Professional Documents
Culture Documents
Samenvatting Leerpsychologie
Samenvatting Leerpsychologie
Katrien Cuyvers
Lieke Lochten
1
LEERPSYCHOLOGIE
2
1. Inleiding: maatschappelijke inbedding van leren en onderwijzen
Sinds tweede helft 19e eeuw: nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen (modernisering)
secularisatie, individualisering, rol wetenschap en technologie, rationaliteit, industrie, …
grote invloed op maatschappij en de daarin functionerende instituties, zoals onderwijs.
Gevolgen
1. Argumenten dat het onderwijs niet moet voorbereiden op de maatschappij van vandaag, maar op die van
morgen:
nieuwe keuzes maken in wat als essentiële kennis en vaardigheden beschouwd worden.
inhoud van het onderwijs moet constant herdacht worden in functie van wat op een gegeven moment als
relevante cultuurinhouden en instrumentele vaardigheden worden geacht.
2. Leraar ≠ diegene die alles van zijn vakgebied weet
Leraar = beschikt ook over andere professionele competenties
3. Eis dat mensen op elk punt in hun studieloopbaan en/of professionele carrière ins staat moeten zijn om snel
en efficiënt informatie te vinden en kennis en vaardigheden op te bouwen die nodig zijn in een specifieke
situatie of voor een concrete opdracht.
onderwijs: studenten vaardigheden en kennis aanleren om kritisch om te gaan met kennis en informatie.
3
1. kennismaatschappijen niet langer beperkt blijven tot geografische nabijheid
2. mogelijkheden voor het bewaren, verdelen en terugvinden van kennis zijn enorm toegenomen
3. overlevingskans van de maatschappij hangt steeds meer af van de menselijke kenniskapitaal.
In 2002 werd levenslang leren goedgekeurd, waarin de Raad van Europa de voorrang moest geven aan:
1. Het verlenen van toegang aan iedereen, ongeacht leeftijd. Zeker voor kansarmen
2. Mogelijkheden om basisvaardigheden (ICT, talen, technologie, ...) te leren
3. Opleidingen, aanwervingen en bijscholingen voor lkr en opleiders
4. Erkenning van formele kwalificaties
5. Hoge kwaliteit en ruime toegankelijkheid van levenslang leren en de voordelen ervan
6. Aanmoedigen van vertegenwoordigers van de betrokken sectoren
4
training in bedrijven daarop af te stemmen.
competenties moeten gezien worden als geheel van kennis, vaardigheden en attitudes.
Gevolg onderwijs:
Kritiek
Doelen formuleren in termen als ‘dit moet je kunnen’ betekent dat concrete handelingen of prestaties het
vertrekpunt vormen en dat dus de inhouden enkel van belang zijn in de mate dat ze functioneel zijn.
Onderwijs wordt louter het verwerven van deelcompetenties en het volgen van modules en het behalen van
bewijzen om te komen tot een diploma.
Minder ruimte voor scholen om hun eigen project te formuleren en uit te voeren.
Voorstanders
Werken met competenties maakt het onderwijs praktisch en betrokken met de realiteit.
Maakt Europese discours mogelijk met permanente vergelijkbaarheid, transparantie en inzetbaarheid.
Taal van de competentie wordt de universele taal van de onderwijswereld.
Kritiek
Zorgt bij kinderen voor rusteloosheid en een concentratiegebrek maakt hen lui en dom.
Mediagebruik heeft een invloed op lezen
Kdn lezen geen boeken meer wat zou leiden tot analfabeten
Uit onderzoek: kdn lezen nog maar er treedt een functieverandering op
Positieve invalshoek: kdn lezen en kijken anders naar de wereld (als journalisten, als regisseurs, …)
1. Leesbevorderingsactiviteiten
2. Toenemende aandacht voor de beeldcultuur, oa audiovisuele vorming zodat kdn er bewust en kritisch mee
leren omgaan.
