds 189). - 1917 (Encyclopaedie van Neder-
in het Surinaams-Nederlands niet met landsch West-Indië 93).
namen onderscheiden marterachtige roof- Ook in Westelijk Guyana, z.j. (Goslinga
dieren: 1. taira (Eira barbata); 2. grison 1985:451); zie akker*. Ø /E-N/bs/1-5/W./.
(Galictis vittata). Akkorij, Akkorie: zie Akoerie*.
< Sranantongo aira (Staffeleu 1975:29) < Akoerie (-ries, -riërs), Akoerio, eertijds
Karaïbisch aira (Staffeleu 1975:29, alleen 1, (ook Acurie, Ac(c)ourie, Akkorie,
Courtz 215). Akkorij Indiaan) indiaan behorende tot nu
1835 (Teenstra 2:412, haïra). →. niet meer met zekerheid te identificeren
Zie ook: crabbedago*, tijgerkat*. Ø groep van bovenlandsche Indianen*; na
/K?S?/d/4-6/-. 1968 (Akoerio): zie de Encyclopedie van
akansa, dikke maïsbrij. Suriname (19, 296, 598).
< Sranantongo akansa (Schumann 1783:5) 1749 (De Beet & Price 1982:65). - 1854
< Afrikaans (Wooding 1972:516). (Van Sypesteyn XV). Ø /X/r/2-4/-.
1796 (Stedman 374). →. Ø /S/sc/3-6/-. Akoeriehond, afgerichte jachthond, door
aker: zie akker*. boschnegers* gekocht van Akoerie* en
akker (-s), landmeetkundige vlaktemaat van verkocht aan plantages* en in Paramaribo.
10 vierkante ketting* (4294 m2, 4 à 5 ha.), 1854 (Van Sypesteyn XV, Accouri-hond).
officieel sedert 1874 niet meer, maar bij het Opmerking: Kappler (1854; 1983:136)
volk daarna nog lang in gebruik. zegt, dat de boschnegers* zich afgerichte
< Engels acre (oed). nb: het citaat van 1669: honden verwerven door ruil bij “de
aker. In Europees-Nederlands akker van Taroema- of Barokotto-Indianen”. Die
1740 tot 1814 (wnt Supplement, 1956) en in woonden nog zuidelijker dan de Akoerie*.
Westelijk Guyana (Hartsinck 1770:269 e.a) Ø /X-N/ic/4/-.
voor diverse andere vlaktematen. akonipje (de, -’s), pinda.
1669 (Schiltkamp & De Smidt 26, aker). < Karaïbisch akunepy (Courtz 220).
1675 (Schiltkamp & De Smidt 77). - 1871 Bij Hartsinck (1770:62) voor Suriname,
(De Surinaamsche Courant nr. 141). → Westelijk Guyana of beide.
vóór 1950 (Waller 1965:55). Zie ook: pinda*. Ø /K?W?/cp/2/W./.
Opmerking 1: Lammens (1822; 1982:26) alanjatiki, takje van een oranjeboom (sinaas
geeft een citaat met ackre uit 1781. appelboom), aan één einde tot een kwast-
Opmerking 2: In samenstellingen als vormig borsteltje uitgekauwd, om er de
rietakker, koffieakker en dergelijke gaat mond mee te verfrissen en de tanden te
het over de oppervlakte die met dat gewas reinigen.
beplant is. Ø /E/pt/1-5/W./. < Sranantongo alanjatiki (Sranantongo
allegaar 35 anakokke
kernhout hun strijdknotsen: zie apoetoe*. 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
1855 (Focke 3, met -oe-). 1883 (Westeroüen 20). Ø /K/wp/1/-.
van Meeteren 7, met -a-). - 1910 (Sack 26). aracourou, klimmende palmsoort, Suri-
Zie ook: basterdijzerhart*, bokkenhout*. naams-Nederlands heden dikke bamba
Ø /K-N/wp/4-5/-. (Ostendorf 1962:264; Desmoncus
appel, 1.vrucht van een ingevoerde en ge- orthacanthos).
kweekte vruchtboom (Syzygium < Karaïbisch arakoele (Ahlbrinck 1931:77),
samarangense). arakure (Courtz 237).
< Europees-Nederlands appel, de vrucht 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
van de boom Malus sylvestris subspecies 19).
mitis, op welke de Surinaams-Nederlandse Opmerking: Van Aerssen van Sommels-
appel lijkt. dijck (zie boven) vermeldt rode bloemen,
1855 (Focke 4). →. Ø /N’/cp/4-6/-. maar het gaat om rode vruchten. Ø /K/
2. als tweede lid van een zelfstandig wp/1/-.
naamwoord: deel van de naam van enige arakaka (de), twee soorten schildpad: a)
boom- en heestersoorten en hun vruch- Zuid-Amerikaanse aardschildpad
ten, welke laatste enigszins lijken op een (Grzimek 6:110; Rhinoclemys punctula-
Europees-Nederlandse of Surinaams-Ne- ria), een landdier dat vaak in water jaagt,
derlandse appel* (1). Zie: advocaatappel*, b) Zuid-Amerikaanse modderschildpad
borstappel*, boschappel*, gideonsappel*, (Kinosternon scorpioides), een moerasbe-
kaneelappel*, caschouappel*, klopappel*, woner.
mammieappel*, marmeladeappel*, prik- < Sranantongo arakaka (Weygandt
kelappel*, sterappel* en venusappel*. 1798:40), volgens Nepveu (1771:327)
- : appel van Sodom, sodomsappel, een een slavenwoord of < Karaïbisch (Focke
ingevoerde en gecultiveerde heester 1858a:309), Courtz 237.
(Solanum mammosum) en zijn min of 1796 (Stedman 310, arlacaca). - 1855
meer ronde (appelvormige) vrucht. (Focke 5). →. Ø /K?S?/d/3-6/-.
1705 (Merian 27). arapapa, bootsnavel (schuitbekreiger, lepel-
Zie ook: appel* (2), wintje-bobbie*. Ø /X/ bekreiger, Cochlearius cochlearius).
cp/1/-. < Sranantongo arapapa (Focke 1855:5) of
appeladvocaat: als advocaatappel*. < Karaïbisch (Encyclopaedie van Neder-
1835 (Teenstra 2:250). landsch West-Indië 50, Courtz 237).
Zie ook: peeradvocaat*. Ø /N’-Am/cp/4/-. 1855 (Focke 5, arapappa) →.
appeladvocaatboom, advocatenboom* met Ø /K?S?/d/4-6/-.
ronde vruchten. araroet, arrowroot of pijlwortel, een ver-
1835 (Teenstra 2:250). moedelijk inheems voedingsgewas
Zie ook: peeradvocaatboom* Ø /(N’- (Maranta arundinacea).
Am)-N/cp/4/-. < Sranantongo araroetoe (Focke 1855:5) of
appriseren: zie priseren*. < Engels arrowroot.
aracicoeran, een wilde soort zuurzak, 1835 (Teenstra 2:284). Ø /E?S?/cp/4/-.
Surinaams-Nederlands heden zwampzuur- aratakaka, zekere kleine, langwerpige
zak (Ostendorf 1962:45; Annona glabra). Spaanse pepers.
< Karaïbisch arastiuran, arasikju-rang Verkorting van Sranantongo aratakaka-
(Brinkman 1980:38, Klooster e.a 162) pepre (‘rattenkeutelpeper’, Schumann
aratte 38 Aukaans
cue, < Engels of, en dan vaak zeer groot, 1771 (Nepveu 366).
(ook) voor het roken en drogen van vlees Zie ook: druiveboom*, rode mangro*,
en vis ter conservering voor later gebruik. zeedruif*. Ø /N-N’/cp/2/-.
1775 (Sneebeling 1973:15). - 1855 (Focke barbekot platen, planken uit welke een bar-
16). →. bacot* (5, hier attributief) is samengesteld.
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel 1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 129,
1695:21, 47, berbekot). Ø /Am/ic/2-6/W./. 145; barbacot platen). Ø /Am-N/pt/4/-.
2. provisorische brits (slaapbank) van stok- barbekotten (gebarbekot), roosteren of
ken. drogen en roken van vlees en vis op een
1759 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:100). barbacot* (1).
→. 1732 (gebarbequot, Dragtenstein 93). -
Ook in Westelijk Guyana (historisch, 1855 (Focke 16). →.
Allsopp 54). Ø /Am/bc/2-6/W./. Oudste vondst in Oostelijk Guyana (De
3. vlonder. Myst 1677:36), ook in Westelijk Guyana
1772 (De Beet 1984:109, 111, 114, 116). (1762, Hartsinck 1770:369).
Zie ook: vasijne*. Ø /Am/bc/2/-. Zie ook: droge vis*. Ø /Am/ic/2-6/O./W./.
4. vlotbrug bestaande uit aaneensluitende bariklak: zie barklak*.
vlonders als betekenis 3. barillaplant, loogkruid (Salsola kali).
1749 (De Beet & Price 1982:43). - 1777 < Portugees barrilha (soort soda) + plant.
(Schiltkamp & De Smidt 915). Ø /Am/ 1835 (Teenstra 1:119). Ø /Port.-N/wp/4/-.
bc/2-3/-. barklak (-s), berklak, enige boomsoorten
5. vloer met openingen waarop suikervaten van het genus Eschweilera en hun als tim-
gezet worden om uit te lekken. merhout gebruikte hout, ook attributief.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname < Sranantongo barkrakki (Focke 1855:9).
161:97) - 1771 (Nepveu 137, het barbacot). 1689 (Hermann fol. 4, barcklock). 1740
1854 (Van Sypesteyn 206). - 1884 (Elout (Anonymus 15, 85, berglak). 1755
van Soeterwoude 15). Ø /Am/pt/2-5/-. (Schiltkamp & De Smidt 625). 1787 (Blom
6. zaagstelling, dat is een zaagbok in de 31, bariklak). 1796 (Stedman 394,
vorm van een hoge stellage van (in dit geval berclack). 1855 (Focke 9). → (barklak).
minderwaardige) stammen, waarop waar- Zie ook: manberklak*, oemanbarklak*.
devolle stammen door twee slaven met een Ø /S/wp/1-6/-.
lange zaag tot planken worden gezaagd. barklakhout, hout van barklak*.
1787 (Blom 311, barbekotte).- 1854 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
(Kappler 1983:25). Ø /Am/pt/3-4/-. 213). 1786 (Visscher Heshuysen 336).
7. dakje om gewassen te beschermen tegen Ø /S-N/wp2-3/-.
felle zon en regen. baschiet: zie baskiet*.
1835 (Teenstra 2:273). Ø /Am/pt/4/-. bascouriaar (de), een soort purperhart*.
Barbadosdruif, ingevoerd boompje (Cocco- Herkomst onbekend.
loba uvifera), gekweekt en verwilderd. 1770 (Hartsinck 76). Ø /X/wp/2/-.
< Europees-Nederlands druif, de vrucht bashout, niet geïdentificeerd soort hout.
van de wijnstok (Vitis vinifera), op welke 1739 (Oud Notarieel Archief Suriname
de vrucht van Barbadosdruif lijkt. Vol- 171:31, in dit geval gebruikt voor een
gens Nepveu (zie beneden) ingevoerd uit tafel). Ø /X-N/?/2/-.
Barbados. basie, aanspreekvorm voor slaaf door een
basja 45 basterdbolletrie
ander dan zijn meester (althans ten tijde 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 58).
van het citaat). Ø /E/bc/4/-.
< Sranantongo basi, aanspreekvorm van bassia, bassiaan: zie bastiaan* (1).
slaven onderling met betrekking tot man- bast: rode bast, de buitenste, rode bast
nen die jong of van middelbare leeftijd zijn (schil) van een koffiebes.
(Focke 1855:9, 117). 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
1822 (Lammens 1982:114). 161:170). - 1825 (Bosch, 125, 4).
Zie ook: booi*, sisa*. Ø /S/bc/3/-. Zie ook: rode koffie*. Ø /N+N/cp/2-3/-.
basja: zie bastiaan* (1). - : koffie in de witte bast, witte bast kof-
basjafisi, een soort harnas- of zuigmeerval, fie, koffiebessen waarvan in de breekmo-
een vis levend in stroomversnellingen len* de buitenste, rode schil is verwijderd
(Loricaria cataphracta). en alleen de binnenste, witte schil over is.
< Sranantongo basjafisi (Focke 1855:9). 1749 (Brieven en Papieren, Archief Socië-
Zie basja*, Sranantongo fisi ‘vis’. teit van Suriname 411). - 1853 (De Suri-
De staart loopt zo dun uit, dat deze op de naamsche Courant nr. 114).
zweep van een basja* lijkt. Andere, één Zie ook: schrobben*. Ø /N+(N+N)/cp/2-4/-.
maal gevonden namen duiden ook op deze - : koffie in de zwarte bast, zwarte bast
herkomst: bassia wiepie (Teenstra 1835, koffie, koffiebessen waarvan de buiten-
2:449; Sranantongo wipi ‘zweep’, swiep- ste, rode bast* door de bewerking in de
vis (Anonymus 1740:24) en wellicht ook breekmolen* niet is verwijderd, maar, door
bastia (ibid.). uitdroging zwart, is blijven zitten.
1835 (Teenstra 2:448). →. Ø /S/d/4-6/-. 1786 (Visscher Heshuysen 409). 1853 (De
baskiet, basquit, baschiet (de, -en), mand. Surinaamsche Courant nr. 114).
< Sranantongo baskita (Schumann Zie ook: zwarte koffie*, schrobben*.
1783:12). Smith (1987:276) acht het Ø /N+(N+N)/cp/3-4/-.
waarschijnlijk, dat dit Sranantongo woord bastaard-Engelsch, als Neger-Engelsch*.
ontleend is aan een Engelse creooltaal aan Bastaard betekent hier ‘onecht’.
Afrika’s westkust, dus niet rechtstreeks 1768 (Van Dyk 3, 5, Bastert Engelsch).
aan Engels basket. 1835 (Teenstra 2:208). Ø /N-N/bc/2-4/-.
baskiet: 1732 (Inventaris Archief Raad van basterd- heeft in de volgende samenstel-
Politie 787 fol. 35, bassekiet). 1740 lingen niet betrekking op kruising of
(Anonymus 66, paskiet). - 1866 (Van vermenging van soorten, maar betekent
Schaick 135). → (baskiet). ‘gelijkend op’, ‘verwant aan’ en eventueel
basquit: 1757 (Schiltkamp & De Smidt ook ‘niet of minder goed bruikbaar’ ver-
646) - 1791 (Hoogbergen 1984:110.). geleken bij de soort die in het tweede lid
baschiet: 1757 (Schiltkamp & De Smidt wordt genoemd.
646) - 1790 (Hoogbergen 1984:97). basterdbolletrie (de), soort boom of struik
Zie ook: baksie*, warimbo* (1). Ø /S/r/2- (Humiria balsamifera) en het hout van
6/-. deze, gebruikt als timmerhout en voor
baskietewarimbo: zie warimbo* (3). singels*.
bass, een voor consumptie uit Engels Zie basterd*. Het hout lijkt op dat van
Noord-Amerika aangevoerde soort zee- bolletrie*.
baars (Roccus saxatilis). 1763 (Schiltkamp & De Smidt 775). -
< Amerikaans-Engels bass. Focke (1858c:21). →.
basterdgoebaij 46 bastiaan
bastian voor een opzichter bij een bosch is, dus lager ligt dan het vloeroppervlak
patrouille*. (b) negerbastiaan in 1815 van de suikerfabriek.
(Schiltkamp & De Smidt 1339) voor een 1828 (Kuhn 19). Ø /N+N’/pt/ 4/-.
hulpkracht, voorzien van een zweep, van baviaan (-en), rode brulaap (Alouatta
een ambtenaar die toezicht houdt op de seniculus straminea).
veiligheid en de hygiëne in Paramaribo. (c) < Europees-Nederlands baviaan (de
bastiaan voor hulpkracht van de savanne naam voor zekere bodembewonende apen
schout* (1815, Schiltkamp & De Smidt (voornamelijk Papio-soorten) in Afrika),
1342; 1834, Teenstra 1842:220). (d) maar waarschijnlijker afkomstig uit Weste-
bastiaan voor een onderaanvoerder van de lijk Guyana of zelfs Oostelijk Guyana (zie
bosnegerleider Bonnie. Ø /S/bs/2-4/-. beneden).
Opmerking 2: Bastiaan en basja betekenen 1855 (Focke 7). - 1903 (Van Coll 550).
heden ‘onderhoofd’ (onder capitein*, I) Oudste vindplaats in Oostelijk Guyana
in een indianen- of boschnegerdorp. Ø /S/ 1678 (Van der Woude; Lichtveld &
pp/2-4/-. Voorhoeve 51); ook in Westelijk Guyana
batagger: zie pataka*. (Van Berkel 1695:11).
batatta, soort indiaanse draagmand, ver- Zie ook: baboen*. Ø /X/d/4-5/O./W./.
moedelijk met een vorm als die van wat bazuinkoor, klein ensemble dat in het ver-
heden in Surinaams-Nederlands een band van de Evangelische Broedergemeen-
moetete genoemd wordt. te religieuze muziek ten gehore bracht en
< Karaïbisch patoto (Ahlbrinck 1931:506). nog brengt.
1854 (Kappler 1983:50 e.a.). Ø /K/ic/4/-. < Duits Posaunenchor. Het Surinaams-
batatte, battatte: zie patatte*. Nederlandse woord ontstond toen de
batterij (de), het geheel van in een serie Broedergemeente nog door Duitstaligen
geplaatste suikerketels*. gedomineerd werd.
< Europees-Nederlands batterij, een groep 1870-80 (J. IJzerman in Oso 6:56). →.
gelijkvormige, bijeenhorende zaken in het Opmerking: In de loop van de tijd is de
algemeen. samenstelling, in het bijzonder de ver-
1720 (Oostindie 1989:49).- 1804 (Eensge- houding zangers-koperblazers-andere
zindheid 120). Ø /N’/pt/1-3/-. instrumentalisten, aan veranderingen
- : Engelsche batterij, batterij* bestaande onderhevig geweest, waarbij de exclusieve
uit een grote, langwerpige, stenen kuip, relatie met de Broedergemeente verloren
verdeeld in een aantal vakken waarin even- ging en wereldlijke muziek de overhand
zovele ketels voor de bereiding van suiker kreeg. Het is niet aan te geven tot wanneer
uit suikerrietsap, met een vuur onder 3 of het oorspronkelijke karakter stand heeft
4 ketels tegelijk. gehouden. Ø /Dui./bc/4-?/-.
Zonder de toevoeging ‘Engelsch’ betreft bebe, boomsoorten van het genus Pterocarpus.
het een dergelijke batterij* met een vuur < Sranantongo bebe (Van Coll 1903:643)
onder iedere ketel apart. of kort voor Sranantongo bebe-hoedoe
1762 (Oostindie 1989:465, dubbele (Focke 1855:9).
Engelsche batterij, dus met twee rijen ke- 1790 (Stedman 410, bee bee, Engelse spel-
tels naast elkaar). 1771 (Nepveu 133). ling). →. Ø /S/wp/3-6/-.
Ø /N+N’/pt/2/-./ - : hooglandsche bebe, zekere boomsoorten,
- : lage batterij, batterij* die ingezonken voornamelijk van het genus Pterocarpus.
bebeboom 48 beestenwerk
Zie bebe*; deze soorten groeien op hoog- Zie ook: rietbed*. Ø /N’/pt/2-6/-.
land*, in tegenstelling tot de laaglandse bedelven (bedolven), weinig aangetroffen
bebe*. als Algemeen Nederlands woord voor
1835 (Teenstra 1:353). - Focke 1858c:22. → ‘door delven bewerken, ontginnen’ (als in
(hooglandbebe). Ø /N’+S/wp/4-(-6)/-. wnt, 1660), in Suriname in het bijzonder
- : laaglandsche bebe, de boomsoort 1. watergangen graven en dijken opwerpen
Pterocarpus officinalis, in Surinaams- als eerste fase bij de aanleg van een nieuwe
Nederlands heden genaamd watrabebe (< plantage*; 2. een watergang uitbaggeren.
Sranantongo). 1. 1701 (Inventaris West-Indische Com-
Groeit, in tegenstelling tot de soorten pagnie 1137). 188 4 (Elout van
hooglandsche bebe*, in bossen die perio- Soeterwoude 38).
diek onder water staan. Europees-Neder- Zie ook: bedelving*, polder*. Ø /N’/pt/1-
lands laagland betekent laag gelegen land 5/-.
in het algemeen. 2. 1867 (Oostindie 1989:38).
1835 (Teenstra 1:353). - Focke 1858c:22. Zie ook: uitmodderen*, ophalen*. Ø /N’/
Ø /N’+S/wp/4/-. pt/4/-.
bebeboom, als bebe*. bedelving (de), het stelsel van watergangen
< Sranantongo bebe-hoedoe (Focke van een plantage*.
1855:9). < Europees-Nederlands bedelving, het
1771 (C. Dahlberg nr. 59; de verzamelde bedelven.
plant is echter een liaan (zie Lanjouw & 1740 (Anonymus 46). - 1855-1863
Uittien 1935-1936:185) die blijkbaar in die (Bartelink 1916:22). 1917 (Encyclopaedie
boom zat). van Nederlandsch West-Indië 569). Ø /N’/
1827 (Lammens 1999:139). Ø /S-N/wp/2- pt/2-5/-.
4/-. bediendenhuis: zie dienaarshuis*.
bebehout, hout van laaglandsche bebe*: zie beestenmolen, molen aangedreven door
aldaar trekdieren (ossen, muilezels of paarden).
1835 (Teenstra 1:241). Ø /S-N/wp/4/-. Beest betekent hier ‘dier’ (niet ‘rund’, zoals
Becou en Moesinga (meervoud), Becou en bij Nederlandse boeren).
Moesinga negers, twee meestal samen ge- 1720 (Bijlsma 1922:327, beestenhuis). 1727
noemde groepen van boschnegers* die zich (Oud Notarieel Archief Suriname 161:95).
verenigden tot de stam der Matoeari*. - 1835 (Teenstra 1:214).
1773 (toen Boucou en Moesinga, Encyclo- Opmerking: In Nederland was wel bekend
paedie van Nederlandsch West-Indië 156). de paardenmolen of rosmolen.
- 1859 (ibid.). → 1917 (ibid.). Zie ook: beestenwerk*, paardenwerk*,
bed (-den), rechthoekige kleinste eenheid, waterwerk*, en de onderdelen stoel*,
als deel van een stuk*, op een plantage; met zwieping*, koning*, brug* (1) en roller*.
een vaste afmeting, beplant met één gewas. Ø /N-N/pt/1-4/-.
< Europees-Nederlands bed, onder meer beestenpen, stal voor vee.
in de tuinbouw een afgeperkt stuk grond Zie beest onder beestenmolen*, zie pen*.
met één gewas, echter niet van een vaste 1787 (Blom hoofdstuk 5). Ø /N-E/pt/3/-.
afmeting. beestenwerk (het, -en), als beestenmolen*.
1735 (Bijlsma 1923:56). - 1854 (Kappler Europees-Nederlands werk betekent hier
1983:27). →. ‘bewegend toestel’.
beljak 49 besmet
1720 (Bijlsma 1922:327) - 1835 (Teenstra < Sranantongo benta (Focke 1855:10),
1:214). Afrikaans (Nuñez 1980:69)
Opmerking: Ook in het voormalige Ne- 1796 (Stedman 377).
derlands Oost-Indië 1865 (wnt, aanvang Opmerking: Later en tot op heden de
p. 223). Ø /N-N/pt/1-4/-. naam voor enige andere muziekinstrumen-
beljak, droge koliek, ofwel buikpijn zonder ten. Ø /S/sc/3/-.
diarree. bepoldering, bedijking, in dit geval zowel
< Engels (dry) belly-ache, Encyclopaedie het stelsel van dijken (dammen*, polders*)
van Nederlandsch West-Indië 100. en watergangen van een bestaande planta-
1705 (Merian 38). - 1828 (Bosch, 125, 2). ge*, als de aanleg daarvan voor een nieuwe.
- 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch < Europees-Nederlands bepoldering, dat is
West-Indië 100). Ø /E/z/1-5/-. ‘inpoldering’.
beljaren: zie baljaren*. 1770 (Hartsinck 575). - 1835 (Teenstra
benan...: zie banan...*. 1:172).
benedenlandsch, (bn.) bij het gebied Zie ook: in polder leggen*. Ø /N’/pt/2-
stroomafwaarts van de noordelijkste, dat 4/-.
is laagst gelegen stroomversnellingen in de berangine (de), aubergine (Solanum
grote rivieren. melongena) en zijn vrucht.
Hoewel staand tegenover bovenlandsch*, < Frans beringène (Larousse 1956:428).
werd en wordt het begrip niet gedefinieerd 1835 (Teenstra 2:279).
en afgebakend op grond van de relatieve Opmerking: Later in Surinaams-Neder-
hoogteligging. lands genoemd berangère, thans boulanger
1717 (Schiltkamp & De Smidt 313).- 1917 Zie ook: antroea*. Ø /Fr./cp/4/-.
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- berbekot: zie barbekot*.
Indië 101). →. Ø /N’/m/1-6/-. berklak: zie barklak*.
benedenlandsche Indianen (alleen meer- beslag, binnenbetimmering van een buiten-
voud), benedenlandsch* wonende indianen. muur.
1717 (Schiltkamp & De Smidt 313). - 1917 In wnt alleen een min of meer overeen-
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- komstige betekenis uit West-Vlaanderen
Indië 101) →. van 1898: “beleglatten of -planken op eene
Zie ook: bovenlandsche Indianen*. deur of een venster”.
Ø /N’+N/ic/1-6/-. 1762 (De Beet & Price 1982:155). →.
benedenwaarts (bn., bw.), stroomafwaarts. Ø /N’/bc/2-6/-.
< Europees-Nederlands benedenwaarts beslagplank, plank bestemd voor of deel
dat is ‘(in) de richting naar beneden (heb- uitmakend van (een) beslag*.
bend)’. 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
1714 (Schiltkamp & De Smidt 303). - 213). - 1853 (De Surinaamsche Courant nr.
1839-1851 (Van der Aa 1993:52). → . 42). →. Ø /N’-N/bc/2-6/-.
Ø /N’/m/1-6/-. besmet, in het bijzonder besmet met, lij-
benta (de), muziekinstrument bestaande uit dende aan lepra.
een boog met een snaar die meer of minder < Europees-Nederlands besmet, dat
met de tanden aangetrokken wordt en is ‘aangestoken door enige ziekte’. In
met een stokje aangeslagen; in gebruik bij Surinaams-Nederlands zo verwoord, als
negerslaven. spreker schroomt de ziekte bij de naam
besmetteling 50 biljaaren
binden: een hangmat binden, een hangmat land met een vegetatie van biribiri (2); 2.
ophangen. biezen en andere (hoge) moeraskruiden.
1855-1863 (Bartelink 1916:39). →. < Sranantongo biribiri (Schumann 1783:17,
Ø /N+N’/r/4-6/-. in Surinaams-Nederlands betekenis 2)
binnenfort (het), het fort Zeelandia in de of < Karaïbisch birebire (Van Panhuys
meest strikte zin, dat is het stenen verdedi- 1904:612). De etymologie in Van
gingswerk ingesloten door vijf bastions. Donselaar (1989) is niet juist.
De onderscheiding ten opzichte van het 1: 1759 (Oostindie 1989:28). 1768 (De Beet
totale verdedigingswerk werd nodig, toen 1984:78, birebire). - 1835 (Teenstra 1:95)
vanaf ca. 1750 het omliggende terrein erbij →. Zie ook: savane* (2). Ø /K?S?/m/2-6/-.
werd betrokken met daarop onder meer 2: 1770 (Hartsinck 866).- 1835 (Teenstra
houten woningen voor de militairen, het 1:101). Ø /K?S?/wp/2-4/-.
geheel omgeven door een wal en een gracht. - : hoogland biribiri, plaatselijk moeras op
1815 (Schiltkamp & De Smidt 1340). - hoogland*.
1855 (Focke 96). - 1881 (Kappler 1883:20). 1759-1764 (Oostindie 1989:459). Ø /N-
Zie ook: het fort*/Fort*. Ø /N-N/bs/3- (K?S?)/m/2/-.
5)/-. biribirigrond (-en), als biribiri* (1).
binnenpolder, dijk (polder*) niet aan de 1835 (Teenstra 1:101). Ø /(K?S?)-N/m/4/-.
voorzijde van een plantage*, dus achterpol- biribiriland (-en), als biribiri* (1).
der* of zijpolder*, maar niet voorpolder*. 1765 (Nepveu 59). - 1849 (Van Sypesteyn).
1740 (Anonymus 55). Ø /N-N’/pt/2/-. Ø /(K?S?)-N/m/2-4/-.
binnenwaards, landinwaards, zowel vanaf biribirisavane (-s), (stuk) laagland met een
de kust als vanaf een rivieroever. open, hoge kruidenvegetatie dat in de
1818, 1822 (Lammens 1982: 170, 164). regentijd* onder water staat; in de droge
Tegenwoordig gebruikt men naar binnen. tijd* is de bodem hoogstens nat.
Ø /N’/r/3/-. Biribirisavane houdt het midden tussen
birambi, blimbing, de naam voor drie uit biribiri* (1) en open savanne* (2). De
Zuidoost-Azië ingevoerde kleine bomen tegenwoordige Surinaams-Nederlandse
en hun vruchten. naam is zwampsavanne.
< Maleis belimbing (Van Veen & Van der 1775 (De Beet 1984:92). - 1796 (Brouwn
Sijs). 57, 58). Ø /(K?S?)-Am/m/2-3/-.
1. birambi (zonder meer), met langwerpige biribirizwamp, als biribiri* (1).
vruchten (Averrhoa bilimbi). Zie biribiri*, zie zwamp*.
2. grote birambi, carambola of stervrucht, 1796 (Stedman 273; biree-biree swamp,
met grote, op doorsnede stervormige Engelse spelling).
vruchten (Averrhoa carambola), he- /(K?S?)-(E?W?)/m/3/-.
den genoemd in Surinaams-Nederlands bita wirri wirri, een soort heester (Cestrum
fransmanbirambi. latifolium) en de groente van zijn bladeren.
3. kleine of ronde birambi, met ronde Sranantongo (thans bitawiwiri, Woor-
vruchten (Phyllanthus acidus). denlijst Sranantongo-Nederlands-Engels
1835 (Teenstra 2:256, ook bilamby), 1, 2 en 1980:163), betekent ‘bitterblad’, naar de
3. - 1872 (Anonymus 67). → (1 en 3). smaak van de groente.
Maleis/cp/4-6/-. 1740 (Anonymus 9). 1745 (Inventaris
biribiri, biribirie (de, -s), 1. (stuk) moeras- Archief Raad van Politie 798). →
bitter 52 blinkert-laulau
snoeklepel (Van Dale); of vanwege “hunne verschijnselen van de natte boasie; heden
zilverachtigen huid”) (Hartsinck, zie bene- genoemd kokobe (< Sranantongo).
den). In hedendaags Sranantongo betekent 1770 (Hartsinck 913). - 1839-1851 (Van
blinka op zich al laulau*. der Aa 1993:40). Ø /N+(S?W?)/z/2-4/-.
1770 (Hartsinck 121). Ø /X/d/2/-. - : natte boasie, vorm van lepra waarbij
bloedhout, enige boomsoorten met in hun ontvellingen optreden.
bast rood sap, in het bijzonder enige 1770 (Hartsinck 913). - 1839-1851 (Van
Irianthera-soorten. der Aa 1993:40). Ø /N+(S?W?)/z/2-4/-.
1835 (Teenstra 1:340). 1855 (Van Sypesteyn Boasiegrond, bijnaam van de voormalige
170). Ø /N’-N/wp/4/-. kostplantage* Voorzorg aan de Saramaka,
blomvat (-en), meelvat. toen deze was ingericht voor de opvang
Europees-Nederlands blom ‘bloem’, van lepralijders (boasiers*).
‘gezeefd tarwemeel’ werd indertijd in 1839-1851 (Van der Aa 1993:135).
vaten uit Noord-Amerika ingevoerd. Het Ø /(S?W?)-E/bs/3-4/-.
vat werd toen ook gebruikt om er andere boasier (-s), lepralijder.
zaken in te verpakken en te vervoeren (zie 1817 (Lammens 172). Ø /(S?W?)/z/3/-.
De Beet & Price 1982:55). boasievlieg (-en), niet nader geïdentificeerd
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname insectje waarvan destijds ten onrechte
161:68). - 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. verondersteld werd dat het boasie* kan
38). →. Ø /N’/bc/2-6/-. overbrengen van een open wond bij een
blucher (-s), blucherboots (meervoud), lijder naar een gezonde persoon.
zware hoge schoenen, het bovenleer en de 1839-1851 (Van der Aa 1993:50).
tong uit één stuk (Webster 86). Ø /(S?W?)-N/d/4/-.
< Engels blucher, daar genoemd naar de boasieworm, guineaworm of medinaworm
Pruisische maarschalk Blücher, die ze in (Dracunculus medinensis), een draadworm
1815 invoerde als militair schoeisel. waarvan destijds ten onrechte veronder-
1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 7 en steld werd dat hij boasie* veroorzaakt (zie
52, de laatste planters bluchers). 1904 (J. Simons 1958b:79).
Samuels in Doelwijt red. 1974:52). 1835 (Teenstra 2:195).
Opmerking: Wellicht worden met grond- Zie ook: regenworm*. Ø /(S?W?)-N/d/4/-.
schoenen* en plantageschoenen* dezelfde bobbetje (-s), borst van vrouw, in het bij-
bedoeld. Ø /E/pt/4-5/-. zonder jonge.
boasie (de), lepra. < Sranantongo bobbi (Schumann 1783:19)
< Sranantongo boasie (Schumann 1783:19) < Engels bubby (oed 2:608).
of < Afrikaans? (zie Poolman 1798 in 1834 (Teenstra 1842:50). → (ook en vooral
Teenstra 1835, 2:195) of afkomstig uit bobbie, < Sranantongo).
Westelijk Guyana (zie beneden). Opmerking: Herlein (1718:96) vermeldt
1761 (Schiltkamp & De Smidt 707). - 1866 een doek om de borsten van slavinnen “’t
(Van Schaick 225). →. welk van haar werd genoemd Bobbelap”.
Ook in Westelijk Guyana (Groen 1792:9, Ø /S/r/4-6/-.
boisi). boeba, bast of schil van een vrucht of een
Zie ook: knobbelboasi*, besmet*, de zaad.
ziekte*. Ø /S?W?/z/2-6/W./. < Sranantongo boeba (Schumann 1783:24).
- : droge boasie, vorm van lepra zonder de 1768 (Van Stipriaan 1993:117). 1835 (Teen-
boegslaaf 54 bok
stra 1:259; in dit geval van koffiebessen). bogaier, bogajer: zie pogaier*.
Ø /S/r/2-4/-. Boheems gras, handjesgras of bahamagras
boegslaaf, slaaf met (nog) niet achterhaalde (Cynodon dactylon), een wereldwijd ver-
taak op een boot. breide grassoort.
1767-1802 (Van der Putte 2005:282). Ø /X/ De naam berust wellicht op de gelijkenis
pp/2-3/-. in klank tussen de woorden Bohemen en
boekanier (-s), zeer lang, ver dragend geweer. Bahama.
< Frans boucanier, in de betekenis van 1831 (Teenstra 1835, 2:366).
‘jager op Hispaniola die zo’n geweer ge- Zie ook: trigriston*. Ø /N’+N/cp/4/-.
bruikt’. Zie wnt (3, 1:112). boi: zie booi*.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname bok I.: Spaanse bok (-ken), bestraffing van
161:327, bukanier). 1738 (Schiltkamp & een slaaf, waarbij deze werd neergelegd
De Smidt 447, bokanier). - 1763 (De Beet met naar voren samengebonden handen,
& Price 192, bokkenier). met de knieën tussen de armen naar boven
Opmerking 1: Een plakkaat van 1701 getrokken, een stok onder de knieholten
(Schiltkamp & De Smidt 241) geeft door, en vervolgens op beide zijden werd
boec(k)anierroer. geslagen met een zweep of roede.
Opmerking 2: Buiten Suriname als Neder- Europees-Nederlands bok was een gesel-
lands woord alleen vermeld van Hispani- bank; Amerikaans-Engels to buck was de
ola (1691; wnt op. cit.). Ø /Fr./bc/2/-. wijze van geselen als boven.
boekjes, calicot, een katoenen stof, in het bij- Circa 1680 (in Wettengl 1998:178). - 1843
zonder voor kleding en in de boekbinderij. (Van Stipriaan 1993:372). Later alleen
Vergelijk Engels book muslin (idem). historiserend.
1806 (De Surinaamsche Courant nr. 44). - Opmerking 1: De straf werd in het
1853 (Surinaamsch Weekblad nrs. 10 en 28). openbaar toegediend, in Paramaribo op
Opmerking: In 1824 (De Surinaamsche een variabel aantal daartoe aangewezen
Courant nr. 15): “Haarlemmer Boekjes”. straathoeken. Wolbers (130, 133) meldt uit
Ø /X/bc/3-4/-. 1711 een vierhoekse en uit 1732 een zeven-
boekjesstreep, als boekjes*, met een ingewe- hoekse Spaanse bok, Nepveu (1765:80) en
ven streeppatroon. Hartsinck (1770:916) melden een Spaanse
Europees-Nederlands streep was de naam bok rondom Paramaribo.
voor allerlei gestreepte stoffen. Zie ook: drogen*.
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 97). - Opmerking 2: Vanaf 1828 op plantages*
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 65). Ø verboden, in 1843 ook in de stad* afge-
/X-N/bc/3-4/-. schaft (Van Stipriaan, zie boven). Ø /N+X/
boerenverdriet, niet nader geïdentificeerd bs/1-4/-.
onkruid (Cyperus-soort). bok II. (-ken), bokkin, indiaan, indiaanse.
1835 (Teenstra 1:206). Ø /N’/wp/4/-. Den Besten (1992:64) oppert omtrent
boetaboeta, nachtzwaluw, enige vogel- dit duistere woord, dat het zou kunnen
soorten van de families Caprimulgidae en komen van verouderd Arowaks bo-kia,
Nyctibiidae. betekenend ‘jij’, met nadruk. Voor een re-
< Sranantongo boetaboeta (Focke 1855:14) lativerend element in zijn analyse, namelijk
< Afrikaans (Smith 1987). dat het ongewoon is volksbenamingen in
1855 (Focke 14) →. Ø /S/d/4-6/-. de verkleinvorm te zetten, kan kritisch
bokhout 55 bolletrie
1759 (Brieven en Papieren, Archief So- 789 fol. 39). - 1866 (Van Schaick 130).
ciëteit van Suriname 309 fol. 47). - 1853 Ook in Westelijk Guyana (Essequibo
(Van Schaick in Van Putten & Zantinge. en Demararische Courant 29-12-1794)
1988:94; boi). en mogelijk afkomstig van daar. Ø /(N-
Zie ook: huisneger*, jongen*, voetebooi*. Am)?W?/r/2-4/W./.
Ø /E/bc/2-5/-. borstappel: zie wintje-bobbie*.
boombamba, vermoedelijk een (of meer) borstelbras, in een katoenmolen een borstel
boomsoort(en) van de Laurierfamilie. die tegen de draaiende rollers* (3) gezet
‘Boom’ kan duiden op het verschil met kon worden om deze te reinigen. Zie
bambamaka*, een klimmende palm. bras*.
1738 (Inventaris Archief Raad van Politie 1835 (Teenstra 1:292). Ø /N-E/pt/4/-.
792 fol. 1, hier attributief). bos (de, -sen), met betrekking tot bananen*
Zie ook: houtbamba*. Ø /N-X/wp/2/-. en bacoven* de gezamenlijke kammen
boomrijp (bn.), (met betrekking tot vruch- (handen*, 2) aan één steel.
ten) aan de boom gerijpt, rijp om geplukt In Europees-Nederlands betekende bos in
te worden. dit verband eertijds ‘tros’, ‘kam’ (wnt).
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 84). 1757 (Schiltkamp & De Smidt 646). - 1871
Ø /N-N/r/4/-. (De Surinaamsche Courant nr. 149). →.
boomtintel, tintel ‘tondel’ als gemaakt door Ø /N’/cp/2-6/-.
mieren; zie fonk*. bos-: zie boschappel* en alle daarop volgen-
1855 (Focke 34). Ø /N-N’/r/4/-. de samenstellingen van bosch*.
boontjes: zoete boontjes (alleen meervoud), bosal: zie bozal*.
de zaden (boontjes) van een zoete boon- bosch: het bosch, niet ontgonnen land, in
tjesboom*, heden in Surinaams-Neder- het bijzonder binnenland; wildernis.
lands genoemd switieboontjes*. < Engels the bush; dat kan, maar hoeft niet
De zaden liggen in de peul ingebed in een bebost te zijn.
zoete pulp. 1760 (Brieven en Papieren, Archief So-
1705 (Merian 51) - 1796 (Stedman 344). ciëteit van Suriname 309 fol. 47). - 1796
Ø /N+N/wp/1-3/-. (Brouwn 48). →.
boontjesboom: zoete boontjesboom, enige Opmerking: Bij Van Schaick (1866:128) in
boom- en heestersoorten van het genus de betekenis van ‘het plantagegebied’.
Inga die de zoete boontjes* voortbrengen; Ø /E/m/2-6/-.
heden in Surinaams-Nederlands genoemd bosch-, als eerste lid van een zelfstandig
switieboontje*. naamwoord, kan betekenen:
1705 (Merian 58, zoete-boonen-boom). 1. behorende bij Europees-Nederlands bos
1771 (C. Dahlberg nr. 43). (door bomen gedomineerd begroeiings-
Zie ook: prokonie*, suikerboontjesboom*, type). In de code aangeduid als N.
weiki*. 2. behorende bij het bosch (zie beneden).
Opmerking: Merian (zie boven) geeft ook In de code aangeduid als E.
boonen-boom. Ø /N+(N-N)/wp/1-2/.-. 3. wild, vooral gebruikt om een wilde
bootneger, negerslaaf (neger*) werkzaam soort van plant of dier te onderscheiden
op een passagiersboot, in het bijzonder als van een verwante of gelijkende, welke
roeier. laatste gekweekt, gecultiveerd of gedomes-
1735 (Inventaris Archief Raad van Politie ticeerd is. In de code N’.
boschappel 58 boschduivelboom
Combinaties van twee van deze mogelijk- Zie ook: wilde caschou*.
heden komen voor. Opmerking: De naam bosch-caschou
boschappel: grote en kleine boschappel, wordt tegenwoordig gegeven aan enige
twee niet nader geïdentificeerde boom- andere, in bos voorkomende bomen, in het
soorten. bijzonder aan Anacardium-soorten.
Zie appel* (2). De beschrijvingen passen Ø /E-Am/wp/4-5/-.
niet voldoende bij wat tegenwoordig in boschcommando, militaire eenheid met de-
Surinaams-Nederlands bosappel heet, na- zelfde doelstelling als een boschpatrouille*.
melijk een (of meer dan een) soort Chryso- Commando betekent hier ‘kleine, gespeci-
phyllum. aliseerde, militaire eenheid’, een betekenis
1835 (Teenstra 2:274). Ø /N+X/wp/4/-. die in het wnt niet voorkomt.
boschbewoner (-s), vaste bewoner van het 1767 à 1802 (Van der Putte 2005:282).
bosch* (in dit geval indiaan en bosch Zie ook: commanderen*, commandone-
neger*). ger*, commandoslaaf*. Ø /E-N’/o/2-3/-.
1802 (Blom:145). →. Ø /E-N/r/3-6/-. boschcreool (-en), -criool, -criolin, in vrij-
boschbuffel, Zuid-Amerikaanse tapir heid uit boschnegers* geboren persoon.
(Tapirus terrestris). Zie creool* (3); leeft in het bosch*.
Het dier leeft voornamelijk in bos. Zie 1730 (Inventaris West-Indische Compag-
buffel*. nie 786 fol. 44). - 1796 (Brouwn 67, 71).
1768-1780 (Quandt 1807:205, Buschbüffel, Zie ook: boschneger*, boschslaaf*,
verduitsing van het Surinaams-Nederland- marron*, schuiler*, wegloper*. Ø /N-
se woord). →. Am/o/2-3/-.
Zie ook: Surinaamsche olifant*. Ø /N- boschdoks, boschdoksie (-s), muskuseend
E/d/2-6/-. (Cairina moschata), vermoedelijk in het
boschcacao (de), een boomsoort (Pachira bijzonder de wilde, zwart- tot bruinach-
aquatica). tige vorm. Zie doks*, doksie*.
Zie bosch* (3); de vrucht lijkt op een < Sranantongo bussi-doksi (Schumann
cacaokolf. 1783:8) < Engels bush-duck, Penard &
1855 (Focke 84). →. Penard 1908:85.
Opmerking: Bij Teenstra (1835, 1:399) 1834 (Friderici 30). → (bosdoks). Ø /S/d/4-
is het, vermoedelijk door een vergissing, 6/-.
