Professional Documents
Culture Documents
Deel 1 Fysische Geografie
Deel 1 Fysische Geografie
GEOGRAFIE
Inleidend woordje
Dit hoofdstuk bespreekt alles wat te maken heeft met de fysische karakteristieken van onze
aarde. Hoe komt het dat de aarde en zijn landschap er zo uitzien? Dit vraagstuk wordt vanuit
verschillende oogpunten beantwoordt. Enerzijds gaan we kijken naar de diepste regio’s van
onze planeet. Anderzijds doen we ook een studie van de oppervlakte.
Natuurlijk zal dit natuurlijke landschap ook zijn invloed hebben op de mens en is het niet los
te koppelen van sociale en economische geografie. De link tussen de twee grote hoofdstukken
die schooljaar zal daarom vaak gemaakt worden. Dit hoofdstuk volgt de wetten van de natuur
en zal daarom neigen naar de harde wetenschappen.
Inhoudstafel
1. Petrologie 7
1.1. Mineralen 7
1.2. Gesteenten 9
1.2.2. De sedimenten 10
2.2.4. .............................................................................................................. 26
4. De Platentektoniek 53
4.2. De platentektoniek 55
4.2.2. De plaatranden 56
4.2.4. Isostasie 60
5. Vulkanisme 65
5.2.2. Efflata 67
5.2.3. Lava 68
5.3. Vulkaantypes 69
5.4. Eruptietypes 71
7. Pedologie 107
8. Grondwater 114
9. Rivierwerking 123
1. Petrologie
Alle materie op aarde bestaat uit elementen, waarvan er in de aardkorst 92 zijn
geïdentificeerd. Hoewel 98,5 % van de massa van de aardkorst wordt ingenomen door slechts
8 elementen (O, Si, Al, Fe, Ca, Na, K en Mg), vormen deze 8 samen met veel kleinere
hoeveelheden zeldzame elementen ongeveer 3000 in de natuur voorkomende verbindingen
van anorganische oorsprong, de zgn. mineralen.
Het grootste deel van de massa van de aardkorst bestaat uit zuurstof (46,6 %). Het zuurstof
ion is evenwel groter dan andere ionen, zodat zuurstof 94 % van het hele volume van de
aardkorst in beslag neemt.
Atomen of ionen die in een gesmolten stof of in een oplossing met grote snelheid willekeurig
rond bewegen, beginnen samen te klonteren zodra de gesmolten stof afkoelt of de oplossing
oververzadigd wordt. Wanneer dit groeperen ongeordend gebeurt, ontstaan zgn. amorfe
stoffen. Gebeurt het samenklonteren geordend in een rooster, dan ontstaan kristallen.
Aangezien silicium en zuurstof het meest voorkomen in de aarde, hoeft het ons niet te
verwonderen dat mineralen waarin beide elementen voorkomen, de zgn. silicaten, het meest
frequent zijn in de aardkorst. In de tabel op volgende pagina staan de vaakst voorkomende
mineralen ter wereld.
Kwarts Si02 12 %
Andere 8%
Een verzameling mineralen noemt men een gesteente. Zijn de mineralen aan elkaar gekit,
noemt men dit een vast gesteente, in het andere geval spreekt men van een los gesteente. De
studie van de gesteenten noemt men de petrologie.
1.2. Gesteenten
1.2.1. Magmatische gesteenten ( stollingsgesteenten )
Magmatische gesteenten zijn gesteenten die ontstaan door de stolling van een smelt.
Indien deze smelt zich in de aardkorst bevindt, noemt men hem een magma; indien hij de
aardoppervlakte bereikt, spreekt men van lava.
De vorming van mineralen, bij het stollen van een smelt, geschiedt in een bepaalde volgorde.
De mineralen die zich eerst vormen, kunnen hun eigen vorm volkomen ontwikkelen. De
mineralen die het laatst stollen moeten genoegen nemen met de ruimte die nog over is.
Kwarts, dat als laatste uitkristalliseert (figuur 1), heeft zelden een eigen vorm.
Figuur 1: Bowen-reactiereeks
De grootte van de mineralen hangt af van de snelheid waarmee de smelt wordt afgekoeld.
Vulkanische gesteenten, die snel afkoelen, hebben microscopisch kleine mineralen (wanneer
dit zeer snel gebeurt, spreekt men van vulkanisch glas). Plutonische gesteenten, die traag
afkoelen, hebben mineralen die met het blote oog zichtbaar zijn.
1.2.2. De sedimenten
In de loop van de tijd kunnen gesteenten onder invloed van fysische en chemische processen
verbrokkelen of oplossen. Dit verschijnsel noemt men verwering. Indien het
verweringsproduct daarenboven wordt weggevoerd, dan spreekt men van erosie.
Bij mechanische verwering wordt een gesteente door de natuur in steeds kleinere stukjes
gebroken. Dit kan gebeuren op verscheidene manieren. Temperatuurschommelingen kunnen
delen van een gesteente onregelmatig doen uitzetten met barsten als gevolg (= thermische
verwering). Water dat in barsten dringt
en bevriest zet uit. Hierdoor worden barsten verbreed (= vorstverwering). Ook plantenwortels
kunnen in barsten groeien en deze vergroten.
Bij chemische verwering worden bepaalde soorten mineralen in het gesteente aangetast
door chemische processen. Hierdoor verdwijnt de samenhang tussen de mineralen waardoor
het gesteente verbrokkelt. Een eenvoudig voorbeeld is het oplossen van sommige mineralen in
water.
Sedimenten zijn verweringsproducten die na transport terug worden afgezet (figuur 2).
Indien de bestanddelen van het sediment als vaste korrels werden getransporteerd, spreekt
men van een klastisch sediment. Worden losse sedimenten verkit bij geringe druk en lage
temperatuur, dan spreekt men van diagenese. Wanneer de sedimenten niet als vaste, korrels
werden getransporteerd, maar bv. als ionen in een oplossing, dan noemt men ze niet-
klastische sedimenten. Ook dikke pakketten organisch materiaal die in de loop van de tijd
werden afgezet, rekent men tot de niet-klastische sedimenten, de zgn. biogene
sedimenten.
Figuur 2: Afzetting niet-klastische sedimenten in de zee
Als gesteenten aan het aardoppervlak liggen, zegt men dat ze dagzomen. Een lithologische
kaart geeft voor elke afgebeelde plaats het soort gesteente dat daar dagzoomt.
1.4. Oefeningen op gesteentes
Vraag 1
Geef het de naam van het soort gesteente dat in volgende steden dagzoomt. Gebruik hiervoor de
lithologische kaart in de atlas.
a) Oostende:
b) Bastenaken:
c) Dinant:
d) Tongeren:
Vraag 2
Gegeven is een doorsnede van een landschap. Er zijn een aantal vakjes die dienen ingevuld te
worden. Dit kunnen wetenschappelijke termen zijn of gesteentes. Kies uit onderstaande lijst.
B: D:
E:
MINERALEN G
1) Grafiet: E
- Zwart
- Licht gewicht S
T
E
E
N
T
E
S
MAGMATISCHE GESTEENTES
2. SEDIMENTEN
GESTEENTES
VULKANISCHE GESTEENTES KLASTISCHE SEDIMENTEN
1) Kwartsitische zandsteen:
- Geeft grijze kleur op harder - Gemiddeld gewicht Los Geconsolideerd rde zandkorrels
oppervlak - Kan poriën bevatten 1) Keien: 1) Conglomeraat: (vaak kwarts)
- Geen kristallen - Afgeronde keien met matrix van - Geen holtes
2) Kwarts: 2) Grind: fijne sediment
- Kleurloos tot wit 2) Puimsteen: 2) Leisteen of schiefer:
- Gemiddeld gewicht - Zeer licht gewicht - Vaak grijs
3) Zand: 2) Zandsteen:
- Glasglans - Grote poriën - Schistositeit
- Geen kristallen - Gecementeerde zandkorrels (vaak
- zeszijdige prisma - Schilfers
4) Leem: kwarts)
die men niet
3) Zwavel: meer uiteen
5) Klei: 3) Kleisteen of schalie:
- Geel kan trekken
- Gecementeerde kleiplaatjes
- Gemiddeld gewicht - Geen holtes
- Dunne schilfers die men kan
1) Basalt: uiteen krijgen
- Donkergrijs tot zwart 3) Marmer:
- Gemetamorfisee
VULKANISCH GLAS (kwarts, mica, …) NIET-KLASTISCHE SEDIMENTEN
4) Mica: 1) Obsidiaan: - Geen poriën Evaporieten
- Alle kleuren (glimmende oppervlak) - Grijs tot zwart - Verzameling kristallen 1) Kalksteen:
- Gemiddeld gewicht - Geen poriën (indien magma meer zuurstof - Vaak wit
- Plaatsjes met daartussen perfecte splijting bevat wordt het gesteente puimsteen) - Afdrukken van fauna of flora of fossielen
- Glas in plaats van kristallijn - Bruist op in contact met zuur
5) Pyriet:
- Metallisch geel (licht reflectief) 2) Zout:
- Groot gewicht - Vettig oppervlak
- Kubisch met striaties - Zoute smaak
- Lichte schijn op het oppervlak
6) Malachiet: Biogene sedimenten
PLUTONISCHE GESTEENTES
- Schakeringen van groen 1) Krijt:
- Eerder groot gewicht 1) Graniet:
- Wit
- Verschillende kleuren (zwart, wit, roos, …)
- Afdrukken van fauna of flora of fossielen
- Zeer zacht
- Bruist op in contact met zuur
2) Veen:
- Gecompacteerde plantenresten
3) Bruinkool:
- Bruine kool
- Schilfers (soms restanten van planten)
- Vaak wit
- Dooradering
- Bruist op in contact met zuur
4) Steenkool:
- Zwart
- Geeft soms kleur af
- Schistositeit
5) Gneis:
- Kristallen zichtbaar
- Geband uiterlijk
2. De datering van aardlagen
2.1. Relatieve ouderdomsbepaling van aardlagen
De volgorde waarin aardlagen zijn ontstaan kan worden afgeleid uit de wijze waarop ze in de ondergrond gerangschikt zijn, de zogenaamde stratigrafie. Hun onderlinge ligging kan worden bepaald door:
3) Gegevens die verkregen worden door analyse van geofysische metingen (bv.
kunstmatig opgewekte aardbevingen).