5
2. Leertheorieën
Onderwijsgevenden = hebben als taak het ontwerpen, realiseren en evalueren van onderwijsleeromgevingen, d.w.z.
situaties die bij leerlingen of studenten de vereiste leerprocessen kunnen uitlokken en op gang brengen om de
beoogde leerresultaten te bereiken. De leerresultaten hebben betrekking op competenties:
inzicht nodig in de leerprocessen, en in de wijze waarop men d.m.v. instructie deze processen kan beïnvloeden
weten hoe lerenden denken en leren
2.1. Behaviorisme/associationisme
ontstaan in eerste helft van 20e eeuw, in Amerika
Kenmerken:
leren is een blijvende verandering in gedrag als gevolg van een reactie van de lerende op gebeurtenissen in
zijn/haar omgeving.
Gedrag = reactie op prikkels uit de omgeving. Men gebruikt het S-R-model (stimulus-respons): een stimulus
lokt een reactie of respons uit.
Leren komt neer op het aanbrengen van verbindingen (associaties) tussen prikkels of stimuli in de omgeving
en reacties of responses van de lerende (=conditionering).
De lerende is een ‘black box’, hij leert zonder bewuste denkactiviteit. (Gestalt psychologen zijn het hier niet mee
eens)
Ze delen het gedrag op in kleinere delen en leren die deelgedragingen aan door associaties te maken tussen
stimuli uit de omgeving en de reactie daarop van de lerende.
Complex gedrag = optelsom van de deelgedragingen (Gestalt psychologen zijn het hier niet mee eens)
Dit verklaringsschema van leren kan toegepast worden op ALLE leerprocessen, los van wie (dier/mens), wat
(eenvoudig/complex) en waar =unitaristische of unieke-leerprocestheorieën
1. Een duidelijke en gedragsmatige omschrijving van een leerdoel (doel visueel kunnen vaststellen).
2. Het opsplitsen van de te leren vaardigheid in kleine gedragsmatige onderdelen die apart aangeleerd worden
3. Via een zorgvuldig design de kans maximaliseren dat de lerende enkel wenselijke antwoorden geeft of het
gewenste gedrag vertoont.
4. Bekrachtigen van het correcte antwoord of het gewenste gedrag.
5. Zorgen voor herhaling en variatie
6
2.1.1. Klassieke conditionering/Pavloviaanse conditionering
= een elementaire vorm van leren waarbij een stimulus die een aangeboren reflex oproept, wordt geassocieerd met
een neutrale stimulus, die daardoor het vermogen verwerft om dezelfde respons op te roepen. Het is een vorm van
leren waarbij organismen signalen opvangen die de kans op overleven vergroten.
Past bij behaviorisme omdat ze zich toepspitsen op waarneembaar gedrag. Stimuli uit de omgeving heeft invloed op
gedrag en bepalen het gedrag.
Ongeconditioneerde stimulus (UCS) = een prikkel die een natuurlijke reactie uitlokt
Ongeconditioneerde reactie (UCR) = aangeboren reactie die wordt opgeroepen door de UCS
Neutrale stimuli = lokken geen reactie uit
Gecoördineerde stimuli (CS) = prikkel die een geconditioneerde reactie (CR) uitlokt
Leerproces
1. Automatische reflex
UCS UCR
2. Fase van verwerving = eerste leerstadium van klassieke conditionering
Neutrale stimulus + UCS UCR
Dit moet je enkele keren herhalen
3. Aangeleerde reflex
CS CR
Uitdovingsfase
Uitdoving = de CR dooft uit als men de CS herhaaldelijk aanbiedt zonder
de UCS
Maar! Respons is nooit helemaal uit het gedrag verdwenen. Het proces
van uitdoving onderdrukt de CR
Spontaan herstel = als de UCS zich terug voor doet, kan de CR-reactie
zich terug voordoen maar die zal minder sterkt zijn.
Enkele begrippen
Stimulusgeneralisatie = een proces waarbij een CR wordt gegeven op een stimuli die lijkt op de oorspronkelijke CS.
Zo leren we oude reflexen toe te passen in nieuwe situaties.
Bv: Iemand die door een hond is gebeten zal een angst ontwikkelen voor alle honden, en niet alleen voor de
hond die hem aanviel.
7
Selectief/discriminerend leren = tegenovergestelde van stimulusgeneralisatie. Het doet zich voor als een organisme
leert op een bepaalde stimulus te reageren, maar niet op gelijksoortige stimuli.
Bv: niet kwijlen als de deurbel gaat, voorkeur voor het ene merk (bv coca-cola of pepsi)
Experimentele neurose = het vertonen van geïrriteerd en defensief gedrag als ze worden geconfronteerd met
moeilijke keuzes.
