Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 30

H16 Voedingsstoffen

Alles wat je drinkt en eet (zoals een boterham, een appel, melk, cola) noem
je voedingsmiddelen. Hoe gevarieerd en verschillend je maaltijden ook zijn, toch bevinden
zich er (maar) zes verschillende typen voedingsstoffen in: koolhydraten, vetten, eiwitten,
water, mineralen en vitamines (zie tabel 2). Je hebt ze alle zes nodig.

Koolhydraten en vetten vormen de belangrijkste energiebronnen; het zijn


vooral brandstoffen. Eiwitten, water en mineralen (zouten) zijn de
belangrijkste bouwstoffen. Vitamines spelen een rol bij talloze stofwisselingsprocessen.
Vooral plantaardige voedingsmiddelen bevatten bovendien stoffen, die door ons niet verteerd
kunnen worden. Deze stoffen noem je de voedingsvezels; ze zijn belangrijk, omdat ze de
darmperistaltiek bevorderen. 

voedingsstoffen functie

koolhydraten (= brandstoffen, in mindere mate bouwstoffen


suikers)

vetten brandstoffen en bouwstoffen

eiwitten bouwstoffen, in noodgevallen brandstof

mineralen (= zouten) bouwstoffen (zoals voor het skelet)

vitamines hulpstoffen (werkzaam bij stofwisselingsprocessen)

water bouwstof, oplosmiddel, steun- en vulmiddel, warmtebuffer,


transportmedium
Tabel 2. De voedingsstoffen en hun functie

Bepaalde voedingsstoffen worden in het lichaam opgeslagen als reservestoffen. Voorbeelden


hiervan zijn de opslag van vetten en van glycogeen, een koolhydraat (zie paragraaf 19.5 'De
eilandjes van Langerhans'). Reservestoffen worden vooral als brandstof ingezet (zie
bijvoorbeeld paragraaf 17.4 'Vetopslag').

Koolhydraten
Het grootste deel van je voedsel bestaat uit koolhydraten (zie ook paragraaf 12.1.3
'Koolhydraten'). Er zijn drie groepen: monosachariden (enkelvoudige
suikers), disachariden (tweevoudige suikers) en polysachariden. De monosachariden en de
disachariden zijn goed oplosbaar en smaken zoet. Dit zijn de zoete suikers in je voedsel: zoals
zoete vruchten, jam, snoep, honing en stroop.

Polysachariden zijn onoplosbaar en smaken niet zoet. De belangrijkste polysacharidein je


voedsel is zetmeel. Aardappelen, rijst, granen, brood, spaghetti en macaroni bestaan
grotendeels uit zetmeel. Cellulose is ook een polysacharide die in grote hoeveelheden in
plantaardig voedsel voorkomt. Mensen kunnen cellulose niet verteren, omdat ze er de
enzymen niet voor kunnen maken. De cellulose verlaat dan ook onverteerd het lichaam. Het
is voor de mens een van de belangrijkste voedingsvezels, onmisbaar voor een goede
darmwerking. In de dikke darm zitten bacteriesoorten die wél cellulase bezitten, zodat we
toch enige energie uit cellulose kunnen halen. Bij uitgesproken planteneters bevinden zich in
de darm grote hoeveelheden eencelligen die vrijwel alle cellulose afbreken, zodat deze dieren
veel meer energie uit hun voedsel halen dan ze met alleen hun eigen verteringsstelsel zouden
kunnen.

In de celstofwisseling is glucose de brandstof. De in het voedsel aanwezige koolhydraten


worden in het spijsverteringskanaal dan ook vrijwel allemaal afgebroken tot glucose. Als er
meer koolhydraten worden opgenomen dan het lichaam op dat moment nodig heeft, wordt de
overtollige hoeveelheid opgeslagen in je lichaam. Het overschot wordt omgezet in de
polysacharide glycogeen (‘dierlijk zetmeel’) en opgeslagen in de lever en de spieren.
Wanneer de organen verzadigd zijn met glycogeen, wordt de rest in vet omgezet. Vet wordt
opgeslagen in het onderhuids bindweefsel, rondom inwendige organen (zoals hart, nieren,
spieren) en in geel beenmerg (in de pijpbeenderen).

Koolhydraten zijn naast brandstof ook bouwstof voor sommige celonderdelen. Voorbeelden
zijn het DNA en RNA (waarin suikers met fosfaten de ‘spijlen van de ladder’ vormen) en
bepaalde koolhydraten die zich in het celmembraan bevinden.

Vetten
Vetten behoren tot de lipiden (zie ook paragraaf 12.1.5 'Lipiden'). Alle vetten zijn
opgebouwd uit één molecuul glycerol en drie vetzuurmoleculen. Wij kunnen zelf in ons
lichaam glycerol en de meeste vetzuren maken. In je voedsel hoeven dus maar weinig vetten
te zitten. Enkele vetzuren (zoals het onverzadigde vetzuur linolzuur) moeten in het voedsel
voorkomen, omdat we ze niet kunnen maken; je noemt ze de essentiëlevetzuren.

Vetzuren zijn te verdelen in onverzadigde en verzadigde vetzuren.

Verzadigde vetzuren bezitten het maximaal aantal waterstofatomen in de keten. Ze hebben


in het dierlijke organisme vooral een functie als reservebrandstof, maar ook als
isolatiemateriaal.

Onverzadigde vetzuren bezitten minder waterstofatomen, waardoor de vetzuurketen


dubbele bindingen bevat en daardoor gebogen is. Deze spelen vaak een structurele rol,
bijvoorbeeld in de celmembranen. Wanneer ze niet nodig zijn als bouwstof, leveren ze
evenveel energie bij verbranding (je kunt er dus even goed dik van worden).

Plantaardig voedsel (zoals zonnebloemolie, maïs- en olijfolie, noten) en vis bevatten veel
onverzadigde vetzuren. In dierlijke vetten (vet vlees, kaas- en melkproducten, roomboter)
bevinden zich veel verzadigde vetzuren. Bepaalde dierlijke voedingsmiddelen bevatten
cholesterol, een vetachtige stof, die ook in je lichaam (in de lever) gemaakt wordt.

Cholesterol (zie figuur 1B) speelt een belangrijke rol in celmembranen: het membraan - een
dubbele laag fosfolipiden - is in zekere zin vloeibaar, maar moet tevens voldoende afsluiting
rond de cel garanderen. Cholesterolmoleculen bevinden zich tussen de fosfolipiden in en
houden die op hun plaats, waardoor het membraan een stabiele structuur krijgt. Het teveel aan
cholesterol in het bloed kan zich ophopen tegen de gladde binnenkant van bloedvaten.
Verzadigde vetzuren bevorderen dit proces. Bloedvaten kunnen hierdoor dichtslibben; dit kan
uiteindelijk leiden tot hart- en vaatziekten. Onverzadigde vetzuren stimuleren de afbraak van
cholesterol in de wanden van de bloedvaten. Dus: wees wijs met het eten van vethoudende
voedingsmiddelen.

De vetten die in je voedsel voorkomen, worden in het spijsverteringskanaal afgebroken tot


vetzuren en glycerol. Vetten dienen voor het grootste deel als brandstof. Als je te veel vet eet,
wordt dit opgeslagen. Het is niet verstandig helemaal geen vetten te eten, want de essentiële
vetzuren zijn onmisbaar. Zie ook paragraaf 17.3.2 'Vetstofwisseling'.

Olie of vet?

Het smeltpunt van vetten bepaalt of je ze in het dagelijks leven een olie of een vet noemt: als
een vet bij kamertemperatuur vloeibaar is, noem je het olie. In de meeste gevallen zijn de
vetzuren daarin meer of minder onverzadigd. Planten produceren vaak olie, dieren vaker vet.
Als brandstof zijn beide typen even goed, maar verzadigde vetzuren zijn minder gezond voor
hart en bloedvaten.

Vetten in voedsel die uit verzadigde vetzuren bestaan, zijn vooral dierlijk van oorsprong. De
term olie wordt gebruikt voor allerlei viskeuze (dikke) vloeistoffen die niet met water
mengen. Andere soorten olie, niet geschikt voor voeding, zijn meestal koolwaterstoffen:
aardolie en derivaten daarvan. Deze zijn door onvolledige afbraak ontstaan uit organisch
materiaal. Diep in de bodem leven grote aantallen bacteriën die anaeroob organisch materiaal
verbruiken en omzetten in aardolie en/of aardgas. Bekijk op Bioplek de animatie over vetten.

Eiwitten
Eiwitten - ofwel proteïnen - zijn vooral belangrijk als bouwstof. Wanneer er meer worden
opgenomen dan het lichaam binnen enkele uren kan gebruiken, worden ze afgebroken. Het
grootste deel van de afbraakproducten wordt uitgescheiden; een klein deel kan gebruikt
worden als brandstof. De eiwitten, die je met je voedsel binnenkrijgt, worden in het
spijsverteringskanaal stapsgewijs in aminozuren gesplitst. Aminozuren kunnen via de
darmwand opgenomen worden in het bloed.

Voor de opbouw (assimilatie) van onze weefseleiwitten zijn alle twintig verschillende
aminozuren nodig. Een aantal hiervan kunnen we zelf uit andere aminozuren maken. Je
noemt ze de niet-essentiële aminozuren; ze hoeven niet in je voedsel te zitten. Aminozuren
die je wel nodig hebt, maar die je niet zelf kunt maken, heten essentiëleaminozuren. Deze
moeten dus wel in je voedsel aanwezig zijn.

Naarmate een organisme nauwer met ons verwant is, lijken zijn eiwitten meer op de onze en
is de aminozuursamenstelling meer gelijk aan die in ons lichaam. Dat betekent dat vlees
vooral van zoogdieren voor ons lichaam een ideale samenstelling van essentiële aminozuren
bevat. In planten zijn ze ook alle aanwezig, maar in andere verhoudingen. Door de juiste
combinaties te kiezen van plantaardig voedsel kan de ideale verhouding van essentiële
aminozuren bereikt worden: granen en peulvruchten in de juiste verhouding leveren ook een
perfecte eiwitvoeding op, evenals bijvoorbeeld champignons en noten. Wie geen of weinig
vlees eet, kan op deze manier toch een volwaardige voeding binnen krijgen.
Veel informatie over en afbeeldingen van eiwitten kun je vinden in hoofdstuk 13: 'Eiwitten,
de werktuigen van het leven'.

