Professional Documents
Culture Documents
Printen Biologie
Printen Biologie
Alles wat je drinkt en eet (zoals een boterham, een appel, melk, cola) noem
je voedingsmiddelen. Hoe gevarieerd en verschillend je maaltijden ook zijn, toch bevinden
zich er (maar) zes verschillende typen voedingsstoffen in: koolhydraten, vetten, eiwitten,
water, mineralen en vitamines (zie tabel 2). Je hebt ze alle zes nodig.
voedingsstoffen functie
Koolhydraten
Het grootste deel van je voedsel bestaat uit koolhydraten (zie ook paragraaf 12.1.3
'Koolhydraten'). Er zijn drie groepen: monosachariden (enkelvoudige
suikers), disachariden (tweevoudige suikers) en polysachariden. De monosachariden en de
disachariden zijn goed oplosbaar en smaken zoet. Dit zijn de zoete suikers in je voedsel: zoals
zoete vruchten, jam, snoep, honing en stroop.
Koolhydraten zijn naast brandstof ook bouwstof voor sommige celonderdelen. Voorbeelden
zijn het DNA en RNA (waarin suikers met fosfaten de ‘spijlen van de ladder’ vormen) en
bepaalde koolhydraten die zich in het celmembraan bevinden.
Vetten
Vetten behoren tot de lipiden (zie ook paragraaf 12.1.5 'Lipiden'). Alle vetten zijn
opgebouwd uit één molecuul glycerol en drie vetzuurmoleculen. Wij kunnen zelf in ons
lichaam glycerol en de meeste vetzuren maken. In je voedsel hoeven dus maar weinig vetten
te zitten. Enkele vetzuren (zoals het onverzadigde vetzuur linolzuur) moeten in het voedsel
voorkomen, omdat we ze niet kunnen maken; je noemt ze de essentiëlevetzuren.
Plantaardig voedsel (zoals zonnebloemolie, maïs- en olijfolie, noten) en vis bevatten veel
onverzadigde vetzuren. In dierlijke vetten (vet vlees, kaas- en melkproducten, roomboter)
bevinden zich veel verzadigde vetzuren. Bepaalde dierlijke voedingsmiddelen bevatten
cholesterol, een vetachtige stof, die ook in je lichaam (in de lever) gemaakt wordt.
Cholesterol (zie figuur 1B) speelt een belangrijke rol in celmembranen: het membraan - een
dubbele laag fosfolipiden - is in zekere zin vloeibaar, maar moet tevens voldoende afsluiting
rond de cel garanderen. Cholesterolmoleculen bevinden zich tussen de fosfolipiden in en
houden die op hun plaats, waardoor het membraan een stabiele structuur krijgt. Het teveel aan
cholesterol in het bloed kan zich ophopen tegen de gladde binnenkant van bloedvaten.
Verzadigde vetzuren bevorderen dit proces. Bloedvaten kunnen hierdoor dichtslibben; dit kan
uiteindelijk leiden tot hart- en vaatziekten. Onverzadigde vetzuren stimuleren de afbraak van
cholesterol in de wanden van de bloedvaten. Dus: wees wijs met het eten van vethoudende
voedingsmiddelen.
Olie of vet?
Het smeltpunt van vetten bepaalt of je ze in het dagelijks leven een olie of een vet noemt: als
een vet bij kamertemperatuur vloeibaar is, noem je het olie. In de meeste gevallen zijn de
vetzuren daarin meer of minder onverzadigd. Planten produceren vaak olie, dieren vaker vet.
Als brandstof zijn beide typen even goed, maar verzadigde vetzuren zijn minder gezond voor
hart en bloedvaten.
Vetten in voedsel die uit verzadigde vetzuren bestaan, zijn vooral dierlijk van oorsprong. De
term olie wordt gebruikt voor allerlei viskeuze (dikke) vloeistoffen die niet met water
mengen. Andere soorten olie, niet geschikt voor voeding, zijn meestal koolwaterstoffen:
aardolie en derivaten daarvan. Deze zijn door onvolledige afbraak ontstaan uit organisch
materiaal. Diep in de bodem leven grote aantallen bacteriën die anaeroob organisch materiaal
verbruiken en omzetten in aardolie en/of aardgas. Bekijk op Bioplek de animatie over vetten.
Eiwitten
Eiwitten - ofwel proteïnen - zijn vooral belangrijk als bouwstof. Wanneer er meer worden
opgenomen dan het lichaam binnen enkele uren kan gebruiken, worden ze afgebroken. Het
grootste deel van de afbraakproducten wordt uitgescheiden; een klein deel kan gebruikt
worden als brandstof. De eiwitten, die je met je voedsel binnenkrijgt, worden in het
spijsverteringskanaal stapsgewijs in aminozuren gesplitst. Aminozuren kunnen via de
darmwand opgenomen worden in het bloed.
Voor de opbouw (assimilatie) van onze weefseleiwitten zijn alle twintig verschillende
aminozuren nodig. Een aantal hiervan kunnen we zelf uit andere aminozuren maken. Je
noemt ze de niet-essentiële aminozuren; ze hoeven niet in je voedsel te zitten. Aminozuren
die je wel nodig hebt, maar die je niet zelf kunt maken, heten essentiëleaminozuren. Deze
moeten dus wel in je voedsel aanwezig zijn.
