Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 13

Sociale invloed: Het effect dat de woorden, daden of alleen al de aanwezigheid van andere mensen

hebben op onze gedachten, gevoelens, attitudes of gedrag. Bewust of onbewust

 Persoonlijk: Een beroemde artiest of acteur waar je fan van bent, draagt een bepaald
kledingstuk die je graag wilt en meteen gaat kopen.
 Zakelijk: Op school draagt iedereen een zwart T-shirt, dus daarom doe je dat ook.

Construct: De manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en interpreteren.


 Persoonlijk: Iedereen is uniek, je reageert op een situatie anders dan anderen, omdat je uniek
bent.
 Zakelijk: In de klas kijkt iedereen anders op de corona omstandigheden, omdat iedereen andere
meningen heeft. Dus ze interpreteren de sociale waarneming (corona) anders, dit kan persoons
afhankelijk en situatie afhankelijk zijn.

Fundamentele attributiefout: Als je een fundamentele attributiefout maakt, zoek je de oorzaak in


de eigenschappen van die persoon zelf. Hierbij maak je de fout, dat doordat je de externe factoren
onderschat.

 Zakelijk: Cao van Tesla, wij denken dat die heel erg succesvol is. Bij een fundamentele
attributiefout denken wij dat die succesvol is omdat die die capaciteiten allemaal heeft. Wat je
dus eigenlijk vergeet zijn de externe factoren. Hij is heel goed in de markt op de juiste manier
aanspreken, zijn product is van goeie kwaliteit en de bedrijfscultuur die klopt want de
werknemers die hij aanneemt zijn ook heel erg goed. Eigenlijk maken die factoren hem
succesvol. Zijn product, de werknemers en het bedrijf zijn hierbij de interne factoren. Hierbij
worden de externe factoren vergeten mee te rekenen.

Schema: Schema’s zijn als het ware een standaard mentale structuur van het brein. Dit denkstructuur
is een plaats waarin de kennis wordt georganiseerd over de sociale wereld.

 Persoonlijk: Als je bijvoorbeeld naar bioscoop gaat weet je uit ervaring dat je eerst een kaartje
moet kopen om een film te kijken. Je doet dit omdat je weet dat je niet zomaar zonder kaartje de
zaal kunt binnenlopen.
 Zakelijk: Als je naar je werk gaat, weet je uit ervaring dat je eerst moet inklokken voordat je aan
het werk gaat, anders krijg je je uren niet uitbetaald. Dit is dus een standaard denkstructuur in je
brein. (het is een herhaling)

Scripts: is een schema voor een specifieke gebeurtenis, oftewel het is een beschrijving van hoe zo’n
gebeurtenis gewoonlijk verloopt.

 Persoonlijk: Als je een frietje bij friettent wilt kopen, dan pak je je fiets en fiets je naar de
dichtstbijzijnde friettent en plaats je je fiets in de fietsenstalling. Vervolgens loop je naar binnen
en wacht je in de rij. Als je aan de beurt bent dan zeg je dat een frietje met mayonaise wilt
kopen. Daarna wacht je totdat het frietje klaar is en vervolgens betaal je en pak je je fiets en fiets
je weer naar huis.
 Zakelijk: Als je een tentamen hebt dan moet je je eerst inschrijven in Progress om deel te nemen
aan de toets. Op de dag van de tentamen loop je de gymzaal binnen en hang je je spullen aan de
kapstok en pak je je ID en pen, vervolgens loop je naar je zitplaats, maak je je tentamen en levert
deze in bij de toezichthouder. Dit doe je omdat je een denkschema volgt die automatisch van
gang gaat, omdat je dit eerder zo gedaan hebt en het toen zo gelukt is.

Priming: Het proces dat je brein helpt om snel een schema uit de kist te pakken. En met dat schema
kan je nieuwe situaties begrijpen, door de ervaringen die je hiermee hebt.

 Persoonlijk en zakelijk: de aanvallers (profvoetballers) schieten 20 keer aan de rechterkant van


het doel waarbij er gescoord wordt door de tegenpartij. Tijdens de 21 ste keer besluit de
profkeeper zich aan het schema te houden en duikt vervolgens naar de rechterkant. Hierdoor
stopt hij de bal.

Self-fullfilling prophecy: Iemands verwachting van het eigen of andermans gedrag wordt waar
gemaakt doordat degene met de verwachtingen zich zodanig gedraagt dat dit zal gebeuren.