Water
Met urine, ontlasting en door verdamping (huid, uitgeademde lucht) verliest je lichaam per
dag meer dan twee liter water. Dit vochtverlies wordt voornamelijk aangevuld door drinken
en eten. Er is ook enige waterproductie bij dissimilatieprocessen in de cellen (ca ½ liter per
dag). Per etmaal moet je ongeveer 2 liter vocht tot je nemen om de vochtbalans in evenwicht
te houden.

Mineralen
Natrium en kalium zijn van belang voor een goede samenstelling van het bloed en het
weefselvocht. Sommige mineralen hoeven maar in zeer kleine hoeveelheden opgenomen te
worden. Ze zijn wel onontbeerlijk. Ze worden spoorelementengenoemd. Een voorbeeld is
fluor, dat ingebouwd wordt in het tandglazuur. Andere spoorelementen zijn jodium, zink en
koper. Jodium is een bestanddeel van het schildklierhormoon; zink en koper maken deel uit
van bepaalde enzymen.

Het gehalte aan mineralen in ons voedsel is erg uiteenlopend, een gevarieerde voeding is dan
ook belangrijk om juist van de verschillende mineralen voldoende binnen te krijgen. Vooral
groenten bevatten allerlei mineralen en spoorelementen. 

Mineraal Nodig voor Zit vooral in

calcium (Ca) opbouw skelet, werking van zenuwen en melk en zuivel


spieren

fosfor (P) en skelet melk en groente


magnesium (Mg)

ijzer (Fe) hemoglobine vlees, groene


groenten

natrium (Na) en juiste osmotische waarde van het inwendige groente, fruit
kalium (K) milieu (bloed, weefselvocht)

jodium (J) werking schildklier vis, brood

fluor (F) sterk glazuur (gebit) thee, tandpasta


Tabel 3. De belangrijkste mineralen voor de mens
Vitamines
Vitamines zijn organische stoffen die - in vrij kleine hoeveelheden - onmisbaar zijn voor het
goed verlopen van de celstofwisseling. De meeste vitamines kun je niet zelf maken. Deze
moeten in je voedsel zitten. Er zijn twee soorten: in vet oplosbare en in water oplosbare
vitamines. De vitamines A, D en K zijn in vet oplosbaar en kunnen alleen in het bloed
worden opgenomen, indien er ook vet in het voedsel zit. Vitamines B en C zijn in water
oplosbare vitamines. Wanneer je gezond en gevarieerd eet, zal je voldoende van alle
vitamines binnen krijgen. Extra vitaminepillen zijn dan niet nodig. Vitamine D is een
uitzondering op de regel: het kan wel in het lichaam gemaakt worden, mits er voldoende zon
op de huid schijnt.

Bij een tekort aan vitamines kunnen de verschillende lichaamsfuncties in het gedrang komen,
er ontstaan ‘gebreksziekten’ die typerend zijn voor het soort vitamine dat ontbreekt. Door het
bestuderen van die ziektes zijn de functies van verschillende vitamines ooit beschreven, lang
voordat de biochemie zover was dat de processen in het lichaam precies onderzocht konden
worden.

Bij een normale, gevarieerde voeding is het niet nodig om extra vitamines te slikken. Bij
herstel na ziekte of bij een te beperkt dieet kan het verstandig zijn om eens wat extra
vitamines in te nemen. In Amerika, maar ook wel in ons land, geloven veel mensen dat ze
grote hoeveelheden extra vitamines moeten slikken om echt fit te blijven. Er zijn geen
bewijzen dat iemand gezonder wordt door een overmaat vitamines in de voeding.
Integendeel: een overmaat van bepaalde vitamines is ongezond en kan zelfs schadelijk zijn.
In de tabellen vind je een overzicht van de belangrijkste vitamines, hun herkomst en functies.
Op de site van het Voedingscentrum kun je veel meer info over vitamines vinden (in de
encyclopedie).

Naam Herkomst Van belang bij

vitamine A  melk, boter, lever  vorming van


(retinol)  als pro-vitamine A (de oranje epitheelcellen in
kleurstof caroteen) in wortels en dekweefsel
groenten; in de darmwand wordt  opbouw van
dit omgezet in vitamine A gezichtspurper in de
staafjes van het netvlies

vitamine D  vette vis, melk, lever, eidooier  calciumresorptie in de


(calciferol)  wordt in de huid gevormd onder dunne darm
invloed van ultraviolette stralen  neerslag van kalkzouten
in botten en tanden

vitamine E  plantaardige oliën,  wegvangen van vrije


(tocoferol) tarwekiemen, noten, zaden, radicalen bij
groenten en fruit oxidatieprocessen
(antioxidant)
 stofwisseling in de cel

vitamine K1  groene bladgroenten, melk en  vorming van de


en K2 melkproducten, vlees, eieren, stollingsfactor
granen, fruit protrombine
 vitamine K2 wordt gemaakt  aanmaak van botten
door de darmflora in de dikke (vermoedelijk)
darm
Tabel 4a. In vet oplosbare vitamines

Naam Herkomst Van belang bij

vitamine B1 gist, brood, graanproducten,  koolhydraatstofwisseling,


(thiamine) aardappelen, groente, vlees, met name
melk en melkproducten energievoorziening
 goede werking van het
zenuwstelsel

vitamine B2 melk en melkproducten, vlees, energiestofwisseling


(riboflavine) graanproducten, groente en
fruit

vitamine B3  vlees, vis,  aanmaak van vetzuren


(niacine, volkorenproducten,  energiestofwisseling
nicotinezuur) groente en aardappelen
 het lichaam maakt het
zelf uit het aminozuur
tryptofaan

vitamine B5 vlees, eieren,  energievrijmaking uit


(panthoteenzuur) volkorenproducten, vetzuren
peulvruchten, melkproducten,  opbouw en afbraak van
groente en fruit eiwitten en vetten

vitamine B6 vlees, vis, eieren,  opbouw en afbraak van


(pyridoxine) graanproducten, aardappelen, aminozuren
peulvruchten, groente, melk en  werking van bepaalde
melkproducten, kaas hormonen
 afweer, groei,
bloedaanmaak
 goede werking van het
zenuwstelsel

vitamine B8 eieren, lever, melk, noten en  energievrijmaking


(biotine, ook pinda's  vorming van vetzuren
vitamine H  gezond houden van huid en
genoemd) haar (dekweefsel)

vitamine B11 groente en fruit, brood- en  aanmaak van nucleïnezuren


(foliumzuur) graanproducten, gist  groei en in stand houden
van het lichaam
 aanmaak van rode en witte
bloedcellen
 groei en ontwikkeling van
zenuwweefsel bij het
ongeboren kind

vitamine B12 melk, melkproducten, vlees en  aanmaak van rode


(cobalamine) vleeswaren, vis en eieren bloedcellen
 goede werking van het
zenuwstelsel

vitamine C fruit (met name citrusvruchten,  wegvangen van vrije


(ascorbinezuur) kiwi, aardbeien, bessen), radicalen bij
groente (met name oxidatieprocessen
koolsoorten), aardappelen (antioxidant)
 vorming van bindweefsel
 wondgenezing
Tabel 4b. In water oplosbare vitamines
Het spijsverteringskanaal
Het spijsverteringsstelsel (zie de animatie op Bioplek) bestaat uit het
spijsverteringskanaal (ofwel darmkanaal) met de bijbehorende spijsverteringsklieren.
Het spijsverteringsstelsel heeft de volgende taken:

 opname van voedsel (eten)


 mechanische vertering (= verkleining van de voedselbrokken door kauwen
en kneden)
 chemische vertering (= verkleining door middel van enzymen)
 transport van de voedselbrij door het spijsverteringskanaal (slikken en
peristaltiek)
 kneden en mengen van het voedsel (peristaltiek)
 overdracht van de voedingsstoffen naar het bloed (resorptie)
 uitscheiding van afvalstoffen en niet-verteerde resten (ontlasting)

Het spijsverteringskanaal is een holle verbindingsweg tussen mond en anus.


Voedseldelen worden gedurende hun tocht door het spijsverteringskanaal geschikt
gemaakt voor de overdracht naar het bloed. Onverteerde resten worden uit het
lichaam verwijderd. De vertering gebeurt met behulp van een groot aantal enzymen
die in de verschillende verteringssappen zitten. Deze worden gemaakt in
spijsverteringsklieren, zoals de speekselklieren, de alvleesklier, de lever en de
darmsapklieren.

Mondholte
De mond(holte) is een multifunctioneel orgaan. De mond vormt het begin van het
spijsverteringskanaal, is onderdeel van de luchtwegen, speelt een grote rol bij het
spreken en bevat het smaakzintuig. In de mondholte begint de voedselvertering. Het
voedsel wordt verkleind en vermengd met speeksel en slijm. Er vindt een eerste
vertering plaats en ten slotte wordt het doorgeslikt. Dit alles is een samenspel van je
kaken, kauwspieren, gebit, tong en speekselklieren. Een volledig volwassen gebit
bestaat uit 32 gebitselementen (tanden en kiezen). Onder- en bovengebit en linker-
en rechtergebit zijn symmetrisch ten opzichte van elkaar. Elke kaakhelft bevat bij de
mens: 2 snijtanden, 1 hoektand, 2 ‘valse’ kiezen en 3 ware kiezen (zie figuur 4).

De tanden en kiezen worden al voor de geboorte in de kaken aangelegd, ook de


aanleg voor het blijvende gebit is dan al aanwezig. De eerste tandjes komen tijdens
het eerste levensjaar naar buiten. Een volledig melkgebit bevat slechts twee kiezen
in elke kaakhelft (de ‘valse’ kiezen). Vanaf ongeveer het zesde jaar krijgt een kind de
‘ware’ kiezen erbij, waardoor het gebit aanzienlijk groter wordt en de vorm van het
gezicht verandert. Tegelijk worden de tanden en kiezen van het melkgebit vervangen
door de blijvende tanden en kiezen.