Naarmate een organisme nauwer met ons verwant is, lijken zijn eiwitten meer op de onze en
is de aminozuursamenstelling meer gelijk aan die in ons lichaam. Dat betekent dat vlees
vooral van zoogdieren voor ons lichaam een ideale samenstelling van essentiële aminozuren
bevat. In planten zijn ze ook alle aanwezig, maar in andere verhoudingen. Door de juiste
combinaties te kiezen van plantaardig voedsel kan de ideale verhouding van essentiële
aminozuren bereikt worden: granen en peulvruchten in de juiste verhouding leveren ook een
perfecte eiwitvoeding op, evenals bijvoorbeeld champignons en noten. Wie geen of weinig
vlees eet, kan op deze manier toch een volwaardige voeding binnen krijgen.
Veel informatie over en afbeeldingen van eiwitten kun je vinden in hoofdstuk 13: 'Eiwitten,
de werktuigen van het leven'.
Water
Met urine, ontlasting en door verdamping (huid, uitgeademde lucht) verliest je lichaam per
dag meer dan twee liter water. Dit vochtverlies wordt voornamelijk aangevuld door drinken
en eten. Er is ook enige waterproductie bij dissimilatieprocessen in de cellen (ca ½ liter per
dag). Per etmaal moet je ongeveer 2 liter vocht tot je nemen om de vochtbalans in evenwicht
te houden.
Mineralen
Natrium en kalium zijn van belang voor een goede samenstelling van het bloed en het
weefselvocht. Sommige mineralen hoeven maar in zeer kleine hoeveelheden opgenomen te
worden. Ze zijn wel onontbeerlijk. Ze worden spoorelementengenoemd. Een voorbeeld is
fluor, dat ingebouwd wordt in het tandglazuur. Andere spoorelementen zijn jodium, zink en
koper. Jodium is een bestanddeel van het schildklierhormoon; zink en koper maken deel uit
van bepaalde enzymen.
Het gehalte aan mineralen in ons voedsel is erg uiteenlopend, een gevarieerde voeding is dan
ook belangrijk om juist van de verschillende mineralen voldoende binnen te krijgen. Vooral
groenten bevatten allerlei mineralen en spoorelementen.
natrium (Na) en juiste osmotische waarde van het inwendige groente, fruit
kalium (K) milieu (bloed, weefselvocht)
Bij een tekort aan vitamines kunnen de verschillende lichaamsfuncties in het gedrang komen,
er ontstaan ‘gebreksziekten’ die typerend zijn voor het soort vitamine dat ontbreekt. Door het
bestuderen van die ziektes zijn de functies van verschillende vitamines ooit beschreven, lang
voordat de biochemie zover was dat de processen in het lichaam precies onderzocht konden
worden.
Bij een normale, gevarieerde voeding is het niet nodig om extra vitamines te slikken. Bij
herstel na ziekte of bij een te beperkt dieet kan het verstandig zijn om eens wat extra
vitamines in te nemen. In Amerika, maar ook wel in ons land, geloven veel mensen dat ze
grote hoeveelheden extra vitamines moeten slikken om echt fit te blijven. Er zijn geen
bewijzen dat iemand gezonder wordt door een overmaat vitamines in de voeding.
Integendeel: een overmaat van bepaalde vitamines is ongezond en kan zelfs schadelijk zijn.
In de tabellen vind je een overzicht van de belangrijkste vitamines, hun herkomst en functies.
Op de site van het Voedingscentrum kun je veel meer info over vitamines vinden (in de
encyclopedie).
Mondholte
De mond(holte) is een multifunctioneel orgaan. De mond vormt het begin van het
spijsverteringskanaal, is onderdeel van de luchtwegen, speelt een grote rol bij het
spreken en bevat het smaakzintuig. In de mondholte begint de voedselvertering. Het
voedsel wordt verkleind en vermengd met speeksel en slijm. Er vindt een eerste
vertering plaats en ten slotte wordt het doorgeslikt. Dit alles is een samenspel van je
kaken, kauwspieren, gebit, tong en speekselklieren. Een volledig volwassen gebit
bestaat uit 32 gebitselementen (tanden en kiezen). Onder- en bovengebit en linker-
en rechtergebit zijn symmetrisch ten opzichte van elkaar. Elke kaakhelft bevat bij de
mens: 2 snijtanden, 1 hoektand, 2 ‘valse’ kiezen en 3 ware kiezen (zie figuur 4).
De laatste ware kiezen verschijnen meestal pas rond het achttiende levensjaar,
de verstandskiezen. Steeds vaker geeft dat problemen, waardoor ze getrokken
moeten worden of ze verschijnen helemaal niet. Dit lijkt samen te hangen met het
feit dat we met ons moderne voedsel geen erg stevig groot gebit meer nodig
hebben.
Tanden en kiezen zijn opgebouwd uit tandbeen. Het is een soort botweefsel, dat
compacter en elastischer is dan het botweefsel in het skelet. De tandkroon, bedekt
met tandglazuur (email), steekt buiten het tandvlees. De tandwortel ligt geheel in
de kaak. Tanden hebben één tandwortel, kiezen hebben er twee of drie.
Tanden en kiezen zijn erg stevig, maar toch verend in de kaak verankerd. Bij het
bijten kunnen ze dus iets meegeven, zonder los te gaan zitten. In de mergholte,
binnenin de kroon, bevinden zich bloedvaatjes en zenuwen. Het tandglazuur is erg
hard, maar is op den duur niet bestand tegen zuren. In de mond leven altijd veel
bacteriën. Wanneer deze zich voeden met suiker, produceren ze zuren als
afvalstoffen. Deze kunnen het glazuur aantasten. Ook koolzuurhoudende frisdranken
en mixdrankjes beschadigen het tandglazuur. Het afslijten van tandglazuur
wordt tanderosiegenoemd. Tanderosie kan niet meer herstellen. Je mond spoelen
met water, nadat je zure of koolzuurhoudende dranken hebt gedronken, maakt de
kans op tanderosie kleiner. Fluor (in tandpasta, pilletjes, etc.) verhardt en beschermt
het tandglazuur.
