Begrippenlijst Sociologie

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 32

Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw

1e bachelor psychologie

BEGRIPPENLIJST SOCIOLOGIE

1: SOCIOLOGIE, EEN EERSTE KENNISMAKING


sociologie Bestudeert de relatie tussen individu en samenleving

Sociologische verbeelding  Sociologische visie, een manier om naar de wereld te kijken die
verbanden legt tussen
1) Persoonlijke, individuele gebeurtenissen en
2) De sociale krachten die er vorm aan geven anderzijds. (Mills)
 Individuele gebeurtenissen plaatsen en verklaren vanuit het
geheel van sociale relaties die zelf een specifieke historische
oorsprong hebben.
 Historisch proces  Sociale relaties  Individuele gebeurtenissen.

Gedachte-experiment Hierbij stelt men zich de vraag wat er zou gebeurd zijn indien dit of dat
niet zou hebben plaatsgevonden.

Gedrag  Het geheel van motorische en cognitieve activiteiten waardoor


de mens zich aanpast aan zijn/haar omgeving.
 Iedere actie of reactie vh individu.

Interactie Het proces van wederzijdse beïnvloeding tussen personen of sociale


eenheden, dat plaatsgrijpt door middel van gedrag met een symbolische
betekenis. Het geslaagd onderling op elkaar afstemmen van ‘opdat’-en
‘omdat’-motieven.
WEDERKERIG

Cultuur Het geheel van gemeenschappelijke betekenissen die we aan het gedrag
v/e ander en aan ons eigen gedrag geven. Het antwoord op de
overlevingseisen die fysieke omgevingen stellen aan menselijke
samenlevingen en zo het menselijke, lichamelijke handelen vorm geeft.
Cultuur omvat alles wat door de mens in de loop der tijden werd
verworven: waarden, normen, kennis, ideeën, technieken, materiële
producten en kunstvoorwerpen.

Structuur Het geheel van posities van actoren en de vorm van interacties en relaties
tussen die actoren.

Handelen Gedrag met doelgerichtheid.


NIET WEDERKERIG

Sociaal handelen Alle menselijk gedrag waaraan door de actor een subjectieve betekenis
(Sociale handelings wordt gegeven en dat volgens zijn/haar bedoeling gericht is op het
typologie) gedrag van anderen en erdoor wordt bepaald. (Weber)

1
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

1) Instrumenteel rationeel Sociaal handelen dat bepaald wordt door efficiëntieverwachtingen die
handelen een actor heeft in een handelingssituatie: welke middelen zijn het meest
geschikt om een bepaald doel te bereiken? (Weber)

Condities Objecten/mensen die voorwaarden bepalen waaronder tot doelrealisatie


overgegaan kan worden.

Middelen Objecten/mensen die faciliterend werken.

2) Waarde rationeel handelen Sociaal handelen waarbij het bewuste geloof in ultieme waarden centraal
staat, los van enige doelrealisatie. (Weber)

3) Affectief handelen Sociaal handelen gedreven door of gebaseerd op affecten, gevoelens


en/of emoties. (Weber)

4) Traditioneel handelen Sociaal handelen dat volgt uit sociaal in gewortelde handelingsgewoontes
(Weber)

5) Reflexief handelen Overheersend handelingskenmerk in laatmoderne samenlevingen


(reflexiviteit) gekenmerkt door stoppen, denken en kiezen; staat in tegenstelling tot
traditioneel handelen. (Giddens)

Opdat motief Motief dat er op wijst dat iemand iets wil realiseren en zich daar min of
meer bewust mentaal op voorbereidt. (Schütz)

Omdat motief Motief dat er op wijst dat iemand reageert op het ‘opdat’-motief v/e
ander. (Schütz)

1) Conformiteit Het inlossen vd normatieve verwachtingen vh maatschappelijke leven.

Conforme interactie Interactie die verloopt volgens de betekenis die beide partners aan de
interactie vastknopen.

Deviantie/afwijking Gedrag dat regels, normen of verwachtingen vd leden vd sociale groep


schendt en waarop met afkeuring of straf gereageerd wordt.

2) Coö peratie/samenwerking Het samen verwezenlijken v/e vooraf aanvaard gemeenschappelijk doel.

3) Conflict Interactie die door objectieve of subjectieve tegenstellingen wordt


gekenmerkt, tegenstellingen die het gevolg zijn v/e ongelijke controle
over schaarse elementen.

4) Ruil Sociale ruil waarbij het profijt vd ene, de kost vd ander is en omgekeerd.

Cultuur Gedeelde betekenis die mensen aan het handelen en de objecten uit hun
omgeving toekennen. De gedeelde betekenis wordt geformaliseerd in
waarden, normen, overtuigingen en wetten.

Structuur Verschillende posities, waarbij er rijken en armen, bezitters en niet-

2
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

bezitters, machtigen en machtelozen zijn.


Geheel van posities van actoren en de vorm van de interacties en relaties
tussen die actoren, zoals specialisatie, centralisatie, conflict, samenw…

Sociale orde Het bestaan van stabiele patronen van handelen en interactie.

Sociale verandering Verandering die objectief waarneembare gevolgen heeft voor de sociale
structuur en de cultuur v/e maatschappij.

Sociologie Analyse van structurele en culturele context bij het verklaren van
interacties en gedrag.
Tijd en ruimte overstegen.
Algemene cultuur (normen en waarden, betekenis interacties…)
Algemene structuur (sociale relaties: posities, statussen, rollen…)

Geschiedenis Poging tot het verklaren van fenomenen uit het verleden.
Tijd en ruimte specifiek/gebonden.
Bronnenonderzoek.

Culturele antropologie Wetenschap die de verscheidenheid aan menselijke leefvormen


bestudeert.
Cultuurspecifiek/gebonden (comparatief: interacties tss culturen)
Veldwerk.

Microsociologie Studie van groepen en de interactie tussen individuen.

Macrosociologie Studie van grotere sociale eenheden.

Biologie Nagaan hoe variaties in fysiologische eigenschappen, hormonale


processen en biogenetische factoren gepaard gaan met variaties in
gedrag.

Psychologie Benadering van gedrag via de studie van interne mechanismen (gedrag =
weerspiegeling van cognitieve en emotionele processen die ‘van binnen
uit’ het gedrag bepalen).

Sociale psychologie Studie van attitudevorming en –verandering (attitude = houding tov


anderen)  = wisselwerking intra- en inter-individuele

Sociale contacttheorie Interetnische contacten leiden tot een vermindering van vooroordelen.

Sociobiologie Wetenschap die sociaal handelen verklaart vanuit een evolutionair


perspectief. Hierbij wordt het effect van biologische evolutieprocessen op
het menselijke gedrag en handelen nagegaan.

Biosociale verklaring Het verklaren van interacties vertrekkende van biologische kenmerken of
factoren.

Concepten ‘Mentale vangnetten’ die sociologen in staat stellen bepaalde aspecten uit

3
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

de werkelijkheid te belichten.

Generalisatie Algemene regels ter verklaring v/h sociale leven  meerdere situaties
tegelijk verklaren.

Theories of middle range Geen allesomvattende eengemaakte theorie die deelaspecten uit het
sociale leven kan verklaren.
Vb. De sociale contracttheorie.
Kan toegepast worden in versch. contexten op versch. groepen.

Kwantitatieve gegevens Wet. gegevens die bestaan uit cijfermateriaal en die meestal verwerkt
worden mbv statistische methodes.

Kwalitatieve gegevens Wet. gegevens die niet bestaan uit cijfermateriaal en die meestal
verzameld worden door observatie, beschrijving en interpretatie van
menselijk gedrag.

Cumulativiteit Voortbouwen op resultaten van voorgaand onderzoek.

Literatuurstudie Studie die de beschikbare onderzoeksliteratuur over een bepaald


onderwerp kritisch en synthetisch samenvat.

Verifieerbare rapportering Berichtgeving over onderzoek via wet. artikel .

Peer review Wetenschappelijke beoordeling door 3 andere specialisten, onderzoekers


(collega’s).

Probleemstelling Bondige omschrijving vh eigenlijke onderwerp vd studie die tegelijkertijd


het onderwerp in het geheel vd kennis plaatst.

Positivisme Sociologische benadering waarin de methodologie vd natuurwetenschap


gebruikt wordt om tot geldige wetenschappelijke kennis te komen,
waarin kennis gebaseerd moet zijn op ervaring, en feiten en waarden
strikt gescheiden moeten zijn.
Comte en Durkheim = positivistische grondleggers vd sociologie.

Theoretisch model Schematische beschrijving van (deel van) de wereld  reductie van
complexiteit ob theoretisch relevantie en spaarzaamheid.