 Persoonlijk: Stel je ziet iemand in je nieuwe klas die er nors uitziet. Je denkt dat dit persoon
onaardig is en je gaat je daardoor onvriendelijk tegenover haar gedragen. Daardoor gaat dit
persoon onvriendelijk terug reageren naar jou. Je hebt het gevoel dat je eerste indruk juist was
en dit een onaardig persoon is. Maar eigenlijk heb je dit persoon geen kans gegeven.
 Zakelijk: OP basis van je eerste indruk heb je het idee dat de leraar een onaardige man is. Dus ga
je het gesprek gesloten en afstandelijk in waardoor je het gedrag van je leraar uitlokt naar je
verwachtingen.

Heuristieken (Beoordelings): Mentale aannames die worden gebruikt om snel en efficiënt te


kunnen oordelen. Heuristieken zijn regels die je brein toepast als filter. Alles gaat hier automatisch
omdat er teveel keuzes zijn in een dag om aandachtig erover na te denken.

Beschikbaarheidsheuristiek: Onze beslissing of oordeel hangt af van het gemak waarmee we


voorbeelden in onze brein op dat moment kunnen bedenken. Wanneer je ergens snel meerdere
voorbeelden bij kunt bedenken denk je dat dit vaak voorkomt. Dit heeft echter er niks mee te maken en
hoeft niet zo te zijn.

 Zakelijk: Je neemt voor werk een enquête af. Na het afnemen van de enquete kwam je erachter
dat de meeste mensen voor axe en fa gekozen wordt. Hierdoor denk je dat dit de twee meest
grote merken en iedereen deze gebruikt. Omdat jij je geen merken meer kan bedenken betekent
dit niet dat er geen andere grote deodorant producenten zijn.
Representativiteitsheuristiek: Jij vindt dat diegene typerend is voor een karakteristiek en op basis
daarvan gok/oordeel je hoe iemand is.

 Zakelijk: zo kan je nagaan of iemand betrouwbaar is, je baas op werk(een oudere mijn opleeftijd)
kan ons herinneren op onze opa. Dus je zou onmiddellijk kunnen aannemen dat hij vriendelijk en
betrouwbaar is.

Anker en correctieheuristiek: Een mentale aanname waarbij mensen een getal of waarde als
beginpunt gebruiken en vervolgens onvoldoende op dit ankerpunt corrigeren.

Zakelijk: 17 euro kan duur klinken voor de klant. Maar als dit bedrag €16,99 zou zijn dan zou de
klant dit eerder kopen. Dit komt doordat het mentale brein dit principieel goedkoper vindt dan
17 euro en de klant vindt dit erg lastig om te corrigeren.

Coderen/ Decoderen non-verbaal gedrag: Coderen is het versturen van informatie.


Decoderen is ontsleutelen en interpreteren van informatie binnen het brein. Er wordt geprobeerd van
deze informatie iets te maken.
 Zakelijk: Als iemand tegenover jou in een sollicitatiegesprek geen actieve houding heeft komt die
niet geïnteresseerd over. Het coderen is dus de houding die je afgeeft en het decoderen is hoe ik
het zie vanuit die non-verbale communicatie.

Eerste indrukken: onder te verdelen in thin slicing: in korte tijd conclusies trekken over iemands
persoonlijkheid op grond van extreem kortdurende uitingen van diens gedrag.

 Zakelijk: Wanneer je op een sollicitatiegesprek gaat, is jouw gedrag bij binnenkomst datgene wat
je persoonlijkheid bepaald voor degene die jou aanneemt. (Het eerste moment van zien)

Primacy effect: Als het aankomt op het vormen van een indruk, beïnvloeden de eerste indrukken die
we van anderen krijgen hoe we informatie interpreteren die we later na krijgen.

 Zakelijk: Stel je bent aan het winkelen en ziet dat een vrouw dom overkomt. Je ziet haar
vervolgens buiten en vraagt aan haar of jij haar niet ergens van kent. Bijvoorbeeld van school. Zij
zegt dan waarschijnlijk nee, want ze zegt dat ze op de universiteit heeft gezeten. Jou gedachte
over haar veranderd door die informatie. Wat we het eerst over iemand te weten komen
(interpreteren), kleurt de manier waarop we de volgende informatie opvatten.

Belief perseverance: De neiging vast te houden aan een oorspronkelijk oordeel, zelfs wanneer we
geconfronteerd worden met informatie die ons tot heroverweging zou moeten aanzetten.

 Zakelijk: Wanneer je bijvoorbeeld weet van een burgemeester dat hij misbruik heeft gemaakt
van zijn machtspositie en dit vervolgens in het nieuws geweest is. Hierdoor vertrouw je deze
man niet meer. Later na blijkt dat deze informatie niet klopt, maar omdat hij in zo’n zwart
daglicht is gezet vertrouw je de burgemeester nog steeds niet. omdat je nog steeds blijft
vasthouden aan deze conclusie ook wanneer nieuwe informatie tegendeel bewijst.

