Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 148

DEEL 1 FYSISCHE

GEOGRAFIE
Inleidend woordje

Dit hoofdstuk bespreekt alles wat te maken heeft met de fysische karakteristieken van onze
aarde. Hoe komt het dat de aarde en zijn landschap er zo uitzien? Dit vraagstuk wordt vanuit
verschillende oogpunten beantwoordt. Enerzijds gaan we kijken naar de diepste regio’s van
onze planeet. Anderzijds doen we ook een studie van de oppervlakte.

Natuurlijk zal dit natuurlijke landschap ook zijn invloed hebben op de mens en is het niet los
te koppelen van sociale en economische geografie. De link tussen de twee grote hoofdstukken
die schooljaar zal daarom vaak gemaakt worden. Dit hoofdstuk volgt de wetten van de natuur
en zal daarom neigen naar de harde wetenschappen.
Inhoudstafel
1. Petrologie 7

1.1. Mineralen 7

1.2. Gesteenten 9

1.2.1. Magmatische gesteenten ( stollingsgesteenten ) 9

1.2.2. De sedimenten 10

1.2.3. Metamorfe gesteenten 12

1.3. Lithologische kaarten 12

1.4. Oefeningen op gesteentes 13

2. De datering van aardlagen 18

2.1. Relatieve ouderdomsbepaling van aardlagen 18

2.2. Ouderdomsbepaling door middel van gidsfossielen 20

2.2.1. Het Precambrium (4600 mybp 🡨🡪 590 mybp) 23

2.2.2. Het Paleozoïcum (590 mybp 🡨🡪 248 mybp) 23

2.2.3. Het Mesozoïcum (248 mybp🡨🡪65 mybp) 24

2.2.4. .............................................................................................................. 26

2.2.5. Het Kenozoïcum (65 mybp🡨🡪nu) 26

2.3. De geologische tijdsschaal en de opwarming van de aarde 29

2.4. De absolute ouderdomsbepaling van aardlagen 32

2.5. Stratigrafische kaarten 35

2.6. Oefeningen op dateringen 36

3. Aardbevingen en het inwendige van de aarde 44

3.1. De registratie van aardbevingen 44

3.2. Het inwendige van de aarde 46

3.3. Oefening op plaatsbepaling aardbevingen 49

4. De Platentektoniek 53

4.1. De continentendrift van Alfred Wegener 53


4.1.1. De stelling van Alfred Wegener 53

4.2. De platentektoniek 55

4.2.1. De algemene theorie van de platentektoniek 55

4.2.2. De plaatranden 56

4.2.3. Hot spots 59

4.2.4. Isostasie 60

4.3. Oefeningen op platentektoniek 62

5. Vulkanisme 65

5.1. Het ontstaan van vulkanen 65

5.2. Vulkanische producten 67

5.2.1. Vulkanisch gas 67

5.2.2. Efflata 67

5.2.3. Lava 68

5.3. Vulkaantypes 69

5.4. Eruptietypes 71

5.5. Oefeningen op vulkanisme 73

5.6. Introductie QGIS 76

5.6.1. Inleiding op GIS-omgeving 76

5.7. GIS-opdracht: ‘Vulkanisme’ 81

5.7.1. Bestanden openen in QGIS 81

5.7.2. Querybouwer gebruiken om een selectie te maken 82

5.7.3. Visualisatie concentratie Holocene vulkanen 83

6. De Geologische Evolutie van België 86

6.1. Gevolgen van de platentektoniek voor België 86

6.2. De geologische evolutie van België 92

6.2.1. De dagzomende gesteenten in België 92

6.2.2. Het ontstaan en de evolutie van de Post-Hercynische schiervlakte 94


6.2.3. De eolische afzettingen tijdens het Quartair 94

6.2.4. De aardlagen en het reliëf in de provincie Antwerpen 96

6.3. Oefeningen op de geologie van België 98

7. Pedologie 107

7.1. Wat is pedologie? 107

7.2. De bestanddelen van de bodem 107

7.3. De minerale bestanddelen van de bodem 107

7.3.1. De textuur van de bodem 107

7.3.2. Grondsoorten 107

7.4. Bodemprofielen 108

7.4.1. Bodemprofielen en bodemhorizonten 108

7.4.2. Het spodosolprofiel (podzolprofiel) in de Kempen 109

7.5. Oefeningen op grondsoorten 110

8. Grondwater 114

8.1. Waterzones in de ondergrond 114

8.2. Bewegingen van de grondwaterspiegel 115

8.3. Vrij grondwater, spanningswater en zwevend grondwater 116

8.4. Oefeningen op grondwater 119

9. Rivierwerking 123

9.1. Stroomgebieden 123

9.2. Dalvormende processen 124

9.2.1. Fluviatiele erosie 124

9.2.2. Denudatie 125

9.3. Het stortbeeksysteem 126

9.4. Het lengteprofiel van een rivier 128

9.5. Stroomonthoofding 128

9.5.1. Types van rivierlopen 129


9.6. Meanderende rivieren 130

9.7. Dwarsprofielen 131

9.8. De peneplaine of schiervlakte 131

9.9. Rivierterrassen 131

9.10. Oefeningen op rivierwerking 134

10. Gletsjers 137

10.1. Het ontstaan van gletsjers 137

10.2. Soorten gletsjers 138

10.3. Bewegingen en veranderingen in een gletsjer 138

10.4. Onderdelen van een dalgletsjer 139

10.5. Glaciale erosie 141

10.6. Glaciale afzettingen 142

10.7. Oefening op gletsjers 144


1.1. Mineralen

1. Petrologie
Alle materie op aarde bestaat uit elementen, waarvan er in de aardkorst 92 zijn
geïdentificeerd. Hoewel 98,5 % van de massa van de aardkorst wordt ingenomen door slechts
8 elementen (O, Si, Al, Fe, Ca, Na, K en Mg), vormen deze 8 samen met veel kleinere
hoeveelheden zeldzame elementen ongeveer 3000 in de natuur voorkomende verbindingen
van anorganische oorsprong, de zgn. mineralen.

Het grootste deel van de massa van de aardkorst bestaat uit zuurstof (46,6 %). Het zuurstof
ion is evenwel groter dan andere ionen, zodat zuurstof 94 % van het hele volume van de
aardkorst in beslag neemt.

Atomen of ionen die in een gesmolten stof of in een oplossing met grote snelheid willekeurig
rond bewegen, beginnen samen te klonteren zodra de gesmolten stof afkoelt of de oplossing
oververzadigd wordt. Wanneer dit groeperen ongeordend gebeurt, ontstaan zgn. amorfe
stoffen. Gebeurt het samenklonteren geordend in een rooster, dan ontstaan kristallen.

Aangezien silicium en zuurstof het meest voorkomen in de aarde, hoeft het ons niet te
verwonderen dat mineralen waarin beide elementen voorkomen, de zgn. silicaten, het meest
frequent zijn in de aardkorst. In de tabel op volgende pagina staan de vaakst voorkomende
mineralen ter wereld.

Mineraalgro Formule Volumepercenta


ep ge
Veldspaten X(Al,Si)408 60 %
Pyroxenen X2Si2O6 16 %
Amfibolen X2Y5[(OH,F)Si4011]2
Glimmers X2Y2,3(OH,F)2AlSi30 4%
10

Kwarts Si02 12 %
Andere 8%

Een verzameling mineralen noemt men een gesteente. Zijn de mineralen aan elkaar gekit,
noemt men dit een vast gesteente, in het andere geval spreekt men van een los gesteente. De
studie van de gesteenten noemt men de petrologie.

1.2. Gesteenten
1.2.1. Magmatische gesteenten ( stollingsgesteenten )
Magmatische gesteenten zijn gesteenten die ontstaan door de stolling van een smelt.
Indien deze smelt zich in de aardkorst bevindt, noemt men hem een magma; indien hij de
aardoppervlakte bereikt, spreekt men van lava.

De magmatische gesteenten worden ingedeeld volgens de plaats waar ze zijn ontstaan. De


extrusieve gesteenten of uitvloeiingsgesteenten ontstaan aan het aardopppervlak
door afkoeling van een lava. De plutonische gesteenten of dieptegesteenten worden
diep in de aardkorst gevormd door stolling van een magma.

De vorming van mineralen, bij het stollen van een smelt, geschiedt in een bepaalde volgorde.
De mineralen die zich eerst vormen, kunnen hun eigen vorm volkomen ontwikkelen. De
mineralen die het laatst stollen moeten genoegen nemen met de ruimte die nog over is.
Kwarts, dat als laatste uitkristalliseert (figuur 1), heeft zelden een eigen vorm.
Figuur 1: Bowen-reactiereeks

De grootte van de mineralen hangt af van de snelheid waarmee de smelt wordt afgekoeld.
Vulkanische gesteenten, die snel afkoelen, hebben microscopisch kleine mineralen (wanneer
dit zeer snel gebeurt, spreekt men van vulkanisch glas). Plutonische gesteenten, die traag
afkoelen, hebben mineralen die met het blote oog zichtbaar zijn.

1.2.2. De sedimenten
In de loop van de tijd kunnen gesteenten onder invloed van fysische en chemische processen
verbrokkelen of oplossen. Dit verschijnsel noemt men verwering. Indien het
verweringsproduct daarenboven wordt weggevoerd, dan spreekt men van erosie.

Bij mechanische verwering wordt een gesteente door de natuur in steeds kleinere stukjes
gebroken. Dit kan gebeuren op verscheidene manieren. Temperatuurschommelingen kunnen
delen van een gesteente onregelmatig doen uitzetten met barsten als gevolg (= thermische
verwering). Water dat in barsten dringt
en bevriest zet uit. Hierdoor worden barsten verbreed (= vorstverwering). Ook plantenwortels
kunnen in barsten groeien en deze vergroten.

Bij chemische verwering worden bepaalde soorten mineralen in het gesteente aangetast
door chemische processen. Hierdoor verdwijnt de samenhang tussen de mineralen waardoor
het gesteente verbrokkelt. Een eenvoudig voorbeeld is het oplossen van sommige mineralen in
water.

Het transport van verweringsproducten kan gebeuren door verschillende transportmiddelen


zoals water (in rivieren, in zee, afspoelend van hellingen), ijs (in gletsjers) of wind. Ook onder
invloed van de zwaartekracht kunnen verweringsproducten zich verplaatsen, bv. op
dalwanden van valleien (= massabewegingen).

Sedimenten zijn verweringsproducten die na transport terug worden afgezet (figuur 2).
Indien de bestanddelen van het sediment als vaste korrels werden getransporteerd, spreekt
men van een klastisch sediment. Worden losse sedimenten verkit bij geringe druk en lage
temperatuur, dan spreekt men van diagenese. Wanneer de sedimenten niet als vaste, korrels
werden getransporteerd, maar bv. als ionen in een oplossing, dan noemt men ze niet-
klastische sedimenten. Ook dikke pakketten organisch materiaal die in de loop van de tijd
werden afgezet, rekent men tot de niet-klastische sedimenten, de zgn. biogene
sedimenten.
Figuur 2: Afzetting niet-klastische sedimenten in de zee

1.2.3. Metamorfe gesteenten


Metamorfe gesteenten zijn gesteenten die een metamorfose hebben ondergaan d.i. een
verandering in het gesteente onder hoge temperatuur en hoge druk. Dit kan doordat ze
bedolven worden onder steeds dikkere lagen afzettingen of door het indringen van een magma
in reeds bestaande gesteenten.

Sommige metamorfe gesteenten vertonen een schistositeit (bladsplijting). Deze ontstaat


doordat plaatvormige mineralen zich tijdens de metamorfose loodrecht plaatsen op de richting
van de grootste druk.

1.3. Lithologische kaarten

Als gesteenten aan het aardoppervlak liggen, zegt men dat ze dagzomen. Een lithologische
kaart geeft voor elke afgebeelde plaats het soort gesteente dat daar dagzoomt.
1.4. Oefeningen op gesteentes

Vraag 1

Geef het de naam van het soort gesteente dat in volgende steden dagzoomt. Gebruik hiervoor de
lithologische kaart in de atlas.

a) Oostende:

b) Bastenaken:

c) Dinant:

d) Tongeren:

Vraag 2

Verbind volgende termen met onderstaande afbeeldingen van gesteentes.

metamorfe gesteentes, los klastisch sediment, geconsolideerd klastisch sediment, biogeen


sediment, vulkanisch gesteente, plutonisch gesteente
Vraag 3

Gegeven is een doorsnede van een landschap. Er zijn een aantal vakjes die dienen ingevuld te
worden. Dit kunnen wetenschappelijke termen zijn of gesteentes. Kies uit onderstaande lijst.

Sedimentatie, verwering, diagenese, vulkanisch glas, plutonisch gesteente, metamorfe


gesteente
C: A:

B: D:

E:
MINERALEN G
1) Grafiet: E
- Zwart
- Licht gewicht S
T
E
E
N
T
E
S
MAGMATISCHE GESTEENTES
2. SEDIMENTEN
GESTEENTES
VULKANISCHE GESTEENTES KLASTISCHE SEDIMENTEN
1) Kwartsitische zandsteen:
- Geeft grijze kleur op harder - Gemiddeld gewicht Los Geconsolideerd rde zandkorrels
oppervlak - Kan poriën bevatten 1) Keien: 1) Conglomeraat: (vaak kwarts)
- Geen kristallen - Afgeronde keien met matrix van - Geen holtes
2) Kwarts: 2) Grind: fijne sediment
- Kleurloos tot wit 2) Puimsteen: 2) Leisteen of schiefer:
- Gemiddeld gewicht - Zeer licht gewicht - Vaak grijs
3) Zand: 2) Zandsteen:
- Glasglans - Grote poriën - Schistositeit
- Geen kristallen - Gecementeerde zandkorrels (vaak
- zeszijdige prisma - Schilfers
4) Leem: kwarts)
die men niet
3) Zwavel: meer uiteen
5) Klei: 3) Kleisteen of schalie:
- Geel kan trekken
- Gecementeerde kleiplaatjes
- Gemiddeld gewicht - Geen holtes
- Dunne schilfers die men kan
1) Basalt: uiteen krijgen
- Donkergrijs tot zwart 3) Marmer:
- Gemetamorfisee
VULKANISCH GLAS (kwarts, mica, …) NIET-KLASTISCHE SEDIMENTEN
4) Mica: 1) Obsidiaan: - Geen poriën Evaporieten
- Alle kleuren (glimmende oppervlak) - Grijs tot zwart - Verzameling kristallen 1) Kalksteen:
- Gemiddeld gewicht - Geen poriën (indien magma meer zuurstof - Vaak wit
- Plaatsjes met daartussen perfecte splijting bevat wordt het gesteente puimsteen) - Afdrukken van fauna of flora of fossielen
- Glas in plaats van kristallijn - Bruist op in contact met zuur
5) Pyriet:
- Metallisch geel (licht reflectief) 2) Zout:
- Groot gewicht - Vettig oppervlak
- Kubisch met striaties - Zoute smaak
- Lichte schijn op het oppervlak
6) Malachiet: Biogene sedimenten
PLUTONISCHE GESTEENTES
- Schakeringen van groen 1) Krijt:
- Eerder groot gewicht 1) Graniet:
- Wit
- Verschillende kleuren (zwart, wit, roos, …)
- Afdrukken van fauna of flora of fossielen
- Zeer zacht
- Bruist op in contact met zuur

2) Veen:
- Gecompacteerde plantenresten

3) Bruinkool:
- Bruine kool
- Schilfers (soms restanten van planten)
- Vaak wit
- Dooradering
- Bruist op in contact met zuur

4) Steenkool:
- Zwart
- Geeft soms kleur af
- Schistositeit

5) Gneis:
- Kristallen zichtbaar
- Geband uiterlijk
2. De datering van aardlagen
2.1. Relatieve ouderdomsbepaling van aardlagen

De volgorde waarin aardlagen zijn ontstaan kan worden afgeleid uit de wijze waarop ze in de ondergrond gerangschikt zijn, de zogenaamde stratigrafie. Hun onderlinge ligging kan worden bepaald door:

1) Waarnemingen in zogenaamde ontsluitingen (wanden van steengroeves,


scheepsdokken en kanalen, of dalwanden van valleien)

2) Gegevens die verzameld worden via grondboringen.