De specialisaties van het gebit gaan zo ver dat bij fossielen op grond van de vorm
van het gebit nauwkeurig kan worden aangegeven welk type voedsel het betrokken
dier at. Bij vissen en reptielen ontbreekt de verdeling in tanden en kiezen; deze
dieren hebben meestal een rij - of meerdere rijen - scherpe, puntige, gelijkvormige
tanden, die meestal meer dan één keer gewisseld worden.
Voedselbewerking in de mond
De mens is een alleseter, en heeft dan ook een gebit dat zowel kan bijten als
vermalen. De snij- en hoektanden zijn geschikt om het voedsel in stukken te bijten.
Verder hebben wij knobbelkiezen (vierkant bovenvlak en afgeronde knobbels),
waarmee wij voedsel kunnen vermalen. Door het kauwen wordt de oppervlakte van
het voedsel aanzienlijk vergroot (mechanische vertering). Hierdoor kunnen de
spijsverteringsenzymen er goed op inwerken (chemische vertering).
Het speeksel heeft geen constante samenstelling. Wanneer je erg droog voedsel
eet, wordt het waterig en bevat het meer slijm, om het beter slikbaar te maken. Als je
iets zuurs eet, is het speeksel licht basisch om het zuur te neutraliseren.
Slikken kan alleen wanneer je iets in je mond hebt (speeksel, eten, drinken). Slikken
is een reflex, die begint zodra een brok of slok achterop je tong ligt. De
keelwandspieren trekken zich samen. Ze knijpen de keelholte boven de brok/slok
dicht, waardoor deze de slokdarm in glijdt.
Slikken kan alleen met je mond dicht. Tijdens het slikken stopt de ademhaling. Het
zachte gehemelte met de huig wordt omhoog getrokken en sluit de neusholte af.
Door het achteroverkantelen van het strotklepje wordt de doorgang naar de
luchtpijp afgesloten. Tegelijkertijd beweegt het strottenhoofd zich naar boven.
Wanneer je bij het slikken je hand op je keel legt, voel je dat goed.
Bij baby’s is dat nog anders, zij kunnen drinken en tegelijk rustig door ademen,
doordat het strottenhoofd veel hoger zit. De bouw van hun strottenhoofd verandert
later, en pas daarna kunnen ze ook leren praten.
Verslikken gebeurt wanneer er iets ‘in het verkeerde keelgat’ (= de luchtpijp) schiet.
Verslikken is eigenlijk niet het goede woord, want bij verslikken slik je juist niet!
Praten of lachen met volle mond zijn vaak de oorzaak van verslikken. Het gevolg van
verslikken is hevig hoesten, om het vreemde voorwerp uit je luchtpijp te werken.
Kokhalzen is het tegenovergestelde van slikken. Het is een reflex en het treedt op
wanneer er iets scherps of hards tegen de keelwand aankomt.
Keelholte en slokdarm
De keelholte is het buisvormige gedeelte achter de neus- en mondholte. De keel is
de gemeenschappelijke doorgang voor het voedsel en ademhalingslucht.
De slokdarm is een gespierde buis die de keelholte met de maag verbindt. De enige
functie van de slokdarm is het transporteren van voedsel naar de maag. Dit transport
gebeurt door middel van peristaltiek. Daarbij trekken de spieren boven (ofwel
achter) de voedselbrij zich samen; tegelijkertijd ontspannen zich de spieren ter
hoogte van en net onder (ofwel voor) de brok. In de slokdarmwand bevinden zich
slijmklieren. Slijm fungeert als glijmiddel en beschermt bovendien de slokdarmwand
tegen bijvoorbeeld scherpe voorwerpen of bijtende stoffen die in het voedsel kunnen
zitten.
De maag
De maag is een rekbaar deel van het spijsverteringskanaal, waardoor je in korte tijd
veel voedsel en drank kan opnemen. De maagwand is stevig gespierd. Wanneer de
maag leeg is, heeft de binnenkant van de maag een geplooid uiterlijk. De plooiingen
worden minder wanneer de maag gevuld wordt. De maag kan tijdens een maaltijd
behoorlijk uitgerekt worden. In de maag wordt het doorgeslikte voedsel een tijdje
opgeslagen. Er treden vrijwel voortdurend sterke peristaltische bewegingen op,
waardoor het voedsel gekneed wordt en vermengd wordt met maagsap.
De binnenkant van de maag is bedekt met een dikke slijmlaag die zorgt dat pepsine
de maagwand niet aantast. Toch gebeurt dit altijd wel een beetje. Maagwandcellen
worden dan ook elke twee of drie dagen vervangen. Wanneer de wand te sterk
wordt aangetast, ontstaat een maagzweer. Deze wordt veroorzaakt door
een bacterieHelicobacter pylori, die veel mensen bij zich dragen. Als de weerstand
vermindert, kan deze een ontsteking veroorzaken, waarna het maagzuur de
aangetaste slijmlaag verder beschadigt.
De maagportier opent zich ongeveer 10 minuten na de eerste hap van een maaltijd.
Het voedsel komt daarna in een trage stroom de twaalfvingerige darm binnen, die
het vervolgens als op een lopende band bewerkt. Het duurt 2 tot 6 uur voor een
maaltijd de maag heeft verlaten.