Model (theoretisch model) Schematische voorstelling van (een deel van) de wereld, waarbij
verbanden worden gelegd tussen een aantal fenomenen (doel= op
beknopte, overzichtelijke manier inzicht bieden in functioneren vd
wereld).

Variabele (AV, OV) Een veranderlijke is een kenmerk v/e populatie die verschillende
waarden kan aannemen. Variabelen meten een sociale constructie op een
manier die het mogelijk maakt statistische analyses uit te voeren.

Afhankelijke variabele Wat men wil meten/verklaren.

4
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Onafhankelijke variabele Wat men beïnvloed: heeft invloed op de AV en kan deze mss verklaren.
OV  AV = causaal verband.

Causaliteit Verband tussen 2 klassen gebeurtenissen waarbij gebeurtenissen vd 1 ste


soort leiden tot gebeurtenissen vd 2de soort omdat de 1ste soort een
noodzakelijke en/of voldoende oorzaak vormt voor het gebeuren vd 2de
soort.

Operationaliseren Omvormen v/e abstract en theoretisch concept in iets concreet,


waarneembaar en meetbaar.

Covariantie Samenhang tussen kenmerken, variabelen.

‘Verstehende’/interpretatieve Sociologie die door “interpreterend begrijpen” probeert te achterhalen


sociologie welke betekenissen personen geven aan hun handelingen en aan de
interactie- of sociale processen waarin ze betrokken zijn.

Contextgevoeligheid Mate van gevoeligheid voor specifieke situatie waarin mensen en groepen
zich bevinden.

Reïficatie (van concepten) Door de onderzoeker geconstrueerde hulpmiddelen om de interpretatie


vd wereld te vergemakkelijken.

Causale adequaatheid Juiste waarschijnlijkheidsuitspraak mbt oorzaak-gevolg relaties, obv


veralgemening van ervaringen. (Weber)

Zinadequaatheid Overeenstemming met onze gewoonlijke denk- en voelpatronen; als


zinvol ervaren.

Waarderingsvrij Sociologisch onderzoek dat niet beïnvloed wordt door de waarden waar
de socioloog – als mens – in gelooft  volgen van wet. regels.

Waarde-gebondenheid Sociologisch onderzoek dat beïnvloedt wordt door de voorkeuren, zelfs


de waarden vd onderzoekers, al zijn die zich daar niet altijd van bewust
(waarden bepalen keuze van onderwerpen)

Frankfurter Schule Een Duitse groep sociale wetenschappers.


Wetenschappelijk gemotiveerde kritische maatschappijvisie.
2 visiepunten op de maatschappij
- 1. Geen scheiding tussen theorie en praktijk
- 2. Maatschappelijk engagement

Radical sociology Een Amerikaanse groep sociale wetenschappers.


- 1. Een socioloog kan nooit een vrijblijvende houding aannemen.
- 2. Een zogezegde neutrale socioloog ondersteunt de bestaande sociale
verhoudingen (conservatief).

5
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Sociologisch probleem  Een probleem opgeworpen door de sociologie als wetenschap.


 Een fundamenteel probleem
 Heeft betrekking op een specifiek probleem binnen de sociologie
als wetenschap.
 Bv: Wat is de relatie tussen structuur en agency? (of concreter:
hoe kan je de handelingscapaciteit van individuen binnen sociale
structuren verklaren?)
 Het gaat om problemen die sociologen interessant vinden, maar
waarbij ze er niet naar streven om die kennis ook toe te passen of
zich afvragen wat de maatschappelijke relevantie ervan is.

Sociaal probleem  Een sociaal probleem spruit voort uit de werking vd


maatschappij.
 Een toegepast of beleidsrelevant probleem.
 Een reëel maatschappelijk probleem waarvoor de samenleving
ook oplossingen voor zoekt.

Klinische sociologie Het toepassen van sociologische kennis om individuele of sociale


probleemstellingen op te lossen (gericht op concrete interventie in
individuele cases).

2. CULTUUR
Maatschappelijke organisatie Die aspecten vd maatschappij die ene duidelijke continuïteit bezitten
(het ‘georganiseerde samenleven’).

Wetmatigheden Gelijkvormigheden, soortgelijke invloeden. Een samenleving vormt een


eenheid. <> Handelen uit vrije wil (filosofen en theologen).

Institutie/instelling  Structuur (rollen) die het gedrag vd leden v/e sociale eenheid
regelt, in functie van bep. aspecten vd cultuur (waarden) van
die eenheid.
 [De manier waarop essentiële taken uitgevoerd en behoeften
bevredigd worden op een maatschappelijk voorgeschreven
manier. (H4)]

Socialisering/socialisatie Het proces waarin een individu leert om lid te worden v/e maatschappij
door het internaliseren vd normen en waarden van die maatschappij en
door het aanleren van zijn/haar sociale rollen.

Symbool  Iets dat voor iets anders staat of iets anders suggereert omdat
er een relatie of associatie tussen beide bestaat, hetzij omdat
het zo afgesproken is, hetzij obv een toevallige gelijkenis.
 Is niet te herkennen aan de uiterlijke kenmerken van de
fysische drager.
 Verbindt de materiële met de niet-materiële wereld.
 Geven betekenis aan de materiële wereld waarin we leven.

Tekens Er bestaat wel een intrinsiek verband tussen de betekenis en de drager.

6
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Taal Verbale en non-verbale communicatie.


Via taal
1) Ervaringen overdragen en cumulatief bewaren
2) Sociaal gedeeld verleden en toekomst

Accumulatie Cultuur wordt gekenmerkt door accumulatie, niet door evolutie.


Er wordt niet ingeruild of vervangen. Mensen passen hun omgeving aan
ipv hun genetische kenmerken om te overleven => Menselijke
beschaving. (culturele <> biologische)

Dominante realiteit De materiele wereld waarin we leven. Wordt doordrongen door


Paramount reality anderen realiteiten, zoals de wereld van dromen, religie, wetenschap.

Eindige zingevingsdomeinen Dromen, religie, wetenschap… uit de niet-materiële wereld


Overstijgen de materiële wereld waarin het ‘hier en nu’ van het
biologisch overleven centraal staat.

Subcultuur Groep in de samenleving die geloofsopvattingen, waarden en leefstijlen


heeft die verschillen vd dominante cultuur. De dominante cultuur zelf
wordt niet in vraag gesteld.

Tegencultuur Een rebellerende subcultuur die de dominante cultuurkenmerken in


vraag stelt.

Etnocentrisme Het evalueren van andere culturen met de eigen cultuur als norm, wat
meestal leidt tot negatieve beoordelingen vd waarden, normen en
gedragingen vd andere cultuur (primitief, minderwaardig).

Cultureel relativisme Het principe dat een cultuur slechts begrepen kan worden via haar eigen
kenmerken omdat zij een specifieke aanpassing is aan de eisen vd
omgeving en dat de criteria van andere culturen er niet zomaar op
toegepast kunnen worden (anders maar wel gelijkwaardig).

Universalisme Er zijn universele waarden, geldend voor alle mensen (universele


verklaring vd rechten vd mens).

1) Gedeelde denkbeelden Meest abstracte vorm van cultuur.


De essentie van cultuur volgens sociologen.
Omvat de gedeelde zienswijzen.
Opgebouwd uit empirische en existentiële kennis.

a) Existentiële kennis Antwoorden op concrete of grote vragen (opgeslagen in filosofische en


religieuze systemen).
De ‘relatie met het Bestaan’ is een voorbeeld van gedeelde denkbeelden
op basis van existentiële kennis.

b) Empirische kennis Houdt verband met info die mensen delen over hoe de wereld is

7
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

opgebouwd en hoe hij werkt. Het is het resultaat van ervaring en


wetenschappelijk onderzoek.

2) Immateriële cultuur Omvat de manier waarop mensen denken, hun waarden en normen.

a) Waarde Waarden stellen het hoogste morele goed in een cultuur voor: het zijn de
groepsopvattingen over de relatieve wenselijkheid der dingen.
Komen niet geïsoleerd voor => Waarden systeem

b) Norm De concrete vertaling van morele waarden in de dagelijkse realiteit.


Regels die het gedrag vd leden vd gemeenschap bepalen en algemeen
aanvaard zijn.

3) Materiële cultuur Omvat alles wat in stoffelijke vorm vastgelegd kan worden = Culturele
artefacten vb. architectuur, boekdrukkunst, haarstijlen, machines…
Meest zichtbare en concrete component van cultuur (‘voorwerpen’).
 artefacten + uitdrukkingsvormen

3. SOCIALE STRUCTUUR
Sociale structuur Het geheel van de verhoudingen tussen de leden van een sociale groep.

Groepsstructuur Sociale relaties in de groep waarbij posities, statussen en rollen een


belangrijke rol spelen.

