H2 de Wetenschap Der Politiek

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 10

Politicologie

Hoofdstuk 2: De wetenschap der politiek


1. Inleiding
We gaan in op enkele bijzonderheden, specifieke mogelijkheden die in de pol wet mogelijk zijn.
Harde centrale vraag: kan politieke wetenschappen wel een wetenschap zijn?  veel hangt af van hoe je
naar de sociale werkelijkheid en de politiek kijkt.

2. De wetenschappelijke studie van politiek


2.1 Zijn politieke wetenschappen wetenschap?
 Ja, want:
o Het gebruikt wetenschappelijke methoden om te analyseren, begrijpen en verklaren
 Studie van politiek volgens Toshkov verhouding tussen:
o Polity (staten, regeringsvormen, federalisme)
o Politics (machtsuitoefening, besluitvorming, vertegenwoordiging)
o Policy (buitenlands of arbeidsmarktbeleid)
 Wat is een wetenschap?
o Dominant beeld van wetenschappelijk ideaal:
 Afkomstig van natuurwetenschappen
 Hobbes: Deductief-nomologisch verklaringsmodel = covering law model
 = explanandum (te verklaren) afleiden uit explanans (het verklarende),
dwz een universele wetmatigheid
 => formuleren van wetten die universeel toepasbaar zijn, waardoor je
kan afleiden en verklaren wat er kan gebeuren
o Moeilijke aanvangsvoorwaarden bij soc wet:
 Epistemologische (welke soort kennis is mogelijk?) & ontologsiche (wat is de
aard van onze sociale wereld?) discussies leiden tot concrete politieke debatten.
 Indien het volgens de natwet methode gaat, moet de relatie tussen feiten
causaal zijn, een directe oorzaak-gevolg.
 Bij natwet gemakkelijk: alle omstandigheden zijn te manipuleren
 Bij soc wet kan dat niet of moeilijker:
 Bij sociale wetenschappen gaat het niet om algemene wetten maar om
waarschijnlijkheidswetten (probabilisme)
 Verklaren is moeilijk, verstehen ligt wel binnen bereik (verklaren is ook
voorspellen-> menselijk gedrag moeilijk te voorspellen)
 Studie-object (mensen) veranderen steeds, proef niet (exact)
herhaalbaar -> natwet equivalent is het weer (ook heel onvoorspelbaar)
 Ceteris paribus onmogelijk: sommige waarden bewust veranderen en
anderen constant houden
 Mensen hebben eigen wil en kunnen bewust beter of slechter gedragen
 Johnsen & Reynolds constructivisme: de werkelijkheid is een sociale
constructie (feiten zijn sociaal ingebed en geconstrueerd)
 wijzen op philosophical objections (feiten bestaan niet)
 Vlindereffect: een vlinder die nu over Braziliaanse regenwoud vliegt kan
luchtturbulentie veroorzaken die over een maand storm brengt in Tokio
 °chaostheorie (Lorenz): schijnbare wanorde kent toch orde via een
rekenregel
o °Post-positivisme: nuanceert het positivisme, want de
onderzoeker en het onderzochte zijn niet onafhankelijk van
elkaar
2.2 Kan de politicoloog objectief zijn?
 Onderzoekers zijn een actief, participerend bestandsdeel van hun eigen onderzoekswereld
 zorgt vaak voor een uitgesproken (politieke) mening
 De pol en soc wetenschapper is een onderdeel of subject van het geheel dat hij wilt
onderzoeken -> hij is dus per definitie subjectief
 Pol en soc wet zijn sowieso impliciet of expliciet subjectief
 We kunnen onze subjectiviteit niet afzetten -> totale objectiviteit = onbereikbaar
 Subjectiviteit is niet per se slecht: het kan een motivatiebron zijn, een reden waarom we in een
bepaakd onderwerp geïnteresseerd zijn en het dus willen onderzoeken
 Politicologen =/= politici (willen macht, denken praktisch, stevige overtuigingen, kijken korte
termijn)
 Politicologen =/= politiek journalisten (specifieke fouten in de regering blootleggen)
 Politicologen moeten open geest, open in doen en denken & kritisch zijn
 Nadelen van subjectiviteit  oplossing: intersubjectiviteit via peer review: verschillende
onderzoekers die met hetzelfde thema bezig zijn, neutraliseren elkaars subjectiviteit en bekomen
zo een vorm van raelistische objectiviteit. Wordt vb. gedaan bij wetenschappelijke publicaties.

