Samenvatting

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 70

Hoofdstuk 1. Wat is taalwetenschap?

Verschillen tussen mensentaal en dierentaal

Een van de belangrijkste manieren waarop mensen zich van andere dieren onderscheiden, is door
het gebruik van complexe taal. Er zijn pogingen gedaan om dieren, vooral mensapen, een taal te
leren, maar die hebben weinig succes gehad. Dieren hebben overigens wel communicatiesystemen
die je talen zou kunnen noemen. Er zijn echter enkele grote verschillen met mensentalen:

1. De variatie aan mogelijke boodschappen is bij dierentalen zeer klein.

2. Dierentalen kennen geen creativiteit, d.w.z. dieren kunnen niet zoals mensen met de
taalregels die ze kennen steeds nieuwe zinnen en boodschappen construeren.

3. Bij mensentaal is er interactie, het taalgebruik wordt afgestemd op de gesprekspartner. Bij


dierentalen is hier geen sprake van.

4. Mensentaal is spontaan, mensen kunnen taal namelijk gebruiken zonder dat er een directe
aanleiding of stimulus voor nodig is.

5. De uiterlijke vorm van mensentaal (bijvoorbeeld hoe woorden klinken) heeft gewoonlijk geen
relatie tot de betekenis. Er zijn wel gevallen waarbij een woord klinkt als dat wat het
aanduidt (bijvoorbeeld miauwen, koekoek). Dit soort woorden wordt onomatopeeën
genoemd. Overigens er bij dieren ook niet altijd een directe relatie tussen klank en betekenis
(bijvoorbeeld het zingen van vogels).

Essentieel bij het menselijke taalgebruik is ‘dubbele articulatie’, d.w.z. woorden hebben op zichzelf
een betekenis, maar gecombineerd met andere woorden kunnen ze een ingewikkelde boodschap
vormen. De woordvolgorde speelt ook een rol bij het bepalen van de precieze betekenis.

Het menselijke taalbegrip

De taalwetenschap bestudeert het menselijke taalbegrip. Dit taalbegrip van mensen wordt abstract
en onbewust genoemd. Het is abstract omdat mensen bij het produceren van taal een aantal
taalregels gebruiken, en onbewust omdat mensen dit spontaan doen, zonder dat ze
noodzakelijkerwijs uit kunnen leggen wat die regels precies zijn. Taalwetenschap bestudeert deze
onderliggende regels van taal, de abstracte kennis van taal die in het menselijk brein is opgeslagen.
Een voorbeeld van een dergelijke regel is 'in mededelende hoofdzinnen komt de verbogen vorm van
het werkwoord op de tweede plaats.'

Taalwetenschap probeert de meest algemene regels te vinden, die voor zoveel mogelijk zinnen
opgaan. Regels voor zinsvorming zijn erg belangrijk maar ook bijvoorbeeld zaken als
meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden. In eerste instantie bestudeert de
taalwetenschap de regels van individuele talen, en in het verlengde daarvan worden algemene regels
opgesteld die voor veel of voor alle talen gelden.
 

De regels van een taal noemen we de grammatica. Verschillende talen hanteren verschillende regels.
Er zijn echter ook enkele regels die voor alle talen ter wereld opgaan:

1. Alle talen maken gebruik van kleine elementen (bijvoorbeeld lettergrepen en woorden) als
bouwstenen voor een groter geheel.

2. Alle gesproken talen hebben klinkers en medeklinkers.

3. Alle talen kennen de mogelijkheid om te ontkennen, te vragen en te bevelen.

4. In alle talen bestaan manieren om de zinnen uit te breiden en zo complexere boodschappen


over te brengen.

5. Het woordje 'zich' heeft in alle talen dezelfde functie.

6. Alle talen kennen woorden voor zwart en wit en/of voor donker en licht.

Deze eigenschappen die in alle talen gelden worden ook wel universalia genoemd.

Verschillende soorten mensentalen

De taalwetenschap bestudeert  natuurlijke  mensentalen. Dit zijn talen die in de loop van de
geschiedenis spontaan zijn ontstaan en door kinderen middels interactie met hun omgeving van
jongs af aan worden geleerd, en vervolgens door hen weer worden doorgegeven aan de volgende
generatie.

Naast natuurlijke mensentalen bestaan er enkele andere soorten mensentalen.

Kunsttalen zoals Esperanto, die meestal door één of enkele personen bedacht zijn (vaak uit
idealistische motieven) verschillen in twee belangrijke opzichten van natuurlijke talen:

1. Ze ondergaan nauwelijks verandering in de loop der tijd.

2. Ze worden meestal niet van jongs af aan verworven door interactie met de directe omgeving.

Bij computertalen is er, in tegenstelling tot natuurlijke talen, een directe eenduidige relatie tussen
vorm en betekenis. Ook speelt bij computertalen context geen rol en kunnen dus geen ‘woorden’
worden weggelaten of vervangen op basis van aanname van voorkennis bij de
toehoorder/ontvanger.

 
Nog een soort taal is non-verbale communicatie. Die vindt plaats door middel van bijvoorbeeld
handgebaren, lichaamshouding en gezichtsuitdrukking. Grammatica en dubbele articulatie bestaan
niet bij dit type taal.

Talen zijn in de basis systemen van tekens. Verkeersborden en andere pictogrammen zou je dus ook
een soort taal kunnen noemen, maar deze heeft weinig gemeen met menselijke natuurlijke talen.

Taal is het overbrengen van betekenis, en daarom wordt het woord taal ook wel overdrachtelijk
gebruikt bij allerlei soorten betekenisoverdracht.

Gebarentaal valt onder de natuurlijke talen en voldoet ook aan dezelfde regels, alleen de modaliteit
is anders, namelijk visueel in plaats van auditief.

Geschreven taal

Het opschrijven van taal is relatief een nog niet zo oud verschijnsel. Het oudste schriftsysteem is
ongeveer 5000 jaar geleden ontwikkeld. De geschreven vorm van taal is afgeleid van spreektaal en
dus secundair. Door schrijven wordt taal visueel en tevens veel duurzamer. Informatie wordt
opgeslagen buiten het menselijke geheugen. Nog steeds zijn er overigens veel samenlevingen met
een taal zonder schrift; daar vindt cultuuroverdracht plaats middels een orale (mondelinge) traditie.

Verschillende talen

Taalwetenschap gaat er vanuit dat er niet zoiets bestaat als primitieve mensentalen. Alle talen
kunnen namelijk alles uitdrukken dat ook in andere talen kan worden uitgedrukt. De manier waarop
dit gebeurt, verschilt natuurlijk wel van taal tot taal. Als er voor een bepaald verschijnsel geen woord
is kan het bijvoorbeeld omschreven worden met meer dan woorden, of er komt een nieuw woord of
leenwoord om dit te doen. In de taalwetenschap wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen
moeilijke en makkelijke talen om te leren. Voor kinderen zijn namelijk alle talen eenvoudig te leren.

Verschillende typen grammatica’s

De taalkundige beschrijft de grammatica die de moedertaalsprekers gebruiken en geeft eventueel


aan wanneer iets een dialect of oude variant van taal is. Zo komt een descriptieve grammatica tot
stand. Hierbij wordt geen enkele taalvariant als beter of slechter/correct of niet correct bestempeld,
maar enkel beschreven. Wanneer een bepaalde taalvariant genoeg voorkomt en er een regel voor
aan te wijzen is kan deze opgenomen worden in een descriptieve grammatica. Wetenschappelijke
grammatica’s zijn altijd descriptief en meestal veel uitgebreider dan andere soorten grammatica’s.

Er bestaan ook zogenaamde prescriptieve grammatica’s, die precies voorschrijven wat de correcte


vorm van taal is en wat niet. De veranderingen die in de loop der tijd in een taal plaatsvinden,
worden bijna altijd als fout beschouwd hierbij. Deze visie op de taal was in de 18e en 19e eeuw
dominant.

Nog een type grammatica is de historische grammatica. Hierbij hanteert de taalkundige


een diachrone (door de tijd heen) aanpak, waarbij hij of zij de ontwikkeling van een taal door de
eeuwen heen beschrijft. Tegengesteld aan de diachrone aanpak is de synchrone beschrijving, die de
regels van een taal op een bepaald moment weergeeft.

Pedagogische grammatica's, tot slot, zijn beschrijvingen van taalregels, die toegespitst zijn op het
onderwijs. In zulke werken komen veel voorbeelden en oefeningen voor. Verder wordt ook
gebruikgemaakt van vergelijkingen met de moedertaal van de leerling. Pedagogische grammatica's
zijn vaak niet per onderwerp ingedeeld maar de hoofdstukken volgen elkaar in volgorde van
complexiteit op, omdat het stap voor stap leren van de taal centraal staat. Ook hebben pedagogische
grammatica's meestal een prescriptief karakter.

De belangrijkste taalkundige onderwerpen

Er zijn in de basis twee mogelijke invalshoeken die de taalkundige bij de bestudering van taal kan
hanteren:

1. Taal wordt vanuit een bepaald thema bestudeerd, bijvoorbeeld hoe het menselijke
taalvermogen functioneert.

2. De eigenschappen van een taal of meerdere talen worden in detail bestudeerd en


beschreven.

In dit boek worden beide invalshoeken afwisselend gehanteerd. Enkele belangrijke onderwerpen die
in een grammatica van een taal (en in de volgende hoofdstukken van dit boek) aan de orde komen
zijn zinsbouw of syntaxis, de betekenis (semantiek) van woorden en zinnen, de klanken (fonetiek en
fonologie), de manier waarop woorden worden gevormd (morfologie) en de structuur van
taalgebruik (pragmatiek). Deze termen bij elkaar noemt men wel ‘linguïstische niveaus’. De
taalwetenschap bestudeert ook enkele thema's, zoals de manier waarop mensen taal begrijpen en
produceren, de rol die talen spelen in een gemeenschap en de wijze waarop talen elkaar
beïnvloeden.

Back to top

Hoofdstuk 2. Het gebruiken van taal.

 
In het dagelijks taalgebruik worden veel zaken niet expliciet uitgesproken, maar toch wordt de
impliciete betekenis meestal direct door de toehoorder begrepen. De gecompliceerde processen die
aan de basis van dit soort menselijk taalbegrip liggen, worden in dit hoofdstuk uitgelegd.

Drie soorten kennis die nodig zijn voor taalbegrip

Er zijn drie belangrijke soorten kennis in het brein nodig om taal te kunnen gebruiken.

De eerste is de kennis in het brein van de regels van taal. Met een wetenschappelijke term wordt
deze kennis aangeduid als linguïstische competence. Het gebruikmaken van de kennis
heet performance. Bij de performance wordt meestal niet alle kennis van taal in het brein, de
linguïstische competence dus, perfect tot uiting gebracht. Mensen maken vaak bij het spreken kleine
taalfoutjes, of ze haperen of ze maken een grammaticaal niet goed lopende zin. Ook is er bij de
performance een limiet aan de lengte van zinnen, omdat het geheugen overbelast kan raken.

Ten tweede hebben taalgebruikers, om taal te kunnen begrijpen en produceren, niet alleen
linguïstische competence nodig, maar ook enige kennis van de wereld. Om bijvoorbeeld de zin
'Federer sloeg zijn zoveelste ace” helemaal te begrijpen, moet je iets van de sport tennis afweten.

Een derde belangrijke soort kennis bij het gebruiken van taal is communicatieve competence. Een
taalgebruiker moet weten hoe men in verschillende situaties in het sociale verkeer spreekt. Anders
bestaat bijvoorbeeld de kans dat hij niet begrepen wordt of onbeleefd gevonden.

Het mentale lexicon

Nog een belangrijk deel van de taalkennis is de woordenschat. Dit is niet een apart soort kennis maar
valt onder de linguïstische competence, en is daarnaast nauw verbonden met kennis van de wereld.
Volwassenen kennen gemiddeld ongeveer 60.000 woorden. Om deze woorden goed te kunnen
gebruiken is kennis van de wereld nodig. In het menselijke brein bevindt zich een mentaal lexicon,
dat te vergelijken is met een netwerk van knooppunten met allerlei lijnen (connecties) ertussen. In
dat mentale lexicon zijn de knooppunten de woorden en de lijnen zorgen voor verbindingen tussen
woorden die op elkaar lijken qua betekenis klank en gebruik.

Er bestaan sterkere en zwakkere verbindingen tussen woorden. Wanneer mensen spreken luisteren
schrijven en lezen maken ze voor durend gebruik van hun mentale lexicon. Wanneer het mentale
lexicon wordt geactiveerd (bijvoorbeeld wanneer een taalgebruiker een woord hoort) vindt
direct activatiespreiding plaats. Dat betekent dat niet alleen het betreffende knooppunt (woord)
wordt geactiveerd, maar ook de naburige knooppunten (woorden die erop lijken). Als iemand
bijvoorbeeld het woord ‘woordenboek’ hoort, worden waarschijnlijk meteen ook woorden als ‘lezen’
en ‘letters’ geactiveerd.

Het cognitief systeem en de locatie van taalvermogen in het brein


 

Alle verstandelijke vermogens samen noemen we het cognitief systeem. Dit hele systeem is van
belang met taalgebruik omdat bijvoorbeeld een taalgebruiker voldoende geheugencapaciteit,
concentratievermogen, en normaal verstandelijk vermogen nodig heeft om taal te kunnen gebruiken.
De hierboven genoemde soorten kennis van taal en het mentale lexicon bevinden zich ook in het
cognitief systeem. Het taalgebruik van mensen die hersenbeschadiging hebben opgelopen, geeft enig
inzicht in de locaties in het brein die voor het menselijke taalvermogen zorgen.

Beschadigingen aan het gebied van Broca (in het voorste deel van de hersenen) zorgen er meestal
voor dat iemand in een soort telegramstijl gaat spreken, met weinig gebruik van lidwoorden en
voorzetsels.

Als iemand echter een beschadiging oploopt aan het gebied van Wernicke (achterin de hersenen) is
het waarschijnlijker dat diegene woorden gaat verwisselen die qua klank of betekenis op elkaar
lijken. Er treedt dan dus verwarring op tussen knooppunten in het mentale lexicon.

In de buurt van het gebied van Wernicke zit de gyrus angularis, die belangrijk is voor de koppeling
van visuele en auditieve informatie. Ook als dit gebied beschadigd raakt treden ernstige
taalproblemen op.

Meestal is er bij taalproblemen als gevolg van een hersenbeschadiging (een conditie die afasie  wordt
genoemd) sprake van schade in de linkerhersenhelft.

Het begrijpen van spraakinput

Wanneer mensen gesproken taal horen, vindt in het brein een proces van taalbegrip plaats dat
bestaat uit vier stappen.

De eerste stap is het herkennen van de klanken. Dit is moeilijker dan het lijkt omdat gesproken taal
een continu geluid is, en omdat iedereen woorden weer net iets anders uitspreekt. Ook letters
worden steeds iets anders uitgesproken. De b in ‘baas’ is bijvoorbeeld een iets andere klank dan de b
in ‘biet’, en behoorlijk anders dan de b in ‘heb’. De uitspraak van letters wordt beïnvloed door andere
letters in de buurt. Dit verschijnsel wordt co-articulatie genoemd. Taalgeluid is dus continu en
variabel.

Uit onderzoek is gebleken dat context zeer belangrijk is bij het begrijpen van taalklanken. Op basis
van hun kennis van de wereld en grammaticale context kunnen taalgebruikers klanken gemakkelijker
identificeren. Mensen begrijpen spraakgeluid dus niet alleen door klanken stuk voor stuk te
identificeren (bottom-up verwerking) maar ook door reeksen klanken (zinnen) te analyseren en in
brede context te interpreteren (top-down verwerking).
 

De tweede stap van taalbegrip is woordherkenning. Één van de theorieën hierover is


het cohortmodel. Volgens deze theorie begint een toehoorder meteen als hij een klein stukje van een
woord hoort al zijn mentale lexicon te gebruiken. Als iemand bijvoorbeeld het woord radio  hoort,
dan sluit zijn brein bij het horen van ra-  heel snel de woorden die niet zo beginnen uit, en blijft nog
maar een relatief klein groepje mogelijke woorden over. Bij elke volgende lettergreep wordt die
groep verder uitgedund, tot er nog maar één mogelijkheid overblijft. Deze steeds kleinere groepjes
worden de cohorten genoemd.

Ook bij woordherkenning vergemakkelijkt de zinscontext weer het begrip. Ook de eerder genoemde
activatiespreiding komt van pas, omdat de taalgebruiker mentaal reeds geactiveerde woorden sneller
kan herkennen. Dit verschijnsel noemt men priming. Als bijvoorbeeld het woord ‘lezen’ sneller dan
gewoonlijk wordt herkend als het volgt op het woord ‘boek’, dan heet dat het primingeffect van
‘boek’ op de herkenning van ‘lezen’.

Na woordherkenning volgt de derde stap van het begrijpen van spraak, zinsbegrip. Het begrijpen van
de woorden alleen is meestal niet genoeg om de hele zin te begrijpen. Zinnen kunnen syntactisch
(qua zinsbouw) en semantisch (qua betekenis) worden ontleed. Vaak is een semantische benadering
genoeg om een zin te begrijpen. Sommige zinnen kunnen op meerdere manier grammaticaal en qua
betekenis worden ontleed. De taalgebruiker kiest dan op basis van context en zijn kennis van de
wereld de meest logische interpretatie.

De vierde stap is de interpretatie van uitingen. De letterlijke betekenis van een zin komt niet altijd
overeen met de communicatieve bedoeling ervan (bijvoorbeeld bij beleefde verzoeken). Daarom
moet de taalgebruiker zijn kennis van taalgebruiknormen (de eerder genoemde communicatieve
competence) inzetten om te begrijpen wat een spreker precies bedoelt.

Het produceren van spraakoutput

Nu we de vier stappen van taalbegrip behandeld hebben, kunnen we kijken hoe taalproductie in zijn
werk gaat. Ook dit proces is in te delen in vier stappen.

Ten eerste bedenkt de spreker, bewust of onbewust, vóór hij iets zegt de boodschap die hij wil
overbrengen. Deze boodschap wordt preverbaal genoemd omdat hij in dit stadium nog niet is
uitgesproken. De spreker zal moeten beslissen of hij informatie wil overbrengen, een verzoek wil
doen of een vraag wil stellen. Verder zal de spreker rekening moeten houden met zijn toehoorder(s)
en moeten besluiten of hij iets bijvoorbeeld beleefd of juist losjes wil formuleren. Zo is er nog een
aantal keuzes dat gemaakt wordt voordat iets gezegd wordt. Hoe het plannen van taaluitingen
precies gaat is moeilijk te bestuderen. Er zijn wel wat aanwijzingen, zoals door freudiaanse
versprekingen of korte pauzes die mensen soms midden in een zin inlassen, om te bepalen hoe ze
het vervolg precies willen formuleren.

 
De tweede stap is de grammaticale codering, een onderdeel van het formuleren van de
boodschap.  De spreker heeft door het bedenken van de preverbale boodschap een aantal concepten
in zijn hoofd van wat hij wil overbrengen. Die concepten activeren vervolgens passende woorden in
het mentale lexicon van de spreker. Elk woord heeft een aantal syntactische eigenschappen, en met
behulp daarvan kan de spreker een zin construeren. Werkwoorden spelen bij deze grammaticale
constructie de centrale rol, omdat ze erg belangrijk zijn voor zinsstructuur.

De derde stap van spraakproductie, die ook nog onder het formuleren valt, is de fonologische
codering. Hierbij zoekt de spreker de juiste klanken bij alle woorden. Onderzoek op dit gebied wijst
erop dat dit lettergreep voor lettergreep gebeurt. Verhaspelingen laten zien dat er ook op dit gebied
wel eens wat fout kan gaan.

De fonologische codering leidt tot een fonetisch plan. Nu is de spreker klaar voor de vierde en laatste
stap; de articulatie of uitspreking van zijn boodschap. Om dit goed te laten verlopen is vooral een
goede coördinatie van zenuwen en spieren nodig. Bij het uitspreken van slechts één klank worden
namelijk al ongeveer honderd spieren gebruikt. Timing van al deze bewegingen is belangrijk om de
juiste klank te produceren. Dit gaat natuurlijk allemaal razendsnel en op het oog automatisch. Hoe
precies de coördinatie vanuit de hersenen richting spierbewegingen als deze gaat, is nog niet
duidelijk.

Taalproductie is parallel en incrementeel

Mensen beginnen niet nadat ze helemaal klaar zijn met het uitspreken van een boodschap pas met
het bedenken van de volgende boodschap. Tijdens het plannen, formuleren en uitspreken van
boodschap 1 kan een taalgebruiker al beginnen met hetzelfde te doen voor boodschap 2. Cognitieve
processen kunnen dus parallel lopen, en spreken is dientengevolge een groeiend of incrementeel
proces.

De wisselwerking tussen het cognitief systeem en taalgebruik

In dit hoofdstuk hebben we gezien dat het cognitief systeem in het menselijk brein voor taalbegrip
gebruikmaakt van drie soorten kennis: van de wereld, van taal, en van taalgebruiksituaties.
Daarnaast hebben mensen een mentaal lexicon dat vooral met de taalkennis en wereldkennis nauw
verbonden is. Hierna is uitgelegd hoe spraak ontvangen en begrijpen, en spraak produceren in zijn
werk gaat.

Tussen dit cognitief systeem en spreken en luisteren (maar ook schrijven en lezen) bestaat een
belangrijke wisselwerking. Het cognitief systeem zorgt ervoor dat we taal die we lezen of horen
begrijpen, maar ook dat we zelf kunnen spreken en schrijven. Lezen of luisteren zorgen er echter zelf
ook weer voor een verbetering van ons cognitief systeem, als een soort training voor het brein, en
voor spreken en schrijven geldt hetzelfde, hoewel in mindere mate.

 
Back to top

Hoofdstuk 3. Het leren van taal.

Dit hoofdstuk gaat over de wijze waarop taal geleerd wordt. Eerst komt moedertaalverwerving aan
bod en daarna het leren van een tweede taal.

Drie visies op taalverwerving

Vergeleken met volwassenen die een tweede taal proberen te leren, verwerven kinderen zeer
gemakkelijk hun moedertaal. Benoemen, herhalen en uitbreiden spelen bij taalverwerving van jonge
kinderen een belangrijke rol. In de oudste visie op taalverwerving werd vaak gehamerd op het belang
van imitatie, maar kinderen leren taal niet alleen maar door volwassenen te imiteren.

Uit de fouten die kleine kinderen maken met taal blijkt dat ze bezig zijn veronderstellingen te doen
over de taal die ze spreken. Ze proberen regels te ontdekken op basis waarvan zinnen en
woordvormen gevormd worden. Volgens taalwetenschapper Chomsky hebben mensen een
aangeboren taalvermogen. Dit aangeboren taalvermogen houdt in dat de algemene principes waar
elke taal ter wereld voldoet als het ware al ingebakken zitten in het brein als een kind geboren wordt.
In de loop van het leerproces van hun moedertaal leren kinderen de regels van hun taal af te leiden
uit die algemene taalprincipes.

Kinderen stellen een soort hypotheses op over hun moedertaal en deze hypotheses testen ze in het
dagelijks leven door te spreken. Volgens deze visie op taalverwerving zijn de fouten die kinderen
maken ook geen echte fouten, ze horen namelijk bij het leerproces omdat kinderen hypotheses
uittesten.

Er is nog een derde visie op taalverwerving. Deze houdt ongeveer het midden tussen de
imitatietheorie en Chomsky’s theorie. Volgens deze invalshoek bestaat er inderdaad een aangeboren
taalvermogen, maar is bij het leerproces ook de taalomgeving van een kind van cruciaal belang.
Daarom is volgens de aanhangers van deze theorie de interactie tussen kind en zijn omgeving zeer
belangrijk bij de taalverwerving.

De verwerving van de moedertaal

Een kind leert tijdens zijn eerste levensjaar al veel over taal. Kinderen vangen namelijk allerlei
geluiden, klanken en combinaties van klanken (intonatie) op. Zeer jonge kinderen leren al bepaalde
regels van communicatie, zoals dat het geen zin heeft in een gesprek door elkaar heen te praten.
Over het algemeen past de manier waarop ouders en oudere broers en zussen met een jong kind
praten goed bij de taalbeleving van het kind. Kinderen begrijpen in hun eerste jaar ook al heel veel
van wat er tegen hen gezegd wordt, hoewel ze zelf nog geen woord kunnen zeggen. Deze periode
vóór het eerste woordje heet de voortalige periode. In deze tijd communiceren kinderen vooral door
middel van huilen.
 