Gustavia augusta. boschduivel, zwarte slingeraap, ook (en
Zie ook: wilde cacaoboom* Ø /N’-N’/ thans) in Surinaams-Nederlands geheten
wp/4-6/-. kwatta* (Ateles paniscus).
bosch-caschou (de), een soort boom, in het < Europees-Nederlands boschduivel, naam
algemeen laag en grillig gevormd voor verwilderde bosbewoner, onder meer
(Curatella americana), heden in Suri- gekenmerkt door een ruig, ‘ongekamd’
naams-Nederlands genoemd schuurpapier- voorkomen (wnt). Deze in bosch* (1)
boompje, of meer algemeen savannekasjoe. levende aap roept associaties op met een
Zie bosch* (3); komt voornamelijk voor op dergelijke persoon.
savannen* (1) en lijkt op caschou* (1). 1768 (Vosmaer 1805). 1798 (Weygandt 39).
1835 (Teenstra 1:359). - 1855 (Van - 1934 (De Kom 1981:12). Ø /N’/d/2-5/-.
Sypesteyn 172). 1917 (Encyclopaedie van boschduivelboom, niet geïdentificeerde
Nederlandsch West-Indië 258, bosch-kasjoe). wilde struik die visvergif levert.
boschgans 59 boschkatoen
Mogelijk een gedeeltelijke leenvertaling jacht in het bosch; 2. persoon die zich
van Karaïbisch kwata-oerali (zie kwatta*), vooral in het bosch* thuis voelt.
dat is een liaan (een Strychnos-soort) die Mogelijk zijn het eigen innovaties van de
curare, het vergif voor pijlpunten, levert onderstaande anonieme schrijver. Zie vos*
(Ostendorf 1962:187). (4).
1770 (Hartsinck 79). Ø /X/wp/2/-. 1740 (Anonymus 92, betekenis 1; 83, bete-
boschgans, niet geïdentificeerde vogelsoort, kenis 2, over indianen).
vermoedelijk de boschdoksie* (zie aldaar). 1: /N-N/d/2/-.
1822 (Lammens 1982:108). Ø /X/d/3/-. 2: Als 1, metaforisch. Ø /N-N’/bc/2/-.
boschgeit (-en), grauw spieshert (Ma- boschhoorn (de), recht, houten blaasin-
zama gouazoubira nemorivaga), thans in strument, door boschnegers* gebruikt als
Surinaams-Nederlands in het algemeen signaalhoorn en oorlogstrompet.
klein boshert genoemd. Gebruikt in het bosch*.
Een bosdier, ongeveer zo groot als een 1759 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:110).
Europees-Nederlandse geit, met een on- Zie ook: toetoe*. Ø /E-N/o/2/-.
vertakt gewei. boschkalebas, een boomsoort (Couroupita
1835 (Teenstra 2:407). →. guianensis) en zijn vrucht.
Zie ook: kabriet*, ree*. Ø /N-N’/d/4-6/-. Groeit in bos; de grote, ronde vrucht lijkt
boschgoejave (de), enige wilde boompjes op een kleine calabas* (I, 1).
en struiken, voornamelijkvan het genus 1855 (Focke 64). →. Ø /N-Am/wp/5-6/-
Myrcia. en N’-Am/wp/5-6/-.
Zie bosch* (3); sommige komen (ook) als boschkalkoen, naam voor twee onderling
boom voor in bos, andere (ook) als struik nauw verwante sjakohoenders (Penelope
in savannen* (1). Van dezelfde familie als marail en Penelope jacupeba).
guajave*. Het zijn bosdieren die enigszins op een
1835 (Teenstra 1:361). →. Europees-Nederlandse kalkoen lijken,
Opmerking: Van de ‘Bosch-Gojave-Boom’ onder meer door het kale, rode, losse vel
uit 1774 bij Houttuyn (2, 2:527) is de ware aan hun keel.
identiteit niet vast te stellen; ook de ge- 1768-1780 (Quandt 1807:213 Buschkal-
wone guajave* zou er (mede) mee bedoeld kune, verduitsing van het Surinaams-Ne-
kunnen worden. Ø /N’-Am/wp/4-6/- derlands). - 1855 (Focke 77). →.
boschhaan, roodpootcaracara (Daptrius Zie ook: maray* (thans meer gebruikelijk).
americana), zwarte caracara (Daptrius Ø /N-N’/d/2-6/-.
ater) of beide bosvogels. De naam kan boschkapitein, soort boom, vermoedelijk
berusten op het luide geschreeuw van die later kapiteinshout genoemd wordt
eerstgenoemde in de ochtendschemering. (Brosimum guianense) en aan deze ver-
Vergelijk ook de tegenwoordige Suri- wante soort(en) uit dezelfde familie.
naams-Nederlandse naam boesiekaka (< Herkomst onbekend.
Sranantongo), die hetzelfde betekent. 1858 (Van Sypesteyn 184). Ø /X/wp/4/-.
1854 (Kappler 1883:94). 1881 (Kappler boschkatoen, een boomsoort (Eriotheca
1883:94). 1917 (Encyclopaedie van Ne- globosa); vermoedelijk ook andere soorten
derlandsch West-Indië 290). →. Ø /N- uit dezelfde familie.
N’/d/4-5/-. Het is een bosboom. Het rijkelijk in de
boschhond, 1. hond die geschikt is voor vrucht aanwezige vruchtpluis werd des-
boschkers 60 boschnegerstam
kapitein* (3), met een eigen taal en andere niet in bos; sommige zijn cultuurvolgers.
culturele eigenheden. 1761 (Houttuyn 1, 2:325). - 1770
1855 (Focke 24). →. (Hartsinck 98). - 1926 (Cappelle 399).
Zie Aukaner*, Saramakaner*, Matoeari*, Zie ook: awari* (I), beursrot*, jawari*,
Becou en Moesinga*, Boni* en Aloekoe*. zakrot*. Ø /X/d/2-5/-.
Ø /E-N/r/4-6/-. 2. cayennerat, een soort stekelrat
boschpapaye (-en), de boomsoorten van de (Proechimys guyanensis), thans in Suri-
genera Cecropia en Pourouma. naams-Nederlands maka-alata (< Sranan-
Zie het bosch*; ze lijken op papaye* (1). tongo).
1801 (Blom 38). →. Een dier van het bosch*.
Zie ook: papaye* (2) en varianten. 1855 (Focke 5, met verkeerde wetenschap-
Opmerking: Plukenet (1696; zie Brinkman pelijke naam). →.
1980) wist al, dat de boschpapaye een Zie ook: macarat*. Ø /E-N/d/4-6/-.
familielid is van de vijgenboom. Hij boschslaaf, neger die zich door weg te lopen
drukte zich in het Latijn als volgt uit: Ficus aan de slavernij heeft onttrokken en in
arbor Papaie sylvestris nomine, ofwel ‘een Europees-Nederlands bosch* leeft, maar
boomvormige Ficus genaamd bospapaja’. door de overheid formeel nog als slaaf
Ø /E-Am/wp/3-6/-. wordt beschouwd.
boschpatrouille, militaire expeditie of meer- 1749 (Hartsinck 1770:769).
daagse tocht van een groep gewapende Zie ook: boschneger*, boschcreool*,
burgers om gevluchte slaven en hun nako- marron*, schuiler*, wegloper*. Ø /N-
melingen op te sporen en te vangen of te N/o/2/-.
doden, alsmede hun dorpen en gronden* boschspin, naam voor twee soorten vogel-
(I, 3) te verwoesten. spin, (1) de bruine boschspin (Theraphosa
De gezochten leefden in het bosch*. leblondi) en (2) de zwarte boschspin
Patrouille heeft hier niet, als in Europees- (Avicularia metallica).
Nederlands, een betekenis die ‘waken’ of De eerste leeft in bos, de tweede op allerlei
‘verkennen’ insluit. plaatsen niet in bos, ook bij en in wonin-
1730 (Bakker e.a. 1993:63). - 1854 (Van gen. In oudere literatuur worden de toe-
Sypesteyn 49). voegingen ‘bruine’ en ‘zwarte’ weggelaten.
Zie ook: boschcommando*, boschtocht*. Europees-Nederlands boschspin is de naam
Ø /N-N’/o/2-4/-. voor iedere spin die in bos leeft.
boschpeer, vrucht van twee (nog) niet iden- 1767 (Houttuyn 1, 13:232; de bruine).
tificeerbare boomsoorten. 1796 (Stedman 272, bush-spider, Engels; de
1835 (Teenstra 2:247). Ø /X/wp/4/-. zwarte). - 1855 (Focke 14, de zwarte). →
boschrat, boschrot (-ten) is in Europees- (beide).
Nederlands de naam voor enige knaagdier- Zie ook: tarantula*.
soorten van buiten Nederland en buiten 1: /N-N/d/2-6/-.
Suriname. In het Surinaams-Nederlands 2: /E-N/d/3-6/-.
zijn de betekenissen (geweest): boschtafelboom, enige boomsoorten van het
1. buidelrat, volgens sommigen alle soorten, genus Cordia, geheel als tafelboom* (2, zie
volgens anderen alleen de soorten die geen aldaar).
buidel hebben, maar de jongen op hun rug Zie bosch* (3); ter onderscheiding van
dragen. Ze leven in de wildernis, meestal tafelboom* (1).
boschtamarinde 62 bot
of (en ook) van (of met) okro*, peesjes*, (Urtica-soorten) met dezelfde eigenschap.
napies*, tayer* of bananen*. Opmerking: Het gebruik van de naam
< Sranantongo (Schumann 1783:17, blaffo; door Weygandt (1798:37) voor brantima-
Focke 1855:16, brafoe) of < Engels broth, ka* berust vermoedelijk op een vergissing.
Smith 1987:224. 1769 (Fermin 1:230). - 1855 (Focke 65). →
1769 (Fermin 1:50). - 1855 (Focke 16). - (rode brandnetel.). Ø /N’/wp/2-6/-.
1903 (Van Coll 534), → (ook brafoe en brantimaka, een soort struik met stekels op
blafoe, < Sranantongo). de takken (Machaerium lunatum).
Zie ook: banannenbraf*, okrobraf*, < Sranantongo brantimaka (Weygandt
tayerbraf*. 1798:37). Contact met de stekels (zie
Opmerking 1: Van Bocharen (1828:35) maca*, I, 4) veroorzaakt huiduitslag
vermeldt een aardappelblufje. (Sranantongo branti).
Opmerking 2: Het wnt (12, 2:2993) geeft 1828 (Teenstra 1835, 2:134). 1854 (Kappler
alleen uit 1754 voor Nederland iets derge- 1983:115; brandi macca). →. Ø /S/wp/4-
lijks, een ‘Poespas braaf met Uyen’, waar- 6/-.
bij die ‘poespas’ op zich al een Surinaams- bras, klamp (of iets dergelijks) om de
Nederlandse braf lijkt te zijn. Ø /E?S?/ rollers* van een suikermolen strak tegen
bc/2-5/-. elkaar te zetten.
branden, (met betrekking tot aardewerk) < Engels brace.
bakken in een open vuur. 1835 (Teenstra 1:289, 377).
< Europees-Nederlands branden, bakken Zie ook: aanbrassen*, brassen*, borstel-
(van aardewerk) in een oven (wnt). bras*.
Opmerking: Het is een techniek van in Opmerking: Mogelijk ook de naam voor
dianen. een dergelijke voorziening aan een kof-
1775 (Sneebeling 1973:10). Ø /N’/ic/2-6/-. fiemolen* en aan een katoenmolen*. Ø /E/
- : een grond branden, een grond* (I, 2, pt/4/-.
3) in aanleg ontdoen van het hout dat na brassen, strak tegen elkaar zetten door
het lakken* is achtergebleven door dit te middel van een bras* van (1) de rollers*
verbranden. van een suikermolen, (2) de rollers* van
1740 (Anonymus 75). →. Ø /E+N’/pt/2- een koffiemolen*, (3) de spillen van een
6/-. katoenmolen*
brandewijn: Surinaamsche brandewijn < Engels to brace.
(-en), rum. 1771 (Nepveu 180). - 1835 (Teenstra
Het is brandewijn in ruime zin, als ge- 1:289).
stookt uit suiker in Suriname. In Neder- Zie ook: aanbrassen*. Ø /E/pt/2-4/-.
land is het gestookt uit graan. breakfast, brekfest (de, het), 1. maaltijd
1676 (Schiltkamp & De Smidt 78, omstreeks het middaguur; 2. ontbijt.
Zerrenamse brandewijn). - 1783 < Engels breakfast, de eerste maaltijd van
(Schiltkamp & De Smidt 1056). Ø /N+N/ de dag.
bc/1-2/-. 1: 1816 (Lammens 112. - 1866 (Van
brandnetel, een kruid met zachte, buigzame Schaick 136). →. Ø /E/bc/3-6/-.
brandharen (Laportea aestuans). 2: 1826 (De Surinaamsche Courant nr. 69).
< Europees-Nederlands brandnetel, 1855 (Focke 17). →. Ø /E/bc/4-6/-.
de naam voor enige verwante kruiden Zie ook: breakfasten*.
breakfasten 65 bromwied
Zie ook: lustplaats*; grond* (I, 1), staat*. - : witte ceder, 1. een boomsoort
Ø /N’/bc/4/-. (Simarouba amara) en zijn hout, heden
buitendistrict (-en), ieder district* (2) bui- in Surinaams-Nederlands genoemd
ten Paramaribo. soemaroeba; 2. een boomsoort van het
1835 (Teenstra 2:150). →. Ø /N-N’/bc/4- genus Protium en zijn hout.
6/-. Bij betekenis 1 is het hout even licht en
buitengrond, tegen of nabij Paramaribo gemakkelijk bewerkbaar als cederhout*,
gelegen plantage*. echter wit tot geelachtig van kleur. Bij
Buiten wordt hier gedacht als ‘gelegen betekenis 2 gaat het om het hout, dat soms
buiten’ met betrekking tot de stad. Zie geurt als cederhout*.
grond* (I, 1), Opmerking: De betekenissen bij Von
1768 (Schiltkamp & De Smidt 816). - 1871 Sack (1821, 2:69) en die bij Teenstra (1835,
(De Surinaamsche Courant nr. 20). 1:360) zijn niet duidelijk.
Ø /N-E/pt/2-4/-. 1: 1770 (Hartsinck 75). - 1802 (Blom. 186).
burgerofficier (-en), officier van een burger- Zie ook: simarouba* (synoniem).
compagnie. Ø /N+Am/wp/2-4/-.
1760 (Schiltkamp & De Smidt 677). 1767 2: 1855 (Van Sypesteyn 174). 1883
(Schiltkamp & De Smidt 687). Ø /N- (Westeroüen van Meeteren 26).
N/o/3/-. Ø /N+Am/m/wp/4-5/-.
cederboom, als ceder* (de boom); bij Hout-
tuyn (1774 2(2):158) Westindische ceder-
c boom.
1763 (Pistorius 52). - 1855 (Focke 114). →.
Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
ce, ch, ci; zie voor andere woorden (Van Berkel 1695:74) en mogelijk afkom-
beginnend met een c onder k en s stig van daar. Ø /(Am-N)?W?/wp/2-6/W./.
cedere(n) (bn.), van cederhout*.
ceder (de, -s), een loofboomsoort (Cedrela 1718 (Herlein 82, cederen plank). 1762
odorata) en zijn hout, ook attributief. (Oud Notarieel Archief Suriname 213,
Het hout lijkt op en geurt ook als dat ceedere kastje). Ø /Am/wp/1-2/-.
van Europees-Nederlands ceder (Cedrus- cederhout, cederen(-)hout, hout van ceder*.
soorten), naaldbomen (van oorsprong) uit 1693 (Reeps 19, cederen hout). - 1854
het Middellandse-Zeegebied; veel gebruikt (Kappler 1883, cederhout). 1858 (Van
voor de vervaardiging van onder meer Sypesteyn 139, cederhout).
bankjes* en gebruiksvoorwerpen. Oudste vindplaats in Brazilië (Keye
Tropisch Amerikaans element, sub 5. 1659:42, cederen-hout), ook in Weste-
1786 (Blom 13). 1789 (Hoogbergen lijk Guyana 1720 (attributief, Hartsinck
1984:57, ceeder spooren*). - 1854 (Van 1770:328).
Sypesteyn 212). →. Ø /Am/wp/3-6/-. Opmerking 1: Van der Aa (1993:20) ver-
- : rode ceder, als ceder*. meldt de verkoop van hout uit Suriname
Het hout is roodbruin (zie rood*), in te- met deze naam tussen 1847 en 1851 in
genstelling tot dat van witte ceder*. Zwolle.
1770 (Hartsinck 75). - 1835 (Teenstra Opmerking 2:Visscher Heshuysen
1:360). →. Ø /N+Am/wp/2-6/-. (1786:339) geeft deze naam aan de soort
centraalschool 68 dam
Ø /Am-N/wp/1-6/B./W./.
- : rood cederhout, zie rode ceder*.
1802 (Blom 85).
d
Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
(Anonymus 1763:14) en mogelijk afkom- daalder: zekere munt; zie onder gulden*.
stig van daar. Ø /N+(Am-N)/wp/3/W./. of - : Spaanse daalder, naam voor een munt
/W/wp/3/W./. die zowel in het Nederlands van Europa
centraalschool, ‘kweekschool voor onderwij- als dat van Suriname (ook) piaster ge-
zers’ (pedagogische akademie voor leraren noemd werd.
ten behoeve van basisonderwijs aan 6- tot 1805 (Schiltkamp & De Smidt 1256). 1854
12-jarigen), gesticht door de Evangelische (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
Broedergemeente, aanvankelijk op plan- Indië 488). 1874 (ibid). Ø /N+N/bc/3-4/--
tage* Beekhuizen, later in Paramaribo. dadelpalm: wilde dadelpalm, soort palm
De betekenis van centraal kan hier niet (Phoenix reclinata), ingevoerd, gekweekt
gegeven worden. en verwilderd.
1852-1901 (Encyclopaedie van Neder- < Europees-Nederlands dadelpalm, de ge-
landsch West-Indië 1917:181, 519). cultiveerde verwant (Phoenix dactylifera).
Ø /N’-N/bc/4-5/-. De kleine vruchten van de Surinaams-
chagrijntje: zie sagouin*. Nederlandse wilde dadelpalm zijn eet-
chica, chicque: zie sieka*. baar, maar verdienen de naam ‘dadel’ niet
chirurgijns (of chirurgisch) etablissement, (Ostendorf 1962:261).
medische post (met ziekenhuisje?) in het 1771 (Nepveu 361). →. Ø /N+N’/cwp/2-
plantagegebied. 6/-.
1819; 1839-1851 (Van der Aa 1993:163; 59, dagoefisi, dagovis, twee soorten spilzalm
69, 83, 92 e.a.). Ø /N+N/z/3-4/-. (Grzimek 4:337), Acestrorhynchus falcatus
cikapeper, kleine, ronde Spaanse peper en Acestrorhynchus microlepis.
(vrucht van een Capsicum-soort). < Sranantongo dagoefisi (Encyclopaedie
< Sranantongo sikapepre (Focke 1855:116). van Nederlandsch West-Indië 1917: 30).
1765 (Nepveu 86), 1771 (Nepveu 383). Sranantongo dagu ‘hond’; de tanden zijn
/S/cp/2/-. kegelvormig en scherp, als van een hond.
cingel: zie singel*. 1742 (Inventaris Archief Raad van Politie
cipoe-boom, soort boom, vermoedelijk 795 fol. 159; daggo vis). - 1835 (Teenstra
Protium heptaphyllum; met de toevoeging 2:448). → (dagoefisi). Ø /S/d/2-6/-.
boom* (zie aldaar) is het een pleonasme. daksingel, als singel*.
< Karaïbisch sipo (Courtz 370) ? Ter onderscheiding van singels* die dienen
1771 (Nepveu 379). Ø /K?/wp/2/-. voor buitenmuurbekleding van een huis,
cirka: zie sirika*. hoewel laatstgenoemde toepassing voor
citroenvla, gekscherende naam voor sterke de onderhavige periode niet vermeld is
drank. gevonden.
1835 (Friderici 50; “courage pap (citroen- 1828 (Kuhn 20). Ø /N-E/bc/4/-.
fla zoo als men het hier noemt)”). Ø /N’/ dam (de, -men), 1. dijk, in het bijzonder van
bc/4/-. een plantage*.
Toentertijd lag een Europees-Nederlandse
dam dwars over een water om dit te keren,
dambord 69 directeur
Zie dressen*. Mama (< Sranantongo) bete- Opmerking: Een plukje van dergelijk
kent hier ‘oude vrouw’. pluksel heet in Europees-Nederlands
1828 (Kuhn 41). 1835 (Teenstra 2:201). wiek. Ø /(E?S?)-N/z/2-4/-.
Zie ook: dresneger*. Ø /(E?S?)-S/z/4/-. drietje (-s), enigszins driekantig muntje met
dresneger, negerslaaf (neger*) als lekendok- een waarde van drie (toenmalig Surinaamse)
ter op een plantage*. stuivers*, afkomstig van Curaçao, alwaar
Zie dressen* het in 1798 zijn ontstaan dankte aan het in
1758 (Oostindie 1989:261). - 1855 (Focke vieren kappen van een pilaardaalder (En-
27). cyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
Zie ook: dresmama*, dresser*, lapper*. 489) en daar driekantje genoemd werd.
Opmerking 1: In 1838 (Hudig, 140) als 1798 (Schumann 180, verduitst tot
afkorting dres. Drittchen). 1799 (Schiltkamp & De Smidt
Opmerking 2: Latere betekenis ‘kwakzal- 1200). Ø /N’/bs/2-3/-.
ver’. Ø /(E?S?)-Am/z/2-4/-. drogen, (met betrekking tot een slaaf die
dressen (gedrest), medisch (heel- of genees- onderworpen is geweest aan een Spaanse
kundig) behandelen. bok*) zich zijn bloedende wonden en
< Sranantongo dressi (Schumann 1783:36) rauw geslagen huid laten ‘opdrogen’.
of < Engels to dress, Smith 1989:368 (onder 1832 (Teenstra 1842:232). Ø /N’/r/4/-.
meer gewonden behandelen; oed). nb: drogerij (-en), in het bijzonder stenen droog-
Warren (1667:19) gebruikt to dress voor vloer voor koffiebessen of cacaopitten.
‘verzorgen’ in het algemeen. < Europees-Nederlands drogerij, een
1745 (Inventaris Archief Raad van Politie inrichting in het algemeen waar iets ge-
798). - 1840 (Winkels I:22). droogd wordt.
Ø /E?S?/z/2-4/-. 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
dresser, negerslaaf als lekendokter. 213, voor koffie). 1786 (Visscher
Zie dressen*. In Engeland betekent dresser Heshuysen 417, voor beide). - 1855-1863
nu ‘doktersassistent’ (oed). (Bartelink 1916:26).
1730-1750 (Beeldsnijder 1994:274). 1758 Zie ook: steen*. Ø /N’/pt/2-4/-.
(Oostindie 1989:491). drogerspas, schriftelijk bewijs van vergun-
Zie ook: dresneger*, lapper*. ning tot het gebruik van een drogersvaar-
Ø /E?S?/z/2/-. tuig*.
dressie, geneesmiddel, medicijn. Pas < Engels pass.
< Sranantongo dressie (Schumann 1831 - 1853 (Encyclopaedie van Neder-
1783:36). landsch West-Indië 275). Ø /E/bc/4/-.
1763 (Inventaris Archief Raad van Politie drogersvaartuig, kustvaarder (kleine schoe-
808) - 1835 (Teenstra 1:366). →. Ø /S/z/2- ner of sloep) voor het vervoer van goede-
6/-. ren tussen Paramaribo en Nickerie.
dreswerk, pluksel van vlas, dienende als < Engels droguer, in het Caribisch gebied
verbandmiddel zoals watten nu. (Cassidy & Le Page 1980:160).
Zie dressen*. Europees-Nederlands werk 1831-1853 (Encyclopaedie van Neder-
is onder meer draderig afval, overblijvend landsch West-Indië 275). Ø /E-N/bc/4/-.
bij het hekelen van vlas. droog: droge vis, sterk gebarbekotte* vis.
1762 (Oud Notarieel Archief Suriname 1834 (Teenstra 1842:232). →.
213). 1828 (Kuhn 64). Ø /N’+N/r/4-6/-.
droogte 74 dwarsdam
1770 (Vosmaer, 1805 Ø /N’/d/2/-. fortenaar, bewoner van het fort* (Parama-
foetoeboi: zie voetebooi*. ribo).
foman, een boomsoort (Chaetocarpus 1788 (Roos 1804:93). 1798 (Weygandt
schomburgkianus). 131). Ø /E/bc/3/-.
< Sranantongo (Woordenlijst Srananton- fortneger, in Paramaribo wonende neger-
go-Nederlands-Engels 1980:166). slaaf.
1835 (Teenstra 1:396, voman). →. Ø /S/ Zie fort*, zie neger*. Gebruikt ter onder-
wp/4-6/-. scheiding van plantageneger*.
fonk, nest van de boommierensoort 1822 (Lammens 1982:107). Ø /E-Am/3/-.
Dolichoderus mucronifer, als een bruine, fortslaaf, als fortneger*.
viltige massa op boomtakken te vinden en 1835 (Teenstra 2:179). Ø /E-N/bc/4/.
gebruikt als tondel; in Surinaams-Neder- frangipane, een ingevoerd sierboompje
lands heden genoemd foengoe (< Sranan- (Plumeria rubra).
tongo); zie Ostendorf 1962:68. < Frans frangipanier (Trésor 8:1223; 1700).
(a) < Sranantongo foengoe (Schumann 1822 (Lammens 1982:65). →.
1783:47) < Engels fungus (oed 6:270). Bij Zie ook: Indiaansche jasmijnboom*.
Anonymus (1740, zie beneden) gerang- Ø /Fr./cp/3-6/-.
schikt onder de ‘gewassen’. Men dacht fridericibloem, (fridericikatoen), inheems
toen en ook later nog (zie Schumann en kruid, ook gekweekt als sierplant (Ascle-
Focke 1855:34), dat dit vormsel een zwam pias curassavica).
was. (b) De vorm van het woord en het Zie katoen* (1). Overigens is de herkomst
gebruik van de stof als tondel suggereren van de naam onbekend. Er was weliswaar
invloed van Europees-Nederlands vonk. een gouverneur* die Friderici heette (1792-
Zie ook boomtintel*. 1802), maar Teenstra (zie beneden) gelooft
1740 (Anonymus 19). In 1835 (Teenstra (vermoedelijk terecht) niet, dat deze de
1:349) nog in vonk (hoedoe) - zie voengo* plant ingevoerd zou hebben.
(hoede) - in 1910 al foengoe (Penard & 1835 (Teenstra 1:273). - 1917 (Encyclopae-
Penard 136). Ø /S/r/2/-. die van Nederlandsch West-Indië 59).
footboy: zie voetebooi* Opmerking: Sack (1910:54) geeft frederiks
fort: het fort (of Fort), de nederzetting bij katoen en de tegenwoordige naam
het fort Zeelandia en de zich daaruit ont- koningsbloempje. Ø /X-N/cwp/4-5/-.
wikkelende stad Paramaribo. friesjes, frisjes, friessies, frissies, friskes
Voor de komst van de Nederlanders, toen (meervoud), plotseling hoog water in rivier
het fort in strikte zin nog ‘Fort Willoughby’ of kreek*, als bandjir in Indonesië
heette, “a small village, call’d the Fort” < Engels freskes, (later) freshes (oed),
(Warren 1667:1); zo overgenomen. Visscher Heshuysen 1786:417.
1667 (Encyclopaedie van Nederlandsch 1670 (Schiltkamp & De Smidt 58, friskes).
West-Indië 435). - 1855 (Focke 35). 1691 (Schiltkamp & De Smidt 191, fresies)
Zie ook: binnenfort*. Ø /E/bc/1-4/-. - 1720 (IJzerman 1911, frissies). - 1744
- : aan het fort, in Paramaribo. (Schiltkamp & De Smidt 522, frisjes) -
1667 (enwi 1917:435) - 1822 (Lammens 1786 (Blom 6, friesjes). Ø /E/m/1-3/-.
1982:69, 113).
Opmerking: Bij Van Dyk (1768:84) ook:
aan Paramaribo. Ø /N+E/bc/1-3/-.
gaatschuimer 79 geelbagger
(Dalton 1855, 2:349, niet in oed) is aan de Het kernhout is in verse toestand oranje-
Surinaams-Nederlandse naam ontleend, geel.
niet omgekeerd (Allsopp 1996:254). Zie 1771 (Nepveu 365).
verder Van Donselaar (1995:85). Zie ook: geelhart*. Ø /N-N/wp/2/-.
1765 (Fermin 68, geel-baker). 1770 geelvogel (-en), gele troepiaal, een soort vo-
(Hartsinck 121, gele bagger). - 1855 gel (Icterus nigrogularis), heden in Suri-
(Focke 49). →. naams-Nederlands genoemd banafowroe
Opmerking: De gegevens van Teenstra (< Sranantongo), of fransmankanarie.
(1835, 2:448, 458) zijn verward ten aanzien 1835 (Lammens 175). Ø /N-N/d/4/-.
van zowel de identiteit als van de naam. geëmancipeerde (-n), bij gelegenheid van de
Zie ook: kakavis*. Ø /N-N/d/2-6/-. emancipatie* vrij geworden persoon.
geelborst, gele toekan (Grzimek), een vogel 1869 (zie Van Kempen 2003:374). Ø /N’/
(Rhamphastos vitellinus). bs/4/-.
Het is in Suriname de enige van de zeven geil, de zwak zurige smaak van koffie
soorten toekan met een gele borst en keel. afkomstig van de eertijds algemeen ver-
1835 (Teenstra 2:426). bouwde en gebruikte Coffea arabica.
Zie ook: coejakee*, witborst*. Vergelijk de betekenis bij dranken in wnt
Opmerking: De officiële Surinaams- (4:906) “Tot wellust of wulpschheid prik-
Nederlandse naam is heden in Suriname kelend ...”, met citaat uit 17e eeuw. Er is
geleborsttoekan (Dienst ’s Landsbosbeheer daarmee niet meer dan een vaag verband.
1991:2). Ø /N-N/d/4/- 1841 (Oostindie 1989:221). Tijdens de
geelhart, 1. een boomsoort (Platonia Tweede Wereldoorlog (Walle 1975:25).
insignis), heden in het algemeen genoemd Ø /N’/bc/?/-.
pakoelie; 2. een boomsoort (Chloro gek, roodvoetrotspelikaan (Grzimek 7:204;
cardium rodiaei), heden in Surinaams-Ne- Sula sula).
derlands genoemd Demeraragroenhart. < Europees-Nederlands gek, een verou-
Beide soorten hebben kernhout (hart*) dat derde volksnaam voor de ‘Jan van Gent’,
in kleur varieert van geel- tot groen- tot een verwante vogel op welke de onderha-
bruinachtig. Het is niet duidelijk welke vige enigszins lijkt. Zie verder Van
soort Boekhoudt (1845-1849; 1874:6) Donselaar (1995:86)
bedoelt. 1765 (Fermin 78). 1770 (Hartsinck 114).
1: 1835 (Teenstra 1:361). →. Ø /N-N/ Ø /N’/d/2/-.
wp/4-6/-. gekuert: zie cureren*.
2: 1854 (Van Sypesteyn 212). 1883 gemaksstelletje, stilletje, kakstoel.
(Westeroüen van Meeteren 23). Europees-Nederlands gemak betekende
Zie ook: groenhart* (opmerking). een voorziening waarin men zich ontlasten
Opmerking: Het hout uit Suriname dat kan.
blijkens Van der Aa (1993:20) tussen 1847 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
en 1851 onder de naam geelhout verhandeld 213). Ø /N-N/bc/2/-.
werd in Zwolle, was van deze soort (zie gemanumitteerde (de, -n), persoon aan
wnt 4:667 en 5:844). Ø /N-N/wp/4-5/-. wie manumissie* (vrijlating uit slavernij)
geelhout, enige boomsoorten van het genus verleend is, evenwel met beperkte burger-
Licaria, thans in Suriname kaneelhart* rechten.
geheten, en hun hout. 1733 (Schiltkamp & De Smidt 411). - 1866
getij 81 gongote
het algemeen of in het bijzonder geofaag: wordt in 1778 en later in het Europees-
lijder aan een ziekte die hem of haar tot Nederlands gegeven aan een geheel andere
grond* (IV) eten aanzet; 2. geofagie, dat vis (wnt).
is de eertijds veronderstelde ziekte die tot 1770 (Hartsinck 123). Ø /N-N/d/2/-.
aardeten aanzet. groot opperhoofd, formele betiteling van
1: 1786 (Blom 385).- 1835 (Teenstra 2:198). het hoofd van een boschnegerstam*.
Ø /N-N/z/3-4/-. Het woord kwam in gebruik nadat deze
2: 1828 (Kuhn 36, grondvreter, ook houts- hoofden, na het sluiten van vredesverdra-
kool). gen met de koloniale overheid, door laatst-
Zie ook: zwelziekte*. Ø /N-N/r/4/-. genoemde als zodanig erkend werden.
grondkorjaal, korjaal* behorend bij een 1835 (Teenstra 2:169, groot opperhoofd).
plantage* (grond* I, 1). - 1857 (Encyclopaedie van Nederlandsch
1855-1863 (Bartelink 1916:50). Ø /(E?W?)- West-Indië 155, groot-opperhoofd). →.
Am/pt/4/-. Ø /N+N/bs/4-6/-.
grondschoenen, vermoedelijk zeker soort guajave, gujave, goajave, gojave, goejave
schoenen geschikt voor het werk van lei- (de), guave, een wilde en gekweekte struik
dinggevenden op een plantage*, dus het- of kleine boom (Psidium guajava) en de
zelfde als plantageschoenen* en bluchers*. vrucht van deze (dan ook meervoud: -s),
Zie grond* (1). ook attributief.
1833 (De Surinaamsche Courant nr. 46). Tropisch Amerikaans element, sub 4.
Vermoedelijk hetzelfde als plantage 1689 (Hermann fol. 40, guajavas) - 1765
schoenen* en bluchers*. Ø /(E?W?)-N/ (Nepveu 55, goejave). - 1872 (Anonymus
pt/4/-. 67). → (goejave).
grootmeester, grote meester (de), hoogste Oudste vindplaats 1625 (De Laet 443,
in het land aanwezige gezagsdrager van goyave, de boom).
een plantage*: de eigenaar of de admini- Ook in Brazilië (Carpentier 1635, in De
strateur*. Laet 1644:448, guajavos) en in Westelijk
In Nederland is grootmeester de titel van Guyana (Van Berkel 1695:72, goejavis).
een opperbestuurder van sommige corpo- Zie ook: boschgoejave*. Ø /Am/cwp/1-
raties of orden (wnt). Er kan ook verband 6/B./W./.
zijn met Sranantongo granmasra (Kuhn - : Fransche gojave, zekere cultuurvorm
1828:65, Grand Massera). van guave uit Frans-Guyana.
1768 (Van Dyk 83, groote Meester). 1776 1770 (Hartsinck 55). 1771 (Nepveu 359).
(De Beet 1984:225, groot Meester). - 1840 Ø /N+Am/cp/2/-.
(Winkel I:30). Ø /N’?S?/pp/2-4/-. guajaveboom, als guajave* (de boom).
grootoog (de), vieroog, de naam voor enige 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck bak
vissoorten van het genus Anableps; later en 3 nr. 2, roode goejave boomtien). - 1771 (C.
tegenwoordig koetai*. Dahlberg nr. 40). Ø /Am-N/wp+cp/1-2/-.
Ze hebben grote ogen die bovenop de - : goejave garde, garde (roede) van twij-
kop staan. Fermin (1765:81; 1769, 2:265) gen van guave, gebruikt als tuchtigings
geeft Frans gros-yeux, maar aangezien dit instrument.
niet voorkomt in Franse woordenboeken 1765 (Nepveu 83). 1770 (Hartsinck 916).
lijkt het waarschijnlijk, dat het een verta- Zie ook: tamarindegarde*. Ø /Am-N/
ling door Fermin zelf betreft. De naam bc/2/-.
guds 86 haagmarmeldoos
guds (-en), goot waardoor het suikerriet- (1684, 1695), johannes (1799), kroon (1684),
sap van de molen naar de sapbak (sisser*) kroondaalder (1766), pistool (1695), quart
stroomt. (1695, 1696), rijksdaalder (1684, 1695,
Vergelijk Europees-Nederlands werk- 1854) en schelling (1684, 1767, 1799, 1855).
woord gutsen (stromen) en guts (goot- Ze worden in dit boek verder niet apart be-
vormige beitel en boor); vergelijk Engels handeld. Dat is wel het geval met Spaanse
gutter (goot). daalder*, Spaanse schelling*, Deense
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname schelling*, duit* en stuiver*, alsmede
161:95). - 1871 (De Surinaamsche Courant drietje*, koperen penning* en papegaaie-
nr. 134). penning*. Zie ook suikergeld* en kaarten-
Zie ook: likagoot*. Ø /X/pt/2-4/-. geld*.
guide (-s), lid van het Corps (later de Com- Aan dit alles kwam een (voorlopig) einde
pagnie) Koloniale Guides (zie beneden). met de muntregeling van 1854, waarbij het
< Europees-Nederlands; guides (< Frans muntwezen van Suriname gelijkgesteld
guide, ‘gids’) vormden legereenheden met werd aan dat van Nederland. Zie ook oud
bij een veldslag een ‘geleidende’ functie. Surinaams geld*. Zie Schiltkamp & De
1833 (Teenstra 1842:169). - 1855 (Focke Smidt (1973), Encyclopedie van Suriname
109). Bij Van der Aa (1839-1851; 1993:159) (1917:484-489) en De Jong (1980).
negerguide. Ø /N’/o/4/-. guldenskaartje (-s), kaart* (II) ter waarde
- : Compagnie Koloniale Guides, voort- van één gulden*.
zetting van het Corps Koloniale Guides* 1768 (Schiltkamp & De Smidt 1315).
van 1834 tot de opheffing in 1862. Zodanige kaarten* zijn van 1761 tot 1827
Zie ook: Korps Zwarte Jagers*, Redi in gebruik geweest (Encyclopedie van
Moesoe*. Ø /N+(N+N’)/o/4/-. Suriname 211 Ø /N’-N’/bs/3-4/-.
- : Corps Koloniale Guides, voortzetting gulzig, gezegd van een bodem die te vrucht-
van het Korps Zwarte Jagers* van 1818 tot baar is voor het gewas dat men erop wil
1834. telen.
Zie ook: Compagnie Koloniale Guides*, In Europees-Nederlands gezegd van weel-
Redi Moesoe*. Ø /N+(N+N’)/o/3-4/-. derig opschietende gewassen (wnt).
gulden: in Suriname een munt met in de loop 1771 (Nepveu 44). - 1783 (Roos 41).
van de onderzochte periode - dat wil in dit Ø /N’/pt/2-3/-.
geval zeggen van 1684 tot 1854 - een eigen, gumboom: zie gomboom*.
maar variabele waarde. Dezelfde omschrij-
ving kan ook gelden voor een aantal andere
munten met namen (soms ook voorafge-
gaan door ‘halve’) als die van munten in
het Nederlands van Europa, maar daar
h
terzelfder tijd met een andere waarde
dan in Suriname. Dat zijn onder meer de haagmarmeldoos, een soort heester
volgende, voorzien van citeerbare jaartallen (Rosenbergiodendron formosum)
die merendeels aangetroffen kunnen wor- Zie marmeldoos* (3); wordt als haag (heg)
den in Schildkamp & De Smidt (1973): cent aangeplant.
(1816, 1855), daalder (1684, 1695), dub- 1855 (Focke 124).
beltje (1767), dukaat (1688, 1767), dukaton Zie ook: kleine marmelade*. Ø /N-X/
haas 87 heelmerker
Betekenis 2 en 3 lijken een verkorting van Pteropus. De vampier heeft met een hond
de niet aangetroffen woorden hoepolie- weinig meer gemeen dan het uiterlijk van
boom en hoepoliehout. de bek. Kan ook afkomstig zijn uit Weste-
1: 1763 (Pistorius 23). 1775 (Sneebeling lijk Guyana (zie beneden).
1973:20). →. Ø /N’-N/bc/2-6/-. Bij Hartsinck (1770:98) voor Suriname,
2 en 3: 1787 (Blom 303, 2). 1802 (Blom 83, Westelijk Guyana of beide.
2; 178, 3). Ø /X/wp/3/-. Zie ook: vliegende kat*. Ø /E?N’?W?/
hof: 1. het Rode Hof, en 2. het Zwarte Hof, d/2/W./.
de bijnamen van twee rechtscolleges. - : wilde hond, krabbenetende wasbeer
“Deze raden of hoven werden aange- (Procyon cancrivorus).
duid als de Raad van Politie en Criminele Het dier heeft qua verwantschap en qua
Justitie [1689-1816] en de Raad van Civile uiterlijk slechts weinig van een Europees-
Justitie [ca. 1680-1828], respectievelijk ook Nederlandse hond.
wel genoemd het Rode Hof en het Zwarte 1854 (Van Sypesteyn 60). 1855 (Focke 64).
Hof in verband met de kleur van hun Zie ook: crabbedago*, krabbenhond*,
toga’s” (Encyclopedie van Suriname 60). vos*. Ø /N+N’/d/4/-.
1: /N+N/bs/1-3/-. honingvogel, kolibrie (familie Trochilidae).
2: /N+N/bs/1-4/-. Voedt zich met nectar uit bloemen. Ver-
Opmerking: De straat in Paramaribo waar moedelijk kwam de naam al in gebruik
2 gevestigd was, heette in 1779 Swarten- toen men deze vogeltjes eerder waarnam
hoevebrugstraat (Schiltkamp & De Smidt op de West-Indische eilanden (zie Seba
957), heden Zwartenhovenbrugstraat. 1734, 1:108). In de Oude Wereld was het
Zie ook: court*. nog eerder de naam voor een andere groep
Hollandsch, toegevoegd achter een bedrag van honingzuigende vogeltjes (zie wnt, zie
in geld, beduidt, dat het Hollands geld be- Grzimek 9:378 en volgende).
treft, ter onderscheiding van Surinaams*. 1768-1780 (Quandt 1807:216).
Zonder deze toevoeging was verwarring Zie ook: lonkertje*. Ø /X/d/2/-.
mogelijk, doordat de namen van munten hoofd, bovenkant (‘deksel’) van een suikervat.
en munteenheden dezelfde waren, maar de < Engels heading; zie hiddingh*.
koers niet 1:1. 1835 (Teenstra 1:241). Ø /E/pt/4/-.
1718 (Herlein 129). - 1775 (Sneebeling hoofdbastiaan, (vermoedelijk) hoogstaan-
1973:10) →. gestelde onder de bastiaans* (1) van één
In Brazilië met betrekking tot andere plantage*.
zaken (Keye 1659:99, “22 Kannen 1855-1863 (Bartelink 1916:16). Ø /N-S/
Hollants”). pp/4-5/-.
Zie ook: Nederlandsch*. hoofdloostrens (-trenzen), op een plantage*
/N’/bc/1-6/-. de watergang die het overtollige water uit
hond: vliegende hond, vampier (Desmodus de loostrenzen* opneemt en via een loos-
rotundus). sluis* afvoert naar de rivier.
< Engels flying dog (Stedman 1790:428; 1786 (Blom 352). - 1917 (Encyclopaedie
oed). Europees-Nederlands vliegende van Nederlandsch West-Indië 569). Ø /N-
hond was toentertijd al de naam voor N-(E?W?)/pt/3-5/-.
de kalong en enige andere Aziatische, hoofdschool, particuliere school voor uitge-
plantenetende vleermuizen van het genus breid basisonderwijs.
hoofdtrens 90 houtgrond
egel (Erinaceus europaeus). Van Riebeeck 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
gebruikte deze naam ook al voor een 161:158) - 1762 (Oud Notarieel Archief
stekelvarken van het genus Hystrix in de Suriname 213). 1839-1851 (Van der Aa
Kaapkolonie (1652/62, wnt). 1993:16, Indiaansche pot). Zie ook: water-
1740 (Anonymus 21, eyzer varken). - 1770 kan*. Ø /N+N/ic+bc/2/-.
(Hartsinck 91, yzervarken). - : Indiaansch zwaard: zie zwaard*.
Zie ook: djiendjamaka*, egel*, Indianenruylder, Indiaansche ruylder,
stekelvarken*. ruil(d)er, handelaar die zich toelegt op ruil-
Oudste vindplaats in Brazilië (Marcgrave handel, in dit geval met Indianen; kan een
1648:233). Ø /N’/d/2/B./. posthouder* zijn.
in: zie kreek* (2), rivier*; grond* (I, 1). 1696 (Dragtenstein 56). 1771 (Nepveu
Indiaansch: Indiaansche calabas, zie boks- 301).
calabas*. Opmerking 1: Bij Hartsinck (1770:580)
- : Indiaansch dak, dak van duurzaam voor Suriname, Westelijk Guyana of beide.
palmblad. De huizen en hutten van india- Opmerking 2: In dezelfde periode ook
nen hebben zo’n dak. kortweg ruylder genoemd. Ø /N-N/bc/1-
1669 (Schiltkamp & De Smidt 39). 2/W./
Ø /N+N-/ic+bc/1/-. Indianin (de, -nen), indiaanse vrouw.
- : Indiaansche jasmijnboom: zie jasmijn- 1680 (Van der Doe e.a. 1992:18). - 1781
boom*. (McLead 1993:99).
