Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 9

Bruno Bauer (anoniem):

Karakterschets van Ludwig Feuerbach


Opmerking van de vertaler: waar Bauer met der Einzige Max Stirner bedoelt, is dat niet vertaald.
Waar hij der Einzige in het algemeen opvat, is het vertaald met ‘de unieke mens’.

Feuerbach en de Einzige
De consequenties van Feuerbach en hun gevecht tegen de kritiek en de Einzige.

De criticus gaat onstuitbaar, zeker van zijn overwinning en zegevierend zijn weg. Men
spreekt kwaad van hem: hij glimlacht. Men verkettert hem: hij glimlacht. De oude wereld
maakt zich op voor een kruistocht tegen hem: hij glimlacht. — Max Stirner is de aanvoerder
en legerleider van de kruisvaarders. Tegelijkertijd de meest geduchte en dapperste van alle
strijders. De politieke liberaal, die de eigen wil wil breken en de sociale liberaal, die het
eigendom wil vernietigen, vallen voor de Einzige und sein Eigenthum Alleen de kritische
liberaal, die volgens de mening van de Einzige de mens zijn egoïsme, zijn individualiteit wil
afpakken — wil niet vallen voor de kritiek, omdat hij zelf de criticus is. Wat doet de Einzige
met hem? Nee, roept hij, daar komt niets van terecht. Mijn individualiteit hoort bij mij. Die
hou ik vast; die mag en zul jij mij niet afpakken, criticus. Hij rekt zich uit en vleit zich neer.
Hoezee! Nu ben ik klaar. Alles weg, van alles vrij. Ik heb mijn zaak op niets gebouwd. — De
Einzige is het laatste toevluchtsoord in de oude wereld, de laatste schuilhoek, van waaruit hij
zijn aanvallen kan uitvoeren, op een van hen geheel verschillende en daarom voor hen
onmiskenbare manier. De Einzige is de substantie, tot in haar abstractste abstractheid
doorgevoerd. Dat Ik, dat onuitsprekelijke, dat namen niet kunnen benoemen en
eigenschappen niet kunnen uitdrukken, dat zijn inhoud niet ontleent aan de fysieke, noch aan
de psychische wereld, en nog minder aan beiden, dat niet in de hemel, noch op aarde zijn
intrek neemt, maar God weet waar in de lucht rond schommelt en rommelt, leeft en zweeft,
dat Ik, het grootste, machtigste en krachtigste egoïsme van de oude wereld, maar daarom ook
het onvermogen zelve, het egoïsme, dat laat zien, hoe nietig en vluchtig, ongegrond en
levenloos het egoïsme van de oude wereld was en moest zijn, dat Ik, niet het op zichzelf
steunende en de wereld vanuit zichzelf sturende zelfbewustzijn, niet de op zichzelf staande
persoonlijkheid, niet de mens, die met eigen kracht bindt en losmaakt en de wereld beheerst,
omdat hij juist de macht in eigen hand heeft, maar het Ik, dat ter ondersteuning van zijn
egoïsme, gehuichel, bedrog, uiterlijk geweld en een kleingeestige overredingskunst nodig
heeft — dat Ik is de substantie van haar meest verharde harten, “het spook der spoken,”
voleinding en hoogtepunt van een vergaan historisch tijdperk. —

Feuerbach heeft de criticus nooit iets kunnen aanwrijven. Hij heeft hem op zijn zegewagen
verder laten rijden en nieuwe triomfen bijeen laten garen. Of beter, hij heeft het eervolste
gevecht gestreden, dat het verleden met de kritiek had kunnen voeren: hij heeft gezwegen.

Maar zo niet bij de Einzige. Daarin vond Feuerbach een gelijkwaardige tegenstander,
waarmee hij zich kon en wilde meten, een dogmaticus. Over het “Wezen van het
christendom” in verband met de “Einzige und sein Eigentum” in Wigands kwartaaltijdschrift,
deel 2, september 1845, pag. 193-205. Feuerbach: "Ik heb mijn zaak op niets gebouwd” zegt
de Einzige. Maar is soms niet ook het niets een predikaat van God, is niet ook de zin: “God is
niets,” een uitspraak van de religie? Op die manier heeft dus ook de “egoïst” nog steeds zijn
zaak op God gesteld! Zo behoort hij dus ook nog steeds tot de “vrome atheïsten”! — Dat
klopt. Maar dan ook zo doorgaan! — Maar Feuerbach kan in het vervolg van zijn kritiek de
Einzige niet neersabelen, omdat hij een belanghebbende is, omdat hij zijn eigen systeem wil
verdedigen tegen een ander, omdat hij wil dat er gezegd wordt, wat hij niet heeft gezegd, en
niet wil dat er gezegd wordt, wat hij wel heeft gezegd. Feuerbach mag daarom — dat is de
vloek van elke inwendig beheerste kritiek — zichzelf en zijn vroegere geschriften niet meer
begrijpen. Zoals alleen al in zijn uitspraak: “Wat mijn verhouding tot Strauß en Bruno Bauer
betreft, met wie ik steeds samen wordt genoemd, wil ik hier alleen maar opmerken, dat alleen
al in het verschil van onderwerpen, — wat de titel ook al aangeeft, — het verschil in ons werk
wordt aangegeven. Bauer heeft de evangelische geschiedenis als onderwerp, d.w.z. het
bijbelse christendom, of liever de bijbelse theologie, de Christelijke Geloofsleer en Het Leven
van Jezus van Strauß, dat men ook onder de titel van de Christelijke Geloofsleer kan
rangschikken, dus het dogmatische christendom of liever de dogmatische theologie; ik het
christendom in het algemeen, d.w.z. de christelijke religie en als consequentie alleen de
christelijke filosofie of theologie.” — Net zoals Feuerbach hier meteen al zijn onwetendheid
over zichzelf en zijn omgeving verraadt, heeft hij in deze theologische kritiek, zoals hij bij de
Einzige laat zien, een merkwaardige ontwikkeling doorgemaakt. Hij wil het Wesen des
Christentums tegen de Einzige verdedigen. Alsof er geen verschil zou bestaan tussen 1841 en
1845. Alsof een werk, dat in 1841 een merkwaardig verschijnsel was, omdat het tot die
periode behoorde en in die periode ingreep, in 1845 nog van belang zou kunnen zijn voor de
ontwikkeling, d.w.z. nog van de tijd en nog baanbrekend zou kunnen ingrijpen. Dan zou het
in 1841 ook al geen enkele zin hebben gehad en zou dan toen, zoals eigenlijk nooit, in en van
de tijd zijn geweest. — Heus, Feuerbach heeft niets geleerd en niets vergeten. Bij hem staat
de wereld nog steeds op het standpunt, dat het Wesen des Christenthums inneemt, want zijn
Filosofie der Toekomst met haar materialisme, was al in het Wesen des Christenthums
doorgebroken. — Laten wij Feuerbach volgen in zijn gevecht met de Einzige. —