Groepscultuur betekenis die mensen geven aan de interacties binnen die groep. + de
waarden en normen van de groep.

Figuratie ‘Samen handelen’


Groep mensen die samen een afhankelijkheidsverband vormen, die met
elkaar samenwerken.
=> interdependentie, onvrijheid, ongecontroleerdheid => Onzekerheid
Het geheel van figuraties = de structuur

Indirecte kennis Wat persoon A denkt dat er zal gebeuren tss 2 andere personen.
Geen deel van de relatie.

Onvrijheid 1) Afhankelijkheid voor het realiseren van gestelde doelen


2) Macht = relatief (Individuele macht is afhankelijk vd macht vd andere
actoren.)

Groep - 1. Gemeenschappelijke belangen.


- 2. Interactie om hun doel te bereiken.
- 3. Gemeenschappelijke rechten en plichten
- 4. Gedeelde identiteit en een groepsgevoel
→ Het is onmogelijk om tot een groep te behoren zonder het te beseffen.

Aggregaat Aantal mensen die zich op dezelfde plaats bevinden

Sociale categorie Aantal mensen met eenzelfde gemeenschappelijk kenmerk. Vb – Alle 16

8
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

jarige volleyballers.

Formele organisatie Groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een
specifiek doel door een gecoö rdineerde, collectieve inspanning.

Bureaucratie Formele organisatie gekenmerkt door gezag-hiërarchie,


arbeidsverdeling, benoeming obv van vakkennis, nadruk op geschreven
regels, procedures en documenten, en een strikte scheiding tussen het
privé-leven en de werkomgeving (Weber)

1) Macht  Capaciteit om mensen te doen handelen volgens regels met of


zonder hun goedkeuring.
 Het vermogen v/e actor om in interactie zijn/haar
doelstellingen te verwezenlijken, zelfs tegen de wil vd
andere(n) in. (Weber)

2) Autoriteit Legitimering van de macht, ondergeschikten ervaren machtsuitoefening


als rechtmatig (‘sociaal aanvaarde macht’).

2a) Traditionele autoriteit  Geloof van de onaantastbaarheid van tradities


 Via bloedverwantschap overgedragen.
 Stabiele beheersingssystemen, maar sterk particularistisch:
gebonden aan specifieke personen en plaatsen.
 Persoonlijke afhankelijkheidsrelaties (interdependenties)
oefenen een grote invloed uit (vb. feodale beheersingssysteem).

2b) Charismatische autoriteit  Verering van personen


 Onstabiele beheersingssystemen, want gebaseerd op
persoonlijke relaties tussen charismatische leiders en hun
volgelingen.
 Aan één persoon gebonden.
 Leiderschapsopvolging vormt een probleem.
 Ontstaat vooral tijdens periodes van snelle sociale
veranderingen en in crisissituaties.

2c) Rationeel-legale autoriteit  Geloof in de geldigheid van het recht.


 De ‘wettelijkheid’ van regels en de autoriteit van gezagsdragers
staan hier centraal.
 Leidt tot het ontstaan van precieze en universele
beheersingssystemen
 Bv.: Bureaucratie:
 Individuele handelingen worden geregeld door regels.
 Doel regels = realiseren van specifieke organisatiedoeleinden.

3) Beheersings-systemen Elk type van autoriteit heeft een eigen type van
administratie/beheering.

Sociale relatie Sociale verhouding tussen 2 mensen, gekenmerkt door de kans op het

9
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

voorkomen van interactie.

Gedragsregels Sociale statuspositie waaraan een specifieke rol verbonden is.

Onderschikking en Macht obv autoriteit: Volgplicht en initiatiefrecht.


Bovenschikking In elke interactie is dominantie/overheersing inherent aanwezig.

Macht  Dwingend, berust op sociale relaties, structurele basis,


symbolisch.
 Actor kan binnen een sociale relatie zijn wil op leggen ondanks
weerstand van de medeactor. (Weber)

Sociale positie De plaats die een persoon inneemt in een netwerk van sociale
verhoudingen.

Sociale rol Het dynamische aspect vd statuspositie; het is het gedragspatroon dat
verbonden is met de rechten en plichten of de verwachtingen gekoppeld
aan de sociale positie.

(Sociale) status De plaats die iemand inneemt in de rangorde van sociale posities en die
door het bezitten van initiatiefrecht en/of volgplicht bepaald wordt obv
het behoren tot een bepaalde groep, of prestaties.
STATISCH <> (Sociale) rol.

Toegeschreven status Status toegekend obv geboorte of van onveranderlijke eigenschappen


zoals sekse of etniciteit.

Verworven status Verworven statuspositie wordt door een persoon zelf obv prestaties
(met variërende inspanning) verworven.

Statusangst Onzekerheid over het behoud van een verworven status.

Statusindicatoren Weerspiegelt de sociale rangorde.


Vb: Inkomen, opleiding, politieke rechten…
Elke indicator staat voor een hiërarchie
Vb: hiërarchie van inkomens, opleidingsniveaus, rechten
Hiërarchieën hangen samen
=> Iemand met een hoge opleiding heeft ook een hoog inkomen en
beschikt over alle politieke rechten.

Statusinconsistentie Plaatsen binnen de hiërarchieën zijn variabel.


Ontbreken van overeenstemming tussen de verschillende dimensies die
samen een status bepalen.
DOOR HET SUBJECT ZELF.

Status-kristallisatie Plaatsen binnen de hiërarchieën zijn consistent.


Samen vloeien vd verschillende dimensies die samen een status bepalen.

Statusconflict Situatie waarin de statussen die iemand in verschillende sociale relaties

10
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

inneemt niet parallel lopen, en waarin de rechten die met één status
verweven zijn niet samengaan met de rechten van een andere status.
DOOR DE INTERACTIEPARTNER VAN HET SUBJECT.

Marginale mens Een persoon die een hogere status krijgt maar niet over de andere
statuskenmerken beschikt om tot die hogere statusgroep te behoren, en
tegelijkertijd ook niet meer volledig tot de lagere statusgroep behoort.
(Hughes)

Sociale mobiliteit De op- of neerwaartse bewegingen van individuen of groepen tussen


verschillende posities in een systeem van sociale stratificatie, tijdens de
loopbaan v/e persoon, of vd ene generatie op de andere (intra- of
intergenerationeel).

Gezag/autoriteit Gelegitimeerde macht. Aanvaarden van initiatiefrecht en volgplicht.

(Sociale) rol Gedragspatroon verbonden met rechten en plichten


Of de verwachtingen gekoppeld aan een positie.
DYNAMISCH <> (Sociale) status.

Rolverwachting Het gedrag dat verwacht wordt van iemand die een bepaalde status
heeft of een bepaalde positie inneemt.

Rollenset (role-set) Het geheel van rollen dat samengaat met één welbepaalde sociale
positie. Vb: Prof lesgeven en examens opstellen

Rolspanning Spanning veroorzaakt door de onmogelijkheid tegemoet te komen aan


de verwachtingen van andere actoren in de role-set.
-> Structureel probleem

 Enkelvoudige statuspositie, interacties met leden van


verschillende groepen.
 Tegenstrijdige aanspraken binnen rollenset mogelijk.
 Mechanismen die rollenset beheersbaar maken.

-> Ontstaat omdat er een spanning is BINNEN een bepaalde rol


Vb: huisvrouw: zorgtaken en huishoudtaken.

Rollenconflict Conflict dat met het vervullen van meerdere rolverwachtingen


samenhangt omdat met de verschillende posities die een individu
inneemt tegenstrijdige of onverenigbare rollen verbonden zijn.

-> Ontstaat waarin een conflict is TUSSEN 2 rollen


Vb: carrière en kinderen

Structurele ambivalentie Een situatie waarin vanuit de sociale verhoudingen tegenstrijdige eisen
aan personen gesteld worden. (Merton)

Rolsegregatie De situatie waarin de meeste rollen worden vervuld op verschillende


tijdstippen en in een andere context, zodat in elke situatie een passend

11
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

rolgedrag kan worden aangenomen.

Rolverwarring Verwarring die ontstaat wanneer iemand niet weet hoe hij/zij zich in
een situatie moet gedragen omdat hij/zij het passende rolgedrag niet
kan kiezen.

Roldistantiëring Het aanbrengen van individualiteit in het invullen van rolverwachtingen

Structureel effect Het individuele effect van x op y wordt beïnvloed door de verdeling van
x binnen de groep.
EXAMEN Individuele niveau is afhankelijk vd ruimere context.
Kenmerken… beïnvloeden kenmerken…
1) Groepen <> groepen
2) Groepen <> individuen
Ecologische fout: inductie…
3) Groepen en individuen <> individu

Structurele factor Extern deelaspect v/e sociale eenheid. Kenmerk v/e systeem van sociale
relaties en groepen dat verschillen veroorzaakt mbt de manier waarop
interacties tussen mensen een invloed hebben op deze mensen.

