Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 9

THEMA 3 Leerjaar 4 Genetica

Onvolledig dominant: Het recessief / andere allel; komt een beetje tot uiting in het fenotype bij een heterozygoot
organisme
Intermediair: fenotype waarbij beide allelen van een allelenpaar als mengvorm tot uiting komen
Codominantie: fenotype waarbij beide allelen volledig tot uiting komen
Recombinatie: ontstaan van genetische variatie (nieuwe combinaties van allelen
Genetische variatie: verscheidenheid in genotypen binnen een soort
Onafhankelijke overerving: overerving waarbij de genenparen in verschillende chromosomenparen liggen

1. Wat zijn genotypen van de ouders? Geef deze genotypen in een kruising weer
2. Welke allelen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?
3. Welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern

Multipele allelen: voor één erfelijke eigenschap bestaan drie of meer verschillende allelen
Gekoppelde overerving: overerving waarbij de twee genenparen in hetzelfde chromosomenpaar liggen
Gekoppelde genen: genen die in hetzelfde chromosomenpaar liggen
Letale factor: allel dat in homozygote toestand geen levensvatbare cel of individu oplevert
Mitochondriaal DNA: DNA dat in mitochondriën zit en (in normale situaties) alleen via eicellen overerft naar een
volgende generatie
Onafhankelijke overerving: overerving waarbij de twee genenparen in verschillende chromosomenparen liggen

Bloedgroepen:
A IAIA, IAi B IBIB, Ibi AB IAIB 0 ii

Tweelingonderzoek:
Twee-eïge tweelingen ideaal als vergelijkingsmateriaal: ‘gelijk genotype en gelijk milieu’ versus ‘verschillend
genotype en gelijk milieu’
Wanneer eeneiige tweelingen, bv. door adoptie, van jongs af aan in verschillende gezinnen opgroeien, kun je te weten
komen wat de invloed is van milieufactoren op het fenotype (gelijk genotype en ongelijk milieu)