2.3 Een discipline met taalproblemen


 Politiek is, in vredestijden, een taalstrijd (hoe dingen benoemd worden = groot belang)
 Politiek is zeer taalgevoelig
 We hebben geen eigen pol wet taal: we gebruiken de omgangstaal: die is zeer gekleurd:
o Associatieve betekenis: de connotatie, de lading of gevoelens verbonden aan woorden
o Cognitieve betekenis: de abstracte of concrete zaken waar een woord naar verwijst
o Vb. vrijheidsstrijders of terroristen? Ruzies of open debatcultuur?
 Geen eigen vocabularium: pogingen eigen jargon te maken mislukt (vb. polyarchie van Dahl)
 -> Belang van uitleggen fundamentele basisbegrippen wegens vele =/= betekenissen en
onduidelijkheid

2.4 Een afzonderlijke discipline? (NK)

3 Benaderingen in de wetenschap der politiek


3.1 Inleiding (NK)
 7 benaderingen in de wetenschap der politiek, 7 brillen om naar de SL te kijken
 !!! EX vraag !!! Vergelijk 2 van die benaderingen OF analyseer een gebeurtenis door 1 van de 7
‘brillen’

3.2 Behavioralisme
 Willen gedrag verklaren via statistische veralgemeningen!
 Focus op waarneembaar gedrag van actoren
 =/= behaviorisme (psychologie: geconditioneerde reacties), maar haalde er wel inspiratie uit, nl
gedrag komt door stimulus-responsproces -> psychologisch/sociologisch denkkader
 Past positivisme toe op studie v sociale werkelijkheid: enkel het empirisch waarneembare is
belangrijk
 Verklaringen zijn causaal (directe oorzaak-gevolg): er moet een duidelijke voorgaande reden
(verifieerbare verklarende theorie) zijn waarom iets zich gaat voordoen -> soc wet moet volgens
hen op exacte wet lijken
 Kwantitatieve methode: geen focus op anekdotische case, maar op zo veel mogelijk cases
 Ontstaan: ’50-’60, uit onvrede met ‘oude institutionalisme’, dat zich enkel bezighield met formele
structuren en instellingen -> werd populair toen natwet methodes in soc wet als ideaal werden
voorgesteld
 Instellingen zijn een spiegel vd msp
 Bestuderen:
o Voornamelijk algemene context van menselijk gedrag: kijken eerder naar de individuen
op zich dan naar de positie die zij binnen een instelling innemen
o Ook de manier waarop menselijke gedachten tot uiting komen in concreet gedrag
 Centrale vraag: waarom gedragen mensen zich zoals ze zich gedragen?
o Antwoord moet gebaseerd zijn op observeerbaar gedrag en empirische toetsing
 Theorieën moeten falsifieerbaar zijn, (direct) toepasbaar op sociale problemen en
interdisciplinair
 Kritiek:
o Te statisch, conservatief en systeembevestigend (houden zich niet bezig met de
mogelijkheden van verandering)
o Te veralgemenend

3.3 Institutionalisme
 Willen gedrag verklaren dmv instellingen!

3.3.1 De oude versie


 Institutionalisme wás politicologie (tot aan eind WOII)
 = Studie van regels, procedures en formele organisatie van de overheid, vaak via comparatieve
methode
o Normatief, legalistisch
o Wetten en geschiedenis spelen belangrijke rol
o Structuren determineren menselijk gedrag
o Hele pol systemen werden met elkaar vergeleken (= holistisch)
 Instellingen zorgen voor stabiliteit, posities binnen instelling belangrijker dan mensen die ze
bekleden
 Beschouwen instellingen op zichzelf als pol actoren, die onafhankelijk v anderen in staat zijn om
pol of soc verschijnselen te beïnvloeden
 PRO logic of appropriateness: mensen ondernemen acties omdat ze zich willen conformeren
naar de normen die binnen een instelling bestaan
o Vb. premier bezoekt rampgebied omdat dit soort symbolisch gedrag ve regeringsleider
verwacht wordt op zo een moment
 CONTRA logic of consequences: gedrag is instrumenteel, het is gericht op het bereiken van
individuele doelen
o Vb. premier doet dat omdat hij bezig is met zijn populariteit of herverkiezing