- : Indiaansch katoen, inheemse katoen- Zie ook: bok* (2). Ø /N’/ic/1-3/-.
soort (Gossypium peruvianum). Wordt ingenie (-n), suikerfabriek op een plantage*.
verbouwd in dorpen van indianen. Zie ingenio*.
1771 (Nepveu 199). 1835 (Teenstra 1:268). 1669 (Schiltkamp & De Smidt 38).
Zie ook: bokkenkatoen*, katoen* (1). Eerder in het voormalige Nederlands
Ø /N+N/cwp/2-4/-. Oost-Indië (1600, wnt, Aanvang p. 4091).
- : Indiaansche peper: zie peper*. Ø /Port./pt/1/-.
- : Indiaansche pot: zie Indiaansche ingenio (-s), suikermolen, suikerfabriek.
waterpot*. Van Lier (1977:19) stelt, met verwijzing
- : Indiaansche ruilder: zie Indianen naar de vertaling van Warren (1667) uit
ruylder*. 1669 en naar Herlein (1718), dat “de pro-
- : Indiaansche spiegels, spiegels om aan cessen van suikerbereiding en de naam van
indianen te verkopen of bij hen te ruilen. de fabriek” - op p. 18 al genoemd,
Verondersteld kan worden dat ze een be- ingenio - aan het eind van de 17e en het
paalde afmeting en vorm hadden. begin van de 18e eeuw door Nederlanders
1745 (Schiltkamp & De Smidt 528). 1761 met Portugese namen werden aangeduid.
(Schiltkamp & De Smidt 708). Voor Suriname is dit niet juist. Op Bar-
Ø /N+N/r/2/-. bados noemden de Engelsen de fabriek
- : Indiaansche waterpot (-ten), poreuze inderdaad ingenio (Ligon 1657;1673:55),
kruik voor het koel bewaren van drink- maar Warren (1667:17) geeft voor Suri-
water, vervaardigd door indianen; model name sugar-works. De vertaler (1669:15)
en versiering als bij hen gebruikelijk; de heeft dit vertaald met “Zuycker wercken
tegenwoordige naam is watrakan (< Sra- ofte Ingenios”. Wellicht baseerde deze zich
nantongo). op de literatuur over Brazilië: zuycker-
inginoot 94 jaas
lijke symptomen veel gemeen: zweren, 1735 (Van Stipriaan 1993:365). Ø /(E?W?)-
builen en puisten op de huid. Ze werden N/z/2/-.
bestreden met jawspoeders (1850; Oostin- jaashuis, op een plantage* het onderkomen
die 1989:146). De eerstgenoemde wordt voor slaven die lijden aan jaas* (1 en 2) en
veroorzaakt door een bacterie (Treponema wellicht ook andere besmettelijke ziektes.
pertenue); besmetting heeft plaats van de Vergelijk Engels yaw(s)-house (oed;
ene op de andere persoon door rechtstreeks Cassidy & Le Page 1980, citaat 1811); zie
lichamelijk contact. Bij de tweede is de ook huis*.
ziekteverwekker een flagellaat (Leishmania 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
brasiliensis), die wordt overgebracht door 161). - 1783 (Roos 44). Ø /E/z/2-3/-.
een jaasvlieg*. De oorspronkelijke bete- jaasvlieg, jasvlieg (-en), -je, een zandvliegje
kenis van de naam is eerstgenoemde. De (Lutzomyia-soort) dat jaas* (2) overbrengt.
tweede genoemde ziekte werd in Suriname Vergelijk ook Sranantongo jasifré (Focke
pas onderkend in de jaren ’20 van de 20e 1855:49) met dezelfde betekenis.
eeuw. Voordien werden de twee ziektes 1740 (Anonymus 25). - 1855 (Focke 49,
over een kam geschoren. jasvliegje). 1881 (Kappler 1883:85, yaws-
1: 1728 (Schiltkamp & De Smidt 395, vlieg). Ø /(E?W?)-N/d/2-5/-.
d’jaas). 1855 (Focke 49). → (jaws, yaws). Jacob Evertsen (of Everts), als grauwe
Zie ook: krabbejaas*, Guinesche pokken*, munnik* (een soort vis), in dit geval
najaas*. Ø /E?W?/z/2-6/-. Epinephelus itajara.
2: 1770 (Hartsinck 32). 1835 (Teenstra In het begin van de 17e eeuw werd een
1:365). 1917 (Encyclopaedie van Neder- zaagbaars uit oostelijke zeeën (Serranus
landsch West-Indië 723). variolosus) door zeelieden genoemd naar
Zie ook: negerjaas*. Ø /E?W?/z/2-5/-. de admiraal van die naam vanwege diens
1 of 2: 1727 (Oud Notarieel Archief taankleurige, gevlekte huid (Veth 1889:154;
Suriname 161:108, djaas, diaas). 1771 (C. Sanders 1991:87). De naam raakte vervol-
Dahlberg, onder nr. 28, jass). 1832 gens verspreid over andere zaagbaarzen
(Teenstra 1842:256, jawsziekte), 1854 met spikkels, vlekken of zelfs strepen (zie
(Landré 1955:39, yaws). wnt 7, 1:108).
Ook in Westelijk Guyana betekenis 1of 2 1693 (Reeps 21).
of beide (Groen 1792, 2:9, jas), mogelijk Ook in Brazilië (Marcgrave 1648:169), en
afkomstig van daar. Ø /E?W?/z/2/W./. afkomstig van daar. Ø /Braz./d/1/B./.
jaas(-): zie ook jas(-)*. jager: Korps Zwarte Jagers, militaire een-
jaasbonken, peesknopen als overblijfselen na heid van vrije negers, onder deze naam
framboesia (jaas*, 1). bestaande van 1772 tot 1818, vervolgens
Vergelijk jasie [< Sranantongo] bonken onder andere namen tot 1872.
(1762, Oud Notarieel Archief Suriname Zie ook: Corps Koloniale Guides*,
213). Compagnie K. G.*, Redi Moesoe*, ’s
1786 (Blom 397). Lands Vrijkorps*. Ø /N+N/o/2-3/-.
Opmerking: Nepveu (1771:146) noemt ze jagerneger, jaagneger, negerslaaf (neger*)
“bonken van jaas”. aangesteld als jager.
Zie ook: mamma-yaws*, najaas*. 1840 (Winkels I:24). 1866 (Van Schaick
Ø /(E?W?)-N/z/3/-. 129). Ø /N-Am/pp/4/-.
jaashok, als jaashuis*. jagtzak, weitas. Omhangtas, in gebruik in
jakje 96 jasmijnboom
het binnenland, onder meer om benodigd- 1789 (Hoogbergen 1984:59, jamjes). 1857
heden bij de jacht in mee te nemen. (Hoogbergen 1978:6, yames). → (jams).
1766 (Hoogbergen 1985:123) - 1798 Opmerking: Anonymus (1740:15) met
(Weygandt 128). Ø /N-N/bc/2-3/-. jammesie < Sranantongo (zie boven).
jakje (de), ja(k)kie (de), 1. een draadmeerval Ook in Oostelijk Guyana (Reeps 1793:9,
(soort vis; Rhamdia quelen); 2. de uit- 10) en in Westelijk Guyana (Van Berkel
zonderlijk grote larf (‘kikkervisje’) van de 1695:71).
paradoxale kikker of Surinaamse staartvors Zie ook: boksjams*. Ø /Am/cp/1-6/
(Pseudis paradoxa). O./W./.
< Karaïbisch yaki (Ahlbrinck 1931:540) jammesvis (de), een soort vis (Schizodon
in betekenis 1. Courtz (2005) noemt het fasciatus), behorende tot de kopstaanders.
woord in geen van de twee betekenis- < Sranantongo njamsifisi (Focke 1855:89,
sen voor het Karaïbisch. De twee wezens njammisi-fisi).
lijken sterk op elkaar en zijn vaak ver- 1740 (Anonymus 24). - 1835 (Teenstra
ward. Overgenomen in het Sranantongo 2:450). → (njamsifisi, als Sranantongo).
(djaki) kreeg het beide betekenissen (zie Opmerking: Het hoeft niet zo te zijn dat
Focke 1855:23), ook in het Surinaams- Focke (1855), hoewel de rangschikking
Nederlands, eventueel onderscheiden als van het Sranantongo bij hem suggereert
vetjakkie* (1) en toddejackie* (2). De dat hij het opvat als een samenstelling van
Encyclopedie van Suriname (156 en 308) njammisi (zie jammes*), dat ook bedoelde.
onderscheidt djaki (1) en jackie (2). Zie ook: makamaka*. Ø /S/d/2-4/-.
Opmerking: Het citaat uit Teenstra in Van jams: zie jammes*.
Donselaar (1989) is verwarrend en niet jas: zie jaas*.
meer ter zake doende. jashout, de boomsoort Jacaranda copaia of
1 a (jakje): 1718 (Herlein 199).- 1771 Jacaranda obtusifolia (subspecies
(Nepveu 349). rhombifolia) of beide.
1 b (jakkie): 1769 (Fermin 2:244). 1796 Er werd volgens Teenstra (zie beneden) -
(Stedman 71; jackee, Engelse spelling).→ nu nog? - een medicijn uit gewonnen tegen
(ook djakie, onder invloed van Sranan- jaas* (2). Zie voor bijzonderheden dien-
tongo). Ø /K/d/1-6/. aangaande e.a. ook onder basterdgoebaij*.
2 a (jakje): 1705 (Merian 71). - 1771 1835 (Teenstra 1:365).
(Nepveu 349). Opmerking: Het is niet de soort die heden
2 b (jakkie): 1769 (Fermin 2:244). → (ook in Sranantongo yasi-udu heet (Woor-
djakie, < Sranantongo). Ø /S/d/1-6/-. denlijst Sranantongo-Nederlands-Engels
jammes, james, jams (de), jammen (meer- 1995:252). Ø /(E?W?-N/wp/4/-.
voud) jam, een uit Afrika ingevoerde en jasmijnboom: Indiaansche jasmijnboom,
gekweekte klimplant (Dioscorea alata) en ingevoerd en gekweekt sierboompje (Plu-
de eetbare knollen van deze. meria rubra).
Tropisch Amerikaans element, sub 1. Zie Europees-Nederlands jasmijnboom heeft
ook igname*. primair betrekking op heesters van het
1685 (Schiltkamp & De Smidt 155). 1693 genus Jasminum. De naam is, wel of niet
(Reeps 21, jamas). 1694 (Encyclopaedie met een onderscheidend bijvoeglijk naam-
van Nederlandsch West-Indië 518, woord, vervolgens gegeven aan allerlei
jammen, mv.) - 1786 (Blom 381, jam’s). andere heesters.
jaswater 97 Joukaene
en hun samenstellingen in het Engels van 1: 1749 (De Beet & Price 44). - 1856
Jamaica (Cassidy & Le Page 1980:87). De (Dragtenstein 163). → (kabbes).
bark ‘een grote bladschede’ van een Opmerking: Bij Anonymus (1740:16) staat
cabbage tree (een cabbes*, II, 2) wordt daar kabbis kool, zonder dat blijkt of het om de
gebruikt als mat. Cabbage-tree bark echter boom of de kool gaat. Ø /E?S?/wp/2-6/-.
is daar de bast van de cabbage-bark tree 2: 1755 (Brieven en Papieren, Archief
(een cabbes, 1, in dit geval Andira inermis), Sociëteit van Suriname 296 fol. 178, kappes).
waaruit een wormdrankje wordt bereid. - 1849 (Van Sypesteyn). Zie ook de Opmer-
1689 (Schiltkamp & De Smidt 86). → king onder 1. Ø /E?S?/wp/2-4/-.
(kabbes). Ø /E/wp/1-6/-. cabbesboom, koolpalm, dat is iedere palm-
- : rode cabbes, de boomsoorten Andira soort die palmkool (cabbes*, II, 1) levert.
coriacea, Andira inermis en Andira 1763 (Pistorius 69, kabes-boom). 1772
surinamensis en hun bruine tot steenrode (De Beet 133, cabus boom). Ø /(E?S?)-N/
(zie rood*) hout. wp/2/-.
1802 (Blom 186). - Focke 1858c:22. →. cabbesworm (-en), palmworm, dat is de larf
Opmerking: Ook rode cabbes-hout (De van de palmsnuitkever (Rhynchophora
Surinaamsche Courant 1804 nr. 48). palmarum).
Zie ook: wormbast*. Ø /N+E/wp/3-6/-. Het dier leeft in en voedt zich met
- : witte cabbes, een boomsoort, ver- cabbes* (II, 1). Zie worm*; vergelijk En-
moedelijk Abarema jupunba, die tot de gels cabbage-tree worm (oed).
Mimosafamilie behoort. 1740 (Anonymus 26). - 1855 (Focke 57).
Het hout is wit. De gelijkenis met rode → (kabbesworm).
cabbes* lijkt slechts te bestaan in de grof- Zie ook: palmietworm*. Ø /(E?S?)-
heid van de vezels van het hout, zoals N/d/2-6/-.
Muntslag (1979:137) vermeldt. cabeljau (de), een grote roofvis van het zoete
1802 (Blom 186). - 1855 (Van Sypesteyn water (Hoplias macrophthalmus); heet he-
176). →. Ø /N+E/wp/3-6/-. den in Surinaams-Nederlands anjoemara
- : zwarte cabbes, (de), een boomsoort (< Sranantongo).
(Diplotropis purpurea) en zijn hout. Behalve in de grootte is er geen bijzondere
Het kernhout is donker bruin (zie zwart*). gelijkenis met de Europees-Nederlandse
Vergelijk Engels black cabbage-tree (oed, kabeljauw (Gadus morhua), een zeevis.
Stedman 1796:310). 1718 (Herlein 199). - 1839 (Benoist 19).
1787 (Blom 303). - Focke (1858c:22). →. Zie ook: heymaar*, njoemara*.
Opmerking: Ook zwarte cabbes-hout (De Opmerking: De naam komt ook voor bij
Surinaamsche Courant 1804, nr. 27). Keye (1659:71, Brazilië) zonder nader
Ø /N+E/wp/3-6/-. gegeven en bij Hartsinck (1770:121, voor
cabbes II., cabbis (de), 1. palmkool, dat is het Suriname of Westelijk Guyana of beide;
eetbare merg van een cabbesboom*; 2. kort Americaansche kabeljauw) als synoniem
voor cabbesboom*. van laulau* (zie aldaar). Ø /X/d/1-
< Sranantongo cabbesi (C. Dahlberg 1771 3/B./W./.
nr. 65), kjabisi, kabbis (Focke 1855:57) of cabouger (de, -s), cabougerin, carbouger
< Engels cabbage (Smith 1987:421), wel- (in), carboekkel, caboekkel, 1. persoon ge-
licht mede onder invloed van Europees- boren uit een neger(in) en een mulat(tin),
Nederlands kabuis, een soort kool. ook attributief; 2. zambo, dat is een
cabouger-haar 101 kaketoe
persoon geboren uit een neger(in) en een 1718 (Herlein 173). 1763 (Pistorius 61).
indiaan(se), ook attributief; 3. vertegen- 1770 (Hartsinck 96, kaboutermannetje,
woordiger van zekere negroïd gemengde voor Suriname of Westelijk Guyana of
indiaanse stam, gevestigd aan de Coppe- beide).
name en de Tibiti. Opmerking: Het lijkt waarschijnlijk,
Portugees caboclo < Tupi caá-boc, voor dat de eerste twee vindplaatsen en wel-
persoon geboren uit een blanke en een licht ook de derde alle teruggaan op het
indiaan(se) (Van Veen & Van der Sijs voorkomen bij Van Berkel (1695:81) voor
133). Vergelijk Sranantongo kabugru Westelijk Guyana.
(Schumann 1783:77, Duitse spelling) voor Zie ook: doodshoofdje*, marmazet*,
betekenis 1 en 2. Vormen met en zonder monkie(monkie)*. Ø /W?/d/1-2/W./.
-r- wisselen elkaar af. kabriet, kabrit (-ten), grauw spieshert
1: 1749 (De Beet & Price 1982:67). - 1855 (Mazama gouazoubira nemorivaga),
(Focke 52). - 1917 (Encyclopaedie van heden in Surinaams-Nederlands genaamd
Nederlandsch West-Indië 114, karboeger). klein boshert.
Ø /Port./r/2-5/-. < Europees-Nederlands kabriet (geit,
2: 1762 (De Beet & Price 131). - 1781 Capra hircus; wnt).
(McLeod 1993:99). Ø /Port./r/2-3/-. 1718 (Herlein 170, kabritje). - 1770
3: 1711 (Dragtenstein 67). - 1839-51 (Van (Hartsinck 230).
der Aa 1993:31). 1889 (Veth 104). Zie ook: boschgeit*, ree*. Ø /N’/d/1-2/-.
Ø /Port./r/1-5/-. Zie ook: cabouger-ne- cacaoboom: wilde cacaoboom, een boom-
ger*, mesties*, poesties*, casties*, testies*, soort (Pachira aquatica).
blanke creool*. De vrucht lijkt op een cacaokolf.
- : Indiaansche cabouger, als carbouger* 1770 (Hartsinck 53).
(2). Opmerking: Vermoedelijk bedoelde ook
1835 (Teenstra 2:152). 1855 (Focke 52). - Nepveu (1771:190) met “wilde Caracus”
1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch en “Carakus boomen” (zie Carakische
West-Indië 115, I. karboeger). Ø /N- cacao*) deze soort.
Port./r/4-5/-. Zie ook: boschcacao*. Ø /N-N’/wp/2/-.
cabouger-haar, hoofdhaar als van een cacaogrond: zie grond* (I, 2).
cabouger*(1), dat is roodachtig. cacaostuk: zie stuk*.
1774 (De Beet 1984:164). Ø /Port.- cachou(-): zie caschou(-)*.
N/r/2/-. kaen(-), kain(-): zie kaan(-)*.
cabouger-indiaan, als cabouger* (3). cajou(s): zie caschou*.
1836 (Hoogbergen 1978:11). 1854 (Van kakavis, niet nader geïdentificeerde soort
Sypesteyn 161). 1903 (Van Coll 463). meerval (vis), volgens Fermin (zie bene-
Ø /Port.-N/r/4-5/-. den) geelbagger*.
cabouger-neger (de, -s), als cabouger* (1). < Sranantongo kaka vischi (Fermin
1774 (De Beet 1984:164). Ø /Port.- 1765:68), kakafisi (Focke 1855:53).
Am/r/2/-. Zie ook: bottervisch*.
kabouterman (-nen), doodskop- of doods- 1771 (Nepveu 348). 1835 (Teenstra 2:448;
hoofdaapje (Saimiri sciurus). daar ook bottervisch*). Ø /S/d/2-4/-.
< cabooneman (Hartsinck 1770:96) < kaketoe (-s), kraagpapegaai (Deroptyus
Arowaks kabuanama (Fanshawe 1949:64). accipitrinus), heden in Surinaams-Neder-
kakkerlak 102 calabasboom
1796 (Stedman 319, camawarry, Engelse tussen de benen door bevestigd is, zoals
spelling). Ø /K?S?/d/3/-. ook heden gedragen door boschnegers* of
cameleon, marmerleguaan of (bij terrarium- marrons*.
houders) Amerikaanse kameleon (Poly- < Portugees camisa ‘hemd, overhemd’,
chrus marmoratus). mogelijk van Spaans.
< Europees-Nederlands cameleon, een 1712 (Dragtenstein 74) - 1835 (Teenstra
reptiel van de Oude Wereld (Chameleo 2:217). 1899 (J. Spalburg 1979:92, kamisa,
vulgaris), dat evenals de Surinaams-Neder- als Sranantongo). →.
landse cameleon naar behoefte verkleurt. Zie ook: paantje*. Ø /Port./sc/1-4/-.
1740 (Anonymus 25). - 1855 (Focke 2). → kamikami (de, ’s), trompet(ter)vogel
(kameleon). (Psophia crepitans).
Zie ook: agama*. Ø /N’/d/2-6/-. < Sranantongo kamikami (Focke 1855:53)
kamer (-s), eenkamerwoning voor slaven (na < akami (Schumann 1783:5) < Karaïbisch
1863 voor vrijen) uit één rij in een lang- akami (Hoff 1968:14, Courtz 216).
werpige barak op een erf*. 1796 (Stedman 143, camy-camy, Engelse
< Europees-Nederlands kamer onder meer spelling). - 1855 (Focke 53). →.
voor een rijtjeshuis van één kamer. Zie ook: trompetter*.
1782 (De Weeklyksche Woensdaagsche Su- /(K)S/d/3-6/-.
rinaamsche Courant nr. 300, camer). 1913 camp (de, -en), dorp van boschnegers* of
(J. Spalburg 1, 37, 68). Ø /N’/bc/3/-. indianen.
kamera wintje, een soort boom en zijn (tim- < Europees-Nederlands camp, een eenvou-
mer)hout. dige en tijdelijke behuizing; een Suri-
< kamra wentje (Focke 1855:54). Dat be- naams-Nederlands camp is wel eenvoudig,
tekent ook ‘kamermeisje’ en ‘soorten ha- maar niet (met opzet) tijdelijk; later ook in
gedis die in huizen tegen de muren zitten’. de betekenis van ‘hut’.
Nadere gegevens ontbreken, het verband is 1762 (Inventaris Archief Sociëteit van Su-
niet duidelijk. riname 313 fol. 140). - 1858 (Copijn 5). →.
1835 (Teenstra 1:367). Ø /S/wp/4/-. Zie ook: wegloperskamp*. Ø /N’/r/2-6/-.
kamerstel (-len), meubels voor een kamer, kan (-nen), kannetje (-s), stenen kruikje, als
vermoedelijk een tafel met bijbehorende ingevoerd met bier of mineraalwater.
stoelen. < Europees-Nederlands kan, een vaatwerk
Genoemde betekenis wordt gesuggereerd om mee te schenken.
door de soortgelijke later optredende ter- 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
men eetstel en terrasstel (zie Van Donselaar 213). - 1855 (Focke 54).
1989). Ook in Westelijk Guyana (Essequibo en
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 108). Demararische Courant 29-12-1793) en
Ø /N-N/bc/4/-. mogelijk van daar.
kamferblad, kruid met bladeren die sterk Zie ook: spawaterkannetje*. Ø /N’?W?/
naar kamfer ruiken (Unxia camphorata). bc/2-4/W./.
1835 (Teenstra 1:339). →. kanawatepi(hout), niet geïdentificeerde
Opmerking: De gegevens in Van Don- boomsoort en zijn hout.
selaar (1989:185) zijn onjuist. Ø /N’-N/ De naam lijkt van indiaanse herkomst.
wp/4-6/-. 1763 (Pistorius 51, 52). 1769 (Fermin
camies (de, -en), camis, lendendoek die 1:245). Ø /Ind.?/wp/2/-.
kandra 105 kanten
1711 (Schiltkamp & De Smidt 281). - 1795 Carakische cacao, een type cacao
(Schiltkamp & De Smidt 730). →. (Theobroma cacao) van de variëteit
Ø /N’/r/1-3/-. Forastero met paarse zaden.
- : savane kappen, gras maaien met een Eertijds geïmporteerd uit Venezuela
lang kapmes (machete, houwer*). (hoofdstad Caracas) of Trinidad en toen
Zie savane* (3). ten onrechte voorzien van deze naam, die
1835 (Teenstra 1:186) al bestond voor een type van de variëteit
Zie ook: waaien* (1), rietkappen*. Criollo met witte zaden (Encyclopaedie
Ø /Am+N/pt/4/-. van Nederlandsch West-Indië 186)
kapper, man die met een lang kapmes 1740 (Anonymus 42). 1771 (Nepveu 90,
(machete, houwer*) een pad baant of een tamme Caracus). 1787 (Blom 201,
tracé uitzet in bos of ander dichtbegroeid Kuraakse, drukfout ?). - 1917 (Encyclo-
terrein. paedie van Nederlandsch West-Indië 186,
1862 (Hoogbergen 1978:76). →. Caracas-cacao).
Zie ook: rietkapper*. Ø /N’/r/4-6/-. Zie ook: wilde cacaoboom*.
kappes: zie cabbes* (II, 2). Opmerking: Het is niet te zeggen welke
kappewierie, kappewieriehout, zekere soort variëteit bedoeld wordt door Hartsinck
boom, respectievelijk houtige gewassen (1770:53) met Carracase cacaoboom voor
in het algemeen die vooral aangetroffen Suriname of Westelijk Guyana en door
word(en) in capuerie*. Quandt (1768-1780;1807:149) met Karaka
1835 (Teenstra 1:361). Ø /Braz.-N/wp/4/-. in Berbice. Ø /N+N/cp/2-5/W./.
capuerie, ca(p)pewerie (de, -s), kapoeweri, karaloe: zie caleloe*.
(gebied met) secundaire vegetatie, dat is carapat, carpata, carpat, krapatta, krapata,
spontane vegetatie (zoals ruigte, struweel wonderboom, een cultuurplant (Ricinus
en secundair bos) op een plaats waar het communis) van welke de oorsprong ver-
oerbos gekapt is. moedelijk in Afrika ligt.
< Braziliaans capoeira (Encyclopedie van < Spaans carapato, Portugees carrapato
Suriname 325). Mogelijk beïnvloed door ‘wonderolie’.
Sranantongo kapu (kappen) en Srananton- 1770 (Fermin 1:42, karapat). 1771 (C.
go (wi)wiri (onder meer gras, onkruid). Dahlberg nr. 35, carpata). 1771 (Nepveu
1735 (Bijlsma 1923:58, capueere). - 1855- 201, carpat). - 1855 (Focke 65, krapatta).→
1863 (Bartelink 1916:32) → (kapoewerie). (krapata, als Sranantongo).
Ø /Braz./m/2-6/-. Zie ook: olyboom*. Ø /Sp.?Port.?/cp/3-?/-.
- : in capuerie, braakliggend (gezegd van carapatluis, karpatluis (-luizen), soort teek,
landbouwgrond). vermoedelijk de Amerikaanse bosluis
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname (Amblyomma-soort).
161:118). 1771 (Nepveu 41). → 1884 (Elout < Portugees carrapato, ‘teek’.
van Soeterwoude 41). Ø /N+Braz./r/2-5/-. 1839-51 (Van der Aa 1993:20). 1847
karakara, een soort liaan (Norantea (Winkels III:48).
guianensis). Zie ook: krapa* (II), koepari*. Ø /Port.-
< Arowaks karakara (Encyclopaedie van N/d/4/-.
Nederlandsch West-Indië 513). carapatolie, krapataolie, krapatolie, won-
1854 (Kappler 1983:108; caracalla). →. derolie.
Ø /Ar/wp/4-6/-. Zie carapat*.
carbet 108 caschou
1770 (Fermin 1:42). - 1855 (Focke 65, Spelling met -a- 1740-1788; met -e- 1705-
krapatta-olie). 1903 (Van Coll 463). → 1770. →.
(krapata-olie). Ø /(Sp.?Port.?)-N/bc/2-5/-. Zie ook: boschkers*, jodenkars*,
carbet (-s, -ten), indiaans huis. savannekers*.
Tropisch Amerikaans element, sub 2. 1: 1770 (Hartsinck 56) →.
1769 (Fermin 1:58). - 1861 (Wolbers 21). Zie ook: kriekjes-over-zee*. Ø /N’/cp/2-
Opmerking: Price & Price (1988:648) 6/-.
veronderstellen, dat alle vindplaatsen van 2: 1740 (Anonymus 16). →. Ø /N’/cp/2-
buiten West-Indië onjuist zijn en te wijten 6/-.
aan bijvoorbeeld Labat (1731, 4:23), die - : Amerikaanse kars, als kars* (1).
het woord, huns inziens ook ten onrechte, 1705 (Merian 7). Ø /N+N’/cp/1/-.
van Cayenne vermeldt. - : geribde kars, 1. als kars* (1); 2. als
Ook in Westelijk Guyana (Anonymus karsenboom* (1).
1763:14). Ø /Am/ic/2-4/W./. 1. 1835 (Teenstra 1:419). 1839-51 (Van der
carbouger: zie cabouger*. Aa 1993:22). →. Ø /N+N’/cp/4-6/-.
cardamon: wilde cardamon (de), fors kruid 2. 1771 (C. Dahlberg nr. 5). Ø /N+N’/
(Renealmia alpina) waaruit ten behoeve cp/2/-.
van de voedselbereiding een gele kleurstof - : Surinaamsche kars, 1. als kars* (1); 2,
en een olie worden gewonnen; thans in als kars* (2).
Surinaams-Nederlands geheten masoesa (< 1. 1770 (Fermin 1:158). →. Ø /N+N’/cp/2-
Sranantongo). 6/-.
Europees-Nederlands cardamom is een 2. 1771 (C. Dahlberg 96). Ø /N+N’/cp/2/-.
kruid (Elettaria cardamomum, uit dezelfde - : zoete kars, als kars* (2).
familie) en de daaruit gewonnen specerij. 1872 (Anonymus 67). 1883 (Westeroüen
Bij Hartsinck (1770:82) voor Suriname, van Meeteren 22). Ø /N+N’/cp/4-5/-.
Westelijk Guyana of beide. Ø /N+N’/ - : zure kars, als kars* (1).
wp/2/W./. 1872 (Anonymus 67). 1883 (Westeroüen
caro, maïs, zowel de plant (Zea mays) als de van Meeteren 32). Ø /N+N’/cp/4-5/-.
korrels. karsenboom, kersenboom, 1. inheemse,
< Sranantongo karo, karu (Schumann ook gecultiveerde vruchtboom (Eugenia
1783:80) < Engels corn, Smith 1987:361. uniflora); 2. uit West-Indië ingevoerde,
1769 (De Beet 1984:86). - 1835 (Teenstra gecultiveerde vruchtboom (Malpighia
1:211, 433). punicifolia); 3. als 1, 2, allebei of niet te
Zie ook: koorn*. Ø /S/cp/2-4/-. identificeren.
carpata(-): zie carapat(-)*. 1: 1718 (Herlein 205). - 1771 (C. Dahlberg
carron: zie suikertest*, test*. nr. 5). →. Ø /N’-N/cwp/1-6/-
kars, kers, 1. vrucht van de karsenboom* 2: 1718 (Herlein 205). - 1763 (Pistorius 30).
(1), geribd, met één pit, zuur; 2. vrucht van →. Ø /N’-N/cp/1-6/-.
de karsenboom* (2), glad, met vele pitjes, 3: 1783 (Roos 38). →. Ø /X/cp/3-6/-.
zoet, heden genoemd West-Indische kers. cas, kas: zie cassa*.
< Europees-Nederlands kars, de vrucht caschou, cachou, acajou, cajou (de), 1.
van wilde en gekweekte vormen van enige aangeplante vruchtboom (Anacardium
Prunus-soorten, waarop de Surinaams- occidentale); 2. cashew, het eetbare zaad uit
Nederlandse kersen lijken. de nootvormige vrucht van 1.
caschou-appel 109 cassa
Tropisch Amerikaans element, sub 3. 1705 (Merian 16). - 1770 (Hartsinck 46).
Introductie van het woord in de samen- Ook in Brazilië (Keye 1659:53,
stelling caschou-appel* in het Europees- caziouboom). Ø /Am-N/cp/1-2/B./.
Nederlands is van Houttuyn (2, 2:405 en caseer, kaseer, kasseer, (bn., bw.), koosjer
volgende; 1774). (in Joods religieuze zin).
1: 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck < Sranantongo kaseri (Woordenlijst van
bak 1 nr. 3, in Brinkman 1980:79, cajou). het Sranantongo 1961:30) of van Europees-
1835 (Teenstra 1:359). → (kasjoe). Nederlands kasher (wnt 7, 2:5462, z.j.).
2: 1693 (Reeps 21, cassioe).1740 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 28). -
(Anonymus 16). 1858 (West-Indië 2:127, 1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 54 en
caschoupitten).→ (kasjoe). 119). 1884 (De Surinaamsche Courant nr.
Ook in Brazilië (De Laet 1625:443, 18). Ø /S?N?/bc/3-5/-.
accayou) en Oostelijk Guyana (De Myst casiri (de), indiaanse alcoholische drank,
1677:17, accasjouw). bereid uit het afkooksel van cassave* (1)
Zie ook: inginoot*, door dit te laten gisten.
1+2: /Am/cp/1-6/B./O./. < Karaïbisch casiri (Van Coll 1903:643)
- : wilde caschou, inheemse boom, in het of afkomstig uit Westelijk Guyana (zie
algemeen laag en grillig gevormd beneden).
(Curatella americana), heden in Suri- 1770 (Hartsinck 25, cassyry). - 1854
naams-Nederlands schuurpapierboompje, (Kappler 1983:70). → (kasiri).
maar in het algemeen savannekasjoe Oudste vindplaats in Westelijk Guyana
genoemd. (Van Berkel 1695:75, cassyry).
De groeivorm lijkt op die van caschou. Zie ook: pajarware*, pernou*, tapana*.
1835 (Teenstra 1:359). 1858 (West-Indië Ø /K?W?/ic/2-6/W./.
2:75) - 1910 (Sack 45). casiripo, cassiripo (de), siroop bereid uit
Zie ook: bosch-caschou*. Ø /N+Am/ cassave* (1), gebruikt in gerechten.
wp//4-5/-. < Karaïbisch casseripo (Fermin 1769, 1:69),
caschou-appel (de, -en), de sappige schijn- kasiripo (Courtz 294).
vrucht - het is de verdikte vruchtsteel - van 1765 (Fermin 207). - 1835 (Teenstra 2:263).
de caschou* (1). → (kasripo).
Zie ook: appel* (2). Opmerking: In Engels van Amerikaanse
1705 (Merian 16). koloniën cassareep sedert 1832 (oed).
Oudste vindplaats in Brazilië (Keye Ø /K/ic/2-6/-.
1659:54, acajou-appel), zo ook in Oostelijk casoe: zie caschou*.
Guyana (Van der Woude 1678 (Lichtveld cassa, cas, kas (de), uit belasting verkregen
& Voorhoeve 51) en Westelijk Guyana overheidsgeld met een afzonderlijke, al of
(Van Berkel 1695:72, cajouw-appel). niet van te voren vaststaande, gespecifi-
Opmerking 1: Merian (zie boven) geeft ceerde bestemming.
ook kortweg appel. Geen enkele betekenis van cassa en der-
Opmerking 2: Houttuyn (2, 2:408; 1774) gelijke in verband met geld komt in het
geeft catsjoe-Appelen zonder aanwijzing wnt (7, 1:1710-1716) met de bovenstaande
over het gebied van herkomst. Ø /Am-N’/ overeen.
cp/1/B./O./W./. 1701 (Schiltkamp & De Smidt 244). -1815
caschouboom, als caschou* (1). (Schiltkamp & De Smidt 1344). Ø /N’/
cassave 110 cassavebrood
1908 (Penard & Penard 1:230). →. Suriname ook gekomen zijn uit Westelijk
Ø /N’/d/1-6/-. Guyana (zie beneden).
kerk houden, een christelijke dienst houden Bij Hartsinck (1770:114) voor Suriname,
op een andere plaats dan in een kerkge- Westelijk Guyana of beide. Ø /X/d/2/W./.
bouw. kilduivel, kilduvel, als dram*, zie aldaar.
1873, 1878 (Klinkers 1997: 155, 156). →. < Engels killdevil.
Opmerking: Heden ook met betrekking 1684 (Schiltkamp & De Smidt 142). - 1755
tot religieuze oefeningen van ander geloof (Sneebeling 18; kildevil). - 1835 (Teenstra
dan christendom. Ø /N+N/bc/4-6/-. 1:236; kelduivel).
kerkhof: Stenen Kerkhof (het), volksnaam Opmerking: Buiten Suriname (of West-
voor de derde Oranjetuin*: zie aldaar Indië) bij de marine (1794, wnt). Ø /E/
Genoemd naar de hoge, stenen ommuring. sc/1-4/-.
kerosinelamp, petroleumlamp. kindermeid, negerslavin (meid*) als ver-
< Engels kerosinelamp zorgster van kinderen van haar meester/
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 89). meesteres.
Ø /E/bc/4/-. 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 15).
kers, kersenboom: zie kars(enboom)*. Ø /N’/bc/4/-.
ketting (-, -en, -s), landmeetkundige lengte- kinkanbau, okra, een ingevoerde plant
maat van 20,714 meter, later 20 meter. (Abelmoschus esculentus) en zijn eetbare
< Engels chain (oed, vanaf 1661). vrucht; heden Surinaams-Nederlands oker.
1684 (Schiltkamp & De Smidt 143). - 1874 < Portugees quingombô (J.L. Taylor
(zie beneden) →. 1970:528).
Opmerking: Sedert 1874 officieel buiten 1689 (Sherard, zie Brinkman 1980, bij-
gebruik (Encyclopaedie van Nederlandsch lage 1). 1696 (ibid.). 1783 (Schumann 126;
West-Indië 467), maar in de praktijk nog gingambo).
voorkomend tot minstens 1990 (adverten- Zie ook: althaea*, okro*. Ø /Port./cp/1-3/-.
tie in krant). Ø /E/bc/1-6/-. kinnebakshammen. Het woord doet ver-
keurmeester van de suikeren, ambtenaar moeden, dat het stukken vlees betreft van
die bij de waag de te exporteren suiker de onderkaak van slachtvee; ze werden
keurt. ingevoerd.
1683 (Encyclopaedie van Nederlandsch 1824 (De Surinaamsche Courant nr. 7).
West-Indië 402) - 1828 (Encyclopaedie van kintrasi (heden): zie keentras*.
Nederlandsch West-Indië 403). Ø /N+N/ kippenkweek: zie kweek*.
bs/1-4/-. kisikisi, kesikesi, naam voor de kleinere
kien(-): zie kaan(-)*. apensoorten, soms specifieker.
kikvorschvogel, nachtzwaluw (zie < Sranantongo kisikisi (Fermin 1765:43),
boetaboeta*). kesi kesi (Van Dyk 1768:17). De uitspraak
De bek van zo’n vogel is, evenals bij een lag vermoedelijk in het midden, zoals ook
kikvors, zeer wijd. Vergelijk de weten- nu nog.
schappelijke naam van het genus 1796 (Stedman 93; keesee-keesee, Engelse
Brachystomus en de Nederlandse naam spelling). 1835 (Teenstra 2:404; keesie
kikkerbek, die hetzelfde betekenen, bij keesie). → (keskesi).
nachtzwaluwen uit Zuidoost-Azië Opmerking 1: Later is de naam in Sranan-
(Grzimek 8:472). De naam kan in tongo en Surinaams-Nederlands beperkt
kiskisimaka 115 klopappel
Opmerking: Couroucourie bij Brouwn rode bast* en de zwarte bast*: zie aldaar
(1796; 1984:180), koerikoeri Lammens 1828 (Van Borcharen 40).
(1827; 1999:139) en Kappler (1881;1883: Zie ook: boeba*. Ø /N+N/pt/4/-.
180). Ø /K?S?/ic/2-6/-. - : Surinaamse koffie, zekere soort kof-
coert: zie court*. fieplant (Coffea arabica), de bonen en de
koertoe, kroetoe, formeel gesprek, beraad- drank van deze.
slaging, vergadering, in het bijzonder Surinaams(ch) werd in de loop van de 19e
onder en met boschnegers* en indianen. eeuw toegevoegd, ter onderscheiding van
< Sranantongo kroetoe (Focke 1855:67) de inmiddels ingevoerde en meer gebruikte
< Engels court, (Smith 1987:341), ‘recht- Liberica-koffie (Coffea liberica), die al-
bank’. lengs kortweg koffie genoemd werd.
1762 (De Beet & Price 1982:117). 1854 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 153). →.
(Kappler 1983:136). → (kroetoe). De plant /N+N/cp/4-6/-. De drank /
Zie ook: court*. Ø /S/r/2-6/-. N+N/bc/4-6/-.
koesoewe, anatto, bixine of orleaan, de rode koffiebreekmolen (-s), molen voor het
kleurstof uit de vruchten van de kneuzen (breken) van de buitenste schil
anattoboom (Bixa orellana). (rode bast*) van koffiebessen.
< Sranantongo koesoewe (Focke 1855:60) 1824 (De Surinaamsche Courant nr. 21).
of < Karaïbisch koesoewe (Van Coll 1825 (Oostindie 1989:218).
1903:646, Courtz 307). Zie ook: breekmolen*, koffiemolen*,
1763 (Pistorius 23, cosowee). 1771 (Nep- breekhuis*, roller* (2). Ø /N-(N’?W?)/
veu 284). - 1835 (Teenstra 1:372). → pt/4/-.
(koe(oe)we). koffiegrond: zie grond* (I, 2).
Zie ook: rocoe*, achiote*. Ø /K?S?/wp/2- koffiehandbak, niet nader geïdentificeerd
6/-. hulpmiddel in een koffiebedrijf, waar-
koetai, vieroog, de naam voor enige vissen schijnlijk een voorloper zonder wieltjes
van het genus Anableps. van de schuifbak*.
< Sranantongo (Fermin 1765:81; coutai, 1758 (Oostindie 1989:488). Ø /N-X/pt/2/-.
Franse spelling) of < Karaïbisch koetai koffieloods, loods waar geoogste koffiebes-
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- sen algeheel behandeld worden of pas
Indië 44). nadat ze eerst in een morsloods* van de
1771 (Nepveu 348, coetaay). - 1855 (Focke rode bast* zijn ontdaan.
60). →. 1768 (Van Dyk 74). - 1801 (Oostindie
Zie ook: grootoog*. Ø /K?S?/d/2-6/-. 1989:219). Ø /N-N/pt/2-3/-.
koewagter, wagter*, in dit geval herder, dat koffiemama (de), een boomsoort (Erythrina
wil zeggen hoeder van vee (dus ook scha- fusca), aangeplant als schaduwboom voor
pen, varkens enz.) op een plantage*. koffie en cacao. < Sranantongo
< Europees-Nederlands koewagter, hoe- koffi-mama (Focke 1855:60).
der van alleen rundvee. 1835 (Teenstra 1:300). - 1855 (Focke 60). →.
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname Zie ook: zandkoker*. Ø /S/wp/4-6/-.
161:84). - 1855-1863 (Bartelink 1916:55). koffiemat, liggende boomstam met 10 à 12
Ø /N’-N’/pp/2-5/-. gaten dienende als blokken voor het stam-
koffermand: zie pagaal*. pen van koffiebessen, opdat de buitenste
koffie: rode en zwarte koffie, koffie in de schil (rode bast*) breekt en loslaat.
koffiemolen 119 combées
Zie mat*; bij Focke (1855:79) Sranantongo Vormen met -o- 1711 en 1720, met -oe-
koffi-matta. 1727-1790.
1764 (Oostindie 1989:488). - 1855 (Focke 1711 (Schiltkamp & De Smidt 279). - 1790
79). (Hoogbergen 1984:81). Ø /E/bc/1-3/-.
Zie ook: stampmat*, tomtom-mat*, breek- kokneger, negerslaaf (neger*) werkzaam als
molen*. Ø /N-S/pt/2-4/-. kok.
koffiemolen, als koffiebreekmolen*. 1806 (De Surinaamsche Courant nr. 12).
Vergelijk Europees-Nederlands koffie Ø /N-Am/bc/3/-.
molen, een handmolen voor het malen van Kolonie: de Kolonie, Suriname.
gebrande koffiebonen. Hoewel het wnt Eertijds ter plaatse de meest gebruikelijke
als eerste vondst hiervan 1710 geeft, lijkt aanduiding, althans in geschrifte.
het niet waarschijnlijk, dat de Surinaamse 1822 (Lammens 1982:6). - 1908 (Penard &
betekenis daarvan afgeleid zou zijn. Penard 126). Ø /N’/bs/3-5/-.
1781 (Schiltkamp & De Smidt 1014). 1825 - : de Nieuwe Kolonie, de kuststrook tus-
(Oostindie 1989:218; Bosch, 125, 4). Ø sen de Coppename en de Corantijn.
/N-N/pt/3-4/-. De kolonisatie en de aanleg van plantages*
koffieschop: zie schop*. begon hier pas omstreeks 1800. Zie ook de
koffiestaat, koffieplantage. Oude Kolonie*.
Zie staat*. 1835 (Teenstra 1:74). - 1854 (Van Sypesteyn
1788 (Roos 1804:24). -1854 (Van 68). 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch
Sypesteyn 201). Ø /N-E/pt/3-4/-. West-Indië 509). Ø /N+N/bs/4-5/-.
koffiestuk: zie stuk*. - : de Oude Kolonie, de gekoloniseerde
koffiewaaimolen (-s), waaimolen (wanmolen) kuststrook tussen de Coppename en de
die na het stampen van de gedroogde kof- Marowijne. Gebruikt ter onderscheiding
fiebessen de schillen scheidt van de ‘bonen’. van de Nieuwe Kolonie*.
