De Precaire Autonomie Van de Nederlandse Marinescheepsbouw: ISBN 90-365-1650-1

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 422

De Precaire Autonomie van

de Nederlandse
Marinescheepsbouw

ISBN 90-365-1650-1
DE PRECAIRE AUTONOMIE VAN DE
NEDERLANDSE MARINESCHEEPSBOUW

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van


de graad van doctor aan de Universiteit Twente,
op gezag van de rector magnificus,
prof. dr. F.A. van Vught,
volgens besluit van het College voor Promoties
in het openbaar te verdedigen
op vrijdag 21 september 2001 te 15.00 uur.

door
Anthonius Wilhelmus Gerardus van Oosterhout
geboren op 12 oktober 1964
te Breda.
Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotor,
Prof. Dr. A. Rip.
Inhoudsopgave

Inhoudsopgave
Inhoudsopgave 1
Voorwoord 7

Hoofdstuk 1: vlootontwikkeling en het verband met


veiligheidsbeleid 9
1.1 Inleiding 9
1.2 Doelstelling en hoofdvraag van het onderzoek 11
1.3 Veiligheidsbeleid, defensiebeleid en marine 12
1.4 Ontwikkeling van de vraagstelling 13

Hoofdstuk 2: Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie 17


2.1 Hoe autonomie aantonen? Meetschalen en periodiseringen 17
2.1.1 Inleiding 17
2.1.2 Buitenlands beleid en veiligheidsbeleid volgens de drie scholen in de
theorie van de Internationale Betrekkingen, opgelegde restricties
en defensiebeleid 18
2.1.3 Hobbesiaanse school 19
2.1.4 Grotiaanse school 21
2.1.5 Kantiaanse school 21
2.1.6 Opgelegde restricties aan het gebruik van geweld in de internationale
betrekkingen 22
2.1.7 Naar een Samengestelde schaal 23
2.2 Geweldsschaal 24
2.2.1 Wapenbeheersing en strategische studies 24
2.2.2 Marines 25
2.2.3 Strategie en materieel 26
2.2.4 Globale technologische veranderingen van marines 27
2.2.5 Geweldschalen 29
2.2.6 Grand Strategy 29
2.2.7 Elementen van strategie 30
2.2.8 Opgelegde restricties aan geweldsuitoefening in maritieme strategie 34
2.2.9 Conclusie 38
2.3 Annex: mogelijke schaalverbindingen 39
2.3.1 Inleiding 39
2.3.2 Beperkingen in de werkelijke wereld 39
2.3.3 Ontwapeningsverdragen 39
2.3.4 Volkenrecht 41
2.3.5 Mogelijke aanknopingspunten in internationaal recht en
ontwapeningsverdragen 44
2.3.6 Resultaat van poging lijstcombinaties te vinden 46
Inhoudsopgave

Hoofdstuk 3: Wapenontwikkeling 57
3.1 Keuze voor benadering 57
3.1.1 Inleiding 57
3.1.2 Materieel en strategie: uit wapenontwikkeling afleiden wat
verhouding tussen veiligheidsbeleid en marinebouw is 57
3.1.3 Marine-ontwikkeling onderzoeken op eigen dynamiek:
als wapenontwikkeling. 59
3.2 Wapenontwikkeling: internationale betrekkingen,
interne dymaniek, integratie 59
3.2.1 Verband in praktijk zoeken 59
3.2.2 Wapenwedlopen: 'interne' en 'externe' scholen 60
3.2.3 Integratie 61
3.2.4 Evangelista 62
3.2.5 Inschatting 63
3.2.6 Nadere verdieping derde school, introductie netwerk 64
3.2.7 Evangelista en Enserink: elementen van een wapenontwikkelingstheorie 66
3.2.8 Verdere doorwerking 70
3.3 Netwerk-dynamieken in wapenontwikkeling 70
3.3.1 Inleiding netwerken. 70
3.3.2 Achtergronden socio-technische netwerken 71
3.3.3 Eerste preciezering: produktienetwerk 72
3.3.4 Discussie 74
3.3.5 Tweede preciezering: beleidsnetwerk 74
3.3.6 Beleidsnetwerken als recente praktijk 74
3.3.7 Corporatisme, Pluralisme, Netwerk 76
3.3.8 Structurele elementen van beleidsnetwerken 77
3.3.9 Discussie en verwerking 78
3.3.10 Soorten beleidsnetwerken en bijbehorende uitkomsten 78
3.3.11 De Positie van de Staat 81
3.4 Conclusie 82
3.4.1 Discussie en verwerking 82
3.4.2 Resultaat: elementen van een wapenontwikkelingstheorie 83
3.4.3 Consequenties voor empirisch onderzoek 84
3.4.4 Uitkomsten 85

Hoofdstuk 4: vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid 95


4.1 Vlootontwikkeling: Defensie-nota’s, vlootplannen,
globale samenstelling/taken vloot 95
4.1.1 Inleiding: nadere problematisering 95
4.1.2 Indeling in perioden 96
4.1.3 Scheepstypen 98
4.1.4 Hoe Periodiseren? 99
4.1.5 Problemen met periodiseren 100
4.1.6 Nadere uitwerking periodisering 102
4.1.7 Eerste overgangsperiode: strategische heroriëntatie 109
Inhoudsopgave

4.1.8 Eerste stabiele periode: vliegkampschip, kruisers en jagers 114


4.1.9 Tweede overgangsperiode: naar een onderzeebootbestrijdings-vloot
(1960-1968) 119
4.1.10 Tweede stabiele periode: de onderzeebootbestrijdingsvloot 1968-1990 123
4.1.11 Derde overgangsperiode: einde Koude Oorlog, inkrimping en
machtsprojectie, 1990-2000 130
4.1.12 Recapitulatie en conclusies periodisering 134
4.2 Periodisering veiligheidsbeleid 137
4.2.1 Manier van periodiseren 137
4.2.2 Verhouding veiligheidsbeleid en deelname aan de NAVO 137
4.2.3 Indeling veiligheidsbeleid 138
4.2.4 Overeenkomsten en verschillen 139
4.3 Overlap en verschillen tussen beide periodiseringen 140
4.4 Conclusie 142

Hoofdstuk 5: Plaats van autonomie in nexussen:


scheepsbouwprojecten en beleid 149
5.1 Tweede Nexus 149
5.1.1 Inleiding 149
5.1.2 Scheepsbouwprojecten als cases van wapenontwikkeling 149
5.2 Scheepsbouwprojecten 151
5.2.1 Ruggegraat van de vloot: onderzeebotenjacht 151
5.2.2 Luchtverdediging en Commandovoering van de vloot 177
5.2.3 Onderzeeboten 201
5.3 Innovatie 221
5.3.1 Technologische innovatie in de drie cases: conclusie 221
5.3.2 Evaluatie 222

Hoofdstuk 6: Beleid rondom technologie,


invulling eerste en tweede nexus 237
6.1 Beleid 237
6.1.1 Inleiding 237
6.1.2 Projectorganisatie, materieel- en defensietechnologiebeleid 237
6.2 Scheepsbouwprojecten 238
6.2.1 Huidige organisatie 238
6.2.2 Veranderingen in bouwproject 244
6.3 Materieelbeleid 246
6.3.1 Materieelbeleid tot 1977 246
6.3.2 Materieelbeleid na 1977 247
6.3.3 Materieelbeleid na de Koude Oorlog 248
6.3.4 Tussenconclusies: materieelbeleid 250
6.4 Defensietechnologiebeleid 251
6.4.1 Regering: defensietechnologiebeleid 251
6.4.2 Ministerie van Economische Zaken:
Defensie-industrie- en materieelbeleid 255
Inhoudsopgave

6.4.3 KM: Innovatie en technologie 258


6.4.4 Industrie en R&D: NIID, KSG, HSA, R&H/IMTECH, TNO-DO 262
6.4.5 Tussenconclusie defensietechnologiebeleid 267
6.5 Conclusie: Beleid rondom Eerste en Tweede Nexus 270
6.5.1 Eerste nexus: beleid 270
6.5.2 Autonomie 272

Hoofdstuk 7: Netwerk-exploratie: actoren, beleids- en


productienetwerkconfiguraties, werking van het netwerk 279
7.1 Netwerk-exploratie 279
7.2 Actoren 280
7.2.1 Welke actoren? 280
7.2.2 Ontwikkelingen in interne organisatie van de KM 283
7.2.3 Ontwikkelingen bij politieke actoren 284
7.2.4 Ontwikkelingen bij industiële en R&D-actoren 286
7.3 Hulpbronnen 287
7.3.1 Regering, parlement 288
7.3.2 KM 289
7.3.3 TNO-DO 290
7.3.4 Industrie: KSG, RDM, HSA, R&H 291
7.3.5 Tussenconclusie: hulpbronnen 291
7.4 Verhoudingen tussen de actoren 293
7.4.1 Inleiding 293
7.4.2 Ordening van actoren 293
7.4.3 Verdeling van verantwoordelijkheden t.a.v.
technologieontwikkeling in het PNW 295
7.4.4 Externe verhoudingen van de actoren 304
7.4.5 Analyse relaties: synopsis, overeenkomsten en verschillen in posities 306
7.4.6 Integratie, macht en functie 310
7.4.7 Interpretatie van productienetwerk en beleidsnetwerk 320
7.4.8 Relatie netwerken-nexussen: verklaring precaire autonomie 325

Hoofdstuk 8: Conclusie 331


8.1 Reprise hoofdvraag 331
8.2 Antwoord 331
8.2.1 Autonomie 331
8.2.2 Locatie van autonomie 332
8.2.3 Begrijpelijk maken van autonomie: nexussen en netwerken 332
8.2.4 Autonomie en discrepanties tussen periodiseringen 337
8.2.5 De toekomst 339
8.3 Theorie 340
8.3.1 Toevoegingen en vernieuwingen aan de theorie,
reikwijdte van het resultaat 340
8.3.2 Analyse van marinestrategie 342
8.3.3 Gebruik productienetwerk-theorie 343
Inhoudsopgave

8.3.4 Gebruik beleidsnetwerk-theorie 344


8.4. Tot slot 344

ANNEX: Actoren, Relaties en Toekomst 347

ACTOREN 347
Politieke en militaire actoren 347
Ministerie van Defensie 347
Koninklijke Marine 348
Marinestaf 349
DMKM 351
Technische Afdelingen 351
Industriële en R&D-actoren 352
NIID 352
KSG: Koninklijke Schelde Groep. 354
RDM (De Rotterdamsche Droogdokmaatschappij BV) 357
Wilton-Feijenoord 359
Hollandsche Signaalapparaten (HSA) 360
Van Rietschoten & Houwens 362
MAFO-Holtkamp 365
R&D: MARIN, Nevesbu, TNO-DO, FEL 366
MARIN 366
NEVESBU 367
TNO-DO (Nederlandse organisatie voor toegepast
natuurwetenschappelijk onderzoek-Defensieonderzoek.) 367

RELATIES: de opvattingen van de KM, de industriële, en


R&D-actoren 372

DE TOEKOMST 387
Technologie 387
Internationale samenwerking 390
Verhouding militaire-civiele technologie 390

Literatuur 399
Interviews 413
Tweede Kamerstukken 414
Summary 415
Voorwoord

Voorwoord
Het eind van de Koude Oorlog, gemakshalve in 1989 te situeren, heeft in één
klap de publieke interesse in internationale veiligheidsvraagstukken vrijwel
weggevaagd. Vanaf dat moment lijkt het slechts nog om management te zijn gegaan,
eerst om het bekwaam onderhandelen van wederzijds zo groot mogelijke
ontwapeningsverdragen en het realiseren van zo groot mogelijke bezuinigingen op
defensiebegrotingen, daarna om het inzetten van de krijgsmacht in politionele taken
om betrekkelijk licht bewapende criminele bendes tot de orde te roepen. Toch blijft
naar mijn mening internationale veiligheid, en de manier waarop nationale staten
zich van veiligheid trachten te verzekeren, een actueel en maatschappelijk relevant
onderwerp. Net als ten tijde van de Koude Oorlog maakt bewapening daarvan deel
uit. Het eind van 'de wapenwedloop' heeft bepaald niet het eind van
wapenontwikkeling ingeluid. Het gaat wat minder snel, de dreigende wolk van
massale vernietiging is verdwenen, maar wapens worden nog steeds ontwikkeld,
gebouwd, gekocht en gebruikt. Het thema 'de relatie tussen wapenontwikkeling en
veiligheidsbeleid' verdient het dan ook, op de politieke- en onderzoeksagenda te
blijven. Met dit proefschrift hoop ik daaraan een bijdrage te leveren.
Dit proefschrift heeft een langdurige ontstaansgeschiedenis achter zich. Het is
zijn leven begonnen als een licht aangepaste voortzetting van het werk van mijn
voorganger bij de vakgroep Filosofie van Wetenschap en Technologie, Bert
Enserink. Daarna zijn de aanpassingen een eigen leven gaan leiden, totdat ik ze
ongeveer halverwege 2000 weer in toom heb gekregen. Vanaf dat moment wist ik
zeker dat het zou gaan lukken het werk succesvol af te sluiten, maar tot die tijd heb
ik af en toe getwijfeld. Het is niet gemakkelijk geweest voor dit proefschrift mijn
achtergronden in geschiedenis en politicologie met elkaar te verbinden, maar er is nu
toch een boek uitgekomen. Aan de lezer te beoordelen of dat voldoende een geheel
is, en of het tot interessante inzichten heeft geleid.
Eindelijk, na jarenlang geïnteresseerden te hebben geïnformeerd over de 'vlotte
voortgang' van het werk en de nakende voltooiing ervan, is mijn proefschrift af. Als
ik vantevoren had geweten hoe lang het zou gaan duren, had ik misschien minder
zelfverzekerd geantwoord op de vraag die de sollicitatiecommissie me stelde - of ik
gemakkelijk schreef. Die commissie bestond uit Arie Rip en Wim Smit, en ik kan ze
ervoor bedanken dat ze toen vertrouwen in me hebben getoond. Het onderliggende
proefschrift is wat ze ervoor terugkrijgen. Ook dank voor het eindeloze geduld en het
intelligente commentaar dat ze leverden als ik met de zoveelste nog niet geheel
gerede versie van een deel, hoofdstuk, paragraaf, case, of ander hersenspinsel aan
kwam zetten. Wim kan nu een andere hobby nemen. Ik zal het verder zonder zijn
vrolijke, licht-cynische blik op de wereld moeten doen, helaas.
Ik denk met enige weemoed terug aan de collega-AiO's met wie ik in de jaren
dat ik in Twente heb gewoond intellectuele en andere discussies heb gevoerd, vele
liters koffie heb gedronken, pakken koekjes leeggegeten, en lunches verorberd. Ineke
Malsch, Els Rommes, Ibo van de Poel, Martijntje Smits, Annemieke Nelis, Ton van
de Valk, Elke Duncker, de collega's van de AiO-school, ik zal jullie niet licht
vergeten. Ook niet mijn kamergenoten, van wie Robbin te Velde ermee heeft
ingestemd paranimf op mijn promotie te zijn.

7
Voorwoord

Enschede ligt ver weg van de rest van de wereld, en de campus waar ik het
grootste deel van mijn jaren als AiO heb gewoond is ver van Enschede verwijderd.
Ik weet nu waar het Verre Oosten ligt, niet in China maar in Drienerloo. Diep in die
woestenij stond een huis waar ik mijn tweede studententijd beleefde. Een van de
mensen die ik daar heb leren kennen, Jan van Kleef, wilde wel mijn tweede paranimf
zijn. Dankzij hem, de andere mannen van het MEK-huis, en de leden van JOINT
(een officieuze commissie van het studentenharmonieorkest SHOT) heb ik er een
goede tijd gehad.
Een verder woord van dank geldt diegenen die me geholpen hebben bij het
onderzoek, bij de administratieve en andere aangehechte bezigheden, en de door mij
geïnterviewden die hun tijd en aandacht wilden besteden aan iets waarvan het nut
hun niet altijd even duidelijk zal zijn geweest. Als afsluiting: ik draag dit boek op
aan mijn ouders.

Ton van Oosterhout, Den Haag, 7 augustus 2001.

8
Vlootontwikkeling en het verband met veiligheidsbeleid

Hoofdstuk 1: vlootontwikkeling en het verband


met veiligheidsbeleid

1.1 Inleiding

Het te voeren Nederlandse defensiebeleid en de betekenis daarvan voor de inrichting


en het handelen van de krijgsmacht zijn nooit onomstreden geweest. Een enkele keer
is in een Defensienota een toonzetting gehanteerd die suggereert dat defensiebeleid
deel uitmaakt van een polemiek (bijvoorbeeld in “Om de Veiligheid van het
Bestaan”, 1974), er zijn sinds de late jaren '60 grote protestbewegingen geweest
tegen onderdelen van het defensiebeleid, en er is (af en toe) een schandaal geweest.
Eenmaal is een Minister afgetreden om zo'n schandaal (de helmen-kwestie, jaren
501). Tijdens de afsluitende bijeenkomst van de strategische toekomstdiscussie
defensie (STD2) kon men Harry van den Berg, voormalig PvdA-corifee, horen
zeggen dat de krijgsmacht precies diende uit te voeren wat de politieke leiding haar
opdroeg, wat ze blijkbaar naar zijn mening niet (altijd) deed. Even later herhaalde de
voormalige PvdA-staatssecretaris van Defensie Stemerdink (volgens hemzelf voor de
zoveelste keer) dat het een groot misverstand was om van ‘Navo-verplichtingen’ te
spreken. In de betreffende paragrafen van het Navo-verdrag (artikel 5, collectieve
zelfverdediging) ging het immers niet om nauwkeurig omschreven juridische
plichten die automatisch tot actie zouden moeten leiden, maar om een tamelijk
vrijblijvende afspraak die ingevuld kon worden al naar gelang de alsdan geldende
politieke omstandigheden het voorschreven.
Er worden dus vraagtekens gezet bij de effectiviteit van de politieke aansturing
van de krijgsmacht. Is de krijgsmacht autonoom? Dit onbehagen wordt echter niet
alom gedeeld. De Geus bijvoorbeeld stelt in zijn boek dat Nederland een voldoende
en bij haar internationale positie passende militaire inspanning heeft geleverd, die
ervoor heeft gezorgd dat Nederland een overeenkomstige invloed heeft gehad op de
Navo-bevelhebbers en -staven. Het belangrijkste Nederlandse veiligheidsbelang, het
voorkomen van een nucleair conflict, werd zo mede door de omvang en de kwaliteit
van de Nederlandse krijgsmacht gerealiseerd3. De krijgsmacht heeft trouw en
succesvol de haar door de Nederlandse politiek opgedragen taak uitgevoerd, zodat er
van problemen geen sprake is. Bij De Geus is voor twijfel dus geen plaats, zij het dat
bij hem de mening doorschemert dat een zekere onafhankelijke houding van de
krijgsmacht juist goed is geweest om de achting van de bondgenoten niet te
verliezen. Het beeld van een “zelfverkozen onbelangrijkheid” dat volgens hem door
enkele politici en opinieleiders werd uitgedragen heeft daarom niet tot gevolg gehad
dat achting van en invloed bij bondgenoten op ongewenste wijze werd verkleind4.
Hier tegenover stelt Honig “...that the forces, in terms of their structure and
strategic purpose, were developed consistently in line with the ideas and wishes of
the three services and largely independent of both government and Nato
influences”5, en “In the period studied, the Dutch armed forces were formed
essentially according to the views of the service leaderships: they managed to ensure
that the decisions on equipment, and on size and type of units reflected their
predilictions6”. Honig’s claim dat het Nederlandse veiligheidsbeleid niet uitsluitend

9
Voorwoord

leidend is geweest voor de feitelijke krijgsmachtontwikkeling die zich in Nederland


heeft voorgedaan wordt ondersteund door het bestaan van een 1-2-1 verdeelsleutel
tussen de krijgsmachtdelen van het defensiebudget (de luchtmacht en de marine
kregen beide een kwart, de landmacht de helft).
Er zijn echter aanwijzingen voor, dat de krijgsmachtdelen niet alledrie even
succesvol zijn geweest bij het ontlopen van politieke sturing, en dat met name de
marine een onafhankelijke positie inneemt. De klacht dat de marine zich (deels)
onafhankelijk van haar politieke leiding, zelfs los van de Navo beweegt, is niet
nieuw. Ze is ook geuit in de eerste conclusie van het zgn. Walrus-rapport7, en wordt
verder bevestigd in meer recente opinies en commentaren over de mate waarin de
marine tot nogtoe al te zware ingrepen in haar taken, vlootopbouw en -omvang heeft
kunnen afslaan bij de opeenvolgende bezuinigingsronden die de afgelopen 10 jaar
over de krijgsmacht zijn gerold8. Terwijl de landmacht in personeelsomvang meer
dan gehalveerd is en diepgaande veranderingen in haar takenpakket te verteren heeft
gekregen en ook de luchtmacht drastisch in omvang afgenomen is en
moderniseringen van het materieel keer op keer uitgesteld ziet is de marine in
essentie nog steeds ingesteld op de jacht op Russische onderzeeboten. Hoewel de
Defensienota 2000 stelt “Op de Atlantische Oceaan is de dreiging van vijandelijke
onderzeeboten en oppervlakteschepen vrijwel verdwenen9” en eraan toevoegt dat het
voortaan vooral crisisbeheersingsoperaties zullen zijn waarmee de Koninklijke
Marine (KM) zich bezig zal houden, bestaat de vloot op dit moment uit fregatten,
onderzeeboten, mijnenbestrijdingseenheden, bevoorradings- en amfibische
transportschepen, maritieme helicopters, maritieme patrouillevliegtuigen en
mariniers, en wordt er gebouwd aan 4 nieuwe fregatten. Zoals later zal blijken draagt
deze vloot een zwaar stempel van nadruk op onderzeebootjacht waaraan de ‘nieuwe’
amfibische taken toegevoegd worden, en deze niet vervangen. Een taak als het aan
land kunnen zetten van een aantal Mariniers wordt nu uitgebreid, maar verschilt niet
erg van de taak die al decennia lang heeft gegolden. Marinebouw-scheepswerven
kunnen nog steeds op staatssteun rekenen in tijden van zwaar weer10, terwijl -in
contrast- zelfs de nationale oogappel Fokker losgelaten is.
Deze verschijnselen springen zozeer in het oog dat Honig’s diagnose in dit
proefschrift als leidraad wordt gehanteerd. Honig laat zijn ‘autonomie’ op de gehele
krijgsmacht slaan, en zoals we later zullen zien hebben wapenwedloop- en
wapenontwikkelingstheorieën veelal betrekking op het in internationale concurrentie
opbouwen en vernieuwen van een krijgsmacht, niet zozeer van een krijgsmachtdeel.
Het zou goed mogelijk zijn om de hele Nederlandse krijgsmacht onder de loep te
nemen, want er hebben zicht de afgelopen halve eeuw veel innovaties voorgedaan in
alle krijgsmachtdelen. Steeds maar weer nieuwe typen jacht-vliegtuigen, grond-
luchtraketten, pantserwagens en tanks werden aangeschaft en ingezet, wat voor een
voortdurende vernieuwing van de samenstelling en de uitrusting van de krijgsmacht
heeft gezorgd.
Alleen de KM heeft echter zèlf een zeer nadrukkelijke hand gehad in het
ontwerp van het materieel. Onderdelen van de KM zijn zeer nauw betrokken geweest
bij het opstellen van eisen en het daadwerkelijk ontwerpen van nieuw materieel
terwijl zowel de KL als de Klu meestal slechts 'van de plank' konden kopen. Er zijn
dus praktische redenen om naar de KM te kijken: de KM zelf heeft geïnnoveerd en
zichzelf vernieuwd.

10
Vlootontwikkeling en het verband met veiligheidsbeleid

Een meer principiële reden om aandacht aan de KM te schenken is, dat de


betrokken militaire technologie dankzij de eigen, actieve rol van de KM niet een
afhankelijke blijft van traditionele verklaringen voor wapeninnovatie als
institutionele intertie, maar een eigen hoofdrol voor zich opeist. Dat maakt het
onderzoeken van de vlootontwikkeling van de KM daarom zo aantrekkelijk en
interessant, omdat het de belofte in zich bergt van het blootleggen van een mogelijk
Nederlands ‘militair-industrieel complex’. De enige Nederlandse wapeninnovatie
van betekenis is Marine-innovatie: er zijn herkenbare Nederlandse Marineschepen
terwijl de hoofdwapensystemen van KL en Klu (Leopard-2-tank en F-16-
jachtbommenwerpen) afkomstig zijn uit resp. Duitsland en de VS, en ook door vele
andere krijgsmachten worden gebruikt.
Aangezien de Nederlandse regering de inhoud van het buitenlands beleid
vaststelt en ernaar handelt, kan het gevoerde veiligheidsbeleid worden voorgesteld
als afgeleid en onderdeel van dat buitenlands beleid, naast beleid ten aanzien van
internationale handelsbetrekkingen, diplomatieke verhoudingen en de andere
onderdelen waaruit het buitenlands beleid bestaat. Defensiebeleid, het onderdeel van
veiligheidsbeleid dat zich bezighoudt met het opbouwen en onderhouden van een
krijgsmacht teneinde uitvoering te geven aan de richtlijnen die door het
veiligheidsbeleid zijn gegeven, is direct verbonden aan het buitenlands beleid.
Omvang, inrichting en activiteiten van de krijgsmacht moeten dus een afspiegeling
zijn van het veiligheidsbeleid.
Gezien het voorgaande is dat wellicht voor wat betreft de Nederlandse marine
niet het geval geweest. In dat geval zou er sprake zijn van een mate aan
onafhankelijkheid bij de ontwikkeling van de marine als machtswapen ten opzichte
van het uitgedragen veiligheidsbeleid. Dit zou kunnen impliceren dat het Nederlands
veiligheidsbeleid niet (volledig) sturend is bij het inrichten van de middelen die
dienen tot het uitvoeren van het veiligheidsbeleid. Aangezien de marine, als
onderdeel van de Nederlandse krijgsmacht, niet alleen dient om oorlog te voeren
maar ook om te tonen dat het verklaarde veiligheidsbeleid in geval van nood
daadwerkelijk kan en zal worden uitgevoerd, zou dit een ernstige zaak zijn. Dat het
tijdens de Koude Oorlog verwachte internationale conflict niet is uitgebroken is een
gelukkig iets, maar het neemt niet de wenselijkheid weg van een een-op-een-
verhouding tussen verklaard veiligheidsbeleid en feitelijke ontwikkeling van de
inrichting van de marine.

1.2 Doelstelling en hoofdvraag van het onderzoek

Er bestaat dus onenigheid over de vraag of de Nederlandse politiek daadwerkelijk de


ontwikkeling van de marine heeft aangestuurd. Als vraag gesteld: “is er sprake
geweest van autonoom handelen van de marine, met name bij het ontwikkelen en
aanschaffen van materieel?” De doelstelling van dit proefschrift is, na te gaan of de
marine inderdaad een zekere ‘autonomie’ ten opzichte van het politiek vastgestelde
veiligheidhsbeleid heeft gekend bij het ontwikkelen van haar eigen inrichting en
materiële uitrusting, en waaruit deze autonomie bestaat11.
Deze doelstelling bevat twee elementen: autonomie, en ontwikkeling van de
marine. De eruit voortvloeiende hoofdvraag van dit onderzoek luidt: “Is er sprake

11
Voorwoord

van een dergelijke autonomie van de marine, en wat is daarvan het gevolg geweest
voor de ontwikkeling van de marine?” Mocht er inderdaad sprake zijn van
autonomie, dan dienen de volgende vragen zich aan: “Waar is die autonomie ‘in
werking’ aan te treffen?”, en “Hoe is die autonomie te verklaren?” Tegelijkertijd
moet het gevolg van deze autonomie voor de marineontwikkeling worden
onderzocht.

1.3 Veiligheidsbeleid, defensiebeleid en marine

Sinds het begin van de Koude Oorlog, 1945, heeft Nederland een plaats gehad in het
Westelijke blok, en hebben Nederlandse regeringen zowel in opeenvolgende
Defensienota's als in feitelijk gevoerd beleid zich vanaf de oprichting van het
bondgenootschap een trouwe bondgenoot in de Navo getoond. Het Nederlandse
buitenlands beleid heeft in de jaren 1945-1989 in het teken heeft gestaan van deze
Koude Oorlog: in de perioden dat de Koude Oorlog zich intensiveerde zouden dan
het Nederlandse buitenlands- (en dus het veiligheids-) beleid meebewogen hebben,
en in tijden van ontspanning zouden ze mee-ontspannen zijn. Voor zover er nationale
prioriteiten waren zouden deze zijn ingebracht in Navo-overleg.
Als de taken van de krijgsmacht na de Tweede Wereldoorlog naadloos voort
hebben gevloeid uit Navo-verplichtingen, die weer gebaseerd waren op de afspraken
die regelmatig tussen de regeringsleiders en ministers van Defensie van de Navo-
landen werden gemaakt, dan zou er weinig reden zijn om de krijgsmacht te
kapittelen over een onafhankelijke houding. Ten hoogste zou dan kunnen worden
gesteld dat de volksvertegenwoordiging scherper had moeten toezien op het mandaat
waarmee de nationale regeringsleider en minister van defensie naar de betreffende
Navo-vergaderingen werden gestuurd. De Navo is echter niet de enige bron van het
nationale veiligheidsbeleid geweest. Een deel van deze buiten-
bondgenootschappelijke drijfveren van het veiligheids- en defensiebeleid zijn te
verklaren uit de Koninkrijkstaken, waarmee de direkte verdediging van het
Koninkrijk wordt bedoeld12. Daartoe worden ook de overzeese gebiedsdelen en de
daaraan gerelateerde verbindingswegen gerekend. Na de Tweede Wereldoorlog zijn
achtereenvolgens de verdediging van Nederlands Indië, Nieuw Guinea en Suriname
uit die Koninkrijkstaken verdwenen. De inhoud van het defensiebeleid (op zijn beurt
weer deel uitmakend van het veiligheidsbeleid) is op dit punt geen monoliet van
stabiliteit geweest. De Nationale taken (het beschermen van het Koninkrijk en haar
interne verbindingswegen) en ook wel de bijdragen aan activiteiten van de VN en de
OVSE13 zijn steeds als een van de officiële, politiek gesanctioneerde hoofdtaken van
de Nederlandse krijgsmacht genoemd maar vooral de Navo-taken hebben de
boventoon gevoerd bij het inrichten van de krijgsmacht. De niet-Navotaken zouden
zelfs als bijverschijnselen kunnen worden beschouwd, een ingesloten hoedanigheid
van minder belang. Als de krijgsmacht maar eenmaal in staat zou zijn zich van zijn
Navo-verplichtingen te kwijten dan zouden deze andere taken ook uitgevoerd
kunnen worden. De Koninkrijkstaken hebben een ondergeschikte rol gespeeld en
kunnen niet als verklaring dienen voor een eventuele autonomie van de KM ten
opzichte van het veiligheidsbeleid.

12
Vlootontwikkeling en het verband met veiligheidsbeleid

De Navo is tot nogtoe een bondgenootschap van soevereine staten geweest.


Ontwikkelingen in de Navo kunnen het Nederlandse veiligheidsbeleid hebben
beïnvloed, maar dat is wel altijd nationaal veiligheidsbeleid geweest dat pas
juridische geldigheid had als het parlement ermee had ingestemd. De Navo was (en
is) een forum waarin de aangesloten lidstaten een gemeenschappelijk
veiligheidsbeleid overeenkwamen, maar de bekrachtiging ervan vond (en vindt)
plaats in de nationale parlementen van de lidstaten. De krijgsmachten van de
lidstaten kregen (en krijgen) van hun nationale regeringen uit dit veiligheidsbeleid
afgeleide strategisch-militaire opdrachten en de materiële middelen om die uit te
voeren. De Navo-verplichtingen-tegenwerping gaat dus niet op omdat deze
betrekking heeft op de inhoud van het veiligheidsbeleid, niet van de
krijgsmachtontwikkeling.
Er hoeft dus geen een-op-een direct causaal verband te bestaan tussen
veiligheidsbeleid en de geschiedenis van de marine. Wellicht hebben het voeren van
veiligheidsbeleid en het opbouwen en onderhouden van een krijgsmacht elk hun
eigen ‘logica’, die niet eenvoudig en direct aan elkaar gekoppeld kunnen worden. De
geschiedenis van de materiële samenstelling van marine zou dan relatief los hebben
gestaan van het veiligheidsbeleid, en meer hebben afgehangen van ad-hoc politieke
overwegingen, veroorzaakt door regelmatig veranderende kabinetsopstellingen
(bijvoorbeeld gedicteerd door verschuivende coalitie-samenstellingen en
meeverschuivende coalitie-accoorden), toevallige budgettaire mee- of/en
tegenvallers, of incidenteel industrieel ondersteuningsbeleid.
Hoewel dergelijke factoren een rol zullen hebben gespeeld maakt
bovengenoemde militaire ‘logica’ een bezwaar tegen deze voorstelling van zaken.
Het zou een onregelmatige opbouw van de vloot hebben veroorzaakt, en hebben
geresulteerd in een niet-harmonieuze samenstelling, of/en in een vloot met
verouderde elementen. Zowel een eerste indruk van regelmaat in de opbouw van de
KM (naast en ondanks de onweerlegbare veranderingen in samenstelling) als de
reeks defensienota’s die sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog is uitgekomen
suggereren dat vlootopbouw noch defensiebeleid ‘ongeleide’ verschijnselen zijn
geweest. Uitgangspunt voor het uitwerken van de vraagstelling is dan ook dat er een
zekere, niet-triviale relatie is geweest tussen veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling.

1.4 Ontwikkeling van de vraagstelling

Het onderzoekbaar maken van deze vraag maakt het noodzakelijk, de begrippen
‘veiligheidsbeleid’ en ‘geschiedenis van de marine’ nader te operationaliseren. Het is
niet de gehele geschiedenis van de marine die ons interesseert, maar slechts dat deel
dat de marine tot een machtsinstrument maakt, namelijk: het materieel, de vloot.
De bouw van marinematerieel is in het algemeen een activiteit die ingebed is in
min of meer grootscheepse en jaren-durende bouwprogramma's die als doel hebben,
een zekere vlootomvang en -samenstelling te bereiken opdat zekere militaire taken
uitgevoerd kunnen worden. Om dus tot een beschrijving van
marinebouwprogramma's te komen, moet allereerst naar de interne militaire logica
worden gekeken waarbinnen deze bouwprogramma's een rol spelen. Deze voorziet in
een samenhangende, afgeronde 'posture' (vlootomvang, -samenstelling en -doctrine)

13
Voorwoord

die het een Marineleiding mogelijk moet maken zekere strategische taken te
volbrengen.
De eerste stap in het beantwoorden van de autonomievraag is het uitwerken van
een overzicht van de twee verschijnselen (veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling) in
hun ontwikkeling door de tijd. Dat zal gebeuren door twee periodiseringen op te
stellen, een voor elk der verschijnselen, en door na te gaan of deze met elkaar
gelijklopen. De periodisering van het Nederlandse veiligheidsbeleid zal worden
vastgesteld aan de hand van een te ontwikkelen ‘meetschaal’ die zal worden
gebaseerd op de drie door Martin Wight onderscheiden scholen in de theorievorming
over internationale betrekkingen. De periodisering van de vlootsamenstelling
(begrepen als indicatie van de aard van de vloot als machtsinstrument) zal worden
vastgesteld aan de hand van een soortgelijk meetinstrument gebaseerd op inzichten
uit de zgn. ‘strategische studies’. Wapeninnovatie zal worden onderzocht op vier
elkaar opvolgende niveaus, van vlootsamenstelling, via kenmerken van individuele
oorlogsschepen en van de daarin aan te treffen functionaliteiten, naar kenmerken van
apparatuur. Dit maakt het mogelijk incidenten te scheiden van structurelere
ontwikkelingen en het belang van specifieke innovaties op waarde te schatten voor
het grotere geheel.
Het resultaat van dit deel van het onderzoek levert ook een antwoord op op het
tweede deel van de hoofdvraag, over de gevolgen voor de vloot van het bestaan van
een autonomie. Deze gevolgen bestaan uit een vlootontwikkeling die een
periodisering krijgt opgelegd aan de hand van de genoemde meetschaal, en uit de
daarin plaatsvindende wapenontwikkeling op de genoemde vier niveaus.
Indien beide periodiseringen op elkaar aan blijken te sluiten dan kan er nog
sprake zijn van een betrekkelijk autonoom opererende marine, maar dan heeft dat
blijkbaar niet geleid tot ingrijpende verschillen tussen veiligheidsbeleidsrichting en
de feitelijke ontwikkelingen in vlootsamenstelling14.
Er is echter, zo zal blijken, sprake van een discrepantie. Daarmee zijn ook
specifieke lokaties geïdentificeerd waar de autonomie zichtbaar te maken. Gezien het
gegeven dat vlootomvang en -samenstelling als indicator zijn gekozen voor de aard
van de vloot als militair instrument, is de lokatie van de autonomie gelegen in het
proces waarmee die omvang en samenstelling tot stand komen. Van de verscheidene
voorhanden theoriestromingen loop ik het pad van ‘interne autonomie als drijvende
kracht voor wapenontwikkeling, gemodereerd door externe invloeden’ verder af, en
neem ik een aantal kernbegrippen over als bouwstenen voor een eigen theoretisch
kader.
Hiermee is het centrale cluster van vragen aangegeven. Het geven van een
antwoord op deze vragen begint met het traceren van een ‘netwerk bestaande uit
actoren, artefacten en hun onderlinge verbanden’. Daarin wordt gebruik gemaakt van
recente inzichten in twee aanpalende gebieden van de sociologie:
productienetwerktheorie (PNW) en beleidsnetwerktheorie (BNW). Enkele saillante
punten uit deze gebieden integreer ik in het raamwerk samengesteld uit de zojuist
genoemde wapenontwikkelingstheorie, om uit te komen op een uitgebreid en
verbeterd eigen theoretisch raamwerk voor het analyseren van twee ‘vertaalslagen’
tussen veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling. Daarmee is een band gelegd tussen
de aard van de autono15mie die een krijgsmachtdeel als de KM zich kan verwerven,
en de richting die wapenontwikkeling in zo’n geval in kan gaan.

14
Vlootontwikkeling en het verband met veiligheidsbeleid

Omdat dit een nieuwe benadering is van de geschiedenis van een Nederlands
krijgsmachtdeel, zal deze stap in enig detail worden uitgewerkt. In een combinatie
van cases van materieelontwikkeling en een overzicht van het betreffende beleid zal
de plaats van autonomie worden geïdentificeerd. Daarna zal in een netwerkexploratie
naar een verklaring voor deze autonomie worden gezocht.
Het belangrijkste verwachte resultaat zal bestaan uit een analyse en verklaring
van de autonomie die een krijgsmacht(-deel) ten deel kan vallen danwel weet te
realiseren, en een aantal nadere bevindingen over de materiële gevolgen die zo’n
autonomie met zich mee kan brengen. Significante nevenresultaten zullen zijn: een
inhoudelijke en systematische periodisering van de geschiedenis van de Nederlandse
vloot, een geordende lijst van de betrokken actoren, hun geschiedenis, interacties en
drijfveren, en enkele verbeterde of/en nieuwe theoretische meetinstrumenten die
bruikbaar zijn bij het analyseren van andere gevallen van wapenontwikkeling. De
methode van het onderzoeken van technologieontwikkeling zoals die hier wordt
gebruikt kan ook worden ingezet op andere maatschappelijke gebieden dan defensie.

1
In mei 1958 trad staatssecretaris F.J. Kranenburg af naar aanleiding van de ontevredenheid
van de Tweede Kamer met het door hem gevoerde beleid ten aanzien van de ontwikkeling en
aankoop van helmen die ondeugelijk bleken. C.M. Megens, Militair materieel van Nederlandse
makelij; het materieelbeleid van de krijgsmacht en de Nederlandse defensie-industrie in de
jaren vijftig, pp. 87-101, in De Koude Oorlog, Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ‘50,
Hoffenaar, J., Teitler, G. (red.), zie pp. 98-99.
2 Zie voor een verslag, de brief aan de kamer d.d. 31-08-1999 van de Minister van Defensie F.
de Grave (http://www.mindef.nl/nieuws/parlement/brieven/content/310899_std.html).
3 Parafrasering en samenvatting van hoofdstuk 10, Krijgsmacht en Staatsbelang, van de Geus,
P.B.R., Staatsbelang en Krijgsmacht, De Nederlandse defensie tijdens de Koude Oorlog, Sdu
uitgevers, Den Haag 1998.
4
De Geus, pp. 218-219.
5
Honig, Jan Willem, Defense Policy in the North Atlantic Alliance. The Case of the
Netherlands, Praeger, Westport, 1993, p.227.
6
Honig, J.W., Defense Policy in the North Atlantic Alliance, The Case of the Netherlands, p.
227. Hij gaat verder met de observatie dat in deze de marineleiding het model was waarnaar
land- en luchtmacht hun activiteiten vormden. Dit zou betekenen dat wat in ondergaand
onderzoek wordt gevonden, ook geldig is voor de overige onderdelen van de krijgsmacht.
7
In de conclusie van het Rapport van de Algemene Rekenkamer inzake besluitvorming en
uitvoering van het Walrusproject, TK 19 221, Den Haag 1985, wordt geconcludeerd:
1. in de Defensie-organisatie is een breuklijn te zien tussen de marine-organisatie en de
centrale organisatie, met name waar het gaat om doorgeven van informatie en het
communiceren over beleidsbeslissingen die de politieke verantwoordelijkheid rechtstreeks
raken. Om die reden is het naar mening van de Rekenkamer gewenst dat
a. de politieke leiding een betere greep krijgt op de beleidsvoorbereiding binnen het hoogste
bestuursorgaan van de marine: de Admiraliteitsraad;
b. vanuit de politieke verantwoordelijkheid aanwijzingen en richtlijnen worden verscherpt over
toe te wijzen verantwoordelijkheden en bevoegdheden voor organen van de centrale
organisatie enerzijds en de marine-organisatie anderzijds. p. 124.
8
Zie bijvoorbeeld NRC-Handelsblad, 5 juli 1997, Steketee, H., Hollands Glorie op de
wereldzeeën.
9
Defensienota 2000, TK 26 900, pp. 112-114
10
De scheepswerf KSG is hiervan het beste voorbeeld. Zie verderop in het actorenoverzicht de
paragraaf over KSG.
11
De bredere vraag naar de mogelijke bijdrage aan de internationale wapenwedloop van de
Koude Oorlog die deze eventuele autonomie zou kunnen hebben geleverd valt zo buiten het
bestek van dit boek.

15
Voorwoord

12
In de Defensienota 2000 wordt in het kader van de verdediging van Aruba en de
Nederlandse Antillen de nadruk gelegd op de bestrijding van de drugshandel tussen Zuid-
Amerika en de VS, TK 26 900 nrs. 1-2 pp. 39-40.
13
Zie TK 26 900, pp. 21-22 voor de meest recente bevestiging. Intussen wordt ook aan de EU
een taak op het gebied van veiligheidsbeleid toegekend.
14
In dat geval kunnen de klachten over een autonoom opererende krijgsmacht misschien
geïnterpreteerd worden als verhulde territoriumdrift van gefrustreerde (ex-)politici, maar niet als
serieus probleem.
15

16
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

Hoofdstuk 2: Veiligheidsbeleid en
wapenontwikkeling: theorie
2.1 Hoe autonomie aantonen? Meetschalen en periodiseringen

2.1.1 Inleiding
Zoals in hoofdstuk 1 is aangekondigd, zal hieronder een theoretische basis worden
gelegd voor het periodiseren van het Nederlands veiligheidsbeleid sinds de Tweede
Wereldoorlog, en van de geschiedenis van de KM. Deze periodiseringen zullen
worden vastgesteld door veiligheidsbeleid en marinegeschiedenis langs meetschalen
te leggen die gebaseerd zijn op de te behandelen theorie. Het is dus de bedoeling
deze theorie instrumenteel toe te passen, niet zozeer om er verschijnselen mee te
verklaren. Voor deze periodisering moeten aan de ene kant theorievorming op de
gebieden van veiligheidsbeleid en marinegeschiedenis worden gevonden en verwerkt
tot hanteerbare meetinstrumenten, en aan de andere kant de ruwe empirie van het
Nederlands veiligheidsbeleid resp. de Nederlandse marinegeschiedenis zodanig
worden bewerkt dat het mogelijk wordt op het resultaat de genoemde
meetinstrumenten toe te passen.
Theorievorming op het gebied van veiligheidsbeleid zal worden opgezocht en
ingedeeld aan de hand van de drie door Martin Wight onderscheiden scholen van
internationale betrekkingen (IB). Hieruit zal een meetschaal resulteren die drie assen
kent, drie relevante parameters. Zoals in h.1 is uiteengezet is de marinegeschiedenis
(ook) de geschiedenis van de ontwikkeling van een onderdeel van het
geweldsinstrumentarium van de Nederlandse regering. Hieruit volgt dat de interesse
uitgaat naar dat gedeelte van de marinegeschiedenis dat te maken heeft met het
wezen, de interne militaire logica van zo’n geweldsintrument. Dit wezen zal worden
benaderd aan de hand van de bestaande strategische literatuur op het gebied van
marines. Het samenstellen van een meetschaal uit deze literatuur in een schaal is
(helaas) niet mogelijk aan de hand van een bestaande indeling zoals die van Wight.
Opvattingen van enkele van de meest prominente schrijvers uit deze literatuur zijn
samengebracht en onderling vergeleken, waarna is getracht een nieuwe meetschaal
op te stellen die een soort ‘gemene deler’ representeert.
Hierna zal worden bezien hoe de ‘ruwe’ empirie moet worden bewerkt opdat het
erop toepassen van deze beide meetschalen mogelijk zal zijn. De mogelijke
consequenties die uit de op te stellen periodiseringen kunnen worden getrokken is
een kwestie die deze eerste stap in de theorievorming voltooit. Een mogelijk
resultaat is, dat beide periodiseringen slechts indirect aan elkaar verbonden zijn. Dit
zou worden geconcludeerd als een verandering in het veiligheidsbeleid deels van
invloed is op de aard van de vloot, of omgekeerd. Voor de aard van de vloot zouden
dan naast het gevoerde veiligheidsbeleid, ook nog andere drijvende factoren
verantwoordelijk zijn. Een verandering van vlootsamenstelling die de KM op de
geweldsschaal van plaats doet veranderen zou voor het veiligheidsbeleid dan weinig
uitmaken, of een verandering van veiligheidsbeleid zou niet (direkt) gevolgd worden
door een andere vlootsamenstelling. Tenslotte bestaat de mogelijkheid dat beide
periodiseringen helemaal niet aan elkaar verbonden zijn. In dat geval zouden
veiligheidsbeleid en vlootsamenstelling helemaal niets met elkaar te maken hebben,

17
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

hetzij omdat het om verschijnselen gaat die van elkaar los zouden moeten staan,
hetzij omdat de krijgsmacht inderdaad autonoom is ten opzichte van politieke
besluiten.
In een annex bij dit hoofdstuk zal enige speculatie worden gepleegd over de
mogelijkheid, ondanks het van elkaar losstaan van de geconstrueerde
meetinstrumenten, er toch een conceptuele brug tussen te slaan. Een mogelijke plaats
waar die brug zou kunnen worden gelegd is het thema ‘zelf- of bij verdrag opgelegde
restricties aan geweldsvoorbereiding en -uitoefening’ (‘opgelegde restricties’). Een
reden om juist de nadruk te leggen op restricties is, dat het deze zijn die ervoor
zouden kunnen zorgen dat staten bij het beslechten van hun onderlinge geschillen
minder snel naar de wapenen zullen grijpen en, waar ze dat toch doen,
terughoudendheid zullen betrachten in het uitoefenen van geweld16. Dergelijke
restricties worden impliciet danwel expliciet in beide typen theorievorming
besproken, maar in termen die op het eerste gezicht niet gemakkelijk aan elkaar
zullen kunnen worden gekoppeld. Bestaand internationaal recht en in de loop van de
Koude Oorlog gesloten ontwapeningsverdragen zouden een domein kunnen vormen
waarin het thema van ‘restricties’ toch zo’n brugfunctie zou kunnen vervullen.
Idealiter zou dan uit aard en omvang van het toegestane, en dus van het verboden
geweld in de IB-opvattingen, alsnog een positie op de 'strategische' schaal af te
leiden moeten zijn. Het thema opgelegde restricties zou dus een veelbelovend
mogelijk aanknopingspunt tussen theorievorming over veiligheidsbeleid en
wapenontwikkeling kunnen zijn. Mocht dat aanknopingspunt inderdaad
geïdentificeerd kunnen worden, dan zou het ontbreken van een directe band tussen
het Nederlandse veiligheidsbeleid (geanalyseerd in termen uit de 3 IB-scholen) en
vlootopbouw (wapenontwikkeling bij de KM) kunnen wijzen op een eigen, van de
officieel, politiek gesanctioneerde richting afwijkende weg die de Marineleiding
heeft gevolgd in haar handelen. Het zou een al dan niet bewuste 'ongehoorzaamheid'
kunnen impliceren. Vooralsnog gaan we er echter van uit dat dit conceptuele
aanknopingspunt onduidelijk blijft, zodat de betekenis van een eventueel uit elkaar
lopen van beide periodiseringen in termen van ‘autonomie’ nader moet worden
onderzocht.
Deze speculatie staat los van de hoofdstroom van het proefschrift, maar er zal na
de eindconclusie nogmaals naar teruggegrepen worden.

2.1.2 Buitenlands beleid en veiligheidsbeleid volgens de drie scholen in de theorie


17
van de Internationale Betrekkingen , opgelegde restricties en
defensiebeleid
Veiligheidsbeleid wordt hier opgevat als een onderdeel van buitenlands beleid (naast
internationale handelspolitiek, ontwikkelingshulp, deelname aan de verscheidene
VN-organen en conferenties, en nog enkele andere terreinen). Het buitenlands beleid
van een land maakt onderdeel uit van de internationale betrekkingen, dat het
collectief is van het buitenlands beleid van alle landen. Defensiebeleid wordt
begrepen als onderdeel van veiligheidsbeleid, hoewel ten tijde van de Koude Oorlog
beide begrippen nagenoeg samenvielen. Defensiebeleid betreft de voornemens van
de regering bij het opbouwen en onderhouden van de krijgsmacht, en de militaire
strategieën, doctrines, de activiteiten van de krijgsmacht. Het veiligheidsbeleid heeft
als doel, integriteit en veiligheid van de staat en haar burgers te waarborgen.

18
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

Opbouw en gebruik van de krijgsmacht als geweldsinstrument is een van de


manieren om dit doel te realiseren, naast o.a. deelname aan bondgenootschappen en
diplomatieke aktiviteiten in enkele specifieke VN-organen als de Veiligheidsraad.
In deze dubbele onderschikking is de relatie tussen veiligheidsbeleid en
defensiebeleid geproblematiseerd, en als zodanig onderwerp van dit onderzoek. De
relatie tussen buitenlands beleid en veiligheidsbeleid wordt geacht eenduidig te zijn.
Dit is tegelijkertijd een conceptueel en een praktisch punt: conceptueel omdat het ter
discussie stellen van deze relatie zou oproepen tot meer zuiver politicologisch
onderzoek wat hier niet de bedoeling is, praktisch omdat beide beleidsgebieden
direkt onderdeel zijn van kabinetsbeleid, terwijl in het geval van defensiebeleid ook
de uitvoerende organisatie (de krijgsmacht) een zekere invloed op de feitelijke gang
van zaken wordt toegedacht. Het in defensienota’s gegeven veiligheidsbeleid wordt
zo voorgesteld als afgeleid onderdeel van het bredere buitenlands beleid. Een
periodisering die opgaat voor het buitenlands beleid moet dan overeenkomen met
wat voor het veiligheidsbeleid geldt, en omgekeerd.
Op deze manier kunnen buitenlands- en veiligheidsbeleid worden geanalyseerd
aan de hand van theorievorming over internationale betrekkingen. Deze theorie
verklaart de internationale betrekkingen uit een beschrijving en een verklaring van
de elementen waaruit het buitenlands beleid van landen bestaat. Het is tegelijkertijd
beschrijvend en voorschrijvend: algemene wetmatigheden die worden onderkend in
de internationale verhoudingen zijn ook dwingende voorschriften voor elk land dat
een buitenlands beleid voert. Buitenlands beleid zal worden geïnterpreteerd in
termen van de drie grote scholen in de Internationale Betrekkingen (IB)-theorie: de
realistische, idealistische en radicale scholen, waaruit een drie-dimensionele
meetschaal voor veiligheidsbeleid zal worden samengesteld. Als opstap voor wat in
de annex aan speculatie zal worden geboden, zal ook nadrukkelijk worden gezocht
naar wat de IB-scholen niet toestaan. Wat zijn de beperkingen die in de drie scholen
van IB-theorievorming worden opgelegd, met name aan het gebruik van geweld?
In het onderdeel van de politieke wetenschappen dat de internationale
betrekkingen als onderzoeksonderwerp heeft is door Martin Wight een driedeling
aangebracht in een Hobbesiaanse of realistische, een Grotiaanse of idealistische en
een Kantiaanse of radicale stroming of school18. In deze scholen zijn de
hoofdbegrippen resp. 'Macht', 'Orde', en 'Emancipatie' (sociale rechtvaardigheid)19.
Bij deze stromingen passen verschillende opvattingen over de rol van georganiseerd
geweld in de internationale sfeer, en, daarbij horend, over aan het gebruik van
geweld op te leggen restricties. Hieronder zullen deze opvattingen kort uiteen
worden gezet, waarna getracht zal worden uit de veelheid van theorievorming een
bruikbaar en eenduidig meetinstrument op te bouwen dat kan worden gebruikt bij het
analyseren en periodiseren van het buitenlands (en daarmee het veiligheids-) beleid
van Nederland na de Tweede Wereldoorlog.
20
2.1.3 Hobbesiaanse school
Voor de Hobbesiaanse traditie is het gebruik van geweld tussen staten geen
problematische kwestie. Staten zijn macht-zoekende en macht-maximaliserende
eenheden in een wereld die in anarchie ligt. De enige hulp die uiteindelijk
betrouwbaar is, is zelf-hulp. Naarmate een staat beter in staat is zichzelf te helpen,
zullen afgunstige buren minder de belangen van deze staat benadelen. Het is

19
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

verstandig voor een staat zich zodanig voor te bereiden op oorlog, dat het voor een
buur minder aantrekkelijk wordt te proberen zich te bevoordelen door die staat te
benadelen. Van een afdoend groot, afdoend uitgerust en getraind leger gaat een
zodanig afschrikkende werking uit dat het niet regelmatig zich zal behoeven te
manifesteren.
Omgekeerd gaat op, dat een land dat zich voldoende zeker en veilig weet achter
zijn eigen krijgsmacht, en geen repercussies vreest, van de zwakte van een ander
mag, zelfs moet profiteren. Doet het dat niet, dan kan er een machtvacuum ontstaan
waar mogelijk concurrenten in kunnen springen. De opinie en verwachte reakties van
andere landen moeten natuurlijk wel mede-gewogen worden. Het is nooit verstandig
een grotere staat of een coalitie die gezamelijk groter is, voor het hoofd te stoten, of
andere landen een aanleiding te geven om militair toe te slaan als men juist ergens
bezig is.
Het aantonen van het nut van een krijgsmacht is voor een realist dus niet een
groot probleem21. De krijgsmacht dient allereerst andere landen een gepaste schrik in
te boezemen, en mocht dat falen, in een interstatelijke oorlog het eigen land van
direkte aanvallen te vrijwaren en de vijandige staat tot opgeven van zijn snode
plannan te dwingen. Het kunnen voeren van een volledige oorlog is het uiteindelijke
doel van een krijgsmacht, alle andere taken zijn daaraan ondergeschikt.
Hoewel een krijgsmacht in staat zou moeten zijn elke denkbare aanval zelf af te
slaan en zelfstandig een opponent tot overgave zou moeten kunnen brengen, kan het
toch nuttig zijn zich in coalities met gelijkgestemden te begeven. Als in zulke
coalities de eigen direkte belangen maar behartigd worden kan dat, maar een coalitie
is een tijdelijk iets dat eindigt. Alleen de Staat duurt voort in de tijd.
Een legermacht die voor haar taken uitgerust is, kan een complete oorlog voeren
en winnen. De strategie, doctrine, uitrusting en training die ze daarvoor nodig heeft
hangt af van allerlei factoren maar is terug te voeren op objektieve factoren als
geografische ligging van een land, natuurlijke hulpbronnen, bevolkingsomvang,
BNP, aard van de welvaart, handelswegen, soort van buurlanden, regeringsvorm, en
dergelijke. Een land met grote belangen en kwetsbare handelswegen heeft een leger
nodig dat die handelswegen kan verdedigen. Een land met zeer vriendschappelijke
betrekkingen met alle buurlanden heeft een kleiner leger nodig; een land dat wel
zeegrenzen heeft maar geen overzeese grenzen heeft slechts een kustverdediging
nodig.
In de Hobbesiaanse school wordt dus een op macht gebaseerde beschrijving en
verklaring van de bestaande toestand gegeven. Ze is ook terug te vinden in het
strategische-machtsdenken. De interne logica van politieke blokken als Nato en het
Warschau Pact wordt uitgelegd puur in termen van strategische belangen en militaire
macht. De post-Koude-Oorlog wereld lijkt in de optiek van deze stroming erg op
bijvoorbeeld die van het interbellum: een multi-polaire wereld waarin verscheidene
grootmachten opereren en hun geo-strategische belangen nastreven. Op enigerlei
wijze kunnen hier wapenwedlopen als 'natuurlijk' uit voortkomen, maar ze zijn in
principe ondergeschikt, een afgeleide gevolg, van internationale politieke
tegenstellingen die weliswaar gelegitimeerd worden met ideologische voorstellingen
maar wortelen in geo-strategie. Dit kan als de 'standaard'-positie genomen worden,
waartegen beide andere scholen hun bezwaren inbrengen22.

20
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

23
2.1.4 Grotiaanse school
De Grotiaanse traditie ziet 'macht' of 'geweld' als een middel waarmee, indien nodig,
een internationale orde van juiste onderling verhoudingen en handelingen
afgedwongen kan worden. Het internationaal recht beheerst de relaties tussen landen,
en kan zich naast van geweld nog van een serie andere sancties bedienen. Het
bestaan van een internationale anarchie wordt ontkend, of als een verwerpelijk en te
bestrijden fenomeen opgevat. Als ergens de internationale rechtsorde wordt
geschonden mag het slachtoffer zichzelf helpen, maar het is evengoed de plicht van
andere landen te helpen.
De regels van de internationale orde liggen vast in het natuurrecht, maar moeten
gecodificeerd en verhelderd worden door overeenstemming van de staten.
Onderlinge geschillen moeten op vreedzame wijze opgelost worden, allereerst door
de contesterende partijen, eventueel door goede diensten van derde partijen, allerlei
vormen van bemiddeling uitlopend tot adviserende of zelfs dwingende uitspraken
van een internationaal gerechtshof.
Een internationale orde moet indien nodig ook afgedwongen kunnen worden. In
gevallen van direkt gevaar moet een land, voor de internationale gemeenschap recht
en orde heeft kunnen herstellen, zichzelf kunnen verdedigen. Een internationale orde
zonder 'politieman' is niet bij macht haar wil aan recalcitrante of misdadige landen
op te leggen, en is dus geen orde.
Het toepassen van gewapende macht moet echter afgepast worden aan het te
bereiken doel, en kan pas beginnen bij een uitdrukkelijke goedkeuring van de
internationale gemeenschap. Het volledig vernietigen van een land gaat veel te ver:
zo'n straf kan in geen verhouding staan met de overtreding tegen de internationale
rechtsregels.
Een land dient zich bijna per definitie in coalities te begeven, en aktief het
welzijn van de gemeenschap nastreven. Indien in specifieke streken geen effektief
staatsgezag aanwezig is kan de wereldgemeenschap geroepen zijn orde te herstellen.
Ook het rechtzetten van recalcitrante landen dient bij voorkeur in coalitieverband te
geschieden, om te benadrukken en veilig te stellen dat het om een gemeenschappelijk
belang gaat en niet om een solo-avontuur van een militaire macht24.
25
2.1.5 Kantiaanse school
De Kantiaanse stroming ziet macht en orde als onvoldoende stabiel om
internationale verhoudingen op te baseren, omdat vooral macht erop uit is, zichzelf
te vergroten ten koste van de ander. Een vreedzame samenleving kan pas dan bestaan
als de menselijke wens iets te bereiken kan worden uitgevoerd zonder daarbij
anderen uit de weg te moeten ruimen. Vrijheid van onacceptabele belemmeringen is
het uiteindelijke doel, dat wil zeggen emancipatie. Veiligheid betekent dan niet
alleen de afwezigheid van fysiek geweld, maar ook van andere barrières als
vervuiling, het opraken van natuurlijke hulpbronnen, onterechte discriminatie,
oneerlijke verdeling van de welvaart. De staat is in deze opvatting het middel om
mensen, die het doel zijn, te vrijwaren van genoemde begrenzingen.
Voor Kantianen kan het inrichten van een krijgsmacht ten hoogste een
noodzakelijke kwaad zijn. Er moet streng op toegezien worden dat de krijgsmacht
alleen in het ergste geval wordt ingezet, en dan zo spaarzaam mogelijk met haar
machtsmiddelen omspringt26.

21
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

Een nuttiger bezigheid voor de krijgsmacht is, noodhulp te verlenen, rampen te


bestrijden en andere landen en volken helpen hun ongerechtigde obstakels voor een
goed leven op te ruimen. Een militair met een schopje in zijn hand kan heel wat meer
voor de mensheid betekenen dan een met een geweer. Mocht een land toch
aangevallen worden en passief, niet-gewelddadig verzet om specifieke redenen
weinig succes hebben, dan mag een leger zichzelf en haar land verdedigen. Niet
meer dan dat: het achtervolgen van een vluchtende vijand is minder kies, en het
oversteken van een internationale grens zou van een verdediging opeens een aanval
maken en onrechtvaardig zijn.
Geschillen moeten juist in onderling overleg weggeruimd worden, en berusten
vaak (meestal?) op buiten-militaire oorzaken als onrechtvaardige verdeling van
welvaart, natuurlijke catastrofe, vervuiling (enz.). Die oorzaken moeten bij de
wortels worden aangepakt door de burgers zelf, waarbij internationale grenzen en
nationale overheden niet erg relevant zijn.
Een krijgsmacht in te zetten voor internationaal emancipatoire doeleinden kan
op zeer uiteenlopende manieren opgebouwd en uitgerust zijn, al naar gelang de
inhoud van de voorziene emancipatie. Als andere landen tegen de zin van de hen
regerende elites geemancipeerd dienen te worden moet gedacht worden aan een
zwaarbewapend expeditieleger, maar in het geval van de wat voorzichtiger
interpretatie (uitsluitend zelfverdediging en noodhulp) kunnen legers volledig
ingericht worden ten behoeve van de landverdediging. Een leger dat naar het
buitenland gestuurd wordt mag alleen dijken herstellen, noodhospitalen oprichten,
zakken met graan uitdelen en mijnen opsporen en vernietigen27.

2.1.6 Opgelegde restricties aan het gebruik van geweld in de internationale


betrekkingen
De drie IB-tradities geven verschillende legitimaties voor voorbereiding op en
gebruik van militair geweld. Een scherpere afbakening van deze legitimaties kan
wellicht worden verkregen door te zoeken naar wat de tradities verbieden, naar de
restricties die ze opleggen. Op het eerste gezicht verschilt de behoefte aan een
krijgsmacht en de wenselijke aard van die krijgsmacht in de Grotiaanse traditie niet
erg veel van die in de Hobbesiaanse. Een land dat een Hobbesiaanse koers volgt zou
zich niet geremd voelen gebruik te maken van een militair machtsoverwicht om een
minder krachtig land te dwingen zich aan zijn wil te onderwerpen, terwijl een
'Grotiaans' land in dat geval eerder zijn zegeningen zou tellen en overwegen dat
minder militaire macht ook voldoende kan zijn.
Een krijgsmacht zou, Grotius (de Groot) volgend, toegesneden moeten zijn op
de te verwachten aard van overtreding van internationale regels. Het zou evenwel
ook andere landen moeten kunnen helpen zich te verzetten tegen aantastingen van de
internationale regels, en mogen rekenen op hulp uit het buitenland in een dergelijk
geval. Dit vergt een eindeloos afwegen van mogelijke dreigingen, eigen middelen en
internationale hulpaanspraken. Als een land er zeker van kan zijn dat het van
gelijkgestemden in geval van nood hulp zou mogen verwachten, kan het overgaan tot
internationale afspraken en taakverdeling.
Voor beide scholen is dus het toepassen door staten van georganiseerd
grootschalig geweld, een normale handeling in de internationale verhoudingen.
Verschillend zijn de opvattingen over de gronden van legitimiteit: voor Hobbes is

22
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

het intact bewaren van de eigen staat een voldoende voorwaarde voor het aangaan
van gewelddadigheden, terwijl De Groot eerst aangetoond wil zien dat internationale
regels (het natuurrecht) geschonden zijn. Hieruit valt ook een van elkaar afwijkend
beeld van de omvang en de duur van het geweld af te leiden: bij Grotius zoveel als
nodig is om de juridisch juiste situatie te herstellen, bij Hobbes genoeg om
voortbestaan en welvaren van de staat te garanderen. Er zijn dus graduele verschillen
in inschatting van noodzaak en proportie.
Kantianen menen dat offensieve capaciteiten uitdrukkelijk weggelaten of
verwijderd dienen te worden; slechts verdediging van het eigene is toegestaan.
Andere regeringen of landen 'overtuigen' middels militaire intimidatie of overvallen
is ten strengste verboden. Internationaal geweld impliceert dat aan "de anderen" hun
fysieke veiligheid wordt ontzegd, wat niet acceptabel kan zijn, en dat de eigen
bevolking gedwongen wordt daaraan mee te werken wat ook niet in de haak is.
Noodzaak en proportie zouden bij Kant heel wat anders betekenen dan bij Hobbes of
Grotius, omdat hij de legitimatiegrond voor het uitoefenen van geweld bij het
individu legt en niet bij de staat. Oorlog is dan een wezensvreemde bezigheid die wel
op misverstand en communicatiestoornissen moet rusten. In plaats van te spreken
over een Kantiaanse krijgsmacht zou eerder aan een Kantiaanse opbouwmacht
moeten worden gedacht.
28
2.1.7 Naar een Samengestelde schaal
Voornamelijk vanwege de moeilijk aan elkaar te koppelen begrippenwerelden van
Hobbes en Grotius enerzijds, Kant anderzijds en van de nog steeds aanzienlijke
graduele verschillen tussen de eerste twee lijkt het op voorhand verloren moeite om
een enkelvoudige schaal op te stellen waarin de termen van alledrie de
theoriestromingen zijn teruggebracht tot een enkele parameter. Het is wel mogelijk
om deze 3 werelden als afzonderlijke parameters van een synthetische schaal te
beschouwen, die daarmee een 3-dimensioneel karakter krijgt. Het buitenlands- of
veiligheidsbeleid van een staat zal wel nooit volledig bepaald zal zijn door één van
deze parameters: het zou dan gaan om staten die resp. uitsluitend agressief tegenover
de buren zijn, zich volledig op economische interactie toeleggen, of zich als
fanatieke maar onzelfzuchtige profeten in de internationale arena begeven. Veeleer
zal het buitenlands beleid van een land elementen van alledrie de parameters kennen.
In tijden van grote internationale spanningen zal misschien Hobbes overheersen en
Grotius en Kant minder aandacht krijgen, in tijden van ontspanning zal Kant sterker
spreken. Afhankelijk van een inschatting van haar relationele militaire macht en
mogelijkheden zal een staat in haar streven naar voortbestaan en ontplooing een
balans kiezen tussen Hobbes en Grotius, en al naar gelang de welvaart van partner-
staten zal in het economisch verkeer Grotius of Kant zwaarder wegen. In de loop van
de tijd zal het buitenlands beleid van een staat, onder invloed van veranderende
internationale omstandigheden en/of nationale politieke inzichten, meer of minder
gekenmerkt zijn door ‘scores’ op de drie parameters. Het groeien van het aandeel
‘Kant’ zou kunnen duiden op zachter wordende zeden een een vriendelijker
internationale samenleving, het opkomen van ‘Hobbes’ op een harder internationaal
klimaat, met meer risico’s van het uitbreken van oorlogen. Een samenhang tussen
scores op de parameters zou erin kunnen bestaan, dat in vriendelijker internationale
betrekkingen staten minder vertrouwen op bruut geweld jegens als tegenstanders

23
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

ervaren anderen, en meer bereid zijn zich aan regels te binden en daarmee de
anderen als gelijken te erkennen, zelfs verantwoordelijkheid voor het welzijn van
internationale partners op zich willen nemen.
Het toekennen van een ‘score’ op deze drie dimensies of parameters zal min of
meer ‘uit de losse pols’ gebeuren, waardoor de behaalde resultaten hoogstens
indicatief kunnen zijn voor de houding van een land in de internationale
verhoudingen, niet een exacte aanduiding die zich bijvoorbeeld gemakkelijk voor
internationale vergelijking leent. Aan de hand van deze samengestelde schaal over
drie assen die nu tot stand is gekomen kunnen de verhouding tussen de elementen
van het buitenlands beleid van een staat globaal kan worden vastgesteld. Door aan de
parameters waarden als 'hoog', 'middel' en 'laag' toe te kennen kan dat buitenlands
beleid gekarakteriseerd worden. De significantie van de met dit instrument te
behalen resultaten bestaat eruit, dat een verandering in de verhouding tussen de
elementen en in de 'score' op de parameters wijst op een veranderd karakter van het
buitenlands beleid van een land.
Aangezien het ons doel is, een periodisering van het Nederlandse
veiligheidsbeleid af te zetten tegen een periodisering van de militaire aard van de
KM, zal hierna een zgn. ‘geweldsschaal’ worden geconstrueerd.

2.2 Geweldsschaal

2.2.1 Wapenbeheersing en strategische studies


Krijgsmachttaken, de samenstelling en omvang van de krijgsmachtdelen, de door hen
gehanteerde doctrine's en, uiteindelijk, de wapens waarmee ze worden uitgerust zijn
door diverse analisten op zeer uiteenlopende manieren ingeschat en gewaardeerd.
Ik zou in de manieren van inschatten een ruwe tweedeling willen voorstellen,
namelijk tussen een die op externe (politiek bestuurde) beperking aandringt
(wapenbeheersing) en een die op zoek gaat naar militaire betekenissen en
samenhangen. Een typerend kenmerk van de wapenbeheersingsliteratuur is de focus
op de wapenwedloop tussen de supermachten die een centrale rol wordt toegekend in
wat we nu het afgesloten tijdperk van de Koude Oorlog noemen29. Veelal is de
meetlat waartegen in deze literatuur wapenontwikkeling wordt gelegd, de positieve
of negatieve (meestal negatieve) gevolgen die de lopende wapeninnovatie geacht
werd te hebben op een vorm van crisisstabiliteit. Tegen een achtergrond van de
mogelijkheid van wederzijdse volledige vernietiging die uitging (en nog steeds
uitgaat) van de bestaande nucleaire arsenalen werden nieuwe ontwikkelingen aan die
meetlat gelegd: een nieuwe technologie, een nieuw wapensysteem dat de
crisisstabiliteit verminderde werd als een bedreiging voor het voortbestaan van de
menselijke soort beschouwd omdat ze instabiliteit, onvoorspelbaarheid zou
introduceren in de militair-politieke overwegingen die tijdens een crisis tot actie
zouden leiden.
De literatuur over NOD (Non-offensive Defense, defensive defense) bevindt
zich aan het extreme uiteinde van deze maatlat. NOD stelt dat crisisstabiliteit pas
echt gegarandeerd zou zijn als alle bestaande wapensystemen volstrekt defensief en
dus niet bedreigend zouden zijn voor de 'andere kant', wat geacht wordt tot
verstandige, niet-vernietigingsbelusten te leiden. Veiligheid zou niet louter een

24
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

kwestie zijn van de afwezigheid van 'hete' oorlog, bewerkstelligd door een
afschrikkingsbalans. Dit soort veiligheid -waarvan de Koude Oorlog als exponent
werd aangewezen- wordt ervaren als te eenzijdig en, vooral, gebaseerd op een
politiek van buitensluiting. Wat de een eraan wint, verliest de ander. Bovendien
impliceert een machtsbalans het bestaan van een grote groep buitenstaanders die met
de externe kosten van deze veiligheid wordt opgezadeld: excessieve verspilling van
grondstoffen en andere hulpbronnen aan de bouw van wapens en het onderhouden
van grote legers ten koste van verloren kansen op ontwikkeling in de Derde Wereld,
resulterdend in vervuiling en interne onderdrukking van mensenrechten in de
zogenaamd 'veilige' landen. Veiligheid is een multidimensionaal begrip, dat ook een
gezond milieu en voldoende bestaansmogelijkheden inhoudt. De militaire tak van
veiligheid zou slechts uit een strikt geinterpreteerde zelfverdediging mogen bestaan;
het dreigen met of gebruik van massavernietigings- en machtsprojektiewapens wordt
afgewezen30.
De daartegenover staande tegenpool is te vinden in de 'strategic studies', te
situeren bij conservatieve instituten en 'think-tanks' als IISS, RAND, en aan
krijgsmacht(-onderdelen) verbonden instituten als de Amerikaanse Air University en
de National Defense University31. In deze ‘strategic studies’ wordt in het algemeen
niet gezocht naar de geschikte manier om een alles-vernietigend militair conflict te
voorkomen, maar naar de gewenste en noodzakelijke voorbereiding van een zo
gunstig mogelijke uitgangspositie bij het feitelijk uitvechten van een militair conflict.
In deze studies wordt het 'unthinkable32' gedacht. Ideeën over het daadwerkelijk
gebruik van militaire macht zijn dan ook in deze hoek te zoeken, en veel minder in
de crisis-stabiliteitshoek33. Anders gezegd, de door mij in paragrafen 2.1.3 en 2.2.1
gesignaleerde conceptuele kloof tussen politieke en militaire zaken wordt m.i. in de
wapensbeheersingsliteratuur vaak op ongelukkige wijze gedicht. De 'strategische'
literatuur doet daartoe namelijk helemaal geen poging: ze lijkt het militaire domein
als een afgescheiden deel van de wereld te beschouwen waarvoor eigen regels
gelden34. Wat zo aan aansluiting op politieke kwesties en uitspraken vaak verloren
gaat wordt gewonnen aan inzicht in interne militaire kwesties, reden voor mij om bij
het bouwen van een militaire geweldsschaal langs welke ik de KM wil leggen, bij de
strategische studieën te rade te gaan. De wapenbeheersingsliteratuur wordt in een
later stadium weer opgepakt als we op zoek gaan naar de band tussen de politieke en
militaire domeinen. Ook hier wordt de gesignaleerde kloof minder gelukkig gedicht:
door uit te gaan van de noodzaak tot wapenbeheersing maakt deze het moeilijk een
onderscheid te zien tussen legitieme veiligheidsbehoeften en riskante of agressieve
bewapeningsavonturen.

2.2.2 Marines
Binnen de strategische studieën bevindt zich een corpus aan literatuur dat zich
uitsluitend bezighoudt met Marines35. Het overgrote deel daarvan is geschreven door
(ex-) Marineofficieren die erop uit zijn de bestaande Marines, hun strategische en
militaire taken, technologische ontwikkelingen, soms ook nog (meestal als
sluitcategorie) internationale politieke verhoudingen en de onderlinge verhoudingen
tussen deze categorieën in kaart te brengen. De meeste van deze schrijvers stellen
zich de vraag hoe de Navo een maritieme aanval van het Warschau-pact (in casu, de
marine van de Sovjet-Unie) zou kunnen overleven. Sommigen beogen boven de

25
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

Koude Oorlogs-verhoudingen uit te stijgen door verder in de geschiedenis terug te


gaan met het case-materiaal waaruit ze deze typologieën samenstellen: met name zijn
bestudering van maritieme aspecten van de Tweede Wereldoorlog en de Falklands-
oorlog tussen Groot Brittanië en Argentinië voor hen populaire bronnen van
inzicht36. Anderen zoeken naar gepaste militair-strategische rollen voor marines die
niet tot de supermogendheden behoren. Bijna alle schrijvers doen suggesties en
geven aanbevelingen over hoe wijze besluiten te nemen over toekomstige Marine-
taken en vlootsamenstelling.
In de wapenbeheersings-literatuur is veel minder aan systematisch onderzoek
naar strategieën, wapenontwikkeling- en inzet ter zee gedaan, vooral als het niet-
offensieve defensie en niet-gemilitariseerde internationale verhoudingen betreft. Een
enkeling heeft geschreven over de invloed van anit-onderzeebootoorlogsvoering op
de internationale strategische stabiliteit37, wederzijds erkende veilige bastions voor
onderzeeboten met kernraketten gecombineerd met zgn. 'non-deployment areas' of
(toch) NOD voor zeestrijdkrachten38. Thema's als crisisstabiliteit, wapenbeheersing
en wapen-technologische ontwikkelingen ter zee zijn nog niet zeer uitvoerig
beschreven in de wapenbeheersings-, noch in de NOD-literatuur. Men weet zich
nauwelijks te bevrijden van de nadrukkelijke Koude Oorlog-achtergrond, of in
afwezigheid daarvan, een eigen conceptueel frame te construeren. Tot nogtoe zijn we
voor een interpretatie van Marine-gerelateerde ontwikkelingen voornamelijk
aangewezen op de strategen39.
Waar we het over een strategische inschatting van marines hebben, is ook plaats
om te trachten het spreken over Maritieme wapenontwikkeling in theoretisch kader
te vatten. Hopelijk kan het ontbreken van een Koude-Oorlog-kader ons ervan
weerhouden terug te vallen naar methoden die niet veel meer inhouden dan het tellen
van wapensystemen of middels het toepassen van speltheorie, een over-verfijnde
variant van crisis-stabiliteit tussen twee grote machtsblokken die elkaar angstvallig in
de gaten houden40. Daarom zal ik in het hieropvolgende uit opvattingen van
hedendaagse Marinestrategen een soort 'capaciteiten-typologie' samenstellen waarin
ik de zeer uiteenlopende en verscheiden factoren en invloeden die de kracht en
macht van een Marine bepalen bij elkaar breng.

2.2.3 Strategie en materieel


De bouw van marinematerieel is een activiteit die ingebed is in vaak omvangrijke en
altijd jarenlange bouwprogramma's die als doel hebben, een zekere vlootomvang en -
samenstelling te bereiken en te handhaven opdat zekere militaire taken kunnen
worden uitgevoerd. Om tot een beschrijving van marinebouwprogramma's te komen
waaruit zo’n doel kan worden afgeleid, moet allereerst naar de interne militaire
logica van de bestaande vloot worden gekeken waarbinnen deze bouwprogramma's
een rol spelen. Deze voorziet in een samenhangende, afgeronde 'posture'
(vlootomvang, -samenstelling en -doctrine) die het een Marineleiding mogelijk moet
maken zekere strategische taken te volbrengen.
Marines zijn vaak organisaties met een lange geschiedenis. Oorlogen ter zee
hebben zich al millennia geleden voorgedaan, en Marinestrategen deinzen er niet
voor terug wijze lessen te trekken uit de zeeslagen die de Delisch-Attische bond
tegen haar Spartaanse tegenstanders voerde, of, dichter bij huis, om de manier
waarop het Engelse Imperium van de achttiende en negentiende eeuw op zeemacht

26
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

steunde, als voorbeeld voor te houden aan een Amerikaans post-Koude-Oorlog-


publiek41.
De grondslag waarop in de strategische studieën marinematerieel wordt
ingedeeld is: de samenstelling en omvang van de resulterende vloot als geheel, en de
daarmee uit te voeren militaire marine-taken. Voor marines kunnen globaal twee
taken worden onderscheiden: een in oorlog, en een buiten oorlog. De oorlogstaak is
aan de ene kant de meest veeleisende, maar aan de andere kant ook de minst
voorkomende. Tijdens de Koude Oorlog werd een 'oorlog' voorgesteld als
achtereenvolgens een kort nucleair conflict, een lang durende conventionele oorlog,
en een serie van mogelijke conflictscenario's waarvan een relatief beperkte nucleaire
oorlog tegelijkertijd met een conventionele, 'deep-manoeuvre' oorlog. Omdat
oorlogen zelden uitsluitend op zee worden uitgevochten en ook al niet vaak alleen
om het bezit van een stuk zee gaan, maar meestal op de een of andere manier
betrekking hebben op allerhande 'landige' nationale belangen van staten, heeft het
terrein van maritieme strategie typisch een soort 'afgeleide-van' karakter. "De zee is
één42" luidt het motto waarmee wordt aangeduid dat zeestrijdkrachten zich in een
gemeenschappelijk medium bewegen, niet, zoals land- en luchtstrijdkrachten, op of
boven gebied dat soevereine staten voor zich opeisen. Maritieme acties hebben
hiermee niet zozeer het karakter van 'veroveren', maar veeleer van 'het veroveren van
de mogelijkheid voor eigen gebruik'. Dit maakt dat enerzijds aanschaf en onderhoud
van een vloot te legitimeren valt met zeer algemene strategische overwegingen die
niet direkt naar een bepaalde tegenstander verwijzen, anderzijds dat het bijzonder
moeilijk is op deze overwegingen gefundeerde kritiek uit te oefenen.
Om nu een zinvolle inschatting van het mogelijke politieke nut van maritieme
macht (gesteld in de hierboven benoemde 3 parameters van de samengestelde schaal
van IB) te kunnen maken is het allereerst noodzakelijk maritieme macht ook in een
schaal onder te brengen, waarna gepoogd kan worden schaalverbindingen te leggen.
Een complicerende factor is het gegeven dat in de tijd veranderingen kunnen
optreden in zowel maritieme macht als in de erbijhorende politieke functie. We
lopen het risico, vanwege de lange tijdsschalen waarmee we werken, een term uit de
negentiende eeuw te interpreteren volgens ons eigen, hedendaags begrippenkader.
Daar staat tegenover dat de wereld van 1945 kenbaar is met het zelfde
begrippenkader als dat waarmee we de wereld van 2000 begrijpen. In de gekozen
periode van maritieme machtsontplooiing (vanaf het eind van de Tweede
Wereldoorlog tot nu) is maritieme macht wel veranderd, maar niet zodanig dat het
toepassen van één meetschaal zinloos is. Vrijwel alle hedendaagse scheepstypen zijn
directe afstammelingen van schepen die in de Tweede Wereldoorlog zijn gebruikt.
Ook het buitenlands beleid van Nederland is in deze halve eeuw veranderd, maar de
betreffende veranderingen lijken ook hier niet zo ingrijpend dat ze niet in de
parameters te vangen zouden zijn.
43
2.2.4 Globale technologische veranderingen van marines
Technologische innovaties hebben op zeer verscheiden manieren het karakter van
Marines (mede) bepaald. Voor een deel hebben ze de de aard van oorlogsvoering ter
zee compleet veranderd. Er is geen zeventiende-eeuwse pendant van de hedendaagse
intercontinentale nucleaire raketten aan boord van onderzeeboten. Het verschijnen
van onderzeeboten en vliegtuigen hebben aan een twee-dimensionele vorm van

27
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

oorlog (op het zeeoppervlak) twee dimensies toegevoegd; het gebruik van satellieten
betekent in principe een gelijksoortige vergroting van de 'slag-ruimte' (battle space)
die bestreken wordt, om van de complicaties voortvloeiende uit interacties tussen
platformen die zich in verschillende dimensies bevinden maar te zwijgen (wat kan
een marineschip uitrichten tegen een verkenningssatelliet die regelmatig overvliegt?,
hoe moet een onderzeeboot samenwerken en communiceren met een bovenzees
vlootverband terwijl haar grootste kracht zit in het onvindbaar schuilgaan in de
diepte van de oceaan?, wat kan een vliegtuig van een vliegdekschip uitrichten tegen
een vloot met goede luchtverdedigingsraketten ?).
Op een andere manier beschouwd vertoont het verschijnen van onderzeeboten
veel overeenkomsten met dat van torpedoboten tegen het eind van de vorige eeuw, of
van de snelle, met raketten bewapende kleine boten van de jaren '70 (die Fast Attack
Craft, FAC worden genoemd). Het gaat namelijk in alle gevallen om kleinere
schepen die door een in het algemeen zwakkere Marine worden gebruikt om een
grotere tegenstander het ongehinderd gebruik van de zee onmogelijk te maken. Toch
kunnen hier misschien verre paralellen getrokken worden, met het uitzenden van
kapers met een officiele Kaper-brief, of met het vernietigen van de Engelse
handelsvloot door de Nederlanders in een van de Nederlands-Engelse Oorlogen. Een
gelijksoortige manier om oorlog te voeren wordt in deze historische voorbeelden met
volstrekt andere missies en platformen uitgevoerd.
Andere taken, zoals het vernietigen van de vijandige vloot met geschut, het
escorteren van eigen handelsschepen of het aan land zetten van strijdkrachten,
worden uitgevoerd met schepen die geëvolueerd zijn uit hun zeer vroege
voorvaderen. Escorte-schepen worden niet voor niets aangeduid met de eeuwenoude
naam van 'fregat'44.
Langs deze drie lijnen (ontstaan van nieuwe capaciteiten, analoge capaciteiten
en evolutie van bestaande capaciteiten) hebben de grotere Marines zich de afgelopen
decennia ontwikkeld, waarbij tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog duidelijk
een nieuw tijdperk intrad: het tijdperk van het vliegdekschip als 'capital ship' en van
de werkelijke onderzeeboot die i.t.t. de ‘duikboot45’ langere tijd onder water kon
blijven door toepassing van nucleaire aandrijving46. Evolutie was te zien in de
verdere ontwikkeling van het gebruik van gespecialiseerde schepen om Mariniers
mee aan land te zetten, van de ontwikkeling van onderzeebotenjagers en escorteurs,
van een uitbreiding van het dominante wapenarsenaal met raketten tegen lucht-,
land- en zeedoelen en het verdwijnen van het grote scheepskanon. De zware
slagschepen die dergelijke kanonnen hadden gedragen verwenen zelfs bijna
helemaal. Opspoormiddelen als radar en sonar bereikten hun volwassenheid, evenals
geleide torpedo's en invloedsmijnen47.
Al deze ontwikkelingen die op verschillende manieren Marine-taken en -
samenstellingen hebben beïnvloed vonden plaats tegen een achtergrond van een zich
ontplooiende Koude Oorlog, waarbij de USN de grootste Marine ter wereld werd,
later op het gebied van verscheidene vlootonderdelen zoals de onderzeedienst
ingehaald door de Marine van de Sowjet-Unie. Alleen al vanwege deze
veranderingen zou het een moeilijke taak zijn een 'Marinetypologie' op te stellen;
daar komt nog eens bovenop dat politieke opvattingen over taken en gebruik van
Marines zeer veranderd zijn, evenals iets moeilijk grijpbaars als een 'internationale
communis opinio' omtrent de juiste manier van internationale omgang van staten.

28
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

48
2.2.5 Geweldschalen
In het algemeen geldt voor Marines, dat ze op zee taken vervullen ten behoeve van
iets wat op het land geschiedt. Bijna alle mensen wonen op land, en ook diegenen die
zich bedienen van Marines zijn vertegenwoordigers van land-gebonden staten. Dit
basale gegeven is er de belangrijkste reden van dat er voor de typisch op legeracties
ter land geöriënteerde 'non-offensive defense'-theorieën geen evidente zee-
gerelateerde pendant is, want het fysiek veroveren van zee is een taak die slechts een
gigantische Marine zich zou kunnen veroorloven, en dat tegen kosten die
waarschijnlijk niet op zouden wegen tegen wat voor baten er ook uit zouden kunnen
voortvloeien. Zelfs de sterkste Marine kan maar moeilijk een vastberaden
tegenstander volledig de toegang tot zee ontzeggen49, wat het identificeren van
'offensieve bedoeling' met 'bezetting van gebied' onmogelijk maakt.
Met deze beperking in het achterhoofd kan een principieel onderscheid gemaakt
worden in de soorten van zeegebruik ten behoeve waarvan een Marine ingezet kan
worden (en wordt). Dat zijn:
• Het gebruiken van de zee als bron (visvangst, mineralenwinning, oliewinning),
• Het gebruik van de zee als vervoersmedium (weg) voor militaire en civiele
doeleinden, met als speciaal onderdeel
• Het gebruik van de zee als schuilplaats, en
• Het ontzeggen van het gebruik van de zee aan anderen.
50
2.2.6 Grand Strategy
Het (voorziene) gebruik van Marines, de acties die ze uitvoeren, vallen alle in deze
vier categorieën, maar die zijn nog te weinig gespecificeerd. Binnen deze
categorieen namelijk is nog een enorme varieteit aan strategische redenen voor
Marine-activiteiten te onderkennen. Voor er een, mogelijkerwijs militaire, handeling
ter zee wordt gepleegd moet er overwogen worden, waartoe ze dient. Dit is het punt
waarop ik later zal terugkomen als ik de onderstaande categoriseringen probeer
opnieuw te rangschikken, maar enkele aanzetten moeten hier gegeven worden.
Gray51 ziet in de wereldgeschiedenis een voortdurende strijd tussen land- en
zee(super)machten. Volgens hem is het mogelijk de grote rijken van de afgelopen
eeuwen (in ieder geval de West-Europese rijken) te verdelen in landrijken (het
Romeinse Rijk, de Sowjet-Unie) en zeerijken (British Empire, NATO onder Pax
Americana). Een supermacht blinkt in het algemeen uit danwel op het land, danwel
op zee, en moet om wereldheerschappij te bereiken (wat kennelijk het Grote Doel
van alle politiek is) in staat zijn naast de eigenlijke hoofdmacht een voldoende zee-
of landmacht in het leven te roepen, om de voornaamste tegenstander aan te kunnen.
Een landmacht kan zonder vloot het 'strategisch zwaartepunt' van een zeemacht niet
bereiken, en omgekeerd.
De aard van zeemacht verschilt diepgaand van landmacht. Zeemacht is een
strategische voorziening die strategische overwinningen mogelijk maakt, slechts
landmacht kan zelf zo'n overwinning bereiken. Zoals landmacht-strategen graag uit
Clausewitz citeren, verwijzen marinestrategen naar Mahan. Die zegt over 'de strijd
voor de toekomst van Azie':
"...will be between land power and sea power. The recognition that these two are
the primary contestants does not ignore the fact that neither is a pure factor, but that

29
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

each side will need and will avail itself, in degree, of the services of the other
element; that is, the land power will try to reach the sea and to utilize it for its own
ends, while the sea power must obtain support on land, through the motives it can
bring to bear upon the inhabitants.52"

Het bezit van maritieme macht maakt iets mogelijk, maar dat wil nog niet zeggen dat
een oorlog ter zee wordt gewonnen. Het verliezen van de oorlog ter zee maakt het
voor de Zeemacht echter onmogelijk nog op land te overwinnen. Wel is het zo dat
zeemacht een struktureel voordeel kan hebben omdat het beheersen van de zee
impliceert dat er een keuze kan worden gemaakt in waar en hoe vanuit zee een
landoorlog gevoerd zal worden: ze heeft de beschikking over een grote strategische
mobiliteit. Een landmacht is alleen taktisch mobiel, voor haar zijn de strijdgebieden
door de natuur vastgelegd.
De Verenigde Staten zijn een typische zeemacht, vanwege haar ongevaarlijke
buren (Canada en Mexico) feitelijk een continentaal eiland. De enige mogelijke
concurrent in de race naar wereldheerschappij is een staat die de Euraziatische
landmassa zou beheersen ('the Heartland' van Mackinder53) en van daaruit een
maritieme macht in het leven zou kunnen roepen om de VS te bedreigen op haar
eigen grondgebied. Om dat te voorkomen hebben de VS bondgenoten op Eurazie
nodig die een tegenwicht kunnen vormen voor de grootmacht aldaar: Rusland (en
misschien China).
Deze strategische overwegingen zijn er voor de VS de achterliggende redenen
geweest om zich na de Tweede Wereldoorlog intensief te committeren aan een haar
gunstig gezinde West-Europese houding. De taak die in de eerste Nederlandse
defensienota's werd gedefinieerd voor de Nederlandse bijdrage aan de territoriale
verdediging van West-Europa stond expliciet in het teken van het aan de
Amerikanen verschaffen van een bruggehoofd naar Eurazie. In latere defensienota's
werd de lezers voorgehouden dat zonder het behoud van de verbindingsroutes over
de Atlantische Oceaan een oorlog in West-Europa spoedig in het nadeel van Nato
zou uitvallen.

2.2.7 Elementen van strategie


Het doel van het voeren van de oorlog wordt bij de ‘strategen’ min of meer als
vanzelfsprekend aangenomen: elke grootmacht wil zoveel macht dat hij de wereld
domineert, of op zijn minst een zodanige militaire veiligheid dat dominantie door
een andere grootmacht erg onwaarschijnlijk is. Dit zou impliceren dat strategie-
volgens-Gray slechts geldt voor supermachten, terwijl de kleinere landen vanaf de
zijlijn mogen toekijken en door de supermachten als objecten behandeld worden. Dit
is een punt waar Gray zich vergist: hoewel kleine landen minder in staat zijn zelf hun
autonomie te realiseren of andere landen te domineren met militaire middelen
hebben ze wel degelijk hun eigen strategie. Zelfs ‘geen strategie’ is een strategie, zij
het een passieve. Dominantie en autonomie zijn uiteinden op een schaal waarop de
posities van alle landen kunnen worden uitgezet. Om aan het of/of-beeld van Gray te
ontkomen en ook de kleinere machten een gelegenheid te geven zich in (beperkte)
macht-strategieën te begeven, hanteer ik het begrip 'macht' als een paraplu-term.
Kearsley54 volgende, rafel ik het uiteen in een aantal elementen:

30
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

a) Basical physical security, territorial integrity;


b) Internal order,
c) Nation-building,
d) Deterrent/defensive capabilities,
e) Negotiations from strength,
f) Acquisitive goals,
g) International status, en
h) International order: balance of power.

Dit is een voorlopige opsomming van strategische doeleinden die door staten, onder
andere met het opbouwen en onderhouden van een Marine nagestreefd worden.
De manier waarop echter getracht wordt deze als algemeen geldig
veronderstelde doeleinden te verwezenlijken hangt in hoge mate af van de invloed
die een hele reeks aan factoren uitoefenen. Vanaf hier lopen de categoriseringen die
de verscheidene auteurs geven enigszins door elkaar heen, maar een aantal algemene,
organiserende criteria die allen hanteren, zijn: intensiteit van gewelds-toepassing
(diplomatie, politie, oorlog), mate van beheersing van de zee (geen, beperkte 'sea-
denial', uitgebreide 'sea-denial', beperkte 'sea-control', uitgebreide 'sea control),
potentieel bereik van activiteiten (voor de eigen kust, voor de kust van de buren, in
de 'eigen' oceaan, in een vreemde oceaan, over de hele wereld), en fysiek-
technologische capaciteiten (aantallen schepen, grootte van schepen, meegevoerde
wapens, getraindheid van bemanningen, aanwezigheid van bondgenoten).
Meestal is het resultaat van uitvoerig ingaan op deze onderscheiden en onderling
beinvloeding van factoren die uit de onderscheiden voortvloeien, een lijst van
Marines, gerangschikt van sterkst naar zwakst.

Booth55 is minder op pure militaire capaciteiten gericht en onderscheidt naar gebruik


van Marines in soorten functies:

1) Projection of force,
2) Balance of power,
3) Diplomacy, en
4) Domestieke functies,

waarbinnen weer onderverdelingen worden aangebracht naar geweldsintensiteit.


Daardoor komt de schaal er als volgt uit te zien:

1) Projection of force
a) general war
b) conventional war
c) limited war, intervention
d) guerilla war

2) Balance of power functions


a) strategic nuclear deterrence
b) conventional deterrence and defence
c) extended deterrence and defence (of vital interests)

31
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

d) international order

3) Diplomatic functions
a) negotiations from strength
b) manipulation
c) international prestige

4) Domestic functions
a) border/coastguard responsibilities
b) nation building.

Een andere lijst, ontleend aan Grove56, is gebaseerd op een kruising van drie soorten
taken die zeemacht mede-bepalen, (politionele taken, militaire taken en enige
diplomatie) in een trapsgewijze opbouw van omvang, technologische en operationele
capaciteiten. Ze ziet er als volgt uit:

1) Major global force projection navy, complete: USA


2) Major global force projection navy, partial: Rusland
3) Medium Global Force Projection Navy: UK en Frankrijk
4) Medium Regional Force Projection Navy: India, Japan, China, Italië, Nederland,
Duitsland, Spanje, België, Canada, Brazilië en Argentinië.
5) Adjacent Force Projection Navies: Portugal, Griekenland, Turkije, Chili, Peru,
Israël, Nieuw Zeeland, Taiwan, Pakistan, Iran, Irak, Saoudi-Arabië
6) Offshore Territorial Defence Navies: Noorwegen, Denemarken, Zweden, Polen,
Roemenië, Bulgarije,
7) Inshore Territorial Defence Navies: Albanië, Angola, etc. etc.
8) Constabulary navies: Kustwacht van een aantal landen, Mexico, Ijsland, Ierland,
etc.
9) Token Navies: symbolische boot, andere.

Een belangrijk verschil tussen deze twee schalen is, dat Booth tussen zijn
machtsprojektie- en domestieke (politie-) taken nog twee categorieën plaatst
(machtsbalans en diplomatie) die qua aard niet in het Grove-rijtje thuishoren. Die
verdeelt de capaciteiten immers (grofweg) in machtsprojektie, verdediging en
ordehandhaving. Booth noemt ook taken die het bestaan van een zekere Marine
noodzaken teneinde aan een onderhandelingstafel uitgespeeld te kunnen worden,
geen pure geweldstaken.
Er treedt bij Booth een vermenging op van de aard van de militaire activiteiten
die uitgevoerd worden, en de strategisch-politieke effecten die deze en andere
activiteiten tot doel hebben. Diplomatieke en militaire rollen liggen hier
ongemakkelijk ten opzichte van elkaar. De 'balance of power' verwijst tezeer naar de
Koude Oorlog, diplomatieke en domestieke functies horen in het overgangsgebied
tussen militairen en burgers thuis en zijn het werkdomein van politici en diplomaten.
Het onderscheid dat Grove maakt tussen diplomatieke en militaire functies is niet te
handhaven: ze liggen op een doorlopende lijn. Politionele functies die worden
genoemd hebben meestal betrekking op het afdwingen van besluiten van de VN of
een ander als terzake jurisdictie hebbend geacht lichaam. Domestieke functies

32
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

kunnen ook politioneel genoemd worden, maar ten aanzien van de eigen bevolking:
het helpen van de politie.
In een combinatie van de gegeven indelingen zal worden getracht de sterke
punten van elk te behouden, en de zwakke kwijt te raken. Hieruit ontstaat een
meetinstrument van maritiem-militaire macht dat bestaat uit een drietal parameters
die steunen op drie soorten indelingscriteria:
De eerste parameter betreft de verdedigingsfunctie van een vloot. Het primaire
beleidsdoel van de maritieme activiteit welke de betreffende marine wordt geacht uit
te voeren is de veiligheid van de staat verdedigen. Een marine handelt uit (nauw of
ruim begrepen) eigenbelang van de staat. Daarbij gaat het om het afschrikken van
mogelijke tegenstanders (balance of power, deterrence), het ondersteunen van de
eigen positie door het helpen van diplomaten met machtsvertoon of (beperkt) militair
optreden, het krachtdadig verdedigen van de eigen handel, visserij of/en mijnbouw
op de zeebodem, en het verdedigen van het eigen land tegen aanvallen. Deze
activiteiten zullen in het algemeen reactief zijn, in de zin dat ze uitgevoerd worden
naar aanleiding van een gepercipieerde of reële bedreiging van de eigen positie. De
schaal die bij dit criterium hoort loopt van geringe dreiging naar de strijd om het
naakte bestaan. Een marine deelt de verdedigingsfunctie met de andere
krijgsmachtdelen: in sommige gevallen is voor een vloot slechts een beperkte taak
weggelegd omdat het leger of de luchtmacht geacht worden de zwaarste last van
zelfverdediging te dragen, of omdat een staat niet bereid of in staat is de middelen uit
te trekken die noodzakelijk zijn voor het inrichten van een volwaardige
verdedigingsfunctie. Een kleine kuststaat kan zich ertoe gedwongen vinden, zich te
beperken tot kustwacht. Haar vloot zal dan zodanig ingericht worden dat ze een
invasiemacht zoveel mogelijk problemen kan voorleggen, of vertragen. Een ruimere
taakopvatting zou kunnen inhouden, te pogen een invasiemacht preventief of ver van
de eigen kusten zoveel mogelijk schade toe te brengen, of zelfs het land van de
agressor zelf aan te vallen.
De tweede parameter betreft de diplomatiek-politionele functie van de vloot. Als
een marine optreedt namens de eigen regering jegens de eigen bevolking of namens
een internationaal erkende, neutrale autoriteit is sprake van ‘politioneel’ optreden.
Het handhaven van de orde in de eigen kustwateren behoort hiertoe, het leggen van
een door de Veiligheidsraad bevolen blokkade ook. Deze parameter loopt van het
deelnemen aan observatiemissies en het handhaven van de orde en het afdwingen
van internationale wetgeving op zee, via blokkades en embarkaties tot actieve
interventie.
De derde parameter betreft de gewelds-omvang en -intensiteit van de door de
vloot uit te voeren activiteiten. Omvang, samenstelling, kwaliteit en bereik van een
vloot (een samenstel van meer of minder, krachtiger danwel bescheidener schepen
met verderreikende of nabijheidswapens) maken een marine een meer of minder
krachtig militair instrument. Dit is het schaaldeel waar de marines van de VS en de
SU altijd hoog hebben gescoord, en dat het gemakkelijkst kan worden ingevuld door
het tellen van schepen. De schaal loopt van lokale aanwezigheid, kustverdediging,
het patrouilleren van visgronden, via de mogelijkheid beperkte conflicten in verder
weg gelegen zeeën uit te vechten naar de capaciteit overal ter wereld een totale
oorlog te voeren.

33
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

Tussen deze drie parameters zit, onvermijdelijk, een grijs gebied van overlap.
Toch zijn ze voldoende van elkaar onderscheiden, zoals uit enkele
gedachtenvoorbeelden moge blijken. Parameters een en drie lijken het dichtst bij
elkaar te liggen. Toch kan een staan ‘hoog’ op de ene, en ‘laag’ op de andere
parameter scoren. Een staat kan een ruime interpretatie van ‘zelfverdediging’
onderschrijven maar dat met een kleine en weinig krachtige vloot (doen)
implementeren, bijvoorbeeld als de belangrijkste handelsstromen dicht onder de kust
lopen en verdediging daarvan slechts kustartillerie en kleine oorlogsschepen vergt, of
als er aan de kust eerst enkele tientallen kilometers woestijn grenzen voor de
bewoonde wereld wordt bereikt. Het is ook mogelijk dat een nauw opgevatten
zelfverdediging vanwege een lange kustlijn direct grenzend aan een oceaan en de
evidente aanwezigheid van een krachtige tegenstander juist een grote vloot vereist.
Wanneer de strategische situatie suggereert dat een betrekkelijk kleine en bescheiden
krachtige vloot voldoende zou zijn, en er in feite een krachtige vloot ligt, dan kan er
reden zijn voor aandacht: wat is de feitelijke (politieke) bedoeling?

2.2.8 Opgelegde restricties aan geweldsuitoefening in maritieme strategie


Juist zoals bij de drie IB-scholen het geval was, kan een overzicht van maritieme
strategie wellicht aan scherpte winnen door te zoeken naar wat wordt verboden: wat
zijn mogelijke ‘opgelegde restricties’?
De schalen die de marinestrategen geven worden voorgesteld als algemeen
geldig: een kust-gebonden territoriale verdedigings-marine streeft dezelfde
doeleinden na als de grote globale machts-projektie-marine, maar met (veel)
beperkter middelen. Minder intense toepassing van geweld kan zo uitstekend
ingepast worden: als een mildere variant van oorlog. Toch is dat een ontoereikende
conceptualisering van het begrip ‘opgelegde restricties’: alleen al de aanwezigheid
van de tweede parameter, die wijst op een alternatief gebruik van geweld (niet als in
een oorlog maar toch met toepassing van geweld) wijst daarop. Net als bij de IB-
theorieën in par. 2.1.6 willen we een zinvoller betekenis van het concept construeren,
op de eerste plaats ter verscherping van het meetinstrument, en daarnaast ook als
voorbereiding op de poging een verbinding tussen theorievorming over
veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling te leggen door een lijst-verbinding tussen
beide meetinstrumenten tot stand te brengen, die in de annex bij dit hoofdstuk zal
worden uitgevoerd.
Varianten op het thema ‘opgelegde restricties’ kunnen worden aangetroffen bij
een tweetal ‘strategen’. De ene bespreekt ‘gunboat diplomacy’, de ander, ‘maritieme
strategie voor middelgrote machten’. Beiden geven invulling aan het begrip
‘opgelegde restricties’ in behandeling van te bereiken doeleinden, in te zetten
middelen, op te bouwen militaire capaciteiten en te hanteren geweldsintensiteit.
Meer dan de andere ‘strategen’ schenken ze aandacht aan de beperkte speelruimte
die kleinere staten hebben bij hun pogingen veiligheidsdoeleinden te verwezenlijken
in een wereld die gedomineerd wordt door grotere en krachtiger andere zeemachten.
Cable definieert 'gunboat diplomacy' als volgt: "the use or threat of limited naval
force, otherwise than as an act of war, in order to secure advantage, or to avert loss,
either in the furtherance of an international dispute or else against foreign nationals
within the territory or the jurisdiction of their own state57". Hij geeft in zijn boek een
aantal voorbeelden uit het maritieme verleden waarin marines een beperkte macht

34
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

ontplooiden of hun macht op beperkte schaal inzetten, onder de grens van een
feitelijke oorlog. Het idee van beperkte macht doet denken aan koloniale
internationale verhoudingen, waarbinnen marines van Westerse landen vrijwel
ongehinderd konden handelen in het toen nog niet ontwikkelde deel van de wereld
waar plaatselijke mogelijkheden voor verzet tegen dergelijk ingrijpen beperkt
waren58, en dat wordt inderdaad voorgehouden als het klassieke tijdperk van
'gunboat diplomacy'. Het impliceert misschien een lage dunk van de soevereiniteit
van het slachtoffer door de schender ervan59, maar dat maakt nog niet dat het concept
nu onwerkbaar zou zijn.
Het is mogelijk dat staten op bijna geen enkele denkbare manier met elkaar in
oorlog zouden kunnen geraken (bijvoorbeeld omdat beide lid zijn van de EU) maar
het toch intens oneens zijn, bijvoorbeeld over elkaars visvangst-praktijken.
Mogelijke akties zijn dan, het wegslepen van de vissers, of het afvuren van schoten
voor de boeg van visserschepen die zich in verboden gebieden begeven. Andere
mogelijkheden zijn, het inzetten van enig machtvertoon om burgers te evacueren uit
een bedreigende situatie, of het stationeren van een dreigend uitziende zeemacht net
buiten de havens van een land dat op het punt zou staan een grote hoeveelheid afval
in zee te dumpen. Een ruimere uitleg van het begrip omvat ook militaire activiteiten
die een fait accompli scheppen dat slechts ten koste van een ‘werkelijke’ oorlog
ongedaan kan worden gemaakt door de benadeelde partij. De partij die ‘gunboat
diplomacy’ bedrijft zou er dan op rekenen dat de (militaire en/of diplomatieke)
kosten die de benadeelde partij zou moeten maken voor een ondernemen waarvan de
uitkomst onzeker is, bij het besluiten over een gepast antwoord zouden opwegen
tegen de ervaren voordelen60.
Op het moment dat Cable zijn beide boeken schreef woedde de Koude Oorlog
nog, en hij moest zijn uiterste best doen om aan te tonen dat er buiten het conflict
tussen de supermachten nog een reeks aan kleinere conflicten plaatsvond en
gevonden had. Voor de toekomst achtte hij voortzetting van deze praktijk mogelijk,
zelfs meer waarschijnlijk dan een grootscheepse kernoorlog. In plaats van het
bouwen van een beperkt aantal zeer geavanceerde oorlogsschepen pleitte hij voor
een groter aantal eenvoudiger en beperkter schepen, die meer geschikt zouden zijn
zich te handhaven in waarschijnlijke, dus kleinere, oorlogen.
Na het beeindigen van de Koude Oorlog is het verdedigbaar dat allerlei
gemoderniseerde versies van 'gunboat diplomacy' een rol zijn gaan spelen in de
strategie, vlootopbouw en acties van Marines61. Als bijvoorbeeld de vredesoperaties
van de VN of crisisbeheersingsoperaties door de Navo vereisen dat de partijen
tussen welke vrede gaat worden gesticht eerst hardhandig tot de orde geroepen
worden, kan het handelen (Amerikaanse vliegtuigen die Bosnisch-Servisch geschut
uitschakelen om de oorlog in Bosnië te beeindigen, of een Navo-luchtmacht die
Servische militaire eenheden in Kosovo en strategische doelen in Joegoslavië
bestookt) als een uitgebreide versie van beperkt machtsvertoon worden beschouwd.
Aan de intensiteit en omvang van het uitgeoefende geweld werden hier strakke
restricties opgelegd, er werd gepoogd door langzaam te escaleren een ‘politiek
signaal’ uit te zenden en niet zozeer een tegenstander van de kaart te vegen. In
afwezigheid van een grote dreiging zouden landen ervoor kunnen kiezen zich meer
toe te leggen op dergelijke interventies die als doel hebben door het uitoefenen van

35
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

pressie een recalcitrant lid van de statengemeenschap tot gewenst gedrag te dwingen,
en hun krijgsmachten daarop inrichten.
Het schemergebied tussen feitelijke oorlog en eigenlijke vrede is de afgelopen
decennia uitgebreid gebruikt door de supermachten om ervoor te zorgen dat
conflicten in de Derde Wereld voor hen voorspoedig verliepen. Na afloop van de
Koude Oorlog heeft de USN, in het verlengde daarvan, enkele jaren terug haar
Maritime Strategy, gericht op het voeren van een aanvallende oorlog tegen de Sowjet
Unie, verlaten ten gunste van een nieuwe, meer voor ‘power projection’ tegen
landdoelen bestemde strategie “... From the Sea” en “Forward... from the Sea”. De
bijbehorende mariniers-publicatie “Operational Maneuver from the Sea, a concept
for the Projection of Naval Power Ashore” is duidelijk ook bedoeld voor snel en
krachtdadig ingrijpen in kleinere conflicten, zoals in het verleden al vaker is
gebeurd. Gunboat diplomacy kan, lijkt het, vooruitzien op een periode van
hernieuwde toepassing in de praktijk.
Een ander die het thema 'opgelegde restricties' bespreekt is Till in zijn “Maritime
Strategy for Medium Powers”. Till benadert het gebied buiten het supermachten-
conflict vanuit een andere hoek: hij gaat niet uit van beperkt geweld, maar van
beperkte staten, middelgrote machten. Hiermee komt hij tegemoet aan het
gesignaleerde probleem met Gray's manier van strategie schrijven: behalve de strijd
om het Euraziatische en het Amerikaanse continent (h)erkent Gray geen 'authentieke'
conflicten. Vanuit zijn gezichtspunt zijn alle oorlogen en schermutselingen
uiteindelijk verbonden met dat ene centrale conflict en hoewel het ten tijde van de
Koude Oorlog daarop wel leek, ziet Hill toch een onafhankelijke plaats voor de
belangen van kleinere landen: de middelgrote machten.
Deze staten (Frankrijk, India, Japan, Australië, Israël, Groot Brittannië,
Nederland, en andere) -claimt Till- trachten in het algemeen zulke machtsmiddelen
in zee te hebben dat ze daarmee op zijn minst enige militaire dwang kunnen
uitoefenen, teneinde zich te beschermen en de eigen belangen verdedigen. Daarbij
wensen deze staten enige mate van autonomie te bereiken of vast te houden, en niet
volledig onder te gaan in de invloedssfeer van een supermacht. De doeleinden
waarvoor deze machtsmiddelen worden gebruikt die Till noemt zijn:
kustverdediging, patrouilleren en verdedigen van de zee net voor de kust,
beschermen van handel (-swegen) en andere manieren van zee-exploitatie (vissen,
mijnbouw op en onder de zeeboden), en het gebruik van de zee voor militaire
doeleinden. De problemen die zich voor middelgrote machten voordoen zijn van een
andere orde van grootte dan die van de supermachten. De handelswegen zijn meestal
veel te uitgebreid om allemaal te kunnen beschermen; atoomwapens zijn van een
zeer beperkt nut en in veel marines helemaal niet voorhanden, absolute controle van
zeewaterwegen is niet te bereiken. Meestal is een land lid van een coalitie of
bondgenootschap, en heeft het daarbuiten nog individuele belangen. Vragen die zich
voordoen zijn: hoeveel aandacht en geld moet worden besteed aan
bondgenootschappelijke taken, hoeveel aan 'eigen' taken? Wat is de politieke
verhouding tussen die taken? Welk risico kan genomen worden, door het ene belang
te verdedigen en aan het andere minder aandacht te schenken? Nog meer dan dat bij
de supermachten al het geval is moet een ‘medium power’ constant deze afweging
maken, voortdurend de risico-vergelijking maken en er konsekwenties uit trekken.

36
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

Na een uiteenzetting die weer een andere geweldsladder inhoudt (normale


omstandigheden, lage-intensiteits operaties, operaties van een hoger niveau,
algemene oorlog, afgezet tegen bereik) geeft Hill drie modellen waarbinnen de
Marines van de middelgrote machten vallen:

• Bereik tot in de oceanen, mogelijkheid voor enige grote onafhankelijke aktie


(UK, Frankrijk)
• Enig bereik voorbij de kustwateren, opgebouwd met coalitie-oorlogsvoering in
gedachten (Nederland, Italië, Duitsland, Spanje, Turkije, Griekenland)
• Nationale en lokale verdediging, binnen aannamen van coalitie-oorlog en -hulp
(Noorwegen, Denemarken, Zweden, IJsland).

Behalve 'puur' militaire kenmerken als bereik en mogelijke omvang van uit te voeren
akties, wordt hier inbedding in coalitie-oorlogsvoering opgevoerd. Verscheidene
Marines zijn zo zeer op deze manier van oorlogsvoering (en de bijbehorende
vlootplanning) ingericht dat ze slechts een beperkte mogelijkheid van onafhankelijk
optreden overhouden.
De beperkingen die Cable en Till geven, hebben betrekking op alle drie de
parameters van ons meetinstrument van maritiem-militaire macht. Cable heeft het
vooral over het brede gebied dat ligt tussen het uitvoeren van politietaken ter zee, en
oorlog. Tussen deze 2 uitersten zijn allerhande gewelddadige acties mogelijk, sterker
nog, bij het beschrijven en analyseren van het gebruik van maritiem-militaire macht
in de werkelijke wereld is het vooral dat brede gebied waarbinnen incidenten en
conflicten blijken te vallen. Een politietaak heeft meestal ook iets van het afdwingen
van gewenst gedrag in zich, en oorlog in de traditionele zin van het woord komt
maar zelden voor. Till spreekt over de keuzen die middelgrote staten moeten maken
bij het nemen van besluiten over investeringen in militaire capaciteiten, en over inzet
daarvan.
Noch Till, noch Cable geven uitdrukkelijke voorschriften over wenselijke of
nuttige beperkingen die kleine of grote maritieme mogendheden zich zouden moeten
opleggen. Ze hebben het slechts over noodzakelijke beperkingen, omdat de meeste
landen nu eenmaal niet alle oceanen tegelijkertijd kunnen beveiligen of omdat het
niet mogelijk en zinvol is om bij elk geschil dat zich maar voordoet direkt een oorlog
te ontketenen. In het geval van ‘gunboat diplomacy’, een concept dat impliciet ook
bij Till wordt aangetroffen, zou zelfs het tegenovergestelde op kunnen gaan: in een
relatief gering geschil blijft het voor een staat nog steeds mogelijk en wenselijk om
militair geweld uit te oefenen teneinde zijn doeleinden te realiseren. De niet-
territorialiteit van veel van de oceanen zien Till en Cable, net als de andere
‘strategen’, als een gebied dat betrekkelijk vrij is van de juridische regels en
politieke beperkingen die oorlog op land aan banden leggen. Dat veroorzaakt
risico’s, maar het biedt ook kansen, waarbij het gebruik van militair geweld nooit
moet worden uitgesloten.
Gunboat diplomacy kan, afsluitend, worden beschouwd als een specifieke
‘score’ van een marine op de tweede parameter: een krachtdadig gebruik van de
diplomatiek-politionele functie van een vloot. Hierdoor lijkt het niet zozeer een
inperking als wel een uitbreiding van mogelijkheden, tenzij het ten koste zou gaan
van geweldsgebruik in een ‘normale’ oorlog. Ook de maritieme strategie voor

37
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

middelgrote machten kan zo worden gezien, als een poging onder beperkende
omstandigheden (de vloten van andere marines zijn zoveel groter dat onafhankelijk
optreden bijna onmogelijk lijkt) toch een bestaande vloot zodanig in te zetten dat het
effect heeft. De besproken mogelijke opgelegde restricties zijn dus eerder
verfijningen op de bestaande schaal dan inperkingen ervan. Ze ondersteunen wel de
inhoud van de tweede parameter, waardoor de meetschaal toch scherper is geworden.

2.2.9 Conclusie
In h.1 is gesteld dat veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling niet op voorhand direct
of indirect met elkaar te verbinden zijn. Daarom is ervoor gekozen, veiligheidsbeleid
en vlootontwikkeling in eigen termen te beschrijven. Uit die eigen termen zijn twee
meetinstrumenten gebouwd, die zijn aangescherpt door speciaal te letten op wat niet
geoorloofd is aan geweldsuitoefening. Met deze meetinstrumenten zullen in het
eerste empirisch hoofdstuk (h.4) periodiseringen worden aangebracht in de
geschiedenis van het Nederlandse veiligheidsbeleid en van de militaire aard van de
KM. Uit het al dan niet parallel lopen van beide periodiseringen zal worden bezien
of er reden is, de KM een zekere autonomie toe te schrijven, en deze nader te
onderzoeken.
Na het eind van dit hoofdstuk volgt nog een annex waarin zal worden gepoogd,
een conceptuele verbinding te leggen tussen veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling
via een locus in bestaande internationale wetgeving en ontwapeningsverdragen. De
aandacht die bij het aanscherpen van beide meetinstrumenten is geschonken aan
‘opgelegde restricties’ komt hier goed van pas: ze kan een eerste aanknopingspunt
bieden.
De drie criteria van het boven opgebouwde meetinstrument voor militair-
maritieme macht laten nog een zee van ruimte aan interpretatiemogelijkheden. Of
een marine wordt opgebouwd, zo ja wat voor marine, of en hoe ze wordt ingezet
hangt van een baaierd aan factoren en inschattingen af, die worden aangeduid met de
term ‘politieke opportuniteit’.
Het gebruik van het drie-assig meetinstrument voor maritiem-militaire macht
vergt een onderzoek naar zowel het militaire en diplomatieke nut en gebruik van de
vloot als een inschatting van de omvang, en de kwaliteit van het materieel waaruit de
vloot bestaat. Deze gegevens zullen worden gehaald uit een close reading van
defensienota’s sinds de Tweede Wereldoorlog, alsmede uit een op te stellen
overzicht van de aard van de vloot van de KM: hoeveel van welk type schepen,
globale militaire taken die uit te voeren zijn met deze vlootsamenstelling. Door het
meetinstrument toe te passen op deze empirie zal een periodisering worden
verkregen van de geschiedenis van de Nederlandse vloot als militair instrument.

38
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

2.3 Annex: mogelijke schaalverbindingen

2.3.1 Inleiding
Zoals aangekondigd aan het begin van dit hoofdstuk zal in deze annex worden
gepoogd, een verbinding tussen beide meetinstrumenten tot stand te brengen dat
hetzij op conceptuele, hetzij op feitelijke samenhangen tussen hun verschillende
parameters stoelt Een uitgangsstelling daarbij is, dat een regering die in haar
buitenlands- en veiligheidsbeleid een zekere positie op het IB-meetinstrument
inneemt, ipso facto voor haar vlootsamenstelling en -taken een bijpassende positie
op het maritiem-militaire meetinstrument zal innemen. De daaraan ten grondslag
liggende militair-strategische overall-visie zal militair-strategische mogelijkheden en
beperkingen kennen die overeenkomen met mogelijkheden en beperkingen die uit de
IB-score voortkomen. Aangezien beperkingen nadrukkelijker de plaats wijzen waar
grenzen worden getrokken dan concessies, is ervoor gekozen om expliciet op zoek te
gaan naar die gevallen en plaatsen waar het gebruik van geweld juist niet meer, of
zelfs ten principale wordt afgewezen. Daar verwachten we mogelijke
aanknopingspunten en de helderste breuklijnen aan te treffen.

2.3.2 Beperkingen in de werkelijke wereld


Voor we een verbinding tussen de boven geconstrueerde schalen voor internationale
betrekkingen en maritiem-militaire macht gaan proberen te leggen, zullen we de
locus onderzoeken waar we een dergelijke verbinding het eerst zouden verwachten
aan te treffen. Aangezien die locus het thema ‘beperkingen’ betreft, zal worden
gekeken naar de beperkingen die in de werkelijke wereld zijn gesteld aan maritiem-
militaire macht. De aldus gevonden invulling van het thema zal worden gebruikt
voor een poging de hierboven geconstrueerde drie-dimensionele meetlatten aan
elkaar te verbinden.
Deze ‘werkelijke’ beperkingen zijn neergelegd in een aantal internationale
verdragen, en daarmee duidelijk identificeerbaar en onderzoekbaar, gemakkelijker
dan de mogelijkheden en vrijheden in het gebruik van geweld in de internationale
verhoudingen die staten zich voorbehouden. Vrijheden moeten immers uit het
dagelijks gebruik worden afgeleid, wat een enorme studie zou vergen waarvoor dit
niet de aangewezen plaats is. Bij het onderzoeken van beperkingen aan maritiem-
militaire macht houd ik de volgende tweedeling aan: enerzijds zijn er de expliciete
en op een specifieke situatie toegesneden ontwapeningsverdragen, anderzijds zijn er
de verdragen en bepalingen die het volkenrecht betreffen en daarmee universeel
geldig mogen worden geacht. Aan beide kanten van de zaak zal een paragraaf
worden gewijd.