De laatste ware kiezen verschijnen meestal pas rond het achttiende levensjaar,
de verstandskiezen. Steeds vaker geeft dat problemen, waardoor ze getrokken
moeten worden of ze verschijnen helemaal niet. Dit lijkt samen te hangen met het
feit dat we met ons moderne voedsel geen erg stevig groot gebit meer nodig
hebben.
Tanden en kiezen zijn opgebouwd uit tandbeen. Het is een soort botweefsel, dat
compacter en elastischer is dan het botweefsel in het skelet. De tandkroon, bedekt
met tandglazuur (email), steekt buiten het tandvlees. De tandwortel ligt geheel in
de kaak. Tanden hebben één tandwortel, kiezen hebben er twee of drie.

Bekijk de animatie op Bioplek.

Tanden en kiezen zijn erg stevig, maar toch verend in de kaak verankerd. Bij het
bijten kunnen ze dus iets meegeven, zonder los te gaan zitten. In de mergholte,
binnenin de kroon, bevinden zich bloedvaatjes en zenuwen. Het tandglazuur is erg
hard, maar is op den duur niet bestand tegen zuren. In de mond leven altijd veel
bacteriën. Wanneer deze zich voeden met suiker, produceren ze zuren als
afvalstoffen. Deze kunnen het glazuur aantasten. Ook koolzuurhoudende frisdranken
en mixdrankjes beschadigen het tandglazuur. Het afslijten van tandglazuur
wordt tanderosiegenoemd. Tanderosie kan niet meer herstellen. Je mond spoelen
met water, nadat je zure of koolzuurhoudende dranken hebt gedronken, maakt de
kans op tanderosie kleiner. Fluor (in tandpasta, pilletjes, etc.) verhardt en beschermt
het tandglazuur.

Op de tong, die hoofdzakelijk uit spierweefsel bestaat, bevinden zich


de smaakzintuigen. Met je tong kun je zoet,zout,bitter,zuur en umami proeven,
andere smaken zijn in wezen geuren. Dat merk je tijdens een verkoudheid, als je
neus ‘dicht’ zit. Op de tong zitten ook veel tastzintuigjes en warmte- en
koudezintuigjes. Hoe voedsel aanvoelt, maakt ook een belangrijk deel uit van de
smaakwaarneming. Zelfs het gehoor speelt een rol, knapperige chips zijn lekkerder
dan slappe. De zintuigjes op de tong controleren of het voedsel voldoende fijn
verdeeld en gemengd met speeksel is, daarna wordt door een reflex de
slikbeweging ingezet.

- Extra - Tanden en kiezen, vorm en functie


Snijtanden dienen om te snijden (knippen), hoektanden om iets stevig vast te
houden en kiezen om voedsel te verkleinen en te vermalen. Dieren met andere
voedingswijzen dan de mens hebben andere tandformules: meer of helemaal geen
snijtanden, grote hoektanden - of juist geen hoektanden - en uiteenlopende aantallen
kiezen, die bovendien zeer verschillend van vorm kunnen zijn: grote maalkiezen bij
graseters en puntige knipkiezen bij roofdieren, knobbelkiezen bij alleseters, zoals de
mens (zie figuur 7).

Bekijk ook de animatie op Bioplek.

Bij plantaardig voedsel bevinden de waardevolle voedingsstoffen zich in de


plantencellen die omgeven zijn door een cellulosewand. Het voedsel moet dus zó fijn
vermalen worden dat die cellen open gaan. Herkauwers zijn dan ook uren per dag
bezig het voedsel te vermalen. Vlees is gemakkelijk verteerbaar en hoeft alleen
maar in slikbare brokken gescheurd te worden; daarvoor zijn scherpe puntige kiezen
nodig. Roofdieren hebben grote hoektanden nodig om hun prooi stevig vast te
grijpen. Knobbelkiezen vormen een soort tussenvorm, er kan mee gemalen worden,
maar niet zo grondig. Vleeseters (beren, vossen, honden) bezitten vaak ook
knobbelkiezen, omdat ze naast vlees ook wel vruchten eten.

De specialisaties van het gebit gaan zo ver dat bij fossielen op grond van de vorm
van het gebit nauwkeurig kan worden aangegeven welk type voedsel het betrokken
dier at. Bij vissen en reptielen ontbreekt de verdeling in tanden en kiezen; deze
dieren hebben meestal een rij - of meerdere rijen - scherpe, puntige, gelijkvormige
tanden, die meestal meer dan één keer gewisseld worden.

Voedselbewerking in de mond
De mens is een alleseter, en heeft dan ook een gebit dat zowel kan bijten als
vermalen. De snij- en hoektanden zijn geschikt om het voedsel in stukken te bijten.
Verder hebben wij knobbelkiezen (vierkant bovenvlak en afgeronde knobbels),
waarmee wij voedsel kunnen vermalen. Door het kauwen wordt de oppervlakte van
het voedsel aanzienlijk vergroot (mechanische vertering). Hierdoor kunnen de
spijsverteringsenzymen er goed op inwerken (chemische vertering).

In de mondholte monden de afvoerbuisjes van drie paar speekselklieren uit (zie


figuur 8). In totaal produceren de speekselklieren per etmaal 1 tot 1,5 liter speeksel.
Daarin zit veel slijm en het enzym amylase dat het polysacharide zetmeel omzet
in maltose, een disacharide (2 glucosemoleculen). Je kunt dit proeven: als je een
stukje brood wat langer in je mond houdt, gaat het zoet smaken.

Het speeksel heeft geen constante samenstelling. Wanneer je erg droog voedsel
eet, wordt het waterig en bevat het meer slijm, om het beter slikbaar te maken. Als je
iets zuurs eet, is het speeksel licht basisch om het zuur te neutraliseren.

Slikken kan alleen wanneer je iets in je mond hebt (speeksel, eten, drinken). Slikken
is een reflex, die begint zodra een brok of slok achterop je tong ligt. De
keelwandspieren trekken zich samen. Ze knijpen de keelholte boven de brok/slok
dicht, waardoor deze de slokdarm in glijdt.

Slikken kan alleen met je mond dicht. Tijdens het slikken stopt de ademhaling. Het
zachte gehemelte met de huig wordt omhoog getrokken en sluit de neusholte af.
Door het achteroverkantelen van het strotklepje wordt de doorgang naar de
luchtpijp afgesloten. Tegelijkertijd beweegt het strottenhoofd zich naar boven.
Wanneer je bij het slikken je hand op je keel legt, voel je dat goed.

Bij baby’s is dat nog anders, zij kunnen drinken en tegelijk rustig door ademen,
doordat het strottenhoofd veel hoger zit. De bouw van hun strottenhoofd verandert
later, en pas daarna kunnen ze ook leren praten.

Verslikken gebeurt wanneer er iets ‘in het verkeerde keelgat’ (= de luchtpijp) schiet.
Verslikken is eigenlijk niet het goede woord, want bij verslikken slik je juist niet!
Praten of lachen met volle mond zijn vaak de oorzaak van verslikken. Het gevolg van
verslikken is hevig hoesten, om het vreemde voorwerp uit je luchtpijp te werken.
Kokhalzen is het tegenovergestelde van slikken. Het is een reflex en het treedt op
wanneer er iets scherps of hards tegen de keelwand aankomt. 

Keelholte en slokdarm
De keelholte is het buisvormige gedeelte achter de neus- en mondholte. De keel is
de gemeenschappelijke doorgang voor het voedsel en ademhalingslucht.
De slokdarm is een gespierde buis die de keelholte met de maag verbindt. De enige
functie van de slokdarm is het transporteren van voedsel naar de maag. Dit transport
gebeurt door middel van peristaltiek. Daarbij trekken de spieren boven (ofwel
achter) de voedselbrij zich samen; tegelijkertijd ontspannen zich de spieren ter
hoogte van en net onder (ofwel voor) de brok. In de slokdarmwand bevinden zich
slijmklieren. Slijm fungeert als glijmiddel en beschermt bovendien de slokdarmwand
tegen bijvoorbeeld scherpe voorwerpen of bijtende stoffen die in het voedsel kunnen
zitten.

De maag
De maag is een rekbaar deel van het spijsverteringskanaal, waardoor je in korte tijd
veel voedsel en drank kan opnemen. De maagwand is stevig gespierd. Wanneer de
maag leeg is, heeft de binnenkant van de maag een geplooid uiterlijk. De plooiingen
worden minder wanneer de maag gevuld wordt. De maag kan tijdens een maaltijd
behoorlijk uitgerekt worden. In de maag wordt het doorgeslikte voedsel een tijdje
opgeslagen. Er treden vrijwel voortdurend sterke peristaltische bewegingen op,
waardoor het voedsel gekneed wordt en vermengd wordt met maagsap.

Per etmaal produceren maagsapklieren, die zich in de maagwand bevinden,


ongeveer 2,5 liter maagsap. Maagsap bevat slijm, zoutzuur en het enzym pepsine.
Door het kneden en vermengen wordt het voedsel door
het zoutzuur langzamerhand erg zuur. Pepsine werkt namelijk alleen goed in zeer
zure omstandigheden (pH = 1,5). Het is het enige enzym in ons lichaam, waarvan de
optimum pH zo laag is. Pepsine is een proteïnase, het breekt dus eiwitten af. De
zetmeelvertering stopt, zodra de voedselbrok in contact komt met
maagsap. Amylase heeft een optimum pH van ongeveer 7. De zetmeelvertering kan
nog even doorgaan, doordat het voedsel in lagen tegen de maagwand wordt
afgezet, latere happen komen dus pas na enige tijd met het maagsap in aanraking.
Dan wordt het amylase dus ook verteerd. Vetvertering vindt niet plaats in de maag.
Een belangrijke functie van het zoutzuur in de maag is bescherming: de meeste
bacteriën en ziektekiemen gaan erdoor dood, bovendien lossen scherpe deeltjes
(botsplinters, kalkdeeltjes, enz.) in zoutzuur op. Het slijm in maagsap vormt een
beschermende laag tegen de maagwand aan; het zoutzuur zou anders de
maagwand kunnen beschadigen. 
Voedselbewerking in de maag
In de maag vindt de eerste stap van de eiwitvertering plaats. Pepsine breekt niet
willekeurig eiwitten af, het kan alleen de binding tussen bepaalde combinaties van
aminozuren losmaken. De eiwitten worden hierdoor in grotere of kleinere peptiden
afgebroken. Bij de volgende stappen verderop in het darmkanaal worden door
andere proteïnasen andere combinaties verbroken, zodat er uiteindelijk losse
aminozuren ontstaan, de kleinste bouweenheden van een eiwit. Eiwitten waarin
deze combinaties niet voorkomen, worden dus ook niet verteerd (zoals die in haren
en veren). Bepaalde maagwandcellen vormen een voorstadium van pepsine, het
pepsinogeen. Dit is noodzakelijk, want anders zou het pepsine ook de eigen eiwitten
in de kliercellen zelf afbreken.