1804 (De Surinaamsche Courant nr. 53, 1822 (Lammens 1982:132). - 1835
coffy Waaymolens). Ø /N-N/pt/3/-. (Teenstra 1:74). - 1917 (Encyclopaedie van
cojakee: zie coejakee*. Nederlandsch West-Indië 509). Ø /N+N/
koken, suikerrietsap (likker*) inkoken tot bs/3-5/-.
suiker. combées (alleen meervoud), buitenverblijven
Het wnt geeft wel suikerkoken met een en tuinderijen, gelegen in de voorstad ‘De
citaat uit 1682 voor ‘suiker fabriceren’. Combé’, aansluitend bij Paramaribo achter
1786 (Blom 61). Ø /N’/pt/3/-. het fort Zeelandia.
koker (-s), slaaf die kookt*, in een kook- Het geheel nam de plaats in van een voor-
huis* (een) kookpan(nen) te weten malige plantage* die bewoond geweest
suikerketel(s)* bedient. was door de bestuursambtenaar Nicolaes
1693 (Reeps 19). - 1855 (Focke 15). Combé, overleden 1691 of 1692
Zie ook: suikerkoker*. Ø /N’/pp/1-4/-. (Oudschans Dentz 1959:28 en volgende).
kokerij, als kookhuis* (zie aldaar). 1794 (Schiltkamp & De Smidt 1179). -
In het voormalige Nederlands Oost-Indië 1866 (Van Schaick 192).
met betekenis ‘suikerfabriek’ (wnt). Zie ook: erf* (2).
1693 (Reeps 19). Ø /N’/pt/1/-. Opmerking: Op de plaats van de combées
kokerom, koekerom, vrijstaande keuken. is nu een woonwijk met de naam ‘De
< Engels cook-room. Combé’. Ø /N’/bc/3-4/-.
komboe 120 conane
komboe, als coemoe*: zie aldaar 1777 (Schiltkamp & De Smidt 915). 1866
< Sranantongo (Focke 1855:59). (Van Schaick 112). Ø /E-N/r/3-4/-.
1835 (Teenstra 1:408). 1910 (Sack 10). → communicatieweg, als voorgaande, mis-
(koemboe). Ø /(K)S/wp/4-5/-. schien iets beter begaanbaar.
comcom: zie coemacoema*. 1855-1863 (Bartelink 1916:29). 1884 (Elout
komma komma: zie coemacoema*. van Soeterwoude 31). Ø /E-N/r/4-5/-.
commanderen, een slaaf (of slaven) of bur- comoe(-): zie coemoe(-)*.
gers vorderen voor overheidsdienst, zowel compassieman, gids in het binnenland.
burgerlijke als militaire. < Sranantongo kompasi (Wullschlägel
< Europees-Nederlands commanderen, 1856:5), ‘kompas’. Het betekent hier
betekent onder meer ‘oproepen’ in het echter vermoedelijk ‘richting’ (zie wnt 7,
algemeen. Vergelijk Engels to command. 2:5233).
1693 (Reeps 19). - 1769 (De Beet 1984:88). 1771, 1774, 1775 (De Beet 1984:91, 157,
Zie ook: boschcommando*. Ø /N’/bs/1- 196). Ø /S-N/r/2/-.
2/-. comphor(hout), niet nader te bepalen
commandogeweer, vermoedelijk geweer als boomsoort uit de Laurierfamilie en het
in gebruik bij een boschcommando*. geurige hout van deze, als gebruikt voor
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 5). zolders.
Ø /N’-N/o/4/-. < Engels comphor-wood.
commandoneger, neger* door zijn eigenaar 1786 (Visscher Heshuysen 336, 339). Ø /E/
verplicht aan de koloniale overheid uitge- wp/3/-.
leend voor tijdelijke militaire of burger- comupien, vermoedelijk bladeren van
dienst. coemoe* of palissadecoemoe* voor dakbe-
Zie commanderen*, zie boschcommando*. dekking.
1757 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:37). - Zie deze namen en pien* (2).
1802 (Blom 97). 1792 (Stoelman, zie Hoogbergen
Opmerking: Er is aan deze praktijk uiter- 1984:149). Ø /K-X/wp/3/-.
lijk in 1863, met de emancipatie*, een eind konamie, naam voor twee struiken
gekomen. (Clibadium surinamense en Clibadium
Zie ook: commandoslaaf*. Ø /N’-Am/ sylvestre) die een visvergif leveren, dat toe-
bs/2-3/-. gevoegd aan open water te vangen vissen
commandoslaaf, als commandoneger*. naar de oppervlakte drijft.
1781 (Schiltkamp & De Smidt 1036). 1817 < Sranantongo koenamie (Focke 1855:59)
(Lammens 1982:173). Ø /N’-N/bs/2-3/-. of < Karaïbisch koenami, Focke 1858a:312,
communicatie, kort voor communicatie- (Courtz 303).
pad* of communicatieweg* (zie aldaar). 1796 (Stedman 214; konamee, Engelse
< Engels communication, betekent onder spelling). - 1854 (Kappler 1983:103). →
meer verbindingsweg. (koenami).
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 35). 1855- Zie ook: connari*. Ø /K?S?/wp/3-6/-.
1863 (Bartelink 1916:26). → (in de beteke- conane, een inheemse palmsoort
nis van landweg in het algemeen). (Astrocaryum paramaca).
Ø /E/r/4-6/-. < Karaïbisch en Arowaks koenana (Osten-
communicatiepad, pad langs rivier of dorf 1962:259).
kreek*, plantages* verbindend. 1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. 9).
concordantiebeginsel 121 consaca-wiwiri
het (inmiddels verdwenen) Cordon*, de gebruik of voor verkoop ten behoeve van
militaire posten verbindt; heden zijn nog gebruik in eigen land.
vage resten in de wildernis herkenbaar (zie < Europees-Nederlands kost, betekent
de Encyclopedie van Suriname 129). ‘dagelijks verstrekt voedsel’.
Ø /N’-N/o/3-6/-. 1679 (Anonymus, zie Lichtveld &
coren(-): zie koorn(-)*. Voorhoeve 1980:58). - 1787 (Blom 36).
corjaar, coerjaar, corjaal (-s, -en), open Zie ook: kropkost*, negerkost*, slaven-
boot van uitgeholde boomstam. kost*; groene kost*.
Tropisch Amerikaans element, sub 2. Opmerking: De samenstellingen van kost
1669 (Schiltkamp & De Smidt 45, coriaer). doen veronderstellen, dat het woord in
- 1855 (Focke 67). → (korjaal). genoemde, beperkte betekenis tot onge-
Opmerking: ’t korjaal (Roos 1804:169); veer 1900 in gebruik is geweest. Ø /N’/
coerjaartje (1749; De Beet & Price cp/1-3-5/-.
1982:51). kostgrond, 1. plantage* of deel daarvan
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel voor de verbouw van kost*; 2. kleine akker
1695:32, coriaer). van particulier(en), in het algemeen van
Zie ook: cano*, periage*, grondcorjaar*, slaaf (eerst), van boschneger(s)* (later, en
schulp(-)* en tentcorjaal*; samenstelling dan eventueel groot) en van indianen, met
ook vischcuriael (De Surinaamsche kost* voor eigen gebruik.
Courant 1804, nr. 32). Ø /Am/r/1-6/W./. 1. Zie grond* (I, 2).
corkietje, huiswinterkoning (Troglodytes 1685 (Schiltkamp & De Smidt 163). - 1866
aedon albicans); heden in Sranantongo en (Van Schaick 122).
Surinaams-Nederlands gadofowroe*, zie Zie ook: kostplantage*, kweekgrond*.
verder aldaar voor andere namen. Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
Herkomst onduidelijk, zie Van Donselaar 1770:441), mogelijk afkomstig van daar.
(2000a:268). Ø /(N’-E)?W?/pt/1-4/W./.
1770 (Hartsinck 107). Ø /X/d/2/-. 2. Ook kostgrondje. Zie grond* (I, 3).
corre (-s), fleskalebas, de vrucht van een cul- 1718 (Herlein 84). - 1858 (Van Stipriaan
tuurvorm van de Europees-Nederlandse 1993:405). → (van particulieren in het
kalebas (Lagenaria siceraria). algemeen).
< Karaïbisch koro (Ostendorf 1962:18). Zie ook: negerkostgrond*, bokkengrond*.
1740 (Anonymus 18). Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
Zie ook: calabas* (II), wilde fles*. Ø /K/ 1770:272). Ø /(N’-E)?W?/sc/1-6/W./.
cp/2/-. kostplantage (de, -giën, -s), boerenbedrijf
korrekorre, groene ibis of cayenne-ibis waar kost* verbouwd wordt voor de
(Mesembrinibis cayennensis). verkoop.
< Sranantongo korokoro (Woordenlijst 1693 (Reeps 19). - 1771 (Nepveu 211).
Sranantongo-Nederlands-Engels 1980:187) Zie ook: kostgrond* (1), kweekplantage*.
of < Karaïbisch korokoro (Courtz 299); Ø /N’-N/pt/1-2/-.
klanknabootsing. kostplanter, eigenaar, directeur* of beide
1835 (Lammens 173). → (korokoro, als van een kostplantage*.
Sranantongo). Ø /K?S?/d/4-6/-. 1695 (H. Spalburg 2004, 2:331). - 1871 (De
kost (de), verzamelnaam voor voedingsge- Surinaamsche Courant nr. 25). Ø /N’-N/
wassen en hun voortbrengselen voor eigen pp/1-4/-.
kostwagter 125 cou
kostwagter, op een plantage wagter* (ver- paedie van Nederlandsch West-Indië 403).
zorger en bewaker) van de kost* op een Ø /S/r/4-5/-.
kostgrond* (1). cottontrie, kattentrie, kankantrie (de),
1762 (Oud Notarieel Archief Suriname wilde kapokboom (Ceiba pentandra).
213) - 1871 (De Surinaamsche Courant nr. De ontwikkeling uit Engels cotton-tree
65). Ø /N’-N’/pp/2-4/-. loopt bij het Sranantongo en het Suri-
kostwagtershuisje, huisje van kostwagter* naams-Nederlands min of meer parallel,
bij een kostgrond* (1). waarbij het Surinaams-Nederlands zij-
1787 (Blom, hoofdstuk 5). Ø /(N’-N’)-N/ delings ook invloed van het Sranantongo
pt/3/-. lijkt ondervonden te hebben, en eindigt bij
cotie. Hoewel Reeps (1693:21) deze naam beide met kankantri(e). Lammens (1822;
voor de agoeti of goudhaas (Dasyprocta 1982:180) geeft ook ‘kamboom’, in de
leporina) vermeldt voor Suriname, lijkt het onjuiste veronderstelling dat de naam ont-
zeer waarschijnlijk dat hij deze meebracht leend zou zijn aan Sranantongo kankan,
uit Brazilië of Oostelijk Guyana. Alle het woord voor ‘kam’.
vroege vermeldingen voor Suriname geven Bij het Sranantongo is genoemde ontwik-
Surinaams-Nederlands konijn*. keling als volgt: kattantri (Schumann
kottie kottie, enige soorten veenmol 1783:32) > kankantri (Focke 1855:54). De
(Gryllotalpa-soorten). oudste vorm in het Surinaams-Nederlands
< Sranantongo koti-koti (Focke 1855:63). is aangetroffen bij Mauricius (1750) in de
Sranantongo koti betekent onder meer samenstelling cattentrieboom* (zie aldaar).
‘knippen’ (Schumann 1783:88). Deze cottontree: 1822 (Lammens 1982: 180,
insecten knippen met hun scharen groene kattentrie). 1854 (Kappler 1983:60).
planten(delen) af. cottontrie: 1752 (Inventaris Archief
1835 (Teenstra 1:302; 2:467, kottekotte). Raad van Politie 803 fol. 46). 1783 (Roos
→. Ø /S/d/4-6/-. 1804:160).
kottoe, kotto, 1. lange, kleurige, geklede cottentrie: 1785 (Roos 1804:167).
rok als gedragen door vrije negerinnen Deze drie: /E/wp/2-4/-.
en gemengdbloedigen, alsmede geprivile- kattentrie: 1752 (Inventaris Archief Raad
gieerde negerslavinnen; 2. afkorting van van Politie 803 fol. 46). - 1787 (Blom 422).
kottoemissie*. Ø /E/wp/2-3/-.
< Sranantongo kotto, betekent ook ‘rok’ in kankantrij: 1787 (Blom 346).
het algemeen (Schumann 1783:89). kankantrie: 1822 (Lammens 1982:180).
1: 1866 (Van Schaick 2). →. Ø /S/r/4-6/-. 1835 (Teenstra 1:369). →.
2: 1866 (Van Schaick 131). Ø /S/r/4/-. Deze twee: /S/wp/3-6/-.
kottoemissie, kottomissie (-s), vrouw die op Buiten deze spreiding valt: cattoentrie
grond van haar standing altijd of soms een (Nepveu 1771:368).
kottoe* (1) droeg. Zie missie* (1). kottontrieboom als cottontrie*.
Opmerking: Heden wordt een vrouw die cattentrie(-)boom: 1750 Mauricius in Van
zich bij een bijzondere gelegenheid ge- Lier 1977:40). 1771 (Nepveu 250).
kleed heeft in de dracht die vroeger gebrui- kottentrieboom: 1787 (Roos 1804:65).
kelijk was onder negerinnen en negroïde kankentrieboom: 1802 (Blom 192). 1915
vrouwen, een kotomissie genoemd. (Weiss 32). Ø /E-N/wp/2-5/-.
1866 (Van Schaick 272). - 1917 (Encyclo- cou-: zie ook coe-*.
coui 126 krabvogel
coui (-s), calabas* (I, 3) als nap. < Karaïbisch karaw (Ahlbrinck 1931:210),
Tropisch Amerikaans element, sub 2. klanknabootsing.
1770 (Hartsinck 54). 1763 (Pistorius 72).
Zie ook: kalebasschaal*. Ø /Am/sc/2/-. Opmerking: De hedendaagse Surinaams-
coupari: zie koepari*. Nederlandse naam is krawkraw (< Sranan-
courari, een boomsoort (Calophyllum tongo). Ø /K/d/2/-.
brasiliense). crabbedago, naam door enige auteurs gege-
< Sranantongo koerali (Woordenlijst van ven aan verschillende hond- en beerachtige
het Sranantongo 1961:80). roofdieren, later beperkt tot de krabben-
1787 (Blom 304). 1804 (Eensgezindheid 2, hond* (zie aldaar).
corariboom).→ (koerali). < Sranantongo krabbo-dago (Schumann
Zie ook: coerehare*. Ø /S/wp/3-6/-. 1783:90).
courjaar: zie corjaar*. 1740 (Anonymus 21) - 1854 (Van
court, coert (de), 1. naam voor enige rechts- Sypesteyn 60). 1900 (Penard 1:68, 70, 71).
en bestuurscolleges, later hof genoemd; 2. → (krabdagoe).
kort voor courtdag* (zie aldaar). Zie ook: wilde hond*, vos*. Ø /S/d/2-6/-.
< Engels court. krabbejaas, -jas, framboesia (jaas*, 1) aan
1: 1669 (Schiltkamp & De Smidt 48). - voeten en handen.
1736 (Schiltkamp & De Smidt 425). Ø /E/ < Sranantongo krabbo-jassi (Schumann
bs/1-2/-. 1783:90) of < Engels crab-yaws (oed, van-
2: 1685 (Schiltkamp & De Smidt 156). af 1739). Volgens Beeldsnijder (1994:200)
1695 (Schiltkamp & De Smidt 205). Ø /E/ liep een lijder als een krab.
bs/1/-. 1727 (Oud Notarieel Archief Suriname
courtdag, zittingsdag van een court* (1). 161:84). - 1854 (Landré 39). → (klaver-
1669, 1670 (Schiltkamp & De Smidt 48, jas*). Ø /E?S?/z/2-4/-.
58). Ø /E-N/bs/1/-. krabben, (ook:) krassen, schuren.
courtweek, week waarin een courtdag* valt. Bij Europees-Nederlands krabben ont-
1701 (Schiltkamp & De Smidt 239). Ø staan geen krassen (groefjes), zoals bij
/E-N/bs/1/-. Europees-Nederlands krassen.
kraan, Amerikaanse reuzenooievaar of 1755 (De Beet & Price 1982:89, 90). →.
jabiroe (Jabiru mycteria). Ø /N’/r/2-6/-.
< Engels crane, dat, in tegenstelling tot het krabbenhond, krabbenetende wasbeer
Europees-Nederlandse kraan, niet alleen (Procyon cancrivorus).
gebruikt wordt voor ’kraanvogel’ (Grus < Sranantongo krabbo-dago (Schu-
grus), maar lokaal ook voor sommige an- mann 1783:90). < Engels crabdog, Fokke
dere grote vogels met lange hals en poten 1855:64; niet in oed of Webster (1997).
(oed 3:1113). 1855 (Focke 64). - 1931 (Ahlbrinck 492).
1771 (Nepveu 332). - 1821 (Von Sack Zie ook: crabbedago*, wilde hond*.
1:222; surinamische Kranich, Duits). 1929 Ø /S/d/4-5/-.
(Ahlbrinck 26, kraanvogel). crabboom: zie krapboom*.
Zie ook: blaasman*, toejoejoe*. Ø /E/d/2- krabvogel, krabbeneter of geelkruinkwak
3/-. (Nycticorax violacea cayennensis), in
craauw (de), kraanral of koerlan (Aramus Surinaams-Nederlands heden dikkop.
guarauna). Het dier eet onder meer krabben.
krafana 127 kraswater
- : zoet lemmetje, zoete vrucht van een in- 1763 (Pistorius 73).
gevoerde soort heester (Triphasia triflora). Zie ook: rotgans*. Ø /N’-N/d/2/-.
Lijkt op (zure) lemmetje*. leriman (de, -s), voorganger of zendeling
1835 (Teenstra 2:260). →. Ø /N+N’/cp/4- van de Evangelische Broedergemeente.
6/-. < Sranantongo leriman, ‘leraar’ in het alge-
lemmetjesboom, boom als lemmetje*. meen (Schumann 1783:101).
1708 (Valkenburg). - 1835 (Teenstra 2:253). 1845-1849 (Boekhoudt 1874:40). - 1871
1899 (H. Spalburg 1979:78). Ø /N’-N/ (Klinkers 1997:142). →. Ø /S/bc/4-6/-.
cp/1-5/-. letterhout, bij uitbreiding niet alleen de
lemmetjeshaag, lemmetjesheg, heg van naam voor het toen al in Nederland onder
lemmetjes*-heesters. die naam bekende hout (1637, zie wnt),
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname maar ook voor boomsoorten van hetzelfde
161:118). - 1855 (Focke 71). Ø /N’- genus (Brosimum) en hun hout, ook indien
N/r/2-4/-. daarin op doorsnede de karakteristieke
lemmetjeshyning (‘-heining’), als lemmet- figuurtjes (‘letters’) ontbreken.
jeshaag*. Europees-Nederlands letterhout is de
1770 (Hartsinck 569). Ø /N’-N/r/2/-. naam voor het hout met daarin donkere,
lengvisch, leng (Molva molva) als stokvis. lettervormige tekens, waarschijnlijk van
Pleonasme. (vooral) Brosimum guianense (Ostendorf
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 19). 1962:20).
Ø /N-N/bc/4/-. 1855 (Van Sypesteyn 178). →.
lepel (-s), schoep van een scheprad*: een Zie ook: spikkelhout*. Ø /N’/wp/4-6/-.
door stromend of vallend water aangedre- letterhoutland, bosgebied rijk aan Euro-
ven rad van een watermolen. pees-Nederlands letterhout.
Europees-Nederlands lepel is een schoep 1671 (Mogge), 1678 (Doncker). Ø /N’-
aan een schoepenrad:een rad van een N/m/1/-.
watermolen die water opvoert (wnt 8, lieveheersvogeltje, huiswinterkoning
1:1591). (Troglodytes aedon albicans).
1786 (Blom 58). 1853 (De Surinaamsche Vermoedelijk vertaling van Sranantongo
Courant nr. 55). en Surinaams-Nederlands gadofowroe*
Zie ook: schepper*. Ø /N’/pt/3-4/-. (zie aldaar, ook voor andere namen).
lepelbek, 1. rode lepelaar (Platalea ajaja); 2. 1770 (Hartsinck 107). Ø /S/d/2/-.
bruine pelikaan (Pelecanus occidentalis). lijk: achter een lijk (lopen), deelhebben(d)
1. De snavel heeft de vorm van een platte aan een begrafenisstoet.
lepel aan een steel, evenals bij de nauw In verouderd Europees-Nederlands kon
verwante Europees-Nederlandse lepelaar lijk ook betekenen ‘begrafenis’ en ‘lijk-
(Platalea leucorodia). dienst’.
1740 (Anonymus 22). - 1769 (Fermin 1768 (Van Dyk 111). 1840 (Winkels I:60).
2:153). 1908 (Penard & Penard 136). →. Ø /N’/bc/2-4/-.
Bij Hartsinck (1770:113) voor Suriname, lijm pesie, limaboon (Phaseolus lunatus).
Westelijk Guyana of beide. Ø /N’/d/2- < Amerikaans-Engels lime bean + pesie*.
6/W./. 1835 (Teenstra 1:420, de plant).
2. De ondersnavel heeft de vorm van een Zie ook: sebijari*, zevenjaarsboon*. Ø /X/
open zak. cp/4/-.
lika 137 locusboom
lika (de), suikerrietsap zoals het uit het riet* ingevoerde Vigna-soort en zijn zeer lange,
geperst is tot en met het einde van het dunne peulen.
inkookproces. 1835 (Teenstra 2:269). Ø /N-S/cp/4/-.
< Sranantongo lika (Focke 1855:7) < lo (de, -’s), matrilineaire clan van bosch
Engels liquor, Smith 1987:273. negers*, zowel de levenden als de overle-
1769 (Fermin 2:32). - 1854 (Van Sypesteyn denen omvattende.
206). 1913 (J. Spalburg 16, lieka). Woord uit de bosnegertalen, afkomstig uit
Zie ook: likker*. Ø /S/pt/2-5/-. Afrika (Wooding 1972:518).
likagoot, goot waardoor de lika* van de 1850 (Van der Aa 1993:35, loo). →.
molen stroomt naar de sapbak (sisser*). Ø /X/r/4-6/-.
1835 (Teenstra 1:188). Loango, Louango, slaaf uit het Afrikaanse
Opmerking: In 1871 (De Surinaamsche volk der Loango, waarvan vele leden naar
Courant nr.129) te koop aangeboden als Suriname zijn ontvoerd; ook attributief.
kortweg goten (meervoud). 1720 (Oostindie 1989:188) - 1770 (Bakker
Zie ook: guds*. Ø /S-N/pt/4/-. e.a. 1993:40). Ø /X/r/2-3/-.
likaketel, de tweede bij een serie van vier loango-taytay, naam voor een van de twee
kookpannen (suikerketels*) voor het in- of beide volgende lianen: Aristolochia
dikken van lika* tot suiker. surinamensis en Cissampelos pareira
1835 (Teenstra 1:227). (Woordenlijst Sranantongo-Nederlands-
Zie ook: inneemketel*, kap*, mallassie Engels 1995:237).
ketel*, test*. Ø /S-N/pt/4/-. < Sranantongo loängo-tetei (Focke
likeurstijlder, apparaat voor het distille- 1855:72). Zie Loango*, zie taytay*; achter-
ren van likeur, in de betekenis van sterke grond van de naam onbekend.
drank, wellicht dram*. 1835 (Teenstra 1:421). →. Ø /S/wp/4-6/-.
Zie stijlen*, dramstijlder*. locus (de), een boomsoort (Hymenaea
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 73). courbaril variant courbaril) en zijn hout,
Ø /N-E/pt/4/-. dat als timmerhout gebruikt wordt, ook
likker, lekker, als lika *. voor meubels; ook attributief.
< Engels liquor (Dalton 1855, 2:175). Spel- < Engels locust-tree (oed 8:1094), locust
ling met -i- of -e- vertoont geen regelmaat. (Ligon 1657;1673:41). De vruchten (peu-
1693 (Reeps 19). - 1855-1863 (Bartelink len) lijken enigszins op een Engelse locust
1916:46). Ø /E/pt/1-5/-. (sprinkhaan).
likkergoot, als likagoot*. 1718 (Herlein 227). - 1854 (Van Sypesteyn
1824 (Teenstra 1842:151). Ø /E-N/pt/3/-. 212). → (lokus).
linnenneger, negerslaaf (neger*) belast met Opmerking 1: In 1781 (Schiltkamp & De
de zorg voor het linnengoed. Smidt 1014): “een locusse plaat”.
1840 (Winkels I:24). Opmerking 2: Teenstra (1835 1:378) noemt
Opmerking: De zin met dit woord ont- ook een witte locus (of zandlocus) met wit
breekt in de weergave bij Kolfin (1997). hout, die evenwel wetenschappelijk geen
Ø /N-Am/bc/4/-. aparte status blijkt te hebben (Klooster e.a.
lintpesie, niet geïdentificeerde 58).
peulvrucht(plant). Zie ook: simirie*. Ø /E/wp/1-6/-.
Zie pees* (II). Gedacht kan worden aan locusboom, als locus* (de boom).
Surinaams-Nederlands kouseband, een 1763 (Pistorius 51). - 1855 (Focke 73).
locushout 138 looswagter
een houtzaagmolen’. Houtzaagmolens met mallassi ketel, de derde bij een serie van
wind- of waterkracht hebben in Suriname vier kookpannen (suikerketels*) voor het
nooit bestaan; die met stoomkracht be- indikken van suikerrietsap.
stonden ten tijde van het citaat nog niet. Het product van deze ketel is melasse.
1: 1671 (Van der Doe e.a. 1992:7). 1763 1771 (Nepveu 136). 1802 (Blom 71). 1835
(Hudig, 115). (Teenstra 1:227, melassieketel).
Zie ook: afmalen*, maling*. Ø /E/pt/1-2/-. Zie ook: mallassie bak*, inneemketel*,
2: 1757 (Van den Bouwhuijsen e.a. likaketel*, test*.
1988:35). 1876 (Klinkers 1997), 1879 Opmerking: Bij Blom (zie boven) ook
(ibid.). Ø /E/pt/2-5/-. mallassie kap; zie kap*. Ø /N-N/pt/3-4/-.
maling (-s), het malen* (1) gedurende een malva, niet geïdentificeerd kruid.
beperkte periode, in een watermolen in het < Europees-Nederlands malva, enige
algemeen als het tij daartoe gunstig is. andere kruiden (Malva-soorten). De enige
1763 (Hudig, 115). Ø /E/pt/2/-. beschrijving (bij Teenstra 1835, 2:344) past
malinker, malinger, malenger, 1. (zn., -s), niet bij een van de kruiden die later en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte slaaf, ook nu nog in Surinaams-Nederlands malva
attributief; 2. (bn.) gedeeltelijk arbeidson- genoemd worden. Ø /X/wp/4/-.
geschikt. malvenroos: Chinesche malvenroos,
Europees-Nederlands malinker (zn.) kan Chinese roos, een ingevoerde sierhees-
betrekking hebben op iedere persoon, met ter (Hibiscus rosa-sinensis), die heden in
eventueel de bijbetekenis van ‘simulant’. Surinaams-Nederlands matrozenroos
1: 1705 (Brieven en Papieren, Archief genoemd wordt.
Sociëteit van Suriname 232 fol. 156, Bij meerdere Hybiscus-soorten is in het
malinger). 1718 (Herlein 91, malinker). - verleden gesteld dat ze leken op of zelfs
1838 (Hudig, 140). Ø /N’/z/1-4/-. deel uitmaakten van het genus Malva.
2: 1701 (Inventaris West-Indische Com- 1823 (Anonymus 61). Ø /X/cp/3/-.
pagnie 1137, malinger). - 1750 (Schiltkamp mama: zie watermama*.
& De Smidt 596, malinker) - 1874 mama- : zie ook mamma-*.
(Klinkers 1997:175, malenger). mamahout, een boomsoort (Gustavia
Zie ook: gebroken*. Ø /N’/z/1-4/-. augusta).
malinkering, arbeidsongeschikt zijnde of Zie het synoniem watramamabobi*.
dat voorwendend. 1835 (Teenstra 1:399).
Oostindie 1989:403, 520 (z.j.). Zie ook: aribanarix*. Ø /X-N/wp/4/-.
mallassie, malassie (de), alternatief naast mamavogel, kloek.
melass(i)e (< Frans), de siroop die achter < Sranantongo mamafowloe (Focke
blijft als de suiker uit het suikerrietsap 1855:75). Zie vogel*.
geheel uitgekristalliseerd is. 1840 (Winkels I:23). Ø /S/d/4/-.
1714 (Schiltkamp & De Smidt 299) - 1834 mambrari, mammiarij, twee boomsoorten
(Teenstra 1842:6). Ø /N/pt/1-4/-. en hun vruchten: 1. de inheemse
mallassie bak, als mallassi ketel* (zie aldaar). Pouteria multiflora; 2. de ingevoerde
1727 (Oud Notarieel Archief Suriname Pouteria macrophylla.
161:293). 1765 (Hudig, 116). Ø /N-N/ < Sranantongo (voor 1.) < indiaanse namen
pt/2/-. voor Pouteria trigonosperma en enige an-
mallassie kap: zie mallassi ketel*, zie kap*. dere boomsoorten (Klooster e.a. 142).
mamma-yaws 142 mangras
1: 1771 (Nepveu 363). 1835 (Teenstra of niet met zekerheid uit te maken. Soms
1:378, man-bijari). → (mamiari). Ø /S/ staat er oema(n)- ‘vrouw’ tegenover; daar-
wp/2-6/-. voor geldt hetzelfde
2: 1822 (Lammens 1982:175). 1835 manarie, menarie (de, -s), 1. gevlochten
(Teenstra 1:378, man-bijari).→ (zie zeef gebruikt bij voedselbereiding; 2. zeer
Ostendorf 1962:151). Ø /S/cp/3-6/-. grote, houten of metalen zeef om koffie
mamma-yaws, een vorm van framboesia bessen van hun gekneusde omhulsels te
(jaas*, 1) gepaard gaande met een kwaad- scheiden of katoenpluis van de pitten.
aardig gezwel. < Sranantongo manari (Schumann
Sranantongo mamma kan als eerste lid 1783:106) of < Arowaks manali (Focke
van een samenstelling erop duiden, dat 1855:76), < Karaïbisch manari (Encyclo-
het om iets gaat dat in zijn soort buitenge- paedie van Nederlandsch West-Indië 462),
woon of schrikbarend groot is (Schumann betekenis 1. Van betekenis 1 overgedragen
1783:106). op betekenis 2. Kan ook in betekenis 1
1764 (Fermin 125). Ø /X-(E?W?)/r/2/-. afkomstig zijn uit Westelijk Guyana (zie
mammiarij: zie mambrari*. beneden).
mammie (-s), mami(e), 1. een ingevoerde en 1: 1740 (Anonymus 103). - 1835 (Teenstra
gekweekte boomsoort (Mammea 1:259). → (manarie).
americana); 2. de eetbare vrucht van deze. Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
Tropisch Amerikaans element, sub 2. 1770:24). Ø /S?Ind.?W?/ic/2-6/W./.
1: 1787 (Roos 1804:69). 1855 (Focke 76, 2: 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
Van Sypesteyn 185). →. 213). - 1835 (Teenstra 1:259; ook (292),
Zie ook: abrikoos*. Ø /Am/cp/3-6/-. menaar).
2: 1770 (Fermin 1:169). - 1872 (Anonymus Zie ook: katoen-menarie*, grienen*. Ø /S/
67). →. Ø /Am/cp/2-6/-. pt/2-4/-.
mammie-appel, als mammie* (2); zie ook manbarklak, manberklak, enige boom-
appel* (2). soorten van het genus Eschweilera en
1740 (Anonymus 16). 1796 (Stedman 261). hun hout, gebruikt als timmerhout; ook
Ø /Am-N/cp/2-3/-. attributief.
mammie-boom, als mammie* (1). < Sranantongo manbarklak (Encyclo-
1770 (Hartsinck 45). - 1835 (Teenstra paedie van Nederlandsch West-Indië
2:245). Ø /Am-N/cp/2/-. 1917:284). Zie barklak*, zie manbarklak*.
Opmerking: Houttuyn (2, 3:16) geeft in 1786 (Visscher Heshuysen 338). - 1858
1774 als Nederlandse naam prammenboom. (Van Sypesteyn 138). → (manbarklak).
Deze berust kennelijk op de onjuiste ver- Zie ook: oemanbarklak*. Ø /S/wp/3-6/-.
onderstelling dat mammie iets met pram te man-bijari: zie mambrari*.
maken zou hebben. mandarine, de vrucht van een cultuurvorm
mampier: zie mompier*. van zekere citrussoort (Citrus reticulata);
man-, voorvoegsel bij een aantal meren- heden in Surinaams-Nederlands pompon.
deels aan het Sranan ontleende planten- < Frans mandarine.
namen, met een onderscheidende functie 1855 (Focke 68).
ten opzichte van een (of meer) gelijkende Zie ook: Curaçaose oranje*. Ø /Fr./cp/4/-.
verwante soort(en). Om welke soorten mangras, soort gras (Eleusine indica).
het dan in het verleden ging, is veelal niet < Sranantongo mangrasi (Focke 1855:40,
mangro 143 manja
< Sranantongo marbunse (Schumann 1669 als leenvertaling van het Engels bij
1783:105), marabonsoe (Focke 1855:77) Warren (1667:11) en vervolgt, mede door
< Portugees marimbondo, ‘wesp’ in het toedoen van Van Berkel (1695:118), via
algemeen (J.L. Taylor 1970:409). Herlein (1718:178) zijn weg door de litera-
1705 (Merian 60, maribonse). - 1787 tuur over Suriname tot Pistorius (1763:61).
(Schouten, zie Lichtveld & Voorhoeve Zie ook: doodshoofdje*, kaboutermanne-
1980:183; marrabonsen, meervoud). - 1855 tje*, monkie*, monkiemonkie*.
(Focke 77). 1917 (Encyclopaedie van Ne- marmelade: grote marmelade, als
derlandsch West-Indië 370). → marmalada* (zie aldaar).
(marbonsoe, als Sranantongo). De vruchten zijn groter dan die van de
Zie ook: capasie-maribons* Ø /S/d/1-5/-. kleine marmelade*.
maripa, een soort palm (Attalea maripa) en 1771 (Nepveu 361). Ø /N+Port./wp/2/-.
zijn vrucht. - : kleine marmelade, soort heester
< Sranantongo maripa (Fermin 1765:181) (Rosenbergiodendron formosum).
of < Karaïbisch maripa (Ostendorf De vruchten zijn kleiner dan die van de
1962:260, Courtz 314). grote marmelade*.
1685 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. Zie ook haagmarmeldoos*, marmeldoos*
12, maripe). - 1771 (Nepveu 286, maripa). (3).
- 1835 (Teenstra 1:409). →. Ø /K?S?/wp/1- 1771 (Nepveu 361). 1835 (Teenstra 2:260).
6/-. Ø /N+Port./cp/2-4/-.
marmadas, als marmalada* (zie beneden). marmelade-appel, de vrucht van marmalada*.
Herkomst onduidelijk. Zie appel* (2).
1689 (Hermann fol. 11). 1835 (Teenstra 2:256).
markeur, stempelaar, merker, vermoedelijk Zie ook: marmeladedoos*, marmeldoosje*.
persoon die slaven van een merk*(2) voor- Ø /Port.-N’/wp/4/-.
ziet, dat wil zeggen brandmerkt. marmeladeboom, als marmalada*.
< Frans marqueur. 1763 (Pistorius 32). - 1821 (Von Sack
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 19). 1:189).
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 18), daar Zie ook: marmeladedoosiesboom*,
gevraagd in een advertentie met de toevoe- doosiesboom*, marmeldoosje* (2).
ging “maar vrij persoon”. Ø /Fr./bc/3-4/-. Ø /Port.-N/wp/2-3/-.
marmalada, een boomsoort (Duroia marmeladedoos(je), de vrucht van
eriopila). marmalada*.
< Portugees marmalada: jam van kwee- Deze vrucht lijkt op een gesloten ‘doos’
peren; daarop lijken de vruchten van de met daarin marmelade.
genoemde boom. 1705 (Merian 43). - 1839 (Benoit 20).
1689 (Sherard, zie Brinkman 1980, bijlage Ø /Port.-N’/wp/1-4/-.
VI). marmeladedoosiesboom, als marmalada*
Zie ook: marmelade(doosies)boom*, en marmeladeboom*.
doosiesboom*, marmeldoosje* (2). 1705 (Merian 43).
Ø /Port./wp/1/-. Zie ook: marmeldoosje* (2). Ø /Port.-N’-
marmazet: waarschijnlijk in Suriname nooit N/wp/1/-.
gebruikte naam voor het doodskopaapje marmeldoos(je), 1. als marmeladedoos*; 2.
(Saimiri sciurus). Het woord verschijnt in als marmeladeboom*; 3. als kleine
maroni 146 massen
(Nepveu 350, matawarie). - 1835 (Teenstra zel uit de bladtongen van 1, ook attributief.
2:448). →. < Sranantongo morisi (Schumann 1783:113)
/(K)S/d/2-6/-. of < Karaïbisch morisi (Ahlbrinck
matoziran, een boomsoort (Pterocarpus 1931:309); deze herkomst geldt ook voor
rohrii); heden in Surinaams-Nederlands de wetenschappelijke genusnaam Mauritia
hooglandbebe. van 1781 (Wessels Boer 1965:10). De spel-
< Karaïbisch matoesiran (Ostendorf ling met een -c- of -ts-, met -au- (heden en
1962:97), Karaïbisch mutusiran (Klooster wellicht ook eertijds al zo uitgesproken)
e.a. 87). en met een hoofdletter berusten veelal op
1689 (Hermann fol. 48, zie Van de onjuiste en nog steeds voortlevende
Ooststroom 1939 nr. 48). Ø /K/wp/1/-. veronderstelling dat deze palm vernoemd
matres, leermeesteres. zou zijn naar Johan Maurits van Nassau,
< Europees-Nederlands (verouderd) gouverneur van Nederlands Brazilië (1636-
matres voor vrouwelijke leerkracht op een 1644), of naar Jan Jacob Mauricius,
‘gewone’ school. gouverneur* van Suriname (1742-1751).
1855 (Focke 9, in dit geval voor een naai- De spelling met -o- is de oudste, die met
lerares). -au- de hedendaagse; daartussen wisselen
Zie ook: leervrouw* Ø /N’/bc/4/-. ze elkaar zonder regelmaat af.
matrozenmes (-sen), kort mes, gedragen aan 1: 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
de gordel, Europees-Nederlands kortjan. 13, morici). 1775 (De Beet 1984:188). →
In Europees-Nederlands niet eerder dan (maurisie(palm)*).
1906 (Köster Henke 36, in Sanders 1999). Zie ook: lataan*. Ø /K?S?/wp/1-6/-.
Daarvoor kortjan (zie wnt 7, 2:5751). 2: 1768 (De Beet 1984:78, moricie hang-
Mogelijk: < Engels sailor’s knife (oed: -; in makken: hangmatten als vervaardigd door
Graham Greene 1940 - The power and the Arowakken). Ø /K?S?/wp/2/-.
glory, p. 68). mauricieboom, als maurici* (1).
1759 (Van den Bouwhuijsen e.a. 1988:121). 1771 (Nepveu 284). - 1796 (Stedman 144,
- 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 75). maureecee tree; Engelse vertaling). → .
Zie ook: negermes*. Ø /(N-N)?E?/r/2-4/-. Ø /(K?S?)-N/wp/2-6/-.
matrozenpont, grote, overdekte, platboom- Maurici-maca, het eetbare vruchtvlees uit de
de roeiboot voor goederenvervoer. noot van maurici* (1).
Zie pont*. Vooral gebruikt voor vervoer Zie maca* (II).
van plantageproducten, (aanvankelijk) 1762 (Inventaris Archief Raad van Politie
door matrozen, naar hun in lading lig- 806). Ø /(K?S?)-S/wp/2/-.
gende zeeschepen. Zo’n vaartuig heette in mauricipalm, als maurici* (1).
Nederland een lichter, maar in het laatste 1835 (Teenstra 1:410). 1849 (Van
geval wordt in het wnt (12, 2:3292) al Sypesteyn, Mauriti Palm). 1854 (Kappler
vermeld met betrekking tot ‘West-Indië’ 1983:35, mauritiuspalm). →. Ø /(K?S?)-N/
als kortweg pont. wp/4-6/-.
1835 (Teenstra 1:241). - 1855 (Focke 79). Maurisbroek (de), zekere niet nader te iden-
Zie ook: scheepspont*. Ø /N-(N’?W?)/ tificeren soort broek.
pt/4/-. 1730 (Hartsinck 760, roode Maurisbroek).
maurici, maurisi(e), mauritius, morisi, 1. Ø /X-N/r/2/-.
soort waaierpalm (Mauritia flexuosa); 2. ve- maurisiezwamp, moeras (zwamp*) met een
Maurits-ridder 149 merk
vegetatie waarin maurisie* overheerst. soorten met veel wit melksap in de bast.
1772 (De Beet 1984:133, mauritseswamp). 1787 (Roos 1804:61). - 1835 (Teenstra
→ (maurisizwamp). 1:337). Ø /N-N/wp/3-4/-.
/(K?S?)-(E?W?)/m/2-6/-. melksoké, vermoedelijk zekere doornmeer-
Maurits-ridder, lid van de vrijwillige val (een Acanthodorus-soort).
erewacht van J.J. Mauricius (gouverneur, Zie soké*. Als bovenbedoelde vis boven
1742-1751). water wordt gehaald, scheidt hij bij de
Europees-Nederlands ridder komt ook borstvinnen een witte vloeistof af (mede-
voor als titel voor lid van een erewacht in deling W. Polder, in brief).
Amstelridder (Vondel, zie wnt 13:85). 1835 (Teenstra 2:450). Ø /N’-S/d/4/-.
1743-1745 (Wolbers 1861:216). Ø /N’-N/ menarie: zie manarie*.
bs/2/-. menhaden, mynhaden, manhaden, haring-
mecoe, zwarte kapucijnaap (Cebus apella). achtige zeevis (Breevoortia tyrannus), in va-
< Sranantongo mekoe (Focke 1855:80) of < ten ingevoerd uit Engels Noord-Amerika.
Karaïbisch mekoe, Focke 1858a:313. < Engels menhaden.
1740 (Anonymus 21). - Focke 1858b:107. 1806 (De Surinaamsche Courant 13). -
→. Ø /K?S?/d/2-6/-. 1871 (ibid. nr. 129). Ø /E/bc/3-4/-.
meester: zie grootmeester*. mercoje, een niet nader te identificeren soort
meid (de, -en, -ens), mijd, volwassen neger- passiebloem (Passiflora-soort).
slavin. < Karaïbisch merekoeja (Ostendorf
< Europees-Nederlands meid voor 1962:57).
vrouwelijke werkkracht, in het algemeen 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
arbeidster. 16).
1740 (Beeldsnijder 1994:297). - 1836 (Van Zie ook: marcoesa* en verder aldaar.
Stipriaan 1993:394). Ø /K/wp/1/-.
Opmerking: Ook later, in samenstelling. merie, soort struik of boom (Humiria
Zie: bakjesmeid*, bottelariemeid*, balsamifera).
huismeid*, kindermeid*, naaimeid*, < Karaïbisch meri (Ostendorf 1962:122).
negermeid*, stadsmeid*, veldmeid*, 1776 (De Beet 1984:221, merie).
vogelmeid*, wasmeid*. Opmerking: Teenstra (1835, 1:382) ver-
Ook in Westelijk Guyana, daar alleen in meldt een niet te identificeren
samenstelling aangetroffen. Ø /N’/bc/2- Commewijne merie.
4/W./. Zie ook: basterd bolletrie*, blakberi*.
- : kleine meid, klein meisje, negermeisje. Ø /K/wp/3/-.
1756 (Inventaris Archief Raad van Politie meribei, als merie* of de vrucht van deze, of
940 fol. 237). 1834 (Friderici 16). beide.
Ø /N+N’/r/2-4/-. Bei, eertijds een Nederlands woord voor
- : roode meyd, indiaanse slavin. ‘bes’ en andere kleine vruchten.
1735 (Van Kempen 2003:248). 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr. 7).
Zie ook: rode slaaf*. Ø /N+N’/bc/2/-. /K-N/wp/1/-.
mekoe: zie mecoe*. merk (het), 1. voorgeschreven dagtaak van
melassieketel: zie mallassie ketel*. slaaf en slavin op een plantage*; 2. kort
melkboom, melkhout, melkhoutboom, voor brandmerk op de huid van een neger-
vage naam aangetroffen voor enige boom- slaaf (-slavin) dat aangeeft wie de eigenaar
merkpul 150 middelroller
maar wel feitelijk wordt erkend. 1669 (Schiltkamp & De Smidt 39). 1671
1773 (Schiltkamp & De Smidt 856). (Schiltkamp & De Smidt 65).
Ø /N+N/bs/2/-. Opmerking: Opgeheven eerder dan 1795
onrust, (nog) niet nader gedetermineerde (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
soort vlinder, behorende tot de pijlstaarten. Indië 273). Ø /E/bs/1-?/-.
< Europees-Nederlands onrust, (heden) opteyen, als opbinden*.
verouderde naam voor de ‘meekrapvlin- < Engels to tie up. Zie ook teitei*.
der’ (ook een pijlstaart) in Nederland. Er is 1687 (Schiltkamp & De Smidt 175). 1699
gelijkenis. (Schiltkamp & De Smidt 236). Ø /E/bc/1/-.
1705 (Merian 14). Ø /N’/d/1/-. oranje (-s): zure en zoete oranje, twee cul-
oorsnijder, “keurmeester van het bestiaal”, tuurvormen van zekere citrussoort (Citrus
van het vee. aurantium) en de vruchten van deze die
Het was eertijds gebruikelijk om bij land- meer dan wel minder zuur smaken.
bouwhuisdieren als bewijs van goedkeu- Beide: 1718 (Herlein 81). - 1835 (Teenstra
ring een punt uit een oor te snijden. 2:253). 1871 (De Surinaamsche Courant nr.
