Professional Documents
Culture Documents
Colleges Fysiologie
Colleges Fysiologie
College 1 homeostase:
Alles heeft met homeostase te maken. Verschillende processen zorgen voor het in stand houden van
het interne milieu.
Belangrijk voor meercellige organisme:
- Celmembraan bestaat uit fosfolipiden en die zorgen dat niet alle stoffen naar binnen kunnen.
De cel reguleert de stoffen die die nodig heeft en wat die kwijt wilt. Diffusie, endocytose,
exocytose, eiwit transporters
- Celmembraan is echt een grens tussen het interne en externe milieu
Lichaam:
Alle organen werken samen om het interne milieu in alle cellen goed te houden. Ook om het externe
milieu waar ze zich in bevinden in goede condities te houden.
Waarom hebben we een stabiel intern milieu nodig?
- Anders kan er denaturatie van eiwitten ontstaan. Dit is niet goed omdat eiwitten belangrijk
zijn bij veel processen.
- Dynamische condities
- Om onze cellen in de meest optimale conditie te houden
- Er is een grens die competeert met het leven.
Glucose homeostase
- Belangrijk voor optimale functie
- Insuline, glucagon, negatieve terugkoppeling. Insuline en glucagon zijn hormonen
als de glucose omhoog gaat in het bloed wordt er meer insuline geproduceerd door de
pancreas. Deze insuline zorgt ervoor dat de glucose wordt opgenomen en omgezet wordt in
glycogeen. Als de glucose concentratie in het bloed dan te laag is wordt glucagon
geproduceerd door de pancreas en die zorgt ervoor dat het glycogeen weer omgezet wordt
in glucose waardoor het glucose niveau weer omhoog gaat.
Communicatie vind plaats via neuronen of hormonen. De effecten van hormonen duren vaak langer
dan via neuronen. Via neuronen zijn de effecten ook sneller.
Bij het neuronen systeem spelen neurotransmitters en neuronen een rol. Er zijn electrische impulsen.
De neurotransmitters worden door gegeven naar de synaps van de volgende cel. Het zijn localen
effecten en ze zijn erg snel. De effecten stoppen ook weer snel als de stimulator wordt gestopt.
Via hormonen spelen klieren en hormonen een rol. Deze signalen worden door het hele lichaam
doorgegeven. Soms zijn het specifieke effecten en soms algemene effecten. Deze effecten gaan een
stuk langzamer en de effecten gaan ook nog langer door nadat de stimulator is gestopt.
Feedback systemen:
- Receptor
- Hersenen zijn het controle centrum van de homeostase
- Hersenen zetten output effect aan
- Effector, zorgt dat het effect weer terug gaat naar de eerste positie. ‘
De prijs van homeostase:
- Energie
- Er bestaat geen geisoleerd feedback systeem
- De feedback mechanisme kunnen elkaar helpen maar kunnen elkaar ook tegen werken
- Er is vaak veel overmaat aanwezig omdat er zoveel processen tegelijkertijd bezig zijn.
De setpoints kunnen wel veranderen. We bewegen er steeds omheen
Poikilotherm vs homeotherms
Het verschil is de mogelijkheid om onze lichaamstemperatuur te reguleren. Onze
lichaamstemperatuur verandert gedurende de dag.
Hoe kunnen we hitte kwijt raken:
- Radiatie
- Conductie ( van lichaam naar een vast object )
- Conventie ( van lichaam naar vloeistof)
- Evaporatie (zweten )
Waarom moeten we de hitte kwijt raken?
Tijdens de verbranding van stoffen produceren we hitte. Die moeten we weer kwijt raken anders
raken we oververhit. Spieren, lever en hersenen produceren veel hitte.
Hyperthermia: het lichaam kan de temperatuur niet meer constant houden bij hoge
temperaturen
Hypothermia: het lichaam kan de temperatuur niet meer constant houden bij lage temperaturen.
Thermal sensors: huid en de hypothalamus.
Om warmte kwijt te raken worden de bloedvaten verwijd waardoor je gaat zweten en waardoor
je warmte kwijt raakt. Om de temperatuur te laten stijgen worden de vaten vernauwd en ga je
trillen zodat je het warmer krijgt.
Als je temperatuur te hoog is kan je een hitte stroke krijgen en dan gaan je organen niet meer
werken wat er dan gebeurd is:
- Je core temperatuur gaat omhoog
- De vaten gaan te wijd uit elkaar staan
- Je hart en hersenen gaan minder goed werken
- Verlies van bewustzijn
- Bloedstolling
- Je valt flauw
- Spieren worden afgebroken
- De lever en nieren scheiden ermee uit.
Bij sporten gaat de hitte productie ook omhoog. Maar je gaat zweten en daardoor raak je de hitte
kwijt. Als je te hard sport kan dit niet snel genoeg gaan en kan de civiele temperatuur even wat
hoger worden. Dit is geen verandering van het setpoint.
Ons setpoint kan wel veranderen door pyrogenen. Die zorgen voor koorts. Bij koorts verandert
het setpoint dus wel. Bijvoorbeeld onze macrofagen. Als er een bacterie is gaat die mediatoren
produceren. Een daarvan is interlacine 1 die kan door de bloedhersen barriere heen en die zorgt
ervoor dat endotheelcellen in de hersen PGE 2 produceren. Deze heeft effect op de hypothalamus
en die zorgt dat ons set point omhoog gezet wordt en dan krijgen we koorts. Daarna gaan we
zweten en dan gaat de setpoint weer terug naar normaal niveau. COX inhibitors zorgen ervoor
dat koorts omlaag gaat. Door deze in te nemen wordt er PGE 2 niveau weer lager gemaakt en gaat
wordt het setpoint dus niet verhoogd.
College 2 immuunsysteem:
Immuniteit, zonder immuniteit zijn we erg vatbaar voor ziektes en sterven we snel. De immuniteit
valt uit 1 in 2 processen in de aangeboren immuniteit en de verworven immuniteit.
Ziektes waarbij het immuunsysteem een rol speelt:
- Infectieziektes, kanker ( een gebrek aan immuunsysteem), auto-immuunziektes( het systeem
richt zich tegen je eigen lichaam), metabole syndromen (ontspoord immuunsysteem te veel
ontsteking.
Monoklonale antilichamen zijn nieuwe geneesmiddelen. Dit zijn grote eiwitten die gemaakt worden
door immuun cellen. Hiermee kan je kanker, auto-immuun ziektes en metabole ziektes( hart en
vaatziekten) behandelen
Vaccinatie -> training van je eigen afweer
DKTP en BMR worden gevaccineerd. Dit zijn ziektes zoals polio, mazelen, rode hond en tetanus.
Na vaccinaties tegen polio is er veel minder kans op epidemieën.
Huidinfectie:
Splinter in je huid, gaat ontsteken wordt rood. Eerst de initiële fase dan krijg je de beschadiging.
Daarna komen er allemaal stoffen vrij en gaan de macrofagen reageren. Die eten de bacteriën op. Als
de infectie weg is stopt de aanvoer van de macrofagen.
De kenmerken van een ontsteking:
Eerst hitte, dan roodheid, dan ontstaat er een zwelling, daarna gaat het pijn doen en als het heel erg
kan je verlies van functie krijgen.
Acute ontsteking:
- Beschadiging van het weefsel door aanwezigheid micro-organismen
- Activatie neutrofielen, weefselmacrofagen, dentritische cellen en mestcellen; scheiden
cytokines en chemokines uit. Ook scheiden ze histamines en prostaglandines uit.
- Vasodilatatie; warmte, roodheid, zwelling
- Influx neutrofielen, macrofagen.
