Professional Documents
Culture Documents
Begrippenlijst Sociologie
Begrippenlijst Sociologie
Begrippenlijst Sociologie
1e bachelor psychologie
BEGRIPPENLIJST SOCIOLOGIE
Sociologische verbeelding Sociologische visie, een manier om naar de wereld te kijken die
verbanden legt tussen
1) Persoonlijke, individuele gebeurtenissen en
2) De sociale krachten die er vorm aan geven anderzijds. (Mills)
Individuele gebeurtenissen plaatsen en verklaren vanuit het
geheel van sociale relaties die zelf een specifieke historische
oorsprong hebben.
Historisch proces Sociale relaties Individuele gebeurtenissen.
Gedachte-experiment Hierbij stelt men zich de vraag wat er zou gebeurd zijn indien dit of dat
niet zou hebben plaatsgevonden.
Cultuur Het geheel van gemeenschappelijke betekenissen die we aan het gedrag
v/e ander en aan ons eigen gedrag geven. Het antwoord op de
overlevingseisen die fysieke omgevingen stellen aan menselijke
samenlevingen en zo het menselijke, lichamelijke handelen vorm geeft.
Cultuur omvat alles wat door de mens in de loop der tijden werd
verworven: waarden, normen, kennis, ideeën, technieken, materiële
producten en kunstvoorwerpen.
Structuur Het geheel van posities van actoren en de vorm van interacties en relaties
tussen die actoren.
Sociaal handelen Alle menselijk gedrag waaraan door de actor een subjectieve betekenis
(Sociale handelings wordt gegeven en dat volgens zijn/haar bedoeling gericht is op het
typologie) gedrag van anderen en erdoor wordt bepaald. (Weber)
1
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
1) Instrumenteel rationeel Sociaal handelen dat bepaald wordt door efficiëntieverwachtingen die
handelen een actor heeft in een handelingssituatie: welke middelen zijn het meest
geschikt om een bepaald doel te bereiken? (Weber)
2) Waarde rationeel handelen Sociaal handelen waarbij het bewuste geloof in ultieme waarden centraal
staat, los van enige doelrealisatie. (Weber)
4) Traditioneel handelen Sociaal handelen dat volgt uit sociaal in gewortelde handelingsgewoontes
(Weber)
Opdat motief Motief dat er op wijst dat iemand iets wil realiseren en zich daar min of
meer bewust mentaal op voorbereidt. (Schütz)
Omdat motief Motief dat er op wijst dat iemand reageert op het ‘opdat’-motief v/e
ander. (Schütz)
Conforme interactie Interactie die verloopt volgens de betekenis die beide partners aan de
interactie vastknopen.
2) Coö peratie/samenwerking Het samen verwezenlijken v/e vooraf aanvaard gemeenschappelijk doel.
4) Ruil Sociale ruil waarbij het profijt vd ene, de kost vd ander is en omgekeerd.
Cultuur Gedeelde betekenis die mensen aan het handelen en de objecten uit hun
omgeving toekennen. De gedeelde betekenis wordt geformaliseerd in
waarden, normen, overtuigingen en wetten.
2
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Sociale orde Het bestaan van stabiele patronen van handelen en interactie.
Sociale verandering Verandering die objectief waarneembare gevolgen heeft voor de sociale
structuur en de cultuur v/e maatschappij.
Sociologie Analyse van structurele en culturele context bij het verklaren van
interacties en gedrag.
Tijd en ruimte overstegen.
Algemene cultuur (normen en waarden, betekenis interacties…)
Algemene structuur (sociale relaties: posities, statussen, rollen…)
Geschiedenis Poging tot het verklaren van fenomenen uit het verleden.
Tijd en ruimte specifiek/gebonden.
Bronnenonderzoek.
Psychologie Benadering van gedrag via de studie van interne mechanismen (gedrag =
weerspiegeling van cognitieve en emotionele processen die ‘van binnen
uit’ het gedrag bepalen).
Sociale contacttheorie Interetnische contacten leiden tot een vermindering van vooroordelen.
Biosociale verklaring Het verklaren van interacties vertrekkende van biologische kenmerken of
factoren.