Later beginnen kinderen te ontdekken wat ze allemaal met hun stembanden kunnen doen en
experimenteren er mee. Rond de leeftijd van acht maanden begint het zogenaamde brabbelen, zoals
‘gagaga’ of ‘bababa’. Hier zit overigens al intonatie in, maar het zijn geen echte woorden omdat deze
kreten niet steeds naar hetzelfde verwijzen. Als bijvoorbeeld een kind steeds pappa met ‘baba’
aanduidt, kun je wel van woordgebruik spreken.

De periode tussen een jaar en tweeëneenhalf jaar moet men de vroegtalige periode. Tijdens deze
periode gebruiken kinderen alleen de hoogst noodzakelijke woorden om hun boodschap over te
brengen en laten ze voorzetsels en hulpwerkwoorden bijvoorbeeld meestal weg (de taalkundige
term is weglating). Ook vindt veel vervanging plaats, vooral qua klank. Zo kunnen kinderen
bijvoorbeeld spreken van ‘hoos’ in plaats van ‘roos’ en ‘tat’ in plaats van ‘dat’. Verder komt in de
vroegtalige periode veel overextensie  voor. Dit betekent dat een woord wordt gebruikt voor een hele
groep dingen, zoals ‘hond’ voor alle dieren.

De periode tussen tweeëneenhalf en vijf jaar wordt meestal de differentiatiefase genoemd. In deze


periode maken kinderen steeds langere zinnen en gebruiken meer verschillende woordsoorten. Soms
maken kinderen nog fouten, vaak door overgeneralisatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer regels
over de verleden tijdsvorm van zwakke werkwoorden toegepast worden bij sterke werkwoorden.
Zulke foute woordvormen, die kinderen zelf bedenken op basis van de taalregels die ze kennen,
worden ontwikkelingsfouten genoemd.

De periode vanaf vijf jaar heeft de voltooiingsfase. Deze periode heeft gewoonlijk geen einde omdat
mensen hun hele leven lang nog nieuwe woorden kunnen leren. Kinderen moeten ook in het
algemeen nog wat grammaticale regels en precieze klankvormen leren. De taalvaardigheid van de
meeste vijfjarigen is echter al heel hoog.

Als er moeilijkheden zijn bij de taalverwerving wordt de term spraak- en


taalontwikkelingsstoornissen gebruikt. Bij spraakstoornissen zijn er meestal problemen met de
articulatie van klanken. Dit kan komen door een lichamelijke mutatie of een neurologisch defect.
Taalstoornissen zijn problemen met de verwerving van het taalsysteem, waardoor kinderen moeite
hebben met bijvoorbeeld woorden leren of zinsstructuren. Er kunnen verschillende oorzaken
hiervoor zijn, bijvoorbeeld een slecht gehoor, een cognitieve stoornis zoals het syndroom van Down,
neurologische afwijkingen of een haperende sociaal-emotionele ontwikkeling. Soms kan er geen
oorzaak gevonden worden, dan spreekt men over een primaire taalstoornis.

De verwerving van een tweede taal

Ongeveer de helft van de wereldbevolking kent meer dan één taal. Veel mensen leren dus gedurende
hun leven een andere taal dan hun moedertaal. Taalkundigen maken vaak onderscheid tussen
vreemdetaalverwerving (het leren van een tweede taal op school) en tweedetaalverwerving (het
leren van een tweede taal in die taalgemeenschap). In dit hoofdstuk worden beide termen echter
gewoon gebruikt om het leren van een tweede (of derde, vierde) taal aan te duiden.

Er zijn grote verschillen tussen de verwerving van de moedertaal als kind en het leren van een
tweede taal als ouder kind of volwassene.

Ten eerste is bij het leren van een tweede taal de al aanwezige kennis bij de leerling van zijn of haar
moedertaal van belang.

Ten tweede speelt de leeftijd van de leerling een grote rol. Kinderen kunnen een tweede taal beter
onder de knie krijgen dan volwassenen. Er wordt daarom verondersteld dat er een kritische periode
van taalverwerving is. Als die periode voorbij is, zo rond het begin van de puberteit, is het bijna
onmogelijk om een tweede taal nog perfect te leren.

Een derde belangrijke factor bij het leren van een tweede taal, is contact met deze doeltaal.
Voortdurende interactie met een nieuwe taal zorgt voor de snelste verwerving ervan.

Een vierde belangrijke factor die het verwerven van een taal versnelt, is een sterke motivatie om die
taal te leren.

De vijfde factor is de attitude of houding tegenover de te leren taal en de bijbehorende


taalgemeenschap. Bij deze laatste twee factoren zijn niet alleen persoonlijke eigenschappen van
belang, maar ook de bredere sociaal-culturele context. Hoe iemand behandeld wordt door een
taalgemeenschap is namelijk belangrijk voor de motivatie en attitude van de leerling.

De zesde factor die invloed heeft, is taalaanleg. Waar deze aanleg precies uit voortkomt is nog
onduidelijk, maar sommige mensen hebben duidelijk minder moeite met het leren van een tweede
taal dan anderen.

Ten slotte is de manier waarop het onderwijs van de tweede taal is georganiseerd is ook van belang.
Mensen met een westerse achtergrond zullen bijvoorbeeld in het Nederlandse schoolsysteem goed
kunnen functioneren.

De stadia van tweedetaalverwerving

De meeste leerlingen van een vreemde taal gebruiken in het begin vooral korte zinnetjes met een
vaste woordvolgorde. Ook gebruiken ze bepaalde grammaticale structuren die niet altijd correct
Nederlands zijn. Dit kan komen doordat ze grammaticale regels van hun moedertaal toepassen, maar
het kunnen ook ontwikkelingsfouten met een andere oorzaak zijn.

In een iets later stadium beginnen leerlingen te experimenteren met woordvolgorde en maken ze
langere zinnen.

In het volgende stadium worden de meeste grammaticale regels juist toegepast en worden vrijwel
alle noodzakelijke woorden gebruikt.

In het laatste taalverwervingstadium is nog slechts af en toe te merken dat de leerling een (voor hem
of haar) tweede taal spreekt, bijvoorbeeld door het gebruik van een woord op een plek waar
moedertaalsprekers dat gewoonlijk niet doen, of door de uitspraak van sommige woorden.

De hier besproken stappen op weg naar tweedetaalverwerving worden tussentaalstadia genoemd.


De volgorde van deze stadia en de verschillende taalaspecten die erbij horen zijn voor bijna iedereen
die een taal leert hetzelfde. De stadia bij het leren van een tweede taal zijn ongeveer dezelfde als die
bij het leren van de moedertaal. Dit gegeven lijkt te wijzen op een universele menselijke
taalverwervingvolgorde.

Positieve en negatieve transfer

Volgens een andere, oudere opvatting over taalverwerving is de moedertaal van de leerling zeer
belangrijk bij het leren van een tweede taal. Hoe meer de moedertaal op de tweede taal lijkt, hoe
makkelijker het voor iemand is om die tweede taal te leren. Ideaal is het wanneer bepaalde
grammaticale structuren uit de moedertaal rechtstreeks gekopieerd kunnen worden. Bepaalde
grammaticale structuren en woordvolgordes zijn bijvoorbeeld in het Engels en Frans precies
hetzelfde. In dit soort gevallen spreekt men van een positieve transfer. Wanneer er een nieuwe
structuur geleerd moet worden noemen taalkundigen dat een negatieve transfer.

Deze theorie is echter in de praktijk niet altijd kloppend gebleken. Toch is er wel een zekere invloed
van de moedertaal; Spanjaarden leren bijvoorbeeld gemakkelijker Italiaans dan Japanners. Ook in het
soort accent is vaak de invloed van de moedertaal te merken.

Het leren van een tweede moedertaal

Voor kleine kinderen is het bijna net zo gemakkelijk om twee talen te leren als één (moeder)taal. Als
de ouders verschillende moedertalen hebben komt dit bijvoorbeeld vaak voor. Wel is het belangrijk
dat de ouders consequent zijn in het gebruik van hun eigen taal met het kind.

Fossilisatie

 
Soms blijven leerlingen hangen in een van de tussentaalstadia; ze krijgen bijvoorbeeld nooit bepaalde
nuances en grammaticale regels die bij het laatste stadium horen onder de knie. Dit verschijnsel
wordt in de taalkunde fossilisatie genoemd.

Back to top

Hoofdstuk 4. Samenhang tussen taaluitingen.

Wanneer verschillende taaluitingen, zoals zinnen of zinsdelen, met elkaar in verband staan, spreken
taalkundigen van discourse. De technieken die door taalgebruikers toegepast worden om dit verband
tot stand te brengen, worden in dit hoofdstuk besproken.

Het belang van context

Context is meestal erg belangrijk voor taalgebruikers om de precieze betekenis van de taaluitingen
van hun gesprekspartner te achterhalen. Als iemand bijvoorbeeld zegt “hij was hier gisteren ook”, zal
de toehoorder meestal gaan zoeken naar een mannelijk persoon in de directe omgeving. In dit geval
wordt gebruik gemaakt van de niet-talige context. Bij de uiting “Piet zegt dat hij de loterij gewonnen
heeft” maakt de toehoorder echter vooral gebruik van de talige context om te bepalen op wie het
woordje ‘hij’ slaat. In dit geval wordt met ‘hij’ waarschijnlijk Piet aangeduid, de dichtstbijzijnde
mannelijke figuur in de zin.

Om de communicatieve bedoeling van een spreker te achterhalen is context ook belangrijk. Vaak
wordt een bedoeling niet expliciet maar impliciet verwoord, zoals in de volgende dialoog:

A: “Ga je mee naar het strand?”

B: “Ik ben ziek.”

A zal er waarschijnlijk vanuit gaan dat de uiting van B enige betekenis heeft voor hetgeen A gevraagd
heeft, in dit geval dat B niet mee zal gaan naar het strand. Dit verschijnsel wordt door
taalkundigen conversationele implicatuur  genoemd. Kinderen hebben vaak nog niet alle
conversationele implicatuur en dus communicatieve bedoelingen van anderen in de gaten.

Omdat mensen in een conversatie weten dat de context zowel door spreker als toehoorder gebruikt
kan worden om taaluitingen te interpreteren, laten ze veel zaken impliciet. Hierdoor kan de omvang
van taaluitingen compact gehouden worden.

Aannames tussen gesprekspartners

 
Bij een gesprek is het noodzakelijk dat er een zekere samenwerking bestaat tussen de deelnemers.
Als mensen totaal geen verband leggen met elkaars uitingen, ontstaan twee aparte monologen, en
geen gesprek. De onderlinge aanpassing die bij een conversatie plaatsvindt wordt
het coöperatieprincipe  genoemd. Taalgebruikers stemmen hun taaluitingen en taalinterpretatie af op
hun gesprekspartners. Dit is een basisvoorwaarde voor communicatie met behulp van taal. Een
aantal aannames is bij zowel sprekers als toehoorders van belang. De drie belangrijkste zijn
de relevantieaanname, de kwantiteitsaanname en de kwaliteitsaanname.

De relevantieaanname betekent dat de gespreksdeelnemers ervan uitgaan dat de bijdragen van de


ander relevant zijn binnen de context van het gesprek. Het zijn geen totaal op zichzelf staande
uitingen maar ze hebben een betekenis voor de toehoorder.

De kwantiteitsaanname is de aanname dat een spreker genoeg, maar niet te veel informatie
verschaft aan de toehoorder. Als dat niet het geval is zou dat tot pijnlijke situaties kunnen leiden.

De kwaliteitsaanname is het principe dat de spreker, voor zover hij op de hoogte is, de juiste
informatie verschaft, en dus niet liegt.

Voor een goede communicatie is het van belang dat gesprekspartners zich aan dezelfde spelregels
(aannames) houden. De aannames kunnen wel naar gelang de maatschappelijke context veranderen.
In bijvoorbeeld de politiek en de reclame wordt gesleuteld aan het kwaliteits- en kwantiteitsprincipe
om bepaalde doelen te bereiken, en ook poëzie kan opzettelijk ambigu of onduidelijk qua betekenis
zijn.

Andere gesprekstechnieken

Bij gesprekken is (onbewuste) kennis van de regels van beurtwisseling ook van belang voor de
deelnemers. In het Nederlands overlappen de taaluitingen van sprekers elkaar soms een beetje. In
sommige talen zijn er aparte woorden voor een spreker om aan te geven dat hij klaar is met wat hij
wilde zeggen. De beurt kan ook worden overgedragen door non-verbale communicatie. Voorts zijn er
technieken waarmee een spreker ervoor kan zorgen dat hij de beurt houdt, ook als hij even moet
nadenken over wat hij wil zeggen (in het Nederlands bijvoorbeeld de woordjes ‘eh’ en ‘enne’).

De regels van beurtwisseling bij gesprekken zijn per taalgemeenschap verschillend. Zo zijn in
sommige zuidelijke landen de acceptabele pauzes tussen beurten korter dan in Nederland, en in
Scandinavische landen juist langer.

Een veel voorkomende structuur in gesprekken is een opeenvolgend paar. Voorbeelden van zulke
paren zijn vraag en antwoord, groet en wedergroet, verzoek en inwilliging of afwijzing, en aanbod en
aanvaarding of weigering. Paren kunnen een tamelijk vaste inhoud hebben, zoals groeten, maar bij
de meeste paren is er veel vrijheid qua invulling van de verschillende paarelementen. De enige
principes die voor alle paren gelden zijn dat ze uit twee uitingen bestaan met een vaste volgorde, en
dat die uitingen elk door een andere gesprekspartner worden gezegd. Paren kunnen ingebed worden
in andere paren, waardoor bijvoorbeeld een antwoord op een vraag soms pas volgt nadat eerst een
aantal andere vragen is beantwoord. Soms komt het tweede element van een paar zelfs helemaal
niet meer aan bod.

Er zijn ook reeksen met drie elementen, zoals vraag, antwoord en evaluatie, die bijvoorbeeld in het
onderwijs veel voorkomt tussen leraar en leerling.

Voor gespreksopeningen  en gespreksafsluitingen  bestaan vele technieken. In het Nederlands begint


een gesprek vaak met een vraag of een uiting van verbazing. Bij het afsluiten zijn er vaak vele
uitingen van bevestiging over en weer. In sommige talen bestaan aparte woordjes die aanduiden dat
de spreker een gesprek wil stoppen.

Cohesie aanbrengen in een tekst

Een discourse  is in de taalkunde een reeks taaluitingen met onderling verband, mondeling of


schriftelijk, die door één persoon (monologische discourse) of door meerdere personen (dialogische
discourse) kan zijn voortgebracht. Het onderlinge verband zorgt voor coherentie in een tekst. Bij
coherentie die met taal wordt aangebracht spreken taalkundigen van cohesie.  Er is een aantal talige
technieken om tot cohesie in een tekst te komen.

Ten eerste kan een spreker of schrijver gebruik maken van anaforische verwijzing. Daarbij verwijst hij
met een voornaamwoord (bijvoorbeeld ‘deze’, ‘die’, ‘hij’, ‘zij’) naar een eerder in de zin of tekst
genoemd woord (het antecedent). De eerste ‘hij’ in de vorige zin verwijst bijvoorbeeld naar ‘spreker
of schrijver’ in de eerste zin van deze alinea. Voornaamwoorden zijn niet zo specifiek en daarom
minder nadrukkelijk en storend dan wanneer men steeds opnieuw het antecedent zou gebruiken.
Met behulp van voornaamwoorden kan een spreker of schrijver een tekst inhoudelijk ontwikkelen.

Kinderen maken nog niet altijd correct gebruik van anaforische verwijzing, en zelfs in kranten is nog
weleens onduidelijk waarnaar een voornaamwoord precies verwijst. Een taalgebruiker moet er dus
wel voor zorgen dat er weinig verwarring kan ontstaan over de precieze verwijzing. Met behulp van
context is voor toehoorders of lezers meestal echter vrij gemakkelijk te achterhalen waar een woord
naar verwijst, mocht het uit de taal alleen nog niet duidelijk zijn.

Een tweede techniek om verband aan te brengen in een tekst is ellips  of weglating. Hierbij wordt het
woord waarnaar men verwijst weggelaten, maar door de zinsconstructie en context is duidelijk waar
het over gaat. In de mededeling “De pan met soep is bijna leeg. Er zit nog maar weinig in” is
bijvoorbeeld het woord ‘soep’ in de tweede zin tussen ‘weinig’ en ‘in’ weggelaten.

 
Een derde mogelijkheid voor verwijzing is simpelweg herhaling van het eerder genoemde woord. Dit
is nadrukkelijker dan anaforische verwijzing en ellips en kan soms storend zijn. Daarom gebruiken
schrijvers vaak een synoniem of omschrijving (parafrase) als ze iets willen herhalen.

Cohesie in een tekst hoeft niet per se door middel van verwijzing tot stand gebracht te worden. Ook
door de zinsconstructie, bijvoorbeeld met veel bijzinnen en komma’s, of met bepaalde
werkwoordsvormen, en met nog een aantal andere methodes, kan een gebeurtenis of onderwerp
samenhangend worden beschreven.

Back to top

Hoofdstuk 5. Taal als handeling.

Locutie en illocutie

Taaluitingen hebben twee aspecten. Ten eerste bestaan ze uit klanken, woorden, zinsverband en
betekenis. Dit puur taalkundige aspect wordt locutie  genoemd. Het tweede aspect is de functie die
de uiting vervult in een sociale context. Door taal te gebruiken kunnen mensen bepaalde
handelingen verrichten. Ze kunnen bijvoorbeeld met behulp van taal een belofte doen, iemand
waarschuwen of iets vragen. Dit aspect wordt het taalhandelingkarakter of illocutie genoemd, en is
het onderwerp van dit hoofdstuk.

Directe en indirecte taalhandelingen

Taalhandelingen zijn voor taalkundigen het belangrijkste onderwerp van onderzoek. Er zijn binnen de
taalhandelingen twee soorten. Sommige uitingen bevatten namelijk een werkwoord dat de illocutie
aanduidt. Voorbeelden van dit soort werkwoorden zijn ‘beloven’, ‘meedelen’, ‘vragen’ en
‘protesteren’. Deze woorden worden performatieve werkwoorden genoemd. Uitingen met
performatieve werkwoorden noemt men in de taalkunde directe taalhandelingen. De bedoeling van
de spreker is namelijk in deze gevallen aan de hand van het performatieve werkwoord direct uit de
taaluiting af te leiden.

Indirecte taalhandelingen  zijn uitingen zonder een dergelijk performatief werkwoord. De


taalhandeling wordt bij dit soort uitingen duidelijk door de in hoofdstuk 4 besproken conversationele
implicatuur. Met behulp van context en gevolgtrekkingen kunnen de ontvangers van dergelijke
handelingen de bedoeling van de spreker afleiden. Als iemand bijvoorbeeld zegt “Ik lust nog wel een
kom soep” zal diegene meestal niet letterlijk bedoelen dat hij soep lekker vindt. Het is
waarschijnlijker dat de taalhandeling bij dit voorbeeld het verzoek om een kom soep is.

 
Ook bij indirecte taalhandelingen geldt dat het vaak een tijdje duurt voordat kinderen ze goed
kunnen interpreteren. De meeste taalhandelingen zijn van deze tweede soort en bevatten dus geen
performatief werkwoord.

Interpretatie van locutie en illocutie

Er is geen vaste relatie tussen locutie en illocutie. Drie zinnen met hetzelfde type locutie,
bijvoorbeeld vraagzinnen, kunnen elk een andere illocutie hebben. Zo kan een vraagzin door de
spreker bedoeld zijn als een vraag, een verzoek of een bevel. Onder invloed van de sociale context
worden echter alle drie deze illocuties door de taalgebruiker ‘ingekleed’ als vraagzin. Als bijvoorbeeld
twee collega’s met elkaar praten en een van de twee vraagt “Ben je nog op vakantie geweest?” dan
wordt een geheel andere taalhandeling verricht dan wanneer een moeder tegen haar zoontje die op
het dak geklommen is, zegt “Hoe haal je het in je hoofd?”. Toch zijn de twee zinnen qua type locutie
hetzelfde.

Het omgekeerde komt ook voor. Uitingen met verschillende locuties kunnen dezelfde illocutie
hebben. Een uiting die als vraag bedoeld is, kan bijvoorbeeld gesteld worden met de gebiedende
wijs, als mededeling of gewoon met een vragende zin. De moeder uit het laatste voorbeeld kan tegen
haar zoontje zeggen “Kom van het dak af!”, “Ik wil dat je van het dak af komt.” of “Kom je naar
beneden?”.

De locuties van veel uitingen zijn meerduidig, maar de meeste sprekers zijn in staat om razendsnel de
juiste illocutie te determineren. Mensen kunnen ook bewust gebruik maken van het verschil tussen
locutie en illocutie, bijvoorbeeld om zich te verdedigen tegen kritiek.

Locuties verschillen per taal. In sommige talen zijn veel meer locuties dan in het Nederlands,
waardoor er minder interpretaties per locutie mogelijk zijn.

Geslaagdheidsvoorwaarden

Als een spreker een geslaagde taalhandeling wil verrichten moet hij ervoor zorgen dat zijn uiting aan
bepaalde geslaagdheidsvoorwaarden  voldoet. Zo is uiteraard de inhoud van de uiting van belang,
maar er kunnen ook voorwaarden gelden voor spreker en toegesprokene, en de situatie waarin men
zich bevindt speelt vaak een rol. Als bijvoorbeeld een kind tegen zijn vader bij het eten zegt “Eet je
bord leeg!”, dan zal zijn taalhandeling waarschijnlijk niet succesvol zijn. Het kind heeft namelijk niet
de juiste sociale relatie tot zijn vader om een dergelijke illocutie (en locutie) tegen hem te gebruiken.

De informatiestructuur van een zin

De belangrijkste informatieve component van een zin wordt in de taalkunde de focus  genoemd. Deze
focus staat in de meeste talen, waaronder het Nederlands, achteraan de zin. Aan het begin van de zin
staan daarentegen meestal woorden van minder belang, of woorden die reeds bekende informatie
aanduiden. Dit verschijnsel in taal wordt het links-rechtsprincipe  genoemd. Voor de
informatieverdeling binnen zinnen in het algemeen gebruiken taalkundigen de
term informatiestructuur. Het onderdeel van de zin dat reeds bekende informatie verschaft, en
daarom vaak vooraan de zin staat, noemt men het topic.

Als bijvoorbeeld de moeder de situatie met haar zoontje aan iemand uitlegt en zegt “Hij zit op het
dak”, dan is ‘hij’ het topic en ‘het dak’ de focus.

De focus kan in de meeste talen ook op andere plaatsen dan achteraan de zin gezet worden. In de
spreektaal wordt in zulke gevallen de focus meestal met extra nadruk uitgesproken. Dit voorkomt
verwarring over wat de focus is, en kan tevens extra betekenis aan een zin toevoegen, bijvoorbeeld
doordat het een contrast benadrukt.

Het belang van de focus is goed te zien bij het stereotype begin van sprookjes in het Nederlands: “Er
was eens een... (prinses/koning/land)”. Hier wordt een nieuw personage of onderwerp
geïntroduceerd. Deze moet achteraan een zin(sdeel) geplaatst worden, omdat het om nieuwe
informatie gaat. Daarom wordt een onpersoonlijk woordje als ‘ er’ gebruikt om als topic te dienen en
een zinsconstructie mogelijk te maken waarbij het nieuwe element op de focuspositie staat.

Een andere schrijftechniek om een woord als het ware in een focuspositie te dwingen, is het
gebruikmaken van gekloofde zinsconstructies. De zin “Jantje liep naar school” (waar ‘school’ de focus
is), valt bijvoorbeeld te kloven door er “Het was Jantje die naar school liep” (nu is ‘Jantje’ de focus)
van te maken.

Om een geslaagde taalhandeling te doen, dient een spreker een informatiestructuur op te stellen die
bij de gebruikscontext van zijn uitspraak past. De belangrijkste informatie moet daarom gewoonlijk
op de focuspositie staan. Op de topicpositie moet een woord of woordgroepje gebruikt worden dat
al enigszins bekend is bij de luisteraar of lezer, zodat het als aanknopingspunt voor begrip van de rest
van de zin kan dienen.

Pragmatische gepastheid

Taalvormen kunnen een bepaalde sociale lading hebben. Zo zijn er bij de keuze voor ‘u’ of ‘jij’ als
aanspreekvorm sociale omstandigheden die een rol spelen. Door culturele veranderingen kunnen
zulke taalnormen in de loop van de tijd natuurlijk wel veranderen.

Dit soort taalnormen, die te maken hebben met sociale en maatschappelijk factoren, bepalen
de pragmatische gepastheid van taalvormen. De twee belangrijkste normen in het sociale verkeer
zijn de formele en de informele stijl. De pragmatische gepastheid hangt niet alleen van woordkeuze
af, maar ook van het gekozen zinspatroon.