1. Appetitive conditionering = men maakt gebruik van een USC, ongeconditioneerde prikkel, die prettig en
aangenaam is (Bv: voedsel)
2. Aversieve conditionering = men maakt gebruik van een aversieopwekkende, onaangename UCS
(Bv: elektrische schok)
CS + onprettige UCS CR (meestal defensieve respons)
Bv medicijnflesje + vies drankje vies gezicht trekken wanneer je het flesje ziet
bloed zien + slecht worden flauwvallen
8
2.1.2. Operante conditionering
= consequenties van beloningen en straffen zullen de kans op herhaling van een bepaald gedrag beïnvloeden. Het
gedrag wordt beïnvloed door consequenties die voor het organisme belangrijk zijn. Het heeft 2 voordelen:
Belangrijke pioniers
1. Thorndike
baseerde zijn werk op proeven waarbij katten moesten ontsnappen uit een puzzeldoos (open doos en
daarbuiten ligt voedsel): ze konden zich alleen bevrijden door aan een touwtje in te box te trekken.
katten leerden via het mechanisme van ‘trial-and-error’ (=proberen en missen)
hij was van mening dat het verwerven van vaardigheden op een bepaald gebied (bv muziek) weinig
bijdroeg aan het leervermogen op een niet-verwant gebied (bv Engels).
wet van effect = gedrag gaat toenemen in frequentie als het gevolgd wordt door een aangename
consequentie en het gedrag wegvalt als het wegvalt.
2. Skinner
introduceerde de operante conditionering. Hij concentreerde zich op ‘operante responsen’: een operant
is observeerbaar, vrijwillig gedrag, met het doel invloed uit te oefenen op de omgeving.
ontwierp de Skinner-box: kist waarin het dier een hendel naar beneden moest duwen waardoor het
voedsel kreeg (=bekrachtigingstechologie)
Belangrijkste kenmerk van operante conditionering = consequenties van gedrag, bestaande uit bekrachtiging
of straf, bepaalt het verdere gedrag.
is een radicaal behaviourist: focust zich enkel op wat waarneembaar is.
Bekrachtiging
= elke omstandigheid die op een respons volgt en die versterkt.
Gradiënten van - Continue bekrachtiging = belonen bij elke goede respons. Vooral belangrijk bij begin
bekrachtiging van leerproces en om complex nieuw gedrag vorm te geven. Beste methode bij het
(frequentie, timing, aanleren en trainen van nieuw gedrag (Bv: leren van instrument, hond die pootje
#beloningen dat nodig is) leert, …)
9
- Intermitterende bekrachtiging/partiele bekrachtiging = heeft een minder frequent
beloningsschema (Bv na elke 3e goede respons). Meest effectief om aangeleerd
gedrag in stand te houden.
altijd belonen gaat ten koste van de tijd die een organisme heeft
kost minder + lokt gretiger, actiever en alerter gedrag uit
versterkt weerstand tegen uitdoving omdat men minder snel doorheeft dat de
beloning is weggevallen.
Straffen
= het tegenovergestelde van bekrachtiging, het is een aversieve consequentie die het gedrag dat erop volg verzwakt.
Soorten straffen - Positieve straf = een aversieve stimulus wordt toegediend (bv: hete pan aanraken
geeft je pijn, klas keren als je het vuil hebt gemaakt, geven van elektrische schok)
Straf is zelden effectief - als de dreiging van straf is verdwenen, herneemt men het oude gezag (bv
omdat flitscamera).
- straf roept agressie op + men leert dat straf en agressie legitieme manieren zijn om
andere te beïnvloeden.
- toedienen van straf maakt het slachtoffer onrustig waardoor hij het leren van
nieuwe en betere responsen blokkeert.
- straf dikwijls oneerlijk is toegepast (bv jongens worden vaker gestraft dan meisjes)
Voorwaarden voor - de straf moet snel en kort zijn, uitstel verzwakt de effectiviteit
effectieve straf - de straf moet duidelijk zijn en na elke overtreding
- de duur van de straf moet beperkt zijn
- de straf moet duidelijk gericht zijn op het gedrag, niet op het karakter vd persoon
- de straf moet beperkt blijven tot de situatie waarin het gebeurde
- de straf mag geen dubbelzinnige boodschappen bevatten (bv jij mag andere niet
slaan maar ik mag jou wel slaan)
- negatieve straf = effectiefst
Alternatieven voor straf - uitdoving = gedrag neemt af als de oorspronkelijke beloning wegblijft. De
bekrachtigers moeten hiervoor worden weggenomen. Daarom best uitdoven
combineren met positieve bekrachtiging van een gewenste respons en het gewenste
gedrag goed belonen
bv: woede-aanval niet belonen maar geen aandacht aan geven.