Attributie: Het proces waarmee mensen conclusies trekken over hoe anderen zijn en waarom deze
anderen zich gedragen. Zoals zij zich gedragen.

 Zakelijk: als we bijvoorbeeld weerzinwekkend of bizar gedrag proberen te verklaren, zoals dat
van zelfmoordterroristen die zichzelf opblazen is het verleidelijk, en op een vreemde manier
geruststellend, om de slachtoffers af te doen als gestoorde mensen.

Interne attributie: je pakt een kenmerk van een persoon en gebruikt dat kenmerk om het gedrag
van die persoon te verklaren.

 Zakelijk: Wanneer je een bericht krijgt van Progress dat de resultaten online staan van het
tentamen bedrijfseconomie zie je dat je een 8 hebt. Wat zou Ruben hebben gehaald? Op de
middelbare had hij altijd goede cijfers voor wiskunde en economie. Hij zal dus wel zeker een 9
hebben gehaald omdat dit vak ook cijfermatig is.

Externe attributie: door anderen beïnvloedt in zijn gedrag.


 Zakelijk: Je leert voor een nieuw vak de nieuwe docent kennen. Hij vertelt dat hij in de
Roermond woont en weinig ervaring heeft met het geven van dit vak. Jij denkt, deze docent
woont in Roermond dus hij zal waarschijnlijk slecht les geven aangezien de mensen in de
Roermond vaak dom zijn. Ik zal waarschijnlijk dan dit vak ook wel weer niet halen.

Twee-factoren theorie emotie: een emotionele ervaring dat resultaat is van een
zelfperceptieproces die uit twee stappen bestaat en waarbij mensen dus eerst een fysiologische
opwinding ervaren en vervolgens zoeken zij daarvoor een geschikte verklaring.

 Zakelijk: als ik en mijn collega bij een enge achtbaan ingaan tijdens het zakelijke uitje ervaar ik
een fysiologische opwinding dan vraag ik me af waardoor het komt en ik probeer dit te
verklaren.

Zelfperceptieproces: naar binnen kijken om vervolgens een verklaring te vinden voor jezelf.

Misattributie van Arousel (opwinding): Error, mensen maken fouten bij wat ze opwinding
bezorgt, verkeerde afleiding (deductie). Iemand ervaart een fysiologische opwinding en associeert dit
aan jou omdat jij op dat moment in de omgeving bent van dat persoon. Je koppelt hierdoor deze
opwinding met een persoon, terwijl je dit had moeten koppelen aan de omgeving.

 Zakelijk: Iemand gaat op date met jou naar de Efteling en jullie gaan een enge achtbaan in. Hij
vindt dit spannend en ervaart een fysiologische opwinding. Hij koppelt dit aan jou waardoor hij
jou een spannend persoon vindt. Eigenlijk had hij dit gevoel moeten koppelen aan de achtbaan
en niet aan jou.

Sociale vergelijkingstheorie: het leren van attitudes door jezelf te vergelijken met anderen op
gebied van vaardigheden en attributies op het moment dat er geen objectieve standaard is en we ons
onzeker voelen over ons zelf. Deze vergelijking wordt gemaakt met mensen die je beschouwd als
opwaartse of neerwaartse vergelijking.

 Zakelijk: Stel je leert heel veel voor je tentamens, maar je haalt daar geen voldoendes voor en je
vriend die doet er niks voor en haalt wel altijd voldoendes. Je vergelijkt je zelf dan opwaarts met
een ander. Je kan je jezelf ook neerwaarts vergelijken met een ander. Bijvoorbeeld met iemand
die nog meer dan jij leert, maar slechtere cijfers haalt dan jij.

Zelfbewustzijnstheorie: Het idee dat wanneer mensen aandacht op zichzelf richten, ze hun gedrag
evalueren en het vergelijken met hun innerlijke normen en waarden.

 Zakelijk: Stel je collega vraagt jou iets en vervolgens schreeuw jij terug naar deze collega. Wat er
dat gebeurd is dat jij gaat nadenken over je gedrag en vergelijk jij jou gedrag met je innerlijke
normen en waarden. Jij bedenkt je dat je een aardig persoon bent en dat jou gedrag jou deze
innerlijke norm niet verantwoord. Je zult dit niet meer doen en misschien zelf wel je gedrag
corrigeren door je excuses aan te bieden.

Zelfperceptietheorie: je zit in een situatie waarin er geen eerder houding of gevoel was tegenover
een onderwerp, vanwege een gebrek aan ervaring op dat gebied. Je gaat dat kijken hoe je je gedraagt of
voelt in de situatie en je trekt een conclusie.

 Zakelijk: wanneer je op werk een nieuwe functie aangeboden krijgt, dit heb je nog nooit eerder
gedaan dus je hebt gebrek op ervaring op dat gebied. Je voert je nieuwe functie uit (kassa) maar
achteraf kijk je hoe het je beviel en je trekt een conclusie of je de functie wilt aannemen.