Andere kliercellen produceren zoutzuur (HCl). In de maagholte activeert het HCl het


pepsinogeen, door er een stukje af te ‘knippen’, waardoor het actieve pepsine
tevoorschijn komt, dat op zijn beurt weer meer pepsinogeen activeert. Hiermee start
dus een kettingreactie. Dit is een positief terugkoppelingsproces.

De binnenkant van de maag is bedekt met een dikke slijmlaag die zorgt dat pepsine
de maagwand niet aantast. Toch gebeurt dit altijd wel een beetje. Maagwandcellen
worden dan ook elke twee of drie dagen vervangen. Wanneer de wand te sterk
wordt aangetast, ontstaat een maagzweer. Deze wordt veroorzaakt door
een bacterieHelicobacter pylori, die veel mensen bij zich dragen. Als de weerstand
vermindert, kan deze een ontsteking veroorzaken, waarna het maagzuur de
aangetaste slijmlaag verder beschadigt. 

Regeling van de maagactiviteit


De afscheiding van maagsap en de spieractiviteit in de maag worden geregeld door
een combinatie van zenuwactiviteit en hormonen. Als je lekker voedsel ziet, ruikt of
proeft, wordt de activiteit gestart door middel van impulsen via het vegetatieve
zenuwstelsel. Bepaalde componenten in het voedsel in de maag prikkelen
vervolgens de maagwand om het weefselhormoon gastrine te produceren. Dit komt
in de bloedbaan en stimuleert (even later) de maagwand om maagsap te
produceren. Dit gaat door totdat de pH in de maag te laag wordt, waarna de
productie van gastrine gestopt wordt en daarmee ook de productie van maagsap; dit
is een voorbeeld van negatieve terugkoppeling.

Via de maagwand worden geen voedingsstoffen in het bloed opgenomen (=


geresorbeerd). Enkele andere stoffen echter, zoals alcohol en bepaalde medicijnen,
kunnen wel geresorbeerd worden.
Maagportier en twaalfvingerige darm
Nadat het voedsel enige tijd in de maag bewerkt is, wordt het beetje bij beetje
doorgelaten door een kringspier tussen de maag en de twaalfvingerige darm. Deze
kringspier wordt de maagportier (pylorus) genoemd. Deze is meestal half of
helemaal gesloten en opent zich wanneer er voedselbrij tegenaan geduwd wordt
(d.m.v. de maagperistaltiek). Er wordt dan een kleine hoeveelheid doorgelaten.
Daarna sluit de kringspier zich reflexmatig. Een prikkel voor deze reflex is de hoge
zuurgraad van de portie voedselbrij die in de twaalfvingerige darm zit. De zure
voedselbrij moet eerst geneutraliseerd worden (zie de volgende paragraaf), waarna
er weer een hoeveelheid vanuit de maag doorgelaten wordt.

De maagportier opent zich ongeveer 10 minuten na de eerste hap van een maaltijd.
Het voedsel komt daarna in een trage stroom de twaalfvingerige darm binnen, die
het vervolgens als op een lopende band bewerkt. Het duurt 2 tot 6 uur voor een
maaltijd de maag heeft verlaten.

De twaalfvingerige darm (zo genoemd, omdat dit deel 12 vingerbreedten lang is = 20


- 25 cm) is eigenlijk het eerste deel van de dunne darm, maar wordt apart
behandeld, omdat hier twee belangrijke sappen aan de voedselbrij worden
toegevoegd.

Voedselbewerking in de twaalfvingerige darm


In de twaalfvingerige darm worden eiwitten, koolhydraten en vetten verteerd. Dat
gebeurt door alvleessap, met behulp van gal. Alvleessap wordt geproduceerd in
de alvleesklier (pancreas), een grote spijsverteringsklier die via een buisje in
verbinding staat met de twaalfvingerige darm. Per etmaal wordt ongeveer 1 liter
alvleessap geproduceerd. Het bevat een aantal inactieve proteïnasen,
waaronder trypsinogeendat wordt omgezet in trypsine (eiwitafbrekend enzym) en
verder amylase (zetmeelafbrekend enzym), lipase(vetsplitsend enzym) en NaHCO3,
een buffer die het maagzuur neutraliseert. Alvleessap bevat ook veel water en slijm.

Gal wordt gemaakt in de lever en opgeslagen in de galblaas. Pas op: de lever is dus
de spijsverteringsklier en de galblaas niet! De galblaas heeft een afvoergang naar
het buisje dat vanuit de alvleesklier naar de twaalfvingerige darm loopt. Gal bevat
onder andere galzouten, die vetten emulgeren. Emulgeren is grotere vetdeeltjes
laten uiteenvallen in vele kleintjes, waardoor het oppervlak enorm toeneemt. Daarna
kan lipase (uit alvleessap) er goed op inwerken. Per dag produceert de lever
ongeveer 700 ml gal.

Na in de twaalfvingerige darm te zijn bewerkt, glijdt de spijsbrij verder de dunne


darm in. In de twaalfvingerige darm kunnen al stoffen in het bloed opgenomen
worden. Bekijk op Bioplek de animaties van de vetvertering en
de zetmeelvertering. 

Telkens wanneer een voedselportie de maagportier passeert, treedt in de


twaalfvingerige darm een sterke daling van de pH op. Dit stimuleert de darmwand tot
het afscheiden van enkele hormonen, waaronder secretine (zie figuur 14). Dit
hormoon stimuleert de pancreas tot het afscheiden van NaHCO 3. Hierdoor wordt de
darminhoud snel minder zuur. Ook andere hormonen (o.a. CCK
= cholecystokinine) stimuleren de afgifte van alvleessap en zorgen ervoor dat bij
vet voedsel gal wordt afgegeven, de maagperistaltiek wordt geremd en de portier
minder vaak open gaat. Vet eten blijft daardoor langer in de maag.

Dunne darm
De dunne darm is sterk gekronkeld en zeer lang: bij de mens ongeveer 6 meter. In
de dunne darm wordt de vertering afgerond en het verteerde voedsel opgenomen in
het bloed (= resorptie). De bouw is goed aan de resorptiefunctie aangepast. Hoe
groter het darmoppervlak, des te meer stoffen er per tijdseenheid kunnen worden
opgenomen. Op drie manieren wordt het oppervlak vergroot. 

Allereerst is de darmwand sterk geplooid. De darmplooien liggen parallel aan elkaar


en dwars op de lengterichting van de darm. Het zijn een soort richels, vergelijkbaar
met drempels in een straat om het verkeer vaart te doen minderen.

De tweede oppervlaktevergroting wordt gevormd door de darmvlokken (villi). Dit zijn


de talloze uitstulpingen op de darmplooien (circa 3500/cm 2).

De derde oppervlaktevergroting wordt bewerkstelligd, doordat de darmwandcellen


zelf ook weer zeer talrijke, microscopisch kleine uitstulpingen hebben. Dit zijn
de microvilli (zie figuur 15B).

Het totale werkzame dunne darmoppervlak bedraagt 32 m 2. (In veel bronnen kom je
nog het getal 200 m2 tegen; dit was ooit een ruwe schatting. Recent is er
daadwerkelijk gemeten en berekend waardoor het getal is aangepast.)

Bekijk ook de animatie op Bioplek.

Voedselbewerking in de dunne darm


Wanneer de voedselbrij vanuit de twaalfvingerige darm in de dunne darm komt,
wordt deze door darmsap bewerkt om de chemische vertering te voltooien.
Darmsap wordt geproduceerd door darmsapklieren, die zich in de darmwand
bevinden. Per etmaal wordt er zo’n twee liter waterig darmsap geproduceerd.
Hierdoor worden de laatste grote moleculen omgezet in de kleine eenheden die de
darmwand kunnen passeren:

 disachariden worden afgebroken tot monosachariden;


 eiwitten komen hier aan als peptiden; darmsap bevat enzymen (peptidasen)
die aminozuren van de keten afbreken: carboxypeptidase knipt aminozuren af
op de plaats waar een carboxylgroep vrij ligt en aminopeptidasen waar een
aminogroep vrij ligt. Bovendien zitten er in darmsap dipeptidasen die
dipeptiden splitsen in twee aminozuren;
 nucleïnezuren worden door nucleasen afgebroken, eerst in nucleotiden en
vervolgens in hun bestanddelen;
 waar nodig wordt ook de vertering van vetten voltooid.
Naast de peristaltiek met zijn ‘eenrichtingsverkeer’, zoals in de slokdarm, vinden in
de dunne darm ook schommelende en knedende bewegingen plaats.

Resorptie
In de dunne darm zijn uiteindelijk alle verteerbare voedingsstoffen omgezet in kleine
moleculen die in het bloed kunnen worden opgenomen. De sterke
oppervlaktevergroting in de darmwand maakt nu een snelle resorptie mogelijk: in
elke darmvlok bevindt zich een netwerkje van haarvaten en een lymfevat (zie figuur
15A in paragraaf 16.4.10 'Dunne darm'). Deze vaten liggen direct tegen de
darmwandcellen aan. Water wordt passief in het bloed opgenomen door middel
van osmose: de concentratie van opgeloste stoffen in de darminhoud is laag door
de grote hoeveelheid water die met de darmsappen is uitgescheiden. De andere
stoffen worden door actieve processen in de darmwandcellen opgenomen en aan
het bloed afgegeven (zie figuur 15B in paragraaf 16.4.10 'Dunne darm'). Deze cellen
bevatten dus veel enzymatische pompen in hun membranen. Deze cellen gebruiken
dus vrij veel energie (en hebben dan ook veel mitochondriën).

