Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 11

Bio sv thema 1

1.2 Hormonale regulatie


Hormonen
Communicatie tussen cellen via signaalmoleculen (signaalstoffen).
Hormonen: signaalmoleculen die cellen van hormoonklieren afgeven. Ze worden afgegeven aan het bloed dat door de
hormoonklier stroomt. Ze zijn nodig voor het regelen van lichaamsprocessen
Endocriene klieren: hormoonklieren Secretie: afgifte van hormonen door hormoonklier
Exocriene klieren: klieren met afvoerbuis Excretie/uitscheiding: product afgeven via afvoerbuis (bv
zweerklieren)

Vanuit bloedvaten gaan hormonen via weefselvloeistof naar alle cellen van organismen.
Hormonen alleen werkzaam in doelwitorganen (organen die receptoren, waaraan het hormoon zich kan binden).
De binding stopt of brengt een reactie op gang in de cellen van de organen. Mate van reactie o.a. bepaald door
hormoonspiegel (hormoonconcentratie) in bloed en aantal hormoonreceptoren voor bepaald hormoon op het
doelwitorgaan. De effecten van hormonen houden lang aan (door lang ‘verblijf’).

De werking van hormonen


Sommige hormonen worden opgenomen door cellen van doelwitorgaan
1. In het cytoplasma bindt het hormoon zich meestal aan receptoreiwit → ontstaan: hormoon-receptorcomplex
2. Hormoon-receptorcomplex komt via kernporie in cytoplasma en kan bepaalde genen in DNA aan/uitzetten
(aan: kan cel eiwitten maken die bv dienen als enzym) (afb 5/BINAS 89B)

Andere hormonen binden zich aan receptoreiwit op celmembraan van cellen van een doelwitorgaan.
1. Binnenzijde van celmembraan wordt bepaald signaalmolecuul gevormd/geactiveerd: second messenger
(second messenger geeft het signaal in de cel door, bv enzym activeren)
2. Functie geactiveerde enzym: signaal doorgeven aan volgend signaalmolecuul, specifieke reactie op gang brengen
in cytoplasma of aanzetten tot genregulatie
3. Sommige hormonen die in cel kunnen, oefenen hun invloed uit via second messengers (bv adrenaline)
Signaal van hormoon dat bindt aan receptor op celmembraan, kan in cel worden versterkt.
Signaal binnen cel van molecuul naar molecuul doorgeven → veel signaalmoleculen geactiveerd/grote hoeveelheden
signaalmoleculen geproduceerd → enkel signaal van buiten de cel (extracellulair) kan enorme reactie binnen de cel
(intracellulair) opwekken.
Signaalcascade/cascade: wanneer een signaal via meerdere schakels in de cel wordt doorgegeven

Hormoonklieren
Het hormoonstelsel bestaat uit een aantal hormoonklieren (zie afb 7): hypofyse, schildklier, bijnieren, eilandjes van
Langerhans in de alvleesklier, man: teelballen (testes), vrouw: eierstokken (ovaria)
Hypofyse
- Plaats: onder je hersenen. Hierboven ligt de hypothalamus
- Het bestaat uit de hypofysevoorkwab en -achterkwab
- Functie: produceren van verschillende hormonen, o.a.
o Thyreoïdstimulerend hormoon (TSH), follikelstimulerend hormoon (FSH) en luteïniserend hormoon (LH).
Dezen beïnvloeden de werking van andere hormoonklieren (afb 8)
Zenuw- en hormoonstelsel via hypothalamus en hypofyse verbonden.
Sommige neuronen (zenuwcellen) in hypothalamus produceren hormonen.
Neurosecretie: als hormonen door neuronen worden gevormd.
Neurohormonen: de door neuronen gevormde hormonen.

Oxtocine en antidiuretisch hormoon (ADH): neurohormonen die via vertakkingen (uitlopers) van neuronen naar
hypofyseachterkwab transporteren en worden afgegeven aan bloed.

Neuronen die in hypothalamus 2 type neurohormonen afgeven die endocriene cellen beïnvloeden in hypofysevoorkwab:
- Inhibiting hormonen (IH), functie: endocriene cellen in hypofysevoorkwab geen hormonen (groeihormoon en
prolactine) meer produceren
- Releasing hormonen (RH), functie: endocriene cellen in hypofysevoorkwab stimuleren om bepaalde hormonen
(TSH, FSH, LH, groeihormoon, prolactine en adrenocorticotroop hormoon) te produceren
IH en RH afgegeven aan haarvaten en komen via bloed in hypofysevoorkwab terecht (afb 9.2).
Daar stimuleren ze de productie en afgifte van hypofysehormonen.
Bio sv thema 1
- TSH stimuleert de vorming van de releasing factor (TRF) uit hypothalamus, afgifte van TSH door
hypofysevoorkwab en beïnvloedt de schildklier

Hypofysehormonen
Adrenocorticotroop hormoon (ACTH) uit de hypofysevoorkwab:
- Geproduceerd bij stress en bevordert aanmaak van hormonen door bijnierschors

Groeihormoon (GH)
- Algemeen: regelt de groei en ontwikkeling In puberteit: stimuleren van de groei van de beenderen