Indien een coupe (een verticale doorsnede doorheen de aardlagen op een bepaalde plaats)
gekend is, kan de volgorde waarin de lagen ontstaan zijn worden afgeleid uit volgende
principes (figuur 3):
Het vlak dat een aardlaag boven- of onderaan begrenst, wordt een laagvlak genoemd.
Aardlagen kunnen evenwijdig aan elkaar lopen. Deze aardlagen noemt men concordante
aardlagen. Het contactvlak tussen 2 concordante aardlagen is dan een laagvlak. Wanneer
aardlagen niet evenwijdig aan elkaar lopen, noemt men deze aardlagen discordante
aardlagen. Het contactvlak tussen 2 discordante aardlagen noemt men het
discordantievlak.
Bij sedimenten wijzen zowel een laagvlak als een discordantievlak op een periode waarin de
afzetting werd onderbroken. Bij het ontstaan van een discordantievlak werd daarenboven niet
alleen de sedimentatie onderbroken, maar werden tijdens deze onderbreking de gesteenten
vervormd en daarna gedeeltelijk geërodeerd. Op het aldus ontstane erosievlak werd nadien de
afzetting van nieuwe gesteenten hernomen.
Ouderdomsbepaling door middel van gidsfossielen
2.2.
Wanneer een organisme sterft en bedekt wordt door sedimenten, kan dit moment van
afzetting, de zgn. ouderdom van het sediment, later eenvoudig worden bepaald. Hierbij gaat
men na wanneer het dier of de plant, waarvan de fossielen in de aardlaag werden
aangetroffen, op aarde leefde.
Het leven op aarde bestond uit eenvoudige levensvormen zonder harde delen: bacteriën,
wormen, kwallen enz. Door dit gebrek aan harde delen worden er in Precambrische
gesteenten bijna geen fossielen aangetroffen.
In het Cambrium verschenen overal in zee de trilobieten (figuur 5) . Deze dieren stierven
uit op het einde van het Perm. Zij vormen dus een typisch gidsfossiel voor het Paleozoïcum.
Figuur 5: Trilobieten
Tijdens het Ordovicium ontstonden de oudste vissen evenals de oudste landplanten. De
overgang van dieren in het water naar dieren op het land voltrok zich in het Devoon, toen de
eerste amfibieën zich ontwikkelden. De eerste reptielen ontstonden tijdens het
Carboon. In deze laatste periode werden de steenkoollagen gevormd die in België in de 19de
en 20ste eeuw op grote schaal werden ontgonnen. Deze steenkool is het product van dode
planten die stierven in een moerasachtige omgeving. Door een intense metamorfose vindt men
in België erg compacte steenkool terug. Dit had dan weer een enorme positieve impact op de
waarde van de Belgische steenkool.
Figuur 6:
Ammoniet
Het Mesozoïcum is vooral bekend als het tijdperk van de dinosauriërs. Deze vormden
samen met de pterosauriërs (vliegende reptielen) en de krokodillen de groep van de
archosauriërs, waarvan vandaag alleen de krokodillen en vogels (afstammelingen van de
dinosauriërs) nog bestaan. Hoewel de eerste zoogdieren al stammen uit de Trias, waren zij in
het Mesozoïcum nog van ondergeschikte betekenis.
Aan het einde van het Krijt stierven alle dinosauriërs, pterosauriërs en een groot aantal
planten- en dierengroepen uit. De oorzaak voor de massa-extinctie op het einde van het
Mesozoïcum was de inslag van een komeet op de Krijt/Tertiairovergang. Op vele plaatsen in
de wereld komt op de overgang tussen Krijt naar Tertiair een dun laagje voor dat 10 tot 160
maal meer iridium bevat dan normaal. Iridium (Ir) is een metaal dat alleen in extra-
terrestrisch materiaal in zulke grote concentraties voorkomt. Men neemt daarom aan dat op
het einde van het Mesozoïcum een inslag van een komeet moet hebben plaatsgevonden op
aarde. Deze komeet sloeg 40 km diep door de aardkorst heen en creëerde een krater met een
diameter van 160 km (figuur 9). De diameter van dit hemellichaam, dat de aarde trof met een
snelheid van 20 km/s, moet circa 10 km zijn geweest. Een dgl. inslag veroorzaakte een
verwoestende luchtverplaatsing en wierp enorm veel stof in de atmosfeer, waardoor de
intensiteit van het zonlicht op aarde sterk verminderde en de fotosynthese en de plantengroei
afnam. Dit betekende het einde van een heel ecosysteem en het einde van de dinosauriërs.
Figuur Figuur
8: 7:
Pteros Archaeo
auriër pteryx
2.2.4.
Omstreeks 4 miljoen jaar geleden ontwikkelden zich levensvormen die tot de menselijke soort
worden gerekend. De oudste resten van hominiden (= mensachtigen) zijn in Oost-Afrika
gevonden. Ongeveer 1 miljoen jaar geleden verlieten
de hominiden Afrika. Ze verspreiden zich over Azië en bereikten later ook Europa. Ze leken
100.000 jaar geleden reeds erg op de mens van vandaag. Via de landbrug van de Beringstraat
trokken ze 13.000 jaar geleden Amerika binnen.
Het Kenozoïcum wordt onderverdeeld in het Tertiair en het Quartair. Het Quartair wordt
gekenmerkt door een afwisseling van koude periodes (glacialen of ijstijden) met warmere
periodes (interglacialen of tussenijstijden). Het is de enige geologische periode die niet
is onderverdeeld op grond van het voorkomen van fossielen, maar op grond van
klimaatschommelingen. Gebleken is dat deze klimaatschommelingen wereldwijd nagenoeg
synchroon zijn opgetreden. De vorming van de eerste ijskap in Noordwest-Europa, 2,4
miljoen jaar geleden, wordt gebruikt als ondergrens van het Quartair. IJskappen ontstaan
wanneer door een afkoeling van de temperatuur van de atmosfeer de sneeuw die tijdens de
winter valt, in de zomer niet meer volledig wegsmelt. Na jaren verdichten de opeenvolgende
resterende sneeuwlagen zich dan tot een ijskap. In het Quartair zijn er minstens 22 ijstijden
geweest, waarbij ijskappen ontstonden van verschillende omvang.
Het Quartair zelf wordt onderverdeeld in 2 tijdvakken: het oudste, het Pleistoceen, en het
jongste, het Holoceen. Wij leven thans in een interglaciale periode die men het Holoceen
noemt en 10.000 jaar geleden begon. Tijdens de voorlaatste en strengste ijstijd, het Saalien,
bedekte de Scandinavische ijskap de noordelijke helft van Nederland tot Utrecht. Deze ijskap
duwde sedimenten voor zich uit en vormde zo een stuwwal die we de dag van vandaag nog
in het landschap zien liggen als de Utrechtse heuvelrug. Verder werden door de bewegingen
van het ijs in de ijskap keien aangevoerd vanuit Scandinavië. Dit zijn de zwerfkeien (figuur
10) die men in Noord- Nederland tussen fijnkorrelig sediment aantreft. Achter de stuwwal
erodeerde de ijskap een bekken dat na de ijstijd met allerhande sedimenten werd opgevuld.
Het water, dat bij iedere uitbreiding van de ijskappen als ijs werd vastgelegd, werd onttrokken
aan de oceanen. Daardoor daalde de zeespiegel tijdens de meest intense
glacialen 120 tot 140 m. Deze zeespiegeldaling zorgde ervoor dat ondiepe zeeën als de
Noordzee geheel droog kwamen te liggen.
Geologisch gezien zitten we de dag van vandaag op een zeer laag niveau qua concentratie
CO2 in de atmosfeer (figuur 10). Ooit kende de aarde concentraties die meer dan tien keer zo
hoog waren (bv. het Cambrium). Echter de aarde, en ook het leven, zagen er op dat moment
heel anders uit. Men kan de geologische geschiedenis gebruiken om een beeld te scheppen
van wat bepaalde CO2-concentraties als resultaat zullen hebben voor de leefbaarheid op aarde.
Figuur 11: Atmosferische concentratie CO2 de laatste 50 jaar
Wanneer men dit doet, moet men altijd rekening houden met het feit dat temperatuur en het
klimaat met een vertraging reageert op een verhoging van het aantal koolstofdioxide in de
atmosfeer. We spreken hier niet over een paar jaar maar over honderden jaren. Samengevat
moet men stellen dat bij het overschrijden van 400ppm de Groenlandse ijskap een zeer groot
deel van zijn volume zal verliezen en uiteindelijk helemaal zal verdwijnen op een periode van
een paar honderd jaar. Men voorspelt
immers een opwarming tussen de 3°C en 9°C voor dit gebied. Ook Antarctica zal een groot
deel van zijn ijsmassa verliezen.
Wanneer men nu waardes van 1000 ppm zou bereiken, komt men in klimaatcondities terecht
die vergelijkbaar zijn met deze van het Krijt (figuur 11). In het Krijt lagen grote delen van de
wereld onder het zeeniveau, bereikte de tropische gebieden gemiddelde jaartemperaturen van
over de 40°C (onleefbaar voor de mens) en leefden er diersoorten die gewend waren aan een
warm klimaat in Alaska en Groenland.
Hoewel men met relatief dateren een precieze opeenvolging van de geologische geschiedenis
kan opstellen, kan men deze geschiedenis enkel van jaartallen voorzien dankzij absoluut
dateren. Men heeft binnen deze dateringstechniek verschillende methodes. Diegene die
hieronder wordt besproken is de methode van de halfwaardetijden.
Het atoomnummer is het aantal protonen in de kern van een atoom. Het massagetal is de
som van het aantal protonen en neutronen in de kern. De atoomsoort wordt bepaald door het
atoomnummer. Isotopen zijn atomen met eenzelfde atoomnummer maar met een
verschillend massagetal. Koolstof-12 (massagetal 12) en koolstof-14 (massagetal 14) zijn
bijvoorbeeld isotopen van koolstof (atoomnummer 6).
Sommige isotopen zijn stabiel, andere instabiel. Instabiel betekent dat ze spontaan in een
andere atoomsoort veranderen. Een ander woord voor instabiel is radioactief. Zo is koolstof-
12 stabiel, maar koolstof-14 instabiel. Een koolstof-14 atoom verandert vroeg of laat in een
stikstof-14 atoom. We noemen de omzetting van een radioactief isotoop in een ander element,
het dochterelement, het radioactief verval.