Concepten ‘Mentale vangnetten’ die sociologen in staat stellen bepaalde aspecten uit
3
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
de werkelijkheid te belichten.
Generalisatie Algemene regels ter verklaring v/h sociale leven meerdere situaties
tegelijk verklaren.
Theories of middle range Geen allesomvattende eengemaakte theorie die deelaspecten uit het
sociale leven kan verklaren.
Vb. De sociale contracttheorie.
Kan toegepast worden in versch. contexten op versch. groepen.
Kwantitatieve gegevens Wet. gegevens die bestaan uit cijfermateriaal en die meestal verwerkt
worden mbv statistische methodes.
Kwalitatieve gegevens Wet. gegevens die niet bestaan uit cijfermateriaal en die meestal
verzameld worden door observatie, beschrijving en interpretatie van
menselijk gedrag.
Theoretisch model Schematische beschrijving van (deel van) de wereld reductie van
complexiteit ob theoretisch relevantie en spaarzaamheid.
Model (theoretisch model) Schematische voorstelling van (een deel van) de wereld, waarbij
verbanden worden gelegd tussen een aantal fenomenen (doel= op
beknopte, overzichtelijke manier inzicht bieden in functioneren vd
wereld).
Variabele (AV, OV) Een veranderlijke is een kenmerk v/e populatie die verschillende
waarden kan aannemen. Variabelen meten een sociale constructie op een
manier die het mogelijk maakt statistische analyses uit te voeren.
4
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Onafhankelijke variabele Wat men beïnvloed: heeft invloed op de AV en kan deze mss verklaren.
OV AV = causaal verband.
Contextgevoeligheid Mate van gevoeligheid voor specifieke situatie waarin mensen en groepen
zich bevinden.
Waarderingsvrij Sociologisch onderzoek dat niet beïnvloed wordt door de waarden waar
de socioloog – als mens – in gelooft volgen van wet. regels.
5
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
2. CULTUUR
Maatschappelijke organisatie Die aspecten vd maatschappij die ene duidelijke continuïteit bezitten
(het ‘georganiseerde samenleven’).
Institutie/instelling Structuur (rollen) die het gedrag vd leden v/e sociale eenheid
regelt, in functie van bep. aspecten vd cultuur (waarden) van
die eenheid.
[De manier waarop essentiële taken uitgevoerd en behoeften
bevredigd worden op een maatschappelijk voorgeschreven
manier. (H4)]
Socialisering/socialisatie Het proces waarin een individu leert om lid te worden v/e maatschappij
door het internaliseren vd normen en waarden van die maatschappij en
door het aanleren van zijn/haar sociale rollen.
Symbool Iets dat voor iets anders staat of iets anders suggereert omdat
er een relatie of associatie tussen beide bestaat, hetzij omdat
het zo afgesproken is, hetzij obv een toevallige gelijkenis.
Is niet te herkennen aan de uiterlijke kenmerken van de
fysische drager.
Verbindt de materiële met de niet-materiële wereld.
Geven betekenis aan de materiële wereld waarin we leven.
6
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Etnocentrisme Het evalueren van andere culturen met de eigen cultuur als norm, wat
meestal leidt tot negatieve beoordelingen vd waarden, normen en
gedragingen vd andere cultuur (primitief, minderwaardig).
Cultureel relativisme Het principe dat een cultuur slechts begrepen kan worden via haar eigen
kenmerken omdat zij een specifieke aanpassing is aan de eisen vd
omgeving en dat de criteria van andere culturen er niet zomaar op
toegepast kunnen worden (anders maar wel gelijkwaardig).
b) Empirische kennis Houdt verband met info die mensen delen over hoe de wereld is
7
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
2) Immateriële cultuur Omvat de manier waarop mensen denken, hun waarden en normen.
a) Waarde Waarden stellen het hoogste morele goed in een cultuur voor: het zijn de
groepsopvattingen over de relatieve wenselijkheid der dingen.
Komen niet geïsoleerd voor => Waarden systeem
3) Materiële cultuur Omvat alles wat in stoffelijke vorm vastgelegd kan worden = Culturele
artefacten vb. architectuur, boekdrukkunst, haarstijlen, machines…
Meest zichtbare en concrete component van cultuur (‘voorwerpen’).
artefacten + uitdrukkingsvormen
3. SOCIALE STRUCTUUR
Sociale structuur Het geheel van de verhoudingen tussen de leden van een sociale groep.