Gal wordt gemaakt in de lever en opgeslagen in de galblaas. Pas op: de lever is dus
de spijsverteringsklier en de galblaas niet! De galblaas heeft een afvoergang naar
het buisje dat vanuit de alvleesklier naar de twaalfvingerige darm loopt. Gal bevat
onder andere galzouten, die vetten emulgeren. Emulgeren is grotere vetdeeltjes
laten uiteenvallen in vele kleintjes, waardoor het oppervlak enorm toeneemt. Daarna
kan lipase (uit alvleessap) er goed op inwerken. Per dag produceert de lever
ongeveer 700 ml gal.
Dunne darm
De dunne darm is sterk gekronkeld en zeer lang: bij de mens ongeveer 6 meter. In
de dunne darm wordt de vertering afgerond en het verteerde voedsel opgenomen in
het bloed (= resorptie). De bouw is goed aan de resorptiefunctie aangepast. Hoe
groter het darmoppervlak, des te meer stoffen er per tijdseenheid kunnen worden
opgenomen. Op drie manieren wordt het oppervlak vergroot.
Het totale werkzame dunne darmoppervlak bedraagt 32 m 2. (In veel bronnen kom je
nog het getal 200 m2 tegen; dit was ooit een ruwe schatting. Recent is er
daadwerkelijk gemeten en berekend waardoor het getal is aangepast.)
Resorptie
In de dunne darm zijn uiteindelijk alle verteerbare voedingsstoffen omgezet in kleine
moleculen die in het bloed kunnen worden opgenomen. De sterke
oppervlaktevergroting in de darmwand maakt nu een snelle resorptie mogelijk: in
elke darmvlok bevindt zich een netwerkje van haarvaten en een lymfevat (zie figuur
15A in paragraaf 16.4.10 'Dunne darm'). Deze vaten liggen direct tegen de
darmwandcellen aan. Water wordt passief in het bloed opgenomen door middel
van osmose: de concentratie van opgeloste stoffen in de darminhoud is laag door
de grote hoeveelheid water die met de darmsappen is uitgescheiden. De andere
stoffen worden door actieve processen in de darmwandcellen opgenomen en aan
het bloed afgegeven (zie figuur 15B in paragraaf 16.4.10 'Dunne darm'). Deze cellen
bevatten dus veel enzymatische pompen in hun membranen. Deze cellen gebruiken
dus vrij veel energie (en hebben dan ook veel mitochondriën).
De haarvaten van het grootste deel van het darmkanaal (behalve de mond en de
endeldarm) verenigen zich tot een groot bloedvat: de poortader. Hierdoorheen
stroomt het zuurstofarme, maar - na een maaltijd - voedselrijke bloed naar de lever.
Wanneer de brij van onverteerde en niet-geresorbeerde voedselresten de dunne
darm gepasseerd is, op weg naar de dikke darm, is deze al behoorlijk ingedikt.
Dikke darm
De dikke darm is het laatste gedeelte van het spijsverteringskanaal en is ongeveer
1,5 meter lang. Het eerste deel van de dikke darm wordt blinde darm genoemd,
omdat het aan de onderkant blind eindigt. Onderaan dat blind eindigende deel
bevindt zich een dun aanhangsel: het wormvormig aanhangsel (appendix). Bij de
aandoening ‘blindedarmontsteking’ is dit aanhangsel ontstoken; het wordt dan vaak
operatief weggehaald. Het laatste deel van de dikke darm is de endeldarm. Deze
eindigt in de anus.
Resorptie
Ontlasting
De endeldarm wordt aan het eind afgesloten door een kringspier, de anus. Wanneer
je deze sluitspier ontspant, kan ontlasting (defecatie) plaatsvinden. De bestanddelen
van de ontlasting zijn onder andere: onverteerde voedselresten, darmbacteriën,
afvalstoffen, water en slijm. De gebruikelijke bruine kleur van de ontlasting is het
gevolg van de galkleurstoffen.
H18 Centrale zenuwstelsel
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg en is grotendeels
beschermd door botten. De hersenen liggen binnen de schedelbeenderen en het ruggenmerg
ligt in het wervelkanaal van de wervelkolom.
Het zenuwweefsel van het centrale zenuwstelsel bestaat uit miljarden neuronen die zeer dicht
bij elkaar liggen. Een kubieke centimeter hersenweefsel kan uit enkele miljoenen neuronen
bestaan, die elk met weer duizenden andere neuronen contact maken. Wanneer je delen van
het zenuwstelsel in het echt zou bekijken, zou je opvallende kleurverschillen zien. Is het
zenuwweefsel bruinig-grijs, dan heb je met grijze stof te maken. Grijze stof bestaat
voornamelijk uit cellichamen en dendrieten. Is de zenuwstructuur wit, dan is het witte stof en
gaat het om gemyeliniseerde zenuwceluitlopers (myeline is wit). Functioneel is grijze stof te
karakteriseren als schakelcentrum en de witte stof als geleidingsweg.
Ruggenmerg
Het ruggenmerg is het deel van het centrale zenuwstelsel dat in de wervelkolom ligt. Het
strekt zich uit van het achterhoofdsgat van de schedel tot ongeveer de eerste
lendenwervel. Tussen elke wervel ontspringen vier bundels zenuwvezels. Aan de buikzijde
zijn dat motorische, aan de rugzijde sensorische zenuwvezels. Ze worden de voor- en de
achterwortels genoemd. Op korte afstand van het ruggenmerg komen de wortels samen en
vormen ze links en rechts van het ruggenmerg een gemengde zenuw.
Het verlengde merg ziet er hetzelfde uit als het ruggenmerg: bij doorsnede een grijze
'vlinderfiguur' (schakelcellen) en daaromheen witte stof (banen). De banen bestaan uit de
opstijgende en afdalende banen van het ruggenmerg en uit de piramidebanen: twee behoorlijk
dikke banen met alleen maar motorische zenuwvezels. De piramidebanen kruisen elkaar op
de overgang van het verlengde merg en het ruggenmerg. De plaats heet de piramidekruising.