Intrinsieke & extrinsieke motivatie:


Intrinsieke motivatie= verlangen om ergens aan te beginnen, omdat je ervan geniet of het interessant
vindt.

 Zakelijk: Je doet extra goed je best bij Engels, omdat je over enige tijd een reis naar Amerika gaat
maken en je de taal dan goed wilt beheersen.

Extrinsieke motivatie= verlangen om ergens aan te beginnen, vanwege externe beloningen of druk.

 Zakelijk: Deelnemen aan een sport om prijzen te winnen.


Cognitieve dissonantie theorie en beslissingen rechtvaardigen: De handelingen die je
verricht zijn in strijd met je eigen opvattingen over jezelf (Cognitieve dissonantie theorie). Je probeert dit
nare gevoel te laten verdwijnen door je gedrag te veranderen of door nieuwe cognities toe te voeren
( beslissingen rechtvaardigen).

 Zakelijk (cognitieve dissonantie): Tijdens mijn werk pauze rook ik buiten. Roken is slecht voor je
gezondheid maar ik ervaar het wel als prettig. Dit is dus in strijd met je eigen overtuigingen en
hier voel ik mij slecht over.
 Zakelijk (beslissingen rechtvaardigen): Ik ervaarde cognitieve dissonantie tijdens het roken van
mijn sigaret in mijn pauze op het werk, daarom rookte Ik nog een 2 e sigaret zodat het gevoel
weggaat.

Interne rechtvaardiging: reductie van dissonantie door iets in zichzelf te veranderen (bijv. attitudes
of gedrag.) Vb: Als er geen beloning of straf aan vastzit, dan ligt de beslissing bij jezelf bijvoorbeeld als je
gaat leren wordt je er slimmer van.

Externe rechtvaardiging: het ontvangen van een grote beloning of het vermijden van een zware
theorie. Vb: Je zit in een studeerdilemma en je zit op het randje van overgaan naar het 2 e leerjaar. Als je
gaat studeren, dan is er grote kans dat je over gaat en als je niet gaat studeren, dan is er grote kans dat je
een andere opleiding moet zoeken. (grote beloning of straf aan verbonden)

Zelfbevestigingstheorie: Bevestiging zoeken door het verband tussen de bedreiging en je


competenties verbreken

 Zakelijk: Stel je bent erg slecht in de telefoon opnemen op het werk en je collega zegt tegen jou
dat je bot bent tegen de klanten en je beter de telefoon niet meer gaat opnemen. Hier voel jij je
een slecht mens door. Een andere collega vraagt je om de urenregistratie te doen van afgelopen
week en geeft jou de formulieren met de uren. Een half uur later loop je naar zijn bureau en zegt
dat het af is. Hij kijkt verwonderd op en zegt heb je het nu al af? Knap dat jij dat zo snel kunt. Je
denkt bij jezelf: zie je wel ik ben wel een goed mens en ben een goede collega.

Componenten attitude: Je attitude bepalen op basis van je gevoel, gedachte of je gedrag.


 Zakelijk: Ik ben tegen racisme, dus ik ben altijd aardig tegen mijn buitenlandse collega’s.

Tripartitiemodel:
Affect: gevoel gebaseerd op je emoties. Je handelt en reageert dan op basis van je emoties richting het
object. Vb: op gevoelens, sfeer, gezelligheid (voorbeeld bij school)

Beliefs: gedachten/opvattingen (cognitie): gebaseerd op je kennis. Je baseert je houding naar het object
en door rationeel te denken. Vb: gerichte eigenschappen, bereikbaar, veel opleidingen, goede
begeleiding (voorbeeld bij school)

Behaviour: gedrag/handelen: gedragsmatig is het werkelijke handelen naar je houding. Vb: Als een
student een vraag niet weet, dan voel je je geroepen op dit persoon te helpen. Dat is je gedrag/handelen
Klassieke conditionering (associatie): verschijnsel waarbij een stimulus die een emotionele
respons oproept, herhaaldelijk tegelijk wordt aangeboden met een neutrale stimulus (die niets oproept),
waardoor uiteindelijk de neutrale stimulus de emotie-oproepende eigenschappen van de eerste stimulus
heeft overgenomen.

 Persoonlijk: Stel je hebt een hond en je legt eten (neutrale stimulus) voor hem klaar. Je laat een
bel (stimulus die emotionele respons oproept) een paar keer rinkelen en de hond komt
vervolgens naar je toe en hij ziet eten. De volgende keer als je een bel laat rinkelen, komt de
hond gelijk naar je toe door de emotionele respons die bij hem oproept.
 Zakelijk: Mensen die vaak naar het ziekenhuis moeten voor chemo en daar misselijk van worden,
worden vaak al misselijk bij de eerste stappen in het ziekenhuis, zelfs als ze niet voor een
chemokuur komen.