3.3.2 De nieuwe versie


 Focus op ‘governance’ (niet enkel overheid, maar samen met vb. de markt) ipv ‘government’
 Instellingen zijn niet langer (overheids)organisaties, maar eerder regels of normen die gedrag v
sociale actoren beïnvloeden (-> stabiele, terugkerende gedragspatronen)
o Instellingen = the rules of the game
 Eng/formeel: formele arrangementen zoals wetten, regels, etc
 Ruim/informeel: gewoontes, normen, cultuur, etc
 Minder normatief en deterministisch dan de oude versie (aka instellingen bepalen minder het
gedrag van actoren) -> de instellingen geven vorm en beperken, niet domineren
 Meer aandacht voor theorievorming en voor het belang van andere actoren dan (traditionele)
instellingen

3.3.3 Verschil tussen oud en nieuw


 Verschuiving van oud naar nieuw via 6 factoren:
o Officiële instellingen  politieke regels
 Leert meer over te verwachten gedrag & sanctionering ongepast gedrag
o Formele regels  informele regels
 Welke netwerken en verhoudingen bestaan er tussen politici in een organisatie
die je niet kan terugvinden in de officiële teksten over de interne werking?
o Statische instellingen  dynamische instellingen
 Gericht op studie van verandering: hoe veranderen of ‘sterven’ bestaande
instellingen?
o Ongeschreven normen  duidelijke normen
 Hoe bestaande instellingen bepaalde normen weerspiegelen en vormen, ipv zich
te bekommeren om ‘good government’
o Holistisch perspectief  gedifferentieerd perspectief
 Kijken naar specifieke aspecten (vb. verkiezingsstelsel), ipv een geheel
overheidssysteem
o Onafhankelijke instellingen  ingebedde instellingen
 Afvragen hoe instellingen ingebed zijn in een specifieke context, ipv er vanuit
gaan dat ze onafhankelijke eenheden zijn, los van tijd en ruimte

3.4 Rationele-keuzebenaderingen
 Willen gedrag verklaren en deduceren vanuit het eigenbelang (de meest nuttige optie) van individuen!
 Ontstaan midden jaren ‘50
 Invloedrijk werk: “An Economic theory of democracy” van Downs
 partijen: één actor met één wil, gericht op machtsdeelname
 Economisch denkkader met eengemaakte, rationeel handelende actoren
o Vb. partijen als 1 actor met 1 wil en kiezers die perfect normaal verdeeld (Gausscurve)
zijn over het politieke spectrum

3.4.1 Eigenbelang, rationeel handelen


 Gedrag is doelrationeel
o Mensen kiezen de optie die het meest nut zal opleveren
o Wegen voor- en nadelen tegen elkaar af
o Gedreven door eigenbelang !!
 Methodologisch individualisme (Schumpeter):
o Instellingen, sociale processen, etc kunnen verklaard worden in termen van individuele
actoren en hun acties, kenmerken (nl. de elementaire eenheid van al het sociale leven)
o Instellingen hebben dus geen eigen belang, wel de mensen die er in ageren
 Logisch-deductieve redenering:
o Wil een grote voorspellende en dus toetsbare waarde hebben
o Gebruikt formele taal als in wiskundige modellen