Bij het stollen van het magmatisch gesteente werd er geen argon-40 in het magmatisch
gesteente opgenomen. 1,26 miljard jaar later is er echter evenveel argon-40 als kalium-40 in
het gesteente aanwezig. Weer 1,26 miljard jaar later is de helft van de overgebleven kalium-
40 tot argon-40 vervallen en wordt de verhouding argon-40/kalium-40 gelijk aan 3/1. Door de
verhouding te bepalen tussen het aantal dochterelementen en het aantal resterende
radioactieve ouderisotopen is het dus mogelijk te berekenen hoe lang geleden een magmatisch
gesteente stolde.
Een stratigrafische kaart geeft voor elke plaats de ouderdom van het gesteente dat daar
dagzoomt. Vaak worden op de stratigrafische kaarten eveneens de plooien en de breuken in de
aardlagen aangeduid. Indien er een duidelijk verband bestaat tussen de ouderdom van de
aardlagen en het soort gesteente waaruit ze zijn opgebouwd, kan een stratigrafische kaart
eveneens lithologische gegevens bevatten. Men spreekt dan van een geologische kaart.
Op Belgische stratigrafische kaarten zal men het Quartair enkel aanduiden als de aardlagen
met deze ouderdom meerdere meters dik zijn. Indien dit niet het geval is, wordt het Quartair
niet afgebeeld.
2.5. Oefeningen op dateringen
Vraag 1
Geef het de ouderdom van het gesteente dat in volgende steden dagzoomt. Gebruik hiervoor
de stratigrafische kaart in de atlas.
a) Oostende:
b) Bastenaken:
c) Dinant:
d) Tongeren:
Vraag 2
In de coupe op volgende pagina bestaan alle lagen met uitzondering van laag A uit
sedimenten. Rangschik de aardlagen volgens ouderdom. De oudste aardlaag komt links, de
jongste rechts in de tabel.
Op volgende pagina bevindt zich een geologische coupe. Welke uitspraak over deze coupe is
correct?
Vraag 4
Tussen de lagen F en G
O Tussen de lagen D en E O
de lagen E en H
Vraag 5
Hieronder wordt de evolutie van dit deel van de aardkorst beschreven in 10 alinea's. Deze
alinea's werden in een willekeurige volgorde geplaatst en genummerd van 1
t.e.m. 10. Plaats in het bijgevoegde raster de nummers van de gebeurtenissen in een
chronologisch juiste volgorde. Uiterst links in het rooster plaats je het nr. van de eerste
gebeurtenis op de plaats van de coupe, uiterst rechts de gebeurtenis die daar het laatst
plaatsgreep.
Gebeurtenissen op de plaats van de coupe
5) Het bestaande landschap wordt voor de eerste maal geërodeerd tot een
schiervlakte, dit is een bijna (schier) vlak landschap.
6) Het bestaande landschap wordt voor een derde maal geërodeerd tot een
schiervlakte.
7) Het bestaande landschap wordt voor een tweede maal geërodeerd tot een
schiervlakte.
10) Een magma dringt naar het aardoppervlak. Hierdoor ontstaat aan het
aardoppervlak een vulkaan. Na afkoeling van de magma blijft in de
ondergrond gesteente A achter.
Antwoord :
Vraag 7
Voor het bepalen van de absolute ouderdom van dit mammoetgeraamte, stelt men grafieken
van halfwaardetijden op.
Van welk isotoop zullen we voor dit geraamte de grafiek opstellen en wat is het
dochterelement van deze isotoop?
Stel hieronder de grafiek voor dit mammoetgeraamte op. Gebruik hiervoor de halfwaardetijd
van bovenstaand isotoop. Beëindig de grafiek op een percentage van 12,5% van het
moederelement. Wat is dan de ouderdom van het geraamte wanneer er 60% van het
dochterelement aanwezig is?
Ouderdom Percentage
moederelement
100%
50%
25%
12,5%
3. Aardbevingen en het inwendige van de aarde
3.1. De registratie van aardbevingen
Een aardbeving bestaat uit een reeks trillingen die het aardoppervlak en de aardlagen
ondergaan. Deze trillingen kunnen zowel horizontaal als verticaal gebeuren of bestaan uit een
combinatie van beide bewegingen.
Het toestel waarmee men aardbevingen registreert noemt men een seismograaf (figuur 12).
In principe probeert deze een voorwerp in rust te houden tijdens de trilling van de
onderliggende aarde. Dit voorwerp in rust noemt men de stationaire massa. Aan deze
stationaire massa maakt men een schrijfstift vast. Deze stift rust tegen een blad papier dat op
het aardoppervlak bevestigd is. Tijdens een aardbeving blijft de stift aan de stationaire massa
dus in rust en beweegt het blad papier. Hierdoor wordt een recht lijnstuk getekend op het blad
papier, waarvan de lengte afhankelijk is van de grootte van de trilling. Door het blad papier te
laten roteren op een cilinder die op de aarde staat, wordt het lijnstuk een curve. Deze curve
noemt men een seismogram (figuur 13).
Om de intensiteit van de trilling tijdens een aardschok op een bepaalde plaats weer te geven,
kan men gebruik maken van de schaal van Mercalli. Hierbij bepaalt men de maximale
versnelling van het aardoppervlak tijdens de aardbeving. De versnellingen die men registreert
tijdens een aardschok worden ingedeeld in 12 klassen, graden genoemd. De waargenomen
intensiteit van een aardschok zal verschillen al naargelang de seismograaf zich dichter of
verder van het oorsprongspunt bevindt. Eenzelfde aardschok krijgt dan ook verschillende
graden op de schaal van Mercalli, afhankelijk van de waarnemingsplaats. De plaats op het
aardoppervlak met de sterkste trilling, noemt men het epicentrum van de aardschok. Hier
zal de materiële schade het grootst zijn. De plaats in de aardbol met de grootste trilling, noemt
men het hypocentrum van de aardschok. Het epicentrum is verticaal boven dit hypocentrum
gelegen.
De schaal van Richter kent aan een aardbeving een magnitude toe. Deze magnitude is een
maat voor de totale hoeveelheid energie die bij een aardschok vrijkomt. In tegen- stelling tot
het systeem van Mercalli, wordt de intensiteit van een aardbeving in het systeem van Richter
weergegeven door één enkel getal. Indien de hoeveelheid energie die bij een aardbeving
vrijkomt gelijk is aan deze die vrijkomt bij de explosie van 1 miljard ton TNT, dan krijgt de
aardschok een magnitude van 8,6 op de schaal van Richter. Telkens als de magnitude op de
schaal van Richter met één eenheid afneemt, wordt de vrijkomende energie tot 1/30 herleid
van de hogere magnitude. Zodoende zal een aardbeving met magnitude 6,6 slechts 1/900 van
de energie vrijmaken die vrijkomt bij een aardschok met magnitude 8,6. Een aardbeving met
een magnitude lager dan 2,5 wordt door de mens niet meer waargenomen.
3.2. Het inwendige van de aarde
Als men seismogrammen ontleedt, stelt men telkens vast dat verschillende soorten trillingen
elkaar opvolgen. Een eerste reeks trillingen, de P-golven (primaire golven) (figuur 13)
worden gevolgd door een periode van rust, waarna een tweede reeks trillingen wordt
waargenomen, de S-golven (secundaire golven) (figuur 14). Na de P en de S-golven
komen de golven toe die zich langs het aardoppervlak verplaatsen. Het tijdsverschil tussen de
aankomst van de P-golven en van de S-golven is des te groter, naarmate een plaats zich verder
van het epicentrum van de aardschok bevindt. De reden hiervoor is dat de P-golven zich
sneller door de aardbol verplaatsen dan de S-golven. De P-golven zijn verdichtingen in de
materie die zich kunnen verplaatsen door alle middenstoffen. In de fysica noemt men dit
longitudinale golven. De S-golven zijn op -en neergaande trillingen van de materiedeeltjes,
loodrecht op de schijnbare verplaatsingsrichting van de golf. Zij kunnen zich enkel in vaste
stoffen voortplanten. In de fysica noemt men deze golven transversale golven.
Figuur 17: Beweging P -en S-golven
De golven die ontstaan na een aardschok verplaatsen zich door de aardbol en worden dan ook
door de seismografen in heel de wereld geregistreerd. Door het tijdsverschil te meten tussen
het toekomen van de P-golven en de S-golven, kan de afstand van de seismograaf tot het
epicentrum van de aardbeving worden bepaald. Indien men de afstanden van 3 seismische
stations tot het epicentrum kan berekenen, kan de ligging van het epicentrum worden
vastgesteld. (Zie oefeningen)
Bij elke aardschok is er evenwel een bolschilvormig gebied op de aarde waarin geen
aardbevingstrillingen toekomen. De grootte van dit gebied is bij elke aardbeving dezelfde, de
ligging ervan verschilt evenwel, afhankelijk van de ligging van het epicentrum. Men noemt
dit gebied de schaduwzone van de aardbeving (figuur 15). Daarenboven worden in het
gebied dat omgeven is door de schaduwzone, enkel P- golven waargenomen. De oorzaak is
een wijziging in de aard van de materie in de kern van de aarde, waardoor de P-golven hier
een breking ondergaan als lichtstralen in een lens. Het oppervlak waarop de
aardbevingsgolven van richting veranderen, noemt men de Gütenberg-discontinuïteit. Ze
is gelegen op 2900 km diepte. Gezien de Gütenberg-discontinuïteit geen S-golven doorlaat,
moet zich beneden de Gütenberg- discontinuïteit een vloeistof bevinden. Ze ligt perfect op de
overgang van de vaste mantel naar de vloeibare buitenkern
Uit analyse van aardbevingsgolven blijkt dat deze vertragen op relatief geringe diepte onder
het aardoppervlak (70 km onder de diepzeevlakte en 150 km onder de continenten). Vanaf
700 km diepte neemt hun snelheid terug toe. Deze snelheidsvertraging wordt veroorzaakt door
hete, traag vervormbare modder, die men de asthenosfeer noemt. Op deze vervormbare
massa drijft de lithosfeer.
