Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 35

Colleges fysiologie:

College 1 homeostase:

Alles heeft met homeostase te maken. Verschillende processen zorgen voor het in stand houden van
het interne milieu.
Belangrijk voor meercellige organisme:
- Celmembraan bestaat uit fosfolipiden en die zorgen dat niet alle stoffen naar binnen kunnen.
De cel reguleert de stoffen die die nodig heeft en wat die kwijt wilt. Diffusie, endocytose,
exocytose, eiwit transporters
- Celmembraan is echt een grens tussen het interne en externe milieu

Lichaam:
Alle organen werken samen om het interne milieu in alle cellen goed te houden. Ook om het externe
milieu waar ze zich in bevinden in goede condities te houden.
Waarom hebben we een stabiel intern milieu nodig?
- Anders kan er denaturatie van eiwitten ontstaan. Dit is niet goed omdat eiwitten belangrijk
zijn bij veel processen.
- Dynamische condities
- Om onze cellen in de meest optimale conditie te houden
- Er is een grens die competeert met het leven.

Glucose homeostase
- Belangrijk voor optimale functie
- Insuline, glucagon, negatieve terugkoppeling. Insuline en glucagon zijn hormonen
als de glucose omhoog gaat in het bloed wordt er meer insuline geproduceerd door de
pancreas. Deze insuline zorgt ervoor dat de glucose wordt opgenomen en omgezet wordt in
glycogeen. Als de glucose concentratie in het bloed dan te laag is wordt glucagon
geproduceerd door de pancreas en die zorgt ervoor dat het glycogeen weer omgezet wordt
in glucose waardoor het glucose niveau weer omhoog gaat.

Homeostase van lichaam vloeistoffen:


- Er wordt gewerkt naar een volume op een bepaald niveau te houden. Dat niveau wordt set
point genoemd en de waardes fluctueren daar een beetje omheen. Vloeistof komt op
verschillende manieren ons lichaam binnen en verlaat ons lichaam ook weer. Het komt ons
lichaam binnen via oxidatie, eten, drinken en het verlaat ons lichaam via urine, zweet en
feces.
- De vloeistof in ons lichaam is water met verschillende componenten erin opgelost.
Er zit gemiddeld 42 liter water in een lichaam van 70 kg.
Het water bevindt zich in intracellulaire vloeistof en extracellulaire vloeistof. De
intracellulaire vloeistof bevat kalium en de extracellulaire vloeistof bevat natrium. Het
meeste vloeistof zit in de intracellulaire vloeistof. In de extracellulaire vloeistof zit vooral
plasma en interstitiële vloeistof( tussen onze cellen). 2/3 van de totale hoeveelheid vloeistof
zit in onze cellen en 1/3 buiten onze cellen. 80% van de extracellulaire vloeistof zit in de
interstitiële vloeistof.
- De samenstelling van de extracellulaire vloeistof. Deze is afhankelijk van de vloeistof in de
extracellulaire ruimte. En van de samenstelling van ons plasma in het bloed. Het bloed heeft
een bepaalde samenstelling. Bij de longen heeft het veel CO2 en weinig O2 dan gaan ze dat
uitwisselen en krijg je meer O2 en minder CO2. Het plasma zorgt dus eigenlijk voor de
aanvoer en afvoer. De interstitiële vloeistof is er dus voor de uitwisseling van de stoffen. De
compositie van de vloeistof is niet constant omdat er de hele tijd uitwisselingen zijn.
Homeostase is constant onder druk:
- Fysische effecten
- Verandering in interne milieu
- Fysiologische stress
- Veel veranderingen kunnen mild en tijdelijk zijn of intens en langdurig
- Negatieve feedback is vaak een goed proces
De receptor( sensor) herkent een verandering. Dit wordt gestuurd naar het control centor die een
effect ( effector) aanzet. De variabele varieert rond het set point. De negatieve feedback zorgt dat
het terug gaat naar het setpoint.
Variabele-> alles dat veranderd wordt gemeten
Set point -> waarde die optimaal is
Deviatie-> verandering van het set point
Correctie->effector hoeveel hangt af van de grootte van de deviatie.

Lichaamstemperatuur: als de temperatuur omhoog gaat, worden de bloedvaten wijder en gaat je


lichaam zweten. Dit is negatieve feedback want er ontstaat deviatie de temperatuur gaat omhoog
maar dat wordt gecorrigeerd en de temperatuur gaat daardoor weer omlaag.
Positieve feedback is er vooral tijdens de bevalling. Het kindje drukt met hoofd tegen baarmoeder
wand. Dan worden er druk signalen doorgegeven. Er wordt oxytocine geproduceerd. Deze zorgt
ervoor dat de baby steeds verder naar beneden gedrukt wordt. Er wordt dan steeds weer oxytocine
geproduceerd om het hoofdje verder naar beneden te krijgen. De deviatie en de correctie gaan dan
allebei omhoog. Als er negatieve feedback is stopt een proces dus. Dit komt als laatste ook bij
positieve feedback.

Communicatie vind plaats via neuronen of hormonen. De effecten van hormonen duren vaak langer
dan via neuronen. Via neuronen zijn de effecten ook sneller.
Bij het neuronen systeem spelen neurotransmitters en neuronen een rol. Er zijn electrische impulsen.
De neurotransmitters worden door gegeven naar de synaps van de volgende cel. Het zijn localen
effecten en ze zijn erg snel. De effecten stoppen ook weer snel als de stimulator wordt gestopt.
Via hormonen spelen klieren en hormonen een rol. Deze signalen worden door het hele lichaam
doorgegeven. Soms zijn het specifieke effecten en soms algemene effecten. Deze effecten gaan een
stuk langzamer en de effecten gaan ook nog langer door nadat de stimulator is gestopt.

Feedback systemen:
- Receptor
- Hersenen zijn het controle centrum van de homeostase
- Hersenen zetten output effect aan
- Effector, zorgt dat het effect weer terug gaat naar de eerste positie. ‘
De prijs van homeostase:
- Energie
- Er bestaat geen geisoleerd feedback systeem
- De feedback mechanisme kunnen elkaar helpen maar kunnen elkaar ook tegen werken
- Er is vaak veel overmaat aanwezig omdat er zoveel processen tegelijkertijd bezig zijn.
De setpoints kunnen wel veranderen. We bewegen er steeds omheen
Poikilotherm vs homeotherms
Het verschil is de mogelijkheid om onze lichaamstemperatuur te reguleren. Onze
lichaamstemperatuur verandert gedurende de dag.
Hoe kunnen we hitte kwijt raken:
- Radiatie
- Conductie ( van lichaam naar een vast object )
- Conventie ( van lichaam naar vloeistof)
- Evaporatie (zweten )
Waarom moeten we de hitte kwijt raken?
Tijdens de verbranding van stoffen produceren we hitte. Die moeten we weer kwijt raken anders
raken we oververhit. Spieren, lever en hersenen produceren veel hitte.

Hyperthermia: het lichaam kan de temperatuur niet meer constant houden bij hoge
temperaturen
Hypothermia: het lichaam kan de temperatuur niet meer constant houden bij lage temperaturen.
Thermal sensors: huid en de hypothalamus.
Om warmte kwijt te raken worden de bloedvaten verwijd waardoor je gaat zweten en waardoor
je warmte kwijt raakt. Om de temperatuur te laten stijgen worden de vaten vernauwd en ga je
trillen zodat je het warmer krijgt.
Als je temperatuur te hoog is kan je een hitte stroke krijgen en dan gaan je organen niet meer
werken wat er dan gebeurd is:
- Je core temperatuur gaat omhoog
- De vaten gaan te wijd uit elkaar staan
- Je hart en hersenen gaan minder goed werken
- Verlies van bewustzijn
- Bloedstolling
- Je valt flauw
- Spieren worden afgebroken
- De lever en nieren scheiden ermee uit.
Bij sporten gaat de hitte productie ook omhoog. Maar je gaat zweten en daardoor raak je de hitte
kwijt. Als je te hard sport kan dit niet snel genoeg gaan en kan de civiele temperatuur even wat
hoger worden. Dit is geen verandering van het setpoint.
Ons setpoint kan wel veranderen door pyrogenen. Die zorgen voor koorts. Bij koorts verandert
het setpoint dus wel. Bijvoorbeeld onze macrofagen. Als er een bacterie is gaat die mediatoren
produceren. Een daarvan is interlacine 1 die kan door de bloedhersen barriere heen en die zorgt
ervoor dat endotheelcellen in de hersen PGE 2 produceren. Deze heeft effect op de hypothalamus
en die zorgt dat ons set point omhoog gezet wordt en dan krijgen we koorts. Daarna gaan we
zweten en dan gaat de setpoint weer terug naar normaal niveau. COX inhibitors zorgen ervoor
dat koorts omlaag gaat. Door deze in te nemen wordt er PGE 2 niveau weer lager gemaakt en gaat
wordt het setpoint dus niet verhoogd.
College 2 immuunsysteem:
Immuniteit, zonder immuniteit zijn we erg vatbaar voor ziektes en sterven we snel. De immuniteit
valt uit 1 in 2 processen in de aangeboren immuniteit en de verworven immuniteit.
Ziektes waarbij het immuunsysteem een rol speelt:
- Infectieziektes, kanker ( een gebrek aan immuunsysteem), auto-immuunziektes( het systeem
richt zich tegen je eigen lichaam), metabole syndromen (ontspoord immuunsysteem te veel
ontsteking.
Monoklonale antilichamen zijn nieuwe geneesmiddelen. Dit zijn grote eiwitten die gemaakt worden
door immuun cellen. Hiermee kan je kanker, auto-immuun ziektes en metabole ziektes( hart en
vaatziekten) behandelen
Vaccinatie -> training van je eigen afweer
DKTP en BMR worden gevaccineerd. Dit zijn ziektes zoals polio, mazelen, rode hond en tetanus.
Na vaccinaties tegen polio is er veel minder kans op epidemieën.

Er zijn organen betrokken bij het immuunsysteem:


- Bloedvatenstelsel en lymfesysteem. Het lymfesysteem vervoert de immuun cellen en voert
een overdaad aan interstitieel vocht af uit de weefsels. Via het lymfe systeem en de lymfoïde
organen komt dit weefsel terug in de bloedcirculatie.
Bloedvatenstelsel:
Aorta-arteriën-arteriolen-capillairen-venulen-grote venen-onderste holle ader. De slagaders bevatten
zuurstof en suikers. De aders bevatten onze afvalstoffen. Er gaat ook nog vocht door dit systeem
heen. Vloeistof wordt uit de slagader gedrukt en een kleine hoeveelheid van het vocht gaat nog terug
naar de aderen. De druk in de aderen is lager daarom komt er weer wat vocht in de aderen. Dit komt
door de osmotische druk. Het meeste vocht zit gewoon in je cellen. Veel van het vocht zit tussen de
cellen buiten het bloed.
Het meeste van het vocht gaat naar het lymfevat. Dit komt omdat de druk daar lager is. In een
lymfeknoop wordt het vocht gefilterd en uiteindelijk komt het bij het plasma.

Hoe ziet het lymfevat eruit:


- Er zitten gladde spierencellen om het vat heen. Deze spieren zijn er om de vaten bij elkaar te
houden.
- Ze hebben kleppen
- Ook bevatten ze lymfecapillaire
Het lymfesysteem:
Taken:
- Absorptie van lipiden uit darmen en transport naar bloed. De vetten komen via de
lymfevaten terecht in je bloed.
- Filtratie van cel debris ( resten van cellen), pathogenen, en kankersysteem door
lymfeknopen. Deze stoffen komen uit de organen en die moeten gefilterd worden
- Circulatie van de immuun cellen, zitten in de lymfeknopen
- Transport van antigen presenterende cellen naar lymfeknopen. De immuuncellen migreren
via lymfe van een plaats van infectie naar een lymfeknoop, waar een immuun response
wordt gestart zodat een infectie wordt verhinderd.
Lymfoïde organen en weefsels
- Milt bevat veel witte bloedcellen = spleen
- Lymfeknopen
- Thymus
- Peyers patches dit zijn kleine lymfoide organen en die zitten vast op je darmen.
Een bloedinfectie gaat naar je milt en een huid/ weefselinfectie gaat naar de lymfeknopen
Immunologie: bestudeert afweer. We verdedigen ons tegen:
- Bacteriën
- Schimmels
- Parasieten
- Virussen
- Lichaamsvreemde stoffen(proteïnen)
Wat gebeurd er als je immuun systeem niet meer functioneert.
Primair: erfelijk/genetisch defect is vanaf de geboorte.
Secundair: kan op elke leeftijd ontstaan. Een bekend voorbeeld is lymfeklier kanker en ondervoeding,
orgaantransplantatie, HIV infectie.