3.4.2 Uitgangspunten
 Het is mogelijk het gedrag van actoren te voorspellen zonder specifieke kennis te hebben over die
actoren zelf. Benodigdheden:
o Het doel van de mensen
o De alternatieven waarover ze beschikken
 Mens = homo economicus: hecht enkel waarde aan wat hem nut oplevert
 Individuen wegen pay-offs tegen elkaar af
 Instellingen zijn een medium voor individuele strategieën
 Steeds meer beïnvloedende factoren worden toegevoegd -> complexe wiskunde berekeningen
 Kritiek:
o Te wereldvreemd en te gefocust op structuren ipv individuen
o Zwak empirical record -> blijft dus vooral een theorie

3.4.3 Speltheorie
 Hier: mens = homo politicus: via logisch-mathematische wijze berekenen met welke strategie een
actor in een bepaald spel de maximaal mogelijke opbrengst kan bereiken (MAAR: rekening
houden met gedrag van andere actoren = cruciaal)
 Spel = abstractie van een conflictsituatie
 Veronderstelling: de spelers zijn rationeel via nutsmaximalisatie
 Verschillende soorten spelen:
o Volledige vs onvolledige informatie (statisctische spelen)
o 1 keer spelen vs herhalen
o Tweepersoonsspel = 2-persons game = eenvoudigste spelsituatie
o Nulsomspel = zero sum game: de ene speler wint wat de andere verliest -> eindsom is
gelijk aan nul vs niet-nulsomspel: eindsom is niet gelijk aan nul
o Coöperatieve spelen: er zijn onderlinge afspraken en communicatie vs niet-coöperatieve
spelen: er is geen onderlinge communicatie

 Prisoners dilemma (zie afbeelding)

 Centraal in de speltheorie: zoektocht naar


strategisch evenwicht = een combinatie van
handelingsopties van verschillende spelers waarin
het nut voor alle spelers het hoogst is

 Kritiek:
o Te wereldvreemd en te gefocust op
structuren ipv individuen
o Is niet echt een theorie, maar eerder een
analysekader
o Bounded rationality: rationaliteit heeft soms een niet-rationele basis; rationeel gedrag
berust op geïnternaliseerde normen en verwachtingen vd sociale en culturele omgeving,
vb. verwachten dat afspraken (altijd) gerespecteerd gaan worden

3.4.4 Olsons theorie van het collectief handelen (NK)

3.4.5 Theorieën over coalitie en regeringsvorming


 België: regeringsvorming in België is een vd meest complexe in de wereld, doordat wij zo veel =/=
partijen hebben met vele =/= breuklijnen én we hebben een 2/3 meerderheid nodig in beide
Kamers
 2 principes:
o Size principle: partijen willen zo veel mogelijk macht (regeringszetels) en zo min mogelijk
andere partijen om de macht mee te delen
o Minimal distance: partijen willen coalities vormen met andere partijen die ideologisch
dichter bij elkaar aansluiten; want in coalities waarvan de regeringspartners ideologisch
ver uit elkaar liggen, moet men te veel toegevingen doen -> onstabiel
 Soorten coalitievorming (op basis van die 2 principes):
o Minimum winning coalition: enkel partijen die al een meerderheid hebben in het
parlement zullen een coalitie vormen, met geen enkele overbodige partij
o Minimum size coalition: een coalitie komt tot stand tussen partijen die samen de kleinst
mogelijke meerderheid hebben in termen van parlementszetels
o Bargaining proposition = minimal number coalition: een coalitie wordt gevormd met het
kleinst mogelijke aantal partijen om een parlementaire meerderheid te vinden
o Minimal range coalition: size principle volstaat hier niet, maar de ideologische afstand
tussen de partijen moet zo klein mogelijk zijn
o Minimum connected coalition: coalities kunnen enkel ontstaan tussen partijen die vlak
naast elkaar liggen op de ideologische links-rechts schaal
 Kritieken:
o De realiteit is te complex om te voorspellen met een model of theorie
o Vaak spelen er ook gewoon persoonlijke belangen of relaties tussen partijen
o Vaak zijn grotere coalities nodig voor oa 2/3 meerderheid te vinden in het parlement