1740 (Anonymus 8). Ø /N-N/bc/2/-. 84, zure). 1872 (Anonymus 67, zoete). →.
opbinden, aan samengebonden polsen Ø /N+N/cp/1-6/-.
ophangen en in die toestand geselen of oranjestokje, oranjestok, takje van een
anderszins martelen (in het algemeen van oranjeboom (sinaasappelboom), aan één
een slaaf). eind uitgekauwd tot een borsteltje, om de
1745 (Inventaris Archief Raad van Politie tanden ermee te reinigen en de mond te
798). - 1776 (De Beet 1984:207). verfrissen.
Zie ook: opteyen*. Ø /N’/bc/2-3/-. < Sranantongo aranja tiki (Focke 1855:5),
openen, (met betrekking tot een stuk land) dat ook in Surinaams-Nederlands gebruikt
toegankelijk en bruikbaar maken door de wordt (zie alanjatiki*).
wilde plantengroei te verwijderen. 1853 (C. van Schaick in Van Putten &
1786 (Blom 23). Ø /N’/r/3/-. Zantinge 1988:93). 1855 (Focke 137). →.
opening, bosontginning, bosontsluiting of Ø /S/r/4-6/-.
ander stuk cultuurgrond omgeven door Oranjetuin (de), naam van achtereenvolgens
wildernis. drie begraafplaatsen in Paramaribo (zie
1740 (Anonymus 133). - 1801 (Oostindie Mulder & Dikland 2005:264-265).
1989:26). Ø /N’/pt/2-3/-. - de eerste, gelegen op de plaats van het te-
ophalen (opgehaald), schoonmaken en zo genwoordige Kerkplein, ingericht in 1670
nodig uitdiepen (waterloop). en gesloten in 1801;
In Europees-Nederlands is het object dat- - de tweede, aan de Henk Arronstraat
gene wat uit het water opgehaald wordt. (toen geheten Gravenstraat), bijgenaamd
1785 (Schiltkamp & De Smidt 1079). - ca. Kitty’s Hof, ingericht in 1801 en gesloten
1854 (Oostindie 1989:209). →. in 1864;
Zie ook: bedelven* (2), uitmodderen*. - de derde, aan de Henk Arronstraat (zie
Ø /N’/r/3-6/-. boven), bijgenaamd Stenen Kerkhof*,
opland: de Oplanden, eertijds naam van de ingericht in 1756 en gesloten in 1961.
divisie* die toen een groot stuk van het De eerste dankte zijn naam aan de oran-
hogere binnenland omvatte. jebomen (sinaasappelbomen) ter plaatse.
< Engels upland. Voor de tweede en derde werd deze naam
oroekoekoe 165 pagaal
(1855:96) zijn het de Papá-negers* voor zaden die op munten lijken (dus wel moni,
wie deze slang een religieuze betekenis maar niet papa).
heeft. Sranantongo sneki, ‘slang’. 1835 (Teenstra 2:279). Ø /S-N/wp/4/-.
1769 (Fermin 2:229). 1796 (Stedman 365, papaneger, negerslaaf (neger*) van de Afri-
papaw). kaanse stam Papa.
Zie ook: papaslang*, papasneki*, aboma*. 1707 (Brieven en Papieren, Archief So-
Ø /S/d/2-3/-. ciëteit van Suriname 234 fol. 254) - 1855
papageld, kaurischelp. (Focke 96). 1761 papanegerin (Dragten-
Vertaling van Sranantongo en Surinaams- stein 2002:264). Ø /Afrikaans-Am/r/1-4/-.
Nederlands papamonie*: zie aldaar papaslang, als papa* (zie aldaar).
1741 (Inventaris Archief Raad van Politie < Sranantongo papasneki (Fermin
794). Ø /S/sc/2/-. 1765:240).
papaije, papaij: zie papay-* en varianten. 1835 (Teenstra 2:440). →. Ø /S/d/4-6/-.
papaje: zie papaya*. papasneki, als papa* (zie aldaar).
papamier, parasolmier of bladsnijdersmier 1839 (Benoit 36). →. Ø /S/d/4-6/-.
(Atta cephalotes en Atta sexdens), heden papaya (-’s), van biezen of iets dergelijks
in Surinaams-Nederlands in het algemeen gevlochten ligmat.
draagmier genoemd. < Sranantongo papaija (Schumann 1783:4).
< Sranantongo papamira (Woordenlijst 1796 (Stedman 374). - 1872 (Anonymus
van het Sranantongo 1961:53). 37). → (ook papaje, sedert Van Schaick
1804 (Eensgezindheid 12). 1835 (Teenstra 1866:174).
2:477). Zie ook: papayemat*. Ø /S/sc/3-6/-.
Opmerking: Fermin (1765:117) vermeldt papaye, papaije, papay, 1. boomsoort
papa myr als Sranantongo-naam. (Carica papaya) en de vruchten van
Ø /S/d/4/-. deze, thans geheten papaja en tussentijds
papamonie (-s), kaurischelp, dat is het Europees-Nederlands ook meloenboom.
huisje van de porseleinhoornslak (Cypraea 2. de boomsoorten van de genera Cecropia
moneta). en Pourouma, thans geheten bospapaja*
< Sranantongo papa-moni (Focke 1855:96). respectievelijk ook manbospapaja.
Voor papa zie papaneger*. Sranantongo Spellingen met -y- of -ij- en met of zonder
moni, ‘geld’; deze schelp werd indertijd als -e aan het eind komen, ook in de samen-
betaalmiddel gebruikt in de kleinhandel stellingen, voor zonder regelmaat.
met de boschnegers* (2) (Encyclopaedie 1. Tropisch Amerikaans element, sub 2.
van Nederlandsch West-Indië zie beneden). 1686 (Van Aerssen van Sommelsdijck nr.
1742 (Inventaris Archief Raad van Politie 6). - 1771 (Nepveu 370). 1839-1851 (Van
795 fol. 51). - 1763 (Inventaris Archief der Aa 1993:22, papaijers, de vruchten). →
Raad van Politie 808). - 1917 (Encyclopae- (papaja).
die van Nederlandsch West-Indië 138). →. Oudste vindplaats Brazilië, 1633 (De Laet
Ø /S/r/2-6/-. 1644:351; papayen, meervoud).
papamoniedoosje, een soort liaan, ver- Zie ook: pompoenboom* Ø /Am/cp/1-
moedelijk Pithecoctenium crucigerum, en 4/B./W./.
vermoedelijk ook de vrucht van deze. 2. Tropisch Amerikaans element, sub 2. De
Zie papamonie*. De vrucht van bovenge- boom lijkt sterk op papaye* (1).
noemde soort bevat een groot aantal platte 1718 (Herlein 221; papaye, papayo). - 1835
papayboom 169 paragras
en na 1825 (zie beneden) alleen nog pesie, 1834 (Teenstra 1835, 1:111). 1855 (Focke
onder invloed van Sranantongo. 99), (eerder in samenstellingen: zie bene-
1692 (Schiltkamp & De Smidt 197). - 1825 den). →.
(Bosch, 125, 2). → alleen pesie. Zie ook: beestenpen*, koepen*,
Zie ook: horsepesie*, lintpesie*, neger- schapenpen*, varkenspen*. Ø /E/pt/4-6/-.
pesie*, sabinapesie* en wandoepesie* pennevogel, anioema, een grote, plompe
en gekookte Peesjes braf* (ca. 1792, H. moerasvogel (Anhima cornuta).
Spalburg 2008:180), dat is ‘erwtensoep’ of De vleugels dragen ieder twee naar voren
‘bonensoep’. Ø /E?S?/cp/1-6/-. gerichte sporen.
- : bruine pesie, vermoedelijk een cultuur- 1763 (Pistorius 63). 1770 (Hartsinck 110).
vorm van Vigna sinensis en diens licht- 1881 (Kappler 1883:211).
bruine boontjes, thans geheten djari-pesie Zie ook: mouton*. Ø /N-N)/d/2-5/-.
(< Sranantongo) of kapucijner. penning: koperen penning, koperen munt
1835 (Teenstra 2:269; 278, bruinpesie). waarop de afbeelding van een papegaai en
Zie ook: negerpesie*. Ø /N- (E?S?)/cp/4/-. een cijfer dat de waarde in ponden suiker
- : lovango peesies, niet geïdentificeerde aangeeft.
peulvrucht(plant). 1681 (Schiltkamp & De Smidt 113) - 1688
Uit Afrika (C. Dahlberg 1771:118); Loango (Schiltkamp & De Smidt 178).
is de naam van een Afrikaans negervolk. Zie ook: papegaaiepenning*, suikergeld*.
1771 (C. Dahlberg 118). 1822 (Schouten in Ø /N+N/bs/1/-.
Medendorp 1999:90, loango peesjes). pentrie, twee boomsoorten (Virola michelii
Ø /Afrikaans-(E?S?)/cp/2-3/-. en Virola sebifera), heden bekend als hoog-
- : zevenjarige pesie, zie zevenjaarsboon*. landbaboen.
1835 (Teenstra 2:278). Ø /N+(E?S?)/cp/4/-. < Sranantongo pintri (Klooster e.a. 118,
pegaal: zie pagaal*. 119). Ook pentri, in bosnegertalen
pegrekoe: zie pejerakoe*. (Ostendorf 1962:47).
peje (-s), indiaanse sjamaan, indiaanse ‘medi- 1763 (Pistorius 52). Ø /S/wp/2/-.
cijnman’. peper, Spaanse peper, cultuurvormen van
Tropisch Amerikaans element, sub 2. ingevoerde Capsicum-soorten en hun pe-
1763 (Pistorius 20). - 1796 (Stedman 208, perig smakende vruchten, ook collectivum.
peii). < Europees-Nederlands peper, een poeder
Zie ook: pogaier*, piaiman*, piajen*. verkregen uit de vruchtjes van enige geheel
Ø /Am/ic/2-3/-. andere planten (Piper-soorten).
pejerakoe, pegrekoe, boomsoorten van het 1745 (Inventaris Archief Raad van Politie
genus Xylopia en hun hout, in het bijzon- 798). 1823 (Anonymus). →.
der Xylopia frutescens en de vruchtjes van Zie ook: aratakaka*, atty*, piment*, tuin-
deze. peper*. Ø /N’/cp/2-6/-.
< Sranantongo pejereko, pegreko (Schumann - : Indiaansche of Indische peper, als
1783:219), pegrekoe (Focke 1855:99). peper*.
1740 (Anonymus 16, pejerakoe). 1802 < Engels Indian pepper.
(Blom 140, perecou). 1835 (Teenstra 1:385, 1705 (Merian 55). - 1775 (Sneebeling
pegrekoe). →. Ø /S/wp/2-6/-. 1973:13). Ø /E/cp/1-2/-.
pen (de, -nen), stal. peperazijn, azijn met peper* erin.
< Engels pen. 1866 (Van Schaick 138). →. Ø /N’-N/
peperhout 174 peto
< Sranantongo piren (Focke 1855:102) < wanneer het de eigen plantage betrof, in
Karaïbisch pïrai (Hoff 1968:14, Courtz 345). uitdrukkingen als: naar plantage gaan,
1693 (Reeps 21, pierhein). 1740 (Anonymus bijvoorbeeld 1834 (Oso 19:191), op
24, pereyn). - 1855 (Focke 102). plantage zijn, bijvoorbeeld 1798
Opmerking: Vanaf 1900 (Penard 1:75) (Weygandt 99), op plantage wonen (1801,
pireng (< Sranantongo piren). Ø /(K) Oostindie 1989:185). Deze uitdrukkingen
S/d/1-4/-. zijn in Suriname nog steeds in gebruik,
pirogue: zie periage*. ook wanneer men spreekt over het plan-
pisie, een aantal boomsoorten uit de Laurier- tagedorp waarmee men rechtstreeks of via
familie). familie verbonden is, of als men spreekt
< Sranantongo pisie (Focke 1855:103). Van over het buitenstadse cultuurgebied van
een aantal ruikt het vers gevelde hout naar Suriname in het algemeen. Zie Van
urine. Donselaar (1989:294).
1855 (Van Sypesteyn 180). 1917 (Encyclo- Zie ook: houtplantage*, kostplantage*,
paedie van Nederlandsch West-Indië 502). kweekplantage* en societeits-plantage*
→. Ø /S/wp/4-6/-. (eventueel met andere uitgangen). Ø /N’/
pistool: zekere munt; zie onder gulden*. pt/2-?/-.
plantage, plantagie, plantaadje (de, -’s), plantagemacht, de macht* van één plantage*.
grootlandbouwbedrijf, doorgaans par- 1828 (Kuhn 16).
ticulier, in een kolonie in een tropisch Zie ook: negermacht*, slavenmacht*.
land, met de functie een product of enige Ø /N-N’/pp/4/-.
verhandelbare producten voor de uitvoer plantageneger, negerslaaf (neger*) werk-
voort te brengen; door slaven bewerkt. zaam op een plantage*.
Deze omschrijving valt onder die in het 1765 (De Beet 1984:75). - 1822 (Lammens
wnt (12, 1:2293) bij betekenis 7b. De 1982:107). 1881 (Kappler 1883:179). Ø /N-
oudste daar gegeven vindplaats in het Am/pp/2-5/-.
algemeen is die bij Van Berkel (1695:13) plantage-officier, als officier*.
voor Berbice; de oudste vindplaats voor 1684 (Van der Linde 1966:67). Ø /N-E/
het voormalige Nederlands Oost-Indië pp/1/-.
1745 in de samenstelling suyker plantagie plantageschoenen, vermoedelijk dezelfde als
(wnt 16:502). grondschoenen* en bluchers*: zie aldaar.
Voor Suriname geldt, dat in een “instruk- 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 19).
tie” van de Staten van Zeeland aan gou- Ø /N-N/pt/3/-.
verneur Lichtenberg van 18 november plat, ondiep (met betrekking tot water).
1668 sprake is van “de plantage Paramhill” Tot 1873 alleen aangetroffen in de eigen-
(Schiltkamp & De Smidt 20). De oudste naam de Plattebrug*; zie aldaar.
vindplaats in Suriname zelf is een plak- platille (-s), plattielje, plattielje, een fijne
kaat van 1669 (Schiltkamp & De Smidt 24, soort linnen, wit of bont, afkomstig uit
plantatien, meervoud). Silezië (oed 15:468).
In het Engels van Suriname voor 1668 < Engels platilla (1699-1858) of < Spaans
gebruikte men plantation (Warren 1667:2; platilla, oed 11:1004, of afkomstig uit
Schiltkamp & De Smidt 10). Westelijk Guyana (zie beneden).
- : plantage werd gebruikt zonder lid- 1718 (Herlein 242). - 1839 (Benoit 69, daar
woord of bezittelijk voornaamwoord verkeerd vertaald).
Plattebrug 179 pogaier
1693 (Reeps 21). - 1872 Anonymus 66). → oudste vindplaats daar 1688 (wnt 12,
(beide vormen). 2:3626).
Ook in Westelijk Guyana (Van Berkel 1744 (Brieven en Papieren, Archief So-
1695:71). ciëteit van Suriname 273 fol. 708). - 1863
Zie ook: zeeporselein*. Ø /Am/wp/1-6/W./. (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
port (de), haven. Indië 579).
Het wnt (12, 2:3520) geeft citaten tot 1643 Zie ook: bijlegger*, uitlegger*.
(met meervoud -s). Wellicht stond het Ook in Westelijk Guyana (Anonymus
gebruik in 1668 (Schiltkamp & De Smidt 1763:26). Ø /X/bs/2-4/W./.
15) in Suriname (mede) onder invloed van postlegger, als posthouder*: zie aldaar.
het Engels. Europees-Nederlands legger betekende
port d’armes, vergunning om een geweer te strikt genomen ‘handelsagent in het bui-
dragen. tenland’ (wnt 8, 1:1446).
< Frans. 1744 (Brieven en Papieren, Archief So-
1828 (Encyclopaedie van Nederlandsch ciëteit van Suriname 273 fol. 971). 1770
West-Indië 89). →. (Hartsinck 281).
Opmerking: Heden beperkt tot een jacht- Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
geweer. Ø /Fr./bc/4-6/-. 1770:370). Ø /(N-N’)?W?/bs/2/W./.
post, standplaats van een posthouder*. powies, pouwies: zie pauwies*.
1780 (Schiltkamp & De Smidt 978). Ø /N’/ prake (uitspraak ‘prakee’), sidderaal
bs/3/-. (Electrophorus electricus).
postelein: zie porcelein*. < Sranantongo prake (Focke 1855:107) <
postentrie, possentrie, boom met scherpe Karaïbisch purake (Ahlbrinck 1931:395),
stekels en giftig melksap (Hura crepitans) pyrake (Courtz 356).
en het hout van deze. 1835 (Teenstra 2:446; Lammens 178). →.
< Sranantongo posso(e)ntrie (Focke Ø /(K)S/d/4-6/-.
1855:106) < Engels poison-tree. prapie, aarden kom van indiaanse herkomst.
1835 (Teenstra 1:386). 1855 (Focke 106, < Sranantongo prapi (Focke 1855:107)
possentrie). - 1858 (Van Sypesteyn 140) → of < Karaïbisch parapi, Focke 1858a:314,
(posentri, < Sranantongo). (Courtz, 338).
Zie ook: puistentrie*, zandkoker* (1). 1850 (Winkels IV:286). →. Ø /K?S?/ic/4-6/-.
Ø /S/wp/4-6/-. prapra, een boomsoort (Macrolobium
posthouder, ambtenaar gevestigd op een multijugum variatie multijugum).
post* nabij het woongebied van gepacifi- < Sranantongo prapra (Woordenlijst van
ceerde indianen en later ook boschnegers*, het Sranantongo 1961:83).
als contactpersoon en om op dezen toe- Vermoedelijk bedoelt Teenstra (1835,
zicht te houden. Hij kon blijkens een in- 1:388) met prapa deze soort. Ø /S/wp/4?/-.
structie van 1780 (Schiltkamp & De Smidt prariprari, prarprari, praprari (de), soorten
980) en 1768-1780 (Quandt 1807:281, meerval (vissen) van het genus Ageneiosus.
die hem in zijn Duits Posthalter noemt), < Sranantongo prari-prari (Focke
tevens optreden als bokkenruilder*. 1855:107) < Karaïbisch purapurari (Courtz
Het woord is vermoedelijk overgenomen 353).
uit het toenmalige Nederlands Oost-Indië, 1718 (Herlein 199, preparie). - 1771
waar een soortgelijke functie bestond; (Nepveu 347, prapararie). 1796 (Stedman
prasie 183 pruim
< Karaïbisch kweyu (Ahlbrinck 1931:261). Qua grootte horen ze tot de grote par-
1771 (Nepveu 285). - 1839-51 (Van der Aa kieten, maar door hun gestalte (habitus),
1993:34). → (kwejoe, in de betekenis van vooral hun lange staart, lijken ze op een
kamisa, < Sranantongo; zie camies*). raaf* (II).
Opmerking: Bij Hartsinck (1770:10) 1835 (Teenstra 2:425). → (ook: rafroe-
couyou in Suriname, Westelijk Guyana of prakiki, < Sranantongo).
beide. Ø /S/ic/2-6/-. Zie ook: perokiet raven*. Ø /N-
quinquongue, zeker plantverband van N/d/4-6/-.
cacaobomen of -struiken, te weten vier als rakasirie: zie lakasirie*.
punten van een vierkant en een vijfde in raquetten, een soort zuilcactus (Cereus
het midden daarvan. hexagonus).
Latijn quinque (5). De plant is zuilvormig, tot 10 meter hoog,
1765 (Nepveu 59; 1771:186). Ø /Latijn/ en doet daardoor aan een nog af te schieten
pt/2/-. raket (vuurpijl) denken.
quiqui (de, -s), kwikwi, enige soorten pant- 1771 (C. Dahlberg nr. 131).
sermeerval van de genera Callichthys en Opmerking: Het lijkt mogelijk dat Dahlberg
Hoplosternum. de naam zelf bedacht heeft. Ø /N’/wp/2/-.
< Sranantongo quiqui (Fermin 1765:79), raven (de, -s), raaf (raven), drie grote ara’s:
kwikwi (Schumann (1783:96). Klankna- de blauwgele ara (Ara ararauna), de groen-
bootsing; als het dier boven water wordt vleugelara (Ara chloroptera) en de rode of
gehaald, maken de schuivende kieuwplaten geelvleugelara (Ara macao); hun heden-
soms dit geluid. daagse Surinaams-Nederlandse namen zijn
1740 (Anonymus 24). - 1855 (Focke 69). tjambaraaf, warauraaf en bokraaf.
→. Ø /S/d/2-6/-. De enige (zwakke) gelijkenis met de Euro
quotto: zie kwatta*. pees-Nederlandse raaf (vroeger raven,
Corvus corax), een kraai-achtige vogel, is
het geluid. De naam lijkt Suriname vanuit
van het genus Arius (Woordenlijst regentijd: grote en kleine regentijd, twee
Sranantongo-Nederlands-Engels regenseizoenen, een lang van ongeveer
1995:279), verwanten van de christusvis. eind april tot half augustus, en een kort
< Sranantongo redikodokoe (Woorden- van begin december tot begin februari.
lijst Sranantongo-Nederlands-Engels Beide: 1718 (Herlein 23, 24). - 1866 (Van
1980:197). Schaick 40). →.
1771 (Nepveu 350). Ø /S/d/2/-. Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck
Redi Moesoe, bijnaam voor (lid van) een 1770:289), mogelijk afkomstig van daar.
militaire eenheid die bestond van 1772 tot Ø /(N+N’)?W?/m/1-6/W./-.
1862 en achtereenvolgens heette Korps regenworm, guineaworm of medinaworm
Zwarte Jagers*, Corps Koloniale Guides* (Dracunculus medinensis), een draadworm
en Compagnie Koloniale Guides*. die de draadwormziekte in de huid van
< Sranantongo, betekent ‘roodmuts(en)’ mensen veroorzaakt.
(Focke 1855:109), een woord dat door Herkomst onbekend. Europees-Neder-
Teenstra (1842:169) in deze betekenis lands regenworm (ook aardworm of pier)
gebruikt wordt. Bij de oprichting droegen is een geheel andere soort worm die in de
de leden een groene muts, later (wanneer?) grond leeft.
een rode. Zie de Encyclopaedie van Ne- 1771 (Encyclopaedie van Nederlandsch
derlandsch West-Indië 1917:4260, De Beet West-Indië 341).
(1984:137, 239). Ø /S/o/?-4/-. Zie ook: boasieworm*. Ø /N-N/d/2/-.
reditere, kielrugslang of geelbuikslang revideren, ter plaatse inspecteren van een
(Chironius carinatus). plantage* door de administrateur*.
< Sranantongo reditere (Schumann < Europees-Nederlands revideren, be-
1783:158, leditereh); Sranantongo ledi tekent controleren, in het bijzonder of
(redi) (ook, verouderd) ‘geel’ (Schumann schriftelijk vastgelegde voorschriften, af-
1783:144), Sranantongo tere ‘staart’. nb: de spraken en dergelijke worden nagekomen.
buik is geel tot oranje. 1855-1863 (Bartelink 1916:13, 70).
1845-1849 (Boekhoudt 1874:134, Ø /N’/p/4-5/-.
ledi-tere). →. Ø /S/d/4-6/-. riet, afkorting voor suikerriet (Saccharum
ree (-ën), grauw spieshert (Mazama officinarum).
gouazoubira nemorivaga), heden in Suri- Van oudsher in het Nederlands buiten
naams-Nederlands klein boshert genoemd. Europa de gebruikelijk naam voor dit
< Europees-Nederlands ree, een andere gewas op de plaatsen waar het verbouwd
kleine hertensoort in Europa (Capreolus werd en wordt. Zie wnt 13:137-138. Oud-
capreolus). ste vondst in Suriname 1670 (Schiltkamp
1718 (Herlein 170). - 1855 (Focke 22). & De Smidt 58). In Europees-Nederlands
Oudste vindplaats 1596 (Van Linschoten de naam voor de moerasplant Phragmites
III; 1934:235 e.a.) voor diverse plaatsen australis.
in Zuid-Amerika. Ook Brazilië (Keye Zie ook: kaan*, creole-riet*.
1659:65), Oostelijk Guyana (De Myst Opmerking: Pistorius (1763:42) geeft
1677:36, ree-bocken) en Westelijk Guyana rieten voor suikerrietstengels.
(Van Berkel 1695:77). Oudste vindplaats voor Zuid-Amerika
Zie ook: boschgeit*, kabriet*. Ø /X/d/1- Ruiters (1623; 1913:37). Ook in Brazilië
4/B./O./W./. (Keye 1659:105) en Westelijk Guyana (Van
rietbak 188 riettrassen
Berkel 1695:91); ook in het voormalige 1693 (Reeps 20). 1771 (Nepveu 141).
Nederlands Oost-Indië. Ø /N/cp/1- Zie ook: kaangrond* en rietgrond*,
6/B./W./. suikerland* en suikergrond*. Ø /N-N/
- : othahijtasche riet, een cultuurvorm van pt/1-2/-.
suikerriet die kort voor 1800 via Jamaica in rietpont, pont* voor het vervoer van ge-
Suriname geïntroduceerd werd en tot 1870 oogst suikerriet (riet*).
in gebruik bleef (Oostindie 1989:461). 1804 (Eensgezindheid 128). - 1855-1863
< Engels Otaheite-cane (oed 10:979), uit (Bartelink 1916:50).
Engels Otaheite, ‘Tahiti’. Zie ook: kaanpont*, rietbak*. Ø /N-
1801 (Oostindie 1989:31). - 1870 (zie (N’?W?)/pt/3-5/-.
boven). rietsteker, negerslaaf aan een suikermolen
Opmerking: Oostindie (1986:30-31) met staande rollers* die verse suikerriet-
veronderstelt, dat deze vorm ook bedoeld stengels (riet*) tussen een zijdroller* en de
werd met de in Suriname opduikende koningsroller* stak om ze voor de eerste
namen Bourbons, Moluks en Ostendiesch maal te doen uitpersen.
riet. Ø /E/cp/3-4/-. 1804 (Eensgezindheid 125; er staat riet-
rietbak, als rietpont*: zie aldaar stoker, maar dat is een drukfout). 1835
In verouderd Europees-Nederlands kon (Teenstra 1:88).
bak ‘veerpont’ betekenen (wnt 2, 1:871). Zie ook: rietstopper*, trasdraaier*.
1861 (wnt 13:146). Ø /N-N’/pt/4/-. Ø /N-N/pp/3-4/-.
rietbed, bed* als onderdeel van een suiker- rietstok (-ken), suikerrietstengel.
plantage. 1786 (Blom 41).
rietgat, plantgat voor suikerriet, in dit geval Zie ook: keenstok*, stok*, riet* (opmer-
van een tophalm (riettop*). king). Ø /N-N’/pt/3-.
1851 (wnt 13:146). Ø /N-N/pt/4/-. rietstopper, als rietsteker*, ook indien aan
rietgrond: zie grond* (I, 2). een suikermolen met liggende rollers*,
riethertebeest, rood spieshert (Mazama waar de rietstengels vanaf een schuifbank*
americana). in hun volle lengte tussen geschoven
Het dier houdt zich vaak op in suikerriet werden.
velden (zie riet*), vandaar de latere 1829 (Van Stipriaan 1993:176). 1835
Surinaams-Nederlandse naam plantage (Teenstra 1:221). Ø /N-N/pp/4/-.
hert; heden in Surinaams-Nederlands rietstuk: zie stuk*.
groot boshert. riettop (-pen), bovenste deel van een suiker-
1835 (Teenstra 2:407). Ø /N-N/d/4/-. riethalm met bloeiaar, in het bijzonder
rietkappen, suikerriet (riet*) oogsten door het indien gebruikt als stek (plantgoed).
te kappen met een lang kapmes (houwer*). Europees-Nederlands top, dat is het bo-
1740 (Anonymus 79). - 1835 (Teenstra venste deel van een gewas in het algemeen
1:188). →. Ø /N-N/pt/2-6/-. (zie top*) en riet*; zie ook (keen)pijl* en
rietkapper, negerslaaf die als taak heeft riet* pijlzetting*.
te kappen. 1853 (Algemeen Nieuws en Advertentie
1835 (Teenstra 1:187). → (later een be- blad nr. 47). 1871 (De Surinaamsche Cou-
roep). Ø /N-N/pp/4-6/-. rant nr.12). Ø /N-N’/pt/4/-.
rietland (-en), het met suikerriet (riet*) riettrassen, te velde staand suikerriet (riet*)
beplante deel van een suikerplantage. ontdoen van de onderste en verdorde
rietveld 189 rocoe
bladeren en van andere delen die niet in de deze betekenis loopt in Suriname van 1667
suikermolen uitgeperst moeten worden; ze tot en met minstens 1855 door, echter
worden ter plaatse als tras*(2) achtergelaten. alleen in plaatsbepalende zin: in of van de
Zie trassen*, trasbranden*. rivier(en). Zie ook in de kreek* of kreken.
1786 (Blom 46). 1802 (Blom 109). Ø /N-E/ Verder kan het volgende onderscheid
pt/4/-. gemaakt worden:
rietveld, blok (veld*, stuk*) suikerriet 1. Er wordt (worden) achter (de) rivier(en)
(riet*). niet de betreffende eigennaam (-namen)
1763 (Pistorius 45).→. toegevoegd: 1672 (Schiltkamp & De Smidt
Oudste vindplaats 1635 (De Laet 1644:447) 71, “... dat den laetsten kooper van de
voor Brazilië, ook bij Keye (1659:101). [indiaanse] slaeff die deselve opbrenght in
Ø /N-N’/pt/2-6/B./. dese riviere [in dit geval de Surinamerivier]
rijksdaalder: zekere munt; zie onder gulden*. sal kooper wesen ...”). - 1774 (Oostindie
rijstgrond, aanplant van rijst op droge 1989:495).
grond, voor inlands gebruik. 2. Wel met na(a)m(en) erachter: 1684
Tussen 1841 en 1846 (Van der Aa 1993:69, (Schiltkamp & De Smidt 151, “... alle
103). Ø /N-E/r/3/-. planters ende ingesetenen van de rivieren
rio, rivier (alleen bij eigennamen). Suriname, Commewine en resorten ...”). -
< Spaans en Portugees rio, of afkomstig uit 1855-1863 (Bartelink 1916).
Westelijk Guyana (zie beneden). Opmerking: Soms wordt zelfs het woord
1688 Rio Suriname, Rio Cottica (F. de Wit rivier weggelaten, bijvoorbeeld door Nep-
in Koeman 1973, kaart 10). - 1804, rio veu (1771:293, ‘in de Corantijn’); zo ook
Saramacca (De Surinaamse Courant, nr. Hartsinck in Westelijk Guyana (1770:424,
33). “in de Canje”).
Ook in Westelijk Guyana (Anonymus 3. de rivieren voor het totale gekoloniseer-
1763:2, Rio de Berbice; e.a.). Ø /Port.?Sp.?/ de gebied langs de gezamenlijke rivieren:
m/1-3/W./. 1737 (Schiltkamp & De Smidt 450). - 1828
rits (-en), zand- of schelprug als verhoging (Kuhn 38), bijvoorbeeld “De Chirurgijns
in een vlak landschap. in de rivieren (wij zouden in Europa zeg-
< Engels ridge. gen: ten platte lande) ...”
1745 (Van Stipriaan 1993:442). - 1839-51 4. In de vaste combinaties rivieren en
(Van der Aa 1993:18). 1900 (Penard 1:4). districten (1669, Schiltkamp en De Smidt
→. 71 - 1811, Schiltkamp en De Smidt 1294)
Zie ook: schulpenrits* en zandrits*. en Rivieren en Divisien (Voegen 1786a;
Ø /E/m/2-6/-. 1981:5), waarmee in beide gevallen bedoeld
ritsachtig, met ritsen*. wordt ‘het hele land’. Zie district* (1) en
1784 (Heneman).- 1849 (Van Sypesteyn). divisie*.
Ø /E/m/3-4/-. rivierpont, pont* voor gebruik op rivieren.
rivier (de, -en), (ook:) gebied, in het bijzon- 1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 6 en
der gecultiveerd, langs (een) rivier(en). 61). Ø /N-(N’?W?)/pt/4/-.
Het woord kwam in Nederland tot en rocoe, roucou, 1. anattoboom (Bixa
met de 17e eeuw onder meer voor in de orellana); 2. anatto, bixine of orleaan, de
betekenis van ‘oeverstreek’ langs stromend rode kleurstof uit de vruchten van deze.
water (wnt 13:615). Het voorkomen in Tropisch Amerikaans element, sub 3.
roeineger 190 roodhond
1: 1689 (Hermann fol. 12, rucu). - 1854 3: 1835 (Teenstra 1:292). Ø /E/pt/4/-.
(Van Sypesteyn 214) - 1917 (Encyclopae- rood kan allerlei tinten van rood betekenen,
die van Nederlandsch West-Indië 140; ook roze en roodbruin, vooral als het de
roekoe). kleur van een houtsoort betreft. Zie, behal-
Oudste vindplaats 1630 (De Laet 539). ve het onderstaande: bast*, ceder*, cabbes*
Ook in Oostelijk Guyana (De Myst (I), inkt*, katoen* (1), koffie*, krapa*,
1677:58), in Westelijk Guyana (Hartsinck lelie*, locus*, mangro*, Marowijnesteen*,
1770:293). panta*, raven*, tijger*, zuring*.
Zie ook: achiote*. Ø /Am/cwp/1-5/ Zie ook: wit*, zwart*; hof*.
O./W./. - : rode hond: zie roodhond*.
2: 1707 (Nassy 1791, tabel). - 1771 - : rode meid: zie meid*.
(Nepveu 153). 1884 (De Surinaamsche - : rode neger: zie neger*.
Courant nr. 36). - : rode slaaf (rode slavin), indiaanse slaaf
Bij Houttuyn (2, 3:9; 1774) voor Westelijk (slavin). Ter onderscheiding van de zwarte
Guyana. negerslaven.
Zie ook: koesoewe*. Ø /Am/cwp/1-5/W./. 1689 (Schiltkamp & De Smidt 185). - 1777
roeineger, negerslaaf (neger*) als roeier op (Schiltkamp & De Smidt 904).
een (tent)boot*. Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck
1685 (Van der Linde 1966:96). - 1866 (Van 1770:409), mogelijk afkomstig van daar.
Schaick). Ø /(N+N)?W?/bc/1-3./.
Ook in Westelijk Guyana (1763; Hartsinck roodborst (-je, -s), soldatenspreeuw (Leistes
1770:507), mogelijk afkomstig van daar. militaris).
Ø /(N-Am)?W?/r/1-4/W./. Het mannetje heeft een rode borst. Overi-
roller (de, -s), rolder (-s), rol (-len), 1. een gens is er geen opmerkelijke overeenkomst
van de drie staande, later (ook) liggende met het Europees-Nederlandse roodborst
walsen, die in een suikermolen het sap (dat een oranje borst heeft). Wellicht is het
uit het riet* persen; 2. in een (koffie) een neologisme.
breekmolen* een van de twee liggende 1740 (Anonymus 23). - 1855 (Focke 109).
cilinders, die, gedrukt tegen de holle brug* →. Ø /N-N/d/2-6/-.
(2), de buitenste schil (rode bast*) van de roodhond, roode hond, warmtepuistjes
koffiebessen breken (kneuzen); 3. in een (roseola), dat zijn bij blanken lichte ontste-
katoenmolen* (b) een van de twee liggende kingen aan de uiteinden der zweetklieren.
cilinders tussen welke het pluis en de za- De ‘puistjes’ zijn rood. Het woord werd
den van elkaar gescheiden worden. en wordt overal in de tropen door Neder-
< Engels rol(ler) (Ligon 1657;1673:56). landers in deze betekenis gebruikt. Ook in
1: 1693 (Reeps 20). - 1871 (De Surinaam- Brazilië (Piso 1648:37, roothont), ook in
sche Courant nr. 145). het voormalige Nederlands Oost-Indië.
Bij Hartsinck (1770:74) voor Suriname, < Europees-Nederlands rode hond,
Westelijk Guyana of beide. eertijds de aanduiding voor verscheidene,
Zie ook: koning(sroller)*, middelroller*, toen nog slecht onderscheiden ziektes die
suikerrolder*, trasroller* en zijdroller*, rode vlekken veroorzaken.
stoel*. Ø /E?W?/pt/1-4/W./. 1740 (Anonymus 20). - 1855 (Focke 74).
2: 1771 (Nepveu 180). 1774 (Van Stipriaan → (rode hond).
1993:156). Ø /E/pt/2/-. Opmerking: Bij Stedman (1796:56) root-
roodmutsen 191 sagopalm
s Ø /Latijn- (E?S?)/cp/4(-6)/-.
sagopalm, naam voor twee voor de sier in-
gevoerde planten (Cycas revoluta en Cycas
zie ook z circinata).
Ze lijken op een palm en leveren een stof
sabakkaar, sapakara (-’s), een soort die op sago lijkt, als van de echte Euro-
reuzenteju, een grote hagedis, reptiel, pees-Nederlandse sagopalmen
Tupinambis teguixin. (Metroxylon-soorten).
< Sranantongo sapagar (Fermin 1765:31), 1821 (Von Sack 2:6; Sagopalme, Duits
sapakarra (Teenstra 1835, 2:224). Het lijkt gespeld). 1835 (Teenstra 1:414). →. Ø /N’/
sagovin 192 salie
cp/3-6/-. droesem.
sagovin, sagouin e.a., roodhandtamarin, een 1835 (Teenstra 1:215). Ø /S/pt/4/-.
klauwaapje (Saguinus midas). salamander (de), een soort reuzenteju, een
Tropisch Amerikaans element, sub 3. grote hagedis, reptiel, Tupinambis teguixin.
1718 (Herlein 173, sagovin). 1740 (Anony- Europees-Nederlands salamander is de
mus 21, sagrewyntje). 1763 (Pistorius 61, naam voor een groep qua vorm op de Suri-
sagevin). - 1770 (Hartsinck 96, sagouin). naams-Nederlandse salamander gelijkende
- 1855 (Focke 112, sagwijntje). → (sagoe- amfibieën. Het dier heet(te) in Guyana
wijntje, sagoewintje). (Westelijk Guyana) salempenta (Dalton
Oudste vindplaats Van Linschoten (1596; 1855, 2:363) of salampanta lizard
1934:134, sagovin), maar voor een ander (Fanshawe 1949:69). Grzimek (1975,
aapje. Ook in Oostelijk Guyana (David de 6:323) geeft voor een verwante soort in het
Vries 1655: 198, sagewijntje). midden van Zuid-Amerika salompenter.
Opmerking 1: Bij Penard (1900 1:16, 35) Waarschijnlijk moet bij deze (en derge-
sagoewinki. lijke) woorden de basis gezocht worden
Opmerking 2: Stedman (1796:229) zegt, voor een volksetymologische vervorming
dat het dier door Nederlanders in Suri- tot salamander.
name shagrintee genoemd wordt ‘being 1718 (Herlein 182, Indiaansche salaman-
chagrined at the smallest trifle’. Von Sack der). 1796 (Stedman 232).
(1821, 1:208), een Duitser, vermeldt dat Bij Hartsinck (1770:99) wellicht voor Wes-
ook: chagrintee. Ø /Am/d/1-6/O./. telijk Guyana en afkomstig van daar.
saidbord: zie sideboard*. Zie ook: sabakkaar*, sauvegarde*.
saka, rammelaar van een uitgeholde Ø /X/d/1-3/W./.
calabas* (I, 1), gebruikt als ritme-instru- salempoeris, salemporis, naam voor een
ment; sambabal. stof uit het toenmalige Brits-Indië, eertijds
< Sranantongo saka (Focke 1855:113). wijd verbreid in gebruik onder meer in
Sranantongo saka ‘schudden’. Engelse en Nederlandse koloniën. Zie
1845-1849 (Boekhoudt 1874:98). Focke oed 14:390, wnt, Aanvang 3:5630. Echter,
1858b:94. →. Teenstra (1835, 1:156) vermeldt voor Suri-
Opmerking: Heden ook genaamd sekseki name: “Bij ziekte bezigen zij [bijgelovige
(< Sranantongo). ‘kleurlingen’] een stuk salempoeris (Haar-
Zie ook: maraka*, sakasaka* (I). Ø /S/ lems bont) .... en binden het om de enkels,
sc/4-5/-. als een afleidingsmiddel der ziekte.” Ibid.
sakasaka I., als saka*. (1:160): “Ik meen, dat dit blaauwe lijn-
< Sranantongo sakasaka (Stedman waad, ..., salempoeris heet, en uitsluitend
1796:377). voor deze kolonie te Haarlemvervaardigd
1827 (Lammens 1999:139). 1835 (Teenstra wordt.” wnt (3, 1:372): “Haarlemmer
2:191). Ø /S/sc/4/-. bont”.
sakasaka II.: “Te droog gemalen riet*, waar- 1718 (Herlein 243). - 1871 (De Surinaam-
van men de fijne tras* sakka sakka heet ...” sche Courant Nr. 20). 1881 (Kappler
(Teenstra, zie beneden). 1883:195). Ø /X/sc/1-5/-.
Sranantongo sakasaka (Schumann salie, enige boomsoorten van het genus
1783:148), betekent ruimer: verkruimeld Tetragastris en daaraan verwante, en hun
en anderszins licht afval. Betekent heden als timmerhout bruikbare hout.
salpoenet 193 satijnhout
1858 (Van Sypesteyn 184). 1866 (Van 3: 1740 (Anonymus 111). - 1835 (Teenstra
Schaick 276). →. Ø /N’/wp/4-6/-. 2:356).
sauvegard (-en), een reuzenteju, een hage- Zie ook: de savane* (1), savane kappen*.
dis, reptiel, Tupinambis teguixin. Ø /Am/r/2-4/-.
In Europees-Nederlands de naam voor 4: 1783, 1827 (Oostindie 189:28, 25).
enige hagedisachtigen; < Frans sauvegarde, Ø /Am/m/3-4/-.
‘bescherming’, in de 17e eeuw zo ook - : de savane, de Savane, 1. het publieke,
gebruikt in Nederland (van Sterkenburg open gebied rondom Paramaribo, in
1977). Opmerkelijk is in dit verband een beheer bij de overheid, grotendeels in ge-
verhaal van Dobru (1968:32), waarin zeke- bruik als ‘gemene weide’, ook als begraaf-
re vrij rondlopende sapakara* beschouwd plaats voor onvermogenden (soldaten,
wordt als de talisman van een (hedendaags) matrozen en vrije negers*); 2. kort als
erf (zie erf*) in Paramaribo. eigennaam voor zeker gebied met
1705 (Merian 4, 70). 1765 (Fermin 31). savanen* (1) aan de Surinamerivier en
Zie ook: sabakkaar*, salamander*. het aldaar gelegen joodse dorp, volledig
Ø /N’/d/1-2/-. genaamd Joden Savane.
savane, savaane (de, -n, -s), 1. heel of half 1: 1718 (Herlein 47). - 1832 (Teenstra
natuurlijk, ongecultiveerd gebied met een 1842:224).
voornamelijk lage, open vegetatie, altijd Zie ook: savane* (1 en 3). Ø /Am/r/1-4/-.
droog; 2: 1711 (Schiltkamp & De Smidt 280). -
2. (stuk) laagland met een open, hoge krui- 1804 (Roos 79). Ø /Am/r/1-3/-.
denvegetatie dat in de regentijd* onder savaneboontjes: wilde savaneboontjes,
water staat; in de droge tijd* is de bodem niet geïdentificeerde peulen of zaden en
hoogstens nat; een tegenwoordige naam vermoedelijk ook de plant waaraan deze
is zwampsavanne; 3. als 1, beweid, of groeien.
kunstmatige veeweide, of cultuurgrasland; 1740 (Anonymus 18). Ø /N+(Am-N)/
4. open land, ontstaan waar bouwland wp/2/-.
verlaten is. savanegras, grassen en grasachtige planten,
Tropisch Amerikaans element, sub 2. waaronder biezen, op savanen* (1, 2 en 3).
1: 1693 (Reeps 19, savana). 1718 (Herlein 1762 (Oostindie 1989:33). - 1835
12, zavanen; 204, savanes, meervoud). - (Teenstra 1:282). → (1 en 2, savannegras).
1858 (Copijn 6). → (savanne). Ø /Am-N/wp/2-6/-.
Ook in Oostelijk Guyana (De Myst savanehert, savanehertebeest, witstaarthert
1677:13) en in Westelijk Guyana (Van (Odocoileus virginianus cariacou).
Berkel 1695:39). Een dier van open landschappen; zie
Zie ook: de savane* (2), zandsavanne*. savane* (1).
Ø /Am/m/1-6/O./W./. 1770 (Hartsinck 93, savaanhart). - 1835
2: 1749 (De Beet & Price 1982:44). 1796 (Teenstra 2:407). → (savannehert).
(Brouwn 53, 54). → (savanne). Zie ook: awojo*, strandhert* Ø /Am-
Ook in Oostelijk Guyana (Hartsinck N/d/2-6/-.