Hormonen uit hypofyse die belangrijke rollen spelen bij voortplanting


- FSH en LH uit hypofysevoorkwab: beïnvloeden van de ovaria en testes
- Prolactine: het vergroten van melklieren, stimuleren van de productie van melk door melkklieren in de borsten
- Het vrijkomen van oxytocine uit hypofyseachterkwab:
o Einde van zwangerschap + tijdens de geboorte: stimuleren van het ontstaan van weeën
o Na de geboorte: bij het zogen zorgen voor melksecretie uit de melkklieren in de borsten
- Antidiuretisch hormoon (ADH): het regelen van de resorptie van water in de nieren bij de vorming van urine.
o Hierdoor kan de hoeveelheid water worden geregeld, wat wordt uitgescheiden door nieren via urine. Ook zorgt
het voor een constante osmotische waarde van het bloed.
Schildklier
- Ligging: in de hals, voor het strottenhoofd, tegen de luchtpijp
- Functie: produceren van o.a. thyroxine/schildklierhormoon
Thryoxine/schildklierhormoon
- Beïnvloedt de stofwisseling
- Bij kinderen: ook stimuleren van groei en ontwikkeling van het beenderstelsel en van het centrale zenuwstelsel
- Te veel productie van thyroxine door de schildklier → intensiteit van stofwisseling neemt toe
o Gevolgen: gewichtsverlies, toename van eetlust en rusteloosheid
- Te weinig productie van thyroxine door schildklier → intensiteit van stofwisseling neemt af
o Gevolgen: gewichtstoename en vermoeidheid
o Gevolgen bij geboorte: dwerggroei (vaak gepaard met beperkte geestelijke ontwikkeling)
Functie van TSH uit hypofyse:
- Stimuleert de vorming van schildklierweefsel
- Opname van jodium door schildkliercellen → jodium is belangrijk voor vorming van thyroxine
- Productie en secretie van thyroxine. → thryoxine remt de productie en secretie van TSH

Spijsverteringsklieren
Kliercellen in de alvleesklier en maag- en darmwand produceren spijsverteringshormonen (beïnvloedt spijsvertering)
Gastrine uit maagwand stimuleert de maagsapproductie als er voedsel in de maag komt
Wand van twaalfvingerige darm produceert secretine
- Functie secretine: stimuleren van de lever tot het produceren van gal en de alvleesklier tot de secretie van
natriumwaterstofcarbonaat (NaHCo3). Hierdoor stijgt de pH in de twaalfvingerige darm.
Cholecystokinine:
- Afgegeven door twaalfvingerige darm
- Functie: stimuleren van de galblaas tot de afgifte van gal en de alvleesklier tot de secretie van enzymen

Eilandjes van Langerhans


Alvleesklier:
- Exocriene functie: verteringsklier → het produceren van spijsverteringssap afgegeven aan twaalfvingerige darm
- Eilandjes van Langerhans: groepje cellen met endocriene functie verspreid tussen de cellen van alvleesklier
o α-cellen: produceren glucagon
o β-cellen: produceren insuline (stimuleert ook de omzetting van glucose in vetten en eiwitten)
Deze hormonen zorgen voor een constante glucoseconcentratie/bloedsuikerspiegel in het bloed
Koolhydraten in darmkanaal verteerd, vooral tot glucose. Glucose opgenomen in dunne darm in bloed
Glucoseconcentratie in bloed stijgt
1. β-cellen in de eilandjes van Langerhans produceren meer insuline
Bio sv thema 1
2. O.i.v. insuline komen er meer glucosetransporteiwitten in het celmembraan
3. Permeabiliteit (doorlaatbaarheid) van celmembranen voor glucose wordt hoger
4. Transport van glucose door celmembraan neemt toe
5. Cellen nemen meer glucose op uit het bloed
6. Cellen in lever en spieren zetten de glucose om in glycoceen
7. Glycoceen wordt in deze cellen opgeslagen
8. Glucoseconcentratie in bloed daalt
Glucoseconcentratie in het bloed is gedaald (bv doordat je een lange tijd niet hebt gegeten) (afb. 17)
1. α-cellen in de eilandjes van Langerhans produceren glucagon
2. Glucagon stimuleert in lever + spieren omzetting van glycogeen in glucose en bevordert afgifte van glucose aan bloed
3. Glucoseconcentratie in het bloed stijgt
Afbeelding 20: De opname van glucose door een cel
1. Insuline bindt aan een receptor op het celmembraan, waardoor een signaalcascade op gang komt
2. Glucosetransporteiwitten die zich in blaasjes in het cytoplasma bevonden, worden in het celmembraan opgenomen
→ transport van glucose door het celmembraan mogelijk
Nieren en bijnieren
Epo (erytropoëtine)
- Door nieren geproduceerd bij voldoende aangevoerde zuurstof
- Functie: het stimuleren van de productie van rode bloedcellen in het rode beenmerg.
o Bloed wordt stroperiger, gehalte van rode bloedcellen stijgt in het bloed
- Zuurstofvoorziening van nieren toegenomen tot normwaarde→ productie van epo geremd

Bijnieren bestaat uit bijniermerg en bijnierschors


Bijniermerg produceert bij een stressreactie adrenaline:
- Hormoon met snelle, kortdurende werking & bevordert stofwisseling
- O.i.v. adrenaline zetten cellen in lever en spieren glycoceen om in glucose → glucoseconcentratie in bloed stijgt,
hartslag- en ademhalingsfrequentie nemen toe, bloedvaten naar de spieren en hersenen verwijden zich.
- In stressvolle situaties stelt adrenaline het lichaam in staat alert te zijn en snel te kunnen handelen.
Bijnierschors gestimuleerd door ACTH om o.a. cortisol te produceren.
- het komt vrij bij elke vorm van stress, a.k.a. stresshormoon.
- Functie: onderdrukken van de werking van het afweersysteem en verhogen van de glucoseconcentratie in bloed