3.5 Systeembenaderingen
 Willen gedrag verklaren dmv een politiek systeem
 Uitgangspunt: niet het individu, maar een politiek stelsel, waarbinnen het handelen van
afzonderlijke actoren inhoud en betekenis krijgt
 Centraal: politiek systeem en de interactie vh pol systeem met de omgeving -> overheid cruciale
rol
 2 onderverdelingen:
o (Structureel-)Functionalisme:
 Uitgangspunt: organicisme (organic analogy): msp als biologisch organisme, de
functies vd verschillende onderdelen is het in stand houden van het groter
geheel
 Kijken meer naar gevolgen dan oorzaken
 Verder uitlegd in 3.7 !
o Algemene systeemtheorie:
 Uitgangspunt: afzonderlijke elementen oefenen invloed uit op elkaar en vormen
een geheel (dat meer is dan de som vd samenstellende delen)
 Er is een grens tussen het systeem en de omgeving: processen binnen het
systeem kunnen verklaard worden door de werking vh systeem en niet door de
factoren erbuiten
 Zeer algemene theorie die zowel breed als beperkt is:
 Breed: het zegt iets over heel wat verschillende actoren, instellingen,
etc.
 Beperkt: het zegt daarover eigenlijk best weinig -> geen concrete
uitspraken mogelijk
 Kringloop: input-output + feedback
 Easton (The political system)  bedacht het bekendste voorbeeld ve
systeembenadering
 Kritiek:
o Het abstracte karakter vd benadering zorgde ervoor dat het vooral een begrippenkader
heeft opgeleverd, maar dat het in de empirie moeilijk toe te passen is -> maakt niet
altijd het onderscheid tussen wat in pol systemen cruciaal is en wat niet

3.6 Interpretatieve, constructivistische benaderingen


 Willen gedrag verklaren dmv mensen hun discours, waarden en normen
 Basisidee: Het belang van ideeën als constructies & de sociale werkelijkheid is een subjectieve,
sociale of discursieve (= redenerende) constructie.
De wereld krijgt pas betekenis via interpretaties die we zelf geven.
 Uitgangspunt voor onderzoek: je moet de sociale werkelijkheid van binnenin bestuderen. Je
moet de acties vd subjecten interpreteren vanuit het standpunt vd subject zelf
o Radicale versie: interpretationisme, gelinkt aan het postmodernisme: politiek bestaat
uit de ideeën vd deelnemers ervan, het kan er niet van losstaan. Mensen construeren de
werkelijkheid zelf!
o Milde versie: ideeën beïnvloeden hoe we de werkelijkheid zien, maar OOK de materiële
wereld waarin we leven heeft ook een invloed
 Thomas-theorema (Thomas): gedrag komt niet louter door stimuli tot stand -> ‘als men situaties
als echt definieert, dan zijn ze echt in hun gevolgen’
 Constructivisme: familie vh interpretationisme: sociale fenomenen zijn sociale en historische
constructies, ze krijgen vorm door interacties
o Basis door Almond en Verba in the Civic culture
o Interpretationisme bestudeert dus discours, ideeën, overtuigingen, etc: vb. welke
betekenis hechten mensen aan sociale verschijnselen? Hoe interpreteren/ schatten
mensen een situatie in en welke inhoud of lading geven ze eraan.
 2 premissen (= vooronderstellingen)
o Gedrag is afhankelijk van overtuiging of voorkeur:
 Mensen stemmen op een partij uit overtuiging of omdat ze dezelfde waarden
delen -> te magere uitleg
o Gedrag is afhankelijk van belangen:
 We mogen er niet zomaar vanuit gaan dat een institutionele positie automatisch
leidt tot een of ander belang. Vb. een diensthoofd heeft niet per se als grootste
belang om het werkingsbudget stabiel te houden, hij heeft vaak nog persoonlijke
belangen
 Hoe kunnen we sociale actie verklaren?
o We vinden geen oorzakelijk verband zoals in natwet tussen overtuigingen, mening, etc.
en gedrag
o Dus we verklaren het via een narrative (telling a story): ze verklaren acties/gedrag dmv
overtuigingen en voorkeuren -> al gaat het wel meer om begrijpen dan verklaren

 We moeten deze betekenis interpreteren en zien hoe mensen die construeren. Om acties, instellingen,
etc. te begrijpen, moeten we eerst de overtuigingen en voorkeuren vd betrokkenen kennen.