2.3.3 Ontwapeningsverdragen
De verdragen waardoor de laatste jaren in Europa kernwapens voor de korte- en
middellange dracht, en grote aantallen conventionele wapens zijn teruggetrokken en
vernietigd zijn de bekroning op een lange reeks vroegere overeenkomsten waarin
voornamelijk kleine gestes als vertrouwenwekkende maatregelen werden gedaan.
Enkele daarvan zijn: het verdrag over het voorkomen van incidenten op en
boven de oceaan (Agreement between the government of the United States of
America and the Government of the Union of Soviet Socialist Republics on the

39
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

prevention of incidents on and over the high seas, 197262) waarin een algemene
scheiding van de zeestrijdkrachten van de VS en de USSR tijdens oefeningen en
manoeuvres ter zee werd bewerkstelligd en het 'Treaty on the prohibition of the
emplacement of nuclear weapons and other weapons of mass destruction on the
seabed and the ocean floor and in the subsoil thereof', ook uit 1972 stammend63.
In de late jaren ‘80 en het begin van de jaren '90 werd een aantal verdragen
gesloten die, hoewel ze niet direkt in marinestrukturen ingrepen, toch grote gevolgen
hebben gehad. Het INF-verdrag (Intermediate-Range Nuclear Forces Treaty) van
1987-1988 voorzag in de vernietiging van alle kernwapens voor de middellange-
afstand, maar bleef beperkt tot 4% van de totale kernwapenarsenalen. Kernwapens
ter zee werden niet genoemd64. In 1991 kondigde President Bush van de VS
unilateraal aan alle kernwapens voor de korte dracht terug te trekken en te
vernietigen; kernbommenwerpers in een lagere staat van paraatheid te brengen en de
wapens in depots onder te brengen. Bovendien werden alle taktische nucleaire
wapens van de vloot verwijderd, om te worden vernietigd of in verzekerde bewaring
te worden gesteld65. In het START-1 verdrag (gesloten in juli 1991, in werking
getreden december 1994) werd het aantal SLBMs (sea-launched ballistic missiles)
aan banden gelegd, waarbij de USSR de explosieve kracht van atoomwapens aan
boord van haar onderzeeboten met 46% diende te beperken tot 3600 megaton TNT.
Het aantal SLCMs (sea-launched cruise missiles) was niet formeel onderdeel van het
START-1 verdrag, maar de partijen verbonden zich ertoe elk jaar plannen voor de
komende vijf jaar openbaar te maken waarin het totale aantal SLCMs niet boven de
880 zou uitstijgen. In januari 1993 werd tussen de VS en Rusland het START-2
verdrag gesloten. Volgens de bepalingen van dit verdrag zou het aantal kernkoppen
dat elk in de inventaris zou behouden niet boven de 3000-3500 uitgaan, waarvan niet
meer dan 1750 in silo’s op land. Het verdrag is nog niet door Rusland geratificeerd,
en dus nog niet in werking getreden66.
Eind 1990 werd in Parijs tussen de landen van de Navo en het Warschau-pact
het CFE-verdrag gesloten (Treaty on conventional armed forces in Europe). Het
heeft uitsluitend betrekking op land- en luchtwapens, waarvoor per regio exacte
grenzen in aantallen worden vastgesteld. Hoewel CFE misschien het verdrag is met
de grootste implicaties voor het eind van de Koude Oorlog is het voor dit onderzoek
niet relevant: schepen komen er in het geheel niet in voor.
Voor voorbeelden van internationale verdragen die maritieme ontwapening
inhielden kunnen we slechts terecht bij de vooroorlogse Naval Treaties van
Washington (1921/22) en Londen (1930). Beide verdragen moeten worden geplaatst
in een serie conferenties, waarvan die van Londen (1908-09) de eerste was67. Het
verdrag dat de Conference on the Limitation of Armament, Washington, nov. 12
1921- feb. 6, 1922 afsloot legde de tonnages die de kapitale schepen68 van de
verdragsluitende staten mochten hebben vast in de verhouding 5:5:3:1.67:1.67 voor
de VS, GB, Japan, Frankrijk en Italië69. Door de omvang van de individuele kapitale
schepen en van enkele typen kleinere schepen70 vast te leggen, alsmede de diameter
van de meegevoerde kanonnen, werd bereikt dat de status quo van de onderlinge
machtsverhoudingen ongeveer werd bevestigd. Tot 1931 zouden er geen nieuwe
grote schepen gebouwd mogen worden, en het vervangen van oude werd aan banden
gelegd. Er moesten zelfs enkele bestaande of in aanbouw zijnde schepen verschroot
worden om de afgesproken aantallen te halen. In de verdragstekst werd precies

40
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

gesteld om welke schepen het ging71. Het London Naval Treaty van 193072 leidde tot
het verschroten van nog eens 9 kapitale schepen, en legde grenzen op aan de
aantallen en de waterverplaatsing van kruisers, duikboten, vliegkampschepen en
corvetten (kleinere oppervlakteschepen). De verhoudingen voor kruisers werden
bepaald op 10:10:7 voor de VS, GB, en Japan. Frankrijk en Italië waren geen
deelnemers aan het verdrag maar hadden slechts waarnemers naar de
onderhandelingen gestuurd. De Londense conferentie van 1935 werd een mislukking
omdat Japan zich terugtrok uit de onderhandelingen. Toch werd in 1936 nog een
verdrag gesloten tussen de VS, GB, en Frankrijk terwijl GB afzonderlijke verdragen
sloot met Rusland en Duitsland73.
De beperkingen die in deze verdragen aan bruto tonnage en kracht van de
bewapening werden gesteld hebben in de jaren voorafgaand aan de Tweede
Wereldoorlog geleid tot een technologische wapenwedloop die bijna door Duitsland
en Japan werd gewonnen74. Slechts de omvang en de ervaring van de Britse marine
en de snelle bouwprogramma's van de USN hebben toen een maritieme ramp
voorkomen, nl., de zeer reëele mogelijkheid dat de geallieerden de zeeoorlog zouden
verliezen. Na deze bijna desastreuze ervaringen met wapenbeheersing-ter-zee is de
VS nooit meer ingegaan op voorstellen voor verdragen tot multilaterale
vlootbeperkingen. De inkrimping van de omvang van de USN sinds het eind van de
Koude Oorlog is dan ook volledig op unilaterale gronden gebaseerd75: bezuinigingen
op de defensiebegroting.

2.3.4 Volkenrecht
Röling76 vat als volgt de relevante principes van oorlogsvoering samen die aan de
regels van het traditionele internationale recht ten grondslag liggen:
• Een verbod op het toebrengen van excessieve verwondingen, dus een verbod op
wapens die
-onnodig leed en
-disproportioneel leed veroorzaken;
• Het onderscheid tussen burgers en militairen, dwz
-een verbod om burgers als zodanig aan te vallen,
-de plicht om de burgerbevolking zoveel mogelijk te sparen,
-het verbod op militaire daden die onder burgers disproportioneel leed
veroorzaken,
-het verbod op indiscriminate wapens,
-het verbod op wapens die normaal zo worden gebruikt dat ze disproportioneel
leed veroorzaken of indiscriminate gevolgen hebben;
• Het principe dat de eisen van humaniteit kunnen prevaleren over de eisen van
oorlogvoeren; en
• Het principe dat de eisen van het sluiten van vrede (incl. staakt-het-vuren en
wapenstilstand) kunnen prevaleren over de eisen van oorlogsvoering (verbod op
verradelijkheid).

Deze regels zijn in de loop van de afgelopen eeuw als internationaal gewoonterecht
gegroeid en vastgelegd in een aantal verdragen. Als deelverzameling van dit
vastgelegde oorlogsrecht (eigenlijk op te splitsen in het recht op het voeren van
oorlog en het recht tijdens het voeren van oorlog) kan het maritieme oorlogsrecht

41
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

worden opgevat. Als aanvangspunt van het maritieme oorlogsrecht gelden de 8


conventies gesloten tijdens de Tweede Haagse Vredesconferentie van 190777. De
bepalingen van de relevante conventies dringen erop aan dat geweldsuitoefening ter
zee zich beperkt tot de feitelijke belligerenten, en dat neutralen en burgers gespaard
worden. Voor enkele wapens die een dergelijke distinctie niet uit zichzelf maken
(mijnen, torpedo’s) worden beperkende bepalingen opgesteld, alsmede voor het
vanuit zee bombarderen van landdoelen: die moeten uitsluitend miltiair van karakter
zijn.
De conferentie in Londen van 1909 resulteerde in een Declaration concerning
the Law of Naval War78. Deze had betrekking op de hoedanigheden rondom een
maritieme blokkade van een haven, het smokkelen van contrabande, het verbreken
van neutraliteit, het vernietigen van neutrale prijzen (vangst van schepen en inhoud
van vijand), het varen onder een neutrale vlag, het aannemen van een vijandig
karakter, konvooi, verzet tegen doorzoeking, en compensatie. In de jaren na
ratificatie werd duidelijk dat zeeoorlog anders van karakter zou zijn dan ze in de
afgelopen eeuw was geweest. De introductie van enkele revolutionair nieuwe
wapensystemen zoals de duikboot en de contactmijn maakte de 19e-eeuwse regels
verouderd. De poging om deze nieuwe vormen van zeeoorlog te regelen voordat ze
zich voordeden leed schipbreuk tijdens de Conferentie in Londen van 1913.
In het Oxford Manual of the Laws of Naval War79 werd daarop het meest
gezaghebbende corpus van wetgeving mbt maritieme oorlogsvoering neergelegd. De
secties ervan betroffen “on localities where hostilities may take place, on the armed
force of belligerent states, on means of injuring the enemy, on the rights and duties
of the belligerent with regard to enemy property, on the rights and duties of the
belligerent with regard to individuals, on the rights and duties of the belligerent in
occupied territory, on conventions between belligerents, on the formalities of seizure
and on prize prucedure, on the end of hostilities”. Hoewel het niet om een verdrag
ging maar om een consensustekst die door juristen werd opgesteld om het geldende
gewoonterecht te codificeren, werd het Oxford Manual als autoritatief beschouwd.
De meeste van de Haagse, Londense en Oxfordiaanse bepalingen werden evenwel
tijdens de Eerste Wereldoorlog door beide partijen met voeten getreden.
Na het eind van de Tweede Wereldoorlog beleefde het volkenrecht onder
invloed van het oprichten van de VN een grote groei. De bepalingen van de eerste
voor ons onderwerp relevante VN-conferentie, de Second Geneva Convention van
194980, zijn tot stand gekomen uit een toepassing van de algemene regels van het
oorlogsrecht afgezet tegen de problemen die zich tijdens de oorlog hadden
voorgedaan. De hoofdstukken van de conventie gaan in op de algemene geldigheid
van het volkenrecht in conflicten ter zee, de rechten van gewonden, zieken en
drenkelingen, de égards die aan hospitaalschepen gegeven dienden te worden,
rechten van religieuzen en personeel van hospitaalschepen, en de voorgeschreven
hoedanigheden van medisch transport en identificatie van hospitaalschepen. In aparte
hoofdstukken worden de tenuitvoerlegging van en het tegengaan van schendingen
van de bepalingen van de conventie behandeld. In 1977 werd aan de Conventies een
tweetal protocollen81 toegevoegd. Daarin wordt de behandeling van gewonden,
zieken en drenkelingen nader toegelicht. Samengenomen betekenden de Tweede
Conventie en de beide Protocollen een herziening van twee van de acht bepalingen

42
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

van de Haagse Conferentie, terwijl een derde bepaling over het instellen van een Hof
van Prijzen nooit in werking is getreden.
Een aantal veranderingen in internationale wetgeving maakten herziening van de
conventies uit de Haagse Vredesconferentie noodzakelijk: de bepalingen in het
Charter van de VN, ontwikkelingen in het zeerecht, wetgeving mbt het luchtruim, en
milieuwetgeving. Ook het algemene volkenrecht alsmede het oorlogsrecht voor
conflicten ter land ontwikkelden zich, waardoor het zeeoorlogsrecht achter begon te
lopen. De praktijk van zeeconflicten zoals die in de Falklandsoorlog, de eerste
Golfoorlog tussen Irak en Iran, en de tweede Golfoorlog bracht leemten in het
zeeoorlogsrecht aan het licht: resp. betreffende het gebruik van exclusiezones, het
bestoken van neutrale burgerscheepvaart, en het gebruik van een maritieme blokkade
en de uitzonderingen erop uit humanitaire overwegingen82. Technologische
ontwikkelingen in de oorlogsvoering ter zee hadden bovendien enkele bepalingen uit
de Haagse conventies tot een dode letter gemaakt. Het verschijnen en ongelimiteerd
gebruik van de onderzeeboot en het vliegtuig als aanvalswapens hadden o.a.
geresulteerd in een aantal tot zinken gebrachte Rode-Kruisschepen. Herziening van
het Oxford Manual uit 1913 was hoognodig.
Een internationaal team van juridische experts schreef naar aanleiding van deze
tekortkomingen het San Remo Manual on International Law Applicable to Armed
Conflict at Sea83. In dit Manual worden algemene provisies, operatie-gebieden,
basisregels en doel-onderscheiding, methoden en middelen van oorlogsvoering ter
zee en militaire maatregelen die geen aanval zijn besproken, waarbij bovenstaande
principes worden toegepast op de specifieke eigenschappen van oorlog ter zee
(waaronder de mogelijke aanwezigheid en belangen van neutrale derden in
oorlogsgebieden). In het onderdeel over methoden en middelen wordt van raketten
en torpedo's vereist dat ze onderscheid kunnen maken tussen militaire en civiele
doelen. Van zeemijnen wordt iets soortgelijks verwacht, maar vanwege de aard van
dit wapen wordt er op toegestaan en verboden gebruik dieper ingegaan (vergelijk de
aandacht die sinds de Conferentie over indiscriminate en excessieve conventionele
wapens in 1980 aan landmijnen wordt besteed). In methoden van oorlogsvoeren
worden blokkade en zonering besproken; tenslotte wordt perfiditeit gedefinieerd als
het uitnodigen en beschamen van het vertrouwen van de tegenstander en verboden
vanwege de eisen die het sluiten van vrede aan onderling vertrouwen stellen.
Een interessant punt wordt in deel V84 aangeroerd: maatregelen die nog geen
aanval zijn, zoals interceptie, bezoek aan en het doorzoeken van een neutraal of
vijandig schip, het omleiden van een schip en het in bezit nemen ervan. De hier
gegeven gedragsregels hebben tot doel, oorlogshandelingen te beperken tot de
daadwerkelijke belligerenten en deze aan het bestaande oorlogsrecht laten voldoen.
Van de 4 algemene principes die Röling geeft, noemt Doswald-Beck de
principes van het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen oorlogsvoerenden en
neutralen, de belangrijkste vernieuwing van het San Remo Manual op het Oxford
Manual85. Voor wat betreft het gebruik van nieuwe wapens kan worden gewezen op
bepalingen voor het uitvoeren van aanvallen door en van vliegtuigen, en op het
gebruik van raketten, torpedo’s en mijnen die alle aan dezelfde
doelonderscheidingseisen moeten voldoen.

43
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

2.3.5 Mogelijke aanknopingspunten in internationaal recht en


ontwapeningsverdragen
De beperkingen die in verdragen aan geweldsvoorbereiding en -uitoefening zijn
gesteld zijn van tweeërlei aard. Enerzijds zijn er de beperkingen die voortvloeien uit
een toepassing van de regels van het volkenrecht op maritieme oorlogsvoering,
bedoeld om bovenmatige wreedheden te beteugelen en menselijk lijden te
verzachten, in uitzonderlijke gevallen humaniteit boven militaire noodzaak te stellen,
de (gevolgen van de) oorlog exact te beperken tot de werkelijke betrokkenen, en het
sluiten van vrede mogelijk te maken. Anderzijds zijn er de beperkingen die een
tastbare uiting geven aan ontspannen internationale verhoudingen en bedoeld zijn om
vertrouwen te wekken tussen voormalige tegenstanders. Hierbinnen vallen
ontwapeningsverdragen, zgn. 'confidence-building measures' als 'detargeting' maar
ook eenzijdige ontwapening.
Geen van beide typen beperkingen kan direct worden teruggeleid tot een van de
drie IB-scholen. Wel kunnen elementen uit de drie scholen worden herkend in
bijvoorbeeld de bepalingen van een San Remo Manual: het Hobbesiaanse principe
van zelfverdediging blijft overeind, maar wordt omgeven door een waaier aan
internationaal-wettelijke bepalingen uit o.a. het charter van de VN, maar ook door
algemene principes als noodzaak en proportionaliteit die uit een Grotiaanse traditie
afkomstig zijn. Het verbod op wreedheid en de eisen die uit het internationaal
humanitair recht voortvloeien lijken weer meer in een Kantiaanse traditie te staan.
Tussen het Oxford en het San Remo Manual is een verschuiving waarneembaar in de
richting van de Grotiaanse en Kantiaanse scholen. Vooral de dwarsverbanden die er
liggen tussen algemene ontwikkelingen van het volken- en oorlogsrecht, en het recht
m.b.t. gewapende maritieme conflicten hebben voor een uitbreiding van de ruimte en
diepte van de desbetreffende bepalingen gezorgd. Enkele humanitaire bepalingen bij
o.a. het uitoefenen van een blokkade kunnen, zoals gezegd, Kantiaans worden
uitgelegd.
Aan de militair-inhoudelijke en technologische kanten van een gewapend
zeeconflict legt de betreffende wetgeving echter nauwelijks beperkingen op, anders
dan het verbod op bovenmatige wreedheid en niet-proportioneel geweld. Dergelijke
bepalingen kunnen zeer verschillend worden geïnterpreteerd, en een verliezende
partij zal dan ook niet snel bij een internationaal gerechtshof terug kunnen halen wat
hij op zee is kwijtgeraakt. Het staat een staat vrij om, mocht zij daartoe voldoende
aanleiding zien, een volwaardige oorlog ter zee aan te gaan: zelfhulp in geval van
ervaren noodzaak bllijft de grondslag van het recht van een staat zichzelf te
handhaven. Dezelfde militaire actie kan, al naar gelang de aard van de goedkeuring
die de Veiligheidsraad eraan hecht, politioneel of militair van karakter zijn, terwijl
een staat die tot actie besluit zich niet snel zal laten afhouden van wat ze
noodzakelijk acht door een besluit van de Algemene Vergadering van de VN of een
gerechtshof. Vanzelfsprekend handelen staten niet in een vacuum en houden ze
rekening met te verwachten reacties uit de buitenwereld op de eigen activiteiten,
maar dat zouden ze zonder expliciete regels en wetten ook niet doen in een
omgeving die wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van vele andere staten met
welke allerhande bi- en multilaterale relaties bestaan. Het is van belang in dit
verband te wijzen op het karakter van het San Remo Manual: het is geen
uitonderhandeld verdrag met exacte bepalingen en vooraf vastgestelde, door een

44
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

algemeen erkende autoriteit af te dwingen dwangmaatregelen bij overtredingen, maar


een codificatie van geldend (gewoonte-)recht opgesteld naar analogie van andere,
soortgelijke regels. De militaire kracht van vloten wordt er niet door gestuurd en
slechts in zeer geringe mate beperkt86.
De ontwapeningsverdragen die ik genoemd heb bieden meer
aanknopingspunten. In alle gevallen is het direct bereikbare politieke doel van een
militaire actie na het in werking treden van een verdrag teruggevallen, en is de
geweldsintensiteit en -omvang verminderd. Na het vlootverdrag van Washington was
het voor staten in het Stille-Oceaangebied onmogelijk geworden door middel van
snelle vlootuitbreiding agressieve politieke en expansieve militiare doeleinden te
verwezenlijken. De gevolgen van dit verdrag werkten ook door in de
geweldsintensiteit van de militaire acties in de Tweede Wereldoorlog: omdat geen
der partijen over een enorm overwicht van de grootste strategische wapens beschikte,
werden die dan ook nauwelijks daadwerkelijk ingezet. Dit weerhield de strijdende
partijen er overigens niet van om met de andere beschikbare wapens zo agressief
mogelijk om te springen, zodat het beperkende effect van het wederzijds
terugdringen van bewapening uiteindelijk meer dan teniet werd gedaan87.
De recente verdragen die het eind van de Koude Oorlog bezegelden zouden
kunnen worden opgevat als een algemene erkenning dat het klimaat in de
internationale verhoudingen zodanig verbeterd was dat de alom gevoelde directe
Hobbesiaanse bedreiging van het eigen bestaan grotendeels was weggevallen. De
uitzonderlijk diepgaande aandacht die werd besteed aan de controleerbaarheid van
de verdragsbepalingen in zowel de recente als de interbellum-verdragen maakt echter
duidelijk dat er niet plotsklaps een algehele Kantiaanse vrede was uitgebroken. Het
feit dat de verdragen niet universeel en voor eeuwig waren maar tussen individuele
staten werden gesloten en op een een specifieke periode of tijdstip betrekking
hadden wijst erop dat de erin omvatte bepalingen niet als algemeen geldend werden
beschouwd, dus niet Grotiaans van aard waren.
Er bestaat nogal wat overlap tussen de strijdmachten die zouden passen bij een
‘zuivere’ IB-opvatting. Bepaalde categorieën capaciteiten zoals het vegen van
zeemijnen en het begeleiden van handelsschepen (en het daarbij behorende
materieel) komen in alle drie 'IB'-rollen (zelfverdediging, wet en orde handhaven,
rechtvaardige welvaartsverdeling realiseren) terug, terwijl specifieke onderdelen van
machtsprojektie (het aan land zetten van mariniers) onder verschillende
omstandigheden ook overal voorkomen.
Dit betekent dat een specifieke vloot-samenstelling het gevolg kan zijn van zeer
uiteenlopende politieke en militaire intenties. Voor een deel kunnen deze intenties
afgelezen worden uit de aard en de hoeveelheid van het materieel dat gebruikt wordt.
Het uit een 'realistisch-strategische' denkwijze voortkomende concept van
voornamelijk op zeemacht danwel op landmacht gebaseerde mogendheden kan
gebruikt worden om uit overeenkomende militaire capaciteiten, onderling
verschillende strategische intenties af te lezen. Zo moet een land-gebaseerde
mogendheid die een uitgebreide machtsprojektie-capaciteit heeft als offensiever
worden ingeschat dan een zee-macht die over een dergelijke capaciteit beschikt88.
Een land dat, aan zee gelegen, voor haar handel en andere internationale contacten
geheel landwaarts gericht is en haar bevolkingscentra achter een diepe woestijn heeft
liggen kan behoefte hebben aan kustverdediging als daar een realistische dreiging te

45
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

verwachten valt. Een land dat in de buurt ligt van een afgelegen stuk continentaal
plat waaronder olie wordt aangetroffen maar daar nog nooit claims heeft gehad, en
plotsklaps een slagvloot opbouwt en over dat stuk continentaal plat laat patrouilleren
kan van agressieve bedoelingen worden verdacht, terwijl een naburig land dat een
dergelijke vloot al jaren gebruikt om haar internationale handel te beschermen niet
onder verdenking valt89. Het zou ook mogelijk kunnen zijn met een gewogen schaal
te meten, want een land dat als zee-gerelateerde belang slechts over een in
kustwateren opererende vloot van kleine vissersboten beschikt heeft weinig behoefte
aan oceaangaande fregatten of onderzeeboten.
Jammer genoeg zijn dit soort gemakkelijke maatstaven niet vaak te hanteren
willen we iets als 'toereikende bewapening waaruit niet-agressieve bedoelingen90
blijken' vaststellen. Vele landen rekenen zich belangen toe die ver van de eigen
kusten en achter aangrenzende oceanen liggen, en vele landen zijn voor bijvoorbeeld
hun onbelemmerde olietoevoer afhankelijk van een serie open zeeverbindingen. Een
probleem met het opstellen van een maat waarmee strategische noodzaak voor een
specifieke samenstelling van een Marine vastgesteld zou kunnen worden is, dat het
uitgaat van een gelijkheid in bedoeling die in de internationale arena niet bestaat.
Een 'objectief' buitenlands belang kan op zeer uiteenlopende manieren gediend
worden: met overtuigende diplomatie, met handelsconcessie of geld, met dreiging
van geweld, of met toepassing van geweld. Een staat kan zich in zijn buitenlandse
betrekkingen in het algemeen assertief gedragen, of juist vertrouwend op de
redelijkheid van de internationale gemeenschap. Het handhaven van de
internationale status quo kan voor het ene land bij uitstek een orde-bewarend doel
zijn, terwijl een ander land daarin juist een voortdurende schending van
rechtvaardigheid ziet. Een marine die als 'legitiem' ervaren wordt (bijvoorbeeld om
tegen een waarschijnlijke tegenstander in geval van oorlog op te kunnen treden) kan
worden gebruikt om voortdurend kleinere landen tot meegaandheid te dwingen;
tenslotte kunnen het uitvoeren van oefeningen en gedragingen van individuele
schepen als agressief gepercipieerd worden.

2.3.6 Resultaat van poging lijstcombinaties te vinden


Geen van beide genoemde beperkingen die het volkenrecht stelt aan het
geweldmonopolie van staten (noodzaak en proportie) is rechtstreeks terug te voeren
op de drie eerder genoemde IB-posities of eruit afgeleide beperkende voorwaarden.
Wel is het zo dat Hobbesiaanse motieven voor geweldsuitoefening en argumenten
voor voorbereiding daarop minder vatbaar lijken voor juridische of ander beperking,
en dat de internationale wetgeving aanwijsbare Grotiaanse trekken heeft. De
Kantiaanse idee van gepaste beperkingen in maritieme machtsontplooiing gaat veel
verder dan met volkenrecht te bereiken lijkt. Een zuiver Kantiaanse buitenlandse
politiek verhoudt zich slecht met de feitelijke en voorziene gevallen van
ontwapeningsverdragen91. Oorlogsrecht en het daarin ingesloten maritiem
conflictrecht heeft slechts een zeer indirecte en geringe weerslag op de strategische
slagkracht van marines. Ontwapeningsverdragen hebben wel invloed op deze
strategische kracht, maar lijken weer nauwelijks of niet geïnspireerd door
opvattingen uit de 3 IB-stromingen. Daarvoor zijn ze tezeer gebonden aan een
moeilijk grijpbaar iets als het ‘internationale politieke klimaat’.

46
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

In de beperkingen die opgelegd worden door oorlogsrecht en


ontwapeningsverdragen kan geen directe band tussen IB-opvattingen en militaire
macht worden gelegd. De banden die er wel zijn, zijn indirect en zodanig rekbaar dat
ze ruimte bieden voor een breed scala aan interpretaties zodat een IB-positie
realiseerbaar is met een groot aantal onderling verschillende configuraties van
militaire macht en een voor beargumentering van een specifieke configuratie van
militaire macht kan worden verwezen naar meer dan één IB-positie. IB-posities en
militaire macht zijn zo eerder wederzijds faciliterend dan beperkend. Dat maakt dat
van een conceptuele of praktische direkte afleiding van het een uit het andere geen
sprake is. De aard van de band tussen IB-posities en militair-maritieme macht zal
moeten worden vastgesteld aan de hand van nader onderzoek, waarover in het
volgende hoofdstuk wordt bericht.

16
Ook internationale verdragen over wapenbeheersing, en oorlogsrecht zijn uiteindelijk
gebaseerd op een concept van beperking van geweldsuitoefening. Het is in het Charter van de
VN als volgt verwoord: “....”. Het antwoord op de vraag wat ‘zelfverdediging’ is, kan niet naturel
worden gegeven, maar steunt (ook) op opvattingen van wat geoorloofd is in de internationale
verhoudingen, en vooral, wat niet.
17
Zie hierover: Allan, P., Goldmann, K. (eds.), The End of the Cold War, Evaluating Theories of
International Relations, Kluwer Law International, Den Haag 1995. Hier moet wel opgemerkt
worden dat de bijdragen in dit boek in het algemeen uitgaan van een andere driedeling in IB-
theorie dan ik heb gedaan: neo-realisme, wereldsysteem, en functionalisme. De oplossingen
die de auteurs voorstaan variëren van doorgaan op de ingeslagen theoretische wegen naar het
opbouwen van nieuwe, complexere theorieën waarin historische contingentie een grotere rol
speelt.
18
De grondlegger van deze indeling is Martin Wight. Het helderst is zijn indeling verwoord in
het boek dat posthuum uit zijn aantekeningen voor colleges werd samengesteld: International
Theory, The Three Traditions, Martin Wight, ed. G. Wight and B. Porter, Leicester University
Press, London 1991. Een toepassing van Wight’s theorie op Europese veiligheid is te vinden bij
Booth, K., Wheeler,N., Contending philosophies about security in Europe, in Security and
strategy in the new Europe, ed. McInnes, C., Routledge, London and New York, 1992, pp. 3-36,
die ook de belangrijkste exponenten van de drie scholen noemen.
19
Zie voor een uitgebreider overzicht van kernbegrippen het overzicht “Paradigms of
international theory”, Wight, pp. 274-278.
20
Parafrase van passages bij Wight: pp. 15-24, 30-37, 102-105, 208-212 en 220-221, en van
Booth, K., Wheeler, N., pp. 3-36. Hobbes is vooral bekend om zijn Leviathan: o.a. Hobbes, T.,
Leviathan, ed. and abridged with an introduction by J. Plamenatz, Collins, London 1962, first
published 1562.
Als tweede ‘grondlegger’ van deze traditie wordt Machiavelli genoemd, vooral Machiavelli, N.,
De heerser, uit het Italiaans vertaald, ingeleid en toegelicht door Frans van Doorn, Athenaeum-
Polak & Van Gennep, Amsterdam 1997.
21
Hobbes, Chapter XVII Of the Rights of Sovereigns by Institution, “Ninthly, is annexed to the
sovereign the right of making war and peace with other nations and Commonwealths; that is to
say, of judging when it is for the public good, and how great forces are to be assembled, armed
and paid for that end, (...). For the power by which the people are to be defended consisteth in
their armies, and the strength of an army in the union of their strength under one command (...).
22
Het zou, doorredenerend in deze trant, ook mogelijk zijn om Hobbes toe te passen op
marines:
Grootmachten is het veroorloofd (en voorgeschreven) een marine te onderhouden en te
gebruiken die past bij hun globale strategische situatie. Een maritieme grootmacht heeft
behoefte aan een marine die verbindingswegen open kan houden, maar ook aan een

47
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

machtsprojectie-wapen. Haar afschrikkingsfunctie kan vervuld worden door eenheden die


feitelijk voor oorlogsvoering bedoeld zijn, en door nucleaire raketten aan boord van veilige
platforms (onderzeeboten). De omvang en samenstelling van de machtsprojektie-vloot hangt af
van de aard en omvang van de te verdedigen belangen. Een staat met wereldwijde belangen
kan de vloot afstemmen op bijvoorbeeld het aantal oceanen dat bestreken moet worden, of op
het aantal regionale conflicten dat het tegelijkertijd wil kunnen voeren (en winnen). Haar vloten
zullen in ieder geval zichzelf moeten kunnen onderhouden, maar het verwerven van bases in
de verre oceanen is aan te bevelen. Het is, afhankelijk van verwachte (internationale)
repercussies, volstrekt legitiem met een vloot een soort van spierballen-diplomatie te voeren.
Als enig machtsvertoon voor de kust kan helpen een ander land ertoe te bewegen haar
intenties of acties ten faveure van de grootmacht te wijzigen, dan mag de vloot al uitgezonden
worden. Ook het vaag-dreigend aanwezig zijn van een vloot in een gebied waar
omstandigheden dreigen te veranderen ten nadele van de grootmacht kan een louterend effekt
hebben op de gebeurtenissen.
Een land-gebonden grootmacht doet er verstandig aan zich de wapens aan te schaffen die op
verdediging en ontzegging gebaseerd zijn: mijnenjagers, onderzeeboten. Een
machtsprojektiewapen kan nuttig zijn maar moet op specifiek beoogde operaties toegesneden
zijn. Het bouwen van een volledige vloot die de vloot van een maritieme grootmacht kan
verslaan kan uitlopen op 'imperial overstretch', maar kan ook nuttig zijn in het kader van
afschrikking. Zo'n vloot is een soort luxe: voor oorlogsvoering alleen nuttig als ze de
tegenstander kan overvleugelen, verder vooral geschikt om de wereld rond te sturen voor
machtsvertoon ('diplomatieke taken'). Voor ondersteuning is deze vloot eerder aangewezen op
bases van bevriende naties. Het verwerven van eigen bases of het bouwen van lange-afstands-
schepen is een teken voor de wens, het actieterrein aanzienlijk uit te breiden.
Kleinere machten dienen hun vloot zodanig naar samenstelling en omvang op te bouwen dat ze
hun belangen kunnen verdedigen en waar nodig machtsprojektie plegen. Dit is een subtiele
balanceer-act want een kleinere vloot kan niet in alle oceanen aanwezig zijn, of alle
handelsroutes beschermen. Het beperken van activiteiten tot de meest vitale belangen is hier
een kwestie van afwegen: welke grondstoffen hebben we het meest nodig, waar willen we in
ieder geval militaire pressie kunnen uitoefenen, wat is de aard van de meest waarschijnlijke
tegenstander? Wil een land invloed in een gebied dat achter een aangrenzende oceaan ligt,
dan zal het haar vloot moeten uitrusten met schepen die voldoende uithoudingsvermogen
hebben, tankers en andere logistieke ondersteuning aanschaffen, of op bases bij bevriende
naties vertrouwen.
De meest beperkte vloten moeten in ieder geval een kust op afdoende wijze kunnen
verdedigen, of het opereren van een naar verwachting veel krachtiger tegenstander voldoende
bemoeilijken om hem een gemakkelijke overwinning te ontzeggen. Het is niet noodzakelijk
oceaan-gaande schepen te bouwen, maar een grotere diesel-elektrische onderzeeboot kan een
heel interessante aanwinst zijn. Alleen al het feit dat ze bestaat kan het plannen en uitvoeren
van maritieme operaties voor een tegenstander een stuk gecompliceerder maken.
23
Parafrase van Wight, pp. 13-15, 37-40, 99-102, 206-208, 217-220, en van Booth en Wheeler.
De stroming is vernoemd naar De Groot die o.a. met zijn De Jure Belli ac Pacis van 1625 een
van de grondleggers is van het moderne volkenrecht. Zie ook Bull, H., Kingsbury, B., Roberts
(eds.), A., Hugo Grotius and International Relations, Clarendon Press, Oxford 1990.
24
Ook De Groot kan worden toegepast op marines:
De internationale-orde school beziet sommige soorten van machtsprojektie met enig
wantrouwen. Zelfverdediging en het verdedigen van de eigen handelsvloten zijn legitieme
taken, maar voor het afdwingen van maatregelen bedoeld om de orde te herstellen en
inbreuken teniet te doen is een vorm van machtsprojektie onontbeerlijk.
Een land met grote oceaan-gebonden belangen heeft een legitieme reden zich een zodanige
marine aan te schaffen dat ze daarmee die belangen kan verdedigen, maar kan ook door de
internationale gemeenschap opgeroepen worden zich in te spannen voor het herstel van een
orde waarbij ze zelf minder direkte belangen in het spel heeft. Een kleinere macht moet erop
kunnen vertrouwen dat, in ruil voor een eerlijke bijdrage aan het handhaven van de orde-ter-

48
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

zee, haar eigen legitieme belangen door de grotere machten met respect behandeld zullen
worden en dat ze geholpen zal worden in geval van schending.
Het gebruik van machtsprojektiemiddelen als pressiemiddel of om er oorlog mee te voeren mag
alleen als de internationale gemeenschap oordeelt dat een tegenpartij de orde heeft
geschonden en kennelijk niet met andere middelen tot inkeer gebracht kan worden.
Massavernietigingswapens moeten zo veel mogelijk beperkt worden, want geen orde is gebaat
bij het volledig vernietigen van een staat. Ordehandhaving dient te geschieden met
inachtneming van de gepaste maat: een visserijconflict mag niet met kustbombardementen en
het aan land zetten van mariniers en tanks beslecht worden.
Offensief bedoelde vlootsamenstellingen moeten worden beperkt door het onderhandelen en
afsluiten van internationale verdragen over bijvoorbeeld maximale waterverplaatsing van een
oorlogsschip, maximale aantallen van specifieke soorten schepen in een vloot, het beperken
van de rijkweidte van een vloot door aantallen vloottankers en het gebruik van buitenlandse
bases te beperken, het niet voeren van gevaarlijke wapens waarvan het gebruik een ongewenst
escalerend effect zou kunnen hebben op het conflict (bijvoorbeeld nucleaire dieptebommen en
torpedo's); een andere manier om ongewenste calamiteiten te voorkomen kan zijn, afspraken
te maken over hoe vloten zich zullen gedragen in elkaars nabijheid en hoe afwijkingen van de
norm geinterpreteerd zullen worden.
De faciliterende rol van marines kan tot zijn recht komen als de internationale gemeenschap
ergens ter land wil ingrijpen (bijvoorbeeld voor 'peace enforcement' of noodhulp). Landen met
een geschikte marine moeten dan vrijwillig het gebruik van hun eenheden aan dergelijke acties
aanbieden, en niet slechts als de eigen belangen er direkt mee gediend zijn.
25
Parafrase van Wight, pp. 8-12, 40-48, 105-110, 212-216, 221-229, en van Booth en Wheeler.
Deze stroming is vernoemd naar Immanuel Kant, die in zijn ‘Vom Ewigen Frieden’ uit 1796
(Perpetual Peace, de wereld een voorstel voorlegde van verdrag in artikelen, te sluiten tussen
alle staten, dat een garantie voor eeuwige vrede zou bieden. Zie ook: Covell, Ch., Kant and the
Law of Peace, a study in the philosophy of international law and international relations,
Macmillan Press Ltd., Houndmills 1998.
26
Kant zegt (Engelse vertaling) in de eerste sectie, artikel 3 van zijn pamflet: “Standing Armies
(miles perpetuus) Shall in Time Be Totally Abolished”. Andere Kantianen zijn minder
kategorisch, of reserveren het recht om een leger te gebruiken voor hetgeen ze zelf nastreven.
27
Kant toegepast op Marines: Aangezien de betekenis van de concepten 'offensief' en
'defensief' op zee niet zo evident is als ter land waar een bezettingsleger bij voorbaat offensief
en een guerilla-achtig verdedigingsleger defensief wordt geacht, heerst hier enige
spraakverwarring. Booth zegt in zijn 'NOD at sea': "Because of the peculiar nature of the
maritime environment, and also the inherent qualities of naval weaponry (flexibility and reach)
the sea is the most perplexing of all areas of strategic planning in terms of applying NOD
principles", in Moeller & Wiberg, Non-Offensive Defence for the Twenty-First Century, p. 98.
Het antwoord op de problemen die hij ziet lijkt verrassend veel op een beperkte versie van een
'Grotiaanse' marine: kustverdediging en politie-functies in een 200-mijls zone buiten de kust
worden zonder meer goedgekeurd, cooperatieve maritieme diplomatie afhankelijk van de
legitimiteit van het doel ook: het openhouden van zogenoemde 'sea lanes of communications'
(SLOCs) of het verdedigen van scheepvaart tegen piratarij zijn daar voorbeelden van. Zelfs
dwingende maritieme diplomatie kan, indien door de internationale gemeenschap goedgekeurd
en vereist om een agressorstaat onder druk te zetten, door de beugel.
Over nucleaire afschrikking ter zee (kernraketten aan boord van onderzeeboten) merkt hij op
dat die in het huidige internationale klimaat toch al aan omvang en belang ingeboet heeft.
Machtsprojektie beschouwt hij als een bezigheid vrijwel uitsluitend voor vliegkampschepen,
waarvan de aantallen middels verdragen beperkt moeten worden tot het absoluut noodzakelijke
minimum. Interventie kan door de internationale gemeenschap gemandateerd worden;
interventie als imperiaal machtsmiddel wordt steeds moeilijker doordat de technologie die
gebruikt kan worden om een kust te verdedigen tegen interventie steeds verder verspreid over
de wereld raakt (terzijde: dit maakt Booth's 'gunboat diplomacy' operationeel steeds moeilijker
uit te voeren). Tenslotte stelt hij dat de politieke kosten van ingrijpen steeds hoger worden, wat

49
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

zoveel betekent als, de tolerantie van de internationale gemeenschap voor dit soort van dwang
in de betrekkingen tussen staten neemt af.
28
Wight besluit zijn boek met een hoofdstuk genaamd “Conclusion: the balance of the three
traditions” waarin hij ingaat op de onderlinge verhoudingen van de tradities, en op
verschuivingen ertussen. Hij wijst erop dat er in hedendaagse theorievorming over IB een
samensmelting te zien is, en dat de rationalistische traditie een deel van haar kracht heeft
verloren ten bate van de beide andere, die als realisme en utopianisme of idealisme tegenover
elkaar worden gezet. Booth en Wheeler concluderen dat een gezond veiligheidsbeleid voor
Europa rekening moet houden met macht, orde en emancipatie (p. 34).
29
Zie bijvoorbeeld Gleditsch, N.P, Njoelstad, O (eds), Arms Races, Technological and Political
Dynamics, PRIO/Sage, Oslo/London 1990, en vele andere.
30
Zie bijvoorbeeld: Moeller, Bjoern, What NOD Is and What It Is Not, in Resolving the Security
Dilemma in Europe: The German Debate on Non-Offensive Defense, Brassey’s, London 1991;
Boserup, A., Mutual Defensive Superiority and the Problem of Mobility Along an Extended
Front, in Boserup, A., Neil, D., The Foundations of Defensive Defence, St. Martin’s Press, New
York 1990; Grin, J., Eliminating Offensive Capabilities: Exploring Multilateral Mechanisms
Beyond Arms Reductions, in Grin, J., van de Graaf, H. (eds.), Unconventional Approaches to
Conventional Arms Control Verification, VU University Press, Amsterdam 1990; Unterseher, L.,
Survivability, in Dupuy, T. (ed.), International Military and Defense Encyclopedia, Brassey’s,
McLean VA, 1992; Moeller, B., NOD and Armaments Dynamics, in Moeller, B., Common
Security and Nonoffensive Defense, Lynne Rienner Publishers, Boulder CO, 1992; Moeller, B.,
Wiberg, H. (eds.), Non-Offensive Defence for the Twenty-First Century, Westview Press,
Boulder CO, geen datum. NOD komt later in mijn verhaal nog een keer terug.
31
Te vinden o.a. op internet: http://www.rand.org, http://www.isn.ethz.ch/iiss/Welcome.htm,
http://www.ndu.edu, http://www.airuniversity.edu.
32
Kahn, Thinking the Unthinkable
33
Unterseher, L.
34
Booth voert een soortgelijke interpretatie aan in zijn bijdrage aan Booth, K., William, M.C.,
Critical Security Studies, concepts and cases, CICL Press, London 1997; Security and Self:
Reflections of a Fallen Realist, pp. 83-119, waarin hij een Freudiaanse analyse geeft van zijn
veranderende inzichten. Deze blijken te zijn veranderd van “statist, military, Anglo-American,
masculinized (...) in cosmopolitan, comprehensive, emancipatory terms” (p. 112). Booth wijt
deze nauwe blik van de ‘ouderwetse’ strategische studies aan de banaal-Realistische
interpretatie van de Koude Oorlog die het veld tot voor kort heeft gedomineerd.
35
De oervader van de maritieme strategische studieën is A.T. Mahan, die met zijn The
Influence of Sea Power Upon History, 1660-1783 (1890, verscheidene herdrukken waaronder
12th edition, Little, Brown and Company, Boston 1949) een beslissende invloed heeft
uitgeoefend op latere strategen. Andere groten zijn J.S. Corbett, o.a. Some Principles of
Maritime Strategy, Longmans Green, London 1911; H.W. Richmond, o.a. The Navy in the War
of 1739-1748, Cambridge UP 1920; S.W. Roskill, o.a. The Strategy of Sea Power, Collins,
London 1962; B. Brodie, o.a. Sea Power in the Machine Age, Princeton U.P, Princeton 1941,
en Admiraal Gorshkov, o.a. The Seapower of the State, Moskou 1976. Ik heb gebruik gemaakt
van de inzichten van strategen van recenter datum. Dat zijn Till, G., Maritime Strategy for
Medium Powers, Croom Helm, Beckenham 1986 en Modern Sea Power vol. 1, An Introduction,
Brassey’s, London 1987; Pugh, Ph., The Cost of Seapower, the influence of money on naval
affairs from 1815 to the present day, Conway Maritime Press, London 1986; Cable, J., Gunboat
Diplomacy, political applications of limited naval force, IISS, London 1971; Booth, K., Navies
and Foreign Policy, Holmes & Meier publ., New York 1979; Grove, E., The Future of Seapower,
Routledge, London 1990; Kearsley, H.J., Maritime Power and the Twente-First Century,
Dartmouth Publ. Comp., Aldershot 1992; Kemp, P., Convoy Protection, the defence of
seaborne trade, Arms and Armour Press, London 1993; Moodie, M., Cottrell, A.J., Geopolitics
and Maritime Power, Sage, London 1981; Willmott, H.P., Sea Warfare, weapons, tactics and
strategy, Antony Bird Publications, Strettington 1981; Watson, B.W., The Changing Face of the
World’s Navies 1945 to present, Arms and Armour Press, London 1991. Faltas, S., Warships

50
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

and the World Market, Amsterdam 1985, en Anthony, I., The Naval Arms Trade, Sipri, Oxford
UP, Oxford 1990 richten zich vooral op maritieme wapenhandel, wat enerzijds een indicatie
geeft van de aard en omvang van wapenproliferatie op dit gebied maar anderzijds grotendeels
voorbijgaat aan de inheemse marinebouw die voor de grootste gebruikers meestal de enige
manier is waarop ze aan acquisitie doen.
36
Zowel in recente als in oudere literatuur wordt ook teruggegrepen op vroegere geschiedenis.
In Gray, C.S., Barnett, R.W. (eds.), Seapower and Strategy, Tri-Service Press Ltd., London
1989, worden lessen getrokken uit de zeevaartgeschiedenis van de tijd van Athene en Sparta
tot en met de nadagen van de Koude Oorlog. Uit de bibliografie bij Roskill blijkt dat deze wens
om maritiem-strategische lessen te trekken uit het verre verleden een al veel langer bekend
verschijnsel is. Vrijwel alle zeeslagen en -oorlogen zijn uitvoering gedocumenteerd,
geanalyseerd en becommentarieerd. Roskill, pp. 268-276,
37
Daniel, D.C., Anti-submarine warfare and Superpower Strategic Stability, IISS, Macmillan
Press, London 1986, over de zgn. ‘bastions’ waarin de nucleaire onderzeeboten met
kernraketten (SSBNs) van de toenmalige Sowjet Unie zich normaliter ophielden. Doordat deze
‘bastions’ die zich onder het Noordpoolijs bevonden een betrekkelijke veiligheid boden en in het
geval van een aanval op de bastions een zeer gering aantal overblijvende SSBNs nog steeds
onaanvaardbare schade zou kunnen veroorzaken achtte Daniel de kansen voor betekenisvolle
wapenbeheersing of ontwapening ter zee gering. Dit oordeel wordt grotendeels onderschreven
door Fieldhouse, R., Taoka, S., Superpowers at Sea: an Assessment of the Naval Arms Race,
Sipri, Oxford UP, Oxford 1989. Lodgaard, S. (ed.), Naval Arms Control, PRIO, Sage Publ.,
London 1990, wijst toch enkele mogelijkheden voor wapenbeheersing aan, bijvoorbeeld op het
gebied van de zgn. taktische kernwapens. Lodgaard is een voorbeeld van het laat-Koude
Oorlogdenken in voorzichtige, kleine en wederzijdse ontwapeningsstappen en
vertrouwenwekkende maatregelen dat door het einde van de Koude Oorlog zijn relevantie voor
de internationale veiligheid grotendeels verloren heeft.
38
Enkele pagina’s in SAS (Study group on Alternative Security Policy) en PDA (Project on
Defense Alternatives), Confidence-Building Defense, a comprehensive approach to security
and stability in the new era, applications for the newly sovereign states of Europe, geen jaar,
geen plaats. Daarin is ook te vinden: Booth, K., NOD at Sea, in Moeller en Hakan, Non-
Offensive Defence for the Twenty-First Century, Westview Press, Boulder, geen jaar, en Grove,
E., Naval technology and stability, in Smit, W.A., Grin, J., Voronkov, L. (eds.), Military
Technological Innovation and Stability in a Changing World, politically assessing and
influencing weapon innovation and military research and development, VU UP, Amsterdam
1992, pp. 197-214 zijn de enige voorbeelden van NOD ter zee die ik heb kunnen vinden.
Goldman, E.O., Sunken treaties: naval arms control between the wars, The Pennsylvania State
University, University Park PA 1994, geeft een uitvoerige beschrijving en analyse van de
maritieme ontwapeningsverdragen die in het Interbellum tussen de toenmalige grootmachten
zijn gesloten. Daarop kom ik later terug.
39
Deze strategen komen ook hardnekkig terug in recentere publicaties zoals De Nooy, G., The
Role of European Naval Forces after the Cold War, Kluwer law international, Den Haag 1996;
Griffiths, A.L, Haydon, P.T. (eds.), Maritime Forces in Global Security, comparative views of
maritime strategy as we approach the 21st century, Dalhousie University, Halifax 1995; The
Journal of Strategic Studies, vol. 17, nr. 1, Frank Cass, London, march 1994, waarin we o.a.
Geoffrey Till en Jan Breemer verscheidene malen aantreffen. Ook Colin S. Gray en James
Cable blijven regelmatig publiceren: Gray, C.S., The Navy in the Post-Cold War World, the use
and value of strategic sea power, The Pennsylvania University Press, University Park PA,
1994; in het aangehaalde nummer van The Journal of Strategic Studies, Gray, C.S., History for
Strategists: British Seapower as a Relevant Past, pp. 7-32; Cable, J., Naval Strategy in an
Altered World, in Defense Analysis Vol. 8, No. 3, pp. 229-245, Brassey’s, London 1992.
40
Dit is natuurlijk mijn eigen inschatting, die wat onbarmhartig mag klinken maar vooral
ingegeven is door teleurstelling over de geringe invloed die al deze serieuze en intelligente
analyses uiteindelijk hebben gehad op het feitelijk eind van de Koude Oorlog. Het bijna volledig
wegvallen van de Sowjet-marine en het drastisch ineenkrimpen van de US Navy werden toch

51
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

beide veroorzaakt door buiten-maritiem-militaire kwesties als het uiteenvallen van de Sowjet
Unie en de economische problemen waarmee de VS aan het begin van de jaren ‘90 kampten.
41
Strauss, B., Athens and Sparta, in Gray, C.S., Barnett, R.W. (eds.), pp. 77-99; Gray, C.S.,
History for Strategists: British Seapower as a Relevant Past, in The Journal of Strategic
Studies, vol. 17, nr. 1, march 1994, Frank Cass, London, pp. 7-32, zijn maar enkele
voorbeelden.
42
“The first and most obvious light in which the sea presents itself from the political and social
point of view is that of a great highway; or better, perhaps, of a wide common (...), Mahan, A.T.,
The Influence of Sea Power upon History, 1660-1783, Little, Brown and Company, Boston
1949, p.1.
43
Deze paragraaf is gebaseerd op Friedman, N., Modern Warship design and development,
Conway Maritime Press, Greenwich 1979, en Watson, B.W., The Changing Face of the World’s
Navies, 1945 to present.
44
Zie: Marriott, L., Royal Navy Frigates 1945-1983, Ian Allan Ltd., Shepperton 1983, voor het
ontstaan van het moderne fregat.
45
Nelis, A., Pol en de duikboot, a.w.
46
Friedman, N., a.w.
47
Zie: Hartcup, G., The Silent Revolution, the development of conventional weapons 1945-85,
met name ch. 8, The sea war in three dimensions, pp. 247-285, voor een presentatie van
ontwikkelingen in manieren van oorlogsvoering en de bijbehorende uitrusting ter zee, Friedman
en Watson voor uitvoeriger overzichten van maritiem-militaire ontwikkelingen sinds de Tweede
Wereldoorlog.
48
Dit is mijn parafrase van de grootste gemene deler waarvan vrijwel alle strategen uitgaan.
49
Hoewel dat in gevallen van extreme militaire ongelijkheid (brede VN of WEU-coalitie tegen
kleine kuststaat met bescheiden marine) wel lukt, zie de recente blokkade van Joegoslavië, en
de blokkade van de Iraakse marine tijdens de Tweede Golfoorlog. Bij een gelijkere
krachtenverhouding, bijvoorbeeld als die tussen de USN en de Sowjet-marine ten tijde van de
Koude Oorlog, worden de kansen op een succesvolle blokkade gering geacht.
50
Zie de eerder genoemde maritiem-militaire strategen. Gray citeert instemmend: "The
strategic nature of forces and weapon systems is not determined by their range, accuracy or
destructive power, but by the political objectives they are able to achieve" (F-J Schulze, 'SDI
and the Conventional Defense of Europe', International Defense Review 19, no.9 (1986) p.
1225, in Gray, The Navy in the Post-Cold War World, 1994, p.10); aangezien de ambities van
mensen op het land gelegen zijn (daar leven we).
51
C.S. Gray, een strateeg die graag de ‘broad sweeping statement’ hanteert.
52
A.T. Mahan, The Problem of Asia and Its Effect upon International Policies, 1905 p. 62-62,
geciteerd in Gray, The Navy in the Post-Cold War World, 1994, p. 21.
53
Mackinder, J., Democratic Ideals and Reality, a study in the Politics of Reconstruction,
reprint National Defense Universit Press, 1996, orig. Constable Publishers, London 1942.
54
Kearsley, H.J., Maritime Power and the Twenty-First Century, Dartmouth Publ. Comp.,
Aldershot 1992.
55
Booth, Navies and Foreign Policy.
56
Grove, E., The Future of Sea Power.
57
Cable, Gunboat Diplomacy, p. 175.
58
Daar staat tegenover dat Cable zijn ideeën heeft gemoderniseerd in Cable, J., Navies in
Violent Peace, Macmillan, Houndmills and London 1989. Hij gaat hier in op de gegroeide
praktijk op de wereldzeeën van ‘violent peace’, het voortbestaan en wijd vóórkomen van lokale
conflicten, crises en endemische criminaliteit. In mijn meet-instrument schuift hij op van een
nadruk op het eerste criterium, eigenbelang, naar het tweede criterium, het politioneel gebruik
van militaire macht.
59
De recente praktijk van ‘humanitaire’ interventies zoals door de NAVO jegens Joegoslavië
(1999) lijkt op een vorm van gunboat diplomacy. Protesten uit o.a. China en Rusland legden
(dan ook) de nadruk op de onschendbaarheid van soevereiniteit van staten als grondbeginsel
van de internationale betrekkingen tussen staten. Deze interventie was volgens hen een

52
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

onacceptabele inmenging in binnenlandse aangelegenheden, juist als Westerse protesten


tegen de Russische manier van oorlogsvoering in Tsjetsjenië en de Chinese manier van
handelen in het bezette Tibet.
60
Cable in Navies in Violent Peace, o.a. pp. 24-31 over de Falklands-oorlog waar de ‘gunboat
diplomacy’ van de Argentijnse junta tegen de Britse regering mislukte en een ‘werkelijke oorlog’
uitlokte die de Britten wonnen.
61
Dit wordt bevestigd in verscheidene recente publicaties, o.a. in De Nooy (ed.), The Role of
European Naval Forces after the Cold War, met bijdragen die titels dragen als “Policing the
Seas: The Challenge of Good Governance”, Pugh, M., pp. 105-132 en “Enforcing UNCLOS:
What is at Stake?”, Heintschel von Heinegg, W., pp. 149-170, en in Griffiths, A.L., Haydon, P.T.
(eds.), Maritime Forces in Global Security, comparative views of maritime strategy as we
approach the 21st century.
62
Te vinden te http://www.acda.gov/treaties/sea1.htm. In de inleiding wordt uitgelegd dat een
aantal incidenten in de late jaren ‘60 er de aanleiding toe waren dat de VS in 1968 de USSR
uitnodigde tot onderhandelingen om te voorkomen dat deze incidenten onbedoeld tot een
conflict zouden leiden. In het verdrag werden gedragsvoorschriften voor schepen en vliegtuigen
opgenomen die ervoor zouden moesten zorgen dat specifieke manoeuvres niet uitlegbaar
zouden zijn als het begin van een serieuze aanval.
63
Te vinden te http://www.acda.gov/treaties/seabed1.htm. De inleiding geeft een korte
voorgeschiedenis tot het sluiten van dit verdrag. Op aandringen van een committee van de
Algemene Vergadering van de VN wisten de VS en de USSR een compromis te bereiken over
de mate waarin de zeebodem niet zou worden gebruikt voor militaire doeleinden. De USSR had
dit liever geheel verboden gezien, maar de VS meenden dat het netwerk van sensoren dat ze
voor de kusten van de VS en voor de kust van Noorwegen had liggen cruciaal was voor haar
veiligheid. Het resulterende compromis gaf verder nog richtlijnen voor verificatie, en een
afgrenzing met andere, al geldende, verdragen en rechten.
64
Te vinden te http://www.acda.gov/treaties/inf1.htm. De inleiding geeft kort het verhaal van de
door de USSR voorgenomen plaatsing van de SS-20, de Navo-reactie, en de jarenlange
onderhandelingen die uitmondden in het verdrag tussen de VS en de USSR. Na de tekst van
het verdrag volgen nog een “Protocol regarding inspections relating to the treaty (...) en enkele
unilaterale notities die er later aan zijn toegevoegd.
65
Te vinden op internet, overzicht ontwapeningsverdragen van pres. G. Bush.
66
Zie, o.a., de betreffende hoofdstukken in de SIPRI jaarboeken 1994-1999. Door het aantal op
land gebaseerde kernkoppen te beperken worden de SLBMs relatief belangrijker, wat
nauwelijks als een beperking van maritieme macht kan worden geïnterpreteerd.
67
Het verschil tussen ontwapenings- en volkenrecht-verdragen dat we aanhouden kan hier
voor een probleem zorgen, omdat de eerste London Naval Conference volgde op en deels
tegelijkertijd verliep met de Tweede Haagse Vredesconferentie van 1907-1910.
68
Slagschepen, de belangrijkste strategische wapens van die tijd.
69
Te vinden te http://www.metalab.unc.edu/pha/pre-war/1922/nav_lim.html, from Papers
Relating to the Foreign Relations of the United States: 1922, Vol. 1, pp. 247-166.
70
Vliegkampschepen en kruisers.
71
Zie voor een algemeen, en een gedetailleerd relaas resp. Hawks, C., Basic Characteristics of
the Treaty Battleships, te http://www.teleport.com/~chalu/treaty.htm, en Goldman, E.O.,
Sunken treaties: naval arms control between the wars, The Pennsylvania State University
Press, University Park 1994.
72
Voor de tekst van dit verdrag, zie Goldman, E.O., appendix 2.
73
Naval Conferences, te vinden te http://www.dev.infoplease.com onder de titel “Naval
Conferences”, en http://www.inquest.demon.co.uk/royal/treaties.html.
74
Zie Hawks voor een essay over de militaire karakteristieken van de schepen die na de
verdragen werden gebouwd. Niet alleen beperkten de democratische grootmachten elkaars
bewapening terwijl de dictaturen na 1935 zich onbelemmerd overgaven aan grandioze
bouwprogramma’s, ook wisten Duitsland en Japan zich te verzekeren van extra krachtige
oorlogsschepen door beperkende bepalingen listig te omzeilen.

53
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

75
Goldman gaat in haar boek in op de perverse (negatieve en niet-bedoelde) gevolgen van
beide Naval Treaties, welke naar haar mening onzeild hadden kunnen worden door een
gecombineerde onderhandelingsstrategie van politieke conflictbeslechting en militaire
balancering. Ze gaat m.i. voorbij aan de intern-Japanse en -Duitse politieke dynamieken die
hoe dan ook in een oorlog waren uitgemond, of in een internationaal politiek vergelijk dat nog
het best te omschrijven is als een appeasement op globale schaal. Dat had misschien een
wereldoorlog kunnen voorkomen, maar zou een uit het oogpunt van democratische waarden
onacceptabel eindresultaat tot gevolg gehad hebben.
76
Röling, B.V.A., The Law of War and Dubious Weapons, SIPRI, Stockholm 1976.
77
Te vinden te: http://www.lib.byu.edu/~rdh/wwi/hague.html. Het gaat om de volgende
Conventies uit de Tweede Vredesconferentie van Den Haag: Conventie VI (18-10-1907, in
werking 26-1-1910) Convention Relating to the Status of Enemy Merchant Ships at the
Outbreak of Hostilities; Conventie VII (18-10-1907, 26-1-1926) Convention Relating to the
Conversion of Merchant Ships into War-Ships; Conventie VIII (idem), Convention Relative to
the Laying of Automatic Submarine Contact Mines; Conventie IX (idem), Convention
Concerning Bombardment by Naval Forces in Time of War; Conventie XI (idem), Convention
Relative to Certain Restrictions with Regard to the Exercise of the Right of Capture in Naval
War; Conventie XII (18-10-1907, niet in werking getreden), Convention Relative to the Creation
of an International Prize Court, en Conventie XIII (idem), Convention Concerning the Rights and
Duties of Neutral Powers in Naval War.
78
Declaration concerning the Laws of Naval War, London, 26-2-1909, te vinden te
http://www1.umn.edu/humanrts/instree/1909b.htm.
79
Manual of the Laws of Naval War, Oxford, Adopted by the International Institute of
International Law, August 9, 1913, te vinden te:
http://www1.umn.edu/humanrts/instree/1913a.htm.
80
Geneva convention for the amelioration of the condition of wounded, sick and shipwrecked
members of armed forces at sea, 75 UNTS 85, entered into force oct. 21, 1950.
81
Protocols 1,2,Additional to the Geneva Conventions of 12 August 1949, and Relating to the
Protection of International Armed Conflicts. Protocol 1 bevat naast de nadere toelichting op de
gewenste behandeling van gewonden (etc.) ook enkele regels betreffende het bombarderen
van landdoelen door schepen, in die zin dat burgers ter land er direct bij betrokken zijn. Het
bestoken van schepen komt niet ter sprake.
82
Hierin volg ik Doswald-Beck, L., San Remo Manual on International Law Applicable to Armed
Conflict at Sea, in International Review of the Red Cross no 309, pp. 583-594, te vinden te
http://www.irc.org/unicc/icrcnews.nsf/...
83
San Remo Manual on International Law Applicable to Armed Conflict at Sea, Prepared by
International Lawyers and Naval Experts Convened by the International Institute of
Humanitarian Law Adopted in June 1994, Interational Review of the Red Cross no 309, pp.
595-637.
84
Part V: Measures short of attack: interception, visit, search, diversion and capture. Section 1:
determination of enemy character of vessels and aircraft. Section 2: visit and search of
merchant vessels. Section 3: interception, visit and search of civil aircraft. Section IV: capture
of enemy vessels and goods. Section V: capture of enemy civil aircraft and goods. Section VI:
capture of neutral merchant vessels and goods. Section VII: capture of neutral civil aircraft and
goods.
85
Het openen van de maritieme blokkade tijdens de Tweede Golfoorlog om humanitaire
redenen is dan de tweede inhoudelijke innovatie, terwijl het beperken van onnodige
wreedheden en het verbod op perfiditeit al oudere beginselen zijn.
86
Zolang er kernwapens bestaan en er (nog) geen wereldregering is zal er m.i. van een
werkelijke beperking in die zin ook geen sprake zijn.
87
Voor de recente ontwapeningsverdragen geld dit m.i. evenzeer. Zolang er nog krachtige
wapens voorhanden zijn zal geen eerder gesloten ontwapeningsverdrag een partij ervan
weerhouden op grote schaal geweld te gebruiken, mocht ze daartoe de noodzaak voelen. Het
opwaarderen van kernwapens in enkele recente Russische militaire doctrines zou daar een

54
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

voorbeeld van kunnen worden. Werkelijk ingrijpende gevolgen zouden overeenkomsten om


specifieke typen strategische wapens geheel uit te bannen hebben, gekoppeld aan ingrijpende
controle- en afdwingingsmechanismen. Daar is nog weinig zicht op.
88
De assertieve houding en expansieve plannen die in Admiraal Gorshkov´s “Sea Power of the
State” van 1975 werden gelezen waren aanleiding voor veel bezorgd commentaar van
Westerse strategen. Toen de Sowjet-marine in 1979 ook een viertal vliegkampschepen (twee
helicopter-carriers, en twee conventionele) bouwde werd de alarmklok geluid, wat aanleiding
gaf tot de expansie van de USN die de Reagan-regering in 1981 begon. Zie Watson, B.W., The
Changing Face of the World’s Navies, 1945 to present, pp. 139-146 en pp. 169-182 voor een
beknopt overzicht van de betreffende bouwprogramma’s.
89
Hier kan aan China gedacht worden, dat de laatste jaren assertief haar claim op de Spratley-
eilanden kracht bijzet. Zie o.a. Johnson, D.C., Modernization of the PLA Navy and East Asian
Regional Security Issues, 1996, pp. 6-7, te vinden te:
http://www.wws.princeton.edu/~jpia/July96/johnson.html. Johnson haalt ook het ontwikkelen
van een krachtige vloot om Taiwan’s handelswegen af te snijden als voorbeeld aan van
expansionistische politiek. Weeks, S.B., Sea Lanes of Communications (SLOC) Security and
Access, University of California Institute on Global Conflict and Cooperation IGCC Policy Paper
33, te vinden te: http://irpsserv26.ucsd.edu/igcc2/PolicyPapers/pp3305.html, wijst op de
negatieve invloed die o.a. een Chinese bezetting van de eilanden heeft op de vrijheid van
navigatie op de oceanen, en op de toegang die het andere landen in Oost Azië tot de SLOCs
geeft.
90
Niet-agressieve bedoelingen begrepen als: bedoeld als voldoende voor Hobbesiaans
zelfbehoud, geschikt voor internationaal geaccepteerde Grotiaanse wetshandhaving en de
eisen van Grotiaanse humaniteit geen geweld aandoende.
91
Zowel Hobbes als de Groot accepteren dat er van tijd tot tijd gewapende conflicten zullen
zijn; de verschillen tussen beiden betreffen veeleer de politieke keuze wanneer en hoeveel
geweld te gebruiken. Een werkelijk Kantiaanse wereld zou waarschijnlijk beginnen bij drastisch
verbeterde internationale betrekkingen, universele wederzijdse tolerantie en een perfekt
naleven van de mensenrechten overal ter wereld. Voor zo'n wereld zou een beperkte VN-
politiemacht voldoen; alleen hoe op Kantiaanse manier zo'n wereld zou moeten worden
gerealiseerd wordt niet gezegd. Massavernietigingswapens lijken in het bereiken van een
rechtvaardige internationale ontwikkeling (Kant) helemaal geen plaats te hebben, het bedreigen
van nationale handelsstromen ook niet. De conceptuele problemen zijn hiermee bepaald nog
niet opgelost. Wat bijvoorbeeld te menen van een agressorstaat die een nauwe SLOC (sea
lane of communication) bedreigt met anti-scheepsraketten? Deze kunnen worden
gepresenteerd als de wapens die zwakkere staten kunnen gebruiken om het ongehinderd
inzetten van maritieme dwang door een grootmacht onmogelijk maken. Voor Kantianen zijn ze
daarmee misschien acceptabel (vooral als uitgegaan wordt van een verdeling van de
Kantiaanse school in een pacifistische en een revolutionaire, waarbij de tweede subdivisie hier
het woord voert), terwijl Grotianen er een aantasting van de internationale orde in kunnen zien.
Een mogelijke oplossing geeft Booth door te stellen dat NOD ter zee een "relational rather than
a structural phenomenon” (Booth, NOD at sea, p. A224) is, maar dat geldt volgens
Hobbesianen en Grotianen voor alle strategische kwesties. Nu er een geheel ander
internationaal klimaat is ontstaan neemt de omvang van de meeste Marines af, maar de aard
van de strijdkrachten verandert ook: "The buzz-words ... include: shifting to general purpose
forces, versatility (more multi-purpose ships), flexibility, quick-reaction, mobility, interoperability,
sustainability, and balanced forces.” (Booth, NOD at sea, p. A222) Het is een verwarrende
ontwikkeling want de grotere flexibiliteit kan worden gebruikt voor het geven van snellere
noodhulp maar ook voor uiterst vernietigende militaire activiteiten. Door een flexibeler vloot
kunnen naast de traditionele marine-taken als het verdedigen van soevereiniteit en belangen
ook nieuwe taken als crisismanagement onder VN-of andere (regionale) vlag uitgevoerd
worden. De 'ontvangende partij' in een dergelijke actie zal zich niet snel gelukkig prijzen in een
vreedzamer wereld te leven. Een mogelijke oplossing van dit probleem zou kunnen zijn, het
vervangen van flexibele schepen door 'one-purpose' schepen met beperkt bereik en beperkte

55
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie

bewapening, en machtsprojektieschepen helemaal af te schaffen. Afgezien van de intern-


militaire problemen die daaraan kleven zoals de fundamentele flexibele karakterkenmerken van
alle zeestrijdkrachten, blijven zaken als legitieme zelfverdediging mbt handelsschepen of door
de internationale gemeenschap opgedragen dwangmaatregelen spelen.

56
Wapenontwikkeling en netwerk

Hoofdstuk 3: Wapenontwikkeling
3.1 Keuze voor benadering

3.1.1 Inleiding
De plaats waar autonomie optreedt zou het koppelpunt kunnen zijn tussen
veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling, de plaats waar politieke besluiten over het
aandeel dat elementen uit elk van de drie IB-scholen in het veiligheidsbeleid zullen
hebben worden vertaald in militair-maritieme concepten, plannen en materieel. Het
gaat hier om het proces van wapenontwikkeling: het realiseren van vlootplannen in
oorlogsschepen. Onderzoek hiernaar heeft weer een theoretisch en een empirisch
deel. De hieronder volgende paragrafen dienen om een geschikt theoretisch kader
van wapenontwikkeling te construeren, waarna de opgevoerde termen en concepten
toegepast zullen worden op de onderhavige empirie, delen van de na-oorlogse
Nederlandse marinebouw92.
Een verklaring voor een eventueel geconstateerde autonomie zal dus ook een
verklaring moeten bieden voor het specifieke type wapenontwikkeling dat
plaatsvindt. Het theoretisch kader dat is opgetuigd voor het aanwijzen van de plaats
waar wapenontwikkeling aan wordt getroffen is ook bruikbaar voor het het
verschaffen van verklaringen. Hier komen we aan bij de kern van dit proefschrift.
Bestaande theorie zal kritisch tegen het licht worden gehouden, waarna zal worden
gepoogd geconstateerde lacunes op te vullen met concepten uit de
netwerktheorievorming. Hierop zullen tenslotte voorschriften over de inrichting van
het empirisch onderzoek volgen.

3.1.2 Materieel en strategie: uit wapenontwikkeling afleiden wat verhouding tussen


veiligheidsbeleid en marinebouw is
Beginnen we ermee, vast te stellen wat de term 'wapenontwikkeling' in het maritieme
domein betekent. Daarvoor zal het instrument voor het meten van maritiem-militaire
macht dat in het vorige hoofdstuk is geconstrueerd, verder worden uitgebouwd.
Significante wapenontwikkeling vindt plaats als de nieuwe wapens het mogelijk
maken, dat een vloot een andere (hogere) plaats inneemt op deze meetschaal. Dat
kan inhouden dat een vloot geschikt wordt om een groter, meer veeleisend politiek
doel te verwezenlijken (het daadwerkelijk beschermen van alle handelsroutes, het
succesvol weerstaan van een aanval van een grootmacht, de mogelijkheid om
militaire machtsuitoefening tot voor de kust van de tegenstander te brengen), om er
een taak mee uit te voeren die meer diplomatieke impact zal hebben (wat een land
als de VS als casus belli zal beschouwen moet Kameroen over zich heen laten gaan,
bijvoorbeeld het leeggrazen van visserijgronden net onder de kust. Wanneer
Kameroen zich nu de militaire capaciteit verwerft waarmee het buitenlandse
visserijvloten de toegang tot de kustwateren weet te ontzeggen, is er een significante
strategische stap voorwaarts gezet) of om er een meer gewelds-intensieve actie mee
te ondernemen (meer oorlogsschepen van hetzelfde type, het installeren van
belangrijk krachtiger wapens, het verkrijgen van de mogelijkheid tot
machtsprojectie, de aanschaf van een nieuw type ‘strategisch’ wapen zoals een
vliegdekschip of een ICBM).

57
Wapenontwikkeling en netwerk

Het zou mogelijk zijn alleen die onderdelen van de KM die in het normale
spraakgebruik 'wapens' worden genoemd in ogenschouw te nemen: kanonnen,
torpedo's, raketten, mijnen. Daardoor zou onrecht worden gedaan aan de alom
erkende 'eigenheid' van maritieme macht: het is niet zozeer de torpedo die ertoe doet,
maar het schip waarin die torpedo meegevoerd wordt en het vlootverband waarin dat
schip past93. Wat is dan de technologie waar het om gaat, waarom is ontwikkeling
interessant? Omdat marinebouw een aangelegenheid van de lange adem is, is het
nuttig om bij het onderzoeken van een maritieme 'posture' te kijken naar indicatoren
voor toekomstige capaciteiten zoals: omvang, aard en richting van onderzoek en
ontwikkeling, bouwcapaciteit, bouwprogramma's, maar ook naar de gemiddelde
ouderdom van schepen en of series schepen 'en bloc' verouderd zullen raken en dan
al of niet vervangen zullen worden.

Er vallen vier niveaus van technologie-innovatie te onderkennen:


1) Vlootsamenstelling en -omvang
2) Algemene militaire karakteristieken van een marineschip
3) Karakteristieken van deelfuncties van een marineschip, en
4) Eigenschappen van apparatuur die in een enkele deelfunctie valt.

Militaire innovatie kan op elk niveau optreden, maar de feitelijke impact van een
innovatie op niveau 4 zal als het niet om werkelijke doorbraak gaat minder zijn dan
een verandering in vlootsamenstelling en -omvang. Een enkel FAC die uitgerust
wordt met een nieuw type antischip-missile is misschien een gevaarlijker
tegenstander van een fregat of een koopvaarder geworden, maar bezorgt zijn
moeder-marine nog geen power-projection-capaciteit: daarvoor is meer nodig. Het
vervangen van een oud vliegkampschip door een nieuw (zelfs van hetzelfde type) is
niet revolutionair, maar geeft aan de marine die haar in gebruik neemt wel een
voortgezette mogeljikheid tot het uitoefenen van power-projection.
De impact van een specifieke technologie, of het nu gaat om een concept van
een type schip (de samenhang en balans tussen de functies 'drijven', 'aandrijving',
'bewoonbaar zijn', 'bereik', 'weten' (sensoren) en 'handelen' (schieten), om de
kenmerken van elk van die functies of om de technische data van de apparatuur die
de functie verzorgt, is moeilijk vast te pinnen op een specifieke waarde. Het
'ijkgewicht' verandert namelijk voortdurend. In de afgelopen vijftig jaar zijn
scheepstypen kleiner geworden, en minder talrijk, maar is de vuurkracht die per
schip meegenomen kan worden enorm vergroot, zowel in omvang als in
nauwkeurigheid en bereik94. Dit heeft ontegenzeggelijk een invloed gehad op
vlootkarakteristieken en -taktieken, maar maritieme macht is toch een kwestie van de
lange adem gebleven. Bestaande schepen gaan lang mee, en worden in de loop van
hun leven vaak opgewaardeerd met nieuwe wapens en andere technologie. Het
introduceren van een geheel nieuw type maritiem wapen is niet eenvoudig, en roept
meestal tegenmaatregelen op die de globale balans tussen typen schepen en marines
vooral constant laat zijn. Zo blijft het mogelijk maritiem-militaire wapeninnovatie
over een langere periode te onderzoeken zonder in onterechte anachronismen te
vervallen.

58
Wapenontwikkeling en netwerk

3.1.3 Marine-ontwikkeling onderzoeken op eigen dynamiek: als wapenontwikkeling.


Nu is het samenspel van militaire capaciteiten van een specifieke vloot op een
specifiek moment slechts het resultaat van een momentopname. Het opbouwen,
onderhouden of veranderen van een vloot is (net als dat bij andere krijgsmachtdelen
het geval is) een langdurig proces. Ontwikkelingen in capaciteiten doen er dus toe,
evenals de richting waarin die ontwikkelingen gaan.
Om dergelijke ontwikkelingen te kunnen onderzoeken en beschrijven maak ik
een onderscheid tussen perioden van stabiliteit en veranderingen in militaire
capaciteit: stabiliteit als gevolg van het in stand houden van de vloot, veranderingen
als gevolg van een beleidswijziging. De stabiele perioden zullen langs de boven
ontwikkelde 'geweldsschaal' worden gelegd, en gekarakteriseerd. Een breuk tussen
twee stabiele perioden markeert de overgang van de ene positie die de vloot op die
schaal inneemt naar de andere positie. De reden waarom voor een dergelijke indeling
is gekozen is, dat een periode van verandering het gevolg zou kunnen zijn van een
gewijzigd veiligheidsbeleid. Het zou een aanknopingspunt tussen beide
periodiseringen kunnen zijn, of juist op een niet-in-de-pas-lopen kunnen wijzen.
Met 'stabiliteit' wordt bedoeld dat er spake is van een constante samenstelling
van de vloot. Deze constante valt uiteen in: de stabiele onderlinge verhoudingen
tussen de samenstellende delen van de vloot, en de consolidatie van die
verhoudingen, wat een doorgaande ontwikkeling van onderdelen van de vloot met
zich kan meebrengen (en feitelijk heeft meegebracht). Perioden van veranderingen
noem ik 'breuken'. Deze zijn te herkennen als omschakelingen van de ene naar de
andere globale samenstelling van de vloot, of/en als een onderbreking van
genoemgde doorgaande ontwikkeling. Daarbij kan het gaan zowel om het afbreken
van ontwikkelingslijnen als het opstarten van nieuwe ontwikkelingen. In beide
gevallen is sprake van wapenontwikkeling, die weer is te classificeren aan de hand
van het hierboven gegeven schema.
In de hieronder volgende pagina's zal een korte overzicht worden gegeven van
de bestaande literatuur die de oorzaken van (en bezwaren tegen) wapenontwikkeling
als onderwerp heeft. Daarin volg ik de progressie die in deze theorievorming
zichtbaar is: ik zal vooral ingaan op de meest recente stand van zaken, en oudere
theorieën beschouwen als voorlopers van de nieuwere. Vervolgens zal worden
gepoogd de ‘state of the art’ verder te ontwikkelen door lacunes op te sporen en te
vullen met recente netwerktheorie.

3.2 Wapenontwikkeling: internationale betrekkingen, interne dymaniek,


integratie

3.2.1 Verband in praktijk zoeken


Hoewel hierboven het voornemen is uitgesproken, het koppelpunt tussen
veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling aan een nader onderzoek te onderwerpen,
moet de manier waarop dat gaat gebeuren nog worden vastgesteld. Op de eerste
plaats is het zaak te kiezen voor een koppelpunt dat mogelijkheid tot exploratie
biedt. Dat wil zeggen dat een locus, een onderwerp waarover vooral geheime
gegevens bestaan (zoals de interne beraadslagingen van de Ministerraad of van hoge
Marinebesturen) of waarvan het basismateriaal in ongeordende archieven ligt te

59
Wapenontwikkeling en netwerk

wachten op ontsluiting niet erg nuttig is. Het zal moeten gaan om bereikbare
informatie die in de openbaarheid te verifiëren is. De aard van de band tussen
politiek en strategisch-militair beleid zal moeten worden onderzocht in de praktijk,
algemene uitspraken over de verbinding tussen beide terreinen zullen moeten worden
afgeleid uit wat we in die praktijk vinden. Deze locus vinden we in politieke
besluitvorming rondom de feitelijke (industriële) uitvoering van
marinescheepsbouwprojecten. Aangezien het hier gaat om wapentechnologie zal
worden uitgezien naar theorievorming over wapenontwikkeling, zoals die plaatsvindt
in een omgeving waarvan ideeën over maritieme macht, industriële infrastruktuur,
bureaucratische en politieke besluitvorming en -uitvoering, internationale
verhoudingen en technologie belangrijke elementen zijn.

3.2.2 Wapenwedlopen: 'interne' en 'externe' scholen


Tijdens de Koude Oorlog is verscheidene malen het verschijnsel ‘bewapening’ zèlf
als 'het gevaar' aangewezen, en daaraan nauw verbonden, wapenontwikkeling als een
belangrijke veroorzaker van het gevaar. Met name uit een bezinning op ontwikkeling
van nucleaire wapens en hun rol in militaire plannen is een literatuur voortgekomen
waarin getracht is de oorzaak van een schijnbaar niet te stoppen wapenwedloop te
achterhalen. We zouden haar kunnen aanduiden met de term
'wapenbeheersingsliteratuur', want op analyse van bewapeningsdynamiek volgden
meestal suggesties of voorschriften die tot beteugeling van de gepercipieerde
wedloop zouden moeten leiden95.
De herleving van de Koude Oorlog in het begin van de jaren '80 heeft een
nieuwe golf van deze literatuur het licht doen zien. Daarin wordt echter vooral
aandacht besteed aan ontwikkelingen van conventionele wapentechnologie (de zgn.
'Emerging Technologies'), vooral waar ze effecten zou hebben op de nucleaire
afschrikkingsbalans96. Voorbeelden hiervan zijn boeken over AirLand battle,
strategische verdediging tegen kernraketten (SDI, Star Wars) en over doorbraken op
het gebied van onderzeebootbestrijding. Gevreesd werd dat de hier genoemde
wapens en (militaire) doctrines destabiliserende effekten op de machtsbalans in
Europa zouden hebben, en daardoor de gevreesde nucleaire 'uitwisseling' tussen de
machtsblokken naderbij zouden brengen.
Binnen het corpus van wapenbeheersingsliteratuur is een ruwe scheiding aan te
brengen tussen een deel waarin de oorzaak van wapenontwikkeling 'intern' (binnen
bijvoorbeeld een nationaal militair-industrieel komplex) danwel 'extern' (het
internationale staten-systeem) wordt gelegd.
Een gebruikelijk beginpunt voor de 'interne school' is de toespraak waarmee
Eisenhower afscheid van het presidentschap van de VS nam. Hij waarschuwde
daarin voor een Militair-Industrieel Komplex (MIK) dat tezeer de interne burgerlijke
verhoudingen in de VS zou bepalen97. In retrospect kunnen in de geschiedenis
verscheidene gevallen worden aangewezen waarin het militaire domein zozeer de
maatschappij domineerde dat van een gemilitariseerde samenleving kon worden
gesproken: bijvoorbeeld, het Duitsland van juist voor de Eerste Wereldoorlog. Een
ander thema uit deze school is ‘technology out of control’: de militair-technologische
ontwikkeling heeft een eigen logica en dynamiek die in gevaarlijke bewapening
uitmondt98.

60
Wapenontwikkeling en netwerk

De 'externe school' waarin de dynamiek van coalitievorming en polarisering


tussen machtszoekende en -maximaliserende soevereine staten, die in bepaalde
omstandigheden wapenwedlopen kunnen veroorzaken, herkend kan worden is ouder.
Ze is o.a. het domein van de klassieke Amerikaanse strategen als Kenneth Waltz en
Hans Morgenthau99, maar voorlopers kunnen gevonden worden in Thucydides,
Clausewitz en Tolstoi100.

3.2.3 Integratie
Tussen deze beide 'scholen' bestaan dus aanzienlijke verschillen. Meer recent zijn er
pogingen geweest om het 'externe' en het 'interne' perspektief met elkaar te
verenigen. Nu was het niet zo dat in de externe of interne scholen het 'andere'
perspectief volledig ontbrak: het typerende 'Januskop-karakter' van oorlog en
bewapening (intern bouwen en aanschaffen, in reactie op een externe dreiging, en
meestal bedoeld voor extern gebruik) zou dat bij voorbaat al bijna onmogelijk
hebben gemaakt. Veeleer werd dat andere perspectief als een afgeleide van de
hoofdoorzaak beschouwd en behandeld.
De dominante redeneringen zouden als volgt kunnen worden voorgesteld: voor
de externe school, gegeven specifieke internationale verhoudingen tussen staten
vindt productie en gebruik van nieuwe wapens op een zodanige manier plaats dat een
wapenwedloop het gevolg is, danwel, voor de interne school, gegeven de
'eigendynamiek' waaraan bouw en inzet van wapens gehoorzamen ontstaan
internationale verhoudingen met bepaalde kenmerken.
Het tegelijkertijd in acht nemen van beide gezichten van wapenbouw zonder aan
een van beide afbreuk te doen is een lastig iets dat lijkt op het in de lucht houden van
een aantal kegels: veel snel handwerk. Toch kan er van een 'derde school' worden
gesproken die dat doet, zij het dat die niet uitsluitend als een synthese van
bovengenoemde gezichtspunten kan worden geïdentificeerd. Deze derde school sluit
namelijk ook aan op betrekkelijk nieuwe theorievorming omtrent de plaats van
wetenschap en technologie in de hedendaagse samenleving en staat daarmee
enigszins buiten de dominante polemologische en politicologische hoofdstromen
waaruit de ‘externe’ en ‘interne’ scholen stammen.
Voor zover echter bij deze hoofdstromen aansluiting wordt gezocht, wordt
getracht wapenontwikkelingsprogramma's te plaatsen in zowel een nationale als een
internationale context, waarbij zowel militaire, industriële, R&D-gerelateerde als
politieke factoren een rol spelen. Als resultaat kan dan verschijnen, een vertoog over
een 'typisch nationale manier' van wapenontwikkeling en -gebruik, of over 'de manier
waarop een laboratoriumhoofd jarenlang de ontwikkeling van een specifiek stuk
militaire technologie bevorderde door slim het institutionele spel te spelen, intussen
internationale militaire en politieke verhoudingen beïnvloedende'101.
Naast aansluiting bij bestaande wapenontwikkelings-verklaringsmodellen zijn
voor wat deze 'derde school' betreft, ook banden met de zgn. 'technologie-studies'
aan te wijzen, die in een constructivistische traditie van integratie van 'politiek' en
'technologie' staan en waartoe ook wetenschaps-studies behoren. Teneinde een
gedetailleerder inzicht in inhoud en verklaringsmogelijkheden van deze genoemde
theorieën te krijgen ga ik op een aantal ervan wat dieper in.

61
Wapenontwikkeling en netwerk

3.2.4 Evangelista
De belangrijkste bijdrage van M. Evangelista aan het inzicht in wapenontwikkeling
is te vinden in zijn boek: "Innovation and the Arms Race102". Evangelista tracht
inzichten omtrent de ontwikkeling en inzet van een aantal van dergelijke systemen te
integreren en onder een soort nationaal-typische noemer te brengen. Hij heeft als
doel, een bewapeningswedloopdynamiek te beschrijven waarin onderscheid wordt
gemaakt tussen een Amerikaanse en een Russische manier van innoveren. Beide
manieren van innoveren ontleedt hij in een vijftal fasen, en in elk van die fasen gaat
hij op zoek naar interne en externe determinanten.
Vroegere wapenwedlooptheoretici hebben weliswaar al een uitgebreide
hoeveelheid werk verzet, maar zijn volgens hem meestal uitgegaan van monocausale
verklaringen die de complexiteit van de rijke werkelijkheid onrecht aandoen.
Evangeliste onderscheidt een internalistische en een externalistische benadering103.
Lastig van beide benaderingen is, volgens Evangelista, dat ze slechts continuïteit en
stagnatie verklaren, geen dynamische veranderingen, terwijl nu juist een
voortdurende kwalitatieve verandering van de wapensystemen en de bijbehorende
internationale strategische situatie is die de wapenwedloop typeert. Om dit euvel te
bestrijden is het nodig een subtieler model te ontwerpen dat zowel interne als externe
impulsen in beschouwing neemt en bovendien kan onderscheiden tussen een typische
Amerikaanse en een typische Russische manier van innoveren, samenhangend met de
bijbehorende koppels zwakke staat/sterke maatschappij, en sterke staat/zwakke
maatschappij. De verschillende vormen en bronnen van innovatie hangen samen met
verschillen in organisatie van innovatie op 5 punten: centralisatie, complexiteit,
formalisatie, interconnecties, en organisationele ruimte (slack). Een tweetal typische
vormen van innovatie blijken zo te verschijnen.
In het Amerikaanse geval komen nieuwe wapensystemen in een vijftal fasen tot
stand. Dat zijn: technocratisch initiatief, consensus bouwen tussen wetenschappers
en geïnteresseerde militairen, promotie in militairen en politieke kringen, gebruik
maken van ‘window of opportunity’ waarin bij voorkeur een buitenlands-politieke
ontwikkeling wordt genomen of verzonnen, en bekrachtiging van de introductie van
het nieuwe wapen op hoog niveau, wanneer de hoogste politieke en militaire
leidinggevende elites besluiten dit interessante nieuwe wapen in massale produktie te
nemen, op te nemen in de strijdkrachten, en het strategisch-taktisch te integreren in
doctrine.
In het Russisch geval zijn er ook 5 fasen aan te wijzen: gesmoord initiatief,
voorbereidende maatregelen, antwoord van hoog niveau, mobilisatie
(inhaalprogramma's waarin alles op alles wordt gezet om een politiek als
noodzakelijk vastgestelde technologische doorbraak te verwezenlijken), en
massaproduktie.
Die twee maal vijf fasen hebben op een nefaste wijze met elkaar geinteracteerd.
Op Amerikaans initiatief, op basis van Amerikaans wetenschappelijk onderzoek en
onderzoekers, komt een kwalitatief nieuw wapen tot stand, dat enige tijd een
strategisch voordeel veroorzaakt. Russische onderzoekers hadden datzelfde
technologische slimmigheidje ook al ontdekt, maar hun enthousiasme werd afgeremd
door politieke en bureaucratische tegenwerking. Echter, bij de ontdekking dat de
Amerikanen iets nieuws hebben slaat daar de paniek toe. Eerst worden, op basis van
beproefde methoden en technieken, de voor de eigen krijgsmacht nadelige gevolgen

62
Wapenontwikkeling en netwerk

van het nieuwe wapen geminimaliseerd, dan worden technologische


tegenmaatregelen genomen, waarna tenslotte via crash-programma's en spionage
verkregen kennis over de technologie in een eigen systeem wordt ingebouwd,
massaal wordt geproduceerd en in de eigen arsenalen ingezet.
Evangelista meende dat aan deze wapenwedloop een halt toegeroepen zou
kunnen worden als de Amerikanen bereid zouden worden gevonden, hun
innoverende capaciteit drastisch af te remmen, waarop de Russen zouden moeten
ophouden met massaal produceren van de gewraakte wapens. Hoewel, zo geeft
Evangelista toe, beide partijen zo hun belangrijkste strategische kenmerk annex
voordeel zouden op moeten geven, zou dat toch slim zijn. De kosten van een
voortgaande wapenwedloop, en de risiko's van een oorlog waren zo groot dat een
(onkonventionele) oplossing noodzakelijk was. Beide partijen zouden erop
vooruitgaan: minder risico, een grotere internationale stabiliteit tegen geringere
kosten zouden belangrijke opbrengsten kunnen zijn van een desluidende
overeenkomst.

3.2.5 Inschatting
Het wezenlijke belang van deze visie ligt in het aanwijzen van typische wapen-
innovatiepatronen, die per land verschillen, en op verscheidene manieren met de
wapeninnovatiepatronen van andere landen kunnen interacteren104. Een aantal
historisch belangrijke wapeninnovaties wordt in een ruim perspektief geplaatst en
zodanig met elkaar in verband gebracht, zonder dat direkt wordt ingegaan op de
kleurrijke historische voorvallen van regeringsleiders die elkaar aftroeven, afbluffen,
een conferentie dreigend toespreken, of excentrieke wetenschappers die hun
favoriete nieuwe wapens bij militairen proberen te slijten.
Een eerste belangrijke zwakte van de gegeven verklaring en oplossing is, dat de
historische achtergrond van een constant aanwezige achtergrond van Koude Oorlog,
systeemconcurrentie tussen diametraal tegengestelde opvattingen van politieke orde,
verhouding tussen staat en maatschappij, bezitsverhoudingen, als verklarende
grootheid niet voorkomt: de ideologische drijfveer die het zo moeilijk maakte een
globaal 'concert of powers' in enige harmonie samen te laten spelen, ontbreekt.
Nu is het niet helemaal terecht dit de auteur te verwijten omdat het ten tijde van
de Koude Oorlog nauwelijks mogelijk leek dat aan de fundamentele ideologische
strijd zo abrupt een einde zou komen. Hoewel de innovatieprocessen eigen aan de
staat- en maatschappijvormen zoals ze in de VS en de USSR te vinden waren nog
intact zijn (in elk geval in de VS) ontbreekt nu de drijfveer voor een internationale,
interactieve en kwalitatieve wapenontwikkeling die blijkbaar toch ideologisch van
aard is geweest. Wapeninnovatie gaat door, en heeft soms riskante of gevaarlijke
eigenschappen, maar de apocalyptische dreiging die ervan uitging is (voorlopig)
verdwenen. Zonder deze dreiging is een bewust afzien van de unilaterale voordelen
die militaire innovatie met zich mee kan brengen moeilijk denkbaar, zodat de
‘klassieke’ wapenbeheersingsargumenten weinig grip lijken te krijgen op een
ontwikkeling als het huidige Amerikaanse programma van beperkte verdediging
tegen ballistische wapens.
Een tweede zwakte is, dat Evangelista slechts oog heeft voor de grote
technologische doorbraken die steeds een nieuwe fase in de nucleaire wedloop
inluidden. In de 'werkelijke wereld' echter spelen ook een groot aantal actoren die

63
Wapenontwikkeling en netwerk

niet dergelijke militair-strategische revoluties nastreven, maar vooral volgen.


Wapenontwikkeling is niet louter een kwestie van Amerika vs. Rusland, maar ook
een kwestie van inheemse ontwikkelingen in landen als Zweden, Zwitserland,
Nederland, Brazilië en India. Het lijkt weinig zinvol om Nederlandse marinebouw-
projecten in fasen op te delen en die te laten relateren aan min of meer gelijktijdige
fasen in, bijvoorbeeld, de marinebouw van de voormalige Sowjet Unie.
Ook in het geval van de inheemse ontwikkelingen in kleinere landen kan van
wapeninnovatie gesproken worden, maar dan niet zozeer gericht op enkele (grote)
systemen die een sterk verstorende invloed uitoefenen op de militaire balans tussen
de blokken, maar op de 'capaciteit tot ontwikkelen' zelf. De balans tussen de
supermachten en de andere staten is daarvoor te scheef geweest: geen ander land dan
de VS en de USSR kon hopen met een nieuw wapensysteem mondiale hegemonie af
te dwingen. Het te verklaren verschijnsel is dan niet, de grote doorbraak
voortkomend uit de individuele karakteristieken van een bepaald wapensysteem, of
de 'unieke' ontstaansgeschiedenis ervan, maar de door de tijd opgebouwde en
onderhouden bekwaamheid (en realiteit) van het ontwikkelen en bouwen van
wapens. Juist deze vorm van wapeninnovatie maakt het zo’n moeilijk grijpbaar
verschijnsel, dat zich in deze gedaante nauwelijks leent voor een ‘oplossing’ die in
een politiek verdrag bezegend wordt105.
Een derde zwak punt is de schijnbaar dwingende wetmatigheid die de 5-
fasenmodellen met zich meebrengt. In de werkelijkheid is een dergelijk abstractie
slechts zelden te herkennen, en bij Nederlandse marinebouw verwachten we haar
ook niet aan te treffen (al was het maar omdat de Nederlandse vloot uiteindelijk maar
een klein deel uitmaakte van het Navo-potentieel dat de USSR tegenover zich zag,
en dus nauwelijks een belangrijke impuls-gevende rol bij het verschijnsel
wapenwedloop zal hebben gespeeld). Hoewel Evangelista een sterke case heeft zijn
er dus goede redenen om naar aanpassingen van zijn model te streven.

3.2.6 Nadere verdieping derde school, introductie netwerk


Een aanzet tot deze aanpassingen is te vinden bij auteurs die deze ‘derde school’
verder uitbouwen in de richting van STS (science and technology studies), een
onderafdeling van de sociologie waarvan de co-productie van wetenschap en
technologie, en maatschappijvormen het onderzoeksonderwerp is. Van deze auteurs
noem ik een tweetal groepen: Callon en Law, en Smit, Enserink en Elzen, waarbij
sprake is van een voortschrijdende theoretische subtiliteit en verklarende kracht106.
Callon en Law geven in hun 'The Life and Death of an Aircraft: A Network
Analysis of Technical Change' een in netwerktermen gevatte beschrijving van het
TSR.2-projekt. Dit projekt, dat van het eind van de jaren '50 tot 1965 liep, had tot
doel een nieuw vliegtuig voor de Royal Air Force te ontwerpen en bouwen, dat voor
taktische grondaanvallen en verkenning (Tactical Strike and Reconnaisance)
gebruikt zou moeten worden. Om een aantal redenen mislukte het projekt. Een
Labour-regering annuleerde het projekt en opteerde voor Amerikaanse F-111
jachtbommenwerpers (die er uiteindelijk ook niet kwamen).
Wat interessant is aan dit verhaal, afgezien van de politico-militaire inhoud, is
het gebruik van de term 'netwerk'. De schrijvers noemen het allereerst een metafoor,
en hanteren het concept om na te gaan wat de relevantie van dit projekt is voor het
verloop van andere projekten, en voor technologische innovatie. Daarmee beperken

64
Wapenontwikkeling en netwerk

ze hun doelen: er wordt maar weinig over militaire konsekwenties van al dan niet
lukken van het TSR.2-project gesproken.
Het projekt zelf vatten ze op als een balanceer-act van actoren tussen een
globaal netwerk en een lokaal netwerk. Het globale netwerk is de 'sociotechnische
context', het geheel aan relaties tussen de actoren die een netwerk opspannen dat
ruimte, tijd en hulpbronnen bevat. In dit netwerk kan een projekt vorm gegeven
worden, en uitgevoerd. Het projekt, dat bestaat uit een reeks verscheidene
ingrediënten als politieke voorkeuren, militaire behoeften en eisen,
wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen, en industriële
aangelegenheden, wordt het lokale netwerk genoemd.
Een projekt doorloopt een levensgeschiedenis die zelden als een rechte lijn van
behoeftestelling, besluitvorming, ontwerp, bouwen en in gebruik stelling kan worden
voorgesteld. De technologische innovatie die het projekt behelst wordt bij
instemming flexibel geïnterpreteerd: voor de verscheidene actoren in het globale
netwerk is het iets anders, de actoren hebben hun eigen invloed op de inhoud van de
innovatie. Andersom beïnvloedt de techniek ook de actoren: naar aanleiding van
verwachtingen over de techniek, problemen bij het ontwikkelen ervan, en het
gebruik, veranderen actoren: ze zien zich genoodzaakt de eigen behoeften, positie
ten opzichte van andere actoren, de eigen identiteit te herdefiniëren. Van vaste fasen
zoals bij Evangelista is dus geen sprake.
Als afsluiting geven de schrijvers enkele suggesties over hoe een succesvol
projekt kan worden herkend/opgezet: er dient sprake te zijn van de capaciteit een
globaal netwerk op te spannen, andere actoren te betrekken en ze in een passende rol
te krijgen en te houden. Als dat eenmaal gelukt is, moet er een passend lokaal
netwerk worden gebouwd, waarin de globale actoren voldoende van hun gading
vinden om erin te blijven. Ten derde moet er een verplicht passagepunt tussen de
twee netwerken zijn, oftewel, een centraal management. Actoren uit het globale veld
moeten zich niet direkt met de inhoud van het projekt kunnen bemoeien, maar
slechts via het verplichte passagepunt.
Er is dus sprake van twee netwerken, waarbij het globale netwerk 'actoren' bevat,
als puntregistraties weergegeven organisaties die zich rond een projekt bewegen, en
hun voorkeuren, kennis, politieke macht. Het lokale netwerk is diverser van aard
want hierin vinden we de actoren, ditmaal als deelnemers, maar ook technologie,
wetenschappelijk onderzoek, en infrastruktuur.
Het is wel duidelijk dat in deze benaderingswijze de aandacht uitgaat naar
enkelvoudige gevallen van wapeninnovatie: singuliere projekten, hoe groot ook. Er
worden algemene regels opgesteld over de co-produktie van technologie en
samenleving op een middelhoog (theoretisch) niveau, maar gebaseerd op onderzoek
naar ontwerp, bouw en gebruik van een specifieke technologie, een ding, een projekt
wat uitnodigt tot theorievorming op 'laag' niveau. Dit kan veralgemeniseerd worden
naar een hoger niveau, maar dan komen we terecht bij verklaringen van 'hoe
technologie zich in het algemeen samen met een zekere sociale omgeving
ontwikkelt'. Ik meen dat ik, als ik dit onderscheid tussen lokaal en globaal netwerk
zou hanteren, terecht zou komen bij een verhaal over hoe maritieme (militaire)
technologie ontstaat in co-productie met haar relevante omgeving (actoren, militaire
doctrine en strategie, internationale politieke verhoudingen). Met het oog op mijn
vraag naar de relatie tussen veiligheidsbeleid en marinebouw wil ik echter beide

65
Wapenontwikkeling en netwerk

domeinen juist uit elkaar halen, niet onderbrengen in een groot, alles-omspannend
netwerk. Zonder twijfel is er sprake van nauwe samenhang, maar voor een scoring
op schalen en inschatting van onderlinge verhouding tussen beide domeinen is
differentiatie noodzakelijk.
Een dergelijke differentiatie wordt wel aangetroffen bij Smit, Enserink en Elzen,
en Enserink107. Beide studies (de B-1-studie van Enserink en het Eurofighter-artikel
van Smit, Enserink en Elzen) combineren een netwerk-benadering met een
voorzichtige vorm van (construktief) technology-assessment.
Enserink wil in de 'black box' van technologie-ontwikkeling binnendringen met
behulp van een op een militair domein toegespitste socio-technisch netwerk-
benadering. Hij meent dat dit noodzakelijk is om een adequaat begrip te verkrijgen
van de interactie-processen waarin die technologie vorm krijgt. Alleen letten op
tussenstatelijke verhoudingen (actie-reactie verklaringen van wapenwedloop) of op
bureaucratisch beleid (met de nadruk op de aankoopbeslissing) is onvoldoende.
Hij noemt drie redenen om een STN-benadering te hanteren: het hele proces van
wapeninnovatie inclusief vroege, aan feitelijke toepassing in wapens voorafgaande,
R&D kan met deze benadering bestreken worden; en de manieren waarop enerzijds
technologie in een interactieproces vorm krijgt maar anderzijds de technologie ook
het interactieproces vormt kunnen nu verklaard worden108.
In de B-1-studie wordt aan de hand van een onderzoek naar de geschiedenis van
het B-1-bommenwerperproject de fasering van wapentechnologie-
ontwikkelingsprojekten ontdaan van haar deterministische karakter. Innovatie wordt
opgehangen aan een aantal grotere institutionele actoren, hun onderlinge relaties, en
getypeerd met kwalitatieve kenmerken die 'guiding principles' (GP) worden
genoemd. Deze GP zijn de verbindingsschakel tussen militaire eisen (‘needs’ en
‘requirements’) en de eruitvoortvloeiende technologische innovatie
(wapenontwikkeling). Het gevonden netwerk van relaties en uitwisselingen tussen de
actoren struktureert de handelingsruimte van actoren. Zij kunnen de kenmerken van
het netwerk wel veranderen maar dat kost meer tijd en moeite dan binnen de
gebaande wegen blijven.
Een belangrijke motivatie voor deze nadere bestudering van militaire
technologie-innovatie is, de mogelijkheid te onderzoeken in deze processen in te
grijpen, bijvoorbeeld door een plaats aan te wijzen waar een nieuwe actor andere dan
nauw gedefinieerde militair-functionele eisen (guiding principles) in de ontwikkeling
van nieuwe wapensystemen in zou kunnen voeren. Dat zouden kunnen zijn:
internationale stabiliteit, humaniteit, en proportionaliteit. Hiermee kan Enserink een
stap buiten het beperkte Koude-Oorlogperspectief maken, omdat geclaimd wordt dat
de gehanteerde criteria aanspraak kunnen maken op blijvende geldigheid109.

3.2.7 Evangelista en Enserink: elementen van een wapenontwikkelingstheorie


Het voorafgaande werpt vragen op: wat wordt precies met een STN-benadering
verklaard, komen we daarmee op een afdoende verklaring van wapentechnologie-
dynamiek, naar welke eenheden, verschijnselen en onderlinge relaties wordt
gekeken, wat is er vanuit een STN-benadering te zeggen over de relatie tussen
wapentechnologiedynamiek en veiligheidsbeleid?
Het socio-technisch netwerk wordt genoemd naar de centrale technologie, in
casu een groot wapensysteem als de B-1 bommenwerper, het EFA-gevechtsvliegtuig,

66
Wapenontwikkeling en netwerk

of de Trident-onderzeeboot. Het bestaat uit knooppunten die mensen of


puntvertegenwoordigers van groepen mensen (organisaties) zijn. Tussen die knopen
vinden transacties plaats. Regelmatig terugkerende transacties vormen patronen en
geven de actoren een mechanisme om hun acties te coordineren. Het onderhouden
van stabiele patronen van interacties maakt technologische ontwikkeling mogelijk.
De interacties die het netwerk samenbinden zijn uitwisselings-transacties waarin
'intermediairen' uitgewisseld worden. Technologie is een belangrijke intermediair,
geld en opdrachten ook. De intermediairen nemen in deze conceptualisering zo'n
belangrijke plaats in dat de betrokken actoren gekenmerkt worden door de
veranderingen die ze in de uitgewisselde intermediairen teweegbrengen. Echter, de
intermediairen zijn niet zomaar in zichzelf volledige dingen. Elke actor heeft zijn
eigen beeld van, opvattingen omtrent, en reacties op de intermediairen. Met name
technologie wordt 'flexibel geinterpreteerd', zij het niet zo flexibel dat de actoren
elkaar helemaal niet meer begrijpen: juist deze flexibiliteit maakt dat actoren met
elkaar kunnen communiceren terwijl ze het 'eigenlijk' over andere zaken hebben.
Het totstand komen van een netwerk is toe te schrijven aan het werk van
‘toegewijde’ netwerkbouwers. Zij proberen andere partijen te interesseren, te
involveren en zodanig hun acties te buigen dat deze zich naar een gewenste
netwerkrol voegen. De andere partijen, onderwerp van manipulatie door de
toegewijden, hebben in het algemeen minder vitale belangen op het spel staan bij de
voortzetting van het projekt/netwerk, zijn 'minder ingesloten', minder enthousiast, en
kunnen onder bepaalde omstandigheden gemakkelijk afvallen. Het veilig
voortbestaan van een dergelijk netwerk ligt in handen van kritieke actoren. Zij zijn
het die bijvoorbeeld de geldbron beheren, of de uiteindelijke juridische legitimatie
leveren middels parlementaire instemming. Ogenschijnlijk is deze groep van
Enserink gelijk te stellen met het verplichte passagepunt van Callon en Law (zie
boven) maar dat zou een vergissing zijn110. Callon en Law hebben het over een
centraal (permanent) management van het projekt, Enserink heeft het over een actor
die zich niet in de dagelijkse gang van zaken mengt maar op cruciale momenten zijn
zegen (of afkeuring) kan geven. Het verschil is, dat een verplicht passagepunt zijn
activiteit kan beperken tot goed- of afkeuren, terwijl het punt van Callon en Law juist
actief het project bestiert. Hoewel beiden van netwerken reppen is de invalshoek dus
duidelijk verschillend.
De stabiliteit van een netwerk hangt op de onderlinge afhankelijkheidsrelaties
die de betrokken actoren met elkaar hebben111, en op het tegenwerken door de
actoren van bedreigingen voor de integriteit van het netwerk. De grenzen van het
netwerk worden pragmatisch door de onderzoeker getrokken: zij die invloed hebben
op relevante parameters van het beoogde wapen liggen in het netwerk. Een ander
element van de genoemde stabiliteit wordt 'resilience' genoemd. Deze term is
geïnspireerd door ideeën en theorieën over impliciete regelsystemen die ontstaan bij
herhaalde interacties tussen steeds dezelfde actoren.
Technologie speelt een belangrijke rol in de stabiliteit in netwerkverhoudingen
en -bestaan. Deze wordt door Enserink vooral gesitueerd in de interpretatieve en
fysieke flexibiliteit van de technologie, die door het netwerk aangewend wordt om
externe ontwikkelingen het hoofd te kunnen bieden. Dat kunnen onder andere zijn,
revolutionaire nieuwe technologieën die de oude netwerken buiten spel dreigen te
zetten, en veranderingen in de internationale verhoudingen. Een voldoende flexibel

67
Wapenontwikkeling en netwerk

netwerk kan deze potentiële dreigingen in mogelijkheden omzetten, onder andere


door de al bestaande of eerder voorgestelde technologische innovatie aan te passen
aan de nieuwe 'objektieve' realiteit. Er worden door Enserink twee manieren
gesuggereerd waarop het netwerk invloed op de te ontwikkelen technologie
uitoefent: allereerst, de wil-tot-overleven van het netwerk maakt dat technologie
veranderlijk is; en ten tweede, gedeelde opvattingen binnen het netwerk maken dat
technologische ontwikkelingen een specifieke richting opgaan.
De netwerkstabiliteit die door een flexibel te interpreteren technologie mogelijk
is gemaakt resulteert, uiteindelijk, in wapensystemen met bepaalde karakteristieken.
Voor militairen is relevant, dat aan vooraf gestelde behoeften en vereisten (needs and
requirements) voldaan wordt. Er bestaan bij hen vaak duidelijke voorkeuren voor
specifieke soorten technologie die geacht worden aan de needs and requirements te
beantwoorden. De industrie die het wapen(-systeem) ontwerpt en bouwt is minder in
militaire eisen geïnteresseerd, en meer in zaken als continuïteit van het bedrijf,
winstgevendheid van het projekt, en de mogelijkheid nieuwe concurrerende
technologie te verwerven. Datgene wat militaire eisen en industriële
productiecapaciteit tot een technologisch artefact doet samenkomen noemt Enserink
(Smit navolgend) een 'guiding principle' (GP). Het GP is het door de deelnemers in
het projekt (of breder, door militairen en industrie) gedeelde universum van
opvattingen over de juiste technologische oplossing van een militair probleem. Hij
poneert dat dit GP vooral 'werkt' op die plaats en dat moment dat militaire behoeften
in een voorstel voor een ontwerp worden vertaald. Dit noemt hij een 'nexus'. Doordat
de set van GPs, vastgeklonken aan een gemeenschap van min of meer
gelijkgestemden, door de tijd tamelijk stabiel is, wordt technologische innovatie een
hele specifieke richting opgestuurd. Er ontstaan trajekten.

Samenvattend, bevat de theorie van Enserink en Smit de volgende elementen:


• Wapenontwikkeling vindt plaats in een socio-technisch netwerk,
• Dit netwerk bestaat uit actoren die als onderlinge interacties elkaar
intermediairen toesturen,
• De relaties tussen actoren zijn stabiel, er zijn meer en minder betrokken actoren
inclusief ‘dedicated network builders’ en ‘critical actors’,
• De interpretatieve flexibiliteit van technologie is de lijm die het netwerk bijeen
houdt,
• De impuls tot het innoveren van technologie, geleid door wat het ‘Guiding
Principle’ wordt genoemd, en de flexibele interpretatie door actoren van de
relevante technologie.
In beginsel verschilt Enserink's benadering van netwerken niet diepgaand van
die van Evangelista of Callon en Law. De term STN wordt door Enserink gebruikt
als aanduiding van een ruime omschrijving van een specifiek militair innovatie-
projekt, in casu, de supersone bommenwerper B-1b. Het interne en externe netwerk
van Callon en Law beschrijven hetzelfde. Ook de inrichtingen van de netwerken (in
conceptuele termen) lijken op elkaar.
Er zijn echter ook verschillen, die de gelegenheid bieden mogelijke
tekortkomingen aan te wijzen in de theorievorming. Het specifiek militaire (de
significante richting) van wapenontwikkeling, waar Callon en Law m.i. verstek laten
gaan112, heeft Enserink ondergebracht in de term 'Guiding Principles'. De invulling

68
Wapenontwikkeling en netwerk

die aan deze term wordt gegeven, namelijk "technologische superioriteit, flexibiliteit
en veelzijdigheid", klinkt aannemelijk maar zegt weinig over waarom juist deze
kenmerken nadelig zouden zijn voor internationale stabiliteit. Het lijkt niet erg
aannemelijk dat een regering ooit van militairen zal eisen dat ze afzien van
technologische superioriteit in de wapens die ze gebruiken. Er zouden vraagtekens
kunnen worden gesteld bij de regering die haar militairen bewust de strijd instuurt
met inferieur materieel, terwijl de ervaring leert dat oorlogen altijd anders uitpakken
dan gepland zodat flexibiliteit113 juist erg van pas komt. De mate van nagestreefde
superioriteit (wat is nodig, wat is franje?) en het soort wapens dat wordt ontwikkeld
lijken interessanter, maar zijn in de huidge invulling van het begrip GP moeilijk te
vangen. Aangezien vrijwel alle bestaande wapens zowel offensief als defensief zijn
te gebruiken lijkt het begrip GP op dit moment weinig zinvolle aangrijpingspunten
voor pogingen tot geweldsbeperking te bieden. Dat neemt niet weg dat het een
interessante aanzet is tot het bieden van aangrijpingspunten voor politieke sturing
van militaire ontwikkeling; er zal later dan ook op teruggegrepen worden. Voorlopig
ga ik uit van de eerder geconstrueerde gewelds- en IB-schalen. De verbinding tussen
beide schalen zal uit de empirie moeten blijken maar dient nog theoretisch
voorbereid te worden.
Door het concept GP te gebruiken als vehikel dat als aanknopingspunt tussen
militaire eisen en industriële ontwikkeling kan dienst doen, wordt de indruk
geschapen dat er maar één ‘nexus’ is tussen veiligheidsbeleid en wapens. Er zijn er
echter twee: een tussen het politiek vastgestelde veiligheidsbeleid en algemene
militaire plannen, en een tussen die plannen en de wapens die eruit voortkomen. GP
lijkt vooral betrekking te hebben op deze tweede nexus, terwijl een autonomie van
een krijgsmachtdeel lijkt te kunnen liggen in beide. In plaats van het problematische
begrip GP zal hierna worden gekeken naar de significante rol die specifieke wapens
en de eraan ten grondslag liggende ontwikkelingen spelen in militaire plannen, en de
relatie die dit geheel heeft met verkondigd veiligheidsbeleid.
Dat komt ter sprake in de band tussen veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling,
die door Enserink benoemd wordt in het idee dat nieuwe wapens de "internationale
stabiliteit" zouden kunnen aantasten en daarmee een gevaar voor vrede zouden
opleveren. Echter, het begrip "internationale stabiliteit" is vooral van toepassing op
de verhoudingen tussen twee of meer machtsblokken die min of meer elkaars
gelijken zijn. Het grijpt terug op het 'concert van Europese mogendheden' en werd
tijdens de Koude Oorlog gehanteerd als enerzijds een beschrijving van "vrede" (het
niet optreden van een alles-verwoestende nucleaire oorlog), anderzijds een
voorschrift voor een verstandig veiligheidsbeleid (voorkom een verstoring van de
balans want bij een doorslaande balans kan een van de supermachten in de verleiding
komen toch op militair avontuur te gaan, om voordeel uit te buiten danwel om nadeel
te voorkomen). Aangezien wapenontwikkeling in Nederland niet op voorhand kan
worden beschouwd als onderafdeling van Amerikaanse ontwikkelingen (vs. de SU),
en in dit onderzoek veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling juist als (enigszins) los
van elkaar worden onderzocht, moet dit deel van de theorievorming voorlopig
worden verworpen.
Dan is er de nog problematische kwestie van tijdsschalen. Hoewel een keer een
opmerking over de lange-termijn relaties tussen een krijgsmachtonderdeel en haar
belangrijkste leveranciers wordt gemaakt, krijgt dit idee geen navolging. Bij

69
Wapenontwikkeling en netwerk

Enserink wordt dit thema uitgewerkt tot wat de 'voorgeschiedenis' van het B-1b-
projekt. De vraag die in dit verband ook gesteld moet worden is, "wat is de plaats
van een case, hoe omvangrijk ook, in een verklarende theorie?" Evangelista heeft
wél oog voor de langere termijn, maar lijkt die vooral op te vatten als een serie
voorbeelden van de werking van een algemene verklaringsfactoren. Het thema
'verandering' (bijvoorbeeld van de eigenschappen van de internationale
verhoudingen) krijgt zo geen conceptuele plaats.

3.2.8 Verdere doorwerking


Willen we dus tot een afdoende verklaring van wapenontwikkeling komen (en,
hopelijk, tegelijkertijd ook van de verhouding tussen wapenontwikkeling en
veiligheidsbeleid) dan dienen in de bestaande theorievorming enkele geconstateerde
lacunes opgevuld te worden. Het bestaande theoretisch kader moet zodanig worden
aangepast dat het ook voorziet in de volgende dimensies:
• De langere duur,
• De verhouding tussen veiligheidsbeleid en de ontwikkeling van militair
materieel (wat te doen met het begrip ‘nexus’?),
• De aard van wapenontwikkeling buiten de 2 grote machtscentra,
• De significante inhoud van specifieke wapenontwikkelingen.

Aan de hand van deze toevoegingen kan worden bezien of, en zo ja hoe, het centrale
begrip GP kan worden geherdefinieerd zodanig dat het een rol kan spelen bij het
begrijpen en evt. beheersen van wapenontwikkeling begrepen als afgeleide van
veiligheidsbeleid. Voor deze uitbreiding zal te rade worden gegaan bij recente
netwerktheorie, onder andere vanwege het netwerk-concept dat bij Callon/Law en
Enserink zo’n grote rol speelt114.

3.3 Netwerk-dynamieken in wapenontwikkeling

3.3.1 Inleiding netwerken.


Het hanteren van begrippen en overwegingen uit de beleidsnetwerk-traditie is gezien
de wens, wapenontwikkeling te analyseren als een kwestie met politieke
konsekwenties, een belangwekkende stap. Met het aanduiden van de interne
netwerk-dynamieken en -modi als essentieel om wapen-innovatie te begrijpen is in
Smit115 en Smit, Enserink en Elzen116 al een interessant begin gemaakt. De gebruikte
netwerk-theorie blijft echter een toevoeging aan en een verfijning van de
Evangelista-Enserink-Smit-Elzen-aanpak die hierboven zijn besproken. De daar
geopperde bezwaren tegen deze aanpak blijven gelden.
Hoewel dus een eerste stap is genomen, verdient een netwerkbenadering een
nadere kennismaking. Het is de bedoeling, elementen uit de relevante
netwerktheorieën passend te maken zodat ermee de geconstateerde lacunes in
wapenontwikkelingstheorie kunnen worden opgevuld. Om te voorkomen dat dit een
soort stopwerk zou worden is meer diepgang noodzakelijk. Dat geef ik in de
volgende paragrafen over de achtergronden van netwerktheorie, een uitsplitsing in de
theorie over productienetwerken en beleidsnetwerken, en een synthese van de
huidige ‘state of the art’. Aan de hand van deze synthese bekijk ik de Evangelista-

70
Wapenontwikkeling en netwerk

Enserink-Smit-Elzen-aanpak opnieuw, en bezie ik in hoeverre de daarin


geconstateerde lacunes en problemen te verhelpen zijn door netwerktheorie toe te
passen. Daarop volgt een conclusie waarin de resultaten van dit hoofdstuk zijn
samengebracht, en die als opstap naar het onderzoeken van de voorliggende empirie
dient.

3.3.2 Achtergronden socio-technische netwerken


Een vorm van socio-technische netwerktheorie is al eerder gebruikt om het samen
ontstaan van technologie en maatschappij te verklaren. Binnen deze benadering is
een aantal stromingen te onderscheiden, maar het lijkt verantwoord om de Latour-
Callon 'stroming' als de meest prominente te beschouwen117. Typische kenmerken
daarvan zijn: antropologische verklaringswijzen, aandacht voor gemeenschappen en
conventies, co-evolutie van mensen, dingen en maatschappij, en een radikaal
constructivistische visie op de rol, aard, en persoonlijkheid van dingen118.
Het meest opvallende kenmerk dat alle netwerktheorieën delen, is het verlaten
van een standpunt dat a-priori van hiërarchie en vaste struktuur uitgaat. Er wordt in
plaats daarvan naar emergente patronen gezocht, de persoonlijke relaties binnen een
markt, het grijze schemergebied tussen beleid uitvoeren en zelf beleid maken, de
manier waarop de dingen ons maken evenzeer als wij de dingen.
Een ander kenmerk dat in veel netwerk-theorieën verschijnt is een zekere
distantie die de theoreticus tracht te hanteren bij het omschrijven van de
werkelijkheid. Hij gaat niet zonder meer uit van het realiteitsperspektief van een van
de omschreven entiteiten maar probeert aan te duiden dat dat realiteitsperspectief een
constructie is en niet zomaar een objektief waarneembare werkelijkheid. Juist het
bouwen (construeren) van een specifiek, misschien dominant, realiteitsperspectief is
het object van studie. Hoe weet iets of iemand het voor elkaar te brengen dat
andere(n) zijn/haar perspectief overnemen? Hoe wordt een specifiek doel het
algemene doel waarnaar allen streven, of, hoe gebeurt dit ondanks de schijn juist
helemaal niet? Hier is een relativisme-gestaltswitch omgezet die maakt dat
beleidsimplementatie wordt hergedefinieerd tot beleidsformatie, een hiërarchie bij
nader inzien meer een netwerk lijkt, en banden van ondergeschiktheid ook reciprook
kunnen zijn.
Vanuit een formeel standpunt gezien zou een netwerk op zijn minst punten en
verbindingslijnen moeten bevatten die op niet-hiërarchische manier zijn geordend. In
een netwerk zonder zomen en naden ('seamless web') is misschien zelfs van ordening
weinig sprake. De 'gebeurtenissen' die in zo'n netwerk plaatsvinden zouden
misschien op te vatten kunnen zijn als een doorlopende stroom, en niet zozeer als
een discrete opeenvolgende serie. We moeten er echter voor waken om uit het woord
"Netwerk" alleen te veel te willen afleiden119.
Uit de bredere netwerktheorie is gekozen voor recente ontwikkelingen in theorie
over productie- en over beleidsnetwerken. De reden daarvoor is, dat we het hebben
over de mogelijke band tussen beleid op het gebied van veiligheid, en
wapenontwikkeling dat voor een belangrijk deel een industrieel proces is. De beide
hierboven geïdentificeerde nexussen (tussen veiligheidsbeleid en marineplannen, en
tussen deze plannen en wapenontwikkeling) lijken te ongelijksoortig om ze
gezamelijk te onderzoeken en verklaren vanuit een enkel theoretisch veld, maar met
de genoemde twee typen netwerktheorie zou het moeten lukken.

71
Wapenontwikkeling en netwerk

De opzet van het empirisch onderzoek zal voortvloeien uit de termen van de
Enserink-Smit-theorie aangevuld met productie- en beleidsnetwerktheorie. Hoe dat
zal gebeuren, en wat voor soort conclusies uit dit onderzoek kunnen worden
verwacht, zal aan het eind van dit hoofdstuk worden besproken.