Infectie:
- Bacterieel
- Virus
- Schimmel
- Parasiet
Er zijn ook steriele ontsteking bijvoorbeeld bij het verzwikken van je enkel.
Cortex:
Veel jonge T-cellen vanuit het beenmerg die daar uitrijpen
Epithelioreticulaire cellen brengen veel zelf antigenen op het oppervlak aan zodat de T-cellen leren
wat eigen cellen zijn.
Macrofagen die T cellen die te sterk op zelf antigenen reageren worden opgeruimd
Medulla:
Uitgerijpte naïve T-cellen groter en met meer cytoplasma dan lymfocyten. Epithelioreticulaire cellen.
Lymfeknoop:
Filtratie, trainingsplaats voor lymfocyten
Milt:
Witte pulpa: witte bloedcellen
Rode pulpa: macrofagen
Functie rode pulpa:
Bevat bloed sinussen en strengen van billroth die zijn rijk aan macrofagen
De functies: filtratie bloed, afbraak rode bloedcellen en hergebruik ijzer, reservoir van nieuwe rode
bloedcellen
Functies witte pulpa:
Bevat PALS met veel T- lymfocyten en follikels met B cellen waarin antigen stimulerende condities
kiemcentra ontwikkelen. De functie is immuun response
College 3 bloed en bloedcirculatie
Het hart is de belangrijkste pomp van het lichaam. De functie is het rondpompen van het bloed. Het
hart heeft zelf ook bloed nodig. Dit krijgt het via de capillaire arterien.
De linker ventrikel heeft een dikke spierwand en pompt het bloed rond. De grote bloedsomloop.
De rechter ventrikel zorgt voor de kleine bloedsomloop, heeft een minder dikke wand. Het hart bevat
kleppen die voorkomen dat het bloed terug stroomt.
Onderste holle ader – rechter atrium – rechter ventrikel – longen- linker atrium – linker ventrikel –
aorta.
Het bloed gaat vanuit de aorta naar alle andere organen. De aorta – arteriën – arteriolen – capillairen
– venulen – venen – hart. In de capillairen vindt de uitwisseling plaats.
De arteriën en venen verschillen in opbouw. De venen hebben kleppen. De arteriën hebben een
andere elastische wand dan de venen deze wand is een stuk dikker. De arteriën en de arteriolen
hebben gladde spiercellen en hierdoor kunnen ze goed samentrekken. In venulen en de venen is er
geen samentrekking meer. De arteriolen kunnen ook bepalen hoeveel bloed er naar welk orgaan
gaat.
De opbouw van een bloedvat: endotheelcel laag, tunica intima, tunica media ( dikke spierlaag),
tunica adventia.
De bloedcirculatie:
LA – LV – orgaansystemen – RA – RV – longen – LA. In de longen wordt het bloed zuurstofrijk
gemaakt. De grootste hoeveelheid bloed zit in de aderen/ venen, namelijk 64%. De systolische druk
( bovendruk) is 120 dan gaat het bloed het hart uit. De diastolische druk ( onderdruk) is 80 en dan
ontspant het hart zich en loopt het weer vol met bloed. Deze druk wordt bepaald door het
slagvolume, de snelheid van het uitstoten van het bloed en de rekbaarheid van de arteriën. 120/80
gaan over de grote bloedsomloop. Bij de kleine bloedsomloop is de druk onder 40/ boven 0.
Bloed:
Bloedvolume bij mannen is dat 5-6 L en bij vrouwen 4-5 L. Dit is 8% van het lichaamsgewicht.
De functies van het bloed:
- Transport
- Afgifte zuurstof
- Transport van voedingsstoffen en hormonen
- Temperatuur goed houden, PH
- Bescherming tegen bloedverlies
- Voorkomen van infecties
Plasma en cellen:
1 plasma
2 witte bloedcellen ( buffy coat) zit tussen de cellen en het plasma.
3 rode bloedcellen
PCV is de verhouding tussen bloedcellen en plasma.
8 % is bloed in ons lichaam. Hiervan is 55% plasma wat bestaat uit eiwitten en water. Er zitten
allemaal verschillende soorten eiwitten in. 45% bestaat uit cellen. Dit zijn witte en rode bloedcellen
maar ook bloedplaatjes. De andere 92% van ons lichaam bestaat uit vocht wat in de weefsels zit.
De witte bloedcellen zijn voor neurofielen voor 60-70%. Roodheid ontstaat als rode bloedcellen
kapot zijn.
Hematopoiesise stamcellen kunnen zich ontwikkelen tot verschillende cellen. Deze maken onze
bloedcellen. Het kan zichzelf volledig her vernieuwen. Megakaryocyt blijft in het beenmerg want is te
groot om in ons bloed te circuleren.
De buffy coat bestaat dus uit witte bloedcellen maar ook uit leukocyten. De bloedplaatjes komen af
van de megakaryocyten. De bloedplaatjes zijn een soort van celfragmenten.
Als je een wondje hebt:
Collageen komt dan in contact met ons bloed, de bloedplaatjes worden dan geactiveerd en die gaan
een plaatjes plug vormen. Die het gat in je bloedvat dicht. De bloedvaten moeten zich dan
samentrekken. Dit noemen we de primaire hemostase.
De 2e stap:
Trombine zet fibrinogeen om in fibrine. Fibrine zorgt ervoor dat het bloedstolsol wordt gevormd. Ze
houden de plaatjes plug bij elkaar ook worden er rode bloedcellen in gevangen. Dit is de secundary
hemostase. Plasmine breekt het bloedstolsol uiteindelijk weer af.
Never let monkeys eat bananas; volgorde voor hoe vaak het voorkomt in mensen
Neutrofielen, lymfocyten, monocyten, eosinefielen, basofielen
Normaal aantal witte bloedcellen is tussen de 4000 en 11000 per millimeter. Als je hier ver boven zit
noem je dat leukocytosis en als je ver onder de 4000 zit noem je het leukopenia.
Het transport van zuurstof wordt gedaan door de rode bloedcellen, hier hebben ze hemoglobine
voor nodig. Sporters gebruiken EPO( dit is doping) om meer rode bloedcellen te krijgen. Het dna
wordt steeds minder en er ontstaat steeds meer hemoglobine in de cel.
De mond:
Er wordt speeksel geproduceerd. De speekselklieren regelen dit. Het speeksels is
ontstekingsremmend, maakt het voedsel vloeibaarder, koelt of warmt voedsel een beetje op. Ook
worden hier al koolhydraten afgebroken door amylase. De mechanische weg is door het kauwen. De
speekselklieren zitten in onder de tong, bij de kiezen en naast het oor. Er zijn dus 3 speekselklieren.
Hoeveel speeksel produceert een mens op 1 dag? 1,5 liter.
Als je de drie verschillende speekselklieren vergelijkt zien ze er anders uit. Er zitten vetcellen in de
klier bij de oren. Deze produceert een waterige vloeistof. De klier onder de kiezen heeft een ander
weefsel. Er zitten 2 typen cellen in. De mucous cellen de serous cellen. De mucous cellen produceren
het speeksel en de serous cellen produceren het waterige gedeelte. De laatste klier produceert ook
mucous.
De slokdarm:
Wordt ook veel mucous geproduceerd om het nog wat vloeibaarder te maken. De belangrijkste
functie is om het voedsel te transporteren. Aan de bovenkant van de slokdarm zit ook een sphincter
spier en deze kan je zelf controleren. Bij de maag komt dan de voedselbrok aan. Bij de maag zit een
spier namelijk de sphincter spier en die controleert. Nitric oxid wordt gemaakt en dit zorgt ervoor dat
de spier open gezet wordt. De sphincter spier boven de maag kan je niet zelf controleren maar dat
wordt door het lichaam gedaan.