1.3 Het zenuwstelsel


Indeling zenuwstelsel op grond van bouw:
- Centrale zenuwstelsel: grote en kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg
- Perifere zenuwstelsel: zenuwen die alle delen van het lichaam verbinden met het centrale zenuwstelsel

Indeling zenuwstelsel op grond van functie:


- Animale zenuwstelsel: regelen van bewuste reacties en de houding en beweging van het lichaam
- Autonome/vegetatieve zenuwstelsel: regelen van de werking van de inwendige organen, bv hartslagfrequentie. En
het regelen van onbewuste reacties/processen
Prikkels en impulsen
Zintuigcellen nemen prikkels op.
Prikkel: invloed uit het milieu op een organisme
O.i.v. prikkels ontstaan in de zintuigcellen impulsen (soort elektrische signalen)
1. Impulsen die in je zintuigcellen ontstaan, worden door zenuwen naar je hersenen geleid
2. In je hersenen worden de impulsen verwerkt. De hersenen reageren door de impulsen af te geven
3. De impulsen worden door zenuwen naar je speekselklieren en naar bepaalde spieren in je arm geleid
4. Je speekselklieren reageren op de impulsen door speeksel af te scheiden
5. Spieren in je arm reageren op de impulsen door samen te trekken
Zintuigcellen: receptoren (ontvangers)
1. Zintuigen vangen prikkels op uit het milieu en omzetten in impulsen
2. Neuronen geleiden impulsen. Neuronen: conductoren (geleiders)
3. Spieren reageren op impulsen door samen te trekken/ontspannen Spiercellen: effectoren (uitvoerders)
4. Klieren reageren op impulsen door stoffen af te scheiden Kliercellen: effectoren (uitvoerders
Bio sv thema 1
Neuronen
Zenuwweefsel:
- Gliacellen; ondersteunde cellen die zich kunnen delen
o Functie: zorgen voor stevigheid van zenuwweefsel, aanmaak myeline, beschermen + voeden neuronen,
handhaven homeostase van de weefselvloeistof die de neuronen omgeeft
- Neuronen (zenuwcellen)
o Functie: impulsen geleiden en signaalmoleculen/neurotransmitters afgeven
o opgebouwd uit cellichaam met uitlopers. In cellichaam: kern + cytoplasma enz.

Neuronen kunnen impulsen ontvangen en doorgeven


- dendriet: uitloper die impulsen ontvangt en naar cellichaam toe geleidt
- axon (neuriet): uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt.

Veel uitlopers omgeven door myelineschede. Uitloper zonder myelineschede: ongemyeliniseerd


- Bestaat uit gliacellen: cellen van Schwann
- Tussen 2 cellen van Schwann: insnoering (kleine onderbreking)

Cell junction: verbindingen tussen cellen in meercellige organisme


- Functie: communicatie mogelijk maken tussen neuronen onderling of andere cellen
- Type hangt af van het doel van de verbinding

Synapsen: einde van de vertakkingen van een axon


- Plaatsen waar een impuls van de ene aan de andere cel wordt doorgegeven
- Spleet tussen het uiteinde van een axon van een neuron en een doelwitcel
1. Impuls komt aan in het uiteinde van een axon
2. Blaasjes versmelten met de neurotransmitters in het uiteinde van dit axon met het celmembraan
3. De inhoud komt vrij in de synaptische spleet (afb 26)
4. Neurotransmitters binden zich aan receptoren in het membraan van de doelwitcel
5. De impuls kan worden doorgegeven
Uitlopers geleiden de impulsen snel en er komen neurotransmitters vrij bij de doelwitcel → communicatie via
neuronen: snel + doelgericht
Typen neuronen (afb 27)
1. Sensorische neuronen (gevoelszenuwcellen)
- Functie: geleiden van impulsen van receptoren naar het centrale zenuwstelsel
- Cellichamen van deze neuronen dichtbij centrale zenuwstelsel
- 1 lang dendriet + 1 kort axon
2. Schakelneuronen (schakelcellen)
- Functie: geleiden van impulsen binnen het centrale zenuwstelsel
- Kunnen impulsen ontvangen van sensorische neuronen en doorgeven aan motorische neuronen of andere
schakelneuronen
- Liggen binnen het centrale zenuwstelsel
3. Motorische neuronen (bewegingszenuwcellen)
- Functie: geleiden van impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren en klieren
- Cellichamen van deze neuronen liggen in het centrale zenuwstelsel
- Meerdere korte dendrieten + 1 lang axon naar effector

Zenuwen: bundel uitlopers van neuronen, omgeven door laag bindweefsel (voor bescherming) (afb 28)
- Myelineschede isoleert de uitlopers in een zenuw

Type zenuwen
1. Gevoelszenuwen: uitlopers van sensorische neuronen
- Hierin komen de uitlopers van de sensorische neuronen aan de rugkant bij elkaar
2. Bewegingszenuwen: uitlopers van motorische neuronen
- Hierin komen de uitlopers van de motorische neuronen aan de buikkant bij elkaar
3. Gemengde zenuwen: uitlopers van sensorische + motorische neuronen (meeste)
Gevoelszenuw en bewegingszenuw komen samen in ruggenmergszenuw (afb 36)
Bio sv thema 1
Hersenen (grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam omgeven door 3 hersenvliezen)
Hersenvocht aangemaakt in de holten van de hersenen, functies:
- Beschermen van de hersenen en ruggenmerg tegen schokken
- Afvalstoffen afscheiden
- Rol bij handhaven van de juiste temperatuur van deze organen