De Einzige: Feuerbach zegt zelf, dat het bij hem alleen maar gaat over de vernietiging van
een illusie. — Feuerbach: Ja; maar een illusie, waarmee alle illusies, alle vooroordelen, alle
onnatuurlijke — beperkingen van de mens wegvallen, zij het niet op het eerste ogenblik; want
de basale illusie, het basale vooroordeel, de basale begrenzing van de mens is God als subject.
Maar van iemand die zijn tijd en kracht inzet voor het opheffen van de basale illusie en de
basale begrenzing, kan men niet vergen, dat hij tegelijkertijd ook de afgeleide illusie en
begrenzing opheft. — Feuerbach kan dus helemaal niet zover denken en kan de Einzige niet
volgen waar hij heen wil. De Einzige doet echt alle moeite om de substantie met wortel en al
uit te roeien. Dat hij niet weet, dat dit voor een dogmaticus onmogelijk is, — is zijn fout;
vandaar dat de ironie een loopje met hem neemt, omdat hij namelijk de substantie steunt,
terwijl hij die te gronde wil richten. Feuerbach kan niet eens op de gedachte komen, om de
substantie te gronde te willen richten. Hij laat “het goddelijke” blijven bestaan, omdat hij het
“moet laten blijven bestaan,” "anders zou hij niet eens de natuur en mens kunnen laten blijven
bestaan.” Vanzelfsprekend niet deze vertheologiseerde mens en dat spook van een natuur.
Maar wat hangt er dan van hen af? Waarom zouden mens en natuur moeten blijven bestaan?
Feuerbach kan niet loskomen van de religieuze categorie; hij kent alleen het “atheïsme, en
komt daarom niet van God los. —

Der Einzige: Feuerbachs theologische opvatting bestaat uit het feit, dat hij ons in een
wezenlijk en een onwezenlijk Ik splijt en de soort, de mens, als een abstract iets, een idee, als
ons ware wezen weergeeft, onderscheiden van het echte individuele Ik, dat hij als het
onwezenlijke voorstelt. — Feuerbach: Unieke Mens! heb je het “Wesen des Christentums”
wel helemaal gelezen? Onmogelijk; want wat is dan het thema, de kern van dit geschrift?
Uitsluitend en alleen de opheffing van de tweespalt tussen een wezenlijk en onwezenlijk Ik —
de vergoddelijking, d.w.z. de positie, de erkenning van de hele mens, van top tot teen. Wordt
soms niet aan het eind uitdrukkelijk het goddelijke van het individu, als het opgeloste geheim
van de religie uitgesproken? Luidt het zelfs niet: “eten en drinken is een goddelijke
handeling?” Is eten en drinken soms een handeling van een idee, van iets abstracts? Het enige
geschrift, waarin het motto van de huidige tijd, de persoonlijkheid, de individualiteit, niet
langer een loze kreet is, is juist het “Wesen des Christentums,” want de positie van het
individu is slechts de negatie van God (van het abstracte, oneindige wezen als het ware
wezen) en de goed getroffen betekenis van individualiteit, gewoon zinnelijkheid. —
Waarschijnlijk heeft de Einzige het Wesen des Christenthums wel helemaal gelezen en nog
beter begrepen dan Feuerbach zelf. Ongetwijfeld is eten en drinken, als het al een “goddelijk
handeling” is, “de handeling van een idee, van een abstractie,” die niet de mens handhaaft,
maar die zo goedig en genadig is om de mens door zichzelf te bewaren, en daarom laat het
einde van het Wesen des Christentums niets zien van de erkenning van de hele mens.
Ongetwijfeld is “de positie van het individu alleen maar het ontkennen van God,” maar ook
en vooral het ontkennen van God als substantie, als soortwezen, dat de mens als mens in zijn
bezit heeft, wat de “God der mensen,” als zinnelijkheid, wat de verharde en versteende
substantie, de fantastische uitdrukking voor God is, — en niet alleen de ontkenning, maar de
volledige opheffing, vernietiging en wegvaging betekent van alle transcendentie, hoe je dat
ook moge noemen en wat het ook moge zijn. — Alleen dat is de positie van de
persoonlijkheid, de persoonlijkheid, die niet langer een “zinloze loze kreet” is. De
zinnelijkheid van Feuerbach daarentegen, die de goedgetroffen betekenis van de
individualiteit moet zijn, is niets anders dan, in tegenstelling tot Stirner, de ene kant van de
substantie van Spinoza. Terwijl Stirner het op zichzelf staande Ik, het tot het uiterste
doorgevoerde “denken,” dat attribuut van de substantie, tot aanvoerder heeft gekozen, komt
Feuerbach aan met het andere, “de uitbreiding” en voert die opnieuw in, in de vorm van de
“zinnelijkheid.” —