De resorptie van de verschillende voedingsstoffen gebeurt als volgt:

 Koolhydraten zijn voor het merendeel omgezet in glucosemoleculen, die met


behulp van actief transport overgedragen worden aan de haarvaten in de
darmvlokken.
 Vetten zijn afgebroken tot glycerol en vetzuren. De kleine vetzuren kunnen
rechtstreeks in de haarvaten geresorbeerd worden; dit is maar een klein deel
van de verteerde vetten. De grotere vetzuren en ook de glycerol worden in de
darmwandcellen opgenomen en daar opnieuw omgezet in vetten. Deze
vetdeeltjes worden opgenomen in de lymfevaten in de darmvlokken. Via een
groot lymfevat, dat in verbinding staat met het bloedvatenstelsel, belanden
deze vetdeeltjes uiteindelijk ook in het bloed.
 Eiwitten zijn gesplitst in aminozuren; deze worden op dezelfde wijze als
glucose geresorbeerd.
 De vetoplosbare vitamines worden samen met de vetdeeltjes geresorbeerd.
 De wateroplosbare vitamines resorberen rechtstreeks naar het bloed, evenals
de mineralen.

De haarvaten van het grootste deel van het darmkanaal (behalve de mond en de
endeldarm) verenigen zich tot een groot bloedvat: de poortader. Hierdoorheen
stroomt het zuurstofarme, maar - na een maaltijd - voedselrijke bloed naar de lever.
Wanneer de brij van onverteerde en niet-geresorbeerde voedselresten de dunne
darm gepasseerd is, op weg naar de dikke darm, is deze al behoorlijk ingedikt.
Dikke darm
De dikke darm is het laatste gedeelte van het spijsverteringskanaal en is ongeveer
1,5 meter lang. Het eerste deel van de dikke darm wordt blinde darm genoemd,
omdat het aan de onderkant blind eindigt. Onderaan dat blind eindigende deel
bevindt zich een dun aanhangsel: het wormvormig aanhangsel (appendix). Bij de
aandoening ‘blindedarmontsteking’ is dit aanhangsel ontstoken; het wordt dan vaak
operatief weggehaald. Het laatste deel van de dikke darm is de endeldarm. Deze
eindigt in de anus. 

In de dikke darm worden geen enzymen meer afgescheiden. De vertering is voltooid.


Er zijn nu alleen nog onverteerde en onverteerbare resten over. Deze resten vormen
een geschikte voedingsbodem voor de grote aantallen darmbacteriën die in de
dikke darm leven. Deze bacteriën, ook wel de darmflora genoemd, voeden zich
onder andere met de niet-verteerde cellulose en zetten een deel daarvan alsnog
om, onder andere in vluchtige vetzuren die geresorbeerd kunnen worden. De
bacteriën produceren als afvalproduct van hun stofwisseling onder andere vitamine
K dat van belang is voor onze bloedstolling.

Resorptie

In de dikke darm worden de vitamine K, een aantal mineralen en een aanzienlijke


hoeveelheid water naar het bloed geresorbeerd. Hierdoor vindt er verdere indikking
plaats, waardoor de uiteindelijke vaste ontlasting ontstaat. De waterresorptie in de
dikke darm is erg belangrijk; zou deze niet gebeuren, dan zou je het gevaar lopen te
veel vocht te verliezen. De ingedikte dikke-darminhoud wordt door middel van
peristaltische bewegingen naar de endeldarm verplaatst, en aldaar verzameld en
opgeslagen. De inhoud van de endeldarm is de ontlasting (feces). In de endeldarm
kunnen nog stoffen geresorbeerd worden. Men maakt daar gebruik van bij het
toedienen van medicijnen in de vorm van zetpillen.

Ontlasting

De endeldarm wordt aan het eind afgesloten door een kringspier, de anus. Wanneer
je deze sluitspier ontspant, kan ontlasting (defecatie) plaatsvinden. De bestanddelen
van de ontlasting zijn onder andere: onverteerde voedselresten, darmbacteriën,
afvalstoffen, water en slijm. De gebruikelijke bruine kleur van de ontlasting is het
gevolg van de galkleurstoffen.
H18 Centrale zenuwstelsel
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg en is grotendeels
beschermd door botten. De hersenen liggen binnen de schedelbeenderen en het ruggenmerg
ligt in het wervelkanaal van de wervelkolom.

Het zenuwweefsel van het centrale zenuwstelsel bestaat uit miljarden neuronen die zeer dicht
bij elkaar liggen. Een kubieke centimeter hersenweefsel kan uit enkele miljoenen neuronen
bestaan, die elk met weer duizenden andere neuronen contact maken. Wanneer je delen van
het zenuwstelsel in het echt zou bekijken, zou je opvallende kleurverschillen zien. Is het
zenuwweefsel bruinig-grijs, dan heb je met grijze stof te maken. Grijze stof bestaat
voornamelijk uit cellichamen en dendrieten. Is de zenuwstructuur wit, dan is het witte stof en
gaat het om gemyeliniseerde zenuwceluitlopers (myeline is wit). Functioneel is grijze stof te
karakteriseren als schakelcentrum en de witte stof als geleidingsweg.

Een baan is een bundel gemyeliniseerde axonen, binnen het centrale zenuwstelsel. We


onderscheiden opstijgende banen (van beneden naar boven), met sensorische axonen en
afdalende banen (van boven naar beneden), met motorische axonen. In de hersenen bevinden
zich banen die de hersendelen onderling verbinden. Waar banen zijn, is dus witte stof.
Een kern is een ophoping cellichamen en dendrieten met een gemeenschappelijke functie
binnen het centrale zenuwstelsel. Een kern is grijze stof. Een zenuwknoop (ganglion) is ook
een kern, maar dan buiten de hersenen.

Ruggenmerg
Het ruggenmerg is het deel van het centrale zenuwstelsel dat in de wervelkolom ligt. Het
strekt zich uit van het achterhoofdsgat van de schedel tot ongeveer de eerste
lendenwervel. Tussen elke wervel ontspringen vier bundels zenuwvezels. Aan de buikzijde
zijn dat motorische, aan de rugzijde sensorische zenuwvezels. Ze worden de voor- en de
achterwortels genoemd. Op korte afstand van het ruggenmerg komen de wortels samen en
vormen ze links en rechts van het ruggenmerg een gemengde zenuw.

Er zijn in totaal 31 paar ruggenmergszenuwen. Op de plaats waar sensorische en motorische


vezels samenkomen, zie je een verdikking. Deze wordt veroorzaakt door de cellichamen van
de sensorische neuronen, die daar een ruggenmergszenuwknoop vormen. Daar zijn er dus
ook 31 van. Wanneer je het ruggenmerg doorsnijdt, heeft het binnenste deel de vorm van een
vlinder. Dit is de grijze stof, die bestaat uit vele cellichamen van de motorische neuronen en
van de schakelcellen. Midden in de vlinderfiguur bevindt zich het centrale kanaal, gevuld met
hersenvocht. Rondom de vlinderfiguur bevindt zich de witte stof met hoofdzakelijk
gemyeliniseerde axonen. Deze vormen de opstijgende en afdalende banen. Het ruggenmerg is
te beschouwen als een zeer drukke snelweg, waarlangs het impulsenverkeer zich af en aan
beweegt, vanuit en naar de periferie en de grote regelcentrale, de hersenen. Er zitten drie
beschermende vliezen rondom het zenuwweefsel; van binnen naar buiten zijn dat: zachte
vlies, spinnenwebvlies en harde vlies.
Hersenstam
Ter hoogte van het achterhoofdsgat in de schedel gaat het ruggenmerg over in
de hersenstam. De hersenstam is net als het ruggenmerg een zeer belangrijke
verbindingsweg. De hersenstam bestaat uit drie delen. Van boven naar beneden: de
middenhersenen, de brug van Varol (ook pons genoemd) en het verlengde merg, dat zich
voortzet in het ruggenmerg.

Er ontspringen 12 paar zenuwen uit de hersenstam. Je noemt ze hersenzenuwen. De meeste


hiervan 'bedienen' het hoofd; sommige zijn sensorisch en vervoeren impulsen vanuit de
zintuigen; andere zijn motorisch en besturen de aangezichtsspieren en de mond. Vier
hersenzenuwen zijn gemengd: ze bevatten zowel sensorische als motorische zenuwvezels. 

Het verlengde merg ziet er hetzelfde uit als het ruggenmerg: bij doorsnede een grijze
'vlinderfiguur' (schakelcellen) en daaromheen witte stof (banen). De banen bestaan uit de
opstijgende en afdalende banen van het ruggenmerg en uit de piramidebanen: twee behoorlijk
dikke banen met alleen maar motorische zenuwvezels. De piramidebanen kruisen elkaar op
de overgang van het verlengde merg en het ruggenmerg. De plaats heet de piramidekruising.
De piramidebanen lopen van de bijbehorende motorische neuronen (piramidecellen) in de
grote hersenen.

Het verlengde merg herbergt in de grijze stof een aantal zeer belangrijke regelcentra, die te
maken hebben met de precieze afstemming van allerlei autonome processen in het lichaam.
Enkele regelcentra zijn: het hartregulatiecentrum (regelt de bloeddruk),
het ademcentrum (regelt de ademfrequentie) en het temperatuurregulatiecentrum.

In de grijze stof bevinden zich ook de olijfkernen, te zien als verdikkingen tussen de
uittredende hersenzenuwen. De olijfkernen zijn schakelcentra voor informatie betreffende het
evenwicht. Deze informatie kan via deze kernen meerdere kanten uit verspreid worden: naar
de grote hersenen (bewustwording), naar de kleine hersenen (coördinatie tussen balans en
beweging) en naar andere delen van de hersenstam (reflexen). 

Reflexen
Wanneer je vanuit een donkere ruimte een verlichte kamer in gaat, vernauwen je pupillen in
je ogen. Wanneer je met een blote voet in een punaise trapt, til je razendsnel je voet op. Op
dat moment zullen in je andere been bepaalde spieren aangespannen worden, om te
voorkomen dat je omvalt. De snelle acties komen tot stand door reflexen.