De meeste taalgebruikers kennen de belangrijkste normen qua gepast taalgebruik, maar ze kunnen
er ook voor kiezen bewust af te wijken van die normen. Door dat te doen kan een taalgebruiker een
situatie op een bepaalde manier ‘kleuren’ of een bepaalde stemming proberen te creëren.
 

Het onderscheid tussen formeel en informeel taalgebruik is niet zwart-wit, er zijn namelijk ook
tussenvormen denkbaar. Taalkundigen spreken van de stilistische waarde van woorden. Naarmate
een taalgebruiker meer woorden van een bepaalde stilistische waarde bezigt, wordt een specifieke
stijl qua taalgebruik duidelijk.

Back to top

Hoofdstuk 6. De ontleding van zinnen.

Constituenten

Het analyseren van de structuur van zinnen is, na taalhandelingen, een ander tweede belangrijk
onderdeel van de taalkunde. Zinnen zijn onder te verdelen in kleinere eenheden van woorden of
groepjes woorden. Deze groepjes worden door taalkundigen constituenten  genoemd. Of een woord
of woordgroep een constituent is kan bepaald worden door verschillende testjes.

Ten eerste kan een constituent altijd vervangen worden door één woord van hetzelfde type als de
betreffende constituent.

Ten tweede kunnen constituenten, althans in het Nederlands, in verschillende volgordes in de zin
geplaatst worden, zonder dat de zin grammaticaal incorrect wordt. Uitzondering is het werkwoord,
dat moet in Nederlandse zinnen bijna altijd op de tweede plaats staan.

De zin “De vriendelijke chauffeur at vanochtend een broodje” kun je bijvoorbeeld aan deze testjes
onderwerpen. Dan blijken de verschillende constituenten te zijn:

1. 'de vriendelijke chauffeur'

2. 'at'

3. 'vanochtend'

4. 'een broodje'

Uit de testjes blijkt dus dat constituenten de relevante bouwstenen van zinnen zijn. Soms kunnen
constituenten wel uit slechts één woord bestaan.

De verschillende typen constituenten

Taalkundigen onderscheiden vier typen constituenten: de nominale, de verbale,


de adjectivistische en de adverbiale constituent.
Een nominale constituent heeft altijd een referentiële  betekenis. Dit betekent dat de constituent in
feite een beschrijving is van een entiteit als een object of individu.

Verbale constituenten hebben daarentegen een procesbetekenis. Ze beschrijven de processen die de


nominale constituenten doormaken.

Adjectivistische en adverbiale constituenten hebben een attributieve  betekenis, d.w.z. ze beschrijven


bepaalde eigenschappen. Adjectivistische constituenten geven eigenschappen weer van een
nominale constituent. Adverbiale constituenten beschrijven eigenschappen van andersoortige
zinsdelen (meestal werkwoorden). In het bovenstaande voorbeeld zijn 'de vriendelijke chauffeur' en
'een broodje' nominale constituenten. 'at' is een verbale constituent. 'vanochtend' zegt iets over 'at'
en daarom is het een adverbiale constituent. Er kunnen ook constituenten binnen constituenten
voorkomen. Binnen de bovenstaande nominale constituent 'de vriendelijke chauffeur' bevindt zich
namelijk een adjectivistische constituent ('vriendelijke').

De namen van de verschillende typen constituenten zijn afgeleid van de Latijnse namen van de
woordsoorten die als hoofd van een constituent kunnen voorkomen. Deze namen
zijn nomen  (zelfstandig naamwoord), verbum  (werkwoord), adjectivum  (bijvoeglijk naamwoord)
en  adverbium  (bijwoord). Alle talen hebben constituenten, maar er zijn veel verschillen wat betreft
de woordsoorten die in de verschillende typen constituenten gebruikt kunnen worden. In sommige
talen kan hetzelfde woord gebruikt worden in verschillende typen constituenten. In het Nederlands
geldt dit echter niet.

Hoofd en modificeerders

Zinnen kunnen met taalkundige methodes verdeeld worden in een hoofd  en modificeerders.

Men kan bepalen wat het hoofd van een zin is door steeds meer woorden weg te halen, terwijl de zin
grammaticaal kloppend blijft. Zo wordt duidelijk wat de kern van de zin is en welke woorden
optionele toevoegingen zijn. Het woord dat als laatste overblijft is het hoofd. Binnen een constituent
kunnen met dezelfde methode ook hoofd en modificeerders onderscheiden worden. Natuurlijk kan
een constituent ook uit slechts één woord bestaan; in dit geval is er alleen een hoofd. Een woord kan
ook binnen een constituent het hoofd zijn maar binnen de zin een functie als modificeerder
vervullen.

De volgende notatiemethode wordt in de taalkunde gebruikt om de verschillende constituenten en


hoofden in een zin weer te geven:

[[De [vriendelijkeH]AdjC chauffeurH] NC [atH [vanochtendH]AdvC]VC [een [broodjeH]]NC]Z

H=Hoofd
NC=Nominale constituent

VC=Verbale constituent

AdjC=Adjectivistische constituent

AdvC=Adverbiale constituent

Z=Zin

Inhoudswoorden en functiewoorden

Woorden die hoofden van constituenten vormen zijn zogenaamde inhoudswoorden.  In veel zinnen
staan ook woorden die wel bij een constituent horen, maar die geen referentiële, proces- of
attributieve betekenis hebben. Deze woorden hebben spelen echter in de zinsbouw wel een
belangrijke rol en worden functiewoorden  genoemd. Deze groep woorden voegt geen aparte
betekenis toe aan een zin, maar vervult wel een belangrijke functie in de taal. Je kunt ze zien als een
soort cement dat de inhoudswoorden bij elkaar houdt.

Er zijn onder de functiewoorden pronomina, hulpwerkwoorden, adposities, conjuncties en partikels.


Pronomina kunnen in de plaats van een nominale constituent gezet worden en gedragen zich dan
grammaticaal ook zo. Soms worden pronomina ook in de plaats van andere soorten constituenten
gebruikt. Woorden als ‘hij’, ‘zij’, ‘wie’, ‘waar’ en ‘hoe’ zijn pronomina. Hulpwerkwoorden hebben los
geen concrete betekenis maar qua vorm gedragen ze zich als verba.

De volgende drie typen functie woorden zijn onvervoegbaar en gedragen zich ook niet op dezelfde
manier als inhoudswoorden.

Adposities bestaan uit twee typen: preposities en postposities. Adposities in het algemeen verbinden
de nominale constituent met een ander gedeelte van de zin. Preposities staan voor de nominale
constituent in de zin, terwijl postposities juist volgen op de nominale constituent. Veel woorden die
onder het traditionele begrip voorzetsels bekend staan, zoals ‘bij’, ‘op’, ‘in’ en ‘achter’ vallen onder
de preposities en postposities.

Conjuncties verbinden een ingebedde zin (zie hoofdstuk 8) met een gedeelte van de hoofdzin. In
bijvoorbeeld de zin “Piet vertelde dat hij in Amerika was” legt het woordje ‘dat’ de verbinding tussen
hoofdzin en ingebedde zin.

Partikels gedragen zich anders dan adposities en conjuncties. Het is een gevarieerde groep woorden.
Een gemeenschappelijk kenmerk is dat ze geen verband leggen tussen verschillende delen van
zinnen, maar werken als een soort specificatie van individuele constituenten.

 
 

Back to top

Hoofdstuk 7. De functie van constituenten.

In het vorige hoofdstuk zijn verschillende typen constituenten en woorden besproken. Dit hoofdstuk
gaat in op de functie die deze constituenten en woorden in zinsverband kunnen vervullen.

Predikaat, argument en adjunct

Een belangrijke functie die een constituent kan vervullen wordt het predikaat  genoemd. Het
predikaat geeft een relatie weer met andere constituenten in de zin, of specificeert bepaalde
eigenschappen van andere constituenten. In bijvoorbeeld de zin “Ik ben vandaag ziek” vervult ‘ziek’
de functie van predikaat omdat het iets zegt over ‘ik’.

Een tweede functie die een constituent kan vervullen is het argument. Het argument is de
constituent die vereist wordt door het predikaat. In de voorgaande voorbeeldzin is het argument dus
‘ik’. Als dit woord zou worden weggelaten is de zin grammaticaal niet juist.

De derde functie die constituenten kunnen hebben, noemt men adjunct. Deze term is bedoeld voor
de constituenten die niet door het predikaat vereist worden.

Er bestaat niet per definitie een één-op-één-verband tussen het type constituent en de functie in de
zin. alle de besproken functies kunnen namelijk door verschillende categorieën constituenten
(nominaal, verbaal, adjectivistisch of adverbiaal) vervuld worden.

Het aantal argumenten per predikaat

Elk predikaat vereist een bepaald aantal argumenten om een grammaticaal correcte zin te kunnen
creëren. Wanneer bijvoorbeeld het werkwoord ‘fietsen’ de predicaatfunctie vervult, is er één
argument nodig om een goede zin te maken, zoals “Hij fietst.” Er zijn predikaten die meer dan één
argument vereisen, zoals huren (twee) of zetten (drie).

Taalkundigen spreken van de valentie van een predikaat om dit verschijnsel van vereiste argumenten
aan te duiden. In het Nederlands bestaan predikaten die nul argumenten vereisen, maar ook enkele
waarbij maar liefst vier argumenten nodig zijn. Het precieze aantal dat vereist is, wordt door
taalkundigen aangeduid met de
termen nulplaatsig, eenplaatsig, tweeplaatsig, drieplaatsig  en vierplaatsig. Eenplaatsige predikaten
worden intransitief  of onovergankelijk  genoemd. Voor predikaten met meer dan één argument
bestaan de benamingen transitief  of overgankelijk.
 

In sommige contexten worden bepaalde argumenten verondersteld en niet uitgesproken. Dit


betekent echter niet dat het predikaat bijvoorbeeld opeens eenplaatsig is en niet meer tweeplaatsig.
Het aantal argumenten dat bij een predikaat hoort, wordt door taalkundigen bepaald zonder
specifieke contexten er bij te betrekken waarin argumenten soms worden weggelaten. Het predikaat
‘lezen’ is dus tweeplaatsig hoewel iemand soms best “Ik lees.” kan zeggen.

Sommige talen laten niet toe dat nulplaatsige predikaten zoals ‘middernacht’ en ‘sneeuwen’ zonder
een argument in een zin staan. In die talen wordt dan een pseudoargument gecreëerd. In het
Nederlands is dat vaak het woordje ‘het’ (“het is middernacht”, “het sneeuwt”). Dit woordje is echter
geen echt argument omdat het niet vervangen kan worden door andere woorden, zelfs niet door
‘iets’.

Agens, patiens, instrument en recipiens

Constituenten hebben naast functies ook semantische rollen. Taalkundigen onderscheiden


verschillende participanten  of entiteiten in een zin. Deze entiteiten kunnen van alles zijn: personen,
objecten, gebeurtenissen of nog andere dingen. Het belangrijkste is de relatie tussen de
verschillende entiteiten. De term agens  beschrijft de entiteit die handelt of een gebeurtenis
veroorzaakt. Patiens  is de entiteit die deze handeling ondergaat. De term instrument  omschrijft de
entiteit die als middel dient om de handeling uit te voeren. Recipiens  is de entiteit die iets ontvangt.

Bij de zin “Ik geef haar een boek” is ‘ik’ de agens, ‘geef’ het predikaat, ‘haar’ de recipiens en ‘een
boek’ de patiens. Er is in deze zin geen instrument. In het Nederlands wordt vaak gebruik gemaakt
van preposities om relaties tussen verschillende semantische rollen uit te drukken. In veel talen
wordt ook gebruik gemaakt van naamvallen, waardoor de nominale constituenten verbogen worden,
om de verschillende semantische rollen te verduidelijken.

Voorbeelden van grammaticale eigenschappen

Constituenten zijn op nog een andere manier onder te verdelen, namelijk op basis van
de grammaticale rollen die ze vervullen. De volgende voorbeeldzinnen kunnen dat illustreren:

1. “De bookmakers kochten drie voetbalteams om.”

2. “Drie voetbalteams werden omgekocht door de bookmakers.”

In beide zinnen zijn de semantische rollen hetzelfde. Er is geen betekenisverschil tussen de zinnen, ze
beschrijven precies dezelfde gebeurtenis. Het verschil is dat de eerste zin wordt gepresenteerd
vanuit het perspectief van de bookmakers en de tweede zin vanuit het perspectief van de
voetbalteams. Hierdoor verschillen de twee zinnen qua grammaticale structuur. De constituent die
het perspectief bepaalt wordt subject  genoemd. De traditionele benaming is onderwerp. De vorm
van het subject bepaalt in veel talen de vorm van het werkwoord.

Zin 1 bevat een transitief (meerplaatsig) predikaat en de agens is gelijk aan het subject. Zo’n type zin
wordt in de taalkunde een actieve zin genoemd. Zin 2 bevat ook een transitief predikaat, maar de
patiens is het subject. Voor zulke zinnen wordt de benaming passieve zin  gebruikt. In passieve zinnen
is in het Nederlands een hulpwerkwoord als ‘hebben’ of ‘zijn’ nodig.

Naast een subject hebben veel zinnen een object. Het object is de constituent waar het secundaire
perspectief vanuit gaat. Object komt overeen met de traditionele benaming lijdend voorwerp. Deze
staat in het Nederlands vaak direct na de werkwoordsvorm.

Transitieve en intransitieve varianten van hetzelfde werkwoord

Van een aantal werkwoorden bestaan zowel transitieve als intransitieve varianten. Een voorbeeld is
het werkwoord ‘scheuren’. Iemand kan een papier scheuren, maar een bladzijde van een boek kan
ook gescheurd zijn, zonder dat een argument wordt genoemd of geïmpliceerd. Dan bestaat ook nog
het werkwoord ‘scheuren’ in de betekenis van racen of hard rijden, maar dat is een geheel ander
werkwoord dat toevallig dezelfde uiterlijke vorm heeft als het scheuren dat bij bijvoorbeeld papier
voorkomt.

Het verschijnsel dat er soms varianten bestaan van werkwoorden die minder argumenten vereisen,
noemt men valentiereductie. Gewoonlijk gaat het om een variant met twee argumenten en een
variant met één argument. Er bestaat dan een transitieve en een intransitieve vorm van hetzelfde
werkwoord. Kenmerkend aan de intransitieve vormen is dat er geen agens gespecificeerd mag
worden, ook niet met behulp van bijvoorbeeld het woordje ‘door’. Als dat toch gebeurt ontstaan
grammaticaal onjuiste zinnen. In sommige talen verandert de uiterlijke vorm van een werkwoord bij
valentiereductie, in het Nederlands echter niet.

Reflexieve constructies

In het Nederlands wordt regelmatig het woordje ‘zich’ toegepast. Ook in veel andere talen komen
dergelijke reflexieve constructies  voor. ‘Zich’ is een manier om het argument met de semantische rol
van patiens te vervangen. Dit gebeurt echter alleen wanneer de patiens dezelfde entiteit (referent)
aanduidt als de agens. ‘Zich’ is een zogenaamd reflexief pronomen  en slaat altijd op de agens. Omdat
agens en patiens in dergelijke zinnen dezelfde referent hebben worden ze coreferentieel  genoemd.

Pronominalisatie en pro-drop

Belangrijk om te onthouden is dat reflexieve constructies met ‘zich’ geen gevolg zijn van
valentiereductie. Er zijn namelijk nog altijd minimaal twee argumenten, alleen betreffen die dezelfde
persoon. Het vervangen van één van die argumenten door het pronomen ‘zich’ is een voorbeeld
van pronominalisatie. Ook argumenten die niet refereren aan de agens kunnen gepronominaliseerd
worden. In zulke gevallen wordt in het Nederlands niet het woordje ‘zich’ gebruikt, maar woorden als
‘hem’, ‘haar’, ‘het’ en ‘hun’. Dit gebeurt gewoonlijk wanneer het betreffende argument voldoende
bekend wordt geacht bij de toehoorder of lezer, en men niet in hinderlijke herhalingen wil vervallen.

In sommige talen kan een pronomen in de grammaticale rol van subject worden weggelaten. De aard
van het subject blijkt dan meestal uit de vorm van het werkwoord. Dit verschijnsel wordt pro-
drop  genoemd. Men ‘dropt’ namelijk een pronomen.

Back to top

Hoofdstuk 8. Ingebedde en gecoördineerde zinnen.

Recursie

Eerder is reeds opgemerkt dat binnen constituenten andere constituenten ingebed kunnen worden.
Deze ingebedde constituenten kunnen zelfs van hetzelfde type (bijvoorbeeld nominaal) zijn als de
constituent die ze bevat. In principe kunnen zinnen zo lang gemaakt worden als de taalgebruiker wil.
Een zin zou bijvoorbeeld als volgt kunnen beginnen: “De koffer in de auto van de baas van het bedrijf
in het land...”. Deze opeenvolging van nominale constituenten zou eindeloos door kunnen gaan.
Wanneer steeds constituenten van hetzelfde type op deze manier worden ingebed, wordt
dat recursie  genoemd.

Verschillende soorten ingebedde zinnen

Ingebedde zinnen staan ook wel bekend onder de term bijzinnen. Dit soort zinnen staat in contrast
met de hoofdzin, die niet is ingebed in een andere zin. Ingebedde zinnen worden onderscheiden aan
de hand van hun functie op het zinsniveau van de hoofdzin. De volgende voorbeeldzinnen kunnen
dat illustreren.

1. Jan zag dat zijn zoon had gewonnen.

2. Jan was blij omdat zijn zoon had gewonnen.

3. Jans reden om blij te zijn was dat zijn zoon had gewonnen.

4. Jans zoon die had gewonnen was blij.

In zin 1 vervult de ingebedde zin de functie van argument. De term voor dergelijke bijzinnen
is complementszin.

 
In zin 2 heeft de ingebedde zin de functie van adjunct. In zulke gevallen wordt de ingebedde zin
een adverbiale zin  genoemd.

Bij zin 3 is de ingebedde zin het predikaat van de hoofdzin. Ingebedde zinnen van dit type
heten predikaatszin.

In zin 4 heeft de ingebedde zin een adjectivistische functie. Zo’n bijzin noemen taalkundigen
een relatieve zin.

Ingebedde zinnen kunnen veel verschillende vormen hebben. Het belangrijkste criterium om een
constituent een ingebedde zin te kunnen noemen, is dat het een eigen predikaat bevat.

Taalkundigen onderscheiden finiete en niet-finiete ingebedde zinnen. Finiete ingebedde zinnen


bevatten meestal werkwoordsvormen die ook in hoofdzinnen kunnen voorkomen. In veel talen
worden werkwoordsvormen vervoegd naar Tijd en Persoon. Sommige talen hebben speciale finiete
vervoegbare werkwoordsvormen voor ingebedde zinnen. Meestal wordt een dergelijke vorm
de subjunctief  genoemd.

Varianten van niet-finiete ingebedde zinnen

In niet-finiete ingebedde zinnen komen werkwoordsvormen voor die niet als predikaat in een
normale hoofdzin gebruikt kunnen worden. Veel voorkomende werkwoordsvormen in dit soort
zinnen zijn participiumconstructies, nominalisaties en infinitiefconstructies.

Constructies met een participiumvorm van het werkwoord hebben een attributieve rol. Zowel
adjectivistische als adverbiale bijzinnen met een participium zijn mogelijk, en in de meeste talen is er
dan ook een klein verschil in de vorm van het participium. In de zin “De heersend kampioen boekte
een afgemeten overwinning.” zijn zowel ‘heersend’ als ‘afgemeten’ voorbeelden van ingebedde
zinnen in de vorm van een adjectivistisch participum. In de zin “Geheel uitgeput nam ik een slok
water.” is ‘uitgeput’ een voorbeeld van een adverbiaal participium.

Bij nominalisaties wordt een werkwoordsvorm gebruikt die zich in veel opzichten gedraagt als een
nomen. Denk aan een constructie als “Het hectische afrekenen in het café...”. Te zien is dat er een
lidwoord en een adjectief voor het genominaliseerde werkwoord kunnen staan.

In infinitiefconstructies wordt meestal de infinitief gebruikt, een vorm van het werkwoord die niet of
nauwelijks aangepast is aan Tijd en Persoon. In de zin “Zij wil een trui kopen.” is ‘kopen’ een infinitief
in de ingebedde zin ‘trui kopen’. Vaak wordt bij infinitiefconstructies het subject niet in de ingebedde
zin uitgedrukt. In zulke gevallen dient het subject van de bijzin wel overeen te komen met het subject
van de hoofdzin, anders kan verwarring ontstaan.

Equi-deletie, raising en consecutio temporum

De door het predikaat vereiste argumenten hoeven niet altijd in de bijzin te staan. Wanneer
bijvoorbeeld een agens-argument of patiens-argument in de bijzin hetzelfde is als in de hoofdzin, is
het voldoende wanneer dit argument al in de hoofdzin uitgedrukt is. In bijvoorbeeld de zin “Ik
hoopte uitgekozen te worden” is ‘ik’ subject van hoofd- en bijzin, maar is alleen uitgedrukt in de
hoofdzin. Dit verschijnsel wordt equi-deletie  genoemd. Er is in zulke gevallen een coreferentialiteit
tussen een argument van de hoofdzin en een argument van de bijzin.

Het omgekeerde kan ook voorkomen. Soms fungeert een argument in de bijzin, of zelfs de bijzin als
geheel ook als argument in de hoofdzin. In zulke gevallen wordt in de taalkunde gesproken
van raising. De vorm van zo’n argument kan veranderen als gevolg van de grammaticale rol die het
speelt. Dit is bijvoorbeeld te zien in de zin “Ik hoorde hem pianospelen”. Omdat de ingebedde zin
‘hem pianospelen’ als object van de hoofdzin fungeert, staat er ‘hem’ en niet ‘hij’. Voor subjecten
wordt in veel talen in dit soort gevallen de naamval nominativus  gebruikt en voor objecten de
naamval accusativus.

Weer een ander soort beïnvloeding tussen hoofdzin en bijzin wordt consecutio temporum  genoemd.
Hierbij is de tijdsvorm van het werkwoord in de ingebedde zin afhankelijk van de tijdsvorm van het
werkwoord in de hoofdzin. Een voorbeeld is de zin “Ik hoorde dat ze ziek was”. In het Nederlands is
de consecutio temporum  een grammaticale regel, maar in veel talen speelt het geen rol.

Coördinatie

Het gebruik van ingebedde zinnen is niet de enige manier waarop zinnen langer en complexer
gemaakt kunnen worden. Verschillende zinnen kunnen ook samengevoegd worden tot
een gecoördineerde zin. Zo’n zin bestaat uit twee hoofdzinnen naast elkaar, verbonden door
een coördinator, in het Nederlands vaak een woordje als ‘en’ of ‘maar’. Coördinatie  kan dus tussen
hoofdzinnen optreden, maar ook tussen alle soorten constituenten. Soms hoeft hierbij zelfs geen
coördinator gebruikt te worden of slechts een komma.

De woordvolgorde van één van de hoofdzinnen kan, althans in het Nederlands, veranderen onder
invloed van de coördinator. Ook kan een overeenkomende constituent in één van de twee
hoofdzinnen worden weggelaten. Dit verschijnsel bij gecoördineerde constructies
heet samentrekking.

Back to top

Hoofdstuk 9. Constituentvolgorde.
De basisvolgorde

In vrijwel alle talen zijn volgorderegels van belang. Deze regels bepalen in welke volgorde
constituenten en woorden binnen constituenten kunnen staan. In bijna elke taal geldt een
bepaalde basisvolgorde. Deze basisvolgorde wordt vastgesteld aan de hand van een bewerende zin,
een zin waarmee een mededeling verricht wordt. Deze bewerende hoofdzin moet twee nominale
argumenten met dezelfde informatiewaarde bevatten. Wanneer een zin afwijkt van het patroon van
zo’n ‘standaardzin’, heeft dat gevolgen voor de regels die gelden voor de woord- en
constituentvolgorde.

Variaties in de volgorde op zinsniveau

De belangrijkste termen die gebruikt worden om de basisvolgorde te beschrijven zijn predikaat,


subject en object. In het Nederlands geldt bijvoorbeeld bij mededelende zinnen zonder
hulpwerkwoord de basisvolgorde subject-predikaat-object. Bij mededelende zinnen met
hulpwerkwoord is de basisvolgorde subject-object-predikaat. Bij vraagzinnen en imperatiefzinnen is
de basisvolgorde anders. Het zinstype heeft dus invloed op de woordvolgorde. Het hulpwerkwoord
kan (in het Nederlands) ook van invloed zijn en afhankelijk van het zinstype op verschillende plaatsen
in de zin staan. Ook kennen ingebedde zinnen in sommige talen, waaronder het Nederlands, een
andere woordvolgorde dan hoofdzinnen.