1770:180) en in Westelijk Guyana (Groen savanehond, savannevos, een inheems
1793:14). hondachtig roofdier (Cerdocyon thous)
Zie ook: biribiriesavane*. Ø /Am/m/2- van open terreinen (savane*, 1).
6/O./W./. 1783 (Schumann 90, Duits Sawanne-
savanekers 195 scheepspont
Hund, als verduitsing van Surinaams- Vermoedelijk kort voor 1793 (H.
Nederlands). →. Spalburg 2008:180), met betrekking tot het
Opmerking: Bij Penard (1900, 11:68) een weekmenu in ‘’s Lands gasthuys’, oftewel
naam voor de krabbenhond*. ‘ziekenhuis’. Ø /N-N/bc/3/-.
Zie ook: vos*. Ø /Am-N/d/3-6/-. schapenluiaard, tweetenige luiaard
savanekers (-en), vrucht van een struikje (Choloepus didactylus).
(Eugenia punicifolia). De vacht is dik en ruig als van een schaap,
De soort komt voor op savanen* (1) en is aldus de verklaring van Stedman (1796:87);
verwant aan de kersenboom* (1); de vrucht het vlees smaakt naar schapenvlees ‘zegt
lijkt op een Surinaams-Nederlandse kers* men’ (Encyclopaedie van Nederlandsch
(1). West-Indië 204).
1835 (Teenstra 1:419). → (savannekers). 1821 (Von Sack 130; Duitse vertaling:
Ø /Am-N/wp/4-6/-. Schaaf-Faulthier) - 1903 (Van Coll 518). →
savaneschout (de), opzichter over de sa- (skapoeloiri < Sranantongo).
vane* (1), veldwachter. Zie ook: zonluiaard*. Ø /N-N/d/3-5/-.
1754 (Schiltkamp & De Smidt 614). - 1820 schapenpen, schapenstal.
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- Zie pen*.
Indië 576). 1786 (Blom 110). Ø /N-E/pt/3/-.
Zie ook: bastiaan* (2). Ø /Am-N/bs/2-3/-. scharensliep, scharenslijper (-s), zingcicade
savanne(-): zie (ook) savane(-)*. (Tibicen-soorten), heden Surinaams-Ne-
sawakoe (-s), enige soorten reiger, in het derlands siksijoeroe (< Sranantongo).
bijzonder kleinere. Het geluid klinkt alsof een schaar of een
< Karaïbisch savakoe (Penard & Penard mes geslepen wordt op een ronddraaiende
1908:159), sawaku (Ahlbrinck 1931:428). slijpsteen, zoals een Europees-Nederland-
1740 (Anonymus 22). se scharensliep dat doet.
Zie ook: sabakoe*. Ø /K/d/2/-. 1740 (Anonymus 26). - 1881 (Kappler
sawari, een boomsoort (Caryocar 1883:95). Ø /N’/d/2-5/-.
nuciferum) en de noot (souarinoot) van scheepskaas, zekere soort kaas, niet nader
deze. gespecificeerd.
< Karaïbisch sawari (Ahlbrinck 1931:428), Wellicht hadden Nederlandse schepen
of afkomstig uit Westelijk Guyana (zie zulke kazen aan boord.
beneden). 1798 (Weygandt 30). Ø /N-N/bc/3/-.
1770 (Hartsinck 74, sawariboom) voor scheepspont, pont* voor het vervoer van
Suriname, Westelijk Guyana of beide. 1855 plantageproducten naar in lading liggende
(Focke 91, sawarinoot). →. schepen op de rede; lichter.
Zie ook: bokkennoot*. Ø /K?W?/wp/2, 1801 (Schiltkamp & De Smidt 1208). -
4-6/W./. 1809 (Schiltkamp & De Smidt 1276).
schaftlijst, lijst die vermeldt welke vaste Opmerking 1: Een later, min of meer sy-
maaltijden op achtereenvolgende dagen noniem woord, is matrozenpont*.
opgediend worden. Opmerking 2: Ouder is het voorkomen
Algemeen Nederlands verouderd schaffen, van scheepspontje: 1739 (Oud Notarieel
schaften, kan betekenen met betrekking tot Archief Suriname 171:36) - 1824 (De Suri-
voedsel en drank ‘opdissen’ (wnt 14:210- naamsche Courant nr. 21). Wat dat was en
212). waar dat voor dient, is niet duidelijk.
schelling 196 schildpad
schuifdeur, 1. valdeur van een sluis; 2. bij 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 6).
een waterwerk* aan het eind van een Ø /N-N/pt/3-4/-.
molentrens* een valdeur die, indien ge- schulp (-en), hetzelfde als schulpcorjaal* en
opend, geschut water toegang geeft tot het vermoedelijk daarvan een verkorting.
waterrad (scheprad*). 1791 (Hoogbergen 1984:131).
1. 1786 (Blom 27). Ø /N-N/pt/3/-. Ook in Westelijk Guyana (Groen 1793,
2. 1786 (Blom 60, Visscher Heshuysen 4:1), mogelijk afkomstig van daar.
438). Ø /N-N/pt/3/-. Ø /W?/r/3/W./.
schuil(d)er (-s), de slavernij ontvluchte schulpcorjaal, vermoedelijk een gewone
neger(in) die door de overheid als voort- corjaal*.
vluchtige slaaf werd aangemerkt. De herkomst van schulp is onduidelijk.
Een schuilder schuilde, dat wil zeggen Gedacht kan worden aan Engels scull voor
hield zich schuil. onder meer een korte roeiriem. Vergelijk
1762 (De Beet & Price 1982:164). - 1855 ook schepcorjaar in Westelijk Guyana
(Focke 54). (1763, Hartsinck 1770:434), van Europees-
Zie ook: schuilersneger*, boschneger*, Nederlands scheppen, ‘peddelen’.
boschcreool*, boschslaaf*, marron*, weg- 1791 (Hoogbergen 1984:131). Ø /X-
loper*. Ø /N’/r/2-4/-. Am/r/3/-.
schuilersneger, als schuilder*. schulpenrits, schulprits, zandrug rijk aan
1825 (Bosch 125, 2). 1835 (Teenstra 2:150). schelpen en schelpgruis als verhoging in
Ø /N’-Am/r/4/-. het landschap.
schuimer (-s), grote, metalen schuimspaan Zie rits*.
om het schuim van kokend suikerrietsap 1740 (Anonymus 31). - 1854 (Van
(zie kookhuis*) te schuimen, dat wil zeg- Sypesteyn 57). 1917 (Encyclopaedie
gen af te scheppen. van Nederlandsch West-Indië 6). →
Het kan afkomstig zijn van Engels scummer. (schelprits).
1718 (Herlein 246). - 1854 (De Surinaam- Zie ook: zandrits*. Ø /N-E/m/2-6/-.
sche Courant nr. 48). Ø /N’?E?/pt/2-4/-. schutterneger, met een geweer gewapende
Opmerking: Onderscheiden worden (De negerslaaf (neger*) als deelnemer aan een
Surinaamsche Courant 1853 nr. 55) boschpatrouille*.
schuimers van welke het scheppende 1711 (Dragtenstein 71). - 1796 (Brouwn
deel gaten heeft (gaatschuimers), dan wel 47). Ø /N-Am/o/1-3/-.
bestaat uit een vlechtwerk van metaaldraad sebastopol, lage zwarte schoen met een
(draadschuimers). grote, zwarte strik.
schuimhuis, gebouw waar geschuimd en Herkomst onbekend. Sebastopol is een
dram* gestookt werd. stad in het zuiden van Rusland.
Voor schuim zie dram*. 1855-1863 (Bartelink 1916:26). →.
1835 (Teenstra 1:213). Ø /X/r/4-6/-.
Zie ook: dramhuis* (1), dramstijlerij*, sebijari, een overjarig cultuurras van de inge-
stijlhuis*. Ø /N’-N/pt/4/-. voerde limaboon (Phaseolus lunatus) en
schuimvat (-en), vat waarin het schuim op zijn ‘bonen’ (zowel zaden als peulen).
kokend suikerrietsap met een schuimer* < Sranantongo sebijari (Woordenlijst van
werd overgeschept. het Sranantongo 1961:83) < Engels seven-
1824 (De Surinaamsche Courant nr. 21). years-peas (Cassidy & Le Page 1980:402).
secroetie 199 shoulder
1853 (Surinaamsch Weekblad respectieve- Zie ook: aal*, snekifisi*, sombo*. Ø /N’-
lijk nr. 29 en nr. 30). 1871 (De Surinaam- N/d/2/-.
sche Courant nr. 70). Ø /X/?/4/-. slaper, slapertje (-s), enige inheemse en
slangegras, een kruidachtige plant ingevoerde planten van het genus Cassia,
(Eryngium foetidum) met een geneeskun- Senna of beide.
dig aangewende olie. Herkomst van het woord onbekend.
< Sranantongo snekki-wirriwirri 1687 (Hermann 556, citaat in Wijnands
(Schumann 1783:158); zie Surinaams- 1983:60). - 1771 (C. Dahlberg nr. 88).
Nederlands snekiwiwiri*; of afkomstig uit Ø /X/cwp/1-2/-.
Westelijk Guyana (zie beneden). slavengoederen. Aangetroffen op een reke-
Volgens de Encyclopaedie van Neder- ning uit 1857 voor een plantage (Oostindie
landsch West-Indië (284) in andere delen 1989:497). Gedacht kan worden aan kle-
van Amerika gebruikt tegen slangenbeten. dingstukken, negerhoeden*, negermessen*,
1771 (C. Dahlberg nr. 9). negerpijpen*. Zie ook uitdeling*.
Bij Hartsinck (1770:103) voor Suriname, slavenhoed (-en), hoed als gedragen door
Westelijk Guyana of beide. negerslaven; zie verder negerhoed*.
Zie ook: slangekruid*. Ø /S?W?/ 1749 (De Beet & Price 1982:41).
wp/2/W./. Zie ook: officiershoed*. Ø /N-N/sc/2/-.
slangekruid, als slangegras*: zie aldaar slavenhuur, het huren van een slaaf of
Zie Surinaams-Nederlands sneki-wiwiri*. slaven.
Europees-Nederlands slangekruid betreft 1756 (Schiltkamp & De Smidt 634) -1774
geheel andere planten in Europa. (Schiltkamp & De Smidt 1358).
1689 (Hermann fol. 36). - 1771 (Nepveu Zie ook: negerhuur*. Ø /N-N/bc/2/-.
340). Ø /S/wp/1-2/-. slavenkost, als negerkost*.
slangenhout, een boomsoort 1759 (Schiltkamp & De Smidt 673). - 1813
(Loxopterygium sagotii). (Schiltkamp & De Smidt 1316).
Mogelijk berust de naam op het kleurpa- Zie ook: negrosspijze*. Ø /N-N’/sc/2-3/-.
troon van het doorgezaagde hout dat doet slavenmacht, de macht*, te weten de geza-
denken aan dat op de huid van sommige menlijke slaven, van (a) een plantage*, (b)
slangen: lichtbruin met donkerder bruine een eigenaar, (c) het hele land.
strepen en vlekken. a: 1819 (Lammens 1982:181). - 1855-1863
1821 (Von Sack 2:69). - 1855 (Van (Bartelink 1916:18).
Sypesteyn 182). →. b: 1866 (Van Schaick 53).
Opmerking: In de Encyclopaedie van c: 1835 (Teenstra 1:58).
Nederlandsch West-Indië (454) wordt de Zie ook: negermacht*, plantagemacht*.
soort bastaard-slangenhout genoemd. Ø /N-N’/r/3-4/-.
Ø /N’-N/wp/3-6/-. slavenregister, lijst met de namen van alle
slangevisch (de), gemarmerde kieuwspleet- slaven in het bezit van één eigenaar.
aal (Synbranchus marmoratus). Sedert 1826 (Klinkers, 1994, in Oso 13:39).
Het dier heeft een slangvormig lichaam. - 1863 (Klinkers 1997:87).
Europees-Nederlands slangevisch is een Opmerking: Ook in het voormalige
naaldvis (Ophidium-soorten). Nederlands Oost-Indië (1883, wnt
1740 (Anonymus 24). - 1770 (Hartsinck 1:1418). Ø /N-N/bc/3/-.
124). sleephout, niet geïdentificeerde
slivers 203 snekifisi
boomsoort(en) met zacht hout. 1669 (Schiltkamp & De Smidt 187). - 1761
Gebruikt om paden mee te beleggen waar- (Schiltkamp & De Smidt 708). Ø /N’-N/
over andere gevelde boomstammen uit het bc/1-2/-.
bos gesleept kunnen worden. smookpot, pot met een rookvuurtje ter ver-
1835 (Teenstra 1:348). Ø /N-N/wp/4/-. drijving van muskieten en ander vliegend
slivers, sterk gezouten, overlangs gesneden gedierte.
repen van vissen voor consumptie, in vaten 1855-1863 (Bartelink 1916:9). →. Ø /N-N/
ingevoerd uit Engels Noord-Amerika. bc/4-6/-.
< Engels (daar met een ruimere betekenis). smous (ook attributief), smousin. De vind-
1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 93, plaatsen tonen of doen vermoeden, dat
129, 149). 1917 (Encyclopaedie van Neder- deze woorden niet alleen gebruikt werden
landsch West-Indië 618). met betrekking tot jood, jodin en joods,
Zie ook: sansan*. Ø /E/bc/4-5/-. als in Europees-Nederlands, maar ook
sloeproeier (-s), begrafenisbediener. en mogelijk pejoratief met betrekking tot
Deze mensen lopen bij het dragen in twee personen met alleen een joodse vader (zie
rijen aan weerszijden van de kist, zoals Penard & Penard 1910:37) of alleen aan
roeiers in een sloep geplaatst. joden gelieerd.
1866 (Van Schaick 201). Ø /N’/bc/4/-. 1727 (Inventaris Archief Raad van Politie
smitneger, negerslaaf (neger*) werkzaam als 785 fol. 77): smousin voor de negerslavin
smid. van een jood.
1764 (Oostindie 1989:104). 1806 (De 1773 (Inventaris Archief Raad van Politie
Surinaamsche Courant nr. 9). Ø /N-Am/ 932): smouse neegers voor negerslaven van
pp/2-3/-. een plantage met een joodse eigenaar.
smokkelaar (-s), 1. handelaar die wettige 1866 (Van Schaick 32): smouse mulat, voor
voorschriften inzake de handel niet in een persoon met alleen een joodse vader.
acht neemt, in dit geval handelt zonder Onduidelijk is “Jooden & Smousen”
vergunning, niet juiste maten en gewich- (Anonymus 1740:3). Ø /N’/r/2-5/-.
ten toepast, aan slaven voor hen verboden smouse neus (smouse neuzen), twee vogel-
waar verkoopt, onrechtmatig ingevoerde soorten, de (kleine) ani (Crotophaga ani)
goederen verhandelt en dergelijke; 2. ver en de grote ani (Crotophaga major), heden
koper in het klein van levensmiddelen en in Surinaams-Nederlands genaamd
andere dagelijkse levensbehoeften, waar- kawfoetoeboi (< Sranantongo).
onder textiel, gereedschap en dergelijke. Smouse is hier attributief gebruikt, van
Europees-Nederlands smokkelen in ruime smous, ‘jood’. Deze vogels hebben een
zin: een voorschrift of verbod ontduiken kromme kam op hun bovensnavel die
ten eigen bate. daardoor op een joodse neus lijkt.
1: 1740 (Anonymus 69). - 1855 (Schilt- 1740 (Anonymus 23). Ø /N’/d/2/-.
kamp & De Smidt 535). Ø /N’/bc/2-4/-. smouse-vogel, smousvogel, als smouse
2: 1835 (Teenstra 1:47). 1855 (Focke 120). neus*.
Zie ook: vettewarier*. Ø /N’/bc/4/-. 1835 (Lammens 175). - 1926 (Cappelle
smokkelkroeg (-en), kroeg zonder tapver- 405), Ø /N’-N/d/4-5/-.
gunning. snekifisi, gemarmerde kieuwspleetaal
< Europees-Nederlands smokkelen; zie (Synbranchus marmoratus).
smokkelaar* (1). < Sranantongo snekifisi (Schumann
sneki-komkommer 204 societeitsgrond
(Schiltkamp & De Smidt 929). Wellicht in soemaroeba (ook heden): zie soumarouba*,
gebruik tot 1792 (zie Societeit*). Ø /N- simarouba* en witte ceder*.
E/r/2-3/-. soesa, soort dans van negerslaven en
societeitshospitaal, het ziekenhuis van de boschnegers*.
Societeit*, met andere woorden van het < Sranantongo soesa (Focke 1855:123). <
land. Afrikaans, Wooding 1972:519.
1761 (Schiltkamp & De Smidt 729). - 1778 1796 (Stedman 375). - Focke (1858b:94).
(Schiltkamp & De Smidt 941). →. Ø /S/sc/3-6/-.
Zie ook: ziekenhuis*. Ø /N’-E/z/2-3/-. soeur (-s), 1. non, in het bijzonder als onder-
societeitsneger, negerslaaf (neger*) in eigen- wijzeres; 2. zie beneden
dom bij de Societeit*. < Europees-Nederlands soeur met de-
1747 (Mauricius; zie Van Lier 1977:127). zelfde betekenis, maar in Nederland alleen
Wellicht in gebruik tot 1792 (zie Societeit*). gebruikelijk in het zuiden.
Zie ook: landsneger*. Ø /N-Am/bs/2-3). Het woord kwam naar Suriname met de
societeits negerofficier, negerofficier* in “Eerwaarde Soeurs Franciskanessen van
dienst van de Societeit*. Roosendaal”, die in 1856 het onderwijs op
1744 (Brieven en Papieren, Archief So- rooms-katholieke scholen ter hand namen
ciëteit van Suriname 273, in dit geval een (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
blanke negerofficier). Wellicht in gebruik Indië 474).
tot 1792 (zie Societeit*). Ø /N-(Am-E)/ 1856 (zie boven). 1910 (Penard & Penard
bs/2-3/-. 208). →. Ø /N/bc/4-6/-.
societeitsplantage, plantage* in eigendom 2. (zekere vogelsoort, heden): zie nonnetje*.
bij de Societeit*. soeverein: zie gouverneur*.
1687 (Schiltkamp & De Smidt 176, soké, onduidelijke naam voor enige kleine
societeyts plantagie). Wellicht in gebruik vissoorten behorende tot de pantsermeer-
tot 1792 (historiserend 1839-1851, Van der vallen en de doornmeervallen.
Aa 1993:97, in dit geval een kostgrond*, te < Sranantongo soké (Focke 1855:123).
weten Kwatta). Ø /N-N/pt/1-3/-. 1771 (Nepveu 347). 1796 (Stedman 346;
soecroerie, soecroer (zie de citaten), de naam sokay, Engelse spelling). →.
heeft heden alleen betrekking op de zwart- Opmerking: Teenstra (1835, 2:450) onder-
buikboomeend of zwartbuikfluiteend scheidt melksoké* en agoesoké. Ø /S/d/2-
(Dendrocygna autumnalis). Verder geldt 6/-.
hetzelfde als voor anaatje* (zie aldaar). soldatensalade, inheems, sappig kruid, dat
< Sranantongo soekroeriki, skoerki als groente gegeten kan worden
(Focke 1855:119) of < Karaïbisch, Focke (Peperomia pellucida), heden in Suri-
1858a:314, (Courtz 373, sukururu). naams-Nederlands genaamd consaca-
Het voorkomen van het woord: 1763 wiwiri*.
(Pistorius 71, soecroerie). 1796 (Stedman Wellicht zo genoemd omdat (vooral) sol-
407; sookooroorkee, Engelse spelling). 1785 daten te velde er noodgedwongen gebruik
(Roos: 1804:177, soecroer). 1835 (Teenstra van maakten.
2:432, secroeties, meervoud). 1855 (Focke 1855 (Focke 63). 1883 (Westeroüen van
119, skroertje). 1908 (Penard & Penard Meeteren 29). Ø /N-N/wp/4-5/-.
100, skoertje). → (skoertje). sombo, gemarmerde kieuwspleetaal
Ø /K?S?/d/2-6/-. (Synbranchus marmoratus).
soopjeskelder 206 spekkop
spel I., spul, 1. ploeg slaven; 2. wacht of 1745 (Schiltkamp & De Smidt 528). 1761
waakbeurt van een slaaf in het huis van (Schiltkamp & De Smidt 708).
zijn meester, op de plantage*, in de fabriek Ø /N+N/r/2/-.
enz.; 3. span trekdieren. spiegeldrager, een vlindersoort (Rotschildia
< Engels spell, een ploeg mensen. hesperus), heden in Surinaams-Nederlands
1: 1740 (Anonymus 130). 1804 (Eensge- venstervlinder.
zindheid 125). Ø /E/pp/2-3/-. < Europees-Nederlands spiegeldrager, een
2: 1866 (Van Schaick 59). Ø /E/r/4/-. andere vlindersoort, van de Oude Wereld
3: 1765 (Nepveu 61). - 1787 (Blom 61). (Bombax paphia).
Ø /E/pt/2-3/-. 1705 (Merian). 1765 (Fermin 127).
spel II., danspartij van negerslaven. Ø /N’/d/1-2/-.
Vermoedelijk leenvertaling van Srananton- spiegelkat, tijgermeerval (Pseudoplatystoma
go pre of van Engels play (zie pley*). fasciatum), heden genoemd spikrikati (<
1777 (Schiltkamp & De Smidt 928). - 1855 Sranantongo).
(Focke 125). Vermoedelijk “verbastering van spik-
Opmerking 1: Klinkers (1997:59) geeft kelkat*” [zie aldaar] (Focke 1855:125).
een citaat over een spel waarbij de water- nb: Focke (ibid.) geeft voor Sranantongo
mama* gedanst werd en een deelnemer zowel spigrikati (Sranantongo spigri,
winti* kreeg. ‘spiegel’) als spikrikat (Sranantongo spikri,
Opmerking 2: Als spel op een vaste tijd ‘spijker’), waarbij zij aangetekend dat het
komen voor nieuwjaarsspel (1853; Oost dier lange, scherpe stekels aan de borstvin-
indie 1989:189) en middeljaarsspel (Van nen heeft.
Stipriaan 1993:371). Ø /E?S?/sc/3-4/-. 1835 (Teenstra 2:458). 1855 (Focke 125).
- : (een) spel geven, toestemming geven Zie ook: tijgervisch*. Ø /X/d/4/-.
voor een spel* (II), een spel* (II) aanbieden. spier (-en), 1. maïskolf; 2. lege spil van
1777 (Schiltkamp & De Smidt 928). - 1855 maïskolf.
(Focke 104). Ø /E?S?+N/bc/3-4/-. < Engels spear (betekenis 1).
- : spel hebben, met een spel* (II) bezig 1: 1757 (Schiltkamp & De Smidt 646). -
zijn, zo’n danspartij houden. 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 7). 1917
1834 (Friderici 16). 1866 (Van Schaick 59). (Encyclopaedie van Nederlandsch West-
Zie ook: pleyen*, spelen*. Ø /E?S?+N/ Indië 456). → . Ø /E/cp/2-6/-.
sc/4/-. 2: 1855 (Focke 137). →. Ø /E/cp/4-6/-.
spelen, met een spel* (II) bezig zijn, zo’n spijkerhout, boomsoorten van het genus
danspartij houden. Mouriri en hun hout.
< spel* (II) of leenvertaling van Sranan- Het hout is zeer hard. nb: vergelijk de
tongo pre of Engels to play. uitdrukking zo hard als een spijker.
1733 (Schiltkamp & De Smidt 409). - 1835 (Teenstra 1:393). 1858 (Van Sypesteyn
Focke 1858b:99. 184). →. Ø /N-N/wp/4-6/-.
Zie ook: pleyen*, spel* (II) hebben. spikkelhout, letterhout, in het bijzonder
Ø /E?S?/sc/2-4/-. boomsoorten van het genus Brosimum en
spiegel: indiaanse spiegel, spiegel zoals aan hun hout.
indianen verschaft. < Engels speckle-wood, van Engels speckle,
Vermoedelijk een spiegel van een bepaalde ‘spikkel’, in dit geval de donkere figuurtjes
afmeting of een bepaalde vorm. (spikkels) in het hout die op letters lijken.
spikkelkat 208 stad
1718 (Herlein 227). 1763 (Pistorius 86). spring (de), periode van springvloed, in dit
Ø /E/wp/1-2/-. geval wanneer de vloed zo hoog oploopt,
spikkelkat, tijgermeerval (Pseudoplatystoma dat men met het dan ingelaten water het
fasciatum), heden in Surinaams-Neder- waterwerk* van een suikerplantage vervol-
lands spikrikati (< Sranantongo). gens langdurig kan laten draaien.
Het is een kat (dat is ‘katvis, meerval’) met Wellicht afgeleid van zowel Engels springs
spikkels. Evenwel: zie ook spiegelkat*. als van Europees-Nederlands springvloed.
1740 (Anonymus 23). - 1855 (Focke 125). 1721 (Schiltkamp & De Smidt 341). - 1855
Zie ook: tijgervisch*. Ø /X/d/2-4/-. (Focke 126).
spinazie, zekere ingevoerde en gecultiveerde Zie ook: voorspring*. Ø /X/m/1-4/-.
bladgroente (Basella alba) die smaakt als springwater, springvloed.
Europees-Nederlands postelein. Zie spring*, zie water* (1 en 2).
< Engels (Malabar) spinach. In Europa 1787 (Blom 63). →. Ø /X-N’/m/3-6/-.
zijn Europees-Nederlands spinazie en spul: zie spel* (I).
Engels spinach beide een andere blad- sriba, siliba, 1. bijlzalm (2 soorten, zie de
groente (Spinacia oleracea). Encyclopedie van Suriname 574); 2. als
1835 (Teenstra 2:273). →. Ø /E/cp/4-6/-. serebe* (zie aldaar).
spiritus, als dram*. < Sranantongo s(i)riba (Focke 1855:127) <
< Europees-Nederlands spiritus, sterke Arowaks sérebe (Sabajo 1989:225).
drank in het algemeen. 1, 2 of beide: 1771 (Nepveu 350, sriba).
1835 (Teenstra 1:236). 1855-1863 1796 (Stedman 346, siliba). 1835 (Teenstra
(Bartelink 1916:71). 1902 (Bakhuis 21). 2:459). →.
Ø /N’/bc/4-5/-. Zie ook: pikere*, zilvertje*. Ø /S/d/3-6/-.
spoor (sporen), wortellijst, plankwortel. staat, -staat ((-)staten), hetzelfde als plan-
< Engels spur. tage*.
1789 (Hoogbergen 1984:57). 1835 < Engels estate (oed 5:408), wnt 15:408.
(Teenstra 1:360). →. Ø /E/wp/3-6/-. 1667 (Encyclopaedie van Nederlandsch
spotvogel, onduidelijke naam voor een (of West-Indië 1917:434). - 1828 (Kuhn 89).
enige) vogelsoort(en). Gedacht kan wor- 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch
den aan de Europees-Nederlandse (tro- West-Indië 647).
pische) spotlijster (Engels mocking bird, Zie ook: buiten*, grond* (I, 1), koffie-
Mimus gilvus), die inderdaad spot, ofwel staat*, suikerstaat*. Ø /E/pt/2-5/-.
‘imiteert’ (heden in Surinaams-Nederlands staatstoezicht, toezicht van de staat van
dagoefowroe < Sranantongo), en aan bui- 1863 tot 1873 op de collectief vrij verklaar-
delspreeuwen (Cacicus-soorten), zoals bij de voormalige slaven die verplicht waren
Kappler (1883:50). Heden in Surinaams- tot 1873 plantage-arbeid te blijven verrich-
Nederlands banabeki (< Sranantongo; zie ten. Ø /N’/bs/4/-.
banannebek*). De Europees-Nederlandse stad: de Stad, Paramaribo.
spotvogel imiteert ook, maar is overigens Het was en is de enige stad in Suriname.
geheel anders. 1822 (Lammens 1982:49).→.
1821 (Von Sack 35; verduitst Spottvogel). Opmerking: In een plakkaat van 1670
1866 (Van Schaick 127). 1883 (zie boven). (Schiltkamp & De Smidt 59) “de stadt
Ø /N-N/d/3-5/-. Torarika” (toentertijd de belangrijkste
sprinckelappel: zie prikkelappel*. vestiging in Suriname). Ø /N’/bc/3-6/-.
stadsgeneesheer 209 steenspringerij
tas, tasch, 1. blad(eren) van de taspalm* als Zie ook: capassie*, schildvarken*.
dakbedekking, ook attributief; 2. taspalm* Ø /Am/d/1-2/B./O./W./.
(zie aldaar). tavou: zie tovou*.
< Sranantongo tassi (Hermann 1689, fol. tayer, teyer, tyer, taijer, teijer, tijer (de, -s),
29) < Engels thatch, Smith 1987:225. 1. eetbare knollen van 2, ook collectivum;
1: 1711 (Schiltkamp & De Smidt 279). - 2. wilde en gecultiveerde vormen van (a)
1802 (Blom 178). →. Ø /S/r/1-6/-. de plant Xanthosoma sagittifolium en
2: 1855 (Focke 133). →. Ø /S/wp/4-6/-. (b) gecultiveerde vormen van Colocasia
tasblad (-en, -eren), als tas* (1). esculenta.
1718 (Herlein 82). - 1770 (Hartsinck 761). < Braziliaans taja (Marcgrave 1648:35),
Ø /S-N/r/1-2/-. voor de knol.
tashout, stammetje(s) van de taspalm* als Spelling die uitspraak met ai suggereert
bouwmateriaal. 1692-1855, met ei 1685-1788. Opvallende
1730 (S. de Groot in Weekkrant Suriname spellingen: taaijer (Nepveu 1771:189),
24-9-1988). 1770 (Hartsinck 761). Ø /S- taaie (1881, Kappler 1883:33) en teie
N/r/2/-. (meervoud -n, Pistorius 1763:89).
taspalm, kleine soort palm (Geonoma Zie ook: fingatayer*, ingitayer*, krastayer*,
baculifera), die tas* (1) levert. paratayer*, varkenstayer*, vingertayer*.
1854 (Kappler 1983:31). - 1927 (Stahel 12). 1: 1685 (Schiltkamp & De Smidt 155). -
Ø /S-N/wp/4-5/-. 1872 (Anonymus 17). → (tajer)
tasse, taschen (bn.), 1. van tas* (1), alleen Ook in Westelijk Guyana (Groen 1792,
in de combinatie tasse daeken; 2. beheerst 2:10; tyers, meervoud).
door tas* (2). Opmerking: Teenstra (1834;1835, 2:283)
1: 1685 (Schiltkamp & De Smidt 159). 1725 geeft koffoe-tayer voor vuistgrote knollen
(Schiltkamp & De Smidt 385). Ø /S/r/1/-. (Sranantongo kofu, ‘vuist’). Ø /Braz./cp/1-
2: 1784 (Heneman, tasse swamp); zie 6/W./.
zwamp*. Ø /S/wp/3/-. 2: 1769 (De Beet 1984:86). - 1787 (Blom
tasstok (-ken), stok of rotting van een 36). 1910 (Sack 11). → (tajer).
stammetje van tas* (2) om te gebruiken Bij Hartsinck (1770:62) voor Suriname,
als wandelstok of om ermee te slaan; in Westelijk Guyana of beide. Voor Brazilië
Surinaams-Nederlands heden tastiki (< zie boven Ø /Braz./cwp/2-6/B./W./.
Sranantongo). tayerblad (-en, -eren), 1. als (wilde) tayer*
1740 (Anonymus 71). - 1835 (Teenstra (2); 2. bladeren van tayer* (2a) gegeten als
1:415). Ø /S-N/bc/2-4/-. groente.
tatou (-s), gordeldier (in Suriname vijf soor- 1: 1689 (Hermann fol. 47). Ø /Braz.-N/
ten uit de familie Dasypodidae). wp/1/-.
Tropisch Amerikaans element, sub 3. 2: 1718 (Herlein 120, Teyer bladeren). 1913
1693 (Reeps 21). - 1769 (Fermin 2:110). (J. Spalburg 81, tajebladen). →. Ø /Braz.-
Oudste vindplaats voor Zuid-Amerika in N/cp/1-6/-.
het algemeen Van Linschoten (1596:130). tayerbraf, dikke soep (braf*) met gekookte
Ook in Brazilië (Keye 1659:65, tattous, tayer* (1) erin; heden Surinaams-Neder-
meervoud), in Oostelijk Guyana (De Myst lands tajersoep.
1677:39, tatoes, meervoud) en Westelijk 1765 (Nepveu 86). 1771 (Experientia 14).
Guyana (Hartsinck 1770:91). Ø /Braz.-(E?S?)/r/2/-.
tayergrond 217 test
tayergrond: zie grond* (I, 2 en 3). Opmerking: Het voorkomen van tent-
taytay, teijteij, teteij, naam voor lianen en boot* van 1684 tot 1917 doet vermoeden,
andere klim- en slingerplanten en delen dat de periode waarover tent in betekenis
van deze, in het bijzonder indien gebruikt 2 is gebruikt, veel langer is geweest dan de
als bindmateriaal. twee vindplaatsen suggereren. Ø /N’?W?/
< Sranantongo tetey (Weygandt 1789:23), bc/4/-.
tetei (Focke 1855:135), betekent garen, tentboot (de, -en), grote roeiboot met vier,
touw en dergelijke < Engels tie, Echteld zes of acht roeiers, voor het vervoer van
1961:171. mensen, voorzien van een tent* (2).
1740 (Anonymus 19). - 1835 (Teenstra 1684 (Schiltkamp & De Smidt 146). - 1866
1:423). (Van Schaick 44). 1917 (Encyclopaedie van
Zie ook: bossi teitei*, boschtouw*, loango- Nederlandsch West-Indië 569).
taytay*, patatter-taytay*. Ø /S/r/2-4/-. Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck
taytay-hoepel, hoepel van suikervat ge- 1770:478), mogelijk afkomstig van daar.
maakt van een liaan. Zie ook: uitlopertje*. Ø /(N’?W?)-N/
Zie taytay*. bc/1-5/W./.
1835 (Teenstra 1:241). Ø /S-N’/pt/4/-. tentcorjaal, corjaal* voor het vervoer van
teie(-), teijer(-): zie tayer(-)*. mensen, voorzien van een tent* (1).
teijteij: zie taytay*. 1755 (De Beet & Price 1982:79). - 1871
temba: zie timba*. (De Surinaamsche Courant nr. 6).
tenhout, niet geïdentificeerde boomsoort, Ook in Westelijk Guyana (1763, Hartsinck
“leverende een niet duurzaam 8 à 9 dm. 1770:418), mogelijk afkomstig van daar.
kanthout op” (Teenstra 1835, 1:348, 396), Zie ook: slagterstentcorjaal*. Ø /(N’?W?)-
enige vindplaats). Ø /X/wp/4/-. Am/bc/2-4/W./.
tent (de, -en), 1. afdak van palmblad op tentpont, pont* voorzien van een tent* (1).
pont* en corjaal* om goederen of mensen 1740 (Anonymus 10). - 1825 (Oostindie
te beschutten tegen zon en regen; 2. ruime 1989:494).
en comfortabele houten kajuit op een Opmerking: Bij Blom (1787:82) een
tentboot*. tentpontje; zie pontje*. Ø /(N’?W?)-
Europees-Nederlands tent is een afdak (N’?W?)/pt/2-3/-.
in betekenis 1, maar van zeildoek of iets test (de), de laatste en kleinste van een serie
dergelijks. Het wnt (16:1522) geeft beteke- van vier suikerketels* (kookpannen) voor
nis 2 voor Nederland, maar de twee citaten de bereiding van suiker.
(van 1702 en 1870) duiden op een kleiner < Engels tatch, tach, bij Ligon (1657;
en eenvoudiger onderkomen. Evenwel, 1673:90 e.a.), gezien de algehele over-
het woord kan in beide betekenissen ook eenstemming in betekenis. nb: Portugees
afkomstig zijn uit Westelijk Guyana (zie tache (J.L. Taylor 597), < Engels, betekent
beneden). ‘suikerketel’ in het algemeen.
1: 1722 (Schiltkamp & De Smidt 349). - 1765 (Nepveu 630) - 1871 (De Surinaam-
1763 (Pistorius 18). →. sche Courant nr. 129, carron test).
Ook in Westelijk Guyana (Groen 1793, Opmerking 1: Carron, een stad in Schot-
4:7). Ø /N’?W?/pt/1-6/W./. land met metaalindustrie.
2: 1826 (De Surinaamsche Courant nr. 68). Opmerking 2: “De test is rijp” betekent
1866 (Van Schaick 119). dat de massa in de test de juiste dikte heeft
testies 218 tij
met een kleine boot op weg zijn over een Zie ook: grote regentijd*. Ø /
benedenrivier, als eb en vloed zich daar N+N’/m/1-?-6/-.
doen gelden. tijer(-): zie tayer(-)*.
tij stoppen: 1693 (Reeps 19). - 1808 tijger, 1. jaguar (Panthera onca); 2. poema
(Schiltkamp & De Smidt 1273). (Puma concolor discolor).
tijstoppen: 1809 (Schiltkamp & De Smidt Tropisch Amerikaans element, sub 5.
1283). - 1866 (Van Schaick 49). →. Europees-Nederlands tijger is een Aziati-
Opmerking: Ook het getijde stoppen in sche katachtige, Felis tigris.
1783 (Schiltkamp & De Smidt 1055). 1: 1835 (Teenstra 2:412). 1855 (Focke 136).
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck →.
1770:262). Zie ook: bonte tijger*.
Zie ook: tijstop* en varianten. Ø /N’/r/1-6/-. Opmerking: Bij Hartsinck (1770:89)
tijd (de, -en), in het bijzonder seizoen met schildpadtijger voor Suriname, Westelijk
betrekking tot het klimaat; alleen in droge Guyana of beide. Vermoedelijk is het
tijd* en natte tijd*. slechts de letterlijke vertaling van de Aro-
Europees-Nederlands tijd in een dergelijke wakse naam. De vlekken op de vacht lijken
betekenis van ‘seizoen’ komt alleen voor in op die op het schild van een Surinaamse
regentijd en samenstellingen die pleonas- landschildpad.
men zijn, bijvoorbeeld de wintertijd. Ook in Brazilië (S. de Vries 1682, 2:1193).
- : droge tijd, 1. seizoen met een tekort aan Ø /Am/d/4-6/B./.
regen; 2. als grote droge tijd* (zie aldaar). 2: 1693 (Reeps 21). - 1835 (Teenstra 2:411).
1: 1786 (Visscher Heshuysen 444). →. →.
Ø /N+N’/m/3-6/-. Ook in Brazilië (Marcgrave 1648:235), in
2: 1670 (Schiltkamp & De Smidt 58). - Oostelijk Guyana (Van der Woude 1677;
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 42). 1917 Lichtveld & Voorhoeve 51) en Westelijk
(Encyclopaedie van Nederlandsch West- Guyana (Van Berkel 1695:80).
Indië 189). →. Ø /N+N’/m/1-6/-. Opmerking: Heden voor betekenis 2
- : grote droge tijd, droge tijd* die in diatigri (< Sranantongo). Ø /Am/d/1-
Noord-Suriname ongeveer duurt van half 6/B./O./W./.
augustus tot begin december. - : bonte tijger, jaguar.
1770 (Hartsinck 868). - 1858 (Copijn 3). →. Zie tijger* (1). Het is mogelijk dat het een
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck leenvertaling is van Sranantongo penitigri
1770:289), mogelijk afkomstig van daar. (zie Staffeleu 1975:35), maar het ongekeer-
Zie ook: droogte*. Ø /X/m/2-6/W./. de kan ook. Bont betekent hier ‘gevlekt’.
- : kleine droge tijd, droge tijd* die in 1763 (Pistorius 54). Ø /S?(N-Am)?/d/2/-.
Noord-Suriname ongeveer duurt van - : gevlekte tijger, geheel als bonte tijger*:
begin februari tot eind april. zie aldaar.
1770 (Hartsinck 868). - 1839-51 (Van der 1854 (Van Sypesteyn 60). Ø /S?(N-
Aa 1993:19). →. Ø /N+(N+N)/m/2-6/-. Am)?/d/4/-.
- : natte tijd, lang seizoen met overmaat - : rode tijger, poema.
aan regen, in Noord-Suriname ongeveer Zie tijger* (2); de vacht kan roodachtig
van eind april tot half augustus. zijn (zie rood*). Het kan ook een leenver-
1670 (Schiltkamp & De Smidt 58). 1679 taling zijn van Engels red tiger (bij Warren
(Lichtveld & Voorhoeve 1980:61). →. 1667:12) of van Sranantongo redi-tigri
tijgerkat 220 timmerneger
met als afwijking zodanige samengroei- tonka, twee onderling verwante boomsoor-
ingen van vingers en tenen dat het in het ten, (a) Dipteryx odorata en (b) Dipteryx
ergste geval lijkt of een hand slechts twee punctata.
vingers heeft en een voet twee tenen; zij Het woord of een samenstelling ervan
woonden bij een dorp van Saramakaners*. komt ook voor in het Sranan (Focke
< Sranantongo Toevinga; Sranantongo toe, 1855:140), het Frans (wnt 17, 1:1087),
‘twee’; Sranantongo finga, ‘vinger(s)’, het Engels (oed 18:228), het Duits 1768-
‘te(e)n(en)’, dus ‘tweevingerigen’ en ‘twee- 1780 (Quandt 1807:157) en het Portugees.
tenigen’. Buarque (z.j.) stelt, dat het Portugees tonca
1762 (De Beet & Price 1982:114; ook heeft ontleend aan tõca, uit een Caribische
Toevingers). 1763 (De Beet & Price indianentaal. Zie verder tonkaboon*.
1982:194, Touvinga). Ø /S/r/2/-. 1835 (Teenstra 1:396). - 1845-49 (Boek-
toke (-s), (helm)parelhoen (Numida houdt 1874:77). →.
meleagris), ingevoerd en gekweekt. Opmerking: Het is mogelijk, dat met
< Karaïbisch toke (Courtz 388) of < tomkin (Anonymus 1740:18) hetzelfde
Arowaks tokje voor anamoe* (Sabajo e.a. wordt bedoeld. Ø /X/wp/4-6/-.
1989:231) of < Sranantongo toke (Focke tonkaboom, als tonka*.
1855:139). 1835 (Teenstra 1:119). 1855 (Focke 140).
1796 (Stedman 349; tokay, Engelse spel- Opmerking: Eerste voorkomen in Ne-
ling). 1785 (Roos 1804:177). → (ook tok). derland 1872 (wnt 17, 1:1087). Ø /X-N/
Opmerking: Bij Boekhoudt (1845- wp/4-6/-.
1849;1874:136) tokki-tokki. tonkaboon (collectivum), tonkabonen, zaad
Ø /Ind.?S?/d/3-6/-. (bonen) van tonka* (a).
tokkee: zie toke*. Deze bonen bevatten cumarine, een reuk-
tom: zie tomtom*. stof. Eertijds werden ze gefermenteerd,
tomkin: zie tonka*. gedroogd en gemalen en dan als poeder
tomtom, grote noedels, gekneed uit pasta toegevoegd aan snuif en tabak. Hartsinck
verkregen door (1) gekookte maïs of (2) (1770:82) zegt van de bonen, dat ze ruiken
gekookte bananen* te stampen. naar Tonquin Tabak, kennelijk niet wetend
< Sranantongo tumtum (Schumann dat het verband omgekeerd was. Hier-
1783:189) < Afrikaans, Lichtveld 1929:525. door werd de suggestie gewekt, dat die
Het woord bootst het geluid van het stam- tabak genoemd zou zijn naar het Aziati-
pen na. sche gebied Tonkin, dat inderdaad tabak
1: 1718 (Herlein 120). - 1796 (Stedman voortbracht. Opmerkelijk is, dat Stedman
374). Ø /S/sc/1-3/-. (1796:25) in het Engels tonquin beans
2: 1765 (Nepveu 85) - 1855 (Focke 140). gebruikt, in strijd met andere vindplaatsen
→. Ø /S/sc/2-6/-. in de oed (18:228). Zie ook tomkin onder
tomtomblok, stampblok, in het bijzonder tonka*.
voor tomtom*. 1855 (Focke 140). 1871 (De Surinaamsche
1835 (Teenstra 1:432; 2:266). Ø /S-N/sc/4/-. Courant nr. 6). →.
tomtommat, als tomtomblok*. Opmerking: Eerste vondst in Nederland
Zie tomtom*, zie mat*. 1871 (wnt 17, 1:1087). Ø /X-N/wp/4-6/-.
1855 (Focke 79). tonquin-boontjes-boom, als tonka* (a).
Zie ook: stampmat*. Ø /S-S/sc/4/-. Zie tonkaboom*, tonkaboon* en tomkin*
top 223 trasdraaier
de hoogte tot waarop men het vuur onder dat ten behoeve van de aanleg van een dijk
de ketel ‘optrekt’ (doet opvlammen). (dam*, 1) de bovengrond is weggegraven.
1771 (Nepveu 137). - 1835 (Teenstra Blind betekent hier ‘zonder uitgang’. Het
1:230). Ø /N+N/pt/2-4/-. kan ook komen van Engels blind trench.
- : de test trekken, suikerrietsap over- 1787 (Blom). 1835 (Teenstra 1:170). →. Ø /
scheppen van de test* in de koelder*. N+(E?W?)? E?/pt/3-6/-. of /E/pt/3-6/-.