Groepscultuur betekenis die mensen geven aan de interacties binnen die groep. + de
waarden en normen van de groep.
Indirecte kennis Wat persoon A denkt dat er zal gebeuren tss 2 andere personen.
Geen deel van de relatie.
8
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
jarige volleyballers.
Formele organisatie Groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een
specifiek doel door een gecoö rdineerde, collectieve inspanning.
3) Beheersings-systemen Elk type van autoriteit heeft een eigen type van
administratie/beheering.
Sociale relatie Sociale verhouding tussen 2 mensen, gekenmerkt door de kans op het
9
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Sociale positie De plaats die een persoon inneemt in een netwerk van sociale
verhoudingen.
Sociale rol Het dynamische aspect vd statuspositie; het is het gedragspatroon dat
verbonden is met de rechten en plichten of de verwachtingen gekoppeld
aan de sociale positie.
(Sociale) status De plaats die iemand inneemt in de rangorde van sociale posities en die
door het bezitten van initiatiefrecht en/of volgplicht bepaald wordt obv
het behoren tot een bepaalde groep, of prestaties.
STATISCH <> (Sociale) rol.
Verworven status Verworven statuspositie wordt door een persoon zelf obv prestaties
(met variërende inspanning) verworven.
10
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
inneemt niet parallel lopen, en waarin de rechten die met één status
verweven zijn niet samengaan met de rechten van een andere status.
DOOR DE INTERACTIEPARTNER VAN HET SUBJECT.
Marginale mens Een persoon die een hogere status krijgt maar niet over de andere
statuskenmerken beschikt om tot die hogere statusgroep te behoren, en
tegelijkertijd ook niet meer volledig tot de lagere statusgroep behoort.
(Hughes)
Rolverwachting Het gedrag dat verwacht wordt van iemand die een bepaalde status
heeft of een bepaalde positie inneemt.
Rollenset (role-set) Het geheel van rollen dat samengaat met één welbepaalde sociale
positie. Vb: Prof lesgeven en examens opstellen
Structurele ambivalentie Een situatie waarin vanuit de sociale verhoudingen tegenstrijdige eisen
aan personen gesteld worden. (Merton)
11
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Rolverwarring Verwarring die ontstaat wanneer iemand niet weet hoe hij/zij zich in
een situatie moet gedragen omdat hij/zij het passende rolgedrag niet
kan kiezen.
Structureel effect Het individuele effect van x op y wordt beïnvloed door de verdeling van
x binnen de groep.
EXAMEN Individuele niveau is afhankelijk vd ruimere context.
Kenmerken… beïnvloeden kenmerken…
1) Groepen <> groepen
2) Groepen <> individuen
Ecologische fout: inductie…
3) Groepen en individuen <> individu
Structurele factor Extern deelaspect v/e sociale eenheid. Kenmerk v/e systeem van sociale
relaties en groepen dat verschillen veroorzaakt mbt de manier waarop
interacties tussen mensen een invloed hebben op deze mensen.
4. INSTITUTIONALISATIE EN SOCIALISATIE
Institutie/instelling Een samenstelling van rollen (structuur) die het gedrag
reguleert in functie van de waarden (cultuur) van de
gemeenschap met de bedoeling aan bepaalde behoeften te
voldoen.
Een dwingend en normatief geheel van rolverwachtingen dat
vorm geeft aan het menselijke handelen, sociale verhoudingen
structureert en mensen samenbrengt in georganiseerde sociale
eenheden.
Door samenleving ontworpen en opgelegde
handelingspatronen die aan bepaalde behoeften voldoen
invulling essentiële functies vh georganiseerde samenleven.
Manier waarop essentiële taken uitgevoerd worden en
menselijke behoeften bevredigd worden op een
maatschappelijk voorgeschreven manier.
(Wereldopenheid) De mens als species is niet gebonden aan een specifieke habitat, maar
kan in verschillende klimatologische en geografische omstandigheden
overleven.