3) Gegevens die verkregen worden door analyse van geofysische metingen (bv.
kunstmatig opgewekte aardbevingen).

Indien een coupe (een verticale doorsnede doorheen de aardlagen op een bepaalde plaats)
gekend is, kan de volgorde waarin de lagen ontstaan zijn worden afgeleid uit volgende
principes (figuur 3):

1) Sedimenten worden bij benadering horizontaal afgezet, waarbij de oudste aardlagen


zich onderaan bevinden en de jongste aardlagen bovenaan.

2) Wanneer aardlagen worden doorbroken door een magmatisch gesteente, is het


magmatisch gesteente jonger dan de aardlagen die het doorbreekt.

3) Wanneer aardlagen gebroken zijn, is de breuk jonger dan de gebroken lagen.


Figuur 3: Principes gebruikt bij relatief dateren

Het vlak dat een aardlaag boven- of onderaan begrenst, wordt een laagvlak genoemd.
Aardlagen kunnen evenwijdig aan elkaar lopen. Deze aardlagen noemt men concordante
aardlagen. Het contactvlak tussen 2 concordante aardlagen is dan een laagvlak. Wanneer
aardlagen niet evenwijdig aan elkaar lopen, noemt men deze aardlagen discordante
aardlagen. Het contactvlak tussen 2 discordante aardlagen noemt men het
discordantievlak.

Bij sedimenten wijzen zowel een laagvlak als een discordantievlak op een periode waarin de
afzetting werd onderbroken. Bij het ontstaan van een discordantievlak werd daarenboven niet
alleen de sedimentatie onderbroken, maar werden tijdens deze onderbreking de gesteenten
vervormd en daarna gedeeltelijk geërodeerd. Op het aldus ontstane erosievlak werd nadien de
afzetting van nieuwe gesteenten hernomen.
Ouderdomsbepaling door middel van gidsfossielen
2.2.

Fossielen zijn resten of natuurlijk gevormde afdrukken van organismen. De


paleontologie (Gr. palaios = oud , ontos = wezen, logia = leer) is de tak van de wetenschap
die de fossielen en dus de evolutie van het leven op aarde bestudeert.

Wanneer een organisme sterft en bedekt wordt door sedimenten, kan dit moment van
afzetting, de zgn. ouderdom van het sediment, later eenvoudig worden bepaald. Hierbij gaat
men na wanneer het dier of de plant, waarvan de fossielen in de aardlaag werden
aangetroffen, op aarde leefde.

Fossielen die veelvuldig over heel de aarde worden aangetroffen en waarvan de


oorspronkelijke dieren of planten slechts een beperkte tijdspanne op aarde hebben geleefd,
worden gidsfossielen genoemd. Dergelijke fossielen gebruikt men om aardlagen te dateren
(figuur 4). Uiteraard kan dit enkel voor de datering van sedimenten. Noch in magmatische,
noch in metamorfe gesteenten worden immers fossielen aangetroffen.

Figuur 4: Datering met gidsfossielen


In de paleontologie stelt men vast dat, tijdens de 4,6 miljard jaar dat de aarde reeds bestaat, er
steeds dieren- en plantengroepen zijn verschenen en verdwenen. Men verdeelt hierdoor de
ontwikkeling van het leven op aarde in 4 hoofdtijdperken:
Quartair
2.2.1. Het Precambrium (4600 mybp 🡨🡪 590 mybp)
(mybp = million years before present)

Het leven op aarde bestond uit eenvoudige levensvormen zonder harde delen: bacteriën,
wormen, kwallen enz. Door dit gebrek aan harde delen worden er in Precambrische
gesteenten bijna geen fossielen aangetroffen.

2.2.2. Het Paleozoïcum (590 mybp 🡨🡪 248 mybp)


De grens tussen het Precambrium en Paleozoïcum wordt gelegd op de eerste lagen waar
kruipsporen van organismen worden gevonden. Vanaf nu vond de productie van skeletdelen
plaats, zoals schelpen, graten en botten. Hierdoor werd een stevigere lichaamsbouw mogelijk
en werd de kans op fossilisatie aanmerkelijk groter.

In het Cambrium verschenen overal in zee de trilobieten (figuur 5) . Deze dieren stierven
uit op het einde van het Perm. Zij vormen dus een typisch gidsfossiel voor het Paleozoïcum.

Figuur 5: Trilobieten
Tijdens het Ordovicium ontstonden de oudste vissen evenals de oudste landplanten. De
overgang van dieren in het water naar dieren op het land voltrok zich in het Devoon, toen de
eerste amfibieën zich ontwikkelden. De eerste reptielen ontstonden tijdens het
Carboon. In deze laatste periode werden de steenkoollagen gevormd die in België in de 19de
en 20ste eeuw op grote schaal werden ontgonnen. Deze steenkool is het product van dode
planten die stierven in een moerasachtige omgeving. Door een intense metamorfose vindt men
in België erg compacte steenkool terug. Dit had dan weer een enorme positieve impact op de
waarde van de Belgische steenkool.

2.2.3. Het Mesozoïcum (248 mybp🡨🡪65 mybp)


De overgang tussen Paleozoïcum en Mesozoïcum wordt gekenmerkt door de grootste
massa-extinctie (= massaal uitsterven van organismen) uit de evolutie van de aarde. 96%
van alle soorten op aarde verdwenen. Een mogelijke oorzaak hiervoor zou grootschalig
vulkanisme kunnen zijn, waardoor de atmosfeer vergiftigd werd. Op de grens tussen Perm en
Trias zijn op veel plaatsen vulkanische assen aangetroffen en in West-Siberië werd in deze
tijd een enorme hoeveelheid bazalt gevormd. Ammonieten (figuur 6) overleven deze massa-
extinctie en de soort doet het uitstekend tijdens het Mesozoïcum. Daarom worden zijn als het
gidsfossiel voor deze periode gezien.

Figuur 6:
Ammoniet
Het Mesozoïcum is vooral bekend als het tijdperk van de dinosauriërs. Deze vormden
samen met de pterosauriërs (vliegende reptielen) en de krokodillen de groep van de
archosauriërs, waarvan vandaag alleen de krokodillen en vogels (afstammelingen van de
dinosauriërs) nog bestaan. Hoewel de eerste zoogdieren al stammen uit de Trias, waren zij in
het Mesozoïcum nog van ondergeschikte betekenis.

Aan het einde van het Krijt stierven alle dinosauriërs, pterosauriërs en een groot aantal
planten- en dierengroepen uit. De oorzaak voor de massa-extinctie op het einde van het
Mesozoïcum was de inslag van een komeet op de Krijt/Tertiairovergang. Op vele plaatsen in
de wereld komt op de overgang tussen Krijt naar Tertiair een dun laagje voor dat 10 tot 160
maal meer iridium bevat dan normaal. Iridium (Ir) is een metaal dat alleen in extra-
terrestrisch materiaal in zulke grote concentraties voorkomt. Men neemt daarom aan dat op
het einde van het Mesozoïcum een inslag van een komeet moet hebben plaatsgevonden op
aarde. Deze komeet sloeg 40 km diep door de aardkorst heen en creëerde een krater met een
diameter van 160 km (figuur 9). De diameter van dit hemellichaam, dat de aarde trof met een
snelheid van 20 km/s, moet circa 10 km zijn geweest. Een dgl. inslag veroorzaakte een
verwoestende luchtverplaatsing en wierp enorm veel stof in de atmosfeer, waardoor de
intensiteit van het zonlicht op aarde sterk verminderde en de fotosynthese en de plantengroei
afnam. Dit betekende het einde van een heel ecosysteem en het einde van de dinosauriërs.
Figuur Figuur
8: 7:
Pteros Archaeo
auriër pteryx
2.2.4.

Figuur 9: Chicxulub krater

2.2.5. Het Kenozoïcum (65 mybp🡨🡪nu)


Vanaf het Kenozoïcum vertoonden de zoogdieren een explosieve ontwikkeling, zowel qua
aantal als soortenrijkdom. Tijdens het Mesozoïcum kwam immers enkel een beperkt aantal
kleine zoogdieren voor.

Omstreeks 4 miljoen jaar geleden ontwikkelden zich levensvormen die tot de menselijke soort
worden gerekend. De oudste resten van hominiden (= mensachtigen) zijn in Oost-Afrika
gevonden. Ongeveer 1 miljoen jaar geleden verlieten
de hominiden Afrika. Ze verspreiden zich over Azië en bereikten later ook Europa. Ze leken
100.000 jaar geleden reeds erg op de mens van vandaag. Via de landbrug van de Beringstraat
trokken ze 13.000 jaar geleden Amerika binnen.

Het Kenozoïcum wordt onderverdeeld in het Tertiair en het Quartair. Het Quartair wordt
gekenmerkt door een afwisseling van koude periodes (glacialen of ijstijden) met warmere
periodes (interglacialen of tussenijstijden). Het is de enige geologische periode die niet
is onderverdeeld op grond van het voorkomen van fossielen, maar op grond van
klimaatschommelingen. Gebleken is dat deze klimaatschommelingen wereldwijd nagenoeg
synchroon zijn opgetreden. De vorming van de eerste ijskap in Noordwest-Europa, 2,4
miljoen jaar geleden, wordt gebruikt als ondergrens van het Quartair. IJskappen ontstaan
wanneer door een afkoeling van de temperatuur van de atmosfeer de sneeuw die tijdens de
winter valt, in de zomer niet meer volledig wegsmelt. Na jaren verdichten de opeenvolgende
resterende sneeuwlagen zich dan tot een ijskap. In het Quartair zijn er minstens 22 ijstijden
geweest, waarbij ijskappen ontstonden van verschillende omvang.

Het Quartair zelf wordt onderverdeeld in 2 tijdvakken: het oudste, het Pleistoceen, en het
jongste, het Holoceen. Wij leven thans in een interglaciale periode die men het Holoceen
noemt en 10.000 jaar geleden begon. Tijdens de voorlaatste en strengste ijstijd, het Saalien,
bedekte de Scandinavische ijskap de noordelijke helft van Nederland tot Utrecht. Deze ijskap
duwde sedimenten voor zich uit en vormde zo een stuwwal die we de dag van vandaag nog
in het landschap zien liggen als de Utrechtse heuvelrug. Verder werden door de bewegingen
van het ijs in de ijskap keien aangevoerd vanuit Scandinavië. Dit zijn de zwerfkeien (figuur
10) die men in Noord- Nederland tussen fijnkorrelig sediment aantreft. Achter de stuwwal
erodeerde de ijskap een bekken dat na de ijstijd met allerhande sedimenten werd opgevuld.

Het water, dat bij iedere uitbreiding van de ijskappen als ijs werd vastgelegd, werd onttrokken
aan de oceanen. Daardoor daalde de zeespiegel tijdens de meest intense
glacialen 120 tot 140 m. Deze zeespiegeldaling zorgde ervoor dat ondiepe zeeën als de
Noordzee geheel droog kwamen te liggen.

Figuur 10: Zwerfkeien en ijsuitbreiding in Europa tijdens Saalien (witte lijn)


De temperatuurschommelingen uit het verleden kunnen ons iets leren over
toekomstperspectieven aangaande het klimaat. Momenteel zitten we aan een concentratie CO 2
van om en bij de 400ppm (figuur 9). Belangrijk is te vermelden dat dit in 1960 maar 320 ppm
was. Momenteel zitten we aan de hoogste waarde in de afgelopen 3 tot 5 miljoen jaar. De
curve blijft momenteel stijgen en er is zeker nog geen stabilisatie zichtbaar. Naar schatting
kan van de toename van alle broeikasgassen (buiten H2O) sinds de Industriële Revolutie
ongeveer 25% worden toegeschreven aan de mens. Deze broeikasgassen zweven rond in de
atmosfeer en zijn in staat om warmtestraling te absorberen en hierdoor bij te dragen aan de
opwarming van de atmosfeer.

Geologisch gezien zitten we de dag van vandaag op een zeer laag niveau qua concentratie
CO2 in de atmosfeer (figuur 10). Ooit kende de aarde concentraties die meer dan tien keer zo
hoog waren (bv. het Cambrium). Echter de aarde, en ook het leven, zagen er op dat moment
heel anders uit. Men kan de geologische geschiedenis gebruiken om een beeld te scheppen
van wat bepaalde CO2-concentraties als resultaat zullen hebben voor de leefbaarheid op aarde.
Figuur 11: Atmosferische concentratie CO2 de laatste 50 jaar

Figuur 12: Atmosferische concentratie CO2 de laatste 600 miljoen jaar

Wanneer men dit doet, moet men altijd rekening houden met het feit dat temperatuur en het
klimaat met een vertraging reageert op een verhoging van het aantal koolstofdioxide in de
atmosfeer. We spreken hier niet over een paar jaar maar over honderden jaren. Samengevat
moet men stellen dat bij het overschrijden van 400ppm de Groenlandse ijskap een zeer groot
deel van zijn volume zal verliezen en uiteindelijk helemaal zal verdwijnen op een periode van
een paar honderd jaar. Men voorspelt
immers een opwarming tussen de 3°C en 9°C voor dit gebied. Ook Antarctica zal een groot
deel van zijn ijsmassa verliezen.

Wanneer men nu waardes van 1000 ppm zou bereiken, komt men in klimaatcondities terecht
die vergelijkbaar zijn met deze van het Krijt (figuur 11). In het Krijt lagen grote delen van de
wereld onder het zeeniveau, bereikte de tropische gebieden gemiddelde jaartemperaturen van
over de 40°C (onleefbaar voor de mens) en leefden er diersoorten die gewend waren aan een
warm klimaat in Alaska en Groenland.

Figuur 13: Europa tijdens het Krijt


2.3. De absolute ouderdomsbepaling van aardlagen

Hoewel men met relatief dateren een precieze opeenvolging van de geologische geschiedenis
kan opstellen, kan men deze geschiedenis enkel van jaartallen voorzien dankzij absoluut
dateren. Men heeft binnen deze dateringstechniek verschillende methodes. Diegene die
hieronder wordt besproken is de methode van de halfwaardetijden.