De maag:
Grote opslagplaats van het voedsel. De maag wordt ook steeds groter als je heel veel eet. Er wordt
maagzuur en enzymen geproduceerd voor de vertering. Er worden ook buffers en mucous
geproduceerd om te zorgen dat de maagwand zelf niet afgebroken wordt. De maag bevat ook
allemaal spieren om het voedsel goed te kunnen mengen en goed te kunnen afbreken. De maag kan
op allerlei verschillende manieren samentrekken, omdat die uit verschillende spierlagen bestaat.
Tijdens de vullingsfase gaat de maag een beetje uitzetten en moet het kneedproces in gang worden
gezet en gaat het gemengd worden. Er zit een sluitspier die voorkomt dat het voedsel doorgaat naar
de dunne darm. De maag bepaald dat de spier open gaat en een klein brokje gaat dan door naar de
dunne darm. Het hele proces duurt dus een aantal uren voordat de brokjes door gaan naar de darm.
De maag bestaat uit verschillende klieren. De klieren aan het uiteinde, op de fundes. Deze 2 maken
voornamelijk mucous. De glastic klieren produceren maagzuur. Hierin heb je weer 3 cellen. De
mucouscellen. De periantal cells produceren het maagzuur. En nog de een andere cel die
pepsinogeen produceert. Dit wordt door het maagzuur opgezet in pepsine en dat kan eiwitten uit
bijvoorbeeld melk gaan afbreken.
De mucous laag in de maag is belangrijk zodat de maagwand niet wordt afgebroken door
verschillende cellen. De mucous zorgen voor de buffering. carbogeen is instaat om het HCL te
neutraliseren. Als gevolg hiervan daalt de ph van de vloeistof en dit beschermt de maagwand.
De dunne darm:
Is ongeveer 6 meter lang en maar 2,5-3 cm breed. De oppervlakte van de darm is wel erg groot
namelijk 30 vierkante meter. Dat komt omdat de darm villi heeft en die zorgen voor extra
oppervlakte vergroting. De functies zijn verdere verplaatsing van het voedsel, er worden
verteringssappen aan het voedsel toegevoegd. De vertering van koolhydraten eiwitten en vetten.
De dunne darm is niet 1 buis maar bestaat uit 3 stukken. De duodenum, jejunum, ileum. Vooral het
jejunum bevat de villi die voor de oppervlakte vergroting zorgen. de meeste absorptie vindt dan ook
hier plaats. De darm bevat veel immuun cellen. In het duodenum komen de afvoer van de galblaas en
de pancreas. Hier vindt de verdere vertering plaats. De pancreas produceert allerlei
verteringssappen. Er worden dan vetten afgebroken. Er zitten ook nog klieren in die mucous
produceren zodat de cellen van de duodenum niet worden aangevallen. De pancreas produceert dus
veel verteringsenzymen; lipases( vetten), amylases( koolhydraten) en tripsine( eiwitten).
Dit hele proces wordt al aangezet als voedsel in je mond komt.
Jejunum is ongeveer 2,5 meter lang. Is belangrijk voor de absorptie van voedingsstoffen.
Ileum is ongeveer 3 meter lang. Heeft villi die minder oppervlakte hebben. Het is een overgangsstuk
tussen dunne en dikke darm.
Het voedsel wordt verplaats door verschillende spierlagen; longitudinale en circulaire spieren. Door
dit te afwisselen wordt het eten voortgeduwd. Het voedsel gaat steeds in brokjes door de dunne
darm heen. Het verplaatsen is dus mogelijk door die 2 type spieren.
De dikke darm:
De functie; nog een beetje afbraak door de verschillende bacteriën die daar zitten. Reabsorptie van
water en zouten suikers en vitamines. Uiteindelijk komt het bij het rectum terecht en dan gaat het
eruit.
De lever:
Bestaat uit 2 lobben waar een ligament tussen zit. De structuur is wel hetzelfde bij organismen. Er
zitten allemaal strengen van paragrien cel. De ene kant staat in contact met het bloed en de andere
kant in contact met de galblaas. Er zit ook een endotheel cellaag en immuun cellen. De kupffer cellen
hebben een belangrijke immuun functie voor de lever. Ze nemen ook oude rode bloedcellen op.
De productie van gal komt via de galkanaaltjes in de lever en uiteindelijk in de galblaas. Dit is een
opslagorgaan voor gal. Als je veel vetten hebt is de galblaas heel belangrijk.
De pancreas:
Belangrijk voor de verteringsenzymen. De Nederlandse naam is de alvleesklier. Bevindt zich redelijk
dicht tegen je rug aan. Deze heeft 2 functies. Exocriene klier en endocriene klier. Bij exo komen ze uit
in een ductus en komen ze buiten het orgaan terecht. Endo komt meestal in de bloedbaan terecht.
Exo is belangrijk voor de verteringsenzymen en de endo voor hormonen (insuline). De eilandjes van
langerhans bestaan uit alfa en beta cellen. De beta cellen zorgen voor insuline en de alfa cellen voor
glucagon.
Lipiden metabolisme:
Cholesterol, laat je vaten dichtslippen. Het eerste teken is pijn op de borst. Uiteindelijk kom je in het
ziekenhuis terecht met vaak een hartinfarct. Hoe hoger de cholesterol in bloed hoe hoger de kans op
hart en vaatziekten.
Cholesterol is een van de essentiële vetten. Je hebt ook nog fosfolipide en vetzuren. De fosfolipiden
hebben een apolaire kern en die is gekoppeld aan 2 vetzuurketens. Een cholesterol molecuul is
apolair en heeft 4 ringen. Vetzuren zijn lange koolstofketen met een zuur aan het einde. Water
mengt niet goed met vet. Ze kunnen niet als losse vetten door het bloed heen.
Er zijn 2 manieren waarop vetten binnen komen; via absorptie en via de endogene lipiden route.
Ze zijn in principe goed maar ze kunnen gaan ophopen. Er zijn 2 controles om te zorgen dat er niet
teveel lipiden in je lichaam zitten; de negatieve controle en het omgekeerde cholesterol transport.
HDL en LDL worden beschouwd als cholesterol rijke lipoproteïne. En VLDL en chylomicronen zijn de
tryglyceride rijke lipoproteïne.
Hoe groter het deeltje wordt hoe lager de dichtheid wordt. Er zijn ook verschillende klasse van LDL
deeltjes.
Waar zorgen de deeltjes voor:
- De exogene lipide mobilisatie; er worden dan lipiden uit je dieet gehaald via absorptie. Dit
gebeurd in de darm. In het jejunum worden ze verpakt in chylomicronen. Deze
chylomicronen bevatten apoB48. Dit is een lipoproteïne. Dan komen ze in het bloed en
worden de vetzuren vervoerd. Als de vetzuren afgegeven zijn, blijft een kleiner chylomicron
over, deze levert het cholesterol nog af in de lever. De chylomicronen moeten zowel een
cholesterolester kant hebben als een triglyceride. Deze worden samengevoegd in de
darmwand. Via het darmstel worden ze uiteindelijk naar de lymfe gevoerd in de vorm van
apoB48.
de vorming van triglyceride gaat via de enterocyt. Deze neemt vetzuren en monoglyceride op
uit je dieet uit de intestinale lumen en maakt er triglyceride van.
Er moeten ook cholesterol esters gemaakt worden. Dit wordt gedaan door cholesterol uit de
lumen te halen en ACAT koppelt dit dan aan de vetzuren en ontstaat er een cholesterol ester.
Als er al genoeg van deze cholesterol esters zijn dan wordt het cholesterol via ABCG5/G8
weer terug naar het intestinale lumen gebracht. Ze wordt er gezorgd dat er niet te veel
cholesterol in je lichaam komt.