"Voor Feuerbach is het individu het absolute, d.w.z. ware, werkelijke wezen. Waarom zegt hij
dan niet: dit exclusieve individu? Dat doet hij omdat hij dan niet zou weten wat hij wil —
omdat hij dan zou terugvallen op het standpunt, dat hij negeert, op het standpunt van de
religie. Het wezen van de religie bestaat, tenminste in dit verband, nou juist uit het feit dat het
uit een klasse of soort een uniek individu kiest en dat als heilig en onkwetsbaar tegenover de
andere individuen plaats. Uitsluitend en alleen deze mens, deze “unieke mens,” deze
“onvergelijkbare,” deze Jezus Christus, is God, deze eik, deze plek, dit heilig bosje, deze
stier, deze dag is heilig, niet de andere. " — Kiest Stirner dan een afzonderlijk individu uit de
soort uit? Is hij eigenlijk wel op de hoogte van de soort van Feuerbach? Maar Feuerbach gaat
verder: "Geef het afzonderlijke individu niet minder dan hem toekomt, maar ook niet meer.
Alleen op die manier kun je je bevrijden van de ketenen van het christendom. Individu zijn
betekent echter dan wel “egoïst” zijn, maar het betekent tegelijkertijd ook, en wel nolens
volens, communist zijn. Neem de dingen zoals ze zijn, d.w.z. neem jezelf zoals je bent, want
zoals jij de dingen neemt, neem je ook jezelf en omgekeerd. Ram voor jezelf de “unieke
mens” de hemel in, maar ram ook de “unieke mens” op aarde uit je hoofd!" — Wie is die
gebieder dan, en wie wordt er bevolen: geef!? Bevindt zich hier niet opnieuw de mensensoort,
het algemene verstand op de achtergrond? Geef, zegt hij, het afzonderlijke individu wat hem
toekomt. Maar wat, als dat niet aan het individu van Feuerbach wordt gegeven? Als
Feuerbach dus de dingen niet neemt zoals ze zijn; maar als hij ze alleen zou nemen, zoals hij
zee in zijn filosofisch brein uitvogelt, zoals ze in zijn filosofische hemel kunnen leven? Maar
wat als het individu alleen maar “egoïst” en niet tevens “communist,” als het ook niet die van
Max Stirner zou zijn? — Stelt Feuerbach tegenover de beweringen dan iets anders, dan
beweringen en hebben ze dan allebei niet evenveel gelijk, hebben ze niet beiden ongelijk? —
— Maar "volg de zinnen!" — roept Feuerbach uit. "Volg de zinnen!" zegt hij ten tweeden
male, als je het misschien niet hebt willen horen. “Waar de zinnen beginnen, houdt de religie
en houdt de filosofie op, maar daarvoor krijg je wel de eenvoudige, naakte waarheid terug.
Daar staat dan een vrouwelijke schoonheid voor je ogen; je roept verrukt uit: ze is weergaloos
mooi. Maar zie! daar staat tegelijkertijd voor diezelfde ogen een mannelijke schoonheid. Zul
je beide dan niet noodzakelijkerwijs met elkaar vergelijken? En als je dat niet doet, omdat je
aan je onvergelijkbaarheid wilt vasthouden, zullen die twee schoonheden zich dan niet zelf
met elkaar vergelijken, zullen zij zich dan niet over hun gelijkheid verwonderen ondanks hun
verschil, over hun verschil ondanks hun gelijkheid? Zullen zij elkaar niet onwillekeurig
toeroepen: “jij bent, ‘wat’ ik ben,” en tenslotte hun exclusiviteit weerleggen in naam van de
mens door middel van wederzijdse overlappingen? "Ik hou alleen van deze unieke mens,”
zegt de Einzige; ik ook, hoewel ik tegelijkertijd een heel gewoon mens ben. Maar is deze
unieke vrouw, die jij liefhebt, een aap, een ezelin, een teef? Is het niet een menselijke vrouw?
“Ik ben meer dan mens,” zegt de Einzige. Ben jij dan ook meer dan man? Is jouw wezen of
veeleer — want de “egoïst” wijst het woord: wezen af, alsof het precies hetzelfde zegt —jouw
Ik niet een mannelijk Ik? Kun jij zelfs mannelijkheid afzonderen van wat men geest noemt?
Zijn soms niet jouw hersenen, het heiligste, meest verheven ingewand van jouw lichaam niet
iets mannelijks bepaalds? Zijn jouw gevoelens, jouw gedachten dan onmannelijk? Ben je dan
een dierlijk mannetje, een hond, een aap, een hengst? Wat is dan jouw “unieke,
ongeëvenaarde,” jouw dus geslachtloze Ik, anders dan een onverteerd restant van het oude
christelijke supranaturalisme?" — "Volg de zinnen! je bent geheel en al man — het Ik, dat jij
in jouw gedachten afzondert van jouw zinnelijke, mannelijke wezen, is een product van het
abstraheren, dat evenveel of even weinig werkelijkheid bezit, als dat het platoonse tafel-zijn
iets anders is dan de echte tafel. Als man sta je wezenlijk en noodzakelijkerwijs in betrekking
met een ander Ik of wezen — met de vrouw. Als ik jou dus als individu wil erkennen, moet ik
mijn erkenning niet alleen tot jou beperken, maar die tegelijkertijd boven jou uit tot jouw
vrouw uitbreiden. De erkenning van het individu is noodzakelijkerwijs de erkenning van
minstens twee individuen. Bij twee houdt het echter niet op en dat heeft geen betekenis; op
twee volgt drie, op de vrouw het kind. Maar dan alleen een uniek en ongeëvenaard kind? Nee!
de liefde stuurt je daar onophoudelijk bovenuit. Alleen al de aanblik van het kind is zo lieflijk,
zo machtig, dat het onweerstaanbaar het verlangen in je opwekt naar meerdere zoals hij. Het
egoïsme wil er eigenlijk maar één, maar de liefde vele." —