Een reflex is een onmiddellijke, automatische, motorische reactie op een of andere


prikkeling. Een reflex verloopt erg snel, doordat de sensorische impulsen (vanuit het zintuig)
in het ruggenmerg of in het verlengde merg direct overgeschakeld worden op motorische
neuronen. De overschakeling gebeurt dus op dezelfde hoogte in het verlengde merg of
ruggenmerg als waar de impuls binnenkwam. Reflexen gebeuren buiten de wil om. Veel
reflexen verlopen zonder dat je het merkt. Dat zijn de reflexen van het autonome
zenuwstelsel die betrekking hebben op glad spierweefsel (holle organen), op de hartspier en
op klieren (bijvoorbeeld speekselklieren).
Reflexen waarbij dwarsgestreepte spieren zijn betrokken, zijn we ons wel bewust en we
kunnen er soms zelfs invloed op uitoefenen. Een voorbeeld is de terugtrekreflex. Je kunt
deze reflex helemaal onderdrukken, als je hem verwacht. Je weet van tevoren wat er gaat
gebeuren, je geeft eigenlijk van tevoren al opdracht aan de spieren om niet aan te spannen
wanneer de prikkeling optreedt. Zo is het mogelijk bij de bloedprik in je vinger je hand niet
terug te trekken en bij verbranding de hete pan niet te laten vallen.

De prikkels die leiden tot een reflex (zoals de punaise in je voet), word je je korte tijd later
(nádat je je voet al hebt opgetild) wel bewust, omdat er ook impulsen naar de grote hersenen
gaan. Wanneer je dan begrijpt wat het 'gevaar' is, stap je - bewust - over de punaise heen.

De reflexboog is de weg die de impuls aflegt vanaf de plaats van prikkeling tot de spier of de
klier. Bekijk ook de animatie op Bioplek. De onderdelen van de reflexboog zijn
achtereenvolgens:

 een zintuigcel;
 een sensorische neuron;
 al of niet een of meerdere schakelcel(len) in ruggenmerg of hersenstam;
 een motorische neuron;
 een spier- of kliercel.

In figuur 15 is de reflexboog bij de kniepeesreflex weergegeven. Dat is een monosynaptische


reflex: er is maar één synaps bij betrokken in het ruggenmerg, namelijk die tussen de
sensorische en de motorische zenuwcel. 

Geeft iemand een tik tegen je kniepees, dan wordt de spanning in de kniepees verhoogd. Het
gevolg is dat bepaalde spiercellen in de bovenbeenspier uitgerekt worden. De rekking wordt
door zintuigjes in de spier en de kniepees
(respectievelijk spierspoeltjes en peesspoeltjes) waargenomen. Daar worden impulsen
opgewekt die via sensorische neuronen naar het ruggenmerg worden gestuurd. Daar worden
de impulsen direct overgedragen op motorische neuronen, die de bovenbeenspier stimuleren
om samen te trekken: het kniegewricht wordt gestrekt en het onderbeen wipt omhoog. De
natuurlijke oorzaak van de kniepeesreflex is het achteroverhellen van je lichaam. Door de
reflex wordt het kniegewricht gestrekt, waardoor het bovenbeen als het ware naar voren
wordt getrokken. Bekijk op Bioplek de animatie van de kniepeesreflex. Daar zie je dat de
buigspier van het bovenbeen (= de antagonist van de strekspier) ook impulsen krijgt om te
ontspannen. (Anders zou je het been niet kunnen strekken.)

Soortgelijke reflexen verhinderen dat je omvalt. Wanneer je rustig gaat staan met je ogen
dicht, merk je dat deze reflexen voortdurend werkzaam zijn: je wiebelt een klein beetje heen
en weer. Als je op de knieën over het grind kruipt, werkt de kniepeesreflex ook! 
Veel reflexen hebben een beschermende functie; denk aan de terugtrekreflex bij de punaise of
de hete kachel. Reflexen waarbij de ledematen betrokken zijn, verlopen via
ruggenmergzenuwen, het zijn ruggenmergreflexen. Ook de ontlastingsreflex en de
urinelozingsreflex verlopen via het ruggenmerg. Er zijn ook hersenstamreflexen, die
betreffen het hoofd, gezicht, hals en nek. Het schakelcentrum is de hersenstam. In de bron
'Hersenstamreflexen' staan enkele van deze reflexen genoemd.

Hersenstamreflexen

Reflex Treedt op ... Doel/gevolg

Accommodatiereflex ... wanneer je iets scherp wilt De vorm van de ooglens wordt
zien. zodanig aangepast (=
accommoderen) dat scherpe
beeldvorming op het netvlies
mogelijk wordt.

Braakreflex ... bij prikkeling van het Het lichaam probeert


maagdarmkanaal of wanneer ziekteverwekkende, schadelijke
de keelwand door ruwe of giftige stoffen kwijt te raken.
aanraking wordt geprikkeld.

Lidslagreflex ... wanneer het hoornvlies De oogleden worden gesloten.


geprikkeld wordt door een
vuiltje of door kou.

Hoestreflex ... bij prikkeling van het De heftige luchtstroom verwijdert


slijmvlies van de luchtwegen. de ongerechtigheid.

Instelreflex ... wanneer je gericht naar iets Beide ogen richten zich naar het
kijkt. voorwerp.

Kokhalsreflex ... bij ruwe prikkeling van de Voorkomen wordt dat het voedsel
keelwand, bijvoorbeeld bij ingeslikt wordt.
iets scherps in het voedsel.

Niesreflex ... wanneer het neusslijmvlies De heftige luchtstroming


geprikkeld wordt. verwijdert de ongerechtigheid.

Pupilreflex ... bij verandering van de Het netvlies wordt goed 'belicht'.
hoeveelheid licht. Bij (te) veel
licht vernauwen de pupillen,
bij (te) weinig licht verwijden
ze.

Slikreflex ... nadat voedsel of vocht, dat Het voedsel of de slok wordt in de
door de tong bewust achter in slokdarm geduwd.
de mond is gebracht, de
keelwand raakt.
Kleine hersenen
De kleine hersenen liggen boven en achter de hersenstam. Ze bestaan uit twee helften. Ze
zijn betrokken bij de regulatie en coördinatie van de lichaamsbewegingen. Je ziet dat hier de
grijze stof aan de buitenkant ligt en de witte stof in het centrum. De grijze stof wordt schors
genoemd en de witte stof merg. Om nog meer ruimte te scheppen is het schorsoppervlak sterk
geplooid. 

De kleine hersenen coördineren je houding, bewegingen en motoriek. Hiertoe staan ze in


verbinding met de grote hersenen, de hersenstam en het ruggenmerg; er is een constante
stroom informatie van en naar deze delen van het zenuwstelsel.

Een bewuste beweging, bijvoorbeeld het oppakken van een pen om te gaan schrijven, wordt
door de grote hersenen aangestuurd. De spieren die bij deze handeling in actie komen,
worden via de motorische neuronen geprikkeld. Tegelijk gaat er als het ware een kopie van
de bedoelde bewegingen naar de kleine hersenen. Zodra de beweging in gang is, nemen de
kleine hersenen de coördinatie over: de hand die naar de pen gaat, moet op tijd afgeremd
worden, de hand pakt de pen (je grijpt er niet naast), de pen moet met een gelijkmatige
beweging naar het papier gebracht worden, enzovoort. Er moet ook voortdurend sensorische
informatie terug, dat gebeurt via het verlengde merg en de hersenstam.

Tussenhersenen
Tussen de hersenstam en de grote hersenen liggen twee regelcentra: de thalamus en de
hypothalamus. Dat deel van de hersenen noem je de tussenhersenen.

De thalamus vormt een belangrijk schakelstation voor sensorische impulsen (uit de


zintuigen). De thalamus kan aan bepaalde sensorische informatie voorrang geven. Wanneer je
bijvoorbeeld een spannend boek leest, hoor je niets om je heen. Geluiden worden niet of
minder sterk tot het bewustzijn (in de grote hersenen) doorgelaten. De thalamus werkt
regulerend op de mate van geconcentreerdheid bij een bepaalde bezigheid.

De hypothalamus bestaat uit enkele belangrijke centra voor de regeling van de homeostase:


onder andere het bloeddrukcentrum, temperatuurcentrum, dorstcentrum en hongercentrum.
De hypothalamus beïnvloedt bovendien de werking van de hypofyse, een belangrijke
hormoonklier die aan de hypothalamus vastzit. De nauwe samenwerking tussen
hypothalamus en hypofyse wordt in het hoofdstuk 'Hormonale regeling' (§ 19.3 'Het
hypothalamus-hypofyse-systeem') besproken.
Grote hersenen
De grote hersenen maken je bewuste handelen mogelijk. Heel veel sensorische prikkels
komen hier aan, worden verwerkt en zullen al of niet aanleiding zien om er op te reageren.
Aan de grote hersenen worden, behalve deze 'normale' functies, ook de minder grijpbare
functies toegeschreven als denkvermogen, creativiteit, geheugen, intelligentie en
persoonlijkheid. Op de site van de Hersenstichting vind je veel informatie. 

De grote hersenen bestaan uit twee gelijke helften, de hemisferen. Een hersenhelft heeft de
vorm van een kwart bol. De binnenkant bestaat uit witte stof (merg) en eromheen ligt de
grijze stof (schors). Het oppervlak van de schors is heel sterk geplooid. Het oppervlak wordt
geschat op een halve vierkante meter, met plaats voor ongeveer tien miljard neuronen.

Het merg, de witte stof, bestaat uit vele banen, die grofweg in drie groepen verdeeld kunnen
worden. Er zijn verbindingen:

1. tussen de schorsgebieden van één hersenhelft (associatiebanen)


2. tussen de beide hersenhelften (commissuren)
3. tussen grote hersenen en lager gelegen delen van het zenuwstelsel

Deze laatste zijn de eerder genoemde opstijgende (sensorische) en afdalende (motorische)


banen. Een belangrijke groep afdalende banen betreft de piramidebanen, waarvan het
merendeel ter hoogte van het verlengde merg elkaar kruist (zie § 18.5 'Bewegen').

In de doorsnede van de hersenen zie je - behalve merg en schors - enkele andere structuren.
Allereerst zijn er holten die gevuld zijn met hersenvocht (de ventrikels). Verder zijn er enkele
concentraties grijze stof (kernen) te zien. Dat zijn kernen met een specifieke schakelfunctie.