De vetzuren moeten uit het glycerol komen in de organen, zodat de vetzuren opgenomen
kunnen worden. De vetzuren worden eruit gehaald door LPL verbreekt deze verbinding.
Welke organen nemen ze op; de vetzuurverbrandende organen en vetzuuropslag organen.
De verbrandende; hart, de spieren, bruine vet
De vetzuuropslag; witte vet.
Je houd nu een cholesterol rijk deeltje over en deze zal door gaan naar de lever en daar
worden opgenomen. hier wordt het opgenomen via de space of disse en wordt gebonden
aan de proteoglycanen. Het komt in de ruimte van de hepatocyten terecht. ApoE wordt
erkend door de proteoglycanen en vindt er binding plaats deze worden vervoerd naar coated
pits. De LDL in de coated pits zorgt ervoor dat het deeltje wordt opgenomen. Dan gaat het
naar de endosomen en wordt het hier afgebroken.
De LDL receptor wordt gerecycled. En haalt het cholesterol dan uit het bloed.
- Endogene lipide mobilisatie; als er niet genoeg eten is, moeten er eigen vetzuren gemaakt
worden in de lever. Deze vetzuren moeten ook getransporteerd worden dit wordt gedaan via
VLDL deze hebben apoB100. Uiteindelijk geeft LDL het cholesterol weer af aan de lever.
- Al deze deeltjes hebben een APOB meting. Als we willen weten uit hoeveel deeltjes het
bestaat, moet het aantal APOB deeltjes geteld worden in het lichaam.
- Cholesterol de negatieve controle. Er zijn 4 manieren waarop cholesterol in je lichaam goed
gehouden wordt; cholesterol synthese, opname uit lipoproteine, uit je cel naar lipoproteine,
het wordt omgezet naar galcellen. Meer cholesterol in de cel wordt gereguleerd door SREBP
genen en dat er minder cholesterol in de cel komt via LXR genen.
Dat SREBP wordt gemaakt in ER gaat naar golgi-apparaat. Hier wordt het geknipt zodat het
actief is en het zal binden aan DNA en het effect hebben dat het wordt opgenomen of
gesynthetiseerd. Er zit een negatieve feedback in. Als er te veel is dan wordt het SREBP
minder actief gemaakt.
Als er teveel cholesterol is kan het geoxideerd worden tot oxysterols. En dit is een teken voor
LXR dat ze omgezet moeten worden in galzuren.
- De reverse cholesterol transport. dit gebeurd in de macrofagen. Ze kunnen de cholesterol
niet kwijt. Ze kunnen dit wel kwijt aan HDL. het heeft een APOA1 eiwit. Dit wordt gemaakt in
de lever. Het kan een interactie aan gaan met transporters die cholesterol geven aan het
HDL. HDL brengt het naar je lever en dan wordt het er weer uitgegooid. HDL is rond en
heterogeen. Het is een platte schijf. HDL heeft meerdere apolipoproteine hebben.
- Macrofagen nemen geoxideerde cholesterol op. Hierdoor begint de LXR en die zorgt ervoor
dat het DNA verandert en er worden dan meer eiwitten gemaakt die het cholesterol kunnen
afgeven aan HDL.
- ABCA1 geeft het cholesterol af aan pre-beta HDL. Dit gaat een reactie aan meet SR-BI en krijg
je HDL met meer cholesterol. Dit gaat weer een reactie aan met ABCG1 en dan ontstaat er
een super groot HDL deeltje. Deze gaat naar de lever.
Glucose metabolisme:
Belangrijk voor het generen van energie. Glucose is een suiker. We halen onze energie uit glucose.
Het is een monosacharide. Als we het niet ter beschikking hebben kunnen we het zelf synthetiseren.
Wat gebeurd er als glucose binnen komt. Eerst gebeurd de glycolyse hierbij ontstaat 2 ATP. Bij de
krebs cyclus worden ook 2 ATP gevormd en bij het electronen transport ontstaat er 32 ATP.
Waar wordt glucose hard gebruikt in ons brein, spieren, lever en de vetweefsels. Glucose wordt in
eerste instantie gebruikt voor ons brein. Het wordt via het bloed getransporteerd.
Brein:
Glucose wordt direct gebruikt voor energie het wordt gelijk omgezet in ATP. Er ontstaat water en
CO2.
Spieren:
Glucose wordt hier ook gelijk omgezet in ATP maar als er teveel aan glucose is wordt het omgezet in
glycogeen. Hier is ATP voor nodig. Als het glycogeen wordt verbrand krijg je er weer energie voor
terug.
Vetweefsel:
Glucose wordt weer gelijk omgezet in ATP. Als er teveel glucose is wordt het omgezet in alfa-glycerol
fosfaat en in acetyl-CoA. Het wordt dan omgezet in vetten. Alfa-glycerol fosfaat is een bekend vet. En
acetyl-CoA wordt omgezet in vetzuren.
De lever:
Glucose wordt omgezet in glycogeen. Alleen onder de conditie dat er te veel glucose binnen wordt
gekregen. Dit is de grootste bron van opslag.
Ook hier wordt glucose weer afgebroken als vetten. Dit is alleen als je zwaar diabetes hebt.
Glucose komt vrij uit de darm, via het bloed gaat het naar de spieren en het brein. Hier levert het
ATP. Als er teveel glucose in het bloed is wordt het vetzuren en glycogeen in het spierweefsel. Als het
echt veel te veel is wordt het in de lever ook nog omgezet in vetzuren.
De glucose waardes moeten constant blijven. Als er te weinig is dan gaat ons lichaam zelf glucose
aanmaken zodat de waardes toch op pijl blijven. Als je te lang weinig glucose hebt gaan ze het vet
verbranden zodat je daar weer glucose van terug krijgt.
Glucose aanmaken:
Glycogenolysis. Het glycogeen dat opgeslagen is in de lever wordt omgezet in glucose-6-fosfaat. Dit
wordt weer omgezet in glucose. Dit gaat het bloed in en komt beschikbaar voor de organen die het
hard nodig hebben. Het glycogeen dat opgeslagen is in de spieren wordt eerst omgezet in pyruvaat.
Dit geeft al wat energie voor de spier. Hier komt lactaat bij vrij. Dit gaat naar de lever en in de lever
wordt hier weer glucose van gemaakt.
Lypolysis: triglyceriden worden afgebroken tot vetzuren. Vindt plaats in het vetweefsel. De
triglyceriden wordt omgezet naar glycerol en verzuren. Het glycerol gaat naar de lever en wordt
omgezet in glucose.
Glyconeogenese: vind ook plaats in de lever. eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. De
aminozuren gaan via het bloed naar de lever en worden weer omgezet in glucose.
Als je nu stopt met eten zal je exogene glucose eerst opgemaakt worden. Het begint daarna eerst
met glycogeen uit je lever. Als laatste gaat de glyconeogenese aan. Het moet snel en zo weinig
mogelijk energie kosten.
Als je aan het vasten bent is de lypolysis vaak gebruikt. De triglyceriden worden dan afgebroken tot
glycerol en vetzuren. De vetzuren hebben nog een andere rol. De vetzuren zullen in de spieren
gebruikt worden en hierbij komt ATP vrij. Als je echt heel lang gaat vasten worden de vetzuren ook
omgezet in ketone bodies en deze kunnen ook nog gebruikt worden door de hersenen.
De regulatie van glucose metabolisme:
Insuline en glucagon.
Insuline: behoort tot de polypeptide hormonen. Het zijn dus 2 eiwitten die samen insuline vormen.