Het bovenste gedeelte van de lithosfeer noemt men de aardkorst. Dit is het vaste gedeelte
waar wij onszelf op bewegen. De aardkorst heeft een dikte van gemiddeld 30 km onder de
continenten. Seismische golven hebben aangetoond dat onder gebergteketens de aardkorst het
dikst is, de zogenaamde gebergtewortels.
3.3. Oefening op plaatsbepaling aardbevingen
a) Hoe ver bevond het epicentrum van deze aardbeving zich van elk van de
waarnemingsstations?
b) Duid op bijgevoegde kaart de plaats aan waar het epicentrum van de aardbe- ving
gelegen was.
51
4. De Platentektoniek
4.1. De continentendrift van Alfred Wegener
4.1.1. De stelling van Alfred Wegener
In 1915 schreef de Duitser Alfred Wegener het boek "Die Entstehung der Kontinente und
Ozeane".
Wegener beweerde dat op het einde van het Paleozoïcum de huidige continenten één geheel
vormden en dat ze nadien uit elkaar zijn gedreven. Het oorspronkelijke supercontinent
noemde hij Pangaea, in het Grieks betekent dit "helemaal land". De verplaatsingen van de
brokstukken van het vroegere Pangaea, de huidige vastelanden, naar hun hedendaagse
posities, noemt men de continentendrift.
De oostkust van Zuid-Amerika en de westkust van Afrika passen in elkaar als men beide
continenten naar elkaar toeschuift.
De aardlagen van Zuid-Amerika en Afrika passen in elkaar als men beide continenten naar
elkaar schuift.
3) Het paleoklimatologisch argument
Krassen die tijdens de Perm-periode door een ijskap werden gemaakt in het onderliggend
gesteente, vindt men in Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, India en Australië. Deze gebieden
kunnen slechts een gelijktijdige landijsbedekking hebben gehad, als ze op het einde van het
Paleozoïcum rond Antarctica lagen.
Wegener was niet in staat om het mechanisme te verklaren dat de continenten uit elkaar doet
bewegen. Hij kwam om tijdens een expeditie op de ijskap van Groenland in 1930.
1&2 3
1 2 1
2
Wanneer twee oceanische lithosfeerplaten met elkaar botsen, ontstaat een eilandboog en een
diepzeetrog. De eilandboog is het gevolg van het oprimpelen van de ene plaat, de
diepzeetrog is het gevolg van de subductie (het onderduiken) van de andere plaat.
Wanneer twee continentale platen met elkaar in botsing komen, ontstaat een gebergte. Er is
hier weinig verschil in dichtheid van de korsten waardoor ze mekaar opduwen.
Duikt een plaat onder een andere, dan ontstaan er op het contactvlak aardbevingen. Dit
contactvlak noemt men de Benioff-zone. Naarmate de wegduikende plaat dieper
schuift, wordt deze meer en meer verhit en gaat gedeeltelijk smelten. Het magma dringt in een
eilandboog of een ketengebergte omhoog en zal veelal in vulkanen de aardoppervlakte
bereiken. Dit is de reden waarom de contouren van de Stille Oceaan een enorm volume aan
vulkanen herbergen, genaamd the ring of fire (figuur 31).
3) Transforme breuken
Transforme breuken zijn breuken waarlangs twee platen horizontaal langs elkaar
schuiven. Een belangrijke voetnoot is hier dat deze platen niet in een tegengestelde
windrichting bewegen maar de beweging in dezelfde richting plaatsvindt met een
verschillende snelheid. Zo zal het resultaat zijn dat de platen ten opzichte van mekaar in een
tegengestelde zin bewegen. Een transforme breuk verbindt telkens twee delen van een
oceanische rug (figuur 32). Op deze transforme breuken bevinden zich aardbevingshaarden
(hypocentra).
Figuur 25: Transforme breuk in een mid-oceanische rug
De hot spots verklaren dit fenomeen. Op vele plaatsen in de asthenosfeer komen lokaal
verticale stromen voor in de hete modder, zgn. hot spots (figuur 33). Dit heet materiaal
breekt lokaal door de bovenliggende lithosfeerplaat, waardoor op deze plaats een actieve
vulkaan ontstaat. Doordat de lithosfeerplaat beweegt t.g.v. de seafloor spreading, terwijl de
hot spot in de asthenosfeer ter plaatse blijft, verwijdert de actieve vulkaan zich langzaam van
de hot spot en dooft uit. Een nieuwe actieve vulkaan zal dan gevormd worden boven de hot
spot.
Op deze wijze ontstaan reeksen vulkanen die op een rij liggen en waarvan enkel de laatst
gevormde vulkaan actief vulkanisme vertoont. Zo zal het eiland Hawaii dat thans boven een
hot spot gelegen is, zich in de toekomst verplaatsen naar het noordwesten, waarbij de huidige
vulkanen uitdoven. Een nieuwe vulkaan zal dan ontstaan boven de hot spot die ter plaatse
blijft.
4.2.4. Isostasie
De lithosfeer drijft op de asthenosfeer hetgeen men isostasie noemt. Door het gewicht van
de ijskap werd de lithosfeer tijdens de ijstijden in Scandinavië omlaag gedrukt, terwijl
anderzijds de omgeving van de ijskap ( waaronder Nederland) omhoog kwam. Na de laatste
ijstijd viel de druk van het landijspakket op Scandinavië weg, waardoor het land daar snel
oprees (figuur 34). Ter compensatie daalde tijdens het Holoceen de bodem in Nederland.
Figuur 27: Isostasie van Scandinavië sinds de laatste 6000 jaar (cijfers uitgedrukt in meter)
4.3. Oefeningen op platentektoniek
Vraag 1
Kruis in deze tabel de juiste oorzaak aan voor het ontstaan van elke vulkaan, nadat je in je
atlas de juiste ligging ervan hebt opgezocht en de kaart van de platentektoniek hebt
geraadpleegd.
Vraag 2
Gegeven is een satellietbeeld van de Indische Oceaan. Duid in kleur de volgende begrippen
aan op de figuur.
Een magma is een hoeveelheid gesmolten gesteente in de asthenosfeer. Deze magma hoeft
niet noodzakelijk het aardoppervlak te bereiken, maar kan eventueel langzaam afkoelen en
een plutonisch gesteente doen ontstaan. Wanneer bestanddelen van dit magma toch doorheen
het aardoppervlak dringen, dan spreekt men van een eruptie (uitbarsting). De heuvel of
berg die ontstaat als gevolg van deze eruptie, noemt men een vulkaan.
Indien tijdens een eruptie een grote hoeveelheid magma uit de haard verwijderd wordt, kan de
magmahaard onder de vulkaan instorten. Hierdoor ontstaat aan het aardoppervlak een veel
bredere krater die men een caldera noemt (Sp.: Caldero = kookpot) (figuur 35). In de caldera
kan bij volgende erupties een nieuwe vulkaan ontstaan.
Figuur 28: Vorming van een caldera
5.2. Vulkanische producten
5.2.1. Vulkanisch gas
Afhankelijk van zijn chemische samenstelling bevat magma 1 tot 6 % gas. Dit gasmengsel
bevat waterdamp (70%), koolstofdioxide (15%), stikstofgas (5%), zwaveldioxide (5%) en
kleine hoeveelheden waterstofchloride, waterstofgas en argon. Wanneer het magma het
aardoppervlak bereikt en de druk afneemt, gaan deze gassen uit het magma vrijkomen. Bij een
eruptie worden dus steeds gassen geproduceerd.
Plaatsen waar vulkanische gassen uit de grond of uit de wanden van een vulkaan wijken,
noemt men fumarolen. Indien de fumarolen zwavelverbindingen uitwasemen, noemt men ze
solfataren, indien ze CO2 produceren, heten ze mofetten.
5.2.2. Efflata
Efflata of pyroklastica zijn alle vaste of vloeibare bestanddelen die door de vulkaan
worden uitgeworpen. De indeling van de efflata wordt gemaakt op basis van de korrelgrootte
van het materiaal.
Bommen 64 mm ≤ ∅ Conglomeraat
Wanneer vulkanisch as, die nog niet begroeid is, door regenwater of gesmolten sneeuw of ijs
wordt meegevoerd, kan tijdens of na de eruptie een verwoestende modderstroom ontstaan die
men een lahar noemt.
Indien gloeiende, gasrijke efflata worden uitgeworpen, kunnen deze "in de lucht" door het vrij
komen van gasbellen compleet tot as worden verpulverd. Hierbij ontstaat een mengsel van gas
met gloeiend as dat een grotere dichtheid heeft dan de omringende atmosfeer. Men noemt
deze hete aërosol een gloedwolk. Op hellingen gedraagt deze zich als een lawine, die met
grote snelheid (>200km/h) omlaag stroomt.
Efflata die zoveel gasbelletjes bevatten dat ze blijven drijven op water (dichtheid < 1 g/cm³)
noemt men puimsteen.
5.2.3. Lava
Wanneer magma aan het aardoppervlak uitstroomt, noemt men hem lava. Lava met een lage
viscositeit haalt op steile hellingen snelheden tot 30 km/h.
Wanneer het bovenste deel van dun vloeibare lava stolt, stroomt de lava onder het gestolde
oppervlak verder, waardoor dit rimpelt in de vorm van dikke touwen. Een lava die in deze
vorm gestold is, noemt men touwlava of pahoehoe.
Indien het oppervlak van de gestolde lava onregelmatig is, doordat de gestolde lavablokken
nog door de vloeibare lava werden meegesleurd, noemt men deze lava bloklava of Aa.
Als lava onder water uitstroomt, ziet het oppervlak van deze lava er na het stollingsproces uit
als een reeks opeengestapelde kussens van ongeveer één meter groot. Men noemt deze
gestolde lava kussenlava.
5.3. Vulkaantypes
Wanneer de magma dun vloeibaar is wordt een schildvulkaan (figuur 36) gevormd. Deze
ontstaat na een reeks erupties, gespreid over een lange tijdspanne (een miljoen jaar), waarbij
haast uitsluitend lava wordt geproduceerd, die telkens over het laagste deel van de kraterrand
stroomt. Een schildvulkaan is een kegelvormige berg met een geringe hellingshoek (<10°) die
eruit ziet als een reusachtig rond schild dat in het landschap gelegen is. Een goed voorbeeld is
de Mauna Loa, één van de 5 schildvulkanen die samen het eiland Hawaii vormen.
Indien de magma een hogere viscositeit heeft, dan ontstaan stratovulkanen (figuur 37).