3.3.3 Eerste preciezering: produktienetwerk


Een eerste preciezering wordt gezocht in de ideeën over produktienetwerken120, die
Hakan Hakansson ontvouwt in "Industrial Technological Development, a network
approach"121. Een technologisch-industriële innovatie vindt volgens hem plaats in de
interacties binnen een industrieel netwerk. Het gaat om zaken als
kennisontwikkeling, mobilisering van hulpbronnen, coördinatie van hulpbronnen, en
samenwerking tussen bedrijven.
Vanuit het perspectief van producent en externe klant wordt
produktontwikkeling gezien als een evolutionair leerproces dat zich afspeelt binnen
een netwerk. Onderzoek naar het ontstaan van technologische innovatie zal bestaan
uit:
1. Het identificeren van de belangrijkste actoren,
2. Het karakteriseren van hun activiteiten en hulpbronnen,
3. Het beschrijven van technologische ontwikkeling voor elke actor m.b.t.
investeringen, dag-tot-dag-verbeteringen en produktontwikkeling; en
4. Het analyseren van de samenhang tussen produktontwikkeling, technologische
ontwikkeling en netwerkstruktuur en -gedrag.

Voor er van een netwerk gesproken kan worden moeten eerst elementen uit de
relaties tussen bedrijven worden benoemd. Dat zijn:
Interactieprocessen,
1. Participanten,
2. Omgeving, en
3. Atmosfeer.
De eerste twee elementen zullen worden beschouwd als onderdeel van het
prospectieve concept 'netwerk', de elementen omgeving en atmosfeer als de
buitenwereld.

In de interactieprocessen tussen bedrijven zal aandacht moeten worden besteed aan


een aantal kenmerken van de relaties, te weten aan:
1. De duur van relaties,
2. De technische en sociale inhoud van relaties, en
3. De functies van relaties, die kunnen inhouden:
• Het vergroten van produktiviteit of technologische efficiëntie,
• Het verzorgen van informatiekanalen of
• Het vergroten van controle over de activiteiten van de partner.

Een netwerk wordt gedefinieerd als een verzameling van twee of meer verbonden
uitwisselingsrelaties die de volgende elementen bevat: actoren, activiteiten, en
hulpbronnen. Aan het element actoren worden drie dimensies toegekend: welke
activiteiten ontplooit de actor, welke hulpbronnen horen bij de actor, en wat voor
kennis van activiteiten en hulpbronnen van andere actoren heeft de actor? Onder

72
Wapenontwikkeling en netwerk

activiteiten wordt verstaan: het combineren van hulpbronnen, het ontwikkelen,


uitwisselen, en maken van hulpbronnen door middel van andere hulpbronnen.
Activiteiten zijn niet los optredende verschijnselen. Samenhang in ontwikkelingen
bestaat uit series van activiteiten, die zich groeperen in repetitieve cycli.
Hulpbronnen zijn fysieke dingen, financieën, en mensen (hun arbeid, kennis en
relaties).
Een belangrijke strategische kwestie voor een actor (bedrijf) is, hoe de relaties
met toeleveranciers gearrangeerd moeten worden inzake technologische
ontwikkelingen. Er zijn aanmerkelijke verschillen tussen toeleveranciers die
grondstoffen verkopen, standaard-oplossingen of standaard-innovaties aanbieden, of
samen met de koper ontwikkelingen entameren. Dan is er nog de vraag hoe een actor
zich positioneert ten opzichte van direkte concurrenten, aanbieders van
complementaire produkten, en klanten.
De struktuur die in een netwerk onderkend kan worden bestaat uit:
1. Een functionele interdependentie tussen de actoren/deelnemers;
2. Een machtsstruktuur,
3. Een kennisstruktuur en
4. Een tijdsgerelateerde struktuur.

In deze netwerk-omgeving vindt produktontwikkeling plaats. Dat is een proces dat


door de producent, door de gebruiker, of door beide groepen in een interactie wordt
geïnitieerd. Om een aantal redenen is een produktontwikkeling een kombinatie van
doelgerichte (gewilde, strategische) acties en toevalligheden: de activiteiten-cycli
waarover al eerder werd gesproken (repeterende transactieketens) bepalen mede het
verloop van een ontwikkeling; netwerken zijn niet perfect of absoluut stabiel
waardoor ontwikkelingen afgeremd of een niet bewust gewilde richting in kunnen
slaan, en de strukturen van netwerken maken ontwikkelingen mogelijk, net zo goed
als ze beperkingen stellen. De in 3.2.5 genoemde nationale innovatiepatronen
kunnen nu nader worden aangeduid: stabiele netwerkstructuren geven aan
ontwikkelingscycli een specifieke richting die, indien vaak genoeg herhaald,
aanmerkelijk kan verschillen met de richting die een soortgelijk maar anders
samengesteld netwerk (in een ander land) aan ontwikkelingen geeft.
Nieuwe kennis ontstaat vaak op het raakvlak tussen verschillende kennis-
gebieden. Het maken van nieuwe dingen waarin die nieuwe kennis wordt toegepast
wordt mogelijk door mobilisatie van allerlei hulpbronnen en bevat elementen van
leren, aanpassen, en socialisatie. Het gebruik van hulpbronnen dient gecoördineerd
te worden. Daarbij denke men aan ontwikkeling door of samenwerking met
toeleveranciers. De inbreng van toeleverancies wordt dus nadrukkelijk als een
hulpbron beschouwd. Er zijn verscheidene soorten verhoudingen tussen bedrijven te
onderscheiden die kunnen leiden tot technologische ontwikkelingen: koper-verkoper
(verticaal), concurrenten (horizontaal) en aanvullers ('complementators', ook
horizontaal).

Er zijn drie typen technische veranderingsactiviteiten:


1. Investeringen in produktiefaciliteiten, dat wil zeggen, het ontwikkelen van
apparatuur of processen die bestaande verwerkingsactiviteten veranderen;

73
Wapenontwikkeling en netwerk

2. Van dag-tot-dag (incrementele) veranderingen die bestaande


verwerkingsactiviteiten optimaliseren, en
3. Produktontwikkeling, wat niet alleen inhoudt dat het verwerkingsproces
veranderd wordt, maar ook het doel van verwerking.

Het netwerk is hier een mechanisme geworden dat produktontwikkeling controleert:


de struktuur van het netwerk stuurt de richting van ontwikkelingen. Vanuit een
actorperspectief is het netwerk zowel een belemmering als een een hulpmiddel. Er
ligt slechts een beperkt aantal wegen open vanwege bestaande technische, kennis-
gerelateerde, sociale en logistieke afhankelijkheden maar de netwerkomgeving
waarin de actor ingebed ligt is ook de primaire generator van ideeën en bron van
hulpgoederen om die ideeën te verwezenlijken.

3.3.4 Discussie
Hakanssons's netwerk-aanpak biedt de mogelijkheid als receptuur gebruikt te worden
om een netwerk waarin technologische innovatie plaatsvindt te onderzoeken,
omschrijven en analyseren. Het is een aanpak die uitnodigt tot nauwgezette
omschrijving van wat het netwerk is (actoren, activiteiten, hulpbronnen), wat voor
struktuur het heeft (verhoudingen, o.a. toeleveranciers-innovatoren) en wat die
struktuur mogelijk/moeilijk maakt. De samenhang tussen structuur van het netwerk
en uitkomst is de belangrijkste voorgeschreven analysestap, maar hoe die moet
worden uitgevoerd wordt niet verteld. De observaties over het aaneenrijgen van
ontwikkelingen in cycli en reeksen zijn op zijn minst interessant, maar behoeven
nadere uitwerking.
Een aantal relaties wordt door Hakanssons minder uitgediept, bijvoorbeeld de
relatie van het productienetwerk (of de uiteindelijke producent) met de klant, en met
concurrenten. Er wordt geen inzicht gegeven in de verschillende typen samenhangen
tussen netwerkstruktuur, netwerkgedrag, produktontwikkeling en technologische
ontwikkeling, noch wordt er een band gelegd tussen netwerkgedrag en de
buitenwereld (die immers als omgeving en atmosfeer 'input' voor het netwerk
vormden). Autoriteitsverhoudingen spelen geen rol, evenmin als juridische of
politieke overwegingen. Dit zijn alle kwesties die in de tweede preciezering van het
netwerkbegrip ter sprake komen.

3.3.5 Tweede preciezering: beleidsnetwerk


Beleidsnetwerktheorieën122 (BNW) komen globaal daarin overeen dat het (brede)
gebied van staatsingrijpen in de samenleving wordt verondersteld uiteen te vallen in
een aantal organische beleidsgebieden, waarbinnen laterale banden tussen
organisaties en instanties, eerder dan hiërarchische banden tussen staatsorganen
onderling en staatsorganen en maatschappelijke organisaties een beslissend stempel
drukken op de feitelijke, dagelijkse gang van zaken123.

3.3.6 Beleidsnetwerken als recente praktijk


In recente theorievorming wordt er veelal van uitgegaan dat de huidige
bestuursrealiteit inderdaad van zo'n aard is dat ze het best in termen van netwerken te
omschrijven is. De opkomst van zo'n netwerk-paradigma wordt dan aan een
gepercipieerde realiteit gekoppeld, en wel een jonge realiteit. Doordat de

74
Wapenontwikkeling en netwerk

maatschappij complexer wordt, en door steeds meer 'dwarsverbanden' gekenmerkt


wordt, is hiërarchische besturing steeds minder mogelijk. De overheid dient zich in
het maatschappelijk middenveld te begeven, maar niet om top-down de maatschappij
te 'maken' maar om als deelnemer een netwerk mede te sturen. Deze realiteitsvisie
hangt samen met de teleurstellende ervaringen die in de jaren '60 en '70 zijn
opgedaan met de veronderstelde maakbaarheid van de maatschappij, en de daarmee
gepaard gaande neo-liberale roep om een zich terugtrekkende staat.
Schneider en Kenis leggen een verbinding tussen het opkomen van theoretische
inzichten en een veranderende maatschappelijke realiteit124. Zij gaan ervan uit dat het
verschil tussen een corporatistisch en een pluralistisch wereldbeeld voor andere
regeringsvormen heeft gezorgd, en voor een insluiting van maatschappelijke
middengroepen in beleidsontwikkeling en -uitvoering. De opkomst van zowel het
verschijnsel als de term 'beleidsnetwerk' kan ergens in jaren '70 gesitueerd worden.
Het gaat om een samenloop van:
1. Een ingrijpende omvorming van de politieke werkelijkheid;
2. Een ontwikkeling in theoretische inzichten (bij de politieke wetenschappen)
over beleidsanalyse, en
3. Het bouwen van een analyseapparaat om de predominantie van informele,
gedecentraliseerde en de horizontale verhoudingen in het beleidsproces aan te
kunnen

Onder punt 1) horen historische ontwikkelingen als de opkomst van de


georganiseerde maatschappij, sectoralisatie (functionele differentiatie), toenemende
bemoeiienis in het beleidsproces door een groeiend aantal sociale en politieke
actoren, het verbreden van het beleidsterrein dat de staat zich toeeigent, en het
groeiende aantal doelstellingen die daarin verwezenlijkt moeten worden;
decentralisatie en fragmentatie van de staat, het vervagen van grenzen tussen publiek
en privaat terrein (ook in de richting van het besturen van publieke zaken door
private organisaties), interdependentie, complexiteit, informatiesamenleving,
internationalisering, verwetenschappelijking van beleid.
Onder punt 2) wordt verstaan, dat het besturen van de gemeenschap meer via
horizontale coordinatie dan via vertikale hierarchie plaatsvindt, en van een regering
ipv de staat afkomstig is. Er ontstaat een polycentrische maatschappij die niet meer
te sturen valt door centraal geformuleerd beleid door een unitaire bureaucratie te
laten implementeren. Delen van de maatschappij sturen zichzelf.
Schneider ziet beleidsnetwerken als clusters van relatief autonome maar
interdependente actoren die geïncorporeerd zijn in het proces van publiek beleid.
Hier is het ontstaan van beleidsnetwerken als een verschijnsel in de tijd geplaatst:
specifiek, in de laatste jaren van groeiende complexiteit van politieke problemen en
uiteenvallen van 'natuurlijke' socio-politieke mobilisatiegroepen in de maatschappij.
Regeren wordt in toenemende mate afhankelijk van de horizontale banden die
maatschappelijke organisaties onderhouden met delen van de staat. De autonomie
van die groepen varieert enorm, van open tot en met geheim.
Het verschijnen van beleidsnetwerken is dus een gevolg van een veranderde
verhouding tussen staat en maatschappij, het "result of the dominance of organized
actors in policy making, the overcrowded participation, the fragmentizaton of the
state, the blurring of boundaries between the public and the private." Hiermee

75
Wapenontwikkeling en netwerk

instemmend stellen Marin en Mayntz dat een beleidsnetwerk een hybride struktuur
is, een vorm van politiek bestuur bestaand uit een mengsel van markt, bureuacratie,
gemeenschap en corporatistische elementen. Ze komt voor in een beleidsgebied
waarop kennis, ervaring, hulpbronnen, de mogelijkheid om aan agendabouw te doen
en deze ook uit te voeren, en expertise over een groot aantal (corporate) actoren
verdeeld is, en waarop enige vorm van onderling vertrouwen, samenwerking of
coordinatie noodzakelijk is om tot daden te komen. Er is sprake van interdependente
actoren die hun voorkeuren trachten te verwezenlijken door met elkaar te
onderhandelen125.
De opvatting is duidelijk dat netwerken een recent verschijnsel zijn. Een netwerk
wordt voorgesteld als een alternatieve manier van groepsmobilisatie, in contrast met
'traditionele' vormen als klassengebondenheid of religie. Het is echter de vraag of al
de relaties waaruit de drie hoofdvormen van netwerken bestaan, niet al veel eerder
bestonden. Misschien waren ze anders gegroepeerd, en was er sprake van een serie
netwerken die naast elkaar bestonden, waar ze nu met elkaar samenvloeien. Een
andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat, vanwege zich uitbreidende
staatsactiviteiten, 'nieuwe' actoren ontstaan of zelfs door de staat in het leven worden
geroepen als doelwit van die activiteiten. Ook is mogelijk dat een overheid die zich
uit de maatschappij ‘terugtrekt’ als regelgever, voor invloedsverlies compenseert
door zich als ‘medespeler’ in netwerken te begeven.

3.3.7 Corporatisme, Pluralisme, Netwerk


De voornaamste stroming binnen de beleidsnetwerkliteratuur behandelt de
organisatiestruktuur van beleidsvorming en -uitvoering. Er is een aantal theoretische
'voorlopers' of 'bloedgroepen' aan te wijzen van de huidige hausse in policy-network-
benaderingen. De meeste beleidsnetwerk-theorieën behandelen het netwerk als derde
'orde'-principe in de verhouding tussen staat en maatschappij (naast corporatisme en
pluralisme)126.
Als definitie van een beleidsnetwerk geeft Klijn: "a more or less stable pattern of
social relations between interdependent actors"127. Het beleidsnetwerk is de kontekst
waarin beleidsprocessen plaatsvinden. Door middel van beleidsnetwerktheorieën
pogen de beleidswetenschappen de relatie tussen kontekst (het patroon van sociale
relaties) en het beleidsproces te verduidelijken. Voorlopers zijn te vinden in
interorganisationele theorie (onderdeel van de organisatiesociologie) en theorie over
subsystemen en beleidsgemeenschappen (onderdeel van de politieke
wetenschappen).
Een voorwaarde voor het omschrijven van politieke gebeurtenissen en
verschijnselen in termen van netwerk en proces was, dat in de beleidswetenschappen
de aandacht verschoof van besluitvorming en implementatie door een rationele actor,
via begrensde rationaliteit, naar een opvatting over beleid als een doorlopend proces.
Besluitvormingstheorie werd beleidsprocestheorie.
De theorievorming over binnen-organisationele verhoudingen is ook verlopen
via het schema 'rationele besluitvorming - begrensde rationaliteit - proces', wat zich
hier vertaalde in 'rationele organisatie - contingente organisatie - interorganisationele
theorie'. Een organisatie wordt dan beschouwd als bestaande uit een groot aantal
eenheden die op allerlei manieren met elkaar vervlochten zijn, eigen hulpbronnen
hebben, maar voor het realiseren van de eigen doelstellingen afhankelijk zijn van

76
Wapenontwikkeling en netwerk

medewerking of coordinatie van activiteiten. De relatie tussen de aard van de


onderlinge afhankelijkheid en het soort coördinatiemechanisme128 dat daarbij hoorde
stond sterk in de belangstelling.
Uit het politicologisch debat tussen pluralisme en elitisme kwamen een aantal
agenda-bouw-theorieën voort. Dit leidde tot een focus op beleid maken in relatief
gesloten gemeenschappen, die beleidsgemeenschappen en beleidsnetwerken
genoemd werden. Een dergelijk netwerk werd gedefinieerd als een samenhangende
kliek van staatsinstellingen, privé- en semi-private instellingen. De meeste
routinebeslissingen in een bepaald beleidsterrein zouden worden genomen door een
relatief beperkt aantal personen/instellingen die samen een vrij moeilijk toegankelijk
netwerk vormen. Het doel van de deelnemers op een beleidsterrein zou zijn: de
autoritatieve allocatie van waarden beïnvloeden.
Een volgende stap zette Wamsley129 die het concept van een beleidsnetwerk
intern differentieerde in: een netwerk van actoren, een normatieve struktuur en een
politieke economie (d.w.z. de kosten en baten die verbonden zijn aan deelname).
Naast een horizontale struktuur die bestaat uit vertegenwoordigers van
pressiegroepen, ambtenaren en gespecialiseerde politici, moest er ook een vertikale
struktuur zijn (functionele afhankelijkheden en hiërarchische verhoudingen binnen
een beleidsnetwerk), wat van belang is voor de implementatie van
beleidsprogramma's.
De eigenschap die netwerken van andere lossere vormen van samenwerking of
coordinatie onderscheidt is, volgens Scharpf, de rol die afhankelijkheid speelt in het
totstand komen en blijven bestaan van de banden die een netwerk vormen. Een
netwerk is dan "The ensemble of direct and indirect linkages defined by mutual
relationships of dependency"130.

3.3.8 Structurele elementen van beleidsnetwerken


Een goede samenvatting van de ‘state of the art’ tot op dit punt geeft Klijn. Hij ziet
drie belangrijkste kenmerken die alle beleidsnetwerkbenaderingen delen: onderlinge
afhankelijkheid, een variëteit aan actoren en doeleinden, en relaties. Een
beleidsnetwerk wordt opgevat als een min of meer stabiel patroon van sociale
verhoudingen tussen onderling afhankelijke actoren, dat zich vormt rondom
beleidsprogramma's of beleidsproblemen.
Netwerken bestaan uit een variëteit aan actoren elk met eigen doeleinden.
Relatiepatronen worden gekarakteriseerd door regelmaat in gedrag veroorzaakt door
het bestaan van regels en de verdeling van hulpbronnen. Netwerken bestaan vanwege
onderlinge afhankelijkheid tussen actoren: Actoren hebben behoefte aan elkaars
hulpbronnen om hun doeleinden te realiseren. Deze onderlinge afhankelijkheden
zorgen voor interacties tussen actoren die zich in (centrum-periferie)relatiepatronen
kristalliseren. Er is sprake van gemeenschappelijke interessen en belangen in een
politiek (sub)systeem (bv. beleid in bepaalde richting bewegen, hulpbronnen
financieel of wettelijk zekerstellen).
Onderlinge afhankelijkheid is geen statisch iets, maar iets dat in onderlinge
spelen en interactie gerealiseerd wordt. Een interessant idee is, te zoeken naar de
relatie tussen de aard van de afhankelijkheid en de aard van uit te wisselen
hulpbronnen: indien een hulpbron absoluut noodzakelijk en moeilijk te vervangen is
dan komt er een anders gebalanceerde interdependentie dan indien de hulpbron

77
Wapenontwikkeling en netwerk

gemakkelijk te vervangen of niet echt van cruciaal belang is. Hiermee gaan dan ook
een andere invloedsverdeling tussen de betrokken actoren gepaard, onderling
verschillende (strategische) posities voor de actoren, en uiteindelijk,
gedifferentieerde handelingsvrijheden.

3.3.9 Discussie en verwerking


Een punt van enige strijd is de plaats van de staat, of van een staatsorgaan in het
beleidsnetwerk. Is dat een uitzonderlijke plaats die in eigen termen beschreven dient,
of is het een plaats als de andere maar dan voorzien van bijzondere hulpbronnen,
autoriteit en organisatie? In beleidsnetwerken worden staatsinstanties beschouwd als
één van de actoren, niet als iets bijzonders. Patronen van relaties waarbij
staatsorganen zijn betrokken regarderen zaken als regelmaat van communicatie en
interactie, of de rol van min of meer geformaliseerde organisationele regelingen
(advieslichamen, consultatieprocedures, staatstoestemming om in een beleidsgebied
te opereren of beleid uit te voeren). Daar staat tegenover dat in
beleidsgemeenschaps-, subsysteem- en implementatieliteratuur meer aandacht wordt
besteed aan de rol van staatsorganen. Het lijkt zinvol, ook gezien het feit dat in de
empirie die we gaan onderzoeken de staat nadrukkelijk aanwezig is en een aantal
specifieke rollen vervult, hier nader op in te gaan.
Waardoor de regels waarmee het intern functioneren van een netwerk
beschreven kan worden veranderen (en dus het karakter van het netwerk, en de
uitkomst ervan) is nog weinig onderzocht - maar van enig belang als we een
(beleids)netwerk niet als een statisch iets willen beschouwen. Tot nogtoe is de
aandacht vooral uitgegaan naar het benoemen van de elementen waaruit een BNW-
theorie moet bestaan. Wat ook nog ontbreekt is een helder inzicht in de relatie die
bestaat tussen de aard van het netwerk en de daarbij behorende uitkomsten.
Aangezien we juist die band willen leggen, is nadere beschouwing noodzakelijk.

3.3.10 Soorten beleidsnetwerken en bijbehorende uitkomsten


Voor deze relatie gaan we te rade bij Schneider, Marsh en Rhodes, en van
Waarden131, wier inzichten een opklimmende graad van verfijning vertonen.
Schneider ziet een drietal basisvormen van beleidsnetwerken:
1. Corporatistisch netwerk, waarin de maatschappij strak en verplicht
georganiseerd is in corporaties die in ruil voor controle over hun leden een
beperkte vorm van zelfbestuur (beleidsformulering en -implementatie) van de
staat krijgen overgedragen;
2. Pluralistisch netwerk, waarin de maatschappelijke deelnemers via
vertegenwoordigende organisaties zich tot de overheid kunnen wenden maar
ook direkt, er is geen monopolie van deelname en vertegenwoordiging, de
autoriteit van de 'middle man' is veel minder, en
3. Cliëntele-netwerk, waarin de staat dyadische relaties onderhoudt met de
maatschappelijke deelnemers, zonder intermediaire organisaties.
Beleidsnetwerken vervullen functies die met de struktuur van het netwerk zijn
verbonden. Andere strukturen veroorzaken een andere beleids-organisatie-
logica.

78
Wapenontwikkeling en netwerk

Hoewel dit een interessante aanzet is, is nog niet verklaard hoe de structuur en het
opereren van netwerken tot de uitkomsten aanleiding geeft die Schneider beschrijft.
Daarvoor gaan we te rade bij Marsh en Rhodes, die BNW-theorie met succes
toepassen op delen van het Britse politieke leven132. Zij definiëren de term
'beleidsnetwerk' als de meest recente conceptualisering van de verhoudingen tussen
regering en belangengroepen. De twee voornaamste andere, waarop 'beleidsnetwerk'
deels reageert, zijn volgens hen 'pluralisme' en 'corporatisme'133.
Het archetypische beleidsnetwerk is de ijzeren driehoek (iron triangle), een
specifiek op de VS toegesneden variant van het corporatisme134. Ze bestaat uit drie
elkaar op symbiotische wijze aanvullende componenten: een pressiegroep die een
aantal private belangen vertegenwoordigt, een deel van het politieke systeem dat een
beleid wil uitvoeren en daarvoor steun vanuit 'het veld' nodig heeft (ten opzichte van
concurrerende politieke belangen), en een deel van de uitvoerende macht.
Aanvankelijk sloeg de term vooral op de driehoek krijgsmachtdeel, de
defensiecommissies van het Congress en een aantal pressiegroepen die de
defensieindustrie vertegenwoordigden. Deze analyse is later door andere
onderzoekers ook toegepast op andere delen van het Amerikaanse politieke
weefsel135.
Een bezwaar tegen het louter erkennen van ‘geslotenheid’ als kenmerk van
beleidsnetwerken maakt onder andere Heclo136. Hij meent dat het verschijnen van
grote aantallen pressiegroepen de laatste jaren het vormen van beleid heeft
opengebroken, en dat nu van corporaat pluralisme kan worden gesproken. Die
beleidszaken die zo'n publieke behandeling ondergaan kunnen echter van een geheel
andere aard zijn dan bijvoorbeeld defensiebeleid.

Dit nodigt Rhodes uit tot het onderscheiden van een aantal soorten beleidsnetwerken:
• Beleidsgemeenschappen,
• Professionele netwerken,
• Intergoevernementele netwerken,
• Productienetwerken en
• Issue-netwerken.

Een beleidsgemeenschap (Policy community) wordt gekenmerkt door stabiliteit, een


zeer beperkt lidmaatschap, verticale interdependentie, en beperkte horizontale
articulatie. Een professioneel netwerk lijkt daarop maar dient de belangen van een
beroepsgroep. Een intergoevernementeel netwerk kent een beperkt lidmaatschap,
beperkte vertikale interdependentie, en uitgebreide horizontale artikulatie; een
productienetwerk heeft een flucturerend lidmaatschap, beperkte vertikale
interdependentie, en dient de belangen van de producenten. Een 'Issue network'
tenslotte is onstabiel, heeft grote aantallen deelnemers, en beperkte vertikale
interdependentie137. Wilkes en Wright gaan in dezelfde trend verder, en maken
onderscheid naar integratie, stabiliteit, en exclusiviteit, maar ook naar dominante
belangen: professioneel, economisch, of regering138. Een vierde belang zou
'symbolisch' of 'publiek' kunnen zijn: milieubeleid wordt bijvoorbeeld niet
gedomineerd door een van deze drie, en kan misschien als 'issue network' worden
betiteld.

79
Wapenontwikkeling en netwerk

Na opmerkingen van Marsh en Rhodes over netwerkkarakteristieken,


disaggregatie, beleidstypen, en onderlinge vergelijkingen139 concluderen ze, dat er
sprake is van twee basisvormen van BNW: een gesloten en een open
(beleidsgemeenschap vs. ‘Issue network’), dat er binnen netwerken vaak van een
kern en een periferie sprake is, en dat het veranderen van netwerken een
problematisch punt in de theorievorming is. Als voorschot voor verdere
theorievorming over netwerkverandering geven ze de volgende 4 redenen:
1. Economische veranderingen in de buitenwereld (kan in zakencyclus liggen,
maar ook in technologische veranderingen)
2. Reactie op economische veranderingen gemodereerd door ideologie van de
regerende politieke partij. (Engels voorbeeld: Conservative Party, New Right,
3Es: economy, efficiency, effectiveness)
3. Kennis: verandering in kennis, kennisverdeling
4. EU-instituties en regelgeving die voor Europeanisering zorgt, en de kern van
beleidsnetwerken naar Brussel kan verleggen.

Netwerken beperken de politieke agenda, vormen de beleidsuitkomsten. "Policy


communities, in particular, are associated with policy continuity.140"
Voortbouwend op en in lijn met Rhodes en Marsh geef Van Waarden een
typologie van het verschijnsel 'beleidsnetwerk' waarin staat-zakenrelaties worden
gekarakteriseerd in een zevental parameters:
1. Aantal en type van actoren (belangen, behoeften, strukturen, capaciteiten,
hulpbronnen, handelen, professionalisering, mandaat, rolconceptie)
2. Functies van netwerken (kanaliseren van toegang tot besluitvormingsproces,
consultatie of uitwisseling van informatie, onderhandelen, coordinatie van
anders onafhankelijke actie, cooperatie in beleidsformulering uitvoering en
legitimering),
3. Struktuur (omvang netwerk, grenzen, type deelnemerschap, patroon van banden,
intensiteit of kracht van banden, dichtheid of multiplexiteit, symmetrie of
reciprociteit, clustering of differentiatie in subnetwerken, ordening van
verbanden hierarchisch horizontaal overlappend leiderschap/personeel,
centraliteit, graad van delegatie van besluitvorming, natuur van relaties en
stabiliteit)
4. Institutionalisering (afhankelijk van struktuur maar speciaal kenmerk)
5. Gedragsregels (conflict of consensus, publiek of particulier belang, open of
gesloten, politisering of depolitisering, rationaliseren of ideologiseren)
6. Machtsrelaties (functie van verdeling van hulpbronnen en behoeften over
deelnemers, en organisatie; wordt de staat overgenomen door particulier belang,
is er een symbiose, of heerst de staat over het particulier belang), en
7. Actorstrategiëen (velerlei mogelijkheden).

De vruchtbaarheid van het gebruik van deze lijst van zeven kenmerken wordt
getoetst door een aantal veel voorkomende beleidsnetwerk-soorten te nemen, en deze
uit te zetten tegenover de bedoelde kenmerken141.
De drie hoofd-dimensies waarin BNW'en van elkaar kunnen verschillen en die
voor significante verschillen in resultaten verantwoordelijk kunnen worden geacht
zijn (van Waarden):

80
Wapenontwikkeling en netwerk

• Aantal en soort deelnemende actoren,


• Belangrijkste functie van netwerk, en
• Machtsbalans.

Dit is wat beknopt en zegt weinig over de interne struktuur van een netwerk (het
soort en de intensiteit van de onderlinge banden tussen de actoren) en ook niet over
de cruciale verhouding staat en maatschappij (maatschappelijk veld) zodat verdere
uitsplitsing noodzakelijk is. Daarom is gekozen voor de lijst kenmerken die Rhodes
en Marsh geven (1992):
• Lidmaatschap (aantal deelnemers, type belangen),
• Integratie (frequentie interacties, continuiteit en consensus),
• Hulpbronnen (distributie binnen netwerk, binnen deelnemende actoren),
• Macht, en
• Functie.

Van Waarden voegt daaraan institutionalisering, gedragsregels, en actorstrategieen


toe, wat kenmerken van interacties zijn. Hij werkt de term 'functie' ook verder uit,
wat kan slaan op het gewenste/bereikte proces van interacties (coordinatie), de
voorwaarden tot gezamelijke actie, of/en het bereikte resultaat. Aan de hand van
deze kenmerken kunnen de actoren die een rol spelen in een beleidsgebied worden
gerangschikt, kan het geheel aan relaties tussen de actoren worden getypeerd, en kan
een band worden gelegd tussen de aard van hun onderlinge verhoudingen en de
‘werking’ (en dus het resultaat) van het onderhavige netwerk. Deze uitdieping van
het kenmerk ‘functie’ wordt meegenomen.

3.3.11 De Positie van de Staat


Van de twee openstaande zwakke punten die we in 3.3.9 hebben geïdentificeerd,
namelijk de relatie tussen beleidsnetwerkstructuur en beleidsuitkomst en de
specifieke positie van de staat in beleidsnetwerken, blijft dat laatste punt nog over.
Daarvoor haal ik Smith142binnen. Deze gaat uit van de Marsh/Rhodes-typologie,
verfijnt die, en herdefinieert de relatie staat-belangengroepen. Hij meent dat in de
theorievorming de staat als unieke actor moet worden erkend, en dat
beleidsnetwerken niet zozeer de staatsautonomie overnemen alswel versterken. De
staat kan eigen beleidsnetwerken opzetten, helpen, en sturen; zozeer zelfs dat
deelnemers aan een beleidsnetwerk hun positie voor een belangrijk deel danken aan
de kwaliteit van hun relatie met de staatsactor143.
Een voornaam punt van Smith is zijn observatie over beleidsnetwerken, dat ze
een bron kunnen zijn van vertraging/taaiheid ingeval een beleidsverandering
doorgevoerd moet worden, of ingeval de omgeving (kan van alles zijn: veranderende
economie, nieuwe issues, nieuwe pressiegroepen, schandaaltjes, enzovoorts: moeilijk
te klassificeren) zodanig veranderd is dat 'objectief' een nieuw beleid nodig zou zijn.
Het is dan, afhankelijk van het betreffende beleidsgebied, in meer of mindere mate
mogelijk dat een machtige organisatie of persoon (kabinet, premier, president) buiten
de bestaande netwerken om beleid maakt en uitvoert, maar dat brengt politieke
kosten met zich mee. Ook zijn er zekere onderdelen van de taken en rollen van een
staat die niet door andere organisaties kunnen worden uitgeoefend, zoals het interne
en externe geweldsmonopolie. Hoe krachtig niet-statelijke deelnemers aan een

81
Wapenontwikkeling en netwerk

veiligheidsbeleidsnetwerk ook zijn, ze kunnen nooit op eigen houtje een oorlog


beginnen. Omgekeerd kan een niet-statelijke deelnemer aan een beleidsnetwerk maar
met één staat praten, wat a priori een ongelijke verdeling van invloed en
machtspositie met zich meebrengt.
Kortom, de staat neemt voor Smith een unieke positie in in een beleidsnetwerk.
Doordat de aard en de reikwijdte van staatsingrijpen in de maatschappij zoveel
groter zijn geworden de laatste decennia, is de manier van uitvoeren ingrijpend
veranderd. Die kan zo ver gaan dat, in plaats van beleidsbesluiten door een
ambtenarij uit te laten voeren, een maatschappelijke groepering gecoöpteerd wordt.
Dat geeft de groepering invloed in staatszaken, maar vooral de staat mogelijkheden
tot uitbreiding van het uitoefenen van controle over het functioneren van delen van
de maatschappij.

3.4 Conclusie

3.4.1 Discussie en verwerking


In het afsluitend deel van dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de opbrengst van het
verzamelen en ordenen van theoretische inzichten in locus en verklaring van
wapenontwikkeling. De drie vragen die hier moeten worden beantwoord zijn:
1. Wat heeft de poging, de gevonden gaten in wapenontwikkelingstheorie op te
vullen met inzichten uit netwerktheorie, opgeleverd?
2. Wat heeft dit resultaat voor consequenties voor de manier waarop het
eropvolgend empirisch onderzoek vorm zal worden gegeven?, en
3. Wat voor uitkomsten zijn mogelijk?

We zijn uitgegaan van bestaande theorievorming, waarvan we de kernbegrippen


kunnen samenvatten in de volgende punten:
wapenontwikkeling vindt plaats in een socio-technisch netwerk,
• Dit netwerk bestaat uit actoren die als onderlinge interacties elkaar
intermediairen toesturen,
• De relaties tussen actoren zijn stabiel, er zijn meer en minder betrokken actoren,
• De interpretatieve flexibiliteit van technologie is de lijm die het netwerk bijeen
houdt,
• De impuls tot het innoveren van technologie geleid door wat het ‘Guiding
Principle’ wordt genoemd, en de flexibele interpretatie door actoren van de
relevante technologie.

Als problematisch met de theorie hebben we de volgende punten aangeduid:


• De langere duur,
• De verhouding tussen veiligheidsbeleid en ontwikkeling van militaire macht
(wat te doen met het begrip ‘nexus’? Is er sprake van 2 nexussen?),
• De aard van wapenontwikkeling buiten de 2 grote machtscentra,
• De significante inhoud van specifieke wapenontwikkelingen.

In het voorafgaande hebben we aandacht geschonken aan conceptualisering m.b.t.


produktientwerken en beleidsnetwerken. Als we uitsluitend naar de industriële

82
Wapenontwikkeling en netwerk

component van vlootontwikkeling zouden kijken, dan zouden we waarschijnlijk aan


het produktienetwerk genoeg hebben. Het zou dan zaak zijn de betrokken actoren bij
zo'n netwerk te identificeren, de actoren en hun hulpbronnen te karakteriseren, de
aard van de betreffende technologie-ontwikkeling benoemen (investeringen, dag-tot-
dag-verbeteringen, produktontwikkeling), om tenslotte op zoek te gaan naar de
samenhang tussen produktontwikkeling, technologie-ontwikkeling, netwerkstruktuur
en -gedrag. De ontwikkeling van nieuwe technologie vindt in zo'n produktienetwerk
plaats. Het is dan zaak na te gaan wat voor technologieontwikkeling in de praktijk
wordt aangetroffen, welke kenmerken van die ontwikkeling interessant zijn, en uit
een analyse van het productienetwerk die kenmerken te verklaren.
Aangezien aan de andere kant van wapenontwikkeling ‘beleid’ staat
(veiligheidsbeleid wordt in de eerste nexus vertaald in marineplannen, in de tweede
in een industrieel product) is ook beleidsnetwerktheorie binnengehaald. Uit een
nader onderzoek van de geboekte vooruitgang in die theorie is geconcludeerd dat
voor het analyseren van beleid in netwerktermen, aan de volgende elementen
aandacht moet worden geschonken:
• Lidmaatschap (aantal deelnemers, type belangen),
• Integratie (frequentie interacties, continuïteit en consensus),
• Hulpbronnen (distributie binnen netwerk, binnen deelnemende actoren),
• Macht, en
• Functie.

Hieraan zij toegevoegd dat de verscheidene bouwstenen van het element ‘interacties’
van cruciaal belang worden geacht voor het analyseren van een beleidsnetwerk, en
dat de positie van de staat kwalitatief anders kan zijn dan die van de andere
netwerkdeelnemers. De formele elementen waaruit de beleidsnetwerktheorie bestaat
(actoren, interacties, macht, functie, hulpbronnen) komen vrijwel overeen met die
van het productienetwerk. Het zijn de verschillende invullingen die die elementen
krijgen welke maken dat het ene netwerk een productie-, het andere een
beleidsnetwerk is. Dat hangt weer af van wat in de empirie wordt aangetroffen:
actoren kunnen in andere hoedanigheden maar rondom dezelfde centrale activiteit
deelnemen aan beide netwerken.
Beleidsnetwerktheoretisering bevindt zich ondanks interessant werk van met
name Marsh en Rhodes nog in een vroeg stadium. De interne differentiëring in
verschillende soorten netwerken, afgemeten aan mate van integratie, aantal en soort
deelnemers, en substantieel bereik is redelijk uitgewerkt, onder andere door van
Waarden. Ontstaan en veranderen van netwerken zijn thema's die nog ruimschoots in
ontwikkeling zijn144. De aandacht die Smith opeist voor de speciale positie van de
staat in beleidsnetwerkeen is hierop een welkom complement.

3.4.2 Resultaat: elementen van een wapenontwikkelingstheorie


Het overzicht van PNW- en BNW-literatuur was bedoeld om er compensatie voor
enkele geconstateerde tekortkomingen in recente wapenontwikkelingstheorie te
vinden. Wat is daarvan terechtgekomen?
Deze wapenontwikkelingstheorie was binnengehaald teneinde de locus waar
autonomie van de KM zou kunnen nestelen, het marinescheepsbouwproject, nader te
kunnen onderzoeken als speciaal geval van een wapeninnovatieproject. Zo’n project

83
Wapenontwikkeling en netwerk

vindt plaats in een sociaaltechnisch netwerk. Het netwerkbegrip zoals bij Enserink,
Smit en Elzen aangetroffen is opgesplitst in een aantal verschillende elementen,
hetgeen het mogelijk moet maken de het betreffende onderwerp meer nauwgezet te
onderzoeken. Dit theoretisch kader lijkt inderdaad geschikt om te worden toegepast
op wapenontwikkeling die buiten de VS of de USSR heeft plaatsgevonden, waarmee
een van de lacunes van de bestaande theorie voorlopig lijkt te zijn opgevuld.
In plaats van het opsporen van betekenis en werking van de term ‘Guiding
Principle’ is de mogelijkheid gekomen, twee vertaalslagen tussen veiligheidsbeleid
en een industrieel product te onderzoeken: een tussen veiligheidsbeleid en
vlootplannen, en een tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten. Het is zeer wel
mogelijk dat die vertaalslagen samengenomen een typisch nationaal kenmerk zouden
kunnen hebben, maar dat moet in de empirie worden onderzocht. Vooral de tweede
vertaalslag is onderzoekbaar door gebruik te maken van openbare bronnen, terwijl de
resultaten van de eerste kunnen worden afgeleid uit het al dan niet aanwezig zijn van
synchronisatie tussen veiligheidsbeleid en vlootsamenstelling, onderwerp van het
eerste deel van het empirisch onderzoek dat hierna volgt.
Met behulp van productienetwerktheorie ontstaat de mogelijkheid, het ‘eigene’
van wapenontwikkeling (bedoeld als innovatie op de vier niveaus van 3.1.2) te
koppelen aan en te verklaren uit samenstelling van en werking van het
productienetwerk rondom marinescheepsbouw. Voor beleid geldt hetzelfde. De
mogelijke overlapping tussen beide netwerken kan helpen bij het zoeken van een
verklaring voor samenhang tussen veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling.
De langere duur belooft voor de eerste vertaalslag geen problemen te zullen
opleveren, omdat het bij het maken van beleid en vlootplannen gaat om institutionele
actoren die aantoonbaar decennialange onderlinge contacten hebben. Voor de
tweede vertaalslag moet dat onderzocht worden. Een gepaste aandacht voor de
langere duur kan nu opgebracht worden omdat het eromheen bestaande netwerk niet
langer wordt opgespannen rondom een enkel wapen, maar rondom een specifieke
maatschappelijke activiteit waarvan dat wapen een produkt is. De relatie tussen
veiligheidsbeleid en technologische innovatie kan nu worden besproken en verklaard
als een resultaat van bepaalde netwerk-interakties.

3.4.3 Consequenties voor empirisch onderzoek


Na het eerste hoofdstuk voor empirisch onderzoek dat zal zijn gewijd aan het
construeren van periodiseringen voor veiligheidsbeleid en vlootopbouw, komen
hoofdstukken waarin productie- en beleidskenmerken van marinescheepsbouw zullen
worden opgespoord, geanalyseerd en verklaard.
Allereerst het opsporen: dat zal geschieden in case-histories van
marinescheepsbouw-projecten, en in gevallen van relevant beleid. Juist zoals voor
het beantwoorden van de eerste delen van de hoofdvraag gezocht zal worden naar
die aspecten van de praktijk van Nederlandse marinebouw die passen bij het ‘of’
karakter van de vraag naar het bestaan van autonomie van de KM, zo zal ook het
nadere onderzoek naar de ‘waar’ en ‘waarom’-vraag zijn ingericht. Gezien het
karakter van de te hanteren theorie, zal dit onderzoek worden gericht enerzijds op
specifieke gevallen van wapeninnovatie, anderzijds op expliciet beleid te dien
aanzien. Het eerste niveau van wapeninnovatie zoals in 3.1.2 omschreven betreft de
samenstelling en de omvang van de vloot. Dat zal in het eerste empirisch hoofdstuk

84
Wapenontwikkeling en netwerk

worden onderzocht. Doordat daarna de empirie op dit niveau onderdeel is geworden


van de toegespitste probleemstelling is voor nader onderzoek behoefte aan ‘verse’
empirie die betrekking heeft op de eropvolgende niveaus. Het tweede niveau betrof
de algemene militaire karakteristieken van een marineschip, het derde, de
karakteristieken van deelfuncties van een marineschip, en het vierde, eigenschappen
van apparatuur die in een enkele deelfunctie valt. In het tweede empirisch hoofdstuk
zal dan ook naar wapenontwikkeling op het tweede en het derde niveau onderzoek
worden gedaan. Bijbehorend beleid bevindt zich op het niveau van
defensiematerieel- en technologiebeleid, en op het niveau waarop de configuratie
van de actoren onderwerp van beleid is.
Voor een exploratie van de aard van wapeninnovatie binnen de cases (het
verband tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten) is behoefte aan gegevens
over die aspecten van marinebouw die betrekking hebben op het ‘productie’-karakter
ervan. Die zullen worden geordend en geanalyseerd aan de hand van
productienetwerk-theorie. Voor het verband tussen wapeninnovatie en
veiligheidsbeleid zal worden gezocht naar de desbetreffende beleidsaspecten, welke
worden geordend en geanalyseerd aan de hand van beleidsnetwerktheorie. De
verbinding die tussen beide aldus geduide verschijnselen optreedt zal de weg naar
een antwoord op de hoofdvraag moeten wijzen.
Blijft het gegeven, dat er van overlappingen sprake is. Deze zullen worden
aangevat door op de eerste plaats naar data op zoek te gaan op de plaats waar naar
verwachting beide netwerken samenkomen: in het feitelijke bouwproject, brandpunt
van interacties tussen alle betrokken actoren. In de hierop volgende cases zal een a
priori scheiding tussen politieke besluitvorming en militaire behoeftestelling worden
aangebracht, hoewel slechts in het uitwerken van de cases de plaats en de scherpte
van die scheiding valt te bepalen.
Op de tweede plaats zullen overlappingen worden onderzocht door een overzicht
op te stellen van alle belangrijke betrokken actoren (uit zowel het beleids- als het
productienetwerk), en hun hulpbronnen. Een cruciaal onderdeel van een
netwerkanalyse bestaat uit het opsporen en ordenen van interacties tussen de actoren,
en de daaruit voortvloeiende integratie. Het thema ‘interacties en integratie’ wordt
behandeld aan de hand van de relaties die actoren met elkaar hebben in verband met
het thema ‘technologie-ontwikkeling’. Subconclusies over ‘macht’ en ‘functie’
besluiten dit deel.

3.4.4 Uitkomsten
Aan de hand van een discussie van de gevonden resultaten zullen uitspraken worden
gedaan over locus en aard van dit speciale geval van wapenontwikkeling, en over de
manier waarop beleid via de twee nexussen wordt vertaald in materieel. Dat zal
dienen als opstap naar een bespreking van de relatie tussen veiligheidsbeleid en
vlootbouw. Daarmee moet de autonomie van de marinescheepsbouw in Nederland
verklaard zijn.
Een bespreking van de plaatsing in bredere context van deze conclusies zal het
onderzoek afsluiten. Hoe staat wapenontwikkelingstheorie ervoor nadat de
voorgestelde uitbreidingen met netwerktheorie in de praktijk zijn toegepast?
Tenslotte wordt de kwestie van sturing besproken, aan de hand van een herneming
van het GP-begrip en de annex achter hoofdstuk 2 over conceptuele verbindingen

85
Wapenontwikkeling en netwerk

tussen de meetinstrumenten voor veiligheidsbeleid en vlootmacht, en over maritieme


wapenbeheersing in de praktijk.
manier waarop beleid via de twee nexussen wordt vertaald in materieel. Dat zal
dienen als opstap naar een bespreking van de relatie tussen veiligheidsbeleid en
vlootbouw. Daarmee moet de autonomie van de marinescheepsbouw in Nederland
verklaard zijn.
Een bespreking van de plaatsing in bredere context van deze conclusies zal het
onderzoek afsluiten. Hoe staat wapenontwikkelingstheorie ervoor nadat de
voorgestelde uitbreidingen met netwerktheorie in de praktijk zijn toegepast?
Tenslotte wordt de kwestie van sturing besproken, aan de hand van een herneming
van het GP-begrip en de annex achter hoofdstuk 2 over conceptuele verbindingen
tussen de meetinstrumenten voor veiligheidsbeleid en vlootmacht, en over maritieme
wapenbeheersing in de praktijk.

92
Voor een deel is het hieronder te construeren kader een vooruitlopen op de conclusies die ik
zal trekken uit een globale beschouwing op de periodiseringen die zullen worden gelegd op het
na-oorlogse veiligheidsbeleid en vlootbouw, immers, pas als deze beide periodiseringen
significant met elkaar uit de pas zullen blijken te lopen is het zinvol om op zoek te gaan naar
verklaringen. Om redenen van consistentie in de opbouw van dit proefschrift heb ik voor deze
opzet gekozen.
93
Dezelfde ‘eigenheid’ die het onmogelijk maakt een enkel nieuw type wapen als uitsluitend
offensief of defensief te bestempelen.
94
Bij het beoordelen van militaire technologische innovatie op bijdrage aan een wapenwedloop,
of, meer algemeen, op de aard van internationale militaire betrekkingen, zijn verschillende
facetten van innovatie van belang. Individuele capaciteiten van schepen zijn interessant als ze
consistent in oorlogssituaties de ene partij boven de andere bevoordelen. Dat kan voorkomen
als in overeenkomstige systemen een partij een algemene voorsprong heeft op de
tegenstander, en omdat een partij systemen heeft die de tegenstander (nog) niet heeft. Snelle
technologische innovatie maakt dat systeemkarakteristieken in rap tempo verhoogd worden;
maar ook dat uit nieuwe combinaties van elementen nieuwe systemen ontstaan. Inschatting
van de gevolgen voor de plaats die een land op de genoemde geweldsschaal inneemt hangt af
van de individuele innovatie en van de manier waarop de innovatie in de omgeving geplaatst
kan worden.
Om technologische innovatie op gepaste wijze in te kunnen schatten moet er een afweging van
een specifieke vernieuwing gemaakt worden tegen een 'wereldstandaard' of, indien van
toepassing, tegen de standaard die een tegenstander zet. Het vervangen van schepen of
militair-maritieme functies geincorporeerd in combinaties van schepen door een vernieuwde
variant van hetzelfde zal in het algemeen minder escalerend werken dan het zich verschaffen
van geheel nieuwe militaire opties. Cruise missiles die uit de torpedobuizen van onderzeeboten
afgeschoten kunnen worden betekenden een militaire innovatie, maar verschilden slechts in
gradatie (afschietbaar van meer typen schepen, groter bereik, mogelijkheid voor de afschieter
om betrekkelijk ver van vijandig vuur te blijven) van de aloude kustbombardementen, niet in
soort. Een land dat onderzeeboten koopt en gebruikt in een gebied waar nog nooit met
onderzeeboten gepatrouilleerd was introduceert een grotere escalatie. Het vervangen van
diesel-elektrische of stoomaandrijving door nucleaire aandrijving grijpt diep in in te bereiken
snelheid, onafhankelijkheid van buitenlandse bases (om kerosine of diesel in te slaan), en voor
onderzeeboten uithoudingsvermogen onder water. Oorlog ter zee kreeg een geheel nieuwe
dimensie erbij hoewel de functie 'aandrijving' in beginsel niet veranderde.
Zie voor een synopsis van de theorievorming over de verspreiding van militaire innovatie:
Goldman, E.O., Andres, R.B., Systemic Effects of Military Innovation and Diffusion, University
of California, te vinden te: http://ps.ucdavis.edu/jciss/syst.html

86
Wapenontwikkeling en netwerk

95
De literatuur is bijna eindeloos. Zie voor een begin, Gleditsch, N.P., Njoelstad, O. (eds.),
Arms Races. Technological and Political Dynamics, PRIO/SAGE, Oslo/London 1990, en
Roland, A., Technology and War: the historiographical Revolution of the 1980s, in Technology
and Culture, jan. 1993, vol. 34 no. 1, pp. 117-134. Roland biedt een zeer ruim bibliografisch
overzicht van de relevante literatuur.
96
Barnaby, F., Borg, M. ter, Emerging Technologies and Military Doctrine, a political
assessment, Macmillan, London 1986, biedt een goed overzicht. Zie ook Gutteridge, W.,
Taylor, T. (eds.), The Dangers of New Weapon Systems, Macmillan, London 1983; Jacobsen,
C.G., The Uncertain Courxe, New Weapons, Strategies and Mind-Sets, Oxford U.P/SIPRI.,
Oxford 1987.
97
Een sprekend voorbeeld van deze school biedt Adams, S., The Iron Triangle. The Politics of
Defense Contracting, Council of Economic Priorities, Ney York 1981. De ijzeren driehoek
waarover hij het heeft bestaat uit het Amerikaanse Ministerie van Defensie, de betreffende
commissies van het Congres, en de grote Amerikaanse defensieindustrie. De drie hoekpunten
van deze driehoek spelen elkaar subtiel de bal toe bij het vaststellen van de nationale behoefte
aan bewapening en de daaruit voortvloeiende bouwprogramma’s. De manier waarop dat
geschiedt resulteert volgens Adams in overbewapening, en het verspillen van belanstinggeld.
Zie ook Long, F.A., Reppy, J. (eds.), The Genesis of New Weapons, Decision Making for
Military R&D, Pergamon, New York 1980; Thee, M., Military Technology, Military Strategy and
the Arms Race, St. Martin’s Press, New York 1986.
98
Een uitgesproken voorbeeld hier is Kaldor, M., The Baroque Arsenal, A.D.Limited, London
1982, en The Weapons Succession Process, in World Politics no. 4, july 1986, pp. 575-595.
Hierin betoogt Kaldor dat wapenontwikkeling een excessieve doorontwikkeling van bestaande
wapensystemen en (belangrijker nog) de daarin vastgelegde prestatie-parameters inhoudt,
hetgeen resulteert in een barok arsenaal van tot in het absurde doorgevoerde technologische
verfijning, dat veel te duur is en bovendien in een werkelijke oorlog niet zal functioneren. In ‘The
Imaginary War, Understanding the East-West Conflict’, B. Blackwell, Oxford 1990, trekt ze
deze lijn door tot een extreme conclusie: het oost-west conflict is een hersenspinsel dat in
stand wordt gehouden teneinde deze voor fabrikanten en R&D-instellingen lucratieve en voor
krijgsmachten legitimerende wapenontwikkeling in stand te houden. Zie ook Senghaas, D.,
Rüstung und Militarismus, Frankfurt-am-Main 1972 en Demchak, C.C., Military Organisations,
Complex Machines, modernization in the U.S. Armed Services, Cornell UP, Ithaca & London
1991 voor het argument dat de aan elkaar gekoppelde excessieve complexiteiten van de
organisatie van de Amerikaanse krijgsmacht en van moderne wapensystemen onder
oorlogsomstandigheden welhaast zeker tot dysfunctie moet leiden.
99
Onder andere, Waltz, K. N., Man, the State and War, Columbia University Press, New York
1959; Theory of International Politics, Addison Wesley, Reading Mass. 1979, en Morgenthau,
H.J., Politics among Nations: the struggle for power and peace, A.A. Knopf, New York 1961.
Zie ook Kahn, H., Thinking the Unthinkable, Horizon, New York 1962; Aron, R., Peace and
War: a theory of international relations, Doubleday, Garden City NY 1966; Gilpin, R.O., War
and Change in World Politics, Cambridge UP, Cambridge NY 1981. Booth, K. meent dat de
dominantie van deze school in de strategische studies van de vroege jaren ‘50 tot midden jaren
‘80 een wezenlijke bijdrage aan het voortduren van de Koude Oorlog heeft geleverd: Booth, K.,
1997.
100
Tolstoi geeft in de Tweede Epiloog bij zijn Oorlog en Vrede een mechanistische verklaring
van de geschiedenis, waarin het uitvechten van oorlogen een inherent kenmerk is van onderlin
om de wereldhegemonie concurrerende staten. Tolstoi, L., Oorlog en Vrede, Nederlandse
vertaling bij Bigot en van Rossum, Blaricum (geen jaartal), Tweede Epiloog: wat drijft de
mensheid?, pp. 986-1016. Zie, voor een korte bespreking van deze externe school, Grunberg,
I., Risse-Kappen, Th., A Time of Reckoning?, in Allan, P., Goldmann, K. (eds.), The End of the
Cold War, Evaluating Theories of International Relations, Kluwer Law International, Den Haag
1995, pp. 113-123: Classical and Structural Realism.
101
Zie voor een brede staalkaart van deze derde school o.a. Mackenzie, D., Inventing
Accuracy: a historical sociology of nuclear missile guidance, MIT Press, Cambridge 1990;

87
Wapenontwikkeling en netwerk

Mackenzie, D., From Kwajalein to Armageddon?, testing and the social construction of missile
accuracy, pp. 409-435 in Gooding, D. et al (ed.), The Uses of Experiment, Cambridge UP,
Cambridge 1991; enkele artikelen uit Mackenzie, D., Wajcman, J. (eds.), The Social Shaping of
Technology, how the refrigerator got its hum, Open University Press, Milton Keynes 1985;
Greenwood, T., Making the MIRV: a study of defense decision making, Balinger Publ. Comp.,
Cambridge Mass. 1975; Cowen, R.H.E., Defense Procurement in the Federal Republic of
Germany, politics and organization, Westview Press, Boulder&London 1986; Ellis, J., The
Social History of the Machine Gun, London 1976; Bugos, G.E., Manufacturing Certainty: testing
and program management for the F-4 Phantom, in Social Studies of Science, vol. 23 (1993),
pp. 265-300, SAGE, London; Gansler, J.S., The Defense Industry, MIT-press, Cambridge
Mass. 1988; Mendelsohn, E., Smith, M.R., Weingart, P. (eds.), Science, Technology and the
Military, Sociology of Sciences, a yearbook, vol. XII, 1-2, Kluwer Academic Publishers,
Dordrecht 1988; Markusen, A. e.a., The Rise of the Gunbelt, the military remapping of industrial
America, Oxford UP, New York 1991; Krause, K., Arms and the State: patterns of military
production and trade, Cambridge UP, Cambridge 1992; en Cronberg, T., Hansen, K.H., From
Military to Civil Production, a review of recent literature on military conversion, Lyngby 1992;
Tsipis, K. New Technologies, Defense Policy and Arms Control, MIT, Harper & Row, New York
1989; Smit, W.A., Grin, J., Voronkov, L. (eds.), Military Technological Innovation and Stability in
a Chaning World, politically assessing and influencing weapon innovation and military research
and development, VU University Press, Amsterdam 1992. Meer voorbeelden zijn o.a. te vinden
bij Roland, A., Technology and War: the historiographical Revolution of the 1980s, in
Technology and Culture, jan. 1993, vol. 34 no. 1, pp. 117-134.
102
Evangelista, M., Innovation and the Arms Race, how the United States and the Soviet Union
develop new military technologies, Cornell UP, Ithace & London 1988.
103
Die monocausale verklaringen vallen (zoals boven gezien) uiteen in internalistische en
externalistische benaderingen. Een internalistische benadering ziet de wapenwedloop eigenlijk
als twee wapenwedlopen: beide in een bepaald land (of coalitie van landen, een blok). Ze is het
gevolg van bureaucratische politiek, een domeinmaximaliserende coalitie van
wapenonderzoekers (variant 'Technology out of Control'), krijgsmachtonderdelen (de werkelijke
wapenwedlopen vinden plaats tussen landmacht, marine en luchtmacht, bijvoorbeeld om
controle van bepaalde strategische taken zoals intercontinentaal bombarderen of om controle
van het budget) en politici die weer bepaalde deelbelangen kunnen vertegenwoordigen
(Senatoren voor hun eigen staat, Kremlinologie). Externalistische modellen postuleren een of
andere vorm van systeemdynamiek. Landen zitten gevangen in een internationaal systeem dat
dicteert dat elk land tracht zijn eigen belangen veilig te stellen, en dat kan nu eenmaal slechts
ten koste van de veiligheid van een ander land. Een vers wapensysteem is vaak een antwoord
op een dergelijk systeem bij de een of de andere vijand, die dat systeem weer had opgesteld
als antwoord op een eerder in werking gesteld wapensysteem...etc.etc.
104
Er ligt hier een (zij het rudimentair) netwerk-begrip, al is uit de 'oplossing' die schrijver voor
het beëindigen van de kernwapenwedloop voorstelt duidelijk dat hij wel degelijk aan centrale
sturing denkt, een concept dat zich moeilijk laat verenigen met de de-centraliteit van een
netwerk.
105
Zie over deze problematiek o.a. Arnett, E. (ed.), Military Capacity and the Risk of War,
China, India, Pakistan and Iran, SIPRI, Oxford UP, Oxford 1997. Met het verdwijnen van de
Koude Oorlog zitten alle wapenproducenten met overcapaciteit, en is de wereldwapenmarkt
van een ‘producers-’, een ‘buyers’ markt geworden. Veel grote klanten stellen als voorwaarde
bij aankopen dat de leverancier de technologische kennis benodigd voor het zelf ontwikkelen
van wapens meelevert en helpt bij het opbouwen van een inheemse productiecapaciteit. Dit
verschijnsel staat bekend onder de naam ‘compensatie’. In een multipolaire wereld waarin de
supermachten niet (langer) in staat of geïnteresseerd zijn in het bedwingen van plaatselijke
conflicten tussen cliënten kan het thema ‘plaatselijke militaire innovatiecapaciteit’ aan belang
winnen: allerlei inter- en intranationale conflicten steken nu hun kop weer op, en deelnemende
landen kunnen proberen met ‘compensatie’ een inheemse wapenindustrie op te bouwen en de
producten ervan ook daadwerkelijk te gebruiken.

88
Wapenontwikkeling en netwerk

106
Callon, M., Law, J., The Life and Death of an Aircraft: a network analysis of technical
change, in Bijker, W., Law, J. (eds), Shaping Technology/Building Society. Studies in
Sociotechnical Change, MIT Press, Cambridge Mass. 1992; Elzen, B., Enserink, B., Smit,
W.A., Co-ordination in Military Socio-technical Networks: Military Needs, Requirements and
Guiding Principles, in Disco, C., Meulen, B. van der (eds.), Getting new technologies together:
studies in making socio-technical order, Berlin, Walter de Gruyter, 1998; Elzen, B., Enserink,
B., Smit, W.A., Network Building. Weapon Innovation: networks and guiding principles, in
Science and Public Policy, june 1990, vol. 17 no. 3, pp. 171-193; Smit, W.A., A framework for
a sociology of assessing and intervening in technology development, in European Review,
vol.3, no.1, pp. 73-82 (1995); Enserink, B., Influencing Military Technological Innovation, socio-
technical networks and the development of the supersonic bomber, Eburon, Delft 1993.
107
Elzen, B., Enserink, B., Smit, W.A., en Enserink, B., aangehaald werk.
108
Enserink, a.w., p. 78.
109
Ik maak hier een onderscheid tussen de netwerk-benaderingen en de opvattingen van de
auteurs over het wezen en de oorzaken van de Koude Oorlog. Toch is het niet helemaal
mogelijk het een en het ander uit elkaar te halen. In genoemde werken is een op militaire
technologische ontwikkelingen toegespitste variant van het zogenaamde 'Socio-Technische
Netwerk' (STN) gebruikt om bepaalde karakteristieke eigenschappen van wapenontwikkeling
ten tijde van de Koude Oorlog te verklaren. Naar mijn mening is de netwerkbenadering die deze
auteurs voorstaan een belangrijk uitgangspunt voor het begrijpen en verklaren van militair-
technologische innovaties, maar schiet ze op specifieke punten tekort. Dat is er dan ook de
reden voor dat ik hieronder een andere traditie van netwerktheoretisering doorneem, die van
beleidsnetwerken, waaruit aanvullingen zijn te vinden die genoemde tekortkomingen kunnen
opheffen.
110
Enserink, B., a.w., p. 250: hij noemt het een ‘obligatory point of passage’.
111
Enserink, B., a.w., “Long-term cooperation between the Services and their main suppliers
must be expected to be advantageous for the prospects of any weapon innovation program in
which they are involved", p. 85.
112
Doordat Callon en Law zich concentreren op de opkomst en ondergang van het TSR2-
project blijft de rol die dit vliegtuig had zullen spelen in de internationale politico-militaire
verhoudingen grotendeels buiten beeld.
113
Flexibiliteit en militaire superioriteit zijn niet alleen te algemene termen om er de militaire
kenmerken van een wapensysteem vruchtbaar mee te benoemen, het zijn ook termen die
gebruikt worden om er het algemene thema 'eigenschappen van een krijgsmachtonderdeel'
mee te bespreken. Teneinde dit onderscheid te verhelderen dienen op zijn minst politieke
doeleinden van veiligheidsbeleid, rollen en missies van krijgsmachtonderdelen, samenwerking
tussen krijgsmachtdelen en in internationale coalities en doctrine voor specifieke taken mee
worden genomen bij het beschrijven van 'flexibiliteit' van een wapensysteem. Voor de band
tussen veiligheidsbeleid en krijgsmachtdeelontwikkeling lijkt flexibiliteit geen bijzonder zinvolle
en onderscheidende term. Niettemin kan het een karakteristiek van wapenontwikkeling zijn,
maar dan een dat ervoor zorgt dat (bijvoorbeeld) een betrekkelijk onschuldig ogend
wapensysteem opeens een ‘wolf in schaapskleren’ kan blijken te zijn, zodat een eenduidige
inschatting op de geweldsschaal van een krijgsmacht die een dergelijk systeem gebruikt
moeilijk is, en het verkrijgen van nieuwe militaire capaciteiten een veel kortere tijd in beslag kan
nemen dan voorheen het geval was.
114
Smit, W.A., A framework for a sociology of assessing and intervening in technology
development, in European Review, vol. 3, no. 1, pp. 73-82, 1995, geeft een aanzet tot het
nader onderzoeken van het netwerk-karakter van de onderlinge relaties tussen de bij
wapeninnovatie betrokken actoren. Vele van de door mij gebruikte netwerk-concepten komen
bij Smit ook voor, maar in een ander verband.
Smit zegt dat hij beleidsnetwerkstudies wil gebruiken om beleidszaken van sturing te
reconceptualiseren als coördinatie-problemen. De reden waarom hij beleidsnetwerktheorie
gebruikt is dat 'large scale and public technologies are characterized by their inter-
organizational character, both as concerns their development and their use' (p. 75); beter nog,

89
Wapenontwikkeling en netwerk

'they give a better description of contemporary political reality'. Met Mayntz en van Waarden
arriveert hij op een netwerk van laterale banden tussen organisaties (niet tussen personen), dat
een aantal beleidsbepalende functies vervult, en naar een zevental dimensies moet worden
geanalyseerd. Alle dimensie hebben wat van doen met de inter-organisationele processen; de
actoren zijn te karakteriseren als verwerkers van de intermediairen die ze elkaar toesturen
Smit richt zich vooral op de R&D-processen die zich in een bedrijf afspelen (pp. 79-80).
Aangezien het uiteindelijke doel van Smit is, in technologie-ontwikkeling in te grijpen,
bevreemdt het niet dat hij uitkomt bij coördinatie-mechanismen die in termen van “guidance,
control and evaluation” worden gesteld (p. 79). De fundamentele interne tegenstelling die in het
bijbehorende concept “decentralized control” door middel van “guiding principles” is vervat blijft
echter overeind.
115
Smit stelt, dat de in een netwerk betrokken actoren op te vatten zijn als coördinatoren.
Coordinatie komt in twee soorten: institutioneel (middels regelconfiguratie) en operationeel
(wederzijdse afstemming en interactie). Hij introduceert twee 'modes' van coördinatie: binnen
een organisatie en tussen organisaties. De coördinatie die in een dergelijk netwerk plaatsvindt
tussen de verscheidene actoren kan beoordeeld worden als een kracht die voor een
sociologische orde zorgt, of als een middel om tot een zeker resultaat te komen. Technologie
ontstaat in een wisselwerking van elementen van een bedrijf en haar omgeving (management
en R&D), en tussen deze elementen onderling. Tenslotte wordt gesteld dat geen enkele actor
geheel autonoom en centraal de ontwikkeling van wapentechnologie kan sturen, maar dat deze
vanwege het netwerkkarakter van haar ontstaansomgeving, decentraal moet worden gestuurd.
116
Smit, W.A., Elzen, B., Enserink, B., Co-ordination in Military Socio-technical Networks
Military Needs, Requirements and Guiding Principles, in Disco, C., Meulen, B. van der (eds.),
Getting new technologies together: studies in making socio-technical order, Berlin, Walter de
Gruyter, 1998.
117
Latour en Callon gaan uit van een radikaal constructivistisch standpunt en organiseren hun
werkelijkheid zodanig dat niet alleen mensen en organisaties handelende kenmerken krijgen
maar ook dieren, planten en dingen. Doelgerichtheid verdwijnt bijna helemaal uit het zicht, het
verwezenlijken van waarden, vooruitgang, ontwikkeling in een bepaalde richting, de mens die
de materie aan zich onderwerpt, verworden alle tot een strategisch spel waarin actoren,
ongeacht of het mensen organisaties of dingen zijn, elkaar informatie en hulpbronnen
(intermediairen) toesturen en de intermediairen die ze ontvangen verwerken tot nieuwe
intermediairen. Artefacten maken ook politiek, of het nu deurdrangers, een nieuwe
bommenwerper of lage bruggen of zijn.
118
Zie voor een overzicht: Rip, A., Kemp, R., Towards a Theory of Socio-Technical Change, in
Rayner, S., Malone, E.L. (eds.), Human Choice and Climate Change, Batelle Press, Columbus
OH, 1998. Het moge voor zich spreken dat mijn samenvatting nauwelijks recht kan doen aan
de subtiliteit van het betoog van Rip en Kemp, laat staan dat ze er aanspraak op kan maken,
meer te zijn dan een zeer grove eerste schets van een volgroeid wetenschapsgebied. Voor mijn
doel, het geven van enkele globale uitgangspunten en het positioneren van socio-
netwerktheorie, moeten deze paragrafen echter volstaan.
119
Deze waarschuwing geeft ook Mayntz, in Marin, B., Mayntz, R., Policy Networks, Empirical
Evidence and Theoretical Considerations, Frankfurt am Main 1991.
120
Het meest typerende kenmerk van een dergelijk netwerk is, dat er iets geproduceerd wordt:
een industrieel proces met als resultaat een artefact staat centraal. Bij de ontwikkeling van
innovaties wordt vooral gekeken naar de rol die de verstrengeling van opdrachtgever en
uitvoerder, van klant en aanbieder speelt. De aanbieder anticipeert namelijk op de verwachte
wensen van de klant, terwijl de klant zijn wensen aanpast aan of zelfs definieert in termen van
wat de aanbieder kan leveren. Toeleveranciers van onderdelen zijn met de hoofdproducent ook
in een soort symbiotische relatie verweven, en in enkele typen innovatieprocessen spelen ze
een hoofdrol in de richting van technologische ontwikkeling. Klanten, hoofdaannemers en
toeleveranciers zitten met elkaar in een netwerk verstrikt dat enerzijds innovatie mogelijk maakt
maar anderzijds ook beperkingen oplegt aan de richting ervan, bijvoorbeeld omdat de groep

90
Wapenontwikkeling en netwerk

van toeleveranciers zo vast aan de hoofdaannemer is verbonden dat deze feitelijk gedwongen
is om hun produkten af te nemen.
121
Hakansson, H., Industrial Technological Development, a network approach, in Hakansson,
H., (ed.), Industrial Technological Development, a network approach, Routledge, London 1989.
122
Zie o.a.: European Journal of Political Research 21, 1992, waarin: Schubert, K.Jordan, G.,
Introduction, pp. 1-5; Jordan, G., Schubert, K., A preliminary ordering of policy network labels,
pp. 7-27 European Journal of Political Research 21, 1992: Van Waarden, F., Dimensions and
types of policy networks, pp. 29-52, Raab, C.D., Taking networks seriously: Education policy in
Britain, pp. 69-90; Yishai, Y., From an iron trianle to an iron duet? Health policy making in
Israel, pp. 91-108; Schneider, V., The structure of policy networks, a comparison of the
'chemical control' and 'telecommunications' policy domain in Germany, pp. 109-129; Van
Waarden, F., The historical institutionalization of typical national patterns in policy networks
between state and industry, a comparison of the USA and the Netherlands, pp. 131-162; Hanf,
K., O’Toole, L.J. jr., Revisiting old friends: networks, implementation structures and the
management of inter-organizational relations, pp. 163-180; Rhodes, R.A.W., Marsh, D., New
directions in the study of policy networks, pp. 181-205; verder Beije, P.R., Groenewegen, J., A
Network Analysis of Markets, in Journal of Economic Issues, Vol. XXVI No.1 March 1992, 87-
114: Bovasso, G., A structural analysis of the formation of a network organization, in Group &
Organization Management, Vol. 17 No. 1, March 1992, 86-106; Klijn, E.H., Policy Networks: an
overview. Theoretical Background and Main Characteristics of the Policy Network Approach, in:
Research Programme 'Policy and Governance in Complex Networks', Working paper no. 11,
sept. 1994, Leiden; Hufen, J.A.M., Ringeling, A.B., Beleidsnetwerken, overheids-, semi-
overheids- en particuliere organisaties in wisselwerking, 's-Gravenhage 1990; Marsh, D.,
Rhodes, R.A.W., Policy Networks in British Government, Oxford 1992; Marin, B., Mayntz, R.,
Policy Networks, Empirical Evidence and Theoretical Considerations, Frankfurt am Main 1991;
en Smith, M.J., Pressure, Power & Policy, state autonomy and policy networks in Britain and
the United States, Harvester Wheatsheaf, New York 1993.
123
Een overkoepelende theorie over de samenhang tussen de beleidsgebieden danwel de
verscheidenheid aan modi van beleidsstromen tussen staat en maatschappij ontbreekt (nog)
wat deze theorieen als 'middle-range' kenmerkt.
124
Schneider, Kenis, Policy networks and policy analysis: scrutinizing a new analytical toolbox,
in Marin, Mayntz: Policy Networks, Ch. 2, pp.25-59.
125
Marin, Mayntz, Policy Networks, p. 14 en verder. Interessant als we aan het bouwen van
marineschepen denken is de volgende opmerking: "An example is "tacit knowledge" such as
details and primary experience in a policy program, a form of information that is difficult to
codify and to transmit. It is stored in an inexplicit form in the minds of the decision makers who
have primary experience within their domain. Such information, in fact, is only accessible
through cooperation and exchange. Nobody can be forced to provide intangible information.
Implementation processes which depend on the mobilization of such resources, cannot be
governed by hierarchical command-and-control relations...The stability or change of policy
networks in terms of access, repositioning and exit of actors within policy cycles, is an empirical
question and cannot be determined a priori.".
126
Cook, K.S., Whitmeyer, J.M., Two approaches to social structures: Exchange theory and
Network analysis, in Annu. Rev. Sociol. 1992 18, pp.109-127.
127
Klijn, E.H., a.w.
128
In een van deze theorieën worden drie soorten coördinatie onderscheiden: wederzijdse
aanpassing, alliantie en corporatie. Dit is een opvatting van coördinatie die gestoeld is op een
inductieve analyse van intra-organisatieprocessen, in tegenstelling tot Smit, W.S., a.w., die
coördinatie benadert als middel om dergelijke processen te controleren.
129
Wamsley, G.L., Policy subsystems as a unit of analysis in implementation studies: a
struggle for theoretical synthesis, in Hanf, K., Toonen, Th.A.J., Policy implementation in federal
and unitary systems, Nijfoff, Dordrecht/Boston/Lancaster 1985.

91
Wapenontwikkeling en netwerk

130
Scharpf, F.W., Interorganizational policy studies: issues, concepts andd perspectives, in
Hanf, K., Scharpf, F.W., Interorganizational policy making: limits to coordination and central
control, Sage, London/Beverly Hilles, 1978, p. 362.
131
Een buitenbeentje in de beleidsnetwerkliteratuur is de historiserende benadering die van
Waarden elders geeft. Hij vergelijkt de historische groei van het veld tussen maatschappij en
staat in de VS en Nederland. In Nederland is het ingrijpen van de staat in de economie als een
positieve zaak gewaardeerd (het beschermen van een belangrijke economische actor, kleine
bedrijven, tegen de zelfvernietigingsdrang uitgaand van ongelimiteerde concurrentie) terwijl in
de VS de staat vooral 'business' in de weg zit met allerlei reguleringen hetgeen voortkomt uit de
genese van Amerikaans ingrijpen in de economie, het reguleren van grote monopolies. In de
Amerikaanse conflictualistische maatschappij wordt elk beleid aangevochten, keer op keer,
zodat bureaucraten een extreem formalistische instelling ontwikkelen; in Nederland hebben ze
meer handelings- en beleidsvrijheid.
In Amerika zijn de meest gebuikelijke beleidsnetwerken, afhankelijk van het beleidsgebied, die
van clientelisme, ijzeren driehoeken, en pressie-pluralisme. Achtereenvolgens zijn deze termen
als volgt te omschrijven.
Clientelisme: een staats-orgaan reguleert een economisch gebied waarin (normaal) maar een
aanbieder is. Dit kan resulteren in het 'overnemen' van een staatsfunctie door een industrietak,
maar ook in een
IJzeren driehoek (Iron Triangle): een sub-regering, waarin onderling afhankelijke delen van de
wetgevende macht, uitvoerende macht, en maatschappij (industrie) samen een afgescheiden
gebiedje innemen waaruit externe inmenging wordt geweerd.
Pressie-pluralisme: politieke en economische crises zorgden ervoor dat de staat verder in de
economie ingreep, nu niet alleen om concurrentieverhoudingen te regelen, maar om de
productie en kwaliteit van goederen en diensten te bepalen. In de resulterende
beleidsnetwerken bewegen zich monoklonale eigen-belangenvertegenwoordigers, die erop uit
zijn om toegang te verkrijgen tot besluitvorming, en om de bureaucratische structuur te
veranderen.
In Nederland is de heersende cultuur er een van compromis, overeenkomst, het vormen van
committees, commissies, en adviesraden. De feitelijke staatsmacht wordt gedeeld door
maatschappij-sectorale cartels.
Van Waarden verdeelt de kracht van de staat tot ingrijpen in een aantal gebieden, te weten:
1) Cultuur,
2) Wet,
3) Politieke structuur,
4) Bureaucratische structuur,
5) Ministeries (sectoraal), en
6) Bureaucratie,
en bespreekt verschillen tussen de VS (zwakke staat, zwakke maatschappelijke organisatie,
gefragmenteerde mono-actoren die ongegeneerd het eigenbelang nastreven) en Nederland
(sterke staat, sterke maatschappelijke organisatie, cultuur van overleg en accomodatie) als
functie van de staatvorming van de afgelopen eeuwen.
132
Marsh & Rhodes: Policy networks in British Government, Oxford 1992
133
Voor definities van pluralisme en corporatisme citeren ze Schmitter:
'Pluralism can be defined as a system of interest representation in which the constiutent units
are organised into an unspecified number of multiple, voluntary, competitive, non-hierarchically
ordered and self-determined (as to type or scope of interest) categories which are not specially
licensed, recognised, subsidized, created or otherwise controlled in leadership selection or
interest articulation by the state and which do not exercise a monopoly or representational
activity within their respective categories (Schmitter 1970: 85-86, in Rhodes&Marsh 1992 2).
'Corporatism can be defined as a system of interest representation in which the constituent
elements are organised into a limited number of singular, compulsory, non-competitive,
hierarchically ordered and functionally differentiated categories, recognised or licensed (if not
created) by the state and granted a deliberate representational monopoly within their respective

92
Wapenontwikkeling en netwerk

categories in exchange for observing certain controls on their selection of leaders and
articulation of demands and supports (Schmitter 1970 93-4).
134
Zie: Adams, S., The Iron Triangle. The Politics of Defense Contracting, Council of Economic
Priorities, Ney York 1981.
135
"In many ways they all represent the same individuals, variously playing roles of voter,
client, and organisation member. Much of the domestic policy of the United States can be
explained by the existence of these functionally specific policy subsystems and by the absence
of effective central co-ordination." (Peters 1986:24, in Rhodes p.6), "Subgovernment is a
coalition of interest groups, public administrators and members of Congress serving on the
relevant committees that control the administration of public policy for the benefit of those
within the sub-government. Such policies usually benefit established economic interests
(McFarland, 1987:135, in Marsh, Rhodes,263), en
"The emphasis, then, was upon the existence of close, closed, and continuing relationships
between interest groups and government, which negotiated policy between them to their mutual
advantage. As such, it clearly inplied an élitist power structure. The model was starkly captured
by the image of the 'iron triangle', with the interest group, the bureaucracy, and the Congress
linked by common interests in a positive-sum game, although, as Ripley and Franklin (1980)
make clear, the pattern of relationships varies from policy area to policy area."
136
Heclo, geciteerd bij Marsh en Rhodes, a.w.
137
Marsh, Rhodes, p. 14.
138
Wilkes, in Marsh, Rhodes, p. 19.
139
Marsh, Rhodes, p. 21.
140
D. Marsh, R.A.W. Rhodes, a.w., H. 11: Policy Communities and Issue Networks, beyond
typology, pp. 249-268.
141
Dat zijn:
a) Statism, pantouflage,
b) Captured statism,
c) Clientelism,
d) Pressure pluralism,
e) Sectoral corporatism,
f) Macro-corporatism,
g) State corporatism,
h) Sponsored pluralism,
i) Parental relations,
j) Iron triangles, en
k) Issue networks.
142
Smith, M.J., Pressure, power and policy. State autonomy and policy networks in Britain and
the United States, Harvester Wheatsheaf, New York 1993.
143
Smith specificeert verder: door de variatiemogelijkheden die Rhodes en Marsh in hun model
inbouwen (en waar Smith er nog een paar aan toevoegt) is in principe een oneindig aantal
'netwerken' mogelijk. Om die veelheid terug te brengen tot hanteerbare omvang is een
belangrijke vraag, aan enige netwerkstruktuur te stellen, die naar de geslotenheid ervan. In
tegenstelling tot wat Rhodes en Marsh menen, is het heel goed mogelijk in een relatief
belangrijk maatschappelijk gebied, met weinig grote deelnemers die alle veel hulpbronnen
kunnen mobiliseren, toch een 'open' issue netwerk ontstaat (en niet een gesloten policy
community zoals verwacht). Dat is dan een gebied waarin luidruchtige politieke ruzies
plaatsvinden, en waar veel beleidsveranderingen zich voordoen: een bij elke ideologisch
andere regering. Een dergelijke variant is waarschijnlijk vooral aan te treffen in een land als
Engeland, met zijn diepe ideologische gespletenheid tussen Labour en Conservative. Ook kan
het voorkomen dat een beleidsnetwerk helemaal buiten de staat omgaat: het huidige
consumentennetwerk in Engeland loopt via de supermarktenketens die direkt 'in het belang van
de konsument' produkteisen stellen die veel strenger zijn dan de door de staat gestelde eisen.
Deze beide varianten verwachten we niet in Nederland aan te treffen. Ik heb ze dan ook verder
genegeerd.

93
Wapenontwikkeling en netwerk

144
Netwerktheorie is een theorie van de middle-range: typisch zich richtend op institutionele
vervlechtingen die niet via een model van 'hiërarchie' of 'markt' verklaard kunnen worden.Wat
nog ontbreekt is een inschaling in een grotere theorie van de staat, of van staat-
maatschappijverhoudingen.

94
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Hoofdstuk 4: vlootontwikkeling vs.


veiligheidsbeleid
4.1 Vlootontwikkeling: Defensie-nota’s, vlootplannen, globale
samenstelling/taken vloot

4.1.1 Inleiding: nadere problematisering


In dit hoofdstuk zal worden onderzocht of er sprake is (geweest) van autonomie van
de KM t.o.v. het Nederlandse veiligheidsbeleid. Autonomie is aan de orde als beide
verschijnselen (veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling) aantoonbaar onderling
significant verschillende periodiseringen kennen die niet eenvoudig kunnen worden
wegverklaard. Teneinde hierover uitspraken te kunnen doen zullen beide in h.2
geconstrueerde meetinstrumenten worden toegepast op de geschiedenis van de KM
als militair machtsinstrument, en op het Nederlands veiligheidsbeleid.
Het veiligheidsbeleid zal worden gekarakteriseerd aan de hand van de ‘politieke’
inhoud van defensienota’s (de hoofdstukken waarin de plaats van Nederland in de
wereldwijde verhoudingen wordt verklaard, en de grote lijn van het te voeren beleid,
met als doel die plaats te bestendigen en zo mogelijk te verbeteren, wordt uitgezet)
en van de inzichten van enkele belangrijke auteurs. Het resultaat zal bestaan uit een
consensus-indeling, waarin de (betrekkelijk geringe) onderlinge verschillen tussen de
belangrijke auteurs worden opgelost door de indelingen die ze geven te onderwerpen
aan het in h. 2.1.7 gecontrueerde meetinstrument.
In 2.2.10 is over het organiseren van de empirie inzake de geschiedenis van de
KM gezegd, dat de invulling van de drie voorgestelde parameters van vlootmacht
(primair militair-strategisch doel, diplomatiek-politioneel gebruik, gewelds-
intensiteit) onderzoek behoeft naar genoemd militair en diplomatiek nut van de
marine, maar ook naar omvang, samenstelling en kwaliteit van de vloot. Aangezien
een periodisering van de geschiedenis van de KM als militair machtsinstrument nog
niet op deze manier is aangetroffen, zal het leggen van een degelijke grondslag
ervoor meer empirisch onderzoek vergen. Relevante gegevens dienaangaande zijn
eveneens uit defensienota’s afkomstig, en wel uit die delen van de nota’s die ingaan
op strategische kwesties, vlootsamenstelling, en marinescheepsbouw.
Perfect met elkaar overeenkomende periodiseringen zouden een sterke
aanwijzing zijn voor het bestaan van een directe band, zodat geconcludeerd zou
moeten worden dat het aan de analist is te verwijten dat hij geen conceptuele band
heeft kunnen vinden tussen beide meetinstrumenten. Volledig van elkaar
onafhankelijke periodiseringen zijn ook denkbaar, het zou suggereren dat de KM
volledig haar eigen weg is gegaan of/en dat achtereenvolgende regeringen zich
slechts marginaal hebben bemoeid met de marine. Een indirecte band is een derde
mogelijkheid, hetgeen partiële autonomie suggereert. Mocht het namelijk zo zijn dat
marinesamenstelling, strategie, samengenomen in een ‘maritieme houding’ (posture)
volledig, evident en rechstreeks van het algemene veiligheidsbeleid zijn afgeleid dan
is marinebouw slechts interessant als een te managen verschijnsel, waarin
belastinggeld zo efficiënt en effectief mogelijk moet worden gebruikt voor ondubbel-
zinnig aan te wijzen doeleinden. Niet-perfekte correlatie is daarom interessant omdat
het kan wijzen op een niet-politieke invloed op het vlootbeleid. Daarvan kan

95
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

nagegaan worden waar ze vandaan komt, waaruit ze bestaat, en hoe ver de invloed
gaat. Aard en omvang van, en een verklaring voor die autonomie kan dan in een
volgend hoofdstuk worden onderzocht.

4.1.2 Indeling in perioden


In enkele ‘standaard’ historische overzichten van de na-oorlogse vlootgeschiedenis
wordt een tweetal overgangsperiodepunten aangeduid: de eerste jaren na de Tweede
Wereldoorlog, tijdens welke de KM een plaats binnen de Navo verkreeg, en het
afstand doen door Nederland van Nieuw Guinea in 1962, wat de laatste binding met
de voormalige kolonie Nederlands Indië doorsneed145. Afgezien van het feit dat
Nederland al sinds de oprichting van de Navo lid van deze organisatie is geweest146
(en dus de Atlantische periode ook in 1949 kan beginnen), en dat ze tijdens de
Tweede Wereldoorlog ook al deel uitmaakte van het geallieerd bondgenootschap,
zou dat erop kunnen wijzen dat hier alvast de periodiseringen van vlootontwikkeling
en veiligheidsbeleid gelijk lopen. Door wat meer afstand te nemen en ermee te
beginnen, de hele marinegeschiedenis na 1945 te onderzoeken, kan worden nagegaan
of die indruk juist is.
In de tijd die tussen 1945 en 2000 is verstreken ligt een aantal defensienota’s:
resp. uitgebracht in 1950, 1951, 1954, 1960, 1964, 1968, 1974, 1984, 1991, 1993,
1999 en 2000. In die nota’s is een aantal malen een groot marinebouwprogramma
aangekondigd, terwijl in de jaarlijkse toelichtingen op de defensiebegroting
daaronder vallende kleinere bouwprojecten werden voorgesteld. Het zal niet
verbazen dat de samenstelling van de vloot voortdurend veranderd is, omdat ook
regelmatig oudere schepen van de sterkte werden afgevoerd. Voor een schematisch
overzicht van de vlootomvang en -samenstelling heb ik de volgende tabel
samengesteld, waarin per jaar de aantallen van de voornaamste oorlogsschepen zijn
aangegeven.

96
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

1940 1945 1950 1955 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000
Kr. 5 2 2 2 2 2 2
Torp 12 10
Jag 16 9 9 9 12 12 12 11 7
Freg 5 23 19 12 12 13 18 12 14 16 15
OZB 28 10 7 5 5 6 6 6 6 6 6 4 4
Vlds 1 1 1 1
Lpd 1
Trap
Mlg XX XX 23
Mvg XX XX XX XX XX XX XX XX XX XX
Patr XX XX XX
Lv XX XX XX XX XX XX XX XX XX
Jvl
LPV
Hel

Kr.: kruisers
Torp.: torpedoboten
Jag.: Torpedoboot/onderzeebootjagers
Freg.: fregatten
OZB.: onderzeeboten
Vdls.: vliegdekschepen
Lpd.: amfibische transportschepen (landing platform dock)
Trap.: transportschepen/bevoorradingsschepen
Mlg.: mijnenleggers
Mvg.: mijnenvegers/mijnenjagers
Patr.: patrouilleboten
Lv.: landingsvaartuigen
Jvl.: jachtvliegtuigen
LPV.: lange-afstands maritieme patrouillevliegtuigen
Hel.: helicopters
XX: vele, tientallen

Nu een schematisch overzicht is gegeven van de verschillende vlootsamenstellingen


door de jaren heen, kan er een begin worden gemaakt met het karakteriseren van
deze vlootsamenstelling aan de hand van de drie parameters die daarvoor in 2.3.7
zijn opgesteld. Deze worden geoperationaliseerd in de vier niveas van technologie-
innovatie die in 3.1.2 zijn gegeven. Als eerste niveau is daar voorgesteld, de
samenstelling en omvang van de vloot; als tweede niveau, de algemene militaire
karakteristieken van de individuele schepen; als derde niveau, de karakteristieken
van deelfuncties van een schip, en als vierde niveau, de eigenschappen van
apparatuur die in een enkele deelfunctie valt. Aan de hand van deze karakterisering

97
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

zal een indeling van de geschiedenis van de Nederlandse vloot worden voorgesteld
die perioden van betrekkelijke stabiliteit, en van veranderingen.

4.1.3 Scheepstypen
Voor we aan de hand van bovenstaande tabel een periodisering in de na-oorlogse
vlootgeschiedenis gaan opstellen, is het nuttig kort in te gaan op de militaire functies
van de genoemde scheepstypen.
Een vliegkampschip (ook wel vliegdekschip genoemd) is een varend vliegveld
met ingescheepte vliegtuigen. De militaire functie ervan hangt af van de omvang
(hoe groter, hoe meer vliegtuigen) en van het type vliegtuigen aan boord. In de jaren
voor de Tweede Wereldoorlog kwam er een scheiding tot stand tussen de zware
vliegkampschepen (van de USN en de Japanse Marine), en de kleinere Europese. De
zwaardere schepen waren bestemd voor het bevechten van elkaar en het uitvoeren
van walbombardementen, terwijl de lichtere vooral bedoeld waren voor het
escorteren van vlootverbanden en konvooien. Feitelijk houdt dit onderscheid nog
steeds stand: de USN vaart met zware schepen, enkele andere marines met lichte147.
De Karel Doorman (met zijn ruim 13.000 ton waterverplaatsing een licht
vliegkampschip) begon zijn carrière in de KM met 30 Fireflies (lichte
jachtbommenwerpers), Sea Furies (jachtvliegtuigen) en, na 1954 ter vervanging van
de Fireflies, Avengers (lichte bommenwerpers voor de onderzeebootjacht). Van
1955 tot 1958 werd de Karel Doorman uitgerust met een groter vliegdek, waardoor
het mogelijk werd ook de snellere straaljagers (Sea Hawks) mee te voeren. Begin
jaren ‘60 werden de Avengers vervangen door Trackers, grotere vliegtuigen
specifiek bedoeld voor de jacht op onderzeeboten, en maakten de Sea Hawks plaats
voor helicopters voor onderzeebootbestrijding. Hiermee was de militaire taak van
het schip sinds haar indiensttreding in 1948 aanzienlijk van karakter veranderd148,
van de bestrijding van vijandige raiders en vliegtuigen naar het jagen op
onderzeeboten.
Kruisers zijn betrekkelijk grote schepen met een uitgebreide bewapening en een
hoge snelheid. Na de Tweede Wereldoorlog waren kruisers de krachtigste
oorlogsschepen direct na de vliegkampschepen (en later de nucleair aangedreven
onderzeeboten, van welke Nederland er nooit een heeft gehad). Afhankelijk van de
typen meegevoerde bewapening vervullen kruisers hun rol in de oorlog boven, op en
onder zee. De KM had alleen ‘lichte kruisers’ met geschut van maximaal 15 cm.
kaliber, naast een reeks aan dieptebommenwerpers, torpedo’s, en lichter
luchtafweergeschut. De ‘Zeven Provinciën’ werd in 1964 verbouwd tot
luchtverdedigingskruiser, uitgerust met een Terrier-antiluchtdoelraket-
lanceerinstallatie en bijbehorende radarapparatuur.
Torpedoboten en mijnenleggers horen bij de uitrusting van een marine die
kustverdediging tot haar voornaamste taak heeft. Het waren betrekkelijk kleine
schepen die slechts direct onder de kust konden opereren om torpedo’s af te vuren
op een invasiemacht, en mijnen te leggen. Patrouilleboten zijn vooral tijdens de
Politionele Acties in Nederlands Indië gebruikt. Deze kleine, snelle boten waren
vooral geschikt om in de nauwe straten tussen de eilanden van de archipel te
gebruiken tegen infiltraties van de Indonesische opstand. Deze typen boten zijn na
1950 uit de inventaris van de KM verdwenen.

98
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Jagers zijn betrekkelijk kleine, maar oceaangaande oorlogsschepen, bedoeld


voor de jacht op vijandige torpedoboten en onderzeeboten. Ze zijn bedoeld voor het
beschermen van vlootverbanden met o.a. kruisers en vliegkampschepen, en moeten
daarom ook vrij snel zijn. Het oorspronkelijke onderscheid met fregatten ligt daarin,
dat fregatten bestemd zijn voor het escorteren van konvooien en het bestrijden van
aanvallen door vijandige onderzeeboten. Ze waren daarom tijdens de Tweede
Wereldoorlog kleiner, langzamer en eenvoudiger dan jagers (en dus ook goedkoper).
In 1950 liet de KM een aantal oudere, kleinere schepen als kanonneerboten
ombouwen tot fregatten. Sinds de Van Speyk-fregatten gaat dit onderscheid niet
meer op. De huidige Nederlandse ‘fregatten’ zouden ook aanspraak kunnen maken
op titels als ‘lichte kruisers’ of ‘jagers’.
Bevoorradingsschepen zijn schepen die met het vlootverband meevaren en dit
tijdens operaties voorzien van brandstof, munitie en andere benodigdheden.
Hierdoor kan een vlootverband veel langer op zee verblijven, wat haar militaire
waarde aanzienlijk vergroot.
Een amfibisch transportschip is bestemd voor het vervoeren van mariniers en hun
landingsvaartuigen. Door zijn omvang kan het daarnaast plaats bieden aan een
vlootcommandant en zijn staf, of/en aan voorzieningen als een klein ziekenhuis of
algemene laadruimte.
Onderzeeboten hebben na de Tweede Wereldoorlog een grote ontwikkeling
doorgemaakt. Waren het voorheen eigenlijk torpedoboten die bij het aantreffen van
tegenstand enige tijd onder water konden gaan, sinds 1945 zijn het schepen die
voornamelijk onder water opereren en slechts af en toe boven water komen om de
accu’s op te laden en verse lucht in te slaan. Hun voornaamste taak is het bestrijden
van andere onderzeeboten, en andere schepen. De 4 Nederlandse Driecylinder-
klasseboten waren de eerste echte onderzeeboten van de KM.
De vliegtuigen die in de KM gediend hebben zijn te verdelen in scheeps- en
walgebonden. Scheepsgebonden zijn de jachtvliegtuigen en lichte bommenwerpers
die vanaf het vliegkampschip geopereerd hebben, en de helicopters die vanaf de Van
Speyk-klasse aan boord van de fregatten meegevoerd worden. Deze zijn vooral
bestemd voor de onderzeebootjacht, en voor de verkenning rond een vlootverband.
Walgebonden vliegtuigen zijn veelal zwaarder, hebben een groot vliegbereik, en
dienen voor patrouille en het opsporen en vernietigen van onderzeeboten. Daartoe
hebben ze sonar-boeien en dieptebommen aan boord149.

4.1.4 Hoe Periodiseren?


Bij het bezien van de tabel valt een aantal zaken op. Van enkele scheepstypen heeft
de vloot er zeer vele gehad; van andere, hoogstens 25; en van nog andere, een enkele
of twee. Mijnenbestrijdingsvaartuigen (vegers en jagers) en landingsvaartuigen zijn
langere tijd in grote aantallen aanwezig geweest. Dit wijst erop dat de erbij
behorende militaire taken, het opruimen van zeemijnen en het aan land zetten van
mariniers, langdurig geldig zijn gebleven. De scheepstypen die in de geringste
aantallen in de vloot aanwezig geweest zijn, zijn de kruisers en het vliegkampschip.
Deze schepen hebben jarenlang, aangevuld met een twaalftal jagers, de kern van de
vloot gevormd. Het eind van deze periode valt omstreeks het eind van de jaren ‘60.
De aantallen onderzeeboten, jagers en fregatten kennen een minder helder verloop:
hier gaat het om enkele grotere bouwprojecten die in de loop van de jaren zijn

99
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

uitgevoerd, en waarvan de resultaten overlappend in de vloot aanwezig zijn geweest.


De aanschaf van bevoorradingsschepen betekende dat de tijdsduur van het
operationeel verblijf van de vloot op de oceanen verlengd werd. De aanwezigheid
van kleinere vliegtuigen diende om er het vliegkampschip mee te bevolken en haar
militaire taak gestalte te geven: Trackers voor de jacht op onderzeeboten, Skyhawks
voor het aanvallen van bovenwaterschepen, bijvoorbeeld vijandige
vliegkampschepen, en ook voor het aanvallen van landdoelen. Grotere vliegtuigen
die vanaf land opereerden, zoals de Neptunes, Atlantics en Orions, dienden voor het
opsporen en bestrijden van vijandige onderzeeboten. De kleinere helicopters
tenslotte maakten deel uit van de wapenrusting van de fregatten, en waren bestemd
voor de jacht op vijandige onderzeeboten en oppervlakteschepen.
De vloot met als kern het vliegkampschip, de kruisers en de jagers is
achtereenvolgens opgebouwd met de aanschaf van het Britse vliegkampschip
Venerable in 1948 (herdoopt in Karel Doorman), het in de vaart komen van beide
kruisers in 1953, en van de 12 jagers tussen 1954 en 1958150. Het vliegkampschip
werd in 1968 verkocht, de kruisers in 1973 en 1976, terwijl de jagers tussen 1974 en
1985 van de hand werden gedaan. Gezien de typen schepen die deze vloot bevatte,
kunnen we spreken van een slagvloot.
Tussen 1980 en 1985 bleef, met het verdwijnen van de jagers, een vloot met als
voornaamste combattante schepen fregatten en onderzeeboten over. Het begin van
dit overwegende belang van fregatten en onderzeeboten is moeilijker aan te wijzen,
omdat het ene type schip vanaf 1950, het andere vanaf 1945 (feitelijk ononderbroken
vanaf 1906) deel had uitgemaakt van de vloot. De eerste nieuwgebouwde fregatten
waren de 6 schepen van de Van Speyk-klasse, die vanaf 1967 in dienst kwamen.
Nieuwe onderzeeboten van Nederlands ontwerp kwamen vanaf 1960 in de vaart.
Voor die tijd had de onderzeedienst gevaren met oude vooroorlogse Nederlandse
boten, en met Engelse en Amerikaanse leenboten. De oudere fregatten-klassen waren
kleinere schepen, bedoeld voor het escorteren van konvooien van vrachtvaarders.
Met de Van Speyk-klasse, die o.a. uitgerust was met een ingescheepte helicopter,
was een nieuw type schip in de vloot gekomen. Dit wordt eens te meer duidelijk als
we beide fregatten van de Tromp-klasse bezien: deze waren zelfs groter dan de
vooroorlogse kruisers Jacob van Heemskerk en Tromp151. Deze tweede vloot kan
worden gekenschetst als een onderzeebootbestrijdingsvloot. Een dergelijke
samenstelling is opgegaan tot het eind van de jaren ‘90, toen een LPD aan de vloot
werd toegevoegd.
We zien hier een tweede stabiele periode, waardoor de tijd tussen de eerste en de
tweede stabiele periode als tweede overgangsperiode overblijft. Het lijkt nog wat
vroeg om alvast van een derde periode te spreken, maar het staat buiten kijf dat de
strategische missie van de KM in het eind van de Twintigse eeuw weer aan het
veranderen is. Voor de veiligheid kunnen we alvast spreken van een derde
overgangsperiode, waarvan de uitkomst nog onzeker is. Er is dus sprake van een
voorlopige periodisering waarin ik drie overgangsperioden herken: een driedeling.

4.1.5 Problemen met periodiseren


Periodisering is problematisch vanwege algemene maritieme scheeps-gebonden
kenmerken, en om redenen die samenhangen met het feit dat het hier om de
Nederlandse vloot gaat. Met het eerste bedoel ik, dat marineschepen een erg lange

100
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

levensduur hebben. Voorbereiding en bouw ervan kan al tien jaar duren, waarna met
een gemiddelde levensduur van 20 jaar voor de romp wordt gerekend. Voor
sommige, met name oudere, typen schepen gaat dit niet op: deze kunnen zelfs tot een
halve eeuw in dienst blijven. Een eenmaal gemaakte beslissing over bouw van
bepaalde schepen kan de samenstelling van een vloot voor decennia beïnvloeden
alleen al doordat de aangeschafte schepen zo lang in de vloot aanwezig blijven.
Ingrijpende en snelle veranderingen in samenstelling en militaire taken van een vloot
zijn slechts op te brengen door de grootste machten, en zelfs daar op beperkte schaal.
Het is vrijwel onmogelijk binnen een paar jaar een vloot uit de grond te stampen, of
een bestaande vloot in een mum van tijd volledig van aard te veranderen. Zelfs met
de aanschaf van tweedehands schepen kan dit niet gemakkelijk bewerkstelligd
worden, omdat bevoorrading en onderhoud van de schepen, opleidingen voor de
bemanningen en operationele finesse van het officierskorps kwaliteiten zijn die met
de jaren komen. Slechts het rigoreus afschaffen van taken door de schepen te
verschrotten of te verkopen kan de aard van een vloot snel veranderen, noodzake-
lijkerwijs slechts in een enkele richting.
Ook op een andere wijze oefent een beslissing tot aanschaf van marineschepen
invloed uit: als ertoe wordt overgegaan een type schip in enige aantallen in dienst te
nemen en het een belangrijke rol in de taken van de gehele vloot toe te delen, dan is
er een begrijpelijke neiging om na de genoemde twintig jaar de klasse te vervangen
door iets soortgelijks. Constantheid is een gewaardeerde militaire eigenschap die ook
voor de globale samenstelling van een vloot opgaat: een oorlog is ten slotte niet een
aangelegenheid voor welke een militair graag experimenteert met het onbekende
want vergissingen en fouten worden zwaar afgestraft. Het ligt dan voor de hand aan
te nemen dat verbetering van het bekende de voorkeur heeft boven aannemen van het
onbekende. Dit neigt tot een evolutionaire ontwikkeling van bijvoorbeeld de ge-
bruikte wapen-technologie. Een logische pendant hiervan is, het cruciale belang dat
aan grote koerswijzigingen moet worden toegeschreven. Het ‘doorgaan op de
bekende weg’ mag een moeilijk karwei zijn, want wat voor de andere, grotere,
marines een bekende weg is kan voor een betrekkelijk kleine marine als de KM
slechts met grote moeite gevonden worden; maar het plannen voor een nieuwe en
anderssoortige vloot is vaak nog moeilijker. Het zou daarom voor de hand kunnen
liggen dat revolutionaire ontwikkelingen zich niet dikwijls zullen voordoen152.
Een andere moeilijkheid van het maken van een zinnige periodisering is het
betrekkelijke geringe aantal schepen dat de KM de afgelopen halve eeuw haar vloot
heeft gehad. Dit heeft betrekking zowel op de aantallen klassen van schepen, als de
absolute aantallen van met name de zgn. ‘Kapitale schepen’ (van aanmerkelijk
belang voor de hoofdtaken van de vloot). Het Kapitale Schip bij uitstek van de eerste
ruim twintig jaar was inderdaad een enkel schip: het vliegkampschip de Karel
Doorman. Het andere Kapitale Schip waren er twee: de kruisers. Hierna komen de
kleinere schepen die in grotere aantallen zijn gebouwd, maar bepaald niet in zulke
hoeveelheden als bijvoorbeeld de Royal Navy of de US Navy ze hebben gekend.
Hierdoor komt de karakterisering van een periode erg zwaar te rusten op misschien
vijftien schepen, wat niet veel is vergeleken met de honderden schepen die de US
Navy en de Sowjet-marine in hun vloten hadden. Het maakt dat er slechts in
voorzichtige termen over perioden en overgangsperiodeen kan worden gesproken.

101
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Een laatste probleem is de inherente flexibiliteit die veel Marineschepen is


meegegeven. Een goed, zeewaardig schip kan voor een hele reeks aan maritiem-
militaire taken ingezet worden. Het wordt ook vaak expliciet ontworpen als een
‘multi-purpose’-schip: dat is een manier van Marines om te compenseren voor de
inflexibiliteit die voortkomt uit lange ontwerp-, bouw- en diensttijden van de
schepen. Het algemene uitgangspunt is dat een schip slechts een drager is van
wapen-, commando- en communicatiefaciliteiten: door van elk er meerdere mee te
nemen is het ‘systeem’ vanzelf flexibel; mocht de gangbare (militaire) technologie of
de algemeen heersende taakopvatting van Marines in de loop van de tijd zich
drastischer wijzigen dan kan het schip altijd nog aan een ‘mid-life-upgrade’ worden
onderworpen. De inbouw van nieuwe wapens, sensoren etc., van een modernere snit
en in andere combinaties zal de militaire capaciteiten van het schip aanzienlijk
wijzigen; zo kan ook het globale takenpakket van de betreffende vloot omgebouwd
worden. In het geval van een vliegkampschip kan vervanging van de ingescheepte
vliegtuigen door een ander type de militaire taak van het schip veranderen. Daarnaast
zijn er nog complicaties als het op ‘oneigenlijke manier’ gebruiken van schepen, en
het aangaan van coalities waarbij plotseling het eigen (geringe) potentieel een
onderdeel geworden is van een multinationale vloot met veel grotere mogelijkheden
en verantwoordelijkheden.

4.1.6 Nadere uitwerking periodisering


Ondanks deze problemen blijft de oorspronkelijke opzet gehandhaafd, zij het dat ik
rekening houd met de mogelijkheid dat perioden elkaar kunnen overlappen. Een
nadere preciezering breng ik aan door per periode na te gaan, wat er in
Defensienota’s gezegd wordt over de strategische opdracht van de Marine, en over
de vlootomvang en -samenstelling die als daarbij behorend is gepresenteerd. Aan de
hand van enkele tabellen153 geef ik een schematisch overzicht van de feitelijke
samenstelling van de Nederlandse vloot tijdens de stabiele en overganssituaties.
Hiermee is de ontwikkeling van de vloot te interpreteren op het eerste en tweede
niveau van technologische innovatie zoals gepresenteerd in 2.6.1.

102
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Slagvloot 1964: eerste stabiele periode

Schepen naam/klasse operationee herkomst: vliegtuigen


l vanaf nieuwbouw of
leen/koop
1 vliegkampschip Karel Doorman 1948 UK Royal Navy 49 Avenger lichte
bommenwerpers
21 Seahawk
jachtvliegtuigen
3 Sikorsky reddings-
heli’s
12 Firefly aanvals-
vliegtuigen
2 kruisers De Zeven Provinciën 1953 RDM
De Ruyter 1953 Wilton Fijenoord
12 jagers 4 Holland klasse 1954-1955 RDM , WF,
de Schelde (2),
8 Friesland klasse 1956-1958 NDSM (4), RDM
de Schelde (2),
WF,
12 grote 6 Amstel klasse 1950 MDAP
fregatten 3 Piet Heyn klasse 1945 Ex-UK
Marnix 1950 Ex-UK
Van Speyk 1953 Smit
Willem vd Zwaan 1953 NDSM (gebouwd
in ’39)
5 kleine fregatten 4 Ambon klasse 1946 Ex-Australia
Joh. Maurits v 1943 Ex-UK
Nassau
7 kust- 6 Wolf klasse 1954 MDAP, ex-USA
escorteschepen Lynx 1956 MDAP, ex-Italië
6 onderzeeboten 2 T-klasse 1948 te leen van UK
2 Guppy’s 1953 te leen van USA
O 24 1940 RDM
O 27 1945 RDM
mijnenvegers
patrouilleboten
lange-afstand 12 Neptunes
patrouille- (langeafstands
vliegtuigen patrouillevliegtuigen)
kleinere 6 Beechcraft
vliegtuigen (verbindingen)

103
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Samenstelling in 1974/75: Tweede Overgangsperiode

Schepen naam / klasse operatione herkomst vliegtuigen


el vanaf
1 geleide- De Zeven 1953 RDM
wapenkruiser Provinciën

10 Jagers 2 Holland klasse 1954-1955 De Schelde,

8 Friesland klasse 1956-1958 RDM


NDSM (4),
KMS (2)
Wilton
Fijenoord,
RDM

6 Fegatten Van Speyk Klasse 1967 NDSM (3)

De Schelde (3)
6 Wolf klasse
6 Kust- 1954 MDAP, ex-USA

escorteschepen

6 Onderzeeboten 1960 RDM


2 Dolfijn (drie-
cylinder) 1966 Wilton
2 Potvis (drie-
1971 Fijenoord
cylinder)
2 Zwaardvis-klasse RDM

46 Mijnenvegers

2 bevoorradings- Poolster 1964

schepen Zuiderkruis 1975 Verolme


Lange-afstands 15 Lockheed-
patrouille- Neptune
vliegtuigen 8 Breguet-
Atlantique
Helicopters 12 Wasp
7 Augusta-Bell

104
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Onderzeebootbestrijdingsvloot 1984: tweede stabiele periode

Schepen Naam/klasse Operatione Herkomst Vliegtuigen


el vanaf

2 GW-Fregatten Tromp klasse 1975-76 De Schelde


10 S-Fregatten Kortenaer klasse 1975-81 De Schelde (8)
Wilton
Fijenoord (2)
6 Fregatten Van Speyk klasse 1967 NDSM (3),
(gemoderniseer De Schelde (3)
d)

6 Kustescorte- 6 Wolf klasse 1954 MDAP

schepen
2 Dolfijn (drie-
6 1960 RDM
cylinder)
Onderzeeboten 2 Potvis (drie- 1966 Wilton
cylinder)
1971 Fijenoord
2 Zwaardvis klasse
RDM

21
Mijnenvegers en
-jagers

2 Poolster 1964

bevoorradings- Zuiderkruis 1975 Verolme

schepen
Lange-afstands 15 P3C-Orions
patrouille- 6 Breguet-
vliegtuigen Atlantique
Helicopters 5 Lynx A
(landbases)
17 Lynx B/C (aan
boord van
fregatten)

105
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Gemoderniseerde onderzeebootbestrijdingsvloot 1991

Schepen Naam/klasse Operatione Herkomst Vliegtuigen


el vanaf
2 GW-Fregatten Tromp klasse 1975-76 De Schelde
(geleide-wapen)
10 S-Fregatten Kortenaer klasse 1975-81 De Schelde (8)
(standaard) Wilton Fijenoord
(2)
2 L-Fregatten J. van Heemskerck 1986 De Schelde
klasse
(luchtverdedigin
g)
4 Onderzeeboten 2 Zwaardvis klasse 1971 RDM
2 Walrus klasse 1990-92 RDM
26 Mijnenvegers 11 Dokkum klasse 1955-56 Various shipyards
en -jagers 15 Alkmaar klasse 1983-88 Van der Giessen
de Noord
2 bevoorradings- 1 Poolster klasse 1964
schepen 1 Zuiderkruis klasse 1975 Verolme
(gemoderniseerd
)
Lange-afstands 13 P3C-Orions
patrouille-
vliegtuigen
Helicopters 17 Lynx SH-
(gemoderniseerd 14
) 5 Lynx SH-
14A

106
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Verder gemoderniseerde onderzeebootbestrijdingsvloot, 1998

Schepen Naam / klasse Operatione Herkomst Vliegtuigen


el vanaf
2 GW-Fregatten Tromp klasse 1975-76 De Schelde

4 S-Fregatten Kortenaer klasse 1975-81 De Schelde,


Wilton Fijenoord

8 M-Fregatten Karel Doorman 1992-1996 De Schelde

(multi-purpose) klasse
2 L-Fregatten J. van Heemskerck 1986 De Schelde
klasse

4 Onderzeeboten Walrus klasse 1990-94 RDM


15 Mijnenjagers Alkmaar klasse Van der Giessen
de Noord
2 bevoorradings- 1 Zuiderkruis klasse 1975 Verolme
schepen 1 Amsterdam klasse 1995 De Schelde
Lange-afstands 13 P3C-Orions
patrouille-
vliegtuigen
Helicopters 22 Lynx SH-
(gemoderniseerd 14D
)

107
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Derde overgangsperiode: projectie naar 2005/6

1984 1991 1998 2005/6


Schepen
LC Fregatten 4 Zeven Provinciën
(Luchtverdedigings klasse
- en commando-
fregatten)
L-Fregatten 2 Jacob van 2 Jacob van 2 Jacob van
(Luchtverdediging) Heemskerck Heemskerck Heemskerck Klasse
Klasse Klasse
M-Fregatten 8 Karel Doorman 8 Karel Doorman
(Muti-purpose) Klasse Klasse
GW-Fregatten 2 Tromp Klasse 2 Tromp Klasse 2 Tromp Klasse
(Geleide wapens)
S-Fregatten 10 Kortenaer 10 Kortenaer 5 Kortenaer
(Standaard) Klasse Klasse Klasse
Van Speyk 6 mid life update
Fregatten
Wolf Class 6
Fregatten
Onderzeeboten 4 drie-cylinders 2 Zwaardvis 4 Walrus Klasse 4 Walrus Klasse
2 Zwaardvis Klasse
2 Walrus Klasse
Bevoorradings- 1 Poolster 2 1 Zuiderkruis- 1 Zuiderkruis Klasse
schepen 1 Zuiderkruis gemoderniseer Klasse 1 Amsterdam Klasse
de Poolster 1 Amsterdam
Klasse Klasse
Mijnenvegers en - 7 Alkmaar 15 Alkmaar 15 Alkmaar 15 Alkmaar Klasse
jagers 11 Dokkum Klasse Klasse (gemoderniseerd)
4 ex-Dokkum 11 Dokkum
Klasse
Landingsvaartuige 12 LCAs, LCVPs 12 LCVPs 12 LCVPs
n 4 LCUs 4 LCUs
Amfibisch 1 Rotterdam 1 Rotterdam
Transport Schip 1 Nieuw schip (na
(ATS) 2007)
Vliegtuigen
Lange-afstands 13 P-3C-Orion 13 P-3C-Orions 13 P-3C-Orions 10 P-3C Orions MLU
patrouille- 6 Breguet-
vliegtuigen Atlantic
Helicopters 22 Lynx 17 LYNX B/C 17 LYNX B/C 22 LYNX D
5 LYNX A 5 LYNX A (te vervangen door
(gemoderniseerd) 20 NH-90 na 2007)

We zien dat in de overgangsperioden met de introductie van nieuwe typen schepen


vooral innovatie op het eerste niveau zich voordoet, en dat in de stabiele perioden de

108
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

vervanging van oudere schepen door modernere van hetzelfde type innovatie op het
tweede niveau inhoudt. Ik zal dan ook enige toelichting geven bij de belangrijkste
bouwprojecten (zie tabel hieronder), gegroepeerd naar nieuwe typen schepen, en
naar vervangingen door soortgelijke. Een verdere afbakening is te vinden in de
perioden zelf: achtereenvolgens komen dus het vliegkampschip, de kruisers en de
jagers aan bod, daarna de moderne fregatten en onderzeeboten, en het LPD, terwijl
ik me voor vervanging op de recentere fregatten en onderzeeboten richt.

Belangrijkste bouwprojecten: klassen, jaartallen en scheepswerven

Bouwperiode De Schelde Wilton RDM NDSM Van der


n Fijenoor Giessen de
d Noord
Kruisers
1939/46-1953 1
1939/50-1953 1

Jagers
1951-1958 4 2 2 4

Fregatten
1963-1965 3 Van 3 Van
1971-1976 Speyk Speyk
1975-1983 2 GW 2S
8S
1981-1986 +2
1985-1995 Griekenland
1999-2005 2L
8M
4 LCF
Onderzeebot
en 2 Dolfijn
1954-1961 2 Potvis
1962-1966 2
1967-1972 2 Sea Dragon Zwaardvis
1981-1987 (Taiwan)

1979-1994 4 Walrus

Amfibisch
Transport
Schip 1 Rotterdam
1993-1997
Bevoorrading
s-
schepen 1 Amsterdam
199?-1995

Verolme heeft het bevoorradingsschip de Zuiderkruis gebouwd, dat in 1975 in dienst kwam.

4.1.7 Eerste overgangsperiode: strategische heroriëntatie


Plannen voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog
De na-oorlogse geschiedenis van de Koninklijke Marine heeft belangrijke wortels in
de periode die net aan de Tweede Wereldoorlog voorafging. Aan jaren van

109
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

bezuinigingen en vlootverval was een eind gekomen toen vanaf 1936 de defensiebe-
groting was begonen te stijgen en de regering had gesteld dat versterking van de
stijdkrachten gezien de internationale situatie geboden was. Een Defensiefonds werd
ingericht, waaruit onder andere de bouw van de flottieljeleider (lichte kruiser)
Tromp, twee mijnenlegger-onderzeeboten en een mijnenlegger betaald werden. De
begroting van de Koloniën werd verhoogd om er twee torpedobootjagers, vier
onderzeeboten en een paar grote vliegboten uit te betalen. In 1938 verdedigde de
Minister van Oorlog, van Dijk, zijn eerste begroting met daarin opgenomen posten
voor meer vliegboten, drie kanonneerboten en voor de bouw van twee kruisers. In
1939 werd het bouwprogramma nog verder uitgebreid met o.a. elf
torpedomotorboten, zes lichte escorteurs, tien torpedovliegtuigen en een
kanonneerboot. Met deze vliegtuigen diende een actievere verdediging van de
Nederlandse kust en havens bewerkstelligd te worden. De escorteurs (tevens
mijnenvegers) en kanonneerboten dienden de Nederlandse koopvaardijvloot te
begeleiden in gevaarlijke waterwegen zowel in tijden van vrede als in een oorlog.
Een van de resultaten was dat er met de bouw van twee lichte kruisers begonnen
werd, een bij Wilton Feijenoord (WF) en een bij de Rotterdamsche Droogdok
Maatschappij (RDM). Er ontstond een levendige discussie (onder andere in de
Marinestaf) over taken van de vloot, de plaats van de verdedeging van Nederlands
Indië binnen de vlootplannen, te bouwen schepen en taktieken. In een 'Algemeen
Memorandum voor den Marinestaf' werden de hoofdtaken van de Marine aangeduid
als:

1) Het openhouden der zeewegen voor eigen gebruik,


2) het bezetten cq. belemmeren van het gebruik der zeewegen in de meest
uitgebreide zin door de vijand, en
3) Het op bepaalde punten steunen van landstrijdkrachten bij de verdediging van het
zeefront.

Het vlootplan dat in 1940 door de ministerraad werd aanvaard repte van een vloot
omvattende drie slagkruisers, twee kruisers, twee flottieljeleiders, twaalf jagers,
achttien onderzeeboten voor Indië en acht voor Nederland, en nog tientallen kleinere
vlootschepen, vliegtuigen, en schepen voor de lokale verdediging van Nederland en
Indië. Het leeuwendeel van deze zware vloot was bestemd voor dienst in de Indische
wateren, waar ze een tegenstander zolang zou moeten hinderen bij haar veroveringen
dat bondgenoten konden worden gemobiliseerd. Deze strategie ging uit van een
positie van ‘underdog’; de vloot was niet bedoeld om de verwachte veel zwaardere
en talrijker slagschepen van een tegenstander op de open oceaan te lijf te gaan, maar
om deze te treffen in zijn aanvoerroutes. Vandaar ook dat voor lichte kruisers werd
gekozen: deze schepen waren primair bedoeld voor een handelsoorlog. Daar de vloot
in de Indische wateren onder lokaal opperbevel stond was een dergelijke defensieve
houding bijna natuurlijk geweest, wat een verklaring was voor de betrekkelijk grote
aantallen onderzeeboten, jagers en andere lichtere schepen in de plannen. De
verdergaande vlootuitbreidingsplannen (met slagkruisers) waren dan ook van meet af
aan omstreden geweest: de grote benodigde bemanningen zouden het in de vaart
houden van de kleinere schepen belemmeren en excessief veel geld kosten, wat weer
het realiseren van de ‘omlijsting’ bestaande uit grotere aantallen kleinere schepen in

110
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

de weg stond. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog konden de plannen
niet meer in het Parlement besproken worden, laat staan dat met de realisatie ervan
begonnen kon worden154.
Tijdens de oorlog vocht de vloot aan geallieerde kant, en functioneerde de
Marinestaf min of meer 'normaal' in Londen. De plannen aangaande de toekomstige
vloot veranderden aanzienlijk, onder andere naar aanleiding van de ervaringen die
men met het voeren van een zeeoorlog opdeed. Gingen aanvankelijk de plannen nog
uit van het slagkruiserplan, later kwamen daar vliegkampschepen en
landingsvaartuigen bij en verminderde het aantal torpedoboot- en
onderzeebootjagers. De landingsvaartuigen dienden om in de oorlog tegen Japan te
gebruiken.

Strategie en krijgsmachtopbouw
In de loop van de Tweede Wereldoorlog veranderden de tot dan toe gangbare
strategische uitgangspunten waarop de KM haar handelen baseerde. Op de eerste
plaats kwam ze terecht in een coalitie-oorlog, wat aanzienlijk verschilde van de tot
nogtoe beleden neutraliteit. Daarbij wendde ze zich van een strategisch defensieve
positie tot een strategisch offensieve. Tot dan toe was de vloot ervoor bestemd
geweest direkt in Europa en in Indië het grondgebied te verdedigen tegen invasies en
andere aanvallen uit zee. Dit leidde ertoe dat, toen Japan dreigde Java binnen te
vallen, in de Javazee een beslissende zeeslag werd uitgevochten (en verloren)155.
Onderdelen van de KM ontkwamen echter aan Japanse en Duitse vernietiging, en
opereerden verder onder geallieerd bevel (Engels of Amerikaans). Deze schepen
waren hiermee losgekomen van het Indische opperbevel, en onder gezag van de
centrale Marineleiding gekomen. Het operationeel commando werd steeds door
geallieerde officieren gevoerd. Nederlandse schepen onder geallieerd bevel maakten
kennis met de voordelen van strategische mobiliteit; rond 1944 was het
planningsproces voor de na-oorlogse Marine in een stadium gekomen dat de
toekomstige basisopdracht zou zijn, de Nederlandse belangen wereldwijd te
beschermen156.
Na het einde van de oorlog zijn er een aantal plannen gemaakt voor een nieuwe
vloot, waarvan het zgn. 'Plan Termijtelen' het eerste was. Het had als doel de
inrichting van een slagvloot samengesteld uit drie smaldelen. Elk daarvan zou
opgebouwd worden uit een vliegkampschip, geëscorteerd door twee kruisers en acht
jagers, waarnaast twaalf jagers in reserve gehouden zouden worden. De financiële
realiteit van een vrijwel bankroet land doorkruiste deze grootse dromen. Voorlopig
zou volstaan moeten worden met van bondgenoten verkregen of aangekochte
schepen, en met de resten van de gedecimeerde en uitgeleefde oorlogsvloot. Het
voornemen een uitgebreide landingsvloot aan te schaffen, die het juist
gereedgekomen korps Mariniers de gelegenheid had moeten geven aan de oorlog
tegen Japen deel te nemen, werd verlaten toen Japan onverwacht snel zich overgaf.
In de paar jaren tot 1949 vergde het nagestreefde gezagsherstel in Indië eerder grote
aantallen kleinere patrouillevaartuigen, bestemd op hun taak nationalistische
infiltraties tegen te gaan in de archipel. De Marinestaf heeft zich hieraan niet al te
veel gelegen laten liggen, misschien omdat ze een wat grandiozer voorstelling van de
Nederlandse vloot had, misschien omdat ze Indië al opgegeven had157.