Functies van het immuunsysteem:


- Bescherming tegen infecties
- Verwijderen van oude en beschadigde cellen. Oude rode bloedcellen leven maar 120 dagen
dit komt omdat ze worden blootgesteld aan mechanische stress. Je beenmerg en je milt
maken weer nieuwe rode bloedcellen.
- Stimulatie van wondheling
- Verwijderen van kankercellen, maligne cellen. T-cellen kunnen kankercellen herkennen.
Het immuun systeem moet niet de eigen cellen aan gaan vallen daarom is er een onderscheid tussen
eigen cellen en niet eigen cellen. Als het mis gaat krijg je een auto-immuunziekte.
Als je immuunsysteem te actief wordt kan het fout gaan. Je krijgt dan inductie van pathologische
ontstekingsreacties; allergiën, auto-immuunziekten, ontstekingsziekten
En afstoting van getransplanteerde cellen of organen. ( dit is niet helemaal de schuld van het
immuun systeem.)
Immunologie is niet nieuwe maar dit werd 2000 v Chr werden infecties al bestudeerd.

Aangeboren en verworven immuniteit. Je eerste verdedigingslinie zijn de natuurlijke barrières zoals


je huid. De aangeboren immuniteit vormt de tweede verdedigingslinie en de verworven immuniteit
de derde verdedigingslinie.
De eerste verdedigingslinie:
Fysiek: huid; dode cellaag, gesloten epitheel laag, zweet en talg
Slijmvliezen; indringers blijven hangen, trilhaarcellen voeren dit af naar de maag/darm
Chemisch: vagina; melkzuur
Maag; zuur + eiwit verterend enzym (pepsine)
Traanvocht, speeksel en vocht uit de neus; enzym dat in staat is bacteriën op te lossen
(lysozyme)
Is de eerste barrière verbroken is komt de niet specifiek response en wordt de tweede linie
geactiveerd. Dit is het aangeboren immuunsysteem.
1. Cellen: 2. Plasma eiwitten
Phagocyten: complement systeem ( dode bacteriën)
-neutrofielen cytokines/interferonen
-monocyten acute fase eiwitten
-macrofagen
NK cellen
Dendritische cellen
Mest cellen
Innate lymphoid cells

Huidinfectie:
Splinter in je huid, gaat ontsteken wordt rood. Eerst de initiële fase dan krijg je de beschadiging.
Daarna komen er allemaal stoffen vrij en gaan de macrofagen reageren. Die eten de bacteriën op. Als
de infectie weg is stopt de aanvoer van de macrofagen.
De kenmerken van een ontsteking:
Eerst hitte, dan roodheid, dan ontstaat er een zwelling, daarna gaat het pijn doen en als het heel erg
kan je verlies van functie krijgen.
Acute ontsteking:
- Beschadiging van het weefsel door aanwezigheid micro-organismen
- Activatie neutrofielen, weefselmacrofagen, dentritische cellen en mestcellen; scheiden
cytokines en chemokines uit. Ook scheiden ze histamines en prostaglandines uit.
- Vasodilatatie; warmte, roodheid, zwelling
- Influx neutrofielen, macrofagen.
Infectie:
- Bacterieel
- Virus
- Schimmel
- Parasiet
Er zijn ook steriele ontsteking bijvoorbeeld bij het verzwikken van je enkel.

De derde verdedigingslinie: specifiek, verworven afweer.


Je aangeboren linie reageert heel snel, ze zijn niet specifiek, ze reageren altijd hetzelfde op eerdere
reacties. Je verworven linie duurt veel langer voordat het reageert, het is daarna super specifiek. Bij
een volgende infectie reageert het veel sterker en veel sneller.
Welke cellen zijn hierbij betrokken:
Alle cellen komen uit een stamcel uit het beenmerg. De eerste differentiatie is tussen de myeloide
cellen en lymphoide cellen.
De fagocyten zijn belangrijk voor het opruimen van infecties/dode cellen/ dood weefsel. deze
myeloide stamcel daaruit ontwikkelen zich cellen.
Ze zijn van de tweede verdedigingslinie. Ze zijn aspecifiek en aangeboren. De cellen zijn:
Monocyten( zit in het bloed)
Macrofaag ( ontstaat uit een monocyt)
De granulocyten: neutrofielen, basofielen, eosinofielen
Mestcellen ( zitten in de weefsels)
Voor de geboorte heb je nog veel stamcellen in je lever maar na de geboorte zijn deze weg.
De andere cellen uit de aangeboren immuuncellen:
De innate lymphoid cellen:
- Lymfocyt achtige cellen
- Hebben geen T-cel receptor
- Zijn 3 typen; ILC1, ILC2, ILC3
- Betrokken bij autoimmuunziekten in huid, darm en longen
De Natural killer cellen:
- Gerelateerd aan ILC1
- Hebben geen T-cel receptor
- Bevatten granules
- Herkennen en doden geïnfecteerde cellen
De derde verdedigingslinie komt tegelijk opgang als de aangeboren linie
De belangrijkste cellen zijn de B en de T cellen.
T-lymfocyten herkennen cellen die geinfecteerd zijn door virussen. Ze doden deze cellen. Dit noem je
het cel-gemedieerde immuun response.
De B-lymfocyten produceren een eiwit en dat is in staat om te binden aan een pathogeen. Het eiwit
heeft 2 herkenningsplaatsen en kan binden aan de bacterie en deze wordt dan eerder gezien door
macrofagen. Dit wordt het humorale response genoemd.
De B en T cellen zijn specifiek en passen zich aan. ze zijn voor groot belang voor de uitschakeling van
pathogenen en een juiste controle van de immuunreactie. Ze vallen pathogenen aan met
antilichamen en lytische enzymen.
Lymfoide stamcel->lymfoblast-> kleine lymfocyt-> B en T cellen
De T-cellen gaan altijd naar de thymus-> hier leren ze het verschil tussen self en non self
De B-cellen komen uit het beenmerg-> lymfeknopen en hier gaan ze antilichamen ontwikkelen.
De T-cellen hebben geleerd om een bacterie te herkennen. Er zijn verschillende subtypen van T-
cellen:
B cel -> maken antilichamen
Helper T-cel -> activeren macrofagen, en stimuleert B-cellen om antilichamen te maken
Cytotoxische T-cel-> dood virussen
Regulatoire T-cel-> voorkomt een auto-immuun ziekte.
Verworven immuun systeem: specifiek, divers, heeft geheugen, veel T-cellen nodig, specialisatie,
contractie en homeostase, niet op eigen lichaam reageren. Bij een tweede infectie zijn er veel meer
cellen actief omdat er veel meer antilichamen zijn.
Reactie van het verworven immuunsysteem op een infectie:
- Antigeen herkenning, binding/presentatieantigeen
- Activatie lymfocyten
- Eliminatie microben door geactiveerde lymfocyten
- Geheugen/ herstel homeostase
Reactie van het aangeboren immuunsysteem op een infectie;
- Herkenning van vaste patronen in een bacterie
- Instroom en activatie van fagocyten
- Eliminatie microben door fagocyten
- Geen geheugen
- Wel herstel homeostase

Organen en weefsels van het immuunsysteem:


Thymus, lever, beenmerg, amandelen, lymfeknopen, milt, bloed
Primaire lymfoide organen: bloedcel productie en immunocompetentie
- Rode beenmerg maakt bloedcellen; bloedplaatjes, witte bloedcellen en rode bloedcellen
- Thymus
Secundaire lymfoide organen: immuunreactie
- Milt
- Lymfeknopen
- MALT; diffuus lymfatische weefsel ( amandelen, peyers plaat in darm )

Cortex:
Veel jonge T-cellen vanuit het beenmerg die daar uitrijpen
Epithelioreticulaire cellen brengen veel zelf antigenen op het oppervlak aan zodat de T-cellen leren
wat eigen cellen zijn.
Macrofagen die T cellen die te sterk op zelf antigenen reageren worden opgeruimd
Medulla:
Uitgerijpte naïve T-cellen groter en met meer cytoplasma dan lymfocyten. Epithelioreticulaire cellen.
Lymfeknoop:
Filtratie, trainingsplaats voor lymfocyten
Milt:
Witte pulpa: witte bloedcellen
Rode pulpa: macrofagen
Functie rode pulpa:
Bevat bloed sinussen en strengen van billroth die zijn rijk aan macrofagen
De functies: filtratie bloed, afbraak rode bloedcellen en hergebruik ijzer, reservoir van nieuwe rode
bloedcellen
Functies witte pulpa:
Bevat PALS met veel T- lymfocyten en follikels met B cellen waarin antigen stimulerende condities
kiemcentra ontwikkelen. De functie is immuun response
College 3 bloed en bloedcirculatie
Het hart is de belangrijkste pomp van het lichaam. De functie is het rondpompen van het bloed. Het
hart heeft zelf ook bloed nodig. Dit krijgt het via de capillaire arterien.
De linker ventrikel heeft een dikke spierwand en pompt het bloed rond. De grote bloedsomloop.
De rechter ventrikel zorgt voor de kleine bloedsomloop, heeft een minder dikke wand. Het hart bevat
kleppen die voorkomen dat het bloed terug stroomt.
Onderste holle ader – rechter atrium – rechter ventrikel – longen- linker atrium – linker ventrikel –
aorta.
Het bloed gaat vanuit de aorta naar alle andere organen. De aorta – arteriën – arteriolen – capillairen
– venulen – venen – hart. In de capillairen vindt de uitwisseling plaats.
De arteriën en venen verschillen in opbouw. De venen hebben kleppen. De arteriën hebben een
andere elastische wand dan de venen deze wand is een stuk dikker. De arteriën en de arteriolen
hebben gladde spiercellen en hierdoor kunnen ze goed samentrekken. In venulen en de venen is er
geen samentrekking meer. De arteriolen kunnen ook bepalen hoeveel bloed er naar welk orgaan
gaat.
De opbouw van een bloedvat: endotheelcel laag, tunica intima, tunica media ( dikke spierlaag),
tunica adventia.

De bloedcirculatie:
LA – LV – orgaansystemen – RA – RV – longen – LA. In de longen wordt het bloed zuurstofrijk
gemaakt. De grootste hoeveelheid bloed zit in de aderen/ venen, namelijk 64%. De systolische druk
( bovendruk) is 120 dan gaat het bloed het hart uit. De diastolische druk ( onderdruk) is 80 en dan
ontspant het hart zich en loopt het weer vol met bloed. Deze druk wordt bepaald door het
slagvolume, de snelheid van het uitstoten van het bloed en de rekbaarheid van de arteriën. 120/80
gaan over de grote bloedsomloop. Bij de kleine bloedsomloop is de druk onder 40/ boven 0.

Waarom is de rek belangrijk?


Meer rek= lagere systolische bloeddruk. Tijdens het pompen rekt het bloedvat uit en keert
vervolgens ook weer terug. Minder rek zorgt voor een hogere bloeddruk. De gemiddelde druk (MAP)
wordt berekend door de diastolische druk + 1/3( SD-DD). Deze gemiddelde druk wordt bepaald door:
- De cardiac output OC. Hoeveelheid bloed dat in de arteriën gepompt wordt per tijdseenheid
dit is afhankelijk van de hartslag en het volume.
- De totale perifere weerstand TPR. Dit wordt bepaald door de weerstand door de arteriën.
TPR: met gladde spiercellen kunnen ze samentrekken en bepalen hoeveel bloed erdoor gaat.
Ze kunnen helemaal open staan of ze vertonen restrictie.
De pulsdruk is het verschil tussen de bovendruk en de onderdruk deze wordt bepaald door het
slagvolume en de rekbaarheid.
Vraag: vasoconstructie van de arteriolen leidt tot een:
a verhoogde perifere resistentie.
Een verhoogde resistentie leidt tot:
A een toename in de MAP
Stijgende leeftijd dan gaat de arterial compliance:
B omlaag
Pulse druk pressure bij ouderen:
A wordt hoger.

De oppervlakte van de bloedvaten is in de capillaire bloedvaten het grootst. De stroomsnelheid is het


langzaamst in de capillairen en het hoogst in de aorta. De bloeddruk neemt steeds meer af.
Eiwitten kunnen niet uit het bloedvat het eiwit dat er niet uit gaat is albuemine.
Deze zorgt ervoor dat er weer vocht terug komt in de bloedvaten.
Het veneuze return.
Het bloed gaat van de weefsels weer terug naar het hart.
- Vasoconstrictie venulen
- Spierpomp
- Ademhaling
Vasoconstrictie: samentrekking bloed uit de capillaire naar de venen. De venulen hebben ook gladde
spiercellen en die zorgen dat het bloed weer terug gaat naar de venen.
Samentrekking spieren: vooral in de benen. De spieren duwen de venen dicht en de kleppen zorgen
ervoor dat het bloed niet terug stroomt. Als de spieren samentrekken worden ze korter en dikker en
doordat ze dikker worden kunnen ze samentrekken en gaat het bloed dus omhoog.
Ademhaling: inademen -> diafragma gaat omlaag en er ontstaat een onderdruk in de borstholte.
Verhoogde druk in buikholte-> duwt het bloed richting het hart
Lage druk in borstholte -> verlaagd druk in grote vaten
Bloed stroom makkelijker naar rechter atrium. Zorgen al deze dingen voor.
De cardiac output moet altijd gelijk zijn aan het veneuze return. Dus de hoeveelheid bloed die naar
de organen gaat moet evenveel zijn als de hoeveelheid bloed die van de organen weer terug naar het
hart gaat.