De piramidebanen lopen van de bijbehorende motorische neuronen (piramidecellen) in de
grote hersenen.
Het verlengde merg herbergt in de grijze stof een aantal zeer belangrijke regelcentra, die te
maken hebben met de precieze afstemming van allerlei autonome processen in het lichaam.
Enkele regelcentra zijn: het hartregulatiecentrum (regelt de bloeddruk),
het ademcentrum (regelt de ademfrequentie) en het temperatuurregulatiecentrum.
In de grijze stof bevinden zich ook de olijfkernen, te zien als verdikkingen tussen de
uittredende hersenzenuwen. De olijfkernen zijn schakelcentra voor informatie betreffende het
evenwicht. Deze informatie kan via deze kernen meerdere kanten uit verspreid worden: naar
de grote hersenen (bewustwording), naar de kleine hersenen (coördinatie tussen balans en
beweging) en naar andere delen van de hersenstam (reflexen).
Reflexen
Wanneer je vanuit een donkere ruimte een verlichte kamer in gaat, vernauwen je pupillen in
je ogen. Wanneer je met een blote voet in een punaise trapt, til je razendsnel je voet op. Op
dat moment zullen in je andere been bepaalde spieren aangespannen worden, om te
voorkomen dat je omvalt. De snelle acties komen tot stand door reflexen.
De prikkels die leiden tot een reflex (zoals de punaise in je voet), word je je korte tijd later
(nádat je je voet al hebt opgetild) wel bewust, omdat er ook impulsen naar de grote hersenen
gaan. Wanneer je dan begrijpt wat het 'gevaar' is, stap je - bewust - over de punaise heen.
De reflexboog is de weg die de impuls aflegt vanaf de plaats van prikkeling tot de spier of de
klier. Bekijk ook de animatie op Bioplek. De onderdelen van de reflexboog zijn
achtereenvolgens:
een zintuigcel;
een sensorische neuron;
al of niet een of meerdere schakelcel(len) in ruggenmerg of hersenstam;
een motorische neuron;
een spier- of kliercel.
Geeft iemand een tik tegen je kniepees, dan wordt de spanning in de kniepees verhoogd. Het
gevolg is dat bepaalde spiercellen in de bovenbeenspier uitgerekt worden. De rekking wordt
door zintuigjes in de spier en de kniepees
(respectievelijk spierspoeltjes en peesspoeltjes) waargenomen. Daar worden impulsen
opgewekt die via sensorische neuronen naar het ruggenmerg worden gestuurd. Daar worden
de impulsen direct overgedragen op motorische neuronen, die de bovenbeenspier stimuleren
om samen te trekken: het kniegewricht wordt gestrekt en het onderbeen wipt omhoog. De
natuurlijke oorzaak van de kniepeesreflex is het achteroverhellen van je lichaam. Door de
reflex wordt het kniegewricht gestrekt, waardoor het bovenbeen als het ware naar voren
wordt getrokken. Bekijk op Bioplek de animatie van de kniepeesreflex. Daar zie je dat de
buigspier van het bovenbeen (= de antagonist van de strekspier) ook impulsen krijgt om te
ontspannen. (Anders zou je het been niet kunnen strekken.)
Soortgelijke reflexen verhinderen dat je omvalt. Wanneer je rustig gaat staan met je ogen
dicht, merk je dat deze reflexen voortdurend werkzaam zijn: je wiebelt een klein beetje heen
en weer. Als je op de knieën over het grind kruipt, werkt de kniepeesreflex ook!
Veel reflexen hebben een beschermende functie; denk aan de terugtrekreflex bij de punaise of
de hete kachel. Reflexen waarbij de ledematen betrokken zijn, verlopen via
ruggenmergzenuwen, het zijn ruggenmergreflexen. Ook de ontlastingsreflex en de
urinelozingsreflex verlopen via het ruggenmerg. Er zijn ook hersenstamreflexen, die
betreffen het hoofd, gezicht, hals en nek. Het schakelcentrum is de hersenstam. In de bron
'Hersenstamreflexen' staan enkele van deze reflexen genoemd.
Hersenstamreflexen
Accommodatiereflex ... wanneer je iets scherp wilt De vorm van de ooglens wordt
zien. zodanig aangepast (=
accommoderen) dat scherpe
beeldvorming op het netvlies
mogelijk wordt.
Instelreflex ... wanneer je gericht naar iets Beide ogen richten zich naar het
kijkt. voorwerp.
Kokhalsreflex ... bij ruwe prikkeling van de Voorkomen wordt dat het voedsel
keelwand, bijvoorbeeld bij ingeslikt wordt.
iets scherps in het voedsel.
Pupilreflex ... bij verandering van de Het netvlies wordt goed 'belicht'.
hoeveelheid licht. Bij (te) veel
licht vernauwen de pupillen,
bij (te) weinig licht verwijden
ze.
Slikreflex ... nadat voedsel of vocht, dat Het voedsel of de slok wordt in de
door de tong bewust achter in slokdarm geduwd.
de mond is gebracht, de
keelwand raakt.
Kleine hersenen
De kleine hersenen liggen boven en achter de hersenstam. Ze bestaan uit twee helften. Ze
zijn betrokken bij de regulatie en coördinatie van de lichaamsbewegingen. Je ziet dat hier de
grijze stof aan de buitenkant ligt en de witte stof in het centrum. De grijze stof wordt schors
genoemd en de witte stof merg. Om nog meer ruimte te scheppen is het schorsoppervlak sterk
geplooid.