Operante conditionering: verschijnsel waarbij gedrag dat mensen uit zichzelf vertonen toe-of
afneemt, afhankelijk van de vraag of het gedrag wordt vervolgd door positieve bekrachtiging of door
straf.

 Zakelijk: Als je toetsen haalt krijg je thuis een beloning (positieve bekrachtiging). Als je niks doet
en het dus niet haalt krijg je huisarrest (negatieve bekrachtiging).

Elaboration like I hood model: Dit model bepaald of iets op korttermijn of langtermijn gaat
werken. Dit ligt er aan of iemand het kan en wil. Als een van deze twee ontbreekt ga je via de perifere
route van informatieverwerking. Wanneer alle twee aanwezig zijn ga je via de centrale route van
informatieverwerking. De perifere route werkt alleen op korttermijn en geeft weinig motivatie. De
centrale route werkt ook op langtermijn en geeft een hoge motivatie.

 Zakelijk perifere route: Je werkt bij een bedrijf en hebt te maken met Duitse leveranciers. Jij
spreekt geen Duits en je baas vind dat jij een cursus Duits moet gaan volgen. Jij houd niet van
andere talen en hebt weinig motivatie. Je zult veel minder informatie onthouden van de cursus
omdat je het niet genoeg interesseert en het moeilijk vindt.
 Zakelijk centrale route: Je werkt bij een bedrijf en hebt te maken met Spaanse leveranciers. Jij
spreekt geen Spaans maar vindt deze taal wel heel interessant en het lijkt een beetje op Frans en
deze taal beheers je al. Je gaat een cursus Spaans volgen en hebt hier hoge motivatie voor. Je
zult hierdoor je meer informatie onthouden van de cursus omdat je de taal kunt beheersen en
dit ook wil.

Persuasieve communicatie: Je wilt een attitudeverandering bij een ander voor elkaar krijgen
door te overtuigen. Door de factoren bron, inhoud en ontvanger is attitudeverandering mogelijk.
Daarbij zijn er 2 routes van informatieverwerking. Je kan ervoor kiezen om te overtuigen met
argumenten in de inhoud (centrale route) of overige factoren zoals aantrekkelijkheid van bron en
vormgeving (soort medium) (perifere (eromheen) route). Zonder motivatie en capaciteit (tijd,
denkniveau) van ontvanger komt de ontvanger terecht bij de perifere route.
 Zakelijk: Stel je bent op school en je vriend zegt kan je koffie halen. Je kan koffie zetten door
middel van koffiebonen en heet water, maar je hebt daarvoor de tijd niet, omdat je les zo begint.
Dus pak je koffie uit de koffiezetapparaat.
 vb: blijft thuis om corona tegen te gaan. Zodat iedereen dan de capaciteit heeft om de
boodschap te begrijpen.

Organizational Citizenship Behavior: een perspectief dat werknemers hebben waarbij ze hun
gedrag uitbreiden tot buiten de normale taken van hun functie.
 Zakelijk: ik werk bij Jan Linders en ik werk voornamelijk bij de vers gedeelte. Ik heb mijn taken af
en ben klaar om naar huis te gaan. Tevens zie ik een vakkenvullen van kw die zijn taken niet af
heeft. Als medewerker wil ik dat alle vracht (inclusief) van kw af is voor sluitingstijd. Dus ik
besluit hem uit te helpen, zodat hij zijn taken ook heeft afgerond en samen vroeg naar huis
kunnen.

Amo model: Het amo model bestaat uit drie verschillende onderdelen, die je nodig hebt als
werknemer om een goed prestatie te leveren.
Ability: beschikt over noodzakelijke talenten om opdrachten uit te voeren.( het kunnen, voldoende
capciteiten) Vb: stel met sporters, bij schaatsers kan abilities, de spiermassa zijn dat is zijn capaciteit.
Motivation: Hij wilt zijn talent inzetten en wordt daartoe gestimuleerd. (voldoende drijfveren en
motivatie) vb: bij motivation kan het zijn om de drijfveer te hebben om uren lang te oefenen.
Opportunity: werkomgeving biedt de nodige ondersteuning voor het inzetten van talent. (voldoende
kansen en mogelijkheden krijgen) Vb: genoeg faciliteiten regelen om te trainen, sponsoring en een
trainer die je helpt met trainen etc.