Het atoomnummer is het aantal protonen in de kern van een atoom. Het massagetal is de
som van het aantal protonen en neutronen in de kern. De atoomsoort wordt bepaald door het
atoomnummer. Isotopen zijn atomen met eenzelfde atoomnummer maar met een
verschillend massagetal. Koolstof-12 (massagetal 12) en koolstof-14 (massagetal 14) zijn
bijvoorbeeld isotopen van koolstof (atoomnummer 6).

Sommige isotopen zijn stabiel, andere instabiel. Instabiel betekent dat ze spontaan in een
andere atoomsoort veranderen. Een ander woord voor instabiel is radioactief. Zo is koolstof-
12 stabiel, maar koolstof-14 instabiel. Een koolstof-14 atoom verandert vroeg of laat in een
stikstof-14 atoom. We noemen de omzetting van een radioactief isotoop in een ander element,
het dochterelement, het radioactief verval.

Figuur 14: Halfwaardetijden


Het bizarre is dat men niet voor elk individueel radioactief isotoop kan zeggen wanneer het
exact zal veranderen in zijn dochterelement, maar dat men wel voor een “groot aantal”
radioactieve isotopen kan zeggen wanneer “de helft” ervan zal omgezet zijn. Men noemt de
tijd die nodig is om de helft van het aantal radioactieve isotopen om te zetten in stabiele
dochterelementen de halfwaardetijd (figuur 14 & 15). De halfwaardetijd voor het
resterende aantal radioactieve isotopen blijft altijd dezelfde, ongeacht hoeveel van het
oorspronkelijk aantal er al vervallen zijn. Elk soort radioactief isotoop heeft zijn eigen
halfwaardetijd.

Figuur 15: Principe van de halfwaardetijd

Een veelgebruikt isotoop bij de absolute ouderdomsbepaling is kalium-40 (halfwaardetijd van


1,26 miljard jaar) dat omgezet wordt in argon-40 (stabiel). Stel dat bij de stolling van een
magma, kalium-40 isotopen worden opgesloten in de mineralen van een magmatisch
gesteente. Na lange tijd vindt een wetenschapper dit gesteente, waarin nu naast kalium-40
eveneens argon-40 aanwezig is, dat ontstaan is door radioactief verval. Men kan dan uit de
verhouding tussen het aantal ontstane argon-40 atomen en het resterend aantal kalium-40
atomen in het gesteende bepalen hoe lang
geleden de kalium-40 in het magmatisch gesteente werd opgesloten, m.a.w. wanneer dit
gesteente gestold is. Deze verhouding wordt groter naarmate er meer tijd verstreken is sinds
het moment waarop het gesteente werd gevormd.

Bij het stollen van het magmatisch gesteente werd er geen argon-40 in het magmatisch
gesteente opgenomen. 1,26 miljard jaar later is er echter evenveel argon-40 als kalium-40 in
het gesteente aanwezig. Weer 1,26 miljard jaar later is de helft van de overgebleven kalium-
40 tot argon-40 vervallen en wordt de verhouding argon-40/kalium-40 gelijk aan 3/1. Door de
verhouding te bepalen tussen het aantal dochterelementen en het aantal resterende
radioactieve ouderisotopen is het dus mogelijk te berekenen hoe lang geleden een magmatisch
gesteente stolde.

Radioactieve isotopen kunnen gebruikt worden voor de ouderdomsbepaling van magmatische


gesteenten, maar niet voor de ouderdomsbepaling van sedimenten ( = tijdstip waarop de
sedimentkorrels werden afgezet), noch voor de ouderdomsbepaling van metamorfe gesteenten
( = tijdstip waarop de metamorfose plaatsgreep). De ouderdomsbepaling van sedimenten kan
echter nagegaan worden door onderzoek naar de fossielen die men in deze gesteentes
terugvindt. De ouderdomsbepaling van fossielen kan op 2 manieren gebeuren:

1) Door in skeletten (CaCO3) de verhouding te bepalen tussen het aantal radioactieve


koolstof-14 isotopen en hun stabiele stikstof-14 dochterelementen. Helaas is de
halfwaardetijd van koolstof-14 te kort om hiermee het ontstaanstijdstip van zeer oude
skeletten te bepalen.

2) Door de ouderdom te berekenen van magmatische gesteenten die sedimentaire lagen


doorbreken waarin de fossielen gevonden worden.
2.4. Stratigrafische kaarten

Een stratigrafische kaart geeft voor elke plaats de ouderdom van het gesteente dat daar
dagzoomt. Vaak worden op de stratigrafische kaarten eveneens de plooien en de breuken in de
aardlagen aangeduid. Indien er een duidelijk verband bestaat tussen de ouderdom van de
aardlagen en het soort gesteente waaruit ze zijn opgebouwd, kan een stratigrafische kaart
eveneens lithologische gegevens bevatten. Men spreekt dan van een geologische kaart.

Op Belgische stratigrafische kaarten zal men het Quartair enkel aanduiden als de aardlagen
met deze ouderdom meerdere meters dik zijn. Indien dit niet het geval is, wordt het Quartair
niet afgebeeld.
2.5. Oefeningen op dateringen

Vraag 1

Geef het de ouderdom van het gesteente dat in volgende steden dagzoomt. Gebruik hiervoor
de stratigrafische kaart in de atlas.

a) Oostende:

b) Bastenaken:

c) Dinant:

d) Tongeren:

Vraag 2

In de coupe op volgende pagina bestaan alle lagen met uitzondering van laag A uit
sedimenten. Rangschik de aardlagen volgens ouderdom. De oudste aardlaag komt links, de
jongste rechts in de tabel.

oudste laag 🡪 jongste laag


Vraag 3

Op volgende pagina bevindt zich een geologische coupe. Welke uitspraak over deze coupe is
correct?

O Het gesteente A is jonger dan het gesteente C O

Het gesteente C is jonger dan het gesteente B O Het

gesteente B is ouder dan het gesteente A O Het gesteente

C is ouder dan het gesteente E

Vraag 4

Tussen welke aardlagen op coupe 2 bevindt zich een discordantievlak? O

Tussen de lagen F en G
O Tussen de lagen D en E O

Tussen de lagen D en F O Tussen

de lagen E en H

Vraag 5

In bijgevoegde coupe (pagina 39) van de aardkorst zijn de lagen E en A magmatische


gesteenten. De overige gesteenten zijn sedimenten. H is een breuk.

Hieronder wordt de evolutie van dit deel van de aardkorst beschreven in 10 alinea's. Deze
alinea's werden in een willekeurige volgorde geplaatst en genummerd van 1
t.e.m. 10. Plaats in het bijgevoegde raster de nummers van de gebeurtenissen in een
chronologisch juiste volgorde. Uiterst links in het rooster plaats je het nr. van de eerste
gebeurtenis op de plaats van de coupe, uiterst rechts de gebeurtenis die daar het laatst
plaatsgreep.
Gebeurtenissen op de plaats van de coupe

1) De lagen N, K en B worden achtereenvolgens horizontaal afgezet.

2) Door gebergtevorming worden de lagen opnieuw geplooid.

3) De lagen M, D en J worden achtereenvolgens horizontaal afgezet.

4) De bestaande aardlagen worden t.g.v. gebergtevorming geplooid en


gebroken, waarbij de breuk H ontstaat.

5) Het bestaande landschap wordt voor de eerste maal geërodeerd tot een
schiervlakte, dit is een bijna (schier) vlak landschap.

6) Het bestaande landschap wordt voor een derde maal geërodeerd tot een
schiervlakte.

7) Het bestaande landschap wordt voor een tweede maal geërodeerd tot een
schiervlakte.

8) De lagen E,G,L en C worden achtereenvolgens horizontaal afgezet.

9) De laag F wordt horizontaal afgezet.

10) Een magma dringt naar het aardoppervlak. Hierdoor ontstaat aan het
aardoppervlak een vulkaan. Na afkoeling van de magma blijft in de
ondergrond gesteente A achter.

Antwoord :

De juiste volgorde van de gebeurtenissen is :


Vraag 6

Gegeven is een coupe van gesteentelagen:

a) Plaats onderstaande lagen in chronologische volgorde van oud naar jong.


(Inclusief breuken Z en F en magmatische lichamen C en B).

b) Duid een discordantievlak aan door het te markeren.


OUD JONG

Vraag 7

Tijdens een recente opgraving in de Franse gemeente Changis-sur-Marne in het departement


Seine-et-Marne is een vrijwel compleet mammoetgeraamte aangetroffen. Het betreft een
zeldzame vondst, gezien het feit dat er in de afgelopen 150 jaar maar drie intacte
mammoetskeletten in heel Frankrijk zijn opgegraven.

Voor het bepalen van de absolute ouderdom van dit mammoetgeraamte, stelt men grafieken
van halfwaardetijden op.
Van welk isotoop zullen we voor dit geraamte de grafiek opstellen en wat is het
dochterelement van deze isotoop?

Stel hieronder de grafiek voor dit mammoetgeraamte op. Gebruik hiervoor de halfwaardetijd
van bovenstaand isotoop. Beëindig de grafiek op een percentage van 12,5% van het
moederelement. Wat is dan de ouderdom van het geraamte wanneer er 60% van het
dochterelement aanwezig is?
Ouderdom Percentage
moederelement
100%
50%
25%
12,5%
3. Aardbevingen en het inwendige van de aarde
3.1. De registratie van aardbevingen

Een aardbeving bestaat uit een reeks trillingen die het aardoppervlak en de aardlagen
ondergaan. Deze trillingen kunnen zowel horizontaal als verticaal gebeuren of bestaan uit een
combinatie van beide bewegingen.

Het toestel waarmee men aardbevingen registreert noemt men een seismograaf (figuur 12).
In principe probeert deze een voorwerp in rust te houden tijdens de trilling van de
onderliggende aarde. Dit voorwerp in rust noemt men de stationaire massa. Aan deze
stationaire massa maakt men een schrijfstift vast. Deze stift rust tegen een blad papier dat op
het aardoppervlak bevestigd is. Tijdens een aardbeving blijft de stift aan de stationaire massa
dus in rust en beweegt het blad papier. Hierdoor wordt een recht lijnstuk getekend op het blad
papier, waarvan de lengte afhankelijk is van de grootte van de trilling. Door het blad papier te
laten roteren op een cilinder die op de aarde staat, wordt het lijnstuk een curve. Deze curve
noemt men een seismogram (figuur 13).

Figuur 16: Seismogram + seismograaf (links


onderaan)
Het toestel om de verticale trillingen van het aardoppervlak te meten, noemt men een
verticaalseismograaf. Horizontale trillingen worden geregistreerd door de
horizontaalseismograaf. Er worden minimaal 2 horizontaalseismografen en 1
verticaalseismograaf opgesteld in een seismologisch station. Eén horizontaalseismograaf
registreert de noord-zuidtrillingen, één de oost-westtrillingen.

Om de intensiteit van de trilling tijdens een aardschok op een bepaalde plaats weer te geven,
kan men gebruik maken van de schaal van Mercalli. Hierbij bepaalt men de maximale
versnelling van het aardoppervlak tijdens de aardbeving. De versnellingen die men registreert
tijdens een aardschok worden ingedeeld in 12 klassen, graden genoemd. De waargenomen
intensiteit van een aardschok zal verschillen al naargelang de seismograaf zich dichter of
verder van het oorsprongspunt bevindt. Eenzelfde aardschok krijgt dan ook verschillende
graden op de schaal van Mercalli, afhankelijk van de waarnemingsplaats. De plaats op het
aardoppervlak met de sterkste trilling, noemt men het epicentrum van de aardschok. Hier
zal de materiële schade het grootst zijn. De plaats in de aardbol met de grootste trilling, noemt
men het hypocentrum van de aardschok. Het epicentrum is verticaal boven dit hypocentrum
gelegen.

De schaal van Richter kent aan een aardbeving een magnitude toe. Deze magnitude is een
maat voor de totale hoeveelheid energie die bij een aardschok vrijkomt. In tegen- stelling tot
het systeem van Mercalli, wordt de intensiteit van een aardbeving in het systeem van Richter
weergegeven door één enkel getal. Indien de hoeveelheid energie die bij een aardbeving
vrijkomt gelijk is aan deze die vrijkomt bij de explosie van 1 miljard ton TNT, dan krijgt de
aardschok een magnitude van 8,6 op de schaal van Richter. Telkens als de magnitude op de
schaal van Richter met één eenheid afneemt, wordt de vrijkomende energie tot 1/30 herleid
van de hogere magnitude. Zodoende zal een aardbeving met magnitude 6,6 slechts 1/900 van
de energie vrijmaken die vrijkomt bij een aardschok met magnitude 8,6. Een aardbeving met
een magnitude lager dan 2,5 wordt door de mens niet meer waargenomen.
3.2. Het inwendige van de aarde

Als men seismogrammen ontleedt, stelt men telkens vast dat verschillende soorten trillingen
elkaar opvolgen. Een eerste reeks trillingen, de P-golven (primaire golven) (figuur 13)
worden gevolgd door een periode van rust, waarna een tweede reeks trillingen wordt
waargenomen, de S-golven (secundaire golven) (figuur 14). Na de P en de S-golven
komen de golven toe die zich langs het aardoppervlak verplaatsen. Het tijdsverschil tussen de
aankomst van de P-golven en van de S-golven is des te groter, naarmate een plaats zich verder
van het epicentrum van de aardschok bevindt. De reden hiervoor is dat de P-golven zich
sneller door de aardbol verplaatsen dan de S-golven. De P-golven zijn verdichtingen in de
materie die zich kunnen verplaatsen door alle middenstoffen. In de fysica noemt men dit
longitudinale golven. De S-golven zijn op -en neergaande trillingen van de materiedeeltjes,
loodrecht op de schijnbare verplaatsingsrichting van de golf. Zij kunnen zich enkel in vaste
stoffen voortplanten. In de fysica noemt men deze golven transversale golven.
Figuur 17: Beweging P -en S-golven
De golven die ontstaan na een aardschok verplaatsen zich door de aardbol en worden dan ook
door de seismografen in heel de wereld geregistreerd. Door het tijdsverschil te meten tussen
het toekomen van de P-golven en de S-golven, kan de afstand van de seismograaf tot het
epicentrum van de aardbeving worden bepaald. Indien men de afstanden van 3 seismische
stations tot het epicentrum kan berekenen, kan de ligging van het epicentrum worden
vastgesteld. (Zie oefeningen)

Bij elke aardschok is er evenwel een bolschilvormig gebied op de aarde waarin geen
aardbevingstrillingen toekomen. De grootte van dit gebied is bij elke aardbeving dezelfde, de
ligging ervan verschilt evenwel, afhankelijk van de ligging van het epicentrum. Men noemt
dit gebied de schaduwzone van de aardbeving (figuur 15). Daarenboven worden in het
gebied dat omgeven is door de schaduwzone, enkel P- golven waargenomen. De oorzaak is
een wijziging in de aard van de materie in de kern van de aarde, waardoor de P-golven hier
een breking ondergaan als lichtstralen in een lens. Het oppervlak waarop de
aardbevingsgolven van richting veranderen, noemt men de Gütenberg-discontinuïteit. Ze
is gelegen op 2900 km diepte. Gezien de Gütenberg-discontinuïteit geen S-golven doorlaat,
moet zich beneden de Gütenberg- discontinuïteit een vloeistof bevinden. Ze ligt perfect op de
overgang van de vaste mantel naar de vloeibare buitenkern

Figuur 18: Schaduwzone


In de kern stelt men een tweede breking vast van de P-golven op een diepte van 5100 km. Dit
brekingsoppervlak noemt men de Lehmann-discontinuïteit. Deze ligt op de overgang van
de vloeibare buitenkern naar de vaste binnenkern

Uit analyse van aardbevingsgolven blijkt dat deze vertragen op relatief geringe diepte onder
het aardoppervlak (70 km onder de diepzeevlakte en 150 km onder de continenten). Vanaf
700 km diepte neemt hun snelheid terug toe. Deze snelheidsvertraging wordt veroorzaakt door
hete, traag vervormbare modder, die men de asthenosfeer noemt. Op deze vervormbare
massa drijft de lithosfeer.