Het soort argumenten kan ook van invloed zijn op de woordvolgorde. De basisvolgorde gaat uit van
een zin met twee nominale argumenten. Wanneer er echter drie argumenten zijn en één van de
argumenten is een pronomen of een bijzin, heeft dat in veel talen invloed op de woordvolgorde.
Vaak geldt dat hoe complexer een constituent wordt, hoe meer deze achteraan een zin wordt
geplaatst.

Een laatste belangrijke factor voor woordvolgorde die we hier bespreken is de informatiestatus  van
constituenten. De informatiestatus wordt bepaald door de mate waarin betreffende constituenten
bekend geacht worden in de communicatieve situatie waarin ze gebruikt worden. Constituenten die
bekender geacht worden, plaatst men in veel talen vooraan de zin, en de minder bekende
constituenten achteraan.

Variaties in de volgorde op constituentniveau

Zoals we gezien hebben kan binnen zinnen aardig wat variatie optreden in de constituentvolgorde.
Binnen constituenten kan de volgorde van woorden ook variëren, hoewel dat een stuk minder vaak
voorkomt dan de variatie op zinsniveau.

Opnieuw kan complexiteit een rol spelen. Relatieve zinnen bevinden zich vaak binnen een nominale
constituent. Naarmate het om een complexer type relatieve zin gaat, komt deze meer naar achter in
de constituent te staan.
 

Een verschil in betekenis kan ook in sommige talen reden zijn om te variëren met de woordvolgorde
binnen een constituent. In sommige talen kan bijvoorbeeld, binnen een nominale constituent, het
adjectief voor of na het nomen staan, afhankelijk van de nadruk die de taalgebruiker wil leggen.

Net als bij nominale constituenten zijn bij verbale constituenten de variatiemogelijkheden wat
betreft woordvolgorde vrij beperkt. In het Nederlands kan het gebruik van het hulpwerkwoord
verschillende woordvolgordes mogelijk maken. Denk aan zinnen als “Het restaurant waar we gisteren
geweest zijn” en “Het restaurant waar we gisteren zijn geweest”.

Greenberg’s woordvolgorde-universalia

Er bestaat een zekere samenhang tussen de basisvolgorde van een taal op zinsniveau en de
woordvolgorde van diezelfde taal op constituentniveau. Deze principes worden Greenberg’s
woordvolgorde-universalia  genoemd. Taalkundige Greenberg heeft als eerste deze verschijnselen
van woordvolgorde uitgebreid bestudeerd.

Bij talen met een predikaat op de eerste positie in de zin (bijvoorbeeld Fiji), de AdjC over het
algemeen na het nominale hoofd staat. Ook de nominale uitdrukking van de bezitter komt na het
nominale hoofd.

Binnen de VC van een dergelijke taal komen partikels vóór het predikaat, en de meeste adverbia
erna. Tot slot is kenmerkend aan dit type taal dat preposities wel en postposities niet gebruikt
worden.

Bij een taal met het predikaat op de laatste positie in de zin (bijvoorbeeld het Turks) gelden precies
tegenovergestelde volgorderegels. Waar het Fiji de ene woordsoort voor de andere zet, plaatst het
Turks deze juist erna, en andersom.

Talen met een predikaat op de middenpositie van de zin lijken over het algemeen qua volgorderegels
wat meer op het Fiji dan op het Turks. Er kan echter aardig wat variatie optreden. Omdat het
Nederlands een gemengde basisvolgorde heeft (afhankelijk van hulpwerkwoorden), zijn er
regelmatig twee mogelijkheden binnen constituenten. Hulpwerkwoorden en adverbia kunnen in
onze taal zowel voor als na het predikaat voorkomen. Het Nederlands maakt gebruik van preposities
én postposities.

Gespleten constituenten

Soms staan niet alle woorden van een constituent bij elkaar. Bij bijvoorbeeld de zin “Hij maakte zijn
werk af” wordt de verbale constituent ‘maakte...af’ onderbroken door ‘zijn werk’.
Dit wordt een discontinu werkwoordscluster  genoemd. ‘Afmaken’ is een voorbeeld van
een scheidbaar werkwoord. De verbuigbare vorm (‘maakte’) wordt bij dit soort werkwoorden op de
tweede positie geplaatst en het onverbogen gedeelte (‘af’) komt op de predikaatspositie aan het eind
van de zin.

Ook een nominale constituent kan in het Nederlands onderbroken worden door een andere
constituent. Bijvoorbeeld de zin “Ik heb gisteren een boek gekocht dat wel 60 euro kostte”. Dit komt
vaak voor bij relatieve ingebedde zinnen. Het verschijnsel heeft meestal te maken met de wens om
complexe constituenten aan het eind van de zin te plaatsen, terwijl tegelijkertijd het object voor het
predikaat moet staan. In de taalkunde wordt voor deze situatie de term extrapositie van relatieve
zinnen  gebruikt.

Back to top

Hoofdstuk 10. Betekenis door zinsbouw.

De betekenis van zinnen wordt bepaald door de betekenis van de individuele woorden en door de
zinsconstructie. Betekenis van woorden wordt behandeld in hoofdstuk 11. Dit hoofdstuk gaat over de
gevolgen van de zinsbouw voor de betekenis van taaluitingen.

Semantiek

In de taalkunde wordt met de term betekenis de informatie aangeduid die vast is verbonden met
taalvormen. Onderzoek naar betekenis in taal valt onder het deelgebied van
de semantiek  (betekenisleer).

Compositionaliteit

Twee zinnen die precies dezelfde woorden bevatten, kunnen totaal verschillende betekenissen
hebben. Dit geeft het belang aan van de woordvolgorde of zinsbouw voor betekenis. In de taalkunde
wordt de manier waarop woorden met elkaar gecombineerd kunnen worden in syntactische
verbanden aangeduid met de term compositionaliteit.

Referentie

Referentie is het verband tussen een taaluiting en de persoon of zaak waarnaar verwezen wordt. De
term voor deze persoon of zaak is referent. Verschillende woorden kunnen dezelfde referent hebben.
Zo zijn er soortnamen en eigennamen. ‘Koningin’ is een soortnaam en ‘Beatrix’ een eigennaam, maar
in Nederland verwijzen deze woorden meestal naar dezelfde persoon.

Vier categorieën van referentie


 

Referentie is onder te verdelen in specifieke en niet-specifieke referentie. In het eerste geval is de


referent bekend aan de spreker en in het tweede geval niet.

Specifieke referentie is weer te verdelen in definiete en indefiniete referentie. Bij definiete referentie


gaat de spreker ervan uit dat de referent voor de hoorder te identificeren is. In het Nederlands wordt
in zulke gevallen gebruik gemaakt van het lidwoord ‘de’ of ‘het’. Wanneer de spreker denkt dat de
hoorder de referent niet kan identificeren, ligt het gebruik van indefiniete referentie voor de hand. In
het Nederlands komt dat tot uitdrukking door het gebruik van het lidwoord ‘een’ bij enkelvoud en
helemaal geen lidwoord bij meervoud.

Ook niet-specifieke referentie kan onderverdeeld worden in twee varianten. Ten eerste is
er generieke referentie. In deze gevallen wordt door de spreker naar de hele soort waartoe de
referent behoort verwezen. In het Nederlands wordt hier weer het lidwoord ‘de’ of ‘het’ gebruikt. De
tweede soort niet-specifieke referentie is categoriale referentie. Daarbij wordt door de spreker
verwezen naar een willekeurig exemplaar van de soort. Deze soort referentie vereist het gebruik van
‘een’ of geen lidwoord in het Nederlands.

Andere talen maken ook vaak gebruik van lidwoorden om de verschillende soorten referentie te
onderscheiden. Ook naamvallen worden door verschillende talen voor dit doel gebruikt.

Het verband tussen pronomina en betekenis

Pronomina kunnen op allerlei manieren aangepast worden om betekenis uit te drukken. In de


meeste talen kennen pronomina de categorieën persoon en getal. Eerste persoon is de spreker,
tweede persoon de toegesprokene en derde persoon is geen van beide. Qua getal bestaan in de
meeste talen singularis (enkelvoud) en pluralis (meervoud). In sommige talen gebruikt men ook
dualis (tweevoud) en paucalis (weinigvoud). Niet-enkelvoudige vormen zijn in sommige talen ook nog
te verdelen in inclusieve referentie en exclusieve referentie. Inclusief betekent dat de toegesprokene
wordt inbegrepen bij het pronomen en bij exclusief is dat juist niet het geval.

Bij het gebruik van pronomina moet de toegesprokene de referent van de verschillende pronomina
kunnen identificeren. Met name bij de derde persoon moet de hoorder daarvoor gebruik maken van
het gemeenschappelijke referentiekader van de gesprekspartners. In dit soort gevallen spreken
taalkundigen van deixis. Voorbeelden van deiktische pronomina zijn ‘hij’, ‘zij’, ‘deze’ en ‘die’. Ook
bijwoorden als ‘hier’ en ‘nu’ hebben deiktische eigenschappen.

Soms verwijst een pronomen als ‘hij’ of ‘die’ naar een pas daarvoor uitgesproken nominale
constituent, een zogenaamd antecedent. Omdat het hier niet nodig is terug te vallen op het
gemeenschappelijke referentiekader is er geen sprake van deixis maar van anafora  of anaforische
referentie.
Betekenis bij verbale constituenten

Bij verbale constituenten zijn tijd en aspect belangrijk om betekenisonderscheid te maken.


Werkwoorden verwijzen naar een situatie, maar er zijn allerlei nuances aan te brengen in de
beschrijving daarvan.

Tijd

Een belangrijk gegeven dat verba onderscheidt van nomina is dat een zeker verloop van tijd bij
werkwoorden altijd een onderdeel van de betekenis is, terwijl dat bij zelfstandige naamwoorden
meestal niet het geval is. Met de term tempus  wordt in de taalkunde een grammaticale categorie
aangeduid die de situatie waarnaar het werkwoord verwijst, plaatst in de tijd. Uitdrukkingen als
‘gisteren’ of ‘volgende maand’ vallen niet onder tempus. Bij tempus moeten bepaalde grammaticale
uitdrukkingsmiddelen gebruikt worden die van vorm kunnen veranderen. Werkwoordsvormen vallen
daar onder maar ook hulpwerkwoorden en partikels.

Deelcategorieën van tempus zijn presens (tegenwoordige tijd), preteritum (verleden tijd)


en futurum  (toekomende tijd). Wanneer men in de taalkunde spreekt van absolute tempus, wordt de
tijd van de besproken situatie in relatie tot het spreekmoment aangeduid. Bij gebruik van presens
maakt de spreker duidelijk dat de situatie die het verbum aanduidt zich op moment van spreken
afspeelt. Bij gebruik van preteritum ligt de besproken situatie vóór het spreekmoment, en bij
futurum juist erna.

Relatieve en absolute tempus

Wanneer twee verschillende situaties worden besproken en deze ten opzichte van elkaar in de tijd
worden geplaatst (bijvoorbeeld door gebruik van ‘nadat’ of ‘voordat’), speelt niet alleen absolute
tempus maar ook relatieve tempus  een rol. Het tijdsmoment van de ene gebeurtenis hangt namelijk
samen met het tijdsmoment van de andere gebeurtenis. Zinnen met relatieve tempus kunnen met
behulp van absolute tempus zowel in het verleden als in de toekomst geplaatst worden. Voor de
relatieve tempus in zulke zinnen maakt dat niet uit, de gebeurtenissen blijven in dezelfde
tijdsverhouding ten opzichte van elkaar staan.

Notatiemethode voor tempus

Tempus wordt in de taalkunde wel eens in tijdslijnen weergegeven. Afkortingen die dan gebruikt
worden zijn S (van ‘spreekmoment’), E (van ‘event time’) en R (van ‘referentiepunt’)

Van de zin “Zij ging naar huis nadat ze haar werk had afgemaakt.” kan bijvoorbeeld de volgende
tijdslijn gemaakt worden:

RS
_______|__________|_________________|_____

E2 E1

‘afgemaakt had’ ‘ging naar huis’

E1 is het referentiepunt om de relatieve tempus van E2 te bepalen. Het spreekmoment ligt na beide
gebeurtenissen.

Aspect

Behalve tijd vormt aspect een vaak belangrijke eigenschap van verba. Aspect is op een aantal
manieren onder te verdelen.

Wanneer het werkwoord zorgt voor een perspectief op het beginnen van een handeling, spreekt
men in de taalkunde van ingressief aspect. Wanneer het perspectief door het werkwoord ligt op de
voortgang van een handeling of situatie, dan is er sprake van progressief aspect.

Een tweede onderscheid bij aspect is dat tussen perfectief en imperfectief. Perfectief presenteert de
situatie in zijn geheel en als afgesloten. Imperfectief wordt gebruikt bij het beschrijven van een
situatie die in ontwikkeling is. Ingressief, progressief, perfectief en imperfectief kunnen in veel talen
bij zowel verleden tijd als tegenwoordige tijd en toekomende tijd gebruikt worden.

Categorieën van situaties

De verschillende soorten situaties die verbale constituenten kunnen beschrijven, zijn ook op een
aantal manieren in te delen. Situaties waarin iets verandert worden in de taalkunde aangeduid met
de term dynamisch, terwijl situaties waar niets verandert omschreven worden als statisch. Of een
situatie dynamisch of statisch is, kun je in het Nederlands bepalen door een gemakkelijk testje.
Wanneer het woord ‘langzaam’ aan de zin toegevoegd kan worden zonder grammaticale problemen,
dan gaat het om een dynamische situatie. Bij statische situaties ontstaat met het toevoegen van
‘langzaam’ altijd een grammaticaal incorrecte zin.

In sommige talen worden statische en dynamische situaties aangeduid door een bepaalde
markeerder toe te voegen aan het werkwoord. In het Nederlands wordt het onderscheid vooral
gemaakt door verschillende werkwoorden te gebruiken.

Situaties zijn niet alleen in dynamisch en statisch te verdelen, maar ook in gecontroleerd en niet-
gecontroleerd. Gecontroleerde situaties worden bepaald door één van de deelnemers aan die
situaties, maar bij niet-gecontroleerde situaties heeft juist geen van de deelnemers het in eigen
hand. Een proefje dat je hierbij kunt gebruiken is de betreffende zin in een bevel veranderen. Als een
beschreven situatie gecontroleerd is, dan levert dat geen grammaticale problemen op. Bij niet-
gecontroleerde situaties ontstaat echter een incorrecte, omdat je iemand niet iets kan bevelen waar
diegene geen invloed op heeft.
 

Ook bij dit onderscheid geldt weer dat sommige talen met behulp van markeerders en vervoegingen
van het werkwoord duidelijk maken om wat voor situatie het gaat, en dat andere talen dit doen met
behulp van andere of extra woorden.

Door dynamisch, statisch, gecontroleerd en niet-gecontroleerd te combineren, kunnen vier soorten


situaties beschreven worden. Een handeling  is een dynamische gecontroleerde situatie en
een proces  is ook dynamisch maar niet-gecontroleerd. Een  positie  is een statische gecontroleerde
situatie terwijl een toestand  een statische niet-gecontroleerde situatie beschrijft.

Back to top

Hoofdstuk 11. Het ordenen van woorden.

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de betekeniseigenschappen van woorden en de manier waarop


taalkundigen ordening kunnen aanbrengen in een verzameling woorden.

Wat is een woord?

In de taalkunde wordt gebruik gemaakt van verschillende criteria om vast te stellen of een bepaalde
taaluiting een woord is.

Het eerste criterium betreft de klankvorm. Voor het Nederlands geldt dat woorden in principe altijd
een klinker moeten bevatten.

Het tweede criterium heeft te maken met de syntactische eigenschappen die woorden kunnen
hebben. Enkele eigenschappen van woorden zijn bijvoorbeeld dat ze op verschillende plaatsen in
zinnen gebruikt kunnen worden, en dat ze met verschillende andere woorden in zinsverband
gecombineerd kunnen worden.

Een derde kenmerk van (inhouds)woorden is dat ze een duidelijk omschrijfbare betekenis hebben.

Clitische elementen en onomatopeeën

In veel talen komen zogenaamde clitische elementen voor. Dit zijn taaluitingen die op woorden lijken
maar niet aan alle hierboven genoemde voorwaarden voldoen. Ze moeten bijvoorbeeld altijd in
combinatie met een ander woord worden uitgesproken in een vaste volgorde en hebben los geen
betekenis. Ook dragen clitische elementen geen klemtoon.
 

In het algemeen is er geen relatie tussen de uiterlijke vorm van woorden en de betekenis. Wanneer
dit wel het geval is wordt gesproken van onomatopeeën. Voorbeelden van dit soort woorden zijn
koekoek, brabbelen, en kukeleku. De vorm van deze woorden is een nabootsing van waar ze voor
staan. In de gebarentaal komen zulke verbanden wat vaker voor; ongeveer één derde van de
gebaren heeft qua vorm een directe relatie tot de betekenis. Dit soort gebaren wordt iconisch
genoemd.

Lexicale en grammaticale woorden

In hoofdstuk 6 zijn inhoudswoorden en functiewoorden al even aan bod gekomen. De meest


kenmerkende eigenschap van inhoudswoorden of, zoals ze ook genoemd worden, lexicale woorden,
is dat ze op zichzelf, dus ook buiten zinsverband, een vaste betekenis hebben. Functiewoorden
of grammaticale woorden  hebben dat niet, maar bezitten wel drie andere belangrijke
eigenschappen. Grammaticale woorden kunnen de kernbetekenis van lexicale woorden verfijnen, ze
kunnen lexicale woorden verbinden en een zin als geheel in een bepaald grammaticaal verband
plaatsen.

Betekenisverfijning gebeurt bijvoorbeeld met lidwoorden. Wanneer iemand er voor kiest om het
lidwoord ‘een’ te gebruiken, brengt die taalgebruiker daarmee een iets andere betekenis aan dan
wanneer hij ‘de’ of ‘het’ zou gebruiken. In bijvoorbeeld de zin “Zij kocht een cd” wordt gesproken
over een willekeurige cd, maar wanneer je zegt “Zij kocht de cd” dan refereer je naar een specifieke
cd.

De open en de gesloten klasse

Nog een verschil tussen lexicale en grammaticale woorden, is dat de eerste soort een open  of
uitbreidbare klasse van woorden is. Nieuwe lexicale woorden maken regelmatig hun intrede in een
taal, natuurlijk afhankelijk van de bereidheid van sprekers om het woord te gebruiken. Ze worden
vaak ontleend aan andere talen maar ontspringen soms ook binnen een taalgemeenschap.
Grammaticale woorden vormen daarentegen een gesloten  klasse, er komen namelijk (vrijwel) nooit
nieuwe grammaticale elementen in een taal. Door het gebruik van nieuwe lexicale woorden
verandert de grammaticale structuur van een taal niet, maar bij nieuwe grammaticale woorden is dat
wel zo.

Lexica

Alle woorden die in een bepaalde taal bestaan bij elkaar wordt het lexicon  van die taal genoemd. In
praktische zin is een lexicon een woordenlijst of woordenboek. Een woordenboek is een poging om
alle woorden die in een bepaalde taalgemeenschap gebruikt worden vast te leggen. Dit is niet zo
eenvoudig omdat de verzameling gebruikte woorden voortdurend veranderd en er ook nog eens
betekenisveranderingen van woorden in de loop der tijd optreden. Een woord met de betekenis(sen)
erachter in het woordenboek noemt men een lemma.

Polysemie en homonymie
 

Wanneer een woord meerdere betekenissen heeft en deze betekenissen zijn met elkaar verbonden
of hebben een gezamenlijke oorsprong, dan is het woord met de verschillende betekenissen één
lemma. Het woord ‘punt’ heeft bijvoorbeeld verschillende letterlijke en figuurlijke betekenissen,
maar deze zijn allemaal wel afgeleid van een basisidee van een punt. In de taalkunde wordt dit
verschijnsel omschreven met de term polysemie.

Soms echter zien woorden met een heel verschillende achtergrond of betekenis er uiterlijk hetzelfde
uit. Denk aan ‘vlieg’ als klein insect en als werkwoordsvorm van ‘vliegen’. Deze woorden
worden homoniem  genoemd. In zulke gevallen worden de woorden in het woordenboek als aparte
lemma’s behandeld. Door gebruikmaking van context kunnen taalgebruikers eventuele ambiguïteit
of onduidelijkheid die ontstaat door polysemie en homonymie ophelderen.

Soorten woordenboeken

De tak van toegepaste taalkunde die zich bezighoudt met het vervaardigen van lexica heet
de lexicografie. Er zijn veel verschillende soorten woordenboeken. Hieronder worden enkele
belangrijke typen kort besproken.

Een woordenboek dat over één taal gaat geeft bij elk lemma verschillende soorten informatie.
Behalve een omschrijving van betekenis wordt vaak beknopt enige grammaticale informatie gegeven,
en indien het woord alleen in een bepaalde context of jargon wordt gebruikt, staat dat ook in het
lemma aangegeven.

In een etymologisch woordenboek wordt de oorsprong, voor zover bekend, van woorden
beschreven. Vaak staan in dit soort woordenboeken voorbeelden van woorden uit andere of oude
talen, om het verband tussen woorden en talen te verduidelijken. De historische ontwikkeling van
woorden en talen kan ook de culturele en maatschappelijke geschiedenis van landen en
taalgemeenschappen verhelderen.

Een tweetalig woordenboek bevat een lijst woorden uit een bepaalde taal met daarbij niet de
betekenissen maar de meest overeenkomende woorden van een andere taal.

Een frequentiewoordenboek wordt gebruikt om informatie te vinden over hoe vaak verschillende
woorden in allerlei soorten teksten voorkomen. Voor het Nederlands zijn grote databases
of corpora  van teksten aangelegd om informatie over de frequentie van woorden te verkrijgen. De
tak van taalkunde die zich met de bestudering van deze corpora bezighoudt, wordt wel
de corpustaalkunde  genoemd. Frequentielijsten van woorden zijn bijvoorbeeld handig om te bepalen
welke woorden opgenomen moeten worden in een cursus Nederlands.

Een ander soort woordenboek is de thesaurus. Hierin staan woorden op basis van betekenis
geordend in een aantal begrippen, en bij elk begrip staan gewoonlijk veel synoniemen en andere
manieren van uitdrukking aangegeven. Verschillende soorten hout staan bijvoorbeeld onder één
begrip, of allerlei synoniemen voor ‘gevangenis’.

Een concordantie is een lijst van alle woorden die in een bepaalde tekst voorkomen, waarbij bij elk
woord alle vindplaatsen in de tekst en wat context erbij staan aangegeven. Doordat de computer
zoeken in teksten sterk heeft vergemakkelijkt, worden concordanties niet zo veel meer gebruikt.

In een retrograde woordenboek staan alle woorden alfabetisch geordend op basis van hun
eindletter. Dit type woordenboek is nuttig voor het zoeken op woorden met dezelfde (eind)uitgang.

Een beeldwoordenboek lijkt op een gewoon woordenboek, alleen wordt de betekenis van woorden
verduidelijkt met plaatjes in plaats van met woorden.

Het theoretisch lexicon

Woordenboeken die bij elk lemma enige grammaticale informatie verschaffen worden theoretische
lexica genoemd. Het is echter onpraktisch om alle grammaticale informatie over een taal op te
nemen in een lexicon. Een van de zaken waar lexicologen zich mee bezig houden is dan ook de vraag
waar de scheidslijn ligt tussen een lexicon en een grammatica.

Een basisregel die veel gebruikt wordt is dat een theoretisch lexicon minimaal alle informatie over
eigenschappen van woorden moet bevatten die niet met algemene regels af te leiden zijn.
Onregelmatige verleden tijdsvormen moeten bijvoorbeeld in een theoretisch lexicon staan, omdat je
niet met algemene grammaticale regels kunt weten dat de verleden tijd van ‘eten’ ‘at’ of ‘aten’ is.
Wanneer woorden wel op een regelmatige manier te verbuigen of vervoegen zijn, staat in
theoretische woordenboeken een basisvorm  of stam  van het woord vermeld. Dit is de meest
eenvoudige vorm van het woord, met behulp waarvan alle andere vormen kunnen worden afgeleid.

Het accent of de klemtoon van een woord wordt ook vermeld in theoretische lexica. Het accent
behoort meestal tot de vormkenmerken, behalve wanneer een verschuiving van het accent een
woord met een heel andere betekenis oplevert. Dan ontstaan ook twee verschillende lemma’s.

