Anatomie Colleges

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 79

Colleges Anatomie:

Inleiding anatomie:
Waarom is de anatomie belangrijk?
Bij wetenschappelijk onderzoek kan je te maken krijgen met translationeel en
klinisch onderzoek. Je hebt dan vaak met de fysiologie te maken van het lichaam.
Ook als je onderzoek naar organen en orgaansystemen doet. Medisch beeldvormig
onderzoek.
De beste manier om anatomie te leren:
Te kijken in het lichaam. Heeft te maken met het begrijpen van de lichaamsbouw
van de mens. Algemene lichaamsbouw aanleren. Op macroscopisch niveau( kan je
herkennen met blote oog), mircoscopie, embryologie. Vooral focus op vergelijkende,
topografische, systematische anatomie en embryologie.
Verschillende doorsnedes:
Recht erdoorheen is mediaan sectie. Door het midden is transversale sectie en vanaf
de zijkant recht erdoorheen is coronale sectie.
Verschillende posities:
Superior en inferior. Superior betekent bovenzijde en inferior betekent onderzijde.
Anterior is voor en posterior is achter.
Ventraal betekent aan de buikzijde en dorsaal betekent aan de rugzijde. Craniaal
richting de kopzijde en caudal betekent richting de staart.
De anatomische stand is de stand waarvan we deze richting en positie termen
aanduiden. Je voeten wijzen naar voren en je handpalmen ook.
Bij CT-abdomen moet je dan kunnen zien wat waar ligt en wat wat voorstelt. De
lever hoort rechts te liggen. De rechterzijde ligt altijd aan de linkerkant als je naar
het plaatje kijkt. En voor links geldt dat dat aan de rechterkant zit op het plaatje. Je
kijkt vanuit de voeten.
Endoderm, mesoderm en ectoderm
Endoderm is weefsel waaruit endotheel laag gevormd wordt
Ectoderm ontwikkeling huid en zenuwstelsel
Mesoderm ontstaan heel veel andere structuren uit. Zoals de nieren.

De eerste weken van de ontwikkeling van het embryo zijn heel belangrijk. Daarmee
kan je iets leren over het bouwplan en hoe het wordt aangelegd. er kunnen
misvormingen ontstaan in de eerste 3 weken zie je daar nog niet zoveel van maar
als er dan iets fout gaat dan leidt het vaak tot spontane abortussen.
Vanaf de vierde week is het wel gevoeliger.
College 1: ontwikkeling bouwplan ectoderm
De ontwikkelingsbiologie en embryologie. Als embryo word onze anatomie gevormd.
Daarvan uit kunnen we een hoop leren over hoe wij in elkaar zitten. Als je begrijpt
waarom iets is zoals het is dan is het veel makkelijker om iets te leren.
Een kindje dat er goed uitziet maar er gaat vaak wat fout. Die kinderen worden
geboren met een aangeboren afwijking. Er zijn zichtbare afwijkingen maar ook
onzichtbare afwijkingen.
De embryonale periode duurt tot 8 weken daarna is het een foetus. In rood is de
periode dat je heel gevoelig bent. Het centraal zenuwstelsel is het gevoeligst.
Bijvoorbeeld kinderen met een open ruggetje. Dat is eigenlijk helemaal geen
afwijking van het centrale zenuwstelsel.

Een eicel en zaadcellen die de eicel bevruchten. Gametogenese het ontwikkelen van
geslachtscellen. Je hebt de mannelijke en vrouwelijke kant. Jongens worden
geboren met stamcellen voor de zaadcellen ( spermatogonium) die moeten door
mitose en meiose heen totdat ze haploide zaadcellen zijn. meisjes worden ook
geboren met stamcellen de laatste meiose stap vind plaats na de bevruchting. Als de
zaadcel is versmolten met het membraan van de eicel dan wordt de laatste
delingsstap pas uitgevoerd. De laatste meiose stap. Dat gebeurd in de puberteit
maar ook tijdens de rest van je leven.
Je hebt een zaadcel en een eicel. De zaadcel gaat de eicel bevruchten. Dat doet die
niet alleen een heleboel proberen dat. De eicel zit in een schilletje. Dat heet de zona
pellucida. Dat schilletje zie je als een randje om de eicel heen zitten. De zaadcellen
herkennen de eicel en proberen door dat schilletje heen te komen. daar heeft de
zaadcel speciale enzymen voor in zijn kop. Het membraan van een zaadcel zal
fuseren met het membraan van een eicel. Het membraan van de eicel verandert dat
heet de corticale reactie. De volgende zaadcellen die door dat schilletje heen zijn
kunnen niet meer binden aan de eicel. De corticale reactie een receptor ondergaat
driedimensionale verandering. De receptor wordt gebruikt door de zaadcellen om te
fuseren met het membraan. De receptor gaat op slot waardoor de volgende
zaadcellen niet meer kunnen binden. de voorkernen gaan versmelten met elkaar
want beide cellen zijn haploid en dan krijg je een diploide cel. het 1 cellige embryo
noemen we een zygote. Dat embryo gaat delen. Het embryo groeit dan nog helemaal
niet bij de delingen. Het cytoplasma word kleiner. Het kan niet groeien omdat het in
het schilletje zit. Het voorkomt dat de embryo gaat implanteren in de eileider. Als
het uit het schilletje komt noem je het een blastosist. Het embryo rolt door de
eileider heen. Einde eileider noem je de tuba. Die ligt over het overarium( de
eierstok) heen, daaruit ontspringt een onbevrucht eicel en die wordt opgevangen
door de tuba. De spermacellen zwemmen naar de eicel en komen die tegen. als de
spermacellen de eicel niet tegenkomen zwemmen ze gewoon door de buikholte in.
sommige zaadcellen bevruchten de eicel en dat embryo ontstaat dan aan het einde
van de eileider bij de tuba. Gedurende 5 dagen ondergaat de cel klievingsdelingen.
Als die bij de baarmoeder komt dan gaat die uit het schilletje en dan kan het zich
gaan nestelen in de baarmoederwand. De wand van de uterus. In het embryo
ontstaat een holte de blastocyst holte. De embryo gaat enzymen produceren die
ervoor zorgen dat het schilletje kapot gaat. dan kan het embryo implanteren. Als dit
te vroeg gebeurd dan implanteert het in de eileider en heb je een buiten
baarmoederlijke zwangerschap. Alles wat aan de buitenkant zit heet de trofoblast.
Dat gaat uiteindelijk niet bijdragen aan het embryo. Alleen de embryoblast gaat
bijdragen en gaat het embryo vormen. Wat doet de trofoblast dan wel die gaan het
baarmoederslijmvlies invaderen. Ze kruipen erin en gaan in de wand van de
baarmoeder zitten dat noem je implantatie. Daarmee gaat het embryo in het
embrometrium zitten. De processen de biochemische processen zijn vergelijkbaar
met tumor cellen die metastateren.
De resterende cellen van de trofoblast die in de wand van de baarmoeder komen
gaan de placenta vormen. De trofoblast doet dus 2 dingen:
- Zorgen dat embryo implanteert
- En het placenta maken

Wat gebeurd er met dat embryo. Kabouter in de holte van de baarmoeder. Als je om
je heen kijkt zie je embryo aan de wand kleven. Als het embryo geimplanteerd is
dan ziet het kaboutertje niks want het embryo is verdwenen in de wand van de
baarmoeder. Het embryo krijgt een extra holte. Het heeft nu twee holtes en bestaat
uit een dubbele laag cellen. De blastocyst holte en de amnionholte. Die blauwe laag
cellen daarmee heeft de amnionholte te maken deze laag noem je de epiblast.

De gele laag cellen heten de hypoblast.


Amniotic fluid is vruchtwater. Deze kleine holte gaat uiteindelijk je hele vruchtzak
worden.
De platte embryo met blauwe en gele laag. Daar moet vorm in komen. als je vanaf
de bovenkant op de epiblast laag kijkt. Zie je een oropharyngeale membraan( zit in
de buurt van je mond/keelholte). Aan de andere kant van de embryo zit het cloacale
membraan. Cloaca daar komt ontlasting, urine en producten van geslachtsorganen
komen daarop uit. Mensen hebben dat niet meer maar embryo’s wel. Dat
membraan komt dus aan de onderkant terecht.
De craneale kant is dus de kop kant en daar zit het oropharyngeale membraan en
de coadale kant de kont kant daar zit het cloacale membraan. Er zit verder ook nog
een geultje. Dat zit dicht. Dat is een soort riggeltje dat riggeltje is belangrijk dat is
de primitiefstreep. Daar gaan de kiembladweefselsgevormd worden en dat is de
basis van het embryo.
De voorkant van het geultje is de primitieve knoop daar wordt de linker en
rechterkant van het embryo bepaald. De epiblast cellen zakken naar beneden en
gaan tussen de cellen van het hypoblast liggen. Als dat gebeurd is dan heet de gele
laag niet meer hypoblast maar endoderm. De samengestelde laag heet endoderm.
Dat is ongeveer 10 dagen na de implantatie. Een of twee dagen later zie je dat het
proces nog steeds gebeurd dat gebeurd alleen in het geultje daar zakken de cellen
weg. de cellen gaan tussen de epiblast en endoderm laag in liggen. Het
mesodermlaag wordt gevormd. Die ontstaat in precies hetzelfde gebied. Die laag ligt
dus tussen de epiblast en de endoderm laag.

De mesederm cellen en de endoderm laag die cellen komen allemaal uit de epiblast.
Wat er dan over is van de epiblast laag geven we een andere naam. Die noemen we
ectoderm. Je hebt dan ectoderm, mesoderm en endoderm. Ecto is buiten dus de
buitenlaag en endo is binnen dus de endoderme laag gaat uiteindelijk naar binnen.
Uit al deze lagen worden al je weefsels gemaakt. Sommige weefsels hebben meer
bijdrage van de ene laag en andere weer van de andere. Dit proces het vormen van
de kiemlagen noemen we gastrulatie( kiembladvorming).
Het proces van het wegzakken van de cellen noemen we ook wel ingressie.

Embryoblast kreeg epiblast en hypoblast en uit de epiblast kwam toen endoderm,


ectoderm en mesoderm. En daar komen allerlei weefsels uit.
Ectoderm:
Ectoderm aan de bovenkant en endoderm aan de onderkant. In de mesoderm laag
in de as van het embryo, differentieert een chorda zich. Dat is een klompje cellen is
een fabriek van groeifactoren. Wat er dus ontstaat in het embryo is een gradient van
groeifactoren met de hoogste concentratie bij de chorda. De ectoderm cellen hebben
receptoren voor de groeifactoren. De receptoren worden dus bezet door groeifactoren
en naar mate je verder uit de as gaat zijn er steeds minder receptoren omdat er
minder groeifactoren zijn. als er voldoende receptoren bezet zijn dan gaan de
ectoderm cellen zich differentieren van voor naar achter. De ectoderm cellen in het
midden van het embryoen worden anders dan de ectoderm cellen aan de zijkant. De
ectoderm cellen in het midden gaan in een geultje liggen. Dat noemen we de neurale
groeven. Dat wordt steeds dieper tot het aan de bovenkant tegen elkaar aan komen.
de linker en de rechter kant komen tegen elkaar aan en ze gaan met elkaar fuseren
tot een buis. Ook de cellen aan de zijkant aan de linker en rechter kant worden ook
aan elkaar geknoopt. Je krijgt een oppervlakte laag dat erover heen ligt.
Siamese tweeling komt doordat de chorda zich splitst. Dat hoort 1 strengetje te zijn
van kop naar staart maar het kan dus ook splitsen. Dan gaat het ectoderm dus aan
twee kanten differentieren en daardoor ontstaan er twee buizen en daardoor twee
hoofden. De neurale buis ontstaat uit ectoderm, is een buis geworden. Die wordt
drie dingen: de hersenen, ruggenmerg en neurale lijst cellen. De hersenen komen
uit de meest craneale kant van de buis. En aan de onderkant is het open dat is de
meest coudale kant.

Die buis sluit aan de voorkant en gaat uitbulten. Het voorste rigeltje worden de voor
hersenen. Het achterste bultje is de ruit hersenen en daartussen in liggen de
midden hersenen. De voorhersenen gaan zich opsplitsen en worden onderdelen van
de grote hersenen. De midden hersenen blijven zo en de ruit hersenen gaan zich
ook opsplitsen en dat worden dan de kleine hersenen en de verlengde van het merg
dus de verbinding tussen ruggenmerg en hersenen. En de hypothalamus wordt dan
ook gevormd net zoals de thalamus.

de hersenen staan in verbinding met je ruggenmerg. Die buis moet zich sluiten en
die sluiting is bijzonder proces. In het midden zit je vast daar sluit de buis zich als
eerste en dan als een rits trek je het naar de craniale en de caudale kant dicht. Aan
de craniale en caudale kant zit nog een klein open stukje. Dat noem je de
neuroporus anterior en neuroporus posterior. Het gaatje aan de voor en achterkant.
Je start bij de achterhersenen de sluiting verloopt dan naar caudaal en craniale
kant. Het kan ook wel eens mis gaan. De spina bifida. Meestal zit dat aan de
caudale kant of craniale kant. Als de buis niet sluit kan er geen bot omheen
groeien. Soms kan de buis ook eerst sluiten en dan weer open gaan. Er zijn
verschillende vormen van spina bifida.

Neurale lijst van het ectoderm.


Handen aan elkaar te laten groeien. Twee lagen epitheel aan elkaar laten groeien
dan heb je een wond nodig. Twee intacte lagen gaan niet zomaar met elkaar
fuseren. De neurale buis was een groeve onder invloed van groeifactoren uit de
chorda. Aan de bovenkant gaat de buis zich sluiten maar dat zijn 2 lagen gesloten
epitheel. Hoe kunnen deze twee lagen met elkaar fuseren. Er wordt daar ook een
wond gemaakt. De cellen op de randen van de fusie plekken die bedenken zich ik ga
ergens anders kijken. Dat zijn epitheel cellen die gedifferentieerd zijn tot neuro-
epitheelcellen. De populatie van neurale lijst cellen noemen we de neurale lijst.
Doordat ze weg gaan ontstaat er een wond. Die wond wordt gemaakt en dan wordt
het neuroectoderm van de ene kant aan de andere kant geplakt en ook het
oppervlakte wordt aan elkaar geplakt. Deze cellen zijn dus essentieel voor het
sluiten van de buis maar ze vormen ook het hele perifere zenuwstelsel. Het centrale
zijn de hersenen en ruggenmerg die schakelen op je perifere zenuwen en al deze
zenuwen zijn neurale lijst cellen. De zenuwknoopjes ook waar geschakelt wordt. de
neurale lijst cellen lopen door je kiewbogen door en daaruit worden onderkaak en
hals van gevormd. Die zorgen voor botten, spieren, bindweefsel en bloedvaten in dat
gebied. De kiewbogen zijn helemaal gevuld met deze neurale lijstcellen.
De spieren in je gezicht zijn ook van neurale lijstcellen. Er zijn mensen die een
mutatie hebben in het ectoderm wat is doorgedrongen tot de neurale lijstcellen. Op
al die plekken zie je dan het effect van die cellen. Ze hebben niet alleen in het hoofd
hals gebied een functie maar nog op veel meer plaatsen. je kan dan ook voorspellen
waar mensen nog meer problemen kunnen ontwikkelen. Doordat je weet dat deze
dingen komen vanuit de neurale lijst cellen.

Die lijst cellen gaan zich een beetje mesoderm gedragen. In het primitief streep
gebied ontstond dat mesoderm. Vanuit de primitief streep. Craniale en caudale
kanten daartussen komt de primitief streep. Alleen in het primitief streep gebied
vind de gastrulatie plaats. Het mesoderm ontstaat alleen achter in het embryo maar
dat moet uiteindelijk overal in je lichaam tussen ecto en endo derm gaan liggen. Als
het gevormd is dan gaat het naar de rest van het embryo zodat het overal tussen zit.

Voorbeelden:
Ectoderm: zenuwweefsels, maar ook eptiheel van je huid en van je klieren.
Mesoderm: spierweefsels, bindweefsels, bloedcellen. Mesotheel.
Endoderm: epitheel van je darm. Van je blaas.

Mesoderm is dus je tussenlaag. Vorming van de chorda is de eerste differentiatie


daar hebben we er 1 van. De rest komt aan beide kanten voor en heb je er dus 2
van. Aan de linker en rechterkant hebben we paraxiaal mesoderm. Dat zijn 2
klompjes cellen naast de as. dat worden balletjes van cellen en die noem je
somieten. Naast de middenlijn ontstaat er een somiet. Er zijn 44 van die somiet
paren.
Naast de plek waar de somieten zich vormen hebben we intermediar mesoderm.
Tussen het paraxiaal en zijplaat mesoderm. Daar ontstaat het urogenitaal stelsel.
Urogenen stelsel je nieren en ureter. En het genitaal stelsel worden de inwendige
geslachtsorganen. Die ontwikkelen zich samen met je nieren en je uretor in dat
stukje mesoderm aan de linker en rechter kant.
Zijplaat mesoderm: zit helemaal aan de zijkant. Daar vallen gaatjes in die rijgen zich
aan een tot een holte. Die holte noemen we het intra embryonale coaloam. Dat is
een holte van het mesoderm. de holte is aan de binnenkant ook bekleed met
mesoderm. je krijgt mesoderm dat tegen het endoderm aan ligt en dat noem je het
splanchnisch mesoderm. en een laagje mesoderm dat tegen het ectoderm aan ligt
dat is het somatische mesoderm.
Dat axiale mesoderm( chorda) gaat de neurale plaat induceren tot een buis. Je hebt
de chordaten als hoofd categorie en daaronder de gewervelden. Chordaten zijn alle
dieren die een chorda maken tijdens hun ontwikkeling. Het gaat een bijdrage
maken aan je tussenwervelschijf. Het bestaat uit een ring van bindweefsel en daarin
zit een stressballetje. Dat stressballetje ontstaat uit de chorda. En de functie is de
demping van de kracht op de wervelkolom. Daar kan je ook last van hebben
bijvoorbeeld bij mensen met een hernia. Dat stressballetje wordt de nucleus
pulposus genoemd. Bij hernia kan de nucleus pulposus een beetje uitsteken en kan
tegen zenuwen aankomen en dat kan pijn doen.
Naast de chorda hebben we het paraxiaal mesoderm dat segmenteert tot somieten.
Als je een regenworm doorhakt groeien niet beide kanten door. Ze gaan allebei dood.
Wij zijn dus ook gesegmenteerd dat zie je aan de ribben en wervels. De somieten
vallen uiteen in 3 typen:
Dermatoom( onderhuids bindweefsel maar niet van het gezicht
Myotoom( skeletspieren maar niet van de hoofd en hals
Sklerotoom( botten van het lichaam maar niet van schedeldak gezicht en niet van
extremiteit. Extemiteit zijn je armen en je benen en die ontstaan uit de zijplaat.
Je wervels en je ribben heb je dan nog over en die komen dus door de somieten.
Intermediair mesoderm dat zat tussen de somiet en de zijplaat. Daar kwam het
urogenitaal stelsel uit. Eerst wordt er een voornier (pronefros)gevormd maar daar
wordt niks mee gedaan. Daarna wordt er een tussen nier( mesonefros) gebruikt
daar maken we urine mee en die plassen we uit en dat urine noemen we vervolgens
vruchtwater. Op een gegeven moment komt er toch nog een nieuwe nier. We houden
de tussen nier wel. De nieuwe nier is de metanefros als die ook urine produceert
dan houden we de mesonefros ook. En daar worden geslachtsklieren van gemaakt
een testes of een ovarium. Het zijplaat mesoderm zit helemaal aan de zijkant. Het
somatische tegen ectoderm en splanchische mesoderm ligt tegen het endoderm aan.
Het somatische mesoderm wordt vervolgens bindweefsel van de lichaamswand en
het splanchnische mesoderm vormt de viscerale bekleding van ingewanden ook wel
viscera.

Somieten zijn paarsgewijs aangelegd en het presenteert de segmentale opbouw van


het lichaam je hebt er eerst 44 maar je houd 37 segmenten over en dat is precies
het aantal wervels dat je hebt.

Intermediair mesoderm:
Pronefros gaat dus weg. als embryo groeien we op de plek van het primitief streep.
Je hoofd is het oudste deel van je lichaam en je billen zijn het jongste deel van je
lichaam. Het groeit van craniaal naar caudaal. De mesonefros ligt dus caudaal
daarvan en de metanefros ligt weer caudaal van de mesonefros.
Endoderm:
Binnenbekleding van grootste deel van je darm. Van je keelholte tot je rectum, de
spijsverteringsklieren( lever en pancreas zijn ook van endoderme oorsprong. Je
schildklier, thymus en longen ook. Je longen zijn een afgeleide van je darm.
Het embryo gaat krommen is eerst plat en moet vorm krijgen. de kopkant zit links
en de kontkant rechts. De craniale kant gaat krommen. We hebben ook een dorsale
en ventrale kant. De dorsale zit boven. De neurale buis gaat heel hard groeien in de
lengte het endoderm wat daaronder zit kan dat niet bijhouden. De neurale buis
wordt dus langer het endoderm daaronder ook maar minder. Dan gaat het embryo
dus krommen omdat het onderliggende weefsel niet snel genoeg groeit. Dat gebeurd
aan beide kanten dus craniaal en caudiaal. Daardoor krijg je de embryonale vorm
met hoofd naar beneden en knieën naar voren toe.
Aan de dorsale kant ligt de amnionholte en aan de ventrale kant ligt ook een holte
dat is de dooierzak holte( was eerst het blastocystholte). De dooierzak holte zit eigeel
in. als het embryo gaat krommen dan bijt de boven kant van de holte zich dus uit.
De amnionholte groeit dus uit maar de holte aan de ventrale kant niet. daardoor
gaat er een stukje darm( stukje endoderm) naar binnen wordt getrokken en dat is
via een steeltje verbonden met de dooierzak. De voordarm wordt naar binnen
getrokken. Het stukje endoderm dat aan de achterkant naar binnen wordt
getrokken is de einddarm en het stukje darm dat daar tussen in zit heet de midden
darm. Je trekt een strengetje endoderm naar binnen en dat is een buisje aan de
voorkant en aan de achterkant en de midden darm is via het dooiersteeltje
verbonden met de dooierzak.

Door die kromming krijg je dus voor midden en eind darm. De bloedvaten zitten
daar ook bij. De middendarm is nog heel klein. De voordarm heeft een eigen
bloedvoorziening vanuit de aorta. Dat krijgt die vanuit de truncus coeliacus dat is
het eerste grote bloedvat onder de aorta. Het volgende takje van de aorta wat naar
de darmen gaat naar de midden darm is de arteria mesenterica superior. Daar gaan
de nierarterien naar de nieren. het laatste takje de arteria mesenterica inferior gaat
naar de einddarm. Ieder darmsegment heeft zijn eigen bloedvat.

Dwarsdoorsnede van embryo ectoderm boven mesoderm en dan endoderm. Het


groefje wordt een diepe groef. Boven het embryo zit de amnionholte. En een intra
embryonale coaloam holte is gevormd. De kanten van het embryo gaat krommen.
Het uiteinde van de zijplaat aan de rechter en linker kant worden naar elkaar
toegebracht. De intra coeloom holte vormt de lichaamsholte daar hebben we er 5
van. Rechterlong en linker long holte, hartholte, linker en rechter buikholte.