4. INSTITUTIONALISATIE EN SOCIALISATIE
Institutie/instelling  Een samenstelling van rollen (structuur) die het gedrag
reguleert in functie van de waarden (cultuur) van de
gemeenschap met de bedoeling aan bepaalde behoeften te
voldoen.
 Een dwingend en normatief geheel van rolverwachtingen dat
vorm geeft aan het menselijke handelen, sociale verhoudingen
structureert en mensen samenbrengt in georganiseerde sociale
eenheden.
 Door samenleving ontworpen en opgelegde
handelingspatronen die aan bepaalde behoeften voldoen
 invulling essentiële functies vh georganiseerde samenleven.
 Manier waarop essentiële taken uitgevoerd worden en
menselijke behoeften bevredigd worden op een
maatschappelijk voorgeschreven manier.

(Wereldopenheid) De mens als species is niet gebonden aan een specifieke habitat, maar
kan in verschillende klimatologische en geografische omstandigheden
overleven.

(Gedrag- en Open instincten


handelingsplasticiteit) Een kenmerk van menselijk handelen dat bestaat uit het feit dat op een
stimulus geen vaste respons volgt.

Ontlastingsmechanisme Ontstaat door institutionalisatie.


Instituties beperken keuzes door opleggen passende interactiepatronen.

12
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Nodig om de aangeboden info/prikkels te kunnen selecteren.


Vb: We moeten niet elke keer opnieuw bespreken hoe we de les moeten
volgen.

Historiciteit Met betrekking tot instituties: de zienswijze dat deze in de tijd ontstane,
aan plaatsen gebonden en door mensen ontworpen handelswijzen zijn;
ruimer; de zienswijze dat alle sociale producten door mensen op een
bepaalde plaats en op een bepaald ogenblijk ontworpen zijn.

Primaire institutie Institutie die op onmiddellijke behoeftebevrediging gericht is.


Vb: Gezin, huwelijk, onderwijs… (Malinowski)

Secundaire institutie Institutie die zorgt voor de integratie en instandhouding van primaire
instituties (Malinowski)  stelsel van sociale controle.
Vb: Parlement

1) Externalisatie  De manier waarop mensen zich via hun ideeën en projecten de


natuurlijke buitenwereld toe-eigenen.
 Ontwikkelingen van handelingsvormen.

Praxis  Ingrijpen in externe, natuurlijke omgeving.


 Veruitwendigen vh menselijke kunnen.

Adaptatiewaarde  Het feit of de ontworpen patronen van samen handelen een


meerwaarde vormen voor het overleven in menselijk verband.

2) Objectivatie  Instituties vormen een objectieve, gelegitimeerde werkelijkheid


voor nieuwe generaties, meestal omdat hen een
transcendentaal karakter toegekend wordt.
 Ervaren werkelijkheid /handelingsvormen worden objectieve
realiteit. (= vanzelfsprekend)

Transcendentaal karakter van Oorsprong instituties buiten de wereld geplaatst om menselijke


instituties oorsprong van instituties te verdoezelen: Vragen naar het ‘waarom’
vermijden.

Legitimatie Als wettig of rechtmatig doen voorkomen.


Door tradities, volkswijsheden, legitimatietheorieën en symbolische
universa.

3) Internalisatie  De institutionele regelingen worden gedurende het


socialisatieproces (opvoeding en training) als de
vanzelfsprekende maatschappelijke orde aangeleerd.
 Handelingsvormen worden wenselijke realiteit.
 Ervaren werkelijkheid/handelingsvormen worden gewenste
realiteit.

Socialisatie  Vermaatschappelijking:
Proces waarin een individu leert om lid te worden v/e

13
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

maatschappij (om in die groep of gemeenschap te kunnen


functioneren).
 Internaliseren vd normen en waarden + het aanleren van
zijn/haar sociale rollen.
 Proces:
1) Continuïteit vd maatschappelijke organisatie bestendigen
(overdracht van cruciale aspecten vd maatsch. organisatie)
2a) Opnemen van de persoon in de gemeenschap
2b) Het verwerven van het vermogen om rollen aan te leren
 Zich aanpassen ad omgeving (band tss maatschappij en
gedrag)

Zelfbewustzijn  Kern van het socialisatieproces.


 Bereidt voor op de volwassenheid.
 Bestaat uit het ‘Me’ en het ‘I’
 Het vermogen zichzelf tot object te nemen, om een beeld te
vormen van zichzelf.
 Vormt de basis van de ontwikkeling van de identiteit.

Identiteit Een mentale constructie die orde brengt in het veelvoud van onze
gevoelens. Gevoelens die opgewekt worden in de veelvuldige sociale
relaties die we aangaan.

Role taking Het aannemen vd rol v/e ander en het zichzelf bekijken vanuit de positie
van die andere  zich in de plaats stellen vd andere.

Play stage Het kind leert door het spelen van dubbele rollen zichzelf te zien vanuit
een extern standpunt en dus zichzelf tot het object van zichzelf te meten.
(3-6j) (George Herbert Mead)

Game stage Het kind leert rekening te houden met de attitudes en rollen van
iedereen die tegelijkertijd in een bepaalde georganiseerde activiteit
betrokken is. (vanaf 7j) (George Herbert Mead)

Generalized other  De ander-in-het-algemeen.


 De georganiseerde gemeenschap die het individu zijn/haar
gevoel van eenheid geeft.
 Als men deze geïnternaliseerd heeft is men min of meer
volwassen. => Ontwikkeling van het ‘Me’ is voltooid.

Me  Het gesocialiseerde aspect van de persoonlijkheid/het


zelfbewustzijn; de afspiegeling van de maatschappij.
 Beheerst het menselijke gedrag en vangt de impulsen van het I
op.
 Is in overeenstemming met de geïnternaliseerde
rolverwachtingen.
 Garandeert de continuïteit vd maatschappelijke organisatie.

I  Het impulsieve, creatieve, volledig spontane en autonome

14
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

aspect van de persoonlijkheid/het zelfbewustzijn.


 Niet altijd berekenbaar: een persoon kan anders reageren dan
dat de situatie vereist.
 Zorgt voor flexibiliteit in reacties op mensen/stimuli.

Culture-and-personality De culturele organisatie van de samenleving oefent een heel specifieke


school invloed uit op de ontwikkeling van persoonlijkheid.
(Margret Mead)

Zelfbeeld Zelfconcept: de evaluatie die we op onszelf toepassen. Berust niet op


accurate evaluaties.

Zelfwaardering Gaat samen met zelfbeeld.

Looking-glass-self Het verloop van interactieprocessen waardoor het zelfbeeld van een
persoon wordt gevormd. Bevat 3 elementen. (Cooley)

1. Idee over hoe we overkomen bij anderen.


2. Idee over het oordeel van anderen.
3. Gevoelens over onszelf obv evaluatie anderen.
=> Ontwikkelen v/e zelfbeeld.

Geslachtsroldifferentiatie Toeschrijven v/e rollenpatroon obv geslacht: onderscheid tussen


jongens en meisjes.
Verschillen die we tss de geslachten waarnemen.

(Doorgedreven) Gevolg van geslachtsroldifferentiatie.


geslachtssegregatie Geeft aanleiding tot jongens- en meisjes culturen.

Rolsocialisatie Telkens iemand met nieuwe sociale situaties of veranderingen in de


sociale leefwereld wordt geconfronteerd, zal socialisatie of het leren en
internaliseren van rollen en hun verwachtingen opnieuw plaatsgrijpen.

1. Anticiperende fase
2. Formele fase
3. Informele fase
4. Persoonlijke fase

Geslachtsrolsocialisatie Meisjes en jongens worden van bij de geboorte anders gesocialiseerd en


krijgen respectievelijk een socio-emotionele en instrumentele rol
aangeleerd.

Primogeniture Geboorterecht. Eerstgeborene is de voornaamste of enige erfgenaam.

15
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Relatieve deprivatie Toestand die ontstaat door het evalueren vd eigen omstandigheden mbv
een referentiekader dat eigen is aan de groep waartoe het individu
hoort.
Tekort pas opgemerkt door zich te vergelijken met anderen.

Referentiegroep De groep die gebruikt wordt als referentiekader bij het bepalen en
evalueren vh eigen gedrag. (Merton)

Normatieve referentiegroep Fungeert als bron van waarden en normen waarop een persoon zijn
gedrag afstemt.

Comparatieve referentiegroep Fungeert als vergelijkingsbasis en wordt door een individu aangewend
om haar/zijn eigen situatie te beoordelen.