Semantische relaties

Tussen woorden bestaan verschillende betekenisrelaties, ook wel semantische


relaties  genoemd. Hyponymie duidt het verschijnsel aan dat sommige woorden omschreven kunnen
worden als een soort van een ander woord. Het woord ‘beuk’ is bijvoorbeeld hyponiem aan
‘boom’. Antonymie is de term voor tegenstelling in betekenis. Denk aan de paren ‘geven’ en ‘nemen’
en ‘donker’ en ‘licht’. Synonymie  is identiciteit van betekenis. Als twee woorden precies dezelfde
betekenis hebben zijn ze synoniem. Volledige synoniemen komen overigens maar weinig voor, want
er zijn vaak toch subtiele betekenisverschillen tussen woorden die op het eerste gezicht hetzelfde
betekenen.

Hiermee komen we op de termen denotatie  en connotatie.  De denotatie van een woord is wat je


ermee kunt aanduiden, en de connotatie omvat eigenschappen als stilistische waarde, de sociale
betekenis van een woord en gevoelswaarde. Sommige woorden die synoniemen lijken hebben vaak
dezelfde denotatie maar verschillende connotaties. Of een woord pragmatisch gepast is hangt ook af
van connotatie.

Semantische relaties tussen woorden spelen een belangrijke rol bij het begrijpen en produceren van
taal. Bij mensen met afasie of tweede-taalverwervers is daardoor goed te zien hoe betekenisrelaties
tussen woorden liggen.

Het weergeven van betekenis in woordenboeken

De traditionele manier om in woordenboeken de betekenis van woorden aan te geven is door een
omschrijving of parafrase. Aan deze methode zitten echter enkele praktische bezwaren. Ten eerste
wordt vaak woord A geparafraseerd met woord B, en woord B op zijn beurt met woord A. Met zo’n
circulaire redenering schiet de woordenboekgebruiker weinig op, zeker als hij beide woorden niet
kent. Ten tweede worden vaak zeer algemene woorden gebruikt die niet nader uit te leggen zijn met
andere woorden. Ten derde is het bij sommige zaken moeilijk om de betekenis precies met alleen
woorden te omschrijven.

Om dit soort problemen op te vangen wordt soms gebruikgemaakt van betekenisomschrijving


met semantische kenmerken. Woorden die levende wezens aanduiden kunnen bijvoorbeeld
beoordeeld worden op soort, geslacht, en volwassenheid. Voor andere soorten woorden zijn
natuurlijk weer andere semantische kenmerken van belang, maar op deze manier kunnen bepaalde
eigenschappen van woordbetekenis beter verklaard worden dan door parafrase.

Back to top

Hoofdstuk 12. De opbouw van woorden.

Dit hoofdstuk behandelt de verschillende elementen waaruit woorden kunnen bestaan, en de manier
waarop woorden met behulp van deze elementen gevormd worden.

Gelede en ongelede woorden

Veel woorden kunnen gebruikt worden als bestandsdelen om nieuwe, langere woorden mee te
maken. Met het woord ‘vallen’ kunnen bijvoorbeeld woorden als ‘opvallen’, ‘invallen’, ‘afvallen’ en
‘aanvallen’ gecreëerd worden. Andersom kunnen veel woorden ook gesplitst worden in kleinere
betekenisvolle bestandsdelen.

Woorden die niet verder op te delen zijn (bijvoorbeeld ‘val’) heten ongelede woorden. Woorden die
uit meer dan één gedeelte bestaan (zoals ‘inval’), noemt men gelede woorden.  De verschillende
betekenisvolle elementen waarin zulke woorden op te delen zijn, heten geledingen  of  morfemen. De
tak van de taalwetenschap die zich bezighoudt met gelede woorden, staat bekend als de morfologie.

Volwassenen kennen meestal ongeveer 60.000 woorden. Het grootste deel van die woordenschat
bestaat uit gelede woorden. Het voordeel van gelede woorden voor de taalgebruiker is ten eerste
dat de mogelijke klankcombinaties in een taal er efficiënt mee worden gebruikt. Ten tweede zijn
gelede woorden gemakkelijk te onthouden vanwege de systematische manier waarop ze gecreëerd
kunnen worden. Woorden die qua uiterlijk op elkaar lijken hebben daardoor vaak ook qua betekenis
iets gemeen.

Derivatie

De morfologie houdt zich veel bezig met het vergelijken van woorden, en probeert systematiek te
ontdekken in de manier waarop woorden worden afgeleid van andere woorden. Doordat in de
afleiding ofwel derivatie  een zeker systeem zit, is het vrij eenvoudig voor taalgebruikers om nieuwe
woorden te creëren. De uitgang ‘-e’ wordt bijvoorbeeld bij veel nomina die personen aanduiden,
gebruikt om het woord vrouwelijk te maken. Een uitgang als ‘-eur’ kan weer bij allerlei verba worden
toegepast om de persoon aan te duiden die dit verbum in de praktijk brengt.

Zoals uit deze voorbeelden blijkt, vindt derivatie veelal plaats door een lexicaal en een niet-lexicaal
element te verbinden. Soms worden echter twee lexicale elementen met elkaar verbonden
(bijvoorbeeld ‘werkplaats’). In dit soort gevallen spreekt men van samenstellingen (zie hoofdstuk 13).

Vier beperkingen op derivatie

Er is een aantal niet-lexicale elementen die vaak gebruikt worden voor derivatie, zoals ‘-e’, ‘-eur’, ‘-er’
en ‘-ig’. Uitgangen zoals deze kunnen echter niet bij elk lexicaal woord gebruikt worden. Dat komt
omdat er verschillende soorten beperkingen op derivatie zitten.

Ten eerste gelden er beperkingen van morfologische aard. Een voorbeeld hiervan in het Nederlands
is de regel dat ‘-ig’ uitsluitend na ongelede adjectiva gebruikt mag worden. Daardoor kan
bijvoorbeeld ‘bochtig’ wel en ‘haarspeldbochtig’ niet.

Een tweede groep beperkingen op derivatie is van lexicale aard. Wanneer al een woord bestaat om
iets aan te duiden, mag niet een afgeleid woord gebruikt worden met dezelfde betekenis. Dit wijst er
trouwens op dat taalgebruikers eerst hun mentale lexicon raadplegen wanneer ze een woord zoeken
om te gebruiken. Pas als ze geen basiswoord kunnen vinden maken ze een afleiding van een ander
woord.
 

De derde soort beperkingen heeft te maken met fonologische eigenschappen van een taal. In het
Nederlands geldt bijvoorbeeld de regel dat een woord niet twee voorvoegsels met een stomme ‘e’
achter elkaar mag bevatten. Daardoor zijn bijvoorbeeld participia als ‘gebezocht’ niet correct en
wordt gewoon ‘bezocht’ gebruikt.

De vierde en laatste soort beperkingen heeft betrekking op de woordklassen van de gederiveerde


woorden. In het Nederlands en andere talen verandert soms de woordklasse. Een verbum kan door
derivatie bijvoorbeeld in een nomen veranderd worden, of een adjectivum in een verbum. Dit is
echter alleen mogelijk bij open woordklassen. Bij het adverbium geldt in het Nederlands de
beperking dat ze soms wel gecreëerd kunnen worden uit andere woordklassen, maar ze dienen nooit
als bron om een adjectivum, verbum of nomen van te maken. In andere talen gelden soms meer
beperkingen qua woordklassen. Sommige talen kennen bijvoorbeeld geen adjectiva. Afleidingen van
en naar adjectiva komen in dit soort talen dan ook niet voor.

Flexie

De standaardvorm van een woord kan vaak niet zomaar in een zin geplaatst worden. Een woord
moet dan eerst een beetje aangepast worden om in overeenstemming gebracht te worden met de
grammaticale structuur van de zin. Dit proces wordt de flexie  (buiging) van woorden genoemd.

Stam en paradigma

Bij flexie worden aan de stam van een woord verschillende toevoegingen of aanpassingen gedaan,
zodat het woord grammaticaal goed in de zin past. Het rijtje van alle verschillende vormen die een
woord kan krijgen door flexie wordt paradigma  genoemd. Veel woorden worden op dezelfde manier
verbogen en hebben dus een regelmatig paradigma. Sommige woorden hebben echter een flexie die
niet voldoet aan de algemene regels. Denk bijvoorbeeld aan de verleden tijdsvormen van verba als
‘hebben’ en ‘helpen’. In deze gevallen spreekt men van een onregelmatig paradigma.

Contextuele en inherente flexie

Er is bij flexie een verschil tussen contextuele  en inherente  flexie. Wanneer de vorm die een woord
aanneemt afhangt van andere woorden in de zin noemt men dat in de taalkunde contextuele flexie.
Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de keuze voor enkelvoud of meervoud bij verba. Dit hangt af
van het getal van het subject van de zin. In veel talen worden naamvallen gebruikt. De keuze hiervoor
wordt bepaald door de grammaticale structuur van de zin en is daarom ook contextueel. In het
Nederlands kunnen adjectiva contextuele flexie krijgen die bepaald wordt door het lidwoord en het
geslacht van het nomen.

Wanneer de flexie van een woord niet afhangt van context, is sprake van inherente flexie. De uitgang
–s of –n voor meervoud die bij de meeste nomina vastligt, is hiervan een voorbeeld.

Affixen
 

De niet-lexicale elementen die bij derivatie en flexie aan de stam van een woord worden toegevoegd,
heten affixen. Er zijn verschillende benamingen voor affixen, afhankelijk van de plaats van
aanhechting aan de stam.

Als een affix achteraan een woord staat, wordt deze een suffix genoemd. Vooraan een woord heet
een affix een prefix. Wanneer een affix middenin de stam van een woord geplaatst wordt noemt men
dat een infix. In het Nederlands komt dit type niet voor. De ‘-ge-‘ in bijvoorbeeld ‘afgewacht’ is een
prefix, want niet ‘afwacht’ maar ‘wacht’ is de stam (zie hoofdstuk 13). Affixen die deels voor en deels
na de stam staan heten circumfixen.

In sommige talen kunnen veel affixen aan woorden worden toegevoegd. De volgorde waarin affixen
staan lijkt in alle talen belangrijke te zijn voor de bepaling van de precieze betekenis van het woord.
Dit heeft te maken met het principe van compositionaliteit (zie hoofdstuk 10). De manier waarop de
volgorde van affixen betekenis bepaalt, is vergelijkbaar met de wijze waarop dat in zinnen met de
volgorde van woorden gaat.

Reduplicatie, conversie en suppletie

Een ander bekend verschijnsel in de morfologie van veel talen is reduplicatie. Dit is het verdubbelen
van de stam van een woord. In het Nederlands wordt deze techniek gebruikt om extra nadruk te
geven, bijvoorbeeld in een zin als ‘Het moet allemaal gauw-gauw’.

In veel talen wordt reduplicatie meer gebruikt dan in het Nederlands, bijvoorbeeld om infinitieven
van verba te creëren of meervoudsvormen van nomina.

In sommige talen komt ook conversie  voor. Dit houdt in dat een woord in verschillende woordklassen
past. De ene keer wordt het bijvoorbeeld gebruikt als verbum en de andere keer als adjectivum.
Kenmerkend aan conversie is dat deze klassenwisseling niet met een affix of op wat voor
morfologische manier dan ook wordt gemarkeerd.

Een laatste bekend morfologisch verschijnsel dat hier besproken moet worden, is suppletie. Dit komt
voor bij woorden (veelal verba) waarbij niet alle vormen van dezelfde stam kunnen worden afgeleid.
Nederlandse onregelmatige werkwoorden als ‘zijn’ en ‘hebben’ zijn hiervan voorbeelden. De
verschillende vormen van deze woorden vullen elkaar als het ware aan om een volledig paradigma te
creëren, vandaar de term suppletie.

Enkele verschillen tussen flexie en derivatie

Zoals we gezien hebben worden verschillende morfologische technieken zowel bij flexie als derivatie
toegepast. Er zijn echter ook genoeg verschillen in gebruik tussen deze twee.
Een eerste belangrijk verschil is gelegen in de productiviteit van flexie en derivatie. De productiviteit
is in de taalkunde de mate waarin iets (in dit geval flexie of derivatie) in de taal toegepast kan
worden zonder dat het grammaticale onjuistheden oplevert. Het verschil in dit geval is dat flexie wat
productiever is dan derivatie. Van werkwoorden kunnen meestal alle persoonsvormen en
tijdsvormen zonder problemen gebruikt worden. Bij derivatie is het nog wel eens de vraag of een
nieuw gecreëerd woord taalkundig wel acceptabel is.

Een tweede belangrijk verschil tussen flexie en derivatie heeft te maken met de betekenis van
woorden. Bij flexie is gewoonlijk direct duidelijk wat de betekenis van een woordvorm (bijvoorbeeld
de verleden tijd van een verbum) is. Een bepaald type flexie levert ook bij alle woorden dezelfde
betekenisverandering op. Flexie is dus wat dit betreft erg regelmatig. Bij derivatie is dit volstrekt
anders. Verkleinwoorden kunnen bijvoorbeeld allerlei andere betekenissen hebben, afhankelijk van
het basiswoord. Er kunnen allerlei typen betekenisverschuiving en –vernauwing optreden.

Een derde belangrijk verschil betreft de plaats in het woord waar derivatie en flexie optreden.
Wanneer een woord zowel derivatie als flexie heeft ondergaan, staan in de meeste talen de
elementen van derivatie het dichtst bij de stam, en de elementen van flexie het verst er vanaf. Een
voorbeeld van dit patroon in het Nederlands is het woord ‘vogeltjes’. Direct na de stam staat het
element van derivatie ‘-tje-‘ en daarna pas het element van flexie ‘-s’.

Veel voorkomende morfologische verschillen tussen talen

Tussen talen bestaan grote morfologische verschillen. Hier worden de drie belangrijkste besproken.

Ten eerste worden in sommige talen vaak lange woorden met een complexe betekenis opgebouwd
uit allerlei kleine grammaticale elementen. Andere talen gebruiken voor dezelfde boodschap juist
lange zinnen met veel korte woordjes. Het eerste type taal wordt morfologisch complex genoemd en
het twee type staat in de taalkunde bekend als morfologisch niet complex  of isolerend.

Een tweede belangrijk verschil bestaat binnen de groep van morfologisch complexe talen. In
sommige van deze talen (bijvoorbeeld Turks) worden de verschillende elementen in woorden aan
elkaar geplakt, maar zijn ze wel duidelijk onderscheidbaar. Dit soort talen heet daarom
agglutinerend. In andere talen, zoals de indianentaal Tuscarora, versmelten de verschillende
elementen in sterke mate met elkaar onder invloed van andere elementen. Taalkundigen noemen dit
type taal fuserend.

Het derde belangrijke onderscheid dat hier besproken wordt is ook gelegen binnen de morfologisch
complexe talen. Sommige van deze talen hebben altijd slechts één basisbetekenis in een woord. De
morfologische elementen die in dit soort talen kunnen worden toegevoegd hebben vaak een
grammaticale functie of ze veranderen de woordklasse van het woord, maar ze voegen geen
concrete lexicale betekenis toe. Bij andere talen kan dat wel. In één woord kunnen in dit soort talen
meerdere duidelijk onderscheidbare betekenissen zitten, bijvoorbeeld ‘rennen’ en ‘rood aanlopen’.
Voor dit tweede type taal wordt in de taalkunde de term polisynthetisch  gebruikt.

Tot slot is het belangrijk om je te realiseren dat veel talen niet puur onder één van deze typen vallen,
maar elementen van beide extremen combineren. Het Nederlands heeft bijvoorbeeld een
gemiddelde morfologische complexiteit en Nederlandse woorden zijn soms in lichte mate fuserend.

Back to top

Hoofdstuk 13. Andere manieren van woordenschatuitbreiding.

Behalve de in het vorige hoofdstuk besproken derivatie en flexie zijn er nog andere manieren om
nieuwe woorden te vormen of bestaande woorden een nieuwe betekenis te geven. In dit hoofdstuk
worden enkele van deze methodes besproken, namelijk samenstellingen, incorporatie,
samenkoppeling en idiomatische uitdrukkingen.

Samenstellingen

Samenstellingen werden in hoofdstuk 12 al kort even genoemd. Het zijn woorden die bestaan uit de
samenvoeging van twee of meer lexicale elementen. Dit lexicale aspect is het grote verschil tussen
samenstellingen en gederiveerde of verbogen woorden. Die laatste twee soorten bestaan uit maar
één lexicaal element en één of meerdere niet-lexicale elementen van derivatie of flexie.

Één van de lexicale elementen in samenstellingen is het hoofd. Het hoofd bepaalt hoe het
samengestelde woord zich grammaticaal gedraagt. De samenstelling behoort dus tot dezelfde
woordklasse als het hoofd, en neemt ook zaken als geslacht en meervoudsvorming over. Het andere
element zegt iets over het hoofd, d.w.z. het modificeert de betekenis van het hoofdelement. In het
Nederlands staat het hoofdelement bijna altijd na het modificerende element. In sommige talen is
het echter andersom.

Exocentrisch en endocentrisch

Er zijn in veel talen enkele uitzonderingen op de regels over de plaats in een samenstelling van het
hoofdelement. In het Nederlands zijn er bijvoorbeeld samenstellingen met een overdrachtelijke
betekenis waarbij het rechterelement niet het hoofd van de samenstelling is. Dit soort
samenstellingen is exocentrisch.  De meeste samenstellingen, waarbij de eigenschappen van het
hoofd bepalend zijn voor de hele samenstelling, worden endocentrisch  genoemd.

Verschillende soorten samenstellingen

 
De uiteindelijke betekenis van een samenstelling is niet volgens algemene regels te voorspellen. Net
als bij derivatie kan een hoofdelement op allerlei manieren van betekenis veranderen.

Samenstellingen met een nomen, adjectivum of verbum als hoofd komen in veel talen voor. Deze
hoofdelementen kunnen alle drie ook gecombineerd worden met modificerende elementen van alle
deze woordklassen. Samenstellingen met een verbum als hoofd komen in het Nederlands wel wat
minder voor dan de andere twee typen. Hoewel samenstellingen in veel talen mogelijk zijn worden
ze in sommige talen niet zoveel gebruikt. Ook de schrijfwijze verschilt per taal. In het Engels staan
bijvoorbeeld de elementen van samenstellingen vaak los van elkaar.

Incorporatie en samenkoppeling

Behalve door samenstelling kunnen lexicale elementen in veel talen ook worden samengevoegd met
twee andere methoden, namelijk incorporatie  en samenkoppeling.

Incorporatie komt veel voor bij verba en hun object. Het object wordt met het verbum
samengevoegd tot één woord. Vaak is het in zulke talen ook nogal altijd mogelijk om verbum en
object los van elkaar in een zin te gebruiken. In het Nederlands komt dit verschijnsel slechts in
beperkte mate voor, bijvoorbeeld bij het woord ‘stofzuigen’.

Samenkoppeling komt in het Nederlands wel veel voor. Er zijn veel werkwoorden waarbij de
verschillende elementen soms los, en soms aan elkaar vast worden gebruikt. Denk aan verba als
‘opeten’, ‘afmaken’, ‘innemen’. Dit zijn geen samenstellingen omdat de prefixen los gebruikt kunnen
worden, maar de twee elementen zijn ook geen losse woorden omdat ze in sommige gevallen aan
elkaar vast zitten. Daarom wordt in deze gevallen de term samenkoppeling gebruikt.

Idiomatische uitdrukkingen

Behalve met de hierboven besproken technieken zijn er nog andere manieren waarop bestaande
woorden een nieuwe betekenis kunnen krijgen door ze te combineren met andere woorden. We
bespreken hier een van die manieren, namelijk het verschijnsel van idiomen  of idiomatische
uitdrukkingen. Dit zijn vaste uitdrukkingen waarvan de betekenis niet is af te leiden van de letterlijke
betekenis van de woorden die in de uitdrukkingen voorkomen. Denk aan zegswijzen als ‘Nu komt de
aap uit de mouw’ of ‘Hij zat helemaal in zak en as’. Idiomen behoren vaak tot de spreektaal. Omdat
idiomen een nieuwe betekenis geven aan bestaande woorden, vormen ze een methode van
woordenschatuitbreiding.

De taalkundige vorm van idiomen

Omdat idiomen vaste uitdrukkingen zijn, staan ze vaak weinig variatie toe. Idiomen die een
persoonlijke verzuchting uitdrukken, moeten altijd in de eerste persoon staan. Bij veel idiomen is ook
geen variatie in de tijd van het verbum mogelijk. Tevens is het inpassen van extra woorden binnen
een idiomatische uitdrukking meestal onmogelijk. Dat komt omdat daardoor vaak de figuurlijke,
idiomatische betekenis van de uitdrukking verloren gaat. Sommige idiomen kunnen niet ontkennend
gemaakt worden, maar geregeld kan dat wel. Hetzelfde geldt voor het aanbrengen van kleine
variaties in de woordvolgorde, en voor het passief maken van uitdrukkingen.

Metaforen

Idiomatische uitdrukkingen maken gebruik van metaforen. Dit betekent dat de uitdrukking niet een
situatie letterlijk beschrijft, maar deze vergelijkt met een andere situatie. Wanneer dergelijke
vergelijkingen sterk tot de verbeelding spreken, worden ze overgenomen door andere taalgebruikers
en ontstaat een idioom.

Versteende uitdrukkingen

Sommige woorden worden bijna alleen nog maar in uitdrukkingen gebruikt. Door de ontwikkeling
van de taal verdwijnen woorden uit het dagelijkse taalgebruik, maar in uitdrukkingen kunnen ze
bewaard blijven. Soms is ook door taalontwikkelingen de letterlijke betekenis van een idioom niet
meer duidelijk (maar de figuurlijke betekenis uiteraard wel). In zulke gevallen spreekt men van
versteende uitdrukkingen. Het bestaan van versteende uitdrukkingen waarin archaïsche, zeer
ouderwetse woorden voorkomen, maakt duidelijk dat idiomen als geheel in ons mentale lexicon
worden opgeslagen. Interessant is wel dat mensen toch idiomen in stukjes kunnen splitsen, wat
bijvoorbeeld blijkt uit fouten die met uitdrukkingen gemaakt worden.

Spreekwoorden

Een apart type idioom is het spreekwoord. Spreekwoorden zijn idiomatische uitdrukkingen die uit
een volledige zin bestaan en waarvan de vorm praktisch onveranderlijk is. Vaak drukken
spreekwoorden een bepaalde levenswijsheid uit.

Het leren van idiomen

Mensen die een tweede taal leren, zijn vaak voorzichtig met het gebruik van idiomatische
uitdrukkingen in die taal. Ze kunnen namelijk meestal niet letterlijk de uitdrukkingen uit hun
moedertaal vertalen in de nieuwe taal, en kennen nog te weinig idiomen die bij de nieuwe taal
horen. Ook het leren van alle nuances en connotaties qua betekenis die bij idiomen horen, is lastig
voor tweede-taalverwervers. Pragmatische gepastheid (zie eerdere hoofdstukken) speelt namelijk
ook bij het gebruik van idiomen een belangrijke rol. De betekenis van veel idiomen kan ook in
neutrale bewoordingen worden omschreven, maar dan is er wel altijd een stilistisch verschil. Net als
tweede-taalverwervers kost het kinderen veel tijd de juiste betekenis van uitdrukkingen te leren.
Vaak ook interpreteren kinderen de idiomen letterlijk.

Back to top

Hoofdstuk 14. Het spraaksignaal.


 

In de taalwetenschap wordt de menselijke spraak bestudeerd binnen de vakgebieden van


de fonetiek  en de fonologie. De fonetiek richt zich op de fysieke werking van het produceren en
ontvangen van spraaksignalen. De fonologie houdt zich ook bezig met spraakklanken, maar richt zich
op de functie van die klanken binnen het taalsysteem. Dit hoofdstuk gaat over de fonetische
aspecten van spraak. Fonologie komt in hoofdstuk 15 en 16 aan de orde.

Eigenschappen van spraak

Het geluid van spraak dat mensen kunnen produceren wordt in de taalkunde
het spraaksignaal  genoemd. Dit signaal is vaak onderdeel van een spraakketen, omdat spreker en
luisteraar elkaar in gesprekken afwisselen. Mensen kunnen spreken door lucht vanuit hun longen
naar het keel-, mond- en neuskanaal te sturen, en tegelijkertijd verschillende spraakorganen aan te
wenden. De verschillende manieren waarop allerlei klanken geproduceerd worden, komen later in
dit hoofdstuk aan de orde.