Al die holtes komen dus uit de intra embryonale coeloom holte.


De darm splitst in een luchtpijp en een darm. Die luchtpijp groeit naar links en
rechts uit en dat weefsel duwt tegen de binnenkant van de wand voor zich uit totdat
de binnenkant de buitenkant raakt. De twee vliezen vergroeien niet met elkaar. De
pleura holte daar blijft niet veel van over. Borstvlies tegen je borstwand aan en een
longvlies tegen je longen aan en daartussen zit alleen een beetje water. Dat longvlies
dat noemen we splanchisch mesoderm. het borstvlies is het somatische mesoderm.

Craniale gebied zijn de linker en recht coeloom holtes met elkaar verbonden. Het
embryo gaat krommen. En neemt de intra coeloom holte mee. Er zit een stukje in
het midden dat wordt het hartzakje. Een rechter pleura holte en een linker pleura
holte. Die holtes lopen naadloos over in de buikholte. Wat zorgt er voor een
scheiding tussen je pleura en je buikholte. Je middenrif. Het middenrif komt in een
embryo ontstaat dat in het meest craniale deel, maar door de kromming komt het
middenrif onder het hartzakje. Het diafragma zorgt dat de pleura holtes en de
buikholtes gescheiden zijn van elkaar.

De draaing van de darm. De middendarm is eerst het kleinste maar dat wordt
uiteindelijk het grootste gedeelte van de darm. De middendarm gaat groeien in een
buis naar voren. Het is een dubbele buis. De buis naar voren die heeft een boven en
onder buis een dubbele buis. De bovenbuis wordt je dunne darm en de onder buis
je dikke darm. Je einddarm is het laatste deel van je dikke darm. De darmen
groeien harder dan dat het embryo aan kan. De darmen groeien voor een deel
buiten het lichaam. Maar hoe krijg je die in het embryo. Als je een stuk buis hebt en
je wilt die kleiner maken dan moet je hem oprollen zodat het compacter is en in de
buikholte past. De voordarm rolt zich op en gaat draaien 90 graden met de klok
mee. Daardoor ontstaat er de maag en het eerste stukje van de 12 vingerige darm
uit de voordarm. De middendarm draait ook maar een andere as. die draait ook 90
graden over de as die loodrecht op de eerste as staat. Dat is niet genoeg dus hij
draait nog 180 graden door daardoor rolt het op en wordt het compacter.

College 3: placentatie
Vorming van embryo kan niet zonder dat er een placenta is. bij de moederlijke kant
en de kinderlijke kant heb je een orgaan nodig. De placenta is een orgaan en dat is
het grootste orgaan voor het kind. Het is niet alleen maar een membraan waar gas
en suiker overheen gaan en afvalstoffen. Maar het is een heel groot uitgebreid
orgaan waar ook veel in geproduceerd wordt zoals hormonen. Als je kijkt naar
miskramen, er gaat dan iets mis in de placenta en dan groeit er niks. Als de
placenta niet goed groeit groeit het kindje ook niet goed.
Gasuitwisseling, excretie, voeding het is een endocrien orgaan.
Er kunnen allerlei ziektes optreden tijdens de zwangerschap bijvoorbeeld pre
eclampsie. Dat is een hele hoge bloeddruk bij de moeder. Vervolgens gaan de nieren
niet goed werken bij de moeder. Er komen daardoor veel te veel eiwitten in de urine
dat is levensbedreigend voor de moeder. Dat heeft te maken met de placenta er zit
dan iets niet goed in de placenta.

Uterus daaraan zitten 2 tube. Twee mooie buisjes die staan in verbinding met een
ovarium. In het ovarium worden de eitjes gelegd. Uiteindelijk klapt er iedere maand
of aan de linker of aan de rechter kant een eitje uit en die wordt opgevangen in de
tuba. De tuba zit los van het ovarium. Er zit een afstand tussen. Het eitje moet een
afstand door de buikholte gaan voordat het in de tuba terecht komt. De tuba zit met
zijn fimbriae er heel dicht omheen. De amoon achtige structuur gaat boven de
follikel zitten die het meest rijp is dus dan is de kans dat het eitje in de tuba wordt
opgenomen het grootst. Als de afstand heel groot is dan kan je niet zwanger worden
want het eitje gaat dan de buikholte in. het eitje wordt voort bewogen door ceilium
die zitten op het epitheel van de tuba. Die reis duurt ongeveer 7 dagen en dan komt
het eitje in de baarmoeder terecht. De spermacellen zwemmen door de cervix mond(
opening van de baarmoeder) heen.

De spermacellen zwemmen door de buis, als ze een eitje tegenkomen gaan ze die
bevruchten. De bevruchting moet in de tuba gebeuren. Als dat proces van het
voortbewegen van de zygoot te langzaam gaat dan gaat het innestelen in de tuba in
plaats van in de baarmoederwand. Dan krijg je een buiten baarmoederlijke
zwangerschap. De eileider is heel dun dus als het kindje daarin gaat groeien dan
gaat de eileider scheuren, daar kan je dood aan gaan. Er liggen naast de eileider
heel veel bloedvaten en die scheuren dan ook. de spermacellen die in de buikholte
komen worden opgegeten door het immuun systeem van de vrouw. Mochten ze in
de buikholte een eitje tegenkomen en deze bevruchten waar komt het eitje dan. Dan
gaat het tussen de darmen zitten.
Om te voorkomen dat het eitje zich gelijk gaat innestelen komen er eerst
klievingsdelingen. De kernen vermeerderen maar het cytoplasma niet. dat bolletje
blijft even groot tot aan de blastocyst. Dat bolletje gaat een balletje vormen alle
cellen gaan aan de buitenkant zitten. verder zit er vloeistof in en die wordt
aangezogen via osmose. De zona pellucida is de eischaal en zit om het bolletje heen.
Dat schilletje voorkomt dat het niet gaat innestelen. Als de blastocyst vocht aan
gaat trekken dan barst die uit het schilletje. Dat gebeurd 7 dagen na de bevruchting
en dan is die precies in de baarmoeder. Dan gaat die zich innestelen. Als die zich
innestelt gebeurd dat in het baarmoederslaamvlies. Dat noemen we ook wel
endometrium( de binnenste laag van de baarmoeder) de laag daarom heen bestaat
uit spieren. Dat heet het myometrium. Dat endometrium dat is het slijmvlies wat de
vrouw iedere maand afstoot als ze niet zwanger is. dat is dus niet alleen bloed maar
ook opgebouwde baarmoederslijmvlies bij ongesteldheid. Als het eitje bevrucht is
dan is het vlies al wat dikker. Het endometrium gaat nog veel verder ontwikkelen
als het eitje in het vliesje innestelt. Het endometrium gaat verder differentieren tot
decidua. Je krijgt een opslag van vetten, glycogeen, toename glycoaminoglycanen en
bloedvaten( angiogenese). Ook is er veel extravasatie, de vaten worden lekker en de
voedingstoffen kunnen makkelijk het endometrium in. dit komt door de inductie
van trofoblastcellen.
Aan de buitenkant zitten de trofoblastcellen en dan heb je een klompje met blauwe
en gele cellen. De blauwe en gele cellen worden het embryo. Alle groene cellen
vormen de placenta en het buitenste vlies rondom het embryo. het gaat innestelen
aan de kant van het bolletje. Daar zijn de trofoblastcellen die een ander laagje
trofoblastcellen gaan vormen met heel veel kernen. Er zitten geen celmembranen
tussen die kernen. Dat weefsel noem je een syncytium. Dat is een weefsel dat
bestaat uit cellen maar het cytoplasma stroomt van de ene cel naar de andere door.
De mens heeft dat eigenlijk niet behalve in de placenta. Er is heel veel goede
uitwisseling hierdoor. Dat heet dus een syncytium. Door deze cellen wordt er
ingegroeid. Hij graaft zich in. ze trekken het eitje achter zich aan.
Uiteindelijk gaat het baarmoederslijmvlies erboven weer netjes sluiten. Aan de hand
van een klein plugje kan je dan zien waar het eitje zich heeft ingenestelt. Er is een
ingroei in het endometrium. Het eitje is lichaamsvreemd, want nieuwe combinatie
van DNA en een nieuwe combinatie van het HLA systeem. Je kan heel gemakkelijk
een afweer reactie krijgen tegen het kindje. Dat gebeurd ook regelmatig. De
syncytiotrofoblast cellen die ontwijken het immuun systeem.

Hij graaft zich dus in. de gele cellen word je endoderm, zoals je longen en darmen.
De blauwe cellen worden de buitenkant van het embryo. je krijgt een holte vorming.
De blauwe cellen gaan om dat holte liggen. De blauwe cellen noemen we ectoderm
en die vormt een holte om zich heen. Deze holte heet amnionholte. Daar zit het
embryo daadwerkelijk in. de andere holte wordt de holte van de darm. Die holte
wordt bekleed met gele cellen. Dat noem je de dooierzak die holte. Daar zit ook een
beetje voedsel in. alleen voor de eerste twee weken de rest komt van moeder.
Buiten de gele cellen en de groene cellen ontstaat weer een holte. Die holte wordt de
extraembryonale ceoloom holte. Rondom de longen ligt een holte de pleura holte, de
buikholte. Er is een aansluiting van bloedvaten op holtes die ontstaan in het
syncytium. Hoe bestuderen we deze innesteling. Bij miskramen bijvoorbeeld. Soms
krijg je een heel embryo eruit. Of een baarmoeder wordt verwijderd en daar zat een
zwangerschap in. heel veel uit miskramen. Maar daarbij is wat mis en daarom zie je
vaak bloed erin zitten. al die gaten blijken niet gevuld te zijn met bloed maar met de
voedingsstoffen uit het bloed. pas bij 12 weken komt het bloed pas in die ruimtes.
Daarvoor is het pure diffusie. Tussen de gele en groene laag groeit een laag met
cellen en die bedekken ook alles en er ontstaan weer holtes. De embryonale coeloom
holte.

In de volgende fase krijg je nog een groter holte. En die holte noem je de chorium
holte en die rondom alles zitten. dat embryo met amnion komt los te liggen binnen
deze buitenste bal,
Behalve op de navelstreng daar zit die nog vast. Die holte gaat dus helemaal
eromheen zitten maar het embryo blijft op 1 plek vastzitten.

Als de vliezen breken, dan is dat vlies nummer 4 het chorion. Daarna barst het
blauwe vlies de amnion. In de blauwe zit de meeste vloeistof. Als die twee vliezen
breken dan stroomt het vruchtwater naar buiten toe. Het dooier zakje wordt
helemaal opgenomen in de embryo. aan de achterkant is ook nog een extra
uitstulping. En dan krijg je uiteindelijk de vorming van de navelstreng en dat is de
enige verbinding. De dooierzak wordt steeds kleiner en blijft een beetje in de
navelstreng zitten. de chorion holte neemt kwa volume af en de amnion holte neemt
juist toe. Dat amnion groeit uiteindelijk vast aan het chorion.

Het embryo is ingenesteld en gaat groeien en groeien. Het baarmoederslijmvlies


bereikt het slijmvlies aan de overkant. Op een gegeven openblik gaat dat slijmvlies
een beetje verbinden. Want er komt druk op. Het gaat zo uitgroeien dat het gaat
verbinden en dat is handig want dan heb je een extra aanhechting. Hij zit niet
alleen met placenta vast maar ook met de vliezen goed verankert.

Als je een innesteling gaat bekijken. Kan je naar de blastocyst kijken. Waar de
placenta zich ontwikkelt zie je de cellen als een villi al uitgroeien. Dan heb je veel
oppervlak voor aanhechtingen maar ook voor diffusie. de chorion frondosum is de
toekomstige placenta. De placenta ontwikkelt op de plaats waar embryo heeft
ingenesteld. Dat is aan de bovenkant van de uterus. Meestal zit de placenta
bovenin. Dat hoeft niet altijd te gebeuren. De blastocyst kan zich ook ergens veel
lager innestelen. Heb je dan een probleem? Ja bij de bevalling heb je een blokkade.
De placenta moet als eerste weg maar dat kan niet bij de bevalling. Het kindje moet
uitgedreven worden maar de placenta moet tijdens de hele bevalling blijven
functioneren en daarom moet het boven zitten. als het kind bevallen is dan zit het
placenta nog vast. Als je een hele lange navelstreng hebt kan dat om het hoofdje
gaan zitten en dan hangt het kindje zich op. Tijdens de baring moet er naar de
hartslag van het kind geluisterd worden want hij kan bijvoorbeeld te weinig zuurstof
krijgen. de baarmoeder zit nog vast als het kind eruit is. en dan moet de placenta er
nog uit. Soms laat de placenta niet los en dat moet dan chirugisch verwijderd
worden want het moet er volledig uit zijn.

Er liggen drie bloedvaten aan je navelstreng. 2 arteriën en 1 vene. De arteriën zijn


zuurstof arm en de veen is zuurstof rijk. Arteriën naar placenta toe. In embryo heb
je 2 arteriën en 2 venen dat verandert van 2 venen naar 1. Het kan zo zijn dat als je
de navelstreng doorknipt dat je 1 arterie ziet of 2 venen. Het wordt altijd geteld. Dat
heeft te maken met het feit als er een afwijkende hoeveelheid bloedvaten is. dan kan
je een verhoogd risico op blaas, nier en hart afwijkingen.

Uitwisselingsprincipe. de lacune hebben de eerste paar weken geen moederbloed.


Het gaat uitgroeien en er komen roze cellen in het mesoderm. dat is belangrijk voor
de vorming van bloedvaten. Dan zien we dat er bloedvaatjes in ontstaan. Je hebt
dan moederlijk bloed en 3 laagjes cellen en dan het bloedvat die bestaat ook nog uit
epitheel dus je hebt 4 laagjes cellen die moederbloed van kinderbloed scheid. De
syncretische cellen kunnen zich nog terug trekken zodat je 3 laagjes hebt. Meer lage
dan heb je meer barriere en zal diffusie minder snel optreden. Het is niet alleen
diffusie maar ook actief transport. bij de mens is de placenta anders dan bij een rat.
Je hebt dus diffusie van heel veel stoffen er is ook een actieve doorlaatbaarheid en
het is impermeabel voor de meeste micro-organismen. Het is permeabel voor een
aantal virussen.
De lacunes zijn allemaal met elkaar verbonden maar er zitten schotjes tussen.
Zodat je functionele eenheden krijgt. Zo’n eenheid noem je een cotyledon. Dat zijn
er ongeveer 25 per cotyledon heb je 4 arteriën van de moeder die erop aan sluiten.
Daartussen zit niet heel veel bloed maar 150ml van de moeder maar dat wordt wel 3
tot 4 keer per minuut ververst.
De kronkeltjes in de arteriën noemen we ook wel spiraal arteriën die moeten een
bepaalde grote en wijde hebben om te reguleren hoeveel bloed erin gaat. die krijgen
een soort van vernauwing. De moeder wilt dan veel bloed geven maar het komt niet
goed in de placenta. Dat heeft met het immuun systeem te maken. Op het moment
dat de placenta loslaat heb je nog heel veel spiraal arteriën. Dat houd in dat de
moeder leeg zou lopen. Maar omdat je spiraal arteriën hebt met de kronkels, de
baarmoeder trekt samen de kronkels worden dan op elkaar gedrukt en dan krijg je
een tuinslangidee met een plat knoopje en daarom stopt het bloeden zo snel na de
zwangerschap. De placenta kan je opspuiten zodat je de arteriën en de venen goed
kan zien. Dan kan je alle bloedvaten opspuiten van de placenta. Als je die in
natronloog gooit lost al het weefsel op. Alles wat je dan overhoud is bloedvat. De
placenta bestaat volledig uit bloedvaten van het kind en bijna geen ander weefsel
meer.

De placenta is ook en hormoon producerend orgaan. Als die hormonen zorgen


ervoor dat de moeder de zwangerschap blijft behouden. Oestrogeen voor
doorbloeding. Progesteron voor immuun suppresie. De placenta bepaald wanneer de
baring op gang komt want dan verandert er iets in de productie van hormonen.
Het embryo heeft nieren en gaat plassen en dat ureum komt in je vruchtwater. Dus
je vruchtwater is ureum. Dat ureum wordt ergens opgenomen. dat wordt
opgenomen via de longen. Het kind slikt dat in en dan komt het in je maag en je
darmen terecht. Je slikt het in en daardoor wordt het opgenomen en dan komt
hetzelfde ureum in het bloed en dat wissel je dan uit met de moeder. De hoeveelheid
amnion vocht wordt bepaald door goede nierfunctie en slikfunctie. Als een kindje
niet kan slikken dan krijg je enorm veel vruchtwater. Een kindje zonder nieren heeft
een heel klein amnionvlies want die produceert geen vruchtwater. Je kan een
polyhydramnion en oligohydramnion hebben.
College 4: de thorax
De thorax of de borstkas. Daar vind je de longen en het hart en een aantal grote
vaten. Er bevinden zich ook spieren.
De borstkas bestaat uit 12 ribben en aan de achterkant zitten 12 wervels die de
wervelkolom vormt. De ribben zitten daaraan niet vast maar ze scharnieren erop. Er
is wel enige bewegelijkheid. De sternum( borstbeen) bestaat uit 3 delen. Het
bovenste gedeelte is het manubrium sterni dan het corpus sterni en als laatste de
proc. Xiphoideus. Dat bestaat als je jong bent uit kraakbeen, als je ouder wordt
gaat het verbenen en dan kan het rare vormen aan gaan nemen en dan kan je het
voelen zitten.
7 ware ribben, 3 valse ribben, 2 zwevende ribben. De ware ribben hebben een
kraakbindende verbinding met het sternum. De valse zitten met kraakbeen indirect
vast aan het rib kraakbeen van de zevende rib. Ze vormen een soort van boog( de
ribbenboog). De zwevende hebben geen kraakbindende verbinding met het sternum.
De thorax is open, dat wordt de apertura thoracis superior. Apertura betekent
opening. Dat is belangrijk omdat er structuren vanuit het hoofd naar de borstkas
lopen of richting de armen. Aan de onderkant zit ook een opening en dat is de
apertura thoracis inferior. Aan de onderkant van de twaalfde wervel ligt een spier
dat is het middenrif/diafragma. Dat is heel belangrijk voor de ademhaling. Als er
ontspanning is dan staat die als 2 koepeltjes omhoog en dan spreek je over de
linker en rechterhelft van het diafragma. Het diafragma zorgt ervoor dat de
borstkasholte waar de organen in liggen dat die afschreven zijn van de
lichaamsregio die zich eronder bevind en dat zijn de abdomen. Onder de
borstkasholte vinden ook de bovenbuik organen plaats. Maar het diafragma scheid
ze van de thorax. De bovenbuikse organen worden wel beschermd door de thorax
ondanks dat ze er niet in liggen.

Van de benige borstkas kan goed gebruikt gemaakt worden. Palpabele structuren
zijn de structuren die je kan voelen. Het sleutelbeen hoort niet bij de borstkas. Er is
een verbinding tussen de manubrium en het corpus. Er zit een soort van inkeping.
Dat is de angulus sterni. Als je dan naar buiten beweegt dan voel je de tweede rib.
De constal ruimtes zijn de ruimtes tussen de ribben in. die holtes zijn gevuld met
spieren. je hebt een buitenste en binnenste costaal spier. Je kan ze onderscheiden
door te kijken naar de spiervezelfs. De spiervezels lopen loodrecht op elkaar. Je ziet
niet alleen de buitenste laag. De buitenste laag houd op een bepaalde plek op en
gaat over in een membraan en dat membraan is heel dun en daarom kan je de
binnenste spieren ook zien. Als je de thorax wand opent zou je door de binnenste de
buitenste spieren kunnen zien. Heel veel andere spieren maken ook gebruik van het
oppervlak van de ribben. Spieren van de schoudergordel die hechten aan de
borstkaswand aan. Buikwand spieren hechten zich ook daarop aan. Sommige
spieren die bij de borstkaswand horen die liggen aan de rugkant, andere aan de
binnenkant van de thorax wand. De belangrijkste borstkaswand spieren zijn de
buitenste en binnenste costale spieren en de innomost intercostal. Dat is een
dubbelblad van de binnenste intercostaal spier. Het bestaat dus uit een voor en
achter blad en dat achterste blad wordt dus de innomost intercostale spier
genoemd.
De thoraxwand kan je ook afnemen en dan kan je zien welke organen er in de
binnenkant zitten. de longen zitten in de pleuraholte en in het midden zit het hart
dat in het hartzakje gelegen zit. Je hebt een linker en een rechter long liggen tegen
de pleuraholte aan. Je hebt de viscerale pleura(longvlies) dat ligt strak tegen de long
aan. Het gedeelte dat aan de buitenkant zit en dat de thorax wand bekleed dat is de
parietale pleura(borstvlies). De long is uitgestulpt in het oorspronkelijke coeloom.
Longknopje ging uitgroeien in het deel van het oorspronkelijke coeloom.
De long ligt in de pleuraholte, daar zit geen lucht in er zit een dun laagje capillaire
vloeistof in wat ervoor zorgt dat de twee vliezen over elkaar heen kunnen bewegen.
Tussen de longen ligt nog een centraal compartiment. Dat is het mediastrinum, is
een centrale ruimte en liggen veel vaten in. aan de onderkant ervan ligt het hart. En
je vind er ook de thymus. Die komt er pas later te liggen.

De kielbogen daar ontwikkelde zich kielzakjes. Dat is endoderm wat zich ging
uitstulpen en dat vormde zakjes die tussen de kielbogen gingen liggen. De hals
ontwikkelt zich eruit en de thymus dus ook. de thymus is heel groot tijdens het
begin van ons leven maar daarna wordt die minder groot hoe ouder je wordt. onder
de mediastinum en de thymus bevind zich het hart met het hartzakje( pericardium).
De angulus steni goed onthouden. Je kan het mediastinum dan onderverdelen in
een boven en onder gedeelte. Je kan dat ook weer in 3 delen verdelen, namelijk de
anterior mediastrinum, de middle mediastriunm en de posterior mediastrinum.

In het paars bovenste gedeelte daar liggen delen van de oarta met de aortaboog.
Geel wordt gebruikt om de zenuwen weer te geven. Er zijn 2 belangrijke zenuwen.
de zenuw die de aansturing van het diafragma aanstuurt. En de zenuw die erachter
loopt. De nerves fragus(parasympathisch) en nerves venicus? Ook nog een paar
zenuwen aan de rechter kant en dat hoort bij sympathische zenuwstelsel. Het
perifere zenuwstelsel ligt buiten het centrale. De grensstreng is belangrijk onderdeel
van sympathische stelsel.
De rechterkant is vooral veel blauw en de linkerkant vooral veel rood. De holle aders
liggen aan de rechterkant en de aorta dus aan de linker kant. Je hebt ook een
veneuze boog lopen. De boog zat er eerst niet in. het hart ontwikkelt zich voor het
hoofd. Als het embryo gaat krommen dan komen de structuren pas op hun plaats
terecht. En dan ontstaat ook de boog.
De slokdarm ligt in de knel. Op dat zelfde punt liggen de rechter en linker
bronchus. Die rechter bronchus drukt tegen de slokdarm aan. Je krijgt dan
middelste slokdarm vernauwing, als je grote stukken eten eet dan voel je dat het
pijn doet. Veen azygos, het veneuze bloed wordt afgevoerd via dat vat richting het
hart. Het betekend ongepaard. Het zit alleen maar aan de rechterkant van het
lichaam. Hemiazygos aan de linkerkant zorgen dat het bloed wat afgevoerd. De
ductus thoracicus oftewel de grote borstbuis, is een belangrijk lymfevat die voert de
lymfe af en die komen in het veneuze systeem uit. Van de linkerkant van de borst.
Het gaat dus naar de venenhoek en komt in het veneuze systeem.