Volg de zinnen! dan heb je de eenvoudige naakte waarheid, d.w.z. wordt zin—nelijkheid,
wordt een stok en je bent de waarheid. Volg de zinnen! en je hebt de waarheid, dan ben je een
voltooide, gewezen en verweesde mens. Volg de zinnen! en je hoeft verder niet meer te
werken, want je hebt de waarheid, je bent één met de goddelijke, nietsbehoevende natuur. —
Maar, m’n beste Feuerbach, zou de Einzige antwoorden, zie jij dan ook niet meer met je
zinnen? Zie je niet dat de vrouwelijke schoonheid totaal anders is dan de mannelijke en de
mannelijke totaal anders dan de vrouwelijke? Zie je niet dat die beide schoonheden geen punt
van overeenkomst hebben en geen vergelijking dulden en dat iemand die ze wel vergelijkt, in
beiden alleen een platoons tafel-zijn, en verder niets overeenkomstigs bij hen aantreft, dan het
abstracte dode, nietszeggende woord: schoonheid? Zijn soms niet alle trekken van de
vrouwelijke schoonheid anders, dan die van de mannelijke? Ligt de schoonheid van de vrouw
dan niet in het zachte, wekelijke, in het vrouwelijke, en die van de man in het sterke, in het
krachtige, in het mannelijke? Wordt de schoonheid van de vrouw dan niet alleen maar
gevormd door een golvende, deinende, golfvormige lichaamsbouw, terwijl die van de man uit
een gespierde, korrelige, knokige en pittige bestaat? — "ik hou alleen van de “unieke mens,”
zegt de Einzige. En Feuerbach? Ik ook, maar ik alleen maar van de menselijke vrouw. Is die
unieke vrouw, waar jij van houdt, dan een aap, een ezelin, een teef? — nee, dat is ze niet,
brengt de Einzige tegen hem in, maar ook alleen maar een menselijke vrouw, voor zover een
van haar predikaten ook het mens-zijn is. Ze is een vrouw, verder niets, de vrouw, deze
bepaalde, deze unieke vrouw van top tot teen. Communist, waarom hou jij nou net van deze
vrouw? Vertel eens, waarom deze? Zou je niet van alle vrouwen moeten houden, van allemaal
in de zin dat het voor jou helemaal om het even zou moeten zijn, welke van de vrouwen jij
insluit, omdat het immers allemaal “vrouwen” zijn? Jij houdt alleen van die unieke, omdat je
een egoïst bent, omdat zij een unieke is, omdat jij alleen met een unieke een vereniging kunt
aangaan. Jij sluit alleen maar deze unieke in — niet deze ene, — omdat je een egoïst bent,
omdat het gelijke zich niet eerst zelf hoeft in te sluiten, maar steeds ingesloten is, omdat
alleen het uitsluitbare zich in moet sluiten. Blijf dus maar thuis met je pathetische,
kanselwelbespraakte loze kreet: “In naam der mensen weerleggen jullie hun uitsluitbaarheid
door wederkerige insluitingen.” Nee, niet in naam, in geen enkele naam, maar alleen omdat
jullie het willen, sluiten jullie wederzijds de Einzige in. — “Ik ben meer dan mens” zegt de
Einzige. En Feuerbach? Ben jij ook meer dan man? vraagt hij nieuwsgierig? Ongetwijfeld
ook meer dan man, luidt het antwoord van de Einzige. Mijn Ik is ook mannelijk, maar het
heeft bovendien nog meerdere eigenschappen, het is ook een voelend, een denkend Ik. En als
ook voelen en denken mannelijk bepaald zijn, is dus ook mannelijkheid op haar beurt door
voelen en denken bepaald en wel door het unieke voelen en denken van deze unieke mens. En
als deze mens door en door man en verder niets anders zou zijn, hoe kan dan en hoe kan
Feuerbach dan, zoals hierboven, de mannelijke schoonheid met de vrouwelijke vergelijken?
— — Jouw unieke, onvergelijkbare Ik is derhalve geslachtsloos, — besluit Feuerbach. Wie
geeft jou het recht tot dit besluit? roept Stirner uit. Alsof mijn Ik, Ik, deze unieke mens, niet
ook dit bepaalde, op de eerste plaats niet dit andere unieke geslacht en deze bepaalde, unieke
geslachtsorganen zou hebben. Alsof ik niet juist door dit bepaalde geslacht, ik, de unieke
mens, tegelijkertijd ook uniek zou zijn. Feuerbach, volg de zinnen! dan zul je ontdekken, dat
jouw Ik natuurlijk niet van jouw zinnelijke, mannelijke wezen gescheiden kan worden, maar
dat ook jouw man-zijn alleen maar een bepaaldheid, een eigenschap van jouw Ik is, die het in
zichzelf zelf omvat en insluit, en waarmee het, louter daarom, betrekking heeft op het andere,
unieke Ik, op die unieke vrouw — niet op een ander Ik, niet op de vrouw —, omdat het wil,
omdat het, een uniek Ik, een ander uniek Ik buiten zichzelf ziet. — Jij denkt, dat jij om mij als
individu te erkennen, ook mijn vrouw moet erkennen. Ongetwijfeld, maar alleen omdat zij
mijn vrouw is; het maakt mij trouwens niets uit, of jij de vrouw erkent, maar alleen dat “mijn”
moet je erkennen, omdat jij “mij” moet erkennen. En jij trekt daaruit de conclusie, omdat jij
mijn vrouw, zoals ze van mij is, moet erkennen, dat de erkenning van het individu
noodzakelijkerwijs de erkenning van minstens twee individuen is? — Feuerbach, heb jij mij,
de Einzige, wel helemaal gelezen? En als je mij hebt gelezen, heb je mij dan echt zo slecht
begrepen, dat je gelooft, dat ik alleen maar met het getal één heb te maken en jij daarom,
zonder belachelijk te worden, van een naar twee, van twee naar drie, van drie naar vier enz.
verder zou mogen tellen? — Het egoïsme wil helemaal niet één, maar het unieke: elk
exemplaar —