De pancreas hierin zitten de beta cellen en die produceren pro-insuline. Dit insuline wordt als
hormoon in het bloed gepompt en bindt aan receptoren die insuline nodig hebben. Nu wordt er een
weg gevormd die het glucose metabolisme gaan reguleren.
Hoe ziet insuline eruit. Bestaat uit 2 eiwit strengen de beta en de alfa streng. Via cysteïne bruggen
gaan de 2 uiteindes van het molecuul aan elkaar zitten. En dan is het actief. Insuline is belangrijk voor
de controle van hoge glucose waarde. Als je gegeten hebt is de insuline levels hoog, want het glucose
is dan hoog in je bloed. Bij lage glucose waarde heb je geen insuline. De insuline wordt afgegeven
door granules. Wat doet insuline? Glucose verdwijnt uit het bloed. Het eerste wat het doet is zorgen
dat glucose opgenomen en gebruikt wordt. De spieren zorgen dat het wordt omgezet in vetzuren. De
opslag in de lever zal ook worden gereguleerd. Het heeft een negatieve terugkoppeling. De ketone
body productie wordt uitgezet.
Glucagon:
Is ook een eiwit. Wordt ook in de alvleesklier gemaakt als pro-hormoon. Het moet dus nog in stukjes
geknipt worden voordat het actief is. het wordt ook in granules verpakt. Glucagon zit in de alfa
cellen. Als de glucose concentratie te laag is dan zorgt glucagon ervoor dat er meer glucose bij komt.
Wat doet glucagon: het stimuleert de glycogenolysis. De omzetting van glycogeen naar glucose. Ook
wordt de gluconeogenese gestimuleerd en de productie van de ketone body’s wordt gestimuleerd.
Glucagon werkt specifiek op de lever en insuline kan op alle cellen werken.
Somatostatine:
Wordt in de delta cellen van de pancreas gemaakt. Het kan een rol hebben in de regulatie maar we
weten nog niet precies wat het doet.
Samenvatting:
Gegeten-> glucose gaat omhoog in het bloed -> de beta cellen in de pancreas maken insuline ->
insuline komt in het bloed -> zorgt in de spieren en het vet weefsel voor: glucose opname. Vetzuur
synthese en de vetzuur catabolisme gaat omlaag. In de lever zorgt het voor: glucose opname, opslag
van glycogeen, glucose productie gaat omlaag en de keton productie gaat ook omlaag.
Vasten -> glucose in het bloed omlaag -> alfa cellen produceren glucagon-> hoeveelheid glucagon in
het bloed omhoog -> de acties van insuline worden verminderd in de lever.
Hyperglycemia als de glucose concentratie veel te hoog is. hypoglycemia als de glucose concentratie
veel te laag is.
Hoorcollege 5: zenuwstelsel
De actiepotentiaal:
Axonterminal-> elektrische stroom door neuron triggert de afgifte van neurotransmitters.
De actiepotentiaal door het axon heen: propagatie.
Myeline:
- Snelheid van propagatie van het electrische signaal is afhankelijk van de doorsnede van het
axon. Hoe groter de doorsnede, hoe sneller de propagatie (want minder weerstand)
- Isoleren van het axon vermindert lekkage van ionen(geen leaky channels)
- Hierdoor verlengt de afstand waarop ionen door het axon kunnenstromen(“passive ion
flow”)
- Depolarisatie kan zich veel sneller door het axon voortplanten-> springt van knoop naar
knoop.
Membraanpotentiaal neuron – 70 mV. De cel is + geladen buiten en binnen -. Over het membraan
loopt een electrochemische gradient. Buiten de cel zit meer Na+ en meer cl- en binnen de cel zit
meer K+. Natrium gaat daarom de cel in net zoals calcium en kalium gaat de cel uit. de drijvende
kracht is de kracht die over het membraan staat per ion.
Recap membraanpotentiaal:
- Over het membraan van een neuron zit potentiaalverschil: membraanpotentiaal Vm. Het
potentiaalverschil in rust van een neuron (zoogdier): rustmembraanpotentiaal Vr
- Potentiaalverschil komt door ladings-en concentratieverschil van ionen over het
celmembraan: electrochemische gradiënt. Daarom ondervinden de ionen
een(netto)drijvende kracht over het membraan.
En dan?
- Zodra er een ionkanaal open gaat, stromen de ionen door het membraan volgens hun
drijvende kracht. Dit veroorzaakt ook weer een verandering in Vm waardoor de
electrochemische gradient en de drijvende kracht ook weer veranderen.
Ion kanalen:
- Ionen diffunderen niet door het celmembraan heen. Daarom kan er een ladingsverschil
ontstaan.
- Ion kanalen: laten specifiek ion door. Voltage-afhankelijke ion kanalen-> openen en sluiten
afhankelijk van membraanpotentiaal. Àls open: grote geleidbaarheid. Lek kanalen: staan
altijd open, ionen kunnen hier vrij doorheen diffunderen. Relatief kleine bijdrage aan
geleidbaarheid
- Na+ / K+ -pomp. Pompt actief(ATP) Na+ en K+ tegen de gradiënt in.
De refractaire periode:
- Zolang het inactivatie kanaal van het Na+ -kanaal gesloten is, kan er geen nieuwe
actiepotentiaal opgewekt worden! ->absolute refractaire periode
- Er bestaat ook zoiets als een relatieve refractaire periode. Een stimulus op de AP-drempel
genereert geen AP. Een stimulus (depolarisatie Vm) ruim boven AP-drempel genereert wel
een AP na een eerdere AP.
GABA:
- Ionotrope receptor GABAa
- Metabotrope receptor GABAb
Acetylcholine:
- Ionotrope nicotinerge receptor
- Metabotrope muscarinerge receptor
Dopamine
- 5 verschillende dopamine receptoren metabotroop
Glutamaat
- Ionotrope receptoren AMPA en NMDA
Serotonine:
- 14 verschillende receptoren zowel ionotroop als metabotrope.
Prozac:
Serotonine re-uptake remmer. Zorgt voor minder depressie.
De neuronen vormen een complex netwerk. Depolarisatie opname van Na+ in de cel via natrium ion
kanalen. Hyperpolarisatie opname van cl of k de cel uit. Depolarisatie is exciterend en
hyperpolarisatie is inhiberend.
Een neuron krijgt alle signalen tegelijkertijd. Als de signalen groot genoeg zijn vindt er pas een
actiepotentiaal plaats.
Glutamaat: exciterend
GABA is inhiberend.
Bij verstoring van dit evenwicht ontstaat er een epileptische aanval. Dan is er te weinig GABA en te
veel glutamaat.
Spiercontractie:
Elke skeletspiervezel wordt aangestuurd door een zenuwcel.
De motorische eindplaat is een synaps: exocytose acetylcholine. 2 soorten receptoren. Als dat bindt
gaan de kanalen open en komt natrium de cel in. Het sacrolemma geeft signalen door. Het AP gaat
via het sacrolemma. De AP gaat via de t-tubuli naar sacroplasmatisch reticulum-> calcium komt vrij.
AP komt aan bij DHP receptor is een sensor voor spanningsverschillen als er een verschil is gaat de
ryanodine receptor open. Hierdoor komt calcium vrij. Calcium gaat binnen aan troponine. Hierdoor
komt tropomyosine open te liggen en als myosine hieraan bindt trekt de spier samen. Je wilt niet dat
de spieren de hele tijd samentrekken. Ze ontspannen als calcium weer wordt opgenomen door het
SR.
Spierverslappers:
Niet-depolariserend
- Blokkade van acetylcholine werking, waardoor deze de Na+ kanalen niet meer kan openen
- Spiercellen kunnen niet meer depolariseren
Depolariserend
- Verwant aan acetylcholine, maar wordt niet afgebroken door cholinesterase
- Geeft activatie in alle spiercellen
Hoorcollege 6: ademhalingsstelsel
Long anatomie en fysiologie
Wat is de kernfunctie van het respiratoire systeem? Dit zijn de longen en de bovenste luchtwegen.