We hebben het parietale pericard en viscerale pericard( epicard).


Parietale ligt aan de buitenkant en viscerale ligt over het hart heen. Er zit hier ook
geen lucht in maar een dun laagje vloeistof als het hart samentrekt kunnen ze langs
elkaar heen glijden. De hoogte waar de vaten zich bevinden zit de omslag plooi
tussen parietale en viscerale. Er zijn 2 omslagplooien. Eentje ter hoogte van de
uitstroom en de instroom van het bloed. dat is de sinus transversus pericardii. Er
zit er ook een ter hoogte van de venen die terug komen in het hart de sinus
obliquus pericardii. Een omslagplooi is niks anders dan een zoom die je vind in
bijvoorbeeld een broek.
College 5: hart en bloedvaten
Ontwikkeling van het hart uit een primitieve hart tube. Het zijn twee knopjes die
met elkaar samenvloeien tot een buisje. De hart buis is hol van binnen en kan al
vroeg samen trekken. Het is een veneuze pool waar de venen binnen komen. het
buisje gaat zich omvormen tot een ingewikkelder hartje. Je krijgt het rechter en
linker atrium en linker en rechter ventrikel. Het is nog een beetje symmetrisch nu.
In een volwassen hart ligt de rechterkant veel meer naar voren. de aorta uit de
linker ventrikel en de holle ader uit de rechter ventrikel. Binnen het hart gebeurd
veel, de bloedvaten moeten gescheiden worden, kleppen moeten gevormd worden,
atrium en ventrikels vormen. 18 dagen na de ovulatie ontstaat de hartbuis. In 6
weken ontstaat de hele hart ontwikkeling. Atrium en ventrikel septatie, kleppen,
conductie, venen en aorta ontstaan. Als er in die periode iets gebeurd dan kan de
hele ontwikkeling kapot gaan.
De holle aders brengen bloed vanuit het lichaam naar het rechter atrium dan naar
rechter ventrikel en dan gaat het via arteriëren naar de longen. Vanuit de longen via
de longvenen gaan ze terug naar linker atrium en via de linkerventrikel gaat het
bloed naar de aorta en naar de rest van het lichaam.
bij de geboorte zijn er grote veranderingen tussen
een embryonaal hart en een volwassen hart. De
placenta belangrijk voor geboorte en longen na
geboorte. De veneuze buis tussen de navelstreng
venen sluit aan op de onderste holle ader. Dan
krijg je bloed naar de foetus toe. Het ovale venster
tussen rechter en linker atrium. Een groot deel
van het bloed van de aorta gaat van rechter naar
linker atrium toe via het ovale venster. De longen
geven hen bloed via de ductus arterioses naar het
atrium. Je hebt dus voor de geboorte de ductus
venosus, de ductus arteriosus en het ovale
venster. De ductus venosus gaat geen bloed meer
door en er komt vanuit de placenta geen bloed
meer. De ovale venster sluit zich meestal. 25% van
de mensen heeft nog een open ovaal venster. Het is niet functioneel dus de
verbinding doet het in feite niet meer. Dan de ductus arterioses dat gaat ook dicht
en het bloed gaat niet meer door deze buis en het bloed wordt gedwongen om via de
longen te gaan. Het volwassen circulatie systeem bestaat uit de arteriën, venen en
lymfevaten. Het arterie en veneuze systeem loopt parallel aan elkaar.
Portaal systeem tussen darmen en lever. de kleppen laten af en toe bloed door en
sluiten het af en toe af. het functionele hart doet het alleen maar omdat het hart
contracteert daar heb je eiwitten voor nodig, contractiele eiwitten. je hebt een heel
geleidingssysteem nodig voor het aanzetten van de contractie. ECG laat zien welk
deel van het hart elektrisch actief is. sinusknoop bepaalt het ritme ligt op het
atrium. AV knoop ligt op de bodem van het atrium en steekt door naar het
ventrikel. de av knoop is verbonden met de bundel van his. Die vertakt in linker en
rechter tak en loopt in het septum en verspreid zich tussen spiercellen van rechter
en linker ventrikel. pqrs complex en een golf aan het einde de T-wave. Activatie
sinus knoop dan naar de AV knoop over atrium wand dan nemen de bundel takken
het over en dan krijg je repolarisatie van de ventrikels waardoor je het pqrs zit.
Het hart contraheert, eerst de atriums dan de ventrikels. De bloedstroom gaat van
atrium naar ventrikel maar er zitten hartkleppen tussen en die moeten dan
natuurlijk dicht en soms open. Bloed van RA-RV de kleppen gaan dan dicht.
De klep aan de rechter kant heeft 3 klepslippen en heet de tricuspidalus valve. Nog
een klep maar dan in het atrium. Heeft ook 3 klepslippen en heeft een halve
maanvormige structuur en wordt de halvemaanvormige klep genoemd. De linker
kant heeft eeen hele andere structuur die heeft maar 2 klepslibben en wordt de
metralis genoemd en degene die in de aorta zit heeft ook 3 klepslibben en is
halvemaanvormig.
Boven op het fibreuze hartskelet kijken. Anures fibrosis daar zitten de kleppen
ingehecht. Die hebben een stevige basis zoals bindweefsel nodig. Als de kleppen
open staan dan gaat het bloed naar de ventrikels vanuit het atrium dan en die
contraheert. Als ze gesloten zijn dan contraheert de ventrikel. in de contractie van
de ventrikel dat is systole en bij contractie van het atrium diastole.

Het coronair systeem is het bloedvatensysteem van het hart zelf. De kransaderen en
kransslagaderen. De coronairen komen uit de aorta en die verspreiden zich dan
vervolgend over het hart. Maar ze komen dus uit de aorta. De sinus coronarius is de
verzamelbuis van het veneuze bloed. wanneer worden de coronair arterien gevuld in
de diastole. Dat gebeurd vanuit kleppen.

Bloedvaten:
De arteriën van het hart naar het lichaam en de venen weer terug. Daartussen
zitten de haarvaten en capillairen. Je kunt de doorbloeding van die vaatnetten
beinvloeden. De arteriën en venen. De haarvatennetten daarin vind de uitwisseling
plaats. Het gaat van de cel naar de extracellulaire ruimte. Er zitten een paar
bijzondere in. de lever circulatie de haarvaten in de darm vormen af naar venen die
naar de lever gaat. je hebt ook een arterie die een haarvaten net afvoert in de
nieren. om urine te produceren heb je een hoge bloeddruk nodig. Bij de portaal
circulatie dan heb je veneus bloed dat via de vena porta hepatis naar de capillairen
van de lever voordat het naar de vena cava inferior gaat. dat is de onderste holle
ader. Het bloed dat in de darmen zit is zeer rijk aan voedsel en voedingsstoffen en
die gaan dan naar de lever. de lever kan veel geneesmiddelen metaboliseren en dan
wordt de werking bij veel teniet gedaan. Toediening via de mond is lastig omdat de
lever het metaboliseert. Als je het onder je tong legt en laat oplossen dan gaat het
niet naar de lever toe, ook het rectum gaat niet naar de lever maar direct naar de
onderste holle ader. Als je geneesmiddelen in een spray in je neus kan brengen gaat
het ook niet naar de lever toe.

Arterieel systeem heeft een hoge bloeddruk en het veneuze systeem heeft een lage
bloeddruk en een reservoir functie. In het hart geven de ventrikels evenveel bloed af
als de arterien opnemen. Er zit veel meer volume in het veneuze dan in het arteriele
systeem. De arteriën zijn elastisch kunnen makkelijk uitzetten en weer naar de
normale vorm terug keren. Er zijn ook een groot aantal arterieën van musculair
type die de bloedstroom naar de verschillende organen regelen. de elastische gaan
direct naar het hart de musculair hebben een andere bouw en zijn kleiner. Dan
naar de capillaire gaat over in de venen.

Er zijn 3 vaatlagen en wandlagen. Een intima tunica is de binnenste laag. Tunica


media is de middelste laag en tunica adventitia is de buitenste laag. De venen
hebben een veel dunnere wand dan de arteriën. Tussen de verschillende lagen ligt
heel vaak een elastische plaat. De binnenste zijn interna en de buitenste zijn
externa.

De arteriën hebben een toevoerende functie ze vervoeren zuurstofrijk bloed. alleen


de pulmonaire arteriën zijn zuurstofarm maar ze verlaten het hart wel.
De aorta:
Bestaat uit heel veel elastische lagen. Er kunnen 70 lagen elastine zijn. het is een
dominant onderdeel van de bouw. In een embryonale aorta zijn de lagen duidelijk te
onderscheiden en je moet de laag dikte opbouwen. Elastische: aorta, boogarterien
en pulmonaire arteriën.
De musculeuze arterie:
Ze hebben heel veel gladde spiercellen en veel minder elastine. Je kunt de
contractie van die spiercellen beinvloeden. Je hebt een interne elastische lumel en
externe elastische lumel. De contractie van die spiercellen vernauwd de lumen en
daardoor krijgt het orgaan erachter minder bloed. als het verslapt dan krijgt het
orgaan erachter meer bloed.
De arteriolen:
De media is weg en de externe lumel is weg de interne is er nog wel. En je hebt een
endotheelcellaag aan de binnenkant.
De haarvaten:
Is er weinig vaatwand meer over. Dat komt omdat de uitwisseling daar plaats vind.
Ze liggen meestal in haarvatnetten. Daar vind de uitwisseling van materiaal plaats
door de endotheel celwand naar de extracellulaire vloeistof. Wat uittreed wordt niet
altijd meer opgenomen.
De capillairen:
Een enkele endotheelcel, dun lage cytoplasma. Er is heel weinig over van de
vaatwand. Er vind transport plaats via pinocytose blaasjes. Er zijn meerder typen
endotheel cel. met bijvoorbeeld finestrea en vensters, soms is er een membraan en
soms is deze afwezig.

Venen:
Het bloed bevat een stuk minder zuurstof nu. Het is niet zuurstofloos. Er is een lage
bloeddruk door de venen. De longen hebben een lage bloeddruk. Het bloed keert
terug door een systeem van venen waarbij het kaliber steeds groter wordt. de
bloedstroomsnelheid is lager dus heb je meer volume nodig om dezelfde hoeveelheid
bloed te transporteren.
De venulen:
De kleine venen. Je krijgt een verdikking van de vaatwand je hebt te maken met
endotheel en een buiten liggende laag. ze draineren de haarvatennetten en komen
vaak samen tot een veneus netwerk. De stroomsnelheid is laag maar er is wel een
grote hoeveelheid bloed erin. De venen hebben geen naam omdat ze zo klein en
variabel zijn.
De middelgrote venen:
Daar heb je meer vaatwand. Je hebt hier wel een tunica intima, media en
adventitia. In de middel grote venen liggen kleppen. Het zijn de enige vaten waar
echt kleppen in zitten. je vind ze vooral in de benen en de bekkens daar zorgen ze
dat het bloed niet terug zakt. Als een klep niet goed sluit dan krijg je spataderen en
blijft het bloed in de benen staan.
De grote venen:
De adventitia is heel dik in vergelijking met de eerdere vaatwanden. De endotheel
wordt gerekend tot de media. De spierbundels in de adventitia zijn in de lengte
gerangschikt. De aanwezigheid van die spierbundels is afhankelijk van de plaats
van de venen.

Achter de kleppen kan ook bloed blijven hangen en dan kan je stolsels krijgen zoals
trombose. Als ze het lumen gaan vullen dan krijg je een prop in het vat en dan zijn
de vaten niet meer goed doorgankelijk. De proppen kunnen ook nog los laten. Dan
kunnen ze in andere wegen terecht komen, bijvoorbeeld in de longen. Een stolsol
kan ook vormen in het atrium en dan loslaten en in de hersenen komen.

Het lymfoide systeem:


Vrij dunne vaten. Een uit het linker en rechter been. Een groot vat gaat door de
thorax heen. Dit vat vind de weg naar de linkervenen hoek. Je hebt ook nog een
tweede die komt uit de rechterhelft van de hersenen en komt in de rechter venen
hoek. In alle venen liggen een heleboel lymfeknopen en daar zitten lymfocyten in die
hebben hun eigen oorsprong en eigen ligging. Uit het beenmerg en de thymus
komen deze. Beenmerg vormt de B-lymfocyten en thymus de T-lymfocyten. Er liggen
meer lymfeknopen bij de darmen, longen, oksels, in de keelholte. Heel systeem van
lymfatisch weefsel.

Welke cellen zijn van belang:


Lymfocyten, zijn het meest belangrijkste. Je hebt primaire en secundaire lymfocyten
organen. Het beenmerg en de thymus zijn primair. De thymus gaat uiteindelijk zijn
functie verliezen.
Secundair: De amandelen de appendix en de milt. De milt neemt activiteiten van de
thymus over. Lymfeknopen zijn ook secundair, mucosa weefsel en de payers
patches. Je vind ze rond plaatsen waar uitwisseling met de buitenwereld mogelijk
is.
De drainage van de capillair netten. De bloedstroom via arteriol. Het bloed gaat naar
het veneuze net of treedt uit de vaatwand in de extracellulaire vloeistof en een groot
deel wordt dan door de venen ook weer opgenomen uit de extracellulaire vloeistof.
Een heleboel vloeistof dat blijft hangen wordt door het lymfaten systeem naar de
lymfeknopen gebracht. Daar heb je follikels( concentratie van lymfocyten). De afvoer
gaat niet zo snel er zitten wel kleppen in. het is dus eenrichting verkeer maar gaat
relatief traag. Je hebt aanvoerende lymfebanen en afvoerende knopen naar de grote
venen toe. De lymfevloeistof zelf is dus extracellulaire vloeistof.
Er kunnen ook tumor cellen in de lymfeknopen terecht komen. als daar een tumor
cel zit dan worden die lymfeknopen eruit gehaald om verdere verspreiding te
voorkomen. In het darmsyteem worden veel vetdeeltjes opgenomen en die worden
ook getransporteerd door dat systeem. Het is ook een afweersysteem tegen
elementen die in je lichaam zijn gekomen.
Waar gaat de afvoer naartoe. Ze gaan naar de lies toe.
College 6: longen en luchtwegen
De longen liggen niet in de pleura holte maar zijn erin uitgestulpt. De pleura kan je
in twee onderdelen verdelen. de pleura die strak over het longweefsel heen ligt en de
pleura die tegen de lichaamswand aan ligt. De eerste pleura is de viscerale pleura
die dus om de longen ligt en de buitenste is de parietale pleura. In de pleura holte
zit een heel dun laagje met vloeistof dat zorgt ervoor dat als de long groter wordt bij
de ademhaling dat de vliezen over elkaar heen kunnen schuiven. De pleura holte is
best wel ruim. De ruimte wordt de recessus costodiaphragmaticus genoemd. De
ruimte heeft een raakvlak met de longen en het diafragma. Die ruimte kan je dus
gebruiken bij de ademhaling. Vooral bij hele diepe ademhaling kan je hier meer
longweefsel in kwijt en dan kan je dieper ademhalen.

Er zijn nog meer plaatsen waar de long iets kleiner is dan de pleura holte. Net
achter het sternum is zo’n holte. Aan de linkerkant is dat wat groter. Dat is de
incisura cardiaca, daar zit het hart ook. die ruimte wordt de costomediastinal
recessus genoemd. Je zit ter hoogte van het mediastrium en aan de voorzijde bij de
ribben.
Je kan organen ten opzichte van de thorax wand beschrijven. De mediaan lijn is de
sternale lijn als je daar net buiten zit is het de para sternale lijn. Als je dan een
stukje naar de zijkant gaat dat is de midclaviculaire lijn. Als je vanuit de okselholte
naar beneden dan heb je de midaxillaire lijn. En een lijn recht over je rug is de
vertebrale lijn. Als je daar een beetje naast zit dan wordt het weer para vertebrale
lijn.
De begrenzing van de pleura paratalis in rood en in het blauw de grenzen van het
longweefsel.

Tot ongeveer de zesde rib loopt alles vrij gelijk op. Vanaf de 8 ste rib gaat het eigenlijk
pas verschillen. Er worden bij parietalis steeds 2 overgeslagen. De meeste
onderbegrenzing aan de achterkant ligt rond de twaalfde rib. Bij het longweefsel
daar zit ook een verschil van 2 tussen je gaat van 6-8-10. Van de achterkant naar
de voorkant haal je er steeds twee vanaf om van vertebra naar midaxillair naar
midclaviculair te gaan.
Vooral de midaxillair lijn ter hoogte van de oksel wordt vaak vergeten. Axilla
betekent oksel. De midclaviculair lijn is de lijn in het midden en dan kijk je waar die
de rode en blauwe lijn snijdt. Dus voor rood ten hoogte van de 8ste rib en voor blauw
ten hoogte van de 6de rib.

De longen zelf. De linkerlong is wat langer en smaller dan de rechter long. Aan de
rechterkant staat het diafragma wat hoger dan aan de linkerkant. Je kan de longen
onderverdelen in kwabben. Aan de rechterkant zijn dat 2 kwabben en aan de
linkerkant 2 kwabben. Die kwabben ontstaan door insnoeringen. Je hebt
spleten( fissura obliqua) er is er 1 in allebei de longen die schuin loopt en je hebt in
de rechterlong er nog 1 en die loopt horizontaal en die noem je fissura horizontalis.
In die speleten loopt de viscerale pleura helemaal diep naar binnen in de fissuren.
Normaal zie je longen niet echt op een röntgenfoto. Als er extra pleuravocht ophoopt
dan kan dat accumuleren in de schuine fissure en dan zie je dat in een rontgen
foto. Aan de rechterlong kan je dat ook zien aan de fisurra horizontalus.

Longen bekijken aan de mediastinale zijde. Je kijkt dan naar de zijkant aan het
mediastrium. Aan die kant bevind zich het hilum. Daar gaan structuren in en naar
buiten. Dat zijn delen van de bronchusboom en de vaten die je in en uit het
longweefsel ziet komen. je ziet ook de pleura omslagplooi. Daar gaat het viscerale
pleura om in pariatale. Die plooi loopt ver door naar beneden toe. Dat gedeelte dat
naar beneden steekt dat heet de lig. Pulmonale en dat zorgt ervoor dat de
structuren die het weefsels in gaan een beetje bewegelijk zijn.

Aan de linkerlong zie je een afdruk van de aorta buis. Aan de rechterkant zie je een
afdruk van de slokdarm. En de boog is een deel van het achichos systeem dat over
het long hilum draait. En waar de vena cava superior tegen aan ligt.

In het hilum zit de bronchus die kan je herkennen doordat er kraakbeen omheen
zit. En er liggen vaten in. de arterie is blauw want die is zuurstofarm. De pulmonal
venen zijn aangegeven in het rood want het zuurstofrijke bloed gaat terug naar het
linker atrium. De long heeft niet alleen kwabben maar ook segmenten. In elke long
zitten 10 segmenten. Een segment is de kleinst resectbeerbare eenheid dat kan je
wegenemen zonder dat het consequenties heeft voor het longweefsel.
In de rechter long heb je 10 segmenten en in de linker ook. bij de linker long zitten
er 5 in boven en onder kwab. Bij de rechterkant heb je er 3 in de boven 2 in het
midden kwab en in de onderkwab zitten 5 segmenten.

De longen zijn heel belangrijk voor de ademhaling. Er moet ook lucht naar binnen.
De borstkas speelt een belangrijke rol in de bescherming van de organen. Het heeft
ook grote rol bij de ademhaling. De ademhaling zorgt voor het vergroten van
thoraxaal volume en daarmee het longvolume. De scheiding in de vorm van het
middenrif is de belangrijkste ademhalingspier. Als je die aanspant dan vlakt het
zich af en daarmee neemt het thoraxaal volume toe. Als je de spieren ontspant dan
gaat het diafragma naar boven en dan wordt het volume verkleind.
Bij inademing gaat het diafragma naar beneden en vergroot het volume. Als je het
longvolume vergroot krijg je een onderdruk. Dan zuig je lucht aan. Dat noem je
inspiratie. Bij de expiratie verklein je het long volume en dan gaat het diafragma
dus omhoog. De longen zijn heel erg elastisch. Als je uitademt wordt het longvolume
kleiner en de druk hoger en daarom kan je uitademen. De spieren van de ventrale
buikwand die helpen bij het uitademen. Je verlaagt dus de druk bij inademen en je
verhoogt deze bij het uitademen en dat wordt dus gedaan op het middenrif. Als je
het thoraxaal volume gaat vergroten dan moet er ook iets met het longweefsel
gebeuren zodat dat ook groter wordt. de twee pleura’s glijden mooi over elkaar heen
door het pleuravocht. Dat vocht zorgt ook voor adhesie. Als je het volume gaat
vergroten dan gaat de parietale pleura mee en door de adhesie krachten in dat
vloeistof wordt de viscerale pleura ook meegetrokken naar buiten toe. En daarmee
dus ook het longweefsel en zo vergroot je het longvolume. Het is een heel dun laagje
vloeistof. Als het niet vergroot zoals bij een klaplong. Dan wordt het adhesieverband
verbroken. Er kan ergens een scheur zijn in de parietale of viscerale pleura dan
zorgt dat dat er lucht tussen de pleura’s komt en dan werkt de adhesie kracht niet
meer. Omdat het longweefsel erg elastisch is dan krijg je een klaplong. Die hangt
dan als een kleine ballon bij het hilum en dan krijg je moeite met ademhalen. Als je
uitademt dan verschuift het de andere kant op. Het hart gaat dus met het ademen
de hele tijd heen en weer. Het wordt nog erger als je wel kan inademen maar bij het
uitademen dat de lucht niet weg kan. Het hart wordt dan naar de gezonde kant
gedrukt, de vaten kunnen ook afgedrukt worden. Dat is dan een erge vorm van een
klaplong.