12
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Historiciteit Met betrekking tot instituties: de zienswijze dat deze in de tijd ontstane,
aan plaatsen gebonden en door mensen ontworpen handelswijzen zijn;
ruimer; de zienswijze dat alle sociale producten door mensen op een
bepaalde plaats en op een bepaald ogenblijk ontworpen zijn.
Secundaire institutie Institutie die zorgt voor de integratie en instandhouding van primaire
instituties (Malinowski) stelsel van sociale controle.
Vb: Parlement
Socialisatie Vermaatschappelijking:
Proces waarin een individu leert om lid te worden v/e
13
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Identiteit Een mentale constructie die orde brengt in het veelvoud van onze
gevoelens. Gevoelens die opgewekt worden in de veelvuldige sociale
relaties die we aangaan.
Role taking Het aannemen vd rol v/e ander en het zichzelf bekijken vanuit de positie
van die andere zich in de plaats stellen vd andere.
Play stage Het kind leert door het spelen van dubbele rollen zichzelf te zien vanuit
een extern standpunt en dus zichzelf tot het object van zichzelf te meten.
(3-6j) (George Herbert Mead)
Game stage Het kind leert rekening te houden met de attitudes en rollen van
iedereen die tegelijkertijd in een bepaalde georganiseerde activiteit
betrokken is. (vanaf 7j) (George Herbert Mead)
14
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Looking-glass-self Het verloop van interactieprocessen waardoor het zelfbeeld van een
persoon wordt gevormd. Bevat 3 elementen. (Cooley)
1. Anticiperende fase
2. Formele fase
3. Informele fase
4. Persoonlijke fase
15
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Relatieve deprivatie Toestand die ontstaat door het evalueren vd eigen omstandigheden mbv
een referentiekader dat eigen is aan de groep waartoe het individu
hoort.
Tekort pas opgemerkt door zich te vergelijken met anderen.
Referentiegroep De groep die gebruikt wordt als referentiekader bij het bepalen en
evalueren vh eigen gedrag. (Merton)
Normatieve referentiegroep Fungeert als bron van waarden en normen waarop een persoon zijn
gedrag afstemt.
Comparatieve referentiegroep Fungeert als vergelijkingsbasis en wordt door een individu aangewend
om haar/zijn eigen situatie te beoordelen.
‘Anticipatory socialization’ Individuen nemen de attitudes, handelingen, waarden v/e groep aan
‘Anticiperende socialisatie’ waartoe ze wensen te behoren. (Marginale mens)
Folkways Gedragsregels en gebruiken die het leven van elke dag orde en vorm
geven en waarvan afwijking niet tot formele sancties leidt.
Mores Het geheel van regels dat moet gehoorzaamd worden om de stabiliteit
v/e groep te verzekeren en waarvan afwijking tot formele sancties leidt.
Wetten spruiten hieruit voort, maar hebben er ook een invloed op.
Subjectieve moraliteit Het morele bewustzijn dat door elk individu op zijn/haar eigen
specifieke manier wordt uitgedrukt.
16
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Deviant/afwijkend gedrag Dat gedrag, dat de normatieve regels v/e gegeven groep of maatschappij
overtreedt.
Resultaat van collectief handelen. (Becker)
Relatief karakter Gedrag dat in de ene context afwijkend is daarom niet in een andere
context afwijkend gedrag.
Deviantie verschilt dus van maatschappij tot maatschappij.
Normaal karakter Volgens Durkheim is het onmogelijk een samenleving te vinden waar
geen deviantie is, daarom is het belangrijk om te beschrijven wat het
normale karakter van gedrag is.
Een sociaal gegeven is normaal voor een bepaalde samenleving wanneer
dat gegeven zich voordoet in het gemiddelde van samenlevingen
17
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Macrosociologisch:
Hoe ontstaan regels? Focus op het criminaliseringsproces.
Sociaalpsychologisch:
Impact (etiquette/krijgen) deviante status op de identiteit.
(Lemmert)
18
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Secundaire deviantie Zwaar deviant gedrag dat veroorzaakt wordt door de negatieve reactie
vd maatschappij op primaire deviantie nl. het opkleven vh label/etiket
van ‘deviant’, en dat samengaat met een herinterpretatie vd eigen
identiteit als “deviant”.