Voor trekken zie onder trekbak*. - : kleine trens, kleinste vertakking van het
1787 (Blom 123). Ø /E+N/pt/3/-. stelsel van watergangen (trenzen*) op een
trekker (-s), 1. met betrekking tot een plan- plantage.
tage een watergang die de kleine trenzen* 1740 (Anonymus 50). - 1855-1863
verbindt met een hoofdloostrens* (polder- (Bartelink 1916; Teenstra 1:173).
trens*); 2. grotere watergang ten behoeve Ø /N+(E?W?)/pt/2-4/-.
van de ontwatering van Paramaribo. troeli, 1. (de), een palmsoort (Manicaria
< Europees-Nederlands trekken, met be- saccifera); 2. (het), dakbedekking bestaan-
trekking tot waterafvoer: door een zuigen- de uit de zeer grote bladeren van 1.
de werking wegtrekken; mogelijk afkom- < Sranantongo troelie (Focke 1855:143) <
stig uit Westelijk Guyana (zie beneden). Karaïbisch toeroeli (Ostendorf 1962:262),
1: 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname tururi (Courtz 394).
213). - 1802 (Blom 155). 1917 (Encyclopae- 1: 1796 (Stedman 128; trooly, Engelse
die van Nederlandsch West-Indië 569). →. spelling). - 1855 (Focke 143). →. Ø /(K)S/
Ook in Westelijk Guyana (Groen 1792, wp/3-6/-.
2:9). 2: 1839-51 (Van der Aa 1993:36). 1910
Zie ook: boventrekker*, zijtrekker*, (Penard & Penard 525). →.
loostrens*. Ø /N’?W?/pt/2-6/W./. Eerder in Westelijk Guyana (1735; Anony-
2: 1815 (Schiltkamp & De Smidt 1341). mus 1736:7), mogelijk afkomstig van daar.
Ø /N’/r/3/-. Ø /(K)S?W?/r/4-6/W./.
trens (de, -en), sloot, watergang in het alge- troelipalm, als troeli* (1).
meen. 1858 (Copijn 8). Ø /(K)S)-N/wp/4/-.
< Engels trench, of afkomstig uit Westelijk troessen, duwen.
Guyana (zie beneden). < Sranantongo troesoe (Helmig van der
1728 (Schiltkamp & De Smidt 393) - 1866 Vegt 1844:28).
(Van Schaick 41). →. 1775 (Sneebeling 1973:18). Ø /S/r/2/-.
Zie ook: blinde trens*, kleine trens*, trompet, ademwortel van matakie* die lus-
hoofdtrens*, inneemtrens*, (hoofd)- vormig boven de grond uitsteekt.
loostrens*, molentrens*, poldertrens*, De lus doet denken aan die in het blaasin-
pontentrens*, (hoofd)vaar(t)trens*, strument.
trekker*. 1796 (Stedman 271; trumpet, Engelse
Opmerking: Blom gebruikt in zijn versie spelling). 1917 (Encyclopaedie van Neder-
van 1787 (p. 61) de woorden molensloot en landsch West-Indië 671). Ø /N’/wp/3-5/-.
vaarsloot. trompettenzwamp of trompetterzwamp,
Ook in Westelijk Guyana (Groen 1792, moeras (zwamp*) begroeid met bos
2:8). Ø /E?W?/r/2-6/W./. waarin de boom matakie* vele trompet-
- : blinde trens, trens* zonder aan- en af- ten* vormt.
voer, in het bijzonder zoals ontstaan door- 1772 (De Beet 1984:131). - 1852 (Hoog-
trompetter 226 uil
bergen 1978:70). 1917 (Encyclopaedie van plant alleen als sierplant gekweekt wordt.
Nederlandsch West-Indië 671). 1835 (Teenstra 1:265). Ø /N’-N/cp/4/-.
Zie ook: matakiezwamp*. Ø /N’- tuinmarkoesa, een soort passiebloem
(E?W?)/m/2-5/-. (Passiflora quadrangularis) met eetbare
trompetter, 1. trompettervogel (Psophia vruchten.
crepitans); 2. naam voor enige zoetwater- Zie marcoesa*; wild en gekweekt in tuinen.
vissen van de genera Aspredo, Aspredi- 1855 (Focke 78). →. Ø /N-S/cwp/4-6/-.
nichthys en Platystacus. tuinneger, negerslaaf (neger*) als tuinman,
1. Tropisch Amerikaans element, sub 5. wellicht als verzorger van het hele erf bij
De naam is ontleend aan een geluid van een huis.
het dier. 1824 (De Surinaamsche Courant nr. 5). -
1740 (Anonymus 22). - 1835 (Teenstra 1855 (Focke 23).
2:431). Zie ook: tuinslaaf*. Ø /N-Am/bc/3-4/-.
Zie ook: kamikami*. Ø /Am/d/2-4/-. tuinpeper, een vorm (ras?) van (Spaanse)
2. Deze dieren maken een geluid, zowel peper*, vermoedelijk in het bijzonder
onder water als wanneer ze boven water gekweekt in tuinen.
worden gehaald; dit wordt veroorzaakt 1855 (Focke 24).
door hun ‘darmademhaling’. Zie ook: jocataijapeper*. Ø /N-N’/cp/4/-.
1740 (Anonymus 24). 1770 (Hartsinck 121, tuinslaaf, als tuinneger*.
trompettervisch). 1835 (Teenstra 2:450). 1822 (Lammens 1982:74). Ø /N-N/bc/3/-.
1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch tyer(-): zie tayer(-)*.
West-Indië 60, 575). tyty: zie taytay*.
Opmerking: Europees-Nederlands trom-
petter is de naam voor enige zeevissen,
ontleend aan de vorm van hun bek.
Ø /N’/d//2-5/-.
tuin, blok, te weten rechthoekig perceel als
u
deel van een plantage*, met vaste afmetin-
gen, beplant met één gewas. uepollin, knoflookliaan (Mansoa alliacea).
In Europees-Nederlands, indien met een < Karaïbisch woe-ipole (Ostendorf
voedingsgewas, altijd met groente of fruit. 1962:166), wypore (Courtz 431).
1735 (Bijlsma 1923:56). →. 1689 (Hermann fol. 35).
Ook in Westelijk Guyana (Hartsinck Zie ook: knoflookrank*. Ø /K/wp/1/-.
1763:396). uil, indiaanse aanvoerder in de strijd.
Opmerking 1: Zie voor dergelijke woor- Vermoedelijk ontleend aan een indiaans
den tussen 1735 en 1950 ook stuk* en woord, mogelijk afkomstig uit Westelijk
veld*; in 1917 riettuin (Encyclopaedie van Guyana; vergelijk ala voor ‘aanvoerder’
Nederlandsch West-Indië 660). en dergelijke in Berbice (Kouwenberg
Opmerking 2: In het voormalige Neder- 1994:556).
lands Oost-Indië gebruikt voor plantage*. 1722 (IJzerman 1911:653). 1796 (Stedman
Ø /N’/pt/2-?-6/W./. 217).
tuinkatoen, vermoedelijk een ras van een Ook in Westelijk Guyana in 1709
Gossypium-soort. (Hartsinck 1770:8; ook 265, 270).
Zie katoen* (1); tuin doet uitkomen dat de Ø /Ind.?W?/ic/1-3/W./.
uitdelen 227 vaartrens
uitdelen, het doen plaats hebben van een gebruik, gezien de tegenwoordige beteke-
uitdeling*. nis: buiten de echtelijke woning overspel
1813, 1853 (Oostindie 1989:185, 189). plegen. Ø /N’/sc/4/-.
Ø /N’/pp/3-4/-. uitloper, slaaf die uitloopt*.
uitdeling (-en), periodieke uitdeling van een 1825 (Teenstra 1842:28).
standaardpakket levensbehoeften aan de Opmerking: Als bij uitlopen*. Ø /N’/sc/3/-.
slaven van een plantage*. uitlopertje, tentboot* met vier roeiers en een
1822 (Lammens 1982:112). 1853 (De Suri- stuurman.
naamsche Courant nr. 100). De herkomst van het woord is onduidelijk.
Uitdelingsgoederen (De Surinaamsche 1849 (Winkels IV:288). Ø /X/bc/4/-.
Courant 1853 nrs. 4 en 108). uitmodderen, modderen, uitbaggeren.
Plantaadje uitdelingen (De Surinaamsche 1856 (Oostindie 1989:187). 1858 (Van
Courant 1853 nr. 28). Stipriaan 1993:84).
Zie ook: nieuwjaarsgoed*, slavengoede- Zie ook: bedelven* (2), ophalen*.
ren*. Ø /N’/pp/2-4/-. Ø /N-N/pt/4/-.
uitdieken (uitgediekt), uitgraven. uitpielen, afpellen, te weten de korrels van
Europees-Nederlands uit + dieken* (zie een maïskolf.
aldaar). < Engels to peel off.
1740 (Anonymus 110). → Ø /N-S/r/2-6/-. 1740 (Anonymus 76). Ø /E/pt/2/-.
uitklaren (een dode), bezorgen. uitpikken: zie pikken* (1).
Europees-Nederlands uitklaren kan bete- uitwaaien (een dode), afleggen.
kenen: zeeklaar maken (een schip). De beschrijving bij Van Schaick (zie bene-
1866 (Van Schaick 201). den) doet vermoeden dat de behandeling
Zie ook: uitwaaien*. Ø /N’/bc/4/-. niet verder gaat dan grondig reinigen.
uitlaxeren, geheel laxeren* (1 en 2), dat wil 1866 (Van Schaick 197).
zeggen tot al het overtollige vocht uitge- Zie ook: uitklaren*. Ø /X/bc/4/-.
zakt is.
Europees-Nederlands uit + laxeren*.
1786 (Blom 73), 1787 (Blom 74). 1801
(Blom 63; uitlaxeering). Ø /N-Port./pt/3/-.
uitlegger (de, -s), ambtenaar gevestigd op
v
een post* nabij het woongebied van ge-
pacificeerde indianen, als contactpersoon vaartrens, vaarttrens, vaarwater op een
en om op dezen toezicht te houden. Zie suikerplantage, tevens deel van het water-
verder onder posthouder* en postlegger*. reservoir dat het waterwerk* doet draaien.
Zie ook: bijlegger*. Zie trens*; er wordt op gevaren en het heeft
1780 (Schiltkamp & De Smidt 979). Ø /N’/ de afmeting van een vaart. Mogelijk afkom-
bs/3/-. stig uit Westelijk Guyana (zie beneden).
uitlopen, (in het bijzonder, met betrekking 1740 (Anonymus 55). - 1835 (Teenstra
tot negerslaven) tijdelijk de eigen 1:183). 1884 (Elout van Soeterwoude 35).
plantage* verlaten om zijn of een vrouw Zie ook: hoofdvaartrens*, poldertrens*; zie
op een andere te bezoeken. ook de opmerking bij trens*.
1826 (Kuhn 26). Ook in Westelijk Guyana: 1703 (Hartsinck
Opmerking: Vermoedelijk langer in 1770:404, vaarttrens). Ø /N-(E?W?)/pt/2-
vaatsuiker 228 veldneger
platbooms, dienende niet alleen om mee Parinari campestris (heden echte of rode
te vissen voor de kust en in de beneden foengoe genaamd), heeft op zijn twijgen
rivieren, maar ook voor transport en de bruine haren van welke de onder fonk*
andere doeleinden; Bakhuis (1902:22) geeft genoemde mieren hun nesten (dus fonk*,
voor de lengte ongeveer 17 meter en voor foengoe) maken. De andere boomsoorten
de breedte 3,5 meter, de Encyclopaedie van van de hier al genoemde genera hebben
Nederlandsch West-Indië (714) vermeldt hout dat op dat van rode foengoe lijkt.
(voor eertijds) 8 of 10 roeiers. 1835 (Teenstra 1:349). 1855 (Van Sypesteyn
1871 (De Surinaamsche Courant nr. 19). 182). → (foengoe).
1873 (Klinkers 1997:1873). → (heden met Opmerking 1: Teenstra rept niet over de
buitenboordmotor). Ø /N’/bc/2-6/-. herkomst van voengo. Uit de formulering
visscherspaard, een soort slikslede waar- “...Vonk of Voengo hoede ...” valt niet
mee een visser zich bij laag water over een op te maken of hij vonk apart als naam
modderbank* beweegt naar staande netten bedoelt of slechts als deel van de combi-
om daar de gevangen vissen uit te halen; natie met hoede. Zie evenwel fonk*, en
heden in Surinaams-Nederlands (ook) vonkhout*.
modderpaard genoemd. Opmerking 2: Teenstra (ibid.) onder-
1855 (Focke 89). 1917 (Encyclopaedie van scheidt twee soorten, namelijk zwarte
Nederlandsch West-Indië 715). → (1959). voengo (met lichtbruin hout) en witte
Ø /N-N’/r/4-6/-. voengo (met geelachtig hout): zie zwart*
visscherspont, bij visvangst gebruikt vaartuig. en wit* (2). Het is de vraag of deze over-
Nadere gegevens ontbreken. De enige eenkomen met de twee soorten die heden
vindplaats betreft de inventarislijst van een dezelfde namen dragen, te weten Licania
plantage*, 1720-1870. micrantha en Drypetes variabilis. Ø /S/
? (Oostindie 1989:65). Ø /N-(N’?W?)/ wp/4-6/-.
pt/?/-. voet: stenen voet, liggende stenen balk of
vleeschtijd (de), “tijd gedurende welken men één van een aantal lage, stenen paaltjes
vleesch mag eten (als tegenst. tot den vas- waarop een houten huis of ander bouw-
tentijd)” (wnt 21:1664, met als toevoeging werk een eindje boven de grond rust.
‘verouderend’ en als laatste jaartal 1686). In Europees-Nederlands enige min of
1768 (Van Dyk 7, Vlees-Tijd, als letterlijke meer gelijkende betekenis van voet, nooit
vertaling van Sranantongo Metti Tem. deze (wnt 22, 1:352-353).
voengo (hoede), vongo-hoedoe, enige 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname
boomsoorten, in het bijzonder van de 213). - 1828 (Kuhn 114).
genera Parinari en Licania, en hun hout. Zie ook: neut*. Ø /N+N’/r/2-4/-.
< Sranantongo foengoe (Focke 1855:34), voetebooi (de, -en, -s), foetoeboi, negerslaaf
vermoedelijk een afkorting van Srananton- als huisknecht, lijfknecht of beide.
go foengoe-oedoe, in de Woordenlijst van voetebooi < Sranantongo foetoeboi
het Sranantongo (1961:79) foengoe-bon, (Schumann 1783:48) of < Engels footboy,
‘foengoe boom’. Echteld 1961:155.
Zowel de Sranantongo als de Surinaams- 1723 (Inventaris Archief Raad van Politie
Nederlandse naam foengoe is afgeleid 1784 fol. 74). - 1865 (Winkels III:42).
van die van de gelijknamige ‘tondel’ (zie Ø /E?S?/bc/1-4/-.
fonk*). Een van de boomsoorten, te weten foetoeboi < Sranantongo foetoeboi (zie
vogel 231 voorpolder
1740 (Anonymus 53). - 1855-1863 gers, bestaande van 1770 tot 1804 (Ency-
(Bartelink 1916:38). 1917 (Encyclopaedie clopaedie van Nederlandsch West-Indië
van Nederlandsch West-Indië 568). Ø /N- 1917:426).
N’/pt/2-5/-. Europees-Nederlands vrijkorps is een
voorspring, periode met hoger wordende korps van vrijwilligers.
vloeden voor nieuwe of volle maan. 1776 (Schiltkamp & De Smidt 898). 1796
Zie spring*. (Brouwn 45).
1839-51 (Van der Aa 1993:20). Ø /N- Zie ook: Korps Vrijnegers*, Korps Jagers*.
X/m/4/-. Ø /N’/o/3/-.
vos (-sen), enige middelgrote roofdieren vrijmansgrond (-en), woongebied van vrij-
met, net als de Europees-Nederlandse vos lieden (‘voormalige slaven’) nabij Parama-
(Vulpes vulpes), een (enigszins) spitse snuit ribo. Grond* betekent hier ‘stuk grond’,
of een langbehaarde en daardoor dikke ‘gebied’. Wellicht vertaling van Sranan-
staart of beide: tongo friman-gron (Focke 1855:36).
1. krabbenetende wasbeer (Procyon 1772 (kaart in Fontaine, red., 1980:88-
cancrivorus); 2. rode neusbeer (Nasua 89). (1835 (Teenstra 2:178). Ø /(N-
nasua vittata); 3. savannevos (Cerdocyon E)?S?/r/2-4/-.
thous); 4. boschhond (Speothos venaticus). vrijneger, 1. vrije neger, gemanumitteerd* of
Mogelijk (ten dele) afkomstig uit Westelijk anderszins; 2. van 1770 tot en met 1804 in
Guyana (zie beneden). het bijzonder lid van het Korps
1763 (Pistorius 57; vermoedelijk alle vier). Vrijnegers*.
1770 (Fermin 2:91; 1, 2, 4). 1768-1780 1: 1761 (Brieven en Papieren, Archief
(Quandt 1807:95). 1798 (Weygandt 39; 1). Sociëteit van Suriname 313 fol. 240). - 1828
1855 (Focke 20; 1). → (1, 2, 3). Gobardhan 2001:87).
Bij Hartsinck (1770:95; 1 e.a.) voor Suri- Zie ook: boschneger* (opmerking). Ø /N-
name, Westelijk Guyana of beide. N/r/2-4/-.
Zie ook: crabbedago*, krabbenhond*, 2: 1770-1804 (zie boven). Ø /N-N/o/2-3/-.
savanehond*, wilde hond*, quassie*. - : Korps Vrijnegers, als ’s Lands Vrij-
Ø /N’?W?/d/2-6/W./. korps*.
vrijbrief, akte waarin een geval van 1770 - 1804 (Encyclopaedie van Neder-
manumissie* is vastgelegd. landsch West-Indië 424, 426). Ø /N+(N-
Het is, zoals een Europees-Nederlandse N)/o/2-3/-.
vrijbrief meer in het algemeen, een ‘brief’ vuur-ripse, naam van een niet bekende
(dat is hier een ‘geschreven stuk’) waarin insectenlarve of insect.
een machtiging of iets dergelijks is vastge- 1740 (Anonymus 26), staat op deze plaats in
legd, in dit geval om een slaaf de vrijheid een rijtje met wel identificeerbare insecten.
te geven. Opgenomen omdat ripse een Middelneder-
1772 (De Beet 1984:123). - 1866 (Van landse vorm is voor wat later rups is gaan
Schaick 70). heten (wnt 13:1851). Ø /N-N/d/2/-.
Zie ook: brief van manumissie*. Ø /N’/
bs/2-4/-.
Vrijkorps, ’s Lands Vrijkorps, een militaire
eenheid van vrije (waaronder daartoe
gemanumitteerde*) kleurlingen en ne-
waaien 233 wakawakamier
w iets bewaken.
1793 (Oostindie 1989:181, hier met betrek-
king tot kostgronden*) Ø /N’+N/pt/3/-.
wagter (wachter) (de), op een plantage* een
waaien, (ook:) 1. maaien van gras of onkruid negerslaaf met als functie(s) ergens toe-
met een lang kapmes (machete, houwer*), zicht op te houden, iets te verzorgen of te
thans genoemd wieden; 2. roeren in sui- bewaken.: zie koewagter*, kostwagter* en
kerrietstroop bij de bereiding van suiker. looswagter*.
< Sranantongo wai (Schumann 1783:192), Europees-Nederlands wagter heeft onder
onder meer heen en weer bewegen. In meer een betekenis die slechts een nuance
beide betekenissen van waaien wordt de anders ligt dan ‘verzorger’ hier (wnt 24,
arm heen en weer bewogen. 508, betekenis 2).
1: 1825 (Bosch, 125, 2; waijen). 1855-1863 1783 (Roos 40, in dit geval kort voor kost-
(Bartelink 1916:86). wagter*). - 1844 (Helmig van der Vegt 48).
Zie ook: savanne kappen*. Ø /S/pt/3-4-5/-. Ø /N’/pp/3-4/-.
2: 1835 (Teenstra 1:231). wagtneger, wachtneger, negerslaaf (neger*)
Zie ook: parelen* (2). Ø /S/pt/4/-. als wagter*.
waaihand: een waaihand geven, als volgt 1772 (De Beet 1984:96). 1855 (Focke 146).
wuiven: “met den uitgestrekten arm, de 1866 (Van Schaick).
hand zachtjes heen en weder wiggelende” Opmerking: In verslagen van boschpa-
(Lammens 1822 (1982:63). trouilles* betekent het ‘boschneger* als
< Sranantongo wai hanoe (Focke 1855: schildwacht bij zijn dorp of bij een andere
145), ‘met de hand wuiven’. concentratie van boschnegers ten tijde van
1822 (Lammens zie boven). Ø /S+N/bc/3/-. hun vrijheidsstrijd’. Ø /N’-Am/pp/2-4/-.
waaiwaay, gevlochten vuurwaaier. wajakarra, enige boomsoorten van de fami-
< Sranantongo waiwai (Schumann lie Lauraceae.
1783:193), ‘waaier’ in het algemeen < Karaïbisch waikjara (Klooster e.a. 296),
1740 (Anonymus 103, wy wy). 1827 waikara (Courtz 420).
(Lammens 1999:140). Ø /S/r/2-4/-. 1872 (Anonymus 27). Ø /K/wp/4/-.
waakjas (-sen), warme jas als gedragen door wakago (- ’s), kleine chachalaca, een boom-
een (be)waker, een schildwacht en derge- hoen (Ortalis motmot).
lijke. < Sranantongo (Focke 1855:145). Het dier
1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 10). 1857 lijkt dit te roepen, “waka go!”, betekenis
(Hoogbergen 1978:71). Ø /N-N/r/4/-. ‘ga [loop] heen’ (Nepveu 1771:277).
waakrok (-ken), als waakjas*. 1740 (Anonymus 22, wakkego). - 1854
1822 (Lammens 1982:112). 1824 (De Suri- (Kappler 1983:69). →.
naamsche Courant nr. 18). Zie ook: toriman*, faisanten*. Ø /S/d/2-6/-.
Opmerking: Het wnt (24:676) geeft het wakawakamier, wakamier, soorten trek-
woord alleen met betrekking tot het voor- mier van het genus dat heden in Suri-
malige Nederlands Oost-Indië vanaf 1753, naams-Nederlands pingomier heet.
vermoedelijk niet eerder in Europees- < Sranantongo wakwakamira (zie
Nederlands dan 1901. Ø /X/r/3/-. Schumann 1783:193). Sranantongo
wagt (wacht) houden, op een plantage* wakwaka, onder meer ‘trekken, zich over
ergens toezicht op houden, iets verzorgen, een grote afstand verplaatsen’. Echter:
walaba 234 warapper
Focke (1855:145) en de Encyclopaedie van 1718 (Herlein 227). - 1858 (Bakker e.a.
Nederlandsch West-Indië (371) geven deze 1993:50). →. Ø /K?S?/wp/1-6/-.
naam, vermoedelijk abusievelijk, aan de wanehout, als wane* (het hout).
suikermier*. 1718 (Herlein 81). - 1859 (Winkels IV:286).
1835 (Teenstra 2:478; Lammens 196). →. →. Ø /(K?S?)-N/wp/1-6/-.
Opmerking: Fermin (1765:117) vermeldt wanepiesie, enige boomsoorten van het
wakwaka myr als Sranantongo-naam. genus Ocotea.
Ø /S/d/4-6/-. < Sranantongo wanepiesie (Woorden-
walaba, een boomsoort (Eperua falcata) en lijst Sranantongo-Nederlands-Engels
het hout van deze, ook attributief. 1980:179).
< Arowaks walaba (Schumann 1783:17). 1835 (Teenstra 1:399). →. Ø /S/wp/4-6/-.
1854 (Van Sypesteyn 213). →. warakoe, een soort slijkzalm (Leporinus
Zie ook: bijlhout* en varianten. Ø /Ar/ friderici).
wp/4-6/-. < Sranantongo warakoe (Woordenlijst
walplaat (-en), muurplaat, spanplaat, ‘een Sranantongo-Nederlands-Engels 1995:280)
balk op de bovenrand van een muur waar- of < Karaïbisch waraku (Courtz 422).
aan de dakspanten bevestigd zitten’. 1835 (Teenstra 2:450). 1917 (Encyclopaedie
< Engels wall-plate. van Nederlandsch West-Indië 450, kleine
1786 (Visscher Heshuysen 336). 1806 (De warakoe). →.
Surinaamsche Courant nr. 10). →. Opmerking: In de Encyclopedie van
Ø /E/r/3-6/-. Suriname (358, 661) en Van Donselaar
wana: zie wane*. (1989:396, 466) verkeerdelijk wanakoe
wanakoe, witkopsaki, een soort aap genoemd. Ø /K?S?/d/4-6/-.
(Pithecia pithecia). warana, een soort zeeschildpad
< Sranantongo wanakoe (Focke 1855:146) (Lepidochelys olivacea).
of < Karaïbisch wanakoe (Staffeleu < Karaïbisch warana (Encyclopaedie van
1975:13), wanuku (Courtz 422). Nederlandsch West-Indië 202).
1796 (Stedman 228). - 1855 (Focke 146). →. 1854 (Kappler 1983:107, varana). 1900
Zie ook: witbaard*. Ø /K?S?/d/3-6/-. (Penard 2:68). →. Ø /K/d/4-6/-.
wandoe, (wandoepesie), ingevoerd en gecul- warapper (de, -s), warappe (-n), een soort
tiveerd peulgewas (Cajanus cajan) en zijn forelzalm (Hoplerythrinus unitaenialis).
eetbare zaden (boontjes). < Sranantongo warappa (Schumann
< Sranantongo wandoe (Focke 1855:146). 1783:197) of < Karaïbisch warapa (Ency-
Zie ook pesie*. clopaedie van Nederlandsch West-Indië
1835 (Teenstra 2:259, wandoe-pesie). - 365), (Courtz 423).
1872 (Anonymus 67). →. Ø /S/cp/4-6/-. 1685 (Schiltkamp & De Smidt 162,
wane, wana, een boomsoort (Sextonia warappen; meervoud). 1718 (Herlein
rubra) en het hout van deze, dat als tim- 199). - 1855 (Focke 147). 1917 (Encyclo-
merhout gebruikt wordt, ook voor meu- paedie van Nederlandsch West-Indië 365;
bels; ook attributief. warappa, < Sranantongo). → (walapa als
< Karaïbisch wana (Ahlbrinck 1931:492), Sranantongo).
wonu (Courtz 429) of < Sranantongo Opmerking: wnt (24:1170) geeft warap als
wana (Schumann 1783:197). enkelvoud, toen abusievelijk gededuceerd
Zie ook: basterdwane*. uit warappen van 1685 (zie boven).
warei 235 wassen
Westelijk Guyana (zie beneden). van louter wit zand, heden in Surinaams-
1705 (Merian 66). 1765 (Fermin 27). Nederlands witzandsavanne genoemd.
Bij Hartsinck (1770:98) voor Suriname, 1773 (Frederici). - 1835 (Teenstra 1:367).
Westelijk Guyana of beide. →. Ø /N-Am/m/2-6/-.
Zie ook: awari* (I), beursrot*, bosschrat* zangdoe, doe* (2) binnenshuis, waarbij niet
(1), jawari*. Ø /(N-N’)?W?/d/1-2/W./. gedanst wordt maar alleen gezongen.
zandkoker, 1. kort voor zandkokerboom*: zie 1822 (Lammens 1982:94). Ø /N-S/sc/3/-.
aldaar; 2. een boomsoort (Erythrina fusca). zeebosch, mangrovebos.
1. 1771 (C. Dahlberg nr. 1). Ø /N’/wp/2/-. 1822 (Lammens 1982:131, 132). Ø /N-
2. De boom lijkt op de voorgaande door N/m/3/-.
zijn opmerkelijke grootte en de stekels zeedruif, ingevoerd, gekweekt en verwilderd
op de stam en de takken en komt samen boompje (Coccoloba uvifera) en de eetbare
met deze voor in de kustmoerassen van (schijn)vrucht daarvan.
westelijk Suriname. Hartsinck (1770:73) Verwilderd aan de kust. De ‘vrucht’ heeft
geeft een beschrijving die de twee soorten de vorm en de kleur (eerst groen, dan
ineenschuift. paars) van een Europees-Nederlandse
1835 (Teenstra 1:300). druif. Het buitenste, sappige deel is in feite
Zie ook: koffiemama*. Ø /X/wp/4/-. een deel van het uitgegroeide bloemdek.
zandkokerboom, een boomsoort (Hura 1835 (Teenstra, 2:257). 1855 (Focke 28,
crepitans). Van Sypesteyn 184). →.
De vrucht valt uiteen in delen die de Zie ook: Barbadosdruif*, druiveboom*,
vorm hebben van een zandkoker, dat was rode mangro*. Ø /N-N’/cwp/4-6/-.
eertijds een koker waaruit zand gestrooid zeekraloe, een kraloe* (zie caleloe*), ver-
werd ter droging van met inkt geschreven moedelijk Philoxerus vermicularis, die
schrift. in Surinaams-Nederlands heden strand
1771 (Nepveu 378). - 1802 (Blom 185). klaroen wordt genoemd.
Zie ook: postentrie*, puistentrie*. Komt voor aan de kust.
Opmerking: Volgens Houttuyn (2, 3:448; 1835 (Teenstra 2:275). Ø /N-Am/wp/4/-.
1774) is de naam een leenvertaling uit het zeekust: de Zeekust, het district Coronie*.
Engels, en Focke (1855:106) stelt, dat de Het is vanuit Paramaribo gezien het
naam alleen gebruikt wordt in Berbice. dichtstbijgelegen gebied waar men over
Dat betekent, dat de vermeldingen bij een grotere afstand over land aan de kust
Westeroüen van Meeteren (1883:26) en kan komen.
Sack (1910:37) berusten op het overnemen 1804 (De Surinaamsche Courant nr. 39).
uit oudere literatuur. Ø /N’-N/wp/2-3/-. - 1917 (Encyclopaedie van Nederlandsch
zandlocus: zie locus*. West-Indië 229). Ø /N’/r/3-5/-.
zandrits, zandrug (zie rits*) als een verho- zeepboom, twee boomsoorten (Caryocar
ging in het landschap. glabrum en Caryocar microphyllum),
1707 (Brieven en Papieren, Archief Socië- in Surinaams-Nederlands heden beide
teit van Suriname 238 fol. 42). - 1855-1863 genaamd sopo-oedoe (< Sranantongo) en
(Bartelink 1916:57). 1917 (Encyclopaedie sawari.
van Nederlandsch West-Indië 6). →. De bast bevat saponine. Diverse bomen
Zie ook: schulpenrits*. Ø /N-E/m/1-6/-. met dit kenmerk uit diverse windstreken
zandsavanne, savanne* (1) met een bodem worden in Europees-Nederlands zeep-
zeeporselein 242 zijpolder
cemelvliege. Warren 1668:8. Soort vlieg. ekster. Fermin 1765:100; Hartsinck 1770:109.
Vertaling van Engels cammel-flye (Warren Toekan. Onjuiste interpretatie van weten-
1667). schappelijke namen.
climeene (mv.?). Anonymus 1740:23. Soort Engels werk. 1739, Oud Notarieel Archief
vogel. Suriname 171:28. Vermoedelijk soort
cluster: glazen cluster. 1762, Oud Notarieel breeuwwerk.
Archief Suriname 213:2. Huisraad, ver- estopille (textiel). Surinaamsch Weekblad
moedelijk lustre, luchter. 1853 nr. 11.
colloos (vermoedelijk mv.). Anonymus
1740:23. Soort vogel. f
coraal boontjes. Anonymus 1740:18. Boon-
tjes van zeker gewas. faras. Teenstra 1835, 2:405. Soort buideldier.
cormoran. Herlein 1718:186. Vermoedelijk
een aalscholver of een slangenhalsvogel.
cotiaan. Stedman 1796:344. Soort boom g
(Inga).
galanga. Anonymus 1823:61. Soort plant.
d gasjaries. Van der Aa 1839-51 (1993:22),
Soort vruchten.
dago maka. Teenstra 1835, 1:417. Soort palm. gasketting. Surinaamsche Courant 1871 nr.
dakloper. Lammens 1835 (13, 3:188). Soort 130.
reptiel of amfibie. geervis of orphi. Anonymus 1740:24. Soort
dam bi. Teenstra 1835, 2:450. Soort zoetwa- vis.
tervis. goedbriefjes. Surinaamsche Courant 1824
das. Weygandt 1798:39. Verkeerde vertaling nrs. 21 en 79.
van quassie* (‘neusbeer’). gongolet glazen. 1739, Oud Notarieel Ar-
demmering. Anonymus 1740:88. Avond- chief Suriname 171:31, daar gerangschikt
schemering. Vergelijk Duits Dämmerung. onder ‘gereedschappen’.
didibrisirika. Lammens 1835 (13, 3:179). goudrat: Surinaamsche goudrat. Teenstra
Vermoedelijk rode duivelskrab. 1835, 2:406.
distelvink. Fermin 1765:68. Soort vogel. groenhoutboom. Kappler 1854 (1983:35).
donderpad. Herlein 1718:198. Soort vis. Vermoedelijk groenhartboom*.
drij weri. Teenstra 1835, 2:450. Soort vis. Guineese boontjes. Anonymus 1740:17.
duivel. Herlein 1718:182. Vermoedelijk grote
miereneter (zie mierenbeer*, tamanoa*).
duivelsboom. Herlein 1718:211; Pistorius h
1763:33. Soort boom.
duivelsvogel. Herlein 1718:187; Hartsinck haalmes.1727, Oud Notarieel Archief
1770:113. Soort vogel. Suriname 161:188. Soort mes.
hamerling. Herlein 1718:182. Soort dier.
e hondevis. Nepveu 1771:350. Vermoedelijk
Sranantongo dagufisi (Acestrorhynchus
eije bakka. Teenstra 1835, 2:450. Soort microlepis). Soort vis.
riviervis. hondsslang. Zie bloemslang hiervoor.
249
horenaap. Teenstra 1835, 2:404. Soort aap. kwikstaart. Diverse onwetende schrijvers.
huisslang. Herlein 1718:81. Soort(en) slang. Soort(en) vogel.
l
j
langeman. Anonymus 1740:15. Boom- of
jammes: wilde jammes. Beeldsnijder 1994: houtsoort.
228. Plant. lawetra. Anonymus 1740:25. Soort reptiel of
Jan-Bralie. Teenstra 1835, 1:337. Soort hout. amfibie.
lijm pesie. Teenstra 1835, 1:420. Soort boon,
gedoornd.
k lootsman. Kapucijnaap. Verder geheel als
bakker.
kamutry. Lammens 1835:173. Soort vogel. lucretia. Teenstra 1835, 2:448. Soort vis.
kamvogel. Fermin 1765:81. Lijsterachtige
vogel, vermoedelijk verdraaiing van
Europees-Nederlands kramsvogel. m
kapa dirie. Teenstra 1835, 2:450. Soort zoet-
watervis. maanvisch. Hartsinck 1770:123. Zie Schotel-
kassababoom. Teenstra1835, 1:370. Soort visch*. Vertaling uit Frans.
boom. macogroenten. Winkels I:15; 1840.
kaya-polin. Teenstra 1835, 2:405. Soort mallabatrum. Teenstra 1835, 1:421. Soort
buideldier. liaan.
kernspits. Surinaamsche Courant nr.1806 mankrassie hoede. Teenstra 1835, 1:380.
nr. 5; Surinaamsch Weekblad 1853 nr.49 Soort boom.
(kernspitzen). man-piesie. Teenstra 1835, 1:381. Soort
kikvorsvogel. Hartsinck 1770:114. Soort boom.
vogel. man tienge. Teenstra 1835, 1:396. Soort
klipslang. Zie bloemslang hiervoor. boom.
koe-harte: wilde koe-harte. Anonymus marpoerie. Teenstra 1835, 1:381. Soort
1740:18. Soort plant, medicinaal gebruikt. boom.
koema koema. Teenstra 1835, 2:448. Soort mawieere of mawioere. Anonymus 1740:16.
vis. Soort boom of hout.
kopie: witte kopie. Teenstra 1835, 1:343. meernadel. Fermin 1765:558. Zeenaald,
Soort boom. Duits.
kopsplinters. Surinaamsch Weekblad 1853 mees. Diverse onwetende schrijvers.
nr. 7. Soort(en) vogel.
krabbo lompoe. Teenstra 1835, 2:448. Soort meniste bloem. Anonymus 1740:18. Plant.
vis. merel. Diverse onwetende schrijvers. Soort
krijter. Hartsinck 1770:108. Soort papegaai, vogel.
vermoedelijk uit Westelijk Guyana. mey-bloem. Herlein 1718:82. Plant.
krippel. Anonymus 1740:102. Greppel? minogje: zwarte minogje. Herlein 1718:185;
kwakoe mama. Teenstra 1835, 2:446. Soort Pistorius 1763:69. Vermoedelijk bananne-
vis van zout water. bek* (1).
250
s
p
salm. Fermin 1765:99. Als heimaar*. Verta-
pajawaral. Van Aerssen van Sommelsdijck ling van verkeerd woord.
1686 bak 3 nr. 1. Inheems kruid. salvia americana. Van Aerssen van
paling. Herlein 1718:194. Soort vis. Sommelsdijck 1685 nr. 16. Soort plant.
Weygandt 1798:40. Aal*. sarki. Teenstra 1835, 2:446. Voor zaagvis;
paorelle bloem. Anonymus 1740:18. Plant. niet juist.
papier bloem. Anonymus 1740:18. Plant. savanne boontjes, wilde savanne boontjes.
patatte bloem, wilde patatte bloem. Anony- Anonymus 1740:18.
mus 1740:18. Plant. savannemier: zwarte savannemier. Teenstra
pato tappoe. Teenstra 1835, 2:450. Soort vis. 1835, 1:270. Soort mier.
peperpot (1). Anonymus 1740:22. Soort vogel. sayou. Teenstra 1835, 2:404. Soort aap.
peperpot (2). Teenstra 1835, 2:458. Soort vis. schotlantaarn. Lammens 1822:42.
pest: rode pest.1860 (Oostindie 1989:49, 143). semper florens. Van Aerssen van Sommelsdijck
Een ziekte. 1685 nr. 7, 1686 nr. 27. Soort plant.
251
sieka fatto of sieka vet. Teenstra 1835, 1:392. tanareipo. Van Aerssen van Sommelsdijck
Soort plant. 1686 nr. 19. Vermoedelijk een soort hees-
siepa. Teenstra 1835, 1:392. Soort plant. ter. Zie Klooster e.a. 291-292.
silversmit. Anonymus 1740:23. Soort vogel. telketer. Teenstra 1835, 2:428. Soort vogel.
simaruba kwassie. Teenstra 1835, 1:374. terliaane. Hartsinck 1770:111. Soort vogel.
Soort boom. toere toere. Teenstra 1835, 2:449. Soort
sinkslang. Zie bloemslang hiervoor. moerasvis.
sipisipi. Anonymus 1740:19. Soort plant. torte, tortes, Anonymus 1740:25. Vermoede-
slaapslang. Zie bloemslang hiervoor. lijk soort insect.
slangeboom. Anonymus 1740:18. tron hati. Teenstra 1835, 1:396. De naam
smelter.1767-1802 (Putte 2005:282). Functie suggereert een braakmiddel. Zie Focke
van een slaaf. (1855:143).
snipkatoen. Teenstra 1835, 1:267. Katoen-
soort. v
soema kondé. Teenstra 1835, 1:393. Soort plant.
sopohout. Teenstra 1835, 1:393. Vermoedelijk vienca. Teenstra 1835, 2:148. Soort plant.
zeepboom*. vingerlikker. Weygandt 1798:39. Vertaling
spikkeljaari. Anonymus 1740:15. Soort van lekkie-han*.
boom of hout. vink. Diverse onwetende schrijvers.
spiljouter. Van Dyk 1768:22. Soort(en) vogel.
spreeuw. Diverse onwetende schrijvers. vitrioolslang. Hartsinck 1770:102. Soort
Soort(en) vogel. slang. Nieuwvorming op grond van tekst
sprinckelappel. Van Aerssen van bij Fermin (1765:55).
Sommelsdijck 1686 bak 2 nr. 2. Verdraaiing vocaba. Teenstra 1835, 1:418. Soort heester
van prikkelappel. of liaan.
stalionet bailles. 1762, Oud Notarieel Ar- vulborden. Eensgezindheid 1804:121. On-
chief Suriname 213:2. duidelijk onderdeel van een suikermolen.
stinkslang. Zie bloemslang hiervoor.
St. Jans torretjes. Anonymus 1740:26.
Torrensoort. w
struisvogel. Herlein 1718:186. Soort vogel.
suikerbroodananas. Hartsinck 1770:61. wandelboom. Herlein 1718:211. Soort boom.
Nieuwvorming op grond van tekst bij wannannetje. Pistorius 1763:71. Soort vogel.
Fermin (1765:147). waterkoe. Nepveu 1771:326. Zeekoe.
waterkonijn. Hartsinck 1770:94. Soort dier.
wensiedie. Teenstra 1835, 1:4400. Soort
t boom.
wezel. Weygandt 1798:39. Verkeerde verta-
tagsstocken. 1761, Dragtenstein 2002:208. ling van awari* (I).
taillade. 1739, Oud Notarieel Archief wezelaap. Teenstra 1835, 2:404. Soort dier.
Suriname 171:9. Zekere werkzaamheid van worstpalm. Teenstra 1835,1:418. Soort boom.
een slaaf. woudezel. Hartsinck 1770:23, 92. Tapir.
tamovata. Herlein 1718:199; Pistorius Nieuwvorming op grond van tekst bij
1763:85. Soort vis. Pistorius (1763:55).