Diepe ademhaling:
De ribben wijzen een beetje schuin naar beneden. aan de achterkant scharnieren de
ribben op de wervelkolom. Ze hebben een bewegelijkheid t.o.v. de wervelkolom en je
kan ze dan eigenlijk opheffen. Dat opheffen wordt gedaan via de intercostaalspieren.
je kunt ze ook weer naar beneden laten gaan. De onderste ribben van 7-12 kunnen
nog meer als je die opheft kunnen ook nog naar de zijkant gaan. Je kan het
thoraxaal volume dan nog extra vergroten niet alleen in lengterichting maar ook in
zijwaartse richting.
De ribben zitten vast aan het sternum en als je die ribben opheft dan beweegt het
sternum ook iets naar voren. en in voor achter waartse richting heb je dan ook een
vergroting. De intercostaalspieren doen dat alleen als er een diepe ademhaling is.
dus bij inspanning. De buitenste spieren zorgen ervoor dat de ribben opgelicht
worden. De binnenste zorgen voor het terug brengen van de ribben naar de originele
stand. Hebben ze ook een functie bij gewone ademhaling die spieren?
Ja, ze zorgen voor isometrische contractie. Dat is contractie waarbij wel spierkracht
wordt uitgeoefend maar geen verlenging of verkorting van de spier plaatsvind. Bij
excentrische contractie dan verlengen ze. Je wilt dat het thoraxaal volume in de
lengte richting vergroot. Dat kan alleen als je de tussenrib ruimte stijf houd. Bij
inademen verlaag je de druk en zuig je lucht aan. Als de druk verlaagd en de
spieren zouden slap hangen dan zou je ze naar binnen trekken. Dan bewegen de
ribben naar elkaar toe en dan heb je geen verlengen van het thoraxaal volume. Bij
uitademen neemt de druk toe en zouden ze naar de buitenkant opbollen en dan
zouden de ribben ook weer naar elkaar toe komen. de spieren moeten
gevasculariseerd zijn. dat komt aan de achterkant uit de aorta en aan de voorkant
komt het uit arteria thoracica interna. Is afkomstig uit een arterie ter hoogte van
het sleutelbeen ligt.
Het bloed moet ook gedraineerd worden aan de achterzijde via het azygos systeem.
En aan de voorkant door de vena thoracica interna. De innervatie van de spieren
komt als voortzetting van de centrale zenuw. De belangrijkste vaten gaan schuil
onder de rib aan de voorzijde van de thorax. Eerst de venen dan de arterie en dan
de intercostaal zenuw.
Om te ademen moet er lucht bij de long komen in de alveoli.
Het geleidende deel:
Neusholten, dan komt het in de keel terecht daarna in de larynx( strottenhoofd). De
larynx zorgt ervoor dat je de luchtweg en voedselweg kan afsluiten. Het zit als een
grote kringspier boven op de trachea. In de larynx vinden zich ook de stembanden
en als je uitademt breng je die tot trilling en kan je geluid produceren. De
belangrijkste functie is het afsluiten van de onderste luchtweg. Dan de trachea, die
ligt in de hals bij het begin. En een deel ligt in de borstkas. Deze trachea splitst in
twee hoofdbronchi. Die splitsing is op de tweede rib en bij de tussenwervels aan de
achterkant tussen 4 en 5. Vanuit de bronchus moeten takken gaan naar de
kwabben van de long. Aan de rechterkant heb je daar 3 en aan de linkerkant 2. Dat
zijn de lobaire bronchi en die splitsen verder op in segment bronchi. Dat moeten
aan allebei de kanten 10 zijn. de segment bronchus splitsen in de bronchiolus. Het
eerste deel daarvan is de terminale bronchiolus. Je hebt ook nog een respiratoire
bronchiolus. De terminale bronchiolus geeft aan dat het het laatste deel is van de
luchtgeleiding.
Op het respiratoire bronchiolus daar zitten al alveoli op. Die gaat over in ductus
alveolaris, daarna naar sacculus alveolaris en dan uiteindelijk in de alveolus.
Het hele eerste deel tot de segment bronchi is versterkt met kraakbeen. Het zorgt
dat het niet gaat collaberen. Het kraakbeen bestaat uit ijzervormige
kraakbeenringen. Het zijn hoefijzervormige kraakbeenringen. Er zit ook nog een
stukje spierweefsel tussen. Daardoor kan je de trachea iets groter of kleiner maken.
De parasympaticus zorgt voor aanspannen en verkleinen. De sympaticus zorgt voor
de relaxatie waardoor je meer lucht naar binnen kunt krijgen. dat kraakbeen loopt
door tot in de segment bronchus. Bij de bronchiolus zit er geen kraakbeen meer in
de wand. Ook het epitheel verandert van structuur als je van het geleidende
gedeelte naar de alveoli gaat. het epitheel van de trachea bestaat uit meerijig
trilhaardragend cilinder epitheel met slijmbekercellen en basale cellen. Het lijkt
meerlagig maar dat is het niet het is gewoon eenlagig. Alle cellen hebben
raakvlakken met het basaal membraan. Alles wat er niet hoort wordt door middel
van de slijmbekercellen eruit gehaald.
Het epitheel van de alveoli. Dat is een veel dunner epitheel en dat is eenlagig
plaveisepitheel. Het bestaat uit verschillende celtypen. Uit type 1 en 2
pneumonocyt. Type 1 heeft het grootste oppervlak maar is in percentage in de
minderheid maar ze nemen een groter oppervlak in. de type 2 zijn er meer van maar
nemen een veel kleiner oppervlak in. het is de vervangcel van de type 1 cel. type 2 is
een secretoire cel en die produceert surfactant. Dat heeft een belangrijke functie en
zorgt bij het uitademen dat de alveoli niet kunnen collaberen. Als ze dat niet hebben
dan zouden de wanden aan elkaar kunnen plakken en dan wordt het moeilijk
ademhalen. Vanaf week 24 wordt dat surfactant pas geproduceert.

De longcirculatie:
De arteria pulmonalis loopt tot de alveoli mee met de bronchusboom. Zuurstofarm
lucht wordt rijk gemaakt in de capillairen van de alveoli. De vena pulmonalis die
brengt het rijke bloed dan terug naar het linker atrium. Er is nog een circulatie dat
is de lichaamscirculatie. Het longweefsel zelf moet ook van zuurstof voorzien
worden. de arterie bronchialis loopt ook mee tot aan de alveoli. Dat is zuurstofrijk
bloed. de vena bronchialis voert het bloed vanuit het hilum af.
De arterie bronchialis heeft oorsprong in de aorta. Als je kijkt naar de wand van
deze vaten dan zie je in de wand terug dat de bloeddruk anders is. bij a. bronchialis
heb je systemische bloeddruk en de wand is dikker.
College 7: Nier en urinewegen
De nieren hebben een belangrijke rol exocrien en endocrien. Ze zijn betrokken bij
uitscheiden van metabolieten en lichaamsvreemde stoffen. Ze hebben ook een rol in
de water- en elektrolytenbalans, osmolariteit, arteriële druk, zuur-base balans.
De endocriene functies zijn productie van hormonen, het metabolisme daarvan en
de uitscheiding van hormonen. Erytrpoëtine stimuleert de aanmaak van rode
bloedcellen zodat je meer zuurstof in je bloed krijgt. Andere hormonen zijn vitamine
D3 en renine.
De nieren bevinden zich in het abdomen heel hoog aan de achterkant. De linkernier
ligt iets hoger dan de rechter nier. De linker gaat schuil onder de 11 en 12 de rib. De
rechter nier alleen onder de 12de. Hij ligt lager omdat de lever ervoor ligt en die
neemt veel ruimte in. aan de linker kant ligt de milt en rechts dus de lever. de
nieren gaan dus voor een groot gedeelte schuil onder de thoraxwand maar ze zijn in
de abdomen gelegen. Als je aan de voorkant iemand open maakt moet je veel
structuren weghaalt dan kom je pas bij de nieren. het eerste wat je tegenkomt is
een heel grote vet laag. die moet je oplichten dan kom je een groot deel van de
dunne en dikke darm tegen. die moet je weghalen en dan zie je nog een vliesje van
het pariëtale deel van het buikvlies. Het viscerale gedeelte omgeeft alles wat in de
intraperitoneale holte gelegen zijn. aan de buitenkant daarvan zit het pariatale
gedeelte. De nieren zelf je nog niet maar die liggen achter de peritoneale holte. Ze
liggen in de retroperitoneale holte.
De pancreas, 12vingere darm liggen daar ook. die lagen eerst wel in de
intraperitoneale holte maar tijdens de darmdraaiing zijn ze secundair
retroperitoneale organen geworden.
Bijnieren liggen als mutsjes op de nieren dat zijn aparte organen.

Bij de rechternier is er een groot contact oppervlak met de lever, ook een stukje met
dikke darm, en het raakvlak met de twaalf vingere darm. Aan de linkerkant heb je
raakvlak met milt, maag, pancreas, dikke darm. Je kan dat ook aan de dorsale kant
bekijken. De abdomen waar de nieren inliggen die zijn afgescheiden van de thorax
door het diafragma.
Je hebt dus een raakvlak met het diafragma, spieren in de achterwand. De grote
platte spier is de quadratus lumborum en de spier daarvoor is de psoas major en
deze hebben raakvlakken met de rechternier. De transversus abdominis heeft ook
een raakvlak met de nier. De aorta ligt links en de holle aders liggen aan de
rechterkant. De nier wordt omgeven door heel veel vetweefsel. Het vetweefsel dat er
direct omheen ligt is het perirenale vet. Dan heb je een bindweefselblad de fascia
renalis. En dan heb je daaromheen nog meer vet liggen en dat is het pararenale vet.
Het perinale vet is structureel vet en zorgt ervoor dat de nier op zijn plaats blijft
liggen. Als dat vet er niet is dan kan de nier naar beneden gaan zakken. Dan zou de
nier zichzelf ophangen aan de vaten en zijn zenuwen. als er een knik in de vaten
komt dan krijg je stuwing in de nieren. als je heel lang durig gaat hongeren dan
gaat dat structurele vet weg. de arteria mesenterica superior is een belangrijk
bloedvat dat alle delen die uit de middeldarm ontwikkelt zijn van bloed moeten
voorzien. Als je een aandoening hebt kan je een bobbel in het vat krijgen. dan gaat
het vat in de verdringen en kan het afgekneld worden. dat vind je alleen aan de
linkerkant. Dat komt omdat daar de mesenterica superior over de aorta heen loopt.
Er is ook drainage van de linkerbijnier. De vena suprarenalis die komt ook uit op de
renalis.

De nier lijkt op een bruine boon. Het is een multilobair orgaan. Bij een volwassen
nier zie je de lobben niet zo goed maar bij de ontwikkeling wel. De bijnier is echt een
apart orgaan en hoort niet bij de nier. Aan de binnenkant is de nier concaaf aan de
buitenzijde convex. Aan de binnenkant zit een hilum. De toegangspoort tot het
orgaan. Waar bloedvaten in en uit gaan maar ook de ureter. Die sluit aan op het
nier bekken. Bij de rechternier ligt de vene aan de voorkant dan de aorta en dan de
ureter. Er zit een soort van vliesje om het nier heen bestaat uit bindweefsel en
myofibroblasten dat komt door volume veranderingen en hystostatische druk. Dan
kan de nier een beetje uitrekken zonder dat die ontploft.

Als je de nier open maakt dan kan je de structuren heel mooi zien.
De nier is aan de binnenkant hol. Er liggen wel wat structuren maar dat zijn vooral
de structuren die in het hilum liggen. Echt het nierweefsel dat vind je aan de
buitenkant. Je hebt een centrale holte de sinus renalis en aan de buitenkant dat
weefsel wordt nier parenchym genoemd. Daar kan je een onderscheid maken in
verschillende onderdelen. Een laag als cortex en medulla. Cortex is het schors en
dat ligt aan de buitenkant. De medulla is het merg en dat ligt aan de binnenkant en
dat zie je terug in merg piramides. Tussen die piramides loopt schorsweefsel naar
binnen en dat zijn de nierkolommen. Die nierkolommen horen dus echt bij de
cortex. Daar liggen de nierlichaampjes en dat zijn onderdelen van het nefron dat in
de cortex ligt. In de cortex is een soort van streping te zien. Dat donkere wat je ziet
lopen is mergweefsel wat in de cortex projecteert. Dat zijn mergstralen.
In de centrale holte zie je kelkjes daar komt een punt van de piramides in uit. In de
kleine kelkjes( renales minores) verzamelt zich de urine. Die kelkjes voegen zich
samen tot grotere kelkjes( renales majores). En die voegen zich dan samen tot het
nierbekken daar sluit de ureter op aan. Ook vind je in die holte de bloedvaten en
wat vet. De nier kan je verder onderverdelen in lobjes. Zo’n lob is een mergpiramide
met al het omringende corticale weefsel.
een nier lobje is een mergstraal met omringend coricaal
weefsel en die zie je niet met het blote oog. Een donkere
streep is mergstraal en de lichtere streepjes zijn het
corticale labyrint. De rest wat niet in die holte ligt dat is
gevuld met vetweefsel en perirenale vet. 25% van het bloed
gaat naar de nier.
De renalis arterien splitsen uit de aorta. Die renalis arterie
splitst zich op in segmentaal arterien. Die spliten weer in
takjes die naar de lobben gaan dat zijn de a.interlobaris en
die zetten zich voort in een boogje dat zijn de a.arcuata
daaruit komen allemaal kleine arterien die de cortex in
gaan de a. interlobularis. 90-95% komt in de cortex en de
rest in de piramides. De venen hebben dezelfde namen.
De nieren bestaan dus ook uit segmenten. Je hebt er 5. Een boven een onder 2 aan
de voorzijde en 1 aan de achterzijde. Zwart is een mergstraal, aan de bovenzijde zie
je de cortex. Alles wat wit is, is het corticale labyrint. Daaronder de piramide met
een binnenste en buitenste laag. de buizen in het oranje hoort bij het nefron. Het
gele zijn de afvoerbuizen.

De onderdelen die bij het nefron horen: nierlichaampje bestaat uit een glomerules
en een kapsel van bowman. Daar vind de ultra filtratie plaats. Dan heb je de
proximale tubulus die uit een gekronkeld en recht gedeelte bestaat. Dan gaat het
over in een dun geleidend gedeelte dat wordt de intermediare tubulus genoemd.
Dan komt de distale tubulus. Die ook uit een recht en gekronkeld gedeelte bestaat
dan kom je in de verzamelbuis. De rechte delen vind je in de cortex en in het merg.
Dat geld ook voor de verzamelbuizen.
De ligging van de nierlichaampjes:
Die kunnen in het nierkapsel liggen of in het midden van de cortex of heel dicht
tegen de mergpiramide aan liggen. Dat wordt huxa mediar genoemd.
De lis van henle wordt gevormd door rechte deel van de proxiamele tubulus en de
distale tubulus met een stukje intermediar.
De functies van de delen van het nefron.
In de glomerulus vind de ultrafiltratie plaats. In de proximale tubulus een deel van
de terugreabsorptie de is selectief. Nog wat selectieve reabsorptie in de distale
tubulus. Lis van henle die is heel belangrijk die zorgen voor het opzetten van een
osmotische gradient. Die neemt toe van de basis naar de renale papil. In de
verzamelbuisjes zitten water buisjes. Je kan de urine geconcentreerd maken of niet.
de concentratie gradient wordt opgezet door de lis van henle. Dat kan omdat ze twee
eigenschappen hebben. Het afdalende deel is doorlaatbaar voor water maar niet
voor ionen. Het opstijgende deel is doorlaatbaar voor ionen cl,na,k maar niet voor
water en het is passief.
Je hebt ook de vasa recta. Alle tubuli moeten van zuurstof worden voorzien. Dat
wordt gedaan door capilairen. in de mergpiramide heb je de vasa recta in de cortex
heb je peritubulaire capillairen. De vasa recta zijn in staat om de osmotische
gradient in stand t houden omdat het gevenestreerd is.

De onderdelen van een nierlichaam:


Glomerulus, kapsel van bowman, mesangium. Het kapsel van bowman bestaat uit
twee lagen. Tussen de twee lagen bevind zich een ruimte. Het mesangium is ook als
steunweefsel. Aan het nierlichaam is een vasculaire pool te onderscheiden. En je
hebt een urinaire pool dat is waar de ruimte van bowman aansluit op de proximale
tubulus.

De ureter is 20-30cm lang heeft een abdominaal traject en in de kleine bekken. De


ureter kan je makkelijk herkennen. Hij ligt net voor de psoas major. Uroteel vind je
alleen in de urinewegen. Dat is epitheel wat meerlagig is en heeft paraplu cellen en
kan goed tegen het opzwellen. De blaas is met hetzelfde epitheel aan de binnenkant
bekleed. Het lijkt alsof het uit meer lagen bestaat maar bestaat uit 3 lagen. De
urineleider wordt ook gevormd door bindweefsel. De spieren lopen in een
lengterichting en circulair aan de buitenkant. Door peristaltische contracties komt
de urine in het nierbekken en wordt doorgeven aan de blaas. Pyelogram kan je
retrograad en antograad maken. Er is contrastvloeistof in de blaas en door de druk
kan je ervoor zorgen dat alle urinewegen zich daarmee gaan voelen. Dus ook in de
urineleider, urinebekken en urine kelkjes. Er zijn 3 vernauwingen in de urineleider
te vinden. daar kunnen nierstenen in blijven hangen. De eerste op overgang van
nierbekken naar urineleider. De tweede plaats waar abdominale deel overgaat in het
gedeelte dat in de bekken verloopt. De derde is waar de ureter uitmond in de blaas.

De blaas is een grote spier. Bestaat uit 3 lagen. Een longitudinale, circulaire en nog
een longitudinale laag. de ureter loopt schuin door de blaaswand heen. Door dat
schuine wordt de ureter dicht gedrukt. Als je de blaas aanspant dan kan je hem
legen. Op de bodem ligt een driehoek, er zijn 2 ureters die in de blaas komen en je
hebt 1 uitmonding de urethra. De bekleding is allemaal urotheel. dat komt van een
specifiek kiemblad af. de blaas heeft een subperitoneale lichaam. Als je de blaas
vult dan gaat die het buikvlies opzij drukken. Je kan een blaaspunctie doen door de
buikwand heen en dan prik je in de blaas zonder in de peritoneale holte te komen.
de blaas ligt in het kleine bekken. De blaas van de man is kleiner dan van de
vrouw. Bij 150-200 ml krijg je al aandrang om te plassen. Via de urethra vind de
afvoer plaats. Bij de man bestaat het uit 4 delen. De pars intramuralis, prostatica,
membranacea en spongiosium. De intramuralis hebben vrouwen niet. de prostatica
zorgt dat het urine niet bij de zaadcellen komt. Bij de vrouwen is de urinebuis veel
korter, maar zijn wel gevoeliger voor blaasinfecties. Een vrouw heeft 1 urethrale
sphincter en mannen hebben er 2. Daardoor kunnen ze het veel beter ophouden.

College 9: abdomen
Van de borstkas naar het abdomen. Dat is aan de bovenkant begrensd door het
diafragma wat er als een koepel bovenstaat. Aan de onderkant een relatie met het
bekken. Aan de binnenkant van de thorax zit een holte de thorax holte met kleinere
holten: pleura holten en pericardholten. Bij de abdomen is dat precies hetzelfde. Je
hebt een grote buikholte en peritoneale holte zijn niet hetzelfde. Als je de buik leeg
zou maken en alles in een emmer zou doen dat heb je een liter of 10 wat in de
buikholte past. Als je de peritoneale holte erin zou doen dat zit je aan een paar
kubieke centimeter. Het zijn verschillende ruimtes. De buikholte is echt niet het
peritoneal holte. Je moet in staat zijn om in doorsnedes de structuren te kunnen
herkennen.
Je hebt ook benige delen gerelateerd aan de buik. Je hebt de wervelkolom die uit 5
wervels bestaat. Thoraxaal waren dat er 12. Er zitten er ook 5 in het bekken. Je
hebt ook het heupbeen. Daar zit je bovenbeen heen. Dat zijn de benige delen die
zich bevinden bij de buik. De buikorganen gaan schuil onder de thoraxwand. Die
zorgt voor bescherming. Het heupbeen kan je onderverdelen. Het grootste gedeelte
is het darmbeen, dan het schaambeen en een gedeelte aan de achterkant dat is het
zitbeen.

Bij het heupbeen in het midden dat is waar de kop van het dijbeen in scharniert en
dat heet het acetabulum. Daar zit het rondje omheen. Als je aan de voorkant kijkt
kan je een soort van cirkel trekken daar ligt ook de grens tot wat bij het kleine
bekken en wat bij de buik wordt gerekend. Als je daardoor heen gaat dan kom je in
de ruimte die het kleine bekken heet. De ring geeft de bekkeningang weer. Boven de
bekkeningang( apertura pelvis sup) daar onderscheiden we het grote bekken(pelvis
major). Dat is dus een onderdeel van de buik. Het ligt aan de bovenkant van het
heupbeen. Als je aan de onderkant zit dan zit je bij het kleine bekken( pelvis minor).
Je hebt ook palpabele punten op die benederen. De bovenrand van het bekken kan
je goed voelen, dat is de crista iliaca. Dan voel je een puntig puntje dat is de spina
iliaca anterior superior. Dat betekent dat er ook een hobbeltje aan de onderkant
ergens te vinden is. spina betekent puntig uitsteeksel. Dan in het midden de
sumphysis pubica dat zit tussen de schaambeenderen in. aan de zijkant bevinden
zich ook heel veel spieren. die zorgen ervoor dat je een buikwand hebt zitten. dat is
uitgespannen tussen de ribben en het bekken. Verschillende spieren die je kan
onderscheiden. Je hebt ventrolaterale buikwandspieren die zitten aan de zijkant.
Daar kan je drie spieren toe rekenen de buitenste, de binnenkant en daarbinnen
ligt nog een gelegen spier. Deze spieren heten: external oblique( buitenste), internal
oblique( binnenkant), transversus abdominis( daarbinnen).
Je hebt ook ventrale spieren de rectus abdominus. Dat is een prominente spier. Aan
de rugzijde zitten ook spieren. de kwadratus lomborus.
De ventrale buikwand muscaltuur:
De vezelrichting is hetzelfde als bij de buitenste intercostaal spier. De vezel richting
gaat schuin omhoog. De spiervezels lopen niet helemaal door maar gaan over in
bindweefsel. Het bindweefsel is hier veel dikker en vormt geen membraan maar een
hele dikke peesplaat. Dat wordt de aponeurose genoemd. Die andere buikwand
spieren hebben ook een aponeurose. De transversus abdominus heeft dat ook. de
spieren zitten aan elkaar vast in het midden en dat noemen we de linea alba. Alle
bindweefselvezels zitten daar aan elkaar vast gehecht. Er loopt ook nog iets aan de
binnenkant van. De aponeuroses zit niet helemaal tegen elkaar aangeplakt maar er
zit een ruimte tussen. Er ligt een schede en daar zit een spier in de rectus
abdominus.

Als je kijkt naar de vezelrichting van de buitenste spieren( obliquus externus


abdominis) die gaat met de revers mee. De spier daaronder daarbij is de richting er
loodrecht op. Dat is bij de obliquus internus abdominis.
De transversus abdominis die spiervezels lopen in het transversale vlak. Er zit een
gat in dat gat wordt aangeduid als de linea arcuata. Ter hoogte daarvan daar komt
een spier tevoorschijn die in de rectus schede loopt dat is de rectus abdominis. Als
je die heel goed traint dan krijg je een sixpack. Er lopen tussenschotjes van
bindweefsel tussen dat zijn de intersectiones tendinaea. Dat is het restant van het
bindweefsel waarvan de ribben zijn ontstaan. Daarmee verdeel je de spier in
compartimenten.