Spreken vereist behalve de fysieke productie ook planning in de hersenen, dus er moet eigenlijk heel
wat gebeuren voor iemand iets uit kan spreken. Ook bij het horen zijn er twee fases: het
gehoorapparaat moet eerst de geluidtrillingen in een zenuwsignaal omzetten, en vervolgens moet dit
signaal in de hersenen geïnterpreteerd worden. Toch gaat al dit ‘werk’ bij het spreken en horen bij
mensen vrijwel onbewust.

Bij spreken is veel meer variatie mogelijk dan bij geschreven of gedrukte tekst. Ieder mens spreekt
woorden op zijn eigen manier uit en heeft zijn eigen spreekstijl. Bij spreken speelt ook, in
tegenstelling tot bij geschreven tekst, intonatie een belangrijke rol, en woorden en klanken gaan vaak
in elkaar over.

Volume, toonhoogte en klanklengte

Wanneer een spraaksignaal wordt opgenomen met een microfoon en grafisch weergegeven op een
computer, kunnen verschillende aspecten van spraak geanalyseerd worden. Ten eerste kan het
volume van verschillende fonemen (klanken) en woorden bekeken worden. Ten tweede kan van het
veranderende toonhoogteverloop (de intonatie) van een spraaksignaal een grafiekje gemaakt
worden. De wisselende lengtes van verschillende klanken kunnen ook uit een grafische weergave
blijken. Met behulp van dit soort informatie kunnen taalkundigen van taal tot taal de eigenschappen
van spraak bestuderen. Men kan bijvoorbeeld onderzoeken hoe de intonatie van vraagzinnen van
taal tot taal verschilt, en hoe woord- en zinsaccenten in de spraak precies gerealiseerd worden.

Fonetische transcriptie

In de fonetiek worden vierkante haken gebruikt om klanken weer te geven (bijvoorbeeld: [i]), terwijl
klanken in een fonologische context met schuine strepen worden genoteerd (bijvoorbeeld: /i/). Deze
notatiemethodes heten respectievelijk de fonetische  en fonologische transcriptie. In de fonetiek
worden veel internationaal afgesproken symbolen gebruikt bij klanktranscriptie. Dezelfde letters
klinken namelijk niet in elke taal hetzelfde, en zelfs binnen een taal kan dezelfde letter soms op
verschillende manieren worden uitgesproken. Voor elke klank heeft de International Phonetics
Association een fonetisch symbool ofwel grafeem vastgelegd, en alles wat uitgesproken wordt kan
dan ook met behulp van fonetische transcriptie worden opgeschreven. Overigens is er vaak wel wat
verschil tussen de manier waarop een woord uitgesproken ‘hoort’ te worden en de manier waarop
het in alledaagse gesprekken gedaan wordt. Mensen spreken in het algemeen zo slordig als de
gesprekssituatie toelaat.

Manier van articulatie

Er zijn verschillende typen spraakklanken. Een belangrijk onderscheid is dat tussen vocalen  of


klinkers en consonanten  ofwel medeklinkers. Vocalen worden uitgesproken zonder het mond-
keelkanaal te vernauwen, terwijl dat bij consonanten juist wel gebeurt.

Verschillende soorten consonanten kunnen ingedeeld worden op basis van de mate van vernauwing
die optreedt bij het uitspreken. Dit wordt ook wel de manier van articulatie  genoemd.

De liquidae  of vloeiklanken zoals [l] en [r] kunnen uitgesproken worden door lucht langs de zijkanten
van de tong te dwingen.

De nasalen  of neusklanken (bijvoorbeeld [n] en [m]) ontstaan door het neuskanaal open te zetten en
zo tijdens het spreken lucht door de neus te laten ontsnappen.

Fricatieven  of wrijfklanken zoals [f] en [s] kunnen gemaakt worden door het mond-keelkanaal sterk
te vernauwen en er lucht doorheen te persen.

Plosieven  of plofklanken zoals [p] en [t] worden geproduceerd door de mond helemaal af te sluiten
en de lucht daarna plotseling, met een ‘plof’, te laten ontsnappen.

De halfklinkers  of glijklanken (bijvoorbeeld [j] en [w]) zijn consonanten die enigszins op vocalen
lijken, omdat het mond-keelkanaal maar een klein beetje vernauwd hoeft te worden.

Plaats van articulatie

Behalve door manier van articulatie kunnen consonanten worden onderscheiden op de plaats van
articulatie. Het volgende schema toont de zeven belangrijkste plaatsen van articulatie:

 
plaats van articulatie voorbeeld naam klank

bovenlip [b] labiale klank

boventanden [d] dentale klank

achter de boventanden [s] alveolaire klank

harde gehemelte [j] palatale klank

zachte gehemelte [k] velaire klank

huig [r] (van de huig) uvulaire klank

stemspleet [h] glottale klank

De dentale, alveolaire en palatale klanken samen noemt men weer coronale klanken. Velaire en
uvulaire klanken worden samen de dorsale klanken  genoemd.

De functie van de stembanden

De manier en plaats van articulatie zijn, zoals hierboven is gebleken, belangrijke criteria voor de
onderscheiding van spraakklanken. Taalkundigen maken echter op nog een derde manier
onderscheid, namelijk tussen stemhebbende en stemloze klanken.  Dit onderscheid heeft te maken
met stemgeving. Bovenin de luchtpijp, onder de keelholte, zitten de stembanden. De ruimte tussen
de stembanden wordt stemspleet of glottis  genoemd. Mensen zijn in staat de stembanden tegen
elkaar te houden of de glottis juist open te laten staan. Ook kunnen ze de stembanden laten trillen.
Door het trillen kunnen stemhebbende vocalen en consonanten als [b] en [d] geproduceerd worden.
Wanneer de stembanden niet trillen (maar wel een beetje open staan) kunnen mensen stemloze
klanken als [s] en [p] uitspreken.

Door de lucht harder of zachter naar boven te drukken, kunnen mensen het volume van hun
spraaksignaal aanpassen. Bij gewoon ademen staan de stembanden open, maar wanneer deze tegen
elkaar worden gehouden kunnen zogeheten stemhebbende klanken geproduceerd worden.
Voorbeelden van dit soort klanken in het Nederlands zijn de [oe], [ie] en [w]. Door de stembanden
open te laten maar de stand van de mond op bepaalde manieren aan te passen kunnen andere
klanken, zoals [s] en [p] worden gemaakt.

Verschillende soorten vocalen

 
Vocalen worden op een andere manier onderscheiden dan consonanten. Ze zijn namelijk altijd
stemhebbend en ook de verschillende typen van articulatie zijn anders dan bij consonanten. De
mond is bij de uitspraak van klinkers altijd open, maar door de stand van de lippen te variëren
kunnen verschillende klanken geproduceerd worden. In het Nederlands wordt bij vocalen qua stand
van de lippen onderscheid gemaakt tussen ‘gespreid’, ‘gerond’ en ‘ongerond’. Behalve de lippen
speelt de tong een belangrijke rol bij het produceren van vocalen. De tong kan voorin, middenin of
achterin de mondholte een vernauwing aanbrengen. Verder kan de tong hoog, middenin of laag in
de mond gehouden worden, wat ook wel de gesloten of open stand wordt genoemd. Met behulp van
deze drie variabelen kan de manier van productie van alle Nederlandse klinkers beschreven worden.

Spraakproductie door computers

Binnen de fonetiek zijn tegenwoordig veel ontwikkelingen op het gebied van spraakherkenning en
spraakproductie door computers. Een goede techniek klanken aaneen te rijgen en
zo spraaksynthese  te creëren, is het opnemen van zogenaamde difonen. Een difoon bestaat uit twee
halve klanken aan elkaar. Dus in het geval van bijvoorbeeld het woord ‘raket’ zijn zes difonen nodig:
[#r], [ra:], [a:k], [kε], [εt] en [t#]. De ‘ε’ is trouwens een voorbeeld van een internationaal fonetisch
symbool (de Griekse letter epsilon) dat niet gelijk is aan een Nederlandse letter. De ‘:’ betekent dat
de ‘a’ lang uitgesproken moet worden, en de ‘#’ staat voor de stiltes vóór en na het woord.

Het gebruik van difonen alleen levert nog geen natuurlijk klinkende computerspraak op. De intonatie,
het volume en de lengte van de fonemen moeten ook overeenstemmen met die van menselijke
spraak. Dit levert nog veel moeilijkheden op. Ook de grafeem-foneemconversie  van computers is nog
niet perfect. Dit houdt in dat de omzetting van klanksymbolen ofwel grafemen naar spraak niet altijd
natuurlijk klinkt.

Spraakherkenning door computers

Automatische spraakherkenning door computers is ook nog in ontwikkeling.


Spraakherkenningsoftware vergelijkt de spraak die de gebruiker uitspreekt met de woorden en
fonemen in het bestand, en kiest vervolgens de meest gelijkende woorden of lettergrepen uit. Hierbij
blijken computers echter nog veel fouten te maken.

Het feit dat spraakproductie en spraakherkenning door computers nog niet natuurlijk klinkt en niet
foutloos verloopt, wijst erop dat er nog flink wat taalkundig onderzoek nodig is om alle aspecten van
spraak te doorgronden.

Back to top

Hoofdstuk 15. Basiseigenschappen van fonologie.

Distinctieve klanken

 
Het vakgebied van de fonologie houdt zich bezig met de functie van klanken als eenheden van het
taalsysteem. Daarbij is distinctiviteit of onderscheidingskracht van klanken een belangrijk begrip.
Fonologen onderzoeken hoeveel klanken er in een bepaalde taal zijn die de betekenis van een woord
(mede) kunnen bepalen. Om dit te doen wordt veel gebruik gemaakt van minimale paren. Minimale
paren bestaan uit twee woorden die slechts op één klank verschillen. Een voorbeeld van een
minimaal paar is ‘baan-maan’. De verwisseling van de ‘b’ voor de ‘m’ in ‘maan’ zorgt ervoor dat het
tweede woord een heel andere betekenis heeft dan het eerste woord. Dit betekent dat /b/ en /m/ in
het Nederlands betekenisonderscheidende ofwel distinctieve klanken (fonemen) zijn.

Allofonen

‘Been-ben’ is een ander voorbeeld van een minimaal paar. In het Nederlands zijn /e:/ en /ε/ dus ook
aparte fonemen. Dit is echter niet in elke taal het geval. In bijvoorbeeld het Spaans maakt het voor
de betekenis van een bepaald woord niet uit of de ‘e’ lang of kort uitgesproken wordt. Hier is het van
belang het onderscheid tussen fonetiek en fonologie in herinnering te roepen. Het Spaans kent
namelijk wel de fonetische klanken [ε] en [e:], maar het maakt voor de betekenis niet uit welke van
de twee je gebruikt in een woord met een ‘e’. Daardoor zijn /e:/ en /ε/ in het Spaans geen aparte
fonemen, maar allofonen  van één foneem, namelijk /e/. Er zijn veel van zulke verschillen tussen talen
wat betreft de fonemen die ze bezitten. In sommige talen wordt bijvoorbeeld geen onderscheid
gemaakt tussen de (Nederlandse) fonemen /b/ en /m/. In andere talen komen zelfs klanken voor die
in het Nederlands niet bestaan, en andersom.

Het klanksysteem

Alle fonemen bij elkaar vormen het klanksysteem  van een taal. De meeste talen hebben tussen de 35
en 45 fonemen, en wat meer consonantfonemen dan vocaalfonemen. Het Nederlands heeft 22
consonanten en 16 vocalen. Elke taal ter wereld heeft in elk geval vocalen en plofklanken. Een
bijzonder type plofklank in sommige talen is de click, die geproduceerd wordt door de tong tegen het
gehemelte vacuüm te zuigen en dan los te laten. Een andere bijzondere soort foneem komt voor in
een toontaal als het Chinees. De toonhoogte waarmee klanken worden uitgesproken kan in die taal
zorgen voor betekenisonderscheiding.

Distinctieve kenmerken van fonemen

Om klankverschillen tussen fonemen te beschrijven maken fonologen gebruik van distinctieve


kenmerken. Het vaststellen van deze distinctieve kenmerken werkt ongeveer op dezelfde manier als
bij minimale paren, alleen wordt gekeken naar verschillen in articulatie in plaats van woordbetekenis.
Een voorbeeld van een distinctief kenmerk is [nasaliteit]. Zo worden de fonemen /d/ en /n/ in veel
opzichten op dezelfde manier geproduceerd. Het grote verschil zit hem in het gebruik van de neus;
bij de /d/ wordt die niet gebruikt en bij de /n/ wel.

Hetzelfde principe is aan de hand bij het foneempaar /b/ en /m/. Van /d/ en /t/ is ook een
foneempaar te maken. Nu is het verschil echter niet nasaliteit maar [stemhebbendheid] of [stem].
Nog een distinctief kenmerk is [sonorant], wat betekent dat je met de klank kunt neuriën. Ook
[consonantisch], een klank die niet met een open mondholte wordt geproduceerd, is een distinctief
kenmerk. Ook de drie primaire plaatsen van articulatie, [labiaal], [coronaal] en [dorsaal], kunnen
distinctieve kenmerken zijn.

Voor vocalen worden meestal andere distinctieve kenmerken dan voor consonanten gebruikt. De
vier meest gebruikte kenmerken van vocalen betreffen de positie van de tong in de mond,
namelijk[voor], [achter], [hoog] en [laag]. Om in de fonologie aan te geven of een foneem wel of niet
een bepaalt distinctief kenmerk heeft, worden ‘+’ en ‘-‘ voor de naam van het kenmerk geplaatst,
bijvoorbeeld [+fric, +stem] voor de letter ‘v’ in ‘vak’, of [-hoog, +laag] voor de ‘a’ in hetzelfde woord.

Overigens is het belangrijk je te realiseren dat in de fonologie deze distinctieve kenmerken alleen
worden gebruikt voor ze van belang zijn voor betekenisonderscheiding tussen fonemen. In sommige
talen is het bijvoorbeeld niet belangrijk of de /a/ met de tong voor of achter in de mond
geproduceerd wordt. Het zorgt weliswaar voor klankverschil maar het zijn toch allofonen van één
foneem.

Assimilatie

Een veelvoorkomend fonologisch verschijnsel dat optreedt bij opeenvolgende morfemen


is assimilatie. Dit houdt in dat het laatste foneem van het eerste morfeem eigenschappen overneemt
van het eerste foneem van het tweede morfeem, of andersom. Neem bijvoorbeeld de woorden
‘taakverdeling’ en ‘platzak’. De ‘v’ in ‘taakverdeling’ wordt uitgesproken als [f] en de ‘z’ in platzak als
[s]. Dit komt omdat de fonemen /v/ en /z/ hier de stemloosheid van /k/ en /t/ overnemen. Hierdoor
zijn de woorden gemakkelijker uit te spreken. Het distinctieve kenmerk [+stem] verandert dus in
beide gevallen in [-stem]. In de fonologie wordt het proces dat zich in deze voorbeelden voltrekt als
volgt genoteerd:

[+fric, +stem] → [-stem] / [-son, -stem] ─

De fonemen die aangepast werden (/v/ en /z/), zijn stemhebbende fricatieven (wrijfklanken),
vandaar ‘[+fric, +stem]’. De verandering die ze ondergingen was het verlies van stemhebbendheid,
vandaar ‘[-stem]’. Na de schuine streep wordt de context getoond waarin de verandering plaatsvindt.
Het eerste gedeelte van de context is [-son, -stem], wat staat voor de plaats van de niet-sonore en
stemloze consonanten /k/ en /t/. De liggende streep aan het eind staat voor de plaats van de
fonemen die de verandering ondergaan, /v/ en /z/ dus.

Fonologische regels

De hierboven beschreven formule is een fonologische regel. Fonologische regels beschrijven


veranderingen in uitspraak die morfemen in bepaalde omstandigheden kunnen ondergaan. De
verschillende fonetische varianten van morfemen worden allomorfen  genoemd. De afleiding van
allomorfen van het morfeem /zαk/ uit bovenstaand voorbeeld wordt als volgt genoteerd: zak /zαk/
→ [zαk], [sαk]. Eerst wordt dus het morfeem in normaal schrift weergegeven, dan volgt de
fonologische transcriptie, en na de pijl de fonetische transcripties van de verschillende allomorfen.
Soms kunnen morfemen overigens verschillende fonologische basisvormen hebben. Denk
bijvoorbeeld aan het Nederlandse onregelmatige werkwoord ‘zijn’, dat verschillende stammen heeft.
In fonologische regels wordt voor consonanten ‘C’ en voor vocalen ‘V’ gebruikt.

Back to top

Hoofdstuk 16. Andere aspecten van fonologie.

Dit hoofdstuk behandelt de belangrijkste onderwerpen van de fonologie die nog niet in het vorige
hoofdstuk aan bod zijn gekomen, namelijk lettergrepen, klemtoon en intonatie.

Lettergrepen

Woorden kunnen op verschillende manieren worden onderverdeeld in kleinere deeltjes. In


hoofdstuk 12 hebben we gezien hoe de morfologische opbouw van woorden in elkaar zit. Daarbij is
de grammatica van een taal bepalend. Er bestaat ook in elke taal een orthografische indeling van
woorden, die berust op conventies in de schrijftaal, en vaak in bijvoorbeeld woordenboeken en
tekstverwerkers te vinden is. Deze manieren van indeling zijn echter duidelijk anders dan de indeling
op basis van klank die in de fonologie gebruikelijk is. De fonologische term voor deeltjes van woorden
is lettergrepen of syllabes.

Fonotaxis

Lettergrepen zijn ook weer opgedeeld in kleinere deeltjes, namelijk de fonemen. De opdeling van
lettergrepen heet fonotaxis,  en hiervoor gelden bepaalde fonotactische regels. In het Nederlands is
de basisindeling als volgt. Alle fonemen vóór de vocaal in een lettergreep heten samen de onset. De
rest van de lettergreep heet de rhyme. De vocaal en alles wat er na komt, de rhyme dus, zijn in
zekere mate van elkaar afhankelijk. Niet elke consonantfoneem kan namelijk op elke klinker volgen,
daar zijn in het Nederlands bepaalde fonotactische regels voor. Voor de beginconsonant(en) en de
daaropvolgende vocaal geldt dat niet. Vandaar dat beginconsonanten enerzijds en alles wat erop
volgt anderzijds worden onderscheiden.

Nucleus en coda

De rhyme op zich kan echter wel weer verder worden ingedeeld, namelijk in een nucleus  (kern)
en coda  (afsluiting). De nucleus bevat de vocaal of vocalen en de coda de consonant(en). In
bijvoorbeeld het eenlettergrepige woord ‘gracht’ is dus ‘gr-’ de onset en ‘-acht’ de rhyme, die bestaat
uit nucleus ‘-a-‘ en coda ‘-cht’. De coda en de onset hoeven er overigens niet altijd te zijn in het
Nederlands. Denk aan het eenlettergrepige woord ‘ei’ dat alleen een nucleus heeft.

Verschillende fonotactische regels


 

Er zijn veel verschillen tussen talen qua fonotactische regels. Vaak mogen bijvoorbeeld in de onset
niet te veel consonanten of bepaalde combinaties van consonanten achter elkaar staan. Lettergrepen
met alleen een nucleus komen in het Nederlands alleen aan het begin van een woord of stam voor,
maar in sommige talen kunnen hele zinnen bestaan uit lettergrepen met alleen nuclei. Ook wat
betreft de coda heeft de ene taal heel andere regels dan de andere. In sommige talen mogen
lettergrepen zelfs geen coda bevatten, waardoor lettergrepen altijd op een vocaal eindigen. In een
taal als het Nederlands kan de coda juist complexe volgordes van consonanten bevatten.

Klemtonen

In de meeste talen hebben vrijwel alle woorden een lettergreep met een klemtoon. Sommige
woorden hebben zelfs meerdere klemtonen, maar één lettergreep heeft altijd de hoofdklemtoon.
Deze lettergreep wordt uitgesproken met meer volume, een hogere toonhoogte en/of een grotere
lengte. Net als bij onset en rhyme hebben talen verschillende regels voor het gebruik van de
klemtoon. Als je bijvoorbeeld vergelijkbare woorden uit het Nederlands en Engels bekijkt, zul je zien
dat de klemtoon in het Engels vaak eerder in het woord ligt dan in het Nederlands. Het toevoegen
van affixen aan morfemen kan de klemtoon doen verschuiven, maar dat gebeurt lang niet altijd.
Vergelijk de paren ‘as-tro-LOOG / as-tro-lo-GIE’ en ‘VO-gel / VO-gel-tje’. Er zijn dan ook twee soorten
suffixen. Het ene type neemt de klemtoon over en het andere (‘klemtoonneutrale’) type doet dat
niet.

Intonatie

Door te variëren met toonhoogte (intonatie) kan ten eerste het taalhandelingkarakter van een
uitspraak worden veranderd. De intonatie van een zin kan bijvoorbeeld het verschil maken tussen
een vraag en een mededeling.

Een tweede belangrijke functie van intonatie is het uitdrukken van emoties als woede, verbazing en
irritatie.

De derde toepassing van intonatie is het leggen van een bepaald zinsaccent. Daarbij wordt een heel
woord, en vooral de klemtoonlettergreep van dat woord, met extra nadruk uitgesproken. Hierdoor
wordt de informatiestatus van het betreffende woord verhoogd. Mensen kunnen het zinsaccent dan
ook gebruiken als ze bepaalde informatie uit de zin extra nadruk willen geven.

Taalritme

Elke taal heeft een kenmerkend ritme van klemtonen. Het typische ritme van een taal is te bepalen
door zinnen in te delen in groepjes van een paar lettergrepen. Zulke groepjes heten voeten  en
bevatten altijd één beklemtoonde lettergreep en nul of meer onbeklemtoonde lettergrepen. De
poëzie maakt veel gebruik van taalritme. Het type voet waarbij steeds een beklemtoonde lettergreep
door een onbeklemtoonde lettergreep wordt gevolgd, heet trochee.
Wanneer de volgorde andersom is, heet wordt de voet jambe  genoemd.

Het woord ‘SU-per-MARK-ten’ is een voorbeeld van een woord dat uit twee voeten met een
trocheïsche structuur bestaat. Voeten kunnen trouwens ook over woordgrenzen heen gevormd
worden: ‘BOS en HEI’. Ook dit voorbeeld bestaat uit twee trocheïsche voeten, alleen heeft de tweede
voet slechts één beklemtoonde lettergreep (‘HEI’). In het Nederlands komen trocheeën meer voor
dan jambes. Het woord ‘cadeau’ is een voorbeeld van een Nederlandse jambe.

Back to top

Hoofdstuk 17. Het vergelijken van talen.

Tot nu toe zijn in dit boek verschillende niveaus van analyse voor talen in het algemeen aan de orde
gekomen. In dit hoofdstuk wordt een ander soort onderzoek van de taalwetenschap behandeld, te
weten het speuren naar verschillen en overeenkomsten tussen talen. Ook hierdoor valt namelijk veel
te leren over de menselijke taal in het algemeen.

Twee taalkundige principes

Het zal de meeste lezers wel eens opgevallen zijn dat talen niet alleen maar van elkaar verschillen
qua lexicon. Je kunt bijvoorbeeld niet zomaar het Franse equivalent van Nederlandse woorden
opzoeken en deze in zinsverband opschrijven of uitspreken, zonder iets aan je zinsbouw en uitspraak
te veranderen. Een algemeen geaccepteerde hypothese in de taalkunde is dan ook, dat verschillende
talen op alle niveaus van taal van elkaar verschillen. Deze niveaus, zoals klanken, lettergrepen,
woorden en zinnen, zijn eerder in dit boek al behandeld.

Hoewel talen dus op alle niveaus van analyse van elkaar verschillen, zijn er wel bepaalde
eigenschappen die in elke taal gelden. Dit belangrijke taalkundige principe van de universalia is in
hoofdstuk 1 behandeld. Alle gesproken talen kennen klinkers en medeklinkers, en alle talen, inclusief
gebarentalen, gebruiken verbindingen van predikaten en argumenten.

Soorten overeenkomsten

Groepen talen kunnen ook overeenkomsten hebben. Talen als het Nederlands, Duits en Zweeds
hebben bijvoorbeeld meer overeenkomsten met elkaar dan met het Chinees. Men gaat ervan uit dat
dit komt doordat sommige talen een gemeenschappelijke oertaal als ‘voorouder’ hebben, en
daardoor als het ware genetisch verwant  zijn.