‘Anticipatory socialization’ Individuen nemen de attitudes, handelingen, waarden v/e groep aan
‘Anticiperende socialisatie’ waartoe ze wensen te behoren. (Marginale mens)

5. SOCIALE CONTROLE EN DEVIANTIE


Sociale controle De formele en informele sociale processen die het gedrag van individuen
of groepen regelen en afwijkingen vd norm proberen te minimaliseren.

Conflict Interactie die door objectieve of subjectieve tegenstellingen wordt


gekenmerkt, tegenstellingen die het gevolg zijn v/e ongelijke controle
over schaarse elementen.

Ethische/morele Overstijgt individualiteit


controleorde Vorm van publieke opinie, persoonlijke idealen, religie, kunst

Politieke controleorde Overstijgt individualiteit Recht, leger, politie

Deviantie Gedrag dat regels, normen of verwachtingen vd leden vd sociale groep


schendt en waarop met afkeuring of straf gereageerd wordt.

Folkways Gedragsregels en gebruiken die het leven van elke dag orde en vorm
geven en waarvan afwijking niet tot formele sancties leidt.

Mores Het geheel van regels dat moet gehoorzaamd worden om de stabiliteit
v/e groep te verzekeren en waarvan afwijking tot formele sancties leidt.
Wetten spruiten hieruit voort, maar hebben er ook een invloed op.

Morele regels Verplicht en gewenst.

Objectieve moraliteit De gemeenschappelijke en onpersoonlijke standaard die we gebruiken


om menselijk handelen te evalueren. (de wet)

Subjectieve moraliteit Het morele bewustzijn dat door elk individu op zijn/haar eigen
specifieke manier wordt uitgedrukt.

16
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Analytisch gevolg Direct gevolg


Sanctie volgt uit handeling zelf.
Vb. Kater
(Denk aan filosofie: vrijgezel is ongehuwd)

Synthetisch gevolg Indirect gevolg


Sanctie volgt uit overtreding ve regel.
Vb. Intrekken rijbewijs
(Denk aan filosofie: vrijgezel is ongelukkig
OF Synthetische materialen zijn kunstmatig.
OF Synthese = dingen samen brengen)

Macht Het vermogen v/e actor om in interactie zijn/haar doelstellingen te


verwezenlijken, zelfs tegen de wil vd andere(n) in. (Weber)

Relatie sociale verhoudingen 1) Autoriteit/dwang


en rationele bewustzijn 2) Coö peratieve/wederkerige relaties

Parallel logisch denken en 1) Egocentrisch


moreel bewustzijn 2) Identificatie met volwassenen: Dwang en unidirectionaltieit
-> Abstrahering  Moreel realisme
3) Coö peratie: Kritiek en dialoog
(Piaget)
 Internalisering regels

Deviant/afwijkend gedrag Dat gedrag, dat de normatieve regels v/e gegeven groep of maatschappij
overtreedt.
Resultaat van collectief handelen. (Becker)

Relatief karakter Gedrag dat in de ene context afwijkend is daarom niet in een andere
context afwijkend gedrag.
Deviantie verschilt dus van maatschappij tot maatschappij.

Normaal karakter Volgens Durkheim is het onmogelijk een samenleving te vinden waar
geen deviantie is, daarom is het belangrijk om te beschrijven wat het
normale karakter van gedrag is.
Een sociaal gegeven is normaal voor een bepaalde samenleving wanneer
dat gegeven zich voordoet in het gemiddelde van samenlevingen

Crusading reformers  Brengen door de beredeneerde actie regels tot stand.


 Vertegenwoordigen een bepaalde klasse en baseren hun
maatschappijvisie op een absolute ethiek die geen alternatieve
visie mogelijk maakt.
 Zijn niet bewust van hun ethisch imperialistische houding,
doordat hun actie gepaard gaat met een humanitair motief:
Ze zijn ervan overtuigd dat hun zending goed is voor de
anderen.
 Hun acties, die men als morele kruisvaarten kan omschrijven,
zijn vooral op resultaat gericht. (Becker)

17
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Gevolgen van een succesvolle 1) Nieuwe regel


‘kruistocht’ 2) Nieuwe groep ‘outsiders’
3) Nieuwe organisatie met als doel de regels te handhaven

 De objectieve taak: het handhaven van regels,


legitimeert het binnensluipen van subjectieve of informele
elementen in de realisatie ervan.
 Individu is niet deviant, maar wordt deviant zodra bep. regels
worden toegepast
 Deviant gedrag vloeit niet voort uit de eigenschapen van
personen: Deviantie is het resultaat van regeltoepassing,
eerder dan van regelovertreding.
 Devianten vormen geen homogene categorie.
 Bij regelovertreding rijst dus de vraag om wiens regels het hier
uiteindelijk gaat.
 Niet elke maatschappelijke groep heeft voldoende politieke
macht om het overtreden van bepaalde regels als afwijkend te
beschouwen.
 Politieke macht is dus een belangrijke variabele in het
wetgevingsproces.
 Maatschappelijke ongelijkheid en de daarbij behorende
politieke machtsongelijkheid zorgen ervoor dat het handelen
van bepaalde groepen meer aan regels onderhevig is, dan het
handelen van anderen.

Etiketteer/labelingstheorie Subjectieve, definitie van afwijkend gedrag.


Deviant gedrag resulteert uit een interactieve relatie tussen een individu
en zijn sociale omgeving, waarbij het gedrag van het individu als
afwijkend wordt gedefinieerd.
=> Deviantie = sociale constructie.

 Macrosociologisch:
Hoe ontstaan regels? Focus op het criminaliseringsproces.
 Sociaalpsychologisch:
Impact (etiquette/krijgen) deviante status op de identiteit.
(Lemmert)

Primaire deviantie Afwijkend gedrag dat eerder onbelangrijk en marginaal is en


veroorzaakt wordt door biologische, sociale of demografische factoren.

De persoon heeft hierbij zelf de identiteit van een deviant persoon


aangenomen. Het deviante label dat de samenleving op hem/haar heeft
geplakt, is deel geworden van zijn/haar zelfbeeld en kan het gedrag
gaan sturen.
Bv. door het stigma dat op zwaarlijvigheid plakt, gaat een zwaarlijvig
persoon zichzelf als lelijk en moreel zwak beschouwen en contact met
de buitenwereld schuwen.

Zolang het afwijkend gedrag gerationaliseerd wordt of als onderdeel van


een sociaal aanvaarde rol wordt beschouwd, blijft de deviantie primair

18
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Secundaire deviantie Zwaar deviant gedrag dat veroorzaakt wordt door de negatieve reactie
vd maatschappij op primaire deviantie nl. het opkleven vh label/etiket
van ‘deviant’, en dat samengaat met een herinterpretatie vd eigen
identiteit als “deviant”.

Maatschappelijke reactie of sanctionering => Samenleving impact op


identiteitsgevoel die als deviant wordt bestempeld en beschouwt
zichzelf dus ook zo = begin van ‘deviante’ loopbaan.

Anomie  Toestand waarin maatschappelijke normen afwezig of


afgebrokkeld zijn of waarin er verwarring of conflict bestaat
over de maatschappelijke normen.
 Samenleving slaagt er niet in individueel handelen vorm en
richting te geven.
 Volgens Durkheim
De sociale orde van het Ancien Régime wordt onderuitgehaald
door sociale mobiliteit.
Standenmaatschappij: Gesloten samenleving.
 Volgens Merton: 40 jaar later
De industriële samenleving ondersteunt sociale mobiliteit.
Klassenmaatschappij: Open samenleving. (American Dream)
 Vandaag
Discrepantie tussen doelstellingen en mogelijkheden.
=> Spanning (gevoel onrechtvaardigheid)

1) Conformiteit Aanpassing aan de kloof tussen culturele doelstellingen en


geïnstitutionaliseerde middelen door het hoogste doel na te streven met
behulp van legitieme middelen => het gebruiken van beide.
vb. bankdirecteur

2) Innovatie Aanpassing aan de kloof tussen culturele doelstellingen en


geïnstitutionaliseerde middelen door de doelen na te streven met behulp
van innoverende middelen.
vb. bankovervaller

3) Ritualisme Aanpassing aan de kloof tussen culturele doelstellingen en


geïnstitutionaliseerde middelen door het blijven gebruiken van
aangeboden middelen zonder nog langer de doelen na te streven.
vb. bureaucraat

4) Terugtrekking Aanpassing aan de kloof tussen culturele doelstellingen en


geïnstitutionaliseerde middelen door het verwerpen van beide.
vb. drop-outs

5) Rebellie Aanpassing aan de kloof tussen culturele doelstellingen en


geïnstitutionaliseerde middelen door het vervangen van beide.
vb. sekteleden

19
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Situationele of mechanische Verklaring die inzicht geeft in de werking vd causale factoren op het
verklaring (voor een sociaal moment vh sociaal verschijnsel.
verschijnsel)

Historische verklaring (voor Verklaring die probeert de antecedenten van het fenomeen aan te
een sociaal verschijnsel) duiden.
Probeert aan te duiden waar een sociaal verschijnsel naar verwijst.
Vb: Differentiële associatietheorie

Algemene verklaring (voor Ligt aan de basis van zowel crimineel als niet-crimineel gedrag.
een sociaal verschijnsel) Nl: Zowel deviant als conform gedrag zijn aangeleerd.