De bouw van de rectusschede. Dat ligt onder de linea arcuata niet precies hetzelfde.
Boven de linea arcuata, dan loopt de externus abdominis aan de voorkant en de
transversus loopt aan de achterkant en de internus splitst in tweeen en ligt het
dichts tegen de rectus abdominis. Die internus abdominis splitst in twee en gaat
naar voren en naar achter.
Als je onder de linea arcuata kijkt. Ze lopen allemaal voorlangs en de transversus
licht het dichtst tegen de rectus aan. Daar is een hele andere opbouw van de
voorste wand. De spier wordt geactiveerd en wordt heel hard als je buikpijn hebt.
De bloedvaten kunnen in de rectusschede komen door dat gat. De epigastrische
vaten aan de onderkant daar heb je vene en arterie van met dezelfde naam. Die
komen in de rectus schede om ook de voorzijde van bloed te voorzien. Die spieren in
de buik hebben ook een rol bij de ademhaling. Bij de uitademing zorgen de spieren
dat de diafragma koepels weer in de juiste vorm worden gebracht. Met de buitenste
spier en binnenste kan je goed laterale flexie doen. je kan je lichaam naar de zijkant
bewegen. Voor de buitenste en binnenste is dat naar dezelfde zijde. Met de
ventroraterale buikwandspieren kan je ook roteren en om je as draaien. De
buitentse spieren verzorgen een beweging in de tegenovergestelde richting en de
binnenste naar dezelfde kant naar waar je toe beweegt. De rectus zorgt voor goede
buiging van je lichaam. Het is een belangrijke spier waarmee je de ademhaling
ondersteunt en het bekken mee optilt. De innovatie is afkomstig van thoracale
niveaus. Als je kijkt naar de huid waar je dermathomen kunt onderscheiden. De
thoracale dermathomen lopen in de schaamstreek door. Alle huid is geïnnoveerd
vanuit thoracale zenuwen.

De buikorganen.
Bovenbuikse: lever, maag, milt en pancreas. daaronder de darmen de dikke darm
aan de buitenkant en de dunne in het midden.
Van ventraal naar dorsaal. Dan kom je eerst de lever, maag, deel dikke darm tegen,
dan dunnen darm dan delen dikke darm dan de pancreas en de milt en dan aan de
achterkant de nieren en de bijnieren. Je kan ze ook classificeren gerelateerd aan het
buikvlies. De ligging ten opzichte van het peritoneum. Je hebt dan intra en extra
peritoneale organen.
Retroperitoneaal en dan heb je primair en secundair. Nieren zijn primair
retroperitoneaal. Die organen hebben geen relatie met de peritoneaal holte gehad.
De pancreas en twaalfvingerige darm zijn secundair peritoneaal. Die zijn hun
mesoderium kwijt geraakt. Je hebt ook organen die onder het buikvlies zijn gelegen
dat zijn infra peritoneaal of subperitoneaal.

Het buikvlies het heet het peritoneum.


Als je de ventrale buikwand open maakt dan zie je eerst een vetschort dat wordt het
omentum majus. Als je dat opligt dan zie je een groot deel van de dunne darm. Dat
vetschort is een uitstulping van het dorstale mechogastriucum van de maag. Het
mechogastriucum is het mesiterium waarmee de maag vastzit aan de achterwand.
Het maagdarmstelsel ontwikkelt zich als een rechte buis. In het voorste gedeelte
gaat de maag zich vormen. De maag zit aan de voorzijde en de achterzijde vast aan
de lichaamswand. De ventrale en dorsale mesenterium, het dorsale loopt over de
hele lengte van de darm en vind je dus bij alle andere delen van de darm ook aan de
achterkant. Het ventrale vind je alleen bij de voordarm waaruit de lever en de
pancreas ontstaan. De maag is anders gelegen dan hoe die uiteindelijk komt te
liggen. De maag klapt een beetje om om zijn eigen as. daarmee trekt die het dorsale
mesenterium met zich mee. Als die zich verder gaat ontwikkelen zakt die aan de
onderkant een beetje uit.
Deze plooi van het mesenterium komt dan aan de voorzijde over de darm heen te
liggen. Het omentomaius, dat bestaat uit 2 lagen mesenterium. En mesenterium
bestaat uit 2 lagen peritoneum. Het peritoneum is niets anders dan het bekledende
vlies aan de binnenkant van de peritoneaal holte waarin ook organen in uitgestulpt
zijn. ook de peritoneaal holte is een overblijfsel van de oorspronkelijke
lichaamsholte het coeloom. Het mesenterium daar is de omslagplooi van de
viscerale gedeelte naar het parietale gedeelte van de peritoneaal holte. De
omslagplooi is veel groter geworden. Aan de voorzijde van de maag zit het ventrale
mesenterium waarmee de verbinding met de voorste lichaamswand wordt gemaakt.
De oorspronkelijk ventrale zijde van de maag draait naar de rechterkant en
daardoor wordt het ventrale mesenterium ook verplaatst. In dat ventrale
mesenterium groeit de lever uit en verdeelt het in een voorste en achterste gedeelte.
Het achtertse gedeelte van het ventrale mesenterium wordt de omentum minus
genoemd. Dat bestaat uit twee lagen. Het hepatogastricum dat is de verbinding
tussen de lever en de binnenbocht van de maag. En je hebt de hepatoduodenale is
de verbinding tussen de lever en de twaalfvingerige darm.

Als je het omentum majus van de maag losmaakt. Dan kun je het open knippen en
achter de maag zit een holte de bursa omentalis. De bursa omentalis is dus de
ruimte achter de maag. Dat is niets anders als het rechtergedeelte van het
oorspronkelijk coeloom in de bovenbuik dat door draaing van de maag van rechts
naar links is gedraaid en achter de maag is gekomen. in de achterwand ligt ook de
pancreas.
De bursa omentalis was oorspronkelijk veel groter. Het is verkleefd met de maag en
de dikke darm. Als je het omentum optilt wordt ook deel van de dikke darm
opgetild.

Dunne darm kom je tegen als de vetlaag was is. het


mesenterium van de dunne darm noem je de radix
mesenterii. Of de mesenteri wortel. Oorspronkelijk
liep dat helemaal over de achterwand. Doordat de
dunne darm zo gaat ontwikkelen is er geen plaats
meer aan de achterwand. Een mesenterium heeft
een bepaalde functie. Het zorgt dat de organen in de
peritoneale holte zijn opgevangen. De bloedvaten
moeten ook naar de bloedvaten komen die lopen
door dat mesenterium. Intraperitoneaale organen
zijn organen die aan zo’n vrij mesentrium zijn
opgehangen. De peritoneale holte is een kleine
ruimte en zit een beetje vloeistof in. die zorgt dat als
er peristaltiek is dat de darmen dan langs elkaar kunnen heen wrijven. De
buikholte is het totaal waar alle organen in gelegen zijn en dit is daar maar een
klein onderdeel van.
je hebt dan een viscerale en parietale laag van het
peritoneum. Dat mesenterium is een lange
omslagplooi tussen viscerale en parietale gedeelte
waar je ook de vaten in tegenkomt.

Er zijn delen van de darm die eerst in een vrij mesenterium zitten maar die door de
enorme ontwikkeling van het darmpakket naar de achterwand geduwd zijn en die
zijn hun mesenterium kwijt geraakt. Want dat verkleeft met de achterwand. Dat
soort organen zijn secundair retroperitoneale organen. Zoals colon ascendens en
descendens. Niet alleen dele van de dikke darm maar ook delen van de dunne
darm. Met name de twaalfvingerige darm( duodenum) en de pancreas en dat zijn
dus secundair retroperitoneale organen genoemd.

De nieren en bijnieren zijn primair retroperitoneaal die hebben nooit een relatie met
de peritoneaal holte gehad.

De Lever:
Is een heel belangrijk orgaan heeft verschillende functies. Worden eiwitten in
geproduceerd ook belangrijke functie bij de opslag. Het is een heel groot orgaan. De
huid is de grootste en dan de lever. de lever kan je verdelen in twee kwabben. Een
linker en rechter leverlob. Dat verdelen doen we op grond van een ligamentje. De
lever zit met dat ligament vast aan de ventrale buikwand. Er zit aan de onderrand
nog een apart ligament daar loopt een bindweefselstructuur en dat loopt naar de
navel toe. Dat is de verbinding tussen de navel en de lever. wat daar in gelopen
heeft is de vena umblicalus. Dat is het vat dat het zuurstofrijke bloed van de
placenta naar het embryo brengt. Dat vat heb je niet meer nodig maar dat blijft wel
zitten en bevind zich in het ronde ligament van de lever. er is dus een linker en
rechter lob. Als je anatomisch kijkt horen de caudate en kwadrate lobjes bij de
rechter lob.
De functionele verdeling is aan de hand van de vaten. Dan heb je een gelijke rechter
en linker lob. En dan hoort de lobus kwadratisch tot linker lobje gerekend en de
caudatisch ook.
De functionele verdeling is gebaseerd op het verloop van de grote vaten. Er gaan
vaten naar de lever toe de vena porte. En de vena hepatica. Daarop kan je
functionele verdeling maken. Je kan de lever ook verdelen in segmenten. De vena
porta die verdeeld de lever in een boven en onderkant. De drainage van dat bloed
via de vena hepatica kan je de lever ook nog in lengterichting verdelen. de lever
bestaat uit 8 segmenten. Die segmenten zijn de kleinste eenheden met een eigen
perfusie. Dat is het kleinste onderdeel dat je eruit kan halen zonder schade. In het
midden een centraal vat wat het bloed draineert op de vena hepatica. Op de
hoekpunten van een lobus zit de portale driehoek met een arteriaal vat, takje van de
vena porte en een galkanaaltje. De afvoer gaat via de vena cava inferior. Er zijn drie
vena hepatica. En een vena porte en die draineert niet in de vena cava inferior en de
hepatica draineren daar wel in.
Het falciform ligament daar zit aan de bovenkant de verbinding met de diafragma.
Het ligement cononary daar zit het mee vast aan het diafragma. Dan aan het einde
heb je twee puntjes dat zijn de triangulair ligamenten. De lever is zo groot dat die
uit het ventrale mesenterium gescheurd is. het area nuda dat is het naakte gedeelte
van de lever daar zit geen peritoneaal omheen. Je hebt ook het ligamentum
venocum daar vind je het restant van het verbindweefsel de ductus venusus.
Je hebt ook nog een ligament in de omentum minus. Dat bestaat uit de
hepatogastrium en hepatoduodenale. Daar kun je onderdoor om in het bursa
omentalis te komen. in het heptaduodenale lopen ook belangrijke structuren de
structuren van de portale driehoek. Die bestaan uit een deel van de galwegen, uit
de vena porte, en uit de hepatica propia. Die de vena porta en hepatica propia loopt
naar de lever toe. En de galweg loopt vanuit de lever naar het duodenum.
De structuren die dus in dat ligament liggen die gaan de lever in of uit ten hoogte
van het hilum. Daar ontstpringen ook de galwegen. Er zijn verschillende onderdelen
die te onderscheiden zijn als je van het hilum naar de duedenom gaat. het begin
met twee ductus hepaticus een rechter en een linker. Die bevinden zich ter hoogte
van het hilum die voegen zich samen tot een groter buisje de ductus hepaticus
communis. Daar sluit een verbinding op aan die een verbinding vormt met de
galblaas. De verdere voortzetting is dan de ductus cysticus en daarvan de ductus
choledochus. De galblaas wordt de ductus cyticus genoemd. Gal wordt opgeslagen
in de galblaas en dat komt daar via die ductus cyticus. Er zitten ook een aantal
plooien in die ervoor zorgen dat de gal niet zomaar terug loopt. De ductus
choledochus mond uit in de duodenum. Er komen nog meer ductussen uit in het
duodenum( twaalf vingerige darm) dat zijn allemaal papillen die erop uitkomen. Ook
een papil vanuit de pancreas.

Als je naar de dunne darm kijkt dan bestaat dat uit meerdere delen de superior,
descending, horizontaal en ascending deel. In de binnenbocht van het duodenum
vind je de pancreas en die is best groot. Het wordt uit een ventraal en dorsale
uitgroei van de voordarm gevormd. De kop wordt vanuit de ventrale pancreas
gevormd. Je hebt ook een deel van de kop dat uit het dorsale deel van de pancreas
is ontstaan. Het heeft naast een kop ook een nek en een lichaam en een
staart( cauda). Het is een belangrijk orgaan is een extrocriene en endocriene klier.
De endocriene klier zorgt voor insuline en glucagon. Glucagon meer glucose en
insuline voor minder glucose. Er worden ook spijsverteringsenzymen in
geproduceerd zoals amylese en lipases. Die komen via de ductus pancreasius in het
duedenum terecht. De nek is de verbinding tussen de kop en het lichaam daar
achter zit de vena porte. Die wordt vanuit twee verschillende venen gevormd.
De milt:
De pancreas rijkt met zijn staart tot aan de milt. De milt heeft niets te maken met
het spijsverteringsstelsel. Het is een lymfatisch orgaan. Rode bloedcellen worden
geproduceerd hier. Het is een secundair lymfatisch orgaan. Het is het enige
lymfatische orgaan wat rechtstreeks in de bloedbaan is geschakeld. Er komt bloed
in en uit. De milt heeft ook een hilum die zit aan de binnenkant waar de pancreas
tegenaan gelegen is. het duodenum aan de bovenkant raakt de maag aan.

De maag:
Op de maag mond de slokdarm uit. De maag heeft twee bochten. Een binnen en een
buiten bocht. De binnenbocht heet de curvatura minor hieraan zit het omentum
minus vast en aan de buitenbocht zit het omentum majus. Dat het de curvatura
major. De slokdarm hoort niet tot maagdarmkanaal. Het brengt voedsel in de maag.
Het gedeelte waar de slokdarm in de maaguitmond heet de pars cardiaca genoemd.
Het bovenste gedeelte heet de fundus. Dat betekent eigenlijk bodem maar steekt
hier naar boven. Dan een groot gedeelte wat het corpus is. dan een kleiner gedeelte
wat het antrium piorium wordt genoemd en dan heb je ook de pilorus daar zit de
kringspier in, die zorgt dat met kleine beetjes het voedsel door gaat naar het
duodenum.
aan de buitenkant zit een
longitudinale spierlaag. Daarbinnen
een circulaire en daar staat een
schuine spierlaag aan de binnenkant
van. Bij andere delen vind je steeds 2
spierlagen. De schuine laag is dan
afwezig. Alleen bij de maag is deze
aanwezig. Pepsinogeen en zoutzuur
worden door de maag gemaakt en die
zorgen voor het begin van de vertering.
Je krijgt dan allemaal kleine stukjes
die verder verteerd worden in het
duodenum. Aan de binnenkant zitten
grote plooien. Als de maag gevuld is
worden die plooien glad. Deze plooien
noemen we de rugea. Als de maag zich vult dan verstrijken de rugea maar er zijn er
twee in de binnenbocht en die vormen de maagstraat. Dat is een soort van gootje
waardoor voedsel vloeistof kan passeren richting het duodenum.

Duodenum:
Dat bestaat ook uit 2 spierlagen eentje in de lengte en eentje circulair. Er zit een
gekke knip in. en daar gaat het over in het jejunum. Er zit een ligamentje aan dat
het openhoud zodat het voedsel er makkelijk in kan. Dat ligament heet van treit.
Dat zijn spiervezels die uit glad en dwars gestreept spierweefsel bestaat. Het
jejunum zet zich verder voort. Het ileum is de kronkeldarm en sluit erop aan. Het
ileum kan een paar meter lang worden. het jejunem en duodenum kunnen 2,5 tot 3
meter lang zijn. daar vind de reabsorptie plaats. Onderscheid waar het een in het
ander overgaat. Bij het jejunum heb je lange vasa recta en korte arteriale
boogarterien. Als je dat vergelijkt met het plaatje in het ileum heb je hele korte vasa
recta en veel meer arcades. Aan de buitenkant kan je het verschil niet zien. Wat je
met zekerheid weet als je proximaal kijkt in het begin, zit je bij het jejunum. Als het
overgaat in de dikke darm zit je bij het ileum. Je kan het ook zien aan het aantal
plooien aan de binnenkant. Bij het jejunum zijn dat er veel en bij het ileum zijn dat
er minder.
Het ileum sluit aan op de dikke darm en die begint bij de blinde darm. Bij een
blinde darm ontsteking dan is de appendix ontstoken en dat wordt dan verwijderd.
Maar niet het cecum. Het ileum mond dus uit in het cecum. Er zit een klep die zorgt
dat wat passeert niet meer terug kan. Het cecum is het eerste gedeelte van de dikke
darm het bestaat ook uit het colon en het rectum. Op het cecum daar sluit het
colon ascendus aan. Met het colon descendus ga je naar beneden en dat sluit aan
op het rectum of de endeldarm. Welke delen hebben een mesenterium: de appendix,
het cecum niet het colon ascendus had er 1 net zoals de colon descendes maar die
zitten aan de achterwand nu. Het colon transversus en sigmoidium hebben wel een
mesenterium. Bij de dikke darm heb je allemaal vet aanhangsels. Op de grond
daarvan moet je dat ook kunnen onderscheiden je vind ze niet bij de dunne darm.
In de dunne darm vind verdere vertering plaats. Als je bij de dikke darm komt dan
komt de verdere productie van feces en water wordt terug geresorbeerd. Al die
organen moeten van bloed worden voorzien.

De celiac trunk is het eerste vat. Dan de superior mesenterica arterie en de arteria
mesenterica inferior. Welke delen van de embryonale darm voorzien ze van bloed.
De lever ontwikkelt zich uit de voordarm, het bloed komt vanuit de celiac trunk. De
trunk celiac splitst in 3 takjes. Aan de linkerkant naar de maag eentje naar de milt
en eentje richting de lever. daar komen weer andere kleinere arteriën uit. De
truncus celiac is gelinkt aan de voordarm. De arterie mesenterica superior aan de
middendarm en de arteria mesenterica inferior aan de einddarm. De papil van vaten
is een belangrijk herkenningspunt daar zit de overgang tussen de embryonale voor
en middendarm. Alles wat ervoor zit komt uit de voordarm en wat erna komt uit de
middendarm. Waar colon transversus overgaat in colon descendus daar ligt die
overgang. Alles wat daarna ontstaat komt uit de einddarm en dat is dus het vat
inferior.

Delen uit de voordarm:


De maag die komt dus uit de truncus coeliacus. Die gaat naar de binnenbocht aan
de bovenkant van de darm via de gastrische arterie. Het gaat naar de buitenbocht
via de arterie splenica. Dan ook nog een andere arterie die naar de binnen en buiten
bocht gaat de hepatica communus. Alles dat uit de voordarm komt wordt voorzien
van de truncus coeliacus.

De pancreas moet goed doorbloed zijn in verband met productie van de hormonen.
Dat komt ook uit de truncus coeliacus. De arterie hepatica commonus voorziet van
bloed. maar ook die splenische arterie met pancreatische branches die voorziet de
staart van bloed. en de superior mesenterica arteria dat is het onderste gedeelte van
de kop van de pancreas.
Voor de pancreas dus voor het grootste deel uit de truncus.

De mesenteria superior doet de middendarm: een stukje van het duodenum,


jejunum. Ileum, cecum, appendix, colon ascendings en groot gedeelte colon
transversus.

De mesenterica inferior doet de colon descendus. Colon sigmoidius en het bovenste


deel van het rectum. Het onderste en middelste deel van het rectum niet.
Die krijgt de doorbloeding van een hele andere plaats.

De veneuze drainage, gaat allemaal met het portale systeem. We hebben ook venen
die parallel lopen met de arteriën. Het poortadersysteem wordt gevormd door het
samengaan van de vena splenica en de vena mesenterica superior. Die voegen zich
samen tot de vena porta. De vena mesenterica inferior die draineert op de vena
splenica soms op de superior en soms komt die op de vena porta uit. Dit systeem is
erop gericht dat het rijke bloed uit de darmen naar de lever toe gaat. de lever heeft
zuurstofrijkbloed nodig via de poortader. Het heeft ook een eigen circulatie dat alle
celtypen die zich in de lever bevinden zich van zuurstof kunnen voorzien.
De drainage vanuit de vena mesenterica inferior komt meestal uit in de vena
splenica.

Het middelste en laastste stukje rectum heeft eigen drainage. Het bloed komt niet in
het poortader systeem maar wordt via de vena rectalus inferior afgevoerd. Dat vat
komt uit op een vat die in de bekken loopt de vena ileaca externa en die draineer
top de vena communus en die voegen zich samen tot de vena cava inferior. Het
onderste gedeelte heeft dus een hele andere bloedvoorziening en die gaat dus niet
via de poortader.

Er komen kleppen voor in de venen. In de poortader niet. daar kan het bloed twee
kanten opstromen dat is wel afhankelijk van de druk. Het bloed dat naar de lever
moet kan dan ook de andere kant opstromen. Als er obstructies in de lever zijn dan
kan je dit ook krijgen. dan kan het bloed naar andere kanten terugstromen om toch
nog in het hart te komen. dat kan via 4 routes.
Daar zijn anastomoses waarbij het bloed toch nog in de vena cava superior komt.
Venen van de maag aansluiten op de slokdarm, je kan spataderen krijgen aan de
binnenkant van de slokdarm. Als die kapot gaan dan kan je dat niet stelpen en dan
kan je dood bloeden. Het kan dan via die manier terug komen in de vena cava
superior en dan in het hart
Het kan ook via de venen van de buikwand. Dan kunnen er spataderen rondom de
navel ontstaan. Het bloed kan dan weer terug komen het kan via de vena cava
inferior en superior.
Het kan ook aan de achterkant de dorsale zijde van de buikwand. Daar lopen
lumbale venen. Het bloed komt dan in vena cava superior. Ze sluiten dan aan op
het azygossysteem.
De laatste manier is via de adervlecht van het rectum. Hierbij ontstaan aambeien.
Het komt in de vena cava inferior terecht.

Het autonoom zenuwstelsel is de belangrijkste zenuw de nagus vagus dat wordt ook
wel de zwervende zenuw genoemd. Hij niet beperkt tot het hoofdhalsgebied.

College 10: rat dissectie ethiek


dierproeven is veel over te zeggen. Ethiek en een morele discussie. De mensdier
relatie is niet eenvoudig. Contact met huisdieren, consumentengedrag het eten van
dieren, gebruiken van dieren voor andere doeleinden. We weten niet wat de dieren
van ons vinden. als je kijkt naar reclames zoals van wakker dier, die laten zien hoe
kippen eruit zagen voordat ze in een bakje kwamen. Als je gaat winkelen kijk je
naar de portemonnee en niet naar wat voor dier er achter zit.
Niet humane primaten, die met stekkers op hun hoofd worden gezet.
Ethiek: een systematische reflectie op moraliteit.
Moraliteit: de totaalheid van normen en waarden die we als personen of een groep
hebben. En die gezien kunnen worden als universeel en belangrijk voor deze
persoon of groep.
Normen: concrete regels van actie begelijding die ons vertellen hoe we moeten
reageren in een specifieke situatie
Waarden: situaties, ervaringen die verwacht worden.
Reflectie: op de goede en slechte en op de goede en slechte houdingen.