- Shaping= in het begin elk gedrag dat in de buurt komt, of erop lijkt, bekrachtigen.
Als deze globale respons er is, kan je beginnen verscherpen.
Voorbeelden in praktijk
Hondentraining
Boete bij te snel rijden (Positieve straf)
11
2.2. Cognitieve psychologie
2.2.1. Gestaltpsychologie
Kenmerken:
Het geheel is niet zomaar een optelsom van gedragingen. Gedrag en leerprocessen moet in zijn geheel
onderzocht worden. De mens is gericht op het waarnemen en hanteren van patronen en structuren.
Het is mogelijk om door te dringen tot mentale en innerlijke processen van mensen en zo gedrag te
verklaren.
Leren is het verwerven van inzicht, het ontdekken van een structuur, en op die manier de leerstof begrijpen.
Mensen structureren en ordenen informatie en doen dat in functie van de doelen.
Inzicht komt als een plotse oplossing voor het probleem (Aha-Erlebnis): een emotionele ervaring wanneer je
plots de oplossing voor een probleem hebt gevonden. Dat gebeurt wanneer men de eigen grenzen gaan
doorbreken (=Einstellung).
Deze stroming is bekend geworden omwille van haar werk rond ‘visuele perceptie’: De waarneming van
objecten in de omgeving wordt niet primair bepaald door de optelsom of associaties van individuele
kenmerken, maar door de organisatie of structurering van die perceptuele indrukken leidt tot de
Gestaltwetten (verklaren waarom we bepaalde zaken op die manier gaan waarnemen).
Gestaltwetten
2. Wet van het geheel meer en anders is dan de som van de delen
delen kunnen onderscheiden worden maar het geheel blijft altijd een eigen kwaliteit.
We zien losse dingen maar het geheel blijft primeren
*3,4,5 zijn samen de groeperingswetten: een waarneming is altijd en dwangmatig gericht op het bereiken van de meest treffende vorm.
12
Invloed op het onderwijs:
1. Leerlingen moeten inzicht krijgen en dat kan door structuren, onderdelen, verbanden duidelijk te maken
aan hen.
2. Leerkrachten moeten leerlingen stimuleren en motiveren om problemen zelf op te lossen.
3. Leerlingen aanmoedigen om een probleem op te splitsen naar deelproblemen en zo naar verbanden op
zoek te gaan.
Kenmerken
Mensen zijn niet alleen ontvangers van informatie (~behaviorisme) maar ook verwerkers van informatie.
Focust zich op interne, mentale processen voor het verwerven, opslaan en gebruiken van informatie.
Basisidee = mensen en computers alle twee behoren tot dezelfde familie van informatieverwerkende
systemen
Deze stroming is een samensmelting van ideeën uit de logica en cybernetica (wetenschap die zich
bezighoudt met de besturing van complexe systemen) en de Gestaltpsychologie.
opslag en transmissie van info kan formeel en operationeel beschreven worden in termen van symbool
verwerkendesystemen (zoals de computer)
het geheugen is een georganiseerd systeem dat opgebouwd is uit betekenisvolle associaties + denken en
problemen oplossen zijn doelgerichte zoekprocessen.
Informatieverwerkend model
Semantisch
geheugen
Declaratief Procedureel
geheugen geheugen
Episodisch
geheugen
1. Zintuigelijk geheugen = verlening van de zintuigen. Stuurt informatie door naar het KTG.
grote opslagcapaciteit
korte bewaartijd
1. Het rekening houden met de voorkennis van de lerenden bij het aanbrengen van nieuwe informatie
2. Het aanpassen van de inhoud en vormgeving van het instructie-aanbod aan de (beperkte) capaciteit van het
werkgeheugen van de lerenden
3. De erkenning dat declaratieve en procedurele kennis om verschillende instructie-en evaluatievormen vragen
4. Het besef dat denk- en leerprocessen bij verschillende individuen op zeer verschillende wijzen kunnen
verlopen
5. Het beklemtonen van de noodzaak van zowel een rijk gevulde en goed georganiseerde kennisbasis als van de
doelgerichte inzet van algemene denk-, en probleemoplossings- en leerstrategieën, om expertise op een
bepaald terrein te verwerven.