Zuurstof erin en koolstof eruit. Beginnen met de opname van zuurstof en eindigen met de afvoer van
CO2.
De anatomie van de luchtwegen:
De neusholte, mondholte, keelholtes, strottenhoofd, de hoofdluchtpijp verdeeld zich in de rechter en
linker long. De long bestaat uit kwabben. De rechterkant 3 kwabben en de linkerkant 2 kwabben. Er
moet ruimte zijn voor het hart daarom heeft links er maar 2. De longen zitten in zakjes die noemen
pleura. De pleura zorgt ervoor dat de longen tijdens het in en uit ademen niet schuren met de wand
van onze torax. De diafragma houdt de onderkant van de torax afgescheiden van abdemum.
Bovenste luchtwegen:
Epiglottis is gekoppeld aan het strottenhoofd en die zorgt ervoor dat het voedsel niet in je lucthpijp
komt. Hij zet de luchtpijp dicht als er eten in de mond is. De vocal fold zorgt ervoor dat wij geluid
kunnen produceren
De neus: 4 functies
- Toedieningsweg voor inkomende lucht
- Verwarmd en bevochtigd inkomende lucht
- Filtert en reinigt de inkomende lucht
- Detecteert geur via olfactoire receptoren
Pharynx(keelholte) is een doorvoer kanaal
Larynx (strottenhoofd)
- Controlepoort voor route voedsel vs lucht -> epiglottis
- Produceren van geluid -> vocal fold
De longen anatomie:
De buitenste pleura die verbonden is aan de thorax wand noemen we de parietale pleura. De pleura
de verbonden is aan de longen noemen we de viscerale pleura. Tussen deze pleura in zit een holte de
pleural cavity. Hierin zit vocht die zorgt dat de pleura langs elkaar heen kunnen bewegen. Dit zit
allemaal wel aan elkaar vast. De thorax wand trekt meer naar buiten en de longen trekken meer naar
binnen. De pleura zijn dus een beschermlaag van longen en ribbenkast. De pleural cavity voorkomt
het schuren van de pleura en het diafragma is een spier.
De trachea is de nulde orde luchtpijp. De luchtpijpen vertakken in totaal 23 keer. De trachea lijdt de
lucht naar beide longen. Dan vertakt die in de primary bronchi - secondary bronchi - tertiary bronchi
– bronchioles - terminal bronchioles.
Om de trachea zitten kraakbeenringen. Die zorgen ervoor dat de luchtpijp heel stijf is. het bevat ook
een stukje glad spierweefsel wat kan zorgen voor vernauwing van de luchtpijp.
Uit hoeveel luchtwegen bestaan de longen?
10 miljoen
De bronchien hebben relatief veel kraakbeenringen. Vanaf regio 10 noemen we het de bronchiolen
deze hebben geen kraakbenen. Dan vertakt het verder naar de terminale bronchiolen en de
respiratoire bronchiolen. Daar zie je de eerste alveoli. Dit zijn een soort van druifjes waardoor er
gasuitwisseling plaats kan vinden. de aanvoerende ruimte van lucht komt dus langs heel veel
luchtwegen en moet vaak vertakken. De doorvoer van lucht dat noemen we ook wel de dode ruimte,
omdat daar verder geen gasuitwisseling plaats vindt. De luchtpijpjes gaan gezamenlijk met
bloedvaatjes, omdat het gas doorgegeven moet worden.
Anatomie bronchiolen:
Bestaat uit epitheel en glad spierweefsel. Het epitheel is een barrière tegen inkomende lucht. Het
gladde spierweefsel is de bronchoconstrictie. Het zorgt dus voor samentrekking en kan je het
vernauwen.
Het epitheel:
In de grote luchtwegen heb je goblet cells die mucus produceren. Dit is een soort van slijmlaag en die
zorgen voor bescherming en afvoer van stoffen. We hebben ook cilia cellen en dat zijn trilharen die
de mucus vanuit de longen naar boven vervoeren. Er zitten ook nog stamcellen in dit zijn de basale
cellen. In de bronchiolen zitten geen goblet cells maar een Clara cel. Deze produceren surfactant
achtige eiwitten. Vanaf de zesde vertakking veranderd de structuur er zijn dan geen goblet cells
meer. In de alveoli zelf zitten ook epitheel daar heb je epitheel type I en type II. De type I cel is een
hele dunne cel en de type II geeft vooral stoffen af.
Hoeveel slijm uit de luchtwegen slikt een gezond persoon dagelijks door?
1500 ml
Het gladde spierweefsel: zorgt voor het samentrekken van de bronchiolen. De doorsnede van een
luchtweg veranderd dan. Dit is betrokken bij astma.
Ventilatie moet goed zijn er moet genoeg lucht overal geven. De perfusie moet ook goed zijn voor
het opnemen en afgeven van stoffen.
De ademhaling:
Ventilatie-> inspiratie vs expiratie
Normale inademing -> actief
Normale uitademing -> passief
Belangrijk de ademhaling wordt gereguleerd door drukken.
Gemiddeld is de atmosferische druk 760 mm Hg. Er is ook een druk in de longen zelf. Die wordt
veroorzaakt door de hoeveelheid lucht en hoe groot de longen zijn. Als we geen inspanning
verrichten is de druk in de longen gelijk aan de atmosferische druk. Er is ook nog een andere druk
namelijk de pleural cavity druk. Als deze druk te hoog is dan zal de long samen geperst worden en
kan je geen zuurstof opnemen. Deze druk is dus altijd negatief ten opzichte van de druk in de alveoli.
Je hebt dus de atmosferische druk, de intra-alveolaire druk en de intra-pleurale druk. De druk wordt
uitgedrukt in mm Hg 7.5 mm Hg is 1 kPa.
De intra-pleurale druk:
- De druk tussen de twee pleura in altijd lager dan de druk in de longen. Er zijn twee krachten
op deze druk. De longen trekken aan deze wand en de thorax wil naar buiten. Als we niet
inademen of uitademen zijn ze negatief in balans. De long wilt dus kleiner worden en de
thorax wand wilt uitrekken.
- Als deze druk positief zou zijn en groter dan de druk in de long dan valt de long samen en
kunnen we niet meer inademen.
Druk: de wet van boyle:
- Beschrijft de relatie russen de druk en volume van een gas.
- P1x V1= p2x V2.
De inademing:
- Het diafragma trekt samen en strekt zich uit hierdoor ontstaat er meer ruimte voor de
longen. De ribbenkast helpt hier ook bij want die gaat een beetje omhoog. De druk in de
longen neemt dan af en het volume neemt toe. Hierdoor ontstaat er een drukverschil. De
druk in de atmosfeer is hoger dan in onze longen en daarom komt er lucht naar binnen. Als
de druk verlaagd wordt in de alveoli dan pas kan er ingeademd worden.
De uitademing:
- Het diafragma ontspant en gaat weer terug. De druk neemt toe en het volume neemt af
daardoor wordt er gas afgevoerd. De druk in de longen is dan hoger dan de atmosferische
druk en daarom wordt er uitgeademd.
De weerstand in de luchtwegen:
Waar vind de meeste resistentie plaats? Is afhankelijk van de hoeveelheid lucht die binnen komt en
hoe groot de doorsnede van de luchtwegen samen is. bij orde 6/7 is de resistentie het hoogst. Slijm
geeft meer weerstand in de luchtweg maar ook ontsteking, gladde spierweefsel en een tumor.