De Einzige: " Feuerbach vlucht vanuit het geloof naar de liefde." — Feuerbach: "O, wat
onjuist! Feuerbach begeeft zich met vaste, zekere schreden vanuit het rijk van de speculatieve
en religieuze dromen naar het land van de werkelijkheid, vanuit het abstracte wezen van de
mens naar zijn echte, hele wezen, maar alleen de liefde voor zichzelf maakt niet het hele
wezen van de mens uit. Tot de liefde behoort ook het verstand, de “wet van het intellect;”
liefde zonder verstand onderscheidt zich in haar effecten en handelingen niet van haat, want
zij weet dan niet wat nuttig of schadelijk, doelmatig of ondoelmatig is. Waarom plaatst
Feuerbach dan de liefde zo op de voorgrond? Omdat er geen andere praktische en organische,
door het onderwerp zelf aangeboden, overgang van het godsrijk naar het mensenrijk bestaat,
dan de liefde; want de liefde is het praktische atheïsme, de negatie van God in het hart, in het
gevoel, in de daad." — "Iedere liefde is in zoverre egoïstisch, dat ik niet kan liefhebben wat in
strijd met mijzelf is; ik kan alleen liefhebben, wat mij bevredigt, wat mij gelukkig maakt;
d.w.z. ik kan niet iets anders liefhebben, zonder juist daarmee tegelijkertijd mijzelf lief te
hebben. Er bestaat echter een grondig onderscheid tussen wat men zelfzuchtige, baatzuchtige
en wat men onbaatzuchtige liefde noemt. Wat dat onderscheid is? In het kort het volgende: in
de egoïstische liefde is het object jouw hoer, in de onbaatzuchtige jouw geliefde. In het ene
geval bevredig ik mijzelf op dezelfde manier als in het andere geval, maar in het ene geval
maak ik het wezen ondergeschikt aan een deel, en in het andere geval maak ik het deel, het
middel, het orgaan ondergeschikt aan het geheel. In het ene geval bevredig ik daarom juist
alleen maar een deel van mijzelf, in het andere geval echter mijzelf, mijn volledige, hele
wezen. Kortom: in de egoïstische liefde offer ik het hogere op aan het lagere, dus een hoger
genot aan een lager; in de onbaatzuchtige liefde daarentegen het lagere aan het hogere." —

Feuerbach vervult met zijn liefdesevangelie het christelijke evangelie: het christendom is naar
zijn eigen opvatting en wezen: de liefde. De liefde is echter “het oer-kleinburgerlijke” van de
mensheid, de voltooiing van de gemoedszaligheid, het hoogtepunt van de lediging en
uitholling van de mens. Liefde is een product van zwakte, de onevenwichtigheid en
radeloosheid van de mens in en met zichzelf: de behoefte om iemand anders dan zichzelf te
zoeken, boven zichzelf uit te stijgen, brengt de liefde voort. Het bewijst dat de mens zichzelf
niet kan bepalen, maar van buiten, door en voor iets anders bepaald wordt. Zij is het objectief
gekwalificeerde en geformuleerde gebrek aan zelfbewustzijn en persoonlijkheid. Ze is het
teken, dat de mens geen eigen wil heeft, d.w.z. dat hij geen mens is. Liefde moet zich, boven
zichzelf uit, overgeven en opgeven, — een ononderbroken offerfeest. Voor de liefde moet
alles, wat de mens tot mens maakt, uiteenvallen en “hoog omhoog geheven op
slavenschouders verkondigt zij dan de alleenheerschappij der — willoosheid.” “Niet mijn,
maar Uw wil geschiede.” — De bruid van Corinthe spreekt de huiveringwekkende woorden
uit, waarmee het verschrikkelijke misdrijf van de liefde tegen de vrijheid wordt onthuld:

"Offers vallen hier


Noch lam noch stier,
Maar mensenoffers ongehoord!"