Deze worden gevormd over een lange periode, waarbij tijdens erupties afwisselend efflata
worden uitgeworpen of lava uitstroomt. Een stratovulkaan (Lat. stratum=laag) is een
kegelvormige berg met steile hellingen, die bestaat uit een opeenstapeling van lagen efflata en
lava die van de krater afhellen. Een goed voorbeeld van een Europese stratovulkaan is de Etna
op Sicilië.
Als de magma een zeer hoge viscositeit heeft, kunnen explosiekraters worden gevormd.
Gedurende een korte tijdspanne (één jaar) worden er vanuit een krater voornamelijk efflata
uitgeworpen. Deze stapelen zich als een ringvormige wal rond een brede krater. Dit geheel
noemt men een explosiekrater. Explosiekraters zijn klein en komen vaak in groepen voor. Een
goed voorbeeld hiervan vormen de 45 Maaren in de Duitse Eifel.
Figuur 29:
Schildvulkaan
Wanneer de magma dun vloeibaar is (schildvulkaan) zal het zeer geleidelijk uit de
vulkaankrater stromen en zal er geen sprake zijn van een echte explosie met vulkanisch
materiaal. In dit geval spreken van het Ijslandse of Hawaiiaanse eruptietype.
Stolt de magma in de vulkaanpijp, dan kan de vulkaan gedurende jaren of decennia inactief
zijn. Er ontstaat dan een grote druk in de magmahaard met als gevolg een hevige eruptie. Men
noemt deze manier van uitbarsten het Vesuvius-eruptietype of het vulkanische
eruptietype.
Indien het vulkanisme een hoge stratovulkaan heeft opgebouwd, kan de vulkaan gedurende
eeuwen tot rust komen, waarbij in de magmahaard onder de vulkaan een enorme druk
ontstaat. Tijdens de hierop volgende eruptie wordt de top van de vulkaankegel grotendeels
weggeblazen en wordt nadien een caldera gevormd, die vele malen groter is dan de
oorspronkelijke krater. Men noemt deze wijze van uitbarsten het Pliniaanse eruptietype.
Als voorbeeld van een dergelijke eruptie geldt de uitbarsting van de Vesuvius in 70 NC
(beschreven door Plinius), waarbij Pompeï en Herculaneum werden bedolven onder efflata.
Ook de uitbarsting in 1883 van de Krakatau in de zeestraat tussen Sumatra en Java, verliep
volgens een analoog scenario.
Indien bij de uitbarsting gloedwolken worden gevormd, kunnen we spreken van het
Montagne-Pelée-eruptietype. Tijdens een uitbarsting van de Montagne Peléé op
Martinique in 1902 kwamen in de hoofdstad Saint-Pierre 30.000 mensen om het leven ten
gevolge van een gloedwolk die de stad overspoelde.
Vraag 1
Gegeven is een terreinkaart van de omgeving van Napels (Italië). Probeer op deze terreinkaart
de drie verschillende vulkanische systemen te herkennen en omcirkel ze in het groen.
Vraag 2
Op de volgende pagina’s bevinden zich in een aantal teksten die uitbarstingen van vulkanen
omschrijven. Geef bij elke tekst over welk type uitbarsting het gaat.
Tekst 1
Antwoord:
Tekst 2
Op 15 juni begon de uitbarsting van de berg Pinatubo om 13:42 uur lokale tijd. De
uitbarsting duurde negen uur en veroorzaakte talloze grote aardbevingen als gevolg
van de ineenstorting van de top van de berg Pinatubo en de vorming van een
caldera. De caldera verminderde de piek van 1745 meter (5725 voet) tot 1485 meter
(4872 voet) hoog en heeft een diameter van 2,5 kilometer (1,5 mijl).
Antwoord:
Tekst 3
Antwoord:
5.6. Introductie QGIS
5.6.1. Inleiding op GIS-omgeving
De laatste decennia zijn programma’s die ruimtelijke data verwerken steeds populairder
geworden. Het maken van weerkaarten, toeristische kaarten, kaarten met verkeersinfo, … .
Allemaal hebben ze een belangrijke functie binnen de huidige maatschappij.
Dit jaar zullen jullie wat meer feeling krijgen met wat een geograaf of aardrijkskundige kan
betekenen in de beroepswereld. Dit zullen jullie doen door oefeningen te maken op één van
deze programma’s die ruimtelijke data verwerken. Het programma dat we hiervoor uitkiezen
is QGIS (figuur 15). Je zal gedurende het schooljaar verscheidene probleemstellingen
gepresenteerd krijgen, die je door middel van dit programma gaat oplossen.
Wanneer je met ruimtelijke gegevens werkt in QGIS, kunnen deze gegevens simpelweg in
twee vormen voorkomen.
Wanneer het bestand bestaat uit lijnen en
puntjes spreekt men van een vectorbestand
(figuur 17). Een vectorbestand geeft de
ligging van objecten weer. Deze objecten
kunnen punten (bv. Steden) zijn of rechte
lijnen.
Figuur 33:
Vectorbestand
Open het programma QGIS (in het zoekvenster) door eenmalig te dubbelklikken op het icoon.
Probeer te vermijden dat het programma twee keer opent want hierdoor
kunnen sommige bewerkingen in de toekomst fout lopen.
Om te beginnen maak we ons eigen mapje aan in de ruimte ‘Introductie op QGIS bestanden
(leerlingen)’. Dit mapje titelen we met onze naam en klas: bv.
Yannick_Dams_5HWa. Naar dit mapje kopiëren we de bestanden die staan onder het mapje
‘Introductie op QGIS bestanden’. Gelieve deze bestanden niet te knippen!!!
We starten met het openen van drie bestanden waarmee we de verkenning zullen uitvoeren.
Dit zijn telkens shapefiles (= vectorbestanden) en zullen dus bestaan uit een verzameling van
punten en lijnen. Dit doen we door bovenaan in de QGIS-omgeving te zoeken naar het venster
‘Kaartlagen’ en daar te opteren voor ‘Laag toevoegen’ en ‘Vectorlaag toevoegen…’. Men kan
bij bladeren telkens op zoek gaan naar een shapefile bestand in het mapje dat je zelf hebt
aangemaakt. Zowel het mapje ‘ne_10m_admin_0_boundary_lines_land’, het mapje
‘ne_10m_land’, als het mapje ‘ne_10m_ports’ zullen een shapefile bevatten. Dit bestand kan
men herkennen doordat de naam beëindigd wordt met .shp of shx. Klik op ‘Open’ om de
bestanden telkens te openen.
Het resultaat zal zijn zoals hieronder weergegeven (figuur 19). De laatste shapefile die we
hebben geopend, komt bovenaan te liggen (zie de legende links in de werkomgeving). Dit zijn
in dit geval alle zeehavens in de wereld.
Elke shapefile die we inladen in QGIS bevat onderliggende gegevens. Deze kunnen we
zichtbaar maken door met de rechtermuisknop op de shapefile te klikken in de legende.
Vervolgens kiezen we voor ‘Open attributentabel’. Doen we dit bij de shapefile
‘ne_10m_ports.shp’, dan krijgen we onderstaand resultaat. In deze tabel (figuur 21) staat
onder meer de naam van elke haven.
Figuur 37: Attributentabel
Deze korte inleiding geeft een aantal basistools die in de toekomst sowieso nog aan bod gaan
komen. QGIS heeft echter nog veel meer te bieden. De mogelijkheden van dit programma
zullen stelselmatig duidelijk worden door de oefeningen in deze cursus.
5.7. GIS-opdracht: ‘Vulkanisme’
5.7.1. Bestanden openen in QGIS
We gaan in deze opdracht nagaan welke landen in een vulkanisch actief gebied gelegen zijn.
Dit is een soort van risicoanalyse die landen toestaat om het risico op vulkaanuitbarstingen te
berekenen. Vaardigheden die we in deze opdracht zullen aanleren zijn:
Ga in de QGIS-omgeving naar het venster ‘Kaartlagen’. Opteer daarna voor ‘Laag toevoegen’
en dan ‘Vectorlaag toevoegen’. In het scherm dat zich opent kan je bladeren en op zoek gaan
naar je eigen mapje onder ‘Vulkanisme bestanden (leerlingen)’. Je gaat via dezelfde weg twee
bestanden openen. Dit is aan de ene kant ‘ne_10m_admin_0_countries.shp’ en aan de andere
kant ‘harvard-glb-volc- shapefile.zip’ (Dit laatste is een zip-file dus je gaat dit bestand eerst
moeten uitpakken
= rechts klikken en dan ‘Alles uitpakken…’). De eerste laag toont de landsgrenzen, de andere
toont het voorkomen van vulkanen in de wereld. De namen van deze lagen verschijnen links
onder het ‘Paneel Lagen’.
Beide lagen hebben een attributentabel. Deze kan je openen door rechts te klikken op de titel
onder ‘Paneel Lagen’ en dan te gaan voor ‘Open attributentabel’. Als je gaat kijken bij de
attributentabel van ‘harvard-glb-volc-shapefile GLB_VOLC Point’, vind je een kolom
‘Status’ terug. Hierin staat de ouderdom van elke vulkaan aangeduid met een tijdsperiode
zoals het ‘Holoceen’.
Ten tweede kan men ook met het informatie-icoon bovenaan informatie opvragen over
elk land en elke vulkaan door hierop te klikken.
Nu moeten we een expressie formuleren die ervoor zorgt dat enkel recente vulkanen nog
getoond worden op de wereldkaart. Zoals jullie misschien reeds gezien hebben heeft elke
vulkaan in de attributentabel een ‘STATUS’ gekregen. Hieronder staat de periode waarin de
desbetreffende vulkaan is ontstaan. De meest recente vulkanen
hebben de grootste kans op uitbarsten dus we opteren hier voor alle vulkanen uit het
Holoceen. De expressie wordt dus als volgt (let bij het typen van expressies op hoofdletters,
leestekens en spaties, indien onderaan een rode regel verschijnt is de expressie foutief):
“STATUS” = ‘Holocene’
(Je kan het woordje status bovenaan ook selecteren, dan hoef je het niet te
typen)
Onderstaande kaart is nu het resultaat. Je ziet dat een resem punten nu verdwenen is. Dit
waren allemaal vulkanen die in vroegere periodes zijn ontstaan.