Hoe rechtvaardigen we het een en het ander. We hebben dan principes, feiten en
emoties/intuitie. Emotie is zeker bij de relatie tussen dieren en mensen belangrijk.

De morele status:
Bepaalde eigenschappen die je moet meenemen om te besluiten of dat gene waar je
het over hebt een status heeft die het verdiend om afgewogen te worden.
Het gebruik van dieren voor experimentele doeleinden. In de grieks romeinse tijd
werden dierproeven gedaan. In de middeleeuwen niet. en in de verlichtingstijdperk
neemt het gebruik van dieren heel erg toe. Meer wetenschappelijk gebruik en het
proeven van dieren worden nu erg aan elkaar gelinkt.
Religie speelt ook een belangrijke rol.
De islam; daar hebben de dieren een speciale waarde.
De christenen; er wordt daar ook een waarde aan de dieren gehecht. De mens staat
wel boven de rest. Er is wel een verschil tussen de relatie mens dier bij de
verschillende geloven.
De harde wetenschap en geesteswetenschappen zitten dicht bij elkaar. Je hebt niet
alleen maar filosofen het waren brede wetenschappers. Descartes was een van deze
wetenschappers en die kwam met de volgende uitspraken: De fysiologie is een
compleet mechanisch proces. Dat leidde tot de volgende uitspraak dieren kunnen
geen pijn voelen. Deze gedachte is nog steeds ergens op de achtergrond aanwezig.
Denk aan de vissen. Je kan meer met vissen doen en ze hebben amper gevoel en
amper pijn en daardoor mag je er heel veel mee doen. dat is ver van de waarheid.
Dus hoe ze dachten in de 18e eeuw bepaalt nog steeds hoe wij tegen dieren
aankijken.
Kant is een andere wetenschapper en die vond dat de mens het belangrijkste is. hij
heeft de intrinsieke waarde meer inhoud gegeven maar beperkt gehouden tot de
mens. Die ontwikkeling heeft een ontwikkeling gemaakt in de huidige wetgeving.

In engeland liepen ze voor op dat dieren wel dingen voelen en dat ze respect
verdienen. Die wetgeving is 100 jaar eerder ingesteld dan in nederland. De wet op
de dierproeven. Bentham had daar invloed op. De vraag is niet of ze kunnen
redeneren of kunnen praten maar wel of ze kunnen lijden. Hoe kan je bepalen of
een dier lijdt. Je moet ervan uitgaan dat een dier kan lijden. Als je het niet zeker
weet dan heeft het dier het voordeel van de twijfel. Hij vertegenwoordigt de ethisch
morele plicht.
Peter singer: dieren zijn gelijk aan mensen. Kunnen de dieren lijden en kunnen ze
blij zijn feitelijk. Een aspect hiervan is speciesism. Hoe zit het nou eigenlijk als we
kijken naar de mens. Dan alleen maar daartoe te boren. Het lijden is dus belangrijk
en dat maakt dat of je nou tot de een of andere soort behoort daaraan
ondergeschikt is. soortsverschil is volgens hem dus niet aan de orde. Wij maken wel
wat onderscheid hierin.

Het beroemde principe het marginal cases argument. Als er een soort is die minder
zou voelen hoe zit dat dan met mensen die minder voelen en er minder toe doen kan
je die dan ook niet gewoon gebruiken.

Een konijn als huisdier en als proefdier. We kijken anders tegen het slachtkonijn en
het huisdier konijn aan en weer heel anders als het konijn als proefdier.
Er wordt dus naar 3 verschillende dingen gekeken:
1. Soortverschillen er wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten
terwijl iedereen gelijk zou moeten zijn.
2. Dezelfde soort wordt gebruikt voor een ander doel dan wordt er ook anders
naar de soorten gekeken.
3. En sommige dieren missen bepaalde capaciteiten maar de mens heeft deze
capaciteiten ook niet altijd en kan je die dingen dan ook uitoefenen op de
mens.
Er zijn 2 standpunten:
- Het is acceptabel maar wel van belang dat er goed gekeken wordt naar het
welzijn
- Het is onder geen beding acceptabel om dieren voor dierproeven te
gebruiken.

Binnen het LUMC is heel veel onderzoek gericht ten behoeve van de mens. Het
goede diermodel moet ook gevonden worden bij de hypotheses. De wetenschapper
zelf kan de uitvoering van dierproeven nog wel verbeteren.

De 3 R’s:
In de westerse wereld staan we in principe onder voorwaarde dierproeven goed.
Vervanging, vermindering en verfijning van dierproeven dat is op europees en
nationaal niveau toegevoegd. Eigenlijk mogen er geen proeven gedaan tenzij het niet
anders kan. Er moeten zo min mogelijk dieren gebruikt worden maar wel voldoende
zodat er goede conclusies getrokken kunnen worden. de omstandigheden moeten zo
zijn dat het welzijn van de dieren zo goed mogelijk is.

Nederland kwam pas in 1977 met een wet op de dierproeven. Het ethische
afwegingskader is pas in 1996 in de wet gekomen. pas 22 jaar hebben we ervaring
met een ethisch toetsingskader met dierproeven.

De intrinsieke waarde van het dier is als eerste artikel opgenomen. intrinsieke
waarde betekent de waarde dat het ding in zijn eigen recht staat. Sommige dieren
worden doorgefokt waardoor ze in een levensfuncties beperkt worden. genetisch
materiaal is aangepast. Als dieren naar een bepaalde richting gefokt worden wat ze
van nature niet hadden gedaan.
Buiten de intrinsieke waarde zijn er nog meer dingen belangrijk. Hoe houd je het
welzijn intact?
De dieren hebben verschillende vrijheden dat zijn:
- Vrijdom van dorst en honger
- Vrijdom van oncomfortabele dingen
- Vrijdom van pijn, gewondheid, en ziekte
- Vrijdom om normaal gedrag te vertonen
- Vrijdom van angst en stress.

De meeste dieren zijn beperkt in hun vrijheid om normale gedrag te laten zien. Dus
er wordt meestal wel een vrijheid overtreden.
De dieren zitten er voor de wetenschap. Een dier die niet goed in zijn vel zit hoe kan
het dan een goed model zijn. een dier dat zich niet goed kan gedragen zal problemen
hebben om een normaal fysiologie te laten zien. Als we kijken naar het ethisch
afwegingskader, er wordt gekeken naar wat het wetenschappelijk belang is en er
wordt gekeken naar het lijden van het beest. Het mag dan ook alleen uitgevoerd
worden als het belang groter is dan het lijden van het beest.

De onderzoeker praat met instatie voor dier en welzijn, aanvraag indienen bij de
centrale commissie, die overlegt met de dierexperimentencommissies, dan komen ze
terug met een antwoord.

De wetenschappelijke vraag tegen de morele vraag. Is het acceptabel voor mensen


om dieren te gebruiken. Het beest krijgt pijn en een zekere mate van lijden. Het
betekent niet als het antwoord op het wetenschappelijke vraag positief is dan geld
de morele vraag nog steeds.
Wetenschappelijk geaccepteerd, er is geld en alles is in huis. Dan vragen of je de
dieren mag gebruiken. Als het doel de middel rechtvaardigt en er zijn eigenlijk geen
alternatieven dan krijg je een positief advies en de vergunning.
Er zijn toch nog wel een paar problemen. De verantwoordelijkheid ligt bij de
wetenschappers. Hoe bepaal je de opbrengst van het onderzoek. Als het pas na 10
jaar een duidelijke uitslag geeft hoe weeg je dat af tegen het lijden van de dieren.
De relevantie van het onderzoek en het doen van dierproeven dat is lastig om te
bepalen of het rechtvaardig genoeg is.
De ethische toets wordt gedaan aan het einde van een keten als er al duidelijk is dat
het onderzoek gaat plaatsvinden.

Het fundamentele onderzoek wanneer het echt pas wat gaat opleveren.
Als ik meer dieren inzet is het aantal dieren gerechtvaardigd.
Als je het dier pijn doet en je moet pijnbestrijding toevoegen maar het heeft effect op
de uitslagen moet je dat dan doen of het dier pijn laten lijden.

College 11: rat dissectie vergelijkende anatomie rat-mens


Waarom ook de ratten anatomie? Nu erachter komen dat dit misschien niet iets
voor jou is. als je een geneesmiddel ontwikkelt wil je dat die eerst getest wordt voor
je het in de mens geeft. Voor geneesmiddel onderzoek zullen dierproeven nodig
blijven. In europa is de regelgeving wel heel strict. We doen het voor
wetenschappelijk onderzoek, toegepast onderzoek en onderwijs.
Voor het onderwijs; is er een goed alternatief door bijvoorbeeld computermodellen
om naar ratten te kunnen kijken. Ook op het gebied van onderzoek gebeurd er heel
wat met betrekking tot alternatieven maar zijn die wel allemaal zo goed. In de
toekomst willen ze een mens op een chip maken. Je kan weefsels groeien en cellen
groeien en je kan dan verschillende testen doen.

Heel veel effecten van geneesmiddelen die je wilt onderzoeken kunnen nu nog niet
allemaal op de chip staan.
Overeenkomsten tussen rat en mens. Het genoom is 92% hetzelfde tussen muizen
en mensen. De ratten zijn heel belangrijk geweest om processen in mensen te
begrijpen. Veel orgaansystemen komen ook overeen maar er zijn nog steeds
verschillen en daar moet je ook rekening meehouden. Muizen hebben een nadeel ze
missen een bepaald eiwit wat juist heel belangrijk is in het lipoproteine
mechanisme.

Verschillen tussen ratten en mens:


Grootte, huid/haar, levensduur
De lichaamsbouw de houding is anders
De organen zijn anders de hart en longen, spijsvertering en reproductie organen.

De lichaamsbouw:
In hoeverre verschilt die nou? De staart van een rat die de mens niet heeft, mensen
hebben wel een heel klein stukje wat naar binnen curvt daardoor worden de
organen binnen gehouden. Een ander verschil is bij de voeten. Wij staan recht op
onze voeten maar de rat loopt op zijn tenen. Een ander verschil is hoe de armen aan
het lichaam vastzitten. De schouderbladen op de rug en bij de rat aan de zijkant
zitten ze vast.
Ook de spieren zijn anders.
Bij de mens zie je het bovenbeen heel duidelijk, bij de rat zit het bovenbeen verstopt
in het lichaam, hetzelfde geldt voor de armen. De mens heeft rechte benen en bij de
rat staan de poten gekromd. Daardoor kunnen ze goed springen.
Bij het hart heb je ook verschillen. Bij de mens staat het hart rechtop. Vanuit de
hart komt de aorta en die moet naar de rest van het lichaam. Bij de rat omdat die
een andere houding heeft is de bocht van de aorta anders en licht het hart ook
anders. De aorta maakt dus een minder scherpe bocht. De dynamiek is anders
vanwege de ander positionering.
De mens staat rechtop en daardoor steunt het hart op het middenrif. Bij de rat
steunt het hart niet op het middenrif. In het humane zit een interventriculaire
groeve en veel vet aan de buitenkant. Bij de rat zit er vet bij het hartzakje maar niet
op het hart zelf. Ook als je naar de slagaders kijkt van het hart. Die lopen aan de
buitenkant van het hart. Bij de rat zie je die veel minder goed en dan komt omdat ze
tussen de myocardiocyten liggen in het hart. De hele opbouw is dus anders.

Ook als je het hart doorsnijd. Bij de mens zie je het linker ventrikel en rechter en de
kleppen kan je goed herkennen. Bij een rattenhart zie je dat veel minder goed maar
het is wel hetzelfde. Omdat het kleiner is kan je het veel minder goed zien.
Er is een groot verschil in lichaamsgewicht, de hartslag, de cardiac output de
hoeveelheid bloed per min en dan kan je dat corrigeren voor het lichaamsgewicht
dat noem je cardiac index. Hoe groter de diersoort hoe lager het metabolisme van de
diersoort is. de ademhaling en hartslag gaan sneller bij kleinere dieren.
Een muisje heeft een heel hoog metabolisme.
Zuurstofverbruik bij een muis en rat die gebruiken het meeste. De kleine dieren
hebben een groot lichaamsoppervlak en verliezen relatief veel water. Het volume wat
uitgeademd wordt is veel lager bij de dieren. Maar als je het corrigeert met
lichaamsgewicht zie je dat die veel meer in en uitademt.

De longen:
Bestaan uit verschillende lobben. De mens 3 rechts en 2 links. De rat 4 rechts en 1
aan de linkerkant.

Spijsvertering:
De tanden en de kop van de rat zijn heel anders. Het zijn omnivoren hebben
scherpen tanden en kiezen om te knagen.
De maag: waar de slokdarm in de maag terecht komt. Bij de mens in de fundes en
die is relatief klein. Bij de muis en de rat komt het uit in het midden van de maag.
Het komt niet op een klein uiteinde naar binnen. De maag kan je onderverdelen van
de muis en de rat in 2 delen. 1 deel produceert enzymen en zuren en het andere
deel is dat niet.
Darmen: 7 meter darm bij mensen bij de muis 45 cm. Als je per kilo
lichaamsgewicht kijkt is het bij de muis hoger dan bij de mens. De aan of
afwezigheid van de galblaas de muis en de mens hebben het wel en de rat heeft het
niet. de galblaas is belangrijk voor de afbraak van vetten. De dunne darm maakt
veel minder lussen in de muis dan in de mens. Het cecum dat heeft de rat wel maar
de mens niet. de mens heeft verschillende villi van de darm, bij de rat zijn de villi
veel langer maar minder gekronkeld. Ze hebben wel een groot absorptie oppervlak.
Het cecum wordt ook wel blinde darm genoemd. Het cecum is het onderdeel waar
de dunne darm overgaat in de dikke darm. De blinde darm is een uitstulping van
het cecum. Bij de rat is het veel en veel groter. Je ziet het vooral bij diersoorten die
veel plantenmateriaal eten.
Lever: bij de rat is de lever veel groter dan bij de mens. De lever spant langs het hele
middenrif. Bij de mens zit die rechtsboven maar niet over het hele middenrif maar
een deel daarvan. De verhouding tussen mens en rat is anders. Bij de mens is die
1,5 kilo en bij de rat ongeveer 5 gram. het levergewicht is in verhouding ook wat
groter dan bij de mens.
De opbouw van de lever is ook anders. Bij de mens heb je 2 lobben. De rechter is
groter en de linker kleiner. De mens heeft 4 lobben in totaal. De rat heeft ook een
rechterlob maar die is bijna in tweeen gesplitst. Bij de rat is de linkerlob juist heel
groot. Bij de mens heb je caudate lob en bij de rat ook maar weer in twee delen
gesplits. Je heb ook de kwadraat lob bij de mens en bij de rat de medium lob. Een
rat heeft dus ook 4 lobben maar het lijken er veel meer.
De galgang van lever naar de darm. De mens heeft een galkanaal met galblaas. De
lever bestaat uit cellen van paragiem cellen aan de ene kant in contact met het gal
en aan de andere kant met bloed. bij de rat heb je alleen een galkanaal. Je hebt dan
geen galblaas.

Een ander verschil is verschil tussen mannen en vrouwen bij rat.


Bij jonge dieren kijk je naar de geslachtsopening en de anus de afstand. Bij een
vrouwtje is de afstand klein en bij een mannetje groot. Als ze volwassen zijn dan zie
je duidelijk dat er balzak zit bij de mannetjes.
Als je naar de vrouwelijke geslachtshormonen kijkt. Er is een groot verschil bij de
mens kan je 1 kind dragen. Bij de muis heb je uterien hoornen waarin meerdere
baby’s kunnen ontwikkelen. De opossum heeft 2 vaginas die door gaan naar 2
uterine hoornen. Bij de muis heb je 1 vagina maar 2 uterine hoornen. Bij het
varken zie je dat de uterine hoornen fuseren tot een gezamenlijk lichaam waarin het
kind zich kan ontwikkelen. Bij de mens zijn de uterine hoornen weg dat zijn alleen
nog eileiders en dan heb je een baarmoeder.
College zenuwstelsel:
Linkerkant van de hersenen zijn rechts op het plaatje en rechterkant van de
hersenen zijn links op het plaatje.
Basische neuroanatomie.
Centraal zenuwstelsel en perifeer zenuwstelsel
Onder centraal bevindt zich de hersenen en het ruggenmerg. Bij de perifiere heb je
zenuwen, ganglia. De zenuwen uit wervelkolom heten spinale zenuwen en uit de
hersenen heten ze craniale zenuwen. Zenuwcellen wonen in klontjes en dat noem je
een ganglion.
Een functionele onderverdeling:
Somatische ( willekeurige): motorische en sensibiliteit.
Autonomische ( regelt het lichamelijk functioneren zonder dat we daar weet van
hebben): parasympatische en sympathische gedeelte en een enterische gedeelte dat
bevind zich in de darmen en regelt het functioneren van de darmen.
In de darmen zitten net zoveel neuronen als in het ruggenmerg.

Het brein:
Cerebrum: is niet beschadigd als je het doorsnijd. Het brein bestaat uit twee losse
helften en dat worden de hemesferen genoemd en die moeten met elkaar verbonden
zijn.
Je hebt het ruggenmerg en een verlengde daarvan de medulla oblongata dan heb je
een soort klont de pons. Daarachter zitten de kleine hersenen en dan heb je ook nog
de tussenhersenen en dat is het koppelstuk en dat heet de diencephalon. Dat stuk
zorgt ervoor dat de twee hemisferen aan elkaar vast zitten. De tussenhersenen
zitten dan weer aan de hersenstam en die zit aan het ruggenmerg. Achter de
hersenstam zitten de kleine hersenen geplakt. Het overgrote gedeelte van het aantal
zenuwcellen bevind zich in de kleine hersenen en in de grote zitten veel minder
neuronen. Als je iets een naam geeft dan blijft die naam bestaan, als je een naam
geeft moet het een goede naam zijn.

De buitenkant van de hersenen. De hersenschors is de neo cortex. De nieuwe


schors. Die cortex die past niet in onze schedel en daarom is het oppervlakte
gefrommeld. Er zijn sulci en gyri gleufjes en windingen. Al die sulci en gyri hebben
een eigen naam gekregen. Het patroon is bij ieder mens ongeveer hetzelfde. In de
sulci die gaan naarbinnen en daar zit ook hersenschors aan. Er zijn 4 lobben:
frontaal( voorhoofdsbeen), temporaal( slaapbeen), parietal(wandbeen),
occipatal(achterhoofdsbeen). Dan zijn er twee belangrijke sulci: de central sulcus en
de laterale sulcus. De laterale is beschreven door een leidse anatoom. Die sulci is
ook heel diep en daarin zit nog een stukje ouderwetse schors en dat wordt eiland
schors genoemd. de sulcus centralis is van belang voor de gyrus die ervoor en
erachter zit. De postcentralis daar komt alle tactiele informatie binnen en de
precentrale gyrus daar vanuit vertrekken alle commando’s naar de willekeurige
spieren. Een stukje schors waaruit informatie vertrekt of binnen komt wordt een
primaire schors genoemd en daaromheen zitten secundaire en tertaire schorsen.

Het brein zit in de schedel. Als je je hoofd stoot dan schuift het brein naar voren toe
en je krijgt een hersenschudding. Dat is hetzelfde als een blauwe plek. de
cappillairen in het brein die barsten en je krijgt een blauwe plek. we laten het brein
drijven in de schedel. Er zit een watermantel omheen. Dat maakt dat als je je hoofd
stoot dat het brein geremd word en niet kapot gaat behalve als het heel hard gaat.
er moeten bloedvaten naar het brein en zenuwen eruit. In het schedel zitten
allemaal gaatjes en het vloeistof zou dat doorheen lopen dus het moet afgesloten
worden en daarom zitten er 3 vliezen om het brein heen. Van buiten naar binnen
dan is het eerste vlies de dura mater dat betekent de harde moeder dat is een heel
hard vlies. Daaronder zit de arachnoide membraan en dat is het spinnenweb vlies.
Alle bloedvaten zitten daarin. Daaronder zit de pia mater. De dura mater gaat de
contouren van het bot volgen. De pia mater die volt altijd de contouren van het
brein die gaat ook in elk gleufje. De arachnoidea is willekeurig volgt soms de ene en
soms de andere. De pachymeninx dat zijn de harde vliezen en daaronder valt de
dura mater. En de leptomeninx zijn de zachte vliezen en daaronder vallen de
arachnoidea en de pia mater. De vliezen heten meninges en daar zijn er dus 3 van.
Ten opzichte van de vliezen kan je ruimtes deffineren. De ruimte onder de
arachnoidea is de subarachnoide ruimte en daar zit het vloeistof in. daar lopen de
bloedvaten doorheen door die ruimte. Eigenlijk bestaat de arachnoidea laag uit twee
lagen en daartussen zit het vloeistof. Er lopen allemaal bruggen overheen om de
lagen bij elkaar te houden. In de dura kan ook een holte komen maar normaal is
die er niet. als er bloed tussen komt dan kan het wel en dat wordt de epidurale
ruimte genoemd. het is dus een virtuele ruimte. Die kan bestaan maar is er
normaal niet. tussen de dura en arachnoidea kan ook een ruimte zitten de
subdurale ruimte. Dat is ook een virtuele ruimte. Die subarachnoide ruimte die is
gevuld met cerebrospinale vloeistof en daarin zitten de bloedvaten.

Bij het ruggenmerg:


In de wervelkanaal is er wel een echte epidurale ruimte. Die is bovendien heel
vervelend daar zitten allemaal bloedvaten in en als je moet opereren krijg je dus
heel veel bloed. Je moet dan vantevoren heel veel bloed klaar hebben liggen. Het
ruggenmerg bestaat uit wervels op elkaar dat zijn wervellichamen en aan de
achterkant van een wervellichaam zit een wervelboog. Al die wervelbogen boven
kanaal maken het wervelkanaal en daarin zit het ruggenmerg opgeborgen. Dat
ruggenmerg gaat een spinale zenuwen hebben die naar buiten gaat op alle niveaus.
Ook bij het ruggenmerg heb je vliezen nodig want deze is ook omgeven door
vloeistof. Die schedel beweegt niet. het ruggenmerg bewegen de hele tijd. Het
ruggenmerg moet op een slimme manier gemonteerd zitten zodat de wervels kunnen
bewegen. De dura zak is de buitenste omhulling van het ruggenmerg. Deze loopt
een heel eind naar beneden toe en eindigt ter hoogte van de tweede sachrale wervel.
De dura zak is de buitenste bekleding. De dura zak moet nog aan iets vastzitten en
dat zit het aan het filum terminale. Dat is een touwtje. Verder zijn er allemaal
spinale zenuwen die uitsteken en daaromheen zit een mouwtje van dura zak. Als
een dural sleeve. Die mouwtjes zitten vast aan de gaatjes tussen de wervels. Het
ruggenmerg moet verankert worden in de dura zak. Dat gebeurd ook weer door een
touwtje onderaan. De spinale zenuwen die steken uit en die moeten kunnen
bewegen. De pia bedekt het ruggenmerg en er zijn kleine ponsjes van pia die door
de arachnoidea heen gaan en vast zitten aan de dura. Tussen de zenuwen ligt
steeds een ligamentje. Het heet de ligamenta denticulate. De tandjes.