111
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

In november 1946 had de Marinestaf een realistischer plan gereed. De


hoofdtaken van de Marine zouden zijn:

1) deelname aan bondgenootschappelijke acties tegen een agressor,


2) bescherming van de eigen koopvaardij,
3) het aanvallen met eigen onderzeeboten van vijandelijke aanvoerlijnen,
4) deelname aan de verdediging van de kustwateren, en
5) deelname aan de beteugeling van binnenlandse onregelmatigheden.

Daarvoor zou een vloot van drie kruisers, drie luchtverdedigings (vliegkamp-)
schepen, en 48 onderzeeboot-jagers benodigd zijn. Dit laatste aantal zou tot 12
dalen. Het strategisch mobiele karakter van de Marine werd in gedachten gekoppeld
aan een beschermende taak voor de voorziene Nederlands-Indische Unie. Hoe er met
eventuele bondgenoten samengewerkt zou gaan worden was nog onduidelijk.
Hoewel er naar de Engelse en Amerikaanse Marines werd gekeken voor hulp bij het
opbouwen van de vloot, voelde de KM er weinig voor volledig onder Engels of
Amerikaans opperbevel te blijven. Daarmee had de marine in WW2 slechte
ervaringen opgedaan: het veiligstellen van de Nederlandse strategische belangen was
niet een belangrijke overweging in de geallieerde oorlogsvoering158. De regering
dacht nog aan internationale samenwerking in de VN, ook op militair gebied159.
De met Indië verbonden taken vervielen in 1949 toen door het ondertekenen van
het verdrag van Lingadjatti de soevereiniteit over de voormalige kolonie aan de
Republiek Indonesië werd overgedragen. Aan een beginnende her-regionalisering
van de Marine in Indië werd zodoende een abrupt eind gemaakt, en het smaldeel(-
delen)plan was veilig voor verder ontwikkeling. In dat jaar trad Nederland ook toe
tot de Nato160.
In de loop van 1948 begonnen de na-oorlogse contouren van de krijgsmacht
duidelijk te worden. De budgetverdeling marine-luchtmacht-landmacht 1:1:2 kwam
tot stand, en er werd door de Minister van Marine een eerste 10-jarenplan
geformuleerd voor de Marine. Er werd uitgegaan van drie eenheden ('smaldelen',
voorheen geformuleerd rond luchtkampschepen), wat resulteerde in: twee
vliegkampschepen (waarvan er al een van Engeland was geleend, de eerste Karel
Doorman), twee kruisers (de vooroorlogse kruisers zouden alsnog worden
afgebouwd), 24 jagers, twaalf onderzeeboten, 24 mijnenvegers en twaalf andere
schepen. Het jagen op onderzeeboten had een duidelijk hogere prioriteit gekregen,
onder andere vanwege internationale technolgische ontwikkelingen161. Voor het
realiseren van de plannen meende men jaarlijks rond de 340 miljoen gulden nodig te
hebben162.
De begrotingsronde van 1949 zag wederom een gereduceerd verwachtingen-
beeld: er werd een vlootplan opgesteld voor twee lichte vliegkampschepen, twee
kruisers, achttien torpedobootjagers, tien onderzeeboten, en 50 mijnenvegers.
Uiteindelijk werden die plannen weer verkleind, zodanig dat ze uitvoerbaar werden.
De voorgestelde aantallen van één licht vliegkampschip, twee lichte kruisers, twaalf
onderzeebootjagers, acht onderzeeboten en 48 mijnenvegers zouden ook inderdaad
de omvang van de vloot na de eerste heropbouwfase weergeven. NAVO-inbedding
werd explictiet in de plannen opgenomen, alsmede de Amerikaanse MDAP-hulp
(militaire hulp)163.

112
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Plannen Juni Juni Aug. Maart


1945 1948 1949 1949 1950
Termijtelen Van Holte1 Moorman1 Van Holte2 Moorman2
Vl.k.s. 4 2 2 1 1
Kruisers 8 2 2 2 2
Jagers 36 24 18 12 12
Mijnenvegers - 24 50 48 48
OZB - 12 10 8 4
Personeel 28.400 24.000 22.000 22.000 22.000

Beleid: Defensienota’s en de Nederlandse militaire bijdrage aan de NAVO

Defensienota 1950
In de jaren 1950 en 1951 zagen de eerste twee na-oorlogse Defensienota's het
licht164. De eerste daarvan, die onder verantwoordelijkheid van Minister van Oorlog
en Marine Schokking verscheen, was een summier overzicht van de Nederlandse
defensieinspanningen, die volgens de Minister juist rond die tijd duidelijker
omlijning kregen. De hoofdtaak van de Nederlandse krijgsmacht zou zijn, in
samenwerking met West-Europese en Amerikaanse bondgenoten een agressor tegen
te houden en van het realiseren van zijn veroveringsplannen af te houden. De
vooropstaande bedoeling ervan was, een herhaling van een vijandige bezetting van
Nederland te voorkomen. Dat was het deel van het defensiebeleid dat in
samenwerking met bondgenoten in West-Europa gerealiseerd zou moeten worden.
Er bleven ook specifiek Nederlandse belangen te verdedigen buiten Europa:
Suriname, de Nederlandse Antillen, Nieuw Guinea en de Nederlandse handelsvloot.
De Nederlandse krijgsmacht verkeerde nog in een (her-)opbouwfase. De aanhef
van de nota wijst uitvoerig op de onzekere situatie: de Navo verkeerde nog in
oprichting en de Nederlandse taak daarbinnen lag nog niet vast. Veel van het
bestaande militair materieel was opgebruikt in het onderdrukken van de opstandige
Republiek in Indie, maar voor de aanschaf van nieuw materieel was niet veel geld
beschikbaar. De taak van de krijgsmacht in Nederland zou zijn, de eerste aanvalsgolf
uit het Oosten op te vangen en lang genoeg stand te houden tot versterkingen uit
Amerika en Canada zouden zijn gearriveerd.
Er werd geconstateerd dat, hoewel Nederland erg afhankelijk is van goede
(open, veilige) zeeverbindingen en over een grote handelsvloot beschikt, de
middelen om 'evenredig' deel te nemen aan de verdediging van die verbindingen
ontbraken. Wel zou Nederland als 'zeevarende natie van betekenis' zitting nemen in
de voorziene North Atlantic Ocean Regional Planning Group. Om daarin enig
gewicht te hebben zouden op zijn minst enige schepen beschikbaar moeten zijn.
De onzekerheid over de nauwkeuringe taakomschrijving in geallieerd verband
maakte ook, dat er nog geen grote materieelprojekten voor de landmacht konden
worden ondernomen, en ook niet voor de luchtmacht. De marine daarentegen had
haar plannen gereed, en al eerder ingediend. De aan de vlootopbouw bestede
paragraaf was dan ook erg kort.

113
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Defensienota 1951165
Al snel na het verschijnen van de eerste naoorloogse defensienota werd de tweede
uitgebracht. De als zwak beschouwde Minister van Oorlog en Marine Schokking was
door Staf vervangen, maar de direkte aanleidingen tot het verschijnen van een
nieuwe nota zo spoedig na de vorige waren: de oorlog in Korea, defensie-
uitbreidingsplannen van de Westerse landen (vooral Engeland en Amerika), en de
plaats van West-Duitsland in de Navo. Deze gebeurtenissen noopten de Ministerraad
er kennelijk toe, uiteen te zetten dat Nederland een maximale inspanning voor het
opbouwen van de eigen krijgsmacht diende te verrichten. Dat zou in 1954 tot het
voor Nederland grootst mogelijke ondersteunbare leger moeten leiden.
De manier waarop Nederland in de Nato ingebed lag werd toegelicht. Intussen
was het Supreme Headquarters Allied Powers Europe (SHAPE) ingesteld, en
Eisenhower daarvan SACEUR (Supreme Allied Commander Europe) geworden. De
Regional Planning Group was opgeheven omdat haar plannende taken door de
Standing Group, het hoogste militaire commando van de NAVO, waren
overgenomen. De benoeming van een SACLANT (Supreme Commander Atlantic
Ocean) naast een SACEUR werd voorzien. Nederland zou geen opperbevelhebber
van de nationale strijdkrachten benoemen (zoals Denemarken en Noorwegen hadden
gedaan) omdat de top van de bevelspiramide in West Europa in SACEUR lag, alles
vanwege het geïntegreerde karakter van de gezamelijke Nato-strijdkrachten.
De Marine zou doorgaan met uitvoering van het Vlootplan, dat in 1950 al ten
doop was gehouden. Voor de Marine zou van jan. 1951 t/m dec. 1954 1295 miljoen
gulden beschikbaar zijn. De werkelijke hoogte van de te besteden bedragen zou erg
afhangen van de Amerikaanse militaire hulp. Om grondstofkostenstijgingen en
hogere salarissen te kunnen betalen werd het jaarlijks door de Marine te ontvangen
budget verhoogd van 280 miljoen gulden tot 325 miljoen in de jaren 1952-1954. In
het kader van de militaire steun van de VS had de KM al vier fregatten ontvangen,
en de twee overige toegezegde werden spoedig verwacht.

4.1.8 Eerste stabiele periode: vliegkampschip, kruisers en jagers

Beleid: verantwoording van het herstel, deelname aan de NAVO en


vlootopbouw

Defensienota 1954
Tijdens de eerste stabiele periode van vlootopbouw is een enkele defensienota
uitgebracht, in 1954. Deze nota, van de hand van Minister van Oorlog en van Marine
C. Staf, is een uitgebreider werk dan beide eerdere Defensienota’s166. In deze nota
wordt uitgebreid ingegaan op de defensieinspanningen sinds de Tweede Wereld-
oorlog, in Nederlands Indië/Indonesië, en in Navo-verband.
De eerste jaren na de oorlog waren, aldus de nota, besteed aan het herstellen van
een Marine-infrastruktuur in Nederland en aan de voorbereidingen van een nieuwe
vlootopbouw. De Rijkswerf werd hersteld, een aantal onderhoudsbedrijven werd
weer opgezet: het marine elektronisch bedrijf, de bewapeningswerkplaatsen en het
marine luchtvaart technisch bedrijf, en de toegangs(zee)wegen tot de havens werden
van mijnen ontdaan. Opleidingsplaatsen in Amsterdam, Hilversum en Den Helder
(KIM) werden weer ingericht, en in 1947 werd besloten de vloot in Den Helder te

114
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

huisvesten. Daar werd ook de Commandant Zeemacht Nederland ondergebracht. De


onderzeedienst zou in Rotterdam blijven, al kon er nog niet begonnen worden met
het plannen van de materiële invulling daarvan.
Voor de opbouw van de vloot werd een beroep gedaan op buitenlandse hulp: de
Marine kocht in Engeland vier torpedobootjagers. De strategische taak was
veranderd van het verdedigen van de neutraliteit in het handhaven van de
internationale orde met de bondgenoten, en het verdedigen van Nederlandse
belangen (onder andere de koopvaardijvloot). Over de samenstelling van de vloot
werd vermeld dat de Marine haar bouwplan volgde (smaldeel), en dat elke
uitbreiding van de vloot welkom zou zijn in elke uiteindelijke samenstelling.

NAVO: Lidmaatschap en Nederlandse rol


De toetreding van Nederland tot de Nato was een proces dat in verscheidene etappes
is verlopen. Achtereenvolgens werd Nederland lid van het Verdrag van Brussel voor
een Europese Defensie Unie, en van het Verdrag van Washington, voor een
Atlantische Verdrags Organisatie167. In een aantal gremia van deze zojuist opgerichte
Nato werd over Marinezaken gesproken.
In de jaren 1949-1951 vond een belangrijke episode plaats in de politieke
besluitvorming over de taak die de Marine onder andere in de Navo zou gegeven
worden. Ten eerste werd er van afgezien, de ministeries van Marine en Oorlog
samen te voegen, vooral vanwege het grote prestige dat de Marine door zijn
oorlogsacties had afgedwongen en nog steeds genoot (o.a. in het Parlement), en
dankzij de wanorde die in het Ministerie van Oorlog heerste. Wel waren de
ministerposten van Oorlog en Marine in één persoon verenigd. Het Departement van
de Marine kreeg (als compensatie voor het verlies van een ‘eigen’ minister) een
Staatssecretaris, een constitutionele innovatie die door een krachtige persoonlijkheid
als Moorman ten volle werd uitgebuit.
Moorman heeft 'intern' de grandioze Marineplannen afgezwakt, en meer met de
financiële realiteit in overeenstemming gebracht; 'extern' een sterke Marine
verdedigd in een Ministerraad die grotendeels bezuinigingsgezind was. Profiterend
van de zwakke Minister van Oorlog Schokking wist Moorman steeds een definitief
besluit over bezuinigingen te vertragen totdat de Navo een veel grotere Nederlandse
Marine (-taak) accepteerde. Toen in Maart 1951 een hoog defensiebudget werd
aangekondigd had de Marine daarvan al een groot aandeel voor zich opgeëist.
Aanvankelijk werd er in NAVO-kringen aan een kleine Nederlandse marine-taak
gedacht, bestaande uit het verdedigen van de havenmonden en het leveren van
tientallen kleine mijnenvegers168. In 1950 hadden in New York en Washington twee
belangrijke vergaderingen plaatsgevonden, waarbij de Noord Atlantische Raad, die
in September 1950 had vergaderd, aan het Defensie Committee aanbevelingen had
gevraagd over opbouw, organisatie en nationale bijdragen aan de te vormen
gezamelijke strijdkrachten. Het Defensie Committee gaf een Revised Medium Term
Defence Plan uit, waarin ze de Nederlandse vlootbijdrage vaststelde op: een
vliegkampschip, twee kruisers, twaalf jagers, zes andere escorteurs, vier
onderzeeboten, 48 mijnenvegers en een aantal kleinere eenheden voor kustbewaking
en beveiliging der zeegaten, ongeveer 100 vliegtuigen, voorts een aantal
marinierseenheden, alsmede de defensieve bewapening en uitrusting van de
Nederlandse koopvaardijvloot (waarvan ook het personeel op zijn oorlogstaak moest

115
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

worden voorbereid). Dit was de eerste maal dat Nederland zich in een NAVO-orgaan
verplichtte tot het leveren van een nauwkeurig omschreven defensie-inspanning op
het gebied van de KM. De vlootplannen van de Defensienota 1950 waren een-op-een
overgenomen en geaccepteerd door de NAVO, wat als een grote diplomatieke
overwinning van de Nederlandse vertegenwoordiging mag worden beschouwd.
Het was feitelijk zo, dat de NAVO van Nederland voornamelijk een grote
landmacht en een uitgebreide luchtmacht-bijdrage vroeg: vijf divisies en 320
vliegtuigen, operationeel in 1954. Nu was dat, gezien het enorme Sowjet-Russische
leger, niet zo vreemd; toch wenste de Nederlandse Marineleiding een uitgebreider
strategischer rol dan door de NAVO voorgesteld. Argumenten als de wenselijkheid
Nederlandse koopvaardijschepen te beschermen en het bestaan van buiten Europa
gelegen verplichtingen (Nieuw-Guinea, Antillen, Suriname) werden naar voren
gebracht in de North Atlantic Ocean Regional Planning Group (door de Marine), en
de Standing Group (door de Regering), maar de feitelijke beschikbaarheid van een
substantieel lichaam aan zware schepen (vliegkampschip, kruisers, jagers, fregatten
en onderzeeboten, dank zij de Britten) evenals de aanwezige bouwcapaciteit voor
zowel grote als kleinere schepen deden de balans ten gunste van de Marine
doorslaan169. De Nederlandse vloot werd opgenomen in de Planning Group en het
Screening and Costing Committee stelde voor dat Nederland in 1954 naast de al
overeengekomen vijf divisies en 374 vliegtuigen, ook nog een vloot klaar zou
moeten hebben van een vliegkampschip, twee kruisers, twaalf onderzeebootjagers,
acht grote fregatten, zeven kleine fregatten, 90 mijnenvegers, zeven onderzeeboten
en vierentwintig marinevliegtuigen170.
De eerder genoemde regionale plannigsgroep hield op 30 januari 1952 op te
bestaan toen de Amerikaanse admiraal McCormick werd benoemd tot opperbevel-
hebber voor het gebied van de Atlantische Oceaan (Supreme Allied Commander
Atlantic, SACLANT). In februari 1952 werd ook het Commando voor het Engelse
Kanaal en de Zuidelijke Noordzee ingesteld. SACLANT zou in vredestijd geen
feitelijk commando over schepen krijgen. Hij diende ervoor te zorgen dat materieel
en plannen klaar zouden zijn voor oorlog, dat er in geval van oorlog een centrale
commandoplaats zou zijn, en gezamelijke oefeningen te ontwerpen en leiden. Verder
zou hij een soort 'beleidsadviserende' functie krijgen, waarin hij Nationale regeringen
van zijn materiële behoeften op de hoogte zou kunnen stellen. Dit heeft de basis
gelegd voor de 'Navo-afspraken en -behoeften' waarmee Ministers van Defensie
lastig commentaar afweerden. SACLANT, gebaseerd in Norfolk Virginia, leek een
Amerikaanse aangelegenheid. Het Kanaalcomité was een Engelse zaak, hoewel de
chefs van de marinestaven van Nederland, Frankrijk, België, en Engeland erin
deelnamen. De bevelhebbers van de zeestrijdkrachten en van de maritieme
luchtstrijdkrachten waren beiden Britten171.

Strategie
De taak van de Nato-marines werd in militair-strategische termen als onderdeel van
een samenhangende, gezamelijke verdediging gepresenteerd, en behelsde het
openhouden van verbindings- en aanvoerslijnen over de Atlantische Oceaan, oftewel,
het voor eigen gebruik reserveren van de oceanen. Dat viel uiteen in een positief
deel, namelijk het beveiligen en beschermen van eigen verbindingslijnen door
konvooien te vormen, het bewapenen van koopvaardij, het opsporen en vernietigen

116
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

van vijandige zee- en luchtstrijdkrachten en het openhouden van eigen havens; en in


een negatief deel, namelijk het ontzeggen van de vijand van het gebruik van de
oceanen, het verbreken van zijn verbindingslijnen, het blokkeren van vijanden door
patrouilleren, opsporen en vernietigen van vijandige strijdkrachten, en een machts-
projektiedeel dat werd gekenmerkt door luchtondersteuning vanuit zee van aanvallen
op land (met mariniers).

In Navo-verband was voor de Marine een taak gesteld die bestond uit:
1. een aandeel in de bescherming van de grote oceaanroutes, welke onder
SACLANT's commando vallen, met eenheden, speciaal uitgerust en opgeleid voor
de bestrijding van onderzeeboten en raiders;
2. een aandeel in de bescherming van de aanlooproutes door het Kanaal in de
Zuidelijke Noordzee, welke onder het Kanaalcommando vallen, met escorteurs,
mijnenvegers en van de wal af opererende lange afstandsvliegtuigen;
3. een aandeel in de flanksteun van de onder SACEUR vallende landstrijdkrachten,
waarvoor -indien nodig- eenheden ter beschikking van SACEUR zouden moeten
worden gesteld;
4. het natioanaal blijvende deel van de verdediging, namelijk de beveiliging van de
kustroute langs de Nederlandse kust en het openhouden van de havens en de
toegangen daartoe, met mijnenvegers, patrouillevaartuigen en maritieme verdedi-
gingsmiddelen172.

Vlootopbouw173
De vlootopbouw die geresulteerd heeft in de eerste stabiele periode werd
gerealiseerd door overname van een aantal schepen van buitenlandse marines, en met
een aantal eigen bouwprogramma’s. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had de KM,
onder andere ter bestrijding van geleden verliezen, bij de Royal Navy enkele
torpedobootjagers, fregatten en onderzeeboten aangeschaft. Na de oorlog leende de
KM eerst de ‘Nairana’, een tot licht vliegdekschip omgebouwde koopvaarder, en gaf
deze de naam Karel Doorman. Ze werd in 1948 teruggegeven. In haar plaats werd de
H.M.S. ‘Venerable’ voor 27 miljoen gulden aangeschaft. Dit was een iets groter
origineel vliegdekschip dat juist te laat was gereedgekomen om nog voor de RN in
de oorlog tegen Japen dienst te kunnen doen. Ook dit schip werd onder de naam
Karel Doorman de zeeën opgestuurd. Daarnaast werden door Engeland nog twee T-
onderzeeboten en vier fregatten (kleine, lichtbewapende konvooi-escorteurs) aan de
KM overgedragen. Uit Amerika werden mijnenvegers, patrouillevaartuigen, en zes
destroyer-escorteschepen verkregen. Met deze schepen had de KM al de beschikking
over een aanzienlijke vloot.
In het begin van de jaren ‘50 verleende de VS middels het MDAP (Mutual
Defence Assistance Programme) militaire steun aan haar verarmde Europese
bondgenoten, min of meer als tegenhanger van de civiele Marshall-hulp. Met het
geven van hulp, zo verwachtten de Amerikanen kennelijk, zou ook een zekere mate
van invloed op de Nederlandse defensieplannen komen. In de organen van de Navo
werd door de Amerikaanse en Engelse vertegenwoordigers erop aangedrongen dat
Nederland zich in het bondgenootschap zou beperken tot kustverdediging en
mijnenvegen. Voor die laatse taak stelde de VS ook MDAP-gelden beschikbaar,

117
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

waarmee inderdaad een grote vloot mijnenvegers werd aangeschaft: deels van
Amerikaanse makelij, deels van Nederlandse174.
Direkt na het einde van de oorlog was, om mee te beginnen, completering van de
twee rompen van de lichte kruisers die juist voor de Tweede Wereldoorlog waren
besteld en nog steeds onafgebouwd waren, weer in overweging genomen. De
vooroorloogse ontwerpen waren ontworpen in overeenstemming met bepalingen van
Vlootconferenties in Washington (1922) en Londen (1930 en 1936) wat de
waterverplaatsing onder de 10.000 ton hield, waardoor uiteraard de mogelijkheden
voor meegevoerde bewapening beperkt waren175. Met hulp van de Royal Navy werd
het vooroorloogse ontwerp geheel aan de eisen van moderne zeeoorlogsvoering
aangepast, zodat NEVESBU al in 1947 de plannen gereedhad176.
In december 1953 waren beide nieuwe kruisers gereed. Wilton-Fijenoord had de
De Ruyter, waarvan de romp al tewatergelaten was, afgebouwd; de RDM, de De
Zeven Provinciën. Een gedeelte van de bewapening had Wilton-Fijenoord zelf
vervaardigd. Werkspoor en de Koninklijke Schelde hadden gedeelten van de
machinerie gemaakt.
De hulp die Nederland voor de bouw van onderzeeboten en een vloot destroyers
had gevraagd werd echter door de US afgewezen177. De KM besloot, de destroyers
dan maar voor eigen rekening te bouwen. Door de toeschietelijker houding van de
VS inzake de mijnenvegers, ook veroorzaakt door de globale crisis-situatie van de
Koreaanse oorlog, kon de KM zich concentreren op de bouw van grotere schepen.
Zoals eerder vermeld gingen de gedachten in de vroegste na-oorlogse
vlootplannen uit naar drie smaldelen, in elk waarvan o.a. achtonderzeebootjagers
opgenomen zouden worden. Met nog twaalf reserveschepen kwam het totale aantal
uit op 36. In de loop van een paar jaar is dat totale aantal onder invloed van
begrotingsdiscipline gedaald naar twaalf. Het vlootplan van 1950, van de hand van
Moorman, werd met spoed uitgevoerd. Met de bouw van de eerste jager, de Holland,
werd al in 1950 begonnen.
De stafeisen, waarop de ontwerpen van de schepen gebaseerd werden, hadden in
1947 gesteld, dat de te bouwen schepen bescherming tegen onderzeebootaanvallen
dienden te leveren aan vlootverbanden of konvooien; zelfstandig of in vlootverband
vijandige onderzeeboten moest opsporen en tot zinken brengen; helpen bij
luchtverdediging van vlootverbanden of konvooien; en aanvallen van torpedoboten
op vlootverbanden of konvooien afslaan. De schepen werden ook verondersteld in
staat te zijn zichzelf te verdedigen tegen dergelijke vijanden bij alleen uitgevoerde
verkenningen178. Met deze eisen in gedachten werden schepen ontworpen die een
hoge topsnelheid aan een groot uithoudingsvermogen paarden. Lange-afstandsradar
en mitrailleurs met vuurleidingsradar (HSA) dienden voor de luchtverdediging,
terwijl voor de onderzeebootjacht sonarapparatuur werd meegevoerd. De rompvorm
werd door het Nederlands Scheepsmodel Bassin te Wageningen getest, terwijl de
voorste schoorsteen door het NLR werd beproefd. De bouwtekeningen werden door
NEVESBU vervaardigd, naar het ontwerp van de KM179.

118
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

4.1.9 Tweede overgangsperiode: naar een onderzeebootbestrijdings-vloot (1960-


1968)

Beleid: voortgezet NAVO-lidmaatschap, reactie op groeiende Sowjet-dreiging


Toen tegen het eind van de jaren ‘50 de vlootbouwplannen van de KM uit het begin
van dat decennium gerealiseerd waren, kwam de nadruk van vlootbouw op in stand
houden, opwaarderen en vervangen van bestaande schepen te liggen. Door
regelmatig oudere schepen te vervangen zou voorkomen worden, dat de Marine
nogmaals een volledige vloot zou moeten opbouwen (wat veel te veel zou kosten,
zeker zonder de mogelijkheid van betrekkelijk voordelige aanschaf door het
aantreffen van halfafgebouwde casco’s en overdrachten van bondgenoten), of dat de
gehele vloot zou verouderen.
In deze periode zijn twee defensienota’s uitgekomen: in 1960 en in 1964. De
eerste nota had betrekking op planning voor de organisatie en het materieel, de
ontwikkeling van de personele opbouw, en op de financiële gevolgen hiervan. Het
veiligheidsbeleid in de context van internationale ontwikkelingen werd kort
aangestipt180, waarna op militair-strategische en genoemde materiële en personele
omstandigheden ingegaan werd. De Defensienota 1964181 was een uitgebreider werk,
waarin de wereldsituatie een iets ruimere aandacht kreeg. Feitelijk, zo stelde de
Minister, was deze Nota niets dan het uitwerken van de konsekwenties van
veranderende omstandigheden waaronder een nieuwe NAVO-strategie, de forward
defence strategy, de voornaamste was. Een andere belangrijke factor waren de
nieuwe technische mogelijkheden, waaraan in de krijgsmachtplannen veel aandacht
werd besteed. Personele ontwikkelingen en financiën completeerden de nota.

Strategie
De eerste voorzichtige voorlopers van 'flexible response' (in plaats van Massive
Retalliation) kondigden zich in de nota van 1960 aan: de doctrine werd nog wel
'Schild en Zwaard' genoemd, maar het schild diende meer te zijn dan enkel een
struikeltouw waarvan aanraken automatisch zou leiden tot een totale atoomaanval.
Veeleer diende het schild eventuele drieste aanvallers tijdig tot zinniger gedachten te
brengen. Daarvoor zouden tactische kernwapens uitstekend geschikt zijn: om op
troepenconcentraties, aanvoerwegen en bases te gooien.
De taak van de Nederlandse Marine was nog ongewijzigd: binnen Navo,
toevoerwegen beschermen, mijnen vegen, op Russische atoomonderzeeërs jagen en
eventueel flanksteun voor een kustaanval leveren; buiten Navo-gebied, Nederlands
Nieuw-Guinea en de Nederlandse Antillen beschermen.
In de defensienota van 1964 werden de doctrines van 'flexible response', 'ge-
trapte deterrent' en 'forward defence strategy' ten doop gehouden voor een
Nederlands publiek. Dat hield kortweg in, dat de Navo in het geval van een
grootscheepse aanval uit het Oosten met een bij de aard van de aanval passend
antwoord (getrapt) zou reageren, met als laatste reddingsmiddel het gebruik van
nucleaire wapens. De taken van de Nederlandse krijgsmacht, zo werd gesteld, waren
direkt uit de geldende Navo-verplichtingen afgeleid. Op dat moment lopende Navo-
studies (de zgn. Stikker-studies, naar de toenmalige Secretaris-Generaal van de
Navo) zouden die taken zelfs belangrijk kunnen bijstellen. De NAVO-taak van de
Nederlandse marine, die uit de periode van net na de Tweede Wereldoorlog stamde,

119
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

hield in: onderzeeboot- en mijnenbestrijding in de Oostelijke Noordatlantische


Oceaan. Opvoering van paraatheid en onderzeebootbestrijdingspotentieel waren
volgens de Minister van belang wilde Nederland deze NAVO-taak adequaat kunnen
blijven vervullen.
In de inleiding van de defensienota werd vooruitgelopen op grote materieelver-
nieuwingsprojekten van Marine en Landmacht. De aard van met name Marinebouw
dwong de Navo-marines ertoe, plannen te maken tot ver in de toekomst. Ook om
andere redenen was de marine van belang, bijvoorbeeld omdat de Soviet-militaire
machtsexpansie zich op dat moment vooral op zee voltrok: belangrijke uitbreiding
van de Soviet-marine met nucleaire onderzeeboten (jagers en SLBM-
onderzeeboten), en de aanleg van bases en havens buiten de Soviet-Unie. 'Vreed-
zame coexistentie' was slechts een dekmantel voor machtsuitbreiding ten koste van
de NAVO.
Het militaire doel van de Soviet-marine was - aldus de Defensienota - kennelijk,
naast het in stand houden van een omvangrijk arsenaal aan nucleaire raketten die het
hele Navo-grondgebied bestreken, het afbreken van de verbindingen tussen Amerika
en West-Europa in geval van een langdurige oorlog. Militaire satellieten en een
uitbreidende maritieme luchtmacht, alsmede de aanwezigheid van geleide anti-
schipraketten aan boord van oppervlakteschepen maakten dat de luchtdreiging boven
de oceanen groter was geworden. Tegelijkertijd dienden de nucleaire onderzeeboten
bestreden te worden. De operationele taken van de Nederlandse marine die daaruit
voortvloeiden waren:

1) Het in Navo-verband deelnemen aan het opsporen en bestrijden van onderzee-


boten op de Noord Atlantische Oceaan, het Kanaal en het zuidelijk deel van de
Noordzee en de zelfverdediging van eenheden en convooien tegen aanvallen van
vliegtuigen en oppervlakteschepen,
2) Het in Navo-verband deelnemen aan de bestrijding van het mijnengevaar in het
Kanaal en in het zuidelijk deel van de Noordzee,
3) Het beveiligen van de kustwateren met inbegrip van het organiseren van
convooien, het deelnemen aan de beveiliging van de bases en de steunpunten van de
Koninklijke marine en de maritieme havenverdediging.

Vlootombouw: wortels van een fregattenvloot


De defensienota van 1960182 kondigde veranderingen aan. Nadrukkelijk werd erin
verwezen naar de vorige defensienota (1954) die in grote lijnen geldig bleef. In de
toelichting bij de defensiebegroting van 1959 werd de geldende Navo-doctrine nog
eens uitgebreid uiteengezet; in deze defensienota zou slechts aan drie dringende
zaken aandacht geschonken worden, te weten, organisatie en uitrusting van de
krijgsmachtonderdelen, personeel en financiën.
De Marine diende te bestaan uit: een vliegkampschip, twee kruisers, twaalf
onderzeebootjagers, twaalf grote fregatten, zeven kust-escortevaartuigen, zes
onderzeeboten, 68 mijnenvegers, zes patrouillevaartuigen, twee tanker-
voorraadschepen, en nog wat kleinere vaartuigen. Vergeleken met 1954 was dat een
inkrimping van vijf kleine fregatten (afgevoerd) en enige squadrons vliegtuigen,
maar een uitbreiding van drie mijnenvegers, twee tanker-voorraadschepen, en enige
squadrons helicopters. De bevoorradingsschepen waren nodig om het uithoudings-

120
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

vermogen van de schepen op de Atlantische Oceaan te vergroten; de helicopters voor


onderzeebootopsporing en mijnenbestrijding183.
De eerste kruiser werd al uitgerust met geleide wapens, net als de Seahawk-
straaljagers van de Karel Doorman; de jagers werden uitgerust met torpedobewa-
pening en verbeterde detectie-apparatuur; verscheidene vaartuigen werden
vervangen, en er was begonnen met de voorbereiding van de bouw van een nucleaire
onderzeeboot.
In de Defensienota van 1964 werden nadere plannen ontvouwd. Maatregelen op
materieelgebied te nemen hielden in, de bouw van zes Van Speyk-klasse fregatten ter
aflossing van de Van Amstelklasse (zouden in 1966-67 gereed komen), het treffen
van voorbereidingen voor de bouw van twee grote fregatten met geleide-wapen-
uitrusting voor middellange afstand tegen lucht- en zeedoelen en
commandosystemen tbv onderzeebootbestrijdingsgroepen, en de bouw van twee
Zwaardvis-onderzeeboten.
In de ontwerpbegroting van 1965 zou een eerste termijn voor een te bouwen
nucleaire onderzeeboot opgenomen worden; de ratio voor een nucleair aangedreven
onderzeeboot werd uiteengezet. Het bevoorradingsschip Poolster was in 1964 in
dienst gesteld ten behoeve van de mobiele logistieke ondersteuning van de vloot. In
1965 werd de oplevering van de tweede en laatste serie van twee driecylinder-
onderzeeboten voorzien. De Karel Doorman zou in het begin van de jaren '70 van de
sterkte afgevoerd worden, en werd niet meer gemoderniseerd. Haar Seahawk-
straaljagers zouden in 1964 uit dienst worden genomen en vervangen door onder-
zeebootbestrijdingshelicopters. Een van de kruisers zou tot het eind van de jaren '70
de luchtverdediging van een onderzeebootbestrijdingsgroep op zich nemen, de
andere zou begin jaren '70 afgevoerd worden. Intussen was de Amerikaanse militaire
hulp vrij plotseling weggevallen. Twee nieuwe onderzeeboten kwamen vanaf 1961
gereed; vanaf 1964 werden 6 fregatten van de Van Speyk-klasse in dienst genomen
ter vervanging van de zes kleinere die afgevoerd waren184.

Nieuwbouwprogramma’s: Onderzeeboten en fregatten


Iets vroeger lagen de voorbereidingen voor de bouw van de nieuwe
onderzeeboten185. Na de Tweede Wereldoorlog moest de KM vooralsnog genoegen
nemen met buitenlands materieel, en met oudere Nederlandse boten186. Na de
Tweede Wereldoorlog had de KM de beschikking over 6 onderzeeboten, waarvan er
slechts enkele in gebruik konden blijven. Halverwege 1946 werd besloten de
Onderzeedienst niet op te heffen, maar om stafeisen voor nieuwe boten op te gaan
stellen. Dit was nog voor onderzeeboten in een algemeen vlootplan verschenen. De
reden waarom de Onderzeedienst zou blijven bestaan lag daarin, dat de Nederlandse
vloot al snel als belangrijke taak, het bestrijden van onderzeeboten kreeg. Dit is een
argument dat nog gebruikt wordt: realistische oefening van de oppervlaktevloot kan
slechts geschieden tegen echte onderzeeboten.
Tijdens de oorlog hadden Nederlandse onderzeeboten meegestreden met de
geallieerden, wat het mogelijk maakte bij-de-tijdse stafeisen te schrijven. Deze laten
een voortzetting van de laatste voor-oorloogse modellen zien, waarbij
(oorlogsinvloeden) actieradius, aanvals-, afweer- en veiligheidsmiddelen
gespecificeerd werden. Men had nog een boot voor ogen die zowel onder als boven
water van zich af zou kunnen slaan (wat gezien de internationale ontwikkelingen op

121
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

dit gebied ouderwets was) maar ook een boot die weken lang de oceanen zou kunnen
bevaren.
Het realiseren van deze plannen, na ettelijke wijzigingen, zou pas jaren later
geschieden. Tussen 1948 en 1953 werden van de Engelse Marine twee T-boten
geleend, naast de 2 T’s die de KM in 1948 had gekocht; vanaf 1953 leende de KM
van de USN 2 ‘Guppies’ (Greater underwater propulsion power, conventionele boten
die snel genoeg waren om onder water vlootverbanden bij te houden). Deze boten
bleven tot begin jaren ‘70 in dienst. Enkele oudere Nederlandse boten werden
gebruikt als opleidings- en als inschietboot; een (de O27) kwam in aktieve dienst.
Tegen 1960 zouden de eerste drie-cylinderboten in dienst komen. Deze nieuw-
bouwprojekten, hoewel in 1946 al begonnen, vallen daardoor in een tweede tijdperk.
Tot 1960 voer de KM slechts met conventionele boten die weliswaar met snuiver
(snorkel) waren uitgerust maar verder in principe van een ouder concept waren.
In twee series van twee stuks elk kwamen, na jaren van stafeisen schrijven,
ontwerpen maken en aanpassen, vanaf 1960 eindelijk nieuwe onderzeeboten ter
beschikking van de marine. De Marineleiding had al in 1946 de eerste stafeisen
besteld, maar een jarenlange strijd binnen de Commissie ter Vergelijking van
Onderzeebootontwerpen tussen een ‘eigen’ ontwerp uit de tekenkamer van de
Marine, en een ‘vreemd’ ontwerp van NEVESBU (Ir. M.F. Gunning) zorgde voor
het eerste grote oponthoud. Uiteindelijk werd in 1950 voor het Gunning-ontwerp
gekozen, dat de belofte inhield duikdiepte en actieradius in zich te combineren. Het
uitwerken van dit ontwerp, dat uitging van een drietal drukcylinders in plaats van de
meer gebruikelijke enkele cylinder, duurde nog eens vier jaar. In 1954 werd de kiel
gelegd voor de eerste boot.
De lange duur van het uitwerken van het ontwerp is mede op het conto te
schrijven van de discontinue sprong voorwaarts in militaire capaciteiten die met de
stafeisen voor de nieuwe onderzeeboten werd nagestreefd. De drie-cylinderboten
kregen bijvoorbeeld een maximale duikdiepte van 200 meter, een verdubbeling ten
opzichte van de laatste vooroorlogse klasse187. De belangrijkste innovatie was wel
dat de nieuwe boot primair bedoeld was voor oorlogsvoering onder water, waar
vooroorlogse boten normaliter boven water hun wapens gebruikten en slechts
onderdoken om aan achtervolgers te ontkomen. Deze achtervolgers waren intussen
veel capabeler geworden: vooral de ontwikkeling van sonar zorgde ervoor dat
onderzeeboten zo stil mogelijk dienden te zijn, terwijl radar de boten ertoe dwong
voor het opladen van de batterijen alleen van de snorkel gebruik te maken in plaats
van volledig boven water te komen.
De technische kennis voor het ontwerpen van onderzeeboten moest feitelijk
geheel opnieuw worden opgebouwd, wat tussen 1950 en 1959 gebeurd is. Daarbij
werd een nauwe band gesmeed tussen de Marine en de Rijks Verdedigings
Organisatie van TNO, onder andere met opdrachten voor schokproeven,
berekeningen voor en proeven naar de constructie en sterkte van de druklichamen
van de boten, trillings- en geruisonderzoek, het ontwerpen van de interface tussen de
sensoren (sonars), wapenleiding en gebruikers, en de klimaatbeheersing van
bemande en batterijruimten188. De realisatie van de vuurleiding en andere
electronische apparatuur werd uitbesteed aan Hollandse Signaal Apparaten, terwijl
periscopen, radarmasten, sonar en electronica van Britse, Franse en Amerikaanse
bedrijven werden betrokken.

122
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

De eerste serie betrof de Dolfijn en de Zeeleeuw, de tweede, de Potvis en de Tonijn.


Tussen het begin van de bouw van de Dolfijn (1954, RDM) en de aflevering van de
Tonijn (Wilton-Feijenoord, 1966) lagen meer dan 10 jaar. Een van de redenen
daarvoor zouden de danig uit de hand gelopen kosten van de verbouwing van het
vliegkampschip (1955-1958) zijn geweest: slechts door creatief met betalingsposten
te schuiven was het totale Defensiebudget sluitend gehouden, wat ten koste was
gegaan van de vlotte bouw van de onderzeeboten189.
Tegelijkertijd met het conventionele onderzeebootprogramma heeft de Marine
een aantal jaren gepoogd een nucleair onderzeebootprogramma van de grond te
krijgen190. Deze episode van de Nederlandse marinebouw zal in het hoofdstuk met
de cases behandeld worden. Hier volstaat te vermelden dat de twee eencylinder-
onderzeeboten die in 1972 aan de vloot werden toegevoegd, bedoeld waren als
‘opstapje’ naar te bouwen nucleaire onderzeeboten. Daar is het echter nooit van
gekomen.

4.1.10 Tweede stabiele periode: de onderzeebootbestrijdingsvloot 1968-1990

Beleid: voortgaand NAVO-lidmaatschap


De tweede stabiele periode beslaat het langste tijdvak in mijn indeling, meer dan 20
jaar. In deze tijd zijn drie defensienota’s verschenen: in 1968, 1974 en 1984. Wat
opvalt is de dalende frequentie: vooral de 10 jaar die tussen de nota’s van 1974 en
1984 verstreken was een novum, maar ook de zes jaar tussen de nota’s van 1968 en
1974 was, gezien de voorgeschiedenis, uitzonderlijk lang. Wel werden het steeds
substantiëler stukken, met meer aandacht voor internationaal-politieke
ontwikkelingen. Ook het streven naar ontspanning en ontwapening kwam
nadrukkelijk op de agenda te staan, vooralsnog overigens met weinig tastbaar succes.
Het tijdvak van de late jaren ‘70 en de vroege jaren ‘80 staat weliswaar bekend als
een periode van bijzonder kille verhoudingen tussen NAVO en het Warschau-pact,
maar gezien de politieke en militair-strategische inschattingen waarmee alle drie de
onderhavige defensienota’s beginnen is er in de late jaren ‘60 en begin jaren ‘70
weinig van ontspanning in het defensiebeleid terechtgekomen: hoogstens de wens tot
ontspanning.

De Defensienota van 1968191


De Defensienota van 1968 bestond uit twee delen. Deel een was een Beschouwing
over Navo van Ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken; deel twee behandelde
De Krijgsmacht.
In het deel over de Navo, internationale rechtsorde en collectieve
zelfverdediging werd de geschiedenis van de na-oorloogse internationale
verhoudingen nog eens in herinnering geroepen. Het was, volgens deze nota,
eigenlijk vanzelfsprekend dat er een collectieve Atlantische
zelfverdedigingsorganisatie in het leven was geroepen, vooral in het licht van het
Communistische machtsstreven. De samenhang van de Navo werd verklaard uit
gemeenschappelijke culturele, politieke en maatschappelijke achtergronden van de
deelnemende landen. Gewezen werd op een toename in politieke samenwerking
tussen de Navo-leden sinds het 'rapport van de Drie Wijzen' van December 1956; de
minister sprak de hoop uit dat er een ‘derde fase' zou aanbreken waarin een

123
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

permanent vergelijk tussen de Navo en het Warschau Pact zou worden getroffen.
Tegenwerpingen over het nut van de Navo werden verworpen: de geschiedenis had
de oprichters van de Navo in het gelijk gesteld. Ondanks tekenen van ontspanning en
de doctrine van vreedzame coexistentie zijn de doeleinden van het Oostblok nog
steeds agressief van aard: de wereld haar politieke wil opleggen.
De nucleaire en conventionele bewapening van het Warschau Pact wordt steeds
sneller vernieuwd en uitgebreid. De Navo moet dus blijven bestaan. Flexible
response is nu het centrale strategische uitgangspunt. De laatste jaren hadden weer
een opmerkelijke uitbreiding van de Sovietvloot te zien gegeven, die van de Soviet
Unie opeens een maritieme wereldtmacht had gemaakt. Ondermeer de maritieme
ontplooiing in de Middellandse Zee werd van strategisch belang geacht. In de
Atlantische Oceaan was recent een permanente "Standing Naval Force Atlantic"
opgericht.

Opstap naar de Defensienota 1974


De Defensienota van 1974 heeft een voorgeschiedenis van tenminste een Navo- en
twee grotere Nederlandse rapporten: het AD-70 rapport waarin de Navo voor de
jaren '70 de defensieproblemen onderzoeken liet; de Nota ten behoeve van de
kabinetsformatie (Nota Den Toom), en het rapport "De toekomst van de Nederlandse
Defensie, bevindingen en aanbevelingen van de Commissie van Civiele en Militaire
Deskundigen", kortweg de Commissie van Rijckevorsel.
Minister van Defensie Den Toom constateerde in zijn Nota 'De Nederlandse
defensie-inspanning in de jaren 1972-1975'192 aan zijn opvolger dat er bij aanschaf
van materieel om aan Navo-taken te kunnen voldoen, achterstanden waren opgelo-
pen. De noodzaak van een gemeenschappelijke Navo-verdediging tegen een
agressief-expansief Oostblok leek alleen maar groter te worden, ook met het oog op
uitbreidende Soviet-marineactiviteiten. Het was daarom zaak om een geloofwaardige
verdediging op te werpen tegen mogelijke aanvallen, en bovendien om Amerika
ervan te overtuigen dat het de Europeanen ernst was met hun zelfverdediging. De
bescherming van de aanvoerroutes over de Atlantische Oceaan, Noordzee,voor de
kust (mijnenvegen) en van de havens werden nog steeds als de voornaamste
Marinetaken gekenmerkt.
Volgens Den Toom was vooral de weinig flexibele financieringsmethode van
Defensie voor de achterstanden verantwoordelijk. Hij bepleitte een soepeler stelsel,
waarbij de Nederlandse defensie een aandeel in het nationaal inkomen zou moeten
krijgen dat van 1972 tot 1975 op zou lopen van 3,8% tot 4,2%.
Tijdens de op dit rapport volgende kabinetsformatie kon niet tot een gemeen-
schappelijk defensiebeleid besloten worden: in plaats daarvan werd een uitgebreide
commissie van (militaire en civiele) defensiedeskundigen de opdracht gegeven, de
taak van de Nederlandse defensie in de NAVO en de voor vervulling daarvan
vereiste middelen en methoden kritisch te onderzoeken. Dat werd de Commissie van
Rijckevorsel, vernoemd naar haar voorzitter.
In het rapport dat deze Commissie publiceerde werden een minderheids- en een
meerderheidsstandpunt naar voren gebracht, alsmede een gemeenschappelijk deel.
De hele Commissie was van mening dat de Nederlandse defensie op een 'kritiek punt'
was uitgekomen, en dat er belangrijke leemten zaten in het materiNle deel van de
krijgsmacht.

124
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

De meerderheid stelde voor, de Nederlandse bijdrage aan de NAVO op haar


bestaande peil te handhaven, en daarvoor meer geld uit te trekken. De minderheid
meende dat dat politiek niet realistisch was, en stelde voor binnen de NAVO tot
verdergaande takenverdeling te komen en zodanig veel geld te besparen. Bepaalde
Nederlandse bijdragen aan NAVO zouden moeten worden beperkt of afgeschaft.

Defensienota 1974: Om de veiligheid van het bestaan


De defensienota die het volgende kabinet uitbracht (Om de veiligheid van het
bestaan, TK 12 994) was voor een belangrijk deel gebaseerd op de aanbevelingen
die in het rapport van de Commissie van Rijckevorsel te vinden waren. De eigenlijke
nota bestond uit een beschouwing van internationaal-politieke en -militaire
omstandigheden, een overzicht van financiën, taken van de krijgsmachtdelen,
materieelplannen en personeelsbeleid, waarna kortere hoofdstukken over o.a.
technologische ontwikkeling en de organisatie van het Ministerie volgden. Een
belangrijke plaats was ingeruimd voor voornemens inzake internationale
ontspanning, ontwapening en militaire taakspecialisatie binnen de NAVO, maar
tegelijkertijd werden plannen voor uitgebreide nieuwbouw en aanschaf van wapens
aangekondigd.
De interne tegenstelling tussen de defensieve toon die werd gehanteerd ten
opzichte van de door de NAVO geuite bezorgdheid over de Nederlandse
defensiebijdrage, het nadrukkelijk noemen van de wenselijkheid tot internationale
ontspanning te komen en het aanhalen van de mogelijkheden van niet-militaire
zelfverdediging enerzijds, en de feitelijke verhoging van het materieelbudget (de
nota spreekt van 10%) en het vaststellen van plannen voor 10 jaar anderzijds maakt
deze nota tot een unicum in de serie. De nota die later werd uitgebracht over het
Militair-industrieel Complex vertoont ook deze tegenstelling: de politieke
werkelijkheid van deelname aan de NAVO bleek sterker dan de
ontwapeningswensen.
Voor de Marine werd, uitgaand van het traditionele NAVO-pakket193, een
materieelvervangingsplan opgesteld dat weliswaar tijdelijk zekere leemtes in de
sterkte zou toelaten, maar de algemene organisatie ongemoeid zou laten. Deze
leemtes werden toegeschreven aan het afvoeren van de sterkte (en niet vervangen)
van enkele belangrijke schepen en vliegtuigen. Binnen enkele jaren zouden deze
tekorten ten opzichte van de eisen die de NAVO stelde ingelopen zijn.

Defensienota 1984-1993
De defensienota van 1984194 stond in het teken van ‘continuïteit en vernieuwing’, ‘in
stand houden’195. De wapenwedloop was, aldus de nota, een werkelijke lange-
afstands duurloop geworden waarin de Navo zoetjesaan achterop was geraakt. In het
stuk werd een grimmige taal gehanteerd: er bestond een bereidheid tot
onderhandelen met het Warschau Pact, maar eerst moesten de eigen militaire
achterstanden weggewerkt worden. Met grafiekjes en landkaartjes werd de benarde
militair-strategische situatie van de Navo vs het Warschau Pact geïllustreerd.
De vorige defensienota had tot een uitgebreid wapeninnovatieprogramma geleid.
Economische problemen en prijzen die voor militaire zaken altijd sneller stegen dan
voor andere maakten nu een efficiënte instandhouding van vitaal belang. Daar in het

125
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

personeel, de grootste kostenpost, niet zomaar gesneden kon worden, waren


exploitatiekosten de meest voor de hand liggende locus van besparingen.
Als een echo van wat in de vorige Defensienota was vermeld, begon het
hoofdstuk over de strategische omstandigheden rond en de taak van de Marine met
de dreiging. Deze was te vinden in de Sowjet-marine, en net als 10 jaar eerder was
deze gegroeid en een stuk ernstiger geworden. De vloot van de Soviet-Unie had zich
in een hoog tempo van een uitgebreide kustwacht ontwikkeld tot een vloot met grote
oppervlakteschepen die dankzij haar uitgebreide uithoudingsvermogen alle oceanen
konden bereiken, de grootste vloot aan nucleaire onderzeeboten ter wereld kennelijk
bedoeld om de aanvoerlijnen van de Navo af te snijden, een vloot SLBM-nucleaire
onderzeeboten en een luchtmacht uitgerust met de recent zo effectief gebleken
antischeeps-raketten. De Amerikaanse marine zou het op de oceanen op moeten
nemen tegen de Sovietvloot, maar voor de KM bleven (nog steeds) de
gespecialiseerde taken van kustverdediging, patrouilleren van de Noordzee en het
beveiligen van de Oostelijke Noord-Atlantische Oceaan. Het takenpakket was
derhalve vrijwel identiek aan wat het in de vorige Defensienota was geweest. De
volgende Defensienota werd in 1993 verwacht, maar zou onder ingrijpend
veranderde internationale omstandigheden al in 1991 tot stand komen.

Strategie en vlootsamenstelling
Inhoudelijk en naar woordkeus is er weinig verschil te bemerken tussen de 3
onderhavige defensienota’s. Niet alleen het Nederlandse lidmaatschap van de
NAVO, ook de strategische taak en het voor het uitvoeren daarvan benodigde
materieel waren gestabiliseerd geraakt, zozeer dat zelfs de bewoordingen ervan in de
verscheidene beleidsstukken nauwelijks van elkaar verschillen. De Nederlandse
defensie-inspanning werd vooral gepresenteerd als een verplichte bijdrage aan de
NAVO, wat er misschien toe heeft geleid dat Ministers van Defensie de neiging
hebben gehad, de invulling van die bijdrage feitelijk aan de krijgsmachtdelen hebben
overgelaten. Hoe dit ook zij, ondanks voortgaande technische vernieuwing en de
RSV-perikelen is dit duidelijk een tijdperk van stabiliteit voor de Marine geweest.
Wat de nota’s wel duidelijk maken is, hoe moeilijk het is geweest om op dezelfde
plaats te blijven: omvangrijke nieuwbouwprogramma’s, dure aanschaf van nieuwe
helicopters en vliegtuigen en vele mid-life-updates zijn gepland en uitgevoerd.

Strategie en vlootstabilisatie in de Defensienota 1968196


Voor de Marine gold, dat de Soviet-maritieme expansie een grotere claim legde op
de beschikbare schepen. Voorbereidingen voor maritieme agressie waren moeilijk
als zodanig te herkennen. Die uitbreiding was te zien in: de enorme groei van de
koopvaardij-, de visserij en de oceanografische vloten; en vooral in het toegenomen
offensieve vermogen van de zeestrijdkrachten. Vlooteenheden lieten zich zien in
gebieden waar dat nog nooit was gebeurd; de al bestaande Sowjet-maritieme aanwe-
zigheid werd geïntensiveerd en nieuwe bases werden aangelegd wat wees op een
vergroting van de actieradius van de vloot.
De Navo-marines vertoonden, in het licht van deze vijandige maritieme expansie
gezien, vooral een tekort aan onderzeebootbestrijdende onderzeeboten,
detectiemethoden van onderzeeboten en aan geleide antischip-raketten. Het opdoen

126
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

van kennis over de precieze plaats van de Russische onderzeeboten vereiste een
groot aantal patrouillevaartuigen, schepen en onderzeeboten.
De groeiende onwaarschijnlijkheid van het uitbreken van een grootscheeps
nucleair conflict deed de nadruk van de eigen militaire voorbereidingen verschuiven
naar kleinere conventionele operaties, waarvoor permanent eenheden beschikbaar
moesten zijn. Het NAVO-smaldeel op de Atlantische Oceaan diende in dat licht
bezien te worden. Veel aandacht werd besteed aan de voorbereidingen om het smal-
deel snel flexibel te kunnen versterken in geval van escalatie.
Doordat de Franse schepen aan de Navo onttrokken waren, was het gewicht van
de Nederlandse bijdrage relatief groter geworden. De Nederlandse Marine diende:
de wil tot tegenstand in geval van crisis uitdrukken, maritieme verkenningen te
plegen, het gebruik van de Atlantische oceaan waarborgen, en in Navo-verband
Soviet-schepen bestrijden. Daarnaast werden nog enkele Koninkrijks- en politietaken
genoemd.
Naast de onderzeebootbestrijding, waartoe de vloot specifiek was toegerust,
kwam de noodzaak tot luchtverdediging. De kruiser De Ruyter was daartoe al
speciaal met raketten voor de middellange afstand uitgerust, de Van Speyk-fregatten
met raketten voor de korte afstand, en de twee te bouwen geleide-wapenfregatten
(GWF) met middellange-afstandsraketten.
Het vliegdekschip ‘Karel Doorman’ was in 1968 uit dienst genomen; in 1974 als
de beide GWF-en klaar zouden zijn zou de kruiser De Ruyter uit dienst gesteld
worden; de De Zeven Provinciën en de beide GWF'en zouden dan de kernen worden
van drie vlootonderdelen. Plannen om de beide klassen
onderzeebootbestrijdingsjagers te vervangen waren in de maak: daarbij werd vooral
gelet op de mogelijkheid ze in te zetten tegen onderzee-, oppervlakte-, lucht- en
landdoelen. Overwogen werd om 2 klassen schepen te ontwerpen, een voor
onderzeebootbestrijding, en een voor de andere taken.
Voornemens om een nucleaire onderzeeboot te bouwen werden verlaten. Van de
bestaande conventionele types werd echter gezegd dat ze zeer geschikt waren voor
hun taken. Van de kustfregatten van de Wolf-klasse werd verwacht dat ze tot eind
jaren '70 in dienst zouden kunnen blijven. De mijnenbestrijders werden in aantal met
14 verminderd, deels omgebouwd tot mijnenjagers, en in drie groepen ingedeeld. De
bestaande drie-cylinder onderzeeboten werden technisch gemoderniseerd op het
gebied van opsporingsapparatuur en torpedoafvuurinstallaties. De bouw van beide
eencylinderboten vorderde gestaag. Ze zouden waarschijnlijk in 1971 gereed zijn.

De Vloot volgens Den Toom, 1973


In de Nota die Minister Den Toom in 1973 voor zijn opvolger schreef, werd ook
aandacht besteed aan taken en uitrusting van de Marine. In het algemeen was het
noodzakelijk de gegroeide militaire krachts-wanbalans tussen de NAVO en het
Warschaupact te redresseren. Voor wat betreft de Marine werd door de NAVO het
volgende als van kritiek belang beschouwd: de vloot van maritieme
patrouillevliegtuigen en onderzeeboten (incl. nucleaire) diende uitgebreid te worden;
het tweede bevoorradingsschip moest sneller gebouwd en in dienst genomen worden,
beide schepen met helicopters voorzien; de onderzeebootbestrijdingsjagers en
Roofdierklassefregatten zouden sneller vervangen moeten worden, de schepen

127
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

zouden uitgerust moeten worden met geleide wapens tegen oppervlaktedoelen, en de


eigen luchtverdediging van de vloot behoefde verbetering.
Tot na 1975 zouden moeten wachten: de uitbreiding van het aantal maritieme
patrouillevliegtuigen, de bouw van nucleaire onderzeeboten. De vervanging van de
jagers en fregatten zou pas na 1975 kunnen plaatsvinden, maar in 1973 zou al de
eerste serie nieuwe fregatten gebouwd kunnen gaan worden.

De Vloot volgens Van Rijckevorsel, 1974


Voor wat betreft de Marine was de Commissie Van Rijckevorsel tamelijk
eensgezind. In de loop van de jaren '80 diende, na vervanging van verouderd
materieel, de KM te omvatten:
3 onderzeebootbestrijdingsgroepen van 6 S-fregatten, een GW-fregat en een
bevoorradingsschip elk, alle met helicopters aan boord;
1 onderzeebootbestrijdingsgroep van 4 S-fregatten,
25 maritieme patrouillevliegtuigen,
2 mijnenbestrijdingsgroepen van 12 schepen elk, en een van 7 schepen;
de minderheid was van mening dat de Holland-jagers versneld uit de vaart dienden
genomen, en dat het geld dat daardoor vrijkwam niet aan haar opvolgers moest
worden besteed197.

De Vloot volgens de Defensienota 1974


In 1974 waren voor de Marinetaken beschikbaar: 1 geleide-wapenkruiser, 10
onderzeebootjagers, 6 Van Speijk-fregatten, 6 kleinere Wolf-fregatten, 1
bevoorradingsschip, 6 conventionele onderzeeboten, 23 lange-afstandspa-
trouillevliegtuigen, 18 helicopters, 46 mijnenbestrijdingsvaartuigen en nog een aantal
kleinere vaartuigen, onder andere voor de amfibische gevechtsgroepen. Leemtes
waren ontstaan door afvoering zonder vervanging van: 1 kruiser, 2 Holland-jagers, 1
Atlantic en 2 Neptunes, en door veroudering van een aantal schepen.

Het bouwprogramma in de komende jaren zou omvatten:


-2 geleidewapenfregatten, voor 1977 en 1978;
-1 aangepast standaardfregat met LV-en commando-capaciteit voor 1984;
-een tweede bevoorradingsschip, 1975, en een derde commerciNle tanker voor de
derde Atlantische onderzeebootbestrijdingsgroep;
-12 standaardfregatten, de eerste in 1978, ter vervanging van genoemde 2 jagers en
10 nog varende jagers;
-aanschaf van 13 lange-afstand patrouillevliegtuigen tvv Neptunes en Atlantics;
-aanschaf van 24 helicopters voor op fregatten en bevoorradingsschepen;
-in de periode 1977-1983 de 6 Van Speijks moderniseren;
-vervanging van de oudste 3-cylinderonderzeeboten, indien mogelijk door Navo-
taakspecialisatie;
-15 mijnenbestrijders tvv 30 mijnenvegers; en
-een oceanografisch vaartuig.
Door deze vervangings- en nieuwbouwplannen zou in 1978 resp 1984 de vloot
een samenstelling hebben als volgt:
1978: 2 GW-fregatten, 2 standaardfregatten, 6 Van Speijkfregatten, 1 Holland-jager,
2 Friesland-jagers, 2 bevoorradingsschepen, 2 Zwaardvisonderzeeboten, 4 3-

128
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

cylinderonderzeeboten, 6 Roofdierfregatten, een aantal mijnenbestrijders (36) en


andere kleinere schepen, 12 Wasp-helicopters en 6 nieuwe standaard-helicopters; in
1984: 2 GW-fregatten, 1 LV-standaardfregat, 8 S-fregatten, 6 gemoderniseerde Van
Speykfregatten, 2 bevoorradingsschepen, mogelijk 4 Zwaardvisonderzeeboten,
mogelijk nog 2 3-cylinderonderzeeboten, 6 Roofdierfregatten, 38 mijnenbestrijders
waarvan 4 nieuwe, 13 nieuwe lange-afstands patrouillevliegtuigen, 12
Wasphelicopters en 24 nieuwe standaardhelicopters.
Op het moment van uitkomen van deze nota was al besloten tot de bouw van een
eerste serie van 4 standaard-fregatten. Een besluit tot een tweede serie werd spoedig
voorzien. De vervanging van de Friesland- en Hollandjagers zou niet aansluitend
kunnen plaatsvinden, wat de belangrijkste oorzaak van de leemte in capaciteiten was.
Het voornemen om nucleair aangedreven onderzeeboten aan te schaffen werd
verlaten als veel te duur. Voor de vlootplannen werd voorzien dat in de periode
1974-1978 2060 miljoen gulden nodig zou zijn, en voor de periode 1979-1983 3033
miljoen. In de eerste periode was het met name het S-fregat dat duur was (eerste
serie 509 miljoen, tweede serie 256 miljoen, derde serie 40 miljoen, en de GW-
fregatten (164 miljoen); in de tweede periode: S-fregatten resp. 252, 576 en 508
miljoen. Verder werd voorzien: nieuwe vliegtuigen (resp. 148 en 452+169 miljoen),
standaardhelicopters (196 en 103 miljoen), en nieuwe onderzeeboten van de
Zwaardvisklasse (165+105 in de tweede periode voor 2+2 boten).
Een andere verandering die van belang zou worden voor
marinematerieelplannen was de herorganisatie van het Ministerie. Doordat de
Minister zich van de dagelijkse gang van zaken afwendde en de leiding daarover aan
ambtelijke overlegorganen overliet kon de traditionele geslotenheids-cultuur van de
Marine (waarover in de Nota nog geklaagd werd!) zich zodanig ontwikkelen dat er
een Walrusaffaire uit zou voortkomen.

De Vloot volgens de Defensienota 1984


In 1984 bestond de Navo-bijdrage van de KM uit: 2 GW-fregatten (Trompklasse),
10 S-fregatten (Kortenaerklasse), 6 van Speijkklasse-fregatten die alle een Mid Life
Update hadden ondergaan, 6 Wolfklassefregatten, 6 onderzeeboten (4 3-cylinders, 2
1-cylinders), 9 Lockheed P3Cs en 6 Breguet-Atlantics, 22 Lynx-helicopters, en 21
mijnenbestrijders.
In 1984 waren twee gemodificeerde S-fregatten in aanbouw, die speciaal werden
ingericht voor luchtverdediging, en daarnaast enige commandofaciliteiten zouden
krijgen, en de eerste 2 Walrusklasse-onderzeeboten ter vervanging van de oudste 3-
cylinderboten.
Ter vervanging van de Van Speyk- en de Wolffregatten zouden een aantal van 8
Multipurpose-fregatten gebouwd gaan worden. Van de zes varende onderzeeboten
zouden alle 4 drie-cylinderboten vervangen moeten worden. De Atlantics zouden
worden afgeschaft; uiteindelijk zouden er 13 P3Cs zijn. De 22 Lynx-helicopters
zouden mogelijk vanaf 1989 aangevuld moeten worden met een 30-tal grotere heli's
die verder van het vlootverband verwijderd, zelfstandig aan onderzeebootbestrijding
zouden kunnen doen. Vanaf 1988 zou naast de in aanbouw zijnde Alkmaar-
mijnenbestrijders een nieuwe klasse mijnenbestrijders gebouwd gaan worden. De
fregatten van de Tromp- en Kortenaerklasse zouden in 1988 een MLU ondergaan.
De nieuwe fregatten, en de op te waarderen oudere zouden worden uitgerust met het

129
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

CIWS 'Goalkeeper' van Nederlandse makelij. Een laatste toevoeging was de aankon-
diging van de aanschaf van een derde bevoorradingsschip tegen 1992, misschien met
transportcapaciteit voor vervoer van Mariniers.
Nieuw in deze periode waren dus, de Luchtverdedigingsfregatten (Jacob van
Heemskerck-klasse), de Walrusklasse onderzeeboten, de M-fregatten (Karel
Doorman-klasse), en de MLU (mid-life upgrade) die de Tromp- en
Kortenaerfregatten ondergingen.

4.1.11 Derde overgangsperiode: einde Koude Oorlog, inkrimping en machtsprojectie,


1990-2000

Beleid: herbezinning op defensie


De periode na het eind van de Koude Oorlog heeft een versnelling te zien gegeven
van het uitbrengen van nieuwe Defensienota’s. Tot nogtoe gaat het om vier nota’s:
de Defensienota 1991, de Prioriteitennota van 1993, de Hoofdlijnennotitie van 1999,
en de Defensienota 2000, waarbij de Hoofdlijnennotitie als aanloop gold voor de
Defensienota 2000. Het eind van de Koude Oorlog, dat zijn beslag kreeg
achtereenvolgens in de Val van de Berlijnse Muur in 1989, de CFE- en START 1 en
2-verdragen, het uiteenvallen van het Warschau-pact en de Sowjet Unie, en tenslotte
de uitbreiding van de NAVO met enkele van haar voormalige tegenstanders heeft
vanzelfsprekend grote gevolgen gehad voor het Nederlands defensiebeleid. Enkele
van de evidente veranderingen zijn het drastisch verlagen van het defensiebudget, het
afschaffen van de opkomstplicht, en de inkrimping en strategische heroriëntatie van
de krijgsmachtdelen. Voor de Marine heeft dit o.a. betekend, dat de vloot verkleind
is (vooral door een aantal S-fregatten en de 2 Zwaardvis-onderzeeboten voortijdig
van de sterkte af te voeren) en dat het operationele gebied wat is verschoven van de
oceanen naar zeeën die dichter bij land liggen. Ter ondersteuning van die
verschuiving is een amfibisch transportschip aangeschaft.
De laatste jaren hebben zich de zgn. ‘vredestaken’ gemanifesteerd als de
belangrijkste taak van de krijgsmacht, en daarmee als haar voornaamste politiek-
strategische grondslag. Inzet van de krijgsmacht is nu onderdeel van wat in de
nieuwste Defensienota een ‘actief veiligheidsbeleid’ wordt genoemd. Het
operationele tempo is hoger dan ooit, en de krijgsmacht heeft er moeite mee alle haar
opgedragen crisisbeheersingsoperaties uit te voeren.
NAVO-lidmaatschap staat buiten discussie, ook al omdat het bondgenootschap
erin geslaagd is haar politieke bestaansgrond te hervinden in een nieuwe missie.

Defensienota 1991: Herstructurering en verkleining, De Nederlandse


Krijgsmacht in een veranderande wereld. (TK 21 991)
De defensienota die in 1991 verscheen was inderdaad voor een andere wereld
geschreven. Intussen waren de Berlijnse Muur gevallen, Duitsland herenigd en het
Warschau Pact uiteengevallen. De parate en vooruitgeschoven dreiging van de WP-
legers was grotendeelds verleden tijd. In de Soviet Unie leken conservatieve groepen
het voor het zeggen te krijgen en perestroika en glasnost in gevaar te brengen. Irak
had Kuweit bezet en was er door een VN-coalitie hardhandig weer uitgejaagd.
Het Nederlandse leger zou, reagerend op de nieuwe internationale situatie,
verkleind en geherstruktureerd worden. De nadruk zou meer komen te liggen op

130
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

mobiliteit, flexibiliteit, snelle inzetbaarheid in 'interoperabiliteit', samenwerking in


militaire multinationale strukturen zoals de KM dat al jaren deed in de beveiliging
van Noordzee en NO-Atlantische Oceaan.

Prioriteitennota 1993: Een andere wereld, een andere Defensie. (TK 22 975)
Begin 1993 bracht de Minister van Defensie, A.L. ter Beek, zijn Prioriteitennota uit.
De snelle internationale ontwikkelingen hadden hem ertoe genoopt, de twee jaar
eerder voorgenomen krijgsmachtratio en -herstrukturering te herzien. Het
uiteenvallen van de Soviet-Unie, ooit de grote tegenstander, in een aantal (min of
meer) onafhankelijke staten had een verrassingsaanval vrijwel onmogelijk gemaakt;
de opbouw van militaire macht benodigd voor enigerlei aanval zou enige jaren in
beslag nemen.
Het hele begrip van ‘veiligheid’, voorheen bijna uitsluitend van militaire aard,
was veranderd. Haar inhoud zou in de toekomst meer uit humanitaire, economische
en politieke kenmerken bestaan. Voortaan zouden concepten als ‘crisis-beheersing’
en ‘veiligheidsrisiko’s’ (in plaats van direkte gevaren) gelden. De primaire
taakstelling van de krijgsmacht moest bij de nieuwe veiligheidssituatie passen en zou
inhouden het leveren van een bijdrage aan in internationaal verband uitgevoerde
operaties ter voorkoming, beeindiging, danwel beheersing van gewapende conflicten
en aan humanitaire hulpverlening (p. 13). Met name aan de Verenigde Naties werd
een grote rol toegekend; de strijdkrachten zouden primair in multinationale
vredesoperaties onder leiding van de VN ingezet worden. Daarna kwam pas de
bescherming van “de integriteit van het eigen en bondgenootschappelijk
grondgebied”. Kwantitatief zou de Nederlandse krijgsmacht tegelijkertijd aan vier
crisisbeheersings-operaties moeten kunnen deelnemen.

Hoofdlijnennotitie 1999
De Hoofdlijnennotitie van begin 1999, bedoeld als aanzet voor de nieuwe
Defensienota 2000, behelsde een verdere doorwerking van het idee dat de
krijgsmacht vooral zou dienen om de Nederlandse regering in staat te stellen deel te
nemen aan een viertal vredesoperaties. Richtinggevend voor de inhoud van de notitie
was primair de beoogde jaarlijkse bezuiniging van 375 miljoen gulden.

Defensienota 2000
Een van de redenen voor de Minister van Defensie F. de Grave om een
Hoofdlijnennotitie uit te brengen was geweest, het op gang helpen van een
maatschappelijke discussie over de gewenste ontwikkeling van Defensie. Deze
discussie, de Strategische Toekomstdiscussie Defensie (STD198), duurde van 25 jan.
tot 1 juli 1999 en leverde de minister stof voor de Defensienota 2000 die in het
najaar van 1999 verscheen. In de Defensienota 2000199 schrijft de Grave: “Vier
belangrijke thema´s keerden in verschillende bijdragen aan de STD steeds terug: de
gewenste vergroting van de parate sterkte, de verbetering van het
voortzettingsvermogen, de werkdruk voor het personeel in combinatie met de
uitzendfrequentie en een beter gebruik van reservepersoneel.” Voortbouwend op de
omschakeling van Defensie van bondgenootschappelijke zelfverdediging naar
‘vredebewarende operaties’ die in 1993 was begonnen, werd de parate sterkte van de
krijgsmacht vergroot ten koste van die middelen die bij de ‘algemene

131
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

verdedigingstaak’ geacht werden te horen. Zo werd voorgesteld 136 tanks, 18 F-16s


en 2 fregatten af te voeren, alsmede 3 mijnenjagers en 3 maritieme
patrouillevliegtuigen. In 2007 zou een tweede ATS aan de vloot worden toegevoegd.
Het ‘ambitieniveau’ bleef, de mogelijkheid om aan 4 vredebewarende operaties op
bataljons-niveau gelijktijdig te kunnen deelnemen. Aangezien in april 1999
‘crisisbeheersing’ als kerntaak van de NAVO was toegevoegd aan
bondgenootschappelijke verdediging, liep Nederland daarmee keurig met NAVO in
de pas. Het ontwikkelen van een Europese defensiecapaciteit werd wel positief
genoemd, maar de militaire middelen die daarvoor nodig zouden zijn waren als in
het ‘Defence Capabilities Initiative’ van de NAVO genoemd. De mogelijkheden
voor taakspecialisatie zouden in de komende jaren moeten worden onderzocht.
Op het gebied van materieelvernieuwing werd vooral een aantal ‘upgrades’
besproken, o.a. voor de F-16 en de maritieme patrouillevliegtuigen. Later zou ook
het opwaarderen van de mijnenjagers en de onderzeeboten aan de orde kunnen
komen. In vervanging van de in 2005 afgevoerde S-fregatten was deels voorzien
door 2 extra LCF-fen aan te schaffen, maar doordat voor 4 van deze S-fregatten
slechts 2 LCF-fen in de plaats kwamen zou het totaal aantal fregatten dalen van 16
naar 14. Voor de latere vervanging van de L-fregatten zou samenwerking met België
worden overwogen.

Strategie en vlootsamenstelling
In de Defensienota van 1991 was de de Sowjet-Unie nog steeds de tegenstander.
Haar vloot was kleiner maar moderner geworden; haar rol zou de komende jaren niet
erg veranderen. Nieuwe nucleaire onderzeeboten, vliegkampschepen,
helicopterkruisers en bijbehorende vliegtuigen werden nog aan de sterkte toege-
voegd. De maritieme Navo-strategie was ook weinig veranderd. De verdediging van
de verbindingslijnen door de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee bleven
haar hoofdtaak, die ingevuld werd met het zoeken naar en bestrijden van vijandige
onderzeeboten en mijnen, en met de verdediging tegen anti-schipraketten.
Operationeel zou de vloot onderverdeeld worden in drie taakgroepen, twee grote
en een kleine. Elke taakgroep zou, afhankelijk van de uit te voeren (militaire)
opdracht, worden voorzien van gepaste aantallen escorteschepen, helicopters,
onderzeeboten, en patrouillevliegtuigen. In principe zou een grote taakgroep bestaan
uit een commando-luchtverdedigingsfregat, een luchtverdedigingsfregat JvH-klasse,
vier M-fregatten voor onderzeebootbestrijding op de middellange afstand, drie (na
1994 twee) S-fregatten voor onderzeebootbestrijding op de korte afstand, een
bevoorradingsschip, tien of elf helicopters voor maritieme oorlogsvoering, drie
onderzeeboten, en ongeveer zes patrouillevliegtuigen (P3C Orion). De kleine groep
zou bestaan uit 4 S-fregatten, en in 1995-96 afgevoerd worden.
Twee S-fregatten zouden in 1994, vier andere in 1995-96 afgestoten worden. In
1996 zou het laatste (achtste) M-fregat aan de vloot zijn toegevoegd. Rond 2000
zouden de beide Geleide-Wapenfregatten (Tromp-klasse) vervangen worden door
twee Luchtverdedigings- en Commandofregatten. In 1994 en 2000 zouden oude
bevoorradingsschepen vervangen worden. In 1996 zou een amfibisch transportschip
(met een capaciteit van een bataljon mariniers, helicopters en pantservoertuigen) aan
de vloot worden toegevoegd. De snelle inzetbaarheid van het Korps Mariniers werd

132
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

aangehaald als reden, het Korps een zwaardere plaats in de Marine (-begroting) te
geven. Het ATS zou een oud geleend Brits schip vervangen.
De twee luchtverdedigingsfregatten van de Jacob van Heemskerck-klasse en de
acht M-fregatten zouden tijdens de planperiode technische verbeteringsprogramma’s
ondergaan. De beide Zwaardvisklasse-onderzeeboten zouden aan het eind van hun
levensduur, rond 2000, niet vervangen worden waardoor er vier Walrus-
onderzeeboten zouden overblijven.
De groep maritieme patrouillevliegtuigen zou in 1998-2000 een technisch
verbeteringsprogramma doorlopen. Het aantal parate Alkmaar-klasse mijnenjagers
zou van 15 verlaagd worden tot 6; de 11 Dokkum-klasse mijnenvegers zouden in
samenwerking met Belgie worden vervangen door 6 modernere kustmijnenvegers.
Een aparte paragraaf werd gewijd aan de luchtverdediging van de vloot (H.4,
par. 5). Deze werd voorgesteld als een systeem van 5 elkaar insluitende schillen, elk
gekarakteriseerd door eigen zoekmiddelen en wapens. De middellange-, korte- en
zeer korte afstand-verdediging (tot het te verdedigen schip of scheepsverband)
werden resp. door de GW- en LV- fregatten met hun Standard Missiles, door de S-
en M-fregatten met hun Sea Sparrows en door het Goalkeeper snelvoorkanon
verzorgd. In de toekomst zou de technologisch voortschreidende luchtdreiging
middels een Nato-systeem worden tegengegaan: daaraan zou de KM ook deelnemen.
Het werd voorgesteld onder de naam “Local Area Missile System (LAMS)”.
De voorgestelde technische verbeteringsprogramma’s werden gepresenteerd als
reacties op technologische innovaties in de ‘dreiging’, zowel voor luchtafweer als
voor de verbeterde onderzeebootbestrijdingscapaciteit van de M-fregatten. De
nucleaire dieptebom voor de P3C werd gehandhaafd. Voor de 10 S-fregatten zouden
rond 2006 M-fregatten in de plaats zijn gekomen; de vloot onderzeeboten zou van 6
tot 4 ingekrompen worden. De nadruk die op internationale samenwerking, crisis-
bestrijding en vredesoperaties werd gelegd impliceerde een ander operationeel
denkkader, maar nog niet een geheel andere vloot. Het voorgestelde amfibisch
transportschip, oorspronkelijjk bedoeld om in een Koude-Oorlogscenario de
Noordflank van Noorwegen te versterken, was gemakkelijk in te passen in
vredesoperaties.
In de Prioriteitennota van 1993 ging deze accentverschuiving echter verder.
Samenhangend met de zwaarder aangezette crisisbeheersing was het indelen van
operaties in oplopende schalen van militaire middelen. Bij een ‘laag deel van het
conflictspectrum’ paste een beperkte ontplooing van militaire macht, in het geval van
‘peace enforcement’ dienden zwaardere middelen aangesproken te worden. Het
Navo-verband waarbinnen de Nederlandse krijgsmacht nadrukkelijk ingebed lag
werd geinterpreteerd als een van de mogelijke bronnen van gezamelijke vredes-actie.
De verkleining en omvorming van de gehele krijgsmacht werd versneld
doorgezet, wat ook gevolgen had voor de KM. De bestaande struktuur van de KM
(in drie taakgroepen) zou behouden blijven, maar de omvang van de groepen zou
sneller teruglopen dan voorheen voorzien. De derde taakgroep van vier S-fregatten
zou al in 1996 worden opgeheven. De 2 onderzeeboten van de Zwaardvisklasse
zouden in datzelfde jaar worden afgestoten.
De in de defensienota van 1991 aangekondigde aanschaf van kustmijnenvegers
kwam te vervallen. In plaats daarvan zouden drie mijnenjagers van de Alkmaar-
klasse met een ‘Troika-veegsysteem’ worden uitgerust.De bezuinigingen die de

133
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

leidraad van de Hoofdlijnennotitie vormden betekenden o.a. dat de laatste 2 S-


fregatten versneld uit de vaart zouden worden genomen, en dat de voorbereidingen
op de voorziene vervanger van die S-klasse, de X-klasse, stopgezet zou worden. Het
Korps Mariniers zou worden uitgebreid met een derde paraat bataljon. Teneinde
deze troepen aan land te kunnen zetten zou een tweede Amfibisch Transportschip
aangeschaft worden. De aankoop van de NH-90 was onzeker geworden, vooral
omdat het programma aan het uitlopen was en Nederland de eerste gebruiker van de
nieuwe helicopter dreigde te gaan worden.

Afsluiting
Globaal veranderde er door de Defensienota van 1991 niet veel aan de taken en
samenstelling van de vloot. De inherente flexibiliteit van Marineschepen werd
benadrukt, maar dat was niet een nieuw thema. Nieuwe schepen zouden oude gaan
vervangen, zij het niet precies op een een-op-een basis. In de latere nota’s werd dit
voorzichtige uitgangspunt verlaten voor ingrijpender vlootverkleining, en werd het
amfibisch transportschip toegevoegd als bij uitstek geschikt voor militaire operaties
vanaf zee naar het land.

4.1.12 Recapitulatie en conclusies periodisering


Wat is er nu van de in 4.1.4 genoemde drie-deling overgebleven, en, antwoord
gevend op de vraag die ik me 4.1.1 had gesteld, hoe zijn de overgangs- en stabiele
perioden te beoordelen als we ze naast het in 3.3.7 opgestelde meetinstrument met
haar 3 dimensies ‘direct (militair-strategisch) beleidsdoel’, ‘diplomatiek-politioneel
gebruik’ en ‘gewelds-intensiteit’ leggen?
De eerste overgangsperiode in de vlootopbouw van de KM is de periode net na
de Tweede Wereldoorlog. Nog voor er sprake was van deelname aan de NATO werd
met hulp van de oude bondgenoten een vloot samengesteld. De plannen die de
Marinestaf tijdens en juist na de oorlog maakte wijzen duidelijk op de achterliggende
conceptie: Nederland zou een vloot in het water leggen die overeenkwam met haar
status als middelgrote internationale mogendheid. Deze vloot zou wat kwaliteit
betreft niet voor die van andere landen onderdoen, en volgens de aanvankelijke
planning ook een zeer aanzienlijke omvang kennen. Het is van belang deze ambitie
te herkennen: een harmonieus samengestelde, moderne vloot te bouwen en
onderhouden die zou passen bij Nederlands internationale status als belangrijk
middelgroot land. Een dergelijke ambitie stelt niet direct getalsmatige doelen (zoveel
fregatten, zoveel onderzeeboten etc.) maar stuurt wel mee in besluiten over
vlootsamenstelling en -omvang. Het lijkt niet overdreven te stellen dat ze nog steeds
opgaat.
De vooroorlogse dromen van slagkruisers en slagschepen werden ingeruild tegen
een even imaginair drie-smaldelenplan, bestaand uit vliegkampschepen, kruisers, en
jagers. Het heeft een aantal jaren geduurd voor een definitieve, bescheidener
strategie en vlootsamenstellings-concept voor de KM gereed was, maar ook daarin
figureerden het vliegkampschip en de kruisers, de machtigste zeewapens op dat
moment. Toen tot aansluiting bij de NATO werd besloten lag deze oceaangaande
vloot met groot bereik al in het water, waardoor de KM voor zich een rol kon
opeisen op de Atlantische Oceaan die verder ging dan het vegen van mijnen.

134
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

De taken die men zich stelde waren: het aanvallen, samen met de bondgenoten,
van de vloot en de landbases van een agressor, het beschermen van de eigen
koopvaardij, de overzeese verbindingslijnen van de tegenstander verbreken, en de
eigen kustwateren verdedigen. Daarbij kwam uit het NATO-verband eerst het vegen
van mijnen, later ook het bestrijden van vijandige onderzeeboten. Langzamerhand
werd deze laatste taak overheersend ten opzichte van de andere, en werden de
aanwezige schepen daarop ingericht. Ook de zelfverdediging tegen luchtaanvallen
kreeg een steeds sterkere nadruk. Het vliegkampschip kreeg o.a. onderzeeboot-
bestrijdende helicopters aan boord, en een van de kruisers werd voorzien van een
geleide-wapensysteem tegen aanvallende vliegtuigen. De onderzeedienst kreeg de
opdracht op de onderzeeboten van de agressor te jagen, wat haar een duidelijke
identiteit teruggaf en zo haar voortbestaan veiligstelde.
Op het drie-assig meetinstrument voor marinemacht is de overgang van de
vooroorlogse naar de nieuwe vloot na 1945 een grote sprong geweest. Het directe
(militair-strategische) beleidsdoel van de vloot was opgeschoven van uitgebreide
kustbewaking voor Nederland en Indië naar de capaciteit om offensieve militaire
operaties ver weg op de oceanen te houden. Het was daarmee een overgang van een
reactieve naar een pro-actieve ‘posture’. De volkenrechtelijke legitimatie van de
vloot, capaciteiten en activiteiten, was van beperkte zelfverdediging verschoven naar
het verdedigen van de Westerse democratie en het afdwingen van internationaal
recht. Door deelname aan het Westers bondgenootschap tijdens de Tweede
Wereldoorlog was deze stap feitelijk al gezet, met lidmaatschap van de VN en de
Westerse bondgenootschappen uitmondend in lidmaatschap van de NAVO werd
deze stap ook juridisch bekrachtigd. Op de derde as, de gewelds-intensiteit waartoe
de vloot in staat was, werd een evenredige sprong gemaakt: rondom het
vliegkampschip werd een krachtig wapen ingericht. Een mogelijke tegenbeweging in
de richting van herstel van de kustbewakingsfunctie en een hernieuwde nadruk op
politiële taken in de Indische archipel kwam niet van de grond, ondanks verwoede
pogingen die de verantwoordelijke bevelhebber, Pinke, daartoe deed.
Een tweede overgangsperiode was de periode 1965-1976, waarin de grondslag
werd gelegd voor de huidige vloot. In die periode werd een veranderingsproces in
gang gezet dat erin resulteerde dat een vloot van vliegkampschip, kruisers, jagers,
fregatten, diesel-elektrische onderzeeboten en mijnenbestrijders werd vervangen
door een waarin louter fregatten, diesel-elektrische onderzeeboten en mijnen-
bestrijders voorkwamen. Een poging tot uitbreiding van slagkracht middels het
bouwen en in gebruik nemen van nucleaire onderzeeboten mislukte. In plaats
daarvan werd een nieuwe serie onderzeeboten gebouwd: niet zozeer een vervanging
van de bestaande 3-cylinders alswel een (gehoopte) aanloop tot nucleaire boten.
Voor een deel was de nieuwe vloot een direkte aflossing en vervanging van de
oude vloot: oude onderzeeboten dienden vervangen te worden, opgevaren fregatten,
mijnenvegers en later de jagers ook. Er veranderde echter ook iets: het werd
duidelijk dat de oude slagkern geheel uit de vloot zou verdwijnen. Er werden geen
met het vliegkampschip of de kruisers vergelijkbare schepen in de plannen
opgenomen; in plaats daarvan werd in NATO-verband besloten dat de hoofdmacht
voortaan uit onderzeebootjagende fregatten en maritieme patrouillevliegtuigen zou
bestaan. Hiermee werd het luchtelement, het eskadron aan boord van de Karel
Doorman, vervangen door een aan wal gestationeerde groep vliegtuigen en door aan

135
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

boord van de fregatten meegevoerde helicopters. De toenemende nadruk op lucht-


zelfverdediging die al tot verbouwing van de Hr.Ms. De Zeven Provinciën had
geleid werd voortgezet in de geleide-wapeninrichtingen van de GW-fregatten. Deze
waren echter heel wat kleiner dan de kruisers waren geweest, en meer nadrukkelijk
ingericht op de onderzeebootjacht. Voor zware kanonnen was geen plaats meer.
Er werd niet explictiet door de politieke leiding besloten als onderdeel van een
veranderd veiligheidsbeleid, om af te zien van de slagkracht van vliegtuigen en
kruisers, of om vanwege overwegende strategische noodzaak de gehele opzet van de
vloot om te gooien. De overgang naar onderzeebootjacht bijna met uitsluiting van
andere taken was al langer bezig. Veeleer werd gepoogd een intern samenhangende
vloot op te bouwen, passend bij de intussen vastgelegde NAVO-taak, waarin zoveel
mogelijk militaire capaciteiten behouden zouden blijven in een beperkt aantal
soorten schepen. Hoewel het met de aanschaf van fregatten en conventionele
onderzeeboten ging om een ander type vloot, deed de KM op de gewelds-
intensiteits-capaciteitsas een stap terug, omdat ze niet in staat bleek om het nieuwe
‘kapitale schip’, een nucleaire onderzeeboot, te verwerven. De verdergaande
ontwikkeling van vliegkampschepen had de waarde van de Karel Doorman op die
schaal al doen dalen, wat verder bekrachtigd werd toen de aanvalsvliegtuigen van
haar dekken verdwenen en vervangen werden door onderzeebootjagende helicopters.
Het directe (militair-strategisch) beleidsdoel van de vloot veranderde hierdoor de
facto wel degelijk: voortaan zou het openhouden van de verbindingswegen over de
Atlantische Oceaan de belangrijkste taak zijn, en diende de vloot de Amerikaanse
versterkingen in het geval van een conflict met het Warschau Pact de gelegenheid te
geven in West-Europa aan land te komen. De legitimatie had intussen een zekere
conceptuele verstening ondergaan: de term ‘NAVO-verplichtingen’ was daar het
duidelijkste teken van.
Een derde breekpunt was de jaren ‘90. Met het eind van de Koude Oorlog werd
de Nederlandse krijgsmacht voor een groot probleem gesteld: de vijand waarop de
vloot steeds meer was gemodelleerd geraakt, was niet meer. Binnen enkele jaren
werd ertoe besloten de landmacht een ingrijpende reorganisatie te doen ondergaan.
De luchtmacht en de KM werden in omvang teruggebracht. Een grotere nadruk op
operaties dichter bij de kust (brown water) werd geoperationaliseerd in een
Amfibisch Transport Schip, en in een aantal technische verschuivingen in het LCF,
vervanging van de Geleide-wapen-fregatten. Er werd afgezien van de aanschaf van
een derde serie van twee Walrus-onderzeeboten. De vervanging van de oude kust-
mijnenjagers werd uitgesteld, en later in beperkte mate toch uitgevoerd maar door
middel van het drones-systeem, afgeleide van het Duitse Troika-systeem. Toch bleef
de kern van de vloot bestaan uit taakgroepen van fregatten met ingescheepte
helicopters en de Walrus-onderzeeeboten, voornamelijk ingesteld op het opsporen en
vernietigen van nucleaire onderzeeboten op de oceanen. De inherente flexibiliteit
van de KM-schepen maakte het echter mogelijk de fregatten en onderzeeboten ook
in te zetten in VN-operaties, waarvoor ook het ATS geschikt is.
Het directe (militair-strategisch) beleidsdoel van de vloot van de vloot is hierbij
verbreed: niet alleen is er nog de capaciteit om op de Atlantische Oceaan op
onderzeeboten te jagen en op de Noordzee mijnen te ruimen, met het ATS, een
groter aantal eenheden Mariniers en de nadruk op ‘brown water’-operaties van de
rest van de vloot is er een machts-projectietaak bijgekomen. Dit verhoudt zich op

136
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

merkwaardige wijze met de ‘beperkingen’ (zie 2.3.8) die ‘gunboat diplomacy’ en de


strategie voor middelgrote machten in beginsel inhouden. Door het wegvallen van de
dreiging is machts-projectie eigenlijk een sprong voorwaarts ten opzichte van de rol
die de ‘oude’ vloot in de ‘nieuwe’ omstandigheden had kunnen spelen. De
legitimatie van deze vloot is enerzijds (hiermee samenhangend) aangepast: er zijn
politie-taken toegevoegd, maar deze worden (althans op dit moment) tamelijk ruim
geïnterpreteerd. Anderzijds blijkt uit opmerkingen die in de Defensienota 2000 over
bijvoorbeeld de onderzeeboten worden gedaan dat er nog geen in beton gegoten
legitimatie bestaat, want het aanhouden van vier onderzeeboten louter om een
kenniscentrum in stand te houden lijkt politiek aanvechtbaar. Het aandringen van de
Tweede Kamer bij de Minister van Defensie op verdere verkleining van de vloot en
eventuele inruil van fregatten tegen kleinere en minder capabele corvetten suggereert
dat deze aanvechtbaarheid ook in de volksvertegenwoordiging opgemerkt is. Voor
wat betreft de derde as van mijn meetinstrument, de geweldsintensiteits-capaciteit,
kan de doorgaande vlootverkleining slechts duiden op een geleidelijke stap terug.
Mocht er in de nabije toekomst werk gemaakt worden van ‘joint’ optreden (nauwe
samenwerking tussen de krijgsmachtdelen) dan ontstaat een nieuwe situatie: het zou
dan weer mogelijk worden militair succes (of falen) rechtstreeks op te hangen aan
Nederlands optreden, met de bijbehorende politieke mogelijkheden en risico’s. De
afstand die de Nederlandse regering bewaarde van de militaire besluitvorming
tijdens het NAVO-optreden in het Kosovo-confict van 1999 suggereert dat dit
vooralsnog niet te verwachten is.

Samenvattend kom ik nu op de volgende periodisering:

1) strategische heroriëntatie: 1945-1954


2) Opbouw en consolidatie slagvloot: 1950-1968
3) Fregattenvloot 1965-1990
4) einde Koude Oorlog, powerprojectie en verkleining vloot 1990-nu
200
4.2 Periodisering veiligheidsbeleid

4.2.1 Manier van periodiseren


De periodisering van het Nederlands veilgheidsbeleid sinds de Tweede
Wereldoorlog die ik hier geef is noodzakelijkerwijs beknopter dan de
hiervoorgaande periodisering van de vlootgeschiedenis. De reden daarvoor is, dat
het niet mijn opzet is iets nieuws over het veiligheidsbeleid te zeggen; deze indeling
dient ter contrastering met de zojuist opgestelde periodisering. De reden waarom ik
niet de een of de andere indeling direct overneem is, dat geen van de bekende
indelingen overeenstemt met het 3-assig meetinstrument (met Hobbesiaanse,
Grotiaanse en Kantiaanse dimensies) dat ik hiervoor in 3.2.7 heb voorgesteld. Het
doel van deze paragraaf is, dat instrument toe te passen op bestaande indelingen en
daarmee tot een geconsolideerde periodisering te komen.

4.2.2 Verhouding veiligheidsbeleid en deelname aan de NAVO


De overgang van de vooroorlogse Nederlandse neutrale opstelling in internationale
verhoudingen naar lidmaatschap van de NATO en daarmee deelname aan de Koude

137
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Oorlog is wel de belangrijkste verandering in het Nederlands veiligheidsbeleid na de


Tweede Wereldoorlog geweest. Het gaat echter niet aan, hieruit af te leiden dat
daarmee bovenstaande periodisering van de vlootsamenstelling afdoende verklaard
is.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog raakte de KM betrokken bij de
bondgenootschappelijke oorlogsvoering tegen de As-landen, een band die enkele
jaren voor het uitbreken van het conflict op marine-niveau voorzichtig aangegaan
was en die sindsdien niet meer losgelaten is. Het belang van die band, hoewel tijdens
de hoogtijdagen van de Koude Oorlog overwegend voor de inrichting van de
Nederlandse defensie, is nooit alomvattend geweest. Nederland heeft altijd een
nationaal belang geclaimd dat buiten het gebied door NATO omspannen lag (eerst
Nederlands-Indië, later Nieuw Guinea, Suriname en de Antillen) en zich ook steeds
gebonden gevoeld aan VN-acties deel te nemen.
Dat de keuze voor de militaire taak, die richtinggevend is geweest bij het
opbouwen van de vloot juist na de Tweede Wereldoorlog niet vanzelfsprekend uit
Navo-lidmaatschap voortvloeide valt al te zien aan de begindatum van de planning
voor vlootopbouw (ver voor Navo-lidmaatschap), maar ook uit de moeite die het
gekost heeft om deze rol door de betreffende Navo-organen te doen legitimeren-
/goedkeuren. Dat ze ook niet recht-toe-recht-aan uit een algemeen gevoelde
strategische noodzaak voortsproot is te zien aan de relatieve verwaarlozing van de
vloot in Indië tijdens de pogingen het Nederlandse gezag te herstellen: in haar
behoeften werden maar ten dele voorzien. Toen eenmaal de vloot in het
bondgenootschap was ingekapseld werd haar bewapening steeds meer afgestemd op
de erbijhorende taken en eisen.

4.2.3 Indeling veiligheidsbeleid


Twee schrijvers die vanuit onderling zeer verschillende uitgangspunten,
gezichtsbepalende en gezaghebbende werken over de Nederlandse buitenlandse
politiek (en daarmee over het Nederlands veiligheidsbeleid: beiden hanteren de
begrippen als vrijwel identiek) hebben geschreven zijn Voorhoeve en Hellema.
Hellema baseert zijn indeling op een neo-Marxistische inschatting van aan
buitenlands beleid onderliggende (internationale) materiële omstandigheden, welke
hij door laat werken via de nationale en internationale economie naar nationale
bestuursstrukturen en het beleid dat politici daarin maken. Hij onderscheidt een
drietal niveaus van relevante nationale politieke actoren:
• Individuele gezagsdrager,
• Factie- danwel partijpolitieke verhoudingen, en
• Statelijke structuur, burocratische verhoudingen
en behandelt de strategische posities van die actoren naar:
• Positie in de internationale machtsstructuur,
• Positie in de wereldeconomie, en
• Geo-politieke ligging en natuurlijke omstandigheden.

Vanuit deze basis overziet hij het naoorlogse Nederlandse buitenlands beleid, en
stelt hij de volgende periodisering voor:

138
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

1940-1948 Impasse
1948-1952 Koerswijziging (naar een betrekkelijk onafhankelijke rol in de NAVO)
1952-1963 Frustratie en vernieuwing
1960-1971 Hoogtij van het Atlanticisme
1971-1977 Verandering en continuïteit
1977-later Consolidatie en conservatisme

Voorhoeve hanteert een liberaal gedachtenkader voor het analyseren van het
Nederlands buitelands beleid. Hij baseert zich op een drietal intellectuele
hoofdstromingen en constanten die volgens hem al sinds de Republiek kenmerkend
zijn voor de Nederlandse positie:
• De maritiem-commerciële traditie,
• De neutralistisch-abstentionistische traditie, en
• De internationalistisch-idealistische traditie
Daarbinnen herkent hij na de Tweede Wereldoorlog voor defensiebeleid:
• Geef NAVO prioriteit boven andere verplichtingen,
• Geef steun aan het VS-leiderschap,
• Bind West-Duitsland aan de NAVO, en
• Concentreer op strategische afschrikking (strategische kernwapens)

Hieruit volgt een andere indeling:


1945-1949 richting militaire ‘alignment’
1949-1965 onder Pax Americana, voorbeeldig Navo-lid
1965-1970 bezuinigingen
1970-1975 maatschappelijke discussie over defensiebeleid
1976- terug naar consensus over meer defensie

4.2.4 Overeenkomsten en verschillen


De overeenkomsten tussen beide periodiseringen betreffen de overgangsperiode juist
na de Tweede Wereldoorlog, het belang dat aan een ‘trouw’ NAVO-lidmaatschap
wordt gehecht, de discussie die in de vroege jaren ‘70 over het veiligheidsbeleid
werd gevoerd, en het herstel van het trouw NAVO-lidmaatschap daarna.
Verschillen liggen in het gewicht dat wordt gehecht aan de pogingen die
Nederland heeft ondernomen, haar koloniaal bezit in Indonesië te bestendigen, en in
de bezuinigingen op Defensie die zich al halverwege de jaren ‘60 voordeden. De
nieuwe situatie die na het eind van de Koude Oorlog is ontstaan heeft Voorhoeve
natuurlijk niet meer meegenomen, terwijl Hellema hierin vooral continuïteit ziet.
Ik los deze verschilpunten op door Hellema te volgen voor wat betreft de
Indonesische kwestie, en Voorhoeve voor wat betreft het beginpunt van het trouwe
NAVO-lidmaatschap. Na 1989 is een nieuwe periode ingetreden, waarvan
voorlopers al enkele jaren eerder aanwijsbaar zijn in het aanvankelijk langzame
Westerse volgen van de vredes-initiatieven van Gorbatchov.

139
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Het Nederlandse veiligheidsbeleid deel ik daarom in in de volgende perioden:

1) Onzekerheid, VN-enthousiasme: 1945-1948


2) Navo-lidmaatschap maar behoud van nationale richting (o.a. t.a.v. Indonesië):
1948-1955
3) Trouwe bondgenoot van VS in kille periode van Koude Oorlog: 1950-1970
4) enige ontdooiing in Koude Oorlog: 1970-1975
5) Hernieuwde Koude Oorlog: 1975-1988
6) Détente, eind Koude Oorlog en moeizame nieuwe oriëntatie: 1986-nu.

Op de schaal van veiligheidsbeleid overheerst in het grootste deel van de Koude


Oorlog de Hobbesiaanse as. Ten tijde van de heroriëntatie juist na de Tweede
Wereldoorlog had de Grotiaanse as een zwaardere positie, wat net na de Koude
Oorlog weer zo was. Al vrij snel kwam de erkenning dat de wereld er niet veel
veiliger op geworden was, wat een actiever veiligheidsbeleid noodzakelijk maakte:
hierin zijn Kantiaanse argumenten te horen, die na jaren het Nederlandse
ontwikkelingshulpbeleid te hebben bepaald nu ook in het Defensiebeleid. In de
Defensienota 2000 was zelfs het principe van de nationale souvereiniteit
ondergeschikt gemaakt aan de plicht in te grijpen waar de mensenrechten ernstig
geschaad werden. Tijdens de Koude Oorlog is een aantal malen ‘ontspanning’ en
‘vreedzame systeem-cohabitatie’ als beleidsdoel geponeerd, het meest uitgesproken
in de Defensienota van 1974. Ontspanning had hier Grotiaanse kenmerken.
Hobbesiaanse argumenten hebben dus het beeld bepaald, enkele malen
aangevuld met Grotiaanse. Kantiaanse punten zijn pas vrij recent in het
veiligheidsbeleid geslopen, waar ze al langer in de ontwikkelingshulp aanwezig
waren. Ontwikkelingshulp vanuit een militaire truck en mensenrechtenondersteuning
door middel van militair optreden zijn recente innovaties.

4.3 Overlap en verschillen tussen beide periodiseringen

Tussen de periodisering van het Nederlandse buitenlandse- en veiligheidsbeleid


enerzijds, en de strategische oriëntatie en samenstelling van de vloot zijn zowel
overlap als verschillen aan te wijzen. Beginnen we met de korte periode van
betrekkelijke onzekerheid juist na de Tweede Wereldoorlog. Nog voor het
Nederlandse veiligheids- en buitenlands beleid kon worden vastgesteld had de
leiding van de KM al contacten met haar geallieerde collega’s. Vrij snel werden
enkele schepen aangeschaft, waarmee de kern van de na-oorlogse vloot was gelegd.
De preoccupatie van de Nederlandse buitenlandse politiek met de Indische
kolonieën, die tot de Politionele Akties zou leiden, was niet terug te vinden in deze
vloot: Pinke kon slechts met moeite de benodigde kleine schepen benodigd voor het
handhaven van de orde verkrijgen terwijl in Nederland plannen voor een zeegaande
slagvloot ontstonden.
Toen Nederland tot de Navo toetrad waren die plannen goeddeels gereed en was
met het ten uitvoer brengen ervan begonnen. De minister van Marine (een direkte
vertegenwoordiger van de Marine) moest zowel in het kabinet als in Navo-kringen
een hard gevecht leveren om die plannen ongeschonden mee te nemen in de definitie

140
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

van de militaire taken die uit het Navo-lidmaatschap voortvloeiden. Dat lukte: trouw
ging de Nederlandse regering deze plannen uitvoeren in een groot, langdurig
scheepsbouwprogramma.
In ‘De kroon op het anker’ wordt gesteld dat het eind van de Nederlandse
aanwezigheid in Nieuw Guinea (1963) tot gevolg had dat de militaire inrichting van
de Nederlandse krijgsmacht meer werd afgestemd op de uit te voeren Navo-taken.
Daarom werden het vliegkampschip en de kruisers niet vervangen door soortgelijke
schepen, maar door fregatten die specifiek voor Navo-taken geschikt en bedoeld
waren. Dit suggereert een oorzakelijk verband tussen veiligheidsbeleid (dichter tegen
Navo aankruipen) en vlootsamenstelling, wat in tegenspraak is met hetgeen ik
hieronder beweer. Mijn tegenwerping is de volgende: het zou voor Nederland hoe
dan ook onmogelijk zijn geweest een vliegkampschip met bijbehorend escorte te
bouwen, vanwege de kosten voor dit type schepen die sinds het eind van de Tweede
Wereldoorlog astronomisch waren geworden. De militaire taak van het
vliegkampschip en de kruisers was in de loop van de jaren veranderd: van bestrijding
van soortgelijke oppervlaktevloten naar bestrijding van onderzeeboten. De Karel
Doorman is bijna uitsluitend in Navo-verband ingedeeld geweest, en had haar
eventueel nut voor de bescherming van kolonieën al lang verloren. In ‘buitenlands-
politieke’ zin is, Hellema volgend, misschien sprake geweest van een voorzichtige
‘alleingang’ tot 1963, maritiem-militair heeft dat geen konsekwenties gehad.
Een ander mogelijk moment van koppeling tussen buitenlands- en
veiligheidsbeleid en vlootoriëntatie zou de détente kunnen zijn die in de tweede helft
van de jaren ’60 en in het begin van de jaren ’70 tussen het Oostblok en het Westen
gloorde, waarnaar vooral in de defensienota van het kabinet Den Uyl nadrukkelijk
werd verwezen. Het feitelijke moment van afvoeren van de oudere schepen lag laat
in de jaren ’60, begin jaren ’70, zodat de opbouw van een nieuwe vloot samenviel
met een zekere internationale ontspanning. Hier is evenwel sprake van optisch
bedrog: de Marinetop had de beslissingen over de samenstelling van de nieuwe vloot
al in de tweede helft van de jaren ’60 genomen, zodat Vredeling geconfronteerd
werd met gereedliggende plannen die, zo betoogde de Marinetop, dringend
uitgevoerd dienden te worden. Juist tijdens het kabinet Den Uyl werden besluiten
genomen over een grote innovatiegolf die niet alleen de Marine maar ook de
Luchtmacht en de Landmacht van modern materieel zou voorzien.
Veeleer moet de vervanging van de slagvloot door een fregatten-met-
onderzeebotenvloot gezien worden als een intern-militaire zaak waarover de politiek
slechts ‘ja’ of ‘nee’ kon zeggen. Dat ze in dit geval ‘ja’ zei suggereert dat er sprake is
van een discrepantie tussen buitenlands- en veiligheidsbeleid en
marinesamenstelling, omdat geen kabinet kritischer over Navo-taken en
krijgsmachtinrichting is geweest dan dat van Den Uyl. Omgekeerd heeft het
verkillende internationale klimaat en het strengere Nederlandse veiligheidsbeleid van
de jaren ’80 ook niet gezorgd voor een drastische herinrichting of versterking van de
KM. Misschien had de sterkte van de KM een soort lokaal maximum bereikt, dat niet
anders dan ten koste van enorme inspanningen en bedragen had kunnen worden
verhoogd.

141
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Het eind van de Koude Oorlog is een laatste punt van aandacht. In de
achtereenvolgende Defensie- en Prioriteitennota’s werd de omvang van de vloot
ingekrompen, en werd de aanschaf van enkele nieuwe scheepstypen uitgesteld. Van
een politieke visie op een militair-strategische heroriëntatie is echter nauwelijks
sprake. De Marine betoogt dat ze flexibel genoeg is om met haar vloot operaties uit
te voeren in ‘bruin water’, kustwateren die grenzen aan de landen waar de
krijgsmacht vredesoperaties uitvoert, dat het nieuw te bouwen Amfibisch
Transportschip daar ook uitstekend voor geschikt is, en dat de nieuwe vlootleiders
(LCF) specifiek worden uitgerust om te kunnen optreden in de anderssoortige
dreigingssituatie die in kustwateren wordt aangetroffen. In wezen is ze echter nog
steeds een onderzeebootjagende vloot. Het ingrijpen van de politiek beperkt zich tot
het verminderen van de algemene omvang van de vloot, terwijl bijvoorbeeld in het
geval van de landmacht ook een ingrijpende strategische verandering werd
afgedwongen. Hier is weer sprake van een discrepantie tussen veiligheidsbeleid en
vlootsamenstelling, zij het dat die met creatief taalgebruik in Defensienota’s wordt
verbloemd.

4.4 Conclusie

Een specifiek moment waarop de Nederlandse politiek heeft getracht meer grip te
krijgen op het defensiebeleid (ook Marinebouw): tijdens het Kabinet Den Uyl.
Ironisch is dat juist de periode geworden van grote defensieaanschaffen zoals de S-
fregatten en de Walrus-klasse-onderzeeboten. De aanzetten van de fregatten- en
onderzeebotenvloot die toen werd uitgebouwd waren midden in het kille gedeelte
van de Koude Oorlog gelegd, onder andere in reactie op de gepercipieerde
verschuivende Sowjet-militaire dreiging. Het eind van de Koude Oorlog heeft (nog)
niet geleid tot een strategische heroriëntatie.
Een periodisering in vier perioden, elk getypeerd door een specifieke
vlootsamenstelling, blijkt op te gaan. In elk van die tijdvakken werd impliciet of
expliciet gebouwd aan een zeker type vloot dat verschilt van de typen in de
tijdvakken ervoor en erna. Tegelijkertijd zijn er duidelijke constanten herkenbaar: de
organisatie van de bouw van een schip, de betrokken bedrijven.
Deze periodisering komt niet overeen met de ontwikkelingen die in het
Nederlands veiligheidsbeleid herkenbaar zijn. Overgangsperiodepunten in beide
periodiseringen komen duidelijk niet met elkaar overeen, en in cruciale gevallen
waren het intern-militaire redenen die bij het aansturen van veranderingen in
vlootomvang en -samenstelling prevaleerden boven politieke. In die gevallen
(strategische oriëntatie na de Tweede Wereldoorlog, omslag naar fregattenvloot
halverwege de jaren ‘60, voortgaande opbouw fregatten- en onderzeebotenvloot in
de vroege jaren ‘70 en uitblijven strategische heroriëntatie na het einde van de
Koude Oorlog) kan het niet synchroon lopen van beide periodiseringen niet slechts
worden toegeschreven aan naijleffecten die uit lange bouwperioden of levensduur
van schepen bestaan. Er is sprake van buiten-politieke invloed op vlootomvang en -
samenstelling, dus we kunnen concluderen dat de KM inderdaad een zekere mate
van autonomie ten opzichte van het Nederlande veiligheidsbeleid heeft gekend. In
het volgend hoofdstuk zal worden onderzocht waar die autonomie precies kan

142
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

worden gesitueerd, waaruit ze heeft bestaan en hoe ze kan worden verklaard.


Gebruikmakend van de geconstrueerde, met netwerktheoretische concepten
uitgebreide wapeninnovatietheorie zal marinescheepsbouw opnieuw worden
bekeken.

143
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

145
Zie o.a. Raven, G.J.A. (red.), De Kroon op het Anker, 175 jaar Koninklijke Marine, De
Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1988, algemene hoofdstukindeling: o.a. p. 135, Eekhout,
L.L.M., Atlantisch actief 1962-1988: “Na het verlies van Nieuw-Guinea richtte de Koninklijke
Marine haar belangstelling vooral op het Atlantisch gebied.”, en Brouwer, L. e.a. (red.), Tussen
Vloot en Politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1986,
o.a. p. 169: Delflos, N., De marinestaf en het NAVO-Bondgenootschap de periode 1963-1986.
146
Zie hierover o.a. Campen, S.I.P. van, Waarom en hoe werd Nederland lid van het Atlantisch
Bondgenootschap, in Marineblad 1989 pp. 139-150; en Teiter, G., De Koninklijke Marine en de
komst van de NAVO, in Marineblad 1989 pp. 151-157.
147
De Amerikaanse en Japanse schepen waren bedoeld voor het uitvoeren van onafhankelijke,
maanden durende acties in de Stille Oceaan; de Engelse schepen hadden op de Atlantische
Oceaan sneller toegang tot walbases en hoefden niet te rekenen op tegenstand van andere
vliegkampschepen. Heden zijn de Amerikaanse carriers de kern van de USN, en een van de
belangrijkste Amerikaanse middelen voor ‘power projection’.
148
Gegevens ontleend aan: Kop, H.J.E. van der, Vliegkampschepen, Geschiedenis en
ontwikkeling van het vliegkampschip, Hr.Ms. Karel Doorman in de Koninklijke Marine, De Boer
Maritiem, 1982 Bussum, pp. 113-168.
149
Zie o.a. Amstel, W.H.E. van, a.w.; Raven, G.J.A. (ed.), a.w.;Friedman, N., Modern Warship
design and development, Conway Maritime Press, Greenwich 1979; Geneste, W., 75 Jaar
Vliegende Marine, ‘never a dull moment’, Marinevoorlichting, Den Haag 1992; Brouwer, L. e.a.,
Tussen Vloot en Politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam
1986; en Watson, B.W., The Changing Face of the World’s Navies 1945 to the Present, Arms
and Armour Press, 1991 London.
150
Data en andere gegevens uit Raven, G.J.A., a.w., pp. 171-190; en Amstel, W.H.E. van, De
Schepen van de Koninklijke Marine vanaf 1945, jaar/plaats, pp. 6-59.
151
De naoorlogse Tromp-klasse mat 4.308 ton waterverplaatsing tegen 3.450 ton voor beide
vooroorlogse schepen. De naoorlogse kruisers De Ruyter en De Zeven Provinciën waren
echter aanzienlijk groter: 11.850 en 12.250 ton. Zie Raven, G.J.A., a.w..
152
Dit is een thema dat op veel verschillende manieren te benaderen is, en het zal later in ver-
scheidene gedaanten in dit boek terugkeren. Het is ook mogelijk een verband te leggen met de
discussies over ‘militair-technologische revoluties’, of breder nog, naar ‘revoluties in militaire
zaken’ waarin onder andere de vraag centraal staat, wat een (militair-) revolutionaire danwel
evolutionaire verandering is en waar die vandaan komt. Hierbij moeten ‘omgevingskenmerken’
van een militair systeem bij het bepalen van de gedachten meegenomen worden, zelfs de
fundamentele verhouding tussen het militaire en het civiele, of de plaats van het militaire in
maatschappelijke ontwikkelingen, wil een term als ‘revolutie’ zinnig ingevuld worden. De
thematiek is in ieder geval te uitgebreid om er hier dieper op in te gaan. Zie o.a. Friedman, N.,
a.w., ch. 1: A Revolution in Naval Affairs, over de ingrijpende technologische innovatie die
marineschepen sinds 1945 hebben doorgemaakt. De innovaties op het gebied van
karakteristieken van deelfuncties van schepen, en van karakteristieken van de apparatuur die
deze deelfuncties onderbouwen gelden wel voor alle moderne vloten waardoor het derde en
vierde niveau van innovatie zoals ik dat in het begin van dit hoofdstuk heb nog eens naar voren
heb gehaald. Daardoor kan ik met deze niveaus van innovatie weinig onderscheid maken
tussen de vloot van de KM en andere vloten. Ik zal ze dan ook niet toepassen.
153
Aangepast naar Smit, W.A., Oosterhout, Ton van, Building the Dutch Navy and International
Naval Shipbuilding cooperation, ongepubliceerde paper voor, 1999.
154
Zie hierover: Wijn, J.J.A., Marinestaf, scheepsbouw en vlootplannen, in Brouwer, L. e.a.
(red.), Tussen Vloot en Politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, De Bataafsche Leeuw,
Amsterdam 1986, pp. 127-168; Bosscher, Ph.M., Bezuiniging en oorlog 1918-1945, in Raven,
G.J.A. (ed.), De Kroon op het Anker, 175 jaar Koninklijke Marine, pp. 87-116; en De Vos van
Steenwijk, A.N., Het Marinebeleid in de Tweede Wereldoorlog, De Bataafsche Leeuw,
Amsterdam 1986.
155
Zie o.a. Bosscher, Ph.M., in De Kroon op het Anker, pp. 113-116.

144
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

156
Zie over dit proces o.a. Bosscher, Ph.M., De Koninklijke Marine in de Tweede Wereldoorlog,
deel 3, Van Wijnen, Franeker 1990, pp. 277-285: De korte en de lange termijn: beheer en
toekomstplannen in de laatste oorlogsjaren. Zie voor een goed overzicht van deze
ontwikkelingen Teitler, G., Enkele aspecten van het Maritiem-Strategisch Denken in Nederland
1945-1955, KIM, Den Helder 1980.
157
Teitler, G., Vlootvoogd in de knel, Vice-admiraal A.S. Pinke tussen de marinestaf, Indië en
de Indonesische revolutie, Van Gorcum, Assen 1990 gaat uitvoerig in op de pogingen die Pinke
deed om voor zijn opdracht, het bestrijden van de Indonesische revolutie, geschikt materiaal
los te krijgen van de Marinestaf: kleine patrouilleboten en landingsvaartuigen, en op de
problemen die hiermee ontstonden doordat de Marinestaf intussen haar zinnen had gezet op
een grote, oceaangaande vloot met veel zwaarder materieel. Pinke trok aan het kortste eind en
moest met lede ogen aanzien dat geld en personeel voornamelijk naar het realiseren van de
zware-vlootplannen gingen.
158
Zie o.a. Wijn, J.J.A., a.w., pp. 146-147; Teitler, G., a.w. 1980, pp. 3-6; Teitler, G., De
Koninklijke Marine en de komst van de NAVO, in Marineblad 1989, pp. 151-157.
159
Zie Campen, S.I.P. van, Waarom en hoe werd Nederland lid van het Atlantisch
Bondgenootschap, in Marineblad 1989, pp. 139-150.
160
Teitler, G., Marineblad 1989 151-157, Enkele Aspecten van het Maritiem-Strategisch Denk-
en in Nederland, 1945-1955, Teitler, G., Voordracht d.d. 25 april 1980
Teitler, G., Vlootvoogd in de knel, Vice-admiraal A.S. Pinke tussen de marinestaf, Indië en de
Indonesische revolutie, 1990, Assen/Maastricht.
161
De Duitsers waren er tijdens de nadagen van de Tweede Wereldoorlog in geslaagd,
onderzeeboten te bouwen die veel sneller waren dan vroegere ontwerpen en ook nog veel
langer onder water konden blijven. De ‘werkelijke’ onderzeeboot was een feit geworden. De
Sowjet-Unie had enkele van deze boten buitgemaakt en was ermee begonnen deze boten in
grote aantallen te bouwen.
162
Zie: Wijn, J.J.A., a.w., pp. 148-155; en Raven, G.J.A., Een nieuwe vloot, nieuwe taken
1945-1962, in Raven, G.J.A. (ed.), De Kroon op het Anker, pp. 117-124.
163
Tabel uit Gerretse en Wijn, Driecylinders, p. 21, naar de vlootplannen uit het Memorandum
van Chef Marinestaf aan Stssecr. van Marine dd. 2 aug. 1949.
164
Beide als onderdeel van de vaststelling van de jaarlijkse begroting: nummers TK 1672 en
TK 1900.
165
Defensienota TK 1900, bijlage A bij Rijksbegroting voor het jaar 1951, H. VIII A.)
166
TK 87531: Nota inzake het Defensiebeleid, 18 mei 1954
167
o.a. S.I.P. van Campen, Waarom en hoe werd Nederland lid van het Atlantisch
Bondgenootschap, Marineblad 1989 139-150, en G. Teitler, De Koninklijke Marine en de komst
van de Navo, Marineblad 1989 151-157
168
Brouwer, J.W.G., De stem van de Marine in de Ministerraad, Schout-bij-nacht H.C.W.Moor-
man als staatssecretaris van Marine in het kabinet-Drees-Van Schaik, 1949-1951, in: Politieke
Opstellen 9 1989, Centrum voor parlementaire geschiedenis, KUN; Brouwer, J.W.L. en
Megens, C.M., Het debat in de ministerraad over de Nederlandse bijdrage aan de NAVO, in:
BMGN, 107 (1992) afl.3, pp. 486-500; en Brouwer, J.W.L. en Megens, C.M., Het succesvolle
verzet van de Koninklijke Marine tegen taakspecialisatie in de NAVO, 1949-1951, in: Transaktie
XXI (1992), pp. 65-84.
169
Defensienota 1954. In een noot vermeldt de minister dat de Standing Group aanvankelijk
het standpunt had gehuldigd dat de Amerikaanse en Britse marines de verdediging van de
Atlantische Oceaan op zich zouden nemen, en dat kleinere marines als die van Nederland en
onder ander Noorwegen zich zouden moeten beperken tot kustverdediging en het vrijhouden
van de havens. Reden daarvoor zou zijn geweest, dat de Amerikaanse Marine in deze jaren
juist in een felle concurrentiestrijd met lucht- en landmacht verwikkeld was om de voorziene
atoomwapens in de eigen organisatie te krijgen. Tot aan de Koreaanse Oorlog leek de USN
deze strijd te verliezen; daarenboven was ze met de Engelse Marine verwikkeld in een
concurrentiestrijd om het opperbevel over het Atlantische deel van het Navo-gebied.