Theorie over gepland gedrag: het idee dat er te voorspellen is wanneer ons gedrag overgenomen
wordt. Dit wordt bepaald door onze mening over dat specifieke gedrag, de subjectieve normen en onze
inschatting van de gemakkelijkheid om dit gedrag over te nemen.
 Persoonlijk: mensen met een handicap helpen bij het oversteken, voortkomt uit de intentie tot
dat gedrag. Als ik iemand zie die moeite heeft een drukke weg over te steken, dan help ik haar.
Met dit gedrag wil je ook indruk maken met de andere mensen, zodat ze kunnen zien dat je
iemand bent die anderen helpt (Subjectieve normen.)
 Zakelijk: de nieuwe medewerker uitleggen hoe het koffiezetapparaat werkt, voortkomt uit de
intentie tot dat gedrag. Als een nieuwe medewerker moeite heeft met het uitzoeken van hoe het
koffieapparaat werkt, dan is het wel zo netjes om uit te leggen hoe het werkt. Met dit gedrag wil
je ook indruk maken met de andere mensen, zodat ze kunnen zien dat je iemand bent die
anderen helpt (Subjectieve normen.)
Conformisme: Als je je gedrag aanpast door reële (werkelijke) of ingebeelde invloed van anderen (aanpassen
aan gedrag van anderen of aanpassen door factoren zoals straffen).

 Zakelijk: Je werkt bij een callcenter en al je collega’s praten pesten een van de collega’s. Jij wilt
niet ook gepest worden en doet alsof je deze collega ook een sukkel vind en praat niet met deze
collega.

Informationele sociale invloed: De invloed van anderen dat zorgt voor dat jij je aanpast aan hen,
omdat jij de anderen als bron van informatie gebruikt (bij onduidelijke situatie). Kenmerk van
informationele sociale invloed is innerlijke acceptatie. Mensen conformeren zich aan het gedrag van
anderen, omdat ze echt geloven dat deze mensen gelijk hebben. Maar naar mate het belangrijker is voor
jou om de situatie accuraat weer te nemen, dan zou je gevoeliger zijn voor de informationele sociale
invloed.
 Zakelijk: Stel je gaat naar zaken diner met al je collega’s en er ligt een lepel aan het buitenkant
en een vork en nog een mes aan de andere kant. Maar je weet niet dat je de bestek van buiten
naar binnen moet pakken, dus doordat je het niet wist ga je bij de andere mensen kijken hoe zij
het doen en dat je vervolgens na.

Normatieve sociale invloed: We conformeren ons aan de sociale normen van een groep, omdat
we aardig gevonden en geaccepteerd willen worden. Verband met openlijke volgzaamheid is dat je niet
raar aangekeken wilt worden.
 Persoonlijk: Op de snelweg rijdt iedereen 100 km per uur dus dat ga jij dan ook doen, zodat
anderen je normaal vinden.
 Zakelijk: Op werk zit je bij een meeting en iedereen neemt een pen en papier mee. Dus jij doet
dat ook, omdat je niet raar aangekeken wilt worden (openlijke volgzaamheid) of doordat je iets
wilt noteren (innerlijke acceptatie)

Sociale impacttheorie: Het idee dat aanpassing aan sociale invloed afhankelijk is van belangrijkheid
van groep (direct verband), nabijheid van groep (direct verband) en van groepsgrootte (groot invloed van
groep waarbij kantelpunt ligt bij 3 of 4 personen).
Minderheidsinvloed: situatie waarin een minderheid van de groepsleden het gedrag of opvattingen van
de meerderheid beïnvloedt. Doordat minderheid consistent gedrag vertoont.
 Zakelijk: wanneer je een groep van 4 collega’s op werk een bepaalde handeling doen, zal jij dit
minder snel overnemen of aanpassen aan jezelf, dan dat je eigen vrienden groep dat doet. Dit
omdat je eigen vrienden belangrijk voor je is en dichtbij jou staat.

Sociale rollen: Groep: 2 of meerderen. Interdependentie: wederzijdse afhankelijkheid tussen 2 of


meer personen. Je kunt je teveel in je rol opgaan, waardoor je je persoonlijkheid verliest. Experiment van
Zimbardo in gevangenis toont de kracht van de sociale situatie aan.
 Zakelijk: Vorige blok hadden iedereen een sociale rol in ons projectteam. Ik was de controleur,
Eef was de leider, Frederique was de secretaris, Kyra was de planner en ik was ook de allrounder.
We verwachtten toen van elkaar dat iedereen naar hun rol ook zich gedragen.

Sociale facilitatie: Alertheid, evaluatieangst en afleidingsconflict spelen een rol.


 Zakelijke: Stel je bent profvoetballer en je moet gaan spelen. Je krijgt de bal en wilt gaan
aanvallen. Het publiek geeft je opwinding. Je geeft een voorzet naar een aanvaller omdat je
schieten moeilijk vindt en omdat je goed bent in voorzetten geven. Het is dus een eenvoudigere
taak voor jou. De voorzet was perfect waardoor de aanvaller een goal kon scoren.