Grote en kleine hersenen: linker en rechterhelft verbonden door hersenbalk


Hersenschors: buitenste gedeelte van de grote en kleine hersenen.
- Hierin ligt grijze stof (hierin liggen de cellichamen van schakelneuronen)
- Sterk gevouwen, dus veel plooien en groeven

Merg: binnenste gedeelte van de grote en kleine hersenen


- Hierin ligt witte stof (hierin liggen axonen met schakelneuronen)

Hersenstam: gedeelte tussen de grote hersenen en ruggenmerg


- Functie: het geleiden van impulsen van de grote en kleine hersenen naar ruggenmerg en omgekeerd
o Hersenzenuwen uit hersenstam: herleiden impulsen van receptoren uit hoofd en hals naar grote en kleine
hersenen en omgekeerd naar effectoren
Verlengde merg: onderste deel van de hersenstam, hier gaat de hersenstam over in het ruggenmerg (afb 31)
- Functie: het geleiden van de impulsen van linkerhelft van lichaam naar rechterhelft en omgekeerd
- Hierin liggen verschillende belangrijke lichaamsfuncties regelende centra, bv hartritme

Hersencentra (afb 32)


Gevoelscentra: hier komen impulsen aan en hiermee zijn alle delen van het lichaam verbonden
- Plaats in hersenschors waar impulsen aankomt en verwerkt, bepaald aard van waarnemingen
1. Aangekomen impulsen in primair gevoelscentrum: mens wordt bewust van prikkels
2. In secundaire gevoelscentra/associatiecentra: verband tussen waarneming + eerdere waarnemingen gelegd →
binnengekomen prikkels geassocieerd met info in geheugen. Hierdoor worden prikkels interpreteren + begrijpen
Bewegingscentra: hier ontstaan impulsen voor bewuste bewegingen
- Plaats waar impulsen ontstaan, bepaalt welke skeletspieren er gaan bewegen
1. Primaire bewegingscentra: het ontstaan van impulsen voor bewuste bewegingen.
2. Secundaire bewegingscentra: impulsen van primaire bewegingscentra op elkaar afgestemd
o Zij ontvangen info over houding van lichaam, dan kan primaire bewegingscentra de juiste spieren aansturen

Linkerhersenhelft: gevoelscentrum en bewegingscentrum voor alle lichaamsdelen aan rechterkant en andersom


Functies kleine hersenen
- coördineren van alle bewegingen van het lichaam. Hierin worden waarnemingen gecombineerd met bewegingen.
- zorgen voor evenwicht

Ruggenmerg
- Bij gewervelden beschermd in wervelkanaal gevormd door de gaten op in elkaar liggende wervels
o Om de ruggenmerg liggen 3 ruggenmergvliezen die bescherming bieden
- Plaats: van bovenste halswervel (atlas) tot tweede lendenwervel
- Van halswervels tot staartbeen verlaten ruggenmergszenuwen het wervelkanaal door openingen tussen de wervels
naar buiten. (afb 35)
Centraal kanaal: holte in het midden van de merg
- Gevuld met vocht en rechtstreeks in verbinding met hersenvocht in hersenholten
Ruggenmergzenuwen: gemengde zenuwen
- Elk zenuw verbindt bepaald gedeelte van romp/ledematen met ruggenmerg

Verdikkingen in gevoelszenuwen gevormd door opeenhoping van cellichamen van sensorische neuronen: spinale
ganglia/ruggenmergszenuwkopen
Buitenste gedeelte van ruggenmerg: witte stof. Hierin liggen veel uitlopers van schakelneuronen
- Functie: het geleiden van impulsen van en naar hersenen

Middelste gedeelte van ruggenmerg: grijze stof. Hierin liggen de cellichamen van schakelneuronen
Aan buikzijde liggen cellichamen van motorische neuronen.
Bio sv thema 1
1.4 Reflexen en het autonome zenuwstelsel
Bewuste en onbewuste reacties
Animale zenuwstelsel:
- Regelt bewuste reacties
o Er ontstaan impulsen in bewegingscentra van grote hersenen → via schakelneuronen naar cellen van kleine
hersenen en dan naar schakelneuronen in hersenstam + ruggenmerg → via motorische neuronen naar spieren
- Is verantwoordelijk van onbewuste reacties
o Zintuigen verwerken allerlei prikkels in de omgeving

Reflexen (afb 40)