In de schedel is het anders. De dura is verkleefd met het bot. Het bot wordt altijd
bedekt door het perioost. Het perioost zit dus vast aan de dura. De dura bestaat uit
een periost laag en een dura laag( meningeale laag). Dat betekent dat er in de dura
geen echte ruimte is. die dura dingen doen rare dingen. de dura kan loslaten van
het periost en gaat als een flap tussen de twee hersenhelften heen en maakt een
bochtje en komt weer naar boven. Dan bestaat het dus uit twee dura lagen en dat
noem je dura duplicatures. Eentje heet de falx cerebri die scheid de linker en
rechter hemisfeer. Dan heb je ook nog een andere de tentorium cerebelli en die zit
tussen de kleine en grote hersenen. Het tentorium vormt bodem. Je hebt
verschillende schedelgroeven. De voorste middelste en achterste. Als de hersenen op
de hersenstam drukken dan ga je snel dood want je stopt met ademen. Dat
tentorium cerebelli voorkomt dat de grote hersenen op de kleine hersenen leunen.
Er zitten holtes in de dura duplicaturen daar stroomt veneus bloed doorheen. De
plaats waar al het veneuze bloed terecht komt noemen we de veneuze sinussen. Er
zit geen spier omheen. Als er een gat in komt dan blijft het bloeden. De veneuze
sinussen zijn er veel van.

Van die sinussen hoef je er maar een paar te weten: de superior sagittal sinus, de
transverse sinus, sigmoide sinus. Transversus zit in de achterrand van het
tentorium. De superior geeft toegang tot linker en rechter sinus transversus. Die
transversus gaat over in sigmoide en die gaat de schedel uit en gaat over in vena
jugelarus. De venen steken dus ergens over. En die komen uit in de sinussen in de
randen en van de sinussen in de randen naar de transversus en naar de sigmoide.

Rondom het hele brein zit een halve millimeter vloeistof. De arachnoidea steekt over
komt vanaf cerebellum naar ruggenmerg. Daar heb je een systerne. Daar is een hele
brede ruimte. Dat zijn de plaatsen waar je de vocht kan aftappen. Dat kan in die
ruimtes. Bij de ruggenprik wordt dat gedaan. De durale zak is groter aan de
onderkant daar heb je een lumbaal punctie. Dat is veiliger dan in het
achterhoofdsgat om erin te prikken.

De arteriele bloedvoorziening. Heeft heel veel bloed nodig. het brein verbruikt heel
veel bloed. Er zijn twee arterien die het brein van bloed voorzien aan elke kant. De
internal caratid arterie en de arterie vertrebralis. Eentje aan elke kant. De
vertrebaris door de wervels omhoog. Als ze in de schedel holte zijn lopen ze in de
subarachnoidaale ruimte. De arteria carotid gaat via de petrosal bone en de
cavernous sinus en via de carotid siphon. De carotid vertakt zich in twee
eindtakken. Eentje naar mediaal en eentje naar de zijkant van het brein.

De vertrebrale arterie. Die komen binnen in de schedel die fuseren en die vormen de
arteria basilaris. Die kruipt over de voorkant van de hersenstam omhoog.
Uiteindelijk heb je twee eindtakken die gaan de grote hersenen van bloed voorzien.
Er zijn in totaal 3 arterien die de grote hersenen van bloed voorzien. De anteria
cerebri anterior, media en posterior.
Dan heb je de cirkel van willis.

Verbindingstakken tussen de arterien en dat vormt een cirkeltje. Dat is een


veiligheidssysteem. Het werkt tegen artherosclerose. Als de druk aan een kant
minder wordt dan aan de andere kant dan gaat er langzaam bloed stromen als je
langzaam steeds meer bloed laat stromen wordt het langzaam groter.

De anteroir voorziet: mediale oppervlakte van de frontale en parietale lob van bloed
De middele arterie: voorziet het overgrote gedeelte van het laterale gedeelte van de
hersenschors van bloed.
De posterior: voorziet de mediale oppervlakte van de occipitale lob en de onderkant
van de lobus occipitales en temporalis van bloed voorzien.
Er zijn oppervlakkige venen die het bloed verzamelen en die sluiten aan op de
sinussen.

De ventrikels:
Zijn de holtes die zitten in het brein. Het brein ontstaat uit de neurale buis. Je zult
dus op veel plekken holte vinden. in elke hemisfeer zit een holte. Je hebt de laterale
ventrikel 2 van. Een in de linker en een in de rechter hemisfeer. De ventrikel van de
tussenhersenen. De ventrikel van de tussenhersenen wordt de derde ventrikel
genoemd. die geeft uit op het aquaduct en die geeft uit op de vierde ventrikel. Die
heeft de vorm van een piramide en die gaat over in het centrale kanaal die over de
hele lengte van het ruggenmerg loopt. De lobus temporalis ligt aan de zijkant tegen
het brein aangevouwen dat zie je terug in het ventrikel die heeft een C-vorm de
laterale ventrikel. En die C die staat schuin. Het onderste stuk zit verder naar opzij.
Je hebt ook het foramen van monroe dat is een kleine ruimte tussen de ventrikels.

De ventrikels zijn net als de subarachnoideale ruimte zijn niet hol. Er zit ook
hersenvocht in. daarin wordt het vocht aangemaakt. Er zit vaatvlies in en dat wordt
eruit geperst en dat is de vloeistof dat gebeurd ter hoogte van de plexus choridius.
Dat is het vaatvlies. Die zit op een aantal plaatsen. in het dak van de derde ventrikel
maar loopt ook door in de laterale ventrikels. In het achterste gedeelte van de vierde
ventrikel zit het ook weer. Het vult de ventrikels en het moet kunnen circuleren.
Ergens moet het eruit. Er zit een gaatje in het dak van de derde ventrikel het
middelste gaatje. En dan kan het naar de subarachnoideale ruimte ter hoogte van
de sisterne magda. Vandaar om het brein heen en dan zijn er uitstulpingen en die
komen uit in de sinus superior en die uitstulpingen zijn ook weer lek.

De vloeistof wordt 4x per dag ververst. Als je ergens een tumor hebt dan heb je heel
snel een probleem. Want het brein wordt dan platgedrukt als het vloeistof niet weg
kan. Staat bekend als een waterhoofd. De choroide plexus zit in de bodem van de
laterale ventrikels en in het dak van de derde en vierde ventrikel. Als je door de
plexus heen prikt ga je van binnen naar buiten.
Er zit een dunne scheidslijn tussen binnen en buiten kant. Dak van de vierde
ventrikel die is ruitvormig de vierde ventrikel. De punten naar opzij zijn open dat
zijn de apertura lateralus. Je hebt ook een median apertura. Aan de onderkant van
het cerebellum zit plexus aan de buitenkant op twee plekken. Er wordt ook vocht
aangemaakt rechtstreeks in de subarachnoidea ruimte. Je hebt uitstulpingen van
de arachnoidea in de veneuze sinus. Die uitstulpingen worden korrels van de
arachnoidea genoemd. daar gaat het vocht dus van de ene naar de andere ruimte.

Het brein doorsnijden dan zie je verschillende kleuren weefsel. Wit is vet en dat
komt door myeline schede daar zitten de axonen. Grijze stof daar zitten de
cellichamen. als de grijze stof als een laagje zit is het cortex. Het kan ook de kern
voorstellen en de ganglia. De witte stof wordt ook wel zenuw, kapsule, peduncle,
fascilcle genoemd.

In het ruggenmerg ligt de grijze stof centraal en daaromheen zit witte stof. Als je
kijtk naar het ruggenmerg dan komen er spinale zenuwen tevoorschijn. Elke somiet
wordt geinnerveerd door 1 centrale zenuw. Uit een somiet komt een stukje skelet,
huid en spier tevoorschijn. Als je naar huid kijkt kun je die schijfjes nog terug
vinden en dat noem je dermatomen. De tussenribspieren worden ook door spinale
zenuwen gemaakt. Er zit een onderring in. aan elke spinale zenuw zit een klontje en
dat is een spinale ganglion. Het lichaam is gesegmetneerd opgebouwd. Het
ruggenmerg is niet gesegmenteerd. Er zitten verdikkingen van het ruggenmerg. Dat
zijn zwellingen. Die zijn er omdat de armen en de benen veel neuronen nodig
hebben om die aan te sturen. Voor de armen is cervical en de benen is lumbale
intumscences. Alle verbindingen moeten naar beneden en wat van beneden naar
boven gaat moet er ook langs dus dan heb je veel witte stof. De cervicale is daarom
nog dikker dan de lumbale. Het einddraadje is filum terminale. Elke spinale zenuw
is geasscocieerd met een spinale ganglia. Er zijn twee spinale zenuwen dus twee
ganglia.
Het ruggenmerg is voor de geboorte al volgroeid maar de wervelkolom moet nog wel
groeien. De onderkant van het ruggenmerg komt dus steeds hoger te zitten. Dat
heet de ascensus medullae. Dat zorgt dat het eindigt ter hoogte van de tweede
sachrale wervel. Daarom kan je makkelijk vocht aftappen. De spinale zenuwen
lijken op een paardenstaart en wordt cauda equina genoemd. de hoek die de spinale
zenuwen maken is steeds scherper.
De spinale zenuwen komen aan twee kanten tevoorschijn. Eentje bij de voorwortel
dat is bij voorhoorn van de grijze stof. Aan de voorhoorn ontspringt de voorwortel en
die motorisch. Van centraal naar perifeer dus efferent. Uit de achterwortel komt aan
in de achterhoorn en die brengt de sensorische zenuwen. Die twee komen samen
en vormen 1 spinale zenuw. De spinale ganglion is geassocieerd met de
achterwortel. In de voorhoorn wonen de onderste motorneuronen. Die hebben een
axon die naar buiten gaat en die staat in verbinding met spiervezels. In de
achterhoorn komt sensibele informatie binden. de info komt aan in de achterhoorn.
Dat axon moet ook een zenuwcel hebben. Die zenuwcellen wonen in de spinale
ganglia en dat zijn dat de zenuwen die info van perifeer naar centraal doorgeven.
Dat is een apart type neuron dat is een pseudo unipolair neuron en het cellichaam
werkt niet mee aan de signaaloverdracht. De enige functie is zorgen dat het axon
kan blijven weerstaan. Het ruggenmerg is niet alleen maar ontvangen en doorgeven
van signaal. Het is een apparaat. De info komt binnen in achterhoorn en vertrekt in
voorhoorn, daartussen zit grijze stof. Daar wordt de info die binnenkomt verwerkt.
Dat is dus de brein van de zenuw. Daar zit al veel motoriek in. het ruggenmerg
bestaat uit laagjes in totaal 10. De motorneuronen zijn 2 groepen. De mediale en
laterale motor kolom. De mediale stuurt de rompspieren aan. die laterale stuurt de
extremiteitsspieren aan. dat aansturen gaat verschillend. Er zijn verschillende
controle systemen voor deze kolommen. De somiet splitst zich in voorste en
achterste takje de spinale zenuw splitst zich dan ook.

De corpora mammillaria:
Borstvormige lichaampjes. Dat fluitje is het hypofyse steeltje. Uit het ruggenmeg
kwamen spinale zenuwen.
Er zijn twaalf zenuwen. De namen en functies kennen.

Hersenstam bloeddruk ademhaling.


Cerebellum: coordinatie van de motoriek
Diencephalon: is het verbindende gedeelte
Cerebrum: bestaat uit 2 hemisferen. Motoriek en sensibiliteit zit daar ook in.
De hersenbalk doet de gelijknamige stukjes aan de linker en rechter kant met
elkaar verbinden. Dat wordt de corpus callosum genoemd en is een van de stevigste
stukken van het brein. Dat is ook het dak van de laterale ventrikel.
Daaronder schijnt een doorschijnend vlies. Dat wordt het septum pellucidum
genoemd. daaronder vind je fornix en die eindigt ter hoogte van de borstvormige
lichaampjes.
Zenuwstelsel college:
Cortico furgale systeem:
Basale ganglia en thalamus. Er ontstaat een vezel systeem dat ontspringt aan de
gehele cortex en dat zijn vezels die vanuit de cortex naar beneden toekomen en die
verzamelen zich op een bundel en dat is het cortico fungale systeem. Dat systeem
ontmoet een schijfvormige kern dat uit 1 kern bestaat. De vezelbundel splitst die
kern in stukken. Dat systeem is te zien in het groen. De kernsplitsing is te zien als
de twee rode stukken. Er liggen een aantal kernen ten opzichte van de vezelbundel.

Alle kernen en zintuigelijke informatie die opweg is naar de cortex die moet
synapteren in de thalamus. De vezelbundel komt uiteindelijk op het ventraal
oppervlak terecht en dan krijgt het weer een andere naam. Alle structuren in het
blauw horen bij de basala ganlia en alle gedeelte in het rood horen bij het thalamus.
Lateraal ten opzichte van de capsule interna heb je de plutanen en de globulus
spalidus dat heet samen de lentiform kern. Mediaal van de capsula interna ligt de
caudate kern de thalamus en de subthalamische kern.
Dorsaal van de cerebrale peduncle ligt de substantia nigra.

Als je dat per saldo bekijkt. Dat heb je het cortico fugale systeem die ontspringen
aan de cortex en gaan dan naar lagere niveaus. Het zijn heel veel vezels aan elke
kant het overgrote gedeelte synapteert in de pons. En gaat via de pons naar het
cerebellum toe. Het cerebellum houd bij in tijd en ruimte wat het lichaam aan het
doen is. als de cortex iets van plan is dan wordt dat eerst voorgelegd aan het
cerebellum. De cortex bepaald van alles bijvoorbeeld ik wil een kopje water
oppakken. Het cerebellum weet altijd wat het lichaam aan het doen is. elk plan
wordt voorgelegd aan het cerebellum en vertelt dan hoe het uitgevoerd moet
worden. dat wordt terug gekoppeld aan de cortex. Schijnbaar is er ongelofelijk veel
communicatie voor nodig. het corticofugale systeem heeft aan elke kant 20 miljoen
vezels. Van die vezels gaat dus de helft naar het cerebellum en dan heb je 1 miljoen
vezels en die sturen de motorische neuronen aan. het stukje dat gebruikt wordt
voor de motoriek dat is de piramide baan of het corticobulbo spirale systeem. Dat is
dus een subsysteem. De blauwe systemen zijn verantwoordelijk voor het aansturen
van de medinale motorkolom. De reticulaire formatie regelt de activiteit van onze
reflexen.

Autonome zenuwstelsel:
Onderverdeling van het zenuwstelsel. Het somatische en autonomische gedeelte.
Het autonoom is verantwoordelijk voor de homeostase. Somatische bepaalt de
motorische en sensorische dingen. het autonomische bestaat uit sympathisch
parasympatisch en enterische zenuwstelsel. Naast het ruggenmerg is er een apart
zenuwstelsel wat zich in de darm bevind en daar zitten net zoveel neuronen. De
darm kan autonoom functioneren. Als je aan het hardlopen bent dan wordt de
darm uitgezet.

Het autonoom zenuwstelsel is belangrijk voor het bewaken van de evenwichten in


ons lichaam. het staat onder invloed van de hypothalamus. Het is de baas van het
zenuwstelsel.
Je hebt 3 neuronen. Het nulde neuron zit in de hypothalamus.
Sympathische zenuwstelsel iets aanzet dan zet het parasympathische datzelfde ding
uit. Het is het evenwicht in de activiteit hoe actief het is wat gereguleerd wordt. Dus
het evenwicht tussen deze twee krachten bepaald wat er gaat gebeuren, of het aan
wordt gezet of uit wordt gezet. Autonoom zenuwstelsel is snelle controle. Je kunt
het heel snel aan en uit zetten. Je hebt ook het endocriene systeem. De hypofyse
bepaald de activiteit van de hormoonklieren maar deze wordt ook weer
gecontroleerd door de hypothalamus. De hypothalamus is de baas van al onze
homeostatische systemen.
Sympathisch
Is voor stress situaties. Je kan precies bedenken wat er moet gebeuren. De darmen
worden uitgezet en de sphincter tones wordt verhoogd zodat ze zich niet ledigen. De
hartslag en bloeddruk gaan omhoog. De bronchusboom gaat goed open zodat je
goed kan ademhalen en de ogen gaan ook ver open zodat je veel kan zien. Sommige
vaatbedden gaan dicht en sommige gaan open. De onderhuidse vaatbedden in de
darmen en onder de huid zet je dicht.

Het parasympatische doet precies het tegenovergestelde. Elk deel van het autonome
zenuwstelsel heeft ook nog een eigen functie.
Het accomoderen van de lenzen wordt door het parasympatische gedaan. Het
sympathische is verantwoordelijk voor de warmte regeling.
Sudomoteriek, vasomotor en pilomotor wordt gereguleerd. Dat is in de huid.
Sudomotoriek; is het aanzetten van zweetklieren.
Pilomotoriek; het aanzetten van de haartjes op je huid zodat je kippenvel krijgt.
Vasomotoriek; het openen en dichtzetten van de vaten onder de huid.

Het sympathisch zenuwstelsel moet overal komen vanwege de warmte regulatie. Alle
spinale zenuwen moeten sympatische elementen bevatten. Het para sympathische
hoeft alleen meer in de romp te komen en niet in de periferie.
Algemene structuur van het zenuwstelsel. Motoriek is een twee traps systeem.
Motoriek betekent 1 motorneuron in het ruggenmerg. Het axon daarvan gaat via
een spinale zenuw of perifere zenuw naar een skeletspier toe. Je hebt een eerste
neuron en een tweede. Dat eerste wordt preganglionische neuron bevind zich in het
centrale zenuwstelsel en verlaat dat via een spinale zenuw. Het volgende neuron
bevind zich in een zenuwknoop. Er is ergens een postganglionisch neuron en de
axon daarvan gaat naar de organen. Dat zijn spiercellen of kliercellen en de
hartspier. Dit geld voor het sympatische en parasympatische zenuwstelsel, het
verschil zit in de locatie.
De pre neuronen wonen of in de hersenstam of in het sacrale ruggenmerg ofwel
helemaal boven in de as of helemaal onder. De pre van het sympatische wonen in
het midden van de as.
Bij het post dat woont in de wand van het orgaan wat het inerveert bij de para.
Bij het sympatische bevind het zich in het ganglion naast het ruggenmerg of in de
buikholte.
De post neurotransmitters zijn bij PS acetylcholine. Bij S wordt adrenaline gebruikt.
PS is lang kort en S is kort lang. Het bijniermerg gebruikt de zelfde
neurotransmitter als het S zenuwstelsel. Als er spanning is wordt die zenuwstelsel
geactiveerd. Het bijniermerg wordt dan ook actief. Dat komt door de post neuronen
die het bijniermerg activeren.

PS de pre neuronen bevinden zich in de hersenstam. Ze bevinden zich in het sacrale


ruggenmerg. Wat inaveert dit het activeert parasympathische inovatie van het
onderste gedeelte van de abdominale holte, de blaas, interne en externe genitalien
en het onderste stukje van de darm. In de wand van die organen bevinden zich de
post neuronen en daar zit een klein axon en die activeert de organen dan.

Bij de slijmvliezen is het net even anders. Maar in een zenuwknoopje in de buurt
van het orgaan.
de parasympatische inovatie dat gebeurd door 1 zenuw en die ontspringt aan de
tiende hersenzenuw kern. De nerfus fagus is de enigste zenuw die verder komt dan
het hoofdhalsgebied. Een zenuw aan de linkerkant en 1 aan de rechterkant.

S
Er zijn drie componenten. De pre ganglionaire neuronen van het S bevinden zich in
het thoracale ruggenmerg. De warmteregulatie speelt zich af in de huid. De
zenuwen die samen de huid inoveren moeten sympatische zenuwen hebben. ter
hoogte van elke spinale vezel bevind zich een ganglion van een sympatische zenuw.
Dat zijn post neuronen. Alle spinale zenuwen kunnen post neuronen sympatische
zenuwen meevoeren naar de huid. Dat doet de grensstreng.
De thoracale visera. Het pre neuron bevind zich in het ruggenmerg het axon
daarvan gaat naar de grensstreng en het post axon gaat naar het orgaan toe. De
abdominale visera gaat het anders. De post neuronen zitten dan aparte ganlia die
gelegen zijn in de buikholte. De pre neuronen liggen in het ruggenmerg het axon
gaat door de grensstreng heen en synpateert in een ganlion in de buikholte en het
post axon gaat dan naar het orgaan toe.
Als je bij de darm wilt komen, moet je door het mesenterium heen. Daar bevinden
zich de PS pre axonen en de post S axonen bevinden zich daar. Dat zijn ontzettend
veel vezels in het mesenteria. De darmen moeten bij een operatie buiten het lichaam
gebracht worden. het autonoom zenuwstelsel wordt dan heel vaak beschadigd. Dat
ze problemen hebben met poepen en met warmte regulatie. Elke abdominale
operatie beschadigd het autonoom zenuwstelsel.

Onze huid is gevoelig somato sensibiliteit maar ook visero sensibiliteit. De visera
zijn ook gevoelig. Je kan pijn voelen of een branderig gevoel in de darm. Die
informatie over die gevoeligheid moet bij het centraal zenuwstelsel komen. de
inovatie naar de darm toe dat was de autonome inovatie. Diezelfde zenuwen worden
gebruikt om deze informatie naar het autonoom zenuwstelsel te brengen. Dus de
zenuwen brengen informatie naar de visera toe maar ook sensiebele informatie weer
terug. De viserale neuronen hebben axonen en die synapteert al in die sympatische
ganglia met sympatische neuronen. Voor de rest gaat het axon via de grensstreng
naar de spinale zenuw en dan komt het binnen in het achterhoorn van het
ruggenmerg want daar komt de gevoelige informatie binnen.
De visero gevoeligheid en somatische die komen op dezelfde kern terecht. Onder
normale omstandigheden is deze informatie onderweg en heb je daar geen last van.
Het zenuwstelsel is gewenst om informatie dat binnen komt te interpreteren als
komend uit de huid. Onder bijzondere omstandigheden kan het beginnen met pijn
doen. dan moet je je bewust worden van je darmen.
Het zenuwstelsel is geneigd om de visero informatie te interpreteren als somatische
informatie. Dit verschijnsel wordt referred pijn genoemd. je refereert de pijn nar een
andere plek.

