Professional Documents
Culture Documents
Biologie Samenvatting Hoofdstuk 17
Biologie Samenvatting Hoofdstuk 17
Biologie Samenvatting Hoofdstuk 17
§1 DNA in je cellen
DNA
DNA bevat informatie voor het maken van
eiwitten, verdeeld over 46 chromosomen in
de celkern en het cirkelvormig DNA in de
mitochondriën. Een DNA-molecuul bestaat
uit nucleotiden, bestaande uit een
fosfaatgroep, een suikermolecuul en een
stikstofbase, deze vormen samen een
dubbele helix. In DNA heb je vier
stikstofbasen: adenine (A), cytosine (C),
guanine (G) en thymine (T). De twee
strengen van deze stikstofbasen vormen
waterstofbruggen, daardoor zit de A altijd
tegenover de T en de C tegenover de G:
basenparen. De strengen zijn
complementair, de volgorde van de een
bepaalt de volgorde van de ander. Het 5’-
einde van de ene streng, daar waar de
fosfaatgroep aan zit, ligt naast het 3’-einde
van de andere streng, daar waar de vrije OH-
De dubbele helixstructuur van een dubbelstrengs
groep aan zit.
DNA-molecuul ziet eruit als een wenteltrap. De
buitenzijden bestaan uit afwisselend de suiker
Opgerold DNA deoxyribose en een fosfaatgroep. De treden zijn
Histonen, speciale eiwitten, verstevigen en gevormd uit vaste koppels van de stikstofbasen
beschermen DNA-moleculen bij eukaryoten in de adenine en thymine of cytosine en guanine.
kern. DNA rolt zich om acht histonen heen, dit Waterstofbruggen tussen de stikstofbasen houden
geheel heet een nucleosoom. Alle histonen van de beide strengen bij elkaar. Door de vaste
nucleosomen koppelen met elkaar waardoor een basenparing zijn beide DNA-strengen
dikke chromatinedraad ontstaat. Door het complementair. Een DNA-molecuul is om
spiraliseren van de chromatinedraad ontstaat histonen gewikkeld tot nucleosomen. De
chromatine wat ervoor zorgt dat het DNA-molecuul nuclesomen vormen een dikke chromatinedraad.
compact is opgerold in de celkern. Het H1 histon houdt de opgerolde DNA-draad op
zijn plaats. Tijdens de metafase van de mitose bij
Mitochondriaal DNA een celdeling plooit en wikkelt de
mtDNA is mitochondriaal DNA, het zorgt dat zonen chromatinedraad tot een spiraal wat het
en dochters bepaalde afstamming hebben van de molecuul nog compacter maakt.
moederlijke lijn.
De mitochondriën in iedere menselijke cel
bevatten een aantal cirkelvormige mtDNA-
Genen bevatten informatie moleculen. Het mtDNA bevat onder andere genen
voor eiwitten die nodig zijn bij de aerobe
dissimilatie.
Het genoom is het totale DNA van een
persoon. Het genoom bevat 19000 genen,
een stuk DNA met informatie voor de
productie van eiwitten. Deze eiwitten
helpen bij erfelijke eigenschappen.
Afhankelijk van de functie van de cellen,
zijn andere genen actief. Iedere DNA-code
in de genen heeft zijn eigen sequentie van
afwisselende A, C, G en T's. Het niet-
coderend DNA produceert rRNA of tRNA
of het regelt het aan- en uitschakelen van
genen in het coderende DNA. Repetitief
DNA zijn herhalingen van series nucleotiden. Korte repeats van nucleotiden, STR's hebben een rol bij
verwantschapsonderzoek. Chromosomen komen in paren voor dus iedereen heeft twee stuks van elk
STR.