Reflex: vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel
- Functies: (soms) betrokken bij bescherming (terugtrekreflex), (meesten) handhaving van bepaalde houdingen van
lichaam en bij bewegingen (hoestreflex)
Voorbeeld van reflex: kniepeesreflex (B88K)
1. Tik op kniepees → bovenste dijspier (strekspier) rekt zich een beetje uit
2. Zintuigcellen in dijspier (spierspoeltjes) meten de spanning in de spier
3. Spierspoeltjes worden geprikkeld door uitrekking van de spier
4. Er ontstaan impulsen die via sensorische neuronen naar ruggenmerg worden geleid
5. Ene deel van vertakkingen geleidt impulsen naar motorische neuronen. Dezen geleiden impulsen naar bovenste
dijspier (spier trekt samen)
6. Andere deel geleidt impulsen naar schakelneuronen in lager deel van ruggenmerg. Dezen geleiden impulsen naar
motorische neuronen; verhinderen dat die impulsen naar onderste dijspier (buigspier) geleiden (spier ontspant).
7. Via schakelneuronen gaan er impulsen naar de hersenen (bewust van tik en reactie)
Meeste reflexen: sensorische neuronen alleen via schakelneuronen verbonden met motorische neuronen. Bij
kniepeesreflex is sensorische neuronen door deel van de vertakkingen verbonden met motorische neuronen.
Reflexboog: de weg de impulsen bij een reflex afleggen.
- Onderdelen: receptor, conductoren in zenuwstelsel en een effector
- Van hoofd en hals: via hersenstam
- Van romp en ledematen: via ruggenmerg
- Grote hersenen maken geen deel uit van reflexbogen!

Het autonome zenuwstelsel (afb 41)


- werkt samen met hormoonstelsel en regelt o.a. werking van spieren van inwendige organen en klieren
- 2 delen: orthosympathische deel en parasympathische deel
o Tegengestelde werking en beiden actief. Ze werken samen om homeostase in lichaam te handhaven

Orthosympathische deel:
- Functie: organen beïnvloeden zodat lichaam activiteiten kan verrichten waar energie voor nodig is en het remmen
van de organen van het verteringsstelsel en de nieren in hun werking.
o Verbranding bevorderen: energie vrijgemaakt
- Functie van impulsen vanuit orthosympatische deel: hartslagfrequentie verhogen, bloedvaten naar skeletspieren
verwijden, lever aanzetten om glycogeen om te zetten in glucose, verhogen van ademfrequentie en verwijden van
vertakkingen van bronchiën

Parasympathische deel:
- Functie: beïnvloeden van organen → lichaam in rust en herstel. Bevorderen van stofwisseling
o De daarbij nodige energie, vastgelegd in de gevormde organische stoffen
- Functie impulsen vanuit parasympatische deel: stimuleren van productie van verteringssappen, darmbeweging,
omzetting van glucose in glycogeen in lever, verwijding van bloedvaten naar verteringsstelsel en werking van
nieren, verlagen van hartslag- en ademfrequentie

Innerveren: alle organen in je lichaam zijn verbonden met zenuwen die de organen door impulsen kunnen beïnvloeden
Doelwitorgaan: orgaan dat door een bepaald deel van het centrale zenuwstelsel wordt beïnvloed
- Elke geïnnerveerd door 2 zenuwen van autonome zenuwstelsel: orthosympatische en parasympatische zenuw
(dubbele innervatie) → stimulatie/remming van de werking van een orgaan
Bio sv thema 1
1.5 Neurale regulatie
Zenuwstelsel zorgt voor communicatie door afgifte van neurotransmitters en impulsgeleiding

Rustpotentiaal (zie afb 43)


In het cytoplasma van een cel zijn veel K+ en buiten de cel zijn er veel Na+ (B88D). Deze ionen zijn gescheiden door
een celmembraan met kalium- en natriumkanalen.

Buiten cel veel meer Na+ dan binnen. Dezen stromen de cel binnen via natriumkanalen. Echter zijn deze
natriumkanalen moeilijk te passeren en komt er hierdoor een ophoping van Na+. Samen met de naar buitenkomende
K+ zorgt het voor een + lading.

Binnenkant membraan: tekort aan + ionen: - lading. Deze ladingen zorgen voor een kleine spanning over het
membraan.

Membraanpotentiaal: spanning over membraan van neuron


Bij een neuron dat geen impuls geleidt, staat er een spanning van -70 mV over de membraan: rustpotentiaal.
- Gehandhaafd door diffusie van ionen door ionkanalen in het celmembraan

Natrium-kaliumpompen: transporteren natriumionen de cel uit en kaliumionen de cel in. Het zorgt voor evenwicht en
het in stand houden van de rustpotentiaal. Dit transport kost veel ATP. (B88DE)

Impulsgeleiding (B88F)
Impulsgeleiding: het geleiden van impulsen langs het celmembraan van een axon.
De basis voor impulsgeleiding: + en – deeltjes

Depolarisatie: door binding van neurotransmitter/door prikkeling wordt membraanpotentiaal minder negatief (afb 44)
Actiepotentiaal/impuls: binnenkant van celmembraan krijgt gedurende korte tijd een positieve lading t.o.v. buitenkant
1. Bij -50 mV openen de bewaakte natriumkanalen en grote hoeveelheden Na+-ionen stromen de cel in.
2. De membraanpotentiaal tot +30 mV.
Repolarisatie: na depolarisatie sluiten de bewaakte Na+-kanalen en openen de bewaakte K+-kanalen. K+-ionen
stromen de cel uit
3. De bewaakte natriumkanalen sluiten zich en de bewaakte kaliumkanalen gaan open
4. Grote hoeveelheden K+-ionen stromen de cel in
5. Concentratie +-ionen komen dichtbij het membraan aan binnenkant van cel.
6. Concentratie +-ionen aan binnenkant wordt kleiner dan aan buitenkant
7. Membraanpotentiaal wordt negatief
Hyperpolarisatie: de membraanpotentiaal is tijdelijk lager dan -70 mV. De oorspronkelijke elektrische lading van het
celmembraan wordt hersteld door de natriumkaliumpomp
8. De bewaakte kaliumpoorten blijven open
9. Membraanpotentiaal wordt negatiever dan -70 mV
10. Natrium-kaliumpompen herstellen oorspronkelijk evenwicht
11. Na hyperpolarisatie is de membraanpotentiaal -70 mV
Refractaire periode: periode waarin er geen/minder makkelijk een actiepotentiaal kan ontstaan
- Absolute refractaire periode: er kan geen nieuwe actiepotentiaal ontstaan vanaf het overschrijden van de
drempelwaarde t/m de repolarisatie
- Relatieve refractaire periode: er kan alleen bij een extra grote prikkel een nieuwe actiepotentiaal ontstaan tijdens
de hyperpolarisatie