252
6·1
Hedendaags en/of toenmalig Europees-Nederlands -
(toenmalig) Surinaams-Nederlands
a aubergine - berangine
avocado - advocaat (2) en varianten.
aanlegplaats, aanlegsteiger - landingplaats,
landplaats
aanvoerder - domine b
aardappel: zoete aardappel - ingi-tayer,
patatte bagasse - kaantras, tras (1)
aardeten - grondeter bahamagras - Boheems gras, tigriston
aardschildpad: Zuid-Amerikaanse aard- bahamapijlstaart - anaatje
schildpad - arakaka bakbanaan - bananna
abelmos - muscusbloem bakken (aardewerk) - branden
afleggen (een dode) - uitwaaien balsempeer - sopropo
afpellen - uitpielen banaan - bacove, bana(n)na
agoeti - konijn bananenmeel - gongote
albinoneger - blafard, kakkerlak bananenplantage - banannagrond (zie grond
aloë - sempervies I,2)
amarant: Surinaamse amarant - caleloe bandjir (als in Indonesië) - friesjes
amazone: grote amazone - molenaar banjo - banja (II)
amazonepapegaai - papegaai barbecue - barbekot (1)
ampas - kaantras, tras (1) bataat - ingi-tayer, patatte
amulet - obia bedijken - in polder leggen
anaconda - aboma bedijking - bepoldering
anatto - koesoewe, rocoe (2). bedijkt - in polder
anattoboom - achiote, rocoe (1) bedrijfsleider van een plantage - directeur
ani - smouse neus, smouse-vogel bedrijfsleiding over een plantage - directie
anioema - mouton, pennevogel beek - kreek
ansjovisachtigen - krafana behennotenboom - peperwortel
ara - perokiet raven, raaf parkiet, raaf (II), bekken van metaal - blaker
raven. beriberi - zwelziekte
arrowroot - araroet bewaken - wacht houden
Asjkenasisch (religieus) - Hoogduits bewaker - wagter, wagtneger
254
palmietworm r
palmworm - cabbesworm, palmietworm
pantsermeerval (diverse soorten) - quiqui, rammelaar - maraka, saka
soké rasp - grittie-grittie
papaja - papaye regenwulp - krombek
papajaboom - papaye (1), pompoenboom reiger - sabakoe
paradijskorrels - negercontriepeper reiger: Amerikaanse blauwe reiger -
paradoxale kikker - jakje (2) kamawari
Paramaribo - het fort (Fort), de stad (Stad) reiger: kleine blauwe reiger - blauwe sabakoe
paranoot - bokkenoot, sawarinoot reuzenooievaar: Amerikaanse reuzen
paraplu - parasol ooievaar - blaasman, kraan, toejoejoe
parasolmier - cassavemier, papamier reuzenotter - waterhond
parelhoen - toke reuzentandbaars - grauwmunnik
passiebloem - marcoesa (en samenstellingen) reuzenteju - sabakkaar, sauvegard
paternosterboontje - anakokke rivier - rio
patiëntie - pasensie roeier - roeineger
peddel - parel (II,1) roeren - parelen (2), waaien (2)
peddelen - parelen (1) roerspaan - parel (II,2)
peesknopen - jaasbonken rok (van vrouw) - kottoe
pelikaan: bruine pelikaan - lepelbek (2), rotgans rolgordijn - blinders
penale sanctie - poenale sanctie roodhandtamarin - sagovin
peper: Spaanse peper - aratakaka, atty, peper, roodpootcaracara - boschhaan
piment, tuinpeper roodsnaveltoekan - witborst
perceel - stuk, tuin, veld roodvoetrotspelikaan - gek
petroleumlamp - kerosinelamp roos: Chinese roos - malvenroos
piccalilly - (Surinaamsche) mosterd roosteren (vlees, vis) - barbekotten
pijlstaartrog - sipari ros (tophalm) - pijl
pijlwortel - araroet roselle - zuring, rode zuring, Guinesche
pijpaarde - pemba zuring
pinda - akonipje, pinda, pinje rosmolen - beestenmolen, -beestenwerk,
piranha - pirijn paardenwerk
plankwortel - spoor rotting - tasstok
plantage - buiten, grond (I), staat rug (in vlak landschap) - rits
plantagelandbouw - grote landbouw ruigte (vegetatie) - capuerie
plantage-opzichter - bastiaan, blankofficier, rum - dram, kilduivel, Surinaamsche
negerofficier, officier brandewijn, tafia
plattelandsdokter - districts-chirurgijn
ploeg (werkploeg) - spel (I,1) s
plukken - pikken
poema - tijger, rode tijger sabeltangare - goudvink
pompelmoes - gideonsappel sambabal - saka
pompoen - pampoen sapbak (bij suikermolen) - sisser
porceleinhoornslak - papageld, papamonie sapotille (boom) - mispelboom (2)
purgeernoot - schijtnoot sapotille (vrucht) - mispel (3)
260
w
z
waadvogels - snippen
waarom?- hoe? zaagstelling - barbekot (6)
waarzegger, waarzegster - loekeman zambo - cabouger (2)
wals in suikermolen - roller zandmug (soort) - jaasvlieg
wandelende tak - Spaanse juffrouw zandrug - zandrits
warmtepuistjes (roseola) - roodhond zandvlo - sieka
wasbeer: krabbenetende wasbeer - zeegrondel (soort) - modderhieltje
krabbenhond, crabbedago, vos zeesnoek: Amerikaanse zeesnoek - snoek
waterboa - aboma ziekenverzorger - dresneger, dresser
waterhaas - kapoea, watervarken ziekenverzorgster - dresmama
waterkruik - Indiaansche waterpot, zilverreiger: Amerikaanse kleine zilverreiger
waterkan - witte sabakoe
waterlelie - pannekoeksblad zingcicade - scharensliep
watermolen - waterwerk zonneral, zonnereiger - zonnevogel
watersnip - grassnip zuigmeerval (diverse soorten) - warrawarra
waterval - tap, val zuurzak - prikkelappel
waterzwijn - kapoea, watervarken zwartbuikboomeend, zwartbuikfluiteend -
weitas- jagtzak soecroerie
werkploeg - spel (I) zwartkruinreiger - kamawari
wesp - wassiwassi zweepstraartrog - sipari
wiegen (baby) - doidoien zwemmerseczeem - consaca
wiek (pluksel) - dreswerk
263
6·2
Hedendaags (vanaf 1954) Surinaams-Nederlands -
(ook) toenmalig Surinaams-Nederlands
h krabdagoe - krabbenhond
krapat - carapat, olyboom
Hindostaan(se) - koelie krawkraw (vogel) - craauw
hooglandbaboen - pentrie krerekrere - sabinapesie, sevenboom
hooglandbebe - matoziran krobia - owroewefi
kwakwabangi - kwakwa (II)
i kwakwasneki - sterrepootjehaagdis
ingipipa - igne pipe kwasibita - quassi-bitter
kwijlen (disselen) - kweelen
j
l
jaifi (boom) - kandra, momooije
jarabaka - geelbagger likan - lekkie-han
jarakopi - irakopi
m
k maka, makaslang, makasneki - capasieslang
kana - weglopershagel maka-alata - boschrat (2), macarat
kapa (ketel) - kap manbospapaja - papay
kapasiwaswasi - capasimarabons masoesa - wilde cardamon
kapoewerie - capuerie mason - molenaar
kapucijner - bruine pesie, negerpesie (onder matrozendruif - maca (I,1), quacici
pees II) matrozenroos - malvenroos
kasjoe - caschou, inginoot mirafroiti - fluiter
kasripo - casiripo modderpaard - visscherspaard
kastanjeboom - kastanjebroodvruchtboom moetete - batatta
kawa - keentras morokobita - kandra, momooije
kawfoetoeboi - smousvogel
kers: West-Indische kers - kers (2). n
keskesi - kiskisi neertje - zie kroro
kintrasi (vis) - keentras nengrekopoe - negerkop
klaroen - caleloe njamsi-bredebon - Othaheitische brood-
knoflookliaan - knoflookrank boom
koebie - schelvisch (1) njamsifisi - jammesvisch, makamaka
koelimatoe - macavisch
koemaroe - schotelvisch o
koemboe - coemoe
koenamie - konamie oker - althaea, kinkanbau, okro
koerali - courari, coerehare - : wilde oker - muscusbloem
kokobe - (droge) boasie okroprakiki - grasparkietje
kokrietje, kokriki - anakokke oranje: Curaçaose oranje - mandarine
koningsbloempje - fridericibloem
koren (maïs) - koorn p
korokoro - korrekorre paardenboon - horsepesie
korsoewiwiri - Surinaamsche theeboom pagara - pagaal, warimbo (1)
kouseband (groente) - lintpesie
265
6·3
Wetenschappelijke namen van dieren en planten -
toenmalig Surinaams-Nederlandse naam, 1667-1876
Zoogdieren
Vogels
Reptielen en amfibieën
Vissen
Ongewervelde dieren
Sommige auteursnamen worden voorafgegaan door een asterisk; over deze auteurs is achter-
grondinformatie te vinden in hoofdstuk 4.
*Aa, A.J. van der (1839-1851), Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Zie Janssen &
Ten Hove (1993).
*Aerssen van Sommelsdijck, C. van (1685), Lijst van genummerde namen behorende bij een
pakje met zaden, verzonden als bijlage bij een brief d.d. 8 maart 1685. Algemeen Rijksar-
chief, Brieven en Papieren, Archief Sociëteit van Suriname inventaris nr. 213, f. 160 nr.. 38.
*Aerssen van Sommeldijck, C. van (1686), Lijst met genummerde namen behorende bij een
pakje met zaden en drie bakken met genummerde planten, verzonden als bijlage bij een
brief d.d. 22 april 1686. Algemeen Rijksarchief, Brieven en Papieren, Archief Sociëteit van
Suriname inventaris nr. 215, f. 263-264.
Ahlbrinck, W. (1929), Vijf maanden in het oerwoud. Rotterdam, E. de Bont & Zn.
Ahlbrinck, W. (1931), ‘Encyclopaedie der Karaïben’. Verhandelingen van de Koninklijke
Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde N.S. 27,1:1-555.
Allsopp, Richard (1996), Dictionary of Caribbean English Usage. New York, Oxford Univer-
sity Press.
Aloema, Nardo, M.J. Pierre & C.N. van der Ziel (1987), Kalina Nederlands Woordenboek.
Paramaribo, Instituut voor Taalwetenschap (proefuitgave).
Alphen, G. van (1960), Jan Reeps en zijn onbekende kolonisatiepoging in Zuid-Amerika, 1692.
Assen, Van Gorcum.
*Anonymus (1679), ‘Extract uyt de dagelyckse Annotatien tot Suriname voorgevallen’. In
Lichtveld & Voorhoeve 1980:55-61.
Anonymus (1736), A voyage to the new colony of Berbice in 1735. [Een document uit het Ne-
derlands vertaald]. Demerara, W.B. Jamieson, 1877.
*Anonymus z.j. (1740), Ontwerp tot Een Beschryving van Surinaamen. Getypte kopie van
een verloren handschrift uit de Koloniale Bibliotheek te Paramaribo, Catalogus 1911 Nr. C
17. In de Centrale Bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam.
Anonymus (1763), Kortbondige beschryvinge van de Colonie de Berbice. Amsterdam, S.J.
Baalde.
*Anonymus z.j. (1769), De West-Indische klapper, of het leven van sommige directeuren op
de plantagien in de colonien der Nederlandsche West-Indien. In Universiteitsbibliotheek,
276
Leiden.
Anonymus (1781), ‘Kaart’. In Koeman 1973:135.
Anonymus (E. Beijer) (1823), Suriname in deszelfs tegenwoordigen toestand, door eenen inwo-
ner aldaar. Amsterdam, C.G. Sulpke.
Anonymus (1872), Nederland en kolonisatie naar Suriname. Uitgegeven door een vereeniging
van Surinamers. Amsterdam, Jan D. Brouwer.
*Apricius, Joh., en 14 anderen (1677), ‘Brief aan de Admiraliteit te Amsterdam, d.d. 25 maart
1677’. In Hartsinck 1770:929-934.
Arends, Jacques & Matthias Perl (1995), Early Surinamese Creole texts: a collection of 18th-
century Sranan and Saramaccan documents. Frankfurt am Main, Vervuert; Madrid, Ibero
americana. (Bibliotheca Ibero-Americana 49).
Attema, Ypie (1981), Monumentengids van Paramaribo. Paramaribo, Vaco; Zutphen, De
Walburg Pers.
Baarle, Peter van (1995), ‘Leenwoorden in het Arawak en de contacten tussen Arawakken en
Eurpeanen van 1500 tot 1800’. Yumtzilob 7,1:25-53.
Baarle, P. van, M.A. Sabajo, A.L. Sabajo, L.L. Sabajo & G. van der Stap (1989), Arhwaka
Lokonong Djang. Arowakse taalcursus en woordenboek. Amsterdam, Universiteit van Am-
sterdam, Instituut voor Algemene Taalwetenschap/Haarlem, Sociaal-culturele vereniging
Ikyoshie.
Baarle, P. van & M.A. Sabajo (1989), Deel I, II en III in P. van Baarle e.a. 1989.
Bakhuis, L.A. (1902), Verslag der Coppename-expeditie. Leiden, Brill.
Bakker, Eline, Leo Dalhuisen, Maurits Hassankhan & Frans Steegh (1993), Geschiedenis van
Suriname. Zutphen, Walburg Pers.
*Bancroft, Edward (1769), An essay on the natural history of Guiana in South America.
Londen,T. Becket & P.A. De Hondt.
*Bancroft, Edward (1782), Proeve over de natuurlyke geschiedenis van Guiana in vier brieven.
[Anonieme vertaling uit het Engels van 1769.] Utrecht, Abraham van Paddenburg & Jan
Martinus van Vloten.
*Bartelink, E.J. (1916), Hoe de tijden veranderen. Herinneringen van een ouden planter. Para-
maribo, H. van Ommeren.
Beeldsnijder, Ruud (1994), “Om werk van jullie te hebben”. Plantageslaven in Suriname,
1730-1750. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie.
*Beet, Chris de (1984), De eerste Bonni-oorlog, 1765-1778. Utrecht, Universiteit Utrecht, In-
stituut voor Culturele Antropologie.
*Beet, Chris de & Richard Price (1982), De Saramakaanse vrede van 1762: geselecteerde docu-
menten. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instuut voor Culturele Antropologie.
*Beijer, E., Zie Anonymus (1823).
Benjamins, H.D. (1926), ‘Over het boek van Ottho Keye’. West-Indische Gids 7:535-544.
Benjamins, H.D. & J.F. Snelleman (red.): zie Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië.
*Benoit, P.J. (1839), Voyage à Surinam. Description des possessions néerlandaises dans la
Guyane. Brussel, Société des beaux arts. Herdruk (facsimile) Amsterdam, S. Emmering,
1967.
*Benoit, P.J. (1980), Reis door Suriname. Beschrijving van de Nederlandse bezittingen in
Guiana. [Vertaling en bewerking door Chris Schriks naar het Frans van 1839. Met een sum-
277
Boxer, C.R. (1957), The Dutch in Brazil, 1624-1654. Oxford, Clarendon Press.
Brinkman, Jaap (1980), Surinaamse planten in Nederland in de zeventiende eeuw. Utrecht,
Universiteit Utrecht, Instituut voor Geschiedenis van de Biologie, doctoraalverslag.
*Brouwn, Charles (1796), ‘Historie der Oorlogen met de Marrons of Surinaamsche Bosch
negers’. In De Beet 1984:43-74.
Bruijne, G.A. (red. 1982), Bijdragen tot de Kennis van de Kolonie Suriname. Tijdvak 1816
tot 1822. Mr. A.F. Lammens. Amsterdam, Vrije Universiteit, Geografisch en Planologisch
Instituut.
Bruijning, C.F.A. & J. Voorhoeve (red.): zie Encyclopedie van Suriname.
Bruyn, Adrienne (2002), ‘The structure of Surinamese Creoles’. In Carlin & Arends 2002:154-
182.
Buarque de Holanda Ferreira, Aurelio (z.j.), Nova dicionário de la língua Portuguesa. Editora
Nova Fronteira.
Bubberman, Frans C. (1983): zie Kappler 1854.
Buffon, George-Louis Leclerc graaf de Buffon (1749-88), Histoire Naturelle. Parijs,
L’Emprimerie Royale.
Buvelot, Quentin (red.) (2004), Albert Eckhout, een Hollandse schilder in Brazilië. Den Haag,
Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis/Zwolle, Waanders Uitgevers.
Cappelle, H. van (1926), Mythen en sagen uit West-Indië. Zutphen, Thieme.
Carlin, Eithne B. & Jacques Arends (2002), Atlas of the languages of Suriname. Leiden, KITLV
Press (Caribbean series 22).
Cassidy, F.G. & R.B. Le Page (1980), Dictionary of Jamaican English, 2e editie (1e editie 1967).
Cambridge, Cambridge University Press.
Clerck, Walter de (1981), Zuid-Nederlands woordenboek. ’s-Gravenhage/Antwerpen, Marti-
nus Nijhoff.
Colenbrander, H.T. (1911): zie David Pietersz. De Vries 1655.
Coll, C. van (1903), ‘Gegevens over land en volk van Suriname’. Bijdragen tot de Taal-, Land-
en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië 7,1:451-650.
Commelin, J. (1689): zie Brinkman 1980.
Copijn, L. (1858), ‘Bijdrage tot de kennis van Suriname’s binnenland’. West-Indië 2:3-17.
Courtz, Hendrik (2008), A Carib grammar and dictionary. Toronto, Magoria Books.
*Dahlberg, C.G. z.j. (1771), Catalogus der Vlessen, van Boom, Struik, Plant & rank gewassen,
dewelke ik in Spiritus Vini bewaard heb. Manuscript. Londen, archief Linnean Society.
Handgeschreven kopie (door H. Uittien, mei 1934) in de bibliotheek van het Nationaal
Herbarium.
Dahlberg, H.N. (1961), Suriname in de aardrijkskunde, 3e druk. Paramaribo, Kersten.
Dalton, Henry G. (1855), History of British Guiana, 2 delen. Londen, Longman, Brown,
Green & Longmans.
Dienst ’s Landsbosbeheer (1991), Suriname wildlife export quota + minimale F.O.B. (USDLRS)
voor 1991. Paramaribo, Dienst Landsbosbeheer; intern stuk.
Dobru, R. (1968), Wasoema. 2e druk. Paramaribo (drukkerij Eldorado).
*Doe, F. van der, A.C. Meijer & J.H.F. Schwartz (red.) (1992), Indianen in Zeeuwse bronnen.
Brieven over indianen in Suriname tijdens het Zeeuwse bewind gedurende de periode 1667-
1682. Paramaribo, Stichting 12 oktober 1992.
279
Doelwijt, Thea (red.) (1974), Geen geraas of getier. Verhalen, gedichten, liedjes na de emanci-
patie vóór de tweede wereldoorlog. Bloemlezing. Paramaribo, Bureau Volkslectuur.
Doncker, H. (1678), ‘Kaart 34’. In Koeman 1973.
Donicie, Antoon & Jan Voorhoeve z.j. (1963), De Saramakaanse woordenschat. Bureau voor
Taalonderzoek van de Universiteit van Amsterdam.
Donselaar, J. van (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, 2e ed. Muiderberg,
Coutinho.
Donselaar, J. van (1990), ‘Een ongepubliceerd werkstuk van de Penards’. Oso 9,1:75-78.
Donselaar, J. van (1993), ‘De boeken van Warren (1667, 1669), Van Berkel (1695) en Herlein
(1718) en hun onderlinge betrekkingen’. Oso 12,1:87-93.
Donselaar, J. van (1994), ‘Karaïbische en Arowakse plante- en dierenamen in het Sranantongo
en het Nederlands van Suriname’. Oso 13,1:53-65.
Donselaar, J. van (1995), ‘Vroege(re) dateringen van dierenamen in bronnen over Zuid-Ame-
rika’. Trefwoord 10:84-90.
Donselaar, J. van (1996), ‘“Ontwerp tot Eene Beschryving van Surinaamen”, een belangwek-
kend document uit ca. 1740’. Oso 15,1:125-127.
Donselaar, J. van (1997a), ‘Namen van viervoeters bij Hartsinck (1770). Betekenis, bron-
nen, verbreiding en taalkundige herkomst, met bijzondere aandacht voor de tavous’. Oso
16,2:220-231.
Donselaar, J. van (1997b), ‘Vroege vindplaatsen van woorden (1624-1644) in de boeken van
Iohannes de Laet’. De Woordenaar 1,1:9-10.
Donselaar, J. van (1997c), ‘Koopmanschappen bij Herlein (1718). Hun presentie en datering in
het WNT’. De Woordenaar 1,2:6-8.
Donselaar, J. van (1997d), ‘Woorden in de Surinaamse plakkaten van de zeventiende eeuw en
hun presentie en datering in het WNT’. Trefwoord 11:133-141.
Donselaar, J. van (1998a), ‘Over de woordenschat van zeventiende-eeuwse Nederlanders in
Zuid-Amerika’. Trefwoord 12:123-133.
Donselaar, J. van (1998b), ‘Vroege vindplaatsen van woorden bij Van Linschoten (1596) en
Ruiters (1623)’. De Woordenaar 2,2:5-7.
Donselaar, J. van (1999), ‘On-surinaamse namen voor vogels uit Suriname’. Oso 18, 2:228.
Donselaar, J. van (2000a), ‘Gelebek en andere namen van vogels in het Surinaams-Nederlands
- hun herkomst en geschiedenis’. Oso 19,2:260-277.
Donselaar, J. van (2000b), ‘On the vocabulary of the Dutch in their seventeenth-century South
American colonies’. Publications of the American Association for Netherlandic Studies
13:49-59.
Donselaar, J. van (2005), ‘Pindakaas, een oud woord uit Suriname’. Trefwoord, november 2005;
internet www.fa.knaw.nl.
Dragtenstein, Frank (2002), ‘De ondraaglijke stoutheid der wegloopers.’ Maronnage en koloni-
aal beleid in Suriname, 1667-1768. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instituut voor Culturele
Antropologie.
*Dyk, Pieter van z.j. (1768), Nieuwe en nooit bevoorens geziene onderwyzinge in het Bastert
Engels of Neeger Engels, zoo als het zelve in de Hollandsze Colonien gebruikt word. Am-
sterdam, Erven de Weduwe Jacobus van Egmont. Ook in Arends & Perl 1995.
Echteld, J.J.M. (1961), The English words in Sranan. Groningen, Wolters.
280
W. Versluys.
Hiemcke, A.H. (1804), ‘Kaart van Paramaribo’. In Koeman 1973:133, en in Fontaine (red.)
1980:109.
Hijlaard, M. Th. (1978), Zij en ik. Jeugdherinneringen. Paramaribo, Bureau Volkslectuur.
Hoff, B.J. (1968), The Carib language. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
Holm, J. & Goke Oyedeji (1984), ‘The Yoruba Language in the New World’. Oso 3, 1: 83-89.
Hoogbergen, Wim S.M. (1978), De Surinaamse weglopers van de 19e eeuw. Utrecht, Universi-
teit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie.
Hoogbergen, Wim S.M. (1984), De Boni’s in Frans-Guyana en de tweede Boni-oorlog, 1776-
1793. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie.
Hoogbergen, W.S.M. (1985), De Boni-oorlogen, 1757-1860. Marronnage en guerilla in Oost-
Suriname. Utrecht, Universiteit Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie.
Hooykaas, R. (1971), Geschiedenis der natuurwetenschappen. Utrecht, Oosthoek.
*Houttuyn, M. (1761-85), Natuurlyke historie of uitvoerige beschryving der dieren, planten en
mineralen volgens het samenstel van den Heer Linnaeus, 3 afdelingen, 38 delen. Amster-
dam, (Erven van) F. Houttuyn (1,1-3,3), J. van der Burgh & Zn. (3,4-3,5).
Husson, A.M. (1973), ‘Voorlopige lijst van zoogdieren van Suriname’. Zoölogische Bijdragen
[Leiden] 14:1-15.
IJzerman, J.W. (1911), ‘Twee reizen van Paramaribo, een naar de Parima in 1718 en een naar
de boven-Corantijn in 1720’. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig
Genootschap 28:648-661.
Jacobs, H.J. & J.W. Lobato (1920-23), Taaloefeningen voor Surinaamse scholen, 4 delen.
Groningen/’s-Gravenhage, Wolters.
Janssen, René & Okke ten Hove, met medewerking van Wim Hoogbergen (1993), Historisch-
geografisch woordenboek van Suriname. Uittreksel en bewerking van A.J. van der Aa 1839-
1851 - Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, Gorinchem, Jacobus Noorduyn.
Jong, C. de (1980), ‘Geschiedenis van het geldwezen in Suriname’. In Fontaine (red.) 1980:80-85.
Junker, L. (1942), ‘Herinneringen aan het oerwoud. Visvangst in Suriname’. West-Indische
Gids 24:143-158.
*Kappler, A. (1854), Zes jaren in Suriname. Anonieme vertaling uit het Duits [Sechs Jahre in
Surinam; Stuttgart, E. Schweizerbart’sche Verlagshandlung, 1854]. Utrecht, Daunenfelder,
1854. Hier geciteerd uit de heruitgave, Zutphen, De Walburg Pers, 1983, met een ‘Ten ge-
leide’ van Frans C. Bubberman als volgt: 1854 (Kappler 1983: ...).
*Kappler, A. (1883), Nederlandsch-Guyana. Gedeeltelijke vertaling uit het Duits [Hollän-
disches-Guiana, Stuttgart, W. Kohlhauwer, 1881] door F.L. Postel; Winterswijk, G.J.
Albrecht. Hier geciteerd als volgt: 1881 (Kappler 1883:...).
Kempen, Michiel van & Hugo Enser (2001), ‘Surinaamse kranten en hun vindplaatsen, 1774-
2000’. Oso 20, 2:263-286.
Kempen, Michiel van (2003), Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. 2 banden. Breda,
De Geus.
*Keye, Ottho (1659), Het waere onderscheyt tusschen Koude en Warme Landen. Uitgave in
eigen beheer.
*Keye, Ottho (1660), Beschryvinge van het Heerlijcke en Gezegende Landt Guayana waer
inne gelegen de seer voorname Landstreke genaemt Serrename. ’s-Gravenhage, Hondius.
283
Landré, Chs. (1855), ‘De ziektetoestand in de kolonie Suriname, gedurende het jaar 1853’.
West-Indië 1:119-139.
Lanjouw, J. & H. Uittien (1935-1936), ‘Surinaamsche geneeskruiden in de tijd van Linnaeus’.
West-Indische Gids 17,6:173-190.
Larousse XXe Siècle (1956), Parijs, Librairie Larousse.
Lavaux, A. de (1737), ‘Kaart 13’. In Koeman 1973.
Lavaux (ca. 1770), ‘Kaart 12’. In Koeman 1973.
Lenders, Maria (1986), ‘Misi Hartmann, een leven als zendelinge in Suriname, 1826-1853’. Oso
5,2:137-152.
Leon, M.P. de, e.a.: zie Nassy (1791).
*Lery, Jean de (1580), Histoire d’un voyage faict en la terre Bresil, autrement dite Amerique.
Tweede uitgave. Geneve, Antoine Chuppin. Herdruk (facsimile), van noten (e.d.) voorzien
door Jean Morisot. Genève, Librairie Droz, 1975.
*Lery, Ian de (1597), Historie van een Reyse ghedaen inden Lande van Bresillien, an-
dersins ghenoemt America .... Alles beschreven door Ian de Lery ... Na over-geset wt het
Franchoiys te Geneve Ghedruckt. Amsterdam, by C. Claesz.
Letterkundige uitspanningen (1785-1787), Tijdschrift van het genootschap ‘De Surinaamsche
Lettervrienden’. Paramaribo, W.H. Poppelman.
Lichtveld, Lou (1929-1930), ‘Afrikaanse resten in de Creooltaal van Suriname, delen 1-4’.
West-Indische Gids respectievelijk 10:391-402,507-527, 11:72-84, 251-2262.
Lichtveld, U.M. (1966), ‘De onbekende Herlein’. Nieuwe West-Indische Gids 45:27-31.
Lichtveld, U.M. & J. Voorhoeve (1980), Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden. 2e druk.
Den Haag, Martinus Nijhoff.
Lier, Rudolf van (1972), ‘Introduction’en ‘Notes’ in herdruk van Stedman 1796, pp. V-XV en
448-480.
Lier, R.A.J. van (1974), Inleiding en aantekeningen bij Stedman, Reize naar Suriname. Am-
sterdam, S. Emmering.
Lier, Rudolf van (1977), Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van
Suriname. 3e druk (1e druk 1949). Amsterdam, S. Emmering.
Ligon, Ricard (1673), A true and exact history of the island of Barbadoes. 2e druk (1e druk 1657).
Londen, Peter Parker & Thomas Guy. Herdruk (facsimile) Frank Cass & Co. Ltd., 1970.
Linde, J.M. van der (1966), Surinaamse suikerheren en hun kerk. Wageningen, Veenman.
Lindeboom, G.A. 1981: zie De Surinaamsche Artz.
Linnaeus. Bijschriften op het manuscript van Dahlberg 1771: zie aldaar.
Linschoten, Jan Huygen van (1596), Itinerario voyage ofte schipvaert van Jan Huygen van
Linschoten naer Oost ofte Portugaels Indien ... 1579-1592. 3e deel. Bezorgd door C.P.
Burger & F.W.T. Hunger. Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging 39. ’s-Gra-
venhage, Martinus Nijhoff, 1934.
Lippman, E.O. von (1929), Die Geschichte des Zuckers. 2e druk. Berlijn, Springer.
Marcgrave: zie Piso & Marcgrave (1648).
Marcgrave (1648), Maria Sibylla Merian. Kunstenares en natuuronderzoekster, 1647-1717.
Haarlem, 1998 Becht/Teylers Museum.
Mazer, J.P. (1788), ‘Brief’. De Surinaamsche Artz (1981:89-92).
*Mc Leod-Ferrier, Cynthia (1993), Elisabeth Samson. Een vrije, zwarte vrouw in het achttien-
285
Leiden, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caribbean Series 11.
Oostindie, Gert & Alex van Stipriaan (1991), ‘Anthony Blom en het “Vervolg van den Suri-
naamschen Landman”’. Oso 10:136-146.
Ooststroom, S.J. van (1939), ‘An old collection of plants from Surinam in the Rijksherbarium
at Leiden’. Recueil des Travaux Botaniques Neerlandaises 36:526-534.
Oso (1982-), Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde, cultuur en geschiedenis. Van
2003 tot en met 2007: Tijdschrift voor Surinamistiek. Stichting Instituut ter Bevordering
van de Surinamistiek. Vanaf 2008: Tijdschrift voor Surinamistiek en het Caraïbisch gebied.
Ostendorf, F.W. (1962), ‘Nuttige planten en sierplanten van Suriname’. Bulletin van het Land-
bouwproefstation Suriname 79:1-325.
Oudschans Dentz, F. (1938), Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck: Een belangwekkende
figuur uit de geschiedenis van Suriname. Amsterdam, P.N. van Kampen.
Oudschans Dentz, F. (1942a), ‘Philip Fermin M.D.’. West-Indische Gids 24:90-92, 120.
Oudschans Dentz, F. (1942b), ‘Jan Jacob Hartsinck’. West-Indische Gids 24:159-160.
Oudschans Dentz, F. (1959), ‘De oorsprong van de naam Combé, de eerste buitenwijk van
Paramaribo’. West-Indische Gids 39:28 en volgende.
Oxford English Dictionary (1989), 2e editie. Oxford, Clarendon Press. [OED]
Panhuys, L.C. van (1904), ‘Indian words in the dutch language and in use at Dutch-Guiana’.
Bijdragen Taal-, Land- en Volkenkunde 1904:611-614.
Penard (1900), Typoscript zonder titel, I en II. Universiteit van Amsterdam, Universiteitsbibli-
otheek, handschriftencollectie.
Penard, F.P. & A.P. Penard (1908, 1910), De vogels van Guyana. I en II. Paramaribo, wed. F.P.
Penard (1908, deel I); ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff (1910, deel II).
Philippa, Marlies, e.a. (red.) (2003-2009), Etymologisch woordenboek van het Nederlands. 4
delen. Amsterdam, Amsterdam University Press.
Piso, G. & G. Marcgrave (1648), Historia naturalis Brasiliae. Leiden, Frans Hack; Amsterdam,
Ludovic Elzevier.
*Pistorius, Th. (1763), Korte en zakelyke beschryvinge van de Colonie van Zuriname. Amster-
dam, Theodorus Crajenschot.
Plukenet, L. (1692,1692): zie Brinkman (1980).
Polanen, J.V.D. (1982), Herinneringen aan mijn vader, Johannes Hendrik Nelson Polanen, de
eerste neger-onderwijzer in Suriname (1882-1939). Paramaribo, uitgave in eigen beheer.
Price, Richard & Chris de Beet 1982: zie De Beet & Price (1982).
Price, Richard & Sally (1980), Afro-American arts of the Surinam rainforest. Berkeley e.a.,
University of California Press.
Price, Richard & Sally (1988), ‘Introduction’en ‘Notes’ in Stedman 1790, pp. I-XCVII en 631-
708.
Putte, Rénie van der (2005), ‘Surinamse ‘weglopers’ in de jaren 1767-1802’. Oso 24: 276-288.
Putten, Laddy van & Janny Zantinge (1988), ‘Let them talk. De historische ontwikkeling van
de kleding van de creoolse vrouw’. Mededelingen van het Surinaams Museum 43:11-112.
*Quandt, C. (1807), Nachricht von Suriname und seinen Einwohnern. Görlitz, J.G.
Burghart. Herdruk (facsimile) Amsterdam, S. Emmering,1968.
Raalte, J. van (1986), ‘Kerk en staat in Suriname’. Oso 5:43-53.
*Reeps, Jan (1692-1693), ‘Reeps ongeluckige reijse na de custe van America, ende Amasones’.
287
Spalburg, Henna J.E. (2004,2006), Herinneringen aan mijn vaderland. Paramaribo 1900-1965,
I+II,III,IV. Utrecht, 2007 uitgave in eigen beheer.
Spalburg, J.G. (1896-1900), ‘Dagboek’. In: De Tapanahoni Djuka rond de eeuwwisseling.
Utrecht, Universiteit 1908 (Utrecht, Instituut voor Culturele Antropologie, 1979). NB spel-
ling gemoderniseerd.
Spalburg, J.G. (1899), Schets van de Marowijne en hare bewoners. Paramaribo, Heyde.
Spalburg, J.G. (1913), Bruine Mina, de koto-missi. Paramaribo, J.N. Wekker.
Staden, Jan (1707), De voorname Scheeps-togten van Jan Staden van Homburg in Hessen, na
Brazil, gedaen Anno 1547 en 1549. Vertaald uit het Duits van 1706. Leiden, Pieter van der
Aa.
Staffeleu, P. (1975), ‘Surinaamse zoogdiernamen’. Zoölogische Bijdragen [Leiden] 18:1-74.
Stahel, G. (1927), ‘De expeditie naar het Wilhelmina-gebergte (Suriname) in 1926’. Tijdschrift
van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap 2, 42 (1926) en 2, 44 (1927).
Ook verspreid als overdruk, zonder jaartal, met doorgenummerde pagina’s.
Stahel, G. (1944), ‘De nuttige planten van Suriname. 2e verbeterde druk’. Bulletin Departe-
ment Landbouwproefstation Suriname 59:1-239.
*Stedman, John Gabriel (1790), Narrative of an expedition against the revolted negroes of
Surinam. Naar het originele manuscript geredigeerd en voorzien van een inleiding en no-
ten door Richard Price en Sally Price. Baltimore/Londen, The Johns Hopkins University
Press, 1988.
*Stedman, John Gabriel (1796), Narrative of a five years’ expedition against the revolted
negroes of Surinam. Herdruk, met eigen paginering, bezorgd en voorzien van een inleiding
en noten door R.A.J. van Lier. Amhurst, University of Massachusetts Press, 1972.
*Stedman, John Gabriël (1799-1800), Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten
van Guiana. Delen 1-4. Met twee aanhangsels. [Anonieme vertaling en bewerking naar het
Engels van 1796.] Amsterdam, Johannes Allart.
Sterkenburg, P.G.J. (1977), Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands. 2e druk. Gro-
ningen, Wolters-Noordhoff.
Stipriaan, Alex van (1993), Surinaams contrast. Roofbouw en overleven in een Caraïbische
plantagekolonie 1750-1863. 2e druk. Leiden, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Vol-
kenkunde, Caribbean Series 13.
Stockum, A.J. van (1905), Een ontdekkingstocht in de binnenlanden van Suriname. Dagboek
van de Saramacca-expeditie [1902-1903]. Amsterdam, G.P. Tierie.
Stoop, Jan Jacob van der (1775-1819): zie Bosman (1990).
Surinaamsche Artz, De (1786-1788), Tijdschrift, Paramaribo, W.H. Poppelman. Ook (facsimi-
le) in: Uitgaven van de Natuurwetenschappelijke Studiekring voor Suriname en de Neder-
landse Antillen 109, Natuurhistorische reeks 4 (1981). Bevat: G.A. Lindeboom - Inleiding
(p. IX-XXV). Voegen van Engelen, J. 1786a - Berigt en Voorwaarden ... (facsimile, p. 1-7).
Voegen van Engelen, J. 1786b-1788 - Een bundel artikelen onder de titel De Surinaamsche
Artz (facsimile, p. 13-100).
*Sypesteyn, C.A. van (1849), ‘Kaart van de Kolonie Suriname ... Uitgegeven in het Jaar 1784
door Ingenieur J.C. Heneman. Verbeterd’. In Kappler 1854 (1983:40,42).
*Sypesteyn, C.A. van z.j. (1854), Beschrijving van Suriname; historisch, geografisch en statis-
tisch verrigt, uit officieele bronnen bijeengebragt. ’s-Gravenhage, Van Cleef.
289
*Sypesteyn, C.A. van (1855), ‘Over Surinaamsche houtsoorten’. West-Indië 1: 61-76, 161-190.
*Sypesteyn, C.A. van (1858), ‘Aantekening’. West-Indië 2:138-140.
Tang, Dirk J. (2000), ‘Het is hier wel stil, doch het klimaat vergoed het nogal’. Oso 19,2:187-
197.
Taylor, James L. (1970), A Portuguese-English dictionary. Revised. Stanford, Stanford Univer-
sity Press.
*Teenstra, M.D. (1835), De landbouw in de kolonie Suriname, voorafgegaan door eene ge-
schied- en natuurkundige beschouwing dier kolonie. 2 delen. Groningen, H. Eekhoff Hz.
*Teenstra, M.D. (1842) De negerslaven in de kolonie Suriname. Dordrecht, H. Lagerweij.
Teunissen, P.A. (red.) (1972), Natuurreservaat Coppenamemonding. Paramaribo, Stinasu.
Teunissen, Pieter & Marga Werkhoven (1980), ‘Planten- en dierennamen’. In Woordenlijst
Sranan-Nederlands-Engels, p. 157-203.
Teunissen, Pieter A. & Marga M.C. Werkhoven (1995), ‘Planten- en dierennamen’. In Woor-
denlijst/Wordlist Sranan-Nederlands, Nederlands-Sranan, English-Sranan, p. 217-281.
Themen, E.J.A. (1913), ‘Rede op 1 juli 1913’. Gemeenschap, tijdschrift voor vragen van Evan-
gelie en Samenleving 1,3 (1953). Ook in Polanen 1982.
Tirion, I. (ca. 1760), ‘Kaart 7’. In Koeman 1973.
Titels, bijschriften en teksten bij tekeningen en dergelijke in het Surinaams Museum te Parama-
ribo, verspreid gepubliceerd en in dit woordenboek als volgt geciteerd.
I. ‘De Toverlantaarn’, 1840. Mededelingen van het Surinaams Museum 53:19-31 (1994).
Ook in Geschiedenis in de klas 11,32:50-60 (1989). Ook in Kolfin 1997:151-157, 164.
II. Titels en bijschriften in een map zonder eigen titel en jaartal. Voorhoeve 1963:275-283.
Ook in Mededelingen van het Surinaams Museum 6.
III. Tekst op enige bladen in ‘Map II’. Mededelingen van het Surinaams Museum 53:41-42
en 48-49 (1994).
IV. Map getiteld ‘De Kolonie Suriname: Indrukken en schetsen’. Voorhoeve 1963:284-288.
Ook in Mededelingen van het Surinaams Museum 6.
Trésor de la langue française (1971-), Parijs, Centre Nationale de la Recherche Scientifique/
Galimard.
Trier-Guicherit, Ingrid van (1991), ‘De eerste taalgids Sranan-Nederlands’. Oso 10,1:31-47.
Valkenburg, Dirk (1708), Olieverfschilderij in het Rijksmuseum te Amsterdam. Figuur in
Fontaine (red.) 1980:97.
Van Dale (2005), Groot woordenboek der Nederlandse taal. 14e druk. Utrecht/Antwerpen, Van
Dale Lexicografie.
Veen, P.A.F. van & Nicoline van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek. 2e uitgave.
Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie.
Verdam, J. (1932), Middelnederlandsch handwoordenboek. Herdruk van 1911, bewerkt door
C.H. Ebbinge Wubben. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
Vermeulen, Frater J. (1961), Dierkunde voor Suriname. (5e druk, gelijk aan de 4e druk van
1955). Paramaribo, Leo Victor.
Verschuren, Stan (1987), Suriname. Geschiedenis in hoofdlijnen. Utrecht, Hes.
Verwijs, E. & J. Verdam (1885-1929), Middelnederlandsch woordenboek. Met aanvullingen
tot 1941. Supplement 1983 door J.J. van der Voort van der Kleij. ’s-Gravenhage, Martinus
Nijhoff.
290
Veth, P.J. (1889), Uit Oost en West. Verklaring van eenige uitheemsche woorden. Arnhem, P.
Gouda Quint.
*Visscher Heshuysen, Floris (1786), In Blom 1786: Voorbericht (p. I-XXIV), hoofdstuk 11 (p.
189-253), hoofdstuk 17 (p. 335-344), ‘Uitlegging van de kunstwoorden en anderen welke in
deze verhandeling voorkomen’ (p. 407-448) en voetnoten.
*Voegen van Engelen, J.: zie De Surinaamsche Artz (1981).
Volders, J.L. (1973), Bouwkunst in Suriname. 2e druk. Paramaribo, Kersten.
Voorhoeve, J. (1955), ‘Paul François Roos (1751-1805). De Surinaamse plantersletterkunde uit
de 18e eeuw’. Nieuwe Taalgids 48:198-203.
Voorhoeve, J. (1960), ‘De handschriften van Mr. Adriaan François Lammens’. Nieuwe West-
Indische Gids 40:28-49.
Voorhoeve, J. (1963), ‘W.E.H. Winkels: Blankofficier met palet en papier’. Nieuwe West-Indi-
sche Gids 42:269-288.
Voort van der Kley, J.J. van der (1983): zie Verwijs & Verdam (1885-1929).
Vosmaer, Arnout (1805), Natuurkundige beschryving eener uitmuntende verzameling van
zeldzame gedierten [Bundeling van afleveringen uit 1766-1787]. Amsterdam, J.B. Elbe.
*Vries, David Pietersz. (1655), Dit is mijn tweede voyagie nade kuste van America, ofte Wilde
Kuste in West-Indien [1635]. In Korte historiael ende journaels aenteyckeninge van ver-
scheyden voyagiens ... Editie bezorgd door H.T. Colenbrander. ’s-Gravenhage, Martinus
Nijhoff, 1911.
Vries, J. de & F. de Tollenaere (1997), Etymologisch woordenboek. 20e uitgave. Utrecht, Het
Spectrum.
*Vries, S. de (1682), Curieuse Aenmerkingen der bijzonderste Oost en West-Indische verwon-
derens-waerdige dingen. Delen 1 en 2. Utrecht, Iohannes Ribbius.
Vrij, Jean Jacques (1998), ‘Jan Elias van Onna en het “politiek systema” van de Surinaamse
slaventijd, circa 1770-1820’. Oso 17,2:130-147.
Wallenburg, Martin van (1995), ‘Het reisverhaal van Gelein van Stapels: een Zeeuwse schipper
op de Wilde Kust, 1629-1630’. Zeeuws Tijdschrift 1995, 1:9-14; 1995, 2:6-10.
Waller, Ths. (1965), Herinneringen van boer Thomas. Paramaribo, uitgave in eigen beheer.
*Warren, George (1667), An Impartial Description of Surinam upon the Continent of Guiana
in America. Londen, W. Godwid.
*Warren, George (1669), Een onpartydige Beschrijvinge van Surinam, Gelegen op het vaste
Landt van Guiana in Africa. [Anonieme vertaling uit het Engels van 1667. In herdruk van
1670 met verbeterde titel: ... in America.] Amsterdam, Pieter Arentz.
Webster’s Universal College Dictionary (1997), New York, Gramercy Books.
Weekkrant Suriname (1981-2004), Onafhankelijk weekblad, verschenen in Nederland. Rijs-
wijk Z.H.
Weerden, J.S. van (1968), ‘Marten Douwes Teenstra in Suriname, 1828-1834. Een Groninger
pionier in De West’. Nieuwe West-Indische Gids 46:164-175.
Weijnen, A.A. (2003), Etymologisch dialectwoordenboek. Den Haag, SDU.
Weiss. H. (1915), Vier maanden in Suriname. Nijkerk, Callenbach.
Wekker, Just (1993), ‘Indianen en pacificatie’. Oso 12,2:174-187.
Wel, F.J. (1971), Portretten uit Suriname in de tweede helft van de achttiende eeuw. Den Haag,
Schakels.
291
Wessels Boer, J.G. (1965), The indigenous palms of Suriname. Leiden, Brill.
Westeroüen van Meeteren, Frederik Willem (1883), Surinaamsche planten en cultuurgewassen,
boomen en houtsoorten. Amsterdam, J.H. de Bussy.
West-Indië (1855, 1858), Bijdrage tot de bevordering van de kennis der Nederlandsch West-
Indische koloniën. I (1855) en II (1858). [Twee bundels artikelen en korte aantekeningen,
ieder voorzien van een eigen jaartal.] Haarlem, A.C. Kruseman.
Wettengl, Kurt (1998), ‘Maria Sibylla Merian. Kunstenares en natuuronderzoekster tussen
Frankfurt en Suriname’. In: Maria Sibylla Merian ... 1647-1717, p. 12-36. Haarlem, Becht;
Teylers Museum.
*Weygandt, G.C. (1798), Gemeenzaame leerwyze om het Basterd of Neger-Engelsch op een
gemakkelyke wijze te leeren verstaan en spreken. Paramaribo, W.W. Beeldsnijder.
Whitehead, P.J.P. & M. Boeseman (1989), ‘A portrait of Dutch 17th century Brazil. Animals,
plants and people by the artists of Johan Maurits van Nassau’. Koninklijke Nederlandsche
Akademie van Wetenschappen; Verhandelingen afd. Natuurkunde, 22e reeks, deel 87:1-358.
Wijnands, D.O. (1983), The botany of the Commelins. Rotterdam, Balkema.
Winkels, W.E.H. = Mr. Furet.
Wit, F. de (1688), ‘Kaart 10’. In Koeman 1973.
WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal (1882-1998), Den Haag/Leiden. Aanvullingen
(2001). 3 delen.
Wolbers, J. (1861), Geschiedenis van Suriname. Amsterdam, H. de Hoogh. Herdruk (facsi-
mile) Amsterdam, Emmering, 1970.
Wollant, J.F. (1776), ‘Figuur’. In Koeman 1973:45.
Wooding, C.J. (1972), Winti: een Afro-amerikaanse godsdienst in Suriname. Meppel, Krips
Repro.
Woordenlijst Nederlandse taal (2005), Tielt, Lanno Uitgeverij, Den Haag, Sdu Uitgevers.
Woordenlijst van het Sranan-Tongo (1961), Verzorgd door het Surinaamse ‘Bureau Volkslec-
tuur’. Paramaribo, Varekamp & Co.
Woordenlijst Sranan-Nederlands-Engels (1980), Verzorgd door de Surinaamse ‘Stichting
Volkslectuur’. Paramaribo, Vaco.
Woordenlijst/Wordlist Sranan-Nederlands, Nederlands-Sranan, English-Sranan. (1995), Ver-
zorgd door de ‘Stichting Volkslectuur Suriname’. Paramaribo, Vaco.
*Woude, Elisabeth van der (1677), ‘Dagboekfragment’. In Lichtveld & Voorhoeve 1980:43-52.
Ook in Muller 2001.
Wullschlägel, H.R. (1856), Deutsch-Negerenglisches Wörterbuch. Löbau, T.U. Duroldt. Her-
druk (facsimile) Amsterdam, Emmering, 1965.
Zeeuw, Lourens Lourensz (1627): zie Lichtveld & Voorhoeve (1980:14-54).