Figuur 19: Inwendige van de aarde

Het bovenste gedeelte van de lithosfeer noemt men de aardkorst. Dit is het vaste gedeelte
waar wij onszelf op bewegen. De aardkorst heeft een dikte van gemiddeld 30 km onder de
continenten. Seismische golven hebben aangetoond dat onder gebergteketens de aardkorst het
dikst is, de zogenaamde gebergtewortels.
3.3. Oefening op plaatsbepaling aardbevingen

Op 3 seismische stations, Sitka (135°W.L.,57°N.B.), Charlotte (80°W.L.,35°N.B.) en


Honoloeloe (158°W.L.,21°N.B.), werd dezelfde aardbeving waargenomen. De geregistreerde
seismogrammen worden hierbij afgebeeld.

a) Hoe ver bevond het epicentrum van deze aardbeving zich van elk van de
waarnemingsstations?

b) Duid op bijgevoegde kaart de plaats aan waar het epicentrum van de aardbe- ving
gelegen was.
51
4. De Platentektoniek
4.1. De continentendrift van Alfred Wegener
4.1.1. De stelling van Alfred Wegener
In 1915 schreef de Duitser Alfred Wegener het boek "Die Entstehung der Kontinente und
Ozeane".

Wegener beweerde dat op het einde van het Paleozoïcum de huidige continenten één geheel
vormden en dat ze nadien uit elkaar zijn gedreven. Het oorspronkelijke supercontinent
noemde hij Pangaea, in het Grieks betekent dit "helemaal land". De verplaatsingen van de
brokstukken van het vroegere Pangaea, de huidige vastelanden, naar hun hedendaagse
posities, noemt men de continentendrift.

4.1.2. De argumenten van Alfred Wegener

Wegener gebruikte in zijn verhandeling 4 groepen van bewijsstukken om zijn theorie te


staven (figuur 23). Van elk groep argumenten beschrijven we hieronder één voorbeeld.

1) Het geografisch argument

De oostkust van Zuid-Amerika en de westkust van Afrika passen in elkaar als men beide
continenten naar elkaar toeschuift.

2) Het geologisch argument

De aardlagen van Zuid-Amerika en Afrika passen in elkaar als men beide continenten naar
elkaar schuift.
3) Het paleoklimatologisch argument

Krassen die tijdens de Perm-periode door een ijskap werden gemaakt in het onderliggend
gesteente, vindt men in Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, India en Australië. Deze gebieden
kunnen slechts een gelijktijdige landijsbedekking hebben gehad, als ze op het einde van het
Paleozoïcum rond Antarctica lagen.

4) Het paleontologisch en biologisch argument

Bepaalde organismen leven of leefden op verschillende continenten, alhoewel ze niet kunnen


vliegen of zwemmen. Dit wijst erop dat er eens verbindingen tussen de continenten
bestonden.

Wegener was niet in staat om het mechanisme te verklaren dat de continenten uit elkaar doet
bewegen. Hij kwam om tijdens een expeditie op de ijskap van Groenland in 1930.

1&2 3

Figuur 20: De argumenten van Alfred


Wegener
4.2. De platentektoniek
4.2.1. De algemene theorie van de platentektoniek
Een verklaring voor de continentendrift werd gegeven rond 1960. Men kan de lithosfeer
verdelen in lithosfeerplaten of schollen, die t.o.v. elkaar bewegen. Deze bewegingen
noemt men de platentektoniek.

De beweging van de lithosfeerplaten wordt veroorzaakt door convectiestromingen (figuur 28)


die plaatsgrijpen in de asthenosfeer en bewegen van de kern van de aarde naar de lithosfeer.
De convectiestromingen worden aangedreven door warmte afgegeven door radioactieve
mineralen in de mantel.

De dikke continentale gesteentenmassa's worden in deze platen meegevoerd en zodoende zit


de theorie van de continentendrift ingecalculeerd in de theorie van de platentektoniek.

Figuur 21: Convectiestroming


4.2.2. De plaatranden
Plaatranden zijn contactlijnen tussen twee of meerdere lithosferische platen. Plaatranden
komen over de hele wereld voor. Alle lithosferische platen zijn in een constante maar trage
beweging. De beweging van de ene plaat induceert altijd een beweging voor een andere plaat.
Onderstaande afbeelding (figuur 29) toont de mogelijke bewegingen langsheen plaatranden.

1 2 1
2

Figuur 22: Beweging plaatranden

1) Divergerende plaatranden (divergeren = uit elkaar wijken)


Deze komen overeen met de mid-oceanische ruggen. In het centrum van deze ruggen bevindt
zich een centrale slenk (Rift valley) waarin een nieuwe lithosfeerplaat wordt gevormd
door het omhoogkomen van asthenosferisch materiaal. De verplaatsing van de lithosfeerplaten
vanuit de centrale slenk noemt men de zeebodemspreiding (Seafloor spreading). Dit
veroorzaakt een overgang in ouderdom van jonge oceanische platen rond de centrale slenk tot
oudere oceanische platen aan de continentale shelves (figuur 30). Een continentale shelf is een
stuk continent dat onder het zeeniveau ligt.
Figuur 23: Ouderdom oceanische lithosfeerplaten (donker = jong, licht = oud)

2) Convergerende plaatranden (convergeren = naar elkaar toe bewegen)


Deze komen overeen met gebergten, al dan niet evenwijdig aan diepzeetroggen. Indien een
continentale plaat met een oceanische plaat botst, rimpelt de eerste op en duikt de tweede
onder (zwaarder). De continentale plaat vormt een ketengebergte, de oceanische plaat
vormt een diepzeetrog.

Wanneer twee oceanische lithosfeerplaten met elkaar botsen, ontstaat een eilandboog en een
diepzeetrog. De eilandboog is het gevolg van het oprimpelen van de ene plaat, de
diepzeetrog is het gevolg van de subductie (het onderduiken) van de andere plaat.

Wanneer twee continentale platen met elkaar in botsing komen, ontstaat een gebergte. Er is
hier weinig verschil in dichtheid van de korsten waardoor ze mekaar opduwen.

Duikt een plaat onder een andere, dan ontstaan er op het contactvlak aardbevingen. Dit
contactvlak noemt men de Benioff-zone. Naarmate de wegduikende plaat dieper
schuift, wordt deze meer en meer verhit en gaat gedeeltelijk smelten. Het magma dringt in een
eilandboog of een ketengebergte omhoog en zal veelal in vulkanen de aardoppervlakte
bereiken. Dit is de reden waarom de contouren van de Stille Oceaan een enorm volume aan
vulkanen herbergen, genaamd the ring of fire (figuur 31).

Figuur 24: Globale verspreiding vulkanen en aardbevingen

3) Transforme breuken
Transforme breuken zijn breuken waarlangs twee platen horizontaal langs elkaar
schuiven. Een belangrijke voetnoot is hier dat deze platen niet in een tegengestelde
windrichting bewegen maar de beweging in dezelfde richting plaatsvindt met een
verschillende snelheid. Zo zal het resultaat zijn dat de platen ten opzichte van mekaar in een
tegengestelde zin bewegen. Een transforme breuk verbindt telkens twee delen van een
oceanische rug (figuur 32). Op deze transforme breuken bevinden zich aardbevingshaarden
(hypocentra).
Figuur 25: Transforme breuk in een mid-oceanische rug

4.2.3. Hot spots


De theorie van de platentektoniek verklaart het voorkomen van vulkanen op de plaatranden.
Toch zijn er actieve vulkanen die niet op de plaatranden voorkomen. Een voorbeeld hiervan
vormen de vulkanen van de Hawaii-archipel. Alle eilanden van deze archipel zijn van
vulkanische oorsprong, maar alleen het meest zuidelijke eiland, Hawaii, vertoont actief
vulkanisme. Reeds in 1838 stelde de Amerikaanse geoloog Dana vast dat de eilanden van de
Hawaii-archipel ouder worden naarmate ze verder naar het noordwesten zijn gelegen.

De hot spots verklaren dit fenomeen. Op vele plaatsen in de asthenosfeer komen lokaal
verticale stromen voor in de hete modder, zgn. hot spots (figuur 33). Dit heet materiaal
breekt lokaal door de bovenliggende lithosfeerplaat, waardoor op deze plaats een actieve
vulkaan ontstaat. Doordat de lithosfeerplaat beweegt t.g.v. de seafloor spreading, terwijl de
hot spot in de asthenosfeer ter plaatse blijft, verwijdert de actieve vulkaan zich langzaam van
de hot spot en dooft uit. Een nieuwe actieve vulkaan zal dan gevormd worden boven de hot
spot.
Op deze wijze ontstaan reeksen vulkanen die op een rij liggen en waarvan enkel de laatst
gevormde vulkaan actief vulkanisme vertoont. Zo zal het eiland Hawaii dat thans boven een
hot spot gelegen is, zich in de toekomst verplaatsen naar het noordwesten, waarbij de huidige
vulkanen uitdoven. Een nieuwe vulkaan zal dan ontstaan boven de hot spot die ter plaatse
blijft.

Figuur 26: Hawaiiaanse hot spot

4.2.4. Isostasie
De lithosfeer drijft op de asthenosfeer hetgeen men isostasie noemt. Door het gewicht van
de ijskap werd de lithosfeer tijdens de ijstijden in Scandinavië omlaag gedrukt, terwijl
anderzijds de omgeving van de ijskap ( waaronder Nederland) omhoog kwam. Na de laatste
ijstijd viel de druk van het landijspakket op Scandinavië weg, waardoor het land daar snel
oprees (figuur 34). Ter compensatie daalde tijdens het Holoceen de bodem in Nederland.
Figuur 27: Isostasie van Scandinavië sinds de laatste 6000 jaar (cijfers uitgedrukt in meter)
4.3. Oefeningen op platentektoniek

Vraag 1

Vulkanisme kan worden verklaard door 3 verschillende oorzaken: divergerende plaatranden,


convergerende plaatranden of hot spots. Op de volgende pagina vind je de namen van vier
verschillende vulkanen.

Kruis in deze tabel de juiste oorzaak aan voor het ontstaan van elke vulkaan, nadat je in je
atlas de juiste ligging ervan hebt opgezocht en de kaart van de platentektoniek hebt
geraadpleegd.

Vulkaan/ Convergeren Convergeren Convergerend Divergeren H


d
d (oceanisch d (continentaal ot
Oorzaak
2x) (oceanisch- 2x) -
vulkanisme
continentaal) sp
ot
Mt. Cameroon
Apo
Misti
Bouvet (eiland

Vraag 2

Gegeven is een satellietbeeld van de Indische Oceaan. Duid in kleur de volgende begrippen
aan op de figuur.

a) Diepzeetrog (groene lijn)

b) Midoceanische rug (blauwe lijn)

c) Hot-spot (rode cirkel)

d) Continentaal plat (gele cirkel)


5. Vulkanisme
5.1. Het ontstaan van vulkanen

Een magma is een hoeveelheid gesmolten gesteente in de asthenosfeer. Deze magma hoeft
niet noodzakelijk het aardoppervlak te bereiken, maar kan eventueel langzaam afkoelen en
een plutonisch gesteente doen ontstaan. Wanneer bestanddelen van dit magma toch doorheen
het aardoppervlak dringen, dan spreekt men van een eruptie (uitbarsting). De heuvel of
berg die ontstaat als gevolg van deze eruptie, noemt men een vulkaan.

De verbinding tussen de magmahaard en het aardoppervlak noemt men de diatrema


(vulkaanpijp). De diatrema breekt doorheen het aardoppervlak in de krater. De krater is
meestal breder dan de diatrema, doordat magma nabij het aardoppervlak ontgast en daarbij
uitzet. Na een eruptie kan magma in de diatrema stollen. Soms wordt er dan door stagnerend
regenwater boven dit ganggesteente een kratermeer gevormd. Wanneer een reeds bestaande
vulkaan opnieuw uitbarst, kan eventueel magma door de wanden van vulkaan breken en een
adventiefkrater (nevenkrater) doen onstaan. Rond deze adventiefkrater kan een
adventiefvulkaan ontstaan.

Indien tijdens een eruptie een grote hoeveelheid magma uit de haard verwijderd wordt, kan de
magmahaard onder de vulkaan instorten. Hierdoor ontstaat aan het aardoppervlak een veel
bredere krater die men een caldera noemt (Sp.: Caldero = kookpot) (figuur 35). In de caldera
kan bij volgende erupties een nieuwe vulkaan ontstaan.
Figuur 28: Vorming van een caldera
5.2. Vulkanische producten
5.2.1. Vulkanisch gas
Afhankelijk van zijn chemische samenstelling bevat magma 1 tot 6 % gas. Dit gasmengsel
bevat waterdamp (70%), koolstofdioxide (15%), stikstofgas (5%), zwaveldioxide (5%) en
kleine hoeveelheden waterstofchloride, waterstofgas en argon. Wanneer het magma het
aardoppervlak bereikt en de druk afneemt, gaan deze gassen uit het magma vrijkomen. Bij een
eruptie worden dus steeds gassen geproduceerd.

Plaatsen waar vulkanische gassen uit de grond of uit de wanden van een vulkaan wijken,
noemt men fumarolen. Indien de fumarolen zwavelverbindingen uitwasemen, noemt men ze
solfataren, indien ze CO2 produceren, heten ze mofetten.

5.2.2. Efflata
Efflata of pyroklastica zijn alle vaste of vloeibare bestanddelen die door de vulkaan
worden uitgeworpen. De indeling van de efflata wordt gemaakt op basis van de korrelgrootte
van het materiaal.

Efflata Geconsolideerde Efflata

Benaming Korrelgrootte Benaming

T As ∅ < 2 mm Vulkanisch tuf


ef
ra Lapilli 2 mm ≤ ∅ <64 mm Lapillisteen

Bommen 64 mm ≤ ∅ Conglomeraat
Wanneer vulkanisch as, die nog niet begroeid is, door regenwater of gesmolten sneeuw of ijs
wordt meegevoerd, kan tijdens of na de eruptie een verwoestende modderstroom ontstaan die
men een lahar noemt.