Differentiële associaties  Individuen onderhouden contacten en identificeren zich met


(theorie) groepen en individuen die onderling sterk kunnen verschillen
op vlak van hun attitudes (tov) of motivaties (voor) het plegen
van deviant gedrag.
 Het zijn de verschillen in de aard van die contacten en
identificaties ( = De differentiële associaties) die zullen
bepalen in welke mate individuen deviant of conform gedrag
zullen aanleren.
 Individuen die vaak en op een intense manier contact hebben
met individuen of groepen die regelovertreding rechtvaardigen,
zullen vaker deviant gedrag stellen.
=> Deviantie is het gevolg van een overwicht aan definities
die regelovertreding favoriseren.

Situatie Fysische of sociale kader waarin de handelingen plaatsgrijpen, de


energie en/of tijd nodig om het doel te bereiken en de wijze waarop de
mensen rondom ons georganiseerd zijn.

Situatie veranderen Dit kan door zich te richten naar de middenklassewaarden, deze te
internaliseren, en aldus te kunnen functioneren in het bestaande
onderwijssysteem.

Het kader waardoor personen de situatie waarnemen en als een


Referentiekader veranderen
probleem beschouwen.
De ontwikkeling van een delinquente subcultuur door een nieuw
‘anti-schools’ referentiekader te ontwikkelen via de interactie tussen
meerdere uitgesloten jongeren.
(Cohen)
Bouwt verder op de anomietheorie van Merton en de differentiële
associatietheorie die uitgaan van het feit dat delinquentie nu eenmaal
bestaat, maar niet verklaren het ontstaat.
1) Aanhankelijkheid Gevoelig zijn voor mening/opinie anderen. (gehechtheid, gebondenheid)

2) Toegewijdheid Angst te verliezen wat men gerealiseerd heeft: goederen, reputatie …

3) Betrokkenheid Opslorping door het reguliere leven.

4) Overtuiging Geloof in de geldigheid van morele regels.

20
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

6. SOCIALE STRATIFICATIE
Sociale stratificatie Geïnstitutionaliseerde vorm van sociale ongelijkheid.

Sociale strata Boven elkaar gestapelde sociale lagen die onderling verschillen in
sociale status en andere indicatoren van ongelijkheid (zoals inkomen,
opleiding,…)

Sociale ongelijkheid Situatie waarbij mensen in verschillende mate toegang hebben tot
gewaardeerde middelen, diensten en posities.

Geslachtsratio Aantal mannen t.o.v. aantal vrouwen.

Afhankelijkheidsratio Aantal productieve <> aantal niet-productieve familieleden.

Slavernij ECONOMISCH

 In landbouwsamenlevingen.
Gebaseerd op verovering: gevangenen tijdens een oorlog op
productieve wijze gebruiken/misbruiken. (Door de nood aan
werkkracht )
→ Juridisch geregeld => Legaal
 De slaaf is eigendom van een andere persoon + Erfelijk statuut
(Je kon dus als slaaf geboren worden.)
Slaven = minderwaardige wezens. ≈ racisme

Kasten RELIGIEUS, RAS, ETNICITEIT

 Geraffineerd systeem ter legitimatie van de sociale ongelijkheid


→ Religieuze verantwoording van de sociale stratificatie.
 Ordening van mensen op basis van eer/prestige. Deze eer
wordt toegekend op basis van positieve maatschappelijke
evaluaties van niet-economische kenmerken zoals religie, ras en
etniciteit.
Deze niet-economische kenmerken worden dan wel gekoppeld
aan economische posities.
 Grootschalige groep gekenmerkt door een erfelijk
toegeschreven status, endogamie en strenge sociale barrières
gebaseerd op gebruik, wet of religie. Kasten zijn hiërarchisch
georganiseerd in een gesloten stratificatiesysteem
 Relatief technologisch geavanceerde en economisch
ontwikkelde groep landen waarvan de leden een hoge
levenstandaard ontwikkeld hebben. (Wallerstein)
 verband tussen status-kenmerken: heel goede correlatie.
→ De gemiddelde status van 2 kasten verschilt.
→ Er is geen overlap mogelijk tussen 2 kasten.
→ Geen sociale mobiliteit is mogelijk.

Quasi-Kasten Overlapping tussen kasten => Statusverdelingen overlappen elkaar

21
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

deels + er is contact mogelijk tussen de kasten.

Standen LANDBEZIT EN POLITIEK-MILITAIRE POSITIES

 3 standen
- 1. Adel. (Landheren)
- 2. Geestelijken
- 3. Stand van lage sociale status (vazallen)
 Wederzijdse recht- en plicht relatie
Legitimatie door contractuele overeenkomsten.
 Sociale mobiliteit soms mogelijk: toetreden tot de geestelijke
stand toetreden of zichzelf vrijkopen.
→ Wel géén huwelijk mogelijk tussen de adel en de lagere stand.

Klasse  Marx
Collectiviteit waarvan de leden op dezelfde wijze in relatie
staan tot de productiemiddelen. KLASSEN: ECONOMISCH
 Weber
Groep personen met dezelfde levenskansen omwille van hun
positie in een marktsituatie waarin ze goederen, kapitaal of
vaardigheden aanbieden.
KLASSEN, STATUS EN PARTIJEN => EC, SOC. EN POL.
 Dahrendorf
Belangengroep waarvan de leden in dezelfde mate op gezag en
autoriteit kunnen bogen. POLITIEK

1) Onderbouw  Bepaalt de bovenbouw.


 Omvat het economische systeem dat getypeerd wordt door de
productiewijze.

Bestaat enerzijds uit een technologische basis (productiewijze en –


krachten) en anderzijds uit sociale productieverhoudingen en
arbeidsverdeling.
- Productiekrachten/-middelen.
- Menselijke arbeidskracht.
- Sociale verhoudingen.

Economisch systeem Manier waarop mensen in hun materiële levensonderhoud voorzien.

Productiewijze Economisch systeem, gekenmerkt door specifieke regeling van


productietaken en sociale verhoudingen.

Productiemiddelen Goederen die gebruikt worden om andere goederen te produceren,


zoals gereedschap, machines, grond …

22
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

2) Bovenbouw  Wordt bepaald door de onderbouw.


 Bestaat uit ideologie en sociale instituties, zoals religie, recht en
staat en media met als functie de bestaande sociale
verhoudingen te bestendigen.
→ Legitimeert sociale ongelijkheid!
(Marx)

Kapitalisme Economisch systeem gekenmerkt door nastreven van winst, privé-


eigendom vd productiemiddelen – waardoor een belangstelling ontstaat
tussen een klasse die deze productiemiddelen bezit en een klasse die
verplicht is te arbeiden in ruil voor een loon – en de verdeling van
goederen en diensten via een competitief marktsysteem.

Surplus-waarde De winst
Het verschil tussen de marktprijs en de productiekosten (= arbeiders en
machines) (Marx)

Vaste productiekosten Kosten machines moeilijk naar beneden te krijgen


=> Arbeidscapaciteit maximaal uitbuiten.

Verelendung/verpaupering Toestand vd arbeidersmassa die zo ellendig is geworden dat er niets


meer te verliezen valt bij de vernietiging vh systeem. (Marx)

Klassenbewustzijn De mate waarin een sociale klasse zich bewust is van haar positie
binnen het sociale stratificatiestelsel en haar relatie tov de
productiemiddelen. (Marx)

Klasse-an-sich Collectiviteit die handelt en de sociale werkelijkheid percipieert volgens


de waarden en normen die functioneel zijn voor de stabiliteit vd
dominerende klasse. (Marx)

Klasse-fü r-sich Sociale klasse waarvan de leden zich zowel bewust worden vh feit dat ze
dezelfde posities innemen in de maatschappij, als vh feit dat ze dezelfde
belangen hebben en dus denken in termen van positieverbetering en
klassenstrijd. (Marx)

Statusgroep Leefgemeenschap gebaseerd op sociale eer en met een gemiddelde


leefstijl. (Sociaal) (Weber)

Autoriteitsverschillen Belangrijker dan bezit


≈ Werkt de derde pijler van Weber uit (partijen/belangengroepen)

De hiërarchie van autoriteit = beroepshiërarchie.