Liefde is niet "verstandloos," maar ook niet verstandig, omdat zij alleen maar haar eigen
wetten, dus niet die van het verstand kent. Liefde is niet “atheïstisch,” maar is het fundament
van elke godsverering. Liefde is niet egoïstisch, maar communistisch, want zij doet niets ter
wille van zichzelf, maar alles ter wille van anderen. Voor de liefde ligt het accent op het
hogere, op de ander, waaraan ze zich moet overgeven. Liefde is alleen maar zelfzuchtig, voor
zover de mens, omdat hij het niet kan uithouden in en met zichzelf, met het ellendige, met het
minderwaardige, zich aan iets hogers overgeeft, — maar is dat dan nog zelfzucht? — anders
is ze onzelfzuchtig: ze geeft zich over, — op. Liefde is niet de echte, persoonlijke zelfbewuste
mens, omdat niets buiten hem, maar hij alleen zichzelf bepaalt, omdat hij zijn bestaan niet aan
andere impulsen, aan iets hogers, maar aan zichzelf dankt, omdat hij schepper en schepsel
ineen is. De echte, persoonlijke, zelfbewuste mens heeft de liefde, verbruikt haar, niet zij
hem, ze is zijn eigenschap; hij wijdt zich aan anderen, omdat hij dat wil, niet omdat hij moet,
hij leeft voor de anderen, omdat hij voor zichzelf zijn eigen leven waarde heeft gegeven,
omdat hij het verdient; kortom: voor hem bestaat liefde niet, omdat zij hem niet imponeert. —
Feuerbachs liefde is de liefde “in een fantastische en supranaturalistische betekenis.” Als hij
dus zegt: “zijn, betekent van jezelf houden,” en “geen enkele wezen kan zichzelf negeren” —
maakt hij dan geen onderscheid tussen baatzuchtige en onbaatzuchtige liefde? En wat kan
onbaatzuchtige liefde, die bij hem immers de enige liefde is, dan anders zijn dan een zich
zonder eigen belang overgeven aan en opgeven voor het hogere? Moet dan niet elke
onbaatzuchtige liefde een “hoger” kennen, voordat zij inderdaad onbaatzuchtig is? Maar kan
of moet de mens dat hogere dan niet juist liefde betuigen? Heeft het hogere niet het lagere in
bezit, maar kan het lagere dat ook met het hogere? — Zolang de mens een “hoger” kent, heeft
de liefde hem in bezit en wel de liefde “in een supranaturalistische betekenis” — er bestaat
geen andere.

“Wij zijn zonder uitzondering volmaakt,” zegt de Einzige, “echt en mooi;” maar toch voelen
wij onszelf beperkt en onvolmaakt, omdat wij onszelf noodzakelijkerwijs —
noodzakelijkerwijs omdat wij nu eenmaal reflecterende wezens zijn — niet alleen met
anderen vergelijken, maar ook met onszelf, terwijl wij, wat wij geworden zijn, vergelijken
met wat wij hadden kunnen worden en onder andere omstandigheden misschien echt waren
geworden…… Waar anders moeten wij ons dan van dit gevoel van beperking bevrijden, dan
in het idee van de onbegrensde soort, d.w.z. in het idee van andere mensen, andere plaatsen
en andere gelukkige tijden? Wie dus de soort niet in plaats van de godheid plaatst, laat in het
individu een leemte bestaan, die noodzakelijkerwijs weer wordt opgevuld door de
voorstelling van een God, d.w.z. van de gepersonifieerde essentie van de soort. Alleen de
soort is in staat om de godheid, de religie op te heffen en tegelijkertijd te vervangen. Geen
religie hebben betekent: alleen aan zichzelf denken; een religie hebben: aan anderen denken.
En deze religie is de enige blijvende, tenminste zolang er niet maar een enkele “unieke” mens
op aarde is; want zodra we ook maar twee mensen, als man en vrouw, hebben, hebben we ook
religie. Twee, het verschil, is de oorsprong van de religie: het Jij, de God van het Ik, want
zonder Jij besta Ik niet; Ik ben afhankelijk van Jij; geen Jij — geen Ik."
Kunnen wij Feuerbach beletten om religieus te zijn? Nee, ieder mens is wat hij kan zijn en
wordt wat hij kan worden, omdat iedereen zijn eigen schepping, zijn eigen prutswerk is.
Beletten kunnen wij hem dat niet en willen dat ook niet, maar wij kunnen hem wel vertellen,
dat hij geen mensen, maar alleen maar religieuze schepsels, gelovigen kan scheppen. De ware
mens is zichzelf genoeg. Hij wordt door geen enkele hartstocht overvallen en veranderd. Hij
laat zich niet bepalen, maar bepaalt zichzelf uit zichzelf. “Hij luistert naar zichzelf en in dit
naar zichzelf luisteren vindt hij de drang tot zelfbeschikking: hij handelt, terwijl hij alleen
maar naar zichzelf luistert.” Het is zijn absolute voorrecht om door eigen kracht elke
tweespalt in zichzelf en om zich heen in overeenstemming te brengen. Hij bevrijdt zichzelf
van alle boeien, en — is vrij. Hij is altijd en zelf de grootste en kan door zichzelf, in zichzelf
en met zichzelf de grootste zijn. Daarom is hij van geen enkele Jij, van geen enkele God en
van geen enkel mens afhankelijk, — maar alleen van zichzelf. — De ware mens weet alleen
wat hij geworden is, niet wat hij zal worden, — daar verlangt hij ook niet naar. Hij stelt zich
geen doel en hunkert ook niet naar een doel; want hij is op elk punt volmaakt, omdat hij is,
wat hij kon worden en alleen maar kon worden, — mens. Iets anders dan mens, dan deze
mens, kon hij helemaal niet worden, want voor hem bestaan geen andere omstandigheden,
dan waarin hij geworden is, voor hem is er daarom geen ander pad, dan waarop hij gelopen
heeft. Daarover peinzen en over wat men geworden had kunnen zijn, als dit en dat enz. was
gebeurd en voorgevallen, dat is nou — religie. — Dat heeft die religieuze Feuerbach nou. Hij
kan zich vanuit zijn: Volg de zinnen! alleen maar, met de gedachte aan de onbegrensde soort,
in de eeuwige zaligheid in veiligheid brengen en vluchten; hij is eerder gebleven wat hij was,
want zijn: volg de zinnen! is en was ook maar een gedachte. — Als hij iets neemt, moet hij
meteen iets terugplaatsen, de plek waar hij iets afhaalt, weer onder puin bedelven — dat is
zijn enige bestemming — Dat is nou, — zijn roeping, zijn opdracht; daar dwingt zijn gevoel
van beperktheid hem toe. — Daarin stemt hij overeen met de Einzige; want het uniek-zijn, dat
hij heeft geformuleerd is ook alleen maar een vlucht voor de wetenschap en liefde, naar iets
vasts en bepaalds. Feuerbach en de Einzige hebben met hun wederzijdse kritiek dus ook
alleen maar gebekvecht. “O wat onjuist!” “Ja.” “Nee,” — bewijzen van onvermogen en
zwakte, — daarmee weerleggen ze elkaar, want daarmee trekken ze zich beiden terug, ieder
in zijn eigen egoïsme, in zijn eigen traagheid.