Indien gloeiende, gasrijke efflata worden uitgeworpen, kunnen deze "in de lucht" door het vrij
komen van gasbellen compleet tot as worden verpulverd. Hierbij ontstaat een mengsel van gas
met gloeiend as dat een grotere dichtheid heeft dan de omringende atmosfeer. Men noemt
deze hete aërosol een gloedwolk. Op hellingen gedraagt deze zich als een lawine, die met
grote snelheid (>200km/h) omlaag stroomt.

Efflata die zoveel gasbelletjes bevatten dat ze blijven drijven op water (dichtheid < 1 g/cm³)
noemt men puimsteen.

5.2.3. Lava
Wanneer magma aan het aardoppervlak uitstroomt, noemt men hem lava. Lava met een lage
viscositeit haalt op steile hellingen snelheden tot 30 km/h.

Wanneer het bovenste deel van dun vloeibare lava stolt, stroomt de lava onder het gestolde
oppervlak verder, waardoor dit rimpelt in de vorm van dikke touwen. Een lava die in deze
vorm gestold is, noemt men touwlava of pahoehoe.

Indien het oppervlak van de gestolde lava onregelmatig is, doordat de gestolde lavablokken
nog door de vloeibare lava werden meegesleurd, noemt men deze lava bloklava of Aa.

Als lava onder water uitstroomt, ziet het oppervlak van deze lava er na het stollingsproces uit
als een reeks opeengestapelde kussens van ongeveer één meter groot. Men noemt deze
gestolde lava kussenlava.
5.3. Vulkaantypes

Wanneer de magma dun vloeibaar is wordt een schildvulkaan (figuur 36) gevormd. Deze
ontstaat na een reeks erupties, gespreid over een lange tijdspanne (een miljoen jaar), waarbij
haast uitsluitend lava wordt geproduceerd, die telkens over het laagste deel van de kraterrand
stroomt. Een schildvulkaan is een kegelvormige berg met een geringe hellingshoek (<10°) die
eruit ziet als een reusachtig rond schild dat in het landschap gelegen is. Een goed voorbeeld is
de Mauna Loa, één van de 5 schildvulkanen die samen het eiland Hawaii vormen.

Indien de magma een hogere viscositeit heeft, dan ontstaan stratovulkanen (figuur 37).
Deze worden gevormd over een lange periode, waarbij tijdens erupties afwisselend efflata
worden uitgeworpen of lava uitstroomt. Een stratovulkaan (Lat. stratum=laag) is een
kegelvormige berg met steile hellingen, die bestaat uit een opeenstapeling van lagen efflata en
lava die van de krater afhellen. Een goed voorbeeld van een Europese stratovulkaan is de Etna
op Sicilië.

Als de magma een zeer hoge viscositeit heeft, kunnen explosiekraters worden gevormd.
Gedurende een korte tijdspanne (één jaar) worden er vanuit een krater voornamelijk efflata
uitgeworpen. Deze stapelen zich als een ringvormige wal rond een brede krater. Dit geheel
noemt men een explosiekrater. Explosiekraters zijn klein en komen vaak in groepen voor. Een
goed voorbeeld hiervan vormen de 45 Maaren in de Duitse Eifel.
Figuur 29:
Schildvulkaan

Figuur 30: Stratovulkaan


5.4. Eruptietypes

Vulkanen kunnen op verschillende manieren uitbarsten. Hierbij is het belangrijk te beseffen


dat eenzelfde vulkaan in de loop van haar bestaan verschillende eruptietypes kan vertonen
(figuur 38).

Wanneer de magma dun vloeibaar is (schildvulkaan) zal het zeer geleidelijk uit de
vulkaankrater stromen en zal er geen sprake zijn van een echte explosie met vulkanisch
materiaal. In dit geval spreken van het Ijslandse of Hawaiiaanse eruptietype.

Wanneer de magma niet stolt in de diatrema en de vulkaan een regelmatige eruptieactiviteit


vertoont met kleine uitbarstingen met tussenpozen van uren of dagen, dan spreekt men van het
Stromboli-eruptietype.

Stolt de magma in de vulkaanpijp, dan kan de vulkaan gedurende jaren of decennia inactief
zijn. Er ontstaat dan een grote druk in de magmahaard met als gevolg een hevige eruptie. Men
noemt deze manier van uitbarsten het Vesuvius-eruptietype of het vulkanische
eruptietype.

Indien het vulkanisme een hoge stratovulkaan heeft opgebouwd, kan de vulkaan gedurende
eeuwen tot rust komen, waarbij in de magmahaard onder de vulkaan een enorme druk
ontstaat. Tijdens de hierop volgende eruptie wordt de top van de vulkaankegel grotendeels
weggeblazen en wordt nadien een caldera gevormd, die vele malen groter is dan de
oorspronkelijke krater. Men noemt deze wijze van uitbarsten het Pliniaanse eruptietype.
Als voorbeeld van een dergelijke eruptie geldt de uitbarsting van de Vesuvius in 70 NC
(beschreven door Plinius), waarbij Pompeï en Herculaneum werden bedolven onder efflata.
Ook de uitbarsting in 1883 van de Krakatau in de zeestraat tussen Sumatra en Java, verliep
volgens een analoog scenario.
Indien bij de uitbarsting gloedwolken worden gevormd, kunnen we spreken van het
Montagne-Pelée-eruptietype. Tijdens een uitbarsting van de Montagne Peléé op
Martinique in 1902 kwamen in de hoofdstad Saint-Pierre 30.000 mensen om het leven ten
gevolge van een gloedwolk die de stad overspoelde.

Figuur 31: Eruptietypes


5.5. Oefeningen op vulkanisme

Vraag 1

Gegeven is een terreinkaart van de omgeving van Napels (Italië). Probeer op deze terreinkaart
de drie verschillende vulkanische systemen te herkennen en omcirkel ze in het groen.

Vraag 2

Op de volgende pagina’s bevinden zich in een aantal teksten die uitbarstingen van vulkanen
omschrijven. Geef bij elke tekst over welk type uitbarsting het gaat.
Tekst 1

In het zuidwesten van IJsland is op 19 maart 2021 de vulkaan Fagradalsfjall na 800


jaar opnieuw uitgebarsten. Deze vulkaan ligt op het schiereiland Reykjanes. Het gaat
om een kleine uitbarsting, er stroomt lava uit een spleet in de aarde van zo’n 500 à
700 meter. In de laatste drie weken voor de uitbarsting werden meer dan 50.000
aardschokken gemeten. Veel van die aardschokken hadden een kracht van boven
de 5 op de schaal van Richter. Men wist het zeker er was een uitbarsting onderweg
maar ze wisten nog niet precies waar. Ze dachten aan de Keilir maar uiteindelijk wist
het magma vlakbij de berg Fagradalsfjall door de aardkorst heen te breken. De
IJslanders noemen deze uitbarsting een ”toeristische vulkaanuitbarsting”, klein en
goed te bereiken voor belangstellenden.

Antwoord:

Tekst 2

Op 15 juni begon de uitbarsting van de berg Pinatubo om 13:42 uur lokale tijd. De
uitbarsting duurde negen uur en veroorzaakte talloze grote aardbevingen als gevolg
van de ineenstorting van de top van de berg Pinatubo en de vorming van een
caldera. De caldera verminderde de piek van 1745 meter (5725 voet) tot 1485 meter
(4872 voet) hoog en heeft een diameter van 2,5 kilometer (1,5 mijl).

De uitbarstingspluim van de verschillende gassen en assen van Mount Pinatubo


reikte binnen twee uur na de uitbarsting hoog in de atmosfeer en bereikte een hoogte
van 34 km hoog en meer dan 400 km breed. Deze uitbarsting was de grootste
verstoring van de stratosfeer sinds de uitbarsting van Krakatau in 1883 (maar tien
keer groter dan de berg St. Helens in 1980). De aërosolwolk verspreidde zich in twee
weken over de aarde en bedekte de planeet binnen een jaar.In 1992 en 1993
bereikte het ozongat boven Antarctica een ongekende omvang.

Antwoord:
Tekst 3

De uitbarstingen van de Etna zijn meestal pulserende fonteinen met lavaspetters.


Het formaat van deze spetters varieert van klein tot zo groot als een vrachtwagen.
Dit komt doordat kleine gasbellen samenhopen tot een grote bel en naar de uitgang
van de krater stromen in de hete magma. Deze bel spat uiteen bij het bereiken van
de oppervlakte en lanceert de lava dan de lucht in. Soms ontstaan er zoals in 2014
enkele scheuren onder aan een krater en daar loopt dan de lava langzaam uit. Dit
kan van korte tijd zijn of gedurende enkele maanden. De tijd tussen uitbarstingen
verschilt van enkele dagen tot enkele jaren. 2011 was een van de actiefste jaren van
de afgelopen eeuw met zo'n 20 uitbarstingen. In de jaren daarna waren er steeds
meerdere uitbarstingen.

Antwoord:
5.6. Introductie QGIS
5.6.1. Inleiding op GIS-omgeving
De laatste decennia zijn programma’s die ruimtelijke data verwerken steeds populairder
geworden. Het maken van weerkaarten, toeristische kaarten, kaarten met verkeersinfo, … .
Allemaal hebben ze een belangrijke functie binnen de huidige maatschappij.

Dit jaar zullen jullie wat meer feeling krijgen met wat een geograaf of aardrijkskundige kan
betekenen in de beroepswereld. Dit zullen jullie doen door oefeningen te maken op één van
deze programma’s die ruimtelijke data verwerken. Het programma dat we hiervoor uitkiezen
is QGIS (figuur 15). Je zal gedurende het schooljaar verscheidene probleemstellingen
gepresenteerd krijgen, die je door middel van dit programma gaat oplossen.

Figuur 32: Voorbeeld van werkomgeving in QGIS

Wanneer je met ruimtelijke gegevens werkt in QGIS, kunnen deze gegevens simpelweg in
twee vormen voorkomen.
Wanneer het bestand bestaat uit lijnen en
puntjes spreekt men van een vectorbestand
(figuur 17). Een vectorbestand geeft de
ligging van objecten weer. Deze objecten
kunnen punten (bv. Steden) zijn of rechte
lijnen.
Figuur 33:
Vectorbestand

Een bestand kan ook opgedeeld zijn in vakjes


waarbij elk vakje (of pixel) een bepaalde
waarde toegekend krijgt. Een rasterbestand
(figuur 18) ontstaat door het inscannen van
het terrein vanuit de hoogte via een lucht- of Figuur 34:
Rasterbestand
satellietopname. Hoe kleiner de vakjes, hoe
meer details in de vormen kunnen aangebracht
worden.

Wanneer we deze bestanden laden in QGIS, kunnen we hier allerlei bewerkingen op


uitvoeren. We kunnen ze gaan omvormen naar een ander type bestand (bv. van raster naar
vector). We kunnen gegevens toevoegen (bv. aantal inwoners per land) en daarna wiskundige
formules op deze gegevens loslaten. Dit allemaal om uiteindelijk een mooie geografisch
correcte kaart te bekomen. Vroeger maakte men kaarten met pen en papier, vandaag kan het
digitaal. We kiezen vanaf dit jaar voor het tweede!

5.6.2. Korte verkenning QGIS-werkomgeving

Open het programma QGIS (in het zoekvenster) door eenmalig te dubbelklikken op het icoon.
Probeer te vermijden dat het programma twee keer opent want hierdoor
kunnen sommige bewerkingen in de toekomst fout lopen.
Om te beginnen maak we ons eigen mapje aan in de ruimte ‘Introductie op QGIS bestanden
(leerlingen)’. Dit mapje titelen we met onze naam en klas: bv.
Yannick_Dams_5HWa. Naar dit mapje kopiëren we de bestanden die staan onder het mapje
‘Introductie op QGIS bestanden’. Gelieve deze bestanden niet te knippen!!!

We starten met het openen van drie bestanden waarmee we de verkenning zullen uitvoeren.
Dit zijn telkens shapefiles (= vectorbestanden) en zullen dus bestaan uit een verzameling van
punten en lijnen. Dit doen we door bovenaan in de QGIS-omgeving te zoeken naar het venster
‘Kaartlagen’ en daar te opteren voor ‘Laag toevoegen’ en ‘Vectorlaag toevoegen…’. Men kan
bij bladeren telkens op zoek gaan naar een shapefile bestand in het mapje dat je zelf hebt
aangemaakt. Zowel het mapje ‘ne_10m_admin_0_boundary_lines_land’, het mapje
‘ne_10m_land’, als het mapje ‘ne_10m_ports’ zullen een shapefile bevatten. Dit bestand kan
men herkennen doordat de naam beëindigd wordt met .shp of shx. Klik op ‘Open’ om de
bestanden telkens te openen.

Het resultaat zal zijn zoals hieronder weergegeven (figuur 19). De laatste shapefile die we
hebben geopend, komt bovenaan te liggen (zie de legende links in de werkomgeving). Dit zijn
in dit geval alle zeehavens in de wereld.

Figuur 35: Shapefile met verschillende lagen


De shapefile die helemaal onderaan ligt, is
‘ne_10m_admin_0_boundary_lines_land.shp’. Dit zijn de landsgrenzen. Doordat deze
shapefile onderaan ligt, is deze niet zichtbaar. We kunnen deze zichtbaar maken door hem
naar boven te slepen met de linkermuisknop. Het resultaat is een kaart zoals op de volgende
pagina (figuur 20).

Figuur 36: Landsgrenzen zichtbaar

Elke shapefile die we inladen in QGIS bevat onderliggende gegevens. Deze kunnen we
zichtbaar maken door met de rechtermuisknop op de shapefile te klikken in de legende.
Vervolgens kiezen we voor ‘Open attributentabel’. Doen we dit bij de shapefile
‘ne_10m_ports.shp’, dan krijgen we onderstaand resultaat. In deze tabel (figuur 21) staat
onder meer de naam van elke haven.
Figuur 37: Attributentabel

Deze korte inleiding geeft een aantal basistools die in de toekomst sowieso nog aan bod gaan
komen. QGIS heeft echter nog veel meer te bieden. De mogelijkheden van dit programma
zullen stelselmatig duidelijk worden door de oefeningen in deze cursus.
5.7. GIS-opdracht: ‘Vulkanisme’
5.7.1. Bestanden openen in QGIS
We gaan in deze opdracht nagaan welke landen in een vulkanisch actief gebied gelegen zijn.
Dit is een soort van risicoanalyse die landen toestaat om het risico op vulkaanuitbarstingen te
berekenen. Vaardigheden die we in deze opdracht zullen aanleren zijn:

1. Querybouwer gebruiken om een gedeelte van objecten uit een laag


weer te geven.