3.7 Structurele (-functionalistische) benaderingen


 Willen gedrag verklaren dmv structuren en functies van (sub)systemen binnen een SL
 Oorsprong in de sociologie
 Uitgangspunt: er zijn niet direct waarneembare of onbewuste structuren die aan de basis liggen
van sociale verschijnselen
 Kenmerken:
o Individu staat niet meer centraal -> individuen zijn een product van hun sociale positie! -
> hier is individuele lotsbeschikking is slechts een illusie
o Groepen zijn belangrijker dan hun leden
o Hechten belang aan structuren, de onderlingen (vaak conflictueuze) relaties tussen
sociale groepen
o Cultuur krijgt hier slechts een beperkt belang
o Doen vooral aan historisch onderzoek
o Voorbeeldvragen: Wat zijn de machtsverhoudingen tussen eigendomsklassen? Stel dat
een vrouw geen promotie krijgt, zal zij dat misschien interpreteren als gevolg ve slecht
interview, maar volgens een structuralistische benadering komt dat eerder door
patriarchale structuren die een glazen plafond aanleggen

3.7.1 (Structureel) functionalisme


 Basisidee: SL bestaat uit een aantal deelsystemen die samenhangen en naar evenwicht streven
 Sociale fenomenen worden bestudeerd in termen van de functies of rollen die ze in een systeem
vervullen
 Centrale vraag: welke structuur vervult in een SL welke functies en op welke wijze?
o Functie = de objectieve consequentie ve bepaald handelingspatroon voor het
desbetreffende systeem
o Structuur = gevorm door regelmatig terugkerende handelingspatronen of door instituties
die daaruit zijn ontstaan

3.7.2 Structuren en functies


 Verschil tussen functies en structuren essentieel
 Functioneel equivalent = dezelfde functie wordt binnen een sociaal systeem door verschillende
structuren uitgeoefend
 Functionele vereisten = een sociaal systeem kan maar overleven als daarbinnen een aantal
functies worden uitgevoerd
 Concrete toepassing vh functionalisme: AGIL- schema van Talcott Parsons
o Hij vertrekt vanuit een aantal sociale functies waar elke SL aan moet voldoen opdat het
stabiliteit kan bereiken en zo dus overleven
o Is een verzoening vd inzichten van Durkheim (klemtoon op dominantie msp structuren)
en Weber (klemtoon op individueel handelen)
o De structuur vd msp wordt in stand gehouden door het sociaal handelen vd msp & dat
handelen is functioneel (gericht op het realiseren van vooraf opgestelde doelstellingen)
 Mensen denken aan het grotere goed (= de msp) wanneer ze sociaal handelen
 Vb. afval sorteren gaat niets echt doen voor 1 persoon, maar mensen sorteren
toch omdat het voor het groter belang is, nl. het milieu.
o Het totale sociale systeem heeft =/= subsystemen die beantwoorden aan 1 vd 4
functionele vereisten van Parsons AGIL-schema:
1. Adaptation (aanpassing): aanpassen aan omgeving, aan ontwikkelingen buiten het
systeem via rationeel gebruik van middelen
 Economie = benodigde subsysteem
2. Goal attainment (doelbereikend): interne doelstellingen kunnen realiseren (bepaalde
activiteiten hebben realisatie van doelen als inzet)
 Politiek = benodigde subsysteem
3. Integration (integratie): elementen moeten onderlinge samenhang vertonen
 Rechtspraak = benodigde subsysteem (bij COM is het hier cultuur)
4. Latent pattern maintaining (patroonhandhaving): elk systeem heeft nood aan het in
stand houden en het doorgeven van het fundamentele waardepatroon vd SL  interne
spanningen voorkomen
 Verwantschap = benodigde subsysteem (zoals het gezin)
 Eufuncties (positieve bijdrage tot overleven van samenleving) vs disfuncties (doen systeem
slechter functioneren)
 Latente (gevolgen die niet bedoeld zijn) vs manifeste (intentioneel, bewust erkend) functies
 Convergentieprocessen van essentiële functies (voor het overleven van het systeem):
o Interest articulation: formuleren van belangen of eisen
o Interest aggregation: de combinatie van het formuleren van belangen of eisen tot
beleidsvoorstellen
o Rule making: formuleren van gezaghebbende regels
o Rule application: toepassen en afwdwingen van regels
o Rule adjudication: toepassen van die regels in specifieke gevallen, zoals in rechtspraak
o Communication: verbinden van al deze activiteiten met elkaar
 Al deze convergentieprocessen moeten in een (sub)structuur worden uitgeoefend, vb. parlement,
media, rechtbank
3.7.3 Kritiek
 Ze beschouwen het gevolg ve bepaald verschijnsel als de oorzaak ervan -> de functie die een pol
partij vervult zou direct ook de oorzaak vh ontstaan vd partij moeten zijn -> ze kijken eerder naar
de instandhouding ve systeem, en niet daan dynamiek of verandering
 Is geen aparte, volwaardige benadering, maar wijst eerder op de grote invloed van structuren
 Geen oog voor individu (rationele keuze benadering = tegengestelde van structuralisme)