College motoriek:
Somatomotor controle de tweede neuronen.
Tweede motorneuron.
Er is een eerste motorneuron en woont in de motorcortex en dat is een zogenaamd
pyramidal project neuron. het axon daalt af naar beneden en contacteert een
tweede neuron. dat kan wonen in de het ruggenmerg of hersenstam. Het heeft een
verbinding met de tweede motorneuronen. Het axon van daarvan contacteert een
dwarsgestreepte spier. Elke dwarsgestreepte spier rijkt over een gewricht. Die buigt
het gewricht of strekt het en aan de andere kant zitten altijd spieren die het
tegenovergestelde doen. agonisten activeren en antagonisten werken tegen. De spier
bestaat uit spiervezels en elke spiervezel rijkt over de hele lengte van de spier. In de
spiervezels daar zitten de contractiele elementen en als je daar calcium aan
toevoegd dan trekt de spier samen. Als je beweegt zijn er altijd meerdere spieren
aan het werk. Als je een spier aanspant dan moet een andere ontspannen. Dat
wordt ook wel de sherringtons wet van reciprocale innervatie genoemd. meestal is
het ook zo dat een spier niet over 1 gewricht zit maar over meerdere tegelijk. Als je
een beweging uitvoert met je arm dan moet er een concept zijn. alle spieren moeten
tegelijkertijd bedient worden. motoriek is een heel complex systeem. Het is niet
eenvoudig. Er zijn drie systemen die daar aan werken. ten eerste de motorcortex.
Die bepaalt wat er gedaan wordt. Daaronder heb je de basale ganglia en die
coordineren de spieren die tegelijkertijd over alle gewrichten werken. het cerebellum
houd de stand van het lichaam is. als de cortex iets wilt dan wordt het plan aan het
cerebellum voorgelegd en die zegt dan hoe het plan aangepast moet worden. de een
zorgt voor de aanpassing en de ander dat alles goed gecooridineerd wordt. Een
spiervezel wordt door 1 alfa autoneuron geactiveerd. Deze vind je in de voorhoorn
van het ruggenmerg. Tussen het axon wat de spiervezel innoveert en de spiervezel
zit een synaps. Dat is een hele grote synaps. Die gebruikt neurotransmitters en dat
is acetylcholine. Elke spiervezel contacteert door 1 axon. De synaps is wel bijzonder
want hij hele effectieve synaps. Zo effectief omdat er een groot oppervlak is en er is
een enorm receptor oppervlak. Als je 1 actiepotentiaal langs dat axon naar beneden
stuurt dan wek je altijd een actiepotentiaal op. Wat is de reactie van de spiervezel.
Intracellulair wordt calcium vrij gemaakt en die zorgt voor contractie. Dat calcium
wordt ook weer weggehaald dat noemen we een twitch. Het actiepotentiaal zelf
duurt maar 5 milliseconden maar de twitch duurt wel 25-200 milliseconden. Je
kunt een volgende actiepotentiaal opwekken nog voordat de twitch voorbij is. als je
actiepotentialen met hogere frequentie er naartoe stuurt dan krijg je maximale
prikkeling en dan krijg je maximale contractie van de spiervezel. De frequentie van
de actiepotentialen bepalen hoeveel verkorting erop gaat treden.

Elke spiervezel ontvangt 1 axon, maar een motorneuron kan duizenden spiervezels
tegelijkertijd aansturen. Een motorneuron samen met alle spiervezels die ervan
afhankelijk zijn noemen we samen een motorunit. De grootte ervan varieert. Je hebt
grote en kleine en mindergrote. In sommige spieren is de grote van de motorunits
klein en in sommige groot. Hoe kleiner hoe preciezer je de spiervezels aan kunt
sturen. Als het motorneuron afgaat dan zullen alle spiervezels reageren. Als de
motorunits heel groot zijn dan heb je veel kracht maar minder nauwkeurige
controle.

Alle alfa motorneuronen die samen 1 spier controleren noem je de motor neuron
pool. Alle neuronen die 1 spier controleren zet je samen in het ruggenmerg. Dat
groepje kan reiken over verschillende lengtes van het ruggenmerg. Daar zit ordening
in. de motorneuron pool van de biceps ligt naast die van de triceps. Dat is logisch er
zit organisatie in.
Motor unit: 1 motorneuron met zijn spiervezels.
Motor neuron pool: alle motorneuronen die samen 1 spier innoveren. Het is nooit zo
dat een motorneuron spiervezels in 2 spieren activeert.

Kleine motor units zorgen voor nauwkeurige controle. De grote van een
motorneuron is proportioneel met de grote van de motorunit. Een motorneuron dat
weinig vezels aanstuurt is klein en een motorneuron dat groot is dat stuurt veel
vezels aan. dat komt omdat de grote van een motorneuron bepaalt wordt door de
hoeveelheid eiwit synthese. Als je heel veel axoneel membraan moet onderhouden
dan heb je een groot motorneuron nodig. kleine neuronen zijn veel makkelijker te
exciteren dan grote.

Stel je voor dat alle motorneuronen in een motor neuron pool zit. Daar zitten dus
kleine en grote bij. Je neemt 1 axon een eerste motorneuron axon. Die ene axon
contacteert alle neuronen in die pool. Op elke motorneuron zitten duizend
synapsen. Dan gaan we van boven naar beneden. en dan wordt er een treintje
axonpotentialen gestuurd. Wie gaan er reageren?
De kleine motorneuronen want die zijn het makkelijkst te exciteren. Dan ga je
langzaam de actiepotentialen verhogen zodat uiteindelijk alle motorneuronen
reageren. Op die manier kan je een spier heel makkelijk tot contractie brengen. Ook
de controle van het eerste motorneuron naar het tweede is afhankelijk van de
frequentie van de actiepotentialen. Hoe hoger de frequentie hoe meer
motorneuronen zullen reageren.
Alfa motorneuronen worden aangezet op basis van hun grote. Dat opvoeren van de
frequenties dat noemen we het opvoeren van de drive van de motorneuronen.

Dit is heel mooi maar, dit is alleen maar feed forward, er zijn lokale mechanismes
nodig om te kijken of het controleerbaar is. er zijn feedback systemen nodig. het
eerste feedbacksysteem is het spierspoeltje. Dat werkt alleen maar als het een heel
klein beetje gerekt wordt. Je kan die reksensor in de spier zetten maar die moet op
een vrijwel constante lengte houden. Dat spiersponsje heeft zijn eigen spiervezels.
Als de spier in zijn geheel verkort dan verkorten de spiervezels van het spierspoeltje
ook die zorgen ervoor dat de reksensor altijd dezelfde lengte heeft. het spierspoeltje
is er dus voor verantwoordelijk dat de reksensor altijd dezelfde lengte heeft. want de
reksensor moet meten of er van buitenaf een sensor is die zegt de spieren moeten
korter worden.
Gamma motorneuronen:
Die spiervezels zijn heel klein in dat spierspoeltje. Die hebben heel weinig axonen en
dat zijn de zogenaamde gamma neuronen. Er zitten nu dus twee typen neuronen in
die spieren. Via de gamma neuronen wordt de rek sensor op constante lengte
gehouden. Als je de spier korter wilt maken dan stuur je een boodschap naar de
alfa neuronen. Het spierspoeltje wordt dan samengedrukt en dat wil je niet dus je
stimuleert tegelijkertijd het gammaneuron. Zodat de verkorting die optreedt
gecompenseerd wordt door de verkorting daarboven en daaronder. Je praat dus
zowel met de alfa neuronen als met de gamma neuronen. Dan ga je het van buitenaf
verstoren. Deze reflex is de myotatische reflex. Ook wel de kniepees reflex. De spier
wordt dan opgerekt. Als die aan de spier trekt dan reageert het spierspoeltje. Het
spierspoeltje koppelt terug naar de alfaneuronen en zorgen dat die geactiveerd
worden. je rekt dus eerst de spier op en daarna wordt het korter gemaakt. De
alfaneuronen gaan meer spanning induceren zodat de spier op dezelfde lengte blijft.

Er is wel een dingetje want aan de andere kant moet iets tegenovergestelds
gebeuren. Er moet een inhibitaar interneuron zijn zodat aan de andere kant de
antagonist langer wordt. Als de een korter maakt moet de ander langer worden.

we kunnen ook een reksensor inbrengen in de pees zelf. Die pees is een soort van
stalen kabel en kan je niet makkelijk oprekken. Deze sensor voorkomt dat de pees
kapot wordt gemaakt. Als het golgi pees lichaampje geprikkeld wordt dan krijg je
inhibitie van de motorneuron pool en dan wordt de spanning minder en voorkom je
dat de pees beschadigd wordt. Aan de andere kant wordt dan juist een spier
verlengt. Als ze allebei even gevoelig zouden zijn dan zouden beide systemen
geactiveerd worden en dan zou je been de hele tijd heen en weer gaan. Het
myotatische complex is heel gevoelig en dit tweede systeem veel minder. Dit is dus
het omgekeerd myotatisch complex.

Dan is er ook nog de pijncomplex.


Wat gebeurd er als je in een punaise gaat staan. Je gaat eerst je been terug trekken.
En je gewicht op je andere been brengen en dat been strekken. Het reflex gebeurd
bilateraal. Er zit een kant en klaar circuit in het ruggenmerg. De pijnreflex circuits
die in het ruggenmerg zitten moet je ook uit kunnen buiten. In het ruggenmerg in
het achterhoorn daar komt alle informatie binnen. De voorhoorn daar zaten de
motorneuronen vanuit daar wordt de spierreactie geinnoveert. En je hebt ook
intermediaar grijs en dat is lokale brein van het ruggenmerg. Dat bewegingspatroon
zit ingebakken in je ruggenmerg. Als je een baby neemt die pas geboren is die doen
nog niet veel. Als je die opneemt en met de voetjes op de grond zet dan begint die te
lopen. Dat controle systeem is nog niet aangelegd. Het looppatroon ontstaat puur
omdat het ingebouwd zit in het ruggenmerg. Er wordt nog niet bedacht nu eerst die
spier en dan die. Maar je hoeft alleen tegen het ruggenmerg te zeggen lopen. Dat
noem je de centrale patroon generator. Vrijwel alle ritmische motoriek maar ook
interceptie bewegingen worden gecontroleerd via je ruggenmerg. Dat is allemaal al
vastgelegd in je ruggenmerg. Alles dat met fysiologische snelheden beweegt daar is
een kant en klaar motorprogramma voor in het ruggenmerg.

Eerste motorneuron.
Aansturen motoriek van het eerste motorneuron naar het grijze mediar en dan naar
het tweede motorneuron. De controle van het eerste motorneuron gaat via de
interneuronen. Het eerste motorneuron met hun axonen noem je het pyramidale
systemen. De eerste wet van de neuroanatomy. Omnia decussatus; alles kruist.
De linkerkant van het brein bedient de rechterkant van het lichaam. wat de
rechterkant van het lichaam voelt komt in de linkerhersenen terecht.
De neuronen in de motorcortex die controleren altijd in ieder geval tweede
motorneuronen die contralateraal gelegen zijn. soms is het zo dat ze ook ipsilateraal
een motorneuron controleren. Dus aan dezelfde kant. Dat eerste motor neuron is
bilateraal geinnoveerd en dat is handig.
Alle tweede motorneuronen staan in verbinding met de dwarsgestreepte spieren aan
dezelfde kant als waar het motorneuron gelegen is.

Waar liggen de eerste motorneuronen in de hersenschors. De hersenschors bestaat


uit lagen. Je hebt een standaard plan 6 lagen. En door variaties te maken kan je
verschillende soorten schorsen maken. Je hebt specifieke lagen voor de input en
voor de output.
Twee belangrijke stukken motor cortex. De primaire die ligt voor de sulcus
centrales. En de premotorcortex die ligt voor de primaire motorcortex.
In de motorcortex is iets bijzonders. Want de specialisatie is de aanwezigheid van de
pyramide reus cellen van betz. De projectieneuronen in de motorcortex daartussen
zitten hele grote neuronen. 5% van alle neuronen die er zijn zijn ontzettend groot ze
hebben ook de dikste axonen van alle neuronen. Een voordeel van een dik axon is
dat het snel is. de snelste projectie worden daar dus gevormd. Er zitten neuronen
die ontzettend snel zijn. maar 5% maar ze zijn ontzettend snel. Met die neuronen
kan je omzeilen wat andere systemen willen.

Die motorcortex is ook georganiseerd. Het been hangt over de rand en de rest van
het lichaam bevind zich op het laterale oppervlak. Je kan 1 stuk van de motorcortex
stuk maken en een ander deel heel laten.
Uit de cerebrale schors komt tevoorschijn het cortico fugale systeem. Dat zijn alle
axonen die naar beneden gaan. Daartussen zitten de axonen die ontspringen aan de
motorcortex en de premotorcortex. Dat subsetje van het corticofugale systeem
noemen we het pyramidale systeem. Het corticofugale systeem is alles en 1 miljoen
daarvan wordt gebruikt voor besturing van de motoriek en dat is het pyramidale
systeem.
De vezels hebben veel verschillende namen. Van de 20 miljoen axonen gaan er 19
miljoen naar de pons en naar het cerebellum. Het overgrote gedeelte gaat daar
naartoe.
De meeste axonen komen uit de motorcortex daarna uit de premotorcortex en ook
nog een beetje uit het somatosensorische cortex.
Waar eindigen de axonen van het systeem. Het overgrote gedeelte eindigt op
interneuronen en maar een klein deel op motorneuronen.
De motorkernen die in de hersenstam gelegen zijn. er zijn er een aantal die een
bilaterale activatie ontvangen.
Als eerste de motorkern van de trigemeris die leidt tot kauwen. Dat doe je altijd aan
twee kanten tegelijk ze moeten synchroon bewegen. Dus het is handig om dat aan
twee kanten tegelijk te doen.
De ambiguus kern is verantwoordelijk voor het slikken dat moet je ook aan twee
kanten doen.
De facialus kern een gedeelte dat de spieren aan de bovenkant doet en een deel doet
het aan de onderkant. Dit is zodat je je ogen dicht kan doen.
Het corticofugale systeem:

Dan zijn er ook een aantal motorkernen die contralateraal innovatie ontvangen.
De pyramide baan gaat pas kruisen aan het einde van de medulla oblongata. Het
grootste gedeelte gaat kruisen en gaat in een zijstreng aan de achterkant van het
ruggenmerg liggen en een klein gedeelte gaat gewoon rechtdoor en blijft in de
voorstreng van het ruggenmerg liggen.
Die gekruiste pyramide baan is gelegen bij de zijkant van de voorhoorn. Daar zat de
laterale motorkolom. Wat de gekruiste baan doet is alleen maar de extremiteiten
aansturen. Je hoeft niet per se iets met je linker extremiteit te doen als je iets doet
met je rechter. De rechte baan die projecteert op de motorneuron die medinaal
liggen en die zijn verantwoordelijk voor de axiale musculatuur. Voor je
houdingsmotoriek. Als je aan de ene kant iets doet moet dat ook aan de andere
kant. De projectie van de ongekruiste baan is bilateraal. En de gekruiste die eindigt
alleen maar op de interneuronen en motorneuronen lateraal. Die axonen die
rechtstreeks eindigen op de motorneuronen dat zijn de neuronen die ontspringen
aan de betz reuscellen. Het grootste gedeelte van de controle gaat via de
interneuronen.
De drafpatronen van een paard zijn ingebouwd in het ruggenmerg dat is een
centraal patroon generator.

College sensibiliteit:
Het subcorticale motor systeem. Het eerste circuit heet het extraperimidale systeem.
De beide circuits die koppelen allebei terug naar de motorcortex en de pre motor
cortex er is maar 1 afdalend systeem namelijk het pyrimadele systeem. Het eerste
van dit circuit wordt bepaald door de basale ganglia. Dat zijn een aantal klonten
neuronen die gelegen zijn in de diepte van het cerebrum. De caudate kern ligt in de
latere wand van de latere ventrikel. die zie je als een soort van bobbel. Deze kern is
gescheiden door een bolvormige vorm van de putamen.
De corticofugale vezelbundel doorsnijd deze twee kernen en scheid ze van elkaar. De
nucleus caudatus en de putamen zijn eigenlijk 1 kern maar doordat die vezelbundel
er doorheen loopt hebben ze twee namen eraan gegeven. Samen worden ze het
striatum genoemd.

De cortico fugale vezels die lopen hier ook doorheen. Dat zijn alle vezels die aan de
schors ontspringen. Die heten eerste de corona radiata en later de capsula interna.
Onder het plutamen ligt de globus pallidus. Hij heet zo omdat die bleek is en er
lopen allemaal gemyeleerde axonen doorheen. De nucleus subthalamis die ligt
onder de hypothalamus en de substantia nigra dat ligt tegen de vezelbundel
aangeplakt.

De thalamus bestaat uit een heleboel verschillende kernen. De relatie van deze
structuren tot de vezelbundel is handig om in de gaten te houden. De plutamen en
de globus pallidus is lateraal gelegen ten opzichte van de vezelbundel en de nucleus
caudatus is medinaal gelegen.

Wat gebeurd er als wij motoriek gaan genereren. De premotor en primaire


motorcortex spelen daar een rol in en verder ook de visuele schors. Visuele
informatie is een belangrijke drijfveer voor motoriek. Visueel systeem is ons
belangrijkste senso platform. Dan heb je nog twee stukken schors. De achterste
pariatale schors en de prefrontale schors.

Visuele input is een belangrijke bron van motorisch gedrag. Visuele verwerking is
ontzettend complex. Als de informatie aankomt wordt het in twee
verwerkingssystemen gesplitst. De een de ventral stream houd zich bezig met wat
zien we nou eigenlijk. De dorsale stream gaat naar de achterste parietale schors en
bekijkt waar dingen bewegen ten opzichte van ons lichaam en in welke richting en
snelheid. de achterste schors is een multi sensoriele schors. Er zit een soort van
plaatje van de wereld in. een visuele kaart en een auditieve kaart. Verder zijn er ook
somatosensorische olfactorische en vestibulaire kaarten. Die kaarten die passen op
elkaar. Ze worden op elkaar gebracht.

Dat zijn kaarten die gecentreerd zijn op ons lichaam dus er wordt gekeken waar
gebeurd het ten opzichte van mij. Er zijn neuronen die een graai vector berekenen.
er is een kleine module met neuronen dat verantwoordelijk is voor een bepaald
plekje zit 1 neuron dat het meest gevoelig is voor beweging in een bepaalde richting
en dan voor allemaal richtingen is er 1 neuron die het meest gevoelig is daarvoor.
De graai vector ( grasp) die gaat gebruikt worden om de motoriek aan te zetten.
Kleine modulles zijn verantwoordelijk voor allerlei verschillende gebieden in de
ruimte. Ook wordt er gekeken of het wel van belang is om te reageren. Dat heet
saliency. Dat wordt ook bepaald in die achterste schors. Van alle informatie worden
we ons maar een heel klein beetje bewust. Op 99% van de informatie reageer je niet.
als de schors besluit dat het de moeite waard is om te reageren dan wordt de
frontale schors op de hoogte gebracht.
Als je de achterste schors kapot maakt dan verdwijnt de linkerkant van de wereld
voor die mensen. Daar zijn ze zich niet meer bewust van. Ze kunnen ook hun
lichaamsdelen aan de linkerkant niet meer beschouwen of het bij hun lichaam
hoort dat wordt asomatognosia genoemd. dat noem je een hemi neglect. Als je je
niet meer bewust bent van de linkerhelft.
De reuk kaart zit ook in die schors dus het linker stuk reuk is die zich ook
onbewust van.

De achterste schors brengt de prefrontale cortex op de hoogte. Dat is je ego cortex


en daar zitten je beslissingen in. het is de baas cortex. Die gaat vervolgens met de
achterste parietale schors de premotor cortex op de hoogte stellen. Deze pre cortex
is altijd actief voordat de motoriek op gang komt. in feite wat die cortex te horen
krijgt. Is de beloningswaarde uit de frontale cortex en de graai vector en daar moet
die het mee doen. de motorcortex maakt een beslissing hoeveel het de moeite waard
is en dan wordt er een beslissing genomen en gaat de pre motor de motor cortex
activeren. De motor en premotor cortex gaan bewegen. Ze kunnen alleen bewegen
als er vanuit de thalamus toestemming komt er komt een go signaal uit. Als er een
no go is dan is de beweging helemaal klaar maar wordt het niet uitgevoerd. De
thalamus staat weer onder controle van het striatum( nucleus caudatus met het
putamen samen). Alleen als de thalamus actief is op basis van andere input dan
komt de beweging op gang.

Van elk axon van het corticofugale systeem gaat een zijtakje naar het striatum. Het
striatum krijgt dus alles te horen wat de cortex zegt. Het striatum gaat vervolgens
via de globulus parrilus de thalamus controleren. Als het striatum de thalamus
desinhibeert dan komt de subcorticale input dan krijgen de pre en primaire schors
te horen het is goed en dan wordt de beweging in gang gezet.
Uit de pre en primaire schors ontstaat de pyramide baan die axonen gaan naar
beneden en controleren de interneuronen en motorneuronen die verantwoordelijk
zijn voor de motoriek.

De corticofugale axonen geven een zijtak af naar het striatum. Dat striatum heeft
een remmende werking op de globus pallidus. Maar die is spontaan actief die is de
hele tijd bezig om tegen de thalamus te zeggen houd je bek. Zodat de thalamus de
informatie die die krijgt niet door gaat geven.
2 subcircuits.
1 gaat van de globules pallidus naar de nucleus subthalamicus.
Alleen de pyramide baan is het enige afdalende effect. Subthalamicus controleert
het pallidum ook weer. Als je dat beschadigd de subthalamicus dan krijg je een heel
traag pallidum en dus te weinig remming van de thalamus. Dus er wordt de hele
tijd signaal doorgegeven aan de motor en pre motorcortex. Er komen onwillekeurige
bewegingen. Er is dus te veel beweging. Deze afwijkingen noem je hyperkinesie.
Hemibalisme het treedt maar aan 1 kant op. Als je dichter bij het target komt dan
gaat het wel beter. Die bewegingen gaan de hele dag door. Uiteindelijk gaat het wel
over na een maand of 3.

Het tweede subcircuit.


Loopt van het striatum naar de substrantia nigra. De neuronen van het striatum
die zijn heel stabiel die zijn moeilijk te exciteren. De nigra preexciteerd het striatum
zodat de neuronen prikkelbaar worden en dan kan de informatie leiden tot
prikkelen. Bij de ziekte van parkinson dan krijg je te weinig pre prikkeling en dan
kan de hersenschors het striatum te weinig prikkelen en dan krijg je een hyperactief
pallidus en dan krijg je hypokinetische ziekte.

Het cerebellum:
Houd bij wat de stand van het lichaam is in tijd en ruimte. Het weet steeds wat we
aan het doen zijn. het cerebellum zorgt dat de intenties van de cortex aangepast
worden aan de werkelijkheid. Het houd niet alleen nu bij wat we aan het doen zijn
maar ook hoe ziet het er over een seconde uit. In het cerebellum doen wij ook aan
motorisch leren. feitjes leren gebeurt in de hypocampus. Het cerebellum bestaat uit
een hemisfeer en een vermis. De hemisfeer zorgt voor extremiteiten en de vermis
voor de hoofd oog nek bewegingen en de axiale bewegingen.
Veel meer neuronen komen ervoor dan in de hersenschors. Je hebt een groter
oppervlak aan schors in het cerebellum. Onder de cerebellaire schors zitten de
centrale kernen. Dat is het output systeem. De input gaat naar de schors en de
centrale kernen maar de kernen vertellen uiteindelijk wat er gaat gebeuren.

Om dat cerebellum te bereiken zijn er 3 vezelbundels. 19 miljoen synapteren in de


pons. Van de pons gaat de informatie naar het cerebellum. Cerebellaire peduncles
noemen we dit.

Er is ook een cerebrale peduncle dat is weer wat anders.


Vragenuur:

You might also like