2. Visualisatie van de concentratie aan actieve vulkanen.

3. Visualisatie van bovenstaande gegevens in Google Earth

Om te beginnen maken we een eigen mapje aan in de ruimte ‘Vulkanisme bestanden


(leerlingen)’. Dit mapje titelen we met onze naam en klas: bv. Yannick_Dams_5HWa. Naar
dit mapje kopiëren we de bestanden die staan onder het mapje ‘Vulkanisme bestanden’.
Gelieve deze bestanden niet te knippen!!!

Ga in de QGIS-omgeving naar het venster ‘Kaartlagen’. Opteer daarna voor ‘Laag toevoegen’
en dan ‘Vectorlaag toevoegen’. In het scherm dat zich opent kan je bladeren en op zoek gaan
naar je eigen mapje onder ‘Vulkanisme bestanden (leerlingen)’. Je gaat via dezelfde weg twee
bestanden openen. Dit is aan de ene kant ‘ne_10m_admin_0_countries.shp’ en aan de andere
kant ‘harvard-glb-volc- shapefile.zip’ (Dit laatste is een zip-file dus je gaat dit bestand eerst
moeten uitpakken
= rechts klikken en dan ‘Alles uitpakken…’). De eerste laag toont de landsgrenzen, de andere
toont het voorkomen van vulkanen in de wereld. De namen van deze lagen verschijnen links
onder het ‘Paneel Lagen’.
Beide lagen hebben een attributentabel. Deze kan je openen door rechts te klikken op de titel
onder ‘Paneel Lagen’ en dan te gaan voor ‘Open attributentabel’. Als je gaat kijken bij de
attributentabel van ‘harvard-glb-volc-shapefile GLB_VOLC Point’, vind je een kolom
‘Status’ terug. Hierin staat de ouderdom van elke vulkaan aangeduid met een tijdsperiode
zoals het ‘Holoceen’.

Ten tweede kan men ook met het informatie-icoon bovenaan informatie opvragen over
elk land en elke vulkaan door hierop te klikken.

5.7.2. Querybouwer gebruiken om een selectie te maken


We gaan nu met een querybouwer aan de slag. Een querybouwer laat ons toe een deel van een
gegevenstabel te selecteren. De gegevenstabel waar we mee gaan werken is die van de
vulkanen. Klik met rechts op de laag ‘harvard-glb-volc-shapefile GLB_VOLC Point’ en
selecteer ‘Eigenschappen’.Ga naar de tab ‘Algemeen’ en kies rechts onderaan voor de knop
‘Querybouwer’.

Nu moeten we een expressie formuleren die ervoor zorgt dat enkel recente vulkanen nog
getoond worden op de wereldkaart. Zoals jullie misschien reeds gezien hebben heeft elke
vulkaan in de attributentabel een ‘STATUS’ gekregen. Hieronder staat de periode waarin de
desbetreffende vulkaan is ontstaan. De meest recente vulkanen
hebben de grootste kans op uitbarsten dus we opteren hier voor alle vulkanen uit het
Holoceen. De expressie wordt dus als volgt (let bij het typen van expressies op hoofdletters,
leestekens en spaties, indien onderaan een rode regel verschijnt is de expressie foutief):

“STATUS” = ‘Holocene’

(Je kan het woordje status bovenaan ook selecteren, dan hoef je het niet te
typen)

Onderstaande kaart is nu het resultaat. Je ziet dat een resem punten nu verdwenen is. Dit
waren allemaal vulkanen die in vroegere periodes zijn ontstaan.

5.7.3. Visualisatie concentratie Holocene vulkanen

In deze bewerking gaan we bepalen hoeveel vulkanen elk land herbergt. Dit is een
analysetechniek en moeten we altijd gaan zoeken onder de ‘Vector’ tab bovenaan. Vervolgens
zoeken we de optie ‘Analyse-gereedschap’ om dan uit te komen bij ‘Punten
in polygonen tellen’. Elke landsgrens maakt in principe een polygoon wat een land voorstelt.
Het aantal bolletjes per polygoon is dan het aantal vulkanen per land.

In het scherm dat zich nu opent, moeten we vier vakjes invullen. We moeten de laag met
polygonen invullen. Dit is de laag met de landsgrenzen. We moeten de laag met punten
invullen. Dit is de laag met vulkanen. Uiteindelijk geven we een naam aan de telling die we
uitvoeren. Deze naam is ‘Aantal_vulkanen_per_land’. Ten slotte slaan we deze bewerking op
als een nieuwe laag op de USB-stick en in je persoonlijke mapje. Dit doe je door op de drie
stipjes te klikken naast de vierde kader. Je geeft dit bestand ook ‘Vulkanisme’ als naam.

Bij het uitvoeren van deze analyse (klik op ‘Run’), krijgen we een nieuwe laag met
bovenstaande naam. Deze laag vind je terug onder je USB-stick en zal je dus terug moeten
openen door een vectorlaag toe te voegen zoals we reeds een aantal keer hebben gedaan. Bij
het openen van de attributentabel van deze nieuwe laag zien we helemaal achteraan als laatste
kolom het resultaat van de telling. We willen het resultaat van de telling nu visualiseren met
een kleurenkaart. Waardes visualiseren met kleuren op een aardrijkskundige kaart, heet het
maken van een thematische kaart. We gaan relatief lichte kleuren kiezen voor landen waar
weinig vulkanen zijn en relatief donkere kleuren voor landen waar veel vulkanen zijn.

We klikken rechts op ‘Vulkanisme’. Daarna kiezen we voor ‘Eigenschappen’ en ‘Stijl’.


Bovenaan, onder de eerste tab, kiezen we voor ‘Gradueel’. We moeten nu kiezen welke
kolom we gaan visualiseren. Dit is ‘Aantal_vulkanen_per_land’. Bij het kleurverloop opteren
we voor een kleur die we associëren met vulkanisme (zo wordt groen vaak geassocieerd met
natuur en blauw vaak met water). Je ziet dan een wit scherm en daaronder het vakje ‘Modus’.
De modus bepaalt hoe we onze klassen gaan opdelen. Soms kan dit met mooie even grote
intervallen. Soms kiest men echter om de intervallen meer te laten afhangen van de gegevens
zelf. In totaal heb je 5 keuzes. Maak 6 klassen aan en bepaal welke modus de kaart met het
meeste variatie toont.

Keuze: …
We gaan nu ten slotte een selectie maken van de vulkanen die enkel op het Indonesische
eiland Java gelegen zijn. Dit doen we met de ‘Querybouwer’ in de laag met vulkanen. Om een
expressie toe te voegen aan de voorgaande gebruik je het woordje AND. De expressie wordt
dus “STATUS” = ‘Holocene’ AND … Vul hieronder jouw expressie in:

Wat is het vaakst voorkomend type vulkanen op Java?

We kunnen bovenstaande selectie ook buiten de GIS-omgeving gaan visualiseren. Wij gaan
proberen om de resultaten uit voorgaande oefening over te brengen naar Google Earth. Om dit
te doen klikken we rechts op het bestand ‘harvard-glb-volc-shapefile GLB_VOLC Point’. We
opteren daarna voor ‘Opslaan als…’.

Bovenaan het verkregen scherm kiezen we als formaat ‘Keyhole Markup Language’ en we
noemen het bestand ‘VulkanenJava’ en we slaan dit op in het persoonlijke mapje. Finaal
klikken we op ‘OK’.

We kunnen nu dit bestand openen in Google Earth. Dit kan men simpelweg doen door op het
bestand ‘VulkanenJava.kml’ te dubbelklikken. We zullen nu in Google Earth de posities van
de verschillende vulkanen op Java kunnen zien.
6. De Geologische Evolutie van België
6.1. Gevolgen van de platentektoniek voor België
De platentektoniek heeft een belangrijke invloed gehad op de evolutie van België (figuur 39).
Het heeft ervoor gezorgd dat het Belgische landschap er in het verleden nooit hetzelfde heeft
uitgezien. Soms was het een gebergte, soms een tropisch eiland of deel van een zeebodem,…
De relicten van deze oude Belgische landschappen vinden we terug in de ondergrond.
Figuur 38: De geologische wandeltocht van België

1) Het ontstaan van plooien en breuken in de aardlagen

Een koepelvormige plooi noemt men een anticlinaal, een komvormige plooi een
synclinaal (figuur 35). Een reeks plooien die 1 reusachtige koepel vormt, noemt men een
anticlinorium. Vormen ze daarentegen een reusachtige kom, dan spreekt men van een
synclinorium.

Het plooien van aardlagen noemt men een orogenese (= een gebergtevorming). Na het
Precambrium werden de Belgische gesteenten gedurende 3 perioden vervormd:

Figuur 39: Anticline en syncline


♦ Tijdens het Siluur: De Caledonische orogenese

♦ Tijdens het Carboon: De Hercynische orogenese

♦ Tijdens het Tertiair: De Alpiene orogenese

2) Transgressies en regressies van de zee

De zeebekkens veranderden van vorm, wat zorgde voor veranderingen van het zeespiegelpeil
(figuur 36). Tevens kantelden de aardlagen waardoor streken onder het water kwamen te
liggen (transgressie of overspoeling door de zee) en andere gebieden uit het water oprezen
(regressie of terugtrekking van de zee).

Figuur 40: Transgressie en regressie


3) Klimaatveranderingen in de loop van de tijd

De Belgische gesteenten zijn vanaf het zuidelijk halfrond, over de evenaar, naar hun huidige
positie verplaatst (figuur 39). De verschillende klimaten die ze hebben doorkruist, hebben
zowel de Belgische gesteenten als de ingesloten fossielen beïnvloed.
6.2. De geologische evolutie van België
6.2.1. De dagzomende gesteenten in België
Op basis van de ouderdom, de aard en de vervorming van de dagzomende gesteenten kan men
in België 3 gebieden onderscheiden (figuur 42 & 43).

Dagzomende gesteenten Gebied 1

Ouderdom

Soort

Stratigrafie

Dagzomende gesteenten Gebied 2

Ouderdom

Soort

Stratigrafie

Dagzomende gesteenten Gebied 3

Ouderdom

Soort

Stratigrafie
Figuur 38: Geologische coupe van België

Figuur 39: Drie geologische gebieden binnen België


6.2.2. Het ontstaan en de evolutie van de Post-Hercynische schiervlakte
De Paleozoïsche gesteenten vormen in België de zgn. sokkel. De gesteenten hiervan zijn
geplooid en gebroken tijdens de Caledonische en de Hercynische orogenesen en nadien
geërodeerd tot een bijna vlak terrein, een schiervlakte, die men aanduidt met de benaming
Post-Hercynische schiervlakte. Deze schiervlakte vormt thans in Noord- en Zuid-België
het discordantievlak tussen de Paleozoïsche en Mesozoïsche aardlagen.

Tijdens het Mesozoïcum werden de Belgische gesteenten herhaaldelijk overspoeld door de


zee. Tijdens de Trias en Jura-transgressie werden mariene sedimenten in het zuiden afgezet,
tijdens de Krijt-transgressie in het noorden. Alle sedimenten die de sokkel bedekken noemt
men deklagen.

In het Kenozoïcum werd de Post-Hercynische schiervlakte schoksgewijs opgeheven


o.a. als gevolg van de Alpiene orogenese. Hierbij ontstond het Plateau van de Ardennen met
diep ingesneden rivierdalen. De opheffing van dit plateau was het grootst in het oosten. De
hoogste delen van het Plateau van de Ardennen zijn dus de restanten van de opgeheven Post-
Hercynische schiervlakte. Noordelijk wordt de sokkel tijdens transgressies herhaaldelijk
overspoeld, waarbij zacht naar het noorden hellende sedimentaire deklagen worden afgezet.

6.2.3. De eolische afzettingen tijdens het Quartair


Het Quartair wordt gekenmerkt door een opeenvolging van glacialen en interglacialen.
Tijdens de Quartaire ijstijden werden Europa, Amerika en Azië bedekt door ijskappen in het
noorden. Deze ijskappen waren het grootst tijdens het Saalien, waarbij de Noord- Europese
ijskap reikte tot de Rijn in Nederland.

De ijskappen zijn weliswaar nooit tot België doorgedrongen, maar hebben tijdens de glacialen
het milieu in ons land sterk beïnvloed. Tijdens de glacialen heerste in België
een zogenaamd periglaciaal klimaat (Peri=rondom;Glace=ijs). Het was een boomloze tijd,
waarbij België deels bedekt was met een poolwoestijn, deels met toendra. Doordat de
ijskappen verder naar het zuiden reikten dan tegenwoordig, waren de klimaatgordels tussen
het ijs en de evenaar smaller. Er waaiden krachtige winden van de ijskappen naar warmere
gebieden in het zuiden. Deze winden voerden o.a. vanuit de droge Noordzeebodem
sedimenten mee (figuur 40). De grovere zandkorrels werden sprongsgewijs over de grond
vervoerd, de fijnere leemdeeltjes vormden stof dat hoog in de lucht werd meegevoerd. De
eolisch getransporteerde zanden (Aeolus=god van de wind) werden afgezet in Laag-België
(<50m) en worden dekzanden genoemd. De eolisch getransporteerde leem werd afgezet in
Midden- België (50-200m) en wordt löss genoemd. Men kan deze zonale verdeling duidelijk
zien op de lithologische kaart van België.

Figuur 40: Afzetting van Quartaire sedimenten

Ook fossielen van uit het Saalien (voorlaatste ijstijd) en het Weichselien (laatste ijstijd) wijzen
op een periglaciaal klimaat: de wolharige neushoorn, de mammoet, het reuzenhert. enz.
6.2.4. De aardlagen en het reliëf in de provincie Antwerpen
Na de tertiaire transgressies boden de achtergebleven kleilagen beter weerstand aan de
erosie dan de zandlagen. Hierdoor ontstaan asymmetrische heuvels op de plaatsen waar de
resistente kleilagen boven het landschap blijven uitsteken. Deze asymmetrische heuvels
noemt men cuesta's (figuur 41). Hun korte steile hellingen noemt men het cuestafront, hun
lange zwakke hellingen noemt men de cuestarug.

In de provincie Antwerpen bevinden zich twee cuesta's:

NAAM CUESTA RESISTENTE SOORT RES.


LAAG GEST.

Figuur 4141: Cuesta


Figuur 42: Overzicht geologisch landschap Antwerpen
6.3. Oefeningen op de geologie van België

Vraag 1

Bekijk de geologische kaart van de Maasvallei tussen Namen en Rouillon (volgende pagina).
De hoogtelijnen worden voorgesteld door volle lijnen. De grenzen van de dagzomende
aardlagen worden weergegeven in streeplijnen. De ouderdom van de geologische lagen en
hun samenstelling wordt aangegeven in de marge van de kaart. De benamingen van de
periodes worden meestal voorafgegaan door een O (=Onder), een M (=Midden) of een B
(=Boven). Hiermee worden achtereenvolgende de oudste (O), de middelste (M)
en de jongste (B) aardlagen van een bepaalde periode aangeduid.
Vergelijk de informatie op de geologische kaart met deze in je atlas. Stip in onderstaande lijst
de uitspraken aan die correct zijn.

O Onder de Maas, tussen Bouge en "Les Rochers de Neviaux" werden de aardlagen nabij
het aardopervlak synclinaal geplooid.