14
2.2.3. Cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget
Kenmerken:
Potentieel om te leren en zaken bewust te ervaren, ontwikkelt zich met de leeftijd. Er zijn universele
leeftijden die bepalen wat kdn kunnen leren, meer is niet mogelijk op die leeftijd. Cognitieve ontwikkeling
hangt af van de leeftijd die je hebt.
1. Schoolrijpheid (kdn klaar voor overstap van kleuter naar lager, voldoende ontwikkelt voor middelbaar?)
2. Invloed op diagnostische instellingen zoals curriculum, leermiddelen, testmateriaal, …
15
2.2.4. Constructivisme
Kenmerken constructivisme
Lerende construeert zelf zijn kennis en vaardigheden door ervaringen op te doen en de kennis die de
omgeving hem biedt te reorganiseren in hun eigen mentale structuren. Lerenden interpreteren informatie,
ze zijn betekenisgevers. Daardoor heeft iedereen zijn eigen cognitieve structuren
Lerende staat centraal, leeractiviteiten zijn leerlinggestuurd.
Lerende speelt actieve rol in het verwerken van de leerstof en maken van eigen kennisconstructie
De werkelijkheid is een subjectieve werkelijkheid, onze kennis is subjectief
Leerkracht: begeleider van het leerproces (eerder dan pure kennis overdragen)
16
2.3. Gestructureerd leren
2.3.1. Cultuurhistorische theorie van Vygotsky
Kenmerken
Leren gebeurt altijd in interactie met de sociale omgeving, door middel van het gebruik van taal.
Mensen zijn een afhankelijk individu dat zich ontwikkelt in en door interactie met de omringde sociale
wereld.
Leren loopt telkens 1 stapje voor op de natuurlijke, biologische ontwikkeling van kinderen. Je moet kdn
begeleiden in wat ze bijna kunnen, en op die manier vooruitlopen op hun ontwikkeling. We moeten
aansluiten bij de zone van naaste ontwikkeling
men ging ervan uit dat spreken de uiterlijke expressie was van het innerlijke proces van het (taalloze)
denken. Taal als middel om onze gedachten uit te drukken.
Elke vorm van ontwikkeling doet zich bij kdn tweemaal voor: eerst op het sociale niveau tussen mensen
(interpsychisch) en vervolgens binnenin de mens (intrapsychisch) = interiorisatiehypothese
Ontwikkelingszones
1. Leerlingen begeleiden in het zelfstandig beheersen van de gedragsvormen die zich in de zone van naaste
ontwikkeling bevinden
2. De cognitieve ontwikkeling te stimuleren door steeds nieuwe zones van naaste ontwikkeling te creëren
(onderwijs niet laten aansluiten bij de feitelijke ontwikkelingsniveaus)
3. Ontstaan van ontwikkeld onderwijs: stimulering van de ontwikkeling van het leren denken en het leren leren
van leerlingen. Het kind moet in zijn ontwikkeling niet op de voet gevolgd worden, maar men moet daarop
vooruit lopen. Volgens Vygosky is alleen ontwikkelend onderwijs in staat de mentale ontwikkeling van het
opgroeiende individu te bevorderen. Memoriseren en overhoren van declaratieve kennis is niet voldoende.
4. Invoering van leerpotentieeltesten (ipv IQ-testen): meet wat iemand op een gegeven moment in cognitief
opzicht weet of kan + hoe snel en hoe veel hij of zij kan leren mits het krijgen van toenemende hulp.
5. Samenwerkend leren
17
2.3.3. Situated cognition
Kenmerken:
Leren gebeurt ook informeel: buiten het onderwijs en zonder systematische instructie kunnen kennis en
vaardigheden verworven worden.