145
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

Deze taak zou de Nederlandse vloot hebben beperkt tot een ‘ouderwets defensieve’ vlootsa-
menstelling, die ze juist in haar plannen verlaten had. Door te wijzen op nationale belangen die
buiten het Nato-gebied lagen (de overzeese rijksdelen), op de gewenste bescherming van de
nationale koopvaardijvloot, en op internationale belangen van een ‘gemeenschappelijke
maritieme verdediging van de landen van het Atlantisch Pact’, had ze haar oceaan-gaande
karakter kunnen behouden.
170
Gerretse, pp. 23-24. Let op de grotere aantallen mijenvegers en onderzeeboten, en de
geringere aantallen vliegtuigen. De planning werd gaandeweg aangepast aan het feitelijk
aanwezige materieel en de lopende bouwopdrachten. In de Amerikaanse hulp die via MDAP
binnenkwam werd een grote nadruk gelegd op mijnenvegers. Zie ook Megens, C.M., American
aid to NATO allies in the 1950s, the Dutch case, Thesis publishers, Amsterdam 1994, pp. 161-
165, over de relatie tussen de Amerikaanse hulp en de levensvatbaarheid van de Nederlandse
scheepsbouwindustrie.
171
Zie o.a. Jordan, R.S., Alliance Strategy and Navies, the evolution and scope of NATO’s
maritime dimension, Pinter Publishers, London 1990, en Jordan, R.S., NATO’s Maritime
Strategy, in Baumann, C.E. (ed.), Europe in NATO, Deterrence, Defense, and Arms Control,
Praeger, New York 1987, pp. 145-161.
172
Defensienota 1954, p. 77.
173
Wijn, J.J.A., Marinestaf, scheepsbouw en vlootplannen, in Tussen vloot en politiek, een
eeuw marinestaf 1886-1986, L. Brouwer e.a., Amsterdam 1986, pp. 127-167
174
Megens, C.M., Militair materieel van Nederlandse makelij: het materieelbeleid van de krijgs-
macht en de Nederlandse defensie-industrie in de jaren vijftig, in: Hoffenaar, J., Teitler, G.
(red.) De Koude Oorlog, pp. 87-101; en Megens, C.M., American aid to NATO allies in the
1950s.
175
Wijn, J.J.A., a.w., “Wederom de kruisers”: pp. 157-165.
176
De bewapening bedroeg 8 6-inch kanonnen, 8 57-mm kanonnen, 8 stuk 40-mm
luchtdoelgeschut, en dieptebommen. Vergeleken met de oude plannen waren de torpedo’s, de
verkenningsvliegtuigjes, en de 8 12,7 mm mitrailleurs verdwenen. Het aantal zware kanonnen
was van 10 naar 8 teruggebracht. De aandrijvingsinstallatie was verdeeld in twee
onafhankelijke eenheden, om het risiko van totale uitval bij schade te minimaliseren; de
electriciteit-opwekking in 4 aparte centrales (ipv 2) met stoomturbines en 2 ruimten met
dieselaggregaten. Een grote verscheidenheid aan elektrische en elektronische apparatuur werd
ingebouwd: lange-afstands-verkennings-, doelaanwijzende, hoogtebepalings-, vuurcontrole- en
navigatieradar, radio en andere communicatieapparatuur, en sonar. Deze elektronische
apparatuur vergde alles grote installaties ver boven dek waardoor het moeilijk was de vereiste
stabiliteit te bereiken, maar ook aflezings- en bedieningsstations in de romp, waar plaats voor
gevonden moest worden. De interne verdeling van munitieopslagruimten, bemanningsverblijven
en schadebestrijdingsmiddelen werd aangepast aan de krijgservaringen.
Het vermogen van de aandrijving was omhooggegaan van 78.000 naar 85.000 pk, de
standaard- en maximale waterverplaatsing van resp. 9.000 en 10.795 naar 9.725 en 11.930
ton. De extra apparatuur die meegevoerd werd had een groot beslag op scheepsruimte gelegd,
en het gewicht van het schip aanzienlijk verhoogd. De ‘marge’ die in het ontwerp van de
rompen was voorzien werd geheel opgesoupeerd: om de gerezen gewichts- en evenwichtspro-
blemen op te lossen werd uitgebreid gebruik gemaakt van lichtmetaal in de bovenbouw van de
schepen. Quispel, H.V., The Job and the Tools, NEVESBU, Wyt & Sons, Rotterdam 1960, pp.
149-156; Wijn, J.J.A., a.w.; en Veenstra, A.J.C., De kruisers De Ruyter en De Zeven
Provinciën, Ten Brink Maritiem, Meppel 1986.
177
Megens, C.M., American aid, pp. 92-94 en 163-165.
178
Quispel, H.V., The Job and the Tools, NEVESBU 1960, pp. 156-163.
179
De twaalf schepen werden in twee klassen gebouwd: een eerste klasse van vier kleinere (de
A of Holland-klasse) en een tweede van acht iets grotere (B- of Frieslandklasse). De kleinere
schepen werden gebouwd rondom een viertal stoomaandrijvingsinstallaties die na de oorlog,
besteld door de Duitsers, intact op Nederlandse werven werden aangetroffen. Deze leverden
45.000 pk, waarmee de schepen een topsnelheid van 32 knopen konden bereiken. De grotere

146
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

werden uitgerust met stoomturbines die 60.000 pk leverden, wat voor een snelheid van 36
knopen zorgde. Beide typen jagers werden uitgerust met 4 12-cm kanonnen elk, 40 mm
mitrailleurs, en dieptebommenwerpers. De Friesland-klasse had daarboven nog een
lichtraketwerper, en meer mitrailleurs en dieptebommen. De Schelde bouwde van beide
klassen twee exemplaren, Wilton Fijenoord evenals de RDM een van beide klassen, en de
NDSM vier van de B-klasse. In april 1958 was het programma gereed. Veenstra, A.J.C., De
onderzeebootjagers van de Holland- en Friesland-klasse, Ten Brink Maritiem, Meppel 1987.
180
De Minister van Defensie, S.H. Visser, vermeldde in de begeleidende brief bij de
Defensienota dat hij deze internationale omstandigheden, alsmede de invloed van
technologische ontwikkelingen op de toekomst van de krijgsmacht, al had uiteengezet in de
Memories van Toelichting bij de begroting van 1959. TK 5951, nr.1, Geleidende Brief.
181
TK 7677: Defensienota 1964, Minister van Defensie P.J.S. de Jong.
182
TK 5951: Nota inzake de defensie-inspanning in de jaren 1961 tot en met 1963, Minister van
Defensie S.H. Visser.
183
In de Annual Review van 1959 waren in de Nederlandse Marinebijdrage aan NAVO de
volgende leemten geconstateerd: een tekort aan parate eenheden, een tekort van twee parate
onderzeeboten, en te oude fregatten. Het prioriteitenschema voor scheepsnieuwbouw, waarvan
de snelheid van uitvoering afhankelijk was van voortzetting en de hoogte van de Amerikaanse
MDAP-hulp, zag er als volgt uit:
Vervanging van de vliegtuigen in Nederlands Nieuw Guinea, nieuwbouw twee conventionele
onderzeeboten, nieuwbouw een tanker/voorraadschip, verwapening tweede kruiser met geleide
wapens, nieuwbouw vier fregatten, en aanschaf van een klein squadron helicopters. Daarna
zou moeten volgen: de nieuwbouw van twee fregatten, aanschaf van nieuwe
onderzeebootbestrijdingshelicopters en mijnenveeghelicopters, de nieuwbouw van nog een
tanker/voorraadschip, en de aanschaf van een squadron helicopters voor de Nederlandse
Antillen. Aan de NAVO-wensen werd keurig genoegen gedaan.
184
Wijn, J.J.A., a.w., pp. 154-155.
185
Belangrijkste bron van deze paragraaf is Gerretse, K.H.L., Wijn, J.J.A., Drie-cylinders
duiken dieper. De onderzeeboten van de Dolfijn-klasse van de Koninklijke Marine, tweede druk,
Van Soeren & Co, Amsterdam 1993. Quispel, H.V., The Job and the Tools, NEVESBU,
Rotterdam 1960, pp. 163-171 maakt slechts melding van de eerste twee boten, de Dolfijn en de
Zeehond.
186
Net voor de Tweede Wereldoorlog was bij de RDM de K XXVII in aanbouw geweest. Dit was
het laatste exemplaar van de O21 serie, waarvan er twee bij N.V. Koninklijke Maatschappij ‘De
Schelde’ in Vlissingen gebouwd waren, een bij de Dok- en Werf-Maatschappij Wilton
Feyenoord N.V. in Schiedam, en vier bij de RDM. Dit type onderzeeboot had twee
dieselmotoren aan boord van 2600 pk elk, en twee elektromotoren van 500 pk. Zoals alle voor-
oorloogse modellen waren deze boten eigenlijk duikboten, die alleen onder water gingen om
aan achtervolgers te ontkomen. Om schepen te torpederen moesten ze boven water komen,
waar ze ook veel sneller waren. Teneinde zich tegen aanvallende vliegtuigen te beschermen
hadden ze kanonnen aan boord. Wat vorm betreft leken ze op snelle torpedoboten: schuine
boeg, groot drijfvermogen, en dus, grote ballasttanks die buiten het druklichaam waren
aangebracht, aan weerszijden van de romp.
187
De maximale duikdiepte is een van de strengst bewaakte geheime specificaties van een
onderzeeboot. Het is dus niet verrassend dat naast het getal van 200 meter, dat ik van
Gerretse en Wijn heb, ook andere aanduidingen te vinden zijn, bijvoorbeeld 300 tot 400 meter,
te vinden te http://users.bart.nl/-bramotto/classes/class_dolfijn_potvis.htm.
188
Gerretse, Wijn, a.w., pp. 40-43.
189
Zie Gerretse, K.H.L., Wijn, J.J.A., Drie-cylinders duiken dieper, de onderzeeboten van de
Dolfijn-klasse van de Koninklijke Marine, Tweede druk, Van Soeren & Co, Amsterdam 1993,
pp.48-49.
190
Gerretse, Wijn, a.w., pp. 45-46; Teitler, G., Een Nederlandse Nautilus, in Marineblad 1988,
pp. 410-417; Nooteboom, ongepubliceerd manuscript, hoofdstuk 3: De Nucleaire Optie,
Concept;

147
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid

191
TK 9635, uitgegeven door de Ministers van Defensie W. den Toom en van Buitenlandse
Zaken J. Luns
192
TK 11 402, bijlage IV, pp. 55-71
193
Onder verwijzing naar de voortdurende maritieme Sowjet-expansie en het gevaar dat
daarmee voor de verbinding tussen de VS en het Europees deel van de NAVO dreigde werden
de volgende taken benoemd:
-het deelnemen in NAVO-verband aan acties ter beheersing van crises
-het uitvoeren van gecoöridineerde verkenningen
-het verlenen van steun aan de landstrijdkrachten op de NAVO-flanken
-het leveren van een bijdrage aan de conventionele afschrikking ter zee en het openhouden van
de zeeverbindingen
-mijnenbestrijding
-organisatie en beveiliging van kustconvooien
-maritieme havenverdediging
-opslag, vervoer en distributie van voorraden ten behoeve van de escortegroepen
TK 12 994, Defensienota 1974, p. 32.
194
Defensienota 1984, TK 18 169
195
De oorzaak hiervan was misschien te vinden in een samenkomen van een aantal
verschijnselen die internationaal speelden en ook Nederland troffen: de Koude Oorlog was
sinds Reagan in het Witte Huis was gekomen weer in hevigheid toegenomen, het Warschau
Pact ging door met bewapenen, en bereikte naast nucleaire pariteit, op zijn minst ook
maritieme gelijkwaardigheid met het Westen. De economische recessie maakte het erg
moeilijk voor het zittende christelijk-liberale kabinet zelfs een stabiele bijdrage aan de Navo te
leveren, iets waaraan haar nogal wat gelegen was. Tegelijkertijd speelde een uitgebreide
volksbeweging tegen kernwapens in Nederland in het algemeen, en tegen de voorgenomen
plaatsing van Amerikaanse Cruise Missiles in het bijzonder. De regering groef zich in en gaf
uiteindelijk weinig toe aan levende antimilitaire en anti-Nato bewegingen.
196
TK 9635
197
Om dit in 1981 te kunnen bereiken zou de Geleide-Wapen kruiser De Zeven Provinciën
moeten worden vervangen door een derde GW-fregat (twee waren er al in aanbouw); de 8 B-
jagers door 8 S-fregatten; de lange-afstand maritieme patrouillevliegtuigen vervangen door 25
nieuwe; de 2 oudste 3-cylinderonderzeeboten vervangen door 2 nieuwe, conventioneel aang-
edreven, 1-cylinders, 26 standaard-helicopters aanschaffen, en 37 oudere mijnenbestrijders
vervangen door 15 nieuwe. Hiermee werd deels aan de aanbevelingen in AD-70
tegemoetgekomen, deels niet. De fregatten en jagers zouden niet sneller vervangen worden,
niet meer lang-afstands-maritieme-patrouille.vliegtuigen aangeschaft, en het bestand onder-
zeeboten niet uitgebreid.
Het minderheidsstandpunt had onder andere betrekking op het gegeven dat de Amerikaanse
militaire hulpprogramma's hadden geresulteerd in een erg omvangrijke krijgsmacht, waarvan
het verouderd materieel niet zonder meer 1-op-1 vervangen zou kunnen worden. Hoewel aan
de Marine een zekere prioriteit werd verleend vanwege haar unieke mogelijkheid veiligheids-
doelen te verwezenlijken zonder openlijke geweldsuitoefening, werd de gesloten cultuur van dit
krijgsmachtonderdeel betreurd.
198
Brieven aan de Kamer, 31-08-1999, Strategische Toekomstdiscussie Defensie.
199
TK 26 900 nrs. 1-2, p.16.
200
Deze periodiseringen baseer ik op een selectie uit de literatuur (Voorhoeve’s Peace, profits
and principles, en Hellema’s Buitenlandse Politiek van Nederland), waarmee ik een neo-
realistische en een neo-Marxistische interpretatie te pakken heb.

148
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Hoofdstuk 5: Plaats van autonomie in nexussen:


scheepsbouwprojecten en beleid
5.1 Tweede Nexus

5.1.1 Inleiding
Juist zoals voor het beantwoorden van de eerste delen van de hoofdvraag gezocht is
naar die aspecten van de praktijk van Nederlandse marinebouw die passen bij het
‘of’ karakter van de vraag naar het bestaan van ‘autonomie’ van de KM, zo zal ook
het tweede deel van de hoofdvraag (aanwijzen en verklaren van autonomie) worden
onderzocht aan de hand van erbijpassende empirie. In h.3.2.7 hebben we gesteld dat
er tussen veiligheidsbeleid en wapens twee nexussen liggen, te weten, een eerste
tussen het verklaarde veiligheidsbeleid en vlootplannen, en een tweede tussen
vlootplannen en wapens. Teneinde beide vertaalslagen in beeld te krijgen en er een
slotsom uit te kunnen trekken over de plaats van de autonomie van de KM t.o.v. de
politieke leiding in het ontwikkelen van de vloot, zal voor wat betreft de eerste nexus
worden gekeken naar expliciet beleid ten aanzien van wapenontwikkeling en naar
feitelijke ontwikkelingen in marinescheepsbouw; voor wat betreft de tweede, naar
enkele gevallen van marinescheepsbouwprojecten.
In dit hoofdstuk wordt de tweede nexus onderzocht, in het volgende, de eerste.
De reden voor deze omkering is, dat we verwachten uit de feitelijke gang van zaken
bij scheepsbouwprojecten (wat in dit hoofdstuk wordt behandeld) aanvullende
conclusies te trekken over de invulling van de eerste nexus. Samengenomen zullen
de hieruit voortvloeiende conclusies (over de aangetroffen typen wapenontwikkeling
en beleid) een scherper beeld opleveren van wat de autonomie van de KM heeft
ingehouden: waar kan deze worden aangetroffen, hoe groot is ze, hoe wordt
autonomie ‘gemaakt’ in het samenspel tussen politiek en marine, op welke manier is
ze vastgeklonken in inhoud van beleid en het verloop van marinebouwprojecten? In
een volgend hoofdstuk zal aan de hand van resp. beleids- en productienetwerktheorie
getracht worden, een verklaring te geven voor de autonomie waarvan we hieronder
de precieze plaats gaan aanduiden.
Het knooppunt waar nu de aandacht naar uitgaat is het
marinescheepsbouwproject, waar we (de wapenontwikkelingstheorie volgende)
wapenontwikkeling verwachten aan te treffen. Vanwege de twee toevoegingen aan
de theorie die we hebben voorgesteld (productie- en beleidsnetwerktheorie) zullen
we specifiek kijken naar productie- en beleidsaspecten van deze scheepsbouw-
projecten.

5.1.2 Scheepsbouwprojecten als cases van wapenontwikkeling


In het begin van hoofdstuk 3 hebben we 4 niveaus van wapeninnovatie voorgesteld,
nl. naar vlootsamenstelling en -omvang, karakteristieken van een schip,
karakteristieken van deelfuncties van een schip, en eigenschappen van apparatuur die
onder een deelfunctie valt. Het eerste niveau is in het voorafgaand hoofdstuk
besproken. In het hieropvolgende hoofdstuk zullen we ons richten op het tweede en
het derde niveau.

149
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Voor wat betreft het tweede niveau van innovatie wordt teruggegrepen op
hetgeen in de eerste paragrafen van hoofdstuk 4 is gevonden. Daaruit bleek dat voor
de uiteindelijke slagkracht van de vloot een beperkt aantal scheepstypen
verantwoordelijk is geweest. Voor de tweede en derde stabiele perioden zijn dat
geweest: onderzeeboten en fregatten. Aangezien de overgangsperiode die aan de
tweede stabiele periode voorafgaat teruggrijpt tot eind jaren ‘50 is ervoor gekozen
het volgend onderzoek tot deze scheepstypen te beperken. Wat ervoor komt hoort bij
de ‘nasleep’ van de Tweede Wereldoorlog, en is daarmee niet representatief voor de
huidige stand van zaken en de direct daaraan voorafgaande aanloopperiode.
De fregatten uit deze perioden zijn te verdelen in twee typen: de vlootleiders (als
zodanig de opvolgers van de kruisers) met als subtype de luchtverdedigings-
fregatten, en de onderzeebootbestrijdende fregatten (opvolgers van jagers, en van de
helicopters aan boord van het vliegdekschip). Er blijven dus drie cases over: de case
van de vlootleiders, de onderzeebootbestrijders, en de onderzeeboten. De reden om
afzonderlijke scheepsbouwprojecten die decennia uit elkaar liggen in één case te
bundelen en om (dus) te accepteren dat de cases deels gelijktijdig met elkaar hebben
gelopen is, dat de voor het militaire karakter functionele kenmerken van de schepen
per case met elkaar overeenkomen. Het zo verkregen repeterend karakter van
scheepsbouwprojecten maakt, dat de cases meer diepte krijgen. De te maken
generalisaties en conclusies hebben nu een steviger empirische basis dan ze hadden
gehad als elk project als een afzonderlijke case zou zijn beschouwd.
In al deze cases is sprake geweest van vervanging van oudere typen schepen en
niet zozeer van de heropbouw van een vloot zoals juist na de Tweede Wereldoorlog.
Dit vervangingsaspect is een goede plaats om het ‘maken’ van autonomie in een
samenspel tussen politiek en marine te onderzoeken, omdat hier besluiten werden
genomen over de militaire kracht van de vloot die een jarenlange invloed zouden
hebben op de ‘posture’ van de marine. Het nemen van dergelijke besluiten zou
bovendien niet zozeer moeten worden bekeken als een eenmalige gebeurtenis na
afronding van een politiek-militair interactieproces, maar veeleer als het begin van
een traject waarvan de uitkomst (in termen van ‘posture’) pas duidelijk was als het
laatste nieuwe schip gereed was. Beleids- en productieaspecten van
marinescheepsbouw spelen zo beide een rol zonder dat het ene op voorhand
belangrijker is dan het andere.
Teneinde de zojuist als relevant aangeduide aspecten van marinescheepsbouw zo
goed mogelijk in beeld te brengen zal in de cases de volgende opzet worden
aangehouden:

• Voorgeschiedenis
• Politieke besluitvorming
• Militaire behoeftestelling
• Ontwerpproces
• Technologische innovaties: type schip, platformsystemen en SEWACO
• Evaluatie: type innovaties

Van de mogelijke soorten technologische ontwikkeling hebben produktontwikkeling


en incrementele verbetering betrekking op de ontwikkeling van nieuwe typen
schepen, en op het verbeteren van bestaande typen. Dit betekent dat gezocht zal

150
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

woden naar nieuwe typen schepen, verbeterde modellen van bestaande typen, en naar
de introductie van nieuwe deelfuncties, danwel het verbeteren van bestaande
deelfuncties. Van een nieuw type schip zal sprake zijn als het op enkele essentiële
kenmerken aanzienlijk verschilt van zijn directe voorganger, oftewel, als de
deelfuncties die het nieuw schip als platform en wapen typeren op een zodanig
andere manier zijn samengesteld dan in het oude schip, dat de militaire functie
ingrijpend is veranderd. ‘Alleen maar’ een andere type aandrijving zal niet tot een
ander type fregat leiden als het nieuwe schip iets sneller is of iets vlotter uit een
haven kan vertrekken dan het oude schip, maar wel als bijvoorbeeld met de extra
energie die vrijkomt ook extra typen wapens worden aangedreven.
Deelfuncties vallen uiteen in platform- en SEWACO-functies. Het platform
wordt bemand, aangedreven, kent een aantal ‘signaturen’ waaraan het voor
tegenstanders herkenbaar, opspoorbaar en beschietbaar is, is meer of minder
kwetsbaar, en is meer of minder geautomatiseerd en geïntegreerd. Deze deelfuncties
hangen met elkaar samen: de ene manier van aandrijving maakt het schip
gemakkelijker opspoorbaar dan de andere, meer automatisering betekent minder
mensen, minder mensen een kleiner schip dat moeilijker opspoorbaar is. In de cases
zal worden nagegaan wat de richting van ontwikkelingen in platformsystemen is, en
door welke factoren die richting wordt bepaald.
SEWACO betekent ‘sensoren, wapens, commandosystemen’, wat een
samenvatting is van de militaire deelfuncties: rondkijken naar tegenstanders,
informatie verzamelen en interpreteren, besluiten nemen en uitvoeren (schieten).
Ook deze functies hangen onderling samen: sensoren die verder of nauwkeuriger
kunnen kijken (of luisteren) leveren meer informatie die moet worden verwerkt over
doelen die verder weg zijn en dus met andere typen wapens moeten worden bestookt.
Nieuwe wapens zijn slechts zinvol als ze effectief kunnen worden gestuurd naar
doelen die beschikken over specifieke opspoorbaarheidskenmerken (die dieper
kunnen wegduiken of minder radarstraling terugkaatsen). In de cases zal worden
onderzocht door welke factoren de richting van de ontwikkelingen in de SEWACO
is bepaald, hoe die ontwikkelingen tot stand kwamen, en wat de uiteindelijke
resultaten waren in termen van ‘wapensysteem’.
Deelconclusies over de gevonden typen innovatie, de (deel-)functies van een
marineschip waarop ze betrekking hebben, en de factoren die deze typen innovatie
hebben bepaald, zullen dit deel afsluiten.

5.2 Scheepsbouwprojecten
De cases behelzen, zoals gezegd, drie typerende series bouwprojecten: van fregatten
bedoeld voor de onderzeebotenjacht (en daarmee de ruggegraat van de vloot),
vlootleidende fregatten, waaraan ik de fregatten specifiek voor luchtverdediging
toevoeg, en van onderzeeboten.

5.2.1 Ruggegraat van de vloot: onderzeebotenjacht

5.2.1.1 De Jagers
Naast het vliegdekschip en beide kruisers waren de jagers de belangrijkste
marineschepen in de eerste na-oorlogse vloot. Ze waren ‘manusjes van alles’ die als

151
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

eerste grote oorlogsschip in redelijke aantallen werden gebouwd. Naast


overgebleven vooroorlogse schepen waren ze deel van de ruggegraat van de vloot,
later aangevuld met de Van Speyk-fregatten. In het begin van de jaren ‘70 werden ze
vervangen door de S-fregatten.
De stafeisen, waarop de ontwerpen van de jagers gebaseerd werden, hadden in
1947 gesteld dat de te bouwen schepen bescherming tegen onderzeebootaanvallen
dienden te leveren aan vlootverbanden of konvooien; zelfstandig of in vlootverband
vijandige onderzeeboten moest opsporen en tot zinken brengen; helpen bij
luchtverdediging van vlootverbanden of konvooien; en aanvallen van torpedoboten
op vlootverbanden of konvooien afslaan. De schepen werden ook verondersteld in
staat te zijn zichzelf te verdedigen tegen dergelijke vijanden bij alleen uitgevoerde
201
verkenningen . Met deze eisen in gedachten werden schepen ontworpen die een
hoge topsnelheid aan een groot uithoudingsvermogen paarden. HSA leverde lange-
afstandsradar en mitrailleurs met vuurleidingsradar voor de luchtverdediging, terwijl
voor de onderzeebootjacht sonarapparatuur werd meegevoerd. Het Nederlands
Scheepsmodel Bassin te Wageningen testte de rompvorm, terwijl het NLR de
luchtstroming rond de voorste schoorsteen onderzocht. NEVESBU vervaardigde de
bouwtekeningen naar het ontwerp van de KM.
De 12 schepen werden in twee klassen gebouwd: een eerste klasse van 4 kleinere
(de A of Holland-klasse) en een tweede van 8 iets grotere (B- of Frieslandklasse). De
kleinere schepen werden gebouwd rondom een viertal stoomaandrijvingsinstallaties
die na de oorlog, besteld door de Duitsers, intact op Nederlandse werven werden
aangetroffen. Deze leverden 45.000 pk, waarmee de schepen een topsnelheid van 32
knopen konden bereiken. De grotere werden uitgerust met stoomturbines die 60.000
pk leverden, wat voor een snelheid van 36 knopen zorgde. Beide typen jagers
werden uitgerust met 4 12-cm kanonnen elk, 40 mm mitrailleurs, en
dieptebommenwerpers. De Friesland-klasse had daarboven nog een lichtraketwerper,
en meer mitrailleurs en dieptebommen. De Schelde (KSG) bouwde van beide klassen
twee exemplaren, Wilton Fijenoord evenals de RDM een van beide klassen, en de
202
NDSM vier van de B-klasse. In april 1958 was het programma gereed .
Hoewel de oorspronkelijke taak van de jagers het zonodig alleen jagen op
onderzeeboten was, leek hun uiteindelijke rol erg op die van de fregatten: deel
uitmaken en beschermen van vlootverbanden. De meegevoerde wapenuitrusting was
vrij zwaar en lag tussen die van de kruisers en de eerste fregatten in. In wezen ging
het om een scheepstype dat zich in de Tweede Wereldoorlog had bewezen en nadien
nog decennia lang goede diensten heeft geleverd.

5.2.1.2 Het Van Speyk-fregat

Inleiding
De Van Speyks waren de eerste van de reeks fregatten die de KM tijdens de Koude
Oorlog heeft laten bouwen. Ze hebben tot begin jaren ‘80 dienst gedaan als
werkpaarden van de vloot, naast de jagers en de S-fregatten.

152
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Militaire behoeftestelling, politieke besluitvorming


In de tweede helft van de jaren ‘60 werd voor de KM een zestal fregatten van de Van
Speyk-klasse gebouwd. Drie daarvan werden door de NDSM gebouwd, drie door
KSG.
In de Defensienota van 1960203 werd de vloot van de KM vergeleken met het
opbouwplan van 1954, en met de aanbevelingen die in het kader van het Annual
Review uitgevoerd door de NAVO waren gedaan. De diverse verbeterings- en
nieuwbouwplannen die al uitgevoerd werden bleken nog onvoldoende om de NAVO
tevreden te stellen inzake het realiseren van de ‘force goals’ die de NAVO aan de
Nederlandse regering had gesteld. In reactie hierop werd een aantal prioriteiten
vastgesteld: de vervanging van de vliegtuigen in Nederlands Nieuw-Guinea (wat
overigens weinig met NAVO-taken van doen had), de nieuwbouw van 2
conventionele onderzeeboten, de nieuwbouw van een tanker/voorraadschip, het
uitrusten van de tweede kruiser met geleide wapens, en de bouw van 4 fregatten.
Toen een paar jaar later werd besloten het ouder wordende vliegkampschip niet te
vervangen maar te streven naar een vloot van fregatten, onderzeeboten en
patrouillevliegtuigen was al met de bouw van de Van Speyks begonnen. Voorzien
werd dat tegen de tijd dat ze gereed zouden zijn, deze klasse de ruggegraat van de
groep escorteschepen zou vormen.
De hoofdafdeling Materieel van de KM stuurde in 1960 een afvaardiging naar
de Director General Ships te Bath om over aankoop van de plannen van de Leander-
klasse te praten. Half 1961 besloot de Marinestaf een serie schepen naar dit
voorbeeld te bouwen, en in december van dat jaar werd begonnen met het
vervaardigen van de bestekken naar de oorspronkelijke plannen die in november
waren verkregen. Ruim een half jaar later hadden de buros Scheepsbouw,
Werktuigbouw en Electrotechniek hun bestekken klaar. De opdracht tot bouw van
eerst 4, later 6 schepen werd aan de werven NDSM en KSG gegeven, die resp. het
algemeen en technisch, en het werktuiglijke-installaties-penvoerderschap droegen.
VEREBUS ontwierp de elektrische installaties die door NV Groeneveld, van der
Poll & Co. en van Rietschoten en Houwens gebouwd werden. NEVESBU
vervaardigde de scheepsbouwkundige werktekeningen, KSG de
werktuigbouwkundige. Bronswerk leverde de ventilatie en
luchtbehandelingssystemen.

Technologie, SEWACO
In vele opzichten is de Van Speyk-klasse als een overgangsmodel te beschouwen.
Enerzijds stond het in de Engelse scheepsbouwkundige traditie die stoelde op
ervaring van de Royal Navy in de Tweede Wereldoorlog, anderzijds is ze te
beschouwen als voorloper van de moderne vloot van onderzeebootbe-
strijdingsfregatten. De Leander-klasse fregatten was afgeleid van de Type 12 Anti
Submarine, die werd ontworpen in 1948. De rompvorm van dit schip was specifiek
erop toegespitst dat het bij slecht weer snelheid zou kunnen houden, goed
manoevreerbaar zou zijn, en een zo gering mogelijke hoeveelheid geluid uit zou
stralen om ontdekking door onderzeeboten zo lang mogelijk uit te stellen. In de jaren
vijftig werd, om tegen zo gering mogelijke kosten de RN uit te breiden in verband
met het opspelen van de Koude Oorlog, een wat groter ‘general purpose’ fregat
ontworpen dat zich in alle 3 de dimensies van zeeoorlog (onderwater, oppervlakte,

153
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

en lucht) goed kon weren vanwege een uitgebreide sensoren- en wapenuitrusting.


Een combinatie van de bewapening van deze ‘Type 81' fregatten en de rompen van
de Type 12 resulteerde in het Leander-fregat204.
De uitrusting van dit schip was zeer uitgebreid: er was een helicopterdek
achterop het schip aangebracht, en een hangar om de beoogde Wasp-heli in op te
bergen; een uitgebreide sonar-set, onder andere met een ‘variable depth-sonar’, een
moderne luchtwaarschuwingsradar, een dubbelloops 4,5 inch kanon op de bak
(voorop), een Seacat SAM-raketinrichting en een dieptebom-werper tegen
onderzeeboten. Om alle apparatuur te kunnen bergen en voldoende stabiliteit te
behouden werd een latere versie van het schip met 2 voet verbreed, waarna het
nieuwere model onder de naam ‘broadbeam Leander’ door het leven ging. Deze
klasse kreeg ook nog eens slingerdempingsvinnen en een bredere brug voor beter
uitzicht rondom. De Van Speyk-klasse zou een kopie van deze broadbeam worden.
De KM wenste echter niet zonder meer het Engelse ontwerp na te bouwen. De
indeling van de navigatiebrug werd bepaald door twee houten modellen (schaal 1:1)
door het Instituut voor Zintuigfysiologie van TNO-RVO te laten bouwen. De
ruimtelijke indeling van het schip, hoewel in brede lijnen overgenomen, werd
verfijnd waardoor bijvoorbeeld de accomodatie voor het personeel ruimer werd, en
meer plaats vrijkwam voor brandstof. De twee stoomturbines (door Werkspoor
gebouwd) die twee schroeven aandreven kwamen in een gezamelijke machinekamer
terecht in plaats van in twee gescheiden kamers. De dubbele tandwielredukties tussen
schroeven en turbines waren van KSG afkomstig. Er werden twee van voor tot achter
doorlopende gangen aangebracht, op twee doorlopende dekken. De elektrische en
elektronische installaties waren van geheel nieuw Nederlands ontwerp en fabrikaat.
Kabels werden weggewerkt in kabelbanen: in vergelijking met de 160 km. kabel in
een Leander bevatte de Van Speyk (‘slechts’) 110 km.
De luchtbehandelingsapparatuur was, zoals al vermeld, van Bronswerk, evenals
de koelinstallatie aan boord en de waterzuiveraar. Voorzieningen als een gasdichte
citadel, sproeisystemen in en op het schip, waterpompen, lekstopmaterialen,
zuurstofafgiftepunten en duikmaterialen waren aangebracht om in geval van
conventionele, nucleaire of chemisch-biologische aanvallen en schade toch verder te
kunnen werken205.

Tussenconclusie: scheepstype op breukvlak


De politieke besluitvorming rondom de bouw van de Van Speyk-fregatten, voor
zover uit defensienota´s valt af te leiden, bestond uit niet veel meer dan het trouw
vervullen van de Navo-plicht door de Navo-suggesties inzake nieuw aan te schaffen
materieel uit te voeren.
Al tijdens de bouw van de schepen was duidelijk dat vervolgklassen van een
ander type zouden zijn. Stoomturbines voor de voortstuwing zouden in latere
fregatten van de KM niet meer worden toegepast, en met de GW-fregatten zou een
nieuwe standaard gezet worden voor zaken als algemene ruimtelijke indeling,
rompvorm, en uitrusting. Toch was de Van Speyk het begin van een nieuw type
schip: het concept van een betrekkelijk kleine ‘alles-kunner’ gekenmerkt door de
combinatie van sensoren en bewapening geschikt voor oorlogsvoering in de drie
dimensies maar bovenal bedoeld voor de onderzeebootbestrijding; het aan boord
meenemen van een helicopter, aanvankelijk als uitkijkpost maar later als voornaam

154
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

wapendrager, dat alles kwam in de latere bovenwaterschepen van de KM weer terug.


Het gegeven dat de latere vlootsamenstelling van de KM grotendeels zou zijn
gebaseerd op dit type schepen maakt van de Van Speyks de grondleggers van de
huidige vloot.
Alleen de dieptebommen tegen onderzeeboten werden bij een mid-life
modernisering (MLM) halverwege de jaren ‘70 vervangen door torpedo’s en
verschenen ook niet aan boord van andere KM-fregatten. De kanonnen werden
vervangen door het gestandaardiseerde Oto-Melara 76 mm.-geschut. Ook werden
voor de oppervlakteoorlogsvoering Harpoon-raketten aangebracht met de
bijbehorende elektronika. Twee Van Speyks, de Hr.Ms. Isaac Sweers en de Evertsen
werden als proef uitgerust met een ‘towed array’ sonar. De daarbij opgedane kennis
is verwerkt in de M-fregatten en de Walrus-onderzeeboten die alle met zo’n sonar
zijn uitgerust. De S-fregatten werden te licht bevonden om ze met de uitgebreide
lier-sonarslang-installatie uit te rusten.
Zelfs na 20 jaar dienst waren de schepen nog goed genoeg om aan Indonesië
doorverkocht te kunnen worden. Na de grote sommen geld die de KM er bij het
faillissement van RSV was ingeschoten werd in 1984 met grote spoed de verkoop
van de Vak Speyk-klasse ter hand genomen. Intussen was het schip een
buitenbeentje in de vloot geworden: het enige dat nog met stoom werkte, en van een
oudere algemene opzet. De Indonesische marine beschouwde de aangekochte
schepen als een opstapje naar echt moderne fregatten waarmee de vloot later
uitgerust zou gaan worden. Om er zeker van te kunnen zijn dat deze oudere schepen
ook daadwerkelijk als zodanig dienst zouden kunnen doen vereiste de Indonesische
regering van de KM dat er ook technische ondersteuning en een uitgebreid pakket
opleidingen voor personeel bijgeleverd zou worden206.

5.2.1.3 Het Standaard-fregat (S-fregat)

Inleiding
Met de S-fregatten begint het tweede deel van deze case. De ‘S’ staat voor de
standaardisering van de vloot op één type schip welke de KM nastreefde, en voor het
streven van de Navo haar vloten uit te breiden met een relatief goedkope (en dus in
grote aantallen te bouwen) multi-inzetbare onderzeebootbestrijder. Vanwege dit
kostenaspect zou het nieuwe schip eenvoudiger worden dan de juist gebouwde GW-
fregatten, maar toch technisch modern genoeg om het tegen de Sowjet-
onderzeeboten op te kunnen nemen. Samenwerking tussen nationale marines werd
nagestreefd om de kosten te drukken. Door dit alles hebben de S-fregatten het
karakter van een compromis gekregen.

Voorgeschiedenis
In de defensienota van 1964 was aangekondigd dat voor Nederland de beste en
meest efficiente bijdrage aan de maritieme Navo-strijdkrachten, een vloot van
onderzeeboten, maritieme lange-afstands-patrouillevliegtuigen en fregatten zou zijn.
Het totale aantal onderzeebootbestrijdingsfregatten werd echter van 12 tot 6
teruggebracht, een reduktie die gezien de toegenomen kwaliteit van de vloot met
introduktie van de Van Speyk-fregatten geoorloofd leek. In de defensienota van
1968 werd uitgebreid ingegaan op de snel groeiende maritieme machtsontplooing

155
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

van de Sowjet-Unie. Voor het eerst kwam de vervanging van de onderzeebootjagers


ter sprake. De nieuwe schepen zouden gebruikt gaan worden voor onderzee-
bootbestrijding, luchtverdediging, oppervlaktegevecht en kustbombardement.
Overwogen werd, om deze veelheid aan taken te verdelen over twee typen schepen,
een voor de onderzeebootjacht, en een voor oppervlakteoperaties. Vanaf 1975
zouden ze de jagers van de Holland-klasse, later ook van de Friesland-klasse gaan
vervangen.

Militaire behoeftestelling
In de begroting voor 1970 verscheen voor het eerst een budget voor de vervanging
van de A-jagers (Holland-klasse). Binnen de Marine was al eerder begonnen met
voorbereiding: begin 1969 werd door Marinetop en staatssecretatis van Marine de
verwervingsplanning gestart. Om voor de nieuwe verkiezingen van 1971 het
programma een zo vast mogelijke voet aan de grond te geven werd een eerste
ontwerp in gereedheid gebracht: het ‘Fregat 75-ontwerp’. Binnen een jaar hadden de
Technische afdelingen in samenwerking met de hoofdafdeling Materieel een bestek
gereed, dat direkt voortbouwde op de Van Speyk-klasse. Deze was weer een kopie
van de Engelse broadbeam-variant van het Leander-fregat. Dit Fregat-75 zou een
dubbelschroefschip worden aangedreven met stoomturbines, net als de Van Speyks.
Feitelijk zou dit een stap terug t.o.v. de in aanbouw zijnde GW-fregatten hebben
betekend, die met gasturbines werden uitgerust. Verder zou het beschikken over een
uitgebreide bewapening tegen lucht, oppervlakte- en onderwaterdoelen. Tegen eind
1970 besloot de Admiraliteitsraad de ontwikkeling van het schip stop te zetten. De
politieke haalbaarheid zou gering geweest zijn zo juist voor de verkiezingen, en het
schip zelf zou te klein zijn, wat een te gering opwaarderings-potentieel en een te
kleine actieradius impliceerde. Bovendien werden juist op dat moment de Geleide
Wapenfregatten voor samen ruim 250 miljoen gulden gebouwd. Het
investeringsbudget voor nog meer aanschaffen op korte termijn zou ontbroken
hebben.
In 1970 had, parallel aan het Fregat-75-werk in Nederland, een delegatie van de
KM een half jaar lang samen met Britse marine-technici aan een gezamelijk ontwerp
voor een fregat voor algemene doeleinden gewerkt. Door de beide Marines vrij te
laten bij het invullen van de gewenste sensor-wapen combinatie, werd gehoopt tot
een gemeenschappelijke romp en scheepssystemen te kunnen komen. Het was een
tamelijk ruime romp geworden om reparatie door vervanging mogelijk te maken,
vergaand gecompartimentaliseerd tegen verbreiding van rook bij brand, en met een
geautomatiseerde elektriscche installatie. De aandrijving zou ditmaal plaatsvinden
met gasturbinemotoren. Toen duidelijk werd dat de gasturbines en de tandwielkasten
van Britse makelij zouden zijn, waardoor om evenredige industriële participatie te
behouden alle andere apparatuur uit Nederland zou moeten komen, liet de Britse
admiraliteit het projekt vallen207.
Na het verlaten van beide ontwerpen besloot de Admiraliteitsraad tot een nieuw
ontwerp, het zgn. D-model. Dat zou, i.t.t. het Anglo-Dutch (AD)-Fregat, uitgevoerd
worden met stoomturbines, maar kwam niet verder dan de studiefase. Intussen was
de Commissie-van Rijckevorsel ingesteld. Om klaar te zijn de verwachte
aanbeveling tot het bouwen van nieuwe schepen uit te kunnen voeren werd besloten
voor het nieuwe schip eerst een stafeis op te stellen. Die zou het ontwerpen richting

156
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

moeten geven. Terwijl twee werkgroepen en een stuurgroep met de stafeis bezig
waren (voor resp. platformsystemen, sensor-wapen-commandosystemen en contact
met de Admiraliteitsraad) ontving de KM in december 1971 een delegatie van de
Amerikaanse marine, die het nieuw te bouwen Patrol-frigate (P-fregat) kwam
aanprijzen. Als Nederland dit schip zou accepteren, had het ontwerp een goede kans
gemaakt een Navo-standaardschip te worden. Echter, de enkele schroef, grote
diepgang, onwaarschijnlijk laag lijkende kosten, late eerste leverantie, en in het
algemeen de optimalisering van het ontwerp naar Amerikaanse eisen deed de KM
ertoe besluiten niet met de Amerikanen in zee te gaan. Voor de Amerikanen zou het
een licht schip voor minder gevaarlijk patrouillewerk worden, de Nederlanders
hadden een groter schip voor alle mogelijke oorlogssituaties in gedachten. De
aandrijving van het Amerikaanse ontwerp zou met een stoomturbine geschieden,
juist nu de KM voor haar Geleide Wapen (GW)-fregatten voor gasturbines had
gekozen.
Een volgende mogelijke kandidaat was een Brits schip. Na het aflopen van het
AD-projekt was de Royal Navy verder gegaan met het ontwerp. Het was een stuk
groter geworden; als alle door de KM gewenste wapens en sensoren nog aan boord
moesten worden gebracht zou het nog groter en dus duurder worden. Om de tijdige
realisering van de goedgekeurde stafeis binnen het gestelde kostenplafond mogelijk
te maken hield de KM het voor noodzakelijk, dat ontwerp en bouw van het schip in
een projektorganisatie zou worden ondergebracht. Dit geschiedde: op 1 maart 1972
besloot de Minister van Defensie tot het instellen van een full-time projektgroep (en
een kontaktgroep) Standaardfregatten waarin de Marinestaf en leden van de
Technische Afdelingen plaatsnamen. De kontaktgroep diende om de Hoofden van de
Hoofdafdelingen een stem in het kapittel te doen houden.
Met name de grootte van het schip en de configuratie van de
aandrijvingsinstallatie werden strijdpunten tussen de Marinestaf en de technische
buros. Na een aantal valse starts en afgekeurde ontwerpen werd door de
Admiraliteitsraad besloten niet het ontwerp van de projektgroep maar van het hoofd
buro Scheepsbouw verder uit te werken. De technische afdelingen van de KM, die
voorheen tamelijk autonoom per deelsysteem ontwerp- en ontwikkelingsbeslissingen
hadden kunnen nemen, waren als gevolg van de nieuwe projektorganisatie zoveel
van hun zelfstandigheid kwijtgeraakt dat ze zich in een soort informele contra-groep
organiseerden. Op 15 januari 1973 kwam de Minister hen tegemoet en stelde hij een
stuurgroep in die de projektgroep leiding zou gaan geven. Op 2 augustus kwam het
definitieve ontwerp gereed.

Politieke besluitvorming
Het AD-70 rapport dat de Navo in 1970 uitbracht208 bevatte voor de KM een aantal
direkte aanbevelingen, waaronder het uitbreiden van de aantallen lange-afstand
patrouillevliegtuigen, onderzeeboten, en ASW-fregatten. Tijdens het opstellen van
deze studie echter waren de voorbereidingen voor de bouw van de beide Geleide
Wapenfregatten al in een ver stadium, en was de bouw van nieuwe schepen ter
aflossing van de A-jagers al bekendgemaakt.
Naar de pers uitgelekte berichten als zouden er plannen liggen voor de bouw van
28 schepen (waaronder fregatten) waren aanleiding voor hevige diskussies in het
parlement tijdens de behandeling van de tweede begroting waarin fondsen voor de S-

157
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

fregatten werden vastgelegd. De Minister wist de gemoederen tot bedaren te brengen


door erop te wijzen dat vervanging van bestaande schepen paste in al lang
aangekondigde plannen. Prijsstijgingen echter zorgden ervoor dat enerzijds de
schepen duurder zouden worden dan de aanvankelijk voorziene 85 miljoen gulden
per stuk, anderzijds dat het investeringsaandeel in het totale defensiebudget aan het
krimpen was.
In begin 1971 legde de zittende Minister van Defensie, den Toom, in een nota
aan zijn opvolger zijn opvattingen over de wenselijkheid van versnelde
investeringen, onder andere ter vervanging van de B-jagers. Koster, zijn opvolger na
de verkiezingen, stelde de Commissie van Rijckevorsel in, maar bracht
vooruitlopend op haar rapport op de begroting van 1972 alvast een kostenpost voor
de bouw van vier S-fregatten aan. In 1972 viel de regering en werden nieuwe
Tweede Kamerverkiezingen gehouden. Het rapport van Rijckevorsel was intussen
verschenen.
De nieuwe regering (Den Uyl) kondigde in september 1973, bij de begroting
voor 1974 aan dat al voor het eind van het jaar de opdracht voor de bouw van de
eerste 4 S-fregatten zou worden geplaatst, en dat de tweede serie van vier schepen zo
spoedig mogelijk zou volgen. Vooruitlopend hierop waren al verscheidene
deelbestellingen geplaatst voor systemen. De kosten waren intussen opgelopen tot
208 miljoen gulden per schip. Enige tijd later kwam de Defensienota 1974 uit.
Daarin werd voorgesteld, 12 standaarsfregatten te bouwen, evenals 2 voor
luchtverdediging aangepaste schepen.

Industriële betrokkenheid
Het lag voor de hand dat in de Defensienota van 1968 de vervanging van de A- en B-
jagers besproken zou worden. Algemeen wordt voor Marineschepen een levensduur
van 20 tot 25 jaar voorzien: de eerste jagers waren in 1955 te water gelaten.
Aangenomen dat ontwerp, ontwikkeling en bouw van een nieuw schip ongeveer 10
jaar duurt kwamen de eerste voorbereidingen in begin 1969 niet buitengewoon
vroeg. De oudere jagers begonnen problemen met hun elektrische bekabeling te
krijgen, en hoewel ze enkele malen van nieuwe sensoren en communicatiemiddelen
waren voorzien, werden ze door de Marineleiding niet meer toereikend geacht voor
de bestrijding van nucleair aangedreven Sowjet-onderzeeboten.
Vooruitlopend op de gunning van de opdracht was scheepswerf KSG (De
Schelde) in 1970 alvast begonnen met de bouw van een overkapping voor het
droogdok op de Eilandwerf. De direktie van het bedrijf verklaarde op
vervolgopdrachten van de Marine te rekenen: de Schelde was al bezig met de bouw
van twee GW-fregatten. Ook specifieke onderdelen die een lange levertijd kenden
werden alvast besteld, zoals speciale balken van St.52 (high tensile) staal.
Op 30 september 1970 werd RSV in het leven geroepen. Marinebouw zou sinds
het samengaan van de grote Nederlandse scheepswerven in het RSV-concern primair
worden toegedeeld aan twee werven: KSG (toen nog geheten KM de Schelde) voor
fregatten, en RDM voor onderzeeboten209. Concurrentie tussen werven om marine-
opdrachten te verwerven zou niet meer mogelijk zijn, waardoor de beslotenheid die
tot dan toe de besluitvorming over en het ontwerpen van Marineschepen had
gekenmerkt werd vervangen door vroegtijdige samenwerking, in dit geval tussen de
Schelde en de projektgroep S-fregatten. Daarbij waren ook Nevesbu, het

158
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

ontwerpburo dat onderdeel van RSV was, en Rietschoten en Houwens


(elektrotechnisch bedrijf) betrokken. Nevesbu was bijvoorbeeld instrumenteel in het
terugkeren naar een fregat-ontwerp uitsluitend door gasturbines aangedreven. Bij de
tewaterlating van het eerste GW-fregat (2 juni 1973) waren de voorbereidingen voor
de bouw van de S-fregatten al ver gevorderd. Op 13 december 1973 werd de
officiële opdracht daartoe verleend.

Technologische ontwikkelingen: veranderingen aan het ontwerp


Van de uiteindelijk 12 door de KM bestelde S-fregatten (10 S-fregatten voor de KM,
2 S-fregatten voor export naar Griekenland, en 2 voor Luchtverdediging ingerichte
schepen) werden er 2 door Wilton-Feyenoord, ook onderdeel van RSV, en 10 door
de Schelde gebouwd. Een van de lessen die uit de bouw van de GW-fregatten werd
getrokken, was dat het noodzakelijk was zo snel mogelijk met de produktie van
onderdelen te beginnen, om in de latere fase van de bouw niet al te veel tijd te
verliezen met het installeren ervan. Hoewel nog niet over alle deelsystemen besluiten
waren genomen moesten er toch gedetailleerde tekeningen komen: elke nieuwe
beslissing kon daardoor veranderingen van de tekeningen veroorzaken. Grotere
modificaties van het oorspronkelijke ontwerp traden al snel op: de hangar werd
vergroot om er twee helicopters in te kunnen herbergen, het
torpedolanceermechanisme werd verplaatst, communicatieapparatuur veranderd.
Om de uitvoering van deze en andere veranderingen te kunnen controleren
stelde de KM een werkgroep met vertegenwoordigers van de verscheidene
technische afdelingen samen, geleid door een projekt-manager en een technische
manager. Als tegenhanger ontwikkelde de werf een systeem van werkplanning
gebaseerd op de ervaringen met de bouw van het GW-fregat opgedaan. Het feitelijke
detail-ontwerp was in handen van Nevesbu (het ontwerpburo van RSV); van
Rietschoten en Houwens verzorgden de elektrische installaties en Bronswerk de
luchtbehandelingsinstallatie210.

Technologische ontwikkelingen: het uiteindelijke ontwerp


De technische inhoud van het S-fregat kwam tot stand na een aantal ontwerp-cycli.
Nadat stafeis, budget en opleverdata waren vastgelegd werden een aantal ontwerpen
bestudeerd die voornamelijk van elkaar verschilden in de aandrijving. Uiteindelijk
werd gekozen voor een schip met twee verstelbare schroeven, elk aan te drijven met
een kleinere of een grotere gasturbine (Rolls-Royce Olympus-Tyne gasturbines) voor
resp. de kruis- en de hoofdvaart (maximum snelheid). De aanwezigheid van vier
gasturbines, met bijbehorende luchtwegen heeft voor een tamelijk breed schip
gezorgd. De onderwatervorm is zo gekozen dat de topsnelheid (30 knopen) op volle
kracht juist kan worden gehaald, en dat op de kruisvaartturbines een zo groot
mogelijke, langer vol te houden kruissnelheid kan worden bereikt.
Het schip is allereerst voor de onderzeebotenjacht ingericht, maar er zijn ook
voorzieningen en apparatuur aangebracht voor luchtverdediging en het bestoken van
oppervlaktedoelen (schepen of landdoelen). Er is accomodatie voor 200 man aan
boord, wat minder is dan in vroegere schepen: met name de automatisering van de
aandrijvingsinstallatie heeft voor reduktie gezorgd. Gasturbines lenen zich, door hun
technische eigenschappen, voor een tamelijk eenvoudige bediening: het verstellen
van het toerental van de turbine middels de brandstoftoevoer, en het verstellen van

159
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

de aandrijfschroef. Door nu ook de bijbehorende apparatuur (regulatoren,


controlemiddelen, aflezen van data) te automatiseren kan inderdaad met minder
personeel volstaan worden.
De romp is verdeeld in een aantal waterdichte compartimenten (itt de GW-
fregatten) wat zinken bij geringe schade moet voorkomen. Twee dekken lopen over
het gehele schip211. De opbouw van het schip bestaat uit drie dekhuizen, waarvan het
voorste de brug en elektronische apparatuur bevat, het middelste de luchtin- en
uitlaten voor de motoren, en het achterste de hangar voor de meegevoerde helicopter.
Er is een obstakelvrij achterdek voor helicopteroperaties. Er zijn twee
stabilisatorvinnen aan de romp gemonteerd om het gebruik van een helicopter bij
enige zeegang mogelijk te maken.
Een aantal uitrustingsstukken, met name de gasturbines, diesels en het
hoofdkompas, zijn op schokdempers gemonteerd wat ook het uitgestraalde geluid
vermindert. In het geval van een nucleaire, biologische of gas-aanval kan de hele
bemanning in een gasdichte citadel worden opgesloten en vandaaruit het schip
besturen en bedienen. Een zout- en een zoetwatersprinklersysteem sproeit het schip
schoon voor weer aan dek wordt gegaan. Automatische detektoren voor rook,
waterschade, lenswater, temperatuur, explosieve gasmengsels en stoom zijn door het
hele schip aangebracht. Geluidsdemping is toegepast rondom toevoer- en
afvoerventilatieleidingen en de in- en uitlaatleidingen van de gasturbines en
diesels212.
De technische controleruimte van waaruit de geautomatiseerde machinekamer
wordt bediend heeft drie hoofdpanelen: een voor de elektriciteit, een voor de
machinekamer, en een voor de gascitadel. Vrijwel de gehele mechanische en
elektrische installatie kan van hieruit, op afstand, worden bediend213.

Technologische ontwikkelingen: automatisering


Het S-fregat is het eerste schip waarbij lessen omtrent automatisering van
scheepsinstallaties en bijbehorend onderhoud/reparatie, geleerd uit het bedienen van
het GW-fregat, in een nieuw scheepsontwerp konden worden toegepast214. Bijna alle
installaties zijn geautomatiseerd, wat betekent dat elektromechanisch relevante
proceswaarden worden gemeten, verwerkt, en geregistreerd; de installatie wordt dan
elektro-pneumatisch-mechanisch of elektro-hydraulisch-mechanisch bijgestuurd om
de gewenste proceswaarde te verkrijgen. Installaties zijn met elkaar verweven tot
complexe elektro-mechanische constellaties, waardoor componenten op niet
voorspelbare momenten (met willekeurige tussenpozen) defekt raken. Dit systeem-
karakter van de installaties maakt het noodzakelijk dat er steeds een back-up
gereedstaat, waarvan de toestand voortdurend bewaakt dient te worden en die op het
moment dat de hoofdinstallatie faalt direkt, centraal bestuurd, ingezet moet kunnen
worden. Dit centrale toezicht vereist een betrouwbaar overzicht van de installaties,
wat op het S-fregat in een ‘platformhandboek’ neergelegd is.
Onderhoud van de systemen is voor een oorlogsschip een belangrijke
voorwaarde voor het gegarandeerd kunnen opereren. Installaties en componenten
worden regelmatig nagezien, maar preventief onderhoud is vanwege de complexiteit
van de installaties niet altijd mogelijk. In veel gevallen hangt onderhoud af van de
toestand waarin een installatie zich bevindt: vaak is het niet een kwestie van aan/uit
maar van gradueel verval wat constante bewaking noodzakelijk maakt, hetzij via

160
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

routine-inspecties, hetzij door continue, geautomatiseerde procesbewaking (zoals bij


de turbinemotoren215). Een defekt systeem wordt zoveel mogelijk gerepareerd op het
moment van regelmatig onderhoud, dat meteen de functie van systeembewaking
heeft gekregen. Defekten dienen op zee door niet-gespecialiseerd personeel te
kunnen worden verholpen, vanwege het samengestelde karakter van de installaties,
maar vooral vanwege het relatief gering aantal beschikbare specialisten. Die
repareren de defekte onderdelen door vervanging bij de grotere onderhoudsbeurten
aan wal.
Automatisering heeft dus enerzijds geleid tot personeelsredukties, maar
anderzijds ook tot een geheel andere manier van onderhoud en reparatie, en tot
andere benodigde kwalifikaties van Marinepersoneel.

SEWACO
De waarde als oorlogsschip wordt bepaald door de aard van het systeem dat is
geconstrueerd, door verscheidene sensoren, wapens, en commandosystemen met
elkaar te integreren. Er wordt algemeen een onderscheid gemaakt tussen drie
deelgebieden waarvoor het systeem kan worden geoptimaliseerd:
onderwateroorlogsvoering, oppervlakte (zee of land) en in de lucht.
Als sensoren zijn aan boord: een luchtwaarschuwingsradar ‘LW08' voorzien van
ECCM (electronische contra-contra maatregelen, om doelen uit bewust veroorzaakte
ruis te kunnen onderscheiden) van HSA; een gecombineerde
lucht/zeewaarschuwings- en doelvolgradar (ook van HSA: WM25) o.a. tegen
laagvliegende raketten, een zeewaarschuwings/navigatieradar HSA ZW06 en de
radar aan boord van de helicopter. Voor doelgeleiding van raketten en kanon wordt
de WM25, een STIR tracking- en verlichtingsradar, twee optische stuurders en de
stuurders van VSR/ADS gebruikt. In een boegdome is een sonar (AN/SQS 505) voor
de middellange afstand aangebracht; de helicopter heeft een onderdompel-sonar aan
boord om contact met gedetecteerde onderzeeboten te herstellen na uitvliegen.
Verscheidene van de wapens worden automatisch ingezet en bestuurd door een
zgn. ‘Digitaal Automatisch Informatieverwerkend Systeem, DAISY) dat automatisch
lucht- en zeecontacten volgt en koers en snelheid ervan vaststelt en de verkregen
gegevens op beeldschermen presenteert. De commandant heeft een gecombineerd
lucht-oppervlakte-onderwater console bestaande uit twee beeldschermen, waarmee
hij centraal aan de acties leiding kan geven.
Voor lucht(zelf)verdediging zijn het Oto Melara 7,6 cm kanon en de Nato
Seasparrow opgesteld. Tegen oppervlaktedoelen is de Harpoon aangebracht. Deze
raket is in twee 4-cellige eenheden achter de vooropbouw geplaatst. Vanwege het
grote bereik van deze raket kan de helicopter als doelaanwijzer worden ingezet.
Tegen onderwaterdoelen (onderzeeboten) zijn Lynx helicopters met lichte torpedo’s
uitgerust. Vanuit het schip zelf kunnen ook torpedo’s worden gelanceerd.
Doelinformatie wordt verschaft door de sonar. Er is voorzien in afleidingsapparatuur
tegen raketten en torpedo’s. Het aanbrengen van een snelvuurkanon voor nabije
verdediging tegen raketten (sea-skimmers: komen laag boven de golven aanvliegen)
werd al voorzien: hiervoor werd later de Goalkeeper gebruikt216.

161
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Tussenconclusie: een moeizaam bereikt compromis


De aanloop tot ontwerp en bouw van de S-fregatten liep parallel met het ontstaan van
meer politieke belangstelling in de aanschaf van defensiematerieel, en met
industriële ontwikkelingen die het ontstaan van RSV tot gevolg hadden. Enkele
malen tijdens de aanloop naar de S-fregatten heeft de marine zich ervoor
ingespannen, plannen voor nieuwe schepen gereed te hebben voor een nieuwe
regering zou aantreden. Doordat de marine voorafgaand aan het aantreden van het
kabinet Den Uyl de plannen voor de S-fregatten schepen al ver klaar had, vond de
nieuwe regering zich feitelijk voor een fait accompli gesteld, waarbij de wens
werkgelegenheidsbeleid te voeren ten gunste van de zware industrie ook een rol zal
hebben gespeeld. Ondanks politieke retoriek over wapenbeheersing werd een van de
grootste naoorlogse nieuwbouwprogramma’s voor de vloot opgestart en uitgevoerd.
Door de pogingen een schip in internationaal verband te ontwerpen en laten
bouwen, en door de nagestreefde kostenreducties was het S-fregat een moeizaam
compromis geworden tussen de wens tot standaardisering en hoge technische
kwaliteitseisen. De algemene trekken van het schip werden overgenomen van het
Van Speyk-fregat, maar de daarbij horende deelfuncties ingevuld met modernere
apparatuur.
De technische complexiteit die ook al bij het ontwerp van de GW-fregatten aan
het daglicht was gekomen trad de KM tegemoet door coördinerende
overlegstructuren tussen de verscheidene technische buros in te stellen en de
industriële partners in een vroeg stadium bij het ontwerp te betrekken. De daaruit
voortvloeiende burocratische competentiegeschillen en compromissen resulteerden
in een gemiddeld schip, ongeveer even goed als vergelijkbare van andere Europese
Navo-marines.

5.2.1.4 M-fregat

Inleiding
Het RSV-debâcle had ernstige gevolgen voor de materieelplannen van de Marine.
Teneinde hiaten in de bouwwerkzaamheden van KM de Schelde (later KSG) en
RDM te voorkomen waren honderden miljoenden guldens extra betaald (bekostigd
door elders in de krijgsmacht investeringen uit te stellen), en werd de aanbesteding
van de nieuwe klasse Multipurpose-fregatten een aantal jaren vervroegd, tot in
1984217. De M-fregatten vormen het onderwerp van de afsluiting van deze case. Ze
zijn de laatste tijdens de Koude Oorlog ontworpen en gebouwde fregatten en passen
qua algemene karakteristieken in de serie Van Speyk-Standaard.

Militaire behoeftestelling, eerste ontwerpen


De voorgeschiedenis van de bouw van de M-fregatten kan op verschillende
momenten beginnen218. De KM begon in januari 1982 met het ontwerp van het M-
fregat. Al in 1977 echter was de KM begonnen met voorbereidingen voor de
vervanging van de zgn. Roofdierklasse fregatten, een groep van 6 oudere schepen.
De gedachten gingen uit naar 4 tot 5 kleinere schepen voor de Noordzee en het
direkt aangrenzende deel van de Atlantische Oceaan. Deze zouden in 1983 de
Roofdieren (ook wel Wolf-klasse genoemd) gaan vervangen, zoals in de memorie
van toelichting bij de begroting van 1979 werd vermeld.

162
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Een eerste ontwerp liet een enkelschroefsschip van 2250 ton zien (een
voorontwerp nog minder: 86 meter lang, 2000 ton), lengte 92 meter, met diesel/gas-
aandrijving en een boegschroef voor manoeuvreren op de Noordzee, max. snelheid
24 knopen, bemanning 79 man, missieduur 20 dagen. De SEWACO-installatie zou
een eenvoudiger versie van die van de S-fregatten zijn, zonder LW-08 lange-afstands
zoekradar en NATO Sea Sparrow. In 1979 werd er aan het ontwerp een schroef
toegevoegd. De bouw van de schepen werd echter, uit geldgebrek, in 1981 uitgesteld
tot na 1986219.
In 1982 werd er weer verder aan het voorlopige ontwerp gewerkt, door de net
opgerichte werkgroep M-fregatten. Het M-fregat was een innovatieprojekt
geworden. Samen met KSG werden innovatiestudies opgezet over: hydromechanica
(uitgevoerd door MARIN), voortstuwing, stabilisatie, automatisering,
transportfaciliteiten aan boord, signatuur: magnetisch, infrarood, geluid,
energievoorziening, gevoeligheid voor EMP, radar,een volledig geVntegreerd
informatieverwerkend systeem, geïntegreerde interne en externe verbindingen, en
faciliteiten voor een zwaardere helicopter. Ontworpen werd een schip van 2750 ton,
105 meter, bemanningseis van 79 man maar faciliteiten voor 120, SEWACO ruimer
dan S-fregat, met o.a. 2 vuurleidingrichttoestellen, optie voor verticaal te lanceren
NATO Sea Sparrow, nieuwe sonar en zwaardere helicopter. De Admiraliteitsraad
bepaalde midden 1982 dat de nieuwe fregatten ook de Van Speykklasse fregatten,
die na 1990 uit de vaart zouden worden genomen, moesten gaan vervangen. Het
ontwerp werd nogmaals vergroot, vanwege de voorziene Atlantische oceaan-gaande
capaciteit die noodzakelijk werd geacht voor deze vervanging: de lengte zou 112,7
meter bedragen, de inhoud 3000 ton, met 130 man aan boord en een langere missie-
duur. De omvang van de te bouwen serie werd van 5 op 12 schepen verhoogd, en in
1986 zou met de bouw aangevangen worden. Hiermee was het M-fregat een groot
bouwproject geworden220.

Nadere politieke besluitvorming


In 1983 speelde de RSV-problematiek. Uit het failliete concern werden door de Staat
enkele bedrijven gered, met geld en opdrachten. De RDM, een van die bedrijven,
was juist met de bouw van de Walrus-klasse bezig; KMS met de bouw van de
Luchtverdedigingsfregatten. Voor de afbouw van de LV-fregatten werd 300 miljoen
gulden uitgetrokken, voor de onderzeebootorders bij de RDM 100 miljoen, en nog
90 miljoen voor landmachtorders bij RDM. Deze bedragen zouden in drie jaar
moeten worden opgebracht, waarvan 4/5 deel in 1983. Orders voor de M-fregatten
en meer onderzeeboten zouden naar voren worden gehaald, ten koste van 845
miljoen tot en met 1986221. In een brief d.d 18 feb. 1983 aan de Tweede Kamer
meldde de Minister van EZ dat “Ten aanzien van KMS en RDM is het beleid van het
kabinet erop gericht (...) te komen tot het, waar nodig in afgeslankte vorm, behouden
van de marine-, machine- en apparatenbouw bij KMS en de marine- en werktuig-
bouw bij RDM”222. Enige tijd later bleek, dat de beoogde capaciteitsomvang van
KMS op 1 miljoen uren werd geschat, waarbij KMS meende daarbovenop nog
235000 uren te kunnen vullen met andere orders223. Later gaf de Staatssecretaris aan
dat aanbesteding met twee tot drie jaar was vervroegd224. De omvang van het projekt
werd van 12 schepen teruggebracht op 8.

163
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Nadere militaire behoeftestelling


Tegelijkertijd met het aanbesteden van de eerste serie van 4 fregatten werd een
Letter of Intent tussen de Nederlandse en de Engelse regeringen ondertekend, waarin
de bedoeling werd vastgelegd dat in ruil voor de aankoop van Rolls-Royce ‘Spey’-
turbines als belangrijkste aandrijver van de M-fregatten, de Royal Navy een aantal
van haar schepen met de Goalkeeper ‘Close-in weapon system (CIWS)’ zou
uitrusten225. Op 29 juni 1984 werd het contract voor de bouw van 4 M-fregatten (met
een optie op nog eens 4) ondertekend door de Direkteur Materieel der KM en de
Directie van de Koninklijke Maatschappij De Schelde. De kosten per schip waren
intussen door inflatiecorrectie opgelopen tot 368 miljoen per schip, prijspeil
december 1984226. Het totale aantal fregatten van de KM zou zo, na de bouw van de
M-fregatten, in het begin van de jaren ‘90 op 22 uitkomen.
In december 1983 resp. januari 1984 kreeg de Kamer twee situatierapporten
toegestuurd waarin het M-fregattenprojekt uitvoerig besproken werd227. Teneinde
voor KMS direkte capaciteitsproblemen weg te nemen werden ook een
logementsschip en een torpedowerkschip besteld. De behoefte aan een nieuw type
schip vloeide, aldus het situatierapport, voort uit de algemene taken van de KM: in
tijden van vrede, maritieme presentie, surveillance, politietaken en opsporing en
redding; in tijden van oorlog, het beveiligen van de maritieme verbindingslijnen in
de oostelijke Atlantische Oceaan, de toegangen tot het Kanaal, de Noordzee en
aanliggende zeegebieden. Deze taken zou de uitvoeren voornamelijk door op
Sowjet-onderzeeboten te jagen, daarbij ook gebruik makend van vliegtuigen en eigen
onderzeeboten. Met de vervanging van de 6 Wolf-klasse en 6 Van Speyk-klasse-
schepen werd beoogd, een zodanig veelzijdig schip te bouwen dat maximale
taakflexibiliteit bereikt zou worden. Twee typen fregat, een oceaan-gaand, groot en
uitgebreid met sensoren en bewapening uitgerust fregat en een voor de Noordzee
bestemd, aanzienlijk kleiner en simpeler schip werden samengevoegd in een nieuw
type dat gemakkelijk tussen de escortegroepen zou kunnen worden uitgewisseld.
Voortbouwend op het ontwerp van het S-fregat werd een nieuw schip geconcipieerd
dat kleiner zou worden (korter), maar ook stabieler (even breed), lichter, met minder
bemanning aan boord, iets langzamer, en een grotere actieradius. De combinatie van
kleinere bemanning en CODOG-aandrijving (zuinige dieselmotoren voor de
kruisvaart, turbines voor topsnelheid) zou een goedkoper te exploiteren schip
opleveren dan de combinatie van kleinere en grotere gasturbines zoals aan boord van
het S-fregat.

Industriële betrokkenheid, R&D


Het ontwerp van het M-fregat werd gemaakt door het Direktoraat Materieel van de
KM, in samenwerking met Koninklijke De Schelde, het ontwerpburo NEVESBU, en
Hollandse Signaalapparaten (hoofdaannemer voor SEWACO-systeem). De
Marinestaf en het DMKM hadden samen de voorontwerpen van schip, wapens- en
sensorenconcept, SEWACO software architektuur en platformautomatiserings-
filosofie verzorgd. Aan het ontwerp hadden verder bijgedragen: TNO-FEL, MARIN,
Inst. voor Zintuigfysiologie, TPD (Technisch Physische Dienst), IWECO (Instituut
voor Werktuigkundige Constructie), het NLR (Nationaal Lucht- en Ruimtevaart
Laboratorium) en onderleveranciers als Stork/Bronswerk, Stork/Wärtsilä Diesel, Van
Rietschoten & Houwens.

164
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Uit elk van de binnen het DMKM bestaande technische (staf-)afdelingen werd
een persoon afgevaardigd aan het projektmanagementteam, om technische
problemen te helpen oplossen. Het bouwen van de schepen werd opgedragen aan een
werf (Koninklijke Schelde Groep: KSG). Controle daarop door de KM geschiedde
via kwaliteitsnormen: adhv ISO-normen ging de Afdeling Materieel Verwerving na,
of het kwaliteitszorgsysteem van de werf zodanig was georganiseerd dat het produkt
(schip) aan de gestelde eisen zou voldoen.
De Koninklijke Maatschappij de Schelde was de hoofdaannemer. Ze koos zelf
haar onderaannemers, behalve bij politiek gevoelige aangelegenheden zoals de
motoren. In het geval van de SEWACO installatie was dat anders: daar was de
Marine zelf hoofdaannemer, en waren het de Marinebedrijven die het werk
uitvoerden. Om deze twee ondernemingen te coordineren werd er elke 6 weken een
gemeenschappelijke planning, opgezet door de bouwer, met de Marine
doorgesproken. Tijdens de bouw werden onderzoeksinstellingen door de Marine op
ad-hoc basis ingehuurd om hun specialistische kennis in te brengen, zoals
bijvoorbeeld de TPD (Technisch Physische Dienst, een onderdeel van de TUD) voor
geluidsmetingen228.

Verdere politieke besluitvorming, keuze van onderdelen


Enkele weken na het verschijnen van de eerste twee situatierapporten (25 januari
1984) verscheen het beloofde derde situatierapport, waarin de keuze voor de Rolls-
Royce ‘Spey’-gasturbines werd toegelicht, het toepassen van een verticaal te
lanceren geleide-wapensysteem voor de middellange afstand en een snelvuurkanon
werd voorgesteld, en de investerings- en exploitatiekosten nader werden
gepresenteerd. Het contract met Rolls-Royce had enige voeten in de aarde gehad,
omdat enkele hoge Marine-officieren zich actief in de strijd tussen fabrikanten Rolls-
Royce en General Electric om de order hadden gemengd. In een poging de voorkeur
van de Admiraliteitsraad voor de GE-motoren te realiseren hadden zij deze
voorkeur, en andere vertrouwelijke informatie over gesprekken die de Minister van
Defensie met zijn Amerikaanse ambtsgenoot had gevoerd doorgespeeld aan GE.
Deze had op zijn beurt (net als RR) actief Tweede-Kamerleden bespeeld met
informatie over produkt en compensatieorders229.
Werkgelegenheid, vooral bij KMS, was een onderwerp dat zowel in de
begeleidende brief als in een hoofdstuk van het situatierapport werd aangeroerd. De
scheepsnieuwbouw, tandwielkastenfabriek, lichtmetaalafdeling en apparatenbouw
van KMS zouden in het bijzonder gebaat zijn bij deze opdracht, maar ook de bouw
van het SEWACO-systeem alsmede opdrachten voor onderaannemers zouden voor
werkgelegenheid zorgen. Op het prijspijl van 1983 zouden 8 schepen bij elkaar 2880
miljoen gulden gaan kosten, 380 miljoen per stuk. Bij die kosten waren niet
inbegrepen de verwante projekten: 400 miljoen voor uitbreiding van het aantal
helicopters, het plaatsen van een Goalkeeper per schip, de aankoop van
walreservedelen (100 miljoen uitgetrokken voor de periode 1987-1993), en het
aanleggen van munitievoorraden (in dezelfde periode, voor de hele vloot, 1500
miljoen)230.
Op 10 oktober 1985 werd met HSA het contract voor de SEWACO-installatie
ondertekend. Een meevaller was, dat eind 1985 kon worden medegedeeld dat 4 Van
Speijk-fregatten aan Indonesië verkocht zouden worden. Van de prijs die daarvoor

165
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

gevraagd werd, 350 miljoen gulden, zou een deel van 150 miljoen aan de KM
worden overgedaan voor versnelde vernieuwing. Dat in de jaren 1987-1989 de KM
met twee fregatten minder zou varen dan oorspronkelijk gepland werd voor lief
genomen231.
De nauwere betrekkingen op het gebied van de aanschaf van defensiematerieel
met Engeland die was gestart met de ondertekening van de gezamelijke Letter of
Intent en de ruil van Goalkeepers tegen Spey-turbinemotoren, werden bij de keuze
van het luchtverdedigingssysteem niet voortgezet. In plaats van de Engelse Seawolf
aan te schaffen koos de staatssecretaris voor het Nato Sea Sparrow systeem, waarvan
vroegere exemplaren al op de andere fregatten van de KM te vinden waren232.
Er leken, al met al, weinig redenen te zijn om de keuze van de staatssecretaris te
betwisten233. Niettemin zette de vaste Commissie voor Defensie uitvoerig
vraagtekens bij de KM-inschatting van luchtverdediging in het algemeen, de militair-
technologische rechtvaardiging van de gemaakte keuze voor de Sea Sparrow, en de
industriële aspecten van het project waarvoor in totaal ruim 300 miljoen gulden
waren uitgetrokken. Bij de industriële aspecten van het project werd nadrukkelijk
ook gevraagd naar de ‘Europese’ component. Tenslotte kwamen ook algemene
kwesties van overleg tussen regering en parlement in het geval van wapenaankopen
ter sprake, wat een verklaring kan zijn van de schijnbaar onevenredige aandacht die
dit projekt had gekregen. Ongeveer vanaf dit moment zou de Commissie voor
Defensie zich dieper in de aan te schaffen militaire technologie gaan interesseren, zij
het zonder ooit de door de staatssecretaris gemaakte keuzen terug te draaien234.
In het begin van 1986 werd de keuze voor de dieselmotoren voor de kruisvaart
gemaakt: besloten werd om per schip twee 12SW80 motoren van Stork Werkspoor
Diesel (SWD) voor de voortstuwing te gebruiken, en vier Dro-218K motoren als
elektriciteitsgeneratoren235. Enkele maanden later volgde de mededeling dat als
kanon de Oto-Melara 76/62mm was gekozen, van een sneller vurend model dan die
die al op de S-fregatten stond. De oudere kanonnen zouden met ombouwkits up-to-
date worden gemaakt236. Intussen had de regering de kamer ook nieuwe stukken
toegestuurd over de algemene voortgang van het M-fregatprogramma en het
algemene marineplan waarbinnen dit paste237.

SEWACO: problemen
Analoog aan de nagestreefde nauwere samenwerking met Engeland, werd gepoogd
aan te sluiten op de Franse defensiematerieelinspanning: in juni 1984 sloot van
Houwelingen (staatssecrataris van Defensie) met zijn Franse collega Blanc een
overeenkomst dienaangaande. Als eerste praktische resultaat daarvan presenteerde
van Houwelingen op 6 mei 1986 aan de Kamer, het ontwikkelen van een hybride
sonar, samengesteld uit onderdelen van een Franse sonar (de Tarpon van Thomson-
Sintra), en een Nederlandse (de PHS 36 van HSA). Door de processor, het
signaalverwerkende systeem dat tussen 1979 en 1981 in cooperatie tussen HSA en
TNO-FEL van CODEMA-geld was ontwikkeld, te combineren met de Tarpon zou,
zo was de verwachting, een superieur systeem ontstaan. Thomson-Sintra zou als
hoofdondernemer optreden, HSA als leverancier238. In ruil voor het aan een Frans
bedrijf toekennen van de eindverantwoordelijkheid inzake deze sonar zou Frankrijk
een HSA lange-afstandsradar aanschaffen en een eigen ontwikkeling in die richting
stopzetten.

166
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Eind 1987 moest geconstateerd worden dat deze samenwerkingsvorm niet


levensvatbaar was gebleken239. Het samenwerkingsprojekt werd stopgezet maar de
ontwikkeling van de hybride sonar ging door, nu onder hoofdverantwoordelijkheid
van HSA. Uit CODEMA-geld was 4,5 miljoen gulden vrijgemaakt om de PHS-36
verder te ontwikkelen, waaraan EZ nog eens 8 miljoen toevoegde om de nieuwe
hybride produktieklaar te maken. De ‘transducers’ (apparaat dat geluidsgolven
uitzendt en ontvangt, aangebracht in een koepel onder de boeg van het schip) werden
door de KM direkt bij Thomson-Sintra ingekocht, waarna HSA er een werkend
sonar-systeem van zou bouwen. Acht van deze sonars zouden ongeveer 44 miljoen
gulden kosten.
In de toelichting bij de begroting voor 1987 werd het nieuwe Defensieplan voor
de periode 1987-1996 gepresenteerd. Een van de doelen van dit plan was, duidelijk
te maken hoe de in de afgelopen jaren bestelde wapens afgebouwd en in dienst
gesteld zouden worden. Voor de KM betekentde dat, dat de basisstruktuur van de
vloot zoals in de Defensienota van 1984 behouden zou blijven, en dat het doel nog
steeds was, om in 1995 een vloot van 22 grote oppervlakteschepen te hebben.
Kostenbesparende maatregelen waren, het voornemen om 4 van de 22 fregatten in
reserve te plaatsen, en om de opwaardering van de S-fregatten pas van 1992 tot 1996
te doen plaatsvinden, twee jaar later dan oorspronkelijk gepland, en om de
opwaardering van de GW-fregatten minder uitgebreid te laten zijn. De lucht-
verdediging van alle schepen zou extra aandacht krijgen, o.a. door ze alle uit te rustn
met Goalkeepers, en door voorzieningen voor elektronische oorlogsvoering in te
bouwen. Tegen het eind van de jaren ‘90 zouden de GW-fregatten vervangen moeten
worden. Wellicht zou het NFR-90-projekt daarin kunnen voorzien240. Intussen was
het DMKM bezig met het uitvoeren van de aanbevelingen uit het KM-2000-rapport,
wat o.a. beoogde de organisatie van grote materieelprojekten te verbeteren.
In dezelfde toelichting werd vermeld dat het verwerven van de onderdelen voor
de SEWACO-installaties aan boord van de M-fregatten vertraging had opgelopen,
zodat de eerste M-fregatten die afgeleverd zouden worden niet met een volledige
SEWACO uitgerust zouden zijn. De gedachten over het aanbrengen van een systeem
voor Elektronische Oorlogsvoering (EOV) begonnen vastere vorm aan te nemen,
alsmede de mogelijkheid de M-fregatten uit te rusten met gesleepte sonar-kabels
(TACTAS)241. De vertraging bij het voltooien van de SEWACO was te wijten aan de
tijd die nodig was om de verscheidene contractbesprekingen te voeren. Daardoor
waren produktspecificaties niet tijdig beschikbaar, wat weer tot gevolg had dat de
integrerende software en uit te voeren tests verlaat werden. De verwachte vertraging
bedroeg ongeveer 2 jaar, en zou pas bij de laatste schepen van de serie ingelopen
kunnen worden242.
Medio 1987 werd de Kamer ingelicht over de aanschaf van EOV, die uit een
passief en een actief gedeelte zou bestaan. Met het passieve deel zou radarstraling
opgevangen en geanalyseerd worden, waarna het actieve deel de radaruitzendingen
van vliegtuigen en aankomende raketten zou verstoren. Voor 100 miljoen werd
voorgesteld een systeem van Argo aan te schaffen, de Apecs II. Het voorstel om tot
een gezamelijk Argo-HSA-produkt te komen werd door de Marinestaf te riskant
gevonden en verworpen243.
In de toelichting bij de begroting van 1988 werd de aankoop van TACTAS-
systemen bekendgemaakt. Per escortegroep werd een behoefte van 2 van dergelijke

167
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

systemen opgemerkt, zodat met inbegrip van een reserve, 8 systemen zouden moeten
worden aangeschaft. In de ontwerpen van het M-fregat was al rekening gehouden
met dit systeem: het kon er gemakkeijk aan toegevoegd worden244. TACTAS was
een sensor waarmee onderzeeboten op lange afstand opgespoord zouden kunnen
worden, zonder door actieve geluidsuitstraling de eigen positie prijs te geven. Na
opsporing zou het contact nader gevolgd en aangevallen moeten worden met
helicopters en patrouillevliegtuigen. Voor 8 systemen van Thomson-Sintra werd 140
miljoen gulden uitgetrokken245.
De vertraging die werd opgelopen met aanschaf en inbouw van de SEWACO-
apparatuur werd nu ingeschat op 7 maanden, zij het dat de eerste vier schepen
zonder een volledige SEWACO ter zee zouden gaan. De latere serie van vier
schepen zou wel compleet worden geleverd, waarna inbouw in de eerdere schepen
zou volgen246.
Een laatste onderdeel dat aan het M-fregat werd toegevoegd betrof apparatuur
voor satellietcommunicatie. Dit was een deel van een groter projekt,
‘communicatieapparatuur voor de KM’ waarvan de kosten in de periode 1989-1998
186 miljoen, de totale kosten inclusief de periode daarna 259 miljoen gulden zouden
bedragen. Het gehele project omvatte 17 deelprojekten, gericht op het verbeteren
van de verbindingen tussen schepen, vliegtuigen en verbindingscentra van de
vloot247. Eind 1989 werd besloten, voor o.a. de M- fregatten satelliet-
communicatieapparatuur aan te schaffen van Electrospace Systems Inc., voor 85,9
miljoen gulden248. Na kritiek van de Commissie voor Defensie op deze aanschaf
verdedigde de Staatssecretaris in een nadere brief aan de Kamer zijn keuze, en de
gevolgde ‘commerciële’ manier van verwerving249.

Technologische ontwikkelingen: platform250


Het schip werd ontworpen voor wereldwijde operaties, en moest stabiel zijn omdat
een helicopter anders al snel niet meer gebruikt zou kunnen worden. Er werd
uitgegaan van de voor de voorziene operaties benodigde installaties, waaromheen
een zo klein mogelijk schip werd ontworpen: het schip werd dus gewicht/volume
geoptimaliseerd. De M-fregatten waren kleiner dan de S-Fregatten, 8 meter korter
maar niet smaller wat, zoals al gezegd, de dwarsstabiliteit vergrootte. De bemanning
was ten gevolge van vérgaande platformautomatisering van 198 tot 158
teruggebracht. Dit was een resultaat van het streven, de gebruikskosten op enkele
punten te reduceren t.o.v. het S-fregat: er werd gestreefd naar een 25% kleinere
bemanning, 16% besparing op personele exploitatiekosten, 25% op materiële
exploitatie, en 25% op brandstofkosten251. De waterverplaatsing was teruggebracht
van 3700 tot 3300 ton, ten opzichte van het S-fregat lag de snelheid (maximum- resp.
kruissnelheid) iets lager (30-29 en 21-20 knopen), maar de actieradius was van 4000
tot 5000 mijl uitgebreid. De rompvorm was een beetje veranderd, met oa een sterker
uitwaaierende boeg om bij slecht weer overnemen van 'groen water' (golven) te
voorkomen en met een grotere capaciteit om in slecht weer snelheid en stabiliteit als
helicopterplatform te behouden.
Een belangrijke innovatie hiermee samenhangend, ten opzichte van het S-fregat
vormde de zgn. ‘rudder-roll installatie’. Deze gebruikte lichte roer-uitslagen om bij
zeegang het rollen van het schip (op-en-neer bewegen rond de lengte-as van het
schip) tegen te gaan. Vroeger vergde dat een aparte installatie, maar dat werd nu

168
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

veranderd vanwege het streven, zo weinig mogelijk uitsteeksels onder water te


hebben teneinde het uitgestraalde geluid te beperken, en om zo weinig mogelijk
(kwetsbare) gaten in de huid van het schip te hebben. De roeren van het schip waren
in een hoek van 20 graden met het vertikale vlak geplaatst, en waren verbonden met
een roer-rolinstallatie bestaand uit een Simplex-Compact RRS stuursysteem252 en
hydraulische onderdelen. Hiermee werden de roeren onafhankelijk van elkaar
bewogen, zij het dat ze wel elektrisch met elkaar verbonden waren. Een Adaptieve
Stuur-en Slingerdempings Automatiek (ASSA) werd door de TUD en R&H
ontwikkeld. De Schelde met onderleverancier Ross Industries (Hamburg, voorheen
Howaldt Deutsche Werke) ontwikkelden samen de stuurmachine, hydraulisch
systeem en omliggende iets verstevigde scheepsconstructie. Voordeel van de
afwezigheid van stabilisatievinnen zoals die onder het S-fregat te vinden waren, was
de lichtere constructie, het geringere uitgestraalde onderwatergeluid en minder
onderhoud.
De lay-out van het schip was in die zin verbeterd, dat er bewust werd gestreefd
naar korte transportroutes, door toegangen van het schip dicht bij de voorraadkamers
te leggen (minder rondrijden met karretjes met voorraad), en door de hele
voedselstraat rond de kombuis te bouwen, zij het in verscheidene verdiepingen, en
met een lift. Door de reductie van het personeel met 25% was er weinig tijd voor
transport van allerlei goederen. Voor het in- en uittakelen van grote onderdelen zoals
de motoren werden van tevoren transportroutes vastgelegd.

Technologische ontwikkeling: signaturen


In een aantal platformaspecten was rekening gehouden met de zgn. ‘signaturen’ van
het schip. Deze waren, op gebied van magnetische uitstraling, geluid (onderwater),
warmte (IR) en radardoorsnede, belangrijk verminderd door bijzondere maatregelen.
Een fregat wordt opgemerkt door onderzeeboten op uitgestraald geluid, door
oppervlakteschepen en vliegtuigen op radar, en IR-straling. De opsporingsmiddelen
worden almaar verfijnd, waarop weer tegenmaatregelen volgen; zo ook hier. Niet
alleen werd de totale signatuur kleiner van omvang, ze sloot ook meer aan op (soft
kill) afweermiddelen zoals een geluidsbron die in zee werd gelaten om met ‘anti-
geluid’ het geluid dat een fregat uitstraalt te dempen. Een zo klein mogelijke
signatuur diende om ontdekking door opponenten tot het laatste moment uit te
stellen, en hun een zo klein en lastig mogelijk doelwit te presenteren. Daartoe waren
apparatuur en pijpen flexibel opgesteld en aan elkaar verbonden: de motorophanging
(TPD), versnellingsbak (KSG) en rompvorm (MARIN) zo stil mogelijk gemaakt, en
de vijfbladige schroeven (Lips) met verstelbare spoed uitgerust zodat ze tot ongeveer
20 knopen bijna cavitatievrij waren. De warmteuitstraling was beperkt door isolatie
van hete plekken, door hete plekken in de romp onder te brengen, en door warmte-
absorberend materiaal aan te brengen in de uitlaat voor de aandrijving. De mast werd
gedeeltelijk bedekt met radarabsorberend materiaal. Er werd een degaus-
singinstallatie aan boord ingebouwd tegen magnetische-invloedsmijnen. De romp
was voorzien van een radarstraling-vertrooiende knik in het G-dek, de opbouw van
het schip zodanig ontworpen dat volumes niet met elkaar in het lood stonden, en
geen rechte 2 of 3-hoeksvlakken voorkwamen.

169
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Technologische ontwikkeling: kwetsbaarheid


Met het thema ‘signatuur’ samenhangend, was veel aandacht besteed aan het
beperken van de kwetsbaarheid van het schip, en aan de overlevingskansen na een
treffer. In de SEWACO-installatie werden verscheidene afleidingsmechanismen
opgenomen die toegepast zouden worden in het geval van een inkomende torpedo of
raket. Voor het geval dat er toch een raket zou inslaan, was een computersysteem
ingebouwd dat de schade localiseerde, en suggesties voor remedie verschafte.
Verscheidene vitale systemen en apparaten (zoals machinekamers, opwekking van
elektriciteit, koud/warmwatervoorziening, brandbluspompen, ventilatie,
stuurmachines, en SEWACO-automatisering) werden dubbel uitgevoerd, en over het
schip verspreid zodat een enkele treffer niet direkt fataal zou zijn. Een reeks
voorzieningen werd aangebracht om in het geval van een treffer, daarmee
samenhangende schade, en het uitvallen van verscheidene hoofdsystemen,
verscheidene cruciale functies zoals energievoorziening voor ventilatie, brandblussen
en communicatie toch voorhanden te laten zijn. In het schip werd materiaal toegepast
dat niet snel in brand zou vliegen, en het schip zelf -met bijbehorende
rooktventillatie- werd in een aantal ruimten verdeeld om verspreiding van brand te
voorkomen.

Technologische ontwikkeling: voortstuwing en energieopwekking


Het M-fregat zou worden uitgerust met een gecombineerde gas-diesel installatie:
(CODOG: Combined Diesel or Gas): twee Rolls Royce Spey SMIA gasturbines van
14MW en twee Stork Werkspoor diesels type 12 SW 280, elk met een vermogen van
3,68 MW. Op dieselaandrijving had het schip een bereik van 5000 zeemijl bij een
constante snelheid van 18 knopen per uur. De topsnelheid bij vaart op gasturbines
was ongeveer 30 knopen253. De elektriciteitsvoorziening voor de voortstuwers was
onafhankelijk van de centrale opgesteld zodat in geval van een ‘black out’ het schip
nog door zou varen. De bewaking van de voortstuwing geschiedde volledig
automatisch. De bediening van de installatie kon worden uitgevoerd vanuit de brug,
de technische centrale, of handmatig.
Elektriciteit werd opgewekt door 4 dieselgeneratoren van 650 KW. Er was een
noodaggregaat van 120 KW beschikbaar voor essentiNle onderdelen van de
elektrische apparatuur. Voor verwarming was een CV-systeem aangebracht,
waarmee het M-fregat het eerste schip van de KM was waar volledig zonder stoom
werd gewerkt. Voorheen werd er nog stoom gebruikt voor de huishouding (S-fregat),
verwarming en kombuis. Nu was dat vervangen, deels door elektriciteit, deels door
waterzuiveraars die met omgekeerde osmose-verdampers werkten. De reden
daarvoor was, een verminderde kwetsbaarheid, en een lagere voorziene
onderhoudsinspanning.
In samenwerking met de Commissie Accomodatie Toekomstige Schepen
(CATS) werd een bij-de-tijdse accomodatie ingericht: officiers/onderofficiershutten
voor 1, 2, of 4 personen, korporaals/manschappen-slaapzalen voor 6 of 9 personen.
Per 2 hutten werd 1 douche ingebouwd, en er was een mogelijkheid tot 33%
bevrouwen (ipv bemannen). Restaurants en kantines werden rondom de kombuis
(centrale keuken) geplaatst wat logistiek gunstiger uitpakte en tot
bemanningsvermindering leidde.

170
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Technologische ontwikkeling: automatisering


De platformautomatisering, een systeem ontwikkeld door van Rietschoten en
Houwens, was ontstaan uit een evaluatie van een soortgelijk systeem in de Walrus-
onderzeeboot. Ze was van analoog in digitaal veranderd, en voorzag in bewaking-op-
afstand en informatievoorziening via beeldschermen. Personeelsreduktie was een van
de doelen van de verder doorgevoerde automatiseringen. In het M-fregat werden
lagen van automatisering, met redundantie aangebracht. Het systeem bezat een
opmerkelijke reconfiguratiecapaciteit, en degradeerde bij schade 'gracefully', dus zou
dan niet meteen helemaal uitvallen.
Een onderscheid werd (en wordt) gemaakt tussen wapen/sensorautomatisering
en platformautomatisering. Voor wat betreft de platformautomatisering, bij een drie-
ploegen scheepswacht (vredesomstandigheden) kon een persoon het hele platform in
de gaten houden en de systemen aansturen. In oorlogsomstandigheden waren dat er 5
in een twee-ploegen scheepswacht, waarvan 3, met elk 3 beeldschermen, de
bewaking van de voortstuwingsinstallatie, de elektrische installatie en de NBCD in
de gaten hielden. De overige 2, elk met een enkel beeldscherm, waren de NBC-
officier en de officier van wacht TC. Het schip kon, in het geval NBC-
omstandigheden, gasdicht worden gemaakt (waarbij het personeel in een gascitadel
verder kon functioneren), waterdichte deuren konden centraal gesloten worden, en
brandbluspompen, ventilatiesystemen, sproeisystemen, kleppen en afsluiters konden
centraal worden bediend. De machinekamer was in principe onbemand, en volledig
geautomatiseerd, zulks in tegenstelling tot de machinekamer van het S-fregat waarbij
met bediening-op-afstand van de afzonderlijke apparatuur gewerkt werd.
De automatisering kreeg de naam ‘GBB’, wat stond voor Geïntegreerd
Bedienings- en Bewakingssysteem. Het bestond uit twee onderdelen: 1) het IVS,
Informatie Verwerkend Systeem, een interface tussen apparatuur en bediener, en 2)
specifieke platforminstallaties die geautomatiseerd, maar los van de IVS bediend
moesten kunnen worden. Een ander gevolg van zowel het streven naar minder perso-
neel als het meevoeren van steeds complexere installaties was, dat onderhoud en
herstel vaker aan wal plaats zou gaan vinden, en reparatie aan boord van schepen
door vervanging van het onderdeel door een ander. Het onderhoud zou voortaan
meer gericht zijn op preventief fouten verhelpen (door middel van het vergaren van
statistische kennis over de gemiddelde periode tussen falen) dan op herstel na falen.
De grotere ingebouwde redundantie van functies stond er borg voor dat bij uitval van
een onderdeel, het systeem zou blijven functioneren.
De platformautomatisering van het M-fregat was niet opgezet als een back-up
van het SEWACO-systeem zoals dat in het voorziene NFR-90 wel zou zijn
ingevoerd. Het SEWACO-systeem moest vooral een zeer snelle
verwerkingscapaciteit hebben, iets wat voor de platformautomatisering niet
noodzakelijk werd geacht. Integreren van beide systemen zou de kwalificatie van de
platformautomatisering nodeloos hebben verhoogd. Wel zou er in de toekomst
mogelijk een verbinding tussen beide systemen komen, waardoor commandocentrale
en technische centrale (delen van) elkaars taken konden overnemen als een van beide
uit zou vallen. Op deze wijze zou de grens tussen ‘civiele’ scheepssystemen en
‘militaire’ SEWACO-onderdelen verder vervagen.

171
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

SEWACO
Een marineschip bestaat uit een civiel en een militair deel: platform en SEWACO-
installatie, wat staat voor ‘sensoren, wapens en communicatie- en
commandoapparatuur. De SEWACO-installatie bepaalt het militaire karakter van
het schip. Die van het M-fregat zou vergaand geïntegreerd worden. Een
softwareprogramma (van eigen makelij) zou het beeld dat de verscheidene sensoren
opleverden compileren -het zou dus gaan om een synthetisch beeld- waar operatoren
van andere marines moesten kiezen welke data van welke sensor ze op hun
beeldscherm wilden zien: "past bij deze situatie beter de lange-afstand
luchtwaarschuwingsradar, of de hoogfrequente korteafstandradar". De software zou
ontwikkeld worden in het eigen software-huis van de KM, CAWCS. De installatie
aan boord van het M-fregat, afkomstig van HSA en samen met de KM ontwikkeld,
heette ‘SEWACO-7'.
SEWACO-7 was een belangrijk innovatie-item. Het zou een geïntegreerd
wapenbedienings- en sensoraflezingssysteem worden, dat het mogelijk maakte
verscheidene oorlogs- en vredestaken in hoge mate automatisch uit te voeren.
Feitelijk moet een onderscheid worden gemaakt tussen bewapening, sensoren, en
SEWACO, hoewel dat in de literatuur niet altijd gebeurt. De bewapening
weerspiegelt de taak die bij voorbereiding en ontwerpen van het fregat vooropstond:
een combinatie van luchtdoelenbestrijding, onderzeebotenbestrijding, oppervlakte-
schepenbestrijding, electronische oorlogsvoering, en vredestaken. SEWACO is de
infrastructuur tussen sensoren, wapens en bediening, en is enerzijds een indicatie van
de stand van de informatietechnologie en de bekwaamheid van ontwerpers en
industrie, anderzijds een neerslag van de ervaringen die de gebruiker meebrengt uit
vorige schepen. Met een goede SEWACO-installatie kan met wapens die op
internationale markten worden aangeschaft (en ook te vinden zijn op de schepen van
andere marines) een superieur oorlogsschip worden gemaakt.
SEWACO-7 zou bestaan uit een hoeveelheid hardware en software, te weten,
drie computercomplexen, data-, stem- en beeldbussen, meerdoels-operatorstations,
geharde (‘ruggedized’) beeldschermen en een geïntegreerd communicatiesysteem254
voor externe en interne stemcommunicatie en taktische dataverbinding. Aan deze
kern werden de sensoren en wapens gekoppeld.
Op het gebied van wapens (soft-kill en hard-kill) werd het modernst beschikbare
aangeschaft. Dat waren oa. Mk46 torpedo's, uit de VS. Wapens werden
opgewaardeerd in samenwerkingsverbanden met de producenten en andere marines.
De Harpoonversie die in het M-fregat zou komen was de 1C, een gemoderniseerde
variant van de 1-B waarmee het S-fregat was uitgerust. De Nato Sea Sparrow werd
ingebouwd in verticaal opgestelde containers langs het dekhuis (voor de helicopter)
achter op het schip, terwijl ze op het S-fregat in een 8-lanceerinstallatie voor op het
dek stond opgesteld.
Tegen luchtdoelen werden meegevoerd: de genoemde 16 Vertical Launch Nato
Sea Sparrow raketten, opgesteld in een rij naast de helicopterhangar, het Goalkeeper
snelvuurkanon tegen inkomende luchtdoelen (geleide wapens), en het Oto Melara
76mm snelvuurkanon voor op het schip. De Sea Sparrow en het Oto Melara kanon
werden gestuurd door het Multi Purpose Weapon Control System (MWCS), dat de
wapens en bijbehorende sensoren automatisch op de belangrijkste doelen richtte, en
desgewenst automatisch een inschatting kon maken van het resultaat van de bijbeho-

172
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

rende gevechtshandeling. Als laatste verdediging tegen binnenkomende raketten was


er het Goalkeepersysteem, een 30mm Mauser snelvuurkanon (4200 schoten per
minuut) voorzien van een aansturingsmechaniek waarvan de software o.a. gekromde
doelbanen kon voorspellen en automatisch kon corrigeren voor het punt van inslag.
Dit was van belang om de mogelijkheden tot ontwijkende bewegingen, ingebouwd in
moderne anti-scheepsraketten, te omzeilen, een stap in een wedloop tussen slimme
aanvals- en slimmere verdedigingswapens.
Tegen oppervlakteschepen waren beschikbaar, 8 Harpoon SSM (Surface-to-
Surface Missile) raketten. Dan waren er 4 torpedobuizen voor Mk46 of Mk48 torpe-
do's, en op de brug 2 20-mm mitrailleurs voor politietaken. Als voornaamste anti-
onderzeebootwapen werd de Lynx helicopter meegevoerd, uitgerust met torpedo’s.
Doelaanwijsradar voor de Sea Sparrow was de SMART-S, een hydraulisch
gestabiliseerd, middellange afstands multibundel 3D S-bandradar van HSA.
SMART-S kon 160 luchtdoelen en 40 oppervlaktedoelen tegelijkertijd volgen,
waarvan 2 oppervlaktedoelen zo nauwkeurig dat daar het kanon op gericht kon
worden. Ze was vooral bedoeld voor surveillance en middellange-afstand
doelindicatie. Daaraan gekoppeld werden 2 STIR (Signaal Tracking and Illumination
Radar) 24s, met een bereik van 140 km. Deze waren bestemd om luchtdoelen te
volgen en aan te stralen voor de zoekradar van semi-actieve doelzoekende raketten.
Verder was er een 2D lange-afstand overzichtsradar, de LW08 van HSA, hydraulisch
gestabiliseerd, met ingebouwd een IFF-apparaat (Identification Friend or Foe).
Tenslotte was er een navigatieradar van DECCA aanwezig. De uitgebreide
radarapparatuur maakte duidelijk dat een belangrijke dreiging uit de lucht werd
verwacht. Het M-fregat had hiermee een goede zelfverdedigings- en een beperkte
konvooiverdedigingscapaciteit.
Voor onderzeebootopsporing, de belangrijkste taak, was een boegsonar
aangebracht, de PHS-36, een passieve en actieve sonar in het 7 KHZ-bereik. Deze
sonar had drie standen: actief CW, actief FM en passief. Ze kon 12 doelen tegelijk
volgen, en in 2 standen werken. Het was een gecombineerde HSA/Thompson sonar,
volledig digitaal, met utgebreide signaal-verwerkingscapaciteit255.
De tweede sonar aan boord was de passieve sleepsonar, de zgn. TACTAS (lange
afstands passieve sleepsonar), die ANACONDA heette. Vanwege het zoeken, met
geringe eigen snelheid, naar onderzeeboten met deze sonar (wat dagen kon duren)
was gekozen voor Stork-Werkspoor commerciële dieselmotoren: deze vervuilden bij
lagere toerentallen minder dan hoge-snelheidsdiesels van bijvoorbeeld Pielstick en
MTU.
Tenslotte was daar nog de dompelsonar die door de boordhelicopter aan een lier
in zee gelaten kon worden. Deze werd gebruikt om globale doelaanduidingen, door
TACTAS gegenereerd, te preciezeren zodat wapeninzet mogelijk werd.

Bouw en export256
De achterstand die bij het integreren van de SEWACO-installatie was opgetreden,
had tot gevolg dat pas begin 1996 het M-fregat operationeel ingezet kon worden257.
KSG was met de bouw van het eerste schip uit de serie in 1985 begonnen. In 1988
had Koningin Beatrix dit schip de ‘Karel Doorman’ gedoopt en te water gelaten.
De Nederlandse industrie had zich intussen enkele malen ervoor ingespannen,
het M-fregat aan buitenlandse Marines te leveren. In 1987 resp. 1988 werden orders

173
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

voor de Pakistaanse en Griekse marines misgelopen. Beide malen werd de


concurrentiestrijd tegen Yarrows en Blohm & Voss verloren omdat de Britse en
Duitse regeringen veel uitgebreidere financierings-kredieten aan de klanten ter
beschikking wilden stellen dan de Nederlandse258. Toen de Australische en Nieuw-
Zeelandse regeringen ertoe besloten samen 12 nieuwe fregatten aan te gaan schaffen
werd door KMS in Australië een consortium opgericht onder de naam ‘Australian
Warships Systems Pty Ltd’ (AWS), waarin ze samenwerkte met een aantal
Nederlandse en Australische bedrijven. Hoewel de plannen voor dit ANZAC-fregat
erop wezen dat het grootste deel van de schepen in Australië zelf gebouwd zou
worden (minstens 70%), leek het restant nog te volstaan om KMS voor jaren aan
werk te helpen. Na een maandenlange campagne koos de Australische regering voor
het concurrerende AMECON-ontwerp, waarin vooral Blohm & Voss met haar
MEKO-200-ontwerp figureerde. Weer had het er alle schijn van dat de Duitsers met
gunstige kredietvoorwaarden en een (iets) lagere prijs de strijd in hun voordeel
hadden weten te beslechten; misschien had de door het MEKO-concept beloofde
flexibiliteit ook een rol gespeeld. De opmerking van minister de Korte van EZ, dat
het verlies van de order te wijten was aan de te hoge managementkosten van AWS,
de Australische regering nasprekende, kan dan ook gezien worden als een
manoeuvre om de ‘schuld’ voor het mislukken af te schuiven en bij de industrie zelf
op het bord te leggen.
Na RDM die de grote order voor nieuwe Australische onderzeeboten aan zijn
neus voorbij had zien gaan was ook KMS van een koude kermis thuisgekomen. In
beide gevallen werd door de Nederlandse werf gewezen op de superieure kwaliteit
van het eigen ontwerp, in beide gevallen hadden slim diplomatiek handelen en
ruimhartig met geld gooien door concurrenten de doorslag gegeven. De zorg van de
Nederlandse regering, na het RSV-faillissement, om de capaciteit van beide werven
af te stemmen op de verwachte behoefte van de KM was geheel gerechtvaardigd
gebleken. In het evaluatierapport dat de Staatssecretaris van Defensie, van Hoof, op
14 feb. 2000 aan de Tweede Kamer toestuurt wordt overigens vermeld dat HSA er
wel in is geslaagd verscheidene exemplaren van de SEWACO-installatie aan het
buitenland te verkopen259.

Tussenconclusie
Na een moeizame voorgeschiedenis was het besluit tot bouw van het M-fregat toch
nog overhaast genomen. Hierdoor moesten tot tijdens het bouwproces nog besluiten
worden genomen over de configuratie van de SEWACO-installatie en kon de
belangrijke centrale software pas ruimschoots na gereedkomen van de eerste schepen
worden afgeleverd. De belangrijkste ontwerpbeslissingen waren echter al in het
voortraject genomen: de groei van het ontwerp van een klein Noordzeefregat naar
een oceaangaand schip en een innovatieproject. De kleinere Wolf-fregatten werden
vervangen door aanzienlijk krachtiger schepen. Van politieke deelname aan deze
besluiten zijn weinig aanwijzingen.
Aangezien het M-fregat het eerste marineschip was dat na de Walrus werd
ontworpen en gebouwd, mocht het zich toen het project eenmaal in de openbaarheid
was gekomen in een warme politieke belangstelling verheugen. De
informatievoorziening aan de Tweede Kamer was uitvoeriger, en o.a. vanwege de
bepalingen van het IDPP werden ook besluiten over grote uitrustingsstukken met de

174
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Kamer besproken. Dat heeft overigens niet geleid tot veranderingen in algemene
militaire karakteristieken, ontwerp of aantallen van de schepen.
Met het M-fregat zette de trend naar standaardisering, die in de Van Speyk- en
vooral in de S-fregatten zichtbaar is, zich voort. Twee typen schepen (Van Speyk en
Wolf) werden door een vervangen. Het M-fregat is, net als het S-fregat, een
alleskunner speciaal bedoeld voor de jacht op onderzeeboten, die de ruggegraat van
de vloot uitmaakt. Het projectmatig bouwen van het schip is verder
uitgekristalliseerd door een formele projectorganisatie in te stellen. Hierdoor lijkt het
oorspronkelijke probleem met het tijdig gereed krijgen van de SEWACO-installatie
redelijk te zijn opgelost, en hebben zich geen onverwachte excessieve prijsstijgingen
voorgedaan. Afgaand op de literatuur behoort het tot de beste in zijn klasse ter
wereld.

5.2.1.5 Wapeninnovatie
Het tweede wapeninnovatieniveau dat ik (o.a. in 4.1.1) heb onderscheiden heeft
betrekking op de algemene militaire karakteristieken van een marineschip; het derde,
op de karakteristieken van de deelfuncties.
Voor wat betreft de algemene karakteristieken lijkt er in deze case sinds het Van
Speykfregat weinig veranderd te zijn. Tussen dat schip en de jagers zit wel een gat:
de Van Speyk had ruimte voor een helicopter voor verkenning, en SAM-raketten
tegen aanvallende vliegtuigen waar de jagers het met conventioneel geschut moesten
doen. Beide typen hadden dieptebommen tegen onderzeeboten aan boord, maar de
Van Speyk was voorzien van een sonar om deze steeds dieper duikende en sneller
varende schepen op te sporen.
Het wezen van het onderzeebootjagende fregat is sindsdien min of meer
gelijkgebleven: het escorteren van vlootverbanden, het bestrijden van onderzeeboten
en het zichzelf verdedigen tegen andere oppervlakteschepen en vliegtuigen. Het
gegeven dat deze case zich heeft afgespeeld in de aanloopfase tot en in de tweede
stabiele periode is daaraan mede debet: de globale taak van de vloot is in deze
periode stabiel gebleven. De KM heeft, teneinde deze stabiele vlootsamenstelling te
behouden, regelmatig verouderde schepen vervangen door schepen van een nieuwe
generatie die ruwweg dezelfde taken moesten gaan uitvoeren als haar voorlopers. Er
is zelfs verdergaande uniformisering opgetreden, doordat het M-fregat zowel een
soortgelijke voorganger (het Van Speyk-fregat) als een kleiner Noordzeefregat (de
Wolfklasse) heeft vervangen. Het eventueel aanschaffen van corvetten, zoals in de
debatten n.a.v de Defensienota 2000 door de Minister van Defensie is geaccepteerd,
zou deze oudere situatie van grotere interne vlootdifferentiatie herstellen.
Op het derde niveau (karakteristieken van deelfuncties) is des te meer veranderd.
De rompvorm van de fregatten is steeds verder verfijnd teneinde uitgestraald geluid
te verminderen, een antwoord op de steeds stillere, dieper duikende en sneller
varende Sowjet-onderzeeboten. Om een geschikt platform voor de meegevoerde
helicopter te kunnen bieden is een doorlopend capabeler stabilisatieinrichting
aangebracht, die in het M-fregat is gecombineerd met de roeren om een extra bron
van geluid weg te nemen. De interne lay-out van het schip is stapsgewijs verfijnd om
de bemanning een precies ‘passend’ schip te bieden, dat ook met verminderde
aantallen nog goed te bedienen zou zijn. De kwaliteit van de accomodatie van de
bemanning is ook vooruitgegaan, in overeenstemming met de ‘eisen van de moderne

175
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

tijd’ (meer privacy). De interne lay-out is een sterk punt van Nederlandse
marineschepen, een eigenschap die doorlopend verbeterd is. De aandrijving is
achtereenvolgens verzorgd met stoomturbines, gasturbines, en gasturbines met
dieselmotoren. Vooral de overgang van stoom naar gas was een grote: het voordeel
was de mogelijkheid, snel op te starten, terwijl het nadeel van hoog
brandstofverbruik in het M-fregat is bestreden door diesels voor de kruisvaart aan te
brengen. De hete afvalgassen van een gasturbine gaven de nieuwe fregatten een
zwakke plek: hete gassen zijn goed zichtbaar voor IR-zoekers van moderne
antischeepsraketten. Oplossingen hiervoor zijn o.a. gevonden in de vorm van de
afvoerschoorstenen. Van de Falkland-oorlog heeft de KM geleerd, dat een enkele
inslaande raket een heel schip kan lamleggen. Tegenmaatregelen in het M-fregat
betreffen het dubbel uitvoeren van belangrijke apparatuur (wat ook aan boord van de
kruisers als was gedaan, blijkbaar moeten sommige lessen opnieuw worden geleerd),
het voorzien in uitgebreide blusinstallaties, het opdelen van het schip in verscheidene
onderling onafhankelijke compartimenten, en het voorzien in een veelvoud aan
bedieningsmogelijkheden van apparatuur. In het LCF worden nog meer van
dergelijke voorzieningen getroffen. In de loop van de tijd is de bediening van de
apparatuur steeds meer op afstand uitgevoerd, en geautomatiseerd geraakt. In het M-
fregat is deze automatisering nog een stap verdergegaan: de apparatuur is nu feitelijk
geïntegreerd tot een geheel, en wordt dan ook centraal bestuurd en bewaakt. Voor
gevallen van schade blijft het mogelijk apparaten per stuk, en met de hand te
bedienen.
Verscheidene ontwikkeltrajecten zijn herkenbaar. Het verminderen van de
kwetsbaarheid van het schip is een van de belangrijkste drijvende factoren geweest
bij het ontwikkelen van de rompvorm (algemene omvang, uitgestraald geluid onder
water, later ook radar-reflectie boven water en IR-uitstraling) en de interne lay-out
van het schip (belemmeringen wegnemen, bestrijding van opgelopen schade).
Bemanningsreductie is een andere belangrijke factor: steeds meer apparatuur werd
op afstand bediend en bewaakt, per bemanningslid moest steeds meer ruimte worden
ingeruimd zodat een kleinere bemanning noodzakelijk werd alleen al om redenen
van algemene ruimteindeling (moderne apparatuur als radar, en wapens als raketten
nemen nl. ook bijzonder veel ruimte in beslag). Het terugbrengen van logistieke
stromen in het schip (o.a. door de plaatsing van voorraadruimtes en door het dicht bij
elkaar plaatsen van functioneel verbonden ruimten als keuken en restaurant) past ook
in dit patroon. Een andere reden voor meer automatisering was de groei van
aantallen en complexiteit van moderne apparatuur, en van de mate van integratie van
apparatuur.
De SEWACO-installatie is ook veranderd. Het Van Speyk-fregat had nog
dieptebommen aan boord, wat tegen modernere onderzeeboten weinig meer
uithaalde. Het S-fregat had de helicopter met lichte torpedo’s als belangrijkste
wapensysteem, en het M-fregat ook. Voor zelfverdediging op de kortere afstand
worden nog torpedo’s aan boord van de schepen meegevoerd. Verdere wapens voor
zelfverdediging betreffen antiluchtraketten van steeds modernere snit, voor de korte
en de middellange afstand, en een vrij licht kanon. Op het M-fregat, en later
ingebouwd op het S-fregat, wordt een korteafstandswapen tegen antischeepsraketten
meegevoerd: de Goalkeeper.

176
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Sensoren zijn steeds krachtiger geworden, in reactie op de ontwikkelende


dreiging. Voor luchtdoelen is splitsing tussen langeafstands-volumezoekradar en
middellangeafstands-doelvolgradar verder toegespitst, zodanig dat er op het M-
fregat een zeer uitgebreide radar-set aangebracht is waarin ook het volgen van
meerdere doelen en het aansturen van de individuele wapens aan aparte systemen is
toevertrouwd. Op het LCF wordt dat weer wat vereenvoudigd. Voor de sonar-suite
geldt iets soortgelijks: de dompelsonar van het Van Speykfregat is in latere schepen
onder de helicopter komen te hangen (die vuurt ook de wapens tegen onderzeeboten,
torpedo’s, af), de sonar voor de middellange afstand is in de boeg van het schip
terechtgekomen, terwijl voor de lange afstand het M-fregat een speciale (passieve)
sleepsonar heeft gekregen.
De ontwikkelingspaden die hier zijn aan te wijzen stoelen enerzijds op globale
ontwikkelingen (SAMs, antischeepsraketten en torpedo’s worden op de
internationale wapenmarkt gekocht), anderzijds op een langdurige relatie van de KM
met HSA (vooral voor de radars en commandovoeringsapparatuur). In beide paden is
de wereldstandaard het referentieniveau, maar in het tweede (radars en
commandovoeringsapparatuur) wordt dat niveau (deels) met nationale middelen
gehaald.
Samenvattend: de globale aard van dit type schip is sinds de Van Speyk constant
gebleven, maar de deelfuncties zijn doorlopend verder ontwikkeld. Teneinde de
oplopende complexiteit van het gehele systeem beheersbaar te houden zijn
achtereenvolgens deze deelfuncties op afstand bestuurbaar, daarna geïntegreerd en
vanuit een centrale positie beheerbaar gemaakt. Als referentie voor de benodigde
kwaliteit van de deelfuncties is steeds de wereldstandaard gehanteerd, wat
geresulteerd heeft in schepen die tot steeds tot de modernste ter wereld werden
gerekend. De groeiende complexiteit van het systeem heeft, lijkt het, het
ontwerpproces een stuk moeilijker gemaakt.

5.2.2 Luchtverdediging en Commandovoering van de vloot


De tweede case die hier wordt onderzocht betreft het type schepen dat sinds
halverwege de jaren ‘50 de vloot heeft geleid. Een dergelijk schip, waarvan er steeds
slechts een gering aantal is geweest, had (en heeft) allereerst de faciliteiten aan boord
om een vlootcommandant en zijn staf te huisvesten, en de uitgebreidere
communicatiemiddelen die nodig waren om met het opperbevel aan wal, en met de
commandanten van de overige vlooteenheden te communiceren. Een commandant
heeft voor zijn operationele planning en leiding behoefte aan een overzicht over zijn
vloot en de ruime omgeving. Bij een dergelijk overzicht, dat geleverd wordt door
radar- en sonarinstallaties van grotere capaciteit, horen voldoende krachtige wapens
die tot op grotere afstand ingezet kunnen worden. De vlootleider is aldus geschikt
voor het overzien, commanderen en verdedigen van een vlootverband, en als zodanig
de kroonsteen van het vlootverband: het kapitale schip.

5.2.2.1 De Kruisers
Zoals we in h. 4.1.3 en 4.1.8 hebben gezien, hebben de lichte kruisers ‘De Ruyter’ en
‘De Zeven Provinciën’ resp. van 1953 tot 1973, en van 1953 tot 1975 dienst gedaan
bij de KM, waarna ze werden verkocht. Het waren de vlaggeschepen (leiders) van
het (oefen)smaldeel 1 en 5, en van Navo Task Force 429.5. De bewapening van

177
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

beide schepen bestond uit een reeks middelzwaar en licht geschut, dieptebommen, en
(voor de Zeven Provinciën, na 1964) ook een Terrier geleide-wapen
lanceerinrichting. Als sensoren hadden ze een luchtwaarschuwingsradar voor de
lange afstand en verscheidene radars voor het richten op luchtdoelen en
oppervlakteschepen.
Door de ontwerp- en bouwgeschiedenis ging het bij de kruisers om een hybride
tussen een Tweede Wereldoorlog-type zwaar gepantserde en bewapende vlootleider
en een snel, van krachtige sensoren voorzien Koude Oorlogsschip. De verbouwing
van de Zeven Provinciën staat in dat teken. De voorziene vijand kreeg de
beschikking over zware lange-afstandsbommemwerpers met grote antischeepraketten
die vanuit de Sowjet-Unie vliegend, geallieerde konvooien zou kunnen aanvallen.
Ter verdediging tegen deze vliegtuigen werden geleide wapens noodzakelijk geacht.

5.2.2.2 Het Geleide-Wapen Fregat

Inleiding
Het GWF was het eerste van de volledig zelf ontworpen na-oorlogse fregatten van de
KM. Hoewel met het herontwerp van de Van Speyk ervaring was opgedaan met
moderne marinescheepsbouw was het GWF ook een nieuwe start. Verscheidene
kenmerken als het gebruik van gasturbines voor de voortstuwing, het voorzien in een
krachtige luchtverdedigingsinstallatie, het meevoeren van bewapende helicopters en
de prominentie van electronische apparatuur zijn sindsdien typerend geworden voor
de fregatten van de KM, en van soortgelijke marines.
Tussen het GWF en de kruisers ligt een breuk, niet alleen vanwege de
verschillende algemene concepten die aan beide ontwerpen ten grondslag lagen,
maar ook omdat het GWF zou gaan dienen in een vloot die niet langer een
vliegdekschip kende. Waren de kruisers uiteindelijk dienend aan het vliegdekschip,
het GWF zou zelf het kapitale schip van de vloot worden. Voor het wegvallen van
luchtdekking door vliegtuigen werd deels gecompenseerd door de aan boord van het
GWF meegevoerde helicopters een zwaardere taak te geven. De middelzware
kanonnen van de kruisers waren vervangen door minder en lichter geschut; voortaan
zouden antischeep- en antivliegtuigraketten de belangrijkste wapens zijn. Het
gebruik van zwaar pantser had om deze reden afgedaan. In plaats daarvan kwamen
vormen van passieve en actieve verdediging: het reduceren van de hoeveelheid onder
water uitgestraald geluid, en het aanbrengen van electronische
verdedigingsapparatuur en antiraketraketten.

Politieke besluitvorming en militaire behoeftestelling


De defensienota van 1964 maakte ervan melding dat, naar aanleiding van een Navo-
studie naar de toekomstige behoeften aan zeestrijdkrachten, ervoor was gekozen een
gemengde vloot op te bouwen van o.a. fregatten voor de jacht op onderzeeboten. In
de komende jaren zou een aanvang worden gemaakt met de bouw van twee van
dergelijke schepen uitgerust met een luchtverdedigingssysteem voor de middellange
afstand. Vier jaar later was de anti-scheepsraket een dusdanig krachtig wapen
gebleken dat de noodzaak van luchtverdediging overeind was gebleven. De Geleide-
Wapenfregatten zouden in 1974 gereed komen en dan, net als de
luchtverdedigingskruiser De Zeven Provinciën, de kern gaan vormen van snel in te

178
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

zetten groepen jagers en Van Speyk-fregatten. Voor de bouw van de GW-fregatten


werden de bestekken opgemaakt; delen van de luchtverdedigingsinstallatie waren al
besteld.
Voor de luchtverdedigingsinstallatie werd in samenwerking met Engeland een
programma opgezet voor het ontwerpen en bouwen van een aantal grote drie-
dimensionele radars. Deze zouden door HSA gebouwd worden; in ruil voor aankoop
van Britse Seadart-geleide raketten zou Engeland een aantal van deze radars
aanschaffen voor haar nieuwe vliegkampschepen, en voor de nieuwe Type 82
luchtverdedigingsfregatten. De KM besloot echter Amerikaanse Tartar-raketten te
kopen, en de vliegkampschepen kwamen er nooit. Van het Type 82 werd één
exemplaar gebouwd, zonder de Nederlandse radar.

In januari 1968 waren de stafeisen klaar. Deze hielden in dat de schepen:


1) commandofaciliteiten, luchtverdediging en verdediging tegen oppervlakteschepen
moesten leveren aan een taakgroep of een konvooi;
2) onderzeeboten zouden moeten ontdekken en aanvallen, en
3) ook opdrachten in vredestijd zouden moeten kunnen uitvoeren. Tenslotte zouden
ze kustbombardementen moeten kunnen uitvoeren260.