O Zuidelijk van Namen heeft de Maas in de gesteenten van het Boven-Carboon een
nauwer dal uitgeschuurd dan in deze van het Onder-Carboon.

O In de Maasvallei tussen Namen en Rouillon zijn er zones waar gesteenten dagzomen


die meer dan 590 miljoen jaar oud zijn.

O "Les Rochers de Neviaux" bestaan uit gesteenten die in zee werden afgezet.

O In de dalwanden van de Maasvallei tussen Namen en Rouillon bevinden zich


mogelijke vindplaatsen van dinosaurusskeletten.

O Het grootste deel van het terrein op de hier afgebeelde geologische kaart is gelegen in
de geografische streek van België die men "de Condroz" noemt.
Vraag 2

Op de volgende pagina vind je een blokdiagram van de gemeente Profondeville en het


omliggende gebied. Stip in onderstaande lijst de uitspraken aan over dit gebied die correct
zijn.

O Wanneer we de stratigrafische kaart van België raadplegen, kunnen we besluiten dat de


dagzomende aardlagen in Profondeville dateren uit het Mioceen.

O Na raadpleging van het bijgevoegde blokdiagram kan je besluiten dat de aardlagen onder de
dorpskern van Profondeville synclinaal zijn geplooid.

O Wanneer men in het centrum van Profondeville een boring uitvoert zal men aardlagen
aanboren die dateren uit het Givetiaan.

O Wanneer men in Godinne een boring uitvoert zal men respectievelijk lagen uit het
Givetiaan, Couviniaan en Emsiaan aanboren.
Vraag 3

Bijgevoegde kaartjes stellen de transgressies voor in België tijdens het Eoceen, het Oligoceen,
het Mioceen en het Plioceen. Duid voor elke transgressie het kaartje aan, dat de kustlijn
tijdens deze transgressie voorstelt.
Vraag 4

Hieronder ziet u de geologische coupe van een landschap. De lagen F en X zijn magmatische
lagen en S en Z zijn breuken. S en Z werden telkens veroorzaakt door plooiing van het
lagenpakket waarin ze nu voorkomen.

1) Orden in je antwoordenbundel de 7 aardlagen, de 2 magmatische lagen en de 2


breuken volgens ouderdom. De codeletter van de oudste laag of breuk komt links in
het raster, de jongste laag of breuk vermeld je rechts. Bij een fout in ordening van de
eerste 5 of laatste 6 elementen in het raster, wordt telkens de helft van het raster fout
gerekend.

2) Duid in het groen, op de afbeelding, twee concordante aardlagen aan.

3) Kleur in het blauw twee synclinale geplooide lagen in.


7. Pedologie
7.1. Wat is pedologie?

De bodem is het bovenste deel van de lithosfeer waarin de plantenwortels groeien. De tak van
de aardwetenschappen die de bodems bestudeert noemt men de bodemkunde of
pedologie.

7.2. De bestanddelen van de bodem

48% van het volume van een gemiddelde bodem bestaat uit mineralen, 2% uit organische
bestanddelen. Gemiddeld zijn er in de bodem evenveel holten als vaste bestanddelen. Deze
holten zijn deels gevuld met de bodematmosfeer, deels met regenwater.

7.3. De minerale bestanddelen van de bodem


7.3.1. De textuur van de bodem
Een bodem bevat een mengsel van sedimenten. De percentages zand, leem en klei (+
eventueel de percentages keien en veen) die de sedimenten in een bodem vormen, noemt men
samen de bodemtextuur.

7.3.2. Grondsoorten
In Hoog-België bevatten de verweringsgronden een zeker gehalte aan grind (> 2 mm).
Wanneer het aandeel hiervan in de bodemsedimenten meer dan 5 % bedraagt, spreekt men
van stenige leemgronden (symbool G).
De bodems in Laag-België (0m-50m) en Midden-België (50-200m) bevatten vooral de fijne
sedimenten: klei, leem en zand. De naam die men aan de grondsoort geeft en het hieraan
gekoppelde symbool, wordt bepaald door de bodemtextuur. Hierbij maakt men gebruik van
een textuurdriehoek.

In de praktijk spreekt men van lichte en zware gronden. De Z, S en P gronden (kortweg


zandgronden) zijn gemakkelijk bewerkbaar. Het zijn lichte gronden. De L en A gronden
(kortweg leemgronden) zijn moeilijk bewerkbaar en noemt men middelzware gronden. De E
en U gronden (kortweg kleigronden) zijn zeer moeilijk bewerkbaar en noemt men zware
gronden.

Voor wat hun opbrengsten betreft geven de zandgronden kleine opbrengsten, het zijn arme
gronden. Leemgronden geven de ruimste teeltkeuze en de hoogste opbrengsten per ha, het
zijn rijke gronden. Kleigronden zijn rijke gronden op voorwaarde dat hun structuur goed is.

7.4. Bodemprofielen
7.4.1. Bodemprofielen en bodemhorizonten
Een bodem vertoont een aantal horizontale laagjes die men bodemhorizonten noemt. De
verticale opeenvolging van deze laagjes is de bodem noemt men een bodemprofiel. Een
bodemprofiel kan worden ontsloten door het graven van een put of een greppel.
7.4.2. Het spodosolprofiel (podzolprofiel) in de Kempen
1) De O-horizont of strooisellaag:

2) De A-horizont:

3) De E-horizont of eluviatiehorizont of uitspoelingshorizont:

4) De B-horizont of illuviatiehorizont of inspoelingshorizont:

5) De C-horizont of het moedermateriaal:


7.5. Oefeningen op grondsoorten

Vraag 1

Bepaal de grondsoort van volgende bodems aan de hand van de textuurdriehoek.

a. Klei 50 %, zand 40 %, leem 10 %

b. Klei 25 %, zand 35 %, leem 40 %

c. Klei 10 %, zand 75 %, leem 15 %

d. Klei 20 %, zand 10 %; leem 70 %

e. Klei 15 %, zand 25 %, leem 60 %

f. Klei 5 % , zand 60 %, leem 35 %

g. Klei 5 % , zand 90 %, leem 5 %

h. Klei 3 % , leem 60 %, grind 37 %


Vraag 2

Op de volgende bladzijde wordt een vereenvoudigde bodemkaart afgebeeld van het gebied
tussen Gavere en Zingem. Situeer zonodig het afgebeelde terrein op de reliëfkaart van België
in je atlas. Hieronder worden over dit gebied een aantal uitspraken geformuleerd. Welke
uitspraken zijn juist, welke uitspraken zijn fout?

a. Zuidelijk van Gavere bevatten de bodems op de rechteroever van de Schelde in het


afgebeelde gebied meer dan 30 % klei.

b. In de bodems aanpalend aan de kerk van Gavere kan 10 % klei aanwezig zijn.

c. De akkers rond het treinstation tussen Vogelzang en Gavere bevatten nooit meer dan
60 procent zand.

d. In de bodems aanpalend aan de kerk van Zingem is steeds minder dan 30 % zand
aanwezig.
8. Grondwater
8.1. Waterzones in de ondergrond

Regenwater dat het aardoppervlak bereikt kan verdampen, over het aardoppervlak
wegstromen of infiltreren in de bodem. Het water dat in de bodem sijpelt, komt terecht in de
poriën tussen de sedimentkorrels en dringt dieper in de lithosfeer tot het door een
ondoorlatende of impermeabele laag wordt tegengehouden. De zone boven de
ondoorlatende laag waar alle poriën met water gevuld zijn, noemt men de grondwaterzone
of verzadigde zone (figuur 47). De zone boven de grondwaterzone noemt men de
onverzadigde zone omdat er hier naast water, lucht in de poriën aanwezig is.

Indien men een put graaft tot in de grondwaterzone, vult deze zich met water. Het oppervlak
van het water in deze put noemt men de grondwaterspiegel, de grondwatertafel of het
freatisch vlak. De diepte waarop de grondwaterspiegel zich bevindt verschilt van plaats tot
plaats, waardoor stroming in het grondwater ontstaat. Waar de grondwaterspiegel het
aardoppervlak snijdt worden bronnen gevormd.

Vanuit het freatisch vlak kan water spontaan opstijgen via fijne poriën tussen de
sedimentkorrels die met elkaar verbonden zijn tot natuurlijke capillairen (= zeer fijne
buisjes). Hierbij is de stijghoogte omgekeerd evenredig met de diameter van de poriën. In
grof zand bedraagt de capillaire stijghoogte 20 cm, in leem loopt dit op tot 1m. Boven de
capillaire waterzone bevindt zich hangwater, dit is water dat bij het omlaag spoelen in
holten tussen de sedimentkorrels bleef hangen. Het capillaire water en het hangwater
bevinden zich beiden in de onverzadigde zone.
Figuur 42: Grondwaterniveaus

8.2. Bewegingen van de grondwaterspiegel

Het peil van een waterput vertoont regelmatige seizoenschommelingen: het stijgt in de winter
en daalt in de zomer. De daling is het gevolg van evaporatie ( = rechtstreekse verdamping
van water ) en transpiratie ( = verdamping van water door de planten ). De resultaten van
evaporatie en transpiratie noemt men evapotranspiratie. De evapotranspiratie neemt toe in
de zomer: de bomen hebben dan bladeren en verdampen meer water, de lucht is warmer en
kan meer waterdamp bevatten.

Beneden de laagste grondwaterstand is de bodem steeds verzadigd en blauw of grijs van


kleur. In de schommelingszone van het grondwater is de bodem periodiek verzadigd en
roestbruin gevlekt.
8.3. Vrij grondwater, spanningswater en zwevend grondwater

Een aquifer of watervoerende laag (figuur 48) is een aardlaag waarin grondwater
stroomt. Voorbeelden van goede aquifers zijn: zand, grind en zandsteen.

Indien de grondwatertafel vrij op en neer kan bewegen dan noemt men het grondwater vrij
grondwater. Bevindt een beperkte voorraad vrij grondwater zich boven een lokale
ondoorlatende laag die weinig uitgestrekt is, dan spreekt men van zwevend grondwater.

Figuur 43: Aquifers

Grondwater dat de volledige aardlaag tussen 2 ondoorlatende lagen vult noemt men
spanningswater of artesisch water. De grondwatertafel kan dan niet meer vrij stijgen en
dalen. Als men een punt boort in het spanningswater dan zal dit door de wet van de
communicerende vaten trachten op te stijgen tot het niveau van de waterspiegel in zijn
voedingsgebied (= gebied waarin de aquifer nog niet bedekt is met een
ondoorlatende laag en het grondwater door neerslag kan worden aangevuld). Men noemt het
peil tot waar het artesisch water opstijgt het piëzometrisch niveau (figuur 49).

De hoogte van het piëzometrisch niveau vermindert naarmate een plaats zich verder bevindt
van het voedingsgebied van het spanningswater. Hoe groter de afstand tussen een plaats en dit
voedingsgebied, hoe groter de wrijvingskracht die het spanningswater moet overwinnen om
deze plek te bereiken en hoe geringer de stijghoogte van het spanningswater daar zal zijn. Het
piëzometrisch niveau ligt dus niet horizontaal.

Boort men doorheen een ondoorlatende laag een put tot in het spanningswater, dan stijgt het
water tot het piëzometrisch niveau en ontstaat een artesische bron ( als het aardoppervlak
boven het piëzometrisch niveau ligt ) of een artesische fontein ( wanneer het aardoppervlak
zich onder het piëzometrisch niveau bevindt ).
Figuur 44: Piëzometrisch niveau
8.4. Oefeningen op grondwater

Vraag 1

Op bijgevoegde kaart zijn de volle lijnen isohypsen die het reliëf weergeven. De streeplijnen
zijn de hoogtelijnen van het piëzometrisch niveau van het spanningswater dat zich ergens in
de ondergrond bevindt.

a) Duid de punten aan waar hoogtelijnen van het aardoppervlak en hoogtelijnen van het
piëzometrisch niveau elkaar snijden. Verbind deze punten.

b) Kleur het gebied geel, waar artesische fonteinen zouden ontstaan, als men het
spanningswater zou aanboren.
Vraag 2

Hieronder wordt een coupe afgebeeld van de aardlagen onder het Zoniënwoud.

a) Welk "soort" gesteente vormt de impermeabele laag onder het Zoniënwoud? (Let
op: Het soort gesteente wordt gevraagd, niet de naam!)

b) Welk "soort" gesteente vormt de aquifer onder het Zoniënwoud? (Let op: Het soort
gesteente wordt gevraagd, niet de naam!)

c) In welk "soort" sediment hebben de bodems van het Zoniënwoud zich


ontwikkeld die hoger gelegen zijn dan 95m?
Vraag 3

Bekijk opnieuw de coupe van de aardlagen onder het Zoniënwoud. Kruis nadien de correcte
uitspraak aan in onderstaande lijst.

O De jaarlijkse insijpeling van regenwater in de ondergrond van het Zoniënwoud


overtreft de som van de actieve verdamping van water door de planten en de passieve
opname van w aterdamp door de lucht.

O Waar het freatisch vlak een dalwand van een vallei in het Zoniënwoud snijdt ontstaan
bronnen.

O De populieren in het Zoniënwoud maken gebruik van het beschikbare spanningswater


in de ondergrond.

O De zanden van het Lediaan bevatten zwevend grondwater.


9. Rivierwerking
9.1. Stroomgebieden

Het gebied rond een rivier dat het regenwater opvangt dat via de monding van deze rivier in
zee terecht komt, noemt men het drainagegebied van de rivier. Synoniemen hiervoor zijn
stroomgebied of stroombekken (figuur 50). De waterscheidingslijn is de grens
tussen 2 drainagegebieden. Ze stemt overeen met een lijn van hooggelegen punten in het
landschap, m.a.w. een heuvelrug of een bergkam.

Het verhang van een rivier, ook wel kilometrisch verval genoemd, is het hoogteverschil tussen
2 punten van een rivier die, langs de loop gemeten, 1 km uit elkaar liggen. Het verhang
bepaalt mee de stroomsnelheid van de rivier.

De hoeveelheid water die per seconde door een dwarsdoorsnede van de rivier stroomt, noemt
men het debiet van een rivier. Het debiet van een rivier varieert in de tijd. Deze
debietschommelingen noemt men het regime van de rivier.

Figuur 45: Stroomgebied en debiet van de Maas


Figuur 46: Hydrografisch net Kempen

9.2. Dalvormende processen

Dalen ontstaan door fluviatiele erosie en denudatie.

9.2.1. Fluviatiele erosie


a) Hydraulische actie:
b) Corrosie:

c) Corrasie:

9.2.2. Denudatie
a) Opspatten:

b) Vloeien:

c) Glijden:

d) Vallen:

De rivier heeft van het totale volume van het dal slechts een smalle reep ter breedte van zijn
eigen bedding verwijderd. Al het overige is het werk van de verwering en denudatie, waarbij
de rivier zorgde voor een geregelde afvoer van het daarbij geleverde afbraakmateriaal.