Formeel Informeel
Individueel gebeuren Activiteiten in groepsverband
Denkwerk is vooral zonder hulpmiddelen Met concrete hulpmiddelen
Vooral symbolisch en abstract denken Concrete dingen en situaties
Streeft algemene, ruime toepasbare kennis & Streeft situatiegebonden kennis en vaardigheden na
vaardigheden na
1. Distributed activity = de denkactiviteit wordt verdeeld over het individu, specifieke culturele hulpmiddelen
(of tools) én andere personen die daarbij aanwezig zijn.
2. Community of practice = ingewijd worden in de gewoonten, normen, waarden, omgangsvormen,
concepten, technieken, instrumenten, etc van die leef/werkgemeenschap en deze gedeelde sociale
werkelijkheid tegelijk zelf ook mee vorm geven.
3. apprenticeship = sprake van meester-gezel-relatie, samenwerking tussen de expert en de lerende.
Invloed op onderwijs
1. Cognitive apprenticeship toepassen bij het leren van complexe cognitieve vaardigheden in formele
onderwijssettings door bv stages.
2. Leerlingen authentieke leertaken binnen realistische contexten aanbieden en duiden waarom men iets moet
leren.
3. Laatste jaren heel wat concrete leer- en evaluatieomgevingen ontwikkeld
18
3. Leren
3.1. Wat is leren?
Leren = een constructief, cumulatief, zelfgestuurd, doelgericht, gesitueerd, coöperatief en individueel verschillend
proces van kennisverwering, betekenisgeving en vaardigheidsontwikkeling
Constructief proces
leren is het resultaat van een activiteit die zich bij de lerende, in interactie met de fysische en/of sociale
omgeving heeft voltrokken.
leren doet zich altijd voor en is geen passief gebeuren.
bij leren construeer je zelf kennis en/of inzicht: geeft er zijn eigen invulling aan.
constructivisme
Cumulatief proces
bij leren is er altijd sprake van het voortbouwen op en gebruik maken van voorkennis
in huidige onderwijs: vaak nog te weinig rekening gehouden met voorkennis die ze hebben buiten het
onderwijs.
Behaviorisme
Gesitueerd/contextgebonden proces
elke student leert anders. Eenzelfde instructie leidt dus niet perse tot dezelfde leeractiviteiten.
19
3.2. Leren algemeen beschreven
Leren = leerproces dat leidt tot een leerresultaat, en waarbij – in wisselwerking met de omgeving – duurzame
veranderingen in de gedragsmogelijkheden van de lerenden ontstaan.
Gedragsmogelijkheden, want effectieve veranderingen in gedrag kunnen soms een tijd verborgen blijven, of
pas zichtbaar worden in een situatie die appel doet op het geleerde.
In interactie met de omgeving, want leerprocessen zijn geen biologische ontwikkelingsprocessen zoals bv
geslachtelijke rijping, puberteit, … + leren doet zich altijd in een bepaalde materiele, sociale en culturele
context voor.
Duurzaam, want de sporen van leren zullen een blijvend spoor nalaten.
Twee soorten leerresultaten: onderscheid is belangrijk omdat eenzelfde prestatie (uitwendig) op verschillende
wijzen tot stand kan komen (inwendig).
niet enkel richten op wat uiterlijk waarneembaar is: doordringen tot de onderliggende kennisstructuren en
processen:
is er een geheel van kenniselementen, houdingen en vaardigheden nodig om het werk goed te kunnen
doen: verschil tussen experten (=heeft expertise over de inhoud) en novieten (=beginners)
Kritische elementen bij het ontwikkelen en demonstreren van expertise (onderscheiden experten van novieten):
20
3.3.1. Domeinspecifieke kennis
= kennis van aspecten die de manifeste inhoud van een bepaald vakgebied uitmaken: verschijnselen, begrippen,
symbolen, definities, wetten, regels, formules, algoritmen en conventies.
1. Feiten
2. Begrippen en begripsstructuren
! Begrippen worden niet los van elkaar gevormd, maar maken deel uit van grotere, hiërarchische gehelen =
conceptuele of begrippenstructuren: meest algemene begrippen bovenaan (bv zoogdier), specifiekere begrippen
onderaan (bv knaagdier – hamster)
1. Klassieke visie = bij gebruik van een begrip, verwijst men naar bepaalde definiërende kenmerken die op zich
noodzakelijk en voldoende zijn.
Vb: een dier is een vogel als het kan vliegen, maar hoe doe je dit met kast? Tafel? Spel?