§2 DNA kopiëren
Vertalen
Translatie, het aflezen en vertalen van een mRNA-molecuul naar een aminozuurvolgorde. Het vindt
plaats aan de ribosomen die opgebouwd zijn uit eiwitten en rRNA-moleculen. Het kleine deel bindt
aan het mRNA, het grote deel leest dit af en koppelt de aminozuren aan elkaar. De genetische code
in het mRNA bepaalt deze aminozuren. Een codon vormt de code voor een aminozuur. Aan het 5’-
UTR-uiteinde van de mRNA-streng koppelt het kleine deel van het ribosoom. Bij het startcodon AUG
start translatie. Ieder specifiek tRNA heeft een aminozuur. Aan de bovenkant bindt het aminozuur,
aan de onderkant vormen drie ribonucleotiden een anticodon, daar hecht het tRNA aan het codon
van mRNA. Aan het startcodon 5’-AUG-3' van het mRNA koppelt altijd een tRNA met anticodon 3’-
UAC-5’. Dat tRNA neemt altijd het aminozuur methionine mee: het eerste aminozuur van de
peptideketen. Heel vaak koppelen enzymen dit eerste aminozuur in een later stadium van de
eiwitsynthese er weer af. Na het aankoppelen van het tRNA met methionine koppelt het grote deel
van het ribosoom vast en gaat de translatie verder. Een nieuw tRNA hecht aan het triplet naast het
startcodon. Het ribosoom koppelt methionine los van het eerste tRNA en verbindt het met het
aminozuur van het tweede tRNA. Het lege tRNA laat los van het ribosoom. Het ribosoom schuift de
drie nucleotiden op in de 5’ - 3’ richting, het proces herhaalt zich en de peptideketen groeit. Zodra
een stopcodon bereikt is, bindt een ontkoppelingseiwit aan het mRNA. Hierdoor komen de
polypeptideketen en het mRNA los van het ribosoom, dat weer in twee delen splitst. Aan één mRNA
kunnen vlak na elkaar meerdere ribosomen binden die ieder een polypeptideketen maken. De
meeste organismen hebben minder dan 45
verschillende tRNA's. Dat betekent dat niet
voor alle codons een tRNA beschikbaar is
met een uniek anticodon. De derde
stikstofbase in een triplet van het mRNA
werkt in veel gevallen als zogeheten
wiebelbase. Dat betekent dat hetzelfde
tRNA op het mRNA koppelt aan tripletten
waarvan het laatste nucleotide verschilt.
Mutaties
Veranderingen in DNA zijn mutaties. Een puntmutatie is een verandering van één nucleotide. Bij
substitutie is een basenpaar vervangen door een ander basenpaar. Bij deletie ontbreken één of meer
nucleotiden. Bij insertie zijn er juist één of meer ingevoegd. Een chromosoommutatie is het gevolg
van een onjuist gerepareerde breuk in de bouw van een chromosoom. Delen van een chromosoom
verdwijnen (deletie), geven een inversie (omkering), of een duplicatie (verdubbeling). Bij translocatie
zit een deel van het ene chromosoom vast aan een ander chromosoom. Bij genoommutaties
ontstaan cellen met een afwijkend aantal chromosomen. Uv- of radioactieve straling en bepaalde
stoffen kunnen mutaties bevorderen, ze zijn mutageen.
A Het sequenceproces start met een PCR met gewone
nucleotiden en een kleine hoeveelheid ddA-, ddC-, ddG-
en ddT-nucleotiden langs de fragmenten van het te
sequencen DNA.
Gericht knippen
Bij gentherapie probeert een arts een gemuteerd gen te vervangen dmv het inbrengen van een virus
in het correcte gen. Restrictie-enzymen gebruiken bacteriën als verdediging tegen virussen. Elk
restrictie-enzym herkent een bepaalde nucleotidevolgorde waar het beide DNA-strengen doorknipt.
Enkelstrengs DNA zorgt ervoor dat het gen in het genetisch materiaal van een virus geplakt kan
worden. Het virus is met hetzelfde restrictie-enzym geknipt zodat het genfragment erop past. Het
virus bevat een transgen.
§5 Genregulatie
Opstarten genexpressie
Genregulatie, het controleren van genexpressie bij prokaryoten en eukaryoten.
Het lac-operon in de bacterie, bestaat uit een promotor, een
operator en drie structuurgenen die coderen voor enzymen
nodig om lactose te kunnen benutten. De operator regelt
als een aan-uitschakelaar de expressie van de
structuurgenen. Is er geen lactose, dan bindt een
repressoreiwit, geproduceerd op basis van een regulatorgen,
aan de operator waardoor het RNA-polymerase niet aan de
transcriptie kan beginnen. Is er wel lactose, dan bindt dit
aan het repressoreiwit. Dat kan niet meer aan de operator
binden; er volgt translatie van de structuurgenen.