De druk kan je reguleren:


Baroreceptoren registeren de druk in je lichaam. Het is een reflex en we denken er dus niet overna.
Als er een verhoogde bloeddruk is zorgen de baroreceptoren dat de harstslag omlaag gaat dat er
visodilatie ontstaat en dan ontstaat er verlaging van de bloeddruk.

Bloed:
Bloedvolume bij mannen is dat 5-6 L en bij vrouwen 4-5 L. Dit is 8% van het lichaamsgewicht.
De functies van het bloed:
- Transport
- Afgifte zuurstof
- Transport van voedingsstoffen en hormonen
- Temperatuur goed houden, PH
- Bescherming tegen bloedverlies
- Voorkomen van infecties

Plasma en cellen:
1 plasma
2 witte bloedcellen ( buffy coat) zit tussen de cellen en het plasma.
3 rode bloedcellen
PCV is de verhouding tussen bloedcellen en plasma.
8 % is bloed in ons lichaam. Hiervan is 55% plasma wat bestaat uit eiwitten en water. Er zitten
allemaal verschillende soorten eiwitten in. 45% bestaat uit cellen. Dit zijn witte en rode bloedcellen
maar ook bloedplaatjes. De andere 92% van ons lichaam bestaat uit vocht wat in de weefsels zit.
De witte bloedcellen zijn voor neurofielen voor 60-70%. Roodheid ontstaat als rode bloedcellen
kapot zijn.

Hematopoiesise stamcellen kunnen zich ontwikkelen tot verschillende cellen. Deze maken onze
bloedcellen. Het kan zichzelf volledig her vernieuwen. Megakaryocyt blijft in het beenmerg want is te
groot om in ons bloed te circuleren.
De buffy coat bestaat dus uit witte bloedcellen maar ook uit leukocyten. De bloedplaatjes komen af
van de megakaryocyten. De bloedplaatjes zijn een soort van celfragmenten.
Als je een wondje hebt:
Collageen komt dan in contact met ons bloed, de bloedplaatjes worden dan geactiveerd en die gaan
een plaatjes plug vormen. Die het gat in je bloedvat dicht. De bloedvaten moeten zich dan
samentrekken. Dit noemen we de primaire hemostase.
De 2e stap:
Trombine zet fibrinogeen om in fibrine. Fibrine zorgt ervoor dat het bloedstolsol wordt gevormd. Ze
houden de plaatjes plug bij elkaar ook worden er rode bloedcellen in gevangen. Dit is de secundary
hemostase. Plasmine breekt het bloedstolsol uiteindelijk weer af.

Witte bloedcellen: de leukocyten


Leukocyten kan je onderverdelen in:
Granulocyten; neutrofielen, eosinofielen, basofielen
Agranulocyten; lymfocyten en monocyten

Never let monkeys eat bananas; volgorde voor hoe vaak het voorkomt in mensen
Neutrofielen, lymfocyten, monocyten, eosinefielen, basofielen

Normaal aantal witte bloedcellen is tussen de 4000 en 11000 per millimeter. Als je hier ver boven zit
noem je dat leukocytosis en als je ver onder de 4000 zit noem je het leukopenia.

Het transport van zuurstof wordt gedaan door de rode bloedcellen, hier hebben ze hemoglobine
voor nodig. Sporters gebruiken EPO( dit is doping) om meer rode bloedcellen te krijgen. Het dna
wordt steeds minder en er ontstaat steeds meer hemoglobine in de cel.

Polycythemia heb je teveel rode bloedcellen


Anemie: te weinig rode bloedccellen ( bloed transfusie als het echt te laag is)
College 4: verteringsstelsel
Hele lange flexibele buis die ons instaat stelt voedsel op te nemen en af te staan.
De functies van het darmkanaal:
- Absorptie van belangrijke voedingsstoffen
- Secretie van enzymen
- Afbraak van voedingsstoffen
- Hoe kan het darmstelsel functioneren.
- Bescherming tegen pathogenen
- Het is in staat hormonen te produceren

Welke voedingsstoffen nemen we op:


- Suikers, eiwitten, vetten en vitaminen. De voedingsstoffen worden opgenomen om energie
te geven.
- Water balans. Moeten we ook opnemen.
De stoffen worden uiteindelijk allemaal afgebroken tot acetyl-CoA wat uiteindelijk in de
citroenzuurcyclus om wordt gezet in energie via de oxidatieve fosforylatie.
Ons darmstelsel bestaat uit verschillende onderdelen het begint bij de mond- slokdarm-maag-
dunnen darm – dikke darm en daarna wordt het uitgescheiden. De lever, de galblaas en de pancreas
helpen ook om de werking goed uit te voeren.
In onze mond zit het ongeveer een minuut. Over het eerste en laatste deel hebben we zelf controle.
Vanaf het moment dat je doorslikt wordt het autonoom geregeld. Als je het doorslikt, wordt het via
samentrekkingen naar de maag gebracht. Hier wordt het gemengd met zuren en enzymen om het
voedsel af te breken. Hier blijft het 2 tot 4 uur. Daarna wordt het in klontjes doorgestuurd naar de
dunne darm. Hier verblijft het voor ongeveer 1 tot 4 uur. Hier vindt de absorptie van de
voedingsstoffen plaats. Daarna gaat het door naar de dikke darm hierin verblijft het nog iets van 10
uur of enkele dagen.

De mond:
Er wordt speeksel geproduceerd. De speekselklieren regelen dit. Het speeksels is
ontstekingsremmend, maakt het voedsel vloeibaarder, koelt of warmt voedsel een beetje op. Ook
worden hier al koolhydraten afgebroken door amylase. De mechanische weg is door het kauwen. De
speekselklieren zitten in onder de tong, bij de kiezen en naast het oor. Er zijn dus 3 speekselklieren.
Hoeveel speeksel produceert een mens op 1 dag? 1,5 liter.
Als je de drie verschillende speekselklieren vergelijkt zien ze er anders uit. Er zitten vetcellen in de
klier bij de oren. Deze produceert een waterige vloeistof. De klier onder de kiezen heeft een ander
weefsel. Er zitten 2 typen cellen in. De mucous cellen de serous cellen. De mucous cellen produceren
het speeksel en de serous cellen produceren het waterige gedeelte. De laatste klier produceert ook
mucous.

De slokdarm:
Wordt ook veel mucous geproduceerd om het nog wat vloeibaarder te maken. De belangrijkste
functie is om het voedsel te transporteren. Aan de bovenkant van de slokdarm zit ook een sphincter
spier en deze kan je zelf controleren. Bij de maag komt dan de voedselbrok aan. Bij de maag zit een
spier namelijk de sphincter spier en die controleert. Nitric oxid wordt gemaakt en dit zorgt ervoor dat
de spier open gezet wordt. De sphincter spier boven de maag kan je niet zelf controleren maar dat
wordt door het lichaam gedaan.

De maag:
Grote opslagplaats van het voedsel. De maag wordt ook steeds groter als je heel veel eet. Er wordt
maagzuur en enzymen geproduceerd voor de vertering. Er worden ook buffers en mucous
geproduceerd om te zorgen dat de maagwand zelf niet afgebroken wordt. De maag bevat ook
allemaal spieren om het voedsel goed te kunnen mengen en goed te kunnen afbreken. De maag kan
op allerlei verschillende manieren samentrekken, omdat die uit verschillende spierlagen bestaat.
Tijdens de vullingsfase gaat de maag een beetje uitzetten en moet het kneedproces in gang worden
gezet en gaat het gemengd worden. Er zit een sluitspier die voorkomt dat het voedsel doorgaat naar
de dunne darm. De maag bepaald dat de spier open gaat en een klein brokje gaat dan door naar de
dunne darm. Het hele proces duurt dus een aantal uren voordat de brokjes door gaan naar de darm.
De maag bestaat uit verschillende klieren. De klieren aan het uiteinde, op de fundes. Deze 2 maken
voornamelijk mucous. De glastic klieren produceren maagzuur. Hierin heb je weer 3 cellen. De
mucouscellen. De periantal cells produceren het maagzuur. En nog de een andere cel die
pepsinogeen produceert. Dit wordt door het maagzuur opgezet in pepsine en dat kan eiwitten uit
bijvoorbeeld melk gaan afbreken.
De mucous laag in de maag is belangrijk zodat de maagwand niet wordt afgebroken door
verschillende cellen. De mucous zorgen voor de buffering. carbogeen is instaat om het HCL te
neutraliseren. Als gevolg hiervan daalt de ph van de vloeistof en dit beschermt de maagwand.

De dunne darm:
Is ongeveer 6 meter lang en maar 2,5-3 cm breed. De oppervlakte van de darm is wel erg groot
namelijk 30 vierkante meter. Dat komt omdat de darm villi heeft en die zorgen voor extra
oppervlakte vergroting. De functies zijn verdere verplaatsing van het voedsel, er worden
verteringssappen aan het voedsel toegevoegd. De vertering van koolhydraten eiwitten en vetten.
De dunne darm is niet 1 buis maar bestaat uit 3 stukken. De duodenum, jejunum, ileum. Vooral het
jejunum bevat de villi die voor de oppervlakte vergroting zorgen. de meeste absorptie vindt dan ook
hier plaats. De darm bevat veel immuun cellen. In het duodenum komen de afvoer van de galblaas en
de pancreas. Hier vindt de verdere vertering plaats. De pancreas produceert allerlei
verteringssappen. Er worden dan vetten afgebroken. Er zitten ook nog klieren in die mucous
produceren zodat de cellen van de duodenum niet worden aangevallen. De pancreas produceert dus
veel verteringsenzymen; lipases( vetten), amylases( koolhydraten) en tripsine( eiwitten).
Dit hele proces wordt al aangezet als voedsel in je mond komt.
Jejunum is ongeveer 2,5 meter lang. Is belangrijk voor de absorptie van voedingsstoffen.
Ileum is ongeveer 3 meter lang. Heeft villi die minder oppervlakte hebben. Het is een overgangsstuk
tussen dunne en dikke darm.
Het voedsel wordt verplaats door verschillende spierlagen; longitudinale en circulaire spieren. Door
dit te afwisselen wordt het eten voortgeduwd. Het voedsel gaat steeds in brokjes door de dunne
darm heen. Het verplaatsen is dus mogelijk door die 2 type spieren.

De dikke darm:
De functie; nog een beetje afbraak door de verschillende bacteriën die daar zitten. Reabsorptie van
water en zouten suikers en vitamines. Uiteindelijk komt het bij het rectum terecht en dan gaat het
eruit.

De lever:
Bestaat uit 2 lobben waar een ligament tussen zit. De structuur is wel hetzelfde bij organismen. Er
zitten allemaal strengen van paragrien cel. De ene kant staat in contact met het bloed en de andere
kant in contact met de galblaas. Er zit ook een endotheel cellaag en immuun cellen. De kupffer cellen
hebben een belangrijke immuun functie voor de lever. Ze nemen ook oude rode bloedcellen op.
De productie van gal komt via de galkanaaltjes in de lever en uiteindelijk in de galblaas. Dit is een
opslagorgaan voor gal. Als je veel vetten hebt is de galblaas heel belangrijk.

De pancreas:
Belangrijk voor de verteringsenzymen. De Nederlandse naam is de alvleesklier. Bevindt zich redelijk
dicht tegen je rug aan. Deze heeft 2 functies. Exocriene klier en endocriene klier. Bij exo komen ze uit
in een ductus en komen ze buiten het orgaan terecht. Endo komt meestal in de bloedbaan terecht.
Exo is belangrijk voor de verteringsenzymen en de endo voor hormonen (insuline). De eilandjes van
langerhans bestaan uit alfa en beta cellen. De beta cellen zorgen voor insuline en de alfa cellen voor
glucagon.

Darmstelsel is dat belangrijk voor geneesmiddel onderzoeken?


Vaak moet het via de darmen naar een andere plek. Dus de darmen zijn heel belangrijk. Het first pass
effect; er komt maar een bepaald gedeelte van de werkzame stof actief in het bloed. Het bloed gaat
als eerste naar de lever. De lever kan de werkzame stof omzetten in stoffen die je helemaal niet wilt.
Het first pass effect wordt door enzymen in de lever, darmen en hepatische systeem bepaald.