THEMA 4 EVOLUTIE
B1
De Aarde bestaat ong 4,6 miljd jaar. Na het ontstaan van leven ging wss een chemische evolutie vooraf → stoffen
gevormd, waaruit eerste eencellige kon ontstaan.
- 3,6 miljd jaar geleden ontstonden de eerste eencellige vormen van leven
- 670 miljn jaar geleden: eerste meercelligen
- 400 miljn jaar geleden: eerste landplanten
- 350 miljn jaar geleden: eerste gewervelden
- 65 miljn jaar geleden: eerste zoogdieren en vogels
- De oudste fossielen met menselijke kenmerken zijn ong 5 miljn jaar oud
Anorganische stoffen: Organische stoffen:
- Komen zowel in organismen voor als in - afkomstig van organismen of van producten van organismen
de levenloze natuur - Relatief grote, ingewikkeld gebouwde moleculen
- Kleine, eenvoudig gebouwde - De moleculen bevatten een of meer atomen C, H en (meestal) O
moleculen - Bv koolhydraten (glucose, zetmeel), eiwitten
- Bv. CO2, H2O, keukenzout,
zuurstofgas
Miller-Urey-experiment bootste het ontstaan van organische stoffen uit anorganische stoffen in het laboratorium na.
Mengsel van ammoniak, methaan, waterstofgas en waterdamp blootstellen aan elektrische ontladingen →o.a.
aminozuren en nucleotiden ontstaan (uit aminozuren, nucleotiden, sachariden en vetzuren kan eiwitten, DNA,
koolhydraatketens en vetten gevormd worden)
Heterotrofe organismen: Autotrofe organismen
- kunnen geen organische stoffen maken uit alleen - Kunnen organische stoffen maken uit alleen
anorganische stoffen anorganische stoffen
- Hebben andere organismen nodig als voedsel - Hebben geen andere organismen nodig als voedsel
- Nemen organische en anorganische stoffen op uit - Nemen anorganische stoffen op uit hun milieu
hun milieu
Prokaryote organismen Eukaryote organismen
- Eerste prokaryote organisme anaeroob: kunnen uitsluitend leven in - Hebben celkernen, waarin het
milieu een zonder zuurstof DNA zich bevindt
- Hebben geen celkern, zodat het DNA los in het cytoplasma ligt - Hebben vacuolen, mitochondriën
- Hebben geen vacuolen, mitochondriën of endoplasmatisch reticulum en een endoplasmatisch reticulum
Biogenese: het ontstaan van leven uit levenloze materie
- De oeratmosfeer bevatte geen zuurstof
- In de oeratmosfeer ontstonden door o.a. bliksemontladingen en uv-straling kleine organische moleculen (bv
aminozuren, nucleotiden, koolhydraten en vetzuren)
- In de oerzeeën werd door indikking een organische oersoep gevormd, waarin grotere moleculen en vervolgens de
eerste cellen zijn ontstaan
- De eerste organismen waren heterotrofe, anaerobe bacteriën
- Daarna ontstonden autotrofe bacteriën (in staat tot fotosynthese)
- De atmosfeer werd zuurstofrijk. Er ontstonden aerobe bacteriën
Vormen van cellen uit organische stoffen, celdifferentatie, apoptose → vb van zelforganisatie
Endosymbiosetheorie:
- Door instulping vh celmembraan: celkern met kernmembraan en het endoplasmatisch reticulum ontstaan
- Cyanobacteriën/blauwalg (eerste autotrofe organismen) hebben zich tot chloroplasten ontwikkeld
- Aerobe bacteriën hebben zich tot mitochondriën ontwikkeld
Biodiversiteit ontstaan gedurende miljarden jaren (verscheidenheid en organismen)
- Taxonomen: beschrijven, ordenen en benoemen groepen organismen
- Systematici: onderzoeken en beschrijven de verwantschap van organismen op basis van gemeenschappelijke
afstamming (gebruik morfologie (uiterlijke kenmerken van organisme en cellen) en moleculaire eigenschappen
(bv DNA)
Alle organismen worden ingedeeld in drie domeinen:
Bacteriën archaea bestaan uit eencelligen zonder celkern of andere door membranen begrensde organellen →
prokaryoten.
- Bacteriën→ morfologische en anatomische kenmerken beperkt bruikbaar
o Gebruik biochemische reacties in cel, bouw DNA en bouw celwand
- Archaea kunnen overleven onder extreme milieuomstandigheden
o Nauwer verwant aan eukaryoten dan aan bacteriën
 Bouw celwand bacteriën en archaea verschilt
 Vetten in celmembraan en wijze eiwitten maken in ribosomen komen meer overeen met eukaryoten
- Eukaryoten
o De rijken schimmels planten en dieren behoren tot het domein vd eukaryoten.
o Cellen complexer gebouwd dan prokaryoten
o Mitochondriën, chloroplasten, (geen) celwanden, meer/eencellig, auto/heterotroof, chlorofyl
o Moleculair onderzoek leidt tot nieuwe inzichten in verwantschap van organismen → andere groepen/rangen
Een rijk wordt verder ingedeeld in steeds kleinere taxa (groepen)
- Achtereenvolgens stammen, klassen, orden, families, geslachten, soorten
- Indelingsgroep op verschillende niveau: taxon
- Soort: species
- Geslacht: genus
o Een geslacht bestaat uit soorten die zich uit eenzelfde voorouder hebben ontwikkeld
Binaire/wetenschappelijke naamgeving:
- geslachtsnaam (voorop met hoofdletter)
- Soortaanduiding (kleine letter)
vaak nog de naam (afgekort) vd naamgever
- Bv Bellis perennis L. (madeliefje).
Evolutie is de ontwikkeling vh leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen
De neodarwinistische evolutietheorie gaat uit van genetische variatie (verscheidenheid in genotypen), natuurlijke
selectie (survival of the fittest) en soortvorming door reproductieve isolatie)
Creationisme: gebaseerd op de uitleg van Bijbel, Koran of Thora, waarin staat beschreven hoe de aarde en alle
organismen zijn geschapen.
Genetische variatie:
- Door mutaties en recombinatie verschillen individuen van één soort van elkaar in genotype en in fenotype.
o Recombinatie vindt plaats via meiose en geslachtelijke voortplanting → nieuw genotype bij bevruchting
o Mutaties: veranderingen in genen
- Door een grote genetische variatie heeft een soort een grote overlevingskans. (goede adaptie (aanpassing))
Natuurlijke selectie:
- Individuen met een betere adaptatie (aanpassing) aan het milieu hebben een grotere overlevingskans.
- Mogelijk doordat organismen van populatie, als gevolg van recombinatie en mutaties, een grote genetische
variatie / verscheidenheid in genotypen hebben.
Selectiedruk:
- de invloed van milieufactoren op de genetische variatie in een populatie
- laag: veel verschillende varianten blijven inleven.
Fitness: van individuen met een gunstig genotype zullen meer nakomelingen in leven blijven en zich in de volgende
generaties voortplanten dan van individuen met ene minder gunstig genotype