Industriële betrokkenheid, ontwerp en R&D


Geleid door het Buro Scheepsbouw van het Directoraat Materieel KM maakten de
andere buro’s DMKM ontwerpen voor de mechanische en elektrische installaties, en
voor de wapen- en elektronika-uitrusting. Aanvullend ontwerp- en tekenwerk kwam
van Nevesbu, Bronswerk (luchtbehandeling), Verebus (elektrische installatie), en Y-
ARD uit Glasgow voor de voortstuwing. Onderzoek voor verscheidene onderdelen
geschiedde bij de gebruikelijke laboratoria: TPD voor schokvastheid en
geluidsuitstraling, Instituut voor Perceptie voor lay-out van de commandoruimte,
NLR en TNO-RVO (Rijksverdedigingsorganisatie). Sleeptankproeven werden door
het Nederlands Scheepsmodel Bassin (het latere MARIN) te Wageningen
uitgevoerd.
In juli 1970, na een bod op het werk van twee scheepswerven, werd de Schelde
(Koninklijke Maatschappij “De Schelde”, KMS) geselecteerd voor de bouw. In
oktober werd het contract getekend. Om het bouwen van het schip te
vergemakkelijken bouwde de Schelde een hal om een van haar oudere dokken (een
ander dok was voor de bouw van de Van Speyk-klasse al overdekt) en een grote
opslagplaats tussen de twee hallen. Zodoende zouden minder werkdagen verloren
gaan vanwege slecht weer; roestvorming aan het bouwstaal kon worden tegengegaan.
Bouwaktiviteiten en voorraden werden voor het eerst met een computer bijgehouden.
Dit maakte meer nauwgezette contrôle op de voortgang van het werk door de KM
mogelijk.
De periode tussen concept en uiteindelijk ontwerp omspande 10 jaren, waarbij
sommige ontwerpbeslissingen al vroeg vastlagen: het toepassen van
gasturbineaandrijving, de grote 3D-radar, en het aanbrengen van het Tartar (later
Standard) raketsysteem. Andere beslissingen werden pas veel later gemaakt: het
ontwikkelen en bouwen van het aktieinformtiesysteem DAISY verliep gelijktijdig
met het ontwikkelen van de rest van het schip, en de keuze voor anti-scheeps en
korte-afstand luchtverdedigingsraketten werd vrij laat gemaakt. Doordat het

179
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

commandosysteem op het moment van opleveren van de modernste soort was,


konden relatief oudere systemen als de kanonnen en de Tartar toch effectief bestuurd
worden.

Technologische ontwikkelingen
De GW-fregatten waren de eerste waarin de KM gas-turbine aandrijving liet
toepassen261. De combinatie Olympus/Tyne zou ook in de Engelse types 21 en 42
(fregatten) terecht komen. Doordat deze motoren relatief groot en licht zijn
(vergeleken met de stoomturbines van de directe voorgangers), was het nodig een
tamelijk diep schip te ontwerpen, wat ook de zeewaardigheid bij slecht weer zee
verbeterde. Om de vereiste snelheid te kunnen halen werd het schip tamelijk slank,
maar vanwege stabiliteitseisen ook vrij breed vergeleken met soortgelijke
buitenlandse schepen. Met het oog op die stabiliteit is de bovenstruktuur zo licht
mogelijk gehouden, o.a. door aluminium-legeringen te gebruiken262.
De interne lay-out van het schip is ontworpen met het oog op onderhoudbaarheid
van de grote installatiedelen, en op het overleven van aktieschade. Delen van het
schip kunnen onder water komen te staan en toch nog functioneren; tijdens een
nucleaire, biologische of chemische aanval kunnen bepaalde ruimten van het schip
luchtdicht worden afgesloten, vanwaaruit bijvoorbeeld de machineruimte vol-
automatisch kan worden bediend. Voor schok- en geluidsdemping zijn de
gasturbines op pneumatisch-hydraulisch geveerde platforms gemonteerd. De
dieselmotoren zijn bovendien in geluidsdempende containers geplaatst, en in de
luchtinlaten en -uitlaten is geluidsdemping toegepast. In de luchtinlaat is een 3-wegs
filtersysteem ingebouwd.
De machinecontrolekamer is dicht in de buurt van de commandocentrale
aangebracht. Van hieruit worden op afstand de machines en het opwekken en
distribueren van elektriciteit bestuurd, en maatregelen voor tijdens een nucleaire-
biologische-chemische aanval getroffen (ruimtes gasdicht maken, sproeien van de
dekken, afstandsbediening van systemen). Door het hele schip houden sensoren de
staat van de systemen en de omgeving bij; de gemeten gegevens worden centraal
gepresenteerd en uitgeprint. De drie wachthouders (aandrijving, elektriciteit, NBCD)
hebben eigen panelen waarop logisch gegroepeerd alarm- en waarschuwingssignalen.
Officieren van de wacht hebben weer een overzicht over deze drie groepen.
Het centrale controle- en bedieningssysteem voor de combinatie gasturbines-
koppeling-versnelling-propellors is door Fokker-VFW ontworpen en maakt centrale
bediening mogelijk vanaf de brug, de commandocentrale of de
machinecontrolekamer. Bediening geschiedt middels aan/uitknoppen, het aflezen van
gegevens op LEDs, start-stop en bedieningsfuncties worden met ingebouwde
apparatuur automatisch getest en bewaakt. In geval van een elektronische storing is
reparatie door vervanging van de onderdelen mogelijk, en handbediening van de
installatie.
De grote hoeveelheid elektronika aan boord van het schip maakte het
noodzakelijk de elektriciteitstoevoer bij voorbaat minutieus te plannen en ontwerpen.
Vier dieselgeneratoren leveren elektriciteit. Ook de controle en bediening van deze
apparatuur is geautomatiseerd; ze bestaat uit een belading-delingssysteem, een
automatische diesel-start, beveiliging van generatoren en elektrisch netwerk, en
beveiliging tegen fouten in de controleapparatuur. De installatie kan volledig

180
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

automatisch, met alle generatoren parallel geschakeld, in twee groepen van twee, en
alle onafhankelijk ingesteld worden; per generator kan gekozen worden tussen vier
standen: volledig automatisch, niet-lading gestuurd maar automatisch, hand-bediend
maar lading-gestuurd, en volledig hand-bediend. Door deze mogelijkheden zou ook
in geval van schade aan generatoren of controle-elektronika toch voorzien kunnen
worden in voldoende opgewekte energie voor essentiële systemen.
Alle officieren hebben 1-persoonskabines, met suites voor de
groepscommandant en de kapitein. De onderofficieren delen 2/4-persoonskabines,
het lagere personeel 6/9/12-persoonskabines. In totaal is plaats voor 271 man
personeel.

SEWACO
Het GW-fregat had een sensor- en wapeninrichting die allereerst was ingericht voor
de luchtverdediging op de middellange afstand. Daartoe dienden: de Tartar-raket die
door een enkele lanceer-arm achterop het schip wordt gelanceerd (werd later
vervangen door de Standard SM-1 raket); de Nato Sea Sparrow-raket en het
dubbelloops 120mm Bofors kanon voor de korte afstand. Deze wapens werden van
doelgegevens voorzien door een lange-afstand 3D-bewakings, doelvolgings en
doelaanwijzingsradar van HSA; twee AN/SPG-51 doelvolgings- en
aanwijzingsradars van Raytheon voor de Tartar/Standard, twee gecombineerde WM-
25 bewakings- en doelvolginsradars (HSA) voor de overige raketten en de kanonnen,
een dubbel Transar taktische radar (Decca) en een secundaire taktische radar. Als
back-up voor de WM-25 zijn twee optische systemen gemonteerd.
Voor de aanval van oppervlaktedoelen dienden de kanonnen en de McDonnell
Harpoon-raket. Tegen onderwaterdoelen had het schip een EDO Corp. Type 610
lange-afstandssonar aan boord (voor actieve en passieve detectie van
onderzeeboten), een neerlaatbare bathythermo- graaf en torpedo’s. Er was ook een
helicopter (Westland Lynx) aan boord met eigen radar en sonar, en lichte anti-
onderzeeboottorpedo’s (Plessey).
Voor de korte-afstand zelfverdediging tegen laag inkomende antischeepsraketten
dienden de Sea Sparrows, de Harpoons, de kanonnen, het dubbele Decca Transar
radar en de WM-25 radars. Door de Transar gevonden contacten werden aan de
WM-25 doorgegeven, waarna een HSA micromin computer voor doelvolgen,
baanvoorspelling en wapenaansturing binnen 6 seconden een raket kon wegsturen.
Met het systeem konden tegelijkertijd een lucht- en twee zeedoelen bijgehouden
worden. Voor zelfverdediging waren verder apparatuur voor elektronische
oorlogsvoering en ‘chaff’-lanceerders aan boord.
De lange-afstands 3D-radar was wel de meest in het oog vallende sensor, en de
kern van het luchtverdedigingssysteem. Dit systeem bestond uit twee parabolische
reflectoren, een multi-element zoekradar, twee ‘phased array’ doelvolgingsradars, en
een IFF (identification friend or foe) systeem, alle opgesloten in een grote kunststof
bol. De WM-25 radars waren in staat door de 3D-radar gevonden doelen snel op te
pikken.

Automatisering
In het schip werd de door de sensoren vergaarde informatie verwerkt door het HSA
DAISY-1 (Digital Action Information System) computersysteem dat synthetische

181
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

doel-bewegingspatronen boven en onder water samenstelde, de 3D-radar


controleerde, gegevens in de commandocentrale presenteerde, en een aantal wapens
aanstuurde. De software voor het systeem werd door het CAWCS (Centrum voor
Automatisering van Wapen- en Commando Systemen) van de KM.
Het ontwerpdoel van het SEWACO-systeem was, te allen tijde een snelle
reactiecapaciteit op verschijnende boven- danwel onderwaterdreigingen klaar te
hebben. Dat werd bereikt door automatische vergaring van data, het toewijzen van
wapens aan doelen en presentatie ervan op schermen in de commandocentrale. Ook
in deze apparatuur waren automatische zelftest-, diagnose- en foutenzoekroutines
ingebouwd. De schermen boden de mogelijkheid, ruwe radardata te tonen samen met
door de computer samengestelde synthetische beelden, en de status van
reaktiehandelingen. Doelen en hun bewegingen werden door de computer
bijgehouden en van een label voorzien, evenals gegevens als welke sensoren bij het
doel betrokken waren, en suggesties voor akties door de computer gepresenteerd.
Sonardata dienden met de hand ingevoerd te worden, maar waren dan op alle
displays beschikbaar. In de commandoruimte werd een 80-cm horizontaal
conferentiedisplay opgesteld waarop de commandant met zijn team een situarie-
overzicht konden bekijken. Dit display stond in een aparte ruimte, net als extra
communicatieapparatuur voor verbindingen met andere schepen en walstations. Van
hieruit leidde een admiraal een taakgroep; het taktisch commando van het schip was
voorbehouden aan de eigen scheepscommandant. De commandoruimte was diep in
het schip gelegen, wat extra bescherming tegen nucleaire straling zou geven, en in
geval van aanval het doorgaan van het besturen van het schip zou moeten
garanderen. De kapitein zou zijn tijd verdelen tussen de brug en de
commandoruimte.

Tussenconclusie
Net als bij de Van Speyk-fregatten lijkt de politieke besluitvorming t.a.v. het GWF
op een oefening in Navo-gedweeheid. Dat onderdelen van de
luchtverdedigingsinstallatie al waren besteld vòòr instemming door het parlement
maakt duidelijk dat het om een gelopen race ging.
De opsomming van onderdelen van het GWF laat zich lezen als een blauwdruk
van moderne fregatten. Ondanks verdergaande integratie van apparatuur werd het
GWF nog ontworpen door tamelijk los van elkaar opererende buros. De gekozen
sensoren- en wapensystemen waren veelal de modernst beschikbare. Aan het
ontwerp werd zoveel zorg besteed dat het GWF tot het eind van de eeuw goed heeft
gefunctioneerd. Alleen onderhoud van de middellange-afstandsradar bleek een
probleem, omdat de verwachte serieomvang niet werd gehaald en reserveonderdelen
(dus) duur en schaars waren.

5.2.2.3 Luchtverdedigings-fregatten263

Inleiding
In de loop van de jaren ‘60 begon luchtdreiging een groter belang toegekend te
krijgen dan voorheen. De radars en raketten aan boord van de Van Speyk- en de
Standaardfregatten werden toereikend geacht voor zelfverdediging, maar niet voor
de effectieve verdediging van een vlootverband. In die context moet de

182
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

luchtverdedigingsinstallatie van het GWF worden gezien, maar die was zo duur
uitgevallen dat herhaling niet goed denkbaar was. Er was behoefte aan een goedkoop
schip dat was geoptimaliseerd voor luchtverdediging. Dat werd het LV-fregat.

Politieke besluitvorming
Het rapport-van Rijckevorsel uit 1971 bevatte als een van de aanbevelingen dat van
de twee escortegroepen voor de Noordzee er één, die bestemd voor de diepere
wateren aanpalend aan het Kanaal, van eenzelfde samenstelling diende te zijn als de
twee voor de Atlantische Oceaan. Ze zou geleid moeten worden door een derde
Geleide-Wapenfregat, waarvan er al twee in aanbouw waren. In de defensienota van
1974 echter werd aangekondigd dat er geen derde Geleide-Wapenfregat zou worden
gebouwd om een escortegroep te leiden. In plaats daarvan zou een Standaardfregat
van commando- en luchtverdedigingsfaciliteiten voor de middellange afstand worden
voorzien. Het vallen van een commando- en luchtverdedigingsgat tussen het afstoten
van de tweede kruiser en het arriveren van het LV-fregat werd geaccepteerd. De
escortegroep zou verder bestaan uit zes gemoderniseerde Van Speyk-klasse
fregatten; het voorziene bevoorradingsschip werd ook niet gebouwd.
In 1974 waren al acht Standaardfregatten besteld; het Luchtverdedigingsfregat
zou worden gebouwd als dertiende schip van de serie, dus na de nog te bestellen
derde groep van vier. Deze bestelling zou in 1976 plaats gaan vinden; bouw pas na
1980. In plaats daarvan kocht Griekenland in 1980 twee S-fregatten. Om die order
snel te kunnen uitvoeren werden de nummers 6 en 7 van de serie voor de KM te
bouwen schepen voor de Grieken afgebouwd. In plaats van deze schepen werden
twee Luchtverdedigings-fregatten besteld; het dertiende schip zou worden vervangen
door een vijfde M-fregat, waarvan de voorbereidingen in volle gang waren264.

Militaire behoeftestelling
Met de aanschaf van twee LV-fregatten had de KM twee commandoschepen van een
tweede orde erbij (de GW-fregatten golden als eerste-rangs). De Griekse aankoop
van twee S-fregatten bood de KM de gelegenheid, zowel het derde commandofregat
sneller aan te schaffen als te reageren op de waargenomen groeiende lucht-dreiging.
Die ging vooral uit van door vliegtuigen of onderzeeboten gelanceerde geleide-
wapens. Deze projektielen waren zo klein en zo snel, dat ze slechts laat door radar
gevonden konden worden. Zelfverdediging was al een probleem, waarvoor het
Goalkeeper-projekt een oplossing diende te vinden; om een vlootverband enige
luchtverdediging van betekenis te geven was meer nodig. Hiertoe werd het concept
‘verdediging in de diepte’ gelanceerd: aanvallende vliegtuigen zouden moeten
worden opgevangen in een aantal concentrische verdedigingsgordels, waarvan de
buitenste door de eigen vliegtuigen diende te worden verzorgd, de tweede door
raketten voor de middellange afstand (Tartar, Standard), de derde door raketten voor
de korte afstand (Sea Sparrow) en tenslotte, als laatste zelfverdedigingsmiddel, het
Goalkeeper-snelvuurkanon265.
Terwijl KSG de kielen voor deze twee schepen in januari en december 1981 had
gelegd was de KM nog druk bezig met het ontwerp van de inrichting. Juist op tijd
kon bij een opdracht van de Amerikaanse Marine voor Tartar-lanceerarmen worden
aangesloten. De ruwe schets van midden 1981 was na een jaar gereed; intussen was
de bouw van de rompen doorgegaan. Weer een jaar later, in de zomer van 1983

183
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

werden de KM en KSG het eens over de veranderde delen, maar het faillisement van
RSV voorkwam dat voor juli 1984 een bouwcontract kon worden gesloten. Dat vond
plaats na het tewaterlaten van de rompen in november 1983; in 1985 en 1986 werden
de proefvaarten gehouden.

Technologie, SEWACO
Het LV-fregat heeft voorlopers in zowel de GW-fregatten als in de S-fregatten. De
luchtverdedigingscapaciteit van het schip, en de combinatie luchtverdediging-
commandofaciliteiten is overgenomen van de GW-fregatten, zij het dan in een
‘magere’ uitvoering. De radar-, richt- en wapensystemen zijn nauwer met elkaar
geïntegreerd, met een grotere mate van automatisering, wat de reaktiesnelheid
verhoogt. Romp, aandrijving en algemene lay-out zijn vrijwel gelijk aan die van het
S-fregat. De masttoren is hoger dan die van het S-fregat (uitgebreidere radars), en het
uiteinde van de rookuitlaat van de motoren is aangepast met als doel een geringere
infrarood-uitstraling. Het helicopterdek en de hangar zijn vervangen door een
behuizing van het Amerikaanse Standard-raketsysteem voor de middellange afstand.
Deze wordt gelanceerd vanaf een enkele Mk13 lanceerarm. De twee viervoudige
lanceer-eenheden voor Harpoon anti-scheepsraketten zijn behouden, evenals de vier
Mk32-buizen voor Mk46 anti-onderzeeboottorpedo’s en de Nato Sea Sparrow korte-
afstands luchtverdedigingsraketten. Het laadsysteem voor de Sea Sparrow is zodanig
veranderd dat herladen na schieten sneller en met minder inspanning kan geschieden,
wat geacht werd de overlevingskansen bij een luchtaanval te vergroten. Het kanon
van het S-fregat was komen te vervallen.
De Standard wordt in de vlucht bijgestuurd door twee gemodificeerde STIR-
radars (Steering and Target Illuminating Radar); een STIR stuurt de Sea Sparrow.
Horizonbewaking en doel-aanwijzing voor Sea Sparrow en Goalkeeper
(snelvuurkanon voor verdediging tegen raketten op de korte afstand) worden
waargenomen door een DA-05 radar, een verdere ontwikkeling van de DA-08 die
aan boord van de Duitse Standaard-fregatten wordt meegevoerd. Als 3D-
middellange afstandsradar voor luchtdoelen was de SMART (Signaal Multi-beam
Acquisition Radar for Targeting) in ontwikkeling; voorlopig werd het LV voorzien
van een aangepaste LW-08 die normaal een 2D-lange afstandwaar-
schuwingsradartaak had. Tenslotte was er een ZW-06 radar aan boord voor
gecombineerde zeewaarschuwing/navigatie. Voor onderwaterspeurwerk diende een
SQS 509-sonar. Als passieve verdediging waren een RAMSES ECM (electronic
couter measures) en twee US Mk36 Super RBOCs (voor het lanceren van afleidings-
flares) aanwezig.
Omdat het LV-f ook een commandotaak zou krijgen, werd een uitgebreide
communicatieuitrusting aangebracht, evenals een Nato Link-11 voor het delen van
doel-gegevens, en een satelliet-verbinding. Een SEWACO-6 diende als
commandosysteem voor de bediening van sensoren en wapens. In 1986 werden
beide schepen aan de sterkte van de vloot toegevoegd.

Tussenconclusie
De ontwerp-, bouw- en aanschafgeschiedenis van het LV-fregat heeft kenmerken van
een slordig tussendoortje. Verstorende elementen waren het RSV-faillissement, de
overhaaste verkoop van twee S-fregatten aan Griekenland, en de abrupte aanschaf

184
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

van belangrijke wapens door de Minister. De aan de kamer toegezonden


documentatie vertoont tekenen van een snel af te handelen formaliteit, en de kamer
accepteerde dat.
Het ontwerp van het LVF is dat van een aangepast S-fregat, met toegevoegd wat
extra krachtige apparatuur voor luchtverdediging. Toch werd met het S-fregat een
stap weg van verdere standaardisering gedaan: het ging om een nieuw type schip dat
een gat opvulde tussen vlootleiders en onderzeebootbestrijders.

5.2.2.4 Het Luchtverdedigings- en Commandofregat266.

Inleiding
Het meest recente onderdeel van deze case betreft het LCF, dat nog wordt gebouwd.
Het is het tweede grote scheepsbouwproject van na het eind van de Koude Oorlog,
na het Amfibisch Transportschip (ATS). Het LCF is de vervanger van de GWF, en
heeft een algemene configuratie van militaire taken en technische delen die
overeenkomt met het GWF. Het is echter ook de opvolger van een mislukt Navo-
project, dat tot doel had een goedkope oplossing te bieden voor de behoefte aan
nieuwe fregatten die in het eind van de jaren ‘70 begon te spelen.

Voorgeschiedenis: NFR-90267
In de geschiedenis van de Nato zijn er verscheidene momenten geweest waarop
getracht werd gezamelijk materieel te ontwikkelen, bouwen en aan te schaffen. In
een aantal gevallen is dat inderdaad gelukt: het Tornado-vliegtuig is het resultaat van
een samenwerking tussen Engeland, Duitsland en Italië, de
EFA/Eurofighter/Typhoon zal door deze landen en Spanje gebouwd worden. Het
aantal mislukkingen is veel groter dan het aantal geslaagde pogingen: het is blijkbaar
een moeilijke opgave om zowel de militaire als de industriële eisen van meer dan een
land te bevredigen. Toch zijn de voorziene voordelen van gezamelijke projekten
(gedeelde dus lagere ontwikkel- en produktiekosten, interoperabiliteit en
gemeenschappelijke logistiek) zo aantrekkelijk dat steeds opnieuw pogingen gedaan
zijn.
Op maritiem gebied kan gewezen worden op de Sea Sparrow en de Trilaterale
mijnenjager; deze successen kunnen echter ook worden beschouwd als unilaterale
projekten waarin later andere landen deelgenomen hebben, of als veredelde
compensatiedeelname. Het S-fregat heeft een zekere band met een Nato-standaard.
Het ontwerp ervan is in gewijzigde vorm inderdaad door Duitsland gebruikt terwijl
twee S-fregatten aan Griekenland verkocht zijn. Overige standaardisering kan
worden aangewezen in een aantal belangrijke systemen zoals de genoemde Sea
Sparrow of het Oto-Melara 76mm kanon dat veel schepen meevoeren. In veel van
dergelijke ‘standaard-oplossingen’ is er nauwelijks een keuze zodat eerder van een
marktmonopolie gesproken kan worden.

Militaire behoeftestelling
In de latere jaren ‘70, toen enerzijds de Sowjet-marine aan een indrukwekkende
opmars bezig was, anderzijds de budgetten van de Westerse marines onder druk
stonden, werd in de Nato de behoefte gevoeld aan een goedkoop schip dat, in grote
aantallen geproduceerd, het machtsevenwicht in voor Nato gunstige zin zou

185
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

herstellen. De CNAD (Conference of National Armaments Directors) gaf aan de


Nato Naval Armaments Group (NNAG) opdracht om na te gaan of het mogelijk zou
zijn een gezamelijke operationele eis voor zo’n op te stellen. NNAG stelde via de
Information Exchange Group 6 (IEG6) een commissie in (Project Group 27),
waaraan eind 1979 België, Canada, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland,
Noorwegen, Engeland en de VS deelnamen.
Doel van dit project -dat de naam ‘Nato Frigate Replacement for the Nineties’
(NFR-90) kreeg- was, om tot een gezamelijk fregat-ontwerp voor een aantal Navo-
marines te komen, en dat te vullen met dezelfde apparatuur. Voor een aantal landen
met een grote maritiem-militaire industrie zou dit neer kunnen komen op het maken
van pijlijke keuzes (een buitenlands onderdeel inbouwen terwijl een binnenlandse
producent aanwezig is), maar voor de kleinere landen was dit al lang te doen
gebruikelijk.
Dit zou moeten resulteren in een goedkoper en beter ontwerp, gegarandeerde
interoperabiliteit tussen de verscheidene Navo-marines, gemakkelijker onderhoud,
en meer schepen voor de belangrijke taak van het verdedigen van de aanvoerroutes
van de VS naar Europa. Ook toen al werd opgemerkt dat de prijzen van militair
materieel erg snel stegen, wat in dit geval (net als bij een aantal andere Navo-
projecten) tot de gedachte leidde dat met een internationaal project allerlei kostbare
doublures (zoals 8 ontwerpen in plaats van 1) zouden kunnen worden vermeden.
Bovendien zou het aura van ‘Navo-samenwerking’ over dit schip hangen, zodat het
voor nationale regeringen moeilijk zou zijn halverwege opeens uit te stappen.
PG27 volgde de gebruikelijke Nato-projektprocedure (neergelegd in het Phased
Armaments Planning System ‘PAPS’) en ving na de eerste ‘milestone’ (de
taakomschrijving) en goedkeuring door de deelnemers aan, de Outline Nato Staff
Target (ONST) te schrijven. Eind 1980 was die gereed. Het NNAG gaf nu de Nato
Industrial Advisory Group (NIAG) opdracht tot een zgn. ‘prefeasibility study’. Bijna
twee jaar later was deze klaar. Er was een globaal plan van technische
mogelijkheden, kosten en risiko’s tot stand gekomen waarin verscheidene mogelijke
configuraties van het schip werden voorgesteld. In Nederland wordt een dergelijk
zeer vroeg plan normaliter binnen de KM opgesteld en uitgewerkt.
Zelfs in deze beginfase liepen de nationale wensen uiteen: landen als de VS,
Spanje, en Italië wilden een schip voor de jacht op onderzeeboten, terwijl voor
Canada, Engeland en Nederland luchtverdediging belangrijker was. Tenslotte wilden
Nederland en Duitsland ook uitgebreide commandofaciliteiten inbouwen: zo zouden
de Nederlandse schepen de GW-fregatten tegen het eind van de jaren ‘90 gaan
vervangen268.
De prefeasibility study definieerde vier mogelijke platformen, waarvan werd
vermeld dat het schip van 3500 ton juist zou voldoen aan de ONST. Verwacht werd
dat ongeveer 146 NFR-90s zouden moeten worden gebouwd, hoewel de schattingen
varieerden van 84 tot 200 exemplaren. Om tot een begroting te komen werd
uitgegaan van minstens 50 te bouwen schepen, terwijl de kostprijs gebaseerd werd
op een aantal van 100. Naast de aanbeveling over te gaan op het doen verrichten van
een feasibility study, werden verschillende aandrijfmogelijkheden, manieren om de
wapenconfiguratie gemakkelijk aan nationale eisen aan te passen, en het
overbruggen van nationaal gegroeide standaarden en werkmethoden besproken. Dit
resultaat was, niet geheel verwonderlijk, een compromis: omdat de voornaamste taak

186
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

niet eenduidig kon worden vastgelegd (ASW of AAW269) werd besloten dat een
modulair schip een goede oplossing voor dit probleem zou zijn.

Politieke besluitvorming
Nationale reakties op deze studie waren de basis voor een nieuwe ronde van PG 27-
vergaderingen, die in de lente van 1983 tot een nieuwe feasability study leidde. Het
MoU daartoe werd in april 1984 ondertekend door 8 landen, Canada, Frankrijk,
Duitsland, Italie, Nederland, Engeland, de VS, en Spanje. Uit de feasibility study
zouden Nato Staff Targets en een Statement of Work dienen voort te vloeien: een
document waarin nauwkeurig het door de contractant te verrichten werk omschreven
is.
De MoU werd nader invulling gegeven door een projektburo in te richten
(Project Management Office) dat de nationale overheden vertegenwoordigde. De
feasibility study werd uitbesteed aan een afsplitsing van NIAG, te weten het ISS
(Internationale Schiffs Studien Gesellschaft m.b.H.), geïnstalleerd in Hamburg. Dit
was het consortium waaraan 7 vertegenwoordigers van nationale industrieën zitting
hadden. Halverwege 1984 werd het contract met ISS over de feasibility study
getekend. Uitgaand van het ontwerp van 3500 ton zou hierin een nader ontwerp
uitgewerkt worden waarmee aan de stafdoelstellingen voldaan zou worden, dat
voldoende flexibel zou zijn om aan uiteenlopende nationale eisen tegemoet te
komen, en dat door de industrie geproduceerd zou kunnen worden. Al snel begon het
ontwerp te groeien: begin 1985 mat het al 4000 ton, waarna de nationale marines
suggesties voor aanvullingen gaven. Het resultaat daarvan was dat de variatie in
systemen nog verder toenam, en dat het schip tot 4400 ton (5200 ton beladen)
uitbreidde. Qua afmetingen was het vergelijkbaar met de Nederlandse Tromp-klasse,
uitgerust met een uitgebreid wapen- en sensorenpakket en te bouwen volgens
verscheidene aandrijvingsconfiguraties. Met name de nieuwe multifunctieradar, de
nieuwe luchtafweerraket en de vergevorderde mate van platformautomatisering
vielen op. De voorziene prijs voor dit schip zou een 550 miljoen gulden zijn, vrij
duur voor een schip van de KM. Een studieteam van de KM wees dit ontwerp af
omdat het niet voldeed aan de eisen van luchtverdedigings- en commandofuncties.
Samen met Frankrijk en Engeland werd door de KM-vertegenwoordiging een kleiner
ontwerp gemaakt dat echter door het ISS niet werd geaccepteerd als basis voor
verder werk.
Ondanks het negatieve advies van de KM besloot de Nederlandse regering dat
het belang van Nato-samenwerking belangrijker was, zodat ze toch aan de volgende
fase in het programma (de projekt-definitiefase) deelnam. Op aandringen van
Engeland en Frankrijk zou in deze fase een beperkt aantal doeleinden worden
nagestreefd: het bepalen van een ‘base line design’ waarin de globaal omschreven
eisen en functionaliteiten in technologische keuzen zouden worden vertaald. Het
Statement of Intent dat deze fase in 1986 inleidde bevatte een aantal caveats, onder
andere de optie om uit het projekt te stappen als het base line design niet aan de
nationale eisen zou voldoen. In 1988 evenwel werd een MoU ondertekend waarin de
manier van het vervullen van de Nato Staff Requirements uiteen werd gezet: het
bouwen van een zo goedkoop mogelijk schip met een zo groot mogelijk
gemeenschappelijke inhoud. De Nederlandse deelname aan deze fase deel zou
ongeveer 30 miljoen gulden kosten270. In de MvT bij de defensiebegroting voor 1987

187
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

werd voor het eerst vermeld, dat Nederland met een aantal andere landen aan een
studie naar een Nato-fregat voor de jaren ‘90 deelnam271.

Technologie-ontwikkeling
De Engelse regering maakte in een besluit in 1988 duidelijk dat, wat haar betrof, de
ontwikkeling van een luchtverdedigingssysteem parallel met het gehele projekt zou
moeten opgaan. Dat zou al niet gemakkelijk zijn, omdat er twee gelijktijdige
ontwikkelingen van dergelijke systemen aan de gang waren: NAAWS en FAMS.
Beide systemen hadden een gemeenschappelijke oorsprong in een vroeger Nato-
programma PG-33 dat een Local Anti-air Missile System/Multi Functional Radar
had beoogd te bewerkstelligen. NAAWS kwam voort uit het US Short Range Anti-
Air Warfare System (SRAAWS) programma, een verdere ontwikkeling van een
lichte variant van het op USN-schepen in gebruik zijnde AEGIS-systeem. In een
MoU in 1987 hadden Canada, de VS, Duitsland, Nederland, Spanje en Engeland een
consortium ingericht dat de concept-exploratie fase voor dit systeem zou gaan
uitvoeren. FAMS was een programma dat Frankrijk had opgestart om de Standard-
missile aan boord van haar schepen in de toekomst te vervangen door een
geintegreerd systeem van radar, missile (de Franse Aster 15 en 30) en centrale
dataverwerkingseenheid. In 1988 hadden Frankrijk, Italie, Spanje en Engeland een
MoU ondertekend voor een feasibility study. De raketten zouden onderdeel zijn van
een serie, vandaar de naam ‘family’, een concept van wapenontwikkeling dat de VS
al hanteerde voor haar lucht-luchtraketten.

Industriële betrokkenheid, nadere invulling van het ontwerp


Op dat moment was het programma vastgelegd in drie basis-documenten: de al
eerder vermelde MOU, de Nato Staff Requirements (NSR) en de Statement of Work
(SOW). Kostenreduktie, een belangrijk uitgangspunt van het MOU, zou te bereiken
zijn door de eenmalige ontwikkelingskosten, over meer schepen uit te smeren; door
een te bereiken serie-effekt dat bouw van rompen en aanschaf van onderdelen
regardeerde; door een slimmer ontwerp vanwege de combinatie van ervaring en
kennis van verscheidene Marines, en door een gemeenschappelijke exploitatie. In het
MOU werd verder de organisatie van het projekt beschreven, een complex geheel
waarin een Projekt Management Office bemand door de Marines de voortgang van
het werk in de International Joint Venture Company (IJVC) zou bewaken. In de
IJVC participeerden voor elk deelnemend land de leidinggevende bedrijven: voor
Nederland was dat een gelegenheids-BV, de Nederlandse Fregatten Consultants
(NFC) waarin de bekende Marinebouwers zitting hadden: HSA, KSG (scheepsromp,
tandwielkasten), Machinefabriek Oldenzaal (waterdichte luiken en deuren), R&H
(platformautomatisering), Stork Product Engineering, Bronswerk (airconditioning),
Stork-Werkspoor Diesel, Oldelft, Nevesbu, Lips (scheepsschroeven) en Hertel
(isolatie, technische rubbers).
In de NSR werd gestreefd naar een zo groot mogelijke gelijkheid in rompvorm
en platformsystemen. Afwijkingen van de basis-variant werden in drie categorien
ingedeeld: baseline design (geldt voor alle deelnemers), design variant (voor
minstens 2 deelnemers) en national variant (één deelnemer). De belangrijkste
onderlinge meningsverschillen betroffen de configuratie van de
aandrijvingsapparatuur en de uitvoering van de luchtverdedigingsfunctie. Frankrijk

188
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

en Duitsland wensten een CODAG-aandrijving (de diesel- en gasturbines voor de


aandrijving kunnen tegelijkertijd de schroefas aandrijven voor een hoger maximum-
vermogen) in tegenstelling tot de CODOG variant die de anderen wensten
(aandrijving door diesel of gasturbines). Voor de luchtverdediging stonden twee
consortia tegenover elkaar: NAAWS (Nato Anti-Air Warfare System, een groep
waarin o.a. Nederland een plaats had) en FAMS (Family of Anti-air missile systems,
Frankrijk, Italie, UK en Spanje, Nl. observator). NAAWS en FAMS zouden als
design variant in het NFR-90 ingebouwd moeten gaan worden. Het schip zou 235
miljoen ECU per stuk moeten kosten.
In de SOW werden een aantal standaarden waarmee rekening zou moeten
worden gehouden bij het ontwerp vastgelegd (militaire specificaties, Duits
industrienorm, Nato standaarden). De ontwerpmethodologie van de
commandofunctie werd in symbolen vastgelegd teneinde interoperabiliteit te
garanderen. Bovendien werd de totale hoeveelheid werk in manuren over
studiepaketten verdeeld. Een land zou een aan de afname evenredig aantal paketten
krijgen toegewezen.
Doordat er geen vaste garanties voor opdrachten waren gegeven werden de
voorbereidingen van het werk door het ISS verricht op een geen-risiko’s basis. Begin
1989 kon het ISS, na een jaar van moeizame onderhandelingen tussen nationale
industrieen en overheden, een Scope of Work presenteren waarin de Statement Of
Work werd geconcretiseerd in een nieuwe studieopdracht. Hierop volgde een
projektdefinitie-fase waarin de beoogde kostprijs onhaalbaar bleek. Voortaan zou de
kostprijs worden vastgesteld met een methode die lag tussen ‘design-to-cost’ en
‘desing-to-specification’. In het ‘intermediate design’ zouden drie configuraties van
apparatuur moeten passen die tamelijk ver uit elkaar lagen (onder andere de twee
soorten aandrijvings- en luchtverdedigingsensembles). Die drie configuraties leidden
tot drie platformvarianten, waarvan de maximum- (NAAWS) en de minimum-variant
(FAMS) bleven voortbestaan.

Opbreken van het consortium, doorstart


In september werd het Baseline Review Report gepresenteerd. Zaken als de keuze
van platformsystemen, voorbereiding van de voortgang van het projekt, het
geintegreerde logistieke systeem en vergelijkingen van nationale werkmethoden om
de kosten van nationale varianten te kunnen berekenen waren geregeld. Echter, de
Engelse regering besloot zich tegelijkertijd met deze presentatie uit het projekt terug
te trekken. Enkele maanden later volgde Duitsland, waarna het uittreden van Spanje
de doodsklap voor NFR-90 betekende. Eind december besloot ook Nederland niet
meer deel te nemen, als laatste Europese partner. De prijs was intussen opgelopen tot
ruim een miljard gulden per schip, wat voor Nederland te veel was272.
De behoeften die de verscheidene nationale marines hadden getracht te
bevredigen met dit gemeenschappelijke ontwerp bleven echter bestaan, wat
Engeland, Frankrijk en Italie ertoe bracht een samenwerking op te starten voor een
nieuw gemeenschappelijk programma273. Weer zou luchtverdediging het
belangrijkste militaire doel zijn; ditmaal met het PAAMS (primary anti-air missile
system) gebaseerd op een combinatie van het vroegere FAMS-systeem en van de
Italiaans-Franse FSAF (Future Surface-to-Air Family) missiles. De feitelijke keuze
van radar en integratie was nog niet gemaakt, maar volledige gemeenschappelijkheid

189
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

leek niet mogelijk. Van de elementen die PAAMS zou bevatten was alleen voor de
raketten een gemeenschappelijke keuze gemaakt: inderdaad werden dat de Aster 15
en Aster 30. Over de overige elementen (een vertikale-lanceerinstallatie,
controlesysteem, multi-funcieradar en lange-afstandsradar) bestond geen
overeenstemming. Er waren vier varianten van voortstuwing in overweging, wat ook
al niet veel goeds beloofde voor dit projekt dat intussen ‘Horizon Common New
Generation Frigate’ werd genoemd. Aanvankelijk zouden er 20 gebouwd worden;
later bleken dat er tussen de 6 en 18 te zijn. Intussen is in 1999 het Horizon-project
uiteengevallen en streven de deelnemende landen nationale oplossingen na.
Tegelijkertijd werden voor dit projekt en voor het andere, het Trilaterale
Fregatten Programma (waarvan het LCF deel uitmaakt), op dit moment 5 multi-
funktieradars ontwikkeld: het Engelse MESAR/SAMPSON, het Italiaanse EMPAR,
het Franse ARABEL, het Amerikaanse SPY-1D/F en het Nederlands-Duitse APAR.
Voor Nederland zijn APAR en het LCF deel van hetzelfde programma, maar feitelijk
gaat het om twee afzonderlijke ontwikkelingen274.

Nadere militaire behoeftestelling en politieke besluitvorming275


Toen in 1990 het NFR-90 projekt op de klippen gelopen was, begon de KM uit te
zien naar een nationale manier om in de vervanging van de Geleide-Wapenfregatten
te voorzien. In de defensienota ‘Herstructurering en verkleining, De Nederlandse
Krijgsmacht in een veranderende wereld’ van 1991 werd de vervanging tegen het
jaar 2000 voorzien, met name omdat de commandovoering over een vlootverband
(taakgroep), en de luchtverdediging voor de middellange afstand belangrijke
bestanddelen van een complete vloot werden geacht. In het jaar daarna lichtte de
Minister van Defensie de Kamer in over de behoeftestelling, en de in bestudering
zijnde ontwerpalternatieven. Per taakgroep zou, afhankelijk van de aard van de
opdracht en van de te verwachten dreiging, de luchtverdediging voor de middellange
afstand moeten worden uitgevoerd door twee speciaal daarvoor ingerichte schepen.
In 1985 en 1986 waren twee Luchtverdedigingsfregatten, afgeleid van de S-
fregatten, aan de vloot toegevoegd. Rond 2000 zouden de andere twee schepen met
een dergelijke functie, de Tromp-klasse GW-fregatten, verouderd zijn en vervanging
behoeven. De dreiging die van anti-schip raketten uitging evolueerde, waardoor aan
de technische capaciteiten van de verdediging steeds zwaardere eisen werden
gesteld. Binnen de Nato was dit al opgemerkt, getuige het NAAWS-projekt dat in
1991 ten val was gekomen, en het LAMS-concept (Local Area Missile System). Om
in een LAMS-systeem te voorzien waren besprekingen over samenwerking opgestart
met Duitsland en Canada. De hieruit voortkomende installatie zou in de nieuw te
bouwen fregatten geintegreerd moeten worden, en (deels) op de al bestaande LV-
fregatten geplaatst.
Het voorzien in nieuwe fregatten zou kunnen plaatsvinden door de GW-fregatten
op te knappen. Dat zou echter erg veel gaan kosten: omdat de SEWACO-apparatuur
geheel nieuw zou moeten worden aangeschaft en ingebouwd, en omdat de platform-
apparatuur en struktuur verouderingsverschijnselen begonnen te vertonen. Een
andere mogelijkheid zou zijn, bestaande ontwerpen (S, LV en M-fregat) aan te
passen: maar dat zou problematisch zijn omdat deze schepen te klein werden
gevonden om alle commando- en luchtverdedigingsapparatuur te huisvesten, laat
staan om de staf van een taakgroepcommandant te kunnen huisvesten. Ook zou

190
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

overnemen van het Duitse F-123 of F-124 ontwerp een serieuze mogelijkheid zijn,
omdat deze platforms groot genoeg waren, en de F-124 ongeveer aan dezelfde
functieeisen als het voorziene LCF zou moeten voldoen. Tenslotte had KSG een
eigen ontwerp ingediend, een vergrote versie van het M-fregat276.
Later meldde de Minister dat hij voor een aangepaste versie van het vergrote M-
fregat had gekozen. Verschillen tussen de betreffende Duitse en Nederlandse werven
in produktiewijzen maakten het onmogelijk dat KSG zonder meer het F-124 ontwerp
zou overnemen, en het F-123 ontwerp werd als te klein afgedaan. De samenwerking
met de Duitsers beperkte zich er voorlopig toe, een vijfde dek aan het vergrote M-
ontwerp toe te voegen waardoor de dekopbouw van F-124 en LCF hetzelfde zou
kunnen zijn, wat inbouw van overeenkomstige apparatuur vergemakkelijken zou.
Dat was dan ook feitelijk het internationale element in het projekt: het
gemeenschappelijk aanschaffen van overeenkomstige apparatuur. De minister
noemde van de boordsystemen die mogelijkerwijs zo ingekocht zouden kunnen
worden, energieopwekking en -distributie, brandblussystemen,
platformautomatisering, ‘rudder-roll’-stabilisatie, milieu-voorzieningen en aan het
gebruik van de NH-90 helicopter gerelateerde apparatuur. Op het gebied van het
militaire deel van het schip zouden radarsystemen, identificatieapparatuur, de
geleide-wapen lanceerinrichting en torpedobuizen samen aangekocht worden;
bijbehorende software zou gezamelijk ontwikkeld worden. Wellicht zouden het
kanon, navigatiesystemen en lange-afstand infrarood detectiesystemen ook samen
worden verworven277.
De Prioriteitennota278 bracht geen verandering in de voortgang van de plannen,
zodat in juni 1995 de minister kon laten weten, dat het contract om KSG de schepen
te doen bouwen later die maand zou worden ondertekend. De schepen zouden tussen
1997 en 2001 gebouwd gaan worden; vanaf 1999 zou de SEWACO-installatie
aangebracht worden. Intussen was met Duitsland en Spanje een MoU getekend over
een gezamelijke projektdefinitie (27 jan. 1994), die zou resulteren in samenwerking
op het gebied van de aanschaf van platformsystemen en van gezamelijke
ontwikkeling en aanschaf voor wat betreft de SEWACO-installatie. Met name zou
het om het luchtverdedigingssysteem gaan, waartoe met Duitsland en Canada al een
multifunctieradar ontwikkeld werd.

Technologische ontwikkelingen, algemene configuratie


Door het gebruik van ‘design-to-cost’, modulaire bouw en een aantal civiele
standaarden was het LCF een tamelijk groot schip geworden dat 6000 ton mat.
Aandrijving zou geschieden middels een CODOG-opstelling van gasturbines en
dieselmotoren, net als in het M-fregat. Omdat er nu sprake was van een groter schip
waren motoren met een groter vermogen nodig. De CODOG zou samen met de
Duitse en Spaanse marines aangeschaft worden. Voor de elektriciteitsvoorziening
zouden dieselgeneratoren gebruikt worden.
De beoogde communicatieapparatuur en informatieverwerkend systeem waren
beide gebaseerd op apparatuur aan boord van de M-fregatten. De middellange-
afstands luchtverdediging zou middels het LAMS-systeem plaatsvinden, dat zou
gaan bestaan uit een lange-afstandsradar SMART-L, een multifunctieradar APAR,
een FM laagvermogen-radar en een infrarood-zoeker SIRIUS (alle van HSA), een
Combat Direction System van het type SEWACO XI, en een aantal raketten. Voor

191
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

de korte afstand zou de ESSM-raket279 meegevoerd worden, voor de middellange


afstand de Amerikaanse Standard-2 raket280. Aan de combinatie van multifunctie-
radar en Standard-2 zou slechts nog enige apparatuur toegevoegd moeten worden om
ATBM capaciteiten te verwerven281.
Verder zouden de schepen elk een 127-mm kanon krijgen282, Harpoon raketten
tegen andere oppervlakteschepen, een boegsonar voor de korte afstand283, torpedo’s
tegen oppervlakteschepen en (voor de helicopter) tegen onderzeeboten, sonar- en
radardecoys, en Goalkeepers: alle bedoeld voor zelfverdediging. Per schip zouden
een 50-tal minder personeelsleden meegevoerd worden dan aan boord van de
bestaande GW-fregatten284. De bediening van het schip is verdeeld over 150 tot 200
beeldschermen, en nog verder geïntegreerd dan die van het M-fregat. Er is gekozen
voor een ergonomisch verantwoorde brug van Rietschoten en Houwens (IMTECH)
die mede-ingericht is naar aanleiding van adviezen van TNO-TM.

Technologische ontwikkelingen: platform en kwetsbaarheid


Het meest opvallende kenmerk van het platform is de betrekkelijk grote omvang:
144 meter lang, 18,8 meter breed, met een waterverplaatsing van 6000 ton. Hiermee
is het (nog) groter geworden dan het GW-fregat dat resp. 138 bij 14,8 m. bij 4300
ton mat. De reden hiervoor is de gehanteerde ‘design-to-cost’-methode en het zoveel
mogelijke gebruiken van civiele maatvoering en onderdelen285. Daardoor zijn de
dekken hoger geworden en is het gebruikte materiaal iets zwaarder uitgevallen. Het
bereikbaar maken en houden van de SEWACO-onderdelen is gerealiseerd door ze
zoveel mogelijk modulair inbouwbaar te maken, wat zijn invloed had op de
transportwegen in het schip. De omvang en het gewicht van LAMS maakten een
groot platform noodzakelijk: grote en zware radarantennes, veel raketten, een vrij
zwaar kanon.
Teneinde de kwetsbaarheid van het schip zoveel mogelijk te beperken, is het
schip intern met brand- en explosiewerende schotten in zeven segmenten verdeeld
die elk hun eigen ventilatie, energiedistributie, brandblus- en
koudwatervoorzieningen hebben. Verder is de energieopwekking gedistribueerd over
4 groepen dieselaggregaten. De buitenkant van het schip bestaat uit onderling uit het
lood staande vlakken en heeft zo weinig mogelijk rafelranden, wat de radarsignatuur
verkleint. Dit is een verdere ontwikkeling van het M-fregat-ontwerp.

Technologische ontwikkelingen: aandrijving


Tegen november van 1995 werd besloten Rolls Royce SM1C-turbinemotoren aan te
schaffen, een verdere ontwikkeling van de SM1A die al in de M-fregatten lagen. Het
aanpassen van het ontwerp van het schip zou de bouw ervan met 4 maanden
vertragen286. Weer een half jaar later waren ook de dieselmotoren voor kruisvaart en
elektriciteitsopwekking gekozen: resp. Stork-Wärtsilä Diesel 16V26ST motoren en
Paxman 12VP185 generatoren. Omdat het schip nogal groter was geworden dan
oorspronkelijk verwacht waren de motoren die in het M-fregat lagen niet voldoende
krachtig om de beoogde prestaties (maximum snelheid) te bereiken. Ook de SWD-
motoren waren krachtiger varianten van de in het M-fregat liggende diesels287.

192
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Technologische ontwikkelingen: SEWACO


De bewapening van het LCF bestaat uit voorzieningen voor zelfverdediging
(Harpoon anti-schipraketten, torpedo’s en een sonar288, Goalkeeper
luchtverdedigingskanon voor de korte afstand, en een 127-mm. kanon) en uit een
omvangrijke luchtverdedigingsinstallatie LAMS (Local Area Missile System). Deze
is opgebouwd uit een aantal sensoren: de SMART-L radar voor de lange afstand, de
APAR-multifunctieradar, het SIRIUS infrarood-zoeksysteem, en de FM
laagvermogenradar voor continu zoeken; en twee typen raketten, voor de
middellange afstand (SM-2) en voor de korte afstand (ESSM)289.
LAMS heeft een voorgeschiedenis die onder andere het NAAWS (Nato Anti-air
warfare system) omvat. Door middel van NAAWS dacht het MvD in 1990, de
Seasparrow raket voor zelfverdediging op de korte afstand te gaan vervangen. Een
voorstudiefase was achter de rug en het was tijd te beslissen over voortzetting van de
Nederlandse betrokkenheid bij het projekt. NAAWS zou bestaan uit een raket, een
informatieverwerkend systeem, en een multi-functieradar. Deze radar diende
aankomende luchtdoelen te kunnen vinden, volgen en een erheen gestuurde raket
tijdens de vlucht te ondersteunen. Voorheen waren deze functies door verschillende
radarsystemen uitgevoerd, maar de verwachte korte reactietijd tussen het vinden van
een aanvliegende raket en het moment van inslag vergde een volledig geïntegreerd
verdedigingssysteem. Verwacht werd dat de computerapparatuur aan boord van de
M-fregatten een goed uitgangspunt zou zijn voor wat het centrale deel van het
NAAWS-systeem zou worden. De bestaande Seasparrow raketten zouden verbeterd
moeten worden. Nederland speelde een rol van betekenis in het Nato Seasparrow
consortium, waarvan verder 10 andere Nato-landen deel uitmaakten, omdat het
meerendeel van die landen bij de raket een Nederlandse vuurleiding en radar
gebruikten. Voor de verdere ontwikkeling van het projektiel zou het bestaande
consortium in het NAAWS-projekt ingepast moeten worden. Van de 70 miljoen
kostende studie naar vervanging van de Seasparrow hadden het PML en FEL 10%
uitgevoerd. NAAWS zou uiteindelijk een onderdeel vormen van de totale
luchtverdediging aan boord van een schip: andere systemen zoals een lange-
afstandsradar, een middellange-afstandsradar en een passief infrarood zoeksysteem
zouden in de informatieverwerkings-kern van NAAWS ingepast moeten kunnen
worden. Van de totale systemen zouden er 4 aangeschaft worden: 2 voor nieuwe
vervangers van de Trompklasse-fregatten, en 2 voor de Luchtverdedigingsfregatten.
De Nederlandse waarnemersstatus bij het FAMS-projekt zou binnenkort opgeheven
worden, in plaats waarvan een aandeel van 12% in de komende ontwerp- en
ontwikkelfase voor NAAWS werd voorgesteld290. Nauwelijks een half jaar later, in
maart 1991, werd NAAWS ten grave gedragen: de VS hadden besloten niet verder te
gaan met de ontwikkeling ervan. In plaats daarvan zou Nederland verder gaan met
het in de Defensienota aangekondigde Local Area Missile System291.
Een jaar later waren er al besprekingen met Duitsland en Canada aangegaan om
tot een gemeenschappelijk LAMS-projekt te komen. Weer zouden de kernen van een
dergelijk luchtverdedigingssysteem bestaan uit een raket, sensoren, en een
informatieverwerkings- en sturingsgedeelte. In principe verschilde LAMS niet veel
van NAAWS, zij het dat de technologische doelen wat minder ambitieus gekozen
waren. In Nederland lopende ontwikkelingen voor wat betreft radartechnologie en
systeemintegratie zouden worden gebruikt, evenals in het M-fregat toegepaste

193
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

technieken. Kosten zouden bespaard worden door integratie in eigen beheer uit te
voeren292.
In december 1992 was de voorstudie voor LAMS voltooid. Het systeem zou
dienen voor luchtverdediging in de diepte: tegen doorgebroken vijandige vliegtuigen
en raketten, voor verdediging van een vlootverband, en voor zelfverdediging.
Luchtverdediging werd voorgesteld als plaatsvindende in een stelsel van 5 elkaar
omvattende schillen. De buitenste twee schillen (afstand tot vlootverband: resp. 500
en 350-80 km) werden bestreken door het vliegende radarstation AWACS en
gevechtsvliegtuigen. De binnenste twee schillen (0-40 resp. 0-20 km) lagen rondom
individuele schepen; de derde schil tenslotte (20-80 km) werd door de geleide
wapens van de GW-fregatten bewaakt. LAMS diende vooral ter verbetering van de
uitgebreide zelfverdediging in deze twee binnenste, vierde en vijfde schillen293.

SEWACO, LAMS: Onderdelen


LAMS zou uit 4 onderdelen gaan bestaan: een multifunctieradar, een geleid wapen
voor de korte afstand, een informatieverwerkings- en besturingseenheid
(computersysteem), en een lange-afstands infrarood zoek- en volgsysteem. Elk van
deze vier onderdelen was weer een afzonderlijke ontwikkeling, die op de nieuwe
LCF’fen en de L-fregatten compleet zou worden geïntegreerd, maar slechts deels
(IR-zoektechnologie) op andere fregatten294.
De multifunctieradar had een naam gekregen: APAR (Active Phased Array
Radar). Met deze radar, die elektronisch gevormde zoekbundels traagheidsloos kon
rondsturen, werden de vijfde, vierde en derde schil luchtruim rondom het schip
bereikt. Snelle, laag vliegende raketten konden hiermee tijdig opgespoord en in de
gaten gehouden worden; ook vliegtuigen die zich op grotere afstand ophielden
konden ermee gevonden worden, waarna raketten voor de korte of middellange
afstand naar hun doelen geleid konden worden. Samen met Duitsland en Canada zou
de APAR verder ontwikkeld en gebouwd gaan worden, door een consortium onder
leiding van HSA. Die had de benodigde kennis al opgedaan in het samen met FEL-
TNO uitgevoerde EXPAR-projekt.
In juni 1995 besloot Spanje niet deel te nemen aan de ontwikkeling van APAR.
Op 12 juli berichtte de Minister dat het MoU betreffende de
‘engineering/manufacturing development’ (doorontwikkelen en voorbereiding van
produktie) fase van APAR als gevolg van verdere onderhandelingen tussen
Nederland, Duitsland en Canada pas in oktober zou kunnen plaatsvinden. Ter
overbrugging van deze periode werd HSA een interim-contract aangeboden295. In
Oktober was het definitieve contract nog niet gesloten, maar de projektdefinitie
voltooid. In de nu volgende fase zouden twee systemen voor proeven geleverd
worden: eerst een op land, daarna een verbeterde versie aan boord van een schip. In
1999 zouden de proeven gereed zijn, waarna in 2000 de eerste produktiesystemen
geleverd zouden gaan worden. De ‘engineering/manufacturing development’ fase
zou voor Nederland 70,3 miljoen gulden gaan kosten, op een totaal van 83 miljoen;
de totale ontwikkelingskosten werden op 233 miljoen geschat maar daarvan
betaalden Duitsland en Canada een gedeelte. Van de 70,3 miljoen waren 16 miljoen
voor rekening van het LCF (niet-Lams functies van APAR), de rest voor APAR
(54,3 miljoen). In 1998 werd door de Staatssecretaris het contract voor de aanschaf
van 4 APAR-systemen ondertekend. De ontwikkeling was moeizaam geweest, maar

194
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Nortel en HSA waren erin geslaagd de onderdelen gereed te krijgen, en HSA was
begonnen met tests296.
De door-ontwikkeling van de Sea Sparrow was in een contract-definitie fase
terechtgekomen, waarin Nederland, Australië, België, Canada, Duitsland,
Noorwegen, Portugal en de VS samenwerkten. Het resulterende Evolved Sea
Sparrow Missile (ESSM) werd vanaf 1997 verwacht beschikbaar te zijn. Voor de
middellange afstand kwamen nieuwe versies van het Standard missile beschikbaar.
Eind 1994 was de ESSM ontwikkeld, en kon worden uitgezien naar een MoU voor
de produktie, te tekenen in begin 1995. Van het bestaande Sparrow-missile waren
alleen de buitenafmetingen dezelfde gebleven, om bestaande lanceerinstallaties te
kunnen gebruiken. Er was een nieuwe raketmotor, een nieuwe explosieve lading en
een nieuwe nabijheidsontsteker ingebouwd. De aansturing geschiedde voortaan met
de staartvinnen, waardoor de raket veel wendbaarder was geworden. Om door de
APAR geleid te kunnen worden waren in het betreffende onderdeel veranderingen
aangebracht297.
Het hart van het systeem, de centrale besturingseenheid, werd in eigen beheer
samengesteld uit van-de-plank aan te schaffen apparatuur, en door het CAWCS
geschreven software. Hiervoor werd gebruik gemaakt van ARTIST (Advanced
Radar Techniques for Improved Surveillance and Tracking), een lopend nationaal
technologieprogramma. Ook zo voor het infrarood rondzoek en volgsysteem (LR-
IRST): dat werd een voortzetting van het Codema-projekt ‘Irscan’. De bedoeling
hiervan was, een systeem te bouwen dat niet alleen zelfverdedigingssystemen zou
kunnen aansturen, maar ook nabij-verdediging met ESSM-raketten298. Deze
ontwikkeling, in 1994 aangevangen, werd versneld afgewikkeld zodat in 1998 al een
proefsysteem gereed zou komen, en in 2000 een produktiesysteem. Het systeem
(‘Sirius’ genoemd) was een ontwikkeling van ‘Irscan’, die al een onderdeel van de
‘Goalkeeper’ was. De ontwikkeling van Sirius kostte 35 miljoen, waarvan Nederland
20,7 miljoen betaalde, en Canada de rest299. Problemen die zich voordeden met de
ontwikkeling van de computer bleken in 2000 opgelost te zijn, waardoor de eerste
systemen in 2002/3 verwacht werden300.
Halverwege1996 ondertekende Nederland het MoU voor de integratie van de
onderdelen van het luchtverdedigingssysteem tot een geheel. De kosten voor
Nederland daarin werden met 3% verhoogd, waarvoor het reservebudget
aangesproken werd. HSA was de hoofdverantwoordelijke voor deze integratie.
Verwachtingen dat in 1999 LAMS gereed zou zijn301 bleken voorbarig; de
integratietests werden in latere stukken pas voor 2002-2003 voorzien, waarna in
2004 het LCF gereed zou zijn302.
Tenslotte werd duidelijk dat LAMS een tamelijk uitgebreid en zwaar systeem
zou worden. De Mk.41 lanceerinrichting voor zowel de Standard Missile als de
ESSM was zo groot, dat ze niet in een bestaand LV-fregat ingebouwd zou kunnen
worden, zodat ter aanvulling van de luchtverdedigingscapaciteit van de vloot twee
extra LCF-en werden besteld. Op 1 nov. 1996 lichtte de Staatssecretaris de Kamer in
over zijn voornemen, in maart 1997 de in de eerste serie in te bouwen Mk 41-
lanceerinrichtingen te bestellen bij Lockheed Martin. Hij zocht daarmee enerzijds
aansluiting bij een Amerikaanse en Duitse order, anderzijds bij het bouwschema van
het LCF-projekt. Een vervolgorder voor de tweede serie fregatten lag volgens hem
voor de hand303.

195
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

De lange-afstandsradar SMART-L doorliep voorspoedig zijn ontwikkeltraject.


Vanaf het tekenen van het CODEMA-contract in juli 1991 had HSA gewerkt aan het
opvoeren van de capaciteit van de bestaande LW08-radar, wat resulteerde in een
krachtig systeem dat op grote afstand ook bijzonder kleine voorwerpen kon vinden.
Een testexemplaar werd gebouwd, en getest op land en aan boord van de Tromp.
Daarna werd het naar de testplaats in Den Helder overgebracht voor
systeemintegratietesten. Duitsland bestelde 3 exemplaren, Nederland 4304.
Op 4 april 1997 kondigde de Staatssecretaris aan, dat hij op 28 april een MoU
zou ondertekenen aangaande de produktiefase van het ESSM. Intussen namen 10 van
de 13 oorspronkelijke leden van het Sea-Sparrow-consortium deel aan het ESSM-
programma: behalve de boven genoemde ook Denemarken, Griekenland, Turkije en
Spanje deel, terwijl België en Portugal uitgevallen waren. Nederland had
oorspronkelijk een behoefte aan 80 raketten geformuleerd, maar dit werd nu
uitgebreid omdat de twee nieuwe Luchtverdedigingsfregatten ook met ESSM zouden
worden uitgerust, en omdat de Sea Sparrows van de M-fregatten uiteindelijk zouden
worden vervangen door de modernere variant. Hierdoor zou het aandeel voor
Nederlandse bedrijven in het projekt veiliggesteld zijn305.

5.2.2.5 Luchtverdedigingsfregatten

Inleiding
De balans van aard en herkomst van de verwachte militaire dreiging is nog meer
doorgeslagen in de richting van het luchtwapen. Antischeepraketten zijn nu zo
krachtig en zo alom verspreid dat hiertegen extra verdediging noodzakelijk wordt
geacht.

Politieke besluitvorming
In juni 1996 verrastte de Minister de Kamer met zijn mededeling, dat hij niet de twee
bestaande luchtverdedigingsfregatten zou laten ombouwen en uitrusten met het
parallel met het LCF ontwikkelde LAMS-systeem, maar dat hij twee extra LCF-
schepen zou laten bouwen. De in de prioriteitennota voorziene vervanging van de
vier oudste Standaard (Kortenaer)fregatten, gepland om na de bouw van de LCF
plaats te vinden, haalde hij deels in de tijd naar voren: twee van de oudste S-
fregatten zouden anderhalf jaar eerder vervangen worden. Het geld dat dit zou
kosten werd gevonden in de te verwachten latere aanschafdatum van de nieuwe
NH90, maar de fondsen om de eerste 4 Standaardfregatten te vervangen en de
Luchtverdedigingsfregatten een technisch verbeteringsprogramme te laten ondergaan
waren al in de plannen opgenomen. De nieuwe luchtverdedigingsschepen zouden
aanzienlijk goedkoper worden dan de LCF-schepen: 1271 miljoen tegen 1719
miljoen (prijspijl 1996). Dit was onder andere te danken aan leer-effekten, het
aanschaffen van scheepsapparatuur in grotere series maar ook omdat minder
communicatieapparatuur aan boord nodig was. Aan boord van deze schepen zou
geen accomodatie voor een taakgroepcommandant en zijn staf worden
aangebracht306.

196
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Militaire behoeftestelling
In zijn antwoorden op vragen uit de Kamercommissie ging de staatssecretaris in op
de z.i. toegenomen dreiging van anti-schipraketten. Die waren sneller geworden,
moeilijker te ontdekken, ze vlogen lager, en konden met meerdere tegelijkertijd op
een schip worden afgevuurd zodat de verdediging ertegen kon worden verzadigd.
Het probleem daarmee was, dat dergelijke raketten aan een groot aantal landen was
verkocht, ook aan landen in instabiele probleemgebieden waar de KM verwachtte, in
het kader van haar nieuwe strategische opdracht, in de toekomst vaker te zullen
vertoeven. Aangezien in deze gebieden, vaak dicht bij land gelegen, niet de
gelegenheid boden alle 5 de schillen van luchtverdediging zoals eerder beschreven
met sensoren en wapens te bestrijken was het zaak een snelle en moderne
luchtverdedigingscapaciteit te hebben, in staat om binnen seconden adequaat te
reageren op radarcontact met aanvliegende antischeepsraketten.
De lange-afstandsradar SMART-L die oorspronkelijk op het LV-fregat de
bestaande LW08 installatie zou vervangen was zo zwaar dat het schip topzwaar zou
worden. Er werd door de bestaande dieselgeneratoren niet voldoende elektriciteit
geleverd om LAMS te voorzien; en de computercapaciteit van het LV-fregat was
onvoldoende en verouderd. Inbouwen van een gedeelte van LAMS zou de
luchtverdedigingscapaciteit onvoldoende vergroten en tot destandaardisatie leiden.
Aangezien de behoefte aan luchtverdediging nog steeds bestond had de
staatssecretaris besloten twee extra Luchtverdedigingsfregatten te laten bouwen307.
Daarom achtte de Staatssecretaris nieuwbouw noodzakelijk en mogelijk omdat al
toegewezen fondsen slechts verschoven hoefden te worden. In een tabel werd
weergegeven dat de twee LCF-fregatten de GW-fregatten in 2001 en 2003 zouden
aflossen; de twee nieuwe L-schepen zouden in 2004 en 2005 2 S-fregatten
vervangen; de overige 2 S-fregatten en de daarvan afgeleide LV-fregatten zouden
vanaf 2009 aan vervanging toezijn. De M-fregatten zouden rond 2008 een
opwaarderingsprogramma ondergaan308.
Al snel na het kenbaar maken van het voornemen twee
luchtverdedigingsfregatten te bestellen werd de Kamer verzocht in te stemmen met
snelle aanschaf van deze schepen. De staatssecretaris was van plan voor 6 februari
1997 het contract dienaangaande met KSG te ondertekenen. Het projekt zou KSG
2200 manjaren werk opleveren, waarnaast ze 1200 manjaren uit te besteden had.
HSA zou voor 750 manjaren werk verkrijgen, en er daarvan 75 uitbesteden. Voor het
Sewaco-systeem was 618 miljoen begroot, als onderdeel van de al genoemde totale
projektkosten van 1271 miljoen. Voor navigatieapparatuur, verzekering en
onvoorziene uitgaven was nog eens 115 miljoen uitgetrokken. Reserveonderdelen
zouden ongeveer 30 miljoen kosten. Van de Sewaco-installatie zouden de
Goalkeeper, een torpedomisleidingssysteem en de SRBOC-installatie van de af te
voeren S-fregatten overgenomen worden309.
Halverwege 1997 werd de naam van de LCF-klasse vastgesteld: de “De Zeven
Provinciën”. Beide projekten (LCF en LF) waren samengevoegd, waardoor het totale
budget op 3081 miljoen uitkwam. De waterverplaatsing van het schip was
toegenomen van 5800 naar 6000 ton310. Het bouwschema was enigszins vertraagd,
zodat het eerste schip niet in 2001 maar in 2002 zou worden overgedragen aan de
KM311.

197
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Tussenconclusie: innovatie en internationale samenwerking


Nadat de poging tot multilaterale aanschaf van dezelfde nieuwe fregatten was
mislukt, is de KM teruggevallen op de bekende nationale manier van ontwerpen en
aanschaffen van het LCF. Tegelijkertijd zijn voor verscheidene onderdelen
internationale (bi- en trilaterale) samenwerkingsverbanden opgestart, wat het
ontwikkeltraject tamelijk complex heeft gemaakt. De voorbereiding van het LCF-
projekt werd gezamelijk met Spanje en Duitsland uitgevoerd. Doel daarvan was, zo
veel mogelijk tot gemeenschappelijke ontwerp- en apparatuuronderdelen te geraken.
Omdat elk land nog steeds een eigen schip zou bouwen, ging het ook om drie
projecten: voor Spanje, het F100-projekt, Duitsland, het F124-project, en Nederland,
het LCF-project. Tijdens de bouw werd deze manier van samenwerking voortgezet
als het ‘Trilateral Frigate Cooperation’.
Het luchtverdedigingssysteem was ook een internationale samenwerking, zij het
een andere. Nederland, Canade en Duitsland ontwikkelden gezamelijk de APAR-
radar, waar Spanje van afgezien had. Het infrarood-opsporingsapparaat werd door
Nederland en Canada gedeeld. Het aanpassen van de Mk.41 raketlanceerinstallatie
aan de ESSM-raket zodanig dat een SM-2 of 4 ESSM’s ermee konden worden
afgevuurd geschiedde in een cooperatie van Nederland, Duitsland, Australië en de
VS. De ontwikkeling van de ESSM tenslotte was, het werd al gemeld, een project
met 10 deelnemende landen312.
Het belangwekkende van de internationale samenwerking in het LCF-project is,
dat ze past in de ‘strategie’ die naar aanleiding van het mislukken van het NFR-90
projekt is gevolgd, namelijk, internationale samenwerking is mogelijk in een kleinere
groep van gelijkgestemden en gelijk-wichtigen. Het ontwerp van het schip is in een
aantal internationale samenwerkingen tot stand gekomen. Internationale
samenwerking was een term die in 1992 nog bij de Tweede Kamercommissie voor
Defensie een wat angstige reaktie opriep: zou er zo geen nationale kennis
wegvloeien of zelfs verloren gaan313? Later, toen duidelijk werd dat er geen sprake
was van een gemeenschappelijk platformontwerp, en dat Spanje niet deel zou nemen
314
aan het Apar-projekt, vroeg men zich af wat er nog gedeeld werd .
Er is bewust gekozen voor een pragmatische ‘minimalistische’ aanpak, waardoor
elk van de deelnemende landen een eigen scheepsconfiguratie krijgt, die echter in
grote lijnen en in een aantal belangrijke onderdelen overeenkomsten vertoont met die
van de partners. Per ‘militair’ onderdeel kunnen weer samenwerkingen aangegaan
worden in andere verbanden, wat tot een complex mozaiek leidt van overlappende en
in elkaar grijpende patronen van samenwerking. Bij zowel de industrie als bij de
onderzoeks- en ontwikkelingslaboratoria doen zich soortgelijke verschijnselen voor:
partiële en tijdelijke samenwerkingsverbanden die samen echter een (hecht?)
netwerk vormen. Op een nationale manier van marinebouw waarin altijd al een
belangrijke internationale/buitenlandse component aanwezig was (in Nederland
worden geen scheepsaandrijving-gasturbines of raketten gebouwd) wordt een
complexe internationale laag van gezamelijke deel-behoeftestellingen,
apparatuuraanschaf, en materieelontwikkeling gelegd.
Het mislukken van NFR-90 geeft de problemen aan van politiek gestuurde
materieelontwikkeling. De samenwerking-op-onderdelen lijkt meer succes te boeken,
vermoedelijk omdat deze onder de slagschaduw ligt van grote internationaal-
politieke belangen. Informering van het parlement is (nog) meer een formaliteit

198
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

geworden: hoewel er veel informatie wordt verstrekt onttrekt de dynamiek van


internationaal samenwerken zich aan parlementaire controle. In hoeverre de minister
deze controle wel uitoefent is de vraag: hij kan moeilijk een onderdeel niet kopen dat
in cooperatie met een internationale partner is ontwikkeld.
De algemene kenmerken van het LCF komen overeen met die van het GWF: een
relatief groot schip met krachtige radarinstallatie en bijpassende wapens,
commandofaciliteiten, verder minstens even krachtig als de M-fregatten die nu de
hoofdmoot van de vloot uitmaken. Het LCF zal vlootleider zijn van verbanden die
o.a. uit M-fregatten bestaan, net zoals het GWF vlootleider was over o.a. S-fregatten.

5.2.2.6 Wapeninnovatie
Tussen het eerste type schip in deze case, de kruisers, en de eropvolgende, de
geleide-wapenfregatten, heeft wapeninnovatie op het tweede niveau plaatsgevonden,
d.w.z., de algemene karakteristieken van het schip zijn veranderd. De zware
kanonnen van de kruisers waren vooral bedoeld voor de bestrijding van andere
schepen, terwijl de voornaamste wapens van het GWF raketten tegen vliegtuigen
waren. Wat algemeen concept betreft was de kruiser een type schip dat zich in de
Tweede Wereldoorlog had bewezen, terwijl het GWF een kind van de Koude Oorlog
was.
Toch was er ook continuïteit. Zowel de kruisers als de GWF-fen waren bedoeld
voor het aanvoeren van een vlootverband. Ook de kruisers hadden een uitgebreide
luchtverdediging, die op een van deze schepen later nog werd uitgebreid met een
geleide wapen tegen luchtdoelen. Het opsporen en bestrijden van onderzeeboten was
in beide typen schepen een bijkomstigheid, bedoeld voor de zelfverdediging.
In het LCF-projekt komt een aantal oude en een aantal nieuwe kenmerken voor.
Hierin is een onderscheid aan te brengen tussen organisatorische en technische oude
danwel nieuwe kenmerken. Ook hier speelt de innovatie zich af op het tweede en
derde niveau, nl. van de kenmerken van het schip, en de kenmerken van de
deelfuncties.
Het meest in het oog springende ‘oude’ technische kenmerk is wel, dat het LCF
een soortgelijke vervanging is van de Tromp-klasse Geleide Wapen-fregatten. Ook
na Defensienota en Prioriteitennota blijft de militaire organisatievorm van de KM
globaal dezelfde: twee taakgroepen met onderzeebootbestrijdingsfregatten,
luchtverdedigingscapaciteiten, ingescheepte helicopters voor OZB- en
oppervlaktedoelenbestrijding, naar behoefte aan te vullen met lange-
afstandsverkenningscapaciteit, onderzeeboten, een amfibisch transportschip voor de
verplaatsing van een eenheid Mariniers, en logistieke ondersteuningsschepen.
Luchtverdediging en commandovoering zijn belangrijke onderdelen van dit
totaalconcept en dienen, omdat de huidige voorzieners verouderd raken, vervangen
te worden. De voor de militaire rol voornaamste onderdelen, namelijk een
uitgebreide radarcapaciteit, geleide wapens voor de korte en middellange afstand,
een helicopter, torpedo’s, kanonnen, de computerkern die al deze onderdelen aan
elkaar bindt en communicatieapparatuur voor een taakgroepcommandant zijn op
beide klassen schepen (Tromp en LCF) aan te treffen. Van de aan boord
aangebrachte militaire apparatuur is een aantal ook terug te vinden, soms in oudere
versies, op de andere schepen van de KM: het ESSM is een verder ontwikkelde
variant van de Sea Sparrow, de Standard Missile 2 is een nieuwe versie van de

199
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Standard Missile 1, de Goalkeeper staat op meerdere fregatten. Andere onderdelen


zoals de turbines en dieselmotoren zijn ook nieuwe versies van al aanwezige
exemplaren.
Technische innovaties in de SEWACO-installatie zijn afzonderlijk vrijwel
uitsluitend vernieuwingen van al bestaande onderdelen. Slechts de Sirius
infraroodzoeker is een geheel nieuw apparaat, dat voorheen nog niet zo’n belangrijke
plaats in het sensoren-pakket van een fregat innam. Als hulp-onderdeel was een
infraroodzoeker al geïntegreerd met de Goalkeeper CIWS, maar als complement van
de APAR is ze een stuk belangrijker geworden.
De mate van integratie van de computerfuncties is ten opzichte van de Tromp-
klasse compleet nieuw, maar was ook al aan boord van de M-fregatten vertoond. Het
is hier de afwijkende taak (luchtverdediging tegenover ASW) die voor een andere
architectuur zorgt. Het hele luchtverdedigings (LAMS)-systeem is een groot
innovatieprojekt dat in capaciteit een generatie verder is dan wat aan boord van het
LV-fregat is geïnstalleerd. De mogelijkheid dat met Lams ook een (beperkte)
verdediging tegen taktische ballistische raketten zou kunnen worden gevoerd315 is
nieuw in tweeërlei opzicht: ten eerste kan dat met de bestaande apparatuur niet, ten
tweede was de ambitie er nog niet. In tegenstelling tot de controverse die rond de
ATBM-capaciteiten, mogelijk na opwaardering van de Patriot-software, ontstond, is
deze uitbreiding van militaire capaciteit nu nauwelijks omstreden te noemen.
Op de grens tussen technisch en organisatorisch nieuw ligt het gegeven dat het
LCF ontworpen is volgens een ‘design-to-cost’ methode, en dat daarbij ‘waar
mogelijk’ civiele standaarden zijn gebruikt. In het scheepsontwerp heeft dat geleid
316
tot een tamelijk groot schip, en het gebruik van een modulaire bouw . Om
ontwerpveranderingen tot een minimum te beperken werd gestreefd naar een zo
groot mogelijke onafhankelijkheid tussen platform en SEWACO-installatie. Daarom
werden standaard-interfaces ontworpen voor die plaatsen waar platform en
SEWACO elkaar raken, waardoor zo laat mogelijk tijdens het bouwen van het schip
de diverse onderdelen van de SEWACO konden worden ingekocht. Zo hoopt de KM
erin te slagen, de modernste wapens aan boord van het LCF te zullen hebben.
Van de militaire onderdelen werden al eerder een groot aantal op zijn minst
internationaal aangeschaft, of mede-ontwikkeld: helicopter317, raketten, raket-
lanceerinstallaties, torpedo’s en torpedo-lanceerinstallaties. Dat de radar en
infraroodzoeker gezamelijk ontwikkeld worden is een nieuwe ontwikkeling.
Voor wat betreft het platform zijn hier twee soorten algemene ontwikkelingen
zichtbaar. Op de eerste plaats is er het gegeven dat, net als in de vorige case, de
schepen erop worden ontworpen om zo weinig mogelijk kwetsbaar te zijn. De
kruisers hadden nog pantser om de granaten uit vijandige kanonnen tegen te houden,
de GWF zowel als het LCF zijn vooral ingericht om opgelopen schade in te kunnen
dammen en om ontdekking door een tegenstander zo lang mogelijk uit te stellen.
Geluidsuitstraling is daarbij een van de relevante paramters, radarweerkaatsing sinds
het M-fregat ook. Op de tweede plaats is er de kostenfactor. Om deze te verkleinen is
in GWF en LCF een zo klein mogelijke bemanning nagestreefd, wat tot
automatisering van apparatuur noopte. In het LCF is nog een stap verder gedaan
door in het ontwerp zoveel mogelijk civiele standaarden te gebruiken. Het in
internationale consortia ontwerpen en aanschaffen van apparatuur past ook in dit
streven.

200
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

De samenstelling van de SEWACO-installatie is, net als in de eerste case, erop


gericht het plafond van de internationale standaard te halen. Dit is bereikt door op de
internationale wapenmarkt de modernste wapens aan te schaffen, en ze aan te sturen
met (deels nationaal geproduceerde) commandovoeringsapparatuur van het hoogst
realiseerbare niveau. Ook sensoren werden deels nationaal ontworpen en ingekocht.
In het hier onderzochte specifieke type schepen zijn wapens ingebouwd voor
bestrijding van onderzeeboten, oppervlakteschepen, en vliegtuigen. De opdracht
zowel de commandovoering als de luchtverdediging van een vlootverband te
verzorgen, heeft ervoor gezorgd dat het complexe ‘alleskunners’ zijn geworden.
Zowel het GWF als het LCF zijn snel aangevuld met schepen die ‘slechts’
luchtverdeding als primaire taak hebben.

5.2.3 Onderzeeboten
De derde case betreft de onderzeeboten van de KM. In 4.1.9, onder het kopje
‘Nieuwbouwprogramma’s: Onderzeeboten en fregatten’ zijn de drie-cylinderboten
behandeld. Met deze boten betrad de KM het tijdperk van de ‘werkelijke’
onderzeeboten, die op de eerste plaats ontworpen waren om onderwater hun taak uit
te voeren, in dit geval, jagen op vijandige onderzeeboten. Het ontwerp, met zijn drie
druklichamen en twee propellors, was een buitenbeentje tussen buitenlandse boten
die met een enkel druklichaam en één propellor waren uitgerust. Voor de nieuwe
klasse werd gekozen voor een conventioneel ontwerp.
De militaire aantrekkelijkheid van een ‘echte’ onderzeeboot is duidelijk: het is
het enige wapensysteem dat ongezien de tegenstander kan besluipen en hem
bestoken met torpedo’s. Het zich onder water bevinden en voortbewegen stelt echter
dusdanig hoge eisen aan ontwerp en bouw dat slechts enkele marines zich
onderzeeboten ingericht naar eigen voorkeur kunnen veroorloven. De boten zijn
bovendien zo duur dat ze nooit in grote aantallen kunnen worden aangeschaft.
Slechts de marines van groot- en supermachten kunnen beschikken over de
overtreffende trap, nucleaire onderzeeboten.
De vraag voor kleinere landen is dan: is het zinvol eigen, conventioneel
aangedreven, onderzeeboten aan te schaffen, waar ze het schijnbaar onvermijdelijk
zullen afleggen tegen nucleaire boten, en zo ja, wat voor onderzeeboten moeten het
zijn: kleine voor kustwateren, of grote voor de oceanen? Wanneer een kleiner land
hierover besluiten heeft genomen is het probleem: hoe modern moeten ze zijn?
Dwingende drijvers van ontwikkelingen op dit gebied zijn voortschrijdende
duikdiepte, stilte/luistercapaciteit en snelheid die steeds meer technisch vernuft
vereisen om bij te blijven. Aangezien een enkel raak schot het eind van een
onderzeeboot betekent heeft het voor een marine alleen zin in deze race mee te doen
als ze er redelijk zeker van kan zijn, bij de koplopers te horen. Een onderzeeboot met
een beetje minder kwaliteit staat ongeveer gelijk aan waardeloos. Dit zijn de
problemen waar de KM zich de afgelopen decennia enkele malen voor gesteld heeft
gezien.

5.2.3.1 Een nucleaire onderzeeboot318


In twee defensienota’s wordt melding gemaakt van de wens, nucleair aangedreven
onderzeeboten voor de KM te verwerven: die van 1964 en van 1968319. In de

201
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Defensienota van 1974 werd afstand gedaan van dit streven, onder verwijzing naar
de te hoge kosten320. Hierbij bleef het.
Anders dan deze summiere opmerkingen doen vermoeden, was de KM al vanaf
1956 begonnen met het plegen van voorbereidingen voor de aanschaf van nucleair
aangedreven onderzeeboten; het onderwerp was zelfs al in 1948 in de
Admiraliteitsraad ter sprake gekomen. Nu hebben we in 4.1.9 gezien dat de aanloop
tot de bouw van de 3-cylinderboten al tamelijk moeizaam was geweest. In 1957 werd
een aanvang gemaakt met de feitelijke bouw van de eerste serie van 2, maar de
geplande tweede serie werd uitgesteld naar de jaren ‘60, onder andere omdat de
verbouwing van een van de kruisers zo duur was uitgevallen. Om geen gat in de
onderzeedienst te laten vallen werd de leentermijn van de twee Amerikaanse
“Guppies” met nogmaals vijf jaar verlengd. De marineleiding had ook haar twijfels
over de wenselijkheid van een tweede serie conventionele boten, omdat de
operationele effectiviteit van dergelijke ‘ouderwetse’ boten in het nucleaire tijdperk
onduidelijk was. Onder deze omstandigheden werd in 1958 binnen de Hoofdafdeling
Materieel de Werkgroep Kernenergie opgericht, die diende om de benodigde
technologische kennis in huis te halen. Daarnaast werd contact gelegd met
NEVESBU, het ontwerpburo van de Nederlandse scheepswerven, met als doel, een
werkgroep “Onderzeeboten” te vormen binnen de stichting Kernvoortstuwing
Koopvaardijschepen. Daarin hadden ook het Reactor Centrum Nederland (in Petten),
TNO, de TH-Delft en enkele industrieën zitting. De Staatssecretaris van Defensie
voor Marine zou trachten, zijn contacten in Amerika aan te sporen tot het afstaan van
de benodigde technologie.
In de jaren na dit begin is een complex geheel aan démarches gevolgd, waarbij
de Amerikanen niet thuis gaven, en het RCN niet over te halen bleek tot een serieuze
inspanning omdat haar statuten het verboden voor militaire doeleinden onderzoek te
verrichten. De Werkgroep Kernenergie bleef een geïsoleerde eenheid binnen de
afdeling Materieel, en stelde een dermate strenge geheimhouding in dat zelfs de
ander Materieelburo’s geen toegang kregen tot haar werk. De resultaten waarmee de
Werkgroep kwam waren weinig bemoedigend: het ontwerpen van een geschikte
reactor, en de erbijbehorende randapparatuur, bleek zo moeilijk dat projecties van
bouwschema’s steeds verder weg in de toekomst kwamen te liggen, en bovendien
steeds duurder werden. In 1960 werd het werk voorlopig stilgelegd en werden de
verzoeken aan de Amerikanen ingetrokken. In 1961 werd besloten tot de bouw van
de tweede serie 3-cylinderboten om het nog steeds dreigende ‘gat’ te dichten.
Twee jaar later evenwel, in 1963, hernam de KM haar pogingen. Een
afgevaardigde naar de Centrale Raad voor Kernenergie zou de belangen van de KM
moeten veiligstellen, en RCN alsnog bewegen tot het bouwen van een testreactor van
het gewenste type. De RDM werd benaderd voor het ontwerp van de onderzeeboot,
en weer werden de Amerikanen gepolst. Samenwerking met de Franse marine liep op
niets uit. De Centrale Raad voor de Kernenergie liet zich weliswaar positief uit in
een rapport ‘Kernvoortstuwing van Schepen en Nederlands Prototype
Scheepsreactor’, maar het ministerie van EZ besloot in 1967 haar subsidie aan een
concurrerend type kernreactor te geven. Ook het contact met de USN behaalde,
nogmaals, niet het gewenste resultaat, zodat in 1968 het project op de lange baan
terechtkwam. Om toch nog een mogelijke aanloop tot een nucleaire onderzeeboot te

202
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

behouden besloot de KM tot het bouwen van een conventionele boot die zoveel
mogelijk gebaseerd zou zijn op een Amerikaanse kernonderzeeboot321.

5.2.3.2 De Zwaardvis-klasse onderzeeboten322

Voorgeschiedenis, ontwerp
Een eerste begin voor de stafeisen van conventionele onderzeeboten ter vervanging
van de 2 boten van de Britse T-klasse werd in 1959 gemaakt. In 1960 werden deze
door de opsteller, sectie onderzeeboten van het buro organisatie van de Marinestaf,
aangeboden aan de Hoofdafdeling Materieel. Deze suggereerde dat wellicht de al
bestaande Amerikaanse Barbel-klasse een geschikt uitgangspunt zou zijn. Een jaar
later werd de blauwdruk van de Barbel inderdaad van de USN verkregen, en kon met
het voorontwerp van de Zwaardvis begonnen worden. Dit ontwerp werd al snel
groter dan het origineel, vanwege de noodzaak omvangrijker apparatuur in te
bouwen dan de USN had gebruikt (deze was nl. niet te koop). Na enkele
ontwerpslagen kon in 1963 met het gedetailleerde ontwerp een aanvang worden
gemaakt.

Daarbij groeide het ontwerp nog verder. Een zestal onderdelen was daarvoor
verantwoordelijk:
1) de keuze van de bewapening,
2) de keuze van het type torpedonalaadinrichting,
3) de commandocentrale,
4) de electronische ruimten,
5) het achterschip, en
6) de batterij.

Doordat een nieuw type torpedo zou worden meegevoerd (dat een meter langer was
dan het oude type) moest het voorschip verlengd worden en een andere
laadinrichting worden ingebouwd. Het ontwerp van de commandocentrale verliep
moeizaam omdat de benodigde apparatuur een-voor-een bij elkaar moest worden
gezocht. Voor een deel was dit te wijten aan de wens, zoveel mogelijk Nederlandse
apparatuur in te bouwen, voor een deel aan de noodzaak een uitgebreid
marktonderzoek te verrichten omdat de Amerikaanse spullen niet te koop waren. Pas
daarna konden onderlinge aansluitingen en bedieningsapparatuur worden
aangeschaft en ingepast, wat tot aanzienlijke aanpassingen aan het oorspronkelijke
plan leidde. Allerhande standaard-electronische apparatuur welke aan boord van de
fregatten van de KM werd gebruikt bleek niet in te passen in de beperkte ruimte,
zodat ook hier herontwerpen noodzakelijk waren. De scheepsbouwkundige
apparatuur in het achterschip, zoals dieselmotoren, generatoren, en electromotor, was
een stuk groter dan verwacht was na een schatting n.a.v. soortgelijke onderdelen aan
boord van de 3-cylinderboten. Voor het gebruik van een ander type schakeling dan
in de Barbel was toegepast moest meer ruimte worden ingeruimd, net als voor de
batterij die als gevolg van het kiezen voor grotere torpedo’s ook aan hogere eisen
moest voldoen.
Vervolgens werden de eisen aan schokbestendigheid en uitgestraald geluid
verhoogd, zodat ontwerpaanpassingen noodzakelijk waren i.v.m.

203
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

1) individuele stukken apparatuur die geluids- en schokvrije opstellingen vereisten,


2) het aanbrengen van een op veren rustende vloer in de manoeuvreerkamer,
3) het koelen van afvoergassen, en
4) het aanbrengen van een flexibele verbinding tussen de hoofdelectromotor en de
schroefas.
In 1966 werd het ontwerp van NEVESBU voldoende gereed geacht, en kon een
contract voor de bouw van 2 onderzeeboten worden gesloten met de RDM. Voor de
daadwerkelijke bouw een aanvang kon nemen, bleken nog meer
ontwerpaanpassingen nodig die 2 jaar tijd zouden vergen. De schok- en geluidseisen
namen nog meer tijd in dan verwacht, de electrotechnische en mechanische
bestekken moesten nog nauwkeuriger op elkaar worden afgestemd, de algemene
indeling van ruimten bleek toch nog problemen op te leveren die slechts konden
worden opgelost door een model te bouwen, materialen en onderdelen werden later
afgeleverd, tijdens de bouwvoorbereiding nog werden ontwerpaanpassingen
doorgevoerd, de gewichtverdeling noopte tot herontwerp, de indeling van het
achterschip moest nog exacter worden ontworpen m.b.v. een schaalmodel van TNO-
IZF (instituut voor zintuigfysiologie), en de afstandbediening leverde problemen op.

Technologische ontwikkeling, SEWACO


De Zwaardvis-klasse was op een aantal kenmerken een verbetering t.o.v. de 3-
cylinderboten. De boot was wendbaarder, had een enkele schroef wat minder geluid
veroorzaakte, had meer dieselmotoren (grotere redundantie), was stiller doordat de
apparatuur verend was opgesteld, had een sneller oplaadbare batterij zodat snuiveren
(aan de oppervlakte varen met draaiende diesels) beperkt bleef, bood de bemanning
een betere accomodatie, kon vanaf een grotere diepte zijn torpedo’s afvuren, had
daarvoor ook een modernere vuurleiding, kon dieper duiken, en kon een zekere
onderwatersnelheid langer volhouden bij minder vermogen323.
Het ‘testbank-pre-nucleair’-karakter324 zat vooral in de grootte en vorm van de
romp. Aangezien het ging om een enkele cylinder met een enkele schroef was de
interne indeling van het schip volledig anders dan die van de 3-cylinders. Teneinde
een grotere duikdiepte te bereiken was het noodzakelijk, een nieuw type staal te
verwerken in de scheepshuid: het lassen daarvan bleek niet eenvoudig. Een
aanzienlijk deel van de apparatuur werd op afstand bestuurd, en veel functies waren
geautomatiseerd.
De Zwaardvis-klasse was afgeleid van de Amerikaanse Albacore/Barbel-romp,
die vanwege zijn langgerekte druppel-vorm in staat was onder water uitzonderlijk
hoge snelheden te bereiken, zelfs zonder kernaandrijving325. De Zwaardvis haalde
ongeveer 20 knopen326, aangedreven door een 5.200 pk elektrische motor van Smit
Electro. Deze werd gevoed door de drie 1.400 pk Werkspoor dieselmotoren,
waarvan er twee voldeden voor de kruissnelheid boven water van ongeveer 14
knopen. Het schip had een vijf-bladige propellor van Lips.
Vanwege de relatief grote interne ruimte had elk bemanningslid zijn eigen
slaapplaats. De hoofdofficier had ook een eigen kabine, alle anderen aan boord
sliepen in meer-persoonskabines. Er waren douches, twee keukens, een bakkerij,
kantines en recreatieruimten aan boord voor de 67-koppige bemanning. Ook was er
nog ruimte over voor toekomstige toepassing van nieuwe systemen en wapens.

204
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

De boot had twee periscopen aan boord, een voor verkenning en een voor de
aanval. Ook waren er twee dieptemeters aangebracht, een voor grote en een voor
geringe diepte. Voor het bepalen van richting waren een gyroskopisch kompas en
een chronometer aangebracht; elektro-magnetisch sensoren aan de huid van de boot
maten de vaarsnelheid. De besturing in het horizontale en vertikale vlak kon door
een of twee personen bediend worden. Een automatische piloot controleerde
bewegingen in beide vlakken. Er waren twee voornamelijk passieve sonars
aangebracht; de serie hydrophones (onderwatermicrofoons) aan weerszijden van de
romp maakten het mogelijk richting en afstand van kontakten te bepalen, en bronnen
van eigen geluid op te sporen.
Het gevechtscentrum was de Hollandse Signaalapparaten Mk.8 direktor, die
door één man kon worden bediend. Dit apparaat stuurde de torpedo’s naar zowel
onder- als bovenwaterdoelen, en kon op de navigatiesensoren worden aangesloten
voor doelgegevens. Het systeem kon drie doelen tegelijkertijd aanvallen. In het
voorschip bevonden zich zes torpedobuizen, die volledig automatisch herladen
werden; er waren 18 torpedo’s aan boord. Voor oppervlaktedoelen waren de Engelse
Mk.8 torpedo’s bedoeld; vervanging van deze verouderde wapens (waarvan het
ontwerp nog uit de Tweede Wereldoorlog stamde) door een aangepaste versie van de
Harpoon-raket werd al voorzien. Tegen andere onderzeeboten werden draad-geleide
Canadese Mk.37C-torpedo’s meegevoerd.
Ten tijde van het in dienst komen van deze schepen in 1972327 waren ze de
modernste diesel-elektrische onderzeeboten ter wereld. Het voorbereiden van de KM
op nucleaire aandrijving maakte het moeilijk een kleiner schip te bouwen, zoals de
Franse Agosta’s en de Engelse Oberons. Hierdoor waren ze relatief erg duur
geworden; export naar het buitenland bleek bijna onmogelijk (afgezien van de twee
Sea Dragons die Wilton Feyenoord voor Taiwan bouwde328).

Levensverlengend onderhoud
In het zog van de steeds duurder wordende Walrus-klasse en het ontstaan van de zgn.
‘Boeggolf-problematiek’ was de voorziene ‘Midlife Modernisering’ (MLM)
verkleind in een Meer-jaarlijks Onderhoud (MJO). In de plannen van 1980 werd nog
uitgegaan van een MLM die Hfl. 130 miljoen per boot zou kosten: deze zouden
opgewaardeerd worden naar de standaard van de Walrus-klasse. Hiertoe zouden de
boten worden uitgerust met de Mk48 torpedo’s (en bijbehorende schietbuizen en
geleidingsapparatuur) die de Walrus ook meevoerde; bovendien zou ook andere
apparatuur vernieuwd worden. Ook was het een mooie gelegenheid om de
geconstateerde problemen met de staartconstructie (optredende ruis bij bepaalde
snelheden) weg te werken.
Deze plannen liepen in de loop van 1981 al snel terug totdat ze uitkwamen op
150 miljoen voor beide boten: een minimale verwapening waardoor de Mk48
torpedo naar zee zou kunnen worden gebracht329. Het voornemen om de
Zwaardvissen ook met Towed Arrays te voorzien werd in 1982 verlaten. Nu was er
helemaal geen sprake meer van een MLM, maar van een LVO: levensverlengend
onderhoud. Daarbij zou de nadruk op veiligheid en instandhouding komen te liggen.
De veranderingen in het kort hielden tenslotte in:
“Sewaco:
-vervangen hoofd-sonars LWS-10 en PWS-1 door een mini-Eledone sonar;

205
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

-installeren twee GIPSY-consoles, met bijbehorend central control cabinet;


-aanpassen/vervangen communicatieapparatuur (zowel intern als extern) aan
hedentijdse standaard;
-diverse kleinere modificaties.
Platform:
-vervangen turbo drukvulgroepen diesels; trimregelaar;
hoofdschakelautomaten/aanpassen hoofdschakelborden; secundaire bekabeling MK;
diverse ‘kleinere’ systeemdelen (modificaties);
-aanpassen zodat Deep Sea Rescue Vessel kon worden aangekoppeld”. De
staartconstructie werd tenslotte toch aangepast: in Hr. Ms. Zwaardvis werd een
schroefas met een andere diameter en een bijpassend nieuw stuwblok geplaatst330.
Ten gevolge van het eind van de Koude Oorlog en de erop volgende
herinschatting van de Nederlandse defensiebehoeften werden beide Zwaardvisklasse
onderzeeboten in 1994 en 1995 uit de vaart genomen331. Hun overblijvende
levensduur werd op ‘minstens 15 jaar’ geschat.

Tussenconclusie
Hoewel de oorspronkelijke bedoeling van de Zwaardvis, nl. dienst te doen als
opstapje tot een nucleair aangedreven onderzeeboot, niet is gerealiseerd, is het toch
een succesvolle onderzeeboot geworden. Na een moeizaam ontwerpproces is een
moderne onderzeeboot gebouwd van hoge kwaliteit. Eigenlijk gaat het om een
tussen-soort: niet een kernonderzeeër voor de oceanen, niet een kustonderzeeboot.
Vandaar dat het haar taak is geweest, in het GIUK-gat (het stuk zee tussen
Groenland, IJsland en Engeland) te speuren naar uitbrekende Sowjet-onderzeeboten.
De Zwaardvis was een soortgelijke aanvulling op de vier drie-cylinderboten, maar
sneller, dieper duikend en stiller.
De politiek is zowel bij de aanloop tot een kernonderzeeboot als bij het
conventioneel aangedreven resultaat buiten beeld gebleven. De enkele vermelding
van de wenselijkheid van een kernonderzeeboot en de opmerkingen over het
opstapkarakter van de Zwaardvisklasse suggereren dat de minister adviezen van de
KM herhaalde zonder er zelf een inbreng in te hebben gehad.

5.2.3.3 Walrus-onderzeeboten332

Inleiding
In het begin van de jaren ‘90 kwam een nieuwe klasse onderzeeboten gereed, de
Walrus-klasse. Respectievelijk in 1990, 1992, 1993 en 1994 werden van deze klasse
vier exemplaren in dienst genomen. Ontwikkeling en bouw van deze schepen is
gepaard gegaan met controverses die tot in de Tweede Kamer uitgevochten werden.
Het is ook een uitzonderlijk lang proces gebleken. In de defensienota van 1974 (Om
de veiligheid van het bestaan) werd al aangekondigd dat vanaf 1981 de oudste drie-
cylinderboten vervangen zouden moeten worden. Daaraan werd echter ook
toegevoegd, dat gestreefd werd naar bondgenootschappelijke taakverdeling, waarbij
de Nederlandse onderzeedienst mogelijk opgeheven zou worden ten gunste van een
andere Marinetaak, en andere landen deze taak zouden overnemen333. Aan nucleaire
boten werd intussen niet meer gedacht: deze waren te duur gebleken.

206
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Walrusaffaire
Van eind 1984 tot begin 1985 besprak het Parlement de aldoor gerezen kosten van
het Walrus-projekt. In een rapport dat in september 1985 uitkwam gaf ook de
Algemene Rekenkamer een uitgebreid historisch overzicht van de politieke en
technologische ontwikkelingen die uiteindelijk tot een veel hogere prijs voor de
boten, en een aanzienlijke vertraging van de indienststelling hadden geleid.

Voorbereiding: militaire behoeftestelling


Terwijl in de Defensienota van 1974 over de mogelijkheid van het verdelen van
zekere Marinetaken in overleg met de Navo-bondgenoten werd gesproken, was de
KM al begonnen met de voorbereiding van een nieuwe klasse onderzeeboten.
Uitgaand van een levensduur van 20 jaar voor zo’n boot, zouden er rond 1980 twee
nieuwe in het water moeten liggen. Aan- gezien de aanloop tot de bouw ook enkele
jaren in beslag zou nemen, was de Marinestaf rond het gereedkomen van de twee
Zwaardvisklasse boten al begonnen met studies naar opvolging. In 1974, het jaar van
de Defensienota, werd een concept-stafdoelstelling het gebruikelijke circuit van
adviesraden, commissies en officieren ingestuurd, om in januari 1975 door de
Admiraliteitsraad te worden goedgekeurd. Voorgesteld werd, 2 verbeterde
Zwaardvis-onderzeeboten te bouwen ter vervanging van twee Dolfijnklasse-boten,
voor 245 miljoen gulden.
Een volgende stap was, het formuleren van stafeisen. “Een stafdoelstelling is niet
specifiek-materieel gericht, maar moet de prestaties duidelijk maken, die van het
schip zullen moeten worden verwacht. Zo moet in een stafdoelstelling aandacht
besteed worden aan de taken, zowel in oorlogs- als vredestijd, aan de operatieve
eisen, aan de kosten (in dit stadium uitsltuitend totaal), aan de verschillende
eigenschappen (snelheden, actieradius, aantal dagen op zee, vaar- en
onderhoudscyclus), en aan punten als gewenste accommodatie, te bouwen aantal en
modernisatie halverwege de gedachte levensduur van het schip.” Deze doelstellingen
waren nog zo globaal, dat er geen schip mee gebouwd zou kunnen worden. Eerst
dienden technische vereisten vastgesteld te worden, waarna het feitelijke ontwerpen
zou kunnen plaatsvinden. De technische vereisten zouden in een stafeis terecht
komen. De stuurgroep ‘Stafdoelstelling en Stafeisen’ verwees het feitelijke
uitwerken van de eisen naar twee werkgroepen: een werkgroep Platform,
energievoorziening en voortstuwing, en een werkgroep Sensoren en wapens.
Verwacht werd, dat de totale bouwsom in een 65-35% verhouding verdeeld zou
worden over platform- en SEWACO-systemen.
Tijdens 1975 werkten beide groepen ontwerp-stafeisen uit. De uiteindelijk in
november 1975 door de Admiraliteitsraad vastgestelde Stafeisen vermeldden een
eerste budgetverhoging van 245 naar 262 miljoen gulden. De invloed van grotere
duikdiepte, en de automatisering zouden een duurder platform opleveren, waarbij
aard en gevolgen van de automatisering nog niet geheel te voorzien. In de loop van
1976 liep de verwachte prijs op tot 284 miljoen.

207
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Weg tot een militaire behoefte: ontwerpvarianten


Het feitelijke ontwerpen van de boten begon in begin 1977 met het bestekklaar
maken van de gegevens zoals in de stafeisen neergelegd. In grove lijnen werden vijf
oplossingen, verdeeld over twaalf varianten, voorgesteld:
1) nabouw Zwaardvisklasse ozb in gewoon staal;
2) nabouw Zwaardvisklasse ozb in gewoon staal, grotere duikdiepte;
3) nabouw Zwaardvisklasse ozb in Marel (hoge-rekgrens)-staal, nog grotere
duikdiepte dan 2);
4) ozb volgens stafeis 1975, Marel-staal, nog grotere maar gewenste duikdiepte; en
5) kleinere ozb dan Zwaardvisklasse.

De ontwerpvarianten die verder uitgewerkt werden waren:


1a) exact nabouwen van Zwaardvis (“Chinese copy”),
3c) dankzij Marel-staal grotere duikdiepte, SEWACO voldoend aan eisen,
4) compleet nieuw ontwerp, en
5a) nieuw ontwerp op basis van nieuwe stafdoelstelling en stafeisen.

In het hierop volgende ontwerptraject werd het vierde alternatief uitgewerkt, naast
enkele terugvalopties als levensverlengend onderhoud voor de 3-cylinders, en het
voorlopig uitwerken van de Chinese copy. Voor de beide nieuwbouwopties werden
bestekbeschrijvingen voorbereid. Langzamerhand begon de Walrus-2 (alternatief 4)
uit te groeien tot een grote, moderne onderzeeboot: half 1977 werd onder andere een
lange-afstandssonar aan de stafeisen toegevoegd; feitelijk werd steeds ook uitgegaan
van de maximaal voorgestelde duikdiepte, zelfs in de varianten die nominaal minder
potent zouden zijn.
Tegen het eind van 1977 werden de stafeisen opnieuw bijgesteld. DMKM liet
zijn medewerkers weten dat na zijn reis naar de VS er voldoende informatie was
verzameld om het ontwerp van ‘casco, wapens en sensoren’ te bevriezen; het
gedeelte van het bestek dat klaar was werd als ‘contractbestek’ naar de eerste
onderhandelingen met de RDM meegenomen.

Eerste politieke besluitvorming


Begin 1978 kwam er een nieuwe regering, het kabinet Van Agt-1 (19 december
1977- 20 juni 1978). Staatssecretaris Van Eekelen, de verantwoordelijke
bewindsman voor defensiematerieel, bleek heel wat gewilliger dan zijn voorganger
Stemerdink in te gaan op de wensen van de KM. Taakverdeling in Navo-verband zou
voortaan ‘nauwe samenwerking’ heten. Dat kon even gemakkelijk oefenen onder een
gezamelijk commando, het gemeenschappelijk gebruiken van infrastruktuur, of het
aanschaffen van identieke apparatuur inhouden. Het werkgelegenheidsargument, dat
in de nadagen van Den Uyl al zwaar had meegespeeld, werd weer uit de hoed
gehaald. De term ‘taakverdeling’ was oorspronkelijk bedoeld als het overdragen van
de specifieke Nederlandse onderzeedienst-taak naar een bondgenoot die voor het
uitvoeren daarvan over dezelfde middelen zou beschikken. Aangezien daarvoor geen
kandidaten beschikbaar bleken, zou een nieuwe klasse Nederlandse onderzeeboten
gebouwd gaan worden, waarvan de eerste al in 1978 besteld zou gaan worden.
In 1978 werd de Tweede Kamer er door de Minister van Defensie van op de
hoogte gebracht, dat hij van plan was twee nieuwe onderzeeboten te bestellen334. De

208
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

nagestreefde internationale samenwerking was geslaagd op het vlak van samen met
bondgenoten oefenen, het opleiden van bemanningen en de onderzeeboten laten
opereren vanuit Engelse marinehavens (wat de opmarsafstand tot het operatiegebied
aanzienlijk verkortte), maar het was onmogelijk gebleken tot taakverdeling te
komen. Geen enkele andere bondgenoot was van plan oceaangaande conventionele
onderzeeboten te bouwen. Duitsland, Denemarken en Noorwegen bouwden kleinere
boten terwijl Amerika, Frankrijk en Engeland zich op de bouw en exploitatie van
nucleaire onderzeeboten toelegden.
Aangezien het bewaren en uitbouwen van de onderzeedienst bij uitblijven van
internationale taakverdeling al in de Defensienota van 1974 als prioriteit werd
gesteld, en bovendien de bij industrie aanwezige kennis en ervaring behouden diende
te worden, werd voorgesteld over te gaan tot het bestellen van twee nieuwe
onderzeeboten. Daar de Dolfijn en de Zeehond (de eerste 2 3-cylinderboten) in het
begin van de jaren ‘80 uit dienst zouden worden gesteld, en de nieuwe Walrussen
pas in 1984 en 1985 in dienst zouden komen was haast bij de bestelling geboden. De
Rotterdamsche Droogdok Maatschappij (RDM) die sinds het ontstaan van het RSV-
concern ervan verzekerd was de aangewezen ozb-bouwmeester te zijn, verwachtte
voor het jaar 1978 een overcapaciteit, wat het Ministerie van Sociale Zaken ertoe
bracht aan te dringen op spoedige aanbesteding van de nieuwe boten, en zelfs tot het
deels betalen van de extra personeelskosten (30 miljoen gulden) die daarmee
gemoeid zouden zijn. In 1978 werd inderdaad de opdracht voor de bouw van de
eerste Walrus-onderzeeboten gegeven, in 1979 voor de tweede. De voorbereidingen
voor het bouwen van twee nieuwe boten waren toen al in volle gang, en al zo ver
335
gevorderd dat de tekeningen bestekgereed waren .
Enkele jaren later zou ook de tweede serie van twee Walrus-onderzeeboten
eerder besteld worden dan oorspronkelijk voorzien (in 1985 ipv in 1986), en weer
was de continiuteit van de marinebouw bij de RDM een belangrijke overweging.
Deze twee boten zouden de laatste serie van twee Potvisklasse onderzeeboten gaan
vervangen, en waren bestemd om in 1992 en 1993 aan de vloot te worden
toegevoegd. Operationele eisen en achterliggende strategische overwegingen zoals
door de KM gepresenteerd kwamen overeen met die die voor de eerste serie golden.

Industriële betrokkenheid
Terwijl de KM met de bouwmeester onderhandelde over het contractbestek, was ze
met dezelfde partner bezig het feitelijke bouwbestek uit te werken. Schematische
aanzetten daartoe waren vervat in S-, W -, E-, SEWACO- en algemeen
scheepsbestek. De S-(scheepsbouw) en E (Elektrotechniek) bestekken waren
samengesteld door de werkgroep Scheepsbouw, waarin behalve de betreffende
afdeling van het DMKM, ook de industrie vertegenwoordigd was: RDM, de
aangewezen bouwmeester; NEVESBU, het ontwerp-buro van RSV gespecialiseerd
in tekenen en bouwen van oorlogsschepen; Van Rietschoten & Houwens voor de
elektrotechniek; enVerebus (Verenigd Electrotechnisch Buro voor de Scheepsbouw)
voor het ontwerpen van de elektrische installatie. Het W- (Werktuigbouw) bestek
was afkomstig van de werkgroep Automatisering en Afstandsbediening, en het
SEWACO-bestek door de gelijknamige werkgroep. Slechts enkele onderdelen van
de commandosysteem en een van de sonarsystemen waren daarvan nog niet
vastgesteld.

209
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Toen begin 1978 ook bleek dat de voorlopige uitwerking van de bestekken een
onderzeeboot zou opleveren die veel duurder zou worden dan in de oorspronkelijke
cijfers voorzien, begon het gegoochel met begrotingen en ramingen dat jaren later de
aandacht van de Algemene Rekenkamer en de toorn van de Tweede Kamer zou
trekken. Voor het feitelijke ontwerpproces maakte het eigenlijk niet veel uit.
Teneinde continuïteit van bezetting voor de RDM te garanderen, en om zo snel
mogelijk de KM van nieuwe boten te voorzien werden de onderhandelingen met de
bouwmeester snel afgelopen, en zowel de Regering als de Tweede Kamer in het
ongewisse gelaten over zowel de stijgende kosten als de risiko’s tot verdere
prijsverhogingen die het onvoltooide bouwbestek nog in zich borg.

Nadere politieke besluitvorming


In het situatierapport Onderzeebootvervanging” dat de Tweede Kamer op 17 mei
1978 kreeg toegezonden werd een afgerond beeld gepresenteerd van de aanschaf van
twee nieuwe, op hun taken toegeruste boten. De prijsstijging van de oorspronkelijke
290 tot 425 miljoen werd voornamelijk op het conto geschreven van
loonkostenontwikkelingen, in mindere mate van automatisering, technologische
ontwikkelingen en het verwerken van het HY-staal. Van Eekelen verdedigde de
prijsstijging in het erop volgende kamerdebat, en noemde het bestek klaar. Op 13
juni 1978 besloot de Kamer in te stemmen met het geven van de bouwopdracht; een
week later was een ‘letter of intent’ door de regering verstuurd en door RDM
geaccepteerd.

Ontwerp- en geldproblemen
Enkele maanden later werd tijdens twee ‘bevriezingsvergaderingen’ besloten de
onderzeeboot uit te rusten met het wapen ‘encapsulated harpoon’ en de MK48
torpedo; bovendien zouden voorzieningen voor een ‘towed array’ in de boot worden
aangebracht. Tegen het eind van 1978 had de Staatssecretaris investeringsmodellen
goedgekeurd voor drie sets periscopen, een GIPSY (Geïntegreerd Informatie
Presentatie Systeem) en een sonar voor de middellange afstand. Het bestek voor de
elektrische installatie was nog niet klaar, evenmin als de overige bestekken.
Teneinde de bouw van de boot (op dat moment was er nog maar een besteld) te
coordineren werd binnen de KM een Werkgroep Bouw Onderzeeboten ingesteld,
geleid door een Projectbeheerder Onderzeeboten (PBO) en een Technisch
Coordinator Onderzeebotenbouw (TCO) (voor taakomschrijvingen: zie boven).
Op 15 juni 1979 werd het contract getekend (Contract 10/79, bouwnummer
348). De aanneemsom bedroeg Hfl. 171.052.060 waarvan Hfl. 70.224.070 was
gereserveerd voor 73 stelposten. Stijgende loonkosten en sociale lasten konden door
de bouwmeester aan de opdrachtgever doorberekend worden.
Twee soorten stelposten werden onderscheiden: allereerst, die posten waarvan
de uiteindelijke kosten nog niet bekend waren vanwege mogelijke veranderingen in
loonkosten en/of materieelprijzen, en, ten tweede, die posten waarvan de technische
specificaties nog niet bekend waren en waarvan de gestelde posten gebaseerd waren
op overeenkomstige posten uit het Zwaardvisklasse-projekt. Het overgrote
merendeel van de stelposten was van deze tweede soort: prijsaanpassingen (lees:
overschrijdingen) waren afhankelijk van voortschrijdende technologische eisen, die
inderdaad volgden.

210
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Half 1979 was het E-bestek nog steeds niet klaar. De terzake ingestelde
werkgroep Automatisering was er nog niet in geslaagd tot een vaststelling van het
automatiseringssysteem te komen. Binnen de Afdeling Electrotechniek bestonden
twijfels over een aantal kerneigenschappen van de elektrische installatie:
betrouwbaarheid, hoeveelheid benodigde software, moeilijkheden van in bedrijf
stellen en opheffingen van storingen aan boord, en prijs. De vertegenwoordigers van
R&H zagen geen problemen. Binnen de KM ontstonden, onder andere vanwege de
complexiteit van de installaties, problemen tussen de verscheidene diensten over de
juiste afbakening van de werkzaamheden. Dit bemoeilijkte pogingen om te komen
tot een nieuwe manier om het scheepsbestek als een geheel te concipieren, wat
vertragingen van systeemdefinities zou moeten voorkomen. Bij RDM, KM en
Nevesbu ontstonden achterstanden in het werk, vanwege tekortschietende
samenwerking en problemen die ervaren werden in de continuiteit van aan het
project werkend personeel. Niettemin werden Staatssecretaris en Tweede Kamer-
commissie voor Defensie ingelicht over de succesvolle uitvoering van het projekt.
Besloten werd tot de plaatsing van een contract voor de bouw van de tweede boot:
contract 22/79, bouwnummer 349, 17 december 1979.
In de loop van 1980 begonnen zich ernstige financiële problemen voor te doen.
Vrijwel alle stelposten die ingevuld waren, waren duurder uitgevallen. Bepaalde
aanschaffen waren vooruitgehaald in de tijd om aan te sluiten bij produktieruns;
kortom, het geld was op. Toch was het ontwerp van de boot nog altijd niet
uitgekristalliseerd. De RDM had achterstanden opgelopen omdat het geleverde staal
niet van de vereiste kwaliteit was geweest, en omdat ze niet voldoende personeel op
de boten had kunnen zetten. De KM stelde intussen eisen aan BOV
(bedrijfszekerheid, onderhoud en veiligheid), databank van geleverde en te leveren
onderdelen, en standaard materieel indeling (SMI) die vertragend werkten; behalve
dit beloofden de toevoeging van de Towed Array-sonar, het gebrek aan geld bij de
KM waardoor onderdelen later besteld moesten worden, en de voortdurende
problemen met de automatisering voor extra oponthoud te zorgen. In de begroting
van 1981 werd evenwel nog steeds melding gemaakt van een planmatig verloop van
de bouw.
Tegen het eind van 1980 waren behalve deze factoren ook nog ontwerp en bouw
van een onderwatertrainingsinstallatie en de midlife-modernisering van de beide
Zwaardvis-boten onder ogen van de Admiraliteitsraad gekomen. Bij de ramingen van
de kosten voor de Walrusklasse was geen rekening gehouden met de bouw van
trainers; modernisering van de beide Zwaardvissen zou bijna twee maal zo duur
worden als in het NDPP gepland: 130 miljoen per boot in plaats van 139 miljoen
voor beide. Intussen was de Walrus-klasse voor de tweede maal langer geworden.
De stelposten die in het oorspronkelijke bouwcontract opgenomen waren konden
in de loop van 1980 voor een deel ingevuld worden. Een aantal posten bleek ernstig
onderschat te zijn: het aantal tekenuren groeide van de aanvankelijk ingeschatte
400.000 tot meer dan 700.000; deze groei was grotendeels te wijten aan de steeds
wijzigende specificaties en de immer complexer wordende indeling van de boot. Het
ernstigs echter waren de problemen met de automatisering. Door een viertal
oorzaken
“-het ontbreken van een totale systeemaanpak;

211
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

-de organisatie van de Directie Materieel KM waarin elke technische afdeling ieder
zijn eigen afgebakend werkterrein had met een eigen verantwoordelijkheid, had zo’n
totale systeemaanpak ook niet toegelaten omdat het werd ervaren als een inbreuk op
die eigen verantwoordelijkheid;
-het ontbreken van een integrale filosofie met betrekking tot opleiding van de
bemanning en onderhoud aan boord;
-de keuze van de apparatuur was voornamelijk bepaald door de initiële kosten”336
was de totale systeembeschrijving steeds uitgesteld en veranderd. Van
standaardisatie was geen sprake meer: er waren alleen al van vier verschillende typen
computers in het systeem opgenomen!

Meer leiding, nader ontwerp


In januari 1981 werd door de KM-leiding gepoogd, het Walrus-projekt beter onder
controle te krijgen. De TCO kreeg meer bevoegdheden, en de automatisering werd
aan een nader onderzoek onderworpen. Daaruit kwam nogmaals het gebrek aan een
centraal concept voor de automatisering naar voren. De automatisering van de
platform- en SEWACO-onderdelen was ‘per stuk’ ter hand genomen: er waren geen
aanwijzingen over de te gebruiken computers of software uitgevaardigd. De ter zake
deskundige KM-afdeling, CAWCS, was zelfs niet geraadpleegd en werd pas in juli
1981 bij het overleg over de bouw van de Walrus betrokken.
Een van de problemen met de automatisering was, dat de uiteindelijke
configuratie van apparatuur, sensoren en wapens nog steeds niet gestabiliseerd was.
337
Voor een deel had de Marineleiding bewust deze situatie laten ontstaan.
De hieraan toegevoegde actieve sonar voor navigatiedoeleinden kon nog betrekkelijk
eenvoudig ingepast worden, maar met de ‘towed array’ was dat niet zo eenvoudig.
Dit was een nieuw element in een sonar-installatie, waarmee de KM nog geen
ervaring had. Gegevens over technische en operationele eigenschappen moesten dan
ook bij zustermarine’s losgeweekt te worden, maar de USN gaf niet thuis, en de RN
liet maar moeizaam iets los. Onderhandelingen sleepten zich voort, totdat in april
1981 besloten werd dat het aanschaffen van de gesleepte hydrofoonketens niet langer
kon wachten: niet alleen moesten ze in de boot ingebouwd worden, vooral dienden
338
ze harware- en softwarematig geïntegreerd te worden in GIPSY .

Problemen met automatisering


Naar aanleiding van het memo over het verloop van het Walrus-project dat de PBO
en de TCO op 1 december 1982 aan het vernieuwde DMKM had gestuurd, werd het
CAWCS gevraagd te rapporteren over de automatisering aan boord van de Walrus.
Eind februari 1983 was het rapport gereed. In het algemeen werden de vertragingen
in het gereed komen van de systeembeschrijvingen voornamelijk aan management-,
339
communicatie-, demarcatie- en personeelsproblemen geweten .
Tijdens het bouwen van de onderzeeboot met bijbehorende apparatuur en
SEWACO was de KM erachter gekomen dat een geheel nieuw nivo van
systeembeschrijvingen noodzakelijk was geworden om een adequate automatisering
tot stand te brengen. De onderlinge verwevenheid van de verscheidene systemen was
zo groot, dat niet langer volstaan kon worden, afzonderlijke systemen te
automatiseren: er moest een totaal-concept gecreeerd worden.

212
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Het systeem is tot stand gekomen in een samenwerking tussen de bouwmeester


RDM, het tekenburo Nevesbu, en het elektrotechnische bedrijf van Rietschoten &
Houwens. Nevesbu echter ontbrak het aan voldoende expertise op het gebied van
automatisering; bovendien breidde Nevesbu tijdens het vastleggen van de
systeembeschrijvingen het doel daarvan aanzienlijk uit. Tot laat tijdens de bouw zijn
in de bestekken steeds weer veranderingen aangebracht, wat telkens weer gevolgen
had voor de totale automatiserings-installatie. Bij de KM wreekte zich de relatief
losse organisatie van het projekt. Aangezien noch TCO noch PBO grote
bevoegdheden tot centrale sturing hadden, werd op vele niveau’s tegelijkertijd door
KM-personeel met RDM, Nevesbu en vR&H onderhandeld. Demarcatieconflicten
voor wat betreft verantwoordelijkheden, bevoegdheden en kennisgebieden waren
onvermijdelijk.

Meer problemen: projectorganisatie


Tijdens het gehele project was continuïteit een probleem. Zowel de KM als RDM en
Nevesbu hadden tijdens het project ook belangrijke andere verantwoordelijkheden
die veel aandacht en mankracht opeisten. Vele projectmedewerkers werden ook
elders ingezet. Het bleek bovendien moeilijk personeel voor langere tijd vast te
houden in het project: kennelijk duurde niet alleen een KM-generatie slechts twee
jaar.
Uit het memo van 1 dec. 1982, dat boven vermelde CAWCS-studie tot gevolg
had, kwam ook een bezorgdheid over de ontoereikende organisatiewijze van het
340
Walrus-projekt naar voren . Daar kwam nog eens bij, dat de organisatiestruktuur
die de KM gekozen had niet goed bij die van de partners (RDM, Nevesbu, R&H)
paste.
Midden 1983 kwam er enige lijn in de KM-organisatie van het project. Een
externe adviseur was inmiddels aangetrokken, en een KM/RDM-werkgroep
‘planning’ was begonnen, een definitieve opzet van een bouwplan te maken. Begin
1984 was deze werkgroep klaar, en kon de omvang van de vertraging vastgesteld
worden. Ook de uiteindelijke prijs van beide eerste Walrussen werd vastgesteld. Een
periode van intensief contact tussen de Tweede Kamer en de Minister van Defensie
volgde.

Kostenstijgingen
Ondanks het herhaaldelijk uitstellen van aankopen en het slechts zeer schaars
informeren van de politieke leiding over de prijsstijgingen begon tijdens de
behandeling van de begroting 1982 het besef door te dringen dat er iets aan de hand
was. In een motie verzocht de Kamer de Regering om in de ‘Defensienota 1982'
(werd 1984) een helderder inzicht te geven in defensieplannen,
investeringsprojecten, en exploitatiekosten. Tegelijkertijd trok het Ministerie van
Financien de teugels strakker aan: ze verbood Defensie op 10 feb. 1982 nieuwe
aankopen van groot materieel te plegen totdat overeenstemming over de begroting
voor 1982 en 1983 zou zijn bereikt. Teneinde hiertoe te geraken werd de
Walrusbegroting met enig kunst- en vliegwerk teruggebracht van 731 miljoen tot 681
miljoen en werd de MLM van de Zwaardvis-klasse tot het hoogst noodzakelijke
teruggebracht; daarnaast werd de ‘boeggolf’ van uitgestelde aankopen en betalingen,
die al 175 miljoen gulden bedroeg, opgehoogd tot 225 miljoen (midden 1985).