Genexpressie in bacteriën
Prokaryoten hebben cirkelvormig DNA los in de cel. Ze kunnen hun eiwitproductie heel snel
aanpassen aan wisselende omstandigheden. Genen die de code bevatten voor het maken van deze
eiwitten heten structuurgenen. Genen die een rol spelen bij de genexpressie zijn regulatorgenen.
Structuur- en regulatorgenen liggen dicht bij elkaar op het chromosoom. De structuurgenen liggen
achter de zogeheten operator en promotor. Samen met de structuurgenen vormen ze het operon.
De promotor is de plaats waar het RNA-polymerase vasthecht. De operator werkt als een aan-
uitschakelaar voor de transcriptie, een regulatorgen buiten het operon bedient deze. Het codeert
voor een repressoreiwit dat aan de operator bindt en de transcriptie blokkeert; de schakelaar staat
uit. Lactose maakt het repressoreiwit inactief, het kan niet aan de operator binden, het operon staat
aan. Het RNA-polymerase dat aan de promotor bindt, kan dan starten met de transcriptie. Het vormt
één lang mRNA-molecuul waarmee de ribosomen de drie enzymen maken die samenwerken bij de
dissimilatie van lactose.
Genexpressie in eukaryoten
De genexpressie bij eukaryoten staat onder controle van een aantal eiwitten, de
transcriptiefactoren. Die bepalen bij welk gen het RNA-polymerase met transcriptie kan starten. Na
de voorbereiding volgt een cascade aan acties, met als doel dat RNA-polyemerase aan het werk kan
gaan. De TATA-box van de promotor is het startpunt. Een TATA-bindende transcriptiefactor koppelt
aan de TATA-box, er binden diverse andere transcriptiefactoren. Bij de promotor liggen stukjes niet-
coderend DNA die een rol spelen bij het regelen van transcriptie: enhancers stimuleren en silencers
remmen de transcriptie. Activatoreiwitten uit het kernplasma binden aan de enhancers van het
betrokken gen. Een buigingseiwit vormt een lus in het DNA doordat er een koppeling ontstaat tussen
de geactiveerde enhancer en de transcriptiefactoren op de TATA-box. RNA-polymerase koppelt aan
dit complex aan het begin van het gen en start de transcriptie. Behalve activatoreiwitten spelen ook
repressoreiwitten een rol. Zij koppelen aan silencer-sequenties en blokkeren het tot stand komen
van de transcriptie. Een gen heeft meerdere enhancer- en silencer-sequenties die samen de mate
van expressie regelen. Hun werking hangt af van de aanwezigheid van activator- en repressor-
eiwitten. Transcriptiefactoren zijn niet altijd actief. Signalen van binnen of buiten de cel beïnvloeden
de activiteit van deze stoffen.
Regeling eiwitproductie na transcriptie
In eukaryoten kunnen cellen na de
transcriptie de eiwitsynthese verder
aanpassen. Splicing levert vanuit het pre-
mRNA een variatie aan mRNA-ketens. Dat
leidt tot andere eiwitten die verschillen in
functie of activiteit. De cel kan ook
beïnvloeden hoeveel eiwit het RNA oplevert.
Translatie kan pas beginnen nadat het mRNA
door enzymen voorzien is van een poly-A-
staart. Eiwitten kunnen deze mRNA-
bewerking vertragen, zodat translatie nog
niet kan beginnen. Enzymen kunnen de lengte
van een poly-A-staart variëren en zo invloed
Bij eukaryoten koppelen activatoreiwitten aan een of uitoefenen op de levensduur van een mRNA-
meer enhancers die op grote afstand van de promotor keten en daarmee de hoeveelheid eiwit.
liggen in het DNA. Transcriptiefactoren koppelen aan Cellen kunnen het mRNA blokkeren met
de TATA-box en aan elkaar. Een buigingseiwit vormt kleine stukjes RNA die complementair zijn aan
in het DNA een lus tussen de geactiveerde enhancers het mRNA: het zogeheten micro RNA.
en de transcriptiefactoren. RNA-polymerase koppelt
aan dit complex en start de transcriptie. Activering
van een silencer blokkeert dit proces.