Schorsgebieden
Van sommigen gedeelten van de hersenschors is een duidelijk te onderscheiden functie
bekend, andere functies zijn moeilijker te lokaliseren. Een min of meer afgegrensd
schorsgedeelte met een bekende functie wordt schorsgebied genoemd. In bepaalde delen van
de schors bevinden zich primaire zintuigcentra. Hierin komen de impulsen vanuit de
zintuigen aan en word je ze bewust. Elk type zintuig heeft een 'eigen' zintuigcentrum in de
schors. Je hebt bijvoorbeeld een primair gezichtscentrum en een primair gehoorcentrum.

Er is een vrij uitgebreid primair gevoelscentrum, waar het huidgevoel (sensoriek)


binnenkomt. In figuur 19 kun je de projectie van de verschillende huidgebieden op de
schorsgebieden zien. Het is de sensorische homunculus, een gek gevormd mannetje (II in
figuur 19). Je ziet dat de huid van vingers en gezicht relatief veel ruimte van de schors
innemen. Daar zitten dus veel projecties van zintuigcellen; die lichaamsdelen zijn dan ook
uiterst gevoelig.

Behalve primaire zintuigcentra heb je ook secundaire zintuigcentra. Met deze centra ben je
in staat betekenis te hechten aan de binnengekomen prikkels. Hier kun je de prikkels
interpreteren en wordt de informatie opgeslagen (geheugen) of verbonden met vroegere
ervaringen (geassocieerd).

We geven een voorbeeld van hoe dit werkt. Stel, er zitten allerlei losse voorwerpen in je
jaszak: kleingeld, een pen, een aansteker, een propje papier en een sleutelbos. Wanneer je met
je hand in je zak graait, voel je de voorwerpen zitten. Dat voelen gebeurt met de primaire
zintuigcentra: je voelt wat, maar je weet niet wat het is. De secundaire schors speelt een grote
rol bij de betekenis en het begrip van wat je voelt of pakt: is het de pen of de sleutelbos? Heb
ik dat nu nodig? Je kunt er blindelings de pen uitvissen. Uiteraard hebben ook geheugen en
ervaring hier mee te maken. 

Er zijn ook primaire en secundaire motorische centra. Deze hebben te maken met de


bewuste bewegingen. Van hieruit gaan impulsen naar de skeletspieren. De rechter
hersenhelft bestuurt de linker lichaamshelft en de linker hersenhelft bestuurt de rechter
lichaamshelft. Hoewel de hersenhelften spiegelbeeldig lijken, is er toch verschil. Bij de
meeste mensen is de linker hersenhelft overheersend (dominant) wat betreft veel
handelingen; dat komt tot uiting in de rechtshandigheid.

De primaire motorische schorscentra geven opdrachten voor relatief eenvoudige


bewegingen. Net als bij de primaire sensorische schors verzorgen bepaalde gebieden
bepaalde delen van het lichaam, in figuur 19 zie je de projectie in de motorische
homunculus (I). Hand (met name de duim) en tong hebben grote gebieden, wat natuurlijk
verband houdt met de precieze bewegingen die je met die lichaamsdelen kunt verrichten.

De secundaire motorische schorscentra spelen een rol bij de coördinatie van


gecompliceerde bewegingen. Het gaat dan vooral over bewegingspatronen die aangeleerd
zijn (geheugen!) en die snel kunnen verlopen. Voorbeelden zijn fietsen, pianospelen, typen en
schrijven.

Geheugen
Het geheugen is het vermogen van de hersenen om informatie en ervaringen vast te leggen en
weer op te roepen. Het geheugen vormt het 'archief' voor de mens. Dit archief ligt niet in één
specifiek schorsgebied, maar verspreid over de hele schors van de hersenen. De informatie
kan kort, langer of levenslang opgeslagen worden.

Het ultra-kortetermijngeheugen betreft alleen maar de veranderingen die impulsen in de


neuronen teweeg brengen. Het is een soort elektrische geheugenopslag en heeft een geringe
capaciteit. De meeste zintuiglijke informatie komt niet verder dan dit type geheugen. De
meeste dingen worden 'vergeten'. Zo worden de meeste impulsen gefilterd en dat is erg
belangrijk. De hersenen zouden anders overspoeld raken met te veel informatie.

Het kortetermijngeheugen vormt het volgende stadium van informatieopslag. Deze vorm van
opslag duurt ongeveer een half uur en vindt plaats in de vorm van een veranderde RNA-
activiteit in het cytoplasma van de neuronen. De elektrische informatie wordt omgezet in
chemische informatie. Dit type geheugen stelt je in staat om allerlei activiteiten te verrichten
zonder dat al die zaken permanent opgeslagen hoeven te worden.
Het langetermijngeheugen is het laatste stadium van informatieopslag. Door levenslange
veranderingen in celactiviteit blijft de informatie bewaard. De veranderde RNA-activiteit
resulteert mogelijk in de aanmaak van speciale eiwitten ('geheugen'-eiwitten) en ook in een
veranderde prikkelbaarheid van het neuron zelf. We weten nog lang niet alles van deze
functies van de grote hersenen.

Slapen
De functie van slapen is nog onbekend, wel is duidelijk dat er van alles mis gaat als
je niet slaapt. Uit het gegeven dat mensen onmogelijk wakker kunnen blijven (ook in situaties
waarin je niet mág slapen, zoals achter het stuur) wordt geconcludeerd dat slaap essentieel is.

De meeste gevolgen van slaaptekort hebben te maken met de hersenen, het duidelijkst zijn de
effecten op leren, geheugen en humeur. Slaap is vooral essentieel voor het brein, voor herstel
van het lichaam is uitrusten zonder in slaap te vallen ook genoeg. Tijdens slaap vindt
aanvulling plaats van transmitters, maar dat lijkt niet de voornaamste functie.

Een van de huidige hypothesen (die ook testbaar is) gaat ervan uit dat tijdens slaap de
netwerken in de hersenen worden bijgewerkt. Verbindingen die veel zijn gebruikt overdag
(bijvoorbeeld doordat je hebt geleerd hoe de hersenen werken), worden ’s nachts efficiënter
gemaakt, terwijl verbindingen die je minder hebt gebruikt of die afgezwakt zijn, juist verder
worden verzwakt of afgebroken. Hersengebieden die je veel hebt gebruikt overdag, slapen ’s
nachts ook dieper dan de rest van de hersenen.

Dit hervormen van verbindingen lukt kennelijk niet als je bij bewustzijn bent, vandaar dat we
een periode van bewusteloosheid (en dus kwetsbaarheid!) nodig hebben om dat te doen.
Hoewel je brein en lichaam uitrusten, is er wel degelijk hersenactiviteit; ook alle autonome
functies gaan door (zoals spijsvertering, ademhaling, etc.). 

De hersenactiviteittijdens je slaap kan grafisch worden weergegeven met een hypnogram. Je


hebt vier tot vijf slaapcycli per nacht. Perioden van rustige slaap worden afgewisseld met de
zogeheten REM-slaap. Tijdens de rustige slaap vertonen de hersenen een karakteristiek
golvenpatroon, met minder hersenactiviteiten dan wanneer je wakker bent. De rustige slaap
wordt ook wel ‘slow wave sleep’of NREM-slaap genoemd. Deze heeft een fase van zeer
diepe slaap. Je bent dan moeilijk te wekken, en als dat wel gebeurt, ben je nog niet meteen
wakker. In deze fase treedt slaapwandelen op. De belangrijkste kenmerken van de REM-slaap
zijn de volledig ontspannen spieren met een hersenactiviteit die lijkt op de activiteit van
wakkere hersenen en de snelle oogbewegingen (rapid eye movements). Zowel tijdens de
NREM als de REM kun je dromen. 

Hersenwerking zichtbaar maken


Met behulp van diverse technieken zijn medische specialisten in staat om afwijkingen in de
hersenen te bestuderen. Bij het stellen van een diagnose zijn de scanners, die verschillende
soorten afbeeldingen kunnen maken, onmisbaar. We bespreken hier drie belangrijke
technieken: CT-scan (röntgen), MRI en PET. Bij deze technieken worden allerlei vormen van
straling gebruikt.
CT-scan (computer tomografie met röntgenstraling)

Een patiënt wordt langzaam door een scanapparaat geschoven, terwijl een ronddraaiende
röntgenbuis vanuit verschillende hoeken straling door een deel van het lichaam zendt. De
verschillende weefsels van het hoofd absorberen in verschillende mate de straling. De
intensiteit van de doorgelaten straling wordt door meedraaiende detectoren gemeten. Een
computer maakt van deze duizenden metingen een beeld van een groot aantal plakjes van het
hoofd (tomè is Grieks voor plakje). Zelfs driedimensionale beelden zijn mogelijk.

Bekijk het volgende YouTube-filmpje: How does a CT Scan work?

Op deze tomogrammen zijn de verschillende organen en de structuur van de weefsels te zien.


Bij de huidige stand van de röntgentechniek is de door de patiënt geabsorbeerde hoeveelheid
straling zeer gering. Bekijk ook het Schooltv-filmpje over de CT-scan. 

Computer tomografie is een techniek die ook gebruikt kan worden om met behulp van PET-
scanning, MRI en echoscopie afbeeldingen van het inwendige van de mens (of andere
organismen) te krijgen. 

MRI (Magnetic Resonance Imaging)

Met deze techniek, die ook wel NMR (Nuclear Magnetic Resonance) genoemd wordt, is het
mogelijk om zachte weefsels zichtbaar te maken. Röntgenstraling is hiervoor niet goed
geschikt. MRI maakt gebruik van een bepaalde eigenschap van de waterstofatomen in
bijvoorbeeld een watermolecuul. Ook vetten bevatten veel waterstofmoleculen. De kernen
van deze waterstofmoleculen zijn als een soort magneetjes in allerlei richtingen gericht. Door
een krachtig magnetisch veld in het MRI-apparaat worden de kernen gelijk gericht. Door een
gerichte radiogolf van de zender van het MRI-apparaat worden de gelijkgerichte kernen korte
tijd verstoord. Als de kernen terugkeren naar hun oorspronkelijke stand, geven ze een kort
signaal af dat kan worden gedetecteerd. Met behulp van een computer wordt nu een beeld
gemaakt waarin de weefsels met veel water (zachte weefsels en zenuwweefsel) met lichte tint
worden afgebeeld. Vooral zachte weefsels die omgeven zijn door bot (de hersenen en het
ruggenmerg) kunnen duidelijk worden afgebeeld.