Een bewuste beweging, bijvoorbeeld het oppakken van een pen om te gaan schrijven, wordt
door de grote hersenen aangestuurd. De spieren die bij deze handeling in actie komen,
worden via de motorische neuronen geprikkeld. Tegelijk gaat er als het ware een kopie van
de bedoelde bewegingen naar de kleine hersenen. Zodra de beweging in gang is, nemen de
kleine hersenen de coördinatie over: de hand die naar de pen gaat, moet op tijd afgeremd
worden, de hand pakt de pen (je grijpt er niet naast), de pen moet met een gelijkmatige
beweging naar het papier gebracht worden, enzovoort. Er moet ook voortdurend sensorische
informatie terug, dat gebeurt via het verlengde merg en de hersenstam.
Tussenhersenen
Tussen de hersenstam en de grote hersenen liggen twee regelcentra: de thalamus en de
hypothalamus. Dat deel van de hersenen noem je de tussenhersenen.
De grote hersenen bestaan uit twee gelijke helften, de hemisferen. Een hersenhelft heeft de
vorm van een kwart bol. De binnenkant bestaat uit witte stof (merg) en eromheen ligt de
grijze stof (schors). Het oppervlak van de schors is heel sterk geplooid. Het oppervlak wordt
geschat op een halve vierkante meter, met plaats voor ongeveer tien miljard neuronen.
Het merg, de witte stof, bestaat uit vele banen, die grofweg in drie groepen verdeeld kunnen
worden. Er zijn verbindingen:
In de doorsnede van de hersenen zie je - behalve merg en schors - enkele andere structuren.
Allereerst zijn er holten die gevuld zijn met hersenvocht (de ventrikels). Verder zijn er enkele
concentraties grijze stof (kernen) te zien. Dat zijn kernen met een specifieke schakelfunctie.
Schorsgebieden
Van sommigen gedeelten van de hersenschors is een duidelijk te onderscheiden functie
bekend, andere functies zijn moeilijker te lokaliseren. Een min of meer afgegrensd
schorsgedeelte met een bekende functie wordt schorsgebied genoemd. In bepaalde delen van
de schors bevinden zich primaire zintuigcentra. Hierin komen de impulsen vanuit de
zintuigen aan en word je ze bewust. Elk type zintuig heeft een 'eigen' zintuigcentrum in de
schors. Je hebt bijvoorbeeld een primair gezichtscentrum en een primair gehoorcentrum.
Behalve primaire zintuigcentra heb je ook secundaire zintuigcentra. Met deze centra ben je
in staat betekenis te hechten aan de binnengekomen prikkels. Hier kun je de prikkels
interpreteren en wordt de informatie opgeslagen (geheugen) of verbonden met vroegere
ervaringen (geassocieerd).
We geven een voorbeeld van hoe dit werkt. Stel, er zitten allerlei losse voorwerpen in je
jaszak: kleingeld, een pen, een aansteker, een propje papier en een sleutelbos. Wanneer je met
je hand in je zak graait, voel je de voorwerpen zitten. Dat voelen gebeurt met de primaire
zintuigcentra: je voelt wat, maar je weet niet wat het is. De secundaire schors speelt een grote
rol bij de betekenis en het begrip van wat je voelt of pakt: is het de pen of de sleutelbos? Heb
ik dat nu nodig? Je kunt er blindelings de pen uitvissen. Uiteraard hebben ook geheugen en
ervaring hier mee te maken.
Geheugen
Het geheugen is het vermogen van de hersenen om informatie en ervaringen vast te leggen en
weer op te roepen. Het geheugen vormt het 'archief' voor de mens. Dit archief ligt niet in één
specifiek schorsgebied, maar verspreid over de hele schors van de hersenen. De informatie
kan kort, langer of levenslang opgeslagen worden.
Het kortetermijngeheugen vormt het volgende stadium van informatieopslag. Deze vorm van
opslag duurt ongeveer een half uur en vindt plaats in de vorm van een veranderde RNA-
activiteit in het cytoplasma van de neuronen. De elektrische informatie wordt omgezet in
chemische informatie. Dit type geheugen stelt je in staat om allerlei activiteiten te verrichten
zonder dat al die zaken permanent opgeslagen hoeven te worden.
Het langetermijngeheugen is het laatste stadium van informatieopslag. Door levenslange
veranderingen in celactiviteit blijft de informatie bewaard. De veranderde RNA-activiteit
resulteert mogelijk in de aanmaak van speciale eiwitten ('geheugen'-eiwitten) en ook in een
veranderde prikkelbaarheid van het neuron zelf. We weten nog lang niet alles van deze
functies van de grote hersenen.
Slapen
De functie van slapen is nog onbekend, wel is duidelijk dat er van alles mis gaat als
je niet slaapt. Uit het gegeven dat mensen onmogelijk wakker kunnen blijven (ook in situaties
waarin je niet mág slapen, zoals achter het stuur) wordt geconcludeerd dat slaap essentieel is.
De meeste gevolgen van slaaptekort hebben te maken met de hersenen, het duidelijkst zijn de
effecten op leren, geheugen en humeur. Slaap is vooral essentieel voor het brein, voor herstel
van het lichaam is uitrusten zonder in slaap te vallen ook genoeg. Tijdens slaap vindt
aanvulling plaats van transmitters, maar dat lijkt niet de voornaamste functie.
Een van de huidige hypothesen (die ook testbaar is) gaat ervan uit dat tijdens slaap de
netwerken in de hersenen worden bijgewerkt. Verbindingen die veel zijn gebruikt overdag
(bijvoorbeeld doordat je hebt geleerd hoe de hersenen werken), worden ’s nachts efficiënter
gemaakt, terwijl verbindingen die je minder hebt gebruikt of die afgezwakt zijn, juist verder
worden verzwakt of afgebroken. Hersengebieden die je veel hebt gebruikt overdag, slapen ’s
nachts ook dieper dan de rest van de hersenen.