Der Einzige: "Feuerbach bekleedt zijn materialisme met het eigendom van het idealisme.” O,
wat een uit de lucht gegrepen bewering! Feuerbach, o Einzige!, is idealist noch materialist.
Voor Feuerbach zijn God, geest, ziel en Ik louter abstracties, maar lichaam, materie,
voorwerpen zijn voor hem evenzeer louter abstracties. Waarheid, wezen en werkelijkheid
bestaan voor hem alleen maar uit zinnelijkheid. Heb jij soms wel eens een lichaam, iets
materieels gevoeld, gezien? Je hebt immers alleen maar dit water, dit vuur, deze sterren, deze
stenen, deze bomen, deze dieren en deze mensen gezien en gevoeld: steeds alleen maar weer
zeer bepaalde, zinnelijke, individuele dingen en wezens, maar nooit lichamen of zielen, nooit
geesten of voorwerpen. Maar Feuerbach is nog minder een identist, in de betekenis van de
absolute identiteit, die beide abstracties in een derde abstractie verenigt. Dus Feuerbach is
materialist noch idealist en ook geen identiteitsfilosoof. Maar wat is hij dan? Hij is in zijn
gedachten wat hij volgens zijn doen is, in zijn geest wat hij volgens zijn vlees is, in zijn
wezen, wat hij volgens zijn zintuigen is — hij is mens; of liever, omdat Feuerbach het wezen
van de mens alleen naar de maatschappij verplaatst: gemeenschapsmens, communist."

Feuerbach plaatst zichzelf en staat hiermee tegenover de Einzige. De een is en wil communist
zijn, de ander is en moet egoïst zijn; de een de heilige, de ander de profane; de een de goede,
de ander de slechte; de een de God, de ander de mens; beiden — dogmatici.

Terwijl Stirner met zijn abstracte egoïsme niet verder en niet van zijn plaats komt, maar bij
het begin al meteen bij het einde is, omdat zijn hele leven wordt ingenomen en uitgemaakt
door een “Hoezee!” alle lasten van zijn leven door een “Hoezee!” worden verdreven, “een
ruk” hem voorziet van de hulp van een uiterst zorgvuldig denken, “een uitrekken” de
kwellingen van de gedachten afschudt en “een opspringen” de nachtmerrie van de religieuze
wereld van de borst afsleurt: is het dogmatisme van Feuerbach daarentegen een verdergaan en
in staat tot verdere ontwikkeling. Dat is al gebeurd.

___________________________________________________________________________

Repliek van Bruno Bauer op “De heilige Familie. Tegen Bruno Bauer en Consorten”
geschreven door Karl Marx en Friedrich Engels, dat in maart 1845 verschenen was