2. Recentere visie = bij het categoriseren baseren we ons op een prototype met een reeks kenmerken, waarbij
we elk nieuw geval aftoetsen aan het bezinnen van voldoende van deze prototypische kenmerken
Vb: een koe is meer een zoogdier dan dat een walvis een zoogdier is.
21
Cognitieve processen bij begripsvorming:
Begripsvorming = NIET passief, maar wordt actief geconstrueerd door handelend en denkend bezig te zijn
met materiaal (vb het begrip ‘getal’ opdoen door ervaringen)
Geen ‘alles-of-niets kwestie’ (vb: burger = inwoner van een stad, maar ook nog zoveel meer)
Begrippen moeten goed geïnterpreteerd worden: verbonden worden met voorkennis en gerepresenteerd
als begripsnetwerken waarin ook relaties tussen de begrippen goed zijn gedefinieerd.
Misvattingen en misconcepties:
Nieuwe kennis linken aan de voorkennis leidt tot betere begrip ervan en meer transfer, maar is ook belangrijk om
het bestaande netwerk van begrippen en relaties te herstructureren (accommodatie).
Gebeurt dit niet leidt dit tot misvattingen en misconcepties
Kennis is een mengeling van informatie van buitenaf en de eigen voorkennis. Hieruit construeert de lln zelf nieuwe
kennis. Het maken van constructies kan helpen om nieuwe kennis te linken aan oude kennis.
3. Procedures
De lerende dient zich meestal een reeks achtereenvolgens uit te voeren handelingen eigen te maken (niet
noodzakelijk motorische handelingen).
Bij start van het leerproces: stapje voor stapje en zeer bewust gestuurd door routine en herhaling komen
tot vloeiender verloop, zonder bewuste sturingsproces (enkel minimale controle).
Ontstaan van procedurele kennis = kennis die ontstaat door het herhaaldelijk uitvoeren van dezelfde reeks
handelingen waardoor deze gaandeweg automatiseert en in het procedurele geheugen terechtkomt.
In het onderwijs worden vaak algoritmen gebruikt= voorschriften voor het oplossen van een specifieke
opgave (bv staartdeling, d-t regel).
moeilijkheden:
Onmogelijk om alle problemen op te lossen via algoritmen
Didactische wenselijkheid? Gebonden aan tijd en cultuur (bv: staartdeling nog zijn?
Rekenmachine)
Ongelijkwaardigheid in algoritmen: vaak bestaan verschillende algoritmen voor dezelfde
taak, maar verschillen die in notatie, complexiteit, efficiëntie, inzichtelijkheid, …
Gevaar dat lln alleen procedurele kennis opdoen, die niet verbonden is met begrippen en
principes waarop het algoritme steunt betekenisloos leren
Ontstaan van misconcepties bij algoritmen (=buggy procedures)
22
3.3.2. Cognitieve strategieën
Bestaat uit: 1. leer- en studeerstrategieën = opnemen, verwerken en opslaan van nieuwe informatie
2. Denk- en probleemoplossingsstrategieën = heuristieken = oplossen van één of ander probleem
Leerstrategieën
= strategieën die door de student op het leermateriaal worden uitgevoerd tijdens het opnemen, verwerken en
opslaan van nieuwe informatie om een bepaald doel te bereiken. Het toepassen ervan leidt tot een leerresultaat.
Strategieën bij eenvoudige taken: - Memoriseren (herhaaldelijk doornemen of overschrijven van leermateriaal)
- Groeperen (samenvoegen in categorieën)
- Elaboreren (elementen toevoegen of nieuwe combinaties creëren:
hulpmiddeltje nooit oorlog zonder wapens)
Strategieën bij complexe taken: - Selecteren (markeren, onderstrepen van hoofd- en bijzaken)
- Relateren (nieuwe info aanhaken aan voorkennis)
- Structureren (maken van schema’s en/of samenvattingen)
- Kritisch verwerken (informatie linken aan eigen ideeën)
- Concretiseren (op zoek gaan naar voorbeelden)
- Toepassen (het geleerde toepassen op situaties)
leerstrategieën verwerven is een langdurig proces. Ondersteuning van lkr nodig (klemtoon leggen met stem, zelf
belangrijkste woorden aanduiden, …), maar geleidelijk op zoek gaan naar eigen leerstrategieën.