Het is belangrijk genetische verwantschap niet te verwarren met typologische  overeenkomsten


tussen talen. Sommige talen kunnen bijvoorbeeld toevallig van hetzelfde type zijn qua zinsstructuur,
maar dat hoeft niet te betekenen dat deze talen dezelfde oorsprong hebben.
Een derde soort overeenkomst tussen talen kan ontstaan als twee of meer taalgemeenschappen
lange tijd naast elkaar leven en intensief contact met elkaar hebben. In zulke talen kunnen bepaalde
grammaticale overeenkomsten ontstaan. Te denken valt hierbij aan woordvolgorderegels en het
gebruik van zinsconstructies met een bepaalde functie, zoals subjunctieven. In dit soort situaties
spreekt men in de taalkunde van aerale overeenkomsten.

Ten slotte moet er bij het vergelijken van talen altijd gelet worden op de mogelijkheid dat bepaalde
uiterlijke overeenkomsten tussen talen volstrekt toevallig kunnen zijn.

Comparatieve en interne reconstructie

Een groep talen met een genetische verwantschap wordt een taalfamilie  genoemd. De historisch-
vergelijkende taalwetenschap  doet onderzoek naar de verbanden tussen talen en hoe die zich in de
loop der geschiedenis ontwikkeld hebben. Een veelgebruikte methode daarbij is comparatieve
reconstructie. Deze methode houdt in dat door vergelijking van verschillende talen geprobeerd wordt
om een soort oervorm van een bepaald woord te vinden. Van deze oervorm moeten alle
verschillende moderne vormen (in de verschillende talen van een taalfamilie) af te leiden zijn. Dit
afleiden van de oervorm naar moderne varianten gebeurt door verschillende klankwisselingen die
zich af en toe in talen voordoen. Men kijkt bijvoorbeeld naar het woord voor ‘vuur’ in alle talen van
de Indo-Europese taalfamilie en reconstrueert vervolgens wat de oervorm geweest kan zijn waar de
moderne varianten met een aantal (zo min mogelijk) klankwisselingen van afgeleid kunnen zijn. Zo
ontstaat een soort stamboom van het woord ‘vuur’. Vanaf één oervorm worden in de loop van de
tijd steeds meer varianten afgeleid, waar ook weer subvarianten van kunnen worden afgeleid.

Het reconstrueren van protovormen door onderzoek binnen één taal, heet interne reconstructie.
Deze methode wordt vaak gecombineerd met comparatieve reconstructie bij het onderzoek naar
klankwetten en klankwisselingen.

Subfamilies

Sommige talen in een taalfamilie kunnen in een stamboom al na één of twee stappen van
klankverandering een gezamenlijke oervorm hebben, maar om de verwantschap met andere talen
aan te tonen moeten dan nog meer stappen gezet worden. Groepjes talen die een snel te herleiden
verwantschap hebben, worden subfamilies genoemd. Voorbeelden van subfamilies in het Indo-
Europees zijn de Romaanse talen, de Slavische talen en de Germaanse talen (waar het Nederlands
onder valt).

Prototaal

Door comparatieve reconstructie op deze manier toe te passen, kunnen taalkundigen het lexicon van
een prototaal vaststellen. Uit deze prototaal hebben zich alle moderne talen binnen een taalfamilie
ontwikkeld. Overigens valt niet te bewijzen dat een gereconstrueerde prototaal in het echt precies
op die manier gesproken is. Het lexicon dat taalkundigen reconstrueren is simpelweg een
verzameling van de meest waarschijnlijke oervormen van woorden.

Klankwetten
 

In de loop van de geschiedenis hebben talen zoals gezegd allerlei klankveranderingen ondergaan. Een
voorbeeld van een klankwisseling is het feit dat in sommige Germaanse talen een paar honderd jaar
geleden de /z/ in sommige woordposities in een /r/ veranderde. In dergelijke klankwisselingen
hebben taalkundigen een systematiek ontdekt, die bekend staat als de klankwetten. Vooral een
Duitse groep taalwetenschappers, de Neogrammatici, hebben veel onderzoek naar klankwetten
verricht.

De regels van klankverandering zijn afhankelijk van fonologische context. Dit betekent dat de
fonemen die vóór en na een foneem staan, bepalen of een klankverandering wel of niet kan
plaatsvinden. Stel dat in een groep talen de /p/ in een bepaald stadium vaak blijkt te zijn veranderd
in een /f/. In dit geval zullen taalwetenschappers onderzoeken welke woordpositie de veranderde
/p/-fonemen hebben. Hierdoor kan bijvoorbeeld blijken dat de klankwisseling alleen plaatsvond
wanneer de /p/ aan het eind van een woord stond, of wanneer er een vocaal voor of na de /p/ stond.
Klankwisselingen vinden dus vrijwel nooit op alle woordposities van een foneem plaats.

Taalfamilies

Het Indo-Europees is de grootste taalfamilie van Europa. Ongeveer 150 talen behoren tot deze
familie, hoewel sommige hiervan uitgestorven zijn. Deze 150 talen zijn onder te verdelen in 10
subfamilies. Enkele talen in Europa behoren niet tot het Indo-Europees. Onder andere Hongaars en
Fins behoren tot de Fins-Oegrische familie. Het Baskisch is helemaal niet bij een taalfamilie in te
delen.

Het is nog niet duidelijk of alle taalfamilies in de wereld met elkaar verwant zijn. Het is daarom ook
onbekend of er ooit een soort protowereldtaal heeft bestaan. Taal bestaat in elk geval wel al heel
lang. Waarschijnlijk gebruikten de vroege mensen meer dan een miljoen jaar geleden al een soort
gebarentaal. Qua anatomie moeten mensen al 400.000 jaar geleden in staat zijn geweest tot
spreken.

Onderzoek naar de geschiedenis van talen

Taalkundigen gebruiken verschillende bronnen en methoden bij het onderzoek naar verschillende
talen en hun geschiedenis.

Ten eerste kunnen ze eropuit trekken om veldwerk te verrichten. Vooral bij kleine talen die in
onherbergzame of afgelegen gebieden gesproken worden, is deze manier van onderzoek nog erg
belangrijk. Taalwetenschappers begeven zich bij veldwerk in een taalgemeenschap en leggen met
opnameapparatuur en bijvoorbeeld een laptop zoveel mogelijk eigenschappen van de gesproken taal
vast. Het feit dat veel kleine talen tegenwoordig in rap tempo uitsterven, maakt dit soort onderzoek
des te urgenter.

Ten tweede kunnen taalkundigen, wanneer talen uitgestorven zijn, soms gebruik maken van
overgebleven geschreven bronnen. Helaas zijn die er lang niet altijd, en daardoor is de geschiedenis
en het lexicon van veel uitgestorven talen niet meer te achterhalen.
In de derde plaats kan de geografische verspreiding van plaats- en persoonsnamen informatie
verschaffen over de geschiedenis van talen en taalgemeenschappen. De studie van plaatsnamen
wordt toponymie  genoemd.

Ten slotte kunnen soms gegevens uit secundaire historische bronnen, bijvoorbeeld van Romeinse
geschiedschrijvers, of archeologische vondsten inzicht geven in de historische verspreidingsgebieden
en lexica van allerlei talen.

Ideografisch schrift

Het schrift is een relatief recente uitvinding. Alle talen werden eerst gesproken en pas later
verschenen ze in schriftelijke vorm. Veel talen bestaan nog steeds niet of nauwelijks in schrift. De
oudste geschreven teksten die we kennen zijn van de Soemerische taal en dateren van ongeveer
3500 v. Chr. De eerste schriftsystemen maakten gebruik van ideografisch schrift. In dit type schrift
worden kleine tekeningetjes gebruikt om woorden in beeld te brengen.

Het voordeel van dit soort schrift is dat iedereen het vrij gemakkelijk kan lezen. Op bijvoorbeeld
verkeersborden en toiletdeuren wordt nog steeds gebruik gemaakt van dit soort icoontjes.
Gewoonlijk werden in de loop van de tijd de tekeningetje steeds meer gestileerd en vereenvoudigd,
waardoor ze op den duur niet meer te begrijpen waren voor iemand die het schrift niet kende. Een
voorbeeld van een taal die nog steeds ideografisch schrift gebruikt, is het Chinees. In China is dit
schrift erg praktisch. Mensen uit verschillende delen van het land spreken woorden namelijk heel
verschillend uit, waardoor ze elkaar niet kunnen verstaan als ze met elkaar praten. De ideografische
karakters voor de woorden zijn echter in het hele land hetzelfde, waardoor alle Chinezen dezelfde
geschreven tekst kunnen begrijpen.

Syllabisch schrift

Het grote nadeel van gestileerd ideografisch schrift is dat er vele duizenden tekens nodig zijn om alles
te kunnen beschrijven. Een soort schrift dat een stuk minder tekens (80 à 100) nodig heeft,
wordt syllabisch schrift  genoemd. In dit type schriftsysteem is er voor elke lettergreep (syllabe) die in
een taal gebruikt wordt een apart teken. Japans is een voorbeeld van een taal die dit schrift
gebruikmaakt.

Alfabetisch schrift

Het alfabetische schrift  heeft nog wat minder tekens nodig, meestal tussen de 25 en 35. In dit type
schrift is er voor elk foneem een apart teken. De Phoeniciërs waren de eersten die rond 1300 v. Chr.
gebruikmaakten van dit systeem, hoewel ze alleen letters voor consonanten hadden. De Grieken
hadden als eerste een alfabet van zowel vocalen als consonanten. Overigens houden de meeste
alfabetische schriftsystemen zich niet helemaal aan de regel dat er voor elk foneem één letter is. In
het Nederlands kunnen bijvoorbeeld verschillende letters dezelfde klank aanduiden. Denk maar aan
de letters ‘d’ en ‘t’ in ‘houd’ en ‘hout’. Omgekeerd kan één letter ook juist voor verschillende klanken
staan, bijvoorbeeld de ‘d’ in ‘houd’ en ‘dop’. We kunnen dan ook concluderen dat het bij schrift
belangrijk is om fonemen of foneemreeksen consequent in schrifttekens om te zetten, maar dat daar
wel van afgeweken kan worden. Het belang van het letterlijk weergeven van spraak is blijkbaar niet
de enige factor die een rol speelt bij de ontwikkeling en het gebruik van schrift.

Het verband tussen taal en cultuur

Door een taal te bestuderen kun je niet alleen inzicht krijgen in die taal, maar ook in de cultuur en
geschiedenis van de taalgemeenschap. Het valt bijvoorbeeld op dat het Nederlands veel woorden
heeft voor zaken die te maken hebben met scheepvaart en molens, terwijl Eskimotalen weer veel
woorden voor allerlei soorten zeehonden en sneeuw.

Met name spreekwoorden en gezegdes kunnen veel inzicht geven in de geschiedenis van een
taalgemeenschap, omdat ze vaak versteend zijn en archaïsche woorden bevatten. Met het woord
‘cultuur’ wordt in taalwetenschappelijk verband trouwens verwezen naar een zeer omvangrijk
complex van normen en waarden, gewoontes, taaleigenschappen en materiële zaken. Met cultuur
worden alle materiële of immateriële zaken bedoeld die mensen gecreëerd of veranderd hebben, en
soms ook de natuur die om ons heen bestaat. Materiële zaken en natuurlijke omgeving samen
worden ook wel materiële cultuur  genoemd.

Cultureel bepaalde eigenschappen van taal

In de taalwetenschap is met betrekking tot de relatie tussen taal en cultuur vooral veel onderzoek
verricht naar verwantschapssystemen.  Een verwantschapssysteem bestaat uit alle termen waarmee
in een bepaalde taal familierelaties tot uitdrukking worden gebracht. Er blijken op dit gebied nogal
wat verschillen te bestaan tussen talen die vaak samenhangen met culturele verschillen. Ook bij
aanspreekvormen als ‘u’ en ‘jij’ is dat het geval. Het in eerdere hoofdstukken aan bod gekomen
begrip ‘pragmatische gepastheid’ verschilt van taal tot taal en hangt sterk samen met de cultuur van
een taalgemeenschap.

Niet alleen individuele woorden kunnen een beeld geven van een cultuur, maar ook veelgebruikte
zinsconstructies of formuleringen. In bijvoorbeeld een taalgemeenschap waar het individu sterk
ondergeschikt is aan het collectief, blijkt dat mensen minder vaak zinsconstructies als ‘ik vind...’
gebruiken. Verder is het in alle talen belangrijk om te weten welke formuleringen je dient te
gebruiken in allerlei sociale situaties. Kennis van cultureel bepaalde taalgebruikregels en
communicatieve competence (zie hoofdstuk 2) is dus van belang om goed te kunnen communiceren
met de leden van een taalgemeenschap.

Taaleigenschappen die niet met cultuur te maken hebben

Hoewel veel eigenschappen van talen te maken hebben met cultuur, is het van belang je te
realiseren dat niet alles aan taal cultureel bepaald is. Als het lexicon van een taal bijvoorbeeld geen
onderscheid maakt tussen bepaalde formele en informele aanspreekvormen, betekent dat niet
automatisch dat beleefdheid of sociale status in die taalgemeenschap geen rol speelt. Het is
waarschijnlijker dat deze zaken in zo’n taal gewoon met andere woorden tot uitdrukking worden
gebracht.
 

Verschillen in grammaticale structuur tussen talen hoeven ook niet altijd met cultuur te maken te
hebben. De meeste talen kennen bijvoorbeeld bij verba alleen enkelvoud en meervoud, maar in
sommige talen komt bijvoorbeeld een dualis en/of trialis voor. Dit houdt in dat er aparte vormen zijn
van het verbum wanneer over twee of drie personen gesproken wordt. Er zijn echter geen
aanwijzingen gevonden dat het bestaan van een dualis of trialis iets met het belang van groepen van
twee of drie in een dergelijke cultuur te maken heeft. Waar niet-culturele verschillen tussen talen
dan wel door veroorzaakt worden is overigens niet altijd duidelijk.

De Sapir-Whorf-hypothese

In de voorgaande alinea’s hebben we gezien dat bepaalde aspecten van taal het gevolg kunnen zijn
van de cultuur van de gemeenschap die die taal spreekt. Deze redenering is ook om te keren:
misschien bepaalt de taal die mensen spreken ook wel in belangrijke mate hun cultuur en denken. De
Amerikaanse taalkundigen Sapir en Whorf zijn in elk geval op basis van onderzoek naar indianentalen
tot die conclusie gekomen en hebben de zogenaamde Sapir-Whorf-hypothese opgesteld. Deze
theorie stelt dat taal en vooral grammaticale structuren in belangrijke mate het denken van mensen
bepalen. Taal vormt een soort mentale gids aan de hand waarvan mensen indrukken opdoen en
verwerken.

Er bestaat onder taalkundigen verschil van mening over de waarde van deze hypothese. Uit
onderzoek is gebleken dat het denken voor een deel non-verbaal is. Mensen met afasie beschikken
soms nog over een denkvermogen dat volledig intact is. Verder komen activiteiten als rekenen,
schilderen, of muziek maken meestal niet voort uit verbaal denken. Taal kan daardoor in elk geval
niet het denken volledig bepalen.

Lexicalisatie

Er zijn duidelijke verschillen tussen talen wat betreft lexicon en grammaticale structuur. Daardoor
worden allerlei concepten in verschillende talen op verschillende manieren verwoord. In het
Nederland bestaat bijvoorbeeld het woord ‘gezellig’. In veel andere taalgemeenschappen bestaat
waarschijnlijk wel een soortgelijk concept, maar is er niet één woord voor. Het concept ‘gezellig’
wordt dan waarschijnlijk met meerdere woorden omschreven. Een ander voorbeeld is het Engelse
woord ‘sibling’, dat ‘broer of zus’ betekent. In het Nederlands zijn dus meerdere woorden nodig om
een concept te omschrijven terwijl in het Engels één woord nodig is. In de taalkunde wordt in dit
soort gevallen gesteld dat het begrip ‘gezellig’ of ‘sibling’ in de ene taal is gelexicaliseerd, en in de
andere taal niet.

Het is moeilijk om door onderzoek harde bewijzen pro of contra de Sapir-Whorf-hyptohese te


verkrijgen. Er is bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de waarneming van kleuren in verschillende
taalgemeenschappen. Kleuren zijn namelijk niet in alle talen op dezelfde manier gelexicaliseerd. Uit
dit onderzoek is echter niet duidelijk gebleken dat de manier van lexicalisatie invloed had op de
waarneming van de kleuren. Het ligt wel voor de hand dat er een zekere invloed van taal op het
denken uitgaat, omdat het denken vaak wel verbaal is. De cultuur en sociale omgeving waarin
iemand opgroeit, hebben echter waarschijnlijk een grotere invloed op diens denken dan de taal.
 

Back to top

Hoofdstuk 18. Variatie binnen een taal.

Binnen een taalgemeenschap is veel variatie mogelijk. Het Nederlands kent bijvoorbeeld veel
stedelijke en provinciale dialecten. Dit soort taalvariatie  wordt onderzocht in de sociolinguïstiek, de
tak van taalwetenschap die zich bezighoudt met de wisselwerking tussen taal en sociale
omstandigheden.

Wat is een taal?

Er zijn geen specifieke taalkundige criteria om te bepalen wat een taal is en wat een dialect. Het
Gronings en West-Vlaams verschillen meer van elkaar dan het Deens en het Noors, en toch worden
de eerste twee als varianten van het Nederlands beschouwd, en de laatste twee als verschillende
talen. Wanneer het gaat over de vraag of iets een taal is of niet, is het belangrijker hoe taalgebruikers
zelf denken over de taalvariant die ze spreken, dan taalkundige eigenschappen. Ook de politieke
situatie kan van invloed zijn. Wanneer bijvoorbeeld in een land een nationale standaardtaal is
vastgesteld, bestaat gewoonlijk de neiging om uiteenlopende taalvariaties in dat land als dialecten in
plaats van als aparte talen te beschouwen.

Zo’n standaardtaal is overigens ook een dialect en is in taalkundig opzicht niet anders dan andere
dialecten. Het belang dat aan standaardtaal gehecht wordt, heeft puur te maken met sociale en
maatschappelijke status. Het belang dat gehecht wordt aan politieke en sociale omstandigheden in
verband met talen en dialecten, is te zien in het Europese Handvest voor Regionale of
Minderheidstalen, dat drie criteria hanteert om te bepalen of een dialect officieel als taal moet
worden aangemerkt. Ten eerste moet het dialect een eigen ontwikkeling hebben gehad. Ten tweede
moeten er voldoende verschillen zijn tussen het dialect en de standaardtaal. Ten derde moet het
dialect door een aanzienlijke maatschappelijke en culturele groep gedragen worden.

Gradaties van taalvariatie

Er zijn erg veel gradaties van taalvariatie. Niet alleen zijn er binnen talen vaak veel dialecten, ook
dialecten kennen weer allerlei variëteiten. De scheidlijnen tussen verschillende dialecten zijn lang
niet altijd erg scherp. Wanneer op microniveau naar een taalgemeenschap gekeken wordt, blijkt zelfs
dat ieder mens weer op een net iets andere manier spreekt dan iemand anders, en dan zijn mensen
ook nog eens niet altijd consequent qua woordvariaties die ze gebruiken. Talen en dialecten moeten
dus niet als scherp afgebakende categorieën zonder verdere variatie gezien worden. Dit betekent
overigens niet dat er helemaal geen systematische verschillen aan te wijzen zijn tussen verschillende
taalvariaties. En de termen ‘taal’ en ‘dialect’ blijven nuttig om bepaalde vormen en gradaties van
taalvariatie aan te duiden.

Taalvariëteit en accent
 

Sociale afkomst en status hebben vaak invloed op iemands taalgebruik. Dit soort variatie, die niet
met geografische locatie te maken heeft, wordt meestal met het begrip taalvariëteit  aangeduid.

Wanneer bepaalde vormen van taalgebruik alleen van elkaar verschillen door de manier waarop
woorden worden uitgesproken (en niet wat betreft woordkeuze en zinsconstructie), noemt men het
een accent.

Linguïstische variabelen

In een taal kunnen allerlei soorten variatie voorkomen. Bij taalkundig onderzoek hiernaar worden
zoveel mogelijk voorbeelden van variatie gezocht. Een voorbeeld van fonologische variatie (dus qua
uitspraak) is het woordpaar /goede/ en /goeie/. Taalkundigen pikken hier het element van variatie
(het foneem /d/) uit en noemen dit de linguïstische variabele (d). De (d) en (i) worden
de taalvarianten  genoemd. Alle varianten bij elkaar, in dit geval dus (d) en (i), vormen de
linguïstische variabele. Bedenk goed dat taalkundig onderzoek probeert om descriptief te zijn, en niet
prescriptief of normatief (zie hoofdstuk 1). De reden dat bij het bovenstaande voorbeeld gesproken
wordt van de linguïstische variabele (d) en niet (i), is uit overwegingen van gemak en herkenbaarheid,
en niet omdat variant (d) ‘beter’ is dan (i).

Linguïstische variabelen zijn dus mogelijk op het gebied van fonologie, maar ook op syntactisch,
morfologisch, lexicaal, semantisch en pragmatisch niveau. Het pragmatische niveau heeft te maken
met pragmatische gepastheid. Mensen zullen bijvoorbeeld bij het aanspreken van een kind
gewoonlijk andere woorden gebruiken dan bij een oud iemand. Verschillende soorten linguïstische
variabelen kunnen in één zin voorkomen.

Verschillende soorten variatie

Taalkundigen gaan ervan uit dat mensen bewust of onbewust kiezen voor bepaalde taalvarianten
omdat ze daarmee hun verbondenheid met een bepaalde sociale groep willen uitdrukken. De
oorzaak van het grote aantal taalvarianten in een taalgemeenschap wordt in de sociolinguïstiek
vooral onderzocht aan de hand van vijf factoren: regio, leeftijd, sociaal-economische klasse, etnische
groep en geslacht.

Regionale variatie

Regionale dialecten worden onderzocht door dialectologen. Zij kunnen een dialect beschrijven door
de speciale, onderscheidende kenmerken van een dialect te verzamelen. Ook doen dialectologen
veel dialectgeografisch onderzoek, waarbij de geografische verspreiding van allerlei linguïstische
variabelen in kaart brengen. Regionale verschillen in dialect kunnen op een landkaart worden
aangegeven met isoglossen, lijnen die het gebied afbakenen waar bepaalde dialectvormen
voorkomen. In de gebarentaal bestaan ook een soort dialecten, die de laatste tijd meer naar elkaar
toegroeien. Een aparte vorm van dialectonderzoek is de sociodialectologie. Daarbij worden de
sociale factoren onderzocht die bij het gebruik van (regionale) dialectvormen een rol spelen.
Leeftijdvariatie

Tussen leeftijdsgroepen bestaan ook verschillen qua taalgebruik. Jongeren gebruiken vooral veel
modewoorden en introduceren ook nieuwe woorden in de taal. ‘Jongerentaal’ verschilt echter niet
alleen op lexicaal niveau van de standaardtaal. Alle eerder genoemde soorten linguïstische
variabelen zijn mogelijk, maar behalve qua woordkeuze komen bij jongeren vooral flink wat
eigenaardigheden op syntactisch niveau voor.

Sociaal-economische variatie

Tussen diverse sociale klassen bestaan verschillen in taalgebruik. Een taalvariëteit die te maken heeft
met iemands sociale status of afkomst wordt sociolect  genoemd. Taalkundigen doen veel onderzoek
naar de mate waarin linguïstische variabelen voorkomen in verschillende sociale groepen. Hieruit
blijkt dat er een geleidelijke overgang is tussen verschillende sociolecten. In een lage sociale klasse
zal bijvoorbeeld bij het gebruik van de morfologische varianten ‘hij heeft’ en ‘hij heb’ de verdeling
30% om 70% zijn, in de middenklasse 70% om 30% en in de hoge klasse 90% om 10%.

Etnische variatie

Een taalvariëteit die te maken heeft met iemands etnische afkomst noemt men een etnolect. Net als
binnen andere dialecten bestaan ook bij etnolecten allerlei interne verschillen, met name afhankelijk
van de sociale afkomst van de taalgebruiker.

Variatie naar geslacht

Ten slotte bestaan tussen mannen en vrouwen ook enige verschillen wat betreft taalgebruik.
Vrouwen spreken in het algemeen iets ‘netter’, zowel qua uitspraak als woordkeuze. Ook proberen
vrouwen in gesprekken meer bij elkaar aan te sluiten en elkaar uit te laten praten.

Over het algemeen hebben mannen iets minder dan vrouwen de neiging om de standaardtaal te
spreken, misschien omdat arbeidersdialecten vaak met mannelijkheid geassocieerd worden. In
sommige maatschappijen kan het echter andersom zijn, bijvoorbeeld als vrouwen de standaardtaal
associëren met een slechtere sociale positie voor henzelf.