Lipiden metabolisme:
Cholesterol, laat je vaten dichtslippen. Het eerste teken is pijn op de borst. Uiteindelijk kom je in het
ziekenhuis terecht met vaak een hartinfarct. Hoe hoger de cholesterol in bloed hoe hoger de kans op
hart en vaatziekten.
Cholesterol is een van de essentiële vetten. Je hebt ook nog fosfolipide en vetzuren. De fosfolipiden
hebben een apolaire kern en die is gekoppeld aan 2 vetzuurketens. Een cholesterol molecuul is
apolair en heeft 4 ringen. Vetzuren zijn lange koolstofketen met een zuur aan het einde. Water
mengt niet goed met vet. Ze kunnen niet als losse vetten door het bloed heen.
Er zijn 2 manieren waarop vetten binnen komen; via absorptie en via de endogene lipiden route.
Ze zijn in principe goed maar ze kunnen gaan ophopen. Er zijn 2 controles om te zorgen dat er niet
teveel lipiden in je lichaam zitten; de negatieve controle en het omgekeerde cholesterol transport.

Functies van de essentiële lipiden:


Fosfolipiden bouwen membranen op. Ze zijn apolair en polair. Ze kunnen met water reageren door
de polaire kop en met vet door de apolaire staart. In celmembranen heb je een dubbele fosfolipiden
laag.
Cholesterol molecuul bestaat uit veel ringen en geeft veel stabiliteit. Het wordt ook ingebouwd in
membranen om stabiliteit te leveren. Het zit tussen de fosfolipiden staarten in. Cholesterol is een
precusor voor steroid hormonen. Verder is het een substraat voor de aanmaak van galcellen. Het
zorgt er dus voor dat er gal gemaakt wordt.
De vetzuren worden gebruikt als energie bron. Het vet wordt ook opgeslagen als er teveel vetten zijn.
Ook is het een signaal molecuul.
De oplossing voor het verplaatsen zijn lipoproteïne. Dit zijn eiwitten met daaraan de vetten
gekoppeld. Ze zien eruit als bolletjes met daarin vet verpakt. Er zitten grootte verschillen in de
grootte van de bolletjes. De fosfolipiden zitten met hun koppen aan de buitenkant en de binnenkant
is dus volledig vet.
De fosfolipiden en cholesterol zitten aan de buitenkant van het deeltje. Cholesterol kan ook
gekoppeld worden aan de vetzuurstaart, zodat er meer cholesterol vervoerd kan worden. Hierdoor
ontstaan cholesterol esters en deze gaan in de kern zitten. De triglycerides zitten ook in de kern van
de lipoproteïne. De eiwitten zitten aan de buitenkant. Ze hebben een belangrijke rol, ze worden wel
apoliproteïne genoemd. Ze hebben verschillende functies; herkenning van deeltjes door receptoren,
stabiliteit, de activiteit van enzymen in het deeltje kan aangepast worden. Vooral voor de herkenning
spelen ze een belangrijke rol.

HDL en LDL worden beschouwd als cholesterol rijke lipoproteïne. En VLDL en chylomicronen zijn de
tryglyceride rijke lipoproteïne.
Hoe groter het deeltje wordt hoe lager de dichtheid wordt. Er zijn ook verschillende klasse van LDL
deeltjes.
Waar zorgen de deeltjes voor:
- De exogene lipide mobilisatie; er worden dan lipiden uit je dieet gehaald via absorptie. Dit
gebeurd in de darm. In het jejunum worden ze verpakt in chylomicronen. Deze
chylomicronen bevatten apoB48. Dit is een lipoproteïne. Dan komen ze in het bloed en
worden de vetzuren vervoerd. Als de vetzuren afgegeven zijn, blijft een kleiner chylomicron
over, deze levert het cholesterol nog af in de lever. De chylomicronen moeten zowel een
cholesterolester kant hebben als een triglyceride. Deze worden samengevoegd in de
darmwand. Via het darmstel worden ze uiteindelijk naar de lymfe gevoerd in de vorm van
apoB48.
de vorming van triglyceride gaat via de enterocyt. Deze neemt vetzuren en monoglyceride op
uit je dieet uit de intestinale lumen en maakt er triglyceride van.
Er moeten ook cholesterol esters gemaakt worden. Dit wordt gedaan door cholesterol uit de
lumen te halen en ACAT koppelt dit dan aan de vetzuren en ontstaat er een cholesterol ester.
Als er al genoeg van deze cholesterol esters zijn dan wordt het cholesterol via ABCG5/G8
weer terug naar het intestinale lumen gebracht. Ze wordt er gezorgd dat er niet te veel
cholesterol in je lichaam komt.
De vetzuren moeten uit het glycerol komen in de organen, zodat de vetzuren opgenomen
kunnen worden. De vetzuren worden eruit gehaald door LPL verbreekt deze verbinding.
Welke organen nemen ze op; de vetzuurverbrandende organen en vetzuuropslag organen.
De verbrandende; hart, de spieren, bruine vet
De vetzuuropslag; witte vet.
Je houd nu een cholesterol rijk deeltje over en deze zal door gaan naar de lever en daar
worden opgenomen. hier wordt het opgenomen via de space of disse en wordt gebonden
aan de proteoglycanen. Het komt in de ruimte van de hepatocyten terecht. ApoE wordt
erkend door de proteoglycanen en vindt er binding plaats deze worden vervoerd naar coated
pits. De LDL in de coated pits zorgt ervoor dat het deeltje wordt opgenomen. Dan gaat het
naar de endosomen en wordt het hier afgebroken.
De LDL receptor wordt gerecycled. En haalt het cholesterol dan uit het bloed.
- Endogene lipide mobilisatie; als er niet genoeg eten is, moeten er eigen vetzuren gemaakt
worden in de lever. Deze vetzuren moeten ook getransporteerd worden dit wordt gedaan via
VLDL deze hebben apoB100. Uiteindelijk geeft LDL het cholesterol weer af aan de lever.
- Al deze deeltjes hebben een APOB meting. Als we willen weten uit hoeveel deeltjes het
bestaat, moet het aantal APOB deeltjes geteld worden in het lichaam.
- Cholesterol de negatieve controle. Er zijn 4 manieren waarop cholesterol in je lichaam goed
gehouden wordt; cholesterol synthese, opname uit lipoproteine, uit je cel naar lipoproteine,
het wordt omgezet naar galcellen. Meer cholesterol in de cel wordt gereguleerd door SREBP
genen en dat er minder cholesterol in de cel komt via LXR genen.
Dat SREBP wordt gemaakt in ER gaat naar golgi-apparaat. Hier wordt het geknipt zodat het
actief is en het zal binden aan DNA en het effect hebben dat het wordt opgenomen of
gesynthetiseerd. Er zit een negatieve feedback in. Als er te veel is dan wordt het SREBP
minder actief gemaakt.
Als er teveel cholesterol is kan het geoxideerd worden tot oxysterols. En dit is een teken voor
LXR dat ze omgezet moeten worden in galzuren.
- De reverse cholesterol transport. dit gebeurd in de macrofagen. Ze kunnen de cholesterol
niet kwijt. Ze kunnen dit wel kwijt aan HDL. het heeft een APOA1 eiwit. Dit wordt gemaakt in
de lever. Het kan een interactie aan gaan met transporters die cholesterol geven aan het
HDL. HDL brengt het naar je lever en dan wordt het er weer uitgegooid. HDL is rond en
heterogeen. Het is een platte schijf. HDL heeft meerdere apolipoproteine hebben.
- Macrofagen nemen geoxideerde cholesterol op. Hierdoor begint de LXR en die zorgt ervoor
dat het DNA verandert en er worden dan meer eiwitten gemaakt die het cholesterol kunnen
afgeven aan HDL.
- ABCA1 geeft het cholesterol af aan pre-beta HDL. Dit gaat een reactie aan meet SR-BI en krijg
je HDL met meer cholesterol. Dit gaat weer een reactie aan met ABCG1 en dan ontstaat er
een super groot HDL deeltje. Deze gaat naar de lever.
Glucose metabolisme:
Belangrijk voor het generen van energie. Glucose is een suiker. We halen onze energie uit glucose.
Het is een monosacharide. Als we het niet ter beschikking hebben kunnen we het zelf synthetiseren.
Wat gebeurd er als glucose binnen komt. Eerst gebeurd de glycolyse hierbij ontstaat 2 ATP. Bij de
krebs cyclus worden ook 2 ATP gevormd en bij het electronen transport ontstaat er 32 ATP.
Waar wordt glucose hard gebruikt in ons brein, spieren, lever en de vetweefsels. Glucose wordt in
eerste instantie gebruikt voor ons brein. Het wordt via het bloed getransporteerd.
Brein:
Glucose wordt direct gebruikt voor energie het wordt gelijk omgezet in ATP. Er ontstaat water en
CO2.
Spieren:
Glucose wordt hier ook gelijk omgezet in ATP maar als er teveel aan glucose is wordt het omgezet in
glycogeen. Hier is ATP voor nodig. Als het glycogeen wordt verbrand krijg je er weer energie voor
terug.
Vetweefsel:
Glucose wordt weer gelijk omgezet in ATP. Als er teveel glucose is wordt het omgezet in alfa-glycerol
fosfaat en in acetyl-CoA. Het wordt dan omgezet in vetten. Alfa-glycerol fosfaat is een bekend vet. En
acetyl-CoA wordt omgezet in vetzuren.
De lever:
Glucose wordt omgezet in glycogeen. Alleen onder de conditie dat er te veel glucose binnen wordt
gekregen. Dit is de grootste bron van opslag.
Ook hier wordt glucose weer afgebroken als vetten. Dit is alleen als je zwaar diabetes hebt.

Glucose komt vrij uit de darm, via het bloed gaat het naar de spieren en het brein. Hier levert het
ATP. Als er teveel glucose in het bloed is wordt het vetzuren en glycogeen in het spierweefsel. Als het
echt veel te veel is wordt het in de lever ook nog omgezet in vetzuren.

De glucose waardes moeten constant blijven. Als er te weinig is dan gaat ons lichaam zelf glucose
aanmaken zodat de waardes toch op pijl blijven. Als je te lang weinig glucose hebt gaan ze het vet
verbranden zodat je daar weer glucose van terug krijgt.

Glucose aanmaken:
Glycogenolysis. Het glycogeen dat opgeslagen is in de lever wordt omgezet in glucose-6-fosfaat. Dit
wordt weer omgezet in glucose. Dit gaat het bloed in en komt beschikbaar voor de organen die het
hard nodig hebben. Het glycogeen dat opgeslagen is in de spieren wordt eerst omgezet in pyruvaat.
Dit geeft al wat energie voor de spier. Hier komt lactaat bij vrij. Dit gaat naar de lever en in de lever
wordt hier weer glucose van gemaakt.
Lypolysis: triglyceriden worden afgebroken tot vetzuren. Vindt plaats in het vetweefsel. De
triglyceriden wordt omgezet naar glycerol en verzuren. Het glycerol gaat naar de lever en wordt
omgezet in glucose.
Glyconeogenese: vind ook plaats in de lever. eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. De
aminozuren gaan via het bloed naar de lever en worden weer omgezet in glucose.
Als je nu stopt met eten zal je exogene glucose eerst opgemaakt worden. Het begint daarna eerst
met glycogeen uit je lever. Als laatste gaat de glyconeogenese aan. Het moet snel en zo weinig
mogelijk energie kosten.

Als je aan het vasten bent is de lypolysis vaak gebruikt. De triglyceriden worden dan afgebroken tot
glycerol en vetzuren. De vetzuren hebben nog een andere rol. De vetzuren zullen in de spieren
gebruikt worden en hierbij komt ATP vrij. Als je echt heel lang gaat vasten worden de vetzuren ook
omgezet in ketone bodies en deze kunnen ook nog gebruikt worden door de hersenen.
De regulatie van glucose metabolisme:
Insuline en glucagon.
Insuline: behoort tot de polypeptide hormonen. Het zijn dus 2 eiwitten die samen insuline vormen.
De pancreas hierin zitten de beta cellen en die produceren pro-insuline. Dit insuline wordt als
hormoon in het bloed gepompt en bindt aan receptoren die insuline nodig hebben. Nu wordt er een
weg gevormd die het glucose metabolisme gaan reguleren.
Hoe ziet insuline eruit. Bestaat uit 2 eiwit strengen de beta en de alfa streng. Via cysteïne bruggen
gaan de 2 uiteindes van het molecuul aan elkaar zitten. En dan is het actief. Insuline is belangrijk voor
de controle van hoge glucose waarde. Als je gegeten hebt is de insuline levels hoog, want het glucose
is dan hoog in je bloed. Bij lage glucose waarde heb je geen insuline. De insuline wordt afgegeven
door granules. Wat doet insuline? Glucose verdwijnt uit het bloed. Het eerste wat het doet is zorgen
dat glucose opgenomen en gebruikt wordt. De spieren zorgen dat het wordt omgezet in vetzuren. De
opslag in de lever zal ook worden gereguleerd. Het heeft een negatieve terugkoppeling. De ketone
body productie wordt uitgezet.