Waar Engels en Marx nog niet toe in staat waren, heeft M. Heß voltooid. Hij blaast op de
bazuin en “de laatste filosofen” worden van hun aureool ontdaan, onbarmhartig voor het
gerecht gesleept en tot de hel en het eeuwige vuur verdoemd. Kennelijk samen met hen ook
Feuerbach: “Feuerbachs Filosofie van de Toekomst” is niets anders dan een filosofie van het
heden, maar een heden, dat voor de Duitser nog toekomst, een ideaal lijkt. Wat in Engeland,
Frankrijk, Noord-Amerika en elders tegenwoordig werkelijkheid is, de moderne staat met de
daartegenover staande, haar voltooiende burgerlijke maatschappij, wordt in “Fundamenten
voor de Filosofie der Toekomst,” filosofisch, theoretisch uitgesproken. Feuerbach spreekt b.v.
uit, dat de filosofie als zodanig overwonnen, genegeerd en verwerkelijkt moet worden. Maar
hoe? — Over dat hoe is hij, net als de moderne staat, met zichzelf in tegenspraak. De ene keer
verstaat hij onder de “echte mens” de op zichzelf staande mens van de burgerlijke
maatschappij, onder “werkelijkheid” de “slechte werkelijkheid,” met haar recht, met haar eer,
met haar eigendom — de andere keer huldigt hij het bekrompen individualisme, het
praktische egoïsme — weer een andere keer loopt hij daarentegen vooruit op de
gezelschapmens, de “soortmens,” “het wezen van de mens” en neemt dan aan, dat dit wezen
in de afzonderlijke mens zat, die dat juist erkent, — wat "filosofische zwendel en moderne
staatswijsheid is.” Deze kritiek is echter met zichzelf en met haar minister niet echt in het
reine. Zij heeft in afzonderlijke punten Feuerbach niet gesnapt, of het kan ook dat de pot in
opstand wil komen tegen de pottenbakker. M. Heß, de consequente leerling van Feuerbach,
wil verheven boven Feuerbach, zelfstandig, “alleen” en “eenzaam” in een wereld staan, die op
hem moest wachten om het lang gezochte raadselwoord te ontdekken. “De soortmens” — is
de gevonden steen der wijzen — "is dus alleen maar werkelijk in een maatschappij, waarin
alle mensen zich ontwikkelen en zich manifesteren, of zich bezig kunnen houden.”
”Liefhebben, scheppen, werken en produceren is een rechtstreeks genoegen; ik kan niet
liefhebben, zonder tegelijkertijd te leven, goed te leven — ik kan niet produceren, zonder
tegelijkertijd te consumeren, te genieten. Ook de egoïst wil genieten! Waardoor onderscheidt
egoïsme zich dan van liefde? — Omdat de egoïst het leven zonder liefde wil, genot zonder
werk, consumptie zonder productie, omdat hij altijd alleen maar tot zich moet nemen en nooit
moet weggeven, d.w.z. zich nooit over wil geven.” “Ik schep en heb lief volstrekt niet om te
genieten, maar ik heb lief uit liefde, schep uit plezier voor het scheppen, uit levensdrang, uit
een rechtstreekse natuurdrift.” — "Het socialisme maakt ernst met de verwerkelijking en
ontkenning van de filosofie, het laat de filosofie net als de staat terzijde liggen, schrijft geen
filosofische boeken over de ontkenning van de filosofie, en spreekt niet gewoon uit dát, maar
hóe de filosofie enkel als leer genegeerd en in het maatschappelijke leven verwerkelijkt moet
worden.” — Deze slimheid, die de soort van Feuerbach als “socialisme” formuleert en
bevestigt — deze slimheid, die “ernst maakt met het opheffen van filosofie en staat,” doordat
zij “filosofie en staat terzijde laat liggen,” maakt desondanks, uit een oneindig mededogen,
aanstalten voor de wrange bezigheid om, ten behoeve van de kleinen en onmondigen, Bruno
Bauer en Max Stirner in het niets te werpen. Eigenlijk is het hen alleen maar om Stirner te
doen. Maar “om ‘de Einzige’ te belichten,” moet zij, “zij het ook terloops,” de “eenzame”
erbij halen. Want — en dat is de nieuwste nieuwigheid — de "eenzame", "de moderne
pilaarheilige" en de "Einzige" hebben "elkaar wederzijds, net als staat en maatschappij, als
voorwaarde.” “De consequentie van de “unieke mens,” rationeel uitgedrukt, is de
categorische imperatief: wordt een dier!” — "De consequentie van de "eenzame", rationeel
uitgedrukt, is de categorische imperatief: wordt een plant!” “Het ideaal van Stirner is de
burgerlijke maatschappij, die de staat — de dierenwereld, die op haar beurt de plantenwereld
in zichzelf opheft.” De dierenwereld, die de plantenwereld tot zich neemt.” “Het ideaal van
Bauer is de staat, die de burgerlijke maatschappij — de plantenwereld, die op haar beurt de
dierenwereld in zichzelf opheft.” “De ‘eenzame’ is de egoïst met grijze haren, een verkindse
grijsaard; de ‘unieke mens’ is een vroegwijs kind.” “De ‘eenzame’ is de slaaf op de troon; de
‘unieke mens’ is de slaaf die zijn ketenen verbroken heeft.” “Bauer heeft zich de theoretische,
Stirner de praktische onzin in het hoofd gehaald.” — Wat moet er dan van deze onzinnigen
terecht komen? — M. Heß weet het. "Samen zouden jullie, net als onze toestanden en als hun
representant Feuerbach, noodzakelijkerwijs een verdere ontwikkeling tegemoet moeten gaan
en men hoopt, jullie ooit als socialisten te zien opstaan, nadat jullie je innerlijke
tegenstrijdigheid geheel hebben vernietigd.” — Kijk, zo moest Feuerbach eindigen. Hij heeft
tegen alle hegeliaanse categorieën gestreden, hoe en wat hij ook kon. Hoe hij ze heeft
bestreden en overwonnen, blijkt uit zijn consequenties. “Verenig u!” roept M. Heß. De
tegenstellingen moeten elkaar in de hogere eenheid opheffen, — heeft Hegel gezegd.
"Ontwikkeling!" roept M. Heß. Hegel heeft hem dat eerst voorgezegd. — "Leve Hegel!"
roept Feuerbach naar zijn leerlingen. — Maar opdat de filosofie ook vroom moge eindigen en
eeuwig zalig moge worden, legt zij voor haar dood nog een geloofsbekentenis af en bekent
zich daarin tot de categorie van de religie. Ze laat de “hoop” niet zakken. “Hoop maar
geduldig hart, eindelijk zul je vrede smaken:” dat hoopt en hoopt en hoopt ze — net als
Christus. Ze “gelooft:” dat is haar engelenster en staf, die haar op de pelgrimstocht door het
leven leidt. Ze “gelooft,” dat “de innerlijke tegenstrijdigheid,” het kwaad “vernietigen,” en de
Voorzienigheid ook het kwaad schitterend ten goede zullen keren — net als Christus. Ze
“gelooft,” dat degenen die nu “gescheiden zijn, eenzaam, alleen, zonder sterven, zonder
leven, zonder te kunnen verrijzen” — "eenmaal als socialisten zullen verrijzen” (en verrijzen
zullen ze ooit moeten— daar helpt niets tegen), ze “gelooft” dus in de verrijzenis — net als
Christus. —

Laten wij over Feuerbach en zijn filosofie de zegen van zijn meester uitspreken. —

You might also like