Het erosiemateriaal dat door de rivier wordt verplaatst noemt men de lading. De lading kan
zowel in opgeloste als in vaste vorm vervoerd worden. De vaste lading kan verplaatst
worden in suspensie ( = zwevend in water ), door saltatie (= sprongsgewijs) of rollend.

Het Hjulströmdiagram (figuur 52) geeft het effect van een bepaalde stroomsnelheid op de
vaste lading. De stroomsnelheid van het rivierwater is o.a. afhankelijk van het verval.
Figuur 47: Hjulströmdiagram

9.3. Het stortbeeksysteem

Stortbeken (figuur 53) zijn bergrivieren met een groot verval en onregelmatig debiet, die in
een grotere rivier uitmonden.

Morfologisch onderscheidt men in een stortbeeksysteem 3 delen: het verzamelbekken, de


verzamelgeul en de puinkegel. Het verzamelbekken is het stroomopwaarts gelegen
komvormig gebied waarin kleine riviertjes naar beneden storten en samenvloeien. De
verzamelgeul bestaat uit een V-vormig dal. De puinkegel of puinwaaier is een
waaiervormige hoop sedimenten met een helling van 5°, waarover het water zich langs steeds
verleggende beddingen een weg zoekt.
Figuur 48: Stortbeeksysteem

De bovenlopen in het verzamelbekken bezitten een groot verhang waardoor het water een
intensieve erosieve kracht bezit. Deze rivieren snijden zich dan ook steeds dieper in. De
middenloop in de verzamelgeul heeft een geringer verhang, waardoor hoofdzakelijk transport
optreedt. In de benedenloop op de puinkegel heeft de rivier een klein verhang en een kleine
stroomsnelheid. Hierdoor wordt de vaste lading van de rivier afgezet. De stortbeek verstopt
dus zelf haar bedding en zal na verloop van tijd buiten haar oevers treden en over een ander
deel van de puinkegel gaan stromen.

Wanneer de sedimenten zich voor de monding van een rivier in zee ophopen, ontstaat een
delta. De Rhônedelta groeit bijvoorbeeld aan met 30 m per jaar.
9.4. Het lengteprofiel van een rivier

Het lengteprofiel (of verhanglijn) van een rivier is een grafiek die de hoogte van een rivier
weergeeft i.f.v. haar afstand tot de monding.

Het lengteprofiel tracht een stukje van een parabool te benaderen d.w.z. een rivier is steil in
de bovenloop en wordt stroomafwaarts vlakker.

In de delen met een steil verhang probeert een rivier in te snijden naar de bron toe. Dit
verschijnsel noemt men regressieve of terugschrijdende erosie. Het lengteprofiel van
een rivier streeft ernaar te vervlakken en te verlengen.

Het niveau tot waar een rivier kan insnijden, noemt men de erosiebasis. De erosiebasis van
een rivier is het hoogtepeil van de monding. Voor een bijrivier is dit de hoogte van de
monding in de hoofdrivier, voor een stroom is dit het zeepeil. Indien een rivier in een meer
uitmondt, vormt het waterpeil van dit meer de erosiebasis.

Wanneer om één of andere reden de monding verlaagt, krijgt de benedenloop een groot
verhang en zal de rivier regressief proberen in te snijden. Hierbij ontstaat een verhangknik die
zich stroomopwaarts verplaatst.

9.5. Stroomonthoofding

Door terugschrijdende of regressieve erosie kan een rivier de bedding van een andere rivier
aansnijden. Hierdoor gaat de bovenloop van deze laatste afwateren via de eerste en zal het
drainagegebied van de aangesneden rivier worden verkleind. Dit
verschijnsel noemt men stroomonthoofding (figuur 54). Het drainagegebied van de rivier
die de stroomonthoofding veroorzaakt, wordt hierbij vergroot.

Figuur 49: Stroomonthoofding

9.5.1. Types van rivierlopen


a) Dalvormende rivieren:

b) Meanderende rivieren:

c) Verwilderde rivieren:
Het karakter van een rivier kan eventueel verschillen tussen boven-, midden- en benedenloop.
Globaal mag men stellen dat waar het verhang van de rivier gering is, de kronkelneiging van
de rivier toeneemt.

9.6. Meanderende rivieren

Daar de stroomsnelheid het grootst is langsheen de concave oever van een meanderende rivier
en het kleinst nabij de convexe oever, wordt de holle oever door sterke laterale erosie
voortdurend afgegraven, terwijl langs de bolle oever de rivier voortdurend sedimenteert. De
holle oever van de meander noemt men dan ook de stootoever.

Globaal verplaatsen de meanders zich in de loop der tijd stroomafwaarts.

Wanneer 2 bochten aan dezelfde zijde van de meandergordel met elkaar in contact komen,
ontstaat een meanderdoorbraak. De afgesneden meander vormt een hoefijzermeer. Een
afgesneden meander kan bijvoorbeeld ontstaan doordat een kleibank de stroomafwaartse
verplaatsing van deze meander verhindert.

Wanneer een rivier die op een vlakte meandert door daling van de erosiebasis gedwongen
wordt tot insnijding, gaat zij zich insnijden waar zij op dat ogenblik gelegen is. Aldus ontstaan
ingezonken of dalmeanders. Vele rivieren in de Ardennen vertonen dalmeanders met steile
concave en zwak hellende convexe dalwanden, die men respectievelijk stoothelling en
glijhelling noemt.
9.7. Dwarsprofielen

De vorm van het dwarsprofiel van een rivier wordt beïnvloed door de aard van het gesteente
waarin het dal zich ontwikkelt, de stroomsnelheid, het regime van de dalvormende rivier, de
ouderdom van het dal enz.

De evolutie van een dwarsprofiel van een rivier is dus voor elke rivier anders en een algemeen
geldende evolutieve reeks kan niet worden opgesteld.

9.8. De peneplaine of schiervlakte

Indien de erosiebasis van de rivieren lange tijd constant blijft, leiden erosie en denudatie tot
een vervlakking van het reliëf. Uiteindelijk blijft een uiterst zwak golvend landschap over, dat
men een schiervlakte of een peneplaine noemt.

9.9. Rivierterrassen

1) Veronderstel een peneplaine waarop een rivier meandert.

2) Door verlaging van de erosiebasis gaat deze rivier ingesneden meanders vormen.

3) Door de stroomafwaartse verplaatsing van deze meanders gaat na een lange periode
een vlakbodemdal ontstaan.
4) Wanneer de erosiebasis van deze rivier opnieuw verlaagt, gaat deze zich door
regressieve erosie insnijden in de bestaande dalbodem. Aldus blijft een deel van de
oude dalbodem achter op een hoger niveau dan de rivier. Deze oude dalbodem
noemen we een rivierterras (figuur 55).
Figuur 50: Rivierterras
9.10. Oefeningen op rivierwerking

Vraag 1

De rivierlopen op bijgevoegde topografische kaart zijn aangeduid met dikke lijnen.

a) Welke rivier heeft het grootste verhang: de middenloop van rivier K of de


bovenloop van rivier P?

b) Welke van beide riviersegmenten heeft de grootste fluviatiele erosie?

c) Wat zal het gevolg zijn van het verschil in fluviatiele erosie tussen beide
riviersegmenten.

d) Welke rivier werd in het verleden onthoofd door een andere rivier?
135
10. Gletsjers
10.1. Het ontstaan van gletsjers

Wanneer op een plaats de wintersneeuwval in de zomer niet volledig verdwijnt, ontstaan


gletsjers. Gletsjers zijn ijsmassa's gevormd door verdichting van sneeuw. Sneeuwvlokken
bestaan nl. uit ijskristallen met een aantal uitsteeksels. Tussen deze armen zit een grote
hoeveelheid lucht. Een sneeuwdek heeft dan ook een geringe dichtheid (0,05 g/cm 3). Wanneer
het sneeuwdek lang blijft liggen, kan onderaan, onder invloed van de druk van de
bovenliggende massa, op de uitstekende kristalarmen een vriespuntverlaging optreden. Het
water op de contactpunten tussen de kristalarmen smelt en gaat op plaatsen met een lagere
druk, dicht tegen de kernen van de sneeuwvlokken, opnieuw bevriezen. Op deze wijze
worden ijskorrels gevormd, die men firn noemt (figuur 56). Indien de firn opstapelt, kan
hieruit massief ijs ontstaan, waaruit een gletsjer wordt opgebouwd.

Figuur 51: Overgang van sneeuw naar firn


10.2. Soorten gletsjers

In de natuur komen er 2 soorten gletsjers voor: ijskappen en dalgletsjers.

Ijskappen zijn uitgestrekte dikke ijsmassa's, die grote delen van een continent bedekken. Zij
zijn niet door de lokale topografie beperkt. De belangrijkste ijskappen zijn in volgorde deze
van Antarctica en Groenland. De ijskap op Antarctica bedekt een gebied met een oppervlakte
van 400 maal België. Ze is gemiddeld 2,5 km dik. Indien deze ijskap zou afsmelten, zou dit
een wereldwijde zeespiegelstijging van 60 m veroorzaken. De Groenlandijskap heeft 60 maal
de oppervlakte van België en een gemiddelde dikte van 1,5 km. Bij afsmelten ervan zou de
zeespiegel met ongeveer 6 m verhogen.

Dalgletsjers zijn langgerekte ijsmassa's in een gebergte die zich in een dal bevinden. Zij zijn
dus wel beperkt in hun vorm door de lokale topografie.

10.3. Bewegingen en veranderingen in een gletsjer

Het ijs in de gletsjers stroomt zeer langzaam van een hoger naar lager gelegen gebied net
zoals een rivier dat doet. Bij gletsjers in de Alpen worden snelheden vastgesteld van 30 tot
150 m per jaar. Aan de rand van de Groenland-ijskap bedraagt de gletsjersnelheid tot 10 km
per jaar.

Spleten in gletsjers ontstaan doordat verschillende delen van de ijsmassa een verschillende
snelheid bezitten. Zo kan een toename van het verhang van de bedding een snelheidstoename
van het ijs veroorzaken en dwarsspleten in de gletsjer doen ontstaan.
Indien een gletsjer in zee terecht komt, gaat het gletsjerijs drijven op het zeewater. Na verloop
van tijd kunnen er stukken van de gletsjer afbreken. Deze stukken zoetwaterijs noemt men
ijsbergen.

10.4. Onderdelen van een dalgletsjer

Het bovenste gedeelte van een dalgletsjer is het firnbekken (figuur 57). Hier overtreft de
sneeuwval tijdens de winter, de ablatie tijdens de zomer. Hierdoor neemt de sneeuwlaag in
dikte toe en wordt er eerst firn en nadien gletsjerijs gevormd. Indien de dalgletsjer volkomen
verdwijnt, blijft er op de plaats van het firnbekken een amfitheatervormig dal over, dat men
een cirque of kaar noemt.

Het firnbekken wordt naar beneden toe begrensd door de firnlijn. Het gletsjerijs beweegt in
de loop der jaren langzaam voorbij de firnlijn en vormt hier de zgn. gletsjertong.

In de gletsjertong overtreft het verdwijnen van de sneeuw tijdens de zomer de


wintersneeuwval. De gletsjertong zal, naarmate ze verder omlaag beweegt, langzamerhand
dunner worden en tot slot geheel verdwijnen. Het smeltwater verzamelt in een
gletsjertunnel, die de gletsjer via de gletsjerpoort verlaat.

Een dal dat door een gletsjertong werd uitgeschuurd, heeft een typische U-vormige
dwarsdoorsnede. Men noemt dit een trogdal. Wanneer een gletsjertong tijdens de ijstijden
tot de kust reikte en in het Holoceen afsmolt, waarbij het verlaten U-vormig dal vol zeewater
stroomde, dan noemt men de ontstane zeearm een fjord.

Vanaf de dalwanden komt verweringspuin terecht op de gletsjer. Men noemt dit puin
een morene. Aan weerszijden van de gletsjertong vindt men zgn. zijmorenes. Indien
twee gletsjertongen samenvloeien, ontstaat uit twee zijmorenes een zgn. middenmorene op
de nieuwe samengestelde gletsjertong. Morenepuin kan ook via spleten in de gletsjer terecht
komen. Men noemt dit de binnenmorene. Als het morenepuin op de dalbodem terecht
komt, spreekt men van een grondmorene. Het bewegende ijs en de meegesleepte
grondmorene zorgen voor gladgeschuurde gesteenten met krassen (typisch voor vergletsjerde
gebieden). Op het einde van de gletsjertong wordt al het morenemateriaal achtergelaten in de
zgn. eindmorene.

Figuur 52: Landschap tijdens vergletsjering


10.5. Glaciale erosie

Als bewegend ijs over gebroken gesteente beweegt, rukt het stukken steen uit de dalbodem
los. Dit proces, het plukken, wordt versterkt door smeltwater dat in barsten van de
gletsjerbedding dringt en nadien terug bevriest. Wanneer het ijs uitzet (ijs neemt immers een
groter volume in dan een overeenkomstige massa water) worden stukken steen losgewrikt en
opgenomen in de grondmorene.

Wanneer gletsjerijs de grondmorene over gesteente voortduwt, werkt dit materiaal als
schuurpapier dat de gletsjerbedding glad schuurt. Dit proces noemt men abrasie. Grote
gesteentefragmenten in de grondmorene veroorzaken dan weer gletsjerkrassen of groeven.
Gladgeschuurde rotsen met gletsjerkrassen vormen na het verdwijnen van het ijs een indicatie
voor de richting van vroegere gletsjerbewegingen.

Grote dalgletsjers hebben veel meer erosieve kracht dan kleine dalgletsjers en schuren hun
vallei veel dieper uit. Het resultaat is dat na het terugtrekken van de gletsjers, de zijdalen hoog
in de dalwanden van het hoofddal uitmonden. Men noemt deze zijdalen daarom hangende
dalen (figuur 58).

Indien na een glaciale periode een piramidevormige berg achterblijft omringd door karen, dan
noemt men deze berg een horn. Tussen de trogdalen blijven puntige bergkammen overeind.
Figuur 53: Landschap na vergletsjering

10.6. Glaciale afzettingen

Veel van het puin dat gletsjers vervoeren begint als hoekig materiaal. De schurende werking
tijdens het transport zorgt er echter voor dat in de uiteindelijke afzetting veel afgerond gekrast
materiaal voorkomt. De chaotische afzetting van het door de gletsjers vervoerde materiaal
bevat alle mogelijke korrelgroottes, van reuzenblokken tot klei, en wordt keileem of till
genoemd. Indien deze afzetting verhardt, spreekt men van een tilliet.

Gletsjers kunnen rotsblokken met een immense omvang vervoeren. Blokken groter dan een
huis zijn geen uitzondering. Alle keien die door gletsjers over grote afstanden worden
getransporteerd, noemt men zwerfstenen of erratica (Lat. errare = zwerven). Op basis van
hun mineralogische samenstelling kan men het herkomstgebied van
deze zwerfstenen bepalen en aldus de bewegingsrichting van de verdwenen gletsjers reconstrueren.
10.7. Oefening op gletsjers

a. Duid op kaart A 7 horns aan.

b. Duid op kaart B 7 cirques aan.

A
B

You might also like