213
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

De financiële problemen werden als door een ‘deus ex machina’ weggeveegd,


toen in de nasleep van de RSV-zaak al betaalde rekeningen aan RDM nogmaals
betaald moesten worden, en teneinde continuiteitsproblemen bij RDM te voorkomen
het plaatsen van de bestelling voor de tweede serie boten naar voren werd gehaald.
De totale extra kosten tbv RDM en KSG werden op 1360 miljoen geschat voor de
jaren 1983 tot 1986; bijna 500 miljoen daarvan was geld voor het opnieuw betalen
van rekeningen voor zowel de beide Walrus-klasse boten als de beide
Luchtverdedigingsfregatten waar KSG net mee bezig was. Dit nam niet weg, dat de
totale kosten van het Walrus-projekt nog steeds bleven stijgen. Tegen het eind van
1982 werden de kosten op 821 miljoen geschat. Pas in 1984 zou de werkelijke ernst
van de prijsstijgingen duidelijk worden, en kon de behandeling door het parlement
beginnen. Voor de beide boten werd toen een bedrag van 940 miljoen begroot.

Oorzaken en inhoud van veranderingen: technologische ontwikkelingen


Tussen de Zwaardvis en de Walrus is een groot aantal verschillen aan te wijzen,
zodat de Walrus als een nieuw type onderzeeboot kan worden aangeduid. De in de
situatierapporten aangekondigde innovaties blijken in het algemeen een tamelijk
nauwkeurige omschrijving van de doorgevoerde vernieuwingen te bevatten. Zowel
de overschrijding van de oorspronkelijke kosten als het uitstel van de eerste in dienst
neming zijn het gevolg van de onvoorziene technologische en organisationele
complecaties die optraden bij het uitwerken van die innovaties.
Duikdiepte, schokeisen, automatisering, veiligheid, operationele en algemene
technologische ontwikkelingen hebben in wisselwerking met elkaar en met het
spanningsveld dat altijd tussen politieke- en Marinebelangen en -kenmerken bestaat,
geresulteerd in een nieuw type boot.
Ten tijde van het afsluiten van het voorwaardelijke contract met de bouwmeester
was slechts de voor-ontwerpfase afgerond, een fase die al vanaf ruwweg 1974 binnen
de KM had gespeeld. Het contractbestek dat een ruwe omschrijving van de algemene
systemen aan boord van de boot bevatte was weliswaar basis voor het afsluiten van
een contract, maar diende nog uitgewerkt tot bouwbestek, waarin opgenomen de
volledige technische specificaties. Vanwege de vroege contractafsluiting moesten de
ontwerp- en de bestekfase in het bouwproces geïntegreerd worden. Zelfs toen in
1979 de kiel van de eerste boot was gelegd was het ontwerp nog niet afgesloten. In
1980 bleken uitgebreide aanpassingen van het ontwerp noodzakelijk, en pas in 1984
was het ontwerp volledig in tekeningen en specificaties vastgelegd. Een drie maal zo
341
hoog aantal tekenuren dan voorzien was noodzakelijk gebleken .

Militaire behoeften: KM
Bij de aanbesteding van de Walrus stelde de KM een aantal operationele eisen, die
een serie technologische wijzigingen en innovaties tot gevolg zou hebben. Deze
342
werden stapsgewijs in het ontwerp ingepast , wat mede een verklaring is voor de
aanzienlijke kostenstijging die uiteindelijk zelfs de interesse van het parlement zou
wekken.
De Walrus-onderzeeboot zou dienen voor een aantal ‘klassieke’ taken: jacht op
andere onderzeeboten in een specifiek zeegebied, jacht op oppervlakteschepen,
verkenning, patrouille, het leggen van mijnen, speciale operaties als het klandestien
aan land brengen van militairen, en het dienen als oefenobject voor andere Nato-

214
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

eenheden. De voor het operatiegebied geldende Sowjet-dreiging was in de loop van


de vroege jaren ‘70 in een rap tempo een stuk ernstiger geworden. De Sowjet-
onderwatervloot was juist in die tijd aanzienlijk uitgebreid met steeds snellere,
dieper duikende en zwaarder bewapende nucleaire onderzeeboten. De onderzeese
vuistregel ‘sneller, dieper en stiller is beter’ toepassende, verlangde de KM van haar
nieuwe boten dat ze dieper zouden kunnen duiken, een hogere schokbestendigheid
zouden vertonen, stiller zouden zijn, en uitgerust met de modernst verkrijgbare
sensoren en wapens. Tegelijkertijd zou een vergaande personeelsreduktie, te
bereiken door uitgebreide automatisering, de exploitatiekosten dienen terug te
dringen. Bij automatisering werd gedacht aan bewaking en beveiliging van
apparatuur, bediening op afstand, en conditiebewaking. Hierdoor is het aantal
bemanningsleden van 70 voor de Zwaardvisklasse tot 50 verminderd, waardoor de
accomodatieruimte per persoon groter is geworden.

Ontwerp: industriële betrokkenheid


Om het inbouwen van de verscheidene onderdelen te vergemakkelijken werden van
een aantal ruimten 1-op-1 schaalmodellen gebouwd bij het Instituut voor
Zintuigfysiologie te Soesterberg. Voor het oefenen van bemanningen in het bedienen
van het platform hebben Van Rietschoten & Houwens en Singer Link-Miles (UK)
een simulator gebouwd, die met een exacte kopie van de controleruimte, een
elektrisch bewegingssysteem over 2 assen, simulatie van alle bewegings- en
automatische pilootfuncties en uitgebreide onderwijsfaciliteiten nieuwe bemanningen
kon kwalificeren voor het bedienen van de Walrus. Het was niet langer wenselijk,
noch mogelijk, opleidingen aan boord van operationele onderzeeboten te doen
plaatsvinden vanwege plaats-, geld- en tijdgebrek. De complexe bediening vergde
echter een volledig opgeleide en ingewerkte bemanning, wat tot de bouw van een
simulator leidde.
Bij ontwerp en bouw van de Walrus werd een aantal industrieën betrokken,
waarvan de bouwmeester RDM de romp bouwde en voor het samenvoegen van de
verscheidene systemen tot een geheel verantwoordelijk was. HSA leverde de
vuurleiding, commandosystemen en verbindingsmiddelen; Van Rietschoten en
Houwens de elektrische- en platformautomatiseringssystemen. De schroef was van
Lips afkomstig, het ventilatiesysteem van Van Swaay, de pompen van Begemann,
koelers van Bloksma, en het hydraulisch systeem van Hydrodyne343.

Duikdiepte
Het Walrus-ontwerp begon met de bestaande Zwaardvis-contouren. De grotere
duikdiepte waarin de boot zou opereren noodzaakte tot het gebruiken van Marel HY-
100 staal, waarmee de RDM al ervaring had opgedaan. Verwerking van het staal
bleek echter een stuk moeilijker dan verwacht, wat het werktempo naar beneden
drukte. Nieuwe reken- en analysetechnieken die voor het tekenen van het bestek
gebruikt werden noopten tot aanpassingen in het oorspronkelijke ontwerp. De
sterkteconstructie van de drukhuid, het ontwerp van de impulstanks, het
drukhuidvoorfront in combinatie met openingen erin voor de lanceerinrichtingen (4
ipv de oorspronkelijke 6), luiken, leidingen en kabels dienden alle aangepast te
worden. In het algemeen werd het aantal buitenboordopeningen in de drukhuid
drastisch teruggebracht. Voor de openingen werden dure smeedstalen stukken

215
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

gebruikt in plaats van de oorspronkelijke gelaste stalen constructie. Het materiaal


voor de pijpsystemen, de in- en uitlaatconfiguratie van het dieselsnuiversysteem, het
hydraulieksysteem, alles moest aan de hogere druk aan- gepast worden.
Het geringere aantal buitenboordopeningen in combinatie met de aanzienlijke
toename in hoeveelheid elektronische apparatuur bracht met zich mee, dat koeling
van de installaties een probleem werd. Een interkoeler diende te worden
aangebracht, wat de lenge van de boot met een spantafstand vergrootte.

Veiligheid
Naar aanleiding van rapporten die de USN over het rampzalige ongeluk met de USS
Thresher had uitgebracht werden tijdens het bouwen van de boot een aantal
veiligheidseisen ingrijpend verscherpt. Cruciale systemen moesten ‘fail safe’ worden
uitgevoerd, wat in verscheidene gevallen verdubbeling van de apparatuur met zich
meebracht, en ook het koelsysteem beinvloedde. De automatisering van
voortstuwing en besturing van de boot werd eveneens aan ‘fail safe’-eisen
onderworpen, en er werd een luik voor aansluiting van een reddingsonderzeeboot
aangebracht.
De staartroeren werden in X-configuratie gebouwd, waardoor de boot met twee
bladen nog bestuurd zou kunnen worden, en op een blad de oppervlakte kan worden
gehaald. Weliswaar kan een dergelijke roerinstallatie door een man bediend worden
in plaats van de oorspronkelijke twee (een voor hoogte-, een voor richting-
correcties), maar die heeft daarbij wel een complexe stuurcomputer nodig. De boot
kan nu ook volledig automatisch, na het vaststellen van het reisdoel, dusdanige
koerscorrecties toepassen dat zonder bemanningsingrijpen dat doel ook bereikt
wordt. De uitgebreide opwekking en distributie van navigatiedata leidden tot
ontwikkeling en inbouw van een zgn. ‘Informatietransmissiesysteem’.

Automatisering
De bemanningsreduktie van 70 tot 50 bracht met zich mee, dat een aantal
platformfuncties geautomatiseerd moest worden. In het algemeen bleek de
automatisering lastig te ontwerpen en uit te voeren. De automatisering bestaat uit:
computers, automatieken en sensoren die condities van apparatuur en omgeving
meten. Het IZF (Instituut voor Zintuig Fysiologie) werd al in 1978 de opdracht
gegeven voor ergonomische adviezen mock-ups te bouwen van de
commandocentrale, en enkele ruimtes met elektronische apparatuur. Die opdracht
werd uitgebreid tot het ontwikkelen van computergestuurde bedienings- en
presentatiemiddelen voor bewaking, bediening en beveiliging van
platforminstallaties. In 1980 kreeg het IZF de opdracht een model op ware grootte
van de complete machinekamer te bouwen, omdat anders alle apparatuur nooit
verantwoord in de romp ingebouwd zou kunnen worden.
Automatisering introduceerde een groot aantal op afstand bedienbare
afsluitingen in leidingen, die vanwege de veiligheid weer bewaakt moesten worden.
Veiligheid was er ook de reden van dat de automatiseringsinstallatie werd uitgebreid
met een conditiebewakingssysteem voor zowel automatisering als platformsystemen.
Door dit alles werden systeembeschrijvingen steeds complexer. De afsluiters stelden
weer zwaardere eisen aan het gehele hydraulische, pneumatische en elektrische
systeem.

216
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Schokeisen, operatieën
Automatisering en ‘fail-safe’-eisen veroorzaakten een vraag naar materiaal dat een
langere levensduur had en minder onderhouds-intensief zou zijn: er waren immers
minder bemanningsleden aanwezing om bij problemen met de installaties reparaties
uit te voeren, en een aantal ruimten zou helemaal niet meer toegankelijk zijn. Uit
nieuwe operationele inzichten kwamen eisen voort inzake schokbestendigheid van
apparatuur, uitgestraald geluid (apparatuur op frames en veren, los van de rompwand
monteren) en magnetische signatuur. Naast grotere duikdiepte was ook een vereise,
dat de periode die tussen twee snuiverbeurten onder water kon worden doorgebracht
met de boot groter zou zijn. Medio 1982 waren in overleg met een fabrikant
specificaties voor de batterijen opgesteld: hun schokvrije ophanging vergde een
speciale ophanging in het ervoor bestemde compartiment van de boot.

Technologische ontwikkelingen: het resultaat


De vereiste grotere duikdiepte leidde tot een serie veranderingen in het Zwaardvis-
ontwerp, waarvan de Walrus een afgeleide was. Zo was het benodigde hoge-
rekgrensstaal (MAREL HY-100) veel moeilijker te lassen, wat innovaties in
produktietechnologie noodzakelijk maakte. Veelvuldig lassen zou bovendien het
materiaal zodanig verzwakken dat het zaak was het aantal openingen in de romphuid
zoveel mogelijk te beperken. Dit verminderde de koelingsmogelijkheden van
apparatuur; in plaats van koeling door zeewater zou meer van interkoeling gebruik
moeten worden gemaakt. Dit vereiste weer de plaatsing van extra apparatuur, en een
verlenging van de romp met een spant. Een ander gevolg van de grotere duikdiepte
was het aanbrengen van een aantal veiligheidsmaatregels, die onder andere geba-
seerd werden op de inschattingen die de USN had gemaakt van het verloren gaan van
de USS ‘Thresher’, een in algemene lay-out aan de KM-onderzeeboten soortgelijke
Amerikaanse onderzeeboot die in 1963 door een mechanisch defekt was gezonken.
Extra gasgeneratoren voor het aanmaken van drijfvermogen in het geval van een
ongeluk, en het aanbrengen van een aankoppelluik voor een DSRV (deep submerged
rescue vehicle) waren daarvan het gevolg.
In het algemeen bestaat de boot uit drie gedeelten: een voorstuk waarin de
wapens, hoofdsonar, en ontsnappingsinstallatie zijn aangebracht; een middenstuk
waarin woonaccomodatie, commandocentrale en hoofdbatterijen zijn te vinden, en
een achterstuk waarin vooral de aandrijving (hoofdelektromotor, drie
dieselgeneratoren, bijbehorende regel- en besturingssystemen) maar ook
hulpinstallaties als luchtbehandelingsapparatuur (Van Swaay) en verdampers zich
bevinden. In de toren (bovenopbouw) zijn buizen voor de snuivermast, de radarmast
en de twee periscopen te vinden. Ook bevindt zich hier de toeganspoort tot de boot,
en zijn er twee hoogteroeren aan bevestigd. Het staartroer is van een ‘X’-opstelling,
wat kleinere roeroppervlakken met zich meebrengt, minder risiko voor schade bij
stilliggen op de boden of afmeren langs een kade of schip, en een grotere
veiligheidsmarge met zich meebrengt (op een enkel blad kan altijd de oppervlakte
nog bereikt worden, met twee roerbladen kan de boot volledig bestuurd worden).
De aandrijving van de boot geschiedt middels een Holec elektromotor die een
Lips 5-bladige propellor aandrijft. Drie SEMT-Pielstick dieselgeneratoren van 5500
pk samen vullen tijdens het snuiveren de hoofdbatterijen. Ze uitgerust met Hispano
Suiza compressoren, wat een ongestoorde dieselloop bij onderdruk (bijvoorbeeld als

217
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

de luchtinname even onderbroken wordt) mogelijk maakt. De motoren zijn trilling-


en schokvrij op veren gemonteerd, wat het uitgestraalde geluid binnen de perken
houdt. Kleppen voor het uitlaten van afgewerkte gassen zijn dubbel uitgevoerd, en
beveiligd tegen instromend water: maatregelen tegen de hogere verwachte
onderwaterdruk hebben een complete verandering van o.a. het hydraulische systeem
noodzakelijk gemaakt.
Vanuit de enkele commandocentrale worden zowel de platformsystemen als de
SEWACO-installatie bediend, en de boot bestuurd. De platformsystemen worden
bewaakt en bediend door twee personeelsleden. Dat doen zij van achter het Centraal
Bedienings Paneel; een derde personeelslid bestuurt de boot. De platformsystemen
zijn verdeeld in een onderwaterpositie (trimoperator) die de normale en
(nood)ballastsystemen, hydraulische systemen, NBCD-paneel en de masten bedient,
en een voortstuwingpositie (voortstuwingsoperator) die de diesel-generatoren,
elektromotor, schroef, koelsystemen en luchtinlaatinstallatie bedient. Een enkel
persoon stuurt de onderzeeboot, ongeveer als een vliegtuig; tussen de bediening en
de commandant staat een chef onderwaterbedrijf.
De bediening van de apparatuur is vanwege de ver doorgevoerde automatisering
(Van Rietschoten en Houwens) in de handen van minder personen terecht gekomen,
en deels vergemakkelijkt; ze is ook per personeelslid complexer geworden. Zo is het
mogelijk de complete platformfuncties centraal te regelen middels de geintegreerde
bewakings- en beveiligingsinstallatie; verscheidene platformfuncties zijn hierin
344
opgenomen, maar individueel geautomatiseerd en ook per functie te bedienen .

SEWACO
Om de genoemde militaire taken te kunnen uitvoeren met de bemanning van 50 man,
werd in de Walrus een compleet nieuw wapen-sensor-commandosysteem ingevoerd.
Centrum daarvan is de door HSA gebouwde GIPSY-installatie (Geautomatiseerd
Informatieverwerkend Systeem), een aan DAISY (Digitaal Automatisch
Informatieverwerkend Systeem) verwante hardware-software combinatie. De
software voor dit systeem is door het CAWCS ontwikkeld, waarbij delen van
DAISY-software werden hergebruikt.
Met GIPSY worden centraal de sensoren, analyse-systemen en de wapens
bestuurd en bewaakt. Bovendien presenteert GIPSY de gegevens van de
subsystemen op overzichtelijke en hanteerbare wijze; presenteert radar- en
sonarbeelden; houdt een bibliotheek van geluidssignaturen bij voor klassifi-
katiedoeleinden; bepaalt positie, koers en snelheid van elk contact m.b.v. Contact
Motion Analysis (CMA) en slaat deze gegevens op voor nadere analyse aan wal.
De Walrus heeft drie sonars aan boord: een lange-afstandssonar van het Britse
Type 2026 met ruis-analysator (sonar in een achter de boot gesleepte kabel en een
aantal hydrofoons aan weerszijden van de romp), een zoek- en onderscheppingssonar
van het type Thomson-CSF Octopus voor de middellange afstand (in de boeg), en
een passieve afstandsbepalingssonar. De middellange-afstandssonar heeft een passief
deel dat meerdere doelen tegelijkertijd uitluistert en volgt, en een passief/aktief deel
dat sonaruitzendingen opvangt en analyseert, en zelf uitzendingen kan plegen.
Daarnaast bezit de Walrus een korte-afstandsradar voor snuiveroperaties,
elektronische storingsapparatuur, en radioverbindingen o.a. via satelliet. Er zijn twee
periscopen aan boord, met mogelijkheden van hoekmeting en afstandsmeting voor de

218
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

aanvalsperiscoop en van helderheidsversterking, videoopname, radarwaarschuwing


en signaalanalyse voor de navigatieperiscoop. Een US Sperry Mk 29 mod2A inert
navigatiesysteem (gyro-kompas) houdt onder water koers en geografische positie bij.
De Walrus kan Mk 48 mod 5 torpedo’s en Harpoon anti-scheepsraketten (die in
een capsule naar het wateroppervlakte worden gebracht voor ze afgevuurd worden)
meenemen. De torpedo’s zijn draadgeleide, elektrisch bestuurde wapens,
aangedreven door een Otto-motor, met een aktief/passief doelzoekende sonar. Door
hun hogere snelheid en groter bereik kunnen ze op veraf gelegen doelen afgevuurd
worden. Ook kunnen door de Walrus mijnen meegenomen en gelegd worden.

Tussenconclusie
Hoewel de Walrus qua algemeen concept duidelijk soortgelijk was aan de Zwaardvis
en de drie-cylinders die ze verving was ze technologisch een grote stap vooruit. De
parlementaire informatievoorziening was al wat uitgebreider dan voorheen, maar nog
steeds fragmentarisch. Van daadwerkelijke politieke sturing is geen sprake geweest.
Het onvermogen van de KM de grote technische complexiteit van ontwerp en bouw
van deze boten in de hand te houden is er mede debet aan geweest dat de kosten
ernstig op zijn gelopen. De politieke kosten hiervan waren nog groter: voortaan zou
de politiek marinescheepsbouw nauwgezetter volgen, en de beleidsruimte van de
KM dus geringer zijn.

5.2.3.4 Wapeninnovatie
Ook hier zien we weer, dat de wapeninnovatie die zich voor heeft gedaan op het
tweede niveau (algemene karakteristieken van het schip) weinig dramatisch zijn
geweest. Zowel de Zwaardvis als de Walrus zijn grote, conventionele onderzeeboten
die vooral bedoeld zijn voor de jacht op vijandige onderzeeboten. Toch speelt hier
een zeker gezichtsbedrog, zoals het eerste onderwerp in deze case, de nooit
gebouwde nucleaire onderzeeboot, laat zien.
De directe voorlopers van beide typen onderzeeboten, de 3-cylinder Dolfijn-
klasse, behoorde in zijn tijd nog tot de beste onderzeeboten wereldwijd. Over zowel
de Zwaardvis- als de Walrus-klasse wordt vaak hetzelfde gezegd, maar met de
toevoeging ‘de beste conventionele boten’. De KM is er, ondanks jarenlang pogen,
niet in geslaagd hierin de ‘hoofdklasse’ te bereiken, die sinds begin jaren ‘60 bestond
uit nucleaire onderzeeboten. De grote snelheid die deze boten bereiken, en de lange
duur die ze onder water kunnen blijven, maken ze tot een aparte klasse die in de
open oceanen in het voordeel is t.o.v. conventionele boten. Onder andere daardoor
heeft de KM haar operatiegebied verlegd tot zeeën die dichter bij kusten liggen, waar
conventionele boten in het voordeel zijn door hun geringere omvang en stillere
voortbeweging. De noodzaak steeds opnieuw weer brandstof te moeten laden heeft
de duur van een missie ook beperkt tot enkele weken, terwijl nucleaire boten
maandenlang op weg kunnen zijn.
De innovaties in de boten liggen voornamelijk op het ‘derde niveau’, bij
deelfuncties. De rompvorm van de Zwaardvis en van de Walrus betekende een
sprong voorwaart t.o.v. die van de Zeeleeuw. De betere stroomlijn maakte langere
‘runs’ mogelijk, die bovendien stiller waren. Intern is het plaatsen van apparatuur op
veren en verende vloeren verantwoordelijk voor een steeds stillere boot, wat van
belang was om de eigen aanwezigheid niet te verraden en om de eigen passieve

219
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

sonar niet te storen. Het toepassen van HY-staal heeft een steeds grotere duikdiepte
mogelijk gemaakt, wat noodzakelijk was omdat de tegenstander ook steeds dieper
dook. Systeemintegratie, afstandsbediening en functieautomatisering hebben ervoor
gezorgd dat volstaan kon worden met steeds kleinere bemanningen, wat goedkoper
in het gebruik was maar ook langduriger missies mogelijk maakte. In de
onderzeeboten is de ‘specialiteit’ van de Nederlandse marinescheepsbouw, het
verfijnen van de interne ruimteverdeling en de opstelling van de apparatuur, tot een
hoogtepunt gebracht. Het ging in beide gevallen om langdurige ontwerpprocessen
met vele verbeterslagen, noodzakelijk om de beperkte ruimte aan boord optimaal te
gebruiken. Het gebruik van schaalmodellen om deze indeling te verbeteren en de
gebruikersvriendelijkheid van de boten te garanderen zijn we ook bij het ontwerp
van de fregatten tegengekomen. De militaire kracht die kon worden ingebouwd in de
relatief grote rompen (in wapenrusting, sonarsuite, en uithoudingsvermogen) heeft
ertoe bijgedragen dat de boten een min of meer ‘hybride’ rol hebben gekregen,
tussen die van de oceaangaande kernonderzeeboot en van de kleine conventionele
die in kustwateren blijft. Hierdoor zijn het ook dure boten geworden, niet erg
geschikt voor export. Pas na de Walrus heeft de RDM een poging ondernomen,
dezelfde slagkracht in een zo klein mogelijke (goedkopere) romp onder te brengen.
Daarvoor zijn (nog) geen kopers gevonden.
Drijvers van ontwikkelingsrichtingen zijn geweest: de vereiste grotere
duikdiepte die invloed heeft gehad op materiaalkeuze en -verwerking, configuratie
en specificaties van apparatuur, de strenge grenzen die aan het uitgestraald geluid
werden gesteld wat rompvorm en inbouw van apparatuur heeft beïnvloed, en
bemanningsreductie, wat automatisering en bediening-op-afstand van apparatuur
heeft afgedwongen. Een initiële drijver, de rol als wegbereider voor nucleair
aangedreven boten, heeft tot relatief grote boten geleid met een hoge technische
complexiteit.
De belangrijkste innovaties voor de aard van de boten als wapensysteem
betreffen de SEWACO-systemen. De kwaliteit van de sensoren,
vuurleidingssystemen, en wapens bepalen gezamelijk de gevechtswaarde van een
onderzeeboot. De gesleepte sonar van de Walrus maakt dat hij over langere afstand
tegenstanders kan horen, de vuurleidingssystemen en modernere torpedo’s zorgen
ervoor dat deze ook kunnen worden aangevallen. De ‘encapsulated Harpoon’ is
bedoeld om er helicopters en andere onderzeebootbestrijdende vliegtuigen mee aan
te vallen, een middel tot zelfverdediging tegen een van de grootste bedreigingen die
onderzeeboten nu kennen. Met de radioantenne’s kan aan signaal-intelligence
worden gedaan, een mogelijkheid die sinds het eind van de Koude Oorlog meer
wordt gebruikt dan voorheen. De kwaliteitseisen die aan de SEWACO-installatie
werden gesteld waren er (weer) op gericht het internationale niveau te halen. Gezien
opmerkingen hierover in de relevante publicaties lijkt dat te zijn gelukt.
Wat aan de ontwerptrajecten van alledrie de gepresenteerde typen
onderzeeboten opvalt is, dat het ondanks (meer of minder geslaagde) pogingen
belangrijke technologieën van buiten in huis te halen toch steeds weer ging om
compleet nieuwe ontwerpen. Niet alleen de Walrus kent een moeizame
voorgeschiedenis; ook de Zwaardvis had die, en was uiteindelijk een compleet ander
schip dan de Barbel waarop haar ontwerp was gebaseerd. Verder terug in de tijd was
het ontwerpen van de Zeeleeuw eveneens een langdurige en lastige klus gebleken.

220
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

De ervaring die daarbij was opgedaan lijkt niet bijzonder veel nut te hebben gehad
bij het ontwerpen van de Walrus. Dit is misschien inherent aan het ontwerpen van
een onderzeeboot met zijn ruimtebeperkingen, technische complexiteit m.b.t.
veiligheidseisen, gewichtsbalans en schok- en ruisvoorzieningen, en aan de grotere
tijdsintervallen die tussen nieuwe klassen onderzeeboten liggen dan tussen
fregattenklassen. Een andere reden hiervoor kan zijn dat er wereldwijd minder
marines zijn die met onderzeeboten varen, en dat de toegepaste technologie (nog)
strenger wordt geheimgehouden zodat op dit gebied moeilijker kon worden
aangesloten op ontwikkelingen in het buitenland dan bij de fregatten. Het toepassen
van civiele maatvoering zoals bij het LCF is in een onderzeeboot te enen male
onmogelijk, slechts het gebruik van civiele componenten kan waarschijnlijk in een
evt. volgende klasse worden overwogen. Of die er ooit komt, is natuurlijk nog de
vraag.

5.3 Innovatie

5.3.1 Technologische innovatie in de drie cases: conclusie


Aan alledrie de cases, onderzeebootjagende en vlootverband commanderende
fregatten resp. onderzeeboten, ligt een buitenlands ontwerp ten grondslag: het
Leanderfregat voor beide fregattenseries, en de Barbelonderzeeboot voor de
Zwaardvis en de Walrus. De reden daarvoor was in beide gevallen, dat het wel
handig uitkwam om een bestaand ontwerp over te nemen: het zou zo mogelijk zijn
om tijd te winnen en om de eigen kennis van technologische ontwikkelingen op peil
te houden danwel te brengen. Het Barbelontwerp was bedoeld als opstap tot de
nucleaire onderzeeboot waarvoor de kernreactor al zoveel hoofdbrekens
veroorzaakte dat de overige technologie graag werd aangekocht. Het Leanderfregat
was al bij verscheidene andere marines in gebruik en had zich daar bewezen als een
goed ontwerp. In beide gevallen echter bleek het nodig, het bestaande ontwerp min
of meer drastisch aan te passen, hetzij met als doel het ontwerp te optimaliseren op
recente technologische danwel operationele ontwikkelingen, hetzij omdat allerlei
apparatuur niet een-op-een kon worden overgenomen.
De voortzetting van de drie cases laat feitelijk twee ontwikkelingspaden zien.
Met de fregatten werd ‘opnieuw begonnen’: het GW-Fregat was een geheel nieuw
ontwerp waarin lessen van de Leander maar ook van andere buitenlandse
(vergelijkbare) schepen waren verwerkt, terwijl de Zwaardvis Mk.2 (nooit
gebouwd), de Thornback (Taiwan), de Walrus en de Moray verdere ontwikkelingen
van het basismodel waren. Bij de fregatten is een ontwikkeling zichtbaar die loopt
van namaken en optimaliseren (Van Speyk) via bescheiden doorontwikkeling (GWF,
S-fregatten: m.n. S-fregatten een compromis) en aanpassen (Luchtverdedigings-
fregat) naar de ontwikkelprojecten M-fregat en LCF. Toch is de serie onderzeeboten
niet louter op te vatten als incrementele technologische innovatie. De problemen die
zich voordeden bij ontwerp en bouw van de Walrus (ook een ontwikkel-project)
spreken dat tegen, en bij ontwerp en bouw van de Zwaardvis hadden zich
soortgelijke problemen ook al voorgedaan. Het ontwerpen van een onderzeeboot is
blijkbaar zo moeilijk dat van eenvoudig nabouwen nooit sprake kan zijn; het is ook
mogelijk dat deze projecten zo ver uit elkaar lagen in tijd dat er geen leereffect is

221
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

opgetreden. Fregattenontwerpen liggen in de regel dichter bij elkaar, wat het


gemakkelijker maakt te leren van ervaringen met het vorige schip. Beide
fregattencases zijn dan ook nauw aan elkaar verwant. Het ontwerpproces van het
LCF, ook een ontwikkelproject, lijkt betrekkelijk probleemloos te verlopen, wat deze
suggestie bevestigt.
De apparatuur aan boord van de schepen heeft een geleidelijker ontwikkeling
doorgemaakt. De aandrijving van fregatten is van stoom- op gasturbines overgegaan,
waarna om economische redenen ook een diesel aan de gasturbine werd toegevoegd.
In de toekomst ligt het volledig elektrische fregat in het verschiet, waarop het ATS al
een voorschot neemt. De aandrijving van onderzeeboten is diesel-elektrisch
gebleven, met incrementele verbeteringen aan dieselmotoren en batterijen.
Als drijvende factor voor ontwikkelingen in scheepssystemen, rompen en intern
ontwerp geldt, dat deze de militaire functie van het schip dienden te ondersteunen
door zo moeilijk mogelijk detecteerbaar te zijn, en door opgelopen schade
beheersbaar te maken. Bemanningsreductie is ook een blijvend thema, net als de
daarmee samenhangende afstandsbediening van apparatuur. Een speciaal geval van
innovatie die op alle schepen te zien is, is die van de bediening van de apparatuur.
Deze is verschoven van afstandsbediening via integratie naar automatisering.
Hieraan verwant is de bediening van de sensoren en de wapens: deze verliep van
plaatselijke bediening, via afstandsbediening en integratie naar automatisering. De
software die deze bediening mogelijk maakt en controleert is in verscheidene
SEWACO-versies geëvolueerd naar het huidige, uiterst complexe systeem. Nieuwe
ontwikkelingen benadrukken hier het gebruik van zgn. ‘COTS’-elementen, en
redundantie door computers over het schip te distribueren.
De wapens zijn van buitenlandse makelij, terwijl veel van de sensoren (radar,
sonar) van HSA komen. Hier is een opmerkelijke constantheid zichtbaar, want het
gaat steeds om dezelfde wapens maar altijd van nieuwe typen (Seasparrow, SM, Oto-
Melara, torpedo’s MK37 en MK48) en om de successievelijke introductie van
krachtiger versies van dezelfde typen sensoren (lange-afstandsradar, korte-
afstandsradar, doelzoek en raketaanstuurradar). Recent zijn er enkele nieuwe typen
sensoren toegevoegd: infrarood-kijkers, APAR-radars, en gesleepte sonars met
actieve geluidsbronnen. Doordat deze nieuwe versies van bekende sensoren en
wapens en nieuwe sensoren steeds door krachtiger SEWACO-systemen worden
gecontroleerd is de gevechtswaarde van de opeenvolgende typen schepen snel
verhoogd. De wapens en sensoren zelf zijn afkomstig van de wereldmarkt, zelfs als
HSA in opdracht een nieuw type radar ontwikkelt, maar de SEWACO-systemen
maken dat de schepen van de KM in het algemeen minstens gelijkwaardig zijn aan,
en vaak uitsteken boven soortgelijke buitenlandse schepen. De drijvende factor hier
is geweest, de wens in de gekozen klasse te behoren tot de wereldtop. Waar
voorheen de benodigde kennis en kunde vooral in eigen huis werd onderhouden of
bij Nederlandse bedrijven verkregen, is sinds kort de altijd al bestaande connectie
met enkele Navo-partners uitgebreid van kennisuitwisseling tot gezamelijk
ontwerpen en (laten) bouwen van onderdelen.

5.3.2 Evaluatie
In elk schip komen innovaties van het vierde niveau (apparatuur) voor, die veelal
ook op het derde niveau (capaciteiten van deelfuncties) gevolgen hadden. Daarbij

222
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

kan een onderscheid worden aangebracht tussen de verbeterde capaciteiten die direct
toe te schrijven waren aan nieuwe wapens, sensoren, en verdergaande integratie
tussen en automatisering van deze apparatuur enerzijds, en de verfijningen die aan
het schip werden aangebracht als nieuwe typen motoren, batterijen met grotere
capaciteit, een ergonomisch meer verantwoorde inrichting van de brug. Deze laatste
innovaties maakten de schepen wel gedurig betrouwbaarder, capabeler en beter
bewoonbaar maar hadden een indirecte uitwerking op de militaire capaciteiten van
het schip. Alle vernieuwingen tezamen hadden een incrementele verbetering op het
tweede niveau van innovatie tot gevolg. Voor de hier behandelde niveaus gaat wel
op, dat de wereldstandaard mee-evolueerde, zodat voortdurende innovatie nodig was
om tenminste op dezelfde plaats te blijven. Als ik ervanuitga dat de gestelde claims
over de relatieve kwaliteit van Nederlandse marineschepen terecht zijn, dan is de
KM daarin uitstekend geslaagd345. De innovaties hebben echter nooit geleid tot
substantiële sprongen voorwaarts op het tweede of eerste niveau, vergeleken met de
‘wereld-standaard’.
Parallel aan het complexer worden van de toegepaste technologie begon de KM
er meer moeite mee te krijgen, scheepsbouwprojecten in de hand te houden. De
‘oude’ organisatievorm, waarin de verscheidene buros zich richtten op ‘hun’
technologie en het onderling afstemmen van innovaties in coördinerende
vergaderingen regelden liep in het Walrusproject vast. Tijdens het M-fregatproject
werd een projectorganisatie ingevoerd, hetgeen een centraal punt bood voor het
integreren en afstemmen van afzonderlijke innovaties en projectvoortgangsbewaking
beter mogelijk maakte.
Hiermee is een eerste invulling van de tweede ‘nexus’, tussen vlootplannen en
scheepsbouwprojecten, gegeven. Tot en met het Walrus-project lag deze nexus
tamelijk open tussen delen van het DMKM en enkele bedrijven, maar was er weinig
sprake van centrale regie van het verkeer door deze nexus. Blijkbaar leverde dat
geen problemen op, misschien omdat een marineschip nog niet een zodanig
geÏntegreerd systeem was geworden als dat met de Walrusklasse het geval was zodat
informele afstemming van innovatie voldoende was om tot een samenhangend geheel
te komen, misschien omdat het financieel toezicht zo ruimhartig was dat problemen
onder de pet bleven. Nadien is het verkeer door deze nexus meer geregeguleerd
geraakt, door strenger financieel toezicht en een projectorganisatie. Het heeft tot
gevolg gehad dat de militaire kwaliteiten van een marineschip meer een ‘compromis’
zijn geworden.

201
Quispel, H.V., The Job and the Tools, NEVESBU 1960, pp. 149-156; 156-163
202
Veenstra, A.J.C., De kruisers De Ruyter en De Zeven Provinciën, Meppel 1986
Veenstra, A.J.C., De onderzeebootjagers van de Holland- en Friesland-klasse, Meppel 1987
203
TK 5951.
204
Zie voor een uitvoeriger beschrijving van het Leander-fregat en haar Britse voorlopers,
Marriott, L., Royal Navy Frigates 1945-1983, Ian Allen Ltd., London 1983, pp. 75-96. Behalve
aan de KM verkochten de Britten het ontwerp aan India, Nieuw Zeeland, Australië en Chili.
Voor de Royal Navy werden 26 Leanders van 3 verschillende typen gebouwd.
205
Romijn, D.E.D.: De fregatten van de Van Speyk-klasse, in Marineblad 1968, pp. 65-87.
206
Lutje Schipholt, R.M.: Van Speyk Quo Vadis?, in Marineblad 1988, pp. 404-409.
207
Antonides, L.J., Het Anglo-Dutch frigate (het AD-fregat), in Roering, 1995/32 nr. 2, pp. 49-
51.

223
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

208
Alliance defence in the seventies (AD-70), zie o.a. Bevindingen en aanbevelingen van de
Commissie van Civiele en Militaire Deskundigen (Commissie van Rijckevorsel), maart 1972,
pp. 6-11. Delen van deze aanbevelingen kwamen in de defensienota van 1974 terecht. Zie ook
Jordan, R.S., Alliance Strategy and Navies, the evolution and scope of NATO’s Maritime
Dimension, London 1990, pp. 104-108 voor een bredere blik op de de rol van AD-70 binnen de
Navo.
209
Een neerslag hiervan vinden we in TK 14 654, zitting 1977, Rapport inzake het militair-
industrieel complex, van de Minister van Buitenlandse zaken M. van der Stoel, waarin op pp. 20
en 31-32 wordt uitgelegd dat de in Nederland marineschepen bij KSG en RDM worden besteld.
Zie ook het Tweede Kamerrapport over de RSV-enquete, TK 17 817, vergaderjaar 1984-1985,
over het ontstaan van het RSV-concern en de afwikkeling van het RSV-faillissement dat op 9
feb. 1983 inging. Na het uiteenvallen van RSV werden enkele grote orders in de tijd naar voren
gehaald en grote aanbetalingen opnieuw uitgekeerd; zie o.a. TK 17 817, nr. 16, pp. 436-437.
Een jaar later vestigde van Aardenne de beleidsrichtlijn dat er een preferentiële positie voor
KMS/RDM bestond ten aanzien van het vergeven van Marineorders (TK 19 449, vergaderjaar
1985-1986, Marinewerven, van de Minister van Economische Zaken, G.M.V. van Aardenne).
210
Historische schets gebaseerd op Ort, C.M., Politieke besluitvorming en de verwerving van
S-fregatten. Scriptie KIM, feb. 1986, Den Helder.
211
Intern is het S-fregat zo ontworpen dat een aantal ‘openbare’ ruimtes langs de
hoofdverkeersader op het hoofddek liggen (Operationale ruimten, cafetaria, werkplaatsen,
onderofficierenverblijf, wasserij, ziekenboeg, buros) en dat de bewoonde delen van het schip
zover mogelijk van warmte, scheepsbewegingen en geluidsoverlast verlost zijn, dus verwijderd
van machinekamers, dieselgeneratoren, het voorste deel van het schip en de schroeven. De
woonverblijven liggen in het voorste dekhuis, en voor- en achteruit in de romp. Het schip
accomodeert in totaal 18 officieren, van wie 8 in een-persoonskabines, 32 onderofficieren in
dubbele en 4-persoonskabines, en 147 overigen in 6, 9- en 12-persoonskabines. Ook zijn er
verscheidene ruimtes om de vrije tijd in door te brengen. Om reparatie door vervanging te
vergemakkelijken is er ruimte tussen de drie dekhuizen overgelaten, en is de tussendeks-
hoogte groter dan in andere schepen. In het schip zijn bewust routes opengelaten voor
transport van grotere uitrustingsstukken. In de lager gelegen gedeelten van het schip zijn
gesitueerd, de machine- en pompkamers, tanks voor water en brandstof,
afvalverwerkingsinstallatie en opslagruimten.
212
Vis, A., The Standard Frigate. Some technical and organisational features, in Europort
Conferentie, nov. 1978, pp. 7-11; van Westenbrugger, C.J., The Royal Netherlands Navy
“Standard” “Kortenaer”-class frigates, in Maritime Defence, Dec. 1976, pp. 114-115; de Jong,
W.P.H., The history of the design, in Maritime Defence, Dec. 1976, pp. 115-117; de Blocq van
Kuffeler, F., The “Kortenaer”-class frigate, in Navy International, 1975, pp. 12-14.
213
Bolijn, M.A.D., Stapersma, D., Development of integrated control and monitoring systems
for naval ships, geen jaar of plaats.
214
Brink, J., Platformautomatisering aan boord van schepen van de Koninklijke marine, in
Marineblad 1983, pp. 59-65; Lutje Schipholt, R.M., Moderne onderhoudsfilosofie aan boord van
standaardfregatten, in Marineblad 1980, pp. 326-330, en Onderhoudsfilosofie aan boord van
standaardfregatten, in: Bedrijfsvoering nr. 2, feb. 1981, pp. 84-88. Het gebruiken van
praktijkervaring bij het maken van nieuwe ontwerpen kan op velerlei manieren worden
georganiseerd. Het is niet zo dat de feitelijke gebruikers van een schip (de bemanning) ook
daadwerkelijk aan te tekentafel moeten staan. In dit geval zijn hun ervaringen verzameld,
geïnterpreteerd en in het nieuwe ontwerp meegenomen door de Marinestaf, technische
afdelingen en Nevesbu.
215
Lutje Schipholt, R.M., Gasturbines in de Koninklijke marine, in Marineblad 1984, pp. 226-
233.
216
Vis, A., a.w.; van Westenbrugger, C.J., a.w.; de Jong, W.P.H., a.w.; de Blocq van Kuffeler,
F., a.w.
217
Tweede Kamerstukken, TK 17 600 H.X nr. 33, TK 17 600 H. XIII nr. 66 en nr. 129,
Rijksbegroting voor 1983, Defensie en Economische Zaken, overleg over stand van zaken bij

224
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

de surseance van betaling van het RSV-concern en over de planning van Nederlandse
defensie-orders voor zover van belang voor bedrijven van het RSV-concern. Betaling van een
extra bedrag en vervroeging van orders voor het M-fregat.
218
Voor de beschrijving van een deel van de geschiedenis, de technologische inhoud van en
innovaties in het M-fregat heb ik gebruik gemaakt van de volgende artikelen: Royal Netherlands
Navy, M-frigates of the Karel Doorman-class, Commissioning Book, Ministry of Defence, june
1992; Scheijgrond, C.J.: Het M-fregat: een innovatieproject, in Marineblad 1986, pp. 14-24; Het
M-fregat scheepswerktuigkundig gezien, SWZ 9-93 pp. 364-370; Huisman, J.: Het M-fregat,
een innovatie-project, in Marineblad, jg.77 nr.4, april 1988; The M type frigate, special
marketing section ‘Naval Forces’ 1/88, pp. 10-17; Heijkoop, C.: De Karel Doorman-klasse
vordert gestadig, in ‘In de kijker maritiem gezien 2.87, pp. 17-21; The ‘M-type frigat’, in Nato’s
Sixteen Nations, febr.-march 1988, pp. 76-77; Veenstra, A.J.C.: M-fregat ‘Karel Doorman’ een
bijzonder schip, in ‘In de kijker maritiem gezien 2.88, pp. 22-34; Bommels, B.: Een duur
pronkjuweel, Buitenlandse orders voor nieuw fregat van marine blijven uit, in: Elsevier, 18-6-88,
pp. 26-29; Sterrenburg, F.A.S.: Elektronica in de nieuwe M-fregatten, volledige integratie van
geavanceerde systemen, in Elektronica 90/11, pp. 46-52; The Netherlands naval defence
industry, The ‘naval plan’, 1984-1993, in Maritime Defence, march 1984, pp. 74-82; Janssen
Lok, J.: When defences fail, J.L.L. reports on a new damage control system designed to keep
Dutch M class frigates in action, in Jane’s Defence Weekly 15 sept. 1990; M-fregatten
operationeel, redactioneel Marineblad maart 1996, p. 67.
219
Spierings, M.R.C.M., Het project multipurpose-fregatten: de walrus achterna?,
doctoraalscriptie bedrijfseconomie VU, Den Helder, dec. 1989, pp. 35-38, en Scheijgrond, a.w.
220
Scheijgrond, C.J., a.w.
221
TK 17 600 XIII nr. 33 pp. 9-10.
222
TK 17 600 XIII en XV, nr. 66, p.1
223
TK 17 600 XIII nrs 113, 129
224
TK 18 100 X nr. 23 pp. 6, 12
225
TK 18 100 X 23 pp. 21-22
226
TK 19200 X 7 pp.2-3. (Defensiebegroting voor 1986)
227
TK 18 100 X nr. 23 pp. 10-30
228
Interview met Kapitein ter zee van de Technische Dienst H.K. Goos, projektleider M-
fregatprojekt, KM, woensdag 19 oktober 1994, 2-3 uur, herziene versie nav commentaar Goos,
en literatuur uit noot 16.
229
NRC-Handelsblad, 25-2-1984.
230
TK 18 100 X 23 pp. 23-30 (Situatierapport betreffende de aanschaf van M(ultipurpose)-
fregatten voor de Koninklijke marine, en Tweede Situatierapport), d.d. 8 feb. 1984. Zie voor een
nadere toelichting op de rol van de order voor het M-fregat in de afwikkeling van de RSV-
surseance, het verlag van het mondelinge overleg van de vaste Commissie voor Economische
Zaken d.d. 4 okt. 1984 en de brief van de Minister van Economische Zaken in een bijlage, TK
18 600 H. XIII, nr. 7.
231
TK 19200 X 23 pp.1-2.
232
De behoefte aan een uitgebreide verdedigingscapaciteit tegen vliegtuigen en anti-
scheepsraketten werd verklaard uit de toenemende Sowjet-dreiging in die systemen. Een van
de taken van de KM, konvooibescherming, maakte het wenselijk dat bescherming tegen
luchtdoelen behalve voor het eigen schip, ook voor begeleide schepen beschikbaar zou zijn. De
Sea Sparrow had een bereik tussen de 800 en 18.500 meter, en kon daarmee een beperkt
gebied bestrijken. De voornaamste concurrent, de Seawolf, had een kleiner bereik (1000-6000
meter), vooral omdat de geleidingstechniek die in die raket werd toegepast een klein, licht en
wendbaar raketlichaam met zich meebracht. De zelfverdedigingstaak tegen raketten op een
dergelijke kleine afstand was aan boord van Nederlandse fregatten al aan de Goalkeeper
opgedragen.
Sinds 1976, aldus het situatierapport, was Nederland samen met de VS, België, Noorwegen en
Denemarken betrokken geweest bij de verticale-lanceerinrichting voor de Sea Sparrows, die in
1981 was voltooid. De lanceerkoker met bijbehorende rails en koelsystemen, die door Fokker

225
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

en Bronswerk gefabriceerd zou worden, was ontwikkeld met CODEMA-gelden. Meer dan de
helft van de onderdelen van die inrichting (60%) werd door Nederlandse bedrijven gebouwd,
met nog eens een 10%-aandeel voor andere Europese bedrijven. Raytheon, de fabrikant van
de raket, bood 100% compensatie. Een Nederlandse vuurleidingsradar van HSA zou worden
gebruikt, die ook bij de Duitse, Belgische, Griekse en Turkse marines in gebruik was. De
vuurleidingsapparatuur en richtradar voor het Seawolf-systeem zouden nog moeten worden
uitontwikkeld, wat extra kosten en risiko’s met zich zou meebrengen.
233
TK 19 200 X 53 pp. 1-15. (Defensiebegroting voor 1986)
234
TK 19 200 X 53 pp. 16-69.
235
TK 19 200 X 44.
236
TK 19 200 X 72.
237
TK 19 200 X nrs. 66 en 67.
238
TK 19200 X 69
239
TK 20 200 X 20 pp.3-4. (Defensiebegroting voor 1988)
240
TK 19 700 X 2 pp. 22-25. (Defensieplan voor 1987-1996, bij de Defensiebegroting voor
1987)
241
idem, pp. 56-57.
242
TK 19 700 X 14 pp. 2-4.
243
TK 19 700 X 56
244
TK 20 200 X 2 pp. 20-21
245
TK 20 200 X 20
246
TK 20 200 X 2 p. 51
247
TK 20 800 X 32
248
TK 21 300 X 20
249
TK 21 300 X 62
250
Zie noot 16 voor de literatuurlijst behorende bij de volgende paragrafen.
251
In de brief aan de Tweede Kamer m.b.t. de Evaluatie project M-fregatten d.d. 14-02-2000
van de Staatssecretaris van Defensie wordt vermeld dat feitelijk gehaald is: 15% minder
personeel (er waren meer opleidingsplaatsen nodig dan oorspronkelijk voorzien), 16%
geringere personele exploitatiekosten, 23% idem materiële exploitatie, en 35% idem brandstof.
252
Elektrische stuurmotoren van Technisch Buro Uittenbogaart
253
De voortstuwingsinstallatie kende 5 standen, nl.
1. Hoofdvaartschakeling. turbines drijven schroeven aan.
2. Kruisvaartschakeling. Diesels drijven schroeven aan.
3. Hoofdvaarschakeling op een schroef, turbineaandrijving. De andere schroef draait vrij mee.
4. Kruisvaartschakeling op een schroef, dieselaandrijving. De andere draait mee.
5. Hoofdvaartschakeling op een schroef, kruisvaart op de andere.
254
SINCOS 1200
255
The 'M'frigate PHS-36 sonar installation", Maritime Defence, Oct. 1989, p. 325
256
Voor de paragrafen over bouw en export heb ik gebruik gemaakt van een aantal
krantenartikelen: Endt, F: Agressieve lobby van industrie om order motoren M-fregat, Minister
wil uitleg optreden Marinekader, in NRC-Handelsblad, 25 februari 1984; Ontwerp is volgens
VVD’er al aangepast, M-fregat Marine wordt veel duurder dan geraamd, in De Volkskrant, 27
november 1984; Defensie plaatst orders voor uitrusting M-fregatten grotendeels in het
buitenland, in Het Financieele Dagblad, 21 mei 1986; Directie De Schelde: De politiek maakt
onze M-fregatten onverkoopbaar, in Het Binnenhof, 8 september 1987; Van Houwelingen:
Orders Defensie vergen betere samenwerking, in NRC-Handelsblad, 21 april 1988; Maritiem
‘Manusje van alles’ trekt kopers aan, in Het Parool, 2 december 1988; Slag om Australische
fregatten, Duitsers mikken op laagste prijs, Nederlanders op kwaliteit, in Het Financieele
Dagblad, 19 juli 1989; Slag om Australische fregatten, Australische partners vol lof over
Nederlandse overheid, in Het Financieele Dagblad, 20 juli 1989; Slag om Australische
fregatten, Er valt voor ons weinig op dit contract te verdienen, in Het Financieele Dagblad, 21
juli 1989; Australië ziet fregattenbouw als ‘high tech’ springplank, in Het Financieele Dagblad,
25 juli 1989; BV Nederland zet hoog in bij Australische fregatten, in Het Financieele Dagblad,

226
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

28 juli 1989; Bonjer J., Meijer H., Een verbeten eindsprint om fregatten, in NRC-Handelsblad,
10 augustus 1989; Goedkoper Duits ontwerp wint, De Schelde loopt fregattenorder mis, in
NRC-Handelsblad, 14 augustus 1989; De Schelde kwaad op minister De Korte, in Het
Financieele Dagblad, 18 augustus 1989.
257
Marineblad, Maart 1996, p. 67.
258
Het Binnenhof, 8-9-1987 en Het Parool, 2-12-1988.
259
Evaluatie project M-fregatten, Brief aan de Kamer d.d. 14-02-2000, Staatssecretaris van
Defensie H.A.L. van Hoof.
260
Deze paragrafen zijn gebaseerd op: Los, J.E., e.a.: ‘Tromp’ & ‘de Ruyter’, the Royal
Netherlands Navy’s new guided-missile frigates, in Navy International, Feb. 1974, pp. 9-32; en
Dutch “Tromp” class missile frigates, in Naval Record, April 1976, pp. 49-54.
261
Zie ook: Lutje Schipholt, R.M., Gasturbines in de Koninklijke marine, in Marineblad, 1992,
pp. 226-234.
262
De combinatie van relatief lichte motoren onderin het schip en zware antennes voor de
radars zo hoog mogelijk die zo typerend is voor moderne fregatten maakte dat het aanbrengen
van zware bepantsering zoals bij de vroegere kruisers onmogelijk was geworden. Aangezien de
belangrijkste wapens tegen oppervlakteschepen raketten waren geworden, had een dergelijke
bepantsering toch al niet veel zin meer. Dit heeft tot gevolg dat een enkele treffer een schip
geheel kan uitschakelen, wat in het Falkland-conflict ook daadwerkelijke enkele malen gebeurd
is. Zie o.a. Ireland, B., Warship Construction, Ian Allen Ltd., London 1987; Hartcup, G., The
Silent Revolution, the development of conventional weapons 1945-85, Brassey’s, London 1992;
en Friedman, N., Modern Warship, design and development, Conway Maritime Press,
Greenwich 1979.
263
De volgende paragrafen zijn gebaseerd op: Jordan, J., Dutch ‘Standard’ AD variant in
service, in Jane’s Defence Weekly 4 oct. 1986, pp. 732-734; Van Noort, J.P.H.,
Luchtverdediging van schepen, in Marineblad 1990, pp. 6-12; Nooteboom, S.G., De
luchtverdedigingsfregatten van de Jacob van Heemskerck-klasse, in: Marineblad 1985, pp. 29-
33; Heijkoop, C., De Standaardfregatten van de Kortenaerklasse en afgeleide schepen, Ten
Brink Maritiem, Meppel, en TK 17 100 X nr. 7, Rijksbegroting voor het jaar 1982, sitiatierapport
betr. Standaardfregatten van de Koninklijke Marine d.d. 21 juli 1981.
264
TK 17 100 X.
265
TK 17 100 X p.8: De luchtverdediging van de escortegroepen.
266
Gebruikte bronnen:
19 700 X 2: Mem. v. Toel. bij begroting 1987 over NFR-90
20 200 X 8: projektdefinitie, bestekeisen NFR-90 (6-10-1987)
20 800 X 2: MvToel. bij begroting 1989 over Nato anti-air warfare system (NAAWS)
21 300 X 7: uitstappen UK, Frr. en Italie uit NFR-90 (6-10-1989)
21 300 X 45: NFR-90 afgelopen. (12-1-1990)
21 800 X 8: NFR-90 en NAAWS (16-10-1990)
21 800 X 37: NAAWS: niet langer. Begin LAMS (zie defensienota) (6-3-1991)
22 300 X 74: Behoeftestelling LCF, verwijzing naar mislukken NFR-90 (6-4-1992)
22 800 X 6: Mondeling overleg over LCF (8-10-1996)
22 800 X 30: Voorstudie Local Area Missile System (LAMS) (14-12-1992)
22 800 X 45: Samenwerking met Duitsland inzake SEWACO en plf.systemen (16-3-1993)
22 800 X 56: Mondeling overleg, enigszins over LCF (11-5-1993)
23 900 X 34: Brief over Evolved Sea Sparrow Missile (ESSM) (22-12-1994)
23 900 X 42: Lijst vragen en antwoorden (Lams, ESSM, LCF) (27-2-1995)
23 900 X 81: Voorbereiding bouw LCF, coop. Dtsl en Sp inzake APAR (6-6-1995)
23 900 X 83: Spanje valt af uit APAR (12-6-1996)
23 900 X 88: Lijst vragen en antwoorden LCF (22-6-1995)
23 900 X 97: Over keuze dieselmotoren (30-6-1996)
23 900 X 99: Werkverdeling Dtsl.Nl.Can. nav wegvallen Sp. uit APAR (12-7-1995)
24 400 X 14: APAR, IRSCAN en centrale besturingseenheid, coop. Nl,Dtsl,Can (11-10-1995)
24 400 X 45: Turbinemotoren LCF (24-11-1995)

227
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

24 400 X 71: Verslag van een algemeen overleg (8-2-1996)


24 400 X 86: Dieselmotoren LCF (29-3-1996)
24 400 X 116: Over aanschaf nog eens 2 Luchtverdedigingsfregatten (20-6-1996)
24 400 X129: Nog eens over nog eens 2 LV(geen C)F (8-7-1996)
M96011773: Brief MvD aan Vaste Comm. Def., antwoorden op vragen (2-10-1996)
TK 25 000 X 38: Algemeen overleg, 24 oktober 1996
TK 25 000 X 16: Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal. 1 nov. 1996. Onderwerp: luchtverdedigingssystemen van de
luchtverdedigings- en commandofregatten
Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal. 19 dec. 1996. Onderwerp: vervanging van twee Standaardfregatten door fregatten
voor luchtverdediging
TK 25 000 X 43: Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal. 20 dec. 1996. Onderwerp: Navo helikopter-project NH90
Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal. 14 feb. 1997. Onderwerp: Navo helikopter-project NH90
TK 25 000 X 68: Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, 4 april 1997. Onderwerp: Evolved Sea Sparrow Missile
TK 25 000 X nr. 91, Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal. 24 juni 1997. Onderwerp: Voortgansrapportage luchtverdedigings- en
commandofregatten.
Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der Staten-
Generaal, 1 dec. 1997, onderwerp: luchtverdedigings- en commandofregatten - verwerving
SMART-L.
TK 25 800 X nr. 3, Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede
Kamer der Staten-Generaal, 18 maart 1998, onderwerp: Basisbeschrijving en eerste
jaarrapportage luchtverdedigings- en commandofregatten
Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der Staten-
Generaal, nr. M 98005498, 27 okt. 1998, onderwerp: Helicopterproject NH-90
Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der Staten-
Generaal, 21 okt. 1998, onderwerp: Luchtverdedigings- en commandofregatten: verwerving van
APAR
Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der Staten-
Generaal, M99001497, 23 maart 1999, onderwerp: Tweede jaarrapportage Luchtverdedigings-
en Commandofregatten (LCF)
Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der Staten-
Generaal, 03-09-1999, onderwerp: Voortgangsrapportage helikopterproject NH-90.
Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der Staten-
Generaal, M2000000966, 7 maart 2000, onderwerp: Derde jaarrapportage Luchtverdedigings-
en Commandofregatten (LCF)
Krantenartikelen
De fragiele harmonie van een maritiem octet, acht Navo-landen bouwen samen een nieuwe
generatie fregatten, in NRC-Handelsblad, 20 mei 1987
Klein, T.: Nederland stapt als laatste Europese deelnemer uit samenwerkingsverband, Fregat-
project zoveelste Navo-mislukking, in De Volkskrant, 5 jan. 1990
Nederland blijft meebouwen aan fregat, in De Volkskrant, 8 okt. 1987
Anon.: Glimmer on the Horizon, Military Technology 7/95, pp. 10-17
Boasson, Maarten: Technologies for Future Naval Command and Control Systems, Miltech
9/95, pp. 79-89
Fock, Harald: The Future of Naval Shipbuilding in Europe, Miltech 3/93, pp. 44-52
Paloczi-Horvath, George: Multi-Purpose Radar Options for European Frigates, Miltech 7/96, pp.
10-14
Preston, Antony: After NFR-90 - Next What? MilTech 11/90 pp. 57-63
Scott, Richard: A New ‘Horizon’, CNGF and Naval Collaboration?, Miltech 4/94, pp. 24-28

228
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Wright, I., The Nato Frigate Project, in Naval Forces, no. 1/1987 vol. VIII, pp. 40-49
Langenberg, G.W.A. , Nato FrigateReplacement for the 1990's (NFR-90), alias ‘Hamburg-
project’, Marineblad 1987/2, pp. 28-40
Noort, J.P.H. van : Yes-NFR-90-No. Marineblad 1990, pp. 308-316
Van der Struis, P.M., Het project luchtverdedigings- en commandofregatten, vervanging van
Hr.Ms. Tromp en De Ruyter, Marineblad, jan. 1996, pp. 12-16
Janssen Lok, J., Scott, R., Frigate Forces, Europe’s future frigate programmes are sailing
different courses, in Jane’s Defence Weekly, 21 oct. 1998, pp. 29-35.
WEU-Assembly document 1606, 6 may 1998, reporters Gonzalez Laxe, M.M., Navarro, A.,
European naval cooperation, Frigate programmes
Anthony, Ian : The Naval Arms Market, SIPRI, Oxford UP 1990, pp. 65-(70)-82
Jong, A. de : The Air Defence & Command Frigate. A step towards a more cost effective
design.
267
Over NFR-90: Langenberg, G.W.A., Nato Frigate Replacement for the 1990's (NFR-90),
alias ‘Hamburg-project’, Marineblad 1987/2, pp. 28-40; Noort, J.P.H. van, Yes-NFR-90-No.
Marineblad 1990, pp. 308-316; Anthony, I., The Naval Arms Market, SIPRI, Oxford UP 1990,
pp. 65-(70)-82; De fragiele harmonie van een maritiem octet, acht Navo-landen bouwen samen
een nieuwe generatie fregatten, in NRC-Handelsblad, 20 mei 1987; Nederland blijft
meebouwen aan fregat, in De Volkskrant, 8 okt. 1987; Klein, T., Nederland stapt als laatste
Europese deelnemer uit samenwerkingsverband, Fregat-project zoveelste Navo-mislukking, in
De Volkskrant, 5 jan. 1990; Anon.: Glimmer on the Horizon, Military Technology 7/95, pp. 10-
17; Boasson, M., Technologies for Future Naval Command and Control Systems, Miltech 9/95,
pp. 79-89; Fock, H., The Future of Naval Shipbuilding in Europe, Miltech 3/93, pp. 44-52;
Paloczi-Horvath, G., Multi-Purpose Radar Options for European Frigates, Miltech 7/96, pp. 10-
14; Preston, A., After NFR-90 - Next What? MilTech 11/90 pp. 57-63; Scott, R., A New
‘Horizon’, CNGF and Naval Collaboration?, Miltech 4/94, pp. 24-28.
268
NRC-H 20-5-87.
269
ASW: Anti Submarine Warfare; AAW: Anti Air Warfare.
270
De Volkskrant, 8-10-1987.
271
TK 19 700 X 2: Mem. v. Toel. bij Defensie begroting 1987, over NFR-90.
272
De Volkskrant, 5-1-1990
273
Zie o.a. Janssen Lok, J., Scott, R., a.w., en WEU-Assembly document 1606, 6 may 1998,
reporters Gonzalez Laxe, M.M., Navarro, A., European naval cooperation, Frigate programmes.
274
H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998, vertelt over de
gang van zaken: “In de betreffende Project Group kwam een Outline Nato Staff Requirement
tot stand, en zelfs een Nato Staff Requirement. Juist tegelijkertijd speelde het NFR-90: een
poging om een groot, Nato-wijd vervangingsprogramma voor fregatten op te zetten.
Daaroverheen werd de behoefte aan luchtverdediging geplakt, zodat NFR-90 een
luchtverdedigingsfregat zou worden. Het programma werd nu te complex, en het is zelfs voor
de jaren ’90 ter ziele gegaan. De behoefte aan luchtverdediging bleef echter bestaan. Intussen
zijn uit de as van NFR-90 twee nieuwe projekten opgestaan: een Frans-Engels-Italiaans dat
Horizon heet, en een Nederlands-Duits-Spaans, dat het Trilateral Frigate Programme heet. In
het Horizon-projekt is LAMS van de NFR-90 veranderd in PAAMS wat staat voor “Programme
of Anti-Air Missile Systems”, waarna het FAMS werd (Family of Anti-air Missile Systems). Dit
programma werkt met een (semi-)actieve missile, de Franse Aster, die door een serie nieuwe
radars (ARABEL, EMPAR, Samson) naar zijn doel zou worden geleid. In FAMS speelden
Frankrijk, Spanje, Italië, en Engeland mee; in haar tegenhanger het NAAWS (Nato Anti-air
Warfare System) speelden de VS, Canada, Duitsland, de UK, Spanje en Nederland mee. De
VS is daar in 1990-1991 uitgestapt onder excuus van ‘de Golfoorlog betekent dat alle R&D
even wordt stopgezet’, maar voor het zover was waren er al drie industriële consortia ontstaan,
in welke o.a. HSA, GE en RCA samen zaten, Fokker en Raytheon in een ander, die met
industrial proposals kwamen als antwoord op de requirements voortkomend uit studies die o.a.
werden uitgevoerd door FEL-TNO, het Royal Radar Establishment, voor Canada DROSE, en
enkele US Navy laboratoria als Dahlgren en China Lake. Het programme office voor NAAWS

229
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

zat in Washington, voor FAMS in Parijs. Het DMKM had nauwe contacten met dit programme
office, iemand als Bennema is een jaar naar Washington gegaan voor wetenschappelijke
studies naar de rol die infra-rood- en actieve phased array-apparatuur kon spelen.
De VS trokken zich terug, Nederland, Duitsland en Canada gingen verder met het systeem,
terwijl Frankrijk, Engeland en Italië net een ander systeem werken. Omdat feitelijk een
algemeen erkende noodzaak tot betere luchtverdediging wordt bestaat die door beide
programma’s wordt gerealiseerd is het niet vreemd dat de VS intussen toch weer eens
poolshoogte genomen heeft. Ze ontwikkelt intussen een eigen systeem Akcita (of Ackita?), een
Sioux-woord dat verdediging van een groep op langere afstand betekent. De ontwikkeling van
radar en geleidingssystemen die bij het gehanteerde vertical launch passen is erg duur, maar
het Nederlands-Duits-Canadese projekt weet heel redelijk binnen het budget te blijven terwijl de
Horizon nog niet erg vlot tot stand lijkt te komen. De Amerikanen kijken dus geinteresseerd
naar de verrichtingen van de luchtverdedigingscombinatie Smart-L, APAR, en de ESSM/vertical
launch. Te verwachten is dat in Ackita veel onderdelen van deze combinatie zullen terugkeren.
Voor de LCF en de F-124 zullen de luchtverdedigingssystemen identiek zijn, wat belangrijke
ontwikkelingsbesparingen oplevert en voordelen door een gezamelijke logistiek. Een identiek
schip bouwen, zoals oorspronkelijk de bedoeling was geweest bij het NFR-90 is nog steeds niet
mogelijk; veel werven hebben toch hun typische manier van werken samenhangend met een
wat beperktere nationale blik zodat samenwerking moeilijk is.
275
Zie o.a. Van der Struis, P.M., a.w.
276
TK 22 300 X nr. 74, en De Jong, A., a.w.
277
TK 22 800 X nr. 45. De Jong noemt ook het onderling vergelijken van prijsopgaven voor
door de scheepswerven te leveren onderdelen en het daardoor terugdringen van de kosten als
resultaat van de internationale samenwerking.
278
TK 22 975 nrs. 1-2
279
ESSM: Evolved Sea Sparrow Missile, een doorontwikkeling van de Sea Sparrow die sinds
halverwege de jaren ‘60 door de KM wordt gevoerd aan boord van haar schepen.
280
Het Standard Missile 2 block 4A, een doorontwikkeling van het Standard-1 missile (dat weer
een afgeleide is van de Tartar, o.a. meegevoerd aan boord van de kruiser.
281
LCF contra ballistische raketten, Koninklijke Marine wil steentje bijdragen aan Theater
Missile Defense, in Alle Hens, juni 1998. Benodigde aanpassingen zijn: het naar boven richten
van de radarbundel van de SMART-L, aangepaste programmatuur voor het
vuurleidingssysteem, een krachtiger APAR, een extra uplink-downlink met de afgevuurde SM-
2-raket, en een uitbreiding van het Combat Direction System.
282
Oto Melara, een zwaarder kanon dan aan boord van de M-fregatten, o.a. voor het verder
landinwaarts kunnen schieten (23 km.).
283
Type PHS-36, dezelfde als aan boord van de M-fregatten.
284
TK 23 900 X nr. 81
285
“De volgende wijzigingen houden daarmee verband:
-geen zeeg en dekrondte meer in het scheepsontwerp;
-verhoging van de tussendekhoogtes van 2,7 naar 3 m;
-uitvoering van de scheepsconstructie in standaard Holland profielen;
-uitvoeren van scheidingswanden conform civiele standaarden;
-gebruik van goedkoper maar zwaarder meubilair;
-een strakkere indeling van het schip, zodat verspringen van verbanddelen, pijpen, kabels en
dergelijke minder voorkomt” (TK 23 900 X nr. 88, p.7)
286
TK 24 400 X nr. 45
287
TK 24 400 X nr. 86, zie ook Soepele krachtpatser, Eerste dieselmotor LCF gereed voor
gebruik, in Alle Hens, nov. 1998.
288
Boegsonar van het type Hull Mounted Sonar ASO 94-01 van STN ATLAS, dezelfde sonar
als in de Duitse F124: zie Zie de Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de
Eerste/Tweede Kamer der S-G d.d. 23 maart 1999, onderwerp: Tweede jaarrapportage project
luchtverdedigings- en commandofregatten.

230
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

289
Zie de Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer
der S-G d.d. 18 maart 1998, onderwerp: Basisbeschrijving en eerste jaarrapportage
luchtverdedigings- en commandofregatten, waarin wordt vermeld dat de SEWACO-installatie
bestaat uit zeven onderdelen:
-het luchtverdedigingssysteem LAMS: SMART-L en APAR-radars, SM-2 en ESSM-raketten, en
lanceerinstallatie;
-het systeem voor elektronische oorlogsvoering;
-het systeem voor interne en externe communicatie;
-het informatieverwerkend systeem;
-systemen voor bestrijding van oppervlakteschepen en ondersteuning van amfibische operaties
(kanon);
-systemen voor onderzeebootbestrijding (zelfverdediging); en
-de boordhelicopter, met als taken onderzeeboot- en oppervlaktedoelenbestrijding.
290
TK 21 800 X nr. 8.
291
TK 21 800 X nr. 37.
292
TK 22 300 X nr. 74.
293
Zie de Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer
der S-G d.d. 18 maart 1998, onderwerp: Basisbeschrijving en eerste jaarrapportage
luchtverdedigings- en commandofregatten, waarin het KM taakgroep- en
luchtverdedigingsconcept worden uiteengezet.
294
De lange-afstandszoekradar SMART-L en de SM-2-raket werden niet tot LAMS gerekend,
zie de Basisbeschrijving en eerste jaarrapportage LCF d.d. 18 maart 1998.
295
TK 23 900 X nr. 99.
296
Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der S-G
d.d. 18 maart 1998, Basisbeschrijving en eerste jaarrapportage; d.d. 21 okt. 1998,
Luchtverdedigings en commandofregatten: verwerving van APAR, en d.d. 23 maart 1999,
Tweede jaarrapportage. Op 9 dec. 1998 werd het contract ondertekend.
297
TK 23 900 X nrs. 34, 42.
298
TK 22 800 X nr. 30 d.d 14-12-1992.
299
TK 24 400 X nr. 14.
300
Zie de tweede en derde jaarrapportages project LCF.
301
Brief van Staatssecretaris van Defensie aan Tweede Kamer, dd. 24 juni 1997, Onderwerp:
Voortgangsrapportage LCF.
302
Zie Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der S-
G d.d. 07-03-2000, Derde jaarrapportage naast de eerste en tweede jaarrapportages.
303
Brief van de Staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer d.d. 1 nov. 1996.
304
Brief van Minister/staatssecretaris van Defensie aan Eerste/Tweede Kamer d.d. 1 dec.
1997, onderwerp: Luchtverdedigings- en commandofregatten - verwerving SMART-L, en de
drie jaarrapportages.
305
Brief van Minister/staatssecretaris van Defensie aan Eerste/Tweede Kamer, dd. 4 april
1997, Onderwerp: Evolved Sea Sparrow Missile.
306
TK 24 400 X nrs. 116 en 129.
307
TK 24 400 X nr. 116.
308
M96011773, brief MvD aan Voorzitter van de Vaste Commissie voor Defensie van de
Tweede Kamer der Staten Generaal, 2-10-1996.
309
Brief Minister/staatssecretaris van Defensie aan Eerste/Tweede Kamer, dd. 19 december
1996. Onderwerp: vervanging van twee Standaardfregatten door fregatten voor
luchtverdediging.
310
Zie voor een uitleg van het ontwerpproces, De Jong, A., The Air Defence & Command
Frigate, a step towards a more cost effective design.
311
Brief Minister/staatssecretaris van Defensie aan Eerste/Tweede Kamer, dd. 24 juni 1997.
Onderwerp: Voortgangsrapportage luchtverdedigings- en commandofregatten.
312
Brief dd. 24 juni 1997: voortgangsrapportage luchtverdedigings- en commandofregatten.
313
TK 22 800 X nr. 6

231
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

314
De staatssecretaris antwoordde: een aantal gemeenschappelijke platformsystemen,
te weten
-actieve kathodische bescherming, koelwatervoorziening, hoge-drukluchtcompressoren,
demagnetiseringssystemen, dieselgeneratoren, brandbluspompen, CO2 brandblussysteem,
400Hz omzetters, afvalverwerking, gasturbines, helikopter verplaatsingssysteem, NBCD
filtersystemen, platformautomatisering, voortstuwers, voortstuwingsdieselmotoren,
tandwielkasten, koelsysteem, drinkwatermakers, en waterdichte en gasdichte deuren en luiken;
daarnaast werkten KSG met de Spaanse en Duitse werf samen op het gebied van
mastmodules en palletvloeren als onderdeel van de modulaire bouw, en van
platformautomatisering en bedrijfsvoering. (TK 23 900 X nr. 88).
315
TK 23 900 X nr. 57
316
“De volgende wijzigingen houden daarmee verband:
-geen zeeg en dekrondte meer in het scheepsontwerp;
-verhoging van de tussendekhoogtes van 2,7 naar 3 m;
-uitvoering van de scheepsconstructie in standaard Holland profielen;
-uitvoeren van scheidingswanden conform civiele standaarden;
-gebruik van goedkoper maar zwaarder meubilair;
-een strakkere indeling van het schip, zodat verspringen van verbanddelen, pijpen, kabels en
dergelijke minder voorkomt” (TK 23 900 X nr. 88, p.7)
317
Om deze case niet al te uitvoerig te maken, en haar vergelijkbaar te houden met de andere
twee cases, heb ik ervoor gekozen om het NH-90-project buiten beschouwing te laten. Zie
hierover o.a. Brief Minister/staatssecretaris van Defensie aan Eerste/Tweede Kamer d.d. 27
okt. 1998: onderwerp Helikopterproject NH-90, d.d. 06-07-1999, onderwerp: budget
helicopterproject NH-90, en d.d. 03-09-2000, onderwerp: voortgangsrapportage
helicopterproject NH-90.
318
Teitler, G., Een Nederlandse Nautilus, in Marineblad 1988, pp. 410-417; Vaessen, J.J.,
Kernonderzeeboten voor de Koninklijke Marine, in Marineblad 1968, pp. 479-488; Nooteboom,
S.G., De Nucleaire Optie, concept-hoofdstuk, geen jaar en plaats.
319
TK 7677: Defensienota 1964, p. 14: “De hogergenoemde combinatie van onderzeeboten,
fregatten en maritieme patrouillevliegtuigen, verkrijgt een aanzienlijk grotere slagkracht door de
onderzeeboten uit te rusten met nucleaire voortstuwing. (...) hebben vele bijzonder
eigenschappen, waarvan de belangrijksten als volgt kunnen worden samengevat: een zeer
hoge en vrijwel onbeperkt vol te houden onderwatervaart en de mogelijkheid om lang op zee en
gedurende langdurige perioden onder water te blijven. Door deze eigenschappen wordt de kans
om een vijandige onderzeeboot te ontdekken vergroot ten opzichte van de conventioneel
voortgestuwde boten. Op grond van voorgaande overwegingen willen de ondergetekenden dan
ook tot de bouw van nucleair voortgestuwde boten overgaan. Hierbij moge erop worden
gewezen, dat daarmede tegemoet wordt gekomen aan een reeds geruime tijd geleden gestelde
NAVO-eis.”, en TK 9535, Nota inzake het Navo- en het Defensiebeleid 1968, p. 52: “Het is om
deze redenen en de overtuiging dat toekomstige ontwikkelingen in die richting zullen leiden, dat
het beschikken over nucleair aangedreven onderzeeboten van belang wordt geacht. Daar het
echter onduidelijk is wanneer een dergelijke onderzeeboot daadwerkelijk kan worden verkregen
en na nauwkeurig afwegen tegen de andere noodzakelijke investeringen, is -mede gezien de
beschikbare fondsen- besloten bij de huidige plannen geen rekening te houden met de
verwerving van deze boten op korte termijn.”
320
TK 12 994, Om de veiligheid van het bestaan, Defensiebeleid in de jaren 1974-1983, p.61:
“De onderzeeboten kunnen zowel conventioneel als nucleair voortgestuwde boten zijn. Het
verwerven van en opereren met nucleair voortgestuwde boten is een dermate kostbare en
personeelsintensieve aangelegenheid, dat zulks alleen mogelijk is voor de grote marines
(Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk en de Sowjet-Unie).” Van Es, E.A., Onderzeeboten voor
de Marine, in Marineblad 1977, pp. 150-152, stelt dat nucleaire boten ongeveer drie maal zo
duur zijn als conventionele.

232
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

321
Vaessen, J.J., Kernonderzeeboten voor de Koninklijke Marine, in Marineblad 1968, pp. 479-
488. Vaessen geeft een kort historisch overzicht op de bouw van nucleaire onderzeeboten in de
VS, Frankrijk en Engeland. Hij stelt dat de kosten van dergelijke onderzeeboten zo hoog zijn,
dat wil de KM haar bestaande taken uit kunnen blijven voeren, extra budget noodzakelijk zou
zijn.
322
Robins, Y., The Zwaardvis Class, in Aviation and Marine International 1975, pp. 39-46; Ort,
H.M., Project Onderzeeboten Zwaardvisklasse, in Marineblad 1968, pp. 887-905; Van Es, E.A.,
Onderzeeboten voor de Marine, in Marineblad 1977, pp. 150-152; Kleijn, J., De Onderzeedienst
tussen 1966 en 1981, in Marineblad 1982, pp. 228-233; Smit, T.F., Levensverlengend
onderhoud voor de Zwaardvisklasse onderzeeboten, in Marineblad 1990, pp. 437-439; Jalhay,
P.C., Nederlandse Onderzeedienst 75 jaar, De Boer Maritiem, Bussum 1982.
323
Ort, H.M., a.w., p. 890.
324
Defensienota 1964, p. 15: “Deze nieuwe boten zullen van het één-cilinder type zijn en
zodanig zijn ingericht, dat zij kunnen worden beschouwd als een voorloper van nucleair
voortgestuwde boten.”
325
Zie McKellar, M.W., The U.S.S. Albacore - a Revolution by Design, voor een overzicht van
het experimentele Albacore/Barbell-ontwerp.
326
Robins, Y., a.w.
327
Kleijn, J., a.w.
328
Zie o.a. Graf, P., Een ongelijke strijd, Wilton-Fijenoord 1983-1988, De Boer Maritiem 1989,
over de mislukte pogingen van WF onderzeeboten aan het buitenland te verkopen.
329
TK 19 221, pp. 68-69 en 74-75
330
Smit, a.w., pp. 437-439
331
Wezeman en Wezeman, p. 19
332
International Defence Review (IDR), Submarine supplement, IDR V/1986 pp. 24-27; Van
Hoogenhuyze, B., De hoge prijs van defensiemateriaal, tot dusver weinig greep op militaire
uitgaven, in FEM, 22 dec. 1984, pp. 82-87; Van Zwet, J.L., Eerste vervolgbestelling
Walrusklasse onderzeeboten, in Alle Hens, November 1984, pp. 4-7; Ort, J.W., Introductie van
de Walrus-klasse onderzeeboot, in: Marineblad 1985, pp. 336-348; De Blocq van Kuffeler, F.,
New Submarines for Dutch Navy, in: Navy International, october 1985, pp. 609-611; The
RNethN’s ‘Walrus’-class Diesel Electric Submarine, in: Maritime Defence, february 1989, pp.
52-55; Preston, A., Submarine Construction in The Netherlands, JDW visits the RDM Shipyard,
in: Jane’s Defence Weekly, 24 november 1984, pp. 952-953; Heggstad, K.M., Why ‘X’-form
rudders for submarines, in: Maritime Defence, january 1984, pp. 3-6; De Ruyter, R.F.,
Nederlandse Defensie Technologie, Interview met de Rotterdamsche Droogdok Mij, in: Armex,
juli/augustus 1991, pp. 23-25; Frima, E.F., Een onderwatercentraletrainer voor de ‘Walrus’-
klasse, in Marineblad 1989, pp. 6-9; Wezeman, P.D. en S.T., Dutch Surplus Weapons, BICC
paper 5, Bonn 1996
TK 14 800 X 27: Begroting Defensie zitting 1977-1978, pp. 13-17: Situatierapport
onderzeebootvervanging. 17 mei 1978.
TK 18 600 X 9 Herdruk: Begroting Defensie vergaderjaar 1984-1985, Brief van de Minister en
van de Staatssecretaris van Defensie, 20 nov. 1984
TK 18 600 X 10: Lijst van vragen en antwoorden, ontvangen 20 nov. 1984. 106 vragen en
antwoorden
TK 18 600 X 11: Notitie het Walrus-project nader beschouwd
TK 18 600 X 13: Verslag van een mondeling overleg 21 nov. 1984
TK 18 600 X 15: Aanvullende lijst van vragen en antwoorden, 5 dec. 1984
TK 19 221: vergaderjaar 1985-1986. Rapport van de Algemene Rekenkamer inzake
besluitvorming en uitvoering van het Walrusproject.
333
TK 12 994
334
TK 14800 X 27.
335
De onderhandelingen met de RDM over het bouwcontract waren afgerond: het zou gaan om
de bouw van twee gemoderniseerde Zwaardvissen. De lengte van de boten zou 67 meter zijn,

233
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

breedte 8,5 m., 1900 ton, voortstuwing met drie dieselgeneratoren en 1 elektromotor,
bewapening: torpedo’s. Een bemanning van 49 werd voorzien.
Ontwikkelingen in de duikdiepte van Sowjet-onderzeeboten dwongen de KM ertoe, ook zelf
dieper te duiken. Daartoe zou het Marel-hoge rekgrensstaal (HY-100) worden toegepast. De
RDM had in een CODEMA-projekt samen met de Zware vatenfabriek, het RVO-TNO instituut
voor werktuigkundige constructies, het Metaalinstituut, Smit-Slikkerveer en R&H al ervaring
opgedaan in het verwerken van dit staal, wat dus weinig risiko’s met zich zou meebrengen.
Andere moderniseringen betroffen automatisering en bediening op afstand van apparatuur, en
de voorziene SEWACO-systemen. De twee boten samen zouden 425 miljoen gulden gaan
kosten, waarvan 225 miljoen aan loonkosten voor de Nederlandse industrie bestemd waren.
336
TK 19 221 nrs. 1-2 p. 73
337
De stafeis van november 1975 had bijvoorbeeld de samenstelling van de sonars slechts
globaal aangeduid. “...de volgende componenten:
-passieve waarschuwings- en aanvalssonar;
-passieve afstandssonar;
-sonar peil zoekontvanger;
-geruisanalyse- en classificatie apparatuur;
-eigen-geruis meetinstallatie;
-geluidsbaanindicator....” (pp.77-78)
338
Een gefaseerd inzicht in de opbouw van dit systeem geeft het investeringsmodel dat de KM
voor de towed array indiende:
“Fase 1: hydrofoons als onderdeel van het medium range sonarsysteem; presentatiesysteem in
GIPSY.
Fase 2.1: gesleepte hydrofoonketen; bijbehorende bundelvormer; spectraalanalyse-eenheid;
Fase 2.2: centraal besturingssysteem;
Fase 2.3: diverse recorders, interface kabinet etc.; operationele software; hardware-software
integratie;
Fase 3: hydrofoonketen aan weerszijden van het druklichaam (‘flank array’)” (p.79)
339
Specifiek vatte het rapport de oorzaken van de problemen samen onder de kopjes:
‘te late en verkeerde start, onvoldoende expertise NVSB en onvoldoende overleg NVSB
/v.R&H, slecht en onvolledig bestek, slechte kwaliteit concept status B, onrealistische planning,
interne problemen bij de KM’. (pp. 102-104)
340
“De organisatie waardoor het Walrusproject tot nu toe behandeld is, is de verticale
afdelingenorganisatie. De toestand, welke nu zichtbaar begint te worden lijkt duidelijk met de
toepassing van deze zuilenorganisatie samen te hangen. Iedere afdeling werkte met succes
binnen zijn zorgvuldig gedemarqueerde schotten aan de onder zijn verantwoordelijkheid
vallende deelsystemen en componenten...De horizontale organisatie, die ook van toepassing
zou zijn in het project, is grotendeels schijn. PBO en TCO zijn in werkelijkheid slechts een soort
vrijblijvende adviseurs met nauwelijks enige bevoegdheid tot besluitvorming en handeling. Het
gevolg van deze situatie is een weinig optimale werkwijze (“brandblussen”) en beiden hebben
slechts met bovenmenselijke inspanning het project gedurende de afgelopen jaren kunnen
begeleiden” (p. 96).
341
Meer dan 130 ‘meerwerk’-posten waren in goedgekeurd: aan de sequentie van het
meerwerk valt de evolutie van het ontwerp af te lezen:
1979: 13 posten, waaronder
-wijzigingen van het contractbestek
-condition monitoring.
1980: 51 posten, waaronder
-consequenties uitwerking luchtbehandeling,
-kleppen voor luchtinlaat en uitlaatgassen
-eerste herwaardering tekenuren Nevesbu
-schema vergelijking pijpleiding systemen en appendages
-gasgeneratoren

234
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

-verbeterd geintegreerd bedienings- en bewakingssysteem


-verschil in uitvoering installatie van diverse wapensystemen
-aanpassing hoge druk luchtcompressoren
-verlenging machinekamer
-kosten bouwmeester mock-up
-schemavergelijking electro-technische installaties
-demarcatieleveringen motorenleverancier
1981 38 posten, waaronder
-verbetering luchtbehandelingsinstallatie
-verbeterde uitvoering interkoelers
-aanpassing verdampers
-verbeterde inrichting kombuis
-werkzaamheden databank
-wijziging trim-automatiek
-kunststof sonar-vensters
-bordes boven diesels
-assistensie-activiteiten sensorlijst
1982: 12 posten
-afwerking binnenhuid
-hulpdek achterzijde MK
-herziening batterijcompartiment
1983 12 kleinere posten
1984 6 posten
-uiteindelijke consequenties verbeterde drukhuid doorvoeringen
-totaal van de uitbreiding hydraulische installaties.
342
SEWACO en operatieën
De invulling van het pakket sensoren, wapens en commandosystemen laat zien dat de
gestelde operationele eisen tijdens het ontwerp en de bouw van de boten langzamerhand mee-
evolueerden. Nieuwe militair-taktische inzichten gekoppeld aan technologische ontwikkelingen
die zich bij andere marines voordeden maakten dat het ontwerp allengs meegroeide.
Invulling van stafeisen SEWACO, vaststellen specificaties:
1978: geruisanalyse-apparatuur, periscopen, medium-range sonar, GIPSY boot 1, GIPSY voor
opleidingen
1979: torpedolanceerinrichting, turbinepompen boot 1, antennemasten boot 1, medium range
sonar boot 2, stuurautomaat.
1980: radar-peil-zoekapparatuur
1981: turbinepompen boot 2, informatietransmissiesysteem, passieve sonar, long range sonar
delen 1 en 2, dynamische simulatie
1982: gasanalyseapparatuur, hoofdbatterijen, antennemasten boot 2.
Wat deze serie ook laat zien is, dat apparatuur vaak zo laat mogelijk werd besteld; omdat het
budget krap was, en om een zo modern mogelijke boot te krijgen. In 1979 werd ertoe besloten
de Walrus uit te rusten met moderne Mk48-torpedo’s wat meteen een nieuwe lanceerinrichting
noodzakelijk maakte. De ingebouwde periscopen zijn bestemd voor andere operationele eisen,
en dienen een grotere duikdiepte aan te kunnen, wat ook de bevestiging aan de boot moeilijker
maakte. Het inbouwen van een lange-afstands passieve ‘towed array’-sonar, het gebruiken van
de MK48 met hogere loopsnelheid een een grotere actieradius, en het gebruik van Harpoon-
antischeepsraketten maakten de centrale sturingseenheid steeds complexer: met name het
schrijven van software die signalen uit ruis filtert, en software die de verwachte bewegingen van
het doel voorspelt was een tijdsrovende aangelegenheid.
343
Blijkbaar zijn in de loop van de jaren geheimhoudingseisen versoepeld, want een dergelijke
lijst industrieën heb ik voor de Zwaardvis maar gedeeltelijk kunnen opstellen. De serie artikelen
die in het Marineblad over de Walrus is verschenen kent geen pendant voor de Zwaardvis.
344
Vier belangrijke platformfuncties zijn geautomatiseerd in eigen systemen, namelijk het
Propulsion Control System (PCS), het

235
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid

Battery Charging System (ACS), het


Diesel Start-Stop System (DSS), en het
Trim Control System (ATS).
Het PCS verzorgt middels drukknop-bediening het gewenste voortstuwingsbereik van de boot
(dead slow, slow, cruise high) en past daaraan het aantal omwentelingen per minuut van de
elektromotor en de interne operatiemodus aan. Met het ACS wordt het opladen van de
batterijen met de inzet van 1, 2 of 3 generatoren geregeld. Er kan gekozen worden voor
normaal opladen, snel, over-laden of bufferen. Het DSS regelt de loop van de generatoren,
houdt de conditie van de generatoren bij aan de hand van een aantal kritieke systeemwaarden,
en regelt luchttoevoer en gasafvoer. Het ATS suggereert trim- en/of balastcorrecties, en voert
ze uit na instemming van het bedienend personeelslid. Tijdens het snorkelen kan trimmen
volledig automatisch uitgevoerd worden.
345
De literatuur met vergelijkingen tussen verschillende typen schepen is uitgebreid. Een
voorbeeld is Kehoe, J.W., e.a., NATO and Soviet Naval Design Practice, eight frigates
compared, in International Defense Review 7/1980, pp. 1003-1010, waarin het S-fregat wordt
gewaardeerd als min of meer gelijkwaardig aan de (toen) gangbare Engelse, Duitse,
Amerikaanse, Franse, Italiaanse en Russische fregatten. In het tweede situatierapport over de
Walrus-onderzeeboot dat de Tweede Kamer toegestuurd kreeg wordt de Nederlanse
onderzeeboot als minstens gelijkwaardig aan, en een stuk goedkoper dan soortgelijke
buitenlandse boten voorgesteld: TK 18 600, notitie “Het Walrusproject nader beschouwd”,
1984-1985.

236
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

Hoofdstuk 6: Beleid rondom technologie,


invulling eerste en tweede nexus
6.1 Beleid

6.1.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan beleid rondom de invulling van de
eerste nexus, het koppelpunt tussen veiligheidsbeleid en vlootplannen, en de tweede
nexus, het koppelpunt tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten. In het
hoofdstuk over periodiseringen van vlootgeschiedenis en veiligheidsbeleid is de
eerste nexus feitelijk al ter sprake gekomen: het niet-parallel lopen van beide
periodiseringen wijst op een discontinuÏteit in het verkeer door deze nexus omdat
achtereenvolgende regeringen er blijkbaar niet in zijn geslaagd hun veiligheidsbeleid
afdoende in vlootplannen te vertalen. Verder is een deel is de gang van zaken in de
eerste nexus besproken in de onderdelen ‘voorgeschiedenis’ en ‘politieke
besluitvorming’ van de cases in het vorige hoofdstuk. De in de cases aangetroffen
aanzetten tot invulling van de eerste nexus zijn te rudimentair om er veel
gevolgtrekkingen aan te verbinden, zodat een nader onderzoek naar expliciet beleid
gewenst is.
De gang van zaken in de tweede nexus is een van de onderwerpen van het vorige
hoofdstuk geweest. Een deel van het beleid heeft direct betrekking op deze nexus, en
oefent indirect invloed uit op de eerste nexus. Welk deel dat is en hoe de invloed
loopt zal hieronder ook ter sprake komen.

6.1.2 Projectorganisatie, materieel- en defensietechnologiebeleid


Voor een deel van de bekeken periode (voor halverwege jaren ‘70) is er echter geen
sprake van enig expliciet materieel- of technologiebeleid, zodat we het zullen moeten
doen met de cases. Onder de laag beleid die door typische, tijdsgebonden,
omstandigheden is bepaald ligt een langzaam veranderende constante, de ‘gewone’
organisatie en het ‘gebruikelijke’ tijdpad van een scheepsbouwproject. Deze
constante zal worden benaderd door aan de hand van de cases en verder onderzoek
een ‘ideaaltype’ van een scheepsbouwproject op te stellen, en enkele in het oog
springende veranderingen die zich in de organisatie van het project hebben
voorgedaan te bespreken. Regelgeving t.a.v. de organisatie van een
scheepsbouwproject is deel van het te onderzoeken beleid.
Naast dit direct op scheepsbouwprojecten betrekking hebbend beleid is er ook
generiek beleid t.a.v. defensiematerieel (hoe komt de KM aan geschikt materieel en
hoe kan de Nederlandse industrie dat leveren?) en t.a.v. defensietechnologie (hoe
kan ervoor worden gezorgd dat het materieel van de juiste technische kwaliteit is?).
Ook dat maakt deel uit van het te onderzoeken relevante beleid: het valt immers te
verwachten dat hierin de werking van beide nexussen nader gereguleerd zal zijn.
Hoewel we de staat op voorhand een speciale positie toekennen, is er geen reden het
maken van beleid t.a.v. scheepsbouwprojecten als uniek prerogatief van de staat te
beschouwen. Op de eerste plaats kan een onderscheid worden aangebracht tussen
beleid dat afkomstig is van de regering, en beleid dat door de KM zelf wordt
gehanteerd. Op de tweede plaats hebben voornemens en plannen van niet-statelijke

237
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

actoren invloed gehad op de feitelijke gang van zaken bij scheepsbouwprojecten.


Vooral de ontwikkeling van defensietechnologie is een onderwerp waarover ook de
betrokken bedrijven en R&D-instellingen beleid hebben afgekondigd. Ook deze
vormen van beleid zullen dus worden onderzocht.
Ook zal nader worden ingegaan op gevolgen van dit beleid op de manier waarop
beide nexussen feitelijk ingevuld worden. In volgende hoofdstukken zal vervolgens,
verderbouwend op deze deelconclusies, een netwerkexploratie en -analyse worden
gegeven die als aanloop dienen voor de eindconclusie van dit proefschriftHierop
zullen deelconclusies volgen over de aangetroffen typen beleid en over de
werkingsgebieden van dat beleid.
Zowel materieel- als defensietechnologiebeleid zijn van betrekkelijk recente
datum. Aan het beleid lijken twee soorten bedoelingen ten grondslag te liggen: het
eerste materieelbeleid stond in het teken van het ‘beheersen van de wapenwedloop’,
terwijl later materieelbeleid en het meeste technologie- en industriebeleid ingegeven
lijkt door de wens, de nationale defensieindustrie te steunen en tegelijkertijd de
toevoer van voldoende modern materieel naar de krijgsmacht veilig te stellen.
Voor een deel ligt het verschijnen van nieuwe beleidsterreinen aan het gegeven
dat enkele grote mislukkingen de aandacht van het parlement trokken, en zodoende
tot het uitvaardigen van officieel regeringsbeleid leidden waar voorheen
beleidsvrijheid bestond. Voor een deel echter gaat het om het optekenen van de
bestaande praktijk, niet zozeer om het veroveren van nieuwe gebieden van politieke
aansturing. Naast de vraag naar de inhoud van het beleid en ontwikkelingen daarin
zal dan ook de kwestie van de feitelijke invloed worden gesteld. Hoe werkelijk
waren de beleidsinstrumenten die in de loop van de afgelopen jaren zijn verschenen,
wat hield politieke sturing in, wat was de invloed van het parlement? De KM, de
betrokken industrie en R&D-instellingen zijn geen passieve consumenten van het
betreffende beleid geweest, maar hebben actief deelgenomen aan het beleidsspel en
eigen posities ingenomen. Deze posities worden ook opgevat als ‘beleid’, omdat ze
inhoudelijk de feitelijke gang van zaken hebben medebepaald. Voor zover mogelijk
zullen van de belangrijkste actoren de relevante standpunten worden gepresenteerd,
alsmede ontwikkelingen daarin.
Subconclusies over typen beleid en de invloed die dit heeft op de feitelijke
invulling van beide nexussen zullen dit deel van het hoofdstuk afsluiten. Hierna zal,
mede op grond van subconclusies uit het vorig hoofdstuk, de vraag ‘op welke plaats
is de autonomie van de KM aan te treffen’ worden beantwoord.

6.2 Scheepsbouwprojecten

6.2.1 Huidige organisatie


Hieronder wordt een systematische beschrijving van de huidige stand van zaken in
scheepsbouwprojecten gegeven. Veranderingen zullen in een volgende paragraaf
worden besproken. Het precieze begin van een scheepsbouwproject valt vaak
moeilijk aan te wijzen. Het lijkt echter een veilig uitgangspunt dat de initiële
behoefte aan een nieuw type schip binnen de KM wordt gesignaleerd. Formeel is die
behoefte een politieke zaak die uit een Defensienota volgt, waarna het Ministerie van
Defensie een centrale planning opstelt die door de krijgsmachtdelen wordt ingevuld,

238
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

maar feitelijk spelen in de behoeftestelling een aantal Navo-fora, individuele


marinemensen, de Admiraliteitsraad en de Marinestaf een belangrijke rol.
De Minister van Defensie onderhoudt zijn contacten met andere departementen
en met de Nederlandse industrie, direkt en middels een aantal commissies. Direkt
overleg is er met de bewindslieden van Buitenlandse Zaken voor de vaststelling van
het defensiebeleid, van Economische Zaken en van Financiën voor het
materieelbeleid. Belangrijke nota’s inzake compensatieverplichtingen voor
buitenlandse bedrijven in geval van aanschaf in het buitenland verschijnen in
cooperatie van EZ en Defensie. Direkte banden met de industrie onderhoudt het
MvD als geheel, en de krijgsmachtdelen afzonderlijk. Het DMKM bijvoorbeeld
heeft een leverancierscartotheek waarin beschrijvingen van ongeveer 9000 bedrijven
zijn opgenomen. Aanschaf geschiedt na het doorlopen van een trajekt waarin een
uitnodiging tot prijsopgave, een offerte, onderhandelingen, en een
goedkeuringsprocedure, waarin voor aankopen ter waarde van f 100 miljoen of meer
de goedkeuring van het Parlement noodzakelijk is.Voor zover het om militaire
goederen gaat is Defensie niet gehouden aan EU-regels inzake
overheidsaanschaffingen: om toch toezicht te kunnen houden op een gepaste omgang
met gemeenschapsgeld wordt de offerte onderzocht door de Defensie
Accountantsdienst. In het geval van de aanschaf van niet-militaire goederen moeten
de EU-procedures wel gevolgd worden.
Het materieel-planningsproces zoals het in zijn huidige vorm bestaat is in
beginsel een afgeleide van de bredere defensieplanning, die bestaat uit een complex
geheel van een aantal nota’s die samen het ‘Integrale Defensie Planning Proces’
(IDPP) uitmaken, interne nota’s, die zowel voor een groter publiek worden
samengevat als (deels) worden aangestuurd door Defensienota’s, de jaarlijkse
toelichtingen bij de Defensiebegrotingen, en andere officiële beleidsstukken. Het
IDPP is een jaarlijkste cyclus waarin de krijgsmachtonderdelen de de DGs
(Direktoraten-Generaal) meespelen, en betreft materieel, personeel, en de
economische en financiële positie van de krijgsmacht. In het IDPP worden de
plannen van de drie krijgsmachtonderdelen naast elkaar gelegd en integraal op elkaar
afgestemd. De verscheidene onderdelen waaruit het bestaat verkeren, afhankelijk van
de mate waarin politieke sturing voorzien is en van de geobserveerde tijdshorizon, in
een toestand die van semi-permanent tot zeer tijdelijk varieert.
Het hoogste ambtelijke niveau van defensieplanning ligt tegenwoordig in het
Defensie Strategisch Plan (DSP), een plan dat feitelijk al sinds 1989 bestaat maar
door de snel veranderende internationale politieke omstandigheden en
onmogelijkheid voor de politieke leiding zich in zo’n situatie te binden tot voor kort
nog nooit geaccordeerd was. In 1997 is het eerste DSP uitgekomen, in 1998 het
tweede. Met het DSP krijgt de KM een kader (budgetten, evaluaties van
internationale ontwikkelingen) waaraan ze haar eigen organisatie kan toetsen op
sterke en zwakke punten, waarbij de zwakke punten aanleiding kunnen zijn tot
behoeftestelling, en het formuleren van planalternatieven om daarin te voorzien. Een
praktijkvoorbeeld zou kunnen zijn: de Centrale Organisatie bemerkt dat de
Russische nieuwbouw van onderzeeboten dramatisch toeneemt; ze stelt in het DSP
voor meer aan onderzeebootbestrijding te gaan doen, de KM suggereert dat dat
vanuit de lucht, vanaf het zeeoppervlak, en onderzee kan gebeuren, waaruit gekozen
kan worden.

239
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

Dit DSP346 was basis van het KM Strategisch Plan, dat een aantal studies
entameerde, en resulteerde in het Operationeel Concept KM. Dat bestaat uit een
Memorandum Maritieme Operaties (MMO, waarin operationele capaciteiten en
prioriteiten worden geformuleerd), bijdragen aan het LTP (Lange Termijn Plan,
beslaat 15 jaar) en bijbehorende KTP (Korte Termijn Programma , 5 jaar), en een
aantal convenanten met de operationele commando’s over de uitvoering van de KM-
taken. Het MMO specificeert te vervullen militaire functies, de daarvoor benodigde
functionele, technische en taktische capaciteiten, en constateert tekortkomingen. Ze
bepaalt de prioriteit van invulling der tekortkomingen, en is daarmee een basis voor
operationele behoeftestelling.
De defensiebehoeften worden in het IDPP bepaald en vastgelegd. De plannen en
programma’s worden door de Centrale Organisatie opgesteld. De Defensiestaf stelt
de plannen op, en geeft richtlijnen over hoe het DSP moet worden vertaald in
planalternatieven (middels het DPM 1, defensie plannings memorandum deel 1) voor
het LTP, en het LTP in het KTP middels DPM 2 (door de vastgelegde normen en
gemaakte keuzes). In principe zijn de termijnen en begrotingseenheden waarmee in
het KTP gerekend wordt dezelfde als die van de jaarlijkse begrotingen. Het LTP
heeft een horizon van 15 jaar: daarin worden centraal taken en middelen tegen elkaar
afgewogen, en tot prioriteiten besloten. Het KTP heeft een termijn van 5 jaar.
Een niveau onder het KTP vinden we het KM Strategisch Plan, dat bestaat uit
OCKM dat zich bezighoudt met de vraag “wat zijn de taakstellingen van de KM?”;
een MMO (memorandum maritieme operaties) waarin via behoeftestelling de
tekortkomingen in de militaire functionaliteit worden opgespoord, en LTP/KTP.
Feitelijk is het werken van de Centrale Organisatie met soortgelijke eenheden hierop
terug te voeren. Het MMO ‘specificeert te vervullen militaire functies, bijbehorende
tekortkomingen, benodigde functionele technische en taktische capaciteiten; bepaalt
prioriteit van realisatie, en is de basis voor de operationele behoeftestelling’. Toch
heeft de KM zich na het beëindigen van de matrixstruktuur niet erg veel veranderd.
Er vindt nog steeds afstemmingsoverleg plaats (tussen het DGM en DMKM
bijvoorbeeld) maar sturing vindt via de Bevelhebber plaats. De Defensiestaf ‘doet’
ook het dagelijkse crisisbeheer, welke taak sinds ‘Srebrenica’ is toegevoegd aan het
bestaande takenpakket. Na dat debâcle heeft de Minister besloten dat deelname aan
crisisbeheersingsoperaties de kortst mogelijke communicatielijnen vereist: die
komen nu uit bij de Chef Defensiestaf. Een dergelijke bevoegdheid is niet terug te
vinden bij de Chef Marinestaf.
Bij vrijwel alle onderdelen van dit proces kan een relevante ‘NATO-omgeving’
worden aangewezen: het begint met de Declaratie van Rome, 1991, en loopt via een
reeks direktieven naar plannen voor operatien, en voor capaciteiten. Binnen NATO
zijn drie belangrijke fora: het NAC (North Atlantic Council), beleidsbepalend forum
van Ministers van Buitenlandse Zaken; de DPG, Defence Planning Group, die
haljaarlijks samenkomt, soms op laag nivo; en de NPG, de Nuclear Planning Group.
In deze fora beziet Navo de behoeften die ze heeft aan militaire middelen,
inventariseert wat landen aanbieden, en tracht ze beide met elkaar in evenwicht te
brengen. Daartoe kan de Navo om meer capaciteiten vragen, een grotere inspanning
van de lidstaten. Dat wordt door de CO vertaald in een nieuwe cyclus van het IDPP,
waarna aan de krijgsmachtdelen alternatieven worden gevraagd, het MMO komt, en
de hele circel wordt weer doorlopen.

240
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

Door middel van het DMP en de daarbijhorende dokumenten wordt het


verkozen planalternatief uit het IDPP gerealiseerd. Er is sprake van een keten
Strategisch Plan, KM Plan, Stafdoelstelling. Met het Defensie Materieelkeuze Proces
geeft het DGM aanwijzingen voor het proces van materieelkeuze: tegelijkertijd
wordt het parlement ingelicht en worden beslissingen genomen. Een belangrijk doel
van de DMP-dokumenten (terug te vinden in de jaarlijkse toelichtingen bij de
begroting, de bijgevoegde map met materieelprojekt-statusoverzichten) is dus,
externe informatievoorziening. Voor de voorstudie die tot materieelprojekten leidt
gaat er een brief naar de Kamer (in geval van projekten waarvan voorzien wordt dat
ze meer dan 25 miljoen gaan kosten) die ze kan goedkeuren. Na de voorstudie wordt
door de Kamer besloten in geval van projekten van tussen de 25 en 100 miljoen of
ze zelf regelmatig geinformeerd wil worden, of het management volledig aan het
MvD overlaat; voor projekten van meer dan 100 miljoen wordt de Kamer van alle
DMP-stappen op de hoogte gehouden. Voor alle projekten van meer dan 5 miljoen
dient een DMP-procedure gevolgd te worden.
De organisatie van een bouwprojekt is dus vastgelegd in een aantal fasen die op
een voorgeschreven manier moeten worden afgesloten. Dit is een reactie geweest op
het uit de hand lopen van het Walrus-projekt. De nieuwe methode is ingevoerd
tijdens de ontwerpprocedure van het M-fregat. Het voorgestelde schema is een
geïdealiseerde en gestruktureerde weergave van de ‘werkelijke’ gang van zaken, een
abstractie die als uitgangspunt kan dienen voor een weergave van de interacties
tussen de verscheidene betrokken actoren in de loop van een bouwproject.
Formeel is het defensiematerieelkeuzeproces (DMP) verdeeld in vijf fasen, die elk
met een eigen mijlpaaldocument worden afgesloten: DMP-A t/m DMP-E. Deze
fasen staan voor resp.: operationele behoeftestelling, voorstudie, studie,
verwervingsvoorbereiding, en evaluatie. Voor de KM worden deze fasen vertaald
als:
Probleemdefinitie (constatering operationele behoefte),
Analyse behoefte (studie naar veiligheidsrisico, taken, scenario’s en missies,
technologische ontwikkeling) en
Definitieve formulering behoefte (stafdoelstelling: DMP-A);
Onderzoek haalbaarheid (studie naar planalternatieven, technische en financiële
haalbaarheid, en keuze uit alternatieven), resulterend in het
Opstellen van de functionele eisen (stafeis: DMP-B).
Hierop volgt de projectdefinitie, een studie naar technische oplossingen, en een
keuze voor een produkt (DMP-C), waarna de technische specificaties opgesteld
worden (DMP-D).
Hierna kan het produkt worden gebouwd: er wordt een contract afgesloten, een
definitief ontwerp gemaakt en de benodigde technologie uit-ontwikkeld. Feitelijke
produktie volgt, waarna beproeving en evaluatie de cyclus afsluit (DMP-E)347.
Tussen het opmerken van een operationele behoefte en het schrijven van het DMP-
E-document liggen ongeveer 15 jaar.
Tijdens het doorlopen van deze fasen worden voortdurend werkzaamheden
uitgevoerd die de boven voorgestelde actoren in het proces betrekken. Al voor het
vaststellen van de behoefte wordt wetenschappelijk onderzoek verricht (TNO-DO)
en wordt door contacten met andere Marines informatie uitgewisseld. Voor de
stafdoelstelling wordt met de Technische Afdelingen overleg gevoerd over de eisen

241
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

en omschrijvingen waaraan de beoogde technologie moet voldoen. Er worden hier


haalbaarheids-inschattingen gemaakt voor nog te ontwikkelen technologie, en
afwegingen van technologie-ontwikkelings- en militaire risiko’s, militaire baten en
financiële kosten. De Technische Afdelingen leggen de Marinestaf technische
mogelijkheden voor, waaruit de staf kiest. Hier komt een stafeis uit, waarin in
technologisch nauwkeuriger termen een acceptabel geacht schip wordt gedefinieerd.
Samen met het erbij behorende investeringstrajekt (wanneer is hoeveel geld nodig?)
gaat de stafeis voor goedkeuring naar de Centrale Organisatie (Defensiestaf) en het
Parlement.
Tijdens het vervaardigen van het voorontwerp en de erbij horende stafeis wordt
met het Ministerie van EZ en de nationale industrie (namens deze bemiddeld door
NIID) overleg gevoerd over mogelijke uitvoering in Nederland. In de DMP-C-fase
wordt o.a. de logistieke inbedding in de Navo vastgesteld. Het omvormen van een
behoeftestelling in een produkt (waarvan de belangrijkste contouren in het bestek
vastgelegd worden) geschiedt geïnformeerd door genoemd wetenschappelijk
onderzoek een informatie van andere Marines, maar ook door ervaring ‘uit het veld’:
met instandhouding en operationeel gebruik van bestaande produkten (schepen). Het
ontwerp en de produktiewijze worden door de technische afdelingen van het DMKM
in samenspraak met de industrie (o.a. de bouwmeester) bepaald. Dit is het moment
waarop de scheepswerf haar gespecialiseerde kennis inzet.
Als de stafeis is goedgekeurd wordt er een projectorganisatie in het leven
geroepen, waarvan de Marinestaf penvoerder is. Het gaat hier om een tijdelijke
organisationele eenheid die binnen de Direktie Materieel KM (DMKM) opereert. Dit
DMKM bestaat uit een aantal onderdelen: het ingenieursburo (het Haags deel), de
Rijkswerf (Den Helder), het Marine Elektronisch Bedrijf in Oegstgeest, de
Bewapeningswerkplaatsen, en de Opleidingsinstituten. Het Haags huis bestaat uit
drie poten: Scheepsbouw, platformsystemen, en wapen- en commandosystemen (het
softwarehuis CAWCS (Den Helder). De technische afdelingen van de Marine
vormen samen een ingenieursburo, dat in werkwijze te vergelijken is met een
burgerlijk ingenieursburo. Er wordt vooral zakelijk gehandeld bij (o.a.) nieuwe
scheepsontwerpen. Daarbij beslist CWS over het sensoren- en wapenpakket, PFS
over platformsystemen zoals aandrijving, energievoorziening, CAWCS dat een
softwarehuis is over de integratie van sensoren en wapens.
Het hoofd van deze organisatie, de projektleider, heeft als voornaamste taak, het
realiseren van het projektmanagament-plan. Hij rapporteert aan de souschefs in
kwesties van produkt, tijd en geld, en deelt zijn bevoegdheden met drie
subverantwoordelijken: een voor het managen van de nieuwbouw (het
realisatietraject), een voor het managen van de voorbereiding tot de instandhouding,
en een controller. De managers nieuwbouw en instandhouding zijn functioneel,
operationeel en hiërarchisch aan de projectleider ondergeschikt, de controller
operationeel en hiërarchisch maar functioneel in de controllersorganisatie. De
manager Nieuwbouw wordt ondersteund door technici die van de Technische
afdelingen afkomstig zijn. Die staan dan operationeel onder de manager, maar
blijven functioneel en hiërarchisch in de Technische afdelingen staan. Afhankelijk
van de fase waarin het projekt verkeert is de beslaglegging op de technici zwaarder.
De produktverantwoordelijkheid is (deels) gedelegeerd naar technische afdelingen
door een van de souschefs van de Direktie Materieel die bestaat uit een direkteur en

242
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

twee produktgroepen, te weten Materieelprojekten (sous-chef), en


Materieelexploitatie (ook een commandeur), en wordt ondersteund door een
ondersteunende afdeling voor verwerving/kwaliteitszorg (souschef), een
ondersteunende afdeling Techniek (souschef), stafafdelingen, en een afdeling voor
wetenschappelijk onderzoek.
De projectorganisatie gaat de markt onderzoeken, en begint met het keuzeproces
voor de grote onderdelen die in het schip aangebracht zullen gaan worden. Hier
wordt de vertaalslag van (operationele) concepten naar technologie gemaakt: aan de
hand van de stafeis wordt dan het bestek opgemaakt. Dit bestaat uit technische
specificaties op basis van de stafeis, grof tekenwerk, en is een belangrijke bijlage in
het contract dat uiteindelijk met de bouwmeester (werf) gesloten zal worden. Het
bestek komt in het DMP-C-document terecht, aan de hand waarvan het Parlement
haar fiat kan geven om in onderhandelingen met de bouwmeester te treden. Het
resultaat daarvan wordt weer naar het Parlement gestuurd (DMP-D), waarna tot
ondertekening kan worden overgegaan.
Na het maken van de Stafeis wordt het Bestek gemaakt. Dat is de technische
vertaalslag, een belangrijke bijlage bij het uiteindelijk te tekenen contract tussen KM
en bouwmeester. Het behelst de technische specificaties van de Stafeis, grof
tekenwerk. Dat is zo ingericht, met tekeningen, algemene schematiek van hoe de
technologie eruit gaat zien, en tekst, dat een werf ermee kan werken. Dit bestek komt
in het DMP-C document terecht. Aan de hand daarvan kan het Parlement
goedkeuring geven om met de bouwmeester te gaan onderhandelen. De hoeveelheid
geld die aan een nieuw schip besteed kan worden ligt vast, wat gevolgen heeft voor
de onderhandelingen: de KM zal zich zakelijk opstellen, maar in het bewustzijn van
wederzijdse afhankelijkheid, en niet vergetend het private bedrijf de continuiteit te
bieden. Het resulterend contract wordt eerst door de accountantsdienst van de
Krijgsmacht onderzocht en getoetst voor het ondertekend mag worden. Parallel
daaraan gaat er een DMP-D-document naar het Parlement met de vraag, of het
bouwcontract ondertekend mag worden.
Hierna begint de realisatiefase. De projektstruktuur blijft gehandhaafd, maar het
aantal leden van de projectorganisatie blijft vrij gering doordat de technici, op wie
nu een zwaarder beroep gedaan wordt, op hun eigen afdelingen blijven werken. De
bouwmeester (KMS voor fregatten, RDM voor onderzeeboten) gaat nu van het
bestek een ‘detailed design’ maken, die later weer als basis dienen voor de
produktietekeningen. KMS en de projektleiding treffen elkaar in dit stadium
wekelijks, op het niveau van de projectleiding maar ook van de uitvoering: de
organisaties schuiven als twee harken in elkaar. In het bestek, op zich al een
compromis, zitten nog grote aantallen op te helderen en te interpreteren details
waarover uitgebreid overleg wordt gepleegd.
De Schelde (KSG348) of de RDM gaat van het bestek, een bijlage bij het
contract, een detailed design maken, gedetailleerde tekeningen, en later de
produktietekeningen. KSG of RDM en de projektleiding ontmoeten elkaar wekelijks,
op het niveau van de projektleiders, maar ook op de andere niveaus. Het zijn ahw
twee harken die in elkaar grijpen. Klant en bouwmeester kennen elkaar goed, soms
kent de bouwmeester de klant zelfs beter dan omgekeerd. Een nieuwe projektleider
hoeft bijvoorbeeld De Schelde/RDM niet te kennen, maar De Schelde/RDM kent de

243
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

KM-organisatie wel. Marinemensen blijven 3 tot 4 jaar op één plaats, en schuiven


dan door. Burgermensen blijven langer en zorgen voor de continuïteit349.
Deel van de complexiteit in deze fase komt voor uit het feit dat de KM zelf
onderaannemer is (integrator) voor het militaire gedeelte van het schip (SEWACO:
de sensor-, wapen- en communicatie-apparatuur). De onderdelen hiervan worden zo
laat mogelijk ingekocht om de modernste versie te verkrijgen; sommige delen
worden ‘van de plank’ ingekocht maar voor andere worden technologie-
ontwikkelopdrachten geplaatst bij TNO-DO en HSA. Voor de grotere onderdelen
ervan wordt een ‘eigen’ DMP-procedure doorlopen. Maten, vormen en andere
technische eigenschappen van de SEWACO-installatie moeten worden ingepast in
het overall-design, op een moment dat dat mogelijk is. Dit vergt een voortdurende
fijnafstemming tussen de ‘civiele’ en de ‘militaire’ gedeelten van het schip, een
proces dat doorgaat ook nadat het schip is afgeleverd aan de KM.
Elke zes jaar (ongeveer) wordt groot onderhoud aan het schip gepleegd, en eens
tijdens de 25 jaar dat een schip meegaat (na ongeveer 12 jaar) wordt een zgn. ‘Mid-
life Upgrade’ uitgevoerd, waarbij vooral de SEWACO-installatie vernieuwd wordt
en aan de scheepssystemen (het platform) levensverlengend onderhoud. Vooral in de
oudere schepen, tot en met het M-fregat, komt dat op gedeeltelijke herbouw neer
omdat het schip zo nauw om de bestaande apparatuur heen is ontworpen.

6.2.2 Veranderingen in bouwproject


We hebben in de cases gezien, dat het verloop van een bouwproject in de loop van
de afgelopen decennia aan verandering onderhevig is geweest. De behandelde cases
lopen ruwweg van 1960 tot nu, dus bestrijken de tweede overgangsperiode (1960-
1968, naar een onderzeebootbestrijdingsvloot), de tweede stabiele periode (1968-
1990, de onderzeebootbestrijdingsvloot) en de derde overgangsperiode (1990-2000,
einde Koude Oorlog, inkrimping en machtsprojectie).
De gang van zaken rond het Walrus-project heeft een aantal ingrijpende
veranderingen op gang gebracht. In haar antwoorden op de conclusies van de
Rekenkamer vermeldde de Minister van Defensie o.a. dat er een Defensie
Materieelkeuze Proces (DMP) zou worden ingevoerd: “Deze regeling omvat het
geheel van activiteiten die betrekking hebben op de voorbereiding en aankoop van
defensiematerieel350”, dat het beheer van grote materieelprojecten verbeterd zou
worden en dat elk jaar de Tweede Kamer een overzicht van grote projecten zou
worden toegestuurd. Het lijkt dus gerechtvaardigd, 1985 te beschouwen als
breekpunt, waarbij het toen al lopende M-fregattenproject in beide fasen valt. Vanaf
dat moment heeft marinescheepsbouw als project een eigen plaats en gezicht binnen
de marineorganisatie gekregen, en is de informatievoorziening aan het parlement
geïntensiveerd.
Het eerste breekpunt valt (juist) na de bouw van de Van Speyk-fregatten. Dit
breekpunt kan worden beargumenteerd door te wijzen op de toen spelende snel
toenemende complexiteit van het bouwproces en de opkomende parlementaire
interesse in marinebouw en defensieaangelegenheden in het algemeen. Deze
interesse, en de daarmee samenhangende politisering van defensiebeleid, zou ook
gevoed worden door de politieke signatuur van het kabinet Den Uyl (welke
terugkomt in toon en onderwerpen van de Defensienota 1974, het Rapport inzake het
militair-industrieel complex uit 1977351), het RSV-debâcle van 1984-85, en

244
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

culmineren in de Walrusaffaire van een jaar later. Deze beleidsaspecten van


marinebouw komen in volgende paragrafen aan de orde.
Hoewel zowel het Van Speyk-fregat als de Zwaardvis-onderzeeboot gebaseerd
zijn op buitenlandse ontwerpen, is in het geval van de Zwaardvis sprake van een
ingrijpender herontwerp dat feitelijk in een geheel nieuwe klasse heeft geresulteerd.
De gegeven periodisering houdt dus stand, zij het minder ‘absoluut’ dan voor haar
primaire doel, het onderscheiden van verschillende vlootsamenstellingen. Dat is geen
probleem omdat het niet mijn doel is de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan
in de organisatie van een bouwproject direct te koppelen aan ontwikkelingen in
vlootsamenstelling. Wel hoop ik duidelijk te maken dat deze organisatie van een
bouwproject deel uitmaakt van de handelingsruimte die de KM heeft gehad bij het
uitvoeren van haar deel van het defensiebeleid.
Het opstellen van de operationele behoefte aan materieel vond tot 1978 plaats
binnen de krijgsmachtdelen. Daaruit resulteerde dan een aantal plannen, in het
onderhavige geval een vlootplan. Na bespreking met de relevante Navo-organen
werd dit plan aan de Minister van Defensie ter bekrachtiging voorgelegd, waarna het
in een Defensienota aan het parlement werd voorgelegd. Daarna werd het ontwerp
van het betreffende schip binnen de Marine ter hand genomen. De Marinestaf stelde
een algemeen eisenplan op waaraan het schip diende te voldoen, de zgn. ‘stafeisen’.
Deze werden door de materieel-afdeling van de KM (tot 1976 de Hoofdafdeling
Materieel, daarna het Directoraat Materieel KM) vertaald in een ontwerp, dat
vervolgens door de industrie werd gerealiseerd.
Vanaf de Van Speyk-klasse is het uitwerken van de stafeisen in een ontwerp wel
een steeds complexer proces geworden. Het aantal betrokken buros is gestadig
gestegen, terwijl de onderlinge interactie tussen deze buros is toegenomen: een
marineschip is in de loop van de jaren steeds meer een geïntegreerd systeem
geworden waarin veranderingen in het ene deel (bijvoorbeeld de specificaties van
een machine) invloed hebben op de electrische installatie, specificaties van andere
machines, wapens, afstandsbesturing, ruimten voor de bemanning etc. etc.
Tot 1976 coördineerde Buro Nieuwbouw Schepen de activiteiten van en de
samenwerking tussen de verscheidene technische buros van de Hoofdafdeling
Materieel. In 1976 werd dit buro opgeheven, en haar taken overgedragen aan de
projectbeheerder Nieuwbouw en de technisch coordinator Nieuwbouw. De
projectbeheerder hield toezicht op het voorspoedige verloop van het bouwproject, de
coordinator op de technische ontwikkelingen en op de samenwerking met de
bouwmeester (hoofdaannemer, scheepswerf). Nadat deze constructie (die paste
binnen de toenmalige matrix-structuur van het Ministerie) ernstig had gefaald bij het
beheren van de bouw van de Walrus-onderzeeboot werd het leiden van een
bouwproject ondergebracht bij een projectleider die een eigen projectorganisatie
had352.
Het lijkt er nu op, dat de eerste scheiding misschien zou moeten worden verlegd
naar 1976. Dit is eraan te wijten dat in een bouwproject technologische en politieke
factoren van invloed zijn: de scheidslijn 1976 valt in het Kabinet Den Uyl, dat in
haar Defensienota van 1974 grote veranderingen in de defensieorganisatie
aankondigde. De complexiteit van ontwerpen en bouwen van marineschepen was al
met de Zwaardvisklasse onderzeeboten en de Geleide-Wapenfregatten zodanig
toegenomen dat al vanaf eind jaren ‘60 van een nieuwe periode kan worden

245
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

gesproken. De reorganisatie van Marinebouw van 1976 is slechts te begrijpen als


onderdeel van een bredere (politieke) beweging, die in het netwerkanalysehoofdstuk
zal worden besproken als onderdeel van het actorenoverzicht.