In deze bewerking gaan we bepalen hoeveel vulkanen elk land herbergt. Dit is een
analysetechniek en moeten we altijd gaan zoeken onder de ‘Vector’ tab bovenaan. Vervolgens
zoeken we de optie ‘Analyse-gereedschap’ om dan uit te komen bij ‘Punten
in polygonen tellen’. Elke landsgrens maakt in principe een polygoon wat een land voorstelt.
Het aantal bolletjes per polygoon is dan het aantal vulkanen per land.
In het scherm dat zich nu opent, moeten we vier vakjes invullen. We moeten de laag met
polygonen invullen. Dit is de laag met de landsgrenzen. We moeten de laag met punten
invullen. Dit is de laag met vulkanen. Uiteindelijk geven we een naam aan de telling die we
uitvoeren. Deze naam is ‘Aantal_vulkanen_per_land’. Ten slotte slaan we deze bewerking op
als een nieuwe laag op de USB-stick en in je persoonlijke mapje. Dit doe je door op de drie
stipjes te klikken naast de vierde kader. Je geeft dit bestand ook ‘Vulkanisme’ als naam.
Bij het uitvoeren van deze analyse (klik op ‘Run’), krijgen we een nieuwe laag met
bovenstaande naam. Deze laag vind je terug onder je USB-stick en zal je dus terug moeten
openen door een vectorlaag toe te voegen zoals we reeds een aantal keer hebben gedaan. Bij
het openen van de attributentabel van deze nieuwe laag zien we helemaal achteraan als laatste
kolom het resultaat van de telling. We willen het resultaat van de telling nu visualiseren met
een kleurenkaart. Waardes visualiseren met kleuren op een aardrijkskundige kaart, heet het
maken van een thematische kaart. We gaan relatief lichte kleuren kiezen voor landen waar
weinig vulkanen zijn en relatief donkere kleuren voor landen waar veel vulkanen zijn.
Keuze: …
We gaan nu ten slotte een selectie maken van de vulkanen die enkel op het Indonesische
eiland Java gelegen zijn. Dit doen we met de ‘Querybouwer’ in de laag met vulkanen. Om een
expressie toe te voegen aan de voorgaande gebruik je het woordje AND. De expressie wordt
dus “STATUS” = ‘Holocene’ AND … Vul hieronder jouw expressie in:
We kunnen bovenstaande selectie ook buiten de GIS-omgeving gaan visualiseren. Wij gaan
proberen om de resultaten uit voorgaande oefening over te brengen naar Google Earth. Om dit
te doen klikken we rechts op het bestand ‘harvard-glb-volc-shapefile GLB_VOLC Point’. We
opteren daarna voor ‘Opslaan als…’.
Bovenaan het verkregen scherm kiezen we als formaat ‘Keyhole Markup Language’ en we
noemen het bestand ‘VulkanenJava’ en we slaan dit op in het persoonlijke mapje. Finaal
klikken we op ‘OK’.
We kunnen nu dit bestand openen in Google Earth. Dit kan men simpelweg doen door op het
bestand ‘VulkanenJava.kml’ te dubbelklikken. We zullen nu in Google Earth de posities van
de verschillende vulkanen op Java kunnen zien.
6. De Geologische Evolutie van België
6.1. Gevolgen van de platentektoniek voor België
De platentektoniek heeft een belangrijke invloed gehad op de evolutie van België (figuur 39).
Het heeft ervoor gezorgd dat het Belgische landschap er in het verleden nooit hetzelfde heeft
uitgezien. Soms was het een gebergte, soms een tropisch eiland of deel van een zeebodem,…
De relicten van deze oude Belgische landschappen vinden we terug in de ondergrond.
Figuur 38: De geologische wandeltocht van België
Een koepelvormige plooi noemt men een anticlinaal, een komvormige plooi een
synclinaal (figuur 35). Een reeks plooien die 1 reusachtige koepel vormt, noemt men een
anticlinorium. Vormen ze daarentegen een reusachtige kom, dan spreekt men van een
synclinorium.
Het plooien van aardlagen noemt men een orogenese (= een gebergtevorming). Na het
Precambrium werden de Belgische gesteenten gedurende 3 perioden vervormd:
De zeebekkens veranderden van vorm, wat zorgde voor veranderingen van het zeespiegelpeil
(figuur 36). Tevens kantelden de aardlagen waardoor streken onder het water kwamen te
liggen (transgressie of overspoeling door de zee) en andere gebieden uit het water oprezen
(regressie of terugtrekking van de zee).
De Belgische gesteenten zijn vanaf het zuidelijk halfrond, over de evenaar, naar hun huidige
positie verplaatst (figuur 39). De verschillende klimaten die ze hebben doorkruist, hebben
zowel de Belgische gesteenten als de ingesloten fossielen beïnvloed.
6.2. De geologische evolutie van België
6.2.1. De dagzomende gesteenten in België
Op basis van de ouderdom, de aard en de vervorming van de dagzomende gesteenten kan men
in België 3 gebieden onderscheiden (figuur 42 & 43).
Ouderdom
Soort
Stratigrafie
Ouderdom
Soort
Stratigrafie
Ouderdom
Soort
Stratigrafie
Figuur 38: Geologische coupe van België
De ijskappen zijn weliswaar nooit tot België doorgedrongen, maar hebben tijdens de glacialen
het milieu in ons land sterk beïnvloed. Tijdens de glacialen heerste in België
een zogenaamd periglaciaal klimaat (Peri=rondom;Glace=ijs). Het was een boomloze tijd,
waarbij België deels bedekt was met een poolwoestijn, deels met toendra. Doordat de
ijskappen verder naar het zuiden reikten dan tegenwoordig, waren de klimaatgordels tussen
het ijs en de evenaar smaller. Er waaiden krachtige winden van de ijskappen naar warmere
gebieden in het zuiden. Deze winden voerden o.a. vanuit de droge Noordzeebodem
sedimenten mee (figuur 40). De grovere zandkorrels werden sprongsgewijs over de grond
vervoerd, de fijnere leemdeeltjes vormden stof dat hoog in de lucht werd meegevoerd. De
eolisch getransporteerde zanden (Aeolus=god van de wind) werden afgezet in Laag-België
(<50m) en worden dekzanden genoemd. De eolisch getransporteerde leem werd afgezet in
Midden- België (50-200m) en wordt löss genoemd. Men kan deze zonale verdeling duidelijk
zien op de lithologische kaart van België.
Ook fossielen van uit het Saalien (voorlaatste ijstijd) en het Weichselien (laatste ijstijd) wijzen
op een periglaciaal klimaat: de wolharige neushoorn, de mammoet, het reuzenhert. enz.
6.2.4. De aardlagen en het reliëf in de provincie Antwerpen
Na de tertiaire transgressies boden de achtergebleven kleilagen beter weerstand aan de
erosie dan de zandlagen. Hierdoor ontstaan asymmetrische heuvels op de plaatsen waar de
resistente kleilagen boven het landschap blijven uitsteken. Deze asymmetrische heuvels
noemt men cuesta's (figuur 41). Hun korte steile hellingen noemt men het cuestafront, hun
lange zwakke hellingen noemt men de cuestarug.
Vraag 1
Bekijk de geologische kaart van de Maasvallei tussen Namen en Rouillon (volgende pagina).
De hoogtelijnen worden voorgesteld door volle lijnen. De grenzen van de dagzomende
aardlagen worden weergegeven in streeplijnen. De ouderdom van de geologische lagen en
hun samenstelling wordt aangegeven in de marge van de kaart. De benamingen van de
periodes worden meestal voorafgegaan door een O (=Onder), een M (=Midden) of een B
(=Boven). Hiermee worden achtereenvolgende de oudste (O), de middelste (M)
en de jongste (B) aardlagen van een bepaalde periode aangeduid.
Vergelijk de informatie op de geologische kaart met deze in je atlas. Stip in onderstaande lijst
de uitspraken aan die correct zijn.
O Onder de Maas, tussen Bouge en "Les Rochers de Neviaux" werden de aardlagen nabij
het aardopervlak synclinaal geplooid.
O Zuidelijk van Namen heeft de Maas in de gesteenten van het Boven-Carboon een
nauwer dal uitgeschuurd dan in deze van het Onder-Carboon.
O "Les Rochers de Neviaux" bestaan uit gesteenten die in zee werden afgezet.
O Het grootste deel van het terrein op de hier afgebeelde geologische kaart is gelegen in
de geografische streek van België die men "de Condroz" noemt.
Vraag 2
O Na raadpleging van het bijgevoegde blokdiagram kan je besluiten dat de aardlagen onder de
dorpskern van Profondeville synclinaal zijn geplooid.
O Wanneer men in het centrum van Profondeville een boring uitvoert zal men aardlagen
aanboren die dateren uit het Givetiaan.
O Wanneer men in Godinne een boring uitvoert zal men respectievelijk lagen uit het
Givetiaan, Couviniaan en Emsiaan aanboren.
Vraag 3
Bijgevoegde kaartjes stellen de transgressies voor in België tijdens het Eoceen, het Oligoceen,
het Mioceen en het Plioceen. Duid voor elke transgressie het kaartje aan, dat de kustlijn
tijdens deze transgressie voorstelt.
Vraag 4
Hieronder ziet u de geologische coupe van een landschap. De lagen F en X zijn magmatische
lagen en S en Z zijn breuken. S en Z werden telkens veroorzaakt door plooiing van het
lagenpakket waarin ze nu voorkomen.
De bodem is het bovenste deel van de lithosfeer waarin de plantenwortels groeien. De tak van
de aardwetenschappen die de bodems bestudeert noemt men de bodemkunde of
pedologie.
48% van het volume van een gemiddelde bodem bestaat uit mineralen, 2% uit organische
bestanddelen. Gemiddeld zijn er in de bodem evenveel holten als vaste bestanddelen. Deze
holten zijn deels gevuld met de bodematmosfeer, deels met regenwater.
7.3.2. Grondsoorten
In Hoog-België bevatten de verweringsgronden een zeker gehalte aan grind (> 2 mm).
Wanneer het aandeel hiervan in de bodemsedimenten meer dan 5 % bedraagt, spreekt men
van stenige leemgronden (symbool G).
De bodems in Laag-België (0m-50m) en Midden-België (50-200m) bevatten vooral de fijne
sedimenten: klei, leem en zand. De naam die men aan de grondsoort geeft en het hieraan
gekoppelde symbool, wordt bepaald door de bodemtextuur. Hierbij maakt men gebruik van
een textuurdriehoek.