Soorten evolueren (veranderen) als door natuurlijke selectie (selectiedruk) de mutanten blijven voortbestaan en
individu vd oorspronkelijke vorm uitsterven

Archaea (domein: klein, weinig soorten) BIO T4 B2


- Geen kernmembraan
- Bevatten DNA en ribosomen
- Buitenzijde: flagellen (zweepstaart/-haar) voor voortbeweging
- Extremofiel → onder extreme omstandigheden aangetroffen
- Darmen archaea → bevorderen vertering
- Onder zuurstofarme omstandigheden → produceren methaangas
Bacteriën
Planten en dieren: chromosoom lineair & DNA-molecuul in chromosoom spiraalsgewijs opgerold
- Erfelijk materiaal veel soorten bestaat uit één kringvorming (circulair) chromosoom (bevat geen eiwitmoleculen)
o Bevatten plasmiden: kleine circulaire chromosomen
o Bevinden zich genen die resistentie kunnen veroorzaken tegen bepaalde gifstoffen
- DNA zonder bescherming van membraan in cytoplasma → makkelijk bereikbaar voor enzymen
- Meesten heterotroof, cyanobacteriën bevatten chlorofyl → autotroof
- Komen in allerlei milieus voor
- Celwanden bestaan voornamelijk uit peptidoglycaan
Planten zich ongeslachtelijk voort en kunnen zich onder gunstige omstandigheden snel delen
- Voorafgaand celdeling → verdubbeling DNA (DNA-replicatie), ontstaan geen spoelfiguur!
- DNA-moleculen zit op een bepaalde plaats vastgehecht aan celmembraan → goede verdeling dochtercellen
Verschillende manieren uitwisseling van genen
- Transformatie: DNA-fragmenten van gestorven en uiteengevallen soortgenoot opnemen en gebruiken
- Conjugatie: holle buis vormen naar soortgenoot. Gerepliceerde plasmide gaat via de buis van de ene naar de
andere bacterie (bv bacterie in dikke darm Escherichia coli)
- Transductie: virussen (bacteriofagen) brengen DNA over van ene naar andere bacterie
Genetische modificatie: DNA van een organisme veranderd door mens.
Virussen
- Geen organismen
- Niet-levend: geen cellen, geen cytoplasma/kernplasma
- Geïsoleerd virus: geen stofwisseling
- Bestaat voor grootste deel uit erfelijk materiaal. Dit molecuul omgeven door eiwitmantel (capside)
- Voortplanten uitsluitend binnen specifieke gastheercellen (gastheer kan hierdoor ziek worden
Bacteriofagen: virussoorten die bacteriën als gastheer gebruiken. Zie afb 15
Onderzoeksmethoden naar verwantschap: BIO T4 B5
- Vergelijking van de anatomie
- Biochemie
o Verschillende soorten organismen vertonen grote overeenkomst in samenstelling van stoffen (bv van DNA en
eiwitten)
- Evolutionaire genetica
o Het zoeken naar overeenkomsten en verschillen in DNA
o DNA-sequencing: bepalen van de exacte volgorde van nucleotiden op het DNA
Verschillen en overeenkomsten tussen organen en orgaanstelsels van de mens en van verschillende diersoorten
- Homologe organen: overeenkomstige vorm door verwantschap, functie kan verschillen
o Organismen hebben een (recente) gemeenschappelijke voorouder
- Analoge organen: overeenkomstige vorm door overeenkomst in functie, niet door verwantschap
- Rudimentaire organen/rudimenten: functie verloren
o Ontstaan op dezelfde manier als homologe organen bij verwante soorten, maar komen niet meer tot
ontwikkeling en hebben geen functie meer
o Door deze organen wort het aannemelijk dat verschillende soorten organismen een gemeenschappelijke
voorouder hebben
Stamboom en cladogram
- Clade: groep soorten bestaande uit een voorouder en alle nakomelingen daarvan
- Cladogram: schematische weergave van de verwantschap tussen de soorten van een clade