19
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Situationele of mechanische Verklaring die inzicht geeft in de werking vd causale factoren op het
verklaring (voor een sociaal moment vh sociaal verschijnsel.
verschijnsel)
Historische verklaring (voor Verklaring die probeert de antecedenten van het fenomeen aan te
een sociaal verschijnsel) duiden.
Probeert aan te duiden waar een sociaal verschijnsel naar verwijst.
Vb: Differentiële associatietheorie
Algemene verklaring (voor Ligt aan de basis van zowel crimineel als niet-crimineel gedrag.
een sociaal verschijnsel) Nl: Zowel deviant als conform gedrag zijn aangeleerd.
Situatie veranderen Dit kan door zich te richten naar de middenklassewaarden, deze te
internaliseren, en aldus te kunnen functioneren in het bestaande
onderwijssysteem.
20
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
6. SOCIALE STRATIFICATIE
Sociale stratificatie Geïnstitutionaliseerde vorm van sociale ongelijkheid.
Sociale strata Boven elkaar gestapelde sociale lagen die onderling verschillen in
sociale status en andere indicatoren van ongelijkheid (zoals inkomen,
opleiding,…)
Sociale ongelijkheid Situatie waarbij mensen in verschillende mate toegang hebben tot
gewaardeerde middelen, diensten en posities.
Slavernij ECONOMISCH
In landbouwsamenlevingen.
Gebaseerd op verovering: gevangenen tijdens een oorlog op
productieve wijze gebruiken/misbruiken. (Door de nood aan
werkkracht )
→ Juridisch geregeld => Legaal
De slaaf is eigendom van een andere persoon + Erfelijk statuut
(Je kon dus als slaaf geboren worden.)
Slaven = minderwaardige wezens. ≈ racisme
21
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
3 standen
- 1. Adel. (Landheren)
- 2. Geestelijken
- 3. Stand van lage sociale status (vazallen)
Wederzijdse recht- en plicht relatie
Legitimatie door contractuele overeenkomsten.
Sociale mobiliteit soms mogelijk: toetreden tot de geestelijke
stand toetreden of zichzelf vrijkopen.
→ Wel géén huwelijk mogelijk tussen de adel en de lagere stand.
Klasse Marx
Collectiviteit waarvan de leden op dezelfde wijze in relatie
staan tot de productiemiddelen. KLASSEN: ECONOMISCH
Weber
Groep personen met dezelfde levenskansen omwille van hun
positie in een marktsituatie waarin ze goederen, kapitaal of
vaardigheden aanbieden.
KLASSEN, STATUS EN PARTIJEN => EC, SOC. EN POL.
Dahrendorf
Belangengroep waarvan de leden in dezelfde mate op gezag en
autoriteit kunnen bogen. POLITIEK
22
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Surplus-waarde De winst
Het verschil tussen de marktprijs en de productiekosten (= arbeiders en
machines) (Marx)
Klassenbewustzijn De mate waarin een sociale klasse zich bewust is van haar positie
binnen het sociale stratificatiestelsel en haar relatie tov de
productiemiddelen. (Marx)
Klasse-fü r-sich Sociale klasse waarvan de leden zich zowel bewust worden vh feit dat ze
dezelfde posities innemen in de maatschappij, als vh feit dat ze dezelfde
belangen hebben en dus denken in termen van positieverbetering en
klassenstrijd. (Marx)
23
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Intermediaire posities Posities waarin men autoriteit bezit, maar ook verantwoording moet
afleggen aan derden. (Dahrendorf)
1) Wijzigingen in de structuur a) Verandering in het aantal beschikbare plaatsen van een positie of
van de beroepsbevolking klasse.
b) Tekort aan mensen uit een stratum (demografische oorsprong)
Hoogopgeleide vrouwen krijgen later of geen kinderen
24
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Sociale klassenformatie De omvorming v/e klasse als categorie binnen het economisch systeem
tot een klasse als groep van met elkaar interagerende personen
Sociale sluiting Het proces waarbij groepen hun positie vrijwaren door de toegang tot
hun machtsbronnen af te schermen voor outsiders. Vb. Huwelijk
(Weber)
≈ Klasse fü r sich (Marx) -> Stabiliteit nastreven.