De laatste paar jaar wordt MRI ook gebruikt om met speciale computersoftware en meer
verfijnde apparatuur niet alleen de bouw, maar ook de functies van de hersenen zichtbaar te
maken. Deze techniek heet functionele MRI (fMRI). In hersenendelen die actief zijn, is de
verhouding tussen zuurstofrijk hemoglobine (oxyhemoglobine) en zuurstofarm hemoglobine
anders dan in hersendelen met weinig activiteit. Functionele MRI maakt gebruik van de
verschillende magnetische eigenschapen van die twee vormen van hemoglobine. Een fMRI-
scan kan dan gegevens opleveren die vergelijkbaar zijn met een PET-scan.

PET (Positron-emissie-tomografie)

PET kan de plaats aangeven van diverse fysiologische en biochemische processen in het
menselijk lichaam. Ter voorbereiding van een PET-scan wordt water, glucose of een ander
molecuul dat is gelabeld met een radioactieve isotoop in de bloedsomloop gespoten. De
isotopen zijn zeer zwak radioactief en worden in kleine hoeveelheden gebruikt. De isotopen
geven zogenaamde positronen (positief geladen elektronen) af. Als een elektron en een
positron elkaar neutraliseren, ontstaat er gammastraling. Deze straling kan worden
opgevangen met detectoren (PET-camera), zodat de exacte plaats van het radioactieve
isotoop kan worden bepaald. Een computer kan met behulp van deze verschillende metingen
een beeld (een PET-scan) samenstellen. Bij een hersenscan wordt water met radioactieve
zuurstof gebruikt. De hersengedeelten waar veel activiteiten plaatsvinden, trekken het meeste
water aan. Zo zijn de hersendelen die bij bepaalde handelingen worden gebruikt zichtbaar te
maken.
Het zenuwstelsel
Het zenuwstelsel heeft vier belangrijke functies, namelijk: 

1. Regeling van de homeostase; inwendige weefsels en organen worden in hun activiteit


aangestuurd door het zenuwstelsel.
2. Coördinatie van de activiteiten van organen; wanneer meerdere organen tegelijk
werken, moeten ze goed op elkaar afgestemd zijn. Bijvoorbeeld: spreken is een
samenspel van borst, stembanden, keel- en mondholte, tong en wangen.
3. Coördinatie van de contacten met de buitenwereld; waarnemen en daarop reageren
zijn noodzakelijk om je te kunnen handhaven. Dan moet je niet alleen denken aan
bijvoorbeeld vluchten, voedsel verzamelen, maar ook aan sociale activiteiten als
communiceren en in groepsverband functioneren.
4. Coördinatie van psychische functies; de werking van het zenuwstelsel heeft te maken
met bewustzijn en zaken als leren en herinneren, stemmingen en emoties, denken,
muzikaliteit en creativiteit.

Het zenuwstelsel wordt qua anatomie (bouw en ligging) verdeeld in het centrale en het
perifere deel. Het centrale zenuwstelsel, bestaande uit de hersenen en het ruggenmerg, ligt in
een benig omhulsel, respectievelijk de schedel en de wervelkolom. Het perifere
zenuwstelsel bestaat uit de zenuwen die de organen van het lichaam met hersenen en
ruggenmerg verbinden. Bekijk de animatie op Bioplek.

Het zenuwstelsel kan ook naar functie worden ingedeeld. Dan onderscheid je het animale en
het autonome zenuwstelsel. Het animale zenuwstelselregelt de wisselwerking tussen het
individu en de omgeving. Het is betrokken bij je bewuste handelingen in verband met de
gebeurtenissen om je heen; het speelt een hoofdrol in je gedrag. Het animale zenuwstelsel
bestuurt de dwarsgestreepte skeletspieren; dit zijn de doelwitorganen.

Het autonome zenuwstelsel regelt en coördineert de organen die te maken hebben met het


levensonderhoud van de cellen; het regelt de hartwerking, de spijsvertering, de uitscheiding,
enzovoort. De doelwitweefsels zijn dan ook: de gladde spieren, de klieren en de hartspier.
Het autonome zenuwstelsel werkt nauw samen met het hormoonstelsel (en met het animale
zenuwstelsel).

Steuncellen
Het zenuwstelsel bestaat uit goed geordend en herkenbaar zenuwweefsel. In het
zenuwweefsel zijn (maar) twee typen cellen te onderscheiden: neuronen(zenuwcellen)
en steuncellen, in een verhouding van ongeveer 1 : 1. De hersenen van een volwassene
bevatten rond de 86 miljard neuronen en 85 miljard steuncellen. Neuronen zijn
impulsgeleidende cellen waarop de werking van het zenuwstelsel gebaseerd is. Steuncellen
dienen vooral het onderhoud en bescherming van de neuronen. Ze spelen tevens een rol bij
het verhogen van de snelheid van de impulsgeleiding. In het centrale zenuwstelsel bevinden
zich drie typen steuncellen. Ze worden met een verzamelnaam gliacellen genoemd. Het zijn
de astrocyten, oligodendrocyten en de gliacyten.
De astrocyten zijn ongeveer even groot als neuronen. Ze voorzien de neuronen
van voedingsstoffen en voeren afvalstoffen af. Ze zijn heel belangrijk voor het bewaken van
de homeostase in de hersenen. 

Oligodendrocyten zijn vrij klein. Elke cel heeft zo’n vijftig lange uitlopers, die elk rond de
neuronuitloper van een neuron gewikkeld zijn. Zo ontstaat een relatief dikke koker, die
gevuld is met een vetachtige stof, myeline. Deze koker wordt myelineschede genoemd. De
schede is regelmatig onderbroken. Deze onderbrekingen zijn de zogenoemde insnoeringen
van Ranvier. 

Microglyocyten (microglia) zijn kleine, spinachtige cellen die zich tussen het zenuwweefsel
kunnen verplaatsen. Ze ruimen vooral lichaamsvreemde en aangetaste cellen
(door fagocytose) op. Je kunt ze vergelijken met witte bloedcellen. Microglia vormen het
immuunsysteem van het centrale zenuwstelsel.

In het perifere zenuwstelsel zijn de meeste axonen omwikkeld door steuncellen, de cellen
van Schwann (zie figuur 3). Deze bevatten ook myeline, net als de uitlopers van de
oligodendrocyten van het centrale zenuwstelsel. De cellen van Schwann zijn meerdere keren
om het axon gerold en voorzien het axon zo van zijn myelineschede. Deze schede wordt dan
ook de schede van Schwann genoemd. De schede van Schwann heeft veel insnoeringen van
Ranvier. Elk segmentje tussen twee insnoeringen is één cel van Schwann. De schede van
Schwann heeft zowel een isolerende als verzorgende en ondersteunende functie. Je kunt ze de
oligodendrocyten van het perifere zenuwstelsel noemen. De aanwezigheid van de
myelineschede heeft een grote invloed op de snelheid van de impulsgeleiding.

Neuronen
Hoewel er verschillende typen neuronen zijn, is de bouw van elke neuron ongeveer
hetzelfde. Een neuron heeft een relatief groot cellichaam, met veel korte celuitlopers. Dit
zijn dendrieten, die impulsen naar het cellichaam toe geleiden. Er is één (meestal lange)
celuitloper die impulsen van het cellichaam wegvoert naar een andere neuron, spier of klier.
Deze celuitloper is het axon. De meeste lange axonen zijn omhuld door
een myelineschede met geregeld een insnoering van Ranvier. Het axon eindigt in kleine
vertakkingen of verbredingen die de overdrachtsplaats vormen naar de volgende cel: dit is
een andere neuron, een kliercel of een spiercel. In een neuronuitloper is altijd sprake van
éénrichtingverkeer!

Op grond van hun functie onderscheid je drie typen neuronen:

1. Sensorische neuronen; ze vervoeren impulsen van de sensoren in het lichaam naar het
centraal zenuwstelsel. Ze hebben maar één dendriet, die heel lang kan zijn; het axon
kan ook lang zijn. Bij uitzondering bezit de dendriet ook een myelineschede. Axon en
dendriet lijken dus veel op elkaar; alleen aan de functie zie je het verschil: de
impulsrichting in de dendriet is van periferie (bijvoorbeeld huid, ingewanden, spieren)
naar cellichaam. Het axon stuurt de impulsen naar het centraal zenuwstelsel (meestal
het ruggenmerg).
2. Motorische neuronen; ze vervoeren impulsen van het centraal zenuwstelsel naar de
rest van het lichaam. Ze verbinden het centraal zenuwstelsel met de uitvoerders: de
spieren en de klieren. Deze neuronen hebben een groot cellichaam, meerdere korte
dendrieten en één lang axon. Het axon eindigt in een verbreding of vertakking.
3. Schakelneuronen (ofwel schakelcellen); ze dragen impulsen over van het ene op het
andere neuron. Dendrieten en axon zijn meestal kort. De meeste neuronen in het
ruggenmerg en in de hersenen zijn schakelcellen.

Zenuwen
Een zenuw bestaat uit een bundel van honderden zenuwceluitlopers. Zenuwen maken deel uit
van het perifere zenuwstelsel. 

Motorische zenuwen

Motorische zenuwen lopen van het ruggenmerg naar de spieren. Ze bestaan alleen uit axonen
van motorische zenuwcellen. Zenuwen en hun axonen zijn goed ingepakt: elk axon is
omgeven door een laagje myeline met daaromheen een bindweefsellaagje. Honderden
axonen vormen een zenuwbundel, die omgeven wordt door een vrij dikke
bindweefselmantel. Meerdere zenuwbundels bij elkaar vormen de zenuw, die op zijn beurt
ook weer een bindweefseljasje heeft.

Sensorische zenuwen

Sensorische zenuwen lopen vanuit de zintuigen naar het ruggenmerg. Ze bevatten alleen
dendrieten. Er zijn ook zenuwen met zowel sensorische als motorische celuitlopers; ze
worden gemengde zenuwen genoemd. Veel hersenzenuwen (zie paragraaf 18.3.2
'Hersenstam') zijn gemengd. 

You might also like