o Bij elk splitsingspunt in een cladogram staat een gemeenschappelijke voorouder
o Boven het splitsingspunt is er een verschil in 1 eigenschap
Bio T4 B6
Populatie: een groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leeft en zich onderling voortplant
- Gene flow: uitwisseling van genen tussen verwante populaties door migratie en/of onderlinge voortplanting
Soort: de grootste verzameling van populaties waartussen gene flow plaatsvindt of kan plaatsvinden
- Een soort kan bestaan uit verschillende rassen
Genenpool: de verzameling van alle allelen op alle loci van alle individuen in een populatie
- De omvang van de genenpool is een maat voor de genetische variatie
Allelfrequentie: hoe vaak een allel in de populatie voorkomt
- De allelfrequentie ligt tussen de waarden 0 en 1
Regel van Hardy-Weinberg: bij willekeurige overerving blijven de allelfrequenties binnen een (grote) populatie
constant
- De allelfrequenties van A en a worden gewoonlijk aangeduid met p en q, waarbij p + q = 1
- Het totaal aan genotypen in de volgende generaties is dan: p2 (genotype AA) + 2pq (genotype Aa) + q2 (genotype
aa)
- De allelfrequentie in een populatie kan worden berekend aan de hand van het percentage individuen waarbij het
recessieve allel tot uiting komt in het fenotype (aa)
Afwijkingen van de regel van Hardy-Weinberg: door selectiedruk, door mutaties, door genetic drift
Genetic drift: het verschijnsel dat in kleine populaties door toeval grote verschuivingen in allelfrequenties kunnen
optreden
- Flessenhalseffect: door een calamiteit loopt het aantal individuen van een soort sterk terug
- Foundereffect: een klein deel van een populatie vestigt zich in een nieuw gebeid
Seksuele selectie vindt plaats als eigenschappen van seksuele partners de voortplantingskans beïnvloeden (maar niet
altijd de overlevingskans)
Micro-evolutie: verandering van allelfrequenties in een populatie. Hierdoor evolueert de soort
Een verandering in de allelfrequenties in een populatie zonder dat daarbij soortvorming optreedt
Macro-evolutie: ontstaan van nieuwe soorten
De accumulatie van veranderingen in allelfrequenties die leiden tot de vorming van nieuwe soorten.
Co-evolutie: een evoluerende soort beïnvloedt de evolutie van een andere soort.
Voorwaarden voor soortvorming:
- Reproductieve isolatie (soorten gescheiden, niet met elkaar voortplanten), mutaties en natuurlijke selectie
Allopathische soortvorming: BIO T4 B7
Het klassieke model van soortvorming:
- Reproductieve isolatie is het directe gevolg van een geografische scheiding door een fysieke barrière, zoals een
berg of een rivier
Sympathische soortvorming
Soortvorming zonder geografische scheiding → Vaak het gevolg van ander gedrag of een ander voedseltype
Eilanden zijn hotspots van biodiversiteit
- Geïsoleerd van het vaste land → Reproductieve isolatie
- Beperkt oppervlak → Kleine populaties ondergaan meer genetic drift
- Vaak vulkanisch van oorsprong
o Gekoloniseerd door kleine groep individuen: foundereffect speelt een belangrijke rol
o Adaptieve radiatie door de vele vrije niches
- Milieuomstandigheden verschillen vaak van het vaste land → Andere selectiedruk
Eilandtheorie van McArthur & Wilson
S=I+s–E S= het aantal soorten op het eiland I = immigratie
s = soortvorming op het eiland (door evolutie) E= extinctie (uitsterving)
Natuurnetwerk Nederland → Opgebouwd uit: kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones

THEMA 5
§1 Ecologie op alle organisatieniveaus
Ecologie: de wetenschap waarbij de wisselwerking tussen organismen en hun omgeving wordt bestudeerd
Organismen worden beïnvloed door omgeving maar ook andersom.
Molecuul: ecologen onderzoeken vooral DNA
- DNA geeft info over de organismen die in een gebied leven
Environmental DNA (eDNA): DNA-sporen die een diersoort achterlaat in zijn omgeving
Genoom: alle DNA-moleculen in een cel van een organisme
Ecogenomica: het onderzoeksgebied waarbij aan de hand van het genoom wordt bepaald welke soorten in een gebied
voorkomen
Levensgemeenschap: alle organismen die in een bepaald gebied voorkomen
- Emergente eigenschap zijn bv biodiversiteit, complexiteit (geheel van relaties tussen soorten)
Soortensamenstelling: verschillende soorten die binnen een gebied voorkomen
- Emergente eigenschappen: eigenschappen die specifiek zijn voor een niveau
Organisme (individu): individueel levend wezen, biologische eenheid die levensverschijnselen vertoont
- Emergente eigenschappen: bv leeftijd en geslacht
Populatie: groep organismen van dezelfde soort in bepaald gebied, die samen voortplantingsgemeenschap vormen
- Emergente eigenschappen: bv dichtheid, geslachtsverhouding, geboortecijfer, sterftecijfer
Ecosysteem: een min of meer natuurlijk begrensd deel van de biosfeer
- Ieder ecosysteem heeft kenmerkende biotische en abiotische factoren
o Biotische factoren: organismen van een levensgemeenschap en de invloed die ze op hun omgeving uitoefenen
o Abiotische factoren: invloeden vanuit de levenloze omgeving
- Emergente eigenschappen zijn bv stof- en energiestromen en relaties tussen populaties
Biosfeer/systeem aarde: gedeelte van de aarde en de atmosfeer (dampkring) dat door organismen wordt bewoond
- Emergente eigenschap is bv samenstelling van de dampkring
§2 Organismen
Klimaat: combinatie van abiotische factoren
- Macroklimaat: klimaat dat zich uitstrekt over een groot gebied op aarde
- Microklimaat: klimaat op specifieke plaatsen binnen een ecosysteem
Eigenschappen van de bodem die invloed hebben op de soortensamenstelling:
- Bodem: mengsel van bodemdeeltjes van verschillende grootte
- Zand → grote bodemdeeltjes; bevat veel lucht en weinig water, kan water niet goed vasthouden
- Klei:
o holten tussen bodemdeeltjes klein
 houdt water en zouten goed vast → geschikte bodem voor planten
 moeilijker voor de wortels om tussen de bodemdeeltjes door te dringen
o in klei minder lucht → minder zuurstof tussen de bodemdeeltjes dan in zand
- Gehalte aan humus:
o hieruit ontstaan mineralen voor planten door activiteiten van bacteriën en schimmels
o verbetert de structuur van de bodem en voorkomt uitspoeling van mineralen naar het grondwater
o hoe meer humus in zand → hoe beter het zand water kan vasthouden
o hoe meer humus in klei → hoe makkelijker wortels van planten erin kunnen dringen
- Andere factoren die bodemgesteldheid bepalen: de pH, grondwaterstand, gehalte aan mineralen
Licht (abiotische factor):
- planten → licht nodig voor fotosynthese, behoefte aan licht niet gelijk voor iedere plant
o zonplanten groeien best bij hoge lichtintensiteit en schaduwplanten bij lage
- daglengte → invloed op voortplanting planten en dieren
- in zeeën en oceanen dringt alleen licht door in de bovenste lagen
Water (abiotische factor):
- planten zijn aangepast aan beschikbare hoeveelheid water
o Landplanten: cuticula (waslaagje) aan buitenkant van bladeren, onderkant huidmondjes
 Vochtig milieu: dunne cuticula, veel huidmondjes, kleine wortelstelsels, zwak ontwikkelde wortelstelsels
 Droog milieu: dikke cuticula, weinig huidmondjes, goed ontwikkelde wortelstelsels
- Waterdieren: zuurstofgehalte en zoutgehalte van water van belang
Temperatuur
- Chemische processen in organismen → door enzymen
o Lage T → enzymactiviteit klein
o Hoge T → enzymactiviteit groot
o Te hoge temperatuur → enzymen kapot
- Dieren met wisselende lichaamstemperatuur: poikilotherme dieren; Lage T → niet erg actief
- Dieren met constante lichaamstemperatuur: homoiotherme dieren
o Kunnen T onder 0 graden Celcius verdragen