Impulssterkte en impulsfrequentie
Wanneer de membraanpotentiaal de drempelwaarde (prikkeldrempel) bereikt, kan er volgens het ‘alles-of-
nietsprincipe’ een impuls ontstaan

Prikkeldrempel: kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt


- Prikkeling boven de prikkeldrempel → bewaakte natriumkanalen gaan open → er ontstaat een impuls in neuron

Impulssterkte: grootte van de verandering in spanning over het celmembraan. (voor alle neuronen gelijk)
Impulsfrequentie: het aantal impulsen dat een neuron per tijdseenheid geleidt
Bio sv thema 1
- Hoe sterker de prikkel van zintuigcel, hoe hoger de impulsfrequentie in de aangesloten sensorische neuron
- Hoe hoger de impulsfrequentie in motorische neuronen, hoe krachtiger de samentrekking van spieren/hoe groter de
afgifte van stoffen door klieren

Impulsgeleiding in een ongemyeliniseerde neuronuitloper (zie afb 46)


1. Elektrische lading van het celmembraan zonder impulsgeleiding.
2. Depolarisatie vindt plaats en de elektrische lading verandert op P. Er ontstaat een actiepotentiaal op P.
3. Er stromen op P veel Na+-ionen de cel binnen
4. + ionen stoten elkaar af. Ionen verspreiden zich zijwaarts door het neuron, o.a. Q
5. + ionen zorgen voor depolarisatie op Q. Drempelwaarde word gehaald, bewaakte natriumkanalen gaan open
6. Actiepotentiaal ontstaan op Q. Impuls verplaatst zich van P naar Q
7. Impuls geleidt vanaf Q zich verder langs celmembraan

Saltatoire impulsgeleiding
Saltatoire impulsgeleiding (sprongsgewijze impulsgeleiding): bij neuronuitlopers met een myelineschede ‘springen’
(elektrische lading verandert kort) impulsen van insnoering naar insnoering. Dit vergroot de impulsgeleidingssnelheid.
- Enige manier voor de axon omgeven door myelineschede voor ionentransport.

Impulsoverdracht
Impulsoverdracht vindt plaats in een synaps.
Synaps: cell junction die bestaat uit een presynaptisch membraan en postsynaptisch membraan (B88G)
- Presynaptisch membraan: uiteinde van aanvoerende axon. Het bevat veel mitochondriën + blaasjes met
neurotransmitter
- Postsynaptisch membraan: membraan van doelwitcel
Synaptische spleet: ruimte tussen het presynaptisch membraan van het ene neuron en het postsynaptische membraan
van het volgende neuron (afb 50)
Geen impulsen bij uiteinde van een axon → rustpotentiaal bij presynaptische en postsynaptische membraan
Wel impulsen bij uiteinde van een axon:
1. De blaasjes versmelten met het presynaptische membraan
2. Neurotransmitters komen vrij in de synaptische spleet
3. Neurotransmitters binden zich aan receptoreiwitten op (receptorgestuurde) ionkanalen in het postsynaptische
membraan van de doelwitcel.
4. Hierdoor openen er ionkanalen in het membraan en kunnen ionen de cel in of de cel uit stromen (diffunderen)
Neurotransmitters blijven zeer kort in synaptische spleet aanwezig
- Afgebroken door enzymen & opgenomen door presynaptische membraan

Impulsoverdracht van neuron naar neuron


Postsynaptische membraan van neuron bepaalt combinatie van type neurotransmitter, receptoreiwit en welke
ionkanalen er opengaan.
Exciterende postsynaptische potentiaal (EPSP) en Inhiberende postsynaptische potentiaal (IPSP) (afb 51)
EPSP: een kleine depolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat doordat neurotransmitters binden aan
receptoreiwitten waardoor bewaakte Na+-kanalen en K+-kanalen opengaan

IPSP: kleine hyperpolarisatie van postsynaptische membraan die ontstaat doordat neurotransmitters binden aan
receptoreiwitten. Hierdoor gaan porie-eiwitten voor K+-ionen en/of Cl--ionen open, maar voor Na+-ionen blijven
dicht.

Op postsynaptische membraan verschillende typen receptoreiwitten, hierdoor kunnen EPSP’s en IPSP’s ontstaan.