Glucagon:
Is ook een eiwit. Wordt ook in de alvleesklier gemaakt als pro-hormoon. Het moet dus nog in stukjes
geknipt worden voordat het actief is. het wordt ook in granules verpakt. Glucagon zit in de alfa
cellen. Als de glucose concentratie te laag is dan zorgt glucagon ervoor dat er meer glucose bij komt.
Wat doet glucagon: het stimuleert de glycogenolysis. De omzetting van glycogeen naar glucose. Ook
wordt de gluconeogenese gestimuleerd en de productie van de ketone body’s wordt gestimuleerd.
Glucagon werkt specifiek op de lever en insuline kan op alle cellen werken.

Somatostatine:
Wordt in de delta cellen van de pancreas gemaakt. Het kan een rol hebben in de regulatie maar we
weten nog niet precies wat het doet.

Samenvatting:
Gegeten-> glucose gaat omhoog in het bloed -> de beta cellen in de pancreas maken insuline ->
insuline komt in het bloed -> zorgt in de spieren en het vet weefsel voor: glucose opname. Vetzuur
synthese en de vetzuur catabolisme gaat omlaag. In de lever zorgt het voor: glucose opname, opslag
van glycogeen, glucose productie gaat omlaag en de keton productie gaat ook omlaag.
Vasten -> glucose in het bloed omlaag -> alfa cellen produceren glucagon-> hoeveelheid glucagon in
het bloed omhoog -> de acties van insuline worden verminderd in de lever.
Hyperglycemia als de glucose concentratie veel te hoog is. hypoglycemia als de glucose concentratie
veel te laag is.
Hoorcollege 5: zenuwstelsel
De actiepotentiaal:
Axonterminal-> elektrische stroom door neuron triggert de afgifte van neurotransmitters.
De actiepotentiaal door het axon heen: propagatie.
Myeline:
- Snelheid van propagatie van het electrische signaal is afhankelijk van de doorsnede van het
axon. Hoe groter de doorsnede, hoe sneller de propagatie (want minder weerstand)
- Isoleren van het axon vermindert lekkage van ionen(geen leaky channels)
- Hierdoor verlengt de afstand waarop ionen door het axon kunnenstromen(“passive ion
flow”)
- Depolarisatie kan zich veel sneller door het axon voortplanten-> springt van knoop naar
knoop.

Membraanpotentiaal neuron – 70 mV. De cel is + geladen buiten en binnen -. Over het membraan
loopt een electrochemische gradient. Buiten de cel zit meer Na+ en meer cl- en binnen de cel zit
meer K+. Natrium gaat daarom de cel in net zoals calcium en kalium gaat de cel uit. de drijvende
kracht is de kracht die over het membraan staat per ion.
Recap membraanpotentiaal:
- Over het membraan van een neuron zit potentiaalverschil: membraanpotentiaal Vm. Het
potentiaalverschil in rust van een neuron (zoogdier): rustmembraanpotentiaal Vr
- Potentiaalverschil komt door ladings-en concentratieverschil van ionen over het
celmembraan: electrochemische gradiënt. Daarom ondervinden de ionen
een(netto)drijvende kracht over het membraan.
En dan?
- Zodra er een ionkanaal open gaat, stromen de ionen door het membraan volgens hun
drijvende kracht. Dit veroorzaakt ook weer een verandering in Vm waardoor de
electrochemische gradient en de drijvende kracht ook weer veranderen.
Ion kanalen:
- Ionen diffunderen niet door het celmembraan heen. Daarom kan er een ladingsverschil
ontstaan.
- Ion kanalen: laten specifiek ion door. Voltage-afhankelijke ion kanalen-> openen en sluiten
afhankelijk van membraanpotentiaal. Àls open: grote geleidbaarheid. Lek kanalen: staan
altijd open, ionen kunnen hier vrij doorheen diffunderen. Relatief kleine bijdrage aan
geleidbaarheid
- Na+ / K+ -pomp. Pompt actief(ATP) Na+ en K+ tegen de gradiënt in.

Nernst vergelijking: om de evenwichts of omkeerpotentiaal van een ion te berekenen.


Evenwichtspotentiaal is (vnl.) afhankelijk van: Concentratie van ionen intra-en extracellulair en de
lading van de ionen
Parrallel conductance- vergelijking: om de membraanpotentiaal te berekenen.
De membraanpotentiaal is afhankelijk van de: Evenwichtspotentiaal (van de betreffende ionen) en de
geleidbaarheid van de ionen door de ion kanalen; Voltage-afhankelijke ion kanalen en
Lekkanalen(leaky channels).

Voltage afhankelijk Na+ kanaal:


Grote geleidbaarheid Na+ , want relatief veel voltage afhankelijke Na+-kanalen in membraan van een
neuron.
Heeft2 poorten:
De activatie-poort:
- Gesloten bij Vr (rustmembraanpotentiaal)
- Open bij Vm = -55 mV -> dus bij depolarisatie van Vm Opent snel. De depolarisatie is de
actiepotentiaaldrempel.
- Gaat weer dicht na depolarisatie.
De inactivatie-poort:
- Open bij Vr
- Sluit bij depolarisatie van Vm
- Sluit relatief langzaam
- Blijft lang dicht
- Gaat weer open bij hyperpolarisatie

Voltage afhankelijk K+ kanaal:


Heeft 1 poort:
activatie-poort:
- Gesloten bij Vr (rustmembraanpotentiaal)
- Opent bij depolarisatie van Vm -> bij ca. -40 mV -> NA openen Na+-kanalen!
- Opent langzaam
- Bij opening: K+ stroomt de cel uit-> daardoor wordt de Vm lager (negatiever) -> repolarisatie
of hyperpolarisatie
- Sluit ook weer relatief langzaam

De actiepotentiaal is een snelle verandering in membraanpotentiaal door openen en sluiten van


voltage afhankelijke ion kanalen

De refractaire periode:
- Zolang het inactivatie kanaal van het Na+ -kanaal gesloten is, kan er geen nieuwe
actiepotentiaal opgewekt worden! ->absolute refractaire periode
- Er bestaat ook zoiets als een relatieve refractaire periode. Een stimulus op de AP-drempel
genereert geen AP. Een stimulus (depolarisatie Vm) ruim boven AP-drempel genereert wel
een AP na een eerdere AP.

Een stukje neurofarmacologie in epilepsie:


- Verhoogde exciteerbaarheid van het brein kan leiden tot een epileptische aanval(seizure).
Seizure = hoogfrequent vuren van actiepotentialen van een groep van neuronen
- Anti-epileptica: verlagen exciteerbaarheid van het brein(verschillende mechanismen)
- Carbamazepine verlaagt exciteerbaarheid: heeft affiniteit met de inactieve toestand van het
Na+-kanaal
Neurotransmitters en spiercontractie:
Synapsen:
Neurotransmitters worden afgegeven aan de synaps. De pre-synaptische geeft deze af en de post-
synaptische neemt ze op.
Calcium kanalen reageren op het actiepotentiaal. Ca+ komt de cel in. Calcium zorgt ervoor dat de
vesicles los laten van het cytoskelet en naar de actieve zone gaan. Dan gaan ze naar het membraan
en fuseren ze daar mee. Dit noem je exocytose. De membranen van de vesicles en van het pre-
synaptische membraan fuseren.
De neurotransmitters worden afgegeven en binden aan receptoren. Er zijn verschillende receptoren:
Iontropic receptor:
- opent en kunnen ionen doorheen als neurotransmitter bindt. Dit is een snelle response.
- Bij depolarisatie gaat Na de cel in
- Bij hyperpolarisatie gaat K uit de cel.
- Chloride zit aan de buitenkant.
Metabotrope receptor:
- Ion kanaal gaat niet gelijk open. Een G-gekoppeld eiwit wordt geactiveerd en zorgt ervoor dat
het kanaal open gaat.
- Langzaam response
Nog een metabotrope:
- G-koppeld eiwit wordt geactiveerd vervolgens enzym geactiveerd en treed het second
messenger in actie en wordt het kanaal pas geopend.
- Nog langzamer kwa response

GABA:
- Ionotrope receptor GABAa
- Metabotrope receptor GABAb
Acetylcholine:
- Ionotrope nicotinerge receptor
- Metabotrope muscarinerge receptor
Dopamine
- 5 verschillende dopamine receptoren metabotroop
Glutamaat
- Ionotrope receptoren AMPA en NMDA
Serotonine:
- 14 verschillende receptoren zowel ionotroop als metabotrope.

Hoe stopt het signaal:


- Actief transport naar het pre-synaptische membraan ( re-uptake)
Om de neuronen zitten beschermende cellen die ook kunnen re-uptaken
- Diffusie uit de synaps
- Enzymatische inactivatie ( …..ase)

Prozac:
Serotonine re-uptake remmer. Zorgt voor minder depressie.

Behandeling ziekte van parkinson:


Levodopa kan door de bloedhersenbarrière.
- Wat gedaan moet worden is herstellen van de dopamine niveaus.
Agonisten en MaO remmers; blokkeren de werking van monoamino-oxidase.
Acetylcholine: geheugenproblemen
- Ziekte van alzheimer gebeurt er afsterving van cholinerge neuronen.
- Remmers van acetylcholinesterase

De neuronen vormen een complex netwerk. Depolarisatie opname van Na+ in de cel via natrium ion
kanalen. Hyperpolarisatie opname van cl of k de cel uit. Depolarisatie is exciterend en
hyperpolarisatie is inhiberend.
Een neuron krijgt alle signalen tegelijkertijd. Als de signalen groot genoeg zijn vindt er pas een
actiepotentiaal plaats.

Glutamaat: exciterend
GABA is inhiberend.
Bij verstoring van dit evenwicht ontstaat er een epileptische aanval. Dan is er te weinig GABA en te
veel glutamaat.

Spiercontractie:
Elke skeletspiervezel wordt aangestuurd door een zenuwcel.
De motorische eindplaat is een synaps: exocytose acetylcholine. 2 soorten receptoren. Als dat bindt
gaan de kanalen open en komt natrium de cel in. Het sacrolemma geeft signalen door. Het AP gaat
via het sacrolemma. De AP gaat via de t-tubuli naar sacroplasmatisch reticulum-> calcium komt vrij.
AP komt aan bij DHP receptor is een sensor voor spanningsverschillen als er een verschil is gaat de
ryanodine receptor open. Hierdoor komt calcium vrij. Calcium gaat binnen aan troponine. Hierdoor
komt tropomyosine open te liggen en als myosine hieraan bindt trekt de spier samen. Je wilt niet dat
de spieren de hele tijd samentrekken. Ze ontspannen als calcium weer wordt opgenomen door het
SR.

Spierverslappers:
Niet-depolariserend
- Blokkade van acetylcholine werking, waardoor deze de Na+ kanalen niet meer kan openen
- Spiercellen kunnen niet meer depolariseren
Depolariserend
- Verwant aan acetylcholine, maar wordt niet afgebroken door cholinesterase
- Geeft activatie in alle spiercellen
Hoorcollege 6: ademhalingsstelsel
Long anatomie en fysiologie
Wat is de kernfunctie van het respiratoire systeem? Dit zijn de longen en de bovenste luchtwegen.
Zuurstof erin en koolstof eruit. Beginnen met de opname van zuurstof en eindigen met de afvoer van
CO2.
De anatomie van de luchtwegen:
De neusholte, mondholte, keelholtes, strottenhoofd, de hoofdluchtpijp verdeeld zich in de rechter en
linker long. De long bestaat uit kwabben. De rechterkant 3 kwabben en de linkerkant 2 kwabben. Er
moet ruimte zijn voor het hart daarom heeft links er maar 2. De longen zitten in zakjes die noemen
pleura. De pleura zorgt ervoor dat de longen tijdens het in en uit ademen niet schuren met de wand
van onze torax. De diafragma houdt de onderkant van de torax afgescheiden van abdemum.
Bovenste luchtwegen:
Epiglottis is gekoppeld aan het strottenhoofd en die zorgt ervoor dat het voedsel niet in je lucthpijp
komt. Hij zet de luchtpijp dicht als er eten in de mond is. De vocal fold zorgt ervoor dat wij geluid
kunnen produceren
De neus: 4 functies
- Toedieningsweg voor inkomende lucht
- Verwarmd en bevochtigd inkomende lucht
- Filtert en reinigt de inkomende lucht
- Detecteert geur via olfactoire receptoren
Pharynx(keelholte) is een doorvoer kanaal
Larynx (strottenhoofd)
- Controlepoort voor route voedsel vs lucht -> epiglottis
- Produceren van geluid -> vocal fold

De longen anatomie:
De buitenste pleura die verbonden is aan de thorax wand noemen we de parietale pleura. De pleura
de verbonden is aan de longen noemen we de viscerale pleura. Tussen deze pleura in zit een holte de
pleural cavity. Hierin zit vocht die zorgt dat de pleura langs elkaar heen kunnen bewegen. Dit zit
allemaal wel aan elkaar vast. De thorax wand trekt meer naar buiten en de longen trekken meer naar
binnen. De pleura zijn dus een beschermlaag van longen en ribbenkast. De pleural cavity voorkomt
het schuren van de pleura en het diafragma is een spier.