- Executives/bureaucraten
- Intermediaire posities
- Werkende klasse. ( Bedienden/arbeiders. )
(Dahrendorf)

23
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Intermediaire posities Posities waarin men autoriteit bezit, maar ook verantwoording moet
afleggen aan derden. (Dahrendorf)

Quasigroep Groep is zich niet bewust van de gemeenschappelijke belangen.


=> autoriteit verbonden met latente belangen (verborgen mening )

Belangengroepen Wanneer de latente belangen van quasigroepen zich omvormen naar


manifeste belangen (mening uiten)
Kunnen meerdere klassen omspannen! <> Partijen.

Economisch kapitaal  Verwijst specifiek naar zaken zoals geld en eigendom.


 Kan fungeren als machtsbron.

Cultureel kapitaal  Geaccumuleerde kennis, vaardigheden en opleiding die als


machtsbron worden gebruikt in sociale relaties. (Bourdieu)
→ Verwijst naar het skill-begrip van Weber
 Kan fungeren als machtsbron.

Symbolisch kapitaal  Eer, prestige, status…


 Kan fungeren als machtsbron.

Distinctie De (poging tot) vorming van sociale collectiviteiten obv specifieke


patronen van consumptie en levensstijl. (Bourdieu)

Sociale mobiliteit Op- of neerwaartse bewegingen van individuen of groepen tussen


verschillende posities (veranderingen van plaats) in een systeem van
sociale stratificatie.

Intragenerationele mobiliteit Mobiliteit gedurende de beroepsloopbaan van een individu.

Intergenerationele mobiliteit Posities van de ouders <> posities van de kinderen.

1) Wijzigingen in de structuur a) Verandering in het aantal beschikbare plaatsen van een positie of
van de beroepsbevolking klasse.
b) Tekort aan mensen uit een stratum (demografische oorsprong)
Hoogopgeleide vrouwen krijgen later of geen kinderen

2) Statusverwerving Stratum constant


Andere posities innemen dan ouders. Vb. Diploma

Meritocratie/(democratie) Maatschappelijk systeem waarin mensen een positie innemen obv


verdiensten.

24
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Andere mogelijkheden die Economische factoren


plaats in beroepshiërarchie Overerving
bepalen Scholing
Sociaal psychologische processen
Ouderlijke aanmoediging
Beïnvloeding door peers
geslacht (vrouwenemancipatie)

Sociale klassenformatie De omvorming v/e klasse als categorie binnen het economisch systeem
tot een klasse als groep van met elkaar interagerende personen

Sociale sluiting Het proces waarbij groepen hun positie vrijwaren door de toegang tot
hun machtsbronnen af te schermen voor outsiders. Vb. Huwelijk
(Weber)
≈ Klasse fü r sich (Marx) -> Stabiliteit nastreven.

1) Structuratie Het proces waarbij economische klassen in een proces van


dagdagelijkse handelingen sociale klassen worden (Giddens)

a) Mediate structuration Mobiliteitskansen.


Kleine kans om (intergenerationeel of intragenerationeel) uit een
bepaalde klasse weg te geraken
=> Grote kans dat er zich een sociale klasse zal vormen ovb. een
economische klasse (waaruit je moeilijk weggeraakt).

b) Proximate structuration 1) Arbeidsverdeling op de werkvloer.


Handarbeiders en bedienden werken in verschillende ruimtes
=> Klassenvorming belemmerd word.
2) Hiërarchische structuur van het bedrijf.
Verschil tussen de leiders en volgers enorm groot
=> Vorming verschillende sociale klassen.

Habitus Sociaal geconstrueerd systeem van disposities, begrepen als min of


meer onbewuste neigingen om de dingen op een bepaalde manier te
doen.
Prereflexief handelen.
Stuurt denken, waarnemen en handelen onbewust. (Bourdieu)

Bevelsituaties De hoogste posities


Zouden in handen moeten zijn van de superieuren, de elite.

PROBLEEM VAN SOCIALE SLUITING


Zodra men een hoge positie verworven heeft, geeft men dezen niet zo
makkelijk weer af.
=> Geven positie door aan afstammelingen
=> Bevelsituaties niet altijd uitgeoefend door de geschikte personen.
=> Nood aan circulatie van individuen in bevelsituaties
=> verzet van elite en revolutie.
=> Geschiedenis = continue val en opkomst van elites.
(Pareto)

25
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Politieke elite De georganiseerde kern van personen die participeren in de uitoefening


van politieke autoriteit.
→ Ze monopoliseert de (staats)macht en haalt daar haar voordeel uit.
→ Ze is een minderheid en wordt altijd bedreigd door bekwame
personen die niet tot de elite behoren.
→ Om hun dreiging te neutraliseren, moeten die bekwame mensen (vh
leger, interligentia en clerus) ingelijfd worden in de elite. Indien niet,
vormen ze een bedreiging voor de bestaande politieke elite. (Mosca)

Leidende elite Het samenklitten van de elites uit elke institutionele sector.
Er is een bewustzijn van de leidende positie
=> Streven naar onderlinge samenhang. Dit kan bijvoorbeeld
gerealiseerd worden door sector overschrijdende huwelijksbanden.

Power elite De ‘cliques’ uit die drie institutionele sectoren [economie, politiek en
militaire apparaat] die samen de belangrijke beslissingen nemen.
 Deze vervlechting is sociaal. (Mills)
 Hierbinnen is er een hoge mobiliteit

Functionele verklaring van Sociale ongelijkheid is functioneel.


sociale stratificatie Kerntaken vereisen speciale vaardigheden en een lange opleiding
=> Motiveren door beloningssysteem (= Toegang tot schaarse goederen)

Etnische groepen Collectiviteiten van mensen die zich identificeren met een gedeelde
cultuur, gezamenlijke levensstijl en gedeelde geschiedenis van
collectieve ervaringen.

Conflicttheorie Collins
Vrouwen en mannen zijn belangengroepen die voortduren strijd leveren
met elkaar.
Mannen hebben, ongeacht de context, altijd een zekere dominantie over
vrouwen.

Determinanten economische 1) Strategische onvervangbaarheid van vrouwen in de maatschappij


macht van de vrouw Jager-verzamelaars
a. Aandeel id economische activiteit
b. Specifieke technische deskundigheid
c. Autonoom werken

2) Geldend familiestelsel
Matrilineaal <> patrilineaal erven
Matrilocaliteit <> patrilocaliteit

3) Politieke, militaire juridische en ideologische macht van vrouwen


Gezinsinkomen man <> tweeverdienersgezinnen

4) Culturele, ideologische factoren


Huwelijk

Patriarchaat Sociale organisatie die het mannen mogelijk maakt te domineren.

26
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Feminisatie van de armoede Echtscheidingen => één-oudergezinnen.


Vrouwen: Kinderlast + nog altijd geldende economische achterstellig.
=> Armoede

8. SOCIALE VERANDERING
Sociale verandering Verandering die objectief waarneembare gevolgen heeft voor de sociale
structuur en cultuur v/e maatschappij.

Technologieën Met wet. kennis onderbouwde sets van werktuigen, regels, procedures
waarmee taken op een reproduceerbare wijze worden uitgevoerd.

Cultural lag De idee dat de immateriële/adaptieve cultuur (normen en wetten)


Culturele achterstand trager verandert dan de materiële cultuur (technologie) waardoor
sociale onaangepastheid tussen beide ontstaat.

Structural lag Nieuwe technologieën leiden tot wijzigingen in de levensloop die niet
Structurele achterstand adequaat gevolgd worden door veranderingen in de maatschappelijke
structuren.
(Bio)technologische innovaties leiden tot fundamentele wijzigingen in
de levensloop (bv. toegenomen levensverwachting door betere
geneeskunde, of lagere geboortecijfers door ontwikkeling contraceptie),
die niet gevolgd worden door een aanpassing van de maatschappelijke
structuren.
Fases levensloop 1) Jongeren en jongvolwassenen: Studeren.
2) Volwassenen: Arbeidsactief en bouwen gezinsleven uit.
3) Senioren: Genieten van vrije tijd.

Onderbenutting Menselijke capaciteiten van senioren worden niet benut.

Roloverbelasting Volwassenen in de middenjaren hebben problemen met de werk-


gezinsbalans.
Taken en rollen in onze samenleving kennen een sterke
leeftijdsdifferentiatie.
=> Sociale problemen (wegens hoge levensverwachting)

In het handboek staat dat Structural Lag ‘resulteert’ in roloverbelasting


bij de groep op middenleeftijd.
De prof zou eerder argumenteren dat het gaat om een versterking van
de reeds bestaande roloverbelasting:
Bv. er is een sterkere druk bij de werkende populatie om de
toenemende kost van pensioenen en gezondheidszorg voor de oudere
populatie te financieren; de groep op actieve leeftijd wordt kleiner en
moet daardoor harder werken; door de actievere levensstijl van
senioren zijn ze minder beschikbaar om voor de kleinkinderen te
zorgen; door het toenemend aantal zorgbehoevende ‘oude ouderen’
moeten werkenden ook meer instaan voor de zorg voor hun ouders …
Structural lag kan je dan interpreteren als de trage aanpassing van
structuren aan de langere levensloop.
Bv. moeizame proces om de pensioenleeftijd in België te verhogen.