De weerstand wordt weergegeven door de wet van poiseulle. Hoe hoger de resistentie hoe lager de
flow rate wordt. De straal heeft de meeste invloed op de weerstand. Als de lengte toeneemt ook
weer weerstand maar de straal heeft echt het meeste invloed
Surfectant:
- Wordt gemaakt door de alveolaire type 2 cellen
- Compositie van fosfolipides grensvlak actieve stof; deze kan de oppervlakte spanning kan
verlagen. Het is een actieve stof voor de lucht en het water in de alveoli. Het water zorgt
ervoor dat de longblaasjes klein in volume zijn. Dat water zit naast elkaar en daarom is er
meer lucht nodig om de longblaasjes uit te rekken. Als je dit verbreekt door middel van de
actieve stof neemt de long toe
- Gelijktijdig hydrofoob en hydrofiel
- Verlagen oppervlakte spanning lucht en vloeistof in aveoli
Het vergemakkelijkt de inspiratie; het verhoogt de compliantie er is minder druk nodig om de longen
op te rekken en als tweede voorkomt het dat de luchtwegen inklappen tijdens uitademing. Het
bevordert onze ademhaling. Het wordt gemaakt tijdens de zwangerschap. Als kindjes te vroeg
geboren worden kunnen de longen niet goed inademen. Er is daarom een te hoge druk nodig op de
luchtwegen open te blazen en daarom moeten ze vaak geventileerd worden
De gas uitwisseling:
Externe respiratie:
- Uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide tussen longen en bloed
- Ademhaling drijft uitwisseling atmosfeer – longen
- Gas flow en diffusie
Interne respiratie:
- Uitwisseling zuurstof en koolstofdioxide tussen weefsels en bloed
- Wordt gedreven door diffusie
Transport van CO2 door de weefsels van weefsel naar longen. Dit wordt gedaan via opgelost in het
plasma, gebonden aan hemoglobine en gedeelte gaat als bicarbonaat.
College 7 hormoonstelsel:
Hormonen zorgen voor communicatie tussen cellen. Er zijn 4 verschillende typen communicatie:
- Contact dependent dan liggen cellen direct naast elkaar
- Synaptische communicatie dan is er communicatie via neurotransmitters
- De paracriene is via een andere cel. Het wordt dus door gegeven naar een cel en die geeft
het door aan de cel waar het heen moest
- Endocrien het signaal wordt aan het bloed afgegeven en komt dan bij het orgaan waar het
voor bedoeld is.
Hormonen en bloed in een endocrien systeem zijn dus heel belangrijk. Er zijn 3 signalen nodig de
gland deze geeft het hormoon af. Dan het hormoon zelf en het bloed want het wordt vervoerd via
het bloed. 2 typen signalering die alles controleren. Het nervous system -> dit gaat heel erg snel en
duurt ook maar kort. Er is een kort effect. Dit is dus bijvoorbeeld de synaptische communicatie.
Het andere systeem is het endocriene systeem-> deze is langzamer maar duurt daarom ook een
langer. Het effect blijft veel langer aanwezig in de cel. Zo kan je een snel response en een wat langer
response reguleren.
Het hormoon gaat dus via het bloed naar zijn target cel en als die hier is aan gekomen kan het zijn
werk gaan doen.
Er zijn 2 typen hormoonsystemen:
Als het gemaakt wordt uit een endocriene cel. Het kan ook via neuronen die hun neurotransmitters in
het bloed pompen. Dit noem je neuroendocriene signalen.
Er zijn 3 verschillende typen hormonen:
Type 1:
- Peptides en eiwitten
- Wordt gesynthetiseerd in het DNA en in de ribosomen gemaakt tot eiwit.
- Ze worden meestal als grote eiwitten gemaakt en als ze geknipt worden dan worden ze pas
actief.
- Het wordt gemaakt in het golgi-apparaat en opgeslagen in de granules. In de granules
kunnen ze ook in stukjes geknipt worden zodat ze actief worden
- Het eiwit wordt opgeslagen in vesicles als de cel actief wordt en er komt een calcium signaal
dan worden ze uitgescheiden. De snelheidsbepalende stap is hoe snel ze uit de vesicles vrij
komen. de hormonen liggen al klaar om acuut te reageren als dat nodig is.
Type 2:
- Steroiden zijn kleine moleculen die erg goed oplosbaar zijn in vet
- Worden gemaakt uit cholesterol
- Ze worden niet goed vervoerd in het bloed daarom zitten ze in het bloed vast aan andere
eiwitten.
- De bekendste steroiden zijn aldosterone, cortisol, estradiol en testosterone.
- De snelheidsbepalende stap is dat ze moeten worden omgezet vanuit cholesterol naar de
steroid. Alle steroid hormonen worden gemaakt uit cholesterol
Type 3:
- De amines ze worden gemaakt uit 2 aminozuren
- Ze liggen ook de granules en ze liggen dus ook klaar om in het bloed te komen
- De snelheidsbepalende stap is weer hoe snel ze uit de cel komen
De afgifte van de hormonen worden bepaald door de stoffen die in je bloed zitten, door
neurotransmitters en door de hormonen zelf
De endocriene systeem:
De hypothalamus, het hart en de vaten, de nieren, pancreas, hypofyse
Sommige organen zijn actief in meerdere systemen
Een weefsel kan meerdere hormonen actief maken
Een type hormoon kan door meerdere glands geporduceerd worden
De pancreas:
- Produceert insuline en glucagon zijn belangrijk voor glucose metabolisme
- Het heeft ook een effect op de absorptie in de darm het produceert namelijk trypsinogeen,
amylase en lipase
- Het zijn allemaal peptide hormonen
De darm:
- CCK wordt afgescheiden door het jejunum. Dit heeft een effect op de pancreas. de darm
wordt actief als er voedsel binnen komt
- GLP-1 heeft een effect op de hoeveelheid insuline en kijkt dus naar hoeveel glucose er in het
bloed zit.
- GIP heeft ook een effect op de hoeveelheid insuline.
De hypothalamus en de hypofyse:
- Ze hebben een direct contact met elkaar
- Ze reageren op alle signalen van buiten en hier wordt op gereageerd door hormonen
- Al onze processen worden geregistreerd door deze organen en als er iets veranderd wordt er
gelijk iets aan gedaan
- De hypothalamus scheid neurohormonen uit dit gaat naar de hypofyse en die geeft ze
uiteindelijk af aan het bloed
- De hypofyse produceert de meeste hormonen in ons lichaam
- Het secreert peptide hormonen die de meeste endocriene processen controleren in ons
lichaam.
- De belangrijkste regulator van de processen die we hebben
Er zit heel veel feedback in de hypofyse als die te hard aanstaat moet die weer uit. Alle organen die
aangezet worden door de hypofyse hebben een negatieve feedback op de hypofyse en de
hypothalamus.
Thyroid gland:
- 2 grootte lobben
- Groot orgaan met heel veel cellen
- Je hebt het stroma met de basale cellen en de cellen die de hormonen produceren. De
colloid follikels slaan jodium op. Die zitten tussen die cellen in.
- 2 thyroid hormonen het T4 en het T3 hormoon. Het T4 is inactief en moet actief worden T3 is
gelijk al actief.
- Liggen klaar in de follikels. Door een signaal komen ze hieruit en worden ze in het bloed
gepompt
- Het thyroid hormoon is een amine en wordt uit aminozuren gemaakt. Het wordt verpakt in
vesicles. Je hebt jood nodig om de functie aan de praat te houden. Het jood wordt
geoxideerd en bind aan de Tg. De generaliseerd de formatie van DIT en MIT deze worden
afgebroken. Deze worden opgenomen in epitheel cellen als opslag. De proteolyse zorgt dat
T3 en T4 geactiveerd worden. De cel wordt actief gemaakt door TSH. Er is ook hier weer
negatieve feedback.