De trachea is de nulde orde luchtpijp. De luchtpijpen vertakken in totaal 23 keer. De trachea lijdt de
lucht naar beide longen. Dan vertakt die in de primary bronchi - secondary bronchi - tertiary bronchi
– bronchioles - terminal bronchioles.
Om de trachea zitten kraakbeenringen. Die zorgen ervoor dat de luchtpijp heel stijf is. het bevat ook
een stukje glad spierweefsel wat kan zorgen voor vernauwing van de luchtpijp.
Uit hoeveel luchtwegen bestaan de longen?
10 miljoen

De bronchien hebben relatief veel kraakbeenringen. Vanaf regio 10 noemen we het de bronchiolen
deze hebben geen kraakbenen. Dan vertakt het verder naar de terminale bronchiolen en de
respiratoire bronchiolen. Daar zie je de eerste alveoli. Dit zijn een soort van druifjes waardoor er
gasuitwisseling plaats kan vinden. de aanvoerende ruimte van lucht komt dus langs heel veel
luchtwegen en moet vaak vertakken. De doorvoer van lucht dat noemen we ook wel de dode ruimte,
omdat daar verder geen gasuitwisseling plaats vindt. De luchtpijpjes gaan gezamenlijk met
bloedvaatjes, omdat het gas doorgegeven moet worden.
Anatomie bronchiolen:
Bestaat uit epitheel en glad spierweefsel. Het epitheel is een barrière tegen inkomende lucht. Het
gladde spierweefsel is de bronchoconstrictie. Het zorgt dus voor samentrekking en kan je het
vernauwen.

Het epitheel:
In de grote luchtwegen heb je goblet cells die mucus produceren. Dit is een soort van slijmlaag en die
zorgen voor bescherming en afvoer van stoffen. We hebben ook cilia cellen en dat zijn trilharen die
de mucus vanuit de longen naar boven vervoeren. Er zitten ook nog stamcellen in dit zijn de basale
cellen. In de bronchiolen zitten geen goblet cells maar een Clara cel. Deze produceren surfactant
achtige eiwitten. Vanaf de zesde vertakking veranderd de structuur er zijn dan geen goblet cells
meer. In de alveoli zelf zitten ook epitheel daar heb je epitheel type I en type II. De type I cel is een
hele dunne cel en de type II geeft vooral stoffen af.
Hoeveel slijm uit de luchtwegen slikt een gezond persoon dagelijks door?
1500 ml

Wanneer functioneert het epitheel niet?


Bij CFTR er is dan een mutatie in het chloride kanaal, hierdoor geen goede ion uitwisseling waardoor
het slijm heel dik wordt en ze het niet goed kwijt kunnen.
Dan COPD dan wordt er meer mucus geproduceerd wordt omdat er meer goblet cells zijn

Het gladde spierweefsel: zorgt voor het samentrekken van de bronchiolen. De doorsnede van een
luchtweg veranderd dan. Dit is betrokken bij astma.

Wat is de gezamenlijke oppervlakte van de alveoli?


Zo groot als een tennisbaan.
Er zijn in totaal 300 miljoen alveoli. Soms nemen ze af bijvoorbeeld bij roken, dan smelten ze samen.
De oppervlakte is tussen de 50 en 100 m 2. Ze zijn dus heel erg belangrijk voor de gasuitwisseling met
het bloed. Er zitten overal bloedvaatjes zodat deze in contact staan met de luchtwegen.
De alveoli bestaat uit type 1 cellen: deze staat in contact met de bloedvaten. De gas uitwisseling
gebeurd hier.
De type II cellen produceren surfectant. Ook heb je nog alveolaire macrofagen, deze zorgen voor de
steriliteit van de long. Deze zorgen dus dat er geen pathogenen komen.

Ventilatie moet goed zijn er moet genoeg lucht overal geven. De perfusie moet ook goed zijn voor
het opnemen en afgeven van stoffen.
De ademhaling:
Ventilatie-> inspiratie vs expiratie
Normale inademing -> actief
Normale uitademing -> passief
Belangrijk de ademhaling wordt gereguleerd door drukken.
Gemiddeld is de atmosferische druk 760 mm Hg. Er is ook een druk in de longen zelf. Die wordt
veroorzaakt door de hoeveelheid lucht en hoe groot de longen zijn. Als we geen inspanning
verrichten is de druk in de longen gelijk aan de atmosferische druk. Er is ook nog een andere druk
namelijk de pleural cavity druk. Als deze druk te hoog is dan zal de long samen geperst worden en
kan je geen zuurstof opnemen. Deze druk is dus altijd negatief ten opzichte van de druk in de alveoli.
Je hebt dus de atmosferische druk, de intra-alveolaire druk en de intra-pleurale druk. De druk wordt
uitgedrukt in mm Hg 7.5 mm Hg is 1 kPa.
De intra-pleurale druk:
- De druk tussen de twee pleura in altijd lager dan de druk in de longen. Er zijn twee krachten
op deze druk. De longen trekken aan deze wand en de thorax wil naar buiten. Als we niet
inademen of uitademen zijn ze negatief in balans. De long wilt dus kleiner worden en de
thorax wand wilt uitrekken.
- Als deze druk positief zou zijn en groter dan de druk in de long dan valt de long samen en
kunnen we niet meer inademen.
Druk: de wet van boyle:
- Beschrijft de relatie russen de druk en volume van een gas.
- P1x V1= p2x V2.
De inademing:
- Het diafragma trekt samen en strekt zich uit hierdoor ontstaat er meer ruimte voor de
longen. De ribbenkast helpt hier ook bij want die gaat een beetje omhoog. De druk in de
longen neemt dan af en het volume neemt toe. Hierdoor ontstaat er een drukverschil. De
druk in de atmosfeer is hoger dan in onze longen en daarom komt er lucht naar binnen. Als
de druk verlaagd wordt in de alveoli dan pas kan er ingeademd worden.
De uitademing:
- Het diafragma ontspant en gaat weer terug. De druk neemt toe en het volume neemt af
daardoor wordt er gas afgevoerd. De druk in de longen is dan hoger dan de atmosferische
druk en daarom wordt er uitgeademd.

Welke factoren die ventilatie beïnvloeden:


- Compliantie van de long
- Weerstand van de luchtwegen
- Oppervlaktespanning in alveoli
De compliantie:
Hoe makkelijk rekt de long uit. Dit kost kracht en wordt geleverd door onze inademingsspieren. De
long compliantie wordt berekend door: het volume/( druk verschil alveoli- druk verschil in pleura)
Hoeveel drukverschil is er nodig om een bepaalde volume verandering te krijgen. het
tegenovergestelde hiervan is de elasticiteit: dit is dat de long weer terug wilt keren naar de
basisvorm. Je berekend het door 1/ compliantie te doen. de compliantie beschrijft hoe makkelijk een
long kan uitrekken en de elasticiteit beschrijft hoe makkelijk een long weer terug keert naar de
basisvorm.
Wat zegt een lage compliantie?
- De long is niet op rekbaar
- Er is een hoog drukverschil nodig voor een toename in volume
- Kost meer ademkracht
- Long is stijver
Als onze longen voller zitten moet er veel meer druk komen om een zelfde volume toe te voegen. Als
de long leger is kost dit minder druk. Patiënten met fibrose en emphysema hebben een andere
compliantie curve. Fibrose hebben een lagere compliantie er is meer druk nodig om hetzelfde aantal
volume toe te voegen. Bij emphysema is er een hogere compliantie, dus is er minder druk nodig om
een zelfde volume toe te voegen. De long rekt ook veel makkelijker op. De uitademing gaat wel veel
lastiger bij een hogere compliantie.

De weerstand in de luchtwegen:
Waar vind de meeste resistentie plaats? Is afhankelijk van de hoeveelheid lucht die binnen komt en
hoe groot de doorsnede van de luchtwegen samen is. bij orde 6/7 is de resistentie het hoogst. Slijm
geeft meer weerstand in de luchtweg maar ook ontsteking, gladde spierweefsel en een tumor.
De weerstand wordt weergegeven door de wet van poiseulle. Hoe hoger de resistentie hoe lager de
flow rate wordt. De straal heeft de meeste invloed op de weerstand. Als de lengte toeneemt ook
weer weerstand maar de straal heeft echt het meeste invloed
Surfectant:
- Wordt gemaakt door de alveolaire type 2 cellen
- Compositie van fosfolipides grensvlak actieve stof; deze kan de oppervlakte spanning kan
verlagen. Het is een actieve stof voor de lucht en het water in de alveoli. Het water zorgt
ervoor dat de longblaasjes klein in volume zijn. Dat water zit naast elkaar en daarom is er
meer lucht nodig om de longblaasjes uit te rekken. Als je dit verbreekt door middel van de
actieve stof neemt de long toe
- Gelijktijdig hydrofoob en hydrofiel
- Verlagen oppervlakte spanning lucht en vloeistof in aveoli
Het vergemakkelijkt de inspiratie; het verhoogt de compliantie er is minder druk nodig om de longen
op te rekken en als tweede voorkomt het dat de luchtwegen inklappen tijdens uitademing. Het
bevordert onze ademhaling. Het wordt gemaakt tijdens de zwangerschap. Als kindjes te vroeg
geboren worden kunnen de longen niet goed inademen. Er is daarom een te hoge druk nodig op de
luchtwegen open te blazen en daarom moeten ze vaak geventileerd worden

Hoe meten we de longfunctie?


Met een spirometer de volumes kan je uitmeten en aflezen. De hoeveelheid die je maximaal kunt
inademen en uitademen noem je de vitale capaciteit van de longen. Er is aantal een stukje lucht wat
erin blijft dat is ongeveer 1200 ml dit is het residale volume.
Patiënten met GPD, kunnen dus slechter uitademen. Ze hebben vaak constrictie. Ze doen er langer
over om uit te blazen en er wordt minder uitgeblazen. Een fibrose patiënt kan dus niet goed
inademen.
Een maat van ventilatie. De alveolaire ventilatie: frequentie x (tidal volume- dode volume)
Hoe kan je alveolaire ventilatie het beste verhogen?
Toename in ademhalingsdiepte
Een versnelde ademhaling maakt een kleine verbetering maar als je dieper ademhaalt hoef je maar 1
keer door de dode ruimte heen.

De gas uitwisseling:
Externe respiratie:
- Uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide tussen longen en bloed
- Ademhaling drijft uitwisseling atmosfeer – longen
- Gas flow en diffusie
Interne respiratie:
- Uitwisseling zuurstof en koolstofdioxide tussen weefsels en bloed
- Wordt gedreven door diffusie

De volgende factoren beïnvloeden de diffusie van zuurstof en CO2:


- Partiele druk van O2/CO2 in alveoli en bloed
- Karakteristieken respiratoire membraan
- Afstemming ventilatie en bloed perfusie
- Oplosbaarheid O2/CO2 in bloed
De partiele druk:
Wet van dalton geeft hoeveel de verschillende componenten van een gas bij werken aan de druk
Individuele componenten van gas-> partiele druk.
Gas diffusie:
De wet van fick: is afhankelijk van de dikte van het membraan en de concentraties in het bloed en in
de alveoli
De diffusie snelheid van zuurstof van long naar bloed is hoog en dan verandert de partiele druk. Als
het membraan dikker is gaat de diffusie langzamer en duurt het langer voordat er volledige
verzadigen van het bloed is. bij een lage zuurstof in de alveoli kan het bloed beter naar andere regio’s
in de long.
De oplosbaarheid van gassen:
Zuurstof komt na diffusie in het bloed. Meetbaar als de zuurstof druk in het bloed.
Zuurstof heeft een lage oplosbaarheid. Het bindt met hemoglobine en daardoor kan het wel bij de
weefsels komen. de afgifte van zuurstof is afhankelijk van de hoeveelheid opgelost zuurstof. In de
longen hoge pO2 en in de weefsels lage pO2 de delta hiervan is de hoeveelheid zuurstof die aan
weefsels wordt afgegeven.
Sommige factoren beinvloeden de binding van zuurstof aan hemoglobine:
De temperatuur als die hoger is wordt er meer zuurstof ontbonden.
Lage zuurstofgraad meer dissociatie O2
Hogere CO2 graad meer dissociatie O2
Lagere PH van het bloed meer dissociatie O2
Hogere 2,3-bifosfoglyceraat meer dissociatie O2