Sociale loafing: de neiging van mensen om in aanwezigheid van anderen minder goed te presteren
bij eenvoudige taken en beter bij moeilijke taken als hun individuele prestatie niet kan worden
beoordeeld. (De focus ligt niet alleen op jou dus je kan meer ontspannen, je gaat op in de groep)
 Persoonlijk: Stel je bent aan het gamen en je kan kiezen voor een potje waar je goed in bent of
een potje waar je slecht in bent. Je kiest voor de moeilijke potje, maar je presteert beter. Dit
omdat je niet beoordeeld kan worden waardoor geen spanning ontstaat.
 Zakelijk: Stel je bent aan het vakkenvullen en je doet dit al jaren. Je voelt je op je gemak. Je kan
kiezen voor de makkelijke kar of een moeilijker kar. Je kiest voor de moelijker kar, maar je
presteert beter. Dit komt zo, omdat je niet beoordeeld kan worden waardoor geen spanning
ontstaat.

Groupthink: Een soort denken waarbij het belangrijker is om de hechtheid en de solidariteit van de
groep in stand te houden dan om op een realistische manier naar feiten te kijken.

 Zakelijk: Bij een intensieve vergadering van een ander halve uur komt het volgende agenda punt
op tafel. Er moet een besluit worden genomen over de reorganisatie bij afdeling B. Hierbij wordt
een groot aantal werknemers ontslagen. Je hebt een hele stapel informatie gekregen van te
voren, maar echt geen tijd gehad om in te lezen. Dus wat nu? Straks wordt er om jou stem
gevraagd. De kans is erg groot, dat je meegaat met de meeste wat de groep besluiten.

In-Group (wij-groep) en Out-Group (zij-groep) De groep waar degene die hem als zodanig
typeert, zelf lid van is en De groep waar degene die hem als zodanig typeert, zelf geen lid van is.
 Zakelijk: stel er is een debat in de tweede kamer en een linkse politieke partij (in-group) en je
wilt een wet doorvoeren dan zal er altijd weerstand zijn van de rechtse politieke partij, de linkse
partijen in de tweed kamer steunen de wet invoeringen en zullen een afweer hebben tegen de
rechter partijen (out-group).

In-Group (wij-groep): De groep waarmee iemand zich identificeert.


 Zakelijk: Wanneer je op school jou projectgroep gaat vergelijken met een andere projectgroep.

Out-Group (zij-groep) De groep waarmee iemand zich niet identificeert.


 Persoonlijk: Een persoon van een groep hangjongeren (out-group) gooit een bal op iemand in
jou vriendengroep (in-group). Jou vriendengroep voelt zich beledigd en kwaad. De hangjongeren
vinden het grappig.
 Zakelijk: Je vindt de mensen van de finance afdeling bot. Jij van de communicatieafdeling bent
geen lid van de groep van Finance. Jullie manager zegt tegen jullie dat er een project van start
gaat waarmee jullie moeten samenwerken met de Finance afdeling. Achteraf blijkt dat de
mensen van deze afdeling helemaal niet zo bot zijn als jij dacht.

Investeringsmodel: De mate van toewijding aan een relatie is afhankelijk van:


1. De tevredenheid over de relatie, dat gebaseerd is het vergelijkingsniveau
2. Hoeveel het persoon geïnvesteerd heeft in de relatie, dat is gebaseerd op de kosten en baten
3. Hoe goed de kwaliteit is van de alternatieven voor de relatie

Deze 3 factoren voorspellen de stabiliteit van de relatie.

 Persoonlijk: Relatie met iemand opgebouwd, maar nu wil je het uitmaken en ga je belangen
afwegen; wat je hebt geïnvesteerd verlies je met de mooie momenten.

Mere exposure effect: Hoe meer we worden blootgesteld (zichtbaar worden gemaakt) aan een
prikkel, en sterke negatieve eigenschappen afwezig zijn is de kans groter dat we sympathie voor dit gaan
opbrengen. Dit is een makkelijke weg, waar mensen vaak voor kiezen.

 Persoonlijk: Als je bijvoorbeeld een film zit te kijken op Veronica en tussendoor dezelfde
reclames voorbij ziet komen met dezelfde boodschap, denk je positief over dat product of bedrijf
tenzij je deze reclame niet vervelend vindt.
 Zakelijk: Bijvoorbeeld je hebt een docent voor een bepaald vak en je hebt hem al 3 jaar lang, dan
vertrouw je die docent meer dan andere docenten tenzij je deze leraar slecht vindt of hem niet
aardig vindt.