Tolerantie: het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotische factor te verdragen.
Verspreidingsgebied (areaal): het gebied waar een soort op aarde voorkomt
- Soorten met een grote tolerantie hebben een groot verspreidingsgebied
Een optimumkromme voor abiotische factor geeft weer:
- de tolerantiegrenzen: de uiterste waarde waarbij organismen van de soort kunnen overleven
- het tolerantiegebied: het traject tussen minimum en maximum
- optimum: de factorwaarde die het gunstigst is voor het organisme
Beperkende factor: de factor die bepaalt hoeveel organismen in een bepaald gebied kunnen overleven.
§3 Populaties
Relaties tussen organismen: concurrentie of coöperatie
- Concurrentie binnen populatie
o Veel organismen hebben eigen territorium (Bv jachtgebied, jongen grootbrengen, voedsel veiligstellen)
o Natuurlijke selectie (organismen de het best zijn aangepast aan het milieu → grootste overlevingskans)
- Concurrentie tussen populaties / In een ecosysteem → concurrentie minder sterk door niche
 Niche (nis): de rol die een bepaalde populatie speelt in het geheel van relaties in een ecosysteem
- Coöperatie binnen een populatie (o.a. bij de balts en paring)
o Bv leven in grote groep → bescherming tegen vijanden; vergroot de kans om prooien te vangen

Drie vormen van symbiose: het langdurig samenleven van organisme van verschillende soorten
- Mutualisme: de organismen van beide soorten hebben voordeel (bv schimmels in kortmossen)
- Commensalisme: het organisme heeft geen voordeel of nadeel (bv boomalg)
- Parasitisme: parasiet leeft op of in een organisme van een andere soort en onttrekt er voedsel aan (bv vlooien)
Dynamiek van een populatie
Grootte van populatie weergeven → populatiedichtheid: het gemiddelde aantal individuen per oppervlakte-eenheid
(op het land) of per volume-eenheid (in het water).
Dichtheid van populatie belangrijk voor kans op overleven en nakomelingschap.
- Hoge dichtheid → uitputting noodzakelijke hulpbronnen, snelle verspreiding van ziektes, stresssituaties
- Lage dichtheid → voortplantingskansen binnen populatie erg klein
In populatie kunnen verspreidingspatronen voorkomen; gegroepeerd, regelmatig/willekeurig verspreid; op bodem
leven, toppen van bomen enz.
Factoren die invloed hebben op populatiedichtheid:
- Dichtheidsafhankelijke factoren: bv voedselrelaties, parasitisme, ziekte en concurrentie
o populatiedichtheid groter → populatiedichtheid afnemende factoren nog meer invloed → populatiedichtheid
kleiner → populatiedichtheid toenemende factoren belangrijker
 Resultaat: biologisch evenwicht: toestand waarin de populatiedichtheid van elke soort in een ecosysteem
schommelt om een bepaalde waarde
 Vb: populatiedichtheid↑ → predatie, parasitisme en ziekten↑ → hoeveelheid voedsel↓ →
populatiedichtheid↓
o Dichtheidsonafhankelijke factoren: meestal veroorzaakt door het klimaat/mens; vb. strenge winter

Parameters om veranderingen in de populatiedichtheid te analyseren:


- Geboortecijfer: hoeveel organismen per tijdseenheid door voortplanting ontstaan. (per jaar per 1000 organismen)
- Sterftecijfer van populatie: hoeveel organismen er per tijdseenheid sterven. (per jaar per 1000 organismen)
- Migratie (verplaatsing, verhuizing):
o Immigratie: aantal binnentrekkende individuen
o Emigratie: aantal wegtrekkende individuen
Populatiegroei
Uitheemse soorten: organismen van andere soorten vanuit een ander gebied
Inheemse soorten: organismen die van nature in een gebied voorkomen.
Evenwicht door andere soorten die een ander gebied binnendringen:
- Per ongeluk
- Als gevolg van menselijk handelen: exoten (Organismen die als gevolg van menselijk handelen terechtkomen in
een leefgebied waarin ze van oorsprong niet thuis horen)
Invasieve exoten: ze bezitten de eigenschappen, waardoor ze zich in het nieuwe leefgebied kunnen vestigen en
verspreiden.
- Gevaar: verdringen van inheemse populaties
- Begin: erg gunstig, veel voedsel → exponentiële groei (J-vormige groeicurve)
o Later: draagkracht overschreden → populatiedichtheid loopt terug → hierna soms biologisch evenwicht
 Draagkracht van ecosysteem: maximale populatiegrootte die over langere tijd in het ecosysteem kan
worden gehandhaafd.
 Ernstige gevolgen
Soorten met laag geboortecijfer die zich vestigen in een nieuw ecosysteem → exponentiele groei, maar al snel gaan
dichtheidsafhankelijke factoren samenwerken (populatiegroei ↓) → biologisch evenwicht (S-vormige curve)
J-vormige curve en S-vormige curve
J-vormige curve: als hulpbronnen onbeperkt zijn en als natuurlijke vijanden ontbreken, gaat exponentiële groei na de
beginfase door → kan leiden tot plaag