25
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Leidende elite Het samenklitten van de elites uit elke institutionele sector.
Er is een bewustzijn van de leidende positie
=> Streven naar onderlinge samenhang. Dit kan bijvoorbeeld
gerealiseerd worden door sector overschrijdende huwelijksbanden.
Power elite De ‘cliques’ uit die drie institutionele sectoren [economie, politiek en
militaire apparaat] die samen de belangrijke beslissingen nemen.
Deze vervlechting is sociaal. (Mills)
Hierbinnen is er een hoge mobiliteit
Etnische groepen Collectiviteiten van mensen die zich identificeren met een gedeelde
cultuur, gezamenlijke levensstijl en gedeelde geschiedenis van
collectieve ervaringen.
Conflicttheorie Collins
Vrouwen en mannen zijn belangengroepen die voortduren strijd leveren
met elkaar.
Mannen hebben, ongeacht de context, altijd een zekere dominantie over
vrouwen.
2) Geldend familiestelsel
Matrilineaal <> patrilineaal erven
Matrilocaliteit <> patrilocaliteit
26
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
8. SOCIALE VERANDERING
Sociale verandering Verandering die objectief waarneembare gevolgen heeft voor de sociale
structuur en cultuur v/e maatschappij.
Technologieën Met wet. kennis onderbouwde sets van werktuigen, regels, procedures
waarmee taken op een reproduceerbare wijze worden uitgevoerd.
Structural lag Nieuwe technologieën leiden tot wijzigingen in de levensloop die niet
Structurele achterstand adequaat gevolgd worden door veranderingen in de maatschappelijke
structuren.
(Bio)technologische innovaties leiden tot fundamentele wijzigingen in
de levensloop (bv. toegenomen levensverwachting door betere
geneeskunde, of lagere geboortecijfers door ontwikkeling contraceptie),
die niet gevolgd worden door een aanpassing van de maatschappelijke
structuren.
Fases levensloop 1) Jongeren en jongvolwassenen: Studeren.
2) Volwassenen: Arbeidsactief en bouwen gezinsleven uit.
3) Senioren: Genieten van vrije tijd.
27
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Cultureel dominante centra De centra van waaruit de vernieuwingen naar de omgeving worden
uitgestraald.
De centra van culturele innovatie van waaruit culturele elementen
worden verspreid.
28
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
29
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Semi-periferie Schemerzone
Een groep landen met een intermediaire technologische en
economische ontwikkeling.
Afwezigheid van repressie Elke poging om deze bewegingen de kop in te drukken leidt tot
ontevredenheid en een stijging van het protest.
30
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
Omvang van de Kan aanleiding geven tot het ontstaan van nieuwe sociale
staatsinmenging in de bewegingen.
privésfeer Vb: Abortus, seksuele identiteit…
2) Resource mobilization Theoretisch perspectief dat er van uitgaat dat het succes v/e
sociale beweging voornamelijk wordt bepaald door de mate
waarin hulpbronnen kunnen worden vrijgemaakt.
Aanwezigheid van al bestaande organisaties mogelijkheid
om uit bestaande netwerken te mobiliseren.
Organisaties zijn een belangrijk element in het mobiliseren van
voldoende materiaal/steun.
3) Support base Sociale basis v/e sociale beweging die bestaat uit alle mensen die
Sociale basis verondersteld worden de beweging te steunen.
Het geheel van mensen dat geacht wordt de beweging te steunen.
Mobilisatie en betrokkenheid vd burgers.
New Social Movements (NSM) Sociale bewegingen die buiten de mainstream vh politieke
Nieuwe Sociale Bewegingen systeem opereren en proberen om de beslissingsmacht over
bepaalde door de staat toegeëigende domeinen terug te
vorderen.
Culturele veranderingen, géén structurele.
Soms wel vrij concrete, structurele veranderingen…
Vb: Arbeidersbeweging -> Welvaartsstaat = succes.
31
Begrippenlijst Sociologie Hanne Depauw
1e bachelor psychologie
32