Overigens komt de taalvariatie tussen de twee geslachten voort uit de verschillende sociale posities
die mannen en vrouwen in de samenleving innemen, en niet uit een soort aangeboren verschil qua
taalgebruik. De verschillen hebben dus te maken met de sociale rollen van mannen en vrouwen, in
welk verband vaak de term ‘gender’ wordt gebruikt.

Onpersoonlijke factoren bij taalvariatie

De vijf hierboven besproken factoren die taalgebruik beïnvloeden, hebben alle te maken met de
sociale omstandigheden van de taalgebruiker.

 
Eigenschappen van de omgeving van een taalgebruiker kunnen echter ook invloed hebben op
taalgebruik. Dan wordt gesproken van situationele factoren. Wanneer iemand bijvoorbeeld ruzie
maakt zal hij een andere linguïstische keuzes maken dan wanneer hij een presentatie houdt. Ook de
persoon of personen met wie iemand praat hebben invloed op de keuze van taalvarianten. Bij
sociolinguïstisch onderzoek naar dit soort factoren wordt vaak nagegaan hoe vaak bepaalde
taalvarianten voorkomen. Naarmate meer varianten voorkomen die niet bij de standaardtaal horen,
kan sneller gesproken worden over een informele stijl, en als juist wel veel standaardvarianten
gebruikt worden is de stijl meestal formeler. Overigens zijn er ook hier natuurlijk weer andere
factoren die een rol spelen. In dezelfde formele situatie zal iemand uit een lage sociale klasse toch
andere woorden gebruiken dan iemand uit een hoge klasse.

Taalgebruik dat bij een specifieke situatie en een bepaalde groep sprekers hoort, noemt men
een register. In bepaalde beroepsgroepen (journalistiek, advocatuur) of verenigingen gebruiken
mensen een aparte taalvariëteit met bijbehorende woorden, intonatie, zinsbouw, et cetera, die ze in
het openbare leven of huiselijke kring niet gebruiken.

Met de bespreking van al deze soorten factoren zou je bijna vergeten dat de structuur van de taal
zelf ook van invloed is op de keuze voor bepaalde varianten. Na bepaalde fonemen is het
bijvoorbeeld gemakkelijker om een /t/ weg te laten dan na andere. Dit heeft met de uitspraak van
klanken te maken. Zulke factoren worden de linguïstische context van een variabele genoemd.

De sociale betekenis van taalvariatie

De keuze van een taalgebruiker voor een bepaalde taalvorm heeft altijd een sociale betekenis. Of je
in plat Amsterdams of Standaardnederlands om een kopje koffie vraagt, maakt uit voor de houding
die mensen tegen je aannemen, en soms ook voor hoe ze de boodschap interpreteren.
Taalgebruikers associëren verschillende taalvariëteiten namelijk met verschillende sociale
omstandigheden. De houding van mensen tegenover taalvariëteiten noemt men taalattitude.

In het algemeen wordt aan de standaardtaal de hoogste maatschappelijke prestige toegekend. Soms
leidt dat tot hypercorrectie, doordat mensen ten onrechte een plat lijkende standaardvorm proberen
te corrigeren (‘beeldhouder’ in plaats van ‘beeldhouwer’). Niet-standaardvarianten van taal kunnen
wel een verborgen prestige  hebben. Mensen kunnen het bewust gebruiken om zich af te zetten of
hun verbondenheid met een groep te tonen. Zulke attitudes variëren in de loop der tijd. Een
voorbeeld daarvan was de populariteit in Nederland rond het jaar 2000 van popgroepen die in
streektaal zingen.

Back to top

Hoofdstuk 19. Historische taalwetenschap.

 
In de historische taalwetenschap worden oude taalvormen bestudeerd,
waardoor taalverandering  door de eeuwen heen inzichtelijk wordt. Uit dit onderzoek blijkt dat er in
de loop der tijd op alle linguïstische niveaus veranderingen in een taal kunnen optreden.

Fonologische taalverandering

In hoofdstuk 17 zijn de belangrijkste aspecten van fonologische taalverandering, namelijk


klankwisselingen en klankwetten, al kort besproken. In de loop van de tijd kunnen er in een taal
bepaalde fonologische regels voor klankuitspraak bijkomen of juist verdwijnen. Door historische
klankwisselingen te bestuderen kunnen taalkundigen deze regels achterhalen. In het Nederlands en
Duits bestaat bijvoorbeeld de regel dat /d/ aan het eind van een woord als [t] wordt uitgesproken. In
sommige andere Germaanse talen is deze regel echter verdwenen waardoor de /d/ als [d] wordt
uitgesproken. Andersom kan dit proces natuurlijk ook plaatsvinden, dan komt er een regel bij. Deze
fonologische regels kunnen genoteerd worden op de manier die in hoofdstuk 15 is uitgelegd

Morfologische taalverandering

Een tweede soort verandering kan plaatsvinden op morfologisch niveau. Dit is vaak te zien bij
suffixen van leenwoorden. Talen nemen dan woorden over uit een andere taal, die suffixen bevatten
die vanouds niet voorkomen in de taal die ‘leent’. Deze ‘leensuffixen’ worden dan na verloop van tijd
gebruikt bij allerlei woorden die al lang in de taal aanwezig waren. Een voorbeeld van het resultaat
van zo’n proces is het woord ‘stommiteit’. Voordat het suffix ‘-iteit’ via het woord ‘identiteit’ het
Nederlands binnenkwam, werd al ‘stomheid’ gebruikt. ‘Stomheid’ is natuurlijk wel blijven bestaan,
maar heeft een iets andere betekenis gekregen, terwijl ‘stommiteit’ de oude betekenis van
‘stomheid’ heeft overgenomen.

Syntactische taalverandering

Een derde type verandering kan optreden in de zinsbouw. Men spreekt dan
van syntactische  veranderingen. De woordvolgorderegels of regels over hoe iets uitgedrukt dient te
worden, kunnen in de loop der tijd veranderen. Dit blijkt duidelijk uit de verschillen qua
grammaticale regels voor woordvolgorde tussen het Nederlands en het Engels. Oorspronkelijk
vormden het Engels en Nederlands één taal (het zijn beide Germaanse talen), maar het Engels heeft
nu bijna altijd woordvolgorde SVO (subject-verbum-object), terwijl het Nederlands nog vaak SOV
gebruikt. Uit onderzoek is verder gebleken dat in het Oudengels nog veel vaker SOV voorkwam.

Lexicale taalverandering

De vierde soort verandering in taal is lexicale verandering. Het opvallendste aspect hiervan is de


intrede van nieuwe woorden in een taal. Bestaande woorden krijgen in de loop van de tijd echter ook
vaak nieuwe betekenissen, bijvoorbeeld het woord ‘surfen’. Ook dat is het gevolg van lexicale
veranderingen.

Grammaticalisatie

 
Nog een type taalverandering is grammaticalisatie.  Dit verschijnsel houdt in dat een lexicaal woord
langzaam verandert in een grammaticaal element, zoals een functiewoord of een suffix.
Grammaticalisatie gaat gepaard met verschillende veranderingen: de betekenis wordt vaak
algemener, de syntactische status verandert (bijvoorbeeld van nomen naar suffix) en de klank
verandert meestal.

Pragmatische taalverandering

De zesde en laatste soort verandering die we hier kunnen bespreken is pragmatische verandering.
Deze term slaat op verandering in de taalgebruikregels of pragmatische gepastheid. Vaak is deze
verandering te zien in de mate waarin vaste uitdrukkingen of woorden in bepaalde veelvoorkomende
situaties gebruikt worden.

Het proces van taalverandering

Taalverandering is voortdurend en op allerlei terreinen van taal aan de gang. Allerlei processen van
verandering spelen zich tegelijkertijd af. Hoe komt zo’n proces op gang? Het begin van een
taalveranderingsproces kan gevonden worden in taalvariatie. Daarom moet bij onderzoek naar
taalverandering diachrone  (‘door de tijd heen’) met synchrone  analyse gecombineerd worden.
Taalverandering is namelijk diachroon, maar de oorzaak van taalverandering, de taalvariatie, is
synchroon.

Een taalveranderingsproces verloopt gewoonlijk in drie stappen:

1. vorm X

2. vorm X en vorm Y

3. vorm Y

Stadium 1 en 3 worden categoriaal  genoemd, wat betekent dat altijd dezelfde vorm wordt gebruikt.
Stadium 2 is variabel, wat inhoudt dat 2 of meer vormen mogelijk zijn. Soms komt taalverandering
niet tot de derde stap in het bovenstaande voorbeeld. Dan blijven dus de oude en nieuwe vorm
naast elkaar gebruikt worden. Een voorbeeld van zo’n situatie in het Nederlands is de keel-‘r’, die al
enkele eeuwen naast de oorspronkelijke tong-‘r’ gebruikt wordt.

Onderzoek naar taalverandering

Het onderzoek naar taalveranderingen is in de praktijk niet altijd gemakkelijk te realiseren. Over het
verloop van veranderingen in het verleden is gewoonlijk veel te weinig informatie beschikbaar om
een betrouwbaar beeld te kunnen schetsen. Omdat taalveranderingen zich voltrekken over lange
periodes is echter ook onderzoek in het heden vrij lastig. Het is bijvoorbeeld moeilijk om een
onderzoek over een periode van vijftig jaar te plannen. Daarom doen taalkundigen veel onderzoek in
de ‘schijnbare tijd’. Dat betekent dat ze het taalgebruik van ouderen en jongeren op dit moment
vergelijken. De veronderstelling is dat dit een beeld geeft van taalveranderingen die op dit moment
aan de gang zijn en de mate van vordering.

Onderzoekers gaan er hierbij vanuit dat ouderen over het algemeen oudere taalvormen gebruiken.
Ook wordt aangenomen dat jongeren over het algemeen niet de nieuwe vormen inwisselen voor
oude vormen naarmate ze zelf ouder worden. De ‘nieuwe vormen’ moeten dus geen onderdeel zijn
van een jeugdtaal waar jongeren op een gegeven ogenblik vanaf stappen. Pas als deze aannames bij
het object van onderzoek geverifieerd zijn, kan taalonderzoek in de schijnbare tijd een betrouwbaar
beeld van een taalverandering geven.

Bij wie begint taalverandering?

Taalverandering kan beginnen bij verschillende groepen in de samenleving. Vaak lopen jongeren wat
vooruit qua verandering, maar sociaal-economische klassen zijn ook van belang. Wanneer uit
onderzoek blijkt dat de laagste sociale klassen een nieuwe taalvorm het meest gebruiken, en het
gebruik van deze vorm zich in de loop van de tijd steeds meer over de hogere klassen uitbreidt,
wordt gesproken van verandering van onderen. Ook verandering van boven  is mogelijk. Soms nemen
de lagere klassen steeds meer een vorm over die oorspronkelijk alleen onder de hoogste klasse
gebruikelijk was. Ten slotte zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen qua taalgebruik, en ook die
verschillen kunnen taalverandering in gang zetten.

Bij onderzoek onder sociale groepen moet er altijd goed op gelet worden dat er echt in de loop van
de tijd verandering plaatsvindt. Soms zijn de verschillen tussen sociale klassen wat bepaalde
woordvormen betreft namelijk al tijdenlang stabiel. Een voorbeeld uit het Nederlands zijn ‘heb’ en
‘heeft’ voor de derde persoon enkelvoud van ‘hebben’. Ook moet er op gelet worden dat verschillen
niet alleen met stijl of situationele omstandigheden te maken hebben.

De verspreiding van nieuwe taalvormen

We hebben gezien dat de verspreiding van een nieuwe taalvorm over verschillende sociale groepen
een geleidelijk proces is. Hetzelfde geldt voor de aanname van nieuwe taalelementen in allerlei
soorten zinnen en woorden. De manier waarop de overtreffende trap (de superlatief) in het
Nederlands gerealiseerd wordt is hiervan een voorbeeld. Het lijkt erop dat de constructie ‘meest...’
eerst vooral gebruikt werd bij lange adjectieven (‘meest opzienbarende’ in plaats van
‘opzienbarendste’). Langzamerhand wordt het echter ook steeds meer gebruikt bij kortere
adjectieven.

Lexicale diffusie

Wanneer het gaat om de verspreiding van nieuwe fonologische aspecten, wordt gesproken
over lexicale diffusie. Vaak valt bij fonologische veranderingen op dat de verspreiding als een S-curve
gaat, wanneer deze in een grafiek zichtbaar wordt gemaakt. Eerst wordt bij een beperkt aantal
worden de nieuwe manier van uitspreken gebruikt, dan veranderen in een vrij korte tijd opeens veel
woorden van uitspraak, en dan veranderen de laatst overgebleven woorden weer vrij langzaam. De
snelheid is natuurlijk relatief, vaak is een fonologische verandering namelijk een proces van eeuwen.
Soms heeft de in hoofdstuk 18 behandelde linguïstische context invloed op lexicale diffusie, maar
regelmatig is er ook geen verband daarmee te ontdekken.

Waardering van nieuwe taalvormen

Veel mensen hebben een negatieve houding tegen nieuwe taalvormen, vooral wanneer het om een
verandering van onderen gaat. Dit heeft te maken met de lage sociale status van de taalgebruikers
waarmee de nieuwe vorm wordt geassocieerd. Wanneer een vorm echter volledig is aangenomen
verdwijnt die negatieve associatie weer. Vanuit taalkundig perspectief is er geen enkele reden om de
ene taalverandering anders te waarderen dan de andere.

Back to top

Hoofdstuk 20. Meertaligheid.

Tegenwoordig kent ongeveer de helft van de wereldbevolking meer dan één taal, en door
toegenomen migratie neemt het aantal meertalige mensen nog steeds snel toe. In dit hoofdstuk
wordt ingegaan op verschillende aspecten van meertaligheid: de taalgemeenschap, de taalgebruiker
en de taal. De term tweetalig(heid)  wordt in de taalkunde overigens als synoniem voor
meertalig(heid) gebruikt, en kan dus op twee of meer talen slaan.

Meertalige gemeenschappen

Veel landen hebben een meertalige gemeenschap. Er zijn drie basisvarianten van de meertalige
gemeenschap te onderscheiden. Ten eerste kunnen er twee of meer groepen zijn die elk hun eigen
taal hebben en nauwelijks de taal van de andere groep spreken. De taalgebruikers zijn hier dus over
het algemeen eentalig, maar de gemeenschap is meertalig. Ten tweede kunnen vrijwel alle inwoners
van een gemeenschap meertalig zijn. In de derde variant is een deel van de bevolking eentalig en een
ander deel meertalig. Deze laatste variant komt vaak voor in landen waar minderheidstalen zijn. De
meeste Nederlanders spreken bijvoorbeeld geen Fries, maar vrijwel alle Friezen spreken zowel Fries
als Nederlands.

Diglossie en lingua franca

Sommige taalgemeenschappen kennen het verschijnsel diglossie. In zo’n gemeenschap wordt één


taal als formele, officiële taal gebruikt, d.w.z. in het onderwijs, de politiek en veel media. Dit is de
‘hoge’ (H) taal. De ‘lage’ L-taal is daarentegen de moedertaal van bijna alle inwoners en wordt in het
alledaagse leven gebruikt. Een voorbeeld een gemeenschap met diglossie is Haïti, waar Frans de H-
taal is, maar van bijna niemand de moedertaal.

 
In veel meertalige gemeenschappen of regio’s bestaat een lingua franca. Dat is de taal die gebruikt
wordt om communicatie tussen mensen met verschillende moedertalen mogelijk te maken. In een
groot deel van de wereld is Engels de lingua franca.

Minderheidstalen

Minderheidstalen hebben in veel landen een lage sociale status, doordat ze niet gebruikt kunnen
worden buiten de eigen groep en/of niet gewaardeerd worden door de meerderheid. Vaak treedt
dan ook taalverschuiving  op, wat betekent dat de minderheidstaal steeds minder gebruikt wordt en
vervangen door de meerderheidstaal. De kennis van de minderheidstaal bij individuele
taalgebruikers neemt in zo’n situatie ook langzaam af. Dit zogeheten taalverlies  is ook te zien bij
emigranten die al lange tijd in een andere taalgemeenschap wonen, zoals Nederlanders in Amerika.

Het verschijnsel dat steeds minder mensen een taal goed spreken en de beheersing van deze taal in
het algemeen dus afneemt, heet taalerosie. Als zo’n proces doorgaat treedt uiteindelijk taaldood  op.
Veel talen sterven momenteel uit, en men verwacht dat in 2100 er 75% tot 90% minder verschillende
talen zullen bestaan dan nu. Wanneer minderheidsgroepen actief streven naar het behoud van hun
eigen taal, en succesvol zijn, kunnen ze taalbehoud  bereiken. Dit is gebeurd in onder andere Quebec
en Catalonië.

Taalpolitiek

In gemeenschappen waar mensen met verschillende moedertalen wonen, voert de overheid


vaak taalpolitiek. Ook instellingen als scholen en verenigingen kunnen overigens een taalbeleid
voeren in eigen kring. In elk geval beslaat taalpolitiek een erg groot maatschappelijk terrein, omdat
taal nu eenmaal overal belangrijk is. Vaak zijn overheden geneigd om de officiële taal te
ondersteunen en het gebruik van minderheidstalen te ontmoedigen of zelfs verbieden. Een tweede
mogelijkheid is dat de overheid zich zo afzijdig mogelijk houdt, wat meestal ook niet zo gunstig is
voor de overlevingskansen van minderheidstalen. Een derde type taalpolitiek is dan ook actieve
overheidsondersteuning voor minderheidstalen, vaak vanuit de gedachte dat culturele diversiteit
belangrijk is.

Tweetaligheid in het onderwijs

Wanneer kinderen van huis uit een andere taal spreken dan waarin op school wordt lesgegeven,
heeft dat vaak een negatieve uitwerking op leerprestaties. Daarnaast kunnen de kinderen hierdoor
een negatieve houding tegenover hun moedertaal ontwikkelen. Om dit probleem op te vangen
gebruiken veel basisscholen tegenwoordig transitionele programma’s  van onderwijs. Hierbij krijgen
kinderen van de eerste tot de laatste klas zowel de officiële taal als hun moedertaal als vak. De
voertaal is in het begin echter hun moedertaal, waardoor ze andere vakken gemakkelijker kunnen
leren. Langzamerhand wordt dan naarmate de kinderen ouder worden steeds meer de officiële taal
als voertaal gebruikt.

 
Deze methode van onderwijs heeft goede resultaten opgeleverd. Kinderen blijken beter te leren en
de verwerving van de officiële taal verloopt niet slechter. Dat komt waarschijnlijk enerzijds doordat
kinderen zich bij deze methode sociaal-emotioneel beter voelen, en anderzijds omdat de cognitieve
ontwikkeling beter gestimuleerd wordt.

Tweetalige opvoeding

Soms wordt in de taalkunde gesteld dat iemand tweetalig is wanneer deze persoon twee talen
voldoende beheerst. Deze definitie is echter voor veel discussie vatbaar. In dit hoofdstuk wordt
daarom als criterium gehanteerd dat iemand twee talen afwisselend gebruikt in het dagelijks leven.

Taalkundig onderzoek wijst er tot nu toe op dat het mentale lexicon bij tweetalige mensen deels
overlappend is. Verder blijken tweetalig opgevoede kinderen een bovengemiddelde cognitieve
ontwikkeling te hebben. Hun taalvaardigheid is echter gewoonlijk in geen van beide talen even goed
als die van hun leeftijdsgenoten. Dat komt doordat deze kinderen vaak de ene taal veel thuis spreken
en de andere taal vooral op school. Daarom zal hun woordenschat in hun ene moedertaal meestal
ook wat minder volledig zijn wat betreft de situaties en onderwerpen waar ze gewoonlijk hun andere
moedertaal gebruiken. Er is echter zeker geen cognitieve belemmering om beide talen uitstekend te
leren. Een uitzondering op dit gunstige verhaal over tweetalige opvoeding, vormen sommige
minderheidsgroepen met een lage sociaal-economische status en een laaggewaardeerde eigen
cultuur en taal.

Codewisseling

Zoals gezegd kiezen tweetalige taalgebruikers meestal voor het gebruik van de ene of de andere taal
naar gelang de situatie of het gespreksonderwerp. De eerste taal wordt bijvoorbeeld altijd gebruikt in
informele situaties en de tweede taal alleen bij formele omstandigheden of gespreksonderwerpen.
De taalkeuze hangt dus vaak af van de situatie, maar door dit gescheiden gebruik hebben
tweetaligen ook verschillende associaties bij de talen die ze beheersen. Van deze associaties, die
meestal bij hun gesprekspartners ongeveer hetzelfde zijn, kunnen tweetalige mensen gebruikmaken
door in een gesprek bewust de twee talen af te wisselen. Een dergelijke codewisseling  wordt in zo’n
geval ingezet om de spreekstijl vorm te geven. Codewisselingen kunnen zelfs binnen één zin
voorkomen, bijvoorbeeld door de formele of juist modieuze woorden in een andere taal uit te
drukken. Bij mensen die tweetalig opgroeien, bijvoorbeeld immigranten, kan dit ‘praten in twee
talen’ een manier zijn om hun gemengde culturele achtergrond uit te drukken.

Ontlening

Natuurlijk kunnen ook mensen die eentalig zijn opgegroeid gebruikmaken van woorden uit andere
talen. In Nederland gebeurde dat vroeger bijvoorbeeld veel met Franse woorden, en tegenwoordig
met Engelse woorden. Er zijn verschillende soorten ontlening. Wanneer bepaalde woorden uit een
andere taal vaak genoeg gebruikt worden, spreekt men van leenwoorden. Vaak kunnen leenwoorden
ook verbogen en vervoegd worden volgens de regels van hun ‘nieuwe’ taal. Een variant van
leenwoorden zijn leensamenstellingen, samenstellingen waarvan één of meer componenten geleend
zijn uit een andere taal. Nog een andere manier waarop beïnvloeding tussen talen plaatsvindt, is
door leenvertalingen. Hierbij wordt een woord of uitdrukking uit een andere taal letterlijk en woord
voor woord vertaald (bijvoorbeeld ‘wolkenkrabber’).

Interferentie

Soms verwarren tweetaligen de talen die ze kennen enigszins met elkaar. Ze bedenken bijvoorbeeld
zelf leenwoorden en leenuitdrukkingen, als ze even niet op het ‘juiste’ woord in een taal kunnen
komen. Dit komt dan foutief over bij de gesprekspartners, omdat die manier van uitdrukken niet
gebruikelijk is. Dit verschijnsel wordt interferentie  genoemd. Iemand die Nederlands en Engels
spreekt zou bijvoorbeeld kunnen zeggen als hij een oude bekende ontmoet: “Het is een lange tijd
geweest”, een letterlijke vertaling van “It’s been a long time”. Interferentie kan op veel manieren
vorm krijgen, zelfs in de woordvolgorde. Ook bij tweede-taalverwervers komt interferentie voor,
maar bijna alleen maar van de moedertaal richting de nieuwe taal.

Recent ontstane nieuwe talen

In meertalige omstandigheden kunnen zich soms in relatief zeer korte tijd nieuwe talen ontwikkelen.
Wanneer meerdere groepen veel met elkaar omgaan maar elkaars talen niet of nauwelijks spreken,
ontwikkelt zich vaak een vereenvoudigd taalsysteem om toch te kunnen communiceren. Zo’n
vereenvoudigde taal wordt een pidgin  genoemd, en hiervan zijn er vooral ten tijde van de kolonisatie
en slavenhandel in het Caribisch gebied veel ontstaan. Vaak is de woordenschat van pidgins vooral
gebaseerd op de taal van de dominante sociale groep (veelal Engels), maar is de grammaticale
structuur afkomstig van de oorspronkelijke talen van de pidginsprekers. De grammatica van veel
pidgintalen lijkt dan ook sterk op die van West-Afrikaanse talen. Dit verschijnsel van combinatie van
een ‘oude’ grammatica en een ‘nieuwe’ woordenschat heet reflexificatie.

Creooltalen en koines

Sommige pidgins verdwenen maar andere werden na verloop van tijd door kinderen als moedertaal
geleerd en door steeds meer mensen overgenomen. Deze pidgins die zich tot volledige talen
ontwikkeld hebben, worden creooltalen  genoemd. Een ander type nieuwe taal waarvan er in de
laatste 500 jaar een aantal zijn ontstaan, wordt koine  genoemd. Dit is een soort taal die kan ontstaan
wanneer mensen met verschillende dialecten van één taal buiten hun oorspronkelijke taalgebied
leven. Ook koines zijn vaak in kolonies ontstaan. Voorbeelden van koines zijn het Afrikaans in Zuid-
Afrika en het Sarnami in Suriname.

You might also like