27
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

1) Self-programmable labour In staat om zichzelf voortdurend bij te scholen om zich te kunnen


aanpassen aan de steeds wijzigende eisen v/e zich transformerende
economie.

2) Generic labour Vervangbare arbeid en onderling verwisselbare taken.

Staat voor on/laaggeschoolde arbeid die steeds meer in contrast staat


met de gespecialiseerde en dynamische arbeid binnen het nieuwe
technologische tijdperk.
Generic labor neemt toe samen met de digitale kloof
=> Je kunt een parallel trekken tussen
1) De kloof tussen beide vormen van arbeid.
2) De digitale kloof mbt de toegang en het gebruik van
informatietechnologie.

1) Materialistisch Houding gericht op rationaliteit, veiligheid, economische zekerheid,


economische prestatie en sociale orde.

2) Postmaterialistisch Houding gekenmerkt door gerichtheid op levenskwaliteit,


zelfverwezenlijking, zelfexpressie, gebondenheid en individuele
vrijheid.

Schaarste hypothese Doelstellingen of kernwaarden van personen weerspiegelen de


socio-economische situatie waarin ze vertoeven.
Materiële schaarste => nadruk op de realisatie van materialistische
waarden.
Materiële overvloed => toename aandacht voor hogere behoeften
(Ingelhart)

Socialisatie hypothese Primaire socialisatie: vorming basispersoonlijkheid.


Secundaire socialisaties: zijn belangrijk, maar ondergeschikt.
Kernwaarden (die onderdeel vormen van de basispersoonlijkheid van
mensen) veranderen onder invloed van maatschappelijke evoluties.
=> Deze verandering in kernwaarden grijpt heel langzaam plaats
nl. wanneer oudere generaties vervangen worden door nieuwe.
(Ingelhart)

Diffusie Proces waarbij cultuurelementen of systemen van cultuurelementen


zich verspreiden, waarbij ontdekkingen, uitvindingen of nieuwe
instellingen, aangenomen in een bepaalde regio, door samenlevingen in
nabijgelegen gebieden worden overgenomen tot ze zich over de hele
aardbol hebben verspreid. (Kroeber)

Cultureel dominante centra De centra van waaruit de vernieuwingen naar de omgeving worden
uitgestraald.
De centra van culturele innovatie van waaruit culturele elementen
worden verspreid.

28
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Culturele diffusie Verspreiding van cultuurelementen door contacten tussen verschillende


cultuurgemeenschappen.

Rechtstreekse diffusie Bevolkingsgroepen migreren en zetten gebruiken in nieuwe locaties


voort, objecten of materialen verspreiden zich.

Stimulusdiffusie Verspreiding van ideeën en technieken.

Convergentiehypothese Stelt dat alle samenlevingen o.i.v. industrialisatie met dezelfde


maatschappelijke problemen geconfronteerd worden (bv vervuiling) en
dat ze daarvoor soortgelijke oplossingen vinden en bijgevolg op de
lange duur meer en meer op elkaar zullen lijken.
(Wallerstein)

Dependencia/  Onderontwikkeling en ontwikkeling zijn 2 zijden van 1 relatie


afhankelijkheids-theorie van dominantie en onderwerping.
 Onderontwikkeling is géén fase!
 Het is een bijproduct van kolonisatie, multinationals.
 Een kwestie van exploitatie.

Wereldsysteemtheorie  Elk relatief groot sociaal systeem dat gebaseerd is op een


complexe geografische en economische arbeidsverdeling, en
dat meerdere samenlevingen en culturen omvat.
 Multiculturele, territoriale arbeidsdeling met 1 systeem voor de
productie en ruil van alle goederen en ruwe grondstoffen die
noodzakelijk zijn voor het dagelijkse bestaan van zijn inwoners.
 Bilaterale relatie van ongelijke ruil en afhankelijkheid moeten
gezien worden in het breder kader vd kapitalistische
wereldeconomie.
 Alles is een economische strijd.

Wereld imperia 1 gemeenschappelijk politiek systeem.

Wereld economie Gefragmenteerde politieke systemen.

Kern Goed ontwikkelde steden


1) Technologisch sterk ontwikkelde landbouw
2) Gedifferentieerde en kapitaalintensieve economische productie en
3) Hoge arbeidslonen en hoge arbeidsproductiviteit.
4) Sociale klassenvorming is sterk aanwezig en de staatsvorming is
geslaagd.
5) Geschoold personeel.

Noord-Amerika, het Westen en Japan

29
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Periferie 1) Technologisch achterop lopende en economisch onontwikkelde


groep landen met een lage levensstandaard.
2) Weinig gedifferentieerde en arbeidsintensieve economische
productie.
3) Lage arbeidslonen/ goedkope arbeidskrachten.
4) Sociale klassenvorming en staatvorming verlopen moeilijk.
5) Ruwe grondstoffen.

Azië, Afrika en Latijns-Amerika

Semi-periferie Schemerzone
Een groep landen met een intermediaire technologische en
economische ontwikkeling.

Brazilië, Aziatische landen

Economische cyclus Fluctuaties in vraag en aanbod.


Delokalisering bedrijven…

Sociale cyclus Klassenstrijd op internationale niveau.


Sociale bewegingen, tegen multinationals…

Politieke cyclus Wijzigende machtsverhoudingen tussen de staten in de kern vh


wereldsysteem en de opkomst van hegemonische kernmachten (leggen
regels op).
Succesvolle landen die uit de periferie weggeraken (semi-periferie).

Sociale bewegingen  Geheel van niet-geïnstitutionaliseerde praktijken en vertogen


(discours) die tot doel hebben sociale verandering teweeg te
brengen mbt bepaalde deelaspecten vd samenleving.
 Een georganiseerde inspanning door een aanzienlijk aantal
mensen om bepaalde aspecten vd samenleving te veranderen
(of om zich tegen verandering te verzetten)
 Vb: Stakingen, betogingen, pamfletten…

1) Political opportunity  Structurele distributie van politieke kansen.


structure  Theoretisch perspectief dat er van uitgaat dat de
vorm/structuur vh bestaande politieke systeem de context
bepaalt voor de strategie en tactiek, en misschien ook wel de
ideologie en doelstellingen van sociale bewegingen.
 Verwijst naar de ontvankelijkheid of kwetsbaarheid vh
politieke systeem voor georganiseerd protest.
 Vrije media, verdeeldheid…

Afwezigheid van repressie Elke poging om deze bewegingen de kop in te drukken leidt tot
ontevredenheid en een stijging van het protest.

30
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

Omvang van de  Kan aanleiding geven tot het ontstaan van nieuwe sociale
staatsinmenging in de bewegingen.
privésfeer  Vb: Abortus, seksuele identiteit…

2) Resource mobilization  Theoretisch perspectief dat er van uitgaat dat het succes v/e
sociale beweging voornamelijk wordt bepaald door de mate
waarin hulpbronnen kunnen worden vrijgemaakt.
 Aanwezigheid van al bestaande organisaties  mogelijkheid
om uit bestaande netwerken te mobiliseren.
 Organisaties zijn een belangrijk element in het mobiliseren van
voldoende materiaal/steun.

3) Support base Sociale basis v/e sociale beweging die bestaat uit alle mensen die
Sociale basis verondersteld worden de beweging te steunen.
Het geheel van mensen dat geacht wordt de beweging te steunen.
Mobilisatie en betrokkenheid vd burgers.

New Social Movements (NSM)  Sociale bewegingen die buiten de mainstream vh politieke
Nieuwe Sociale Bewegingen systeem opereren en proberen om de beslissingsmacht over
bepaalde door de staat toegeëigende domeinen terug te
vorderen.
 Culturele veranderingen, géén structurele.
 Soms wel vrij concrete, structurele veranderingen…
 Vb: Arbeidersbeweging -> Welvaartsstaat = succes.

Revolutie  Een geheel van sociale processen waarbij politieke conflicten


én veranderingen in de verhoudingen tussen sociale klassen
centraal staan.
 Die processen leiden tot snelle en fundamentele veranderingen
in het geheel van dominante waarden en mythen van een
samenleving.
 Brengen uiteindelijk een totale maatschappelijke, structurele
verandering teweeg.
 Gewelddadig.

31
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie

32

You might also like