Transport van CO2 door de weefsels van weefsel naar longen. Dit wordt gedaan via opgelost in het
plasma, gebonden aan hemoglobine en gedeelte gaat als bicarbonaat.
College 7 hormoonstelsel:
Hormonen zorgen voor communicatie tussen cellen. Er zijn 4 verschillende typen communicatie:
- Contact dependent dan liggen cellen direct naast elkaar
- Synaptische communicatie dan is er communicatie via neurotransmitters
- De paracriene is via een andere cel. Het wordt dus door gegeven naar een cel en die geeft
het door aan de cel waar het heen moest
- Endocrien het signaal wordt aan het bloed afgegeven en komt dan bij het orgaan waar het
voor bedoeld is.
Hormonen en bloed in een endocrien systeem zijn dus heel belangrijk. Er zijn 3 signalen nodig de
gland deze geeft het hormoon af. Dan het hormoon zelf en het bloed want het wordt vervoerd via
het bloed. 2 typen signalering die alles controleren. Het nervous system -> dit gaat heel erg snel en
duurt ook maar kort. Er is een kort effect. Dit is dus bijvoorbeeld de synaptische communicatie.
Het andere systeem is het endocriene systeem-> deze is langzamer maar duurt daarom ook een
langer. Het effect blijft veel langer aanwezig in de cel. Zo kan je een snel response en een wat langer
response reguleren.
Het hormoon gaat dus via het bloed naar zijn target cel en als die hier is aan gekomen kan het zijn
werk gaan doen.
Er zijn 2 typen hormoonsystemen:
Als het gemaakt wordt uit een endocriene cel. Het kan ook via neuronen die hun neurotransmitters in
het bloed pompen. Dit noem je neuroendocriene signalen.
Er zijn 3 verschillende typen hormonen:
Type 1:
- Peptides en eiwitten
- Wordt gesynthetiseerd in het DNA en in de ribosomen gemaakt tot eiwit.
- Ze worden meestal als grote eiwitten gemaakt en als ze geknipt worden dan worden ze pas
actief.
- Het wordt gemaakt in het golgi-apparaat en opgeslagen in de granules. In de granules
kunnen ze ook in stukjes geknipt worden zodat ze actief worden
- Het eiwit wordt opgeslagen in vesicles als de cel actief wordt en er komt een calcium signaal
dan worden ze uitgescheiden. De snelheidsbepalende stap is hoe snel ze uit de vesicles vrij
komen. de hormonen liggen al klaar om acuut te reageren als dat nodig is.
Type 2:
- Steroiden zijn kleine moleculen die erg goed oplosbaar zijn in vet
- Worden gemaakt uit cholesterol
- Ze worden niet goed vervoerd in het bloed daarom zitten ze in het bloed vast aan andere
eiwitten.
- De bekendste steroiden zijn aldosterone, cortisol, estradiol en testosterone.
- De snelheidsbepalende stap is dat ze moeten worden omgezet vanuit cholesterol naar de
steroid. Alle steroid hormonen worden gemaakt uit cholesterol
Type 3:
- De amines ze worden gemaakt uit 2 aminozuren
- Ze liggen ook de granules en ze liggen dus ook klaar om in het bloed te komen
- De snelheidsbepalende stap is weer hoe snel ze uit de cel komen
De afgifte van de hormonen worden bepaald door de stoffen die in je bloed zitten, door
neurotransmitters en door de hormonen zelf

Het hormonen transport


Ze moeten altijd door het bloed heen. Amine en peptide hormonen zijn water oplosbaar en kunnen
gewoon door het bloed. De steroiden hormonen moeten eerst aan eiwitten binden om door het
bloed vervoerd te kunnen worden.
Je hoopt dat de hormonen op plaats van bestemming aankomen. Ze worden soms inactief gemaakt
doordat:
Ze uitgescheiden worden in het urine of inactief gemaakt worden door metabolisme. Het kan ook zo
zijn dat ze eerst nog actief moeten worden als ze in het weefsel aankomen.
Als sommige hormonen uitgescheiden worden in de urine dan kunnen we daar gebruik van maken
bijvoorbeeld bij de zwangerschap dan worden er bepaalde hormonen gemaakt en uit gescheiden in
het urine en daaraan kunnen we zien of iemand zwanger is. bij zwanger is dit hCG. Bij de ovulatie LH
en bij doping kunnen we kijken naar EPO.
De hormonen komen uiteindelijk bij de target cellen:
De steroid hormonen komen bij het weefsel terecht. Ze moeten eerst worden opgenomen in de kern
daar binden ze pas aan een receptor. Hierdoor bindt de receptor met hormoon aan het DNA leidt
ertoe dat bepaalde target genen meer worden afgeschreven. Je krijgt dus meer van de target. De
receptoren werken als transcriptiefactoren
De amines en peptides binden wel aan de buitenkant van de cel. Daar binden ze aan receptoren, dit
geeft een signalering response in de cel. Hier is geen transcriptie voor nodig want de eiwitten in de
cel hoeven alleen nog maar geactiveerd te worden. Deze reactie duurt wel korter dan bij de steroid
hormonen.
Hoe worden hormonen gecontroleerd:
1:
De simpele negatieve feedback. De target cel heeft een biologisch response en deze heeft een
negatief effect op het hormoon.
2:
Complexe negatieve feedback. Cel A geeft hormoon af aan cel B deze geeft een nieuw hormoon af
aan cel C en cel C geeft pas een negatieve feedback
3:
Feedforward loop: dit is een versterkend effect zodat de biologische response sneller optreed.

De endocriene systeem:
De hypothalamus, het hart en de vaten, de nieren, pancreas, hypofyse
Sommige organen zijn actief in meerdere systemen
Een weefsel kan meerdere hormonen actief maken
Een type hormoon kan door meerdere glands geporduceerd worden
De pancreas:
- Produceert insuline en glucagon zijn belangrijk voor glucose metabolisme
- Het heeft ook een effect op de absorptie in de darm het produceert namelijk trypsinogeen,
amylase en lipase
- Het zijn allemaal peptide hormonen
De darm:
- CCK wordt afgescheiden door het jejunum. Dit heeft een effect op de pancreas. de darm
wordt actief als er voedsel binnen komt
- GLP-1 heeft een effect op de hoeveelheid insuline en kijkt dus naar hoeveel glucose er in het
bloed zit.
- GIP heeft ook een effect op de hoeveelheid insuline.
De hypothalamus en de hypofyse:
- Ze hebben een direct contact met elkaar
- Ze reageren op alle signalen van buiten en hier wordt op gereageerd door hormonen
- Al onze processen worden geregistreerd door deze organen en als er iets veranderd wordt er
gelijk iets aan gedaan
- De hypothalamus scheid neurohormonen uit dit gaat naar de hypofyse en die geeft ze
uiteindelijk af aan het bloed
- De hypofyse produceert de meeste hormonen in ons lichaam
- Het secreert peptide hormonen die de meeste endocriene processen controleren in ons
lichaam.
- De belangrijkste regulator van de processen die we hebben
Er zit heel veel feedback in de hypofyse als die te hard aanstaat moet die weer uit. Alle organen die
aangezet worden door de hypofyse hebben een negatieve feedback op de hypofyse en de
hypothalamus.
Thyroid gland:
- 2 grootte lobben
- Groot orgaan met heel veel cellen
- Je hebt het stroma met de basale cellen en de cellen die de hormonen produceren. De
colloid follikels slaan jodium op. Die zitten tussen die cellen in.
- 2 thyroid hormonen het T4 en het T3 hormoon. Het T4 is inactief en moet actief worden T3 is
gelijk al actief.
- Liggen klaar in de follikels. Door een signaal komen ze hieruit en worden ze in het bloed
gepompt
- Het thyroid hormoon is een amine en wordt uit aminozuren gemaakt. Het wordt verpakt in
vesicles. Je hebt jood nodig om de functie aan de praat te houden. Het jood wordt
geoxideerd en bind aan de Tg. De generaliseerd de formatie van DIT en MIT deze worden
afgebroken. Deze worden opgenomen in epitheel cellen als opslag. De proteolyse zorgt dat
T3 en T4 geactiveerd worden. De cel wordt actief gemaakt door TSH. Er is ook hier weer
negatieve feedback.
- De functies : het meeste wat geproduceerd is is T4. Ze worden in de cel getransporteerd als
T4 in de cel is wordt het omgezet in T3 en daar gaat het zijn werking doen.
De geslachtsorganen:
Bij vrouwen zijn dat de ovaria die estrogeen en progesteron maken. De placenta maakt tijdens de
zwangerschap ook progesteron. Dit zijn steroid hormonen
Bij mannen in de testes maken testosteron
Testosteron:
- Zorgen dat je mannelijke reproductie organen krijgt. Meer spier en bot massa.
gezichtsbeharing.
Oestrogeen:
- Zorgt voor de vrouwelijke reproductie organen
- Meer vet
- Meer bot formatie
- De spiermassa neemt af

De bijnieren:
Verschillende hormonen gemaakt vooral uit cholesterol dus het zijn steroid hormonen.
De bijnieren zijn 2 organen zijn identiek het ligt op de nieren
Het is een driehoek. Soort van Pyramide
Het wordt omgeven door bindweefsel en bij volwassenen zit er een grote vet bol omheen. Dit is bij
kinderen nog niet.
Een van de functies is dat het veel hormonen aanmaakt en daardoor veel bloed connecties heeft. ze
liggen vlak bij de aorta en hebben kleine vaatjes. Ze kunnen snel reageren op veranderingen in het
bloed en het kan snel reageren omdat het veel connecties heeft. het kan ook snel hormonen afgeven
De bijnier bestaat uit de cortex en de medulla. Hieromheen zit het bindweefsel. Het is een soort van
schil die om de cortex heen zit. De medulla zit in het midden en daarom de cortex.
De medulla:
- Zijn uiteinde van zenuwen en die staan in contact met het CNS
- Het scheidt adrenaline en noradrenaline uit.
- De hoofd functie is dat we in stress reacties kunnen rennen en vechten. Als je in paniek bent
gaat de medulla aan.
- De ganglions zijn de zenuwuiteinde en die geven een puls aan de medulla zodat die
hormonen gemaakt worden
Adrenaline:
- Maakt je klaar om te rennen of te vechten
- Je bloeddruk gaat omhoog en je hartslag
- De vaten trekken samen waardoor er nog meer bloed door de systemen wordt gepompt
- Het maakt de diepe van je ademhaling hoger waardoor je meer zuurstof krijgt
- Het zorgt ervoor dat de spieren actief zijn en op volle kracht aan staan. Er komt dus zoveel
mogelijk bloed en zuurstof naar je spieren
Noradrenaline:
- Verhogen bloeddruk
- Stimuleert afgifte van glucose en dat er vetzuren vrij komt
- Effect op de ademhaling
- Zet je darm even plat zodat al je energie door de longen en spieren gebruikt wordt
- De ontstekingsreacties worden ook tijdelijk geremd.
- Een deel van noradrenaline wordt omgezet in adrenaline door cortisol.
Cortex:
- Verschillende typen cellen
- Worden omgeven door bindweefsel
- Ze reguleren de stress response. Dit gaat over algemene stress van het lichaam
- Bijvoorbeeld een psychisch event
- Afwezigheid van voedsel
- Bacteriele infectie.
- Het bestaat uit meerder lagen:
Capsule, zona glomerulosa, zona fasciculata cellen en de zona reticularis. De medulla zit hier
nog onder.
- Er vindt veel bloedtransport plaats. De bloedtoevoer gaat door alle lagen heen. De hormonen
hoeven niet door de verschillende lagen heen maar kunnen direct afgegeven worden aan het
bloed.
- Zona fasciculata alle hormonen worden gemaakt uit cortisol. Het maakt cortisol of
corticosterone.
- De zona glomerulosa maakt aldosterone
- De zona reticularis maakt DHEA-S en androstenedione
Aldosterone:
- Is een feedforward. Een cel maakt een hormoon en die zorgt ervoor dat een volgende cel
aldosteron gaan aanmaken. Het is een steroid hormoon en moet dus eerst in de cel komen in
de kern voordat het pas gaat werken. De nieren en de zweetklieren zorgen ervoor dat de
bloeddruk verhoogd door aldosteron. Het kan dus ook de bloeddruk reguleren
DHEA en androstenedione:
- Hebben een androgene functie. Ze maken de mannelijke functies aan. Het is een precursor
voor testosteron en estradiol. Het maakt dus voorlopers aan die door de geslachtshormonen
worden gebruikt om geslachtshormonen te maken
Cortisol:
- De receptor is ongeveer overal aanwezig in het lichaam en kan op heel veel dingen een
proces hebben
- Het heeft een effect op je onthouding, je metabolisme, je immuniteit en het heeft effect op
de bloeddruk.
- Effect op de spieren, lever, pancreas, de lymfeklieren, lymfocyten, enz
Als cortisol te hoog is krijg je verschillende dingen. dit kan bijvoorbeeld bij een bijniertumor dan is er
chronisch veel te veel cortisol. Ophopingen van vet in je lichaam, gewichtstoename, hoog bloeddruk
en herinneringen vergeten. Er vindt hierbij ook negatieve feedback. De hypothalamus en de hypofyse
zorgen voor activatie van de processen door CRH. Dit gaat naar de hypofyse en die gaat ACTH
afgeven naar de bijnieren. Hierdoor wordt cholesterol omgezet naar cortisol. Als je cortisol levels te
hoog worden is er dus negatieve feedback op je hypothalamus en hypofyse. Dit is alleen door
cortisol. ACTH geeft ook feedback.
ACTH heeft een effect op de cellen die cortisol aanmaken en hoeveel cellen cortisol aan gaan maken.
De snelheidsbepalende stap in de making van cortisol. Is de eerste stap met het eerste enzym. De
eerste omzetting kan dan niet gedaan worden. Als alle enzymen een mutatie hebben krijg je dus
overal een verlaging in het cortisol.
Er moet genoeg cholesterol in de bijnieren cellen om cortisol te krijgen:
- Het zelf maken
- Het via LDL opnemen
- Het via LDL en HDL opnemen
- De belangrijkste route is de HDL receptor route.
Hoorcollege 8 het urinestelsel:
Het doel van het urinestelsel is om toxische stoffen uit het lichaam te verwijderen en de stoffen die
we willen houden weer terug in het bloed gepompt krijgen. Verder produceert het ook nog een paar
hormonen.
Het systeem:
De nieren ( filtratie) de ureter en de blaas