Summatie: als uit meerdere axonuiteinden tegelijk/kort na elkaar neurotransmitter vrijkomt, ontstaan depolarisaties.
Dezen kunnen samen opgeteld de drempelwaarde overschrijven. Hierdoor kan een actiepotentiaal ontstaan (afb 52)
- EPSP’s en IPSP’s die in een korte tijd een motorisch neuron bereiken, worden opgeteld
- IPSP’s kunnen het effect van EPSP’s neutraliseren

Neurotransmitters (B88I)
Invloed van binding van de neurontransmitters op ionentransport
Bio sv thema 1
- Directe manier: ionkanalen openen/sluiten
- Indirect: via second messengers
o Veroorzaakt direct/indirect via cascade een verandering in permeabiliteit van het celmembraan voor ionen.
o Impulsoverdracht vindt trager plaats en houdt langer aan

Bepaalde stoffen (o.a. geneesmiddelen en drugs) kunnen de impulsoverdracht beïnvloeden/imiteren


- Stimuleren/afremmen de aanmaak/afgifte van neurotransmitters in uiteinde van axon

1.6 Spieren en beweging


Impulsen van motorische neuronen die aankomen bij spier kunnen contractie/samentrekking veroorzaken: beweging
Spieren spelen een rol bij lichaamshouding en warmteproductie in het lichaam

Typen spierweefsel (afb 56)


1. Glad spierweefsel
- Langwerpige spiercellen met celkern
- Plaats: huid, wand van buisvormige/holle organen, vertakkingen in longen, iris en bloedvaten
- Geïnnerveerd door autonome zenuwstelsel.
- Contractie verloopt trager dan dwarsgestreept spierweefsel
- Glad spierweefsel niet snel vermoeid

2. Dwarsgestreept spierweefsel
- Spiervezels ontstaan door versmelting, met veel celkernen
- Dwarsgestreepte spieren zitten vast aan skeletspieren en sommige uiteinden zitten vast aan huid
- Geïnnerveerd door het animale zenuwstelsel
- Contractie loopt snel
- Spiervezels snel vermoeid

3. Hartspierweefsel
- Spiercellen vormen vertakkingen
- Geïnnerveerd door het autonome zenuwstelsel

Skeletspieren
- Uiteinden spier: bindweefsel van spierschede gaat over naar bindweefsel van pezen
- Omgeven door spierschede van bindweefsel

Skeletspieren bestaat uit spierbundels omgeven door laag bindweefsel


- Spierbundel bestaat uit aantal spiervezels, waarop motorische eindplaatjes bevinden
o Motorische eindplaatjes: uiteinden van een vertakt axon van motorische neuron
 Functie: impulsoverdracht naar spiervezels
 Motorische eenheid: 1 motorische neuron + alle spiervezels die via motorische eindplaatjes in verbinding
staan met dit neuron
Myofibrillen (afb 59)
In spiervezel: myofibrillen/spierfibrillen met ertussen veel mitochondriën en glycogeenkorrels
- Elk myrobril bestaat uit filamenten: een groot aantal eiwitdraden
o Dunne filamenten bestaan uit het eiwit actine
o Dikke filamenten bestaan uit het eiwit myosine
Actine- + myosinefilamenten gerangschikt in sarcomeren → dwarse streping van lichte en donkere banken
Acetylcholine (neurotransmitter)
1. In motorisch eindplaatje komt o.i.v. impulsen acetylcholine uit de synaptische blaasjes vrij.
2. Acetylcholine bindt zich aan receptoreiwitten van ionkanalen in het postsnaptische membraan
3. Als er EPSP ontstaat, zal het contractie van de aangesloten spiervezels dat verloopt volgen het alles-of-
nietsprincipe veroorzaken.
4. Als de prikkeldrempel wordt overschreden, trekken alle spiervezels van de motorische eenheid samen
Snelle vermoeidheid van de spier wordt voorkomen doordat motorische neuronen niet gelijktijdig samentrekken.
Motorisch eindplaatjes geven de neurotransmitter acetylcholine af, waardoor impulsen van een motorisch neuron
worden overgedragen op spiervezels
Bio sv thema 1
Contractie (afb 60 + 61)
Ca2+-ionen diffunderen myofibrillen in en binden aan bepaalde eiwitten op de actinefilamenten. Myosinemoleculen
strekken en binden aan de vrijgekomen bindingsplaatsen. Bij het terugvallen in hun oorspronkelijke positie trekken de
myosinemoleculen de actinefilamenten mee en verkorten de sarcomeren. Hierdoor worden de spiervezels korter
In ontspannen spier overlappen de actine- en myosinefilamenten in de sarcomeren elkaar nauwelijks.
1. Permeabiliteit van het celmembraan van de spiervezels verandert na overdracht van de impuls.
2. Ca2+-ionen diffunderen de myofibrillen in en binden aan bepaalde eiwitten op actinefilamenten.
3. Bindingsplaatsen komen vrij. Hieraan kunnen koppen van myosinemoleculen binden.
4. De gebogen koppen van de myosinemoleculen binden aan ATP-molecuul. Dit splitst zich in ADP en P.
5. Mbv de vrijgekomen energie, strekken de koppen zich en binden zich aan een actine-bindingsplaats
6. Als ADP + P loslaten, springt het myosinemolecuul terug in z’n gebogen stand en trekt het actinefilament mee
7. Hierdoor bewegen de uiteinden van het sarcomeer naar elkaar toe en wordt de spiervezel korter
8. Lichte banden van dwarse streping worden smaller. Donkere banden blijven even breed
9. Bij verbreking van de bindingen tussen myosinemoleculen- en actinefilamentenkoppen, ontspannen de spiervezels
Bij een samentrekking van een spier worden in spiervezels vindt er veel verbranding van glucose plaats, waarbij
zuurstof nodig is en ATP wordt gevormd.
Myoglobine (eiwit) (in skeletspier)
- Functie: het binden van zuurstof als reservevoorraad
- Bij onvoldoende glucose- + zuurstofaanvoering door het bloed
o Zuurstof onttrokken aan myoglobine & glycoceen wordt omgezet in glucose in spiervezels