= cognitieve strategieën die ingezet worden in een probleemsituatie. Wat is een probleem?
= systematische zoekstrategieën die kunnen helpen bij het vinden van de oplossing, maar geen garantie bieden. Ze
verhogen de kans op een planmatig en systematisch onderzoek.
23
3.3.3. Motorische vaardigheden
= het uitvoeren van precieze, snelle, vloeiende, geautomatiseerde en doelgerichte lichaamsbewegingen waarbij
coördinatie en controle van diverse spiergroepen belangrijk zijn. Hierbij zijn ook cognitieve en
affectieve/motivationele aspecten verbonden, dus vandaag psychomotorisch leren.
Affectieve variabelen:
Motivatie: = bereidheid van leerlingen om zich in te zetten voor schoolse taken en moeite doen om de inzet te
bewaken. Affectieve variabelen beïnvloeden de motivatie.
Intrinsieke motivatie: iets wordt gedaan vanuit eigen interesse of eigen plezier
Extrinsieke motivatie: iets wordt geleerd omdat het moet (vb: studeren voor goed cijfer)
Plezier in een vak of onderwerp leidt tot goede prestaties, terwijl angst de prestaties negatief beïnvloeden.
24
3.3.5. Metacognitie
= kennis, opvattingen en overtuigingen die men heeft over het cognitief functioneren van mensen in het algemeen
en van zichzelf in het bijzonder, als allerhande zelfregulatiestrategieën die betrekking hebben op het plannen, op-de-
voet-volgens, bijsturen en controleren van de eigen cognitieve processen.
Metacognitieve kennis
Kennis over het eigen vermogen tot onthouden, leren, redeneren, probleemoplossen, …
vb: ik heb een visueel geheugen, mijn broer is slimmer dan ik
Hoe men denkt over (de moeilijkheid van) verschillende leertaken
vb: meerkeuzevragen zijn makkelijker dan open vragen
De omgeving waarin men die leertaken dient uit te voeren
De opvattingen over de effectiviteit van bepaalde probleemoplossings- of leerstrategieën.
vb: de beste manier van leren is telkens opnieuw herhalen
Mensen met veel metacognitieve kennis, kunnen beter hun cognities sturen. Het is een noodzakelijke
voorwaarde voor het kunnen leveren van goede prestaties aangezien het de studieaanpak beïnvloedt.
Metacognitieve vaardigheden
= vaardigheden waarmee mensen het verloop van hun eigen leer- en denkprocessen reguleren, leerdoelen kiezen,
controle uitoefenen over hun denk- en leerprocessen en het verloop en de resultaten van hun eigen denk- en
leerprocessen sturen.
Orienteren: nadenken over leerdoelen o.b.v. taak- en situatiekenmerken
Plannen: volgorde van leeractiviteiten en benodigde tijd
Proces bewaken: nagaan of het leerproces in de gewenste richting verloopt
Toetsen: begrip van de leerstof nagaan
Diagnosticeren: hiaten in kennis nagaan, moeilijkheden opsporen
Bijsturen: oorspronkelijke planning veranderen
Kunnen sturen van eigen denken en leren leidt tot betere leerprestaties, maar dit komt langzaam op gang.
Lkr: leerdoelen aanrijken, zef aangeven hoe de lerende de leertaak moet aanpakken, nagaan of lln leerstof
begrepen heeft, …
Taak lkr
1. De dynamisch-affectieve toestand van lln beïnvloeden met bewust gehanteerde instructiemaatregelen:
Extrinsiek motiveren: belonen, competitiemomenten inlassen, …
Succesverwachtingen handhaven: lln helpen verbanden inzien tssn inspanningen en resultaten
Intrinsiek motiveren: taken aanpassen naargelang interesse lln
2. Leerlingen leren hun dynamisch-affectieve processen zelf te reguleren door het aanwenden van specifieke
reguleringsstrategieën:
Attribueren: succes en mislukking toeschrijven aan bepaalde factoren
Motiveren: interesse opwekken
Concentreren: aandacht richten op taakrelevante aspecten
Zichzelf beoordelen
Waarderen: waarde of nut van het vak inzien
Inspannen: niet snel opgeven
Emoties opwekken: angst wegnemen
Verwachten: succesverwachting opbouwen
25