Dit hervormen van verbindingen lukt kennelijk niet als je bij bewustzijn bent, vandaar dat we
een periode van bewusteloosheid (en dus kwetsbaarheid!) nodig hebben om dat te doen.
Hoewel je brein en lichaam uitrusten, is er wel degelijk hersenactiviteit; ook alle autonome
functies gaan door (zoals spijsvertering, ademhaling, etc.).
Een patiënt wordt langzaam door een scanapparaat geschoven, terwijl een ronddraaiende
röntgenbuis vanuit verschillende hoeken straling door een deel van het lichaam zendt. De
verschillende weefsels van het hoofd absorberen in verschillende mate de straling. De
intensiteit van de doorgelaten straling wordt door meedraaiende detectoren gemeten. Een
computer maakt van deze duizenden metingen een beeld van een groot aantal plakjes van het
hoofd (tomè is Grieks voor plakje). Zelfs driedimensionale beelden zijn mogelijk.
Computer tomografie is een techniek die ook gebruikt kan worden om met behulp van PET-
scanning, MRI en echoscopie afbeeldingen van het inwendige van de mens (of andere
organismen) te krijgen.
Met deze techniek, die ook wel NMR (Nuclear Magnetic Resonance) genoemd wordt, is het
mogelijk om zachte weefsels zichtbaar te maken. Röntgenstraling is hiervoor niet goed
geschikt. MRI maakt gebruik van een bepaalde eigenschap van de waterstofatomen in
bijvoorbeeld een watermolecuul. Ook vetten bevatten veel waterstofmoleculen. De kernen
van deze waterstofmoleculen zijn als een soort magneetjes in allerlei richtingen gericht. Door
een krachtig magnetisch veld in het MRI-apparaat worden de kernen gelijk gericht. Door een
gerichte radiogolf van de zender van het MRI-apparaat worden de gelijkgerichte kernen korte
tijd verstoord. Als de kernen terugkeren naar hun oorspronkelijke stand, geven ze een kort
signaal af dat kan worden gedetecteerd. Met behulp van een computer wordt nu een beeld
gemaakt waarin de weefsels met veel water (zachte weefsels en zenuwweefsel) met lichte tint
worden afgebeeld. Vooral zachte weefsels die omgeven zijn door bot (de hersenen en het
ruggenmerg) kunnen duidelijk worden afgebeeld.
De laatste paar jaar wordt MRI ook gebruikt om met speciale computersoftware en meer
verfijnde apparatuur niet alleen de bouw, maar ook de functies van de hersenen zichtbaar te
maken. Deze techniek heet functionele MRI (fMRI). In hersenendelen die actief zijn, is de
verhouding tussen zuurstofrijk hemoglobine (oxyhemoglobine) en zuurstofarm hemoglobine
anders dan in hersendelen met weinig activiteit. Functionele MRI maakt gebruik van de
verschillende magnetische eigenschapen van die twee vormen van hemoglobine. Een fMRI-
scan kan dan gegevens opleveren die vergelijkbaar zijn met een PET-scan.
PET (Positron-emissie-tomografie)
PET kan de plaats aangeven van diverse fysiologische en biochemische processen in het
menselijk lichaam. Ter voorbereiding van een PET-scan wordt water, glucose of een ander
molecuul dat is gelabeld met een radioactieve isotoop in de bloedsomloop gespoten. De
isotopen zijn zeer zwak radioactief en worden in kleine hoeveelheden gebruikt. De isotopen
geven zogenaamde positronen (positief geladen elektronen) af. Als een elektron en een
positron elkaar neutraliseren, ontstaat er gammastraling. Deze straling kan worden
opgevangen met detectoren (PET-camera), zodat de exacte plaats van het radioactieve
isotoop kan worden bepaald. Een computer kan met behulp van deze verschillende metingen
een beeld (een PET-scan) samenstellen. Bij een hersenscan wordt water met radioactieve
zuurstof gebruikt. De hersengedeelten waar veel activiteiten plaatsvinden, trekken het meeste
water aan. Zo zijn de hersendelen die bij bepaalde handelingen worden gebruikt zichtbaar te
maken.
Het zenuwstelsel
Het zenuwstelsel heeft vier belangrijke functies, namelijk:
Het zenuwstelsel wordt qua anatomie (bouw en ligging) verdeeld in het centrale en het
perifere deel. Het centrale zenuwstelsel, bestaande uit de hersenen en het ruggenmerg, ligt in
een benig omhulsel, respectievelijk de schedel en de wervelkolom. Het perifere
zenuwstelsel bestaat uit de zenuwen die de organen van het lichaam met hersenen en
ruggenmerg verbinden. Bekijk de animatie op Bioplek.
Het zenuwstelsel kan ook naar functie worden ingedeeld. Dan onderscheid je het animale en
het autonome zenuwstelsel. Het animale zenuwstelselregelt de wisselwerking tussen het
individu en de omgeving. Het is betrokken bij je bewuste handelingen in verband met de
gebeurtenissen om je heen; het speelt een hoofdrol in je gedrag. Het animale zenuwstelsel
bestuurt de dwarsgestreepte skeletspieren; dit zijn de doelwitorganen.