S-vormige curve: als hulpbronnen beperkt zijn en/of als er natuurlijke vijanden aanwezig zijn, stelt zich na de
beginfase een biologisch evenwicht in.)
- Optimale omstandigheden → evenwicht op niveau van draagkracht
- Ongunstige factoren aanwezig → evenwicht op niveau onder draagkracht
§4 Ecosystemen
Planten beschermen zich door vraat (eten van planten) door dieren. Dit doen ze bijvoorbeeld door gebruik van
signaalstoffen (chemische verbindingen die informatie overdragen tussen en binnen organismen)
Voedselketen
- Reeks van populaties met elkaar verbonden. Elke populatie voedselbron voor volgende populatie.
- Pijlrichting: het opgegeten organisme naar eter
- Predatie: eten van dieren Toppredator: diersoort die aan het eind van de keten staat.
Voedselweb: het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap
Trofisch niveau: plaats in de voedselketen
1e trofische niveau: producenten (autotrofe organismen)
- produceren organische stoffen uit anorganische stoffen
- in staat tot koolstofassimilatie → vorming van glucose uit CO2 en water(stof)
o energie voor koolstofassimilatie afkomstig van fotosynthese/chemosynthese
 fotosynthese; energie in licht, de organismen zijn foto-autotroof
 Chemosynthese: energie uit anorganische stoffen dmv oxidatie (overdracht van elektronen)
Assimilatie: vorming van grote organische moleculen uit kleine (anorganische) moleculen)
- Hierdoor ontstaan organische stoffen waaruit cellen van een organisme bestaan.
- Voortgezette assimilatie: vorming van koolhydraten, eiwitten, vetten en DNA uit glucose
Dissimilatie: afbraak van organische moleculen, waar energie bij vrijkomt (kan weer gebruikt worden voor
assimilatie)
Consumenten: heterotrofe organismen → niet in staat organische stoffen te vormen uit alleen anorganische stoffen
- 2e schakel: consument van 1e orde 3e schakel: consument van 2e orde
- O.a. herbivoren, carnivoren en detrivoren (afvaleters: eten dode resten van planen en dieren)
Reducenten: bacteriën en schimmels)
- Mineralisatie: het afbreken overgebleven dode resten af tot anorganische stoffen (CO2, H2O, mineralen)
Piramide van aantallen: geeft van elk trofisch niveau het aantal organismen weer
Piramide van biomassa (meestal piramidevorm)
- Biomassa van elk trofisch niveau grafisch weergegeven
- Biomassa: totale gewicht van alle organische stoffen
Productiviteit van een ecosysteem:
- Productiviteit: hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen. (deel van opgenomen energie)
- BPP (bruto primaire productie): alle biomassa die in een ecosysteem door producenten wordt gevormd. (de
hoeveelheid vastgelegde energie)
Een deel hiervan wordt verbruikt bij dissimilatie in autotrofe organismen
- NPP (netto primaire productie): alle organische stoffen die niet worden gedissimileerd, benutten de producenten
bij de vorming van nieuwe weefsels (gewichtstoename van de producenten)
- Energieverlies in elke schakel van voedselketen door afgestorven weefsels, onverteerd voedsel en dissimilatie
§5 Veranderende ecosystemen
Pionier- en climaxecosysteem
Pioniersoorten: biestarwegras, helm en springstaarten
Pionierecosysteem: ecosysteem dat als eerste ontstaat in een onbegroeid gebied.
- Er ontstaat humus door afgestorven planten. Hierdoor kunnen ook andere soorten zich vestigen en de abiotische
factoren worden matiger en gaat het geleidelijk over in een ander systeem. (successie)
Successie: verandering van soortensamenstelling van levensgemeenschap, zodat deze geleidelijk in andere overgaat.
- NPP groter dan afbraak van weefsels → biomassa neemt toe
- Biodiversiteit neemt toe → vegetatie toont gelaagdheid
Climaxecosysteem: eindstadium van successie (bv tropisch regenwouden)
- Constante abiotische factoren en soortensamenstelling
- NPP ≈ afbraak van weefsels → biomassa blijft gelijk
- Gesloten kringloop van stoffen: weinig uitwisseling met omgeving van ecosysteem
Pionierecosysteem Climaxecosysteem
Sterk wisselende abiotische factoren Gematigde abiotische factoren
Vaak een humusarme bodem Humusrijke bodem
Kleine diversiteit aan soorten Grote diversiteit aan soorten
Eenvoudig voedselweb Ingewikkeld voedselweb
Weinig gespecialiseerde nissen Sterk gespecialiseerde nissen
Geringe biomassa Grote biomassa
Productie > afbraak Productie = afbraak
Open kringlopen Gesloten ringlopen
Vegetatie is nauwelijks gelaagd Vegetatie bestaat uit meerdere lagen
Primaire en secundaire successie
In climaxecosysteem bereikt biodiversiteit zijn maximale waarde → kwetsbaar voor veranderingen van buitenaf
Primaire successie: successie op een kale ondergrond (bv bij erosie, geen humus op ondergrond)
Secundaire successie: successie als er al een humusbevattende bodem aanwezig is, bv na bomen kappen
- Humus: mengsel van organische en anorganische stoffen en micro-organismen (reducenten)
Gelaagdheid: door successie krijgt de vegatatie verschillende lagen (mossen, kruiden, struiken, bomen)
Erosie: de bovenste laag van de bodem spoelt/waait weg
Verlanding: successie in een plas
Gradiëntecosysteem: ecosysteem met geleidelijke overgangen.
Indicatorsoorten: soorten die een aanwijzing geven over een kenmerk van het milieu
Modelleren: maken en uitproberen van modellen
Ecologisch model:
- Voorraadgrootheden: onderdelen waar iets bij komt of af gaat
- Constanten: factoren die niet door iets anders in het model wordt beïnvloed
- Stroompijlen: geven instroom of uitstroom aan.
Omslagpunt: de overgang tussen 2 evenwichtssituaties.
Biologie aantekeningen 9-6-2020
Voedselweb opstellen → Zo specifiek mogelijk zijn en gebaseerd op gegeven informatie

Benoemen van ordes


- Degene die autotroof zijn: producenten
- Degene die producent eet: consument 1e orde
Elk niveau minder energie beschikbaar, minder biomassa → elk niveau verliest energie en kan niet alles opnemen
Sprinkhaan zet meer van het voedsel dat hij binnenkrijgt om in biomassa. → handig om te eten, tegengaan
voedselverspilling. Minder verlies van voedsel: alles van een sprinkhaan wordt gegeten, van een koe niet

You might also like