- De functies : het meeste wat geproduceerd is is T4. Ze worden in de cel getransporteerd als
T4 in de cel is wordt het omgezet in T3 en daar gaat het zijn werking doen.
De geslachtsorganen:
Bij vrouwen zijn dat de ovaria die estrogeen en progesteron maken. De placenta maakt tijdens de
zwangerschap ook progesteron. Dit zijn steroid hormonen
Bij mannen in de testes maken testosteron
Testosteron:
- Zorgen dat je mannelijke reproductie organen krijgt. Meer spier en bot massa.
gezichtsbeharing.
Oestrogeen:
- Zorgt voor de vrouwelijke reproductie organen
- Meer vet
- Meer bot formatie
- De spiermassa neemt af
De bijnieren:
Verschillende hormonen gemaakt vooral uit cholesterol dus het zijn steroid hormonen.
De bijnieren zijn 2 organen zijn identiek het ligt op de nieren
Het is een driehoek. Soort van Pyramide
Het wordt omgeven door bindweefsel en bij volwassenen zit er een grote vet bol omheen. Dit is bij
kinderen nog niet.
Een van de functies is dat het veel hormonen aanmaakt en daardoor veel bloed connecties heeft. ze
liggen vlak bij de aorta en hebben kleine vaatjes. Ze kunnen snel reageren op veranderingen in het
bloed en het kan snel reageren omdat het veel connecties heeft. het kan ook snel hormonen afgeven
De bijnier bestaat uit de cortex en de medulla. Hieromheen zit het bindweefsel. Het is een soort van
schil die om de cortex heen zit. De medulla zit in het midden en daarom de cortex.
De medulla:
- Zijn uiteinde van zenuwen en die staan in contact met het CNS
- Het scheidt adrenaline en noradrenaline uit.
- De hoofd functie is dat we in stress reacties kunnen rennen en vechten. Als je in paniek bent
gaat de medulla aan.
- De ganglions zijn de zenuwuiteinde en die geven een puls aan de medulla zodat die
hormonen gemaakt worden
Adrenaline:
- Maakt je klaar om te rennen of te vechten
- Je bloeddruk gaat omhoog en je hartslag
- De vaten trekken samen waardoor er nog meer bloed door de systemen wordt gepompt
- Het maakt de diepe van je ademhaling hoger waardoor je meer zuurstof krijgt
- Het zorgt ervoor dat de spieren actief zijn en op volle kracht aan staan. Er komt dus zoveel
mogelijk bloed en zuurstof naar je spieren
Noradrenaline:
- Verhogen bloeddruk
- Stimuleert afgifte van glucose en dat er vetzuren vrij komt
- Effect op de ademhaling
- Zet je darm even plat zodat al je energie door de longen en spieren gebruikt wordt
- De ontstekingsreacties worden ook tijdelijk geremd.
- Een deel van noradrenaline wordt omgezet in adrenaline door cortisol.
Cortex:
- Verschillende typen cellen
- Worden omgeven door bindweefsel
- Ze reguleren de stress response. Dit gaat over algemene stress van het lichaam
- Bijvoorbeeld een psychisch event
- Afwezigheid van voedsel
- Bacteriele infectie.
- Het bestaat uit meerder lagen:
Capsule, zona glomerulosa, zona fasciculata cellen en de zona reticularis. De medulla zit hier
nog onder.
- Er vindt veel bloedtransport plaats. De bloedtoevoer gaat door alle lagen heen. De hormonen
hoeven niet door de verschillende lagen heen maar kunnen direct afgegeven worden aan het
bloed.
- Zona fasciculata alle hormonen worden gemaakt uit cortisol. Het maakt cortisol of
corticosterone.
- De zona glomerulosa maakt aldosterone
- De zona reticularis maakt DHEA-S en androstenedione
Aldosterone:
- Is een feedforward. Een cel maakt een hormoon en die zorgt ervoor dat een volgende cel
aldosteron gaan aanmaken. Het is een steroid hormoon en moet dus eerst in de cel komen in
de kern voordat het pas gaat werken. De nieren en de zweetklieren zorgen ervoor dat de
bloeddruk verhoogd door aldosteron. Het kan dus ook de bloeddruk reguleren
DHEA en androstenedione:
- Hebben een androgene functie. Ze maken de mannelijke functies aan. Het is een precursor
voor testosteron en estradiol. Het maakt dus voorlopers aan die door de geslachtshormonen
worden gebruikt om geslachtshormonen te maken
Cortisol:
- De receptor is ongeveer overal aanwezig in het lichaam en kan op heel veel dingen een
proces hebben
- Het heeft een effect op je onthouding, je metabolisme, je immuniteit en het heeft effect op
de bloeddruk.
- Effect op de spieren, lever, pancreas, de lymfeklieren, lymfocyten, enz
Als cortisol te hoog is krijg je verschillende dingen. dit kan bijvoorbeeld bij een bijniertumor dan is er
chronisch veel te veel cortisol. Ophopingen van vet in je lichaam, gewichtstoename, hoog bloeddruk
en herinneringen vergeten. Er vindt hierbij ook negatieve feedback. De hypothalamus en de hypofyse
zorgen voor activatie van de processen door CRH. Dit gaat naar de hypofyse en die gaat ACTH
afgeven naar de bijnieren. Hierdoor wordt cholesterol omgezet naar cortisol. Als je cortisol levels te
hoog worden is er dus negatieve feedback op je hypothalamus en hypofyse. Dit is alleen door
cortisol. ACTH geeft ook feedback.
ACTH heeft een effect op de cellen die cortisol aanmaken en hoeveel cellen cortisol aan gaan maken.
De snelheidsbepalende stap in de making van cortisol. Is de eerste stap met het eerste enzym. De
eerste omzetting kan dan niet gedaan worden. Als alle enzymen een mutatie hebben krijg je dus
overal een verlaging in het cortisol.
Er moet genoeg cholesterol in de bijnieren cellen om cortisol te krijgen:
- Het zelf maken
- Het via LDL opnemen
- Het via LDL en HDL opnemen
- De belangrijkste route is de HDL receptor route.
Hoorcollege 8 het urinestelsel:
Het doel van het urinestelsel is om toxische stoffen uit het lichaam te verwijderen en de stoffen die
we willen houden weer terug in het bloed gepompt krijgen. Verder produceert het ook nog een paar
hormonen.
Het systeem:
De nieren ( filtratie) de ureter en de blaas
De nieren zitten bij de 11/12 ribben ze zijn omgeven door een bruin weefsel wat ervoor zorgt dat de
nieren goed functioneren. De arterie voert het bloed met de toxische stoffen naar de nieren. Hier
wordt het dan gefilterd en de toxische stoffen worden via de ureter verwijderd. Het schone bloed
wordt vervoerd door de venen.
De glomerulus:
Er staat een grote druk in de nier waardoor er filtratie ontstaat. Er komt meer bloed de nier in dan
dat er bloed de nier uitgaat. Daardoor staat er een grote druk op en ontstaat er filtratie. Dit is geen
actieve filtratie. Er wordt niet op specifieke stoffen gefiltreerd. De fenestrae in het epitheel zijn een
soort van kleine gaatjes en hierdoor wordt het vocht met de stoffen gepompt zodat het in de
bowmans capsule komt. De eiwitten niet want die worden actief afgestoten door het basale
membraan en komen niet door de gaatjes heen. De GFR wordt berekend door( de conc van een stof
in urine/ conc van een stof in het bloed) x urine productie per min. Bij een gezond persoon zit dit
tussen de 60 en 120 ml/min.