3.8 Marxisme
 Willen gedrag verklaren dmv economische verhoudingen
 Politiek marxisme vs marxisme als politiek-wetenschappelijk paradigma:
o Beiden zijn niet onlosmakend verbonden met elkaar, maar je kan ze onmogelijk volledig
scheiden van elkaar
o Maar het marxisme politicologisch paradigma is wel sterk veranderd sinds de dood van
Marx
3.8.1 Uitgangspunten
 Foundationalist ontologie: er is een werkelijke wereld daarbuiten die zelfs enkele (verborgen)
essentiële processen en wetmatigheden bevat die het sociale leven bepalen
 Gebruikt dialectiek als wetenschappelijke methode: via tegenstellingen de waarheid zoeken
o Tegenstellingen tussen these en antithese, die opgeheven worden in de synthese
 Kenmerken:
o Economisme: economische relaties zijn het belangrijkste, alle andere verhoudingen zijn
hiertoe te reduceren
o Determinisme: economische verhoudingen determineren het sociale en politieke leven
 Politieke instellingen = een afspiegeling vd economische verhoudingen
 Dus (eigendoms)verhouding tov productiemiddelen bepalen welke waarden of idealen
iemand heeft
 De economische basis (onderbouw) determineert de superstructuur (bovenbouw),
waardoor politieke actoren of media over weinig autonomie beschikken
o Materialistisch: materiële relaties en condities scheppen ideeën -> de heersende ideeën
zijn de ideeën vd heersende (bezittende) klasse
o Structuralistisch: economische structuren bepalen het gedrag van sociale actoren, die
enkel beschouwd worden als dragers ve structurele positie
 Vb. de staat is enkel de hoeder vd belangen vd heersende klasse, er is geen
ruimte voor vrije keuze
 Voorspelde einde: klasseloze msp, de interne tegenstellingen vh kapitalisme zou ervoor zorgen
dat dit systeem vroeg of laat zal instorten

3.8.2 Betekenis
 Veranderingen in economische verhoudingen vertalen zich
in sociale en politieke aanpassing
 Centraal: wie wordt daar beter of slechter van? Welke
belangen dienen politieke voorstellen? Waarom worden
fenomenen geframed op een bepaalde wijze?
 Wereldsysteemanalyse (Wallerstein): een deel vd kritische
stroming binnen internationale bertekkingen
 Wijst op belang van globalisering
 Kritische theorie (critical theory): sociologen moeten proberen uitbuiting en dominantie te
overkomen
o Dit vinden we ook terug bij de Frankfurter Schule: veel aandacht voor culturele factoren
vh kapitalisme, waarbij waarheden of waarden niet meer belangrijk zijn, maar de mens
kritiekloos en passief maken

4 Uitleiding
Geen enkel paradigma zal politieke acties ooit (volledig) kunnen verklaren.
Politiekwetenschappelijke benaderingen =/= ideologie (-> zie H3)

You might also like