De nieren zitten bij de 11/12 ribben ze zijn omgeven door een bruin weefsel wat ervoor zorgt dat de
nieren goed functioneren. De arterie voert het bloed met de toxische stoffen naar de nieren. Hier
wordt het dan gefilterd en de toxische stoffen worden via de ureter verwijderd. Het schone bloed
wordt vervoerd door de venen.

In de nier zijn 4 verschillende processen:


1. Het verwijdert alles uit het bloed behalve bepaalde cellen en eiwitten
2. Er vindt reabsorptie plaats van stoffen die je terug wilt zoals water ionen en glucose
3. Er vindt actieve secretie naar het urine plaats vanuit het bloed
4. Er vindt excretie van het urine plaats
In de nieren zitten nefronen. De nier bestaat uit de buitenkant uit de cortex. En aan de binnenkant zit
de medulla. Een deel van de nefronen bevindt zich in het cortex en een deel in de medulla.
De cortex bestaat uit:
De glomerulus, de bowman capsule en de proximal tubuli.
De medulla bestaat uit:
De loop van henle en de distal tubuli.

Er zijn 2 typen nefronen:


- De korte nefronen ook wel de corticale. Deze komen vooral voor in mensen en zie je vooral
in de cortex. Ze hebben hele kleine uitlopers en die uitlopers komen maar voor een heel klein
stukje in de medulla of zelfs helemaal niet
- De juxtamedullary. Bij deze nefronen loopt de loop van henle wel door in de medulla en ze
hebben een groter re-absorptievermogen dan de andere nefronen. Deze nefronen vindt je
vooral in dieren.
In de glomerulus en de bowmans capsule vindt filtratie van het bloed naar de lumen plaats.
In de proximal tubule vindt reabsorptie plaats net zoals in de loop van henle.
In de distal tubule vindt reabsorptie en secretie plaats.
Bij de collecting duct vindt nog een laatste beetje secretie en reabsorptie plaats en verder excretie
van de urine.

De glomerulus:
Er staat een grote druk in de nier waardoor er filtratie ontstaat. Er komt meer bloed de nier in dan
dat er bloed de nier uitgaat. Daardoor staat er een grote druk op en ontstaat er filtratie. Dit is geen
actieve filtratie. Er wordt niet op specifieke stoffen gefiltreerd. De fenestrae in het epitheel zijn een
soort van kleine gaatjes en hierdoor wordt het vocht met de stoffen gepompt zodat het in de
bowmans capsule komt. De eiwitten niet want die worden actief afgestoten door het basale
membraan en komen niet door de gaatjes heen. De GFR wordt berekend door( de conc van een stof
in urine/ conc van een stof in het bloed) x urine productie per min. Bij een gezond persoon zit dit
tussen de 60 en 120 ml/min.

Er zijn 3 drukken die de filtratie controleren:


- De bloeddruk deze werkt mee aan de filtratie als die groter wordt
- De capsulaire hydrostatische druk deze werkt tegen op de filtratie
- De bloed colloid osmotische druk werkt ook tegen op de filtratie als de druk toeneemt.
Als de druk omhoog gaat gaat de filtratie ook omhoog (GFR). 99% van de filtratie blijft in ons lichaam.
Er zijn 3 factoren die werken bij de urine output:
1. Filtratie
2. Reabsorptie
3. Secretie
De excretie wordt berekend door: filtratie-reabsorptie + secretie.
Inuline:
- Wordt niet gereabsorbeerd en niet gesecretiseerd. Alleen gefilterd-> wordt ook
uitgescheiden. Om de functie van de nieren te testen wordt er een dosis inuline toe gevoegd
aan het lichaam en gekeken hoeveel hiervan gefilterd wordt. Deze techniek wordt gebruikt
om de GFR te berekenen.

Transport tussen de nier en het bloed:


1. Diffusie -> concentratiegradient. De hoeveelheid transport via diffusie is relatief laag
2. Actief transport -> kost energie. Dit is veel efficienter dan diffusie. Dit wordt bijvoorbeeld
gedaan bij glucose. Er wordt dan gebruik gemaakt van natrium en kalium pompen. De
natrium ionen gaan samen met de glucose naar het bloed en de kalium gaat tegelijkertijd
naar binnen naar de nier. Er is vooral veel actieve secretie van PAH dit is een toxische stof.
Van het bloed naar het urine.
3. Osmose -> wordt alleen gebruikt voor water. De reabsorptie van het water is afhankelijk van
de hoeveelheid zout en eiwitten. De natrium concentratie is hoger in het bloed door het
actieve transport daarom gaat het water migreren richting het bloed. Dit is een reactie op
bepaalde ionen.

De verschillende units bij het filteren:


1. Proximale tubule -> secretie + reabsorptie, hier vindt 60% van de reabsorptie plaats van zout
en water. Secretie van ammonia en H+.
2. Loop van henle-> water transport. dit is niet doorlaatbaar voor zout. Hierdoor geen passieve
diffusie. Er zit meer zout in het weefsel er wordt actief water uitgepompt.
3. Opgaande loop van henle -> zout transport. geen osmose, water kan er niet doorheen. De
concentratie zout is hoog en wordt eruit gepompt.
4. Distale tubule-> ion transport. de kalium concentratie wordt gereguleerd. Zout + water +
HCO3 gaan terug naar het bloed er is actief transport.
5. Collection duct-> water + zout transport maar een klein beetje. Water. Hormonen reguleren
de hoeveelheid water die opgenomen wordt.

De nier bestaat uit vele nefronen. In het kapsel


van bowman zit vooral voorurine.
1 = aanvoerend slagadertje;  2 = afvoerend
slagadertje;  3 = glomerulus;  4 = kapsel van
Bowman; 
5 = afdalend nierkanaaltje;  6 = lis van Henle;  7 =
afvoerend adertje;  8 = opstijgend 
nierkanaaltje;  9 = verzamelkanaaltje;  10 =
richting het nierbekken
Voorurine bevat:
• bevat de volgende stoffen:
– water, glucose, aminozuren, zouten, afvalstoffen zoals ureum (ongeveer gelijk aan
die van bloedplasma zonder eiwitten)
– van de totale bloeddoorstroming door de nieren (1 liter per minuut) wordt 125 ml
voorurine in de kapsels van Bowman geperst.
• Per uur is dat 60 liter bloed en 7,5 liter voorurine en per dag 1440 liter bloed
en 180 liter voorurine. Uit deze gegevens kun je afleiden dat onze totale
hoeveelheid bloed (5 liter) 288 keer per etmaal door de nieren stroomt.

Van voorurine naar urine:


• Als je de samenstelling van voorurine bekijkt, zie je dat er ook veel bruikbare stoffen in zitten.
Het is maar goed dat in de nieren het grootste deel van de voorurine weer terug naar het
bloed wordt gehaald.
• Dit gebeurt door het mechanisme van terugresorptie. Wanneer de voorurine door het
nierkanaaltje wordt gestuwd, feitelijk nog steeds door de bloeddruk in de glomerulus, wordt
onderweg het grootste deel ervan teruggeresorbeerd naar het bloed. De meeste stoffen
(ionen, glucose en aminozuren) worden door actief transport door de wandcellen van het
nierkanaaltje en van de lis van Henle in de omliggende haarvaten geresorbeerd.
• Deze terugresorptie kost veel energie, waarvoor de haarvaten (vasa recta) rond het
nierkanaaltje en rond de lis van Henle zuurstof afgeven. Door het actief transport daalt de
absolute hoeveelheid van de meeste stoffen in de voorurine aanzienlijk. Bovendien gaat er
water terug naar het bloed. Dit gebeurt o.a. door osmose.

Nierkanaaltje- lis van henle


• In de vier delen van het nierkanaaltje, dat wil zeggen het afdalend deel, de lis van Henle, de
opstijgende tak en het distale deel, worden niet overal dezelfde stoffen teruggeresorbeerd.
Elk deel heeft een eigen functie, waarmee de verschillen in uiterlijk samenhangen.
terugresorptie en secretie:
• Tegelijk met de terugresorptie worden er ook stoffen actief vanuit het bloed aan het
nierkanaaltje afgegeven. Dit proces wordt secretie genoemd.
• De terugresorptie en de secretie worden mede door hormonen geregeld. De nier is dus geen
simpel filter.
Lis van henle:
• Dunne dalende gedeelte:
– Urine wordt geconcentreerd
• Doorlaatbaar voor water
• Ondoorlaatbaar voor terugresorptie van opgeloste stoffen
• Wel ureumsecretie naar dit gedeelte (Engels: urea)
• Dikke stijgende gedeelte:
– Urine wordt verdund
• Ondoorlaatbaar voor water
• Transporteiwitten reabsorberen electrolyten
• Osmolariteit (totale concentratie van alle opgeloste stoffen) neemt dus eerst
toe en dan weer af
(verdere) concentrering van urine:
• ADH (anti-diuretisch hormoon = vasopressine)
ADH haalt water uit ons verzamelkanaal. Via aquaporines kan water via epitheel weer het
bloed in. Minder ADH zorgt voor minder waterreabsorptie want er zijn minder waterkanalen
– vrijzetting (release) uit de hypofyse
– activeert vasopressine V2 receptoren op de ‘collecting duct’ (verzamelkanaal) cellen
• dit zorgt voor de expressie van meer waterkanalen (aquaporines)
– zorgt voor de recycling van ureum
• Release van ADH/vasopressine
– door een (kleine) toename van plasmaosmolariteit
– door een flinke afname van plasmavolume
(verdere) verdunning van urine:
• remming van ADH-vrijzetting:
– door een kleine verlaging van plasmaosmolariteit
– door een overmaat aan extracellulaire vloeistof/toename van plasmavolume
– leidt tot:
– minder aquaporines/waterkanalen
– en dus minder waterreabsorptie
terugresorptie van natriumionen (I):
• Voor extracellulaire vloeistofregulatie (via terugresorptie van natriumionen) spelen de
volgende fysische factoren een belangrijke rol
– Glomerulaire filtratiesnelheid
– Stroomsnelheid van tubulaire vloeistof
• Tubuloglomerulaire feedback
– Baroreceptoren
• Reageren op bloeddrukverandering
– Medullaire bloedstroom
terugresorptie van natriumionen (II):
• Voor extracellulaire vloeistofregulatie (via terugresorptie van natriumionen) spelen de
volgende neurohumorale factoren een belangrijke rol
– Sympathische innervatie van afferente en efferente arteriolen (via alfa-adrenerge
receptoren)
– Het renine-angiotensine-aldosteron-systeem (RAAS)
– Atrieel natriuretisch peptide (ANP)
Atrieel natriuretisch peptide (ANP):
• Vrijzetting uit myocyten van het rechteratrium (hart)
• Verhoogt glomerulaire filtratiesnelheid
• Veroorzaakt diurese
• Nier produceert zelf ook nog urodilatine
– Zelfde werking als ANP
• ANP: peptide van 28 aminozuren
Aldosterone:
• Vrijzetting uit bijnierschors door angiotensine II (zgn. mineralocorticoid)
• Werkt op cellen van distale tubulus (DT) en verzamelbuis (CD/CT)
• Vermeerdert het aantal transporteiwitten voor natriumionen, waardoor terugresorptie van
natriumionen plaatsvindt

You might also like