Nabijheidseffect: Hoe meer we omgaan met bepaalde mensen, hoe sneller ze onze vrienden
worden. Hoe hoger de hechtheid van de gemeenschap, de bevolkingsdichtheid, de leeftijd is, hoe meer
de mensen geneigd zijn om een relatie dichtbij te zoeken.

 Persoonlijk: Je hebt een betere relatie met je buren, dan inwoners die 2 straten verderop wonen
(tenzij dit kennissen of familie is).
 Zakelijk: Een klasgenoot die naast je zat het hele schooljaar lang ben je beter bevriend mee dan
een klasgenoot die verderop zat.

Vijandige agressie: Komt voort uit gevoelens van boosheid die erop gericht is om iemand pijn te
doen.
 Persoonlijk: Een moeder zegt tegen haar dochter dat zij direct moet gaan slapen. Haar dochter
weigert en meteen trekt de moeder haar dochter bij haar haren naar haar kamer. Daarna gooit
de moeder de deur hard dicht en ze sluit haar op.
 Zakelijk: Je wordt op je baan door je collega’s gepest. Dit doen ze om jou te kwetsen.

Instrumentele agressie: : Deze agressie is een middel om een ander doel te bereiken dan iemand
pijn te doen en het gevolg hiervan is een agressieve reactie.

 Zakelijk: Stel jij en een je collega willen een hogere functie die net beschikbaar is. Vervolgens
verspreid je allemaal slechte verhalen over je collega, zodat hij een agressieve reactie hierop
laat. Hierdoor heeft jouw collega veel last van jou gekregen en is hij maar op dezelfde functie
gebleven en jij hierdoor die functie krijgt.

Sub-assertief: Mensen die gedrag vertonen en zij vinden hun eigen belangen minder belangrijk dan die
van de anderen.

Assertief: Mensen die rekening houden met zichzelf en met anderen (win-win situatie).

Agressief: Mensen die alleen rekening houden met hun eigen belangen en juist niet met die van de
anderen. Er zal dan geprobeerd worden om anderen te beïnvloeden of te overheersen.

Agressie: Doelbewust gedrag dat erop gericht is een ander te kwetsen of pijn te doen. Het kan fysiek of
verbaal. Het gaat om de intentie (wat degene wilt bereiken).

Vooroordeel
Vijandige of negatieve attitudes tegenover een onderscheidbare groep mensen, puur gebaseerd op hun
lidmaatschap van die groep. Soort schema dat het misschien makkelijk maakt om over iets te kunnen
denken.

 Zakelijk: Je komt een groep Pesters op school tegen en je vindt dat ze zich agressief gedragen. Je
denkt dat ze jou zullen aanspreken en ruzie met jou willen zoeken. Dus je loopt een stukje om.

Stereotypering (opvatting)
Generalisatie (algemene conclusie) over een groep mensen waarin vrijwel alle leden van de groep
identieke kenmerken krijgen toebedeeld, ongeacht de daadwerkelijke verschillen tussen de leden.

 Zakelijk: Je koopt niks in Duitsland voor je werk, omdat je Duitsers in het algemeen agressief
vindt.
Discriminatie
Een ongerechtvaardigde, negatieve en/of schadelijke actie die gericht is tegen de leden van een groep,
puur omdat ze lid zijn van die groep. Zonder te weten wat voor mens het is.

 Zakelijk: een jongen genaamd Abishake Sivasubramaniam stuurt naar meerdere bedrijven een
sollicitatie en krijgt van allen terug dat ze niet op gesprek mag komen. Een reden hiervan kan zijn
dat ze niet mag komen vanwege zijn Sri lankese naam. Of omdat er op zijn foto te zien is dat hij
donkergekleurd is. Het gaat om de gehele groep met buitenlandse achternamen en donkere
huidskleuren die ze niet vragen voor een gesprek.

Contacthypothese: veronderstelling dat vooroordelen afnemen als er sprake is van gelijkwaardig


contact tussen groepen, waarbij beide groepen gemeenschappelijke belangen en hetzelfde doel hebben.
De factoren die hier invloed op hebben zijn: wederzijdse afhankelijkheid, een gemeenschappelijk doel,
gelijkwaardige status, informeel en interpersoonlijk contact, verschillende contacten, en sociale
gelijkheidsnormen.

 Zakelijk: Je werkt als kassamedewerkers bij de Jumbo en een Syrische jongen ook. Jullie moeten
altijd tegelijkertijd werken en zijn van dezelfde leeftijd. Jullie hebben het zelfde
gemeenschappelijke doel zoals het helpen van klanten. Naast het werken hebt je ook informeel
contact met de Syrische jongen. Doordat jij met de Syrische jongen gelijkheid onder elkaar toont,
nemen jullie vooroordelen af.

You might also like