Voor wat hun opbrengsten betreft geven de zandgronden kleine opbrengsten, het zijn arme
gronden. Leemgronden geven de ruimste teeltkeuze en de hoogste opbrengsten per ha, het
zijn rijke gronden. Kleigronden zijn rijke gronden op voorwaarde dat hun structuur goed is.
7.4. Bodemprofielen
7.4.1. Bodemprofielen en bodemhorizonten
Een bodem vertoont een aantal horizontale laagjes die men bodemhorizonten noemt. De
verticale opeenvolging van deze laagjes is de bodem noemt men een bodemprofiel. Een
bodemprofiel kan worden ontsloten door het graven van een put of een greppel.
7.4.2. Het spodosolprofiel (podzolprofiel) in de Kempen
1) De O-horizont of strooisellaag:
2) De A-horizont:
Vraag 1
Op de volgende bladzijde wordt een vereenvoudigde bodemkaart afgebeeld van het gebied
tussen Gavere en Zingem. Situeer zonodig het afgebeelde terrein op de reliëfkaart van België
in je atlas. Hieronder worden over dit gebied een aantal uitspraken geformuleerd. Welke
uitspraken zijn juist, welke uitspraken zijn fout?
b. In de bodems aanpalend aan de kerk van Gavere kan 10 % klei aanwezig zijn.
c. De akkers rond het treinstation tussen Vogelzang en Gavere bevatten nooit meer dan
60 procent zand.
d. In de bodems aanpalend aan de kerk van Zingem is steeds minder dan 30 % zand
aanwezig.
8. Grondwater
8.1. Waterzones in de ondergrond
Regenwater dat het aardoppervlak bereikt kan verdampen, over het aardoppervlak
wegstromen of infiltreren in de bodem. Het water dat in de bodem sijpelt, komt terecht in de
poriën tussen de sedimentkorrels en dringt dieper in de lithosfeer tot het door een
ondoorlatende of impermeabele laag wordt tegengehouden. De zone boven de
ondoorlatende laag waar alle poriën met water gevuld zijn, noemt men de grondwaterzone
of verzadigde zone (figuur 47). De zone boven de grondwaterzone noemt men de
onverzadigde zone omdat er hier naast water, lucht in de poriën aanwezig is.
Indien men een put graaft tot in de grondwaterzone, vult deze zich met water. Het oppervlak
van het water in deze put noemt men de grondwaterspiegel, de grondwatertafel of het
freatisch vlak. De diepte waarop de grondwaterspiegel zich bevindt verschilt van plaats tot
plaats, waardoor stroming in het grondwater ontstaat. Waar de grondwaterspiegel het
aardoppervlak snijdt worden bronnen gevormd.
Vanuit het freatisch vlak kan water spontaan opstijgen via fijne poriën tussen de
sedimentkorrels die met elkaar verbonden zijn tot natuurlijke capillairen (= zeer fijne
buisjes). Hierbij is de stijghoogte omgekeerd evenredig met de diameter van de poriën. In
grof zand bedraagt de capillaire stijghoogte 20 cm, in leem loopt dit op tot 1m. Boven de
capillaire waterzone bevindt zich hangwater, dit is water dat bij het omlaag spoelen in
holten tussen de sedimentkorrels bleef hangen. Het capillaire water en het hangwater
bevinden zich beiden in de onverzadigde zone.
Figuur 42: Grondwaterniveaus
Het peil van een waterput vertoont regelmatige seizoenschommelingen: het stijgt in de winter
en daalt in de zomer. De daling is het gevolg van evaporatie ( = rechtstreekse verdamping
van water ) en transpiratie ( = verdamping van water door de planten ). De resultaten van
evaporatie en transpiratie noemt men evapotranspiratie. De evapotranspiratie neemt toe in
de zomer: de bomen hebben dan bladeren en verdampen meer water, de lucht is warmer en
kan meer waterdamp bevatten.
Een aquifer of watervoerende laag (figuur 48) is een aardlaag waarin grondwater
stroomt. Voorbeelden van goede aquifers zijn: zand, grind en zandsteen.
Indien de grondwatertafel vrij op en neer kan bewegen dan noemt men het grondwater vrij
grondwater. Bevindt een beperkte voorraad vrij grondwater zich boven een lokale
ondoorlatende laag die weinig uitgestrekt is, dan spreekt men van zwevend grondwater.
Grondwater dat de volledige aardlaag tussen 2 ondoorlatende lagen vult noemt men
spanningswater of artesisch water. De grondwatertafel kan dan niet meer vrij stijgen en
dalen. Als men een punt boort in het spanningswater dan zal dit door de wet van de
communicerende vaten trachten op te stijgen tot het niveau van de waterspiegel in zijn
voedingsgebied (= gebied waarin de aquifer nog niet bedekt is met een
ondoorlatende laag en het grondwater door neerslag kan worden aangevuld). Men noemt het
peil tot waar het artesisch water opstijgt het piëzometrisch niveau (figuur 49).
De hoogte van het piëzometrisch niveau vermindert naarmate een plaats zich verder bevindt
van het voedingsgebied van het spanningswater. Hoe groter de afstand tussen een plaats en dit
voedingsgebied, hoe groter de wrijvingskracht die het spanningswater moet overwinnen om
deze plek te bereiken en hoe geringer de stijghoogte van het spanningswater daar zal zijn. Het
piëzometrisch niveau ligt dus niet horizontaal.
Boort men doorheen een ondoorlatende laag een put tot in het spanningswater, dan stijgt het
water tot het piëzometrisch niveau en ontstaat een artesische bron ( als het aardoppervlak
boven het piëzometrisch niveau ligt ) of een artesische fontein ( wanneer het aardoppervlak
zich onder het piëzometrisch niveau bevindt ).
Figuur 44: Piëzometrisch niveau
8.4. Oefeningen op grondwater
Vraag 1
Op bijgevoegde kaart zijn de volle lijnen isohypsen die het reliëf weergeven. De streeplijnen
zijn de hoogtelijnen van het piëzometrisch niveau van het spanningswater dat zich ergens in
de ondergrond bevindt.
a) Duid de punten aan waar hoogtelijnen van het aardoppervlak en hoogtelijnen van het
piëzometrisch niveau elkaar snijden. Verbind deze punten.
b) Kleur het gebied geel, waar artesische fonteinen zouden ontstaan, als men het
spanningswater zou aanboren.
Vraag 2
Hieronder wordt een coupe afgebeeld van de aardlagen onder het Zoniënwoud.
a) Welk "soort" gesteente vormt de impermeabele laag onder het Zoniënwoud? (Let
op: Het soort gesteente wordt gevraagd, niet de naam!)
b) Welk "soort" gesteente vormt de aquifer onder het Zoniënwoud? (Let op: Het soort
gesteente wordt gevraagd, niet de naam!)
Bekijk opnieuw de coupe van de aardlagen onder het Zoniënwoud. Kruis nadien de correcte
uitspraak aan in onderstaande lijst.
O Waar het freatisch vlak een dalwand van een vallei in het Zoniënwoud snijdt ontstaan
bronnen.
Het gebied rond een rivier dat het regenwater opvangt dat via de monding van deze rivier in
zee terecht komt, noemt men het drainagegebied van de rivier. Synoniemen hiervoor zijn
stroomgebied of stroombekken (figuur 50). De waterscheidingslijn is de grens
tussen 2 drainagegebieden. Ze stemt overeen met een lijn van hooggelegen punten in het
landschap, m.a.w. een heuvelrug of een bergkam.
Het verhang van een rivier, ook wel kilometrisch verval genoemd, is het hoogteverschil tussen
2 punten van een rivier die, langs de loop gemeten, 1 km uit elkaar liggen. Het verhang
bepaalt mee de stroomsnelheid van de rivier.
De hoeveelheid water die per seconde door een dwarsdoorsnede van de rivier stroomt, noemt
men het debiet van een rivier. Het debiet van een rivier varieert in de tijd. Deze
debietschommelingen noemt men het regime van de rivier.
c) Corrasie:
9.2.2. Denudatie
a) Opspatten:
b) Vloeien:
c) Glijden:
d) Vallen:
De rivier heeft van het totale volume van het dal slechts een smalle reep ter breedte van zijn
eigen bedding verwijderd. Al het overige is het werk van de verwering en denudatie, waarbij
de rivier zorgde voor een geregelde afvoer van het daarbij geleverde afbraakmateriaal.
Het erosiemateriaal dat door de rivier wordt verplaatst noemt men de lading. De lading kan
zowel in opgeloste als in vaste vorm vervoerd worden. De vaste lading kan verplaatst
worden in suspensie ( = zwevend in water ), door saltatie (= sprongsgewijs) of rollend.
Het Hjulströmdiagram (figuur 52) geeft het effect van een bepaalde stroomsnelheid op de
vaste lading. De stroomsnelheid van het rivierwater is o.a. afhankelijk van het verval.
Figuur 47: Hjulströmdiagram
Stortbeken (figuur 53) zijn bergrivieren met een groot verval en onregelmatig debiet, die in
een grotere rivier uitmonden.
De bovenlopen in het verzamelbekken bezitten een groot verhang waardoor het water een
intensieve erosieve kracht bezit. Deze rivieren snijden zich dan ook steeds dieper in. De
middenloop in de verzamelgeul heeft een geringer verhang, waardoor hoofdzakelijk transport
optreedt. In de benedenloop op de puinkegel heeft de rivier een klein verhang en een kleine
stroomsnelheid. Hierdoor wordt de vaste lading van de rivier afgezet. De stortbeek verstopt
dus zelf haar bedding en zal na verloop van tijd buiten haar oevers treden en over een ander
deel van de puinkegel gaan stromen.
Wanneer de sedimenten zich voor de monding van een rivier in zee ophopen, ontstaat een
delta. De Rhônedelta groeit bijvoorbeeld aan met 30 m per jaar.
9.4. Het lengteprofiel van een rivier
Het lengteprofiel (of verhanglijn) van een rivier is een grafiek die de hoogte van een rivier
weergeeft i.f.v. haar afstand tot de monding.
Het lengteprofiel tracht een stukje van een parabool te benaderen d.w.z. een rivier is steil in
de bovenloop en wordt stroomafwaarts vlakker.