Steuncellen
Het zenuwstelsel bestaat uit goed geordend en herkenbaar zenuwweefsel. In het
zenuwweefsel zijn (maar) twee typen cellen te onderscheiden: neuronen(zenuwcellen)
en steuncellen, in een verhouding van ongeveer 1 : 1. De hersenen van een volwassene
bevatten rond de 86 miljard neuronen en 85 miljard steuncellen. Neuronen zijn
impulsgeleidende cellen waarop de werking van het zenuwstelsel gebaseerd is. Steuncellen
dienen vooral het onderhoud en bescherming van de neuronen. Ze spelen tevens een rol bij
het verhogen van de snelheid van de impulsgeleiding. In het centrale zenuwstelsel bevinden
zich drie typen steuncellen. Ze worden met een verzamelnaam gliacellen genoemd. Het zijn
de astrocyten, oligodendrocyten en de gliacyten.
De astrocyten zijn ongeveer even groot als neuronen. Ze voorzien de neuronen
van voedingsstoffen en voeren afvalstoffen af. Ze zijn heel belangrijk voor het bewaken van
de homeostase in de hersenen.
Oligodendrocyten zijn vrij klein. Elke cel heeft zo’n vijftig lange uitlopers, die elk rond de
neuronuitloper van een neuron gewikkeld zijn. Zo ontstaat een relatief dikke koker, die
gevuld is met een vetachtige stof, myeline. Deze koker wordt myelineschede genoemd. De
schede is regelmatig onderbroken. Deze onderbrekingen zijn de zogenoemde insnoeringen
van Ranvier.
Microglyocyten (microglia) zijn kleine, spinachtige cellen die zich tussen het zenuwweefsel
kunnen verplaatsen. Ze ruimen vooral lichaamsvreemde en aangetaste cellen
(door fagocytose) op. Je kunt ze vergelijken met witte bloedcellen. Microglia vormen het
immuunsysteem van het centrale zenuwstelsel.
In het perifere zenuwstelsel zijn de meeste axonen omwikkeld door steuncellen, de cellen
van Schwann (zie figuur 3). Deze bevatten ook myeline, net als de uitlopers van de
oligodendrocyten van het centrale zenuwstelsel. De cellen van Schwann zijn meerdere keren
om het axon gerold en voorzien het axon zo van zijn myelineschede. Deze schede wordt dan
ook de schede van Schwann genoemd. De schede van Schwann heeft veel insnoeringen van
Ranvier. Elk segmentje tussen twee insnoeringen is één cel van Schwann. De schede van
Schwann heeft zowel een isolerende als verzorgende en ondersteunende functie. Je kunt ze de
oligodendrocyten van het perifere zenuwstelsel noemen. De aanwezigheid van de
myelineschede heeft een grote invloed op de snelheid van de impulsgeleiding.
Neuronen
Hoewel er verschillende typen neuronen zijn, is de bouw van elke neuron ongeveer
hetzelfde. Een neuron heeft een relatief groot cellichaam, met veel korte celuitlopers. Dit
zijn dendrieten, die impulsen naar het cellichaam toe geleiden. Er is één (meestal lange)
celuitloper die impulsen van het cellichaam wegvoert naar een andere neuron, spier of klier.
Deze celuitloper is het axon. De meeste lange axonen zijn omhuld door
een myelineschede met geregeld een insnoering van Ranvier. Het axon eindigt in kleine
vertakkingen of verbredingen die de overdrachtsplaats vormen naar de volgende cel: dit is
een andere neuron, een kliercel of een spiercel. In een neuronuitloper is altijd sprake van
éénrichtingverkeer!
1. Sensorische neuronen; ze vervoeren impulsen van de sensoren in het lichaam naar het
centraal zenuwstelsel. Ze hebben maar één dendriet, die heel lang kan zijn; het axon
kan ook lang zijn. Bij uitzondering bezit de dendriet ook een myelineschede. Axon en
dendriet lijken dus veel op elkaar; alleen aan de functie zie je het verschil: de
impulsrichting in de dendriet is van periferie (bijvoorbeeld huid, ingewanden, spieren)
naar cellichaam. Het axon stuurt de impulsen naar het centraal zenuwstelsel (meestal
het ruggenmerg).
2. Motorische neuronen; ze vervoeren impulsen van het centraal zenuwstelsel naar de
rest van het lichaam. Ze verbinden het centraal zenuwstelsel met de uitvoerders: de
spieren en de klieren. Deze neuronen hebben een groot cellichaam, meerdere korte
dendrieten en één lang axon. Het axon eindigt in een verbreding of vertakking.
3. Schakelneuronen (ofwel schakelcellen); ze dragen impulsen over van het ene op het
andere neuron. Dendrieten en axon zijn meestal kort. De meeste neuronen in het
ruggenmerg en in de hersenen zijn schakelcellen.
Zenuwen
Een zenuw bestaat uit een bundel van honderden zenuwceluitlopers. Zenuwen maken deel uit
van het perifere zenuwstelsel.
Motorische zenuwen
Motorische zenuwen lopen van het ruggenmerg naar de spieren. Ze bestaan alleen uit axonen
van motorische zenuwcellen. Zenuwen en hun axonen zijn goed ingepakt: elk axon is
omgeven door een laagje myeline met daaromheen een bindweefsellaagje. Honderden
axonen vormen een zenuwbundel, die omgeven wordt door een vrij dikke
bindweefselmantel. Meerdere zenuwbundels bij elkaar vormen de zenuw, die op zijn beurt
ook weer een bindweefseljasje heeft.
Sensorische zenuwen
Sensorische zenuwen lopen vanuit de zintuigen naar het ruggenmerg. Ze bevatten alleen
dendrieten. Er zijn ook zenuwen met zowel sensorische als motorische celuitlopers; ze
worden gemengde zenuwen genoemd. Veel hersenzenuwen (zie paragraaf 18.3.2
'Hersenstam') zijn gemengd.