Verzuring
Bij afbraak van glucose zonder zuurstof ontstaat melkzuur dat een daling van de pH in de spier veroorzaakt
(verzuring).
Bij onvoldoende glucose- + zuurstofaanvoering door het bloed en myoglobine
- Afbraak van glucose zonder zuurstof, waarbij melkzuur ontstaat. Dit zorgt voor verzuring (daling van pH in spier).
Hierdoor wordt er extra zuurstof onttrokken aan bloed en myoglobine en ontstaat een vermoeid gevoel in de spier.
- Als bloed + myoglobine niet voldoende zuurstof meer kunnen leveren → melkzuur niet meer omgezet. Hierdoor
ontstaat spierpijn.
Houding en beweging
Elk motorisch neuron geleidt een impuls, waardoor een aangesloten motorische eenheid samentrekt. Om een beweging
te veroorzaken moet de spier ook de spiertonus (spierspanning) uitoefenen.
Beweging veroorzaken:
- Het geleiden van een impuls door motorische neuron, waardoor aangesloten motorische eenheid samentrekt
- Spier moet de spiertonus (spierspanning) uitoefenen
o Lichte kracht op de aanhechtingsplaatsen van de pezen
o Functie: het handhaven van de lichaamshouding (ook de functie van reflexen)

Reflexen
Spierspoeltjes geven informatie door over de uitrekking van een spiervezel aan het centrale zenuwstelsel.

Bij uitrekking van een spier worden de spierspoeltjes geprikkeld. Hierdoor ontstaan reflexen, waarin spiervezels zich
bevinden. Het uiteinde van uitloper van een sensorisch neuron rondom een spiervezel is gewonden.

Een spier rekt zich


1. Spierspoeltje rekt mee. (De uiteinden van spierspoeltje kunnen samentrekken (middendeel: uitrekbaar)
2. De informatie wordt via sensorisch neuron doorgegeven aan centrale zenuwstelsel.
3. Het centrale zenuwstelsel geleidt via een motorisch neuron een impuls naar spiervezels. Hierdoor trekken de
spiervezels samen en wordt de rek op het spierspoeltje opgeheven.
4. Er gaat een impuls naar de spiervezels in het spierspoeltje
5. Spiervezels trekken samen. Spierspoeltje wordt op spanning gebracht om nieuwe rek op spier waar te nemen

Golgi-peeslichaampjes/peesspoeltjes (in overgang van pees naar spier; afb 65)


- Functie: het reageren op de spierspanning + het gelijkmatiger/vloeiender maken van bewegingen
- Peeslichaampjes kunnen via schakelneuron in ruggenmerg het motorisch neuron remmen dat zorgt voor reflex.
Bio sv thema 1
Antagonisten: spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft, bv biceps, triceps (afb 66):
- Arm buigt door contractie van biceps. Ook wordt de spiertonus verlaagt in triceps, waardoor ontspanning
(relaxatie) optreedt. Hierdoor ondervindt de biceps minder weerstand bij het buigen de arm.

Lichaamsbeweging en training
Gevolgen van:
Krachttraining Spieren krijgen meer spiercellen en het aantal filamenten neemt in de myofibrillen toe,
waardoor de spieren zwaarder worden en de skeletspieren betere prestaties leveren.
Duurtraining Doorbloeding van de spieren neemt vooral toe en het uithoudingsvermogen wordt groter.
Warming-up Bloedsomloop, stofwisselingsprocessen en impulsgeleiding worden gestimuleerd
Cooling-down Bloedcirculatie past zich aan, andere lichaamsdelen krijgen weer meer bloed. Het bevordert de
afvoer van afvalstoffen uit de spieren, dit voorkomt stijfheid en spierpijn.

Doping: verboden middelen/methoden die bij sport soms worden gebruikt om prestaties te verhogen
Spierverstekende middelen bevatten vaak anabole steroïden:
- Middelen die het lichaam van een sporter ertoe aanzetten meer spierweefsel te vormen, zodat de spiermassa
toeneemt en de sportprestaties verbeteren.
- Stimuleren de aanmaak van bloedcellen, waardoor het bloed meer zuurstof kan transporteren, wat het
uithoudingsvermogen van een sporter verhoogt
Hormoon epo (erytropoëtine): stimuleren aanmaak van rode bloedcellen en vergroot uithoudingsvermogen van sporter

Gevolgen van gebruik van doping:


- Uitputtingsverschijnselen
- mannen krijgen ‘vrouwelijke’ kenmerken en ‘mannelijke’ kenmerken worden verminderd, en andersom.
- Langdurig gebruik: o.a. vette huid met acne, opgeblazen gevoel, toename van gewicht.

Onderzoek
Met een statistische toets wordt aangetoond in hoeverre het verschil tussen de onderzochte groepen berust op toeval (de
p-waarde: kans dat er geen verschil s tussen proef- en controlegroep; p < 0,05: significant, geaccepteerd)

Goed onderzoek is betrouwbaar


- Toevallige fouten: onder verschillende omstandigheden worden verschillende resultaten behaald
- Onderzoek zonder toevallige fouten levert bij herhaling (zo veel mogelijk) dezelfde resultaten op

Goed onderzoek is valide:


- Systematische fout: er wordt steeds dezelfde fout gemaakt, waardoor men niet meet wat men wilde meten
- Valide onderzoek bevat zo min mogelijk systematische fouten

You might also like