In de delen met een steil verhang probeert een rivier in te snijden naar de bron toe. Dit
verschijnsel noemt men regressieve of terugschrijdende erosie. Het lengteprofiel van
een rivier streeft ernaar te vervlakken en te verlengen.
Het niveau tot waar een rivier kan insnijden, noemt men de erosiebasis. De erosiebasis van
een rivier is het hoogtepeil van de monding. Voor een bijrivier is dit de hoogte van de
monding in de hoofdrivier, voor een stroom is dit het zeepeil. Indien een rivier in een meer
uitmondt, vormt het waterpeil van dit meer de erosiebasis.
Wanneer om één of andere reden de monding verlaagt, krijgt de benedenloop een groot
verhang en zal de rivier regressief proberen in te snijden. Hierbij ontstaat een verhangknik die
zich stroomopwaarts verplaatst.
9.5. Stroomonthoofding
Door terugschrijdende of regressieve erosie kan een rivier de bedding van een andere rivier
aansnijden. Hierdoor gaat de bovenloop van deze laatste afwateren via de eerste en zal het
drainagegebied van de aangesneden rivier worden verkleind. Dit
verschijnsel noemt men stroomonthoofding (figuur 54). Het drainagegebied van de rivier
die de stroomonthoofding veroorzaakt, wordt hierbij vergroot.
b) Meanderende rivieren:
c) Verwilderde rivieren:
Het karakter van een rivier kan eventueel verschillen tussen boven-, midden- en benedenloop.
Globaal mag men stellen dat waar het verhang van de rivier gering is, de kronkelneiging van
de rivier toeneemt.
Daar de stroomsnelheid het grootst is langsheen de concave oever van een meanderende rivier
en het kleinst nabij de convexe oever, wordt de holle oever door sterke laterale erosie
voortdurend afgegraven, terwijl langs de bolle oever de rivier voortdurend sedimenteert. De
holle oever van de meander noemt men dan ook de stootoever.
Wanneer 2 bochten aan dezelfde zijde van de meandergordel met elkaar in contact komen,
ontstaat een meanderdoorbraak. De afgesneden meander vormt een hoefijzermeer. Een
afgesneden meander kan bijvoorbeeld ontstaan doordat een kleibank de stroomafwaartse
verplaatsing van deze meander verhindert.
Wanneer een rivier die op een vlakte meandert door daling van de erosiebasis gedwongen
wordt tot insnijding, gaat zij zich insnijden waar zij op dat ogenblik gelegen is. Aldus ontstaan
ingezonken of dalmeanders. Vele rivieren in de Ardennen vertonen dalmeanders met steile
concave en zwak hellende convexe dalwanden, die men respectievelijk stoothelling en
glijhelling noemt.
9.7. Dwarsprofielen
De vorm van het dwarsprofiel van een rivier wordt beïnvloed door de aard van het gesteente
waarin het dal zich ontwikkelt, de stroomsnelheid, het regime van de dalvormende rivier, de
ouderdom van het dal enz.
De evolutie van een dwarsprofiel van een rivier is dus voor elke rivier anders en een algemeen
geldende evolutieve reeks kan niet worden opgesteld.
Indien de erosiebasis van de rivieren lange tijd constant blijft, leiden erosie en denudatie tot
een vervlakking van het reliëf. Uiteindelijk blijft een uiterst zwak golvend landschap over, dat
men een schiervlakte of een peneplaine noemt.
9.9. Rivierterrassen
2) Door verlaging van de erosiebasis gaat deze rivier ingesneden meanders vormen.
3) Door de stroomafwaartse verplaatsing van deze meanders gaat na een lange periode
een vlakbodemdal ontstaan.
4) Wanneer de erosiebasis van deze rivier opnieuw verlaagt, gaat deze zich door
regressieve erosie insnijden in de bestaande dalbodem. Aldus blijft een deel van de
oude dalbodem achter op een hoger niveau dan de rivier. Deze oude dalbodem
noemen we een rivierterras (figuur 55).
Figuur 50: Rivierterras
9.10. Oefeningen op rivierwerking
Vraag 1
c) Wat zal het gevolg zijn van het verschil in fluviatiele erosie tussen beide
riviersegmenten.
d) Welke rivier werd in het verleden onthoofd door een andere rivier?
135
10. Gletsjers
10.1. Het ontstaan van gletsjers
Ijskappen zijn uitgestrekte dikke ijsmassa's, die grote delen van een continent bedekken. Zij
zijn niet door de lokale topografie beperkt. De belangrijkste ijskappen zijn in volgorde deze
van Antarctica en Groenland. De ijskap op Antarctica bedekt een gebied met een oppervlakte
van 400 maal België. Ze is gemiddeld 2,5 km dik. Indien deze ijskap zou afsmelten, zou dit
een wereldwijde zeespiegelstijging van 60 m veroorzaken. De Groenlandijskap heeft 60 maal
de oppervlakte van België en een gemiddelde dikte van 1,5 km. Bij afsmelten ervan zou de
zeespiegel met ongeveer 6 m verhogen.
Dalgletsjers zijn langgerekte ijsmassa's in een gebergte die zich in een dal bevinden. Zij zijn
dus wel beperkt in hun vorm door de lokale topografie.
Het ijs in de gletsjers stroomt zeer langzaam van een hoger naar lager gelegen gebied net
zoals een rivier dat doet. Bij gletsjers in de Alpen worden snelheden vastgesteld van 30 tot
150 m per jaar. Aan de rand van de Groenland-ijskap bedraagt de gletsjersnelheid tot 10 km
per jaar.
Spleten in gletsjers ontstaan doordat verschillende delen van de ijsmassa een verschillende
snelheid bezitten. Zo kan een toename van het verhang van de bedding een snelheidstoename
van het ijs veroorzaken en dwarsspleten in de gletsjer doen ontstaan.
Indien een gletsjer in zee terecht komt, gaat het gletsjerijs drijven op het zeewater. Na verloop
van tijd kunnen er stukken van de gletsjer afbreken. Deze stukken zoetwaterijs noemt men
ijsbergen.
Het bovenste gedeelte van een dalgletsjer is het firnbekken (figuur 57). Hier overtreft de
sneeuwval tijdens de winter, de ablatie tijdens de zomer. Hierdoor neemt de sneeuwlaag in
dikte toe en wordt er eerst firn en nadien gletsjerijs gevormd. Indien de dalgletsjer volkomen
verdwijnt, blijft er op de plaats van het firnbekken een amfitheatervormig dal over, dat men
een cirque of kaar noemt.
Het firnbekken wordt naar beneden toe begrensd door de firnlijn. Het gletsjerijs beweegt in
de loop der jaren langzaam voorbij de firnlijn en vormt hier de zgn. gletsjertong.
Een dal dat door een gletsjertong werd uitgeschuurd, heeft een typische U-vormige
dwarsdoorsnede. Men noemt dit een trogdal. Wanneer een gletsjertong tijdens de ijstijden
tot de kust reikte en in het Holoceen afsmolt, waarbij het verlaten U-vormig dal vol zeewater
stroomde, dan noemt men de ontstane zeearm een fjord.
Vanaf de dalwanden komt verweringspuin terecht op de gletsjer. Men noemt dit puin
een morene. Aan weerszijden van de gletsjertong vindt men zgn. zijmorenes. Indien
twee gletsjertongen samenvloeien, ontstaat uit twee zijmorenes een zgn. middenmorene op
de nieuwe samengestelde gletsjertong. Morenepuin kan ook via spleten in de gletsjer terecht
komen. Men noemt dit de binnenmorene. Als het morenepuin op de dalbodem terecht
komt, spreekt men van een grondmorene. Het bewegende ijs en de meegesleepte
grondmorene zorgen voor gladgeschuurde gesteenten met krassen (typisch voor vergletsjerde
gebieden). Op het einde van de gletsjertong wordt al het morenemateriaal achtergelaten in de
zgn. eindmorene.
Als bewegend ijs over gebroken gesteente beweegt, rukt het stukken steen uit de dalbodem
los. Dit proces, het plukken, wordt versterkt door smeltwater dat in barsten van de
gletsjerbedding dringt en nadien terug bevriest. Wanneer het ijs uitzet (ijs neemt immers een
groter volume in dan een overeenkomstige massa water) worden stukken steen losgewrikt en
opgenomen in de grondmorene.
Wanneer gletsjerijs de grondmorene over gesteente voortduwt, werkt dit materiaal als
schuurpapier dat de gletsjerbedding glad schuurt. Dit proces noemt men abrasie. Grote
gesteentefragmenten in de grondmorene veroorzaken dan weer gletsjerkrassen of groeven.
Gladgeschuurde rotsen met gletsjerkrassen vormen na het verdwijnen van het ijs een indicatie
voor de richting van vroegere gletsjerbewegingen.
Grote dalgletsjers hebben veel meer erosieve kracht dan kleine dalgletsjers en schuren hun
vallei veel dieper uit. Het resultaat is dat na het terugtrekken van de gletsjers, de zijdalen hoog
in de dalwanden van het hoofddal uitmonden. Men noemt deze zijdalen daarom hangende
dalen (figuur 58).
Indien na een glaciale periode een piramidevormige berg achterblijft omringd door karen, dan
noemt men deze berg een horn. Tussen de trogdalen blijven puntige bergkammen overeind.
Figuur 53: Landschap na vergletsjering
Veel van het puin dat gletsjers vervoeren begint als hoekig materiaal. De schurende werking
tijdens het transport zorgt er echter voor dat in de uiteindelijke afzetting veel afgerond gekrast
materiaal voorkomt. De chaotische afzetting van het door de gletsjers vervoerde materiaal
bevat alle mogelijke korrelgroottes, van reuzenblokken tot klei, en wordt keileem of till
genoemd. Indien deze afzetting verhardt, spreekt men van een tilliet.
Gletsjers kunnen rotsblokken met een immense omvang vervoeren. Blokken groter dan een
huis zijn geen uitzondering. Alle keien die door gletsjers over grote afstanden worden
getransporteerd, noemt men zwerfstenen of erratica (Lat. errare = zwerven). Op basis van
hun mineralogische samenstelling kan men het herkomstgebied van
deze zwerfstenen bepalen en aldus de bewegingsrichting van de verdwenen gletsjers reconstrueren.
10.7. Oefening op gletsjers
A
B