6.3 Materieelbeleid

6.3.1 Materieelbeleid tot 1977


Het tweede item betreft beleid ten aanzien van de ontwikkeling en bouw door
Nederlandse bedrijven en instellingen van geschikt militair materieel voor de
Nederlandse krijgsmacht. Tot 1977 is, strikt genomen, geen sprake geweest van een
afzonderlijk materieelbeleid. Wat sindsdien onder die kop wordt verstaan was ofwel
onderdeel van de beleidsruimte die de Regering en de KM hadden, ofwel
ondergebracht in losse paragrafen over de realisering van vlootplannen. De eerste
Defensienotas van 1950 en 1951 vermelden dat, als de materieelbehoefte eenmaal
vastgesteld is, het behartigen van de belangen van de Nederlandse industrie (het
maximaal inschakelen ervan) een gezamelijke zorg is voor de Ministers van
Defensie, Financiën, Economische en Sociale Zaken353. De Defensienota 1954
wijdde een geheel hoofdstuk aan de inschakeling van de Nederlandse industrie in de
defensie-inspanning. Daarin wordt gesteld dat, na de oorlog, de scheepswerven snel
weer in bedrijf zijn genomen en dat het benodigde onderzoek voortvarend ter hand
was genomen. De bouw van mijnenvegers werd belangrijk geacht om de werven
bekend te maken met hout- en aluminiumbouw354.
In 1959 werd naar aanleiding van enkele missers in het beleid van de Minister
van Oorlog en voormalig Staatssecretaris van Oorlog, mr. F.J. Kranenburg, het
militair aankoopbeleid door een parlementaire onderzoekscommissie onder de loep
genomen355. Het Ministerie van Marine ging bij het vaststellen van haar
materieelbehoefte als volgt te werk: De marinestaf stelde de stafeisen vast opdat haar
materieel opgewassen zou zijn voor de aan de KM door de Minister van Marine
opgedragen taken. De hoofdafdeling Materieel en de technische buros zetten deze
stafeisen om in concrete behoefte- en werkprogramma’s, waarna er offerteaanvragen
naar de industrie werden gestuurd. Na gunning van contracten werden dan de
schepen gebouwd, gekeurd, en afgeleverd356. Een paragraaf over de verhouding tot
de particuliere industrie behandelde juridische aspecten van het contract, en
concludeerde dat meer openheid van het Directoraat Materieel behulpzaam zou zijn
bij het binnenhalen van meer contracten door de Nederlandse industrie357. Verder
betreurde de commissie in het rapport dat het systeem van vastleggen van
defensiebegrotingen voor vier jaar achter elkaar, het ongeremd intern verschuiven
van begrotingsposten en de passiviteit van de vaste commissie voor defensie van de
Tweede Kamer de democratische controle van de defensiebegroting ondermijnde.
Het genoemde defensieplafond zou tot 1974 in stand blijven, wat suggereert dat deze
bezorgdheid niet tot veel veranderingen heeft geleid358. Zelfs na het verlaten van
deze manier van budgetteren bleef begroten een lastig punt. De Algemene
Rekenkamer wijdde er een conclusie aan in haar Rapport inzake besluitvorming en
uitvoering van het Walrusproject359: “Het bestaan en de omvang van de “boeggolf”
en het werken ermee vereist nadere toelichting...” en kwam er op terug in haar
rapport “Het verschijnsel van de boeggolf bij de realisatie van de uitgavenbegroting

246
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

van de Koninklijke Marine360” waarin ze het doorschuiven van uitgaveverplichtingen


naar de begrotingen van komende jaren beschreef.
De Defensienota’s bleven de nauwe band tussen de KM en de
electronicabedrijven en marinewerven aanbevelen361. Ook het economisch belang
van defensieaankopen bij de nationale industrie werd nogmaals benadrukt.

6.3.2 Materieelbeleid na 1977


In enkele van de beleidsdocumenten die de Tweede Kamer in het verleden
aangeboden gekregen heeft, worden enkele woorden gewijd aan de invloed die
goedkeuring van het onderhavige projekt zou hebben op de bewapeningswedloop.
Zo werd in het eerste situatierapport over de aanbesteding van het M-fregat362
gesteld dat “een zo goed mogelijke aanpassing plaats [vond] van scheepsbewapening
en apparatuur aan het niveau dat met name in het licht van de technologische
ontwikkelingen bij de marine van de Sovjet-Unie nodig is voor de voorziene
taakvervulling van de schepen. Deze taak is defensief van aard.” Soortgelijke
mededelingen verschenen later in antwoorden op kamervragen, maar namen niet een
bijzonder belangrijk deel in van de rapportage aan het parlement.
Zowel het ‘Rapport inzake het militair-industrieel complex’363 dat de Minister
van Buitenlandse Zaken in 1977 de Kamer aanbood, als de daaraan voorafgaande
Defensienota van 1974364 gaven blijk van bezorgdheid over de internationale
wapenwedloop en de rol die de Nederlandse krijgsmacht daarin wellicht zou spelen.
De Defensienota bevatte de introductie van een centraal planningsproces dat boven
de krijgsmachtdelen zou staan en de politieke leiding de gelegenheid zou geven,
centraal, actiever en effectiever sturing te geven aan de materieelaanschaffing van de
krijgsmacht. Daartoe werd een commissie opgedragen een doelstellingenanalyse te
maken, en werden de meerjaarsafspraken over het financiële plafond vervangen door
een incrementeel groeimodel van de defensiebegroting. Op basis van het nieuwe
planningsmodel werden voor de krijgsmachtdelen plannen opgesteld voor de korte
termijn (twee jaar), de middellange termijn (vier jaar) en de lange termijn (de
daaropvolgende 5 jaar).
Het rapport inzake het MIK bouwde voort op deze basis, en behandelde het
militair plannings- en materieelaanschaffingsproces, de Nederlandse defensie-
industrie, ‘speurwerk’ en ontwikkeling, de internationale omgeving van planning, en
de invloed die door aanschaf van nieuw materieel uitgeoefend zou worden op de
internationale wapenwedloop. Het besluitvormingsproces dat aan wapenaankopen
vooraf ging diende zo open en helder mogelijk te zijn, omdat er grote sommen geld
mee gemoeid waren. Bij vervanging van bestaande systemen zou de nadruk moeten
worden gelegd op de defensieve kwaliteiten daarvan. Het geconstateerde zeer
geringe Nederlandse aandeel in de bewapeningswedloop stemde tot tevredenheid.
Politieke controle op wapenaankopen was voldoende, en het wapenexportbeleid
stond er borg voor dat Nederland ook niet agressieve landen in hun snode plannen
hielp. Ontwapening en ontspanning waren overigens slechts te bereiken door in
onderhandelingen over de bestendiging van de status-quo te treden met het
Oostblok365.
Na het verschijnen van dit rapport bleken de belangrijkste conclusies eruit
inderdaad de hoofdlijnen voor het te volgen beleid aan te geven.
Vervangingsprojekten werden gepresenteerd als bijdragend aan de conventionele

247
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

defensieve kwaliteit van de strijdkrachten. Technologische innovatie was een reactie


op de zich ontwikkelende Sowjet-vloot. Wapenexport geschiedde onder strenge
voorwaarden, waarin Nederland zich aansloot bij de gevormde internationale
exportbeperkingsclubs. Ontwapening tenslotte was een kwestie van multilaterale
onderhandelingen, die zich in Wenen jarenlang zouden voortslepen.
Het defensiematerieelbeleid van de regering is in het midden van de jaren ‘80 in
een aantal nota’s neergelegd. In de jaarlijkse toelichtingen bij de begrotingen en de
eigenlijke Defensienota’s is altijd een deel gereserveerd voor het (opnieuw)
uiteenzetten van dat materieelbeleid. In de Defensienota van 1984 bijvoorbeeld was
een hoofdstuk aan het materieelbeleid gewijd waarin ook de verhouding van
Defensie met de Nederlandse industrie werd uiteengezet: “Een vergroting van de
hoeveelheid orders, door Defensie in eigen land te plaatsen, is gelet op de grote
bedragen die ermee zijn gemoeid, gunstig uit een oogpunt van werkgelegenheid,
betalingsbalans, industrie-politiek en in sommige gevallen in verband met
mogelijkheden voor export. Toch kan hier een spanning optreden tussen veiligheids-
politieke oogmerken en sociaal-economische overwegingen366.” Wat daarmee werd
bedoeld is af te lezen uit de gevolgen die het oplossen van de problemen
voortkomend uit het ontbinden van het Rijn-Schelde-Verolmeconcern zou hebben
voor de begroting van de KM: investeringen moesten worden verschoven om geld
vrij te maken voor onmiddelijke (voortijdige) aanbesteding van de M-fregatten, een
tweede serie van twee Walrus-onderzeeboten en een torpedowerkschip die behoud
van werkgelegenheid tot doel hadden367.

De eerste drie regeringsnota’s die uitsluitend aan materieelbeleid besteed waren, nl.
Nr. 19157 ‘Defensie en de Nederlandse Industrie’, nr. 19404 ‘Defensietechnologie’
en nr. 20679 ‘Internationale Defensie Materieelbetrekkingen’ zijn verschenen in een
tijd dat de Koude Oorlog nog, zij het met afnemende intensiteit, voortwoedde. De
beleidsvoornemens die erin werden geformuleerd gingen uit van een materieelbudget
dat aanzienlijk hoger lag dan het nu ligt. Er werd getracht industriële voordelen
(technologie-ontwikkeling en -overdracht, compensatieorders) te balanceren met de
gevoelde noodzaak, in internationale verbanden zoals vooral Navo op gepaste wijze
‘mee te draaien’. Het Nederlandse defensiematerieel diende interoperabel te zijn
(mogelijkheden bieden tot internationale militair-operationele samenwerking) en de
internationale materieelmarkt zou moeten worden opengebroken. Zolang het nog niet
zover was dienden geselecteerde sectoren beschermd te worden.

6.3.3 Materieelbeleid na de Koude Oorlog


In het meer recente defensie-industrie- en matiereelbeleid zoals neergelegd in TK 21
886 ‘De Nederlandse defensie-industrie’, TK 22 054 ‘Wapenexportbeleid’, TK 22
826 ‘Het compensatiebeleid 1974-1992 en de inschakeling van de Nederlandse
industrie bij het defensieverwervingsproces’, en in de desbetreffende hoofdstukken
van de Defensienota en de Prioriteitennota, is een bescheidener overheid aan het
woord dan t.t.v. de eerste drie nota's in het midden van de jaren '80. Er wordt gerept
van een krimpende materieelbehoefte en omschakeling van de defensie-industrie
naar de civiele markt. Het openen van een internationale defensiemarkt wordt als een
langdurige procedure voorgesteld, terwijl de concurrentiepositie van het
bedrijfsleven t.o.v. de Amerikaanse defensieindustrie verslechtert.

248
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

In de nota “De Nederlandse defensie-industrie” wordt de marineindustrie met


name genoemd. Het behouden van specifieke kennis in een aantal ondernemingen
wordt als een nastreefbaar doel gepresenteerd: met name, in KMS, RDM en GNM
waarvan werd vermeld dat ze resp. voor 39, 77 en 12% van defensie-activiteiten
afhankelijk waren. Om hun gering geachte kansen op de exportmarkt wat te
vergroten werd voorgesteld een aantal beperkingen die voor KMS, RDM (en WF)
sinds het losmaken uit het RSV-concern in 1983 golden, weg te nemen.
De Defensienota van 1991 zou gevolgen hebben voor de strategie, omvang,
struktuur en samenstelling van de Nederlandse krijgsmacht. De Nederlandse
defensie-industrie zou zich moeten aanpassen aan de kleinere nationale markt, maar
een deel diende behouden te blijven om redenen van ingeschatte dreiging en
bondgenootschappelijke verplichtingen. “Bovendien bieden die grote
materieelinvesteringen, waarbij veelal een aanzienlijk stuk ontwikkeling voorafgaat,
bij uitstek de politiek de mogelijkheid de internationale samenwerking te
beinvloeden.”368 De grotere nadruk die in het beleid op internationale
materieelsamenwerking werd gelegd werd instemmend begroet, maar om daaruit iets
te ontvangen diende er ook iets bijgedragen te worden: “Maar als internationale
(marine) materieelssamenwerking gezien wordt als een politieke doelstelling om in
Europa te kunnen toegroeien naar een gemeenschappelijke, interoperabele
defensie...dan is een eigen inbreng bij zo’n samenwerking zowel voor de KM, de
onderzoeksinstituten en de nationale defensie-industrie van strategisch en vitaal
belang in de Nederlandse context.”369 De houding van de overheid ten aaanzien van
de industrie was afstandelijker geworden, wat leidde tot bezorgdheid omtrent het
toekomstige zelfscheppende vermogen van de marinebouw370.
Enkele jaren later was de overheid een tikje bijgedraaid. Juist vóór het
presenteren van de Novemberbrief van 1994, waarin meer efficiëntie-bevorderende
bezuinigingen werden aangekondigd, legde Fledderus nog eens uit dat de keuze voor
defensiematerieel allereerst gebaseerd zou blijven op de militair-technische
kwaliteiten ervan: “De operationele behoefte is richtinggevend voor de materiële
invulling en daarom bij uitstek een zaak voor Defensie zelf. Overleg daarover met de
industrie blijf ik nog een brug te ver vinden.” In de Prioriteitennota was de nadruk
gelegd op het belang, in Europese kontekst, van het behoud in de Nederlandse
industrie van de kennis nodig om gespecialiseerde oppervlakteschepen te bouwen.
Technologie-ontwikkeling was een mes dat aan twee kanten zou snijden: actieve
deelname in het bondgenootschap impliceerde immers een eigen, Nederlandse
bijdrage aan een Europese defensie-industrie terwijl de Nederlandse overheid een
bijdrage kon leveren aan het technologisch fundament van het Nederlands
bedrijfsleven. Een belangrijke rol voor de industrie van kleinere landen zou zijn, een
monopoliepositie op het gebied van defensiematerieel voor de grote landen tegen te
gaan. Tenslotte moest het nu met de bezuinigingen maar eens afgelopen zijn, het
vredesdivident was op371.
De meest recente ontwikkeling betreft het Nederlandse lidmaatschap van het
Europees materieelagentschap OCCAR. Het doel van de oprichtende landen
(Engeland, Frankrijk, Duitsland en Italië372) was, het managen van
gemeenschappelijke defensiematerieelprojecten te vergemakkelijken door af te zien
van directe compensatie of proportionaliteit in het aan elk deelnemend land
toegewezen productievolume met uiteindelijke afname in gezamelijke projecten ten

249
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

gunste van globale, meer-jarige proportionaliteit. Hoewel het uiteindelijke


vooruitzicht is dat op deze wijze gemeenschappelijke projecten voor de
deelnemende landen goedkoper zullen uitvallen dan nationale, is daarvan nog niet
veel terechtgekomen. Het tweede doel, versterking van de Europese defensie-
industrie, lijkt hiervoor nog compensatie te bieden.

6.3.4 Tussenconclusies: materieelbeleid


Deze situatie van eningszins gedistancieerde betrokkenheid van de overheid bij m.n.
de grote scheepswerven is in de loop van de jaren ‘80 ontstaan. Belangrijkste
aanleiding hiertoe was de politieke oproering die ontstond toen duidelijk werd,
achtereenvolgens, dat de Staat met honderden miljoenen guldens de werven
bijsprong om ze uit het faillissement van RSV te redden, en (vooral) de greep op
besluitvorming over ontwerp en bouw van de Walrus-onderzeeboten volledig was
verloren. “De refinanciering van de RDM kostte de overheid, inclusief
boedelkrediet, f 208 miljoen. De aanbesteding van de onderzeeboten nummers 3 en 4
werd vervroegd. Met het uit surséance halen van de KMS was voor de rijksoverheid
alles bij elkaar f 337 miljoen gemoeid. Tevens vervroegde het ministerie van
Defensie de aanbesteding van de eerste serie M-fregatten. De provincie Zeeland
verstrekte de KMS f 50 miljoen”373.
Van belang is, dat organisationele veranderingen zoals het instellen van de
DMP-procedure en de moties van Frinking374 en Van den Bergh en Vos375 die de
regering ertoe verplichtten uitvoeriger verslag aan de Tweede Kamer te doen van het
verloop van grote materieelprojekten, een reactie waren op de ervaringen die de
Tweede Kamer met het Walrus-projekt had opgedaan. In het parlement was
verontwaardiging ontstaan over de gebrekking informatie die het van de regering
kreeg, hetgeen uitmondde in een actievere bemoeïenis met materieelbeleid. De
oudere defensiewoordvoerders grepen de informatiestroom van de regering aan om
zich ook in kleinere aankopen te mengen, wat naar mening van een nieuwe generatie
het zicht op de grote lijnen verloren had doen gaan. Nadat bleek dat fabrikanten bij
parlementariërs lobbyden ten gunste van hun produkten trok het parlement zich weer
wat terug376.
In de Defensienota en Prioriteitennota wordt nogmaals het belang van het
behoud van cruciale technische kennis bij de scheepswerven en de Sewaco-
systeembouwende industrie (met name HSA) genoemd. Door het schrappen van de
kustmijnenvegers echter werd het voor GNM noodzakelijk haar defensie-tak
aanzienlijk te beperken. De algemene houding ten opzichte van de Nederlandse
defensie-industrie werd tussen beide nota’s iets welwillender. De Defensienota 2000
geeft een soortgelijk beeld te zien, zij het dat de marktkrachten het aanzien van de
Nederlandse defensieindustrie al ingrijpend hadden veranderd: een aantal bedrijven
waren gesloten, andere overgegaan in buitenlandse handen, en weer andere waren
het pad naar omschakeling op civiele productie ingeslagen.

250
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

6.4 Defensietechnologiebeleid

6.4.1 Regering: defensietechnologiebeleid


De periode tot halverwege de jaren ‘80
Defensietechnologiebeleid, een gespecialiseerd onderdeel van materieelbeleid, had
tot doel, de voorwaarden te scheppen voor Nederlandse defensieproductie van
voldoende technische kwaliteit. Hierdoor zou de krijgsmacht met modern materieel
kunnen opereren, en de industrie nieuwe technologie verwerven wat gunstig werd
geacht voor haar levensvatbaarheid.
De eerste keer dat het thema research en ontwikkeling t.b.v de krijgsmacht werd
behandeld was in de Defensienota van 1954. Moderne technologie was in de
afgelopen oorlog van een dusdanig groot belang gebleken voor de bouw van geschikt
materieel en toepassing ervan, dat R&D een levensbehoefte voor de krijgsmacht was
geworden. Het onderzoek was ondergebracht in een onafhankelijke organisatie
(Rijksverdedigingsorganisatie TNO) die enerzijds een nauw contact met de militaire
praktijk zou kennen, anderzijds voldoende onafhankelijkheid van het bedrijfsleven
om de voortgang van de wetenschappelijke arbeid te waarborgen. In de nota werd
ingegaan op de manier waarop de verschillende krijgsmachtonderdelen een
evenredige toegang zouden hebben tot R&D, en op de organisatie van het onderzoek
in eigen defensie-laboratoria (Physisch Lab., Chemisch Lab., Medisch-biologisch
Lab. en het Technologisch Lab. RVO-TNO) en in enkelee kleinere organisatorische
eenheden in andere, al bestaande, laboratoria. Een bijzondere plaats nam het
Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation te Wageningen in, dat wel voor de KM
werkte maar buiten de RVO was gebleven377. Veertien jaar later was er nog weinig
veranderd in het defensieonderzoek, maar had zich een verfijning van de organisatie
van de contacten tussen RVO en de industrie voorgedaan: deze liep via de
Commissie Nieuwe Wapens. Een aantal instituten binnen de krijgsmacht werd
vermeld, van welke het LEOK (Lab. voor Elektronische Ontwikkelingen) voor de
KM van bijzonder belang was. Verder werd ingegaan op de noodzaak van
internationale samenwerking: een klein land als Nederland kon onmogelijk ‘alles zelf
kon doen’378. Deze internationale samenwerking werd geregisseerd door het
Nederlandse Defensie Research Coördinatie Comité NDRCC, dat sindsdien die taak
is blijven uitvoeren.
De Defensienota van 1974 wijdde enkele pagina’s aan defensieonderzoek.
Geheel in overeenstemming met de toon van de nota zou meerjaarsplanning van
R&D worden ingevoerd, en werd een bijzondere nadruk gelegd op internationale
samenwerking en taakverdeling. Enkele verschuivingen van onderzoek werden
aangeduid: meer operations research en minder bescherming tegen biologlsche en
chemische strijdmiddelen, maar in heet algemeen werd het belang van continuïteit
benadrukt. Voortaan zou defensieonderzoek een eigen hoofdstuk krijgen in de
jaarlijkse begrotingen379. De Defensienota van 1984 vermeldde wetenschappelijk
onderzoek als een van de ‘overige onderwerpen’, tussen civielee verdediging en
militair strafrecht. De organisatie van het defensieonderzoek bij TNO werd
toegelicht (o.a. het samengaan van FL en LEOK in FEL, en het omvormen van de
RVO in de Hoofdgroep DO TNO), ‘spin-off’-effecten van het onderzoek naar de
civiele economie benadrukt, en de afstandelijke verhouding met de Nederlandse
defensieindustrie uitgelegd380.

251
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

Defensietechnologiebeleid
Een expliciet defensietechnologiebeleid is van vrij recente datum. In 1986 zond de
Staatssecretaris van Defensie, J. van Houwelingen, de Tweede Kamer de tweede van
zijn drie ‘materieel’-nota’s toe: Defensietechnologie381. In de woorden van de
minister: “het technologiebeleid van Defensie is erop gericht een optimale
afstemming te bereiken tussen de toekomstige materieelplannen, de potentiële
mogelijkheden van wetenschappelijk onderzoek en technologieontwikkeling en de
mogelijkheden die het Nederlands bedrijfsleven heeft om nieuwe technologieën toe
te passen bij het ontwikkelen en produceren van defensie-materieel.” Een zin uit de
conclusie van de nota, “Voorkomen dient te worden dat ontwikkelingen in plannen,
technologie en produktievermogen geïsoleerd plaatsvinden. De overheid heeft hierin
een coördinerende rol te vervullen. Vroegtijdige uitwisseling van militaire,
wetenschappelijke en industriële informatie is daarbij essentieel.” (p.17) verwijst
indirekt naar de reden om een technologie-beleid uit te zetten: de schijnbaar
ongecontroleerde technologische ontwikkelingen die vooral het Walrus-projekt zo
uit de hand hadden doen lopen.
‘Technologie’ wordt gedefinieerd als: “de verzamelnaam voor alle ideeën,
methoden en voorwerpen voor gebruik in produkten, inclusief planning en uitvoering
van simulaties, demonstratiemodellen en processen” (p. 19) Het proces van
technologie-ontwikkeling, strekkend van conceptualisering tot invoering bij de
krijgsmacht, diende met gebruikmaking van het samengroeien van militaire en
civiele technologie en van de capaciteiten van de Nederlandse industrie, onder
expliciete (beleidsmatige) controle te komen.
De minister meende dat vier fasen in de produktie van nieuw materieel voor de
krijgsmacht te onderscheiden waren: fundamenteel en toegepast onderzoek,
technologie- en materieelontwikkeling. Voor toegepast onderzoek en
materieelontwikkeling had de krijgsmacht al een uitgewerkt beleid, maar het
beheersen van de keten maakte het noodzakelijk dat met name ook technologie-
ontwikkeling meer aandacht zou krijgen. De drie doelen die nagestreefd zouden gaan
worden zouden ten goede komen aan drie partners; co`rdinatie van hun eigen
activiteiten zou een coherent technologiebeleid op moeten leveren. Daartoe zouden
de materieelplannen van de krijgsmacht, resultaten van wetenschappelijk onderzoek
en technologie-ontwikkeling, en de capaciteiten van de industrie om het gewenste
materieel te ontwikkelen en te bouwen op elkaar afgestemd moeten worden.
De uitvoering van dit beleid zou de inzet van een aantal beleidsinstrumenten
vereisen. De meeste daarvan bestonden al, zoals de CODEMA-regeling, alsmede
enkele programma’s en regelingen van het ministerie van EZ. Voor technologie-
ontwikkeling zouden gewenste ontwikkelingsgebieden schematisch ondergebracht
worden in het Defensie-technologieconcept (DTC). Bovendien zou een lange-
termijnplan tot verwezenlijking van de prioriteiten worden opgesteld.
In 1993 zette de Staatssecretaris van Defensie, verantwoordelijk voor
Defensieaankopen, zijn visie nogmaals uiteen. Hij stelde allereerst dat geavanceerde
technologie noodzakelijk was voor een geloofwaardige en kwalitatief voldoende
taakvervulling van de krijgsmacht. Hij achtte het noodzakelijk dat een capaciteit
voor militair onderzoek en technologie behouden zou blijven zowel in het geval van
alleen of samen zelf materieel bouwen als in het geval van ‘van de plank’ kopen. Een
kennisvlucht diende tegengegaan te worden, ten behoeve van de capaciteit tenminste

252
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

aankopen te beoordelen. Topprodukten waren volgens hem slechts bereikbaar als je


niet alleen buitenlandse ontwerpen assembleert, eigen technologische kennis zou tot
export kunnen leiden en was ook nuttig voor het instandhouden van bestaand
materieel. Bovendien zag hij positieve neveneffekten die voor de Nederlandse
industrie opgingen: toegang tot technologie, en werkgelegenheid.
De keuze voor een Nederlands produkt echter was niet onvoorwaardelijk. De
technische eisen, afgeleid van de operationele behoeften van de krijgsmacht kwamen
op de eerste plaats. Een open inschrijving op materieelprojekten werd ook
gedikteerd door de regels voortvloeiend uit de Europese eenwording. Het Minsterie
van Defensie zat krap bij kas, zodat bij keuze voor een Nederlands produkt werd
verwacht dat ook EZ en de industrie mee zouden betalen.
Tijdige samenwerking van Nederland met Europese partners zou slechts werken
als ze wat te bieden had. Omdat technologie een langdurende en dure kwestie is, en
om mogelijkheden van sturing te vergroten, was vroede deelname aan internationale
projekten gewenst. In het geval van compensatie zou vooral worden gelet op het
binnenhalen van technologisch hoogwaardige opdrachten. Europese industriële
samenwerking was ook goed voor het ontwikkelen van een Europese defensie-
identiteit. Nederland moest zich concentreren op haar expertisegebieden:
scheepsbouw, elektronika, simulatietechniek en composietmaterialen. Fondsen van
EZ en het MvD konden slechts zorgen voor een klein extra duwtje in de rug voor de
industrie, die het vooral op eigen kracht moest zien te redden. Een probeem was, dat
het niet altijd lukte om perspectiefvol fundamenteel onderzoek te vertalen in
succesvol materieel (op de militaire markt). Ook hier was een goede samenwerking
tussen onderzoeksinstituten en de industrie erg belangrijk382.
Staatssecrataris van Defensie Gmelich Meijling meende in 1996 dat het met de
Europese defensiematerieelsamenwerking nog niet erg wilde opschieten. Op een
aantal gebieden was sprake van verdergaande integratie: de industrie zelf was al
bezig met consolidatie en cross-border-mergers, en krijgsmachten werkten in
multinationale eenheden samen. Hij voorzag dat deze internationalisering binnen het
kader van NATO zou blijven, zij het dat er een Europese poot aan het ontstaan was.
De Nederlandse defensieindstrie beschouwde hij als onderdeel van de Europese,
maar voor specifiek materieel zou Nederland afhankelijk blijven van de VS.
Defensiematerieelsamenwerking met de VS moest dan ook niet vergeten worden.
Van de lopende Europese initiatieven zoals de WEAG research cell en het Frans-
Duits wapenagentschap (waaraan Nederland wilde deelnemen), zag hij vooral
beweging in het Frans-Duitse initiatief. Er zou in ieder geval geen ‘buy Europe’-
beleid komen, net zomin er een Koop Nederlands-beleid was. Het MvD tenslotte
hielp de industrie met het binnenhalen van export-orders door te assisteren bij de
grote materieelbeurzen. Als voorbeelden haalde hij marinebouw en radar-
technologie aan.383
In verscheidene nota’s en de jaarlijkse toelichtingen bij de defensiebegrotingen
is sindsdien teruggekomen op het defensietechnologiebeleid. Het lange-termijnplan
voor wetenschappelijk onderzoek kwam nooit van de grond en de CODET-regeling
(voor de ontwikkeling van defensietechnologie) werd na enkele jaren in CODEMA
ondergebracht. Het Defensie Technologie Concept werd in de loop van 1993 ‘met
het oog op een goede besteding van de beschikbare middelen’ getoetst en
bijgesteld384. In 1994 werd het DTC buiten werking gesteld en ging CODET op in

253
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

CODEMA; vanaf 1996 zou in de planning van wetenschappelijk onderzoek voorzien


worden middels de IDPP-methode385. Bij de begroting voor 1997 wordt slechts als
nieuws vermeld dat Defensie voortaan haar internationale materieelprogramma’s
onder de regeling van CODEMA zou brengen.
Niettemin moet dit niet worden opgevat als teken van wegvallende aandacht
voor technologie. Veeleer was, zoals de serie beleidsnota’s waarin het omschreven
werd386, defensietechnologiebeleid een onderdeel van een ruimer beleid waarin
plannen voor toekomstig militair materieel, wetenschappelijk onderzoek
voornamelijk bij de TNO-DO-laboratoria en (nationale) industriële capaciteit aan
elkaar gekoppeld werden.

CODEMA
Voor de langere termijn geeft de centrale overheid ontwikkelingsopdrachten aan het
bedrijfsleven, en helpt de R&D kosten financieren met de CODEMA-regeling. In
1978 is deze regeling (Commissie Defensie Materiaal) opgezet, in 1988 herzien, en
in 1994 weer herzien. Het secretariaat van CODEMA wordt door Defensie gevoerd
(DG-Materieel), verder zijn lid: EZ, Financiën, en Buitenlandse Zaken. De
commissie zegt toe, dat ze accoord gaat; verder wordt er dan financieel
afgeprocedeerd.
Een eerste deel van de centraal uitgegeven
defensiematerieelontwikkelingskosten betreft de doelsubsidie van ongeveer 100
miljoen gulden die jaarlijks naar TNO-DO gaan. Die worden gebruikt om het
algemene kennisniveau op een aanvaardbaar peil te houden. Daarnaast gaan 1
miljoen gulden naar het NLR, dat ook nog eens 10 miljoen van de KLU krijgt. Een
tweede deel, een kleine 30 miljoen per jaar, wordt voor technologie- en
materieelontwikkeling gebruikt. CODEMA krijgt daar een 20 miljoen van, een deel
gaat naar EUCLID, 6 miljoen per jaar naar het NIVR, en de rest naar diverse
nationale en internationale projecten die niet in CODEMA of EUCLID passen.
CODEMA en EUCLID gelden worden in principe gelijkelijk door Defensie,
Economische Zaken en de industrie opgebracht. Dat betekent dus dat de industrie
ook een derde aan de ontwikkelingskosten bijdraagt. In de praktijk is een klacht van
het bedrijfsleven dat ze meer dan 1/3 van de R&D-kosten draagt, hetgeen o.a. toe te
schrijven is aan de gehanteerde definitie van subsidiabele kosten. Het komt er in
ieder geval op neer dat de overheid meer dan de helft van de kosten draagt.
Projekten ontstaan in een samenspel tussen het bedrijfsleven en Defensie. Er is
geen sprake van een 'tender' constructie waarop ingeschreven kan worden. Een
bedrijf heeft contact met Technologie-gerelateerde clubs binnen Defensie, en als er
sprake is van een gevoeld wederzijds belang bij technologieontwikkeling kan een
CODEMA-aanvraag worden ingediend. Die wordt geaccordeerd door het
betreffende krijgsmachtonderdeel. Zo dat niet het geval is, volgt een appreciatie door
dat krijgsmachtonderdeel. De CODEMA-bijdrage houdt geen koopverplichting in,
maar een koopmogelijkheid. Als het ontwikkelde produkt verkocht wordt, dan moet
de overheidsbijdrage terugbetaald worden. Daarover zijn overigens nog
verschillende regelingen mogelijk: oftewel geen terugbetaalverplichting (bij
technologieontwikkelingsprojekten), of, niet dubbelbetalen bij overheidsaanschaf, of
terugbetalen over een periode van maximaal 5 jaar. Daarna is de technologie toch
verouderd, en zijn na-ijl-effekten niet meer te meten.

254
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

Voor CODEMA gelden zekere criteria:


• Het moet gaan om een produkt met ekonomisch toegevoegde waarde;
• Het moet een behoefte van Defensie dekken, en
• Het moet een nieuw produkt zijn voor Nederland.

Sinds 89/90 zijn de verhoudingen anders komen te liggen. Defensie reageert op een
andere dreiging, de politieke partijen reageren door veel minder geld ter beschikking
te stellen. Dat geeft onrust, door 2 problemen: signifikante verminderingen, ook
(vooral) in personeel, en nieuwe taakstellingen. De overheid geeft wel nieuwe taken,
en stelt een luchtmobiele brigade in, of dirigeert de marine meer naar zuidelijker
wateren, wat koelapparatuur ipv verwarming vereist, maar geeft ook veel minder
geld. Lagere budgetten geven problemen, en een spanning tussen korte- en lange-
termijn plannen. Worden er mensen ontslagen, of wordt de onderzoeksgeldkraan
dichtgedraaid? Het laatste geschiedt. Door de teruggang van het algemene Defensie-
budget gaat het onderzoeksbudget ook naar beneden. Aangezien daar een groot deel
vaste lasten in zit worden er minder nieuwe CODEMA-projecten opgestart. De
technologie te ontwikkelen voor de nieuwe internationale situatie verschilt slechts in
nuances van de technologie die toch al ontwikkeld werd. Nieuwe lichte materialen
bijvoorbeeld werden toch al ontwikkeld, en komen met die eis van mobiliteit goed
van pas.
Naar Dual-Use wordt wel verwezen bij het toekennen van een CODEMA-projekt:
het maakt de kans op het lucratief op de markt brengen van een nieuwe technologie
groter. De Europese civiele markt is groter dan de militaire. Op de vragenlijst die bij
het begin van een CODEMA-projekt wordt ingevuld wordt dan ook naar dual-use in
interservice toepassingen gevraagd387.

6.4.2 Ministerie van Economische Zaken: Defensie-industrie- en materieelbeleid


Vanaf het begin van de jaren ‘90 is EZ expliciet betrokken geweest bij
beleidsvorming omtrent de defensieindustrie: de nota’s ‘De Nederlandse defensie-
industrie’388 van eind 1990, ‘Wapenexportbeleid’389 van 1991, en ‘Het
compensatiebeleid...’390 van 1992 werden (mede) door de Minister van EZ
ondertekend.
Enkele macro-economische thema’s die in het eerste ‘materieelbeleiddrieluik’
werden aangesneden waren: de geringe omvang van de Nederlandse defensie-
industrie, zowel naar fractie van het totale defensiematerieel-palet als naar
verhouding met de totale Nederlandse industrie; de poging die gedaan werd om de
industrie op een meer markt-gebaseerde voet te vestigen (afstand doen van oude
kostbare manier van zaken doen met Defensie); en de rol die compensatie-orders
voortaan zouden moeten spelen in het binnenhalen van technologie, geld en
produktie- en management know-how. “Het beleid mag niet zijn gericht op
instandhouding van het Nederlandse bedrijfsleven met defensie-orders en
afscherming van de Nederlandse defensie-materieelmarkt”, de ondersteuning door de
overheid van het bedrijfsleven zou moeten bestaan uit vroegtijdig informeren
omtrent defensiebehoeften, het delen van conceptuele kennis en informatie per
materieelprojekt, en het verlenen van steun aan technologie-ontwikkeling391.
EZ ruimde in de mede door haar ondertekende materieelnota's uit begin jaren '90
een belangrijke plaats in voor R&D. In de eerste van deze tweede serie nota’s werd

255
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

ingegaan op de verwachte gevolgen van het eind van de Koude Oorlog voor de
Nederlandse defensieindustrie. Er werd uiteengezet dat de wereldwijde daling in
defensieopdrachten en bijbehorende overcapaciteit van de industrie, ook in
Nederland speelde. In totaal werkten tussen de 15.000 en 20.000 mensen in
Nederland in deze sector, die verdeeld kon worden in een aantal gebieden:
munitieproduktie, elektronika, de vliegtuigindustrie, en de marinebouw. De sector
stond onder zware druk, vanwege teruglopende orders en intenser wordende
concurrentie.
Als passende reactie van de industrie werd voorgesteld, de marktkrachten hun
werk laten doen. Weliswaar zou de overheid zo veel mogelijk de industrie
inschakelen, maar ze kon de bedrijven geen enkele garantie geven. Conversie werd
wel aangemoedigd maar niet ondersteund. De CODEMA- en CODET-regelingen
zouden voortaan zodanig worden toegepast dat mogelijke dual-use-technologie
voorrang zou krijgen. Voorlopig werd ook het compensatieinstrument nog gebruikt,
waarbij beleidsdoelen waren het binnenhalen van nieuwe technologie, kennis en
kunde mbt onderzoek, ontwikkeling, produktie en management. In de toekomst werd
voorzien, dat een internationale defensiematerieelmarkt zou ontstaan. Daartoe
dienden protektionistische maatregelen te verdwijnen.
Ten aanzien van de marinebouw werd een nader beleid voorgesteld, waarin “bij
toekomstige opdrachten die voor het behoud van die specifieke kennis belangrijk
zijn, als eerste de voornoemde bedrijven (de KMS, de RDM en GNM) in de
gelegenheid te stellen een offerte uit te brengen.” Bedoelde kennis behelsde
“specifieke, technologisch hoogwaardige kennis en kunde voor de bouw van meer
gespecialiseerde, grotere marineschepen, met inbegrip van de installatie en integratie
van bijbehorende wapensystemen”392. De drie werven werden om te beginnen verlost
van beperkende afspraken die ze na het faillissement van RSV opgelegd hadden
gekregen, zodat ze vrijer waren naar exportorders te dingen.
De derde nota (compensatiebeleid) ging in op het onderdeel van het defensie-
industriebeleid waarbij bij aankopen van defensiematerieel in het buitenland, de
leverancier verplicht wordt tot het plegen van tegenorders bij Nederlandse bedrijven.
Deze manier van indirekte ruilhandel is op de wereldmarkt voor defensiematerieel te
doen gebruikelijk, zij het dat grote wapenproducenten er liever niet aan doen en
graag wijzen op ‘verstoringen van normale marktmechanismen’. Naarmate de koper
over meer keuzemogelijkheden beschikt neemt hij een sterkere positie in ten
opzichte van de aanbieder; in het geval van een monopoliepositie voor een producent
is sluiten van compensatieverdragen lastiger, afdwingen nog moeilijker. Voor een
aantal landen is compensatie een manier geweest om een eigen defensieindustrie op
te bouwen, waarbij tegenorders, co-produktie en gezamelijke ontwikkeling manieren
kunnen zijn om technologie en produktiekennis te verwerven. Aangezien Nederland
minstens 40% van zijn defensiematerieel in het buitenland koopt, zijn met
compensatie aanzienlijke bedragen gemoeid. Het Nederlandse compensatiebeleid
was, volgens de gelijknamige nota, in de afgelopen 20 jaar van karakter veranderd:
aanvankelijk gericht op werkgelegenheid, vervolgens gedraaid naar het verwerven
van hoogwaardige technologie voor de Nederlandse industrie. Het behouden van een
Nederlandse capaciteit op het gebied van wapenproduktie en daardoor een
toegangsticket tot internationale materieelontwikkelingsprojekten werd voorgesteld
als mede afhankelijk van een gericht compensatiebeleid.

256
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

In het stimuleren van R&D droegen het bedrijfsleven en de overheid een


gedeelde verantwoordelijkheid: EZ stimuleerde R&D met een serie maatregelen als
de Innovatie Stimuleringsregeling (Instir) en het Technisch ontwikkelingskrediet
(Tok); bovendien was de overheid een belangrijke ‘launching customer’. Meer
specifiek speelde de bovengenoemde CODEMA-regeling een rol.
In de stellingnames van EZ ten aanzien van Defensieproduktie van de laatste
jaren overheerst een internationaal, (West-)Europees perspektief. Stelde eerder de
Commissaris MPO in een artikel in het Marineblad dat R&D een belangrijke middel
was voor economische groei, verbetering van de concurrentiepositie en industrieel
succes393, Wiedeman (bijvoorbeeld) wees op de voortgaande rationalisering
(inkrimping en consolidatie) van de Europese defensieindustrie. “Hoewel er geen
bedrijven zijn met een strategisch belang, heeft Defensie wel het behoud van een
zekere industriële capaciteit, geïntegreerd in een gezonde Europese industriële basis,
als doel gesteld.” Voor Nederland bleef, naast de grote landen Frankrijk, Duitsland
en Engeland, een niche over voor ‘die dingen waarin we goed zijn’: clusters van
vliegtuigbouw en de maritieme industrie. Die dienden ondersteund te worden door
een adequate kennis-infrastructuur; vice versa moest het bedrijfsleven wel duidelijk
aangeven wat ze aan kennis en kunde nodig hadden394.
Verschoor (CMP395) had de volgende opvatting over het innovatieve en
competetieve vermogen van het bedrijfsleven, en de verantwoordelijkheid van de
overheid daarvoor:
“Technologische ontwikkelingen gaan nu zo snel dat ze nationaal onbetaalbaar zijn
geworden. Daarom: internationale samenwerking, maar ook concentratie, zie bv.
Thompson die HSA opkocht toen Philips eruit stapte. Ondanks die internationale
samenwerking moet de nationale overheid de eigen industrie blijven ondersteunen:
een 'etalage'-functie. Dat geeft soms enige fricties met principes van goed
internationaal koopmanschap. De industrie wil door de nationale overheid hetzelfde
behandeld worden als dat in het buitenland tussen overheid en industrie het geval is,
maar de inkoper van Defensie zegt, “ik kijk naar wat goed en goedkoop is. Zware
steun is niet goed, omdat dan op termijn de nationale concurrentiekracht verdampt.
Op een aantal terreinen rond de Defensiebehoefte is die concurrentiekracht
aanwezig: scheepsbouw, electronica/radar, optische apparatuur, logistiek,
dienstverlening, kennisinstituten.
EZ is van mening, dat de kennis die in de instituten voorhanden is, naar het
bedrijfsleven moet worden gediffundeerd. Kennisinstituten zoals universiteiten doen
er goed aan, kennis te genereren die de markt vraagt. Dat vergroot het draagvlak van
het nationale bedrijfsleven, en komt Defensie ook ten goede. Daartoe gaat EZ een
clusterbeleid voeren: naast de reguliere ondersteuning zullen strategische clusters
van bedrijfsleven en onderzoeksinstituten extra gesteund worden. Dat dienen
belangrijke projekten te zijn met een nationale uitstraling. Een voorbeeld zou
'simulatie' kunnen zijn, waarin zaken als virtual reality, high-proof computing,
parallel processen voorkomen, maar ook opleiding, command en control. In high-
tech hebben militairen in het verleden een voortrekkersfunctie gehad, als eerste
gebruiker. Tegenwoordig zijn op een aantal terreinen de rollen omgedraaid, er is nu
sprake van spin-off en van spin-on. Spin-off speelt een rol bij militaire radars,
waarvan een stuk kennis op civiele radars kan worden overgedragen. Toch is dual-
use moeilijk: het gaat om een heel ander segment van de markt, er moet op de civiele

257
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

markt flexibeler met de vraag worden omgesprongen, Defensie is een


monopolistische vrager, anders dan op een civiele markt, de lay-out van een fabriek
is afgestemd op de specifieke eisen die militaire technologie stelt396.”

6.4.3 KM: Innovatie en technologie


Met de defensienota van 1984 was een ‘nieuwe beleidslijn’ uitgezet, die inhield dat
de Nederlandse industrie meer diende te worden betrokken bij het voorzien in de
materieelbehoeften van de krijgsmacht. Dat zou gebeuren door de industrie
ruimschoots vantevoren inzicht te geven in de technologie waaraan op langere
termijn behoefte zou zijn, de expertise van de defensielaboratoria aan de industrie
ten dienst te laten zijn, en door ruimere financiering. De geringe uitgaven die
Nederland aan defensieonderzoek spendeerde, in absolute cijfers en als fractie van
de totale defensiebegroting, baarden wel enkele zorgen397.
De nota Defensie Technologie bracht ook reacties van de KM teweeg. Hoewel
het belangrijkste doel van de nota was, de werkgelegenheid bij en de
concurrentiepositie van de Nederlandse industrie te versterken, zou ze ook voor de
KM grote gevolgen kunnen hebben. Ondersteuning van deelname aan internationale
materieelprojecten was er daar een van, maar kwalitatieve verbetering van het
materieel en het ter beschikking komen van meer en betere kennis aan het
defensiepersoneel waren minstens zo belangrijk398. Het varend materieel van de KM
kwam tot stand in interactie met de zelfscheppende Nederlandse industrie. Er was
dus voor het garanderen van goed materieel een duidelijk belang bij het in stand
houden van een sterke kennisbasis, maar ook bij het voortbestaan van een
levensvatbare industrie. Gezien de daling van het defensiebudget waren daar
problemen te verwachten, reden om de industrie te helpen bij diversificatie van zijn
productenpakket en bij export399.
Enkele jaren later werden de gevolgen van bezuinigingen op de
defensiebegroting duidelijk. “Tot 1990 heeft de Koninklijke marine een R&D-beleid
gevoerd waarbij binnen de geldende randvoorwaarden (van ter beschikking staande
financiële middelen en aanwezige infrastructuur), bijna alle behoeften aan door
externe instituten en instellingen uit te voeren R&D werden afgedekt. (...) Omdat
door krimpende (R&D)-budgetten niet meer volledig aan de behoefte aan R&D kon
worden voldaan, was de KM gedwongen dit beleid te herzien400. De KM ging
prioriteiten aanbrengen in haar onderzoeksbehoeften, en deze strakker doen beheren
door het HWOKM (hoofd wetenschappelijk onderzoek KM). Het doel van WO (“het
waarborgen van een optimale ondersteuning van de taakuitvoering door de KM
d.m.v. het ter beschikking stellen van relevante resultaten van wetenschappelijk
onderzoek en ontwikkeling401”) was hetzelfde gebleven, maar het geld schoot tekort.
Daarom moest dus voorrang worden verleend aan kennis waaraan een grotere
behoefte bestond, reden om een Marine Technologie Concept in te richten dat uit een
Strategie en een Plan bestond. “De strategie identificeert de doelstelling(en),
formuleert het beleid in hoofdlijnen en geeft een aantal criteria aan de hand waarvan
prioriteiten gesteld kunnen worden. Het plan confronteert de behoeften aan R&D
met de (financiële) middelen voor R&D en stelt de prioriteiten402”. Sindsdien is de
precieze structurering van het beleid enkele malen gewijzigd, maar de noodzaak tot
het stellen van prioriteiten is gebleven.

258
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

Inhoudelijke behoefte aan wetenschappelijk onderzoek


De behoefte van de KM aan technologische innovatie werd tot het eind van de
Koude Oorlog afgeleid uit het gegeven dat de KM een aantal militaire taken had uit
te voeren die zich in een dynamische wereld afspeelden. Het belangrijkste element
van die dynamiek was de ontwikkeling van de dreiging: de bekende tegenstander
bracht een omvangrijk en technologisch steeds moderner arsenaal op zee, ter
bestrijding waarvan steeds modernere middelen noodzakelijk waren. “Wie in de
techniek mee wil tellen moet naast kwaliteit een innovatief product hebben. Het is
onvermijdelijk dat elke technische intwikkeling, innovatie zo u wilt, een reactie is op
eerdere of simultane ontwikkelingen. ‘Technology push’ is dus een gegeven.
Beheersing hiervan en dosering van innovaties is dus de ware uitdaging. Als
voorbeeld moge dienen dat het niet de ontwikkeling van Sowjet raketsystemen is die
de KM dwingt naar betere luchtverdedigingssystemen uit te zien. Het is de
ontwikkeling van moderne, uiterst compacte elektronika en dus van sensor- en
geleidesystemen, die de wereldwijde dreiging van uiterst effectieve geleide wapens
tegen o.a. schepen heeft mogelijk gemaakt en dus verwezenlijkt.403”
Moderne technologie was de hoeksteen van marinebouw, want ze maakte het
mogelijk de primaire doelstelling van de KM, ‘het leveren van gevechtskracht ter
zee’, tegen aanvaardbare prijs te verwezenlijken en om het voortbestaan van
marinebouw in Nederland te garanderen. Uit de defintie van marinebouw “het
ontwerpen, produceren en integreren van de voortstuwings- en elektrische
energiesystemen van het schip met hun bijkomende geautomatiseerde bewakings- en
bedieningssystemen, maar ook van tal van andere installaties zoals de besturing, de
stabilisatie, de luchtbehandeling, de accomodatie voor de bemanning e.d.”404 bleek al
wat innovatie concreet zou moeten inhouden. De voorbeelden van ‘nieuwe
scheepsvormen, voortstuwing, command and control, radar, sonar,
informatieverwerking, SEWACO, les- en simulatieapparatuur, kunstmatige
intelligentie’ zijn een opnieuw-opsomming van de onderdelen van marinebouw.
Wetenschappelijk onderzoek voor de KM had betrekking op de nieuwe
technologie die in eigen beheer werd ontwikkeld en door de eigen industrie
gebouwd, maar ook op systemen die uit het buitenland betrokken werden. De keuze
van het geschikte systeem en het optimale gebruik daarvan vergde een gedegen
kennisbasis. Afhankelijk van de vraag of er wel of niet een eigen systeem zou
worden ontwikkeld diende die kennisbasis uitgebouwd te worden tot een product, of
kon volstaan worden met het op peil houden van een algemene
achtergrondkennisbasis. Het onderzoek dat moest worden verricht teneinde die
kennis op peil te brengen werd grotendeels uitbesteed aan de TNO-
defensieonderzoeklaboratoria, terwijl voor technologieontwikkeling ook de industrie
werd ingeschakeld. De doelstelling van de afdeling wetenschappelijk onderzoek voor
de KM “het waarborgen van een optimale ondersteuning van de taakuitvoering van
de KM door middel van het ter beschikking stellen van relevante resultaten van
wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling”405, oftewel: “Het verwerven van
voldoende kennis om complete gevechtseenheden, zoals oorlogsschepen en
onderzeeboten te ontwerpen, te doen bouwen en in stand te houden”. Een belangrijk
deel van dit onderzoek vond plaats in een inter-service-verband, dus gedeeld door
alle krijgsmachtonderdelen; de extra afstand die te gaan was voor het zelf ontwerpen
van materieel werd vrijwel uitsluitend door de KM afgelegd. Als inter-service-

259
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

onderzoek gold o.a., de ontwikkeling van methoden van computer ondersteund


ontwerpen, kwetsbaarheidsreduktie door simulatie, en trainigstoepassingen van
simulatie. Specifiek voor de KM werd onderzoek verricht naar het platform en de
SEWACO-installatie406. “De kennis wordt op verschillende manieren, in
verschillende plaatsen in de organisatie ingezet. Een algemene kennis over
bijvoorbeeld sonar moet in stand gehouden worden, om tot een behoeftestelling te
kunnen komen en om de KM als slimme klant en als integrator te kunnen laten
optreden. Dat is geen statische kennis: aangezien de inzet van de KM een politieke
zaak is, en in de komende jaren meer in ondiepe wateren geopereerd gaat worden
hebben FEL-TNO en HSA de PS-36 ontwikkeld. Voor radar is een nog uitgebreidere
kennis nodig (produktontwikkeling). De vraag doet zich nu voor, hoeveel er van
onderzeeboottechnologie moet worden behouden. Moet de KM capaciteiten die bij
de RDM verloren zouden kunnen gaan zelf onderhouden? Wat zijn nu precies de
core-capaciteiten? Bepaalde kennis blijft bij de KM omdat de bestaande
onderzeeboten onderhouden moeten worden, maar de kennis om het staal waarvan
een onderzeeboot wordt gebouwd te lassen is erg specifiek. Evenwel, ze is niet
uitsluitend in onderzeeboten te vinden: ook bij het bouwen van off-shore installaties,
of bij ketelbouw (voor energiecentrales).407”
Als primaire speerpunten koos de KM in haar Defensie Technologie Concept
voor bovenwatersensortechnologie (radar en infrarood), informatietechnologie (incl.
C3I) en marinebouwgerelateerde technologie408. Deze product-gerelateerde keuzen
werden ondersteund met een bredere kennisbasis die bestond uit kritische
defensietechnologieën: operationele analyse, training en simulatie, surveillance,
sensoren en signaturen, C3I en IFF (identification friend or foe), precisiewapens,
geavanceerde platformen, en technologie voor betaalbaarheid409. Dit laatste punt
wijst op een verschuiving in basis-rationale voor innovatie: was voorheen de
dreiging van de (min of meer) bekende capaciteiten van een duidelijk aanwijsbare
tegenstander het referentiepunt geweest, voortaan zou ‘risicoreductie’ een dergelijke
rol spelen. Het risico bestond uit de combinatie van een wereldwijd doorgaande
militaire technologische innovatie met de noodzaak de KM voor te bereiden op
nieuwe taken die in ambigue, riskante situaties uitgevoerd dienden te worden
(bijvoorbeeld in kustwateren waar schepen vanaf land met betrekkelijk eenvoudige
middelen waren te bestoken). De toenemende complexiteit van marineschepen
bracht ook een risico met zich mee, nl. van mislukkende materieelprojecten. Een up-
to-date kennisbasis moest ook dat risico temmen410.

Verhouding militaire-civiele innovatie


Wilde de marine in de wat verdere toekomst nog moderne schepen kunnen bouwen
dan zou meer rekening moeten worden gehouden met de steeds snellere innovatie
van electronica en informatietechnologie die bij de gebruikelijke manier van
ontwerpen en bouwen zou leiden tot verouderde schepen. Daarom zou bij de
ontwikkeling van het conceptuele ontwerp van een nieuw schip een nauwere
samenwerking tussen de onderdelen van de driehoek ‘gebruiker-ontwerper-
onderhouder’ (alledrie KM-onderdelen) noodzakelijk zijn, en zou de industrie
sneller bij het ontwerpproces moeten worden betrokken teneinde de
‘produceerbaarheid’ te garanderen. De fase die hierop volgde, de uitwerking van het
ontwerp, was het moment dat de Nederlandse industrie haar expertise te berde

260
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

bracht: belangrijke rollen waren hier weggelegd voor HSA, R&H, Verebus en
Nevesbu. De derde fase van het bouwen van het schip was al goed geregeld411.
Enkele jaren later was de houding t.a.v. de snelle innovatie van electronica en
informatietechnologie verder uitgekristalliseerd. Het gegeven dat het ging om
‘civiele’ innovatie maakte een nadere plaatsbepaling noodzakelijk. “Waar dat
mogelijk is (gebruik doelmatiger, goedkoper), worden tegenwoordig in het schip
civiele standaarden geaccepteerd, in plaats van militaire standaarden opgelegd.
Bepaalde militaire aspecten blijven echter: zoals schokvastheid, en uitgestraald
geluid (onder water). Deze werken door op alles: kabels, pijpen, fundaties. Als een
schokvastheidseis leidt tot het opstellen van een apparaat op een fundatie zodanig dat
bij een schok een zwaaibeweging (vrijslag) ontstaat, moet het pad van de zwaai
vrijgehouden worden. De manier waarop leidingen aan pompen worden bevestigd
wordt erdoor bepaald. Dat zijn civiele pompen, maar de manier van aansluiten is
militair. De werf die het schip bouwt kent de Marinestandaarden, maar niet de
militaire eisen: zie het bovengenoemde voorbeeld: de pompophanging moet een
versnelling x kunnen doorstaan, de KM geeft die versnelling op omdat ze het gevolg
is van explosie y op afstand z van het schip. Zo ook bij geluidseisen: weer een
kwestie van (civiele) systemen dusdanig ophangen dat ze aan militaire eisen voldoen.
Het meten daarvan wordt door een TNO-instituut gedaan: CMC inzake schokken,
TPD bij geluid. Andere militaire eisen zijn: veiligheid. Aan boord van een fregat
wordt nogal wat munitie meegevoerd, dat stelt andere veiligheidseisen dan aan boord
van een civiel schip. Redundantie is er nog een: een militair schip moet een zekere
hoeveelheid oorlogsschade kunnen overleven, en niet bij de eerste treffer volledig
uitgeschakeld zijn: dus moeten belangrijke systemen dubbel uitgevoerd zijn. Het is
niet zo, dat de civiele standaarden een groter schip veroorzaken (LCF). De manier
van ontwerpen (‘design-to-cost’, i.t.t. ‘design-to-specification’) heeft ervoor gezorgd
dat het allemaal wat ruimer werd (voor dezelfde inhoud). Metaal is goedkoper dan
arbeid, zodat het goedkoper is alles wat ruimer uit te voeren, en minder
fijnafwerking te doen plaatsvinden. Deze ontwerpmethode had al invloed bij de
vaststelling van de Stafeis: die liet de Marinestaf doorrekenen (o.a. door de
Technische Afdelingen), en waar dat zo uitkwam, werd er genoegen genomen met
een karakteristieken van geringere dimensies: zo is het ATS iets langzamer
geworden dan oorspronkelijk gevraagd werd. Nu is dat een volstrekt legitieme
aangelegenheid: de stafeis komt tot stand in samenspraak met de technische
afdelingen, die keuzemogelijkheden voorleggen aan de Staf.
De SEWACO-architektuur aan boord van Nederlandse schepen lijkt nogal op
die van Engelse en Franse schepen. Er wordt bij aanschaf van apparatuur wel
rekening gehouden met de Nederlandse industrie, maar dat gaat om geld (liever in
Nederland besteden), niet zozeer om strategische redenen. De taken van de
SEWACO-installatie zijn eigenlijk hetzelfde als die aan boord van Engelse en Franse
schepen: data verzamelen, verwerken, en reageren (wapens inzetten). Een aantal
trends lopen door de hele Marine-technologie: rekencapaciteiten worden groter,
dataverwerking sneller, reactietijden korter, en sensoren worden gevoeliger: ze
kunnen dieper in ruis kijken. Doordat er andere operatieterreinen in het verschiet
liggen (kustwateren, bv. Joegoslavie), worden bepaalde aspecten meer en andere
minder benadrukt. Een radar ‘ziet’ op volle zee veel gemakkelijker haar doelen dan
tegen een achtergrond van land. Tot nog toe was het zo, dat een KM-schip vooral in

261
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

de Atlantique inzetbaar moest zijn, en ook elders. Dat wordt nu anders, dat komt in
Stafeisen terecht, en aan de hand daarvan zullen andere schepen gebouwd worden. In
het geval van de LCF wordt de romp samen met Duitsland en Spanje ontwikkeld; de
APAR door Nederland en Duitsland samen aangeschaft terwijl Spanje haar eigen
weg gaat. Veel wapens zullen in de VS worden aangeschaft: Mk. 46 torpedo’s,
Standard Missile II, ESSM.412”

6.4.4 Industrie en R&D: NIID, KSG, HSA, R&H/IMTECH, TNO-DO


Zoals hierboven is gezegd, bestaan ook bij de Nederlandse defensieindustrie
opvattingen en visies die als ‘defensietechnologiebeleid’ zijn op te vatten. Deze
oprekking van het begrip ‘beleid’ vloeit voort uit het gegeven dat de hier beschreven
opvattingen een eigen invloed op de gang van zaken hebben. De industrie is niet een
‘stille partner’ die zich beperkt tot het uitvoeren van opdrachten, maar een speler met
uitgesproken ideeën over haar belangen die zij tracht te behartigen. Allereerst komen
hieronder de opvattingen van de NIID ter sprake, een branche-organisatie van het
MKB; daarna die van enkele belangrijke partners van de KM, te weten, KSG, HSA,
Imtech (R&H). Meer gegevens over deze en andere deelnemers aan
marinescheepsbouw zijn in de annex bij het volgende hoofdstuk te vinden.

Vertegenwoordiging van de industrie


De Nederlandse defensie-industrie heeft een aantal vertegenwoordigende stichtingen
en instellingen gekend, waarvan AMP, NIID en NIDAG de meest relevante zijn. In
vrijwel alle opinies en berichten van de Nederlandse defensieindustrie afkomstig
wordt op de eerste plaats het ontbreken van een consistent industriebeleid betreurd.
Soms is de boodschap onomwonden ‘Koop Nederlandse Waar’, soms minder direkt
‘ondersteun de Nederlandse industrie’. Slechts een enkel bedrijf, hetzij comfortabel
verzekerd van overheidsopdrachten en -steun hetzij vertrouwend op export, laat een
ander geluid horen.
De AMP heeft zich als een min of meer onafhankelijk aanhangsel van het
Ministerie van EZ sterk gemaakt voor de belangen van de industrie, maar is van het
toneel verdwenen. Haar adviezen zijn toegevoegd aan de eerste ‘trits’
materieelnota’s, waarvan ze in toon en inhoud nogal afweken door expliciete
stellingname t.b.v. een krachtig ‘Buy Dutch’-beleid dat noch EZ, noch Defensie ooit
volledig heeft willen omarmen. NIID heeft intussen de taak en de stem van de AMP
overgenomen, maar is duidelijker een instelling ‘van de industrie’, niet een
adviescollege van de staat. De feitelijke invloed van AMP of NIID op het
regeringsbeleid is gering geweest, wat blijkt uit herhaaldelijke opmerkingen van EZ
en Defensie dat het bestaan van een Nederlandse defensie-industrie niet als een
strategisch belang wordt beschouwd. De NIID bekommert zich wel om het
voortbestaan van de innovatiecapaciteit van de Nederlandse industrie, wat erop wijst
dat de ambities toch verder gaan dan het louter voortbestaan. Vermoedelijk ziet ze in
dat vertrouwen op compensatieorders op de lange termijn niet voldoende is om de
aandacht van de regering te behouden.

NIID
De NIID let vooral op het belang van het MKB, wat ruimte overlaat voor eigen
opvattingen over defensietechnologie (en -materieel)-beleid van de grote bedrijven.

262
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

NIID-direkteur J.H. Dibbetz betreurde in zijn commentaar op het vigerende


defensieindustrie- en technologiebeleid de neiging van de regering, liever een
principieel vrijhandelsbeleid te voeren dan de belangen van het nationale
bedrijfsleven te behartigen terwijl het buitenland ongegeneerd protectionistische
maatregelen hanteerde om de eigen industrie te beschermen. “Met het
regeringsbeleid inzake de defensieindustrie is de NIID niet zo tevreden. Algemeen
geldt, dat EZ voorwaardenscheppend beleid zou voorstaan, maar dat gaat lang niet
ver genoeg. Er zit een vreemde paradox in de claim van EZ dat men algemeen beleid
wil voeren en geen individuele bedrijven steunen, terwijl dat juist is wat men wel
doet. Er is geen sectorale aanpak.413” Voor wat betreft aankopen van de Nederlandse
krijgsmacht en export: ten eerste zou er een zgn. 'Buy-Dutch'-houding moeten
bestaan, de eigen overheid als launcher customer, ten tweede zou er een concreter
ondersteuningsbeleid moeten zijn, zoals actieve exportbevordering, een matching
fund van EZ, exportfinanciering middels leningen tegen lagere rentes, bijna-
subsidies zoals de anderen het doen. Op termijn zal de markt wel geliberaliseerd
worden, maar dat moet op basis van gelijkheid van nationale verhoudingen
bedrijfsleven-overheid. Nederland moet geen voorbeeldfunctie nastreven, maar een
inhaalslag maken om op gelijke hoogte te komen met de andere landen414.
Toch was er een verbetering zichtbaar, waarin het MvD en het MvEZ meer
continu sturing en ondersteuning gaven bij inschakeling van de industrie415. Zolang
er echter geen ‘Koop Nederlandse Waar Tenzij Het Niet Anders Kan’-beleid stond
bleef voor Defensie inschakeling van de industrie een achteraf-gedachte die het
proces van materieelverwerving kon vertragen en de bedrijfszekerheid niet ten goede
kwam. Vooral het compensatie-beleid was een thema dat regelmatig in de kolommen
van het NIID-nieuwsbulletin terugkeerde. De overtuiging bestond dat het in 1992
nog afgekondigde succes bij het verzilveren van die opdrachten in de werkelijkheid
ernstig tegenviel416.
Naast de roep om consistente steun van de overheid, werd de vrees uitgesproken
dat met het kleiner worden van de nationale markt en het onbereikbaar blijven van de
exportmarkt, de basis voor een nationale zelf-scheppende industrie weg zou vallen.
De omvang van de industrie, zo vertelde H.J. van den Berg zijn gehoor in 1989, was
gering zowel in macro-economische termen als in mate van zelfscheppendheid. Hij
zag eerder een traditie van de krijgsmachtdelen om niet bij de Nederlandse industrie
in te kopen, een traditie waarop de KM een uitzondering vormde. Ook reageerde hij
op de drie materieel-nota’s, maar in pessimistische zin. Doel van die nota’s was
geweest “Een op samenhangende wijze afstemmen van de plannen van Defensie,
voor zover bekend op de langere termijn, en verwerking ervan met resultaten van
onderzoek. Ook het bedrijfsleven zou meer op de plannen van Defensie afstemmen
d.m.v. het verwerven van adequate know-how. Dit alles in nationale en internationale
samenhang en uiteraard coherent...”417 maar in feite was alles bij het oude gebleven.
De ondersteuning voor R&D was te gering en versnipperd, de regering opereerde
niet als het management van een BV Nederland zoals dat in landen als Japan wel
gebeurde418.
Dibbetz zei hierover het volgende: “De nationale capaciteit tot technologische
innovatie is een groeiende zorg. Door de krimpende markt raakt het zelfinvesterend
vermogen van het bedrijfsleven op een kritiek niveau. Een werkelijke trend is, dat
bedrijven helemaal uit de defensie-markt stappen, vooral die bedrijven die maar voor

263
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

een gering percentage ervan afhankelijk zijn. Het Arthur D. Little-rapport


onderzocht o.a. ook de mogelijkheden tot export van het bedrijfsleven. Dat kwam
vervelend uit, want dat wordt voor een belangrijk deel door de overheid mede-
bepaald. In andere Europese landen, zoals Frankrijk, Engeland, de VS en Rusland,
wordt de export meer ondersteund; Duitsland voert een nadrukkelijk
werkgelegenheidsbeleid. Dan spelen nog plaatselijke invloeden, zoals
deelstaatbelangen in Duitsland, de invloed van banken op bedrijfsbeleid, en
nationale zaken zoals cultuur. Thompson die HSA heeft overgenomen begrijpt er
helemaal niets van dat HSA, mededingend voor een Nederlandse order, ook die
order niet kan krijgen. Dat is in Frankrijk ondenkbaar. Zogenaamde ‘Europese’
industrieën worden gedomineerd door de moederland-cultuur. HSA was interessant
niet omdat Thompson zo graag Europees wilde zijn, maar omdat er technologie zat,
en een toegang tot de Nederlandse en Duitse markt.419”

Defensieindustrie: KSG, HSA, R&H.

KSG
KSG, de belangrijkste marinescheepsbouwer en daarmee een van de centrale
partners van demarine, zegt over de eigen technologie-behoefte en manieren om
daarin te voorzien het volgende420: “Typisch van een marinewerf is, dat in een
marineschip (als een fregat) veel ontwerpwerk zit: tussen de 600.000 en 700.000 uur.
Een civiel schip heeft daarvan slechts een 10% nodig. Dit ligt aan de complexiteit
van het marineschip, en de detaillering van de tekeningen: de KM stelt allerlei eisen
die niet voor de civiele bouw opgaan. Een totale omschakeling van militair op civiel
had dus betekend dat 90% van de ontwerpers had moeten worden ontslagen, naast
het omgooien van de ‘bedrijfscultuur’, en het aanleren van kennis van de civiele
markt. Dit probleem is deels opgelost door te kiezen voor een niche in de markt,
namelijk die van complexe schepen waarvoor relatief veel ontwikkelwerk
noodzakelijk is. Voorbeelden zijn: ontwerp en bouw van een bitumentanker, en een
aluminium katamaran-ferry. Daarnaast is de KM voornemens om meer op een civiele
manier te bouwen, door onderdelen COTS (commercial off the shelf) te kopen in
plaats van in gespecialiseerde kleine series en door civiele maten en standaarden aan
te houden waar mogelijk. Hierdoor groeien voor KSG de typerende eigenschappen
van het ontwerpen van civiele en militaire schepen wat naar elkaar toe. In ieder geval
geldt: hoe complexer het schip hoe minder concurrentie. Een probleem met de
gedeeltelijke overschakeling op civiele productie is, dat er nog geen civiele orders
met winst zijn binnengehaald. Dat ligt voor een deel aan die typische bedijfscultuur,
maar ook aan een wat onhandige bedrijfsvoering. Het is een leerproces, waarvan
verwacht wordt dat het dit jaar afgerond kan worden.
KSG is ook begonnen haar engineers-ervaring op de markt te brengen, zoals bij
een voorstudie voor nieuwe Noorse fregatten. KSG hoopt daarvoor ook de detailed
engineering-opdracht binenn te slepen, maar het bouwen ervan zal toch wel op een
Noorse werf plaatsvinden421.”

HSA (Thales)
HSA, het enige Nederlandse bedrijf dat succesvol is op de internationale
defensiemarkt, zegt over haar omgaan met technologie: “HSA is een bedrijf dat

264
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

technologie toepast, en onderdelen integreert tot een systeem. Er wordt bij HSA geen
basis-technologie ontworpen of bedacht, deze wordt voornamelijk van de civiele
industrie overgenomen en in militaire systemen geïntegreerd. Voorheen had HSA de
filosofie dat ze ‘alles’ in eigen huis wilde maken: plaatbewerken, printplaten maken,
asics ontwikkelen, eigen computers maken. Door een aantal oorzaken is dat idee nu
verlaten. De technologische ontwikkelingen op een groot aantal gebieden gaan nu zo
snel dat het onmogelijk is alles zelf te doen, het is al moeilijk genoeg om het tempo
van bijvoorbeeld chips-fabrikanten bij te houden.
HSA heeft zich nu gericht op een core-business: het maken van maritieme radar-
systemen, command & control-systemen, en systeem-integratie, waarbij steeds meer
de technologische ontwikkelingen in de elektronika komen te zitten: zowel in de
apparatuur zelf als in de manier waarop ze ontworpen worden. Alleen de ‘front-end’
van een radar (de hardware) moet toch nog fysiek gebouwd worden, een fase in het
ontwerpproces die zover mogelijk naar achter verschoven wordt. Een algemeen
kenmerk van de systemen is, dat ze bestaan uit een gedistribueerde hardware-
collectie met daaroverheen een software-laag die de onderdelen met elkaar verbindt
door gegevensuitwisseling tussen computers mogelijk te maken. Deze unieke HSA-
systeemarchitectuur maakt dat incidenteel nog civiele opdrachten kunnen worden
uitgevoerd, als daarvoor toevallig een soortgelijke systeemopbouw nodig is.
Bijna elke opdracht is maatwerk waarvoor ontworpen moet worden. Minder
produktie betekent: er worden minder grote aantallen gebouwd en afgezet, er wordt
minder ‘van de plank’ gebouwd en geleverd, en er wordt meer maatwerk geleverd.
Om toch nog produktiecapaciteit te houden zijn o.a. compensatieopdrachten
interessant. Zo bouwt HSA onderdelen voor de F-16 MLU.
Vroeger werd nog wel eens iets van ‘scratch’ gemaakt, vanaf het begin
ontwikkeld en zelf gebouwd. Dat is nu veel minder het geval: soms wordt ingekocht
onder politieke druk (samenwerking), andere onderdelen worden ingekocht omdat
het goedkoper is het in te kopen dan het zelf te maken. De computers en de basis-
software van het Virtual Reality-centrum zijn alle extern ingekocht. Als een
technologie eenmaal voldoende volwassen en goedkoop is voor de civiele massa-
markt dan kan de militaire industrie slechts volgen. De omzetten zijn daar zo klein,
dat ontwikkelingen van (weer) elektronika die van de civiele markt komen
geaccepteerd moeten worden. HSA bouwt met en om de civiele technologie heen,
een militair systeem. Dat kan problemen opleveren met de naleverings-verplichting
die normaal 10 tot 15 jaar duurt op de militaire markt. Tegenwoordig komt het vaak
voor dat elementen na 2 jaar verouderd zijn en na 4 jaar helemaal niet meer
verkrijgbaar, zelfs dat onderdelen verouderd zijn als het apparaat nog maar juist
ontworpen en nog niet eens gebouwd is. Met de klant moet dit vooraf worden
besproken: er wordt naar gestreefd een zo open mogelijke architektuur te ontwerpen
waardoor elementen gemakkelijker door modernere kunnen worden vervangen, en
delen van installaties moeten regelmatig opnieuw worden ontworpen422.

R&H (IMTECH)
Producten van het elektrotechnische bedrijf IMTECH (voormalig van Rietschoten en
Houwens) zijn in vrijwel alle marineschepen aanwezig. Het bedrijf is de
belangrijkste onderaannemer van de scheepsbouwers. Sinds het eind van de Koude
Oorlog heeft het zich meer op de civiele markt gericht: “‘Vroeger’ had R&H een

265
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

eigen printfabricage, blikfabriek, spuiterij. Nu richt R&H zich vooral op de


front/tail-kanten van de zaak: het conceptueel ontwerpen en engineeren, dan het
assembleren van de (elders ingekochte) onderdelen, en het installeren, testen en
controleren van de apparatuur. De fabricageprocessen die voorheen in-house werden
uitgevoerd zijn nu verzelfstandigd en verkocht. Deze nieuwe bedrijven (of opkopers)
hebben voor een aantal jaren een preferente positie gekregen voor het zaken doen
met R&H zodat ze in die tijd betrekkelijk veilig zich kunnen ontwikkelen en ook
voor andere klanten gaan werken. R&H heeft zich geconcentreerd op de kern, is
meer een systeemintegrator geworden en minder een totaal-bedrijf. Met name in de
civiele markt is RH opgeschoven van een kastenbouwer naar een systeemintegrator.
Haar verworven posities in de civiel-marititieme en industriële-automatiserings-
markt gaat ze nu verder uitbouwen, waarbij het personeelsaantal kan gaan groeien.
Voor wat betreft de ‘kasten’ heeft R&H veel concurrenten, voor de
systeemintegratie-kunde niet. Een fraai voorbeeld daarvan is de nieuwste console op
de brug, voor de civiele maritieme markt ontwikkeld, waarbij de platformbedienings-
, navigatie- en transport-functies van het schip op één plek verenigd zijn en op
dezelfde beeldschermen voorgetoverd kunnen worden. Dat zou voor een
defensieschip ook wel kunnen, maar de KM houdt het civiele en het militaire deel
(SEWACO) van haar schepen strikt gescheiden. Het militaire deel neemt HSA voor
haar rekening. R&H heeft daarmee alleen te maken omdat er spanning geleverd moet
worden aan de gevechtscentrale.
Onderdelen worden op verscheidene plaatsen ingekocht. In Nederland gaat het
o.a. om: kabels, waarvan per jaar een paar duizend kilometer wordt verwerkt, en
lampen (Philips). Het is van belang een ‘smart buyer’ te zijn: je hebt kennis nodig
van dingen maar (vooral) van diensten, anders wordt je een oor aangenaaid. Daarom
moet je ook zelf dingen doen. Het aantal toeleveranciers blijft ongeveer constant”423.

TNO-Defensieonderzoek
Een van de belangrijkste taken van TNO-DO is, nieuwe technologie te onderzoeken
op haar operationele en economische waarde voor de krijgsmacht. DO speelt in de
gehele serie ‘bedrijfsprocessen’ van het MvD (conceptualisering, operationele
behoeftestelling, verwerving van materieel als kundige, specificerende of
ontwikkelende klant) een hierdoor scherp omschreven (en beperkte) rol. Niettemin is
de rol aan veranderingen onderhevig: tegenwoordig dienen er synergieën tussen
verschillende technologiegebieden te ontstaan, en moet R&D al heel vroeg in de
ontwikkelingsweg van een produkt geïntegreerd worden. Dat wordt bij DO
gerealiseerd door accountbeheer: vanuit het onderzoek wordt nadrukkelijk gelet op
wat de klant wil. De interne nota “Strategisch planningskader WOO”, naar
aanleiding van de Prioriteitennota opgesteld was wat dit betreft duidelijk. Allereerst
kwamen de behoeften van het MvD aan kennis en kunde, en slechts in dat deel
daarvan dat technologieontwikkeling betrof zou de industrie een rol spelen.
Strategische uitgangspunten van deze nota waren:
De taken van de krijgsmacht bepalen de samenstelling van het ‘K&K’ (kennis en
kunde)-programma.
Qua breedte diende deze K&K alle gebieden van belang voor de huidige en
voorziene taken van de krijgsmacht te bestrijken,

266
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

Qua diepte, diende per gebied ten minste een basisniveau bereikt te worden voor de
ondersteunings-behoefte van de krijgsmacht/het MvD,
De speerpunten van de ontwikkelde K&K moesten overeenkomen met het
ambitieniveau van het MvD in de internationale arena, en
In het K&K-programma moest ruimte aanwezig zijn voor toekomstige
ontwikkelingen.
Vroeger was er wel sprake van specifieke militaire technologiën, voor militaire
doelen ontwikkeld met militaire budgetten. Nu is slechts de combinatie van sub-
technologiën nog sector-gebonden (specifiek militair). Dat wordt vertaald in het
programmatisch handelen van TNO. Enkele technologiën zijn nog specifiek militair
van aard:
• Ballistiek: militair-operationeel onderzoek; en zelfs dit gebied heeft civiele
toepassingen;
• NBC-bescherming, maar ook hier geldt: overeenkomsten met
rampenbestrijding;
• Technische menskunde. Hun kennis wordt veel gebruikt door Verkeer en
Waterstaat.
• Stealth en elektronische oorlogsvoering zijn tenslotte echt alleen maar militair
toe te passen.
• Radar, sonar, telematica, informatica, explosieveiligheid hebben alle
nadrukkelijke civiele toepassingen.

Waar problemen niet zelf kunnen worden opgelost, wordt ook wel een ander
onderdeel van TNO ingeschakeld; omgekeerd, als TNO-DO een uniek kennisgebied
beheerst en andere TNO-afdelingen daarvan gebruik willen maken, dan kan dat mits
Defensie geen geheimhoudingsverplichting heeft gegeven. Ongeveer 15% van de
omzet komt uit opdrachten van andere TNO-organisaties; omgekeerd wordt
ongeveer 15% van het DO-werk uitbesteed binnen de rest van TNO. Deze spin-
off/on ontstaat doordat mensen uit hun professionaliteit mogelijkheden herkennen,
het wordt niet bewust gestimuleerd.424”

6.4.5 Tussenconclusie defensietechnologiebeleid


Een van de redenen om in het midden van de jaren ‘80 tot een
defensietechnologiebeleid te komen was geweest, dat nieuw materieel noodzakelijk
om bij te blijven in de wedloop van de Koude Oorlog steeds duurder was geworden,
en dat in een periode tijdens welke de nationale economie er niet erg florisant
bijstond. Tegelijkertijd had de Nederlandse defensie-industrie er moeite mee, een
zelfstandig bestaan op te bouwen: de internationale defensiemarkt was zeer zwaar
gepolitiseerd, vooral Amerikaanse bedrijven boden hevige concurrentie op de
markten die tot nogtoe vooral aan Europese leveranciers voorbehouden waren
geweest.
Internationale samenwerking werd om een aantal redenen van belang geacht: de
ontwikkeling van nieuwe technologie en materieel was een steeds duurder en
riskantere onderneming die landen niet meer in hun eentje konden opbrengen en
Nederland deed dat toch al niet; Europese samenwerking werd als de voor Nederland
aangewezen manier om tot betaalbaar materieel te komen gepresenteerd, en de
integratie in de Navo maakte het ook noodzakelijk om tot afstemming, liever nog

267
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

gemeenschappelijk materieel te komen. Een aantal kansrijke technologische


gebieden werd aangewezen voor internationale samenwerking.
De Defensienota van 1991 en de eropvolgende Prioriteitennota kende de
Nederlandse defensie-industrie een minder prominente rol toe. De defensieaankopen
zouden ingrijpend gaan afnemen, en de industrie deed er beter aan andere markten
op te zoeken. Slechts op enkele selecte gebieden werd enige steun aan de industrie
toegekend: het werd bijvoorbeeld van belang geacht dat de scheepsbouw (later ‘de
bouw van gespecialiseerde oppervlakteschepen) haar kennis en kunde zou bewaren,
maar dan slechts ‘in een Europees kader’.
Het ging dan ook, met name na 1989, vooral om een nationaal industrieel beleid.
In 1989 had staatssecretaris van Houwelingen nog gesteld, dat defensietechnologie
van belang was voor de kwaliteit van de verdediging van West-Europa, maar dit ging
niet meer op. Nieuwe technologie zou nu dual-purpose moeten zijn. Dit was ook de
teneur van de rede die Andriessen, minister van EZ, in 1993 voor het NIID-
symposium hield. Hij beschouwde militaire produktie als allereerst een industrieel
proces, waarbij enkele bijzondere randvoorwaarden golden die het bedrijven extra
lastig maakten succesvol te concurreren. Dat waren bijvoorbeeld: de rol van militair
geheime kennis, de specificiteit van de produkten, en de excessief hoge R&D-kosten.
Niettemin hielp hij het bedrijfsleven met de CODEMA-regeling, waarvan echter
sommige resultaten niet in produktie waren genomen omdat het MvD haar wensen
tussentijds had gewijzigd. Succesvol produceren betekende kiezen voor prioriteiten.
De AMP had die al aangewezen: elektronika, ontwerp- en systeemintegratie,
informatie-technologie, en simulatie425.
De inherente tegenstrijdigheid tussen een dergelijk beleid en de geringe
mogelijkheden tot staatsingrijpen (beperkt budget, heersende liberaal-economische
ideologie) maakten dat er vooral op al ingeslagen wegen doorgegaan werd. Het
enkele paragraafje in de oorspronkelijke nota over de mogelijke gevolgen van
nieuwe technologie op de internationale verhoudingen is wat verhullend: “Het
defensie-technologiebeleid dient ook de mogelijkheid te bieden destabiliserende
ontwikkelingen zichtbaar te maken, hetgeen de mogelijkheden van politieke
beheersing vergroot. De toepassing (...) kan daarom ook een positieve bijdrage
leveren aan de stabiliteit. Zo kan met de introductie van betere
waarnemingsapparatuur worden bijgedragen tot een betere controle op de naleving
van wapenbeheersingsovereenkomsten”426 maar de nadruk op handhaving van de
status-quo is welgekozen. De paragraaf over defensietechnologie in de nota ‘Het
compensatiebeleid 1974-1992 en de inschakeling van de Nederlandse industrie bij
het defensie-verwervingsproces’ is in dit opzicht duidelijk: het Ministerie van EZ
steunt de industrie met de CODEMA- en CODET-procedures als Defensie
waarschijnlijk het resultaat zal afnemen, als de algemene technologie-basis van de
industrie erbij gebaat is, en als er mogelijkheden van uitstraling naar civiele
technologie zijn. Internationale samenwerking wordt aanbevolen als middel om de
snelle technologische veranderingen bij te kunnen houden427.
In de stellingnames van EZ ten aanzien van Defensieproduktie van de laatste
jaren overheerst een internationaal, (west-)Europees perspektief. Wiedeman
bijvoorbeeld wees op de voortgaande rationalisering (inkrimping en consolidatie)
van de Europese defensieindustrie. “Hoewel er geen bedrijven zijn met een
strategisch belang, heeft Defensie wel het behoud van een zekere industriële

268
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

capaciteit, geïntegreerd in een gezonde Europese industriële basis, als doel gesteld.”
Voor Nederland bleef, naast de grote landen Frankrijk, Duitsland en Engeland, een
niche over voor ‘die dingen waarin we goed zijn’: clusters van vliegtuigbouw en de
maritieme industrie. Die dienden ondersteund te worden door een adequate kennis-
infrastructuur; vice versa moest het bedrijfsleven wel duidelijk aangeven wat ze aan
kennis en kunde nodig hadden.428
Het belang van de KM bij moderne technologie was tijdens de Koude Oorlog
erin gelegen, dat ze alleen met modern materieel een goede kans zou maken in een
conflict met het Oostblok. Binnen de beperkingen van de nationale
defensieonderzoekslaboratoria en -industrie werd geprobeerd zo compleet mogelijk
‘bij te blijven’ en op specifieke gebieden te excelleren. Daarbij is een aanzienlijke
hoeveelheid technologische kennis ‘intern’ aangemaakt en bewaard, terwijl de kennis
van de laboratoria en de industrie als aan deze kern aanvullend werd beschouwd en
behandeld. De richting van de technologische ontwikkelingen werd ingegeven door
te reageren op ontwikkelingen bij de tegenstander en door aan te haken bij
ontwikkelingen bij de bondgenoten.
Na het eind van de Koude Oorlog zijn de onderzoeks- en
ontwikkelingsbudgetten gedaald, en is de operationele opdracht eerst onduidelijk
geweest, later verbreed t.o.v. de oorspronkelijke. Het werd noodzakelijk het
onderzoek explicieter te sturen, en er prioriteiten in aan te brengen. Die zijn
(wederom) mede-gestuurd door de aard en omvang van de nationaal beschikbare
onderzoeks- en industriecapaciteit, zodat er enkele speerpunten overbleven die er
voorheen ook altijd al waren geweest. Doordat prijs en complexiteit van moderne
wapensystemen nog steeds stegen, werd het bovendien noodzakelijk risico’s van evt.
mislukkingen in te dammen: de KM kon het zich niet meer veroorloven geld en
arbeid te investeren in projecten die het risico liepen te mislukken. Hierdoor is
technologieontwikkeling onder een toenemend strenge regie komen te staan. Het
verschuiven van de grens tussen civiele en militaire technologie tenslotte heeft ook
gevolgen gehad voor de KM, omdat onderhoudbaarheid van bestaande en
toekomstige wapensystemen in het geding dreigde te komen.

Opvattingen bij de defensieindustrie en defensieonderzoek over technologie


De opvattingen over defensietechnologie die bij de industrie leven lopen nogal
uiteen. Voor een aantal bedrijven is defensietechnologie tegenwoordig niet veel meer
dan een gespecialiseerde versie van technologie die ze op de civiele markt inzetten.
Dit gaat op voor het eleectrotechnische bedrijf R&H, maar ook voor scheepsbouwer
KSG. Het verschil tussen beide bedrijven is dan dat R&H (IMTECH) erin geslaagd
is de overstap naar de civiele markt te maken, en dat KSG min of meer halverwege is
blijven hangen. Na overname door Damen Shipyards kan deze stap misschien alsnog
ten volle worden gemaakt. Enkele andere bedrijven hebben zich echter vrijwel
uitsluitend gericht op de defensiemarkt, en vermelden (dan ook) dat ‘hun’
technologie exlusief defensietechnologie is. De gespecialiseerde kennis van de RDM
over interne ruimte- en gewichtsverdeling in een onderzeeboot, het lassen van een
drukhuid uit lastig te verwerken HY-staal en het productieproces van een
onderzeeboot lijkt inderdaad weinig relevant voor civiele toepassingen: delen van de
kennis kunnen worden gebruikt voor het maken van drukvaten, offshore-constructies
of delen van civiele schepen, maar het bedrijf als geheel is toch primair ingericht

269
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

voor haar specialisme. HSA is in Nederland een unieke uitzondering: het bedrijf
heeft zich na overname door Thomson-HSA (tegenwoordig ‘Thales’) volledig
gericht op enkele kerncompetenties, niches in de internationale defensiemarkten.
Daarin is ze succesvol.
De verhouding tussen civiele en militaire technologie volgt deze scheiding. Voor
R&H (IMTECH) en KSG speelt het onderscheid geen grote rol. Voor RDM doet het
dat ook niet, maar de toepassing van de technologie is er toch grotendeels gericht op
militaire items. HSA-technologiekennis over systemen is wel ‘los’ van civiele
toepassingen, maar zowel HSA als R&H hebben zich de laatste jaren veranderd van
een ‘complete’ technologie-ontwerper en -bouwer naar een systeemintegrator
waarbij onderdelen van de civiele markt worden gekocht, om in een militair systeem
ingebouwd te worden. Voor beide bedrijven is dus de grens tussen civiele en
militaire technologie verschoven: beide bouwen tegenwoordig ‘schillen’ van hard-
en software om civiele onderdelen heen, waar ze voorheen ook de onderdelen zelf
ontworpen en bouwden. De ‘core’-competenties van deze bedrijven zijn dus
verschoven, waardoor ze nu een andere plaats binnen hun moederconcerns innemen:
het zijn nu expertisecentra t.a.v. technologieintegratie voor een specifieke
marktniche waar ze voorheen deel uitmaakten van een volledig afzonderlijke
defensiemarkt.
De houding van TNO-defensieonderzoek t.a.v. defensietechnologie is een
spiegeling en afgeleide van de houding van de KM: DO heeft zich dienstbaar
opgesteld t.a.v. de behoeften van de KM op bedrijfsondersteuning en
technologieontwikkeling. Het onderhouden van een eigen kennisbasis waaruit
hiervoor gepunt zou kunnen worden is een eigen verantwoordelijkheid van TNO-
RVO/HDO geweest, en is dat nog steeds. Dit heeft ervoor gezorgd dat
defensieonderzoek een wat ruimere blik heeft gehad (ze kon bij de civiele TNO-
onderdelen meekijken) en iets verder in de toekomst heeft moeten kijken. De
opgebouwde kennis is voor wat betreft onderwerp en diepte steeds afgestemd op de
eisen van de KM, maar de ‘klant’ is de laatste jaren wel steeds nadrukkelijker mee
gaan sturen. De prioriteiten die door de KM in haar onderzoeksbehoefte zijn
aangebracht gelden voor TNO als dwingende richtinggeving voor haar activiteiten.
Inhoudelijk richt defensieonderzoek zich op een breed kennisgebied dat
noodzakelijk is voor ondersteuning van de KM over de volle breedte van haar
behoefte, met speerpunten voor gebieden waarin de KM aangeeft daaraan behoefte
te hebben maar ook voor gebieden waarop TNO toekomstige doorbraken verwacht.

6.5 Conclusie: Beleid rondom Eerste en Tweede Nexus

6.5.1 Eerste nexus: beleid


Voor inzicht in de rol van het relevante beleid rondom marinescheepsbouw in de
invulling van beide nexussen is gezocht in de organisatie van bouwprojecten,
materieel- en defensietechnologiebeleid. Tot halverwege de jaren ‘70 was er geen
sprake van expliciet regeringsbeleid op deze gebieden. Het opstellen van
materieelplannen vond binnen de krijgsmachtdelen plaats, evenals het uitwerken
ervan in bouwprojecten. In defensienota’s werd gesteld dat het in het Nederlands
belang was de de krijgsmacht over zo modern mogelijk materieel zou beschikken, en

270
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

dat dat zoveel mogelijk door Nederlandse bedrijven zou worden gebouwd. De
vrijheid die de krijgsmacht had om naar eigen believen met begrotingsposten te
schuiven maakte niet alleen parlementaire controle tot een leeg begrip, maar ook
sturing door de regering moeilijk. De betrokken bewindslieden waren vaak zelf uit
de krijgsmacht afkomstig, zodat ze weliswaar deskundig waren maar ook (zoals
Moorman) een voorpost van de krijgsmacht in de ministerraad. Beide nexussen
stonden onder controle van de KM.
Het eerste materieelbeleid van halverwege de jaren ‘70 was ontstaan uit
bezorgdheid over de internationale wapenwedloop tussen de Navo en het
Warschaupact. Ondanks deze hooggestemde doelen kreeg het beleid maar weinig
grip op materieelplannen en -aankopen. Het beginsel ‘geen Nederlandse bijdrage
leveren aan de wapenwedloop’ werd vertaald in ‘vervangingsaankopen mogen geen
escalerend effect hebben’. De enkele malen dat hiernaar is verwezen bij de aankoop
van nieuw materieel werd gemakkelijk aan deze voorwaarde voldaan. De militair-
strategische ratio achter het materieel werd in de regeringsnota’s enkele malen
herhaald, het was blijkbaar niet mogelijk aan de bestaande Navo-taken te tornen.
In het begin van de jaren ‘80 werd een nieuw materieelbeleid in het leven
geroepen dat in het teken stond van economische rationaliteit. Voortaan zou het
materieel betaalbaar moeten zijn, maar wel door de Nederlandse industrie worden
geleverd. De feitelijke inhoud van de beleidsvoornemens zoals gepresenteerd in een
drietal regeringsnota’s verschilde evenwel niet veel van hetgeen in de jaren ‘70 al
was verteld. Het ging om niet veel meer dan een codificatie van de bestaande
toestand. Verondersteld werd dat het ook in het belang van het Nederlandse
bedrijfsleven was, high-tech binnen te halen. Marineopdrachten konden daarbij
helpen, steun aan de bestaande R&D-infrastructuur zou ook dat doel moeten dienen.
In dit klimaat raakte het Ministerie van EZ d.m.v. het CODEMA-instrument nauwer
betrokken bij de ontwikkeling van defensietechnologie. Onder invloed van de
afwikkeling van het RSV-debâcle en het Walrus-schandaal werd marinebouw
(intern) straffer georganiseerd, en (extern) de informatievoorziening aan regering en
parlement verbeterd. Aan het schuiven met begrotingsposten kwam een eind. De
KM-controle over de eerste nexus kwam zo onder druk te staan, terwijl ze werd
gesteund in het invullen van de tweede nexus.
Na het eind van de Koude Oorlog was er bij de regering allereerst aandacht voor
het innen van een vredesdivident. De aandacht voor de belangen van de industrie
verzwakte ten gunste van de vrijheid van de regering bij het maken van
materieelkeuzen uit te gaan van de politiek-militaire behoeften. Enkele jaren later
werd de toon t.o.v. de industrie weer wat vriendelijker. De KM intussen had zich
gedwongen gezien, enkele speerpunten te kiezen voor haar onderzoek en
technologieontwikkeling. Het totaal volume aan opdrachten was hoe dan ook
aanzienlijk teruggelopen, wat de industrie tot reactie dwong. Inkrimping van het
personeelsbestand was de meest voorkomende manier om van overtollig geworden
produciecapaciteit af te komen, waarna enkele industrieën zich specialiseerden op de
defensiemarkt, andere de markt helemaal verlieten, en weer andere zich erop
toelegden technologie uit de civiele markt te gebruiken in de defensiemarkt.
Hebben materieel- en technologiebeleid invloed gehad op de tweede nexus, de
verbinding tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten? Hier moet een
onderscheid worden gemaakt tussen de periode tijdens de Koude Oorlog, en die

271
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

erna. Voor 1989 waren materieel- en technologiebeleid er vooral op gericht, de


krijgsmacht (vooral de marine) in staat te stellen, het benodigde materieel van het
geschikte technologisch niveau te verkrijgen. Aan enkele bedrijven werd een
preferente positie toegekend, enkele technologie-gebieden kregen speciale aandacht.
Het wapenbeheersingselement was na de jaren ‘70 buiten zicht geraakt. Het beleid
was erop gericht, de KM in staat te stellen zichzelf te helpen aan wat ze noodzakelijk
achtte. De KM kreeg dus middelen die ze anders misschien niet had gehad, tegen
betrekkelijk geringe kosten (EZ gedroeg zich als niet al te kritisch sponsor). Het
heeft er wellicht aan bijgedragen dat tijdens de jaren ‘80 de symbiose tussen KM en
industrie nog nauwer werd, en dat de betreffende industrie zich op defensie bleef
specialiseren. Na het eind van de Koude Oorlog is die band losser geworden: de KM
had niet zoveel geld meer te besteden, en de industrie werd van kleiner strategisch
belang gezien. De KM koos voor een afstandelijker en zakelijkere benadering van de
industrie, waarna de industrie haar eigen weg ging in faillissement, afstotingen van
bedrijfsonderdelen, fusies, en, in dit kader belangrijk, conversie. Als gevolg hiervan
kan de KM nog steeds in Nederland haar schepen laten bouwen, maar is ze minder
aan verplichtingen jegens de industrie verbonden.
Het kan geen kwaad om, als afsluiting van deze paragraaf, de situatie in de
eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog in herinnering te roepen. De marine had
een ‘eigen man’ (Moorman) in de regering zitten, die haar belangen behartigde.
Materieelbeleid bestond nog niet, evenmin als technologiebeleid.
Krijgsmachtdeelplannen werden door de krijgsmachtdelen zelf opgesteld en
uitgevoerd, parlementaire controle ontbrak bijna. Sindsdien heeft de marine steeds
meer de regie over de eerste nexus uit handen moeten geven, een schoksgewijs
proces met pieken halverwege de jaren ‘70 en ‘80, waarna de politieke aandacht
weer terugliep. Net als met het Planning Programming and Budgetting System
(PPBS)429 is met het IDPP gepoogd politieke greep te krijgen op het integrale
defensieplanningssysteem. Zolang er geen aanwijzingen zijn dat de politieke leiding
daadwerkelijk ontwikkelingen stuurt kan ervan uit worden gegaan dat de
krijgsmachtdelen zich naar de burocratische eisen hebben geschikt maar strategisch-
inhoudelijk het roer in handen houden. De eerste nexus blijft dus nog onder de hoede
van de marine. De tweede nexus, tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten, is
na het eind van de Koude Oorlog van inhoud veranderd. De nauwe banden van de
jaren ‘80 zijn losser geworden, wat enerzijds een deel van de industrie de civiele
markt op heeft gejaagd en een ander deel tot specialisatie in defensietechnologie
heeft bewogen, anderzijds de KM meer vrijheid lijkt te geven bij het uitzetten van
orders en daarmee een grotere zekerheid dat het uitvoeren van plannen niet hoeft te
lijden aan overmatige afhankelijkheid van enkele industriële partners.

6.5.2 Autonomie
Autonomie, zo was de verwachting, zou kunnen worden aangetroffen in de twee
nexussen (resp. de vertaalslagen tussen veiligheidsbeleid en vlootplannen, en tussen
vlootplannen en marinescheepsbouw), op de gebieden ‘productie’ en ‘beleid’. Tot
halverwege de jaren ‘70 zijn de materieelplannen opgesteld door de
krijgsmachtdelen. Daarna is enerzijds technologieontwikkeling een stuk complexer
geworden, anderzijds een grotere aandacht van regering en parlement voor
marinebouw gekomen. Die aandacht heeft zich toegespitst op de kwaliteit en omvang

272
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

van de informatievoorziening aan het parlement, het belang van de Nederlandse


defensieindustrie, en een financieel correcte wijze van projectuitvoering. De militair-
strategische rationale achter vlootplannen en het door de KM gewenste karakter van
nieuwe schepen is nauwelijks punt van discussie geweest, of niet effectief beïnvloed.
De beleidsruimte van de KM is weliswaar in de loop van de afgelopen 15 jaar
kleiner geworden, maar de kern ervan is nog onaangetast. De eerste nexus is
complexer geworden, maar valt nog steeds onder de hoede van de KM.
In afzonderlijke bouwprojecten (de tweede nexus) is een soortgelijke beweging
te zien. Het ontwikkelproces van nieuw materieel is moeilijker geworden, en de
interne organisatie van de KM is mee-gedifferentieerd. Onderzeeboten blijken de
meeste problemen op te leveren, omdat deze technologisch lastiger zijn en omdat
vanwege de lange perioden tussen projecten geen ‘leereffect’ optreedt. Het
ontwerpen en bouwen van fregatten is de ‘specialiteit’ van de KM, waarin enkele
specifiek Nederlandse kenmerken zichtbaar zijn: aandacht voor de bemanning-schip-
fit en subtiele ruimteverdeling. Andere kenmerken, zoals het verminderen van de
signatuur, verdergaande automatisering van apparatuur en integratie van de
SEWACO-uitrusting, zijn internationaal van aard. Het genoemde leereffect treedt op
tussen verschillende klassen van fregatten, en binnen opeenvolgende uitvoeringen
van dezelfde klasse. Hoewel zich geen dramatische ‘sprongen voorwaarts’ hebben
voorgedaan bij vervangingsaanschaffen, is er wel sprake van incrementele innovatie.
Een ander verschijnsel is verdergaande standaardisatie op een paar typen fregatten,
die binnen de eigen klasse tot de krachtigste behoren. Kleinere schepen zijn uit het
repertoire verdwenen ten gunste van oceaangaande fregatten, hetgeen misschien toch
een innovatie op het tweede niveau kan worden genoemd. Op het gebied van
onderzeeboten is door soortgelijke incrementele innovatie, een eigen klasse ontstaan
die tussen de nucleair aangedreven subs en de kleinere conventionele boten inligt.
Hiermee is de KM erin geslaagd, zonder al te veel politieke ondersteuning een in
verhouding zware militaire taak binnen de Navo te behouden. Ook dat wijst op een
zekere autonomie: een langdurig volgehouden innovatieserie heeft geresulteerd in
kwalitatief goede schepen die door hun bestaan voortzetting van taakuitvoering op
een zeker niveau af hebben gedwongen.
Nu het begrip ‘autonomie’ is aangewezen in de manier waarop de KM haar
schepen ontwerpt en bouwt en de invloed die de KM uitoefent op de inhoud en
regulering van beide nexussen, zal in het volgend hoofdstuk naar een verklaring
hiervoor worden gezocht.

346
Het Defensie Strategisch Plan (DSP) heeft betrekking op een langere periode (20 jaar) en
stuurt het Lange Termijn Plan (15 jaar). Dat wil zeggen, dat het DSP, dat bevat de
doelstellingen en taken van de krijgsmacht, een toekomstvisie met een horizon van 20 jaar met
voorspellingen van politieke ontwikkelingen en technologische trends, gevolgen daarvan voor
de krijgsmacht, en keuzevraagstukken inzake prioriteiten stelt, in plannen vertaald wordt die in
het LTP terecht komen. Daarin worden operationele risiko’s ingeschat, en planalternatieven
gegeven met bijbehorende globale kosten. De langere periode waarop de plannen betrekking
hebben maakt nog flexibiliteit in de invulling mogelijk: plannen kunnen veranderd worden.
Daaraan min of meer parallel ligt de KM-wens ook flexibiliteit in de schepen zelf in te bouwen,
want bij een mogelijkerwijs snel veranderende (politieke) korte-termijnhorizon kan onmogelijk
‘op tijd’ een bijpassende andere vloot worden opgebouwd. Het Korte Termijnplan beslaat een

273
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

periode van 5 jaar. De termen waarin het gesteld is verwijzen rechtstreeks naar zgn.
‘planningseenheden’ die ook in de jaarlijkse begrotingen terugkeren.
Het DSP geeft de KM een kader (globale budgetten, evaluaties van buitenlandse politiek-
militaire ontwikkelingen) waaraan ze haar organisatie kan toetsen op sterke en zwakke punten.
De zwakke punten kunnen aanleiding zijn voor behoeftestellingen, en het formuleren van
planalternatieven om daarin te voldoen. In het KTP hangen Marinebouwprogramma’s aan de
centrale plannings-instrumenten: hier wordt beslist over de toekomstige middelen die aan
investeringen besteed zullen gaan worden en over het benodigde wetenschappelijk onderzoek.
Over deze bouwprogramma’s wordt de Tweede Kamer ingelicht middels DMP-documenten.
347
In de praktijk gaat het ongeveer als volgt. Op een gegeven moment wordt er een behoefte
uitgesproken, bijvoorbeeld om de S-fregatten te vervangen. Dat wordt in de plannen
ingeschreven (DMP-A), een stafdoelstelling ontstaat, er gaat een papier van de Marinestaf naar
de centrale organisatie. De Chef van de Defensiestaf geeft zijn fiat, en laat de Minister van
Defensie het parlement informeren. De KM genereert een idee over het investeringstrajekt. Als
het Parlement daarmee instemt, wordt de doelstelling geconcretiseerd in een stafeis (het
DMP-B document). De stafeis komt tot stand in interactie tussen de Marinestaf (operationele
visie) en de direktie Materieel (technische mogelijkheden). De Marinestaf is penvoerder van de
projektorganisatie die dan wordt opgezet. Er komt een stafeis waarin de Marinestaf vrij
gedetailleerd aangeeft wat ze wil hebben. De Direktie Materieel ontwerpt een Projekt
Managementplan. Via de bevelhebber wordt een DMPB-document ingediend. Dan gaat in de
Dir.Mat. het Projektmanagementteam ook lopen. De stafeis is omschreven in termen van
functionaliteit: wat moet het schip kunnen in welke omstandigheden (randvoorwaarden).
348
KMS en KSG worden door elkaar gebruikt voor hetzelfde: de scheepswerf De Schelde,
tegenwoordig overgenomen door Damen Shipyards.
349
Bron voor de beschrijving van het verloop van een project: interview met CDRE P.B.L.
Kluver, souschef Materieelprojekten Marine, 9-9-1994, Den Haag.
350
TK 19 221, p. 128, 23 september 1985.
351
TK 14 654.
352
Zie o.a. Roeien met de riemen, a.w., pp. 58-59.
353
TK 1673 p. 3 en TK 1900 H. 8A, p. 5.
354
Nota inzake het Defensiebeleid 1954, pp. 218-226.
355
TK 5450, Verslag van de Commissie Onderzoek Militair Aankoopbeleid, nrs. 1-3.
356
Idem, nr. 1 pp. 13-14.
357
Idem, nr. 3 pp. 4-7.
358
Van den Hoogen, Th.J.G., a.w., pp. 56-98, m.n. p. 72.
359
TK 19 221, pp. 124-125.
360
TK 19 464, 1985-1986.
361
Defensienota 1968, p. 145.
362
TK 18100 X 23 p. 18
363
TK 14 654 (zitting 1977)
364
TK 12 994 nr. 1-2, o.a. p. 15: moderne wapens.
365
De analyse van het materieelaanschaffingsproces die in het rapport wordt gegeven gebruik
ik later bij het analyseren van de banden tussen de bij marinebouw betrokken actoren.
366
Defensienota 1984, TK 18 169, 1983-1984, pp. 165-203, m.n. p. 173.
367
Idem, pp. 184-185. Overige gevolgen die het RSV-debacle had komen later ter sprake bij de
verhoudingen tussen Defensie en de industrie.
368
Defensienota 1991, p.156
369
Defensienota 1991, pp. 156-157
370
Lutje Schipholt, R.M., (sous-chef materieelprojekten en plvv. DMKM) Defensie-
industriebeleid 1991, Marineblad 1991 pp. 154-161
371
Fledderus, J., Directeur-Generaal Materieel, Toespraak Kiezen voor technologie!, NIID-
symposium 4 nov. 1994
372
Brief van de Staatssecretaris van Defensie adn de Eerste/Tweede Kamer der Staten
Generaal d.d. 3 juni 1999, nr. M99002963.

274
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

373
TK 21886 nr. 2 p. 14.
374
TK 19700 X nr.28, 1986-87.
375
idem, nr.26.
376
Interviews d.d. 24 maart en 27 april 1995 met vertegenwoordigers van CDA, VVD en PvdA.
377
Defensienota 1954, pp. 208-217.
378
Defensienota 1968, pp. 147-150.
379
Defensienota 1974, pp. 114-115.
380
Defensienota 1984, pp. 221-224.
381
TK 19404 nrs. 1-2
382
Frinking, A.B.M., Staatssecretaris van Defensie, Het belang van technologie voor Defensie,
NIID symposium ‘Kiezen voor Technologie!’, 29 oktober 1993, Den Haag.
383
Gmelich Meijling, J. C., Staatssecretaris van Defensie, Den Haag, 17 oktober 1996:
Europese defensie-materieelsamenwerking, ‘Een Europese defensie-industrie, NIID-
symposium
384
TK 23400 X nr 2 p. 43
385
TK 23900 X,2, p.44
386
TK 19157 1-2: Defensie en de Nederlandse industrie. 1984-1985, 13 sept. 1985, TK 19404
1-2: Defensietechnologie. 1985-1986, 11 feb. 1986, TK 20679 1-2: Internationale Defensie
Materieelbetrekkingen, 1987-1988, 12 sept. 1988 TK 21886 1-2: De Nederlandse defensie-
industrie, 1990-1991, 12 nov. 1990, TK 21991 1-2: Defensienota, 1990-1991, TK 22054 1-2:
Wapenexportbeleid, 1990-1991, 28 mrt 1991, TK 22826 1-2: Het compensatiebeleid 1974-1992
en de inschakeling van de Nederlandse industrie bij het defensieverwervingsproces, 1992-
1993, 22 sept. 1992, TK 22975 1-2: Prioriteitennota
387
Interview met W.L.N. Groot, secretaris CODEMA, Dhr. Boushé, Vrijdag 18 Februari 1994.
388
TK 21886
389
TK 22054
390
TK 22826
391
De Nooy, G.C., Defensie en de Nederlandse industrie: “Het tij en de bakens”, Marineblad
1989 pp. 480-484.
392
TK 21886, p.11
393
Van Kesteren, H., De rol van R&D voor de Nederlandse defensie-industrie, in Marineblad
1991, pp. 23-27.
394
Wiedeman, J.H., commissaris Militaire Productie en Crisisbeheersing van het Ministerie van
Economische Zaken, Prioriteiten: het economisch perspectief, 4 november 1994, Den Haag.
395
CMP: Economische Zaken heeft een aantal Direktoraten-Generaal: een voor Buitenlandse
Economische Betrekkingen (EG etc.), een voor Energie (SEP, Gasunie), een voor
Economische structuren (regionaal beleid), en een voor Industrie en Diensten. Daarin bevinden
zich een aantal directoraten en commissariaten, waarvan het Commissariaat Militaire Produktie
en Crisisbeheersing er een is. Dit is de eenheid binnen het Ministerie van EZ die zich met de
Nederlandse defensieindustrie, materieelontwikkeling, en compensatieopdrachten bezighoudt.
MP is daar weer een onderdeel van, het houdt zich bezig met de Nederlandse bedrijven in de
defensiesector en het verwerven van defensiematerieel. In het algemeen is het doel van EZ, de
concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven te versterken. Daartoe wordt een
voorwaardenscheppend technologie- en industriebeleid gevoerd. Bij MP vindt de vertaalslag
naar defensieopdrachten plaats. Daartoe heeft ze inzicht in de materieelplannen van Defensie,
en moet ze de mogelijkheden van het Nederlandse bedrijfsleven onderkennen. Dat kan op een
aantal manieren:
1) R&D, produktie: de kans voor het Nl. bedrijfsleven voor het vervullen van Nl. defensieop-
drachten.
2) Compensatiebeleid: bij het in het buitenland bestellen van defensiematerieel wordt een
compensatie bedongen. Dit kan deelname aan internationale projekten voor Nl. bedrijven
betekenen.
3) NATO infrastruktuur. Grote infrastrukturele werken zoals bunkers, pijpleidingen, radar,
militaire electronische snelwegen, worden centraal door NATO gekocht.

275
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

Het interventiebeleid is erop gericht, de uitgangspositie van het Nl. bedrijfsleven te verbeteren.
Daarbij hoort ook voorlichting en informatievoorziening naar het bedrijfsleven.
396
Verschoor, Min. v. EZ, Comm. MPC, interview 14-2-1994. “Een deel van de civiele markt,
het hoogwaardige deel, kan vergeleken worden met de militaire markt. Ook in de bedrijven die
maar voor een gering deel afhankelijk zijn van defensie is het meestal mogelijk een
organisatorisch en fysiek afgescheiden deel van het bedrijf als defensie-gericht aan te duiden.
Conversie is mogelijk, als de delen van het bedrijf maar geïntegreerd zijn. Bij het overnemen
van een civiel bedrijf kan een deel van de eigen capaciteit door intern besteden en verschuiven
van opdrachten elders benut worden danwel overcapaciteit afgevangen worden. Verschillende
bedrijven hebben daar zo hun eigen opvattingen over. In de toekomst zullen de Nederlandse
bedrijven meer terug gaan naar hun kernaktiviteiten, er zal sprake zijn van meer internationale
samenwerking, de kleintjes vallen af, maar op specifieke gebieden blijft er een Nederlandse
industrie bestaan: radar, optronica, scheepsbouw (integratie en platformbouw), een stukje
ruimtevaart. Vraag is, hoe komen de Nederlandse bedrijven uit de golf van internationale
overnames? Is er nog plaats voor zelfstandigheid van grote platformbouwers (zie
Fokker/DASA) of blijven slecht leveranciers van subsystemen over? De protectie vanuit
overheden zal teruglopen, er is een drang tot internationaal optreden wat tot interoperabiliteit
noopt, internationale congsi's zullen meer invloed uitoefenen, maar het blijft zaak daar
nationaal voldoende uit te halen in tegenorders, compensatie. Compensatie zal indirekter
worden.”
Zie ook Kesteren, H.H. van (Commissaris Militaire Productie en Overheidsopdrachten, EZ,
1990), De rol van R&D voor de Nederlandse defensie-industrie, in Marineblad 1991 pp. 23-27.
Van Kesteren suggereert dat de Nederlandse defensie-industrie er goed aan zou doen zich
minder van defensieopdrachten afhankelijk te maken door CODEMA (en andere subsidies)
vooral te gebruiken voor het ontwikkelen van dual-use-technologie.
397
Zie o.a. Atsma, E., Het Wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de Koninklijke
Marine, in Marineblad 1985, pp. 224-235.
398
Koningsbrugge, A.J.J.M. van, De nota Defensie Technologie, in Marineblad 1989, pp. 469-
473.
399
Berg, C.R. van den, Het materieel-logistieke proces bij de Koninklijke marine in het
krachtenveld van politiek en industrie, in Marineblad 1989 pp. 464-468.
400
Huijsmans, P.A.G.M., Management van de R&D-processen bij de Koninklijke marine, deel
2: een recept voor een doelmatig en effectief management van de R&D-processen bij de KM,
in Marineblad 1993, pp. 303-311, aldaar pp. 305-306.
401
Huijsmans, P.A.G.M., Wetenschappelijk onderzoek voor de Koninklijke marine, in
Marineblad 1991, pp. 254-263, aldaar p. 254.
402
Huijsmans, P.A.G.M., Management (etc.), Marineblad 1993, p. 307.
403
Lutje Schipholt, R.M., Innovatie. Waarom?, in Marineblad 1992, pp. 362-368, 362.
404
Van den Berg, C.R., p. 129
405
Huijsmans, P.A.G.M., (plvv. Hoofd WOOM) Wetenschappelijk onderzoek voor de
Koninklijke Marine, Marineblad 1991, p. 254
406
Huijsmans, P.A.G.M., (plvv. Hoofd WOOM) Wetenschappelijk onderzoek voor de
Koninklijke Marine, Marineblad 1991 pp. 254-263
407
CDRE P. Roodhuyzen, sous-chef Technische Afdelingen, plv. direkteur Materieel KM, 18
maart 1996.
408
Huijsmans, P.A.G.M., Management van de R&D-processen bij de Koninklijke marine, deel
2, Marineblad 1993, p. 307.
409
Huijsmans, P.A.G.M., Management van de R&D-processen bij de Koninklijke marine, deel
2, Marineblad 1993, p. 310.
410
Huijsmans, P.A.G.M., Management (etc.), deel 2, Marineblad 1993, p. 251.
411
Nabbe, E.H.E., Het Marineschip 2000+, in Marineblad 1989 pp. 292-298.
412
CDRE P. Kluver, sous-chef materieelprojekten KM; 20 maart 1996.
413
Interview Dibbetz, 14-2-1994..
414
Zie voor verdere gegevens over de NIID, de annex.

276
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus

415
Zie ook Muyzenberg, L. van den, Zonder continuïteit geen defensie-industrie, enige
speculaties over de mogelijkheden van bedrijven en de overheid om de toekomst van de
Nederlandse defensie-industrie te beïnvloeden, in Marineblad 1991 pp. 162-168, die vooral
kansen ziet voor de industrie als de overheid over zou gaan op ‘single sourcing’ en ‘co-
development’ en een constante stroom orders zou garanderen aan de scheepswerven.
Fabrikanten van onderdelen zouden beter in staat zijn op internationale markten succes te
hebben, mits de overheid als betrouwbaar partner zou optreden en de industrie risico’s zou
nemen.
416
Zie onder andere Dibbetz, J.H., NIID Nieuwsbulletin, Voorwoord, 94/1 Maart p. 1
417
Van den Berg, Marineblad 1990, p. 132
418
Van den Bergh, H.J., (directeur Alcatel Nederland BV, FEL-TNO symposium 1989): Is er
toekomst voor de Nederlandse defensie-industrie?, Marineblad 1990 pp. 131-133. Zie ook
Nooy, G.C. de, Defensie en de Nederlandse industrie: “Het tij en de bakens”, in Marineblad
1989 pp. 480-484, waarin betoogd wordt dat de veranderde internationale omstandigheden de
politieke en maatschappelijke interesse in het uitvoeren van de (eerste drie) nota’s over
defensiematerieel zodanig hadden doen afnemen dat de industrie zich diente te bezinnen op
haar specialisatie en toekomst.
419
Interview J.H. Dibbetz, 14-2-1994.
420
Zie verder, de annex.
421
Interview Scherpenhuijsen, KSG.
422
Interviews H.B. Langeraar, Technology Strategy Officer HSA, Hengelo, 26 januari 1998, en
H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998.
423
Interview IMTECH
424
F. van Aken, stafafdeling Markt en Programma TNO-DO, 1 Maart 1994.
425
H.H. van Kesteren (Commissaris Militaire Produktie en Overheidsopdrachten van MvEZ,
rede NIID-KIVI congres 1990): De rol van R&D voor de Nederlandse defensie-industrie;
Marineblad 1991 pp. 23-27; zie ook J.E. Andriessen, minister van Economische Zaken:
Defensietechnologie in nationaal perspectief, Den Haag, 29 oktober 1993, rede NIID-congres
Kiezen voor technologie.
426
TK 19404 1-2 p. 6
427
TK 22828 1-2 pp. 20-22
428
Wiedeman, J.H., commissaris Militaire Productie en Crisisbeheersing van het Ministerie van
Economische Zaken, Prioriteiten: het economisch perspectief, 4 november 1994, Den Haag.
429
Zie bij Hoogen, Th.J.G. van den, De Besluitvorming over de Defensiebegroting, systeem en
verandering, hoe een vroegere poging programmabudgettering in te voeren mislukte op
organisationele onwil, en hoe de invoering van de matrixstructuur wel lukte.

277
Netwerk-exploratie

Hoofdstuk 7: Netwerk-exploratie: actoren,


beleids- en productienetwerkconfiguraties,
werking van het netwerk

7.1 Netwerk-exploratie

Het programma voor onderzoek naar ‘autonomie’ van de marine (zie H.3) voorziet
in het verzamelen van gegevens die betrekking hebben op de plaats waar deze
autonomie zich zou manifesteren, en van gegevens die in samenhang tot een
verklaring zouden moeten voeren. De locus waar de autonomie wordt gerealiseerd is
in het vorige hoofdstuk behandeld: scheepsbouwprojecten en het bijbehorende
materieel- en technologiebeleid, welke zijn geïnterpreteerd in samenhang met het
idee ‘twee nexussen’. Voor een verklaring van de autonomie zullen we dus de gang
van zaken in beide nexussen moeten begrijpen: hoe komt het dat de KM daarin
autonoom heeft kunnen optreden?

De data die hiervoor zullen worden verzameld hebben, overeenkomstig het


theoretisch raamwerk dat in H.3 is ontwikkeld uit netwerktheorie, betrekking op:
• De bij industriële en beleidsaspecten van marinescheepsbouw betrokken
actoren,
• Hun hulpbronnen,
• Hun relaties,
• De integratie tussen deze actoren,
• De verdeling van macht onder de actoren, en
• De functie die de actoren voor het netwerk hebben en die het netwerk voor de
actoren heeft.

Onder de relaties worden de onderlinge verhoudingen tussen de actoren verstaan,


maar ook tussen de actoren en de ‘buitenwereld’. De nauwheid en stabilititeit van
deze relaties wordt met de term ‘integratie’ aangeduid. De verdeling van macht
wordt gelezen uit de distributie van afhankelijkheden onder de actoren van elkaars
hulpbronnen. De term ‘functie’ wordt ingevuld met een analisteninschatting van de
kenmerken van het netwerk, en slaat op de rol die de actor in het netwerk speelt en
het belang dat het netwerk voor de actor heeft.
De te verzamelen gegevens over de actoren en hun verhoudingen moeten ons in
staat stellen, de aard en de omvang van het productie- en beleidsnetwerk rondom
marinescheepsbouw aan te duiden.
Het is niet voldoende een opsomming van afzonderlijke actoren te geven: de
onderlinge en externe verhoudingen komen direct om de hoek kijken. Waar we op
uit willen komen is een overzicht van beleids- en productieconfiguraties van actoren
door de tijd heen dat deels teruggrijpt op de uiteenzetting van het materieel- en
defensietechnologiebeleid uit het vorige hoofdstuk, deels op de feitelijke
ontwikkelingen in de verhoudingen tussen de actoren zoals uit de cases is gebleken,
en voor een deel bestaat uit nieuwe gegevens.

279
Netwerk-exploratie

Uit de ‘werking’ van elk netwerk zullen verklaringen worden getrokken voor het
waargenomen type beleid resp. technologie-ontwikkeling. Een bespreking van deze
‘werking van de netwerken’ met betrekking tot, en van de invloed van de
verbindingen tussen beide netwerken op de gang van zaken in de nexussen voert naar
de conclusie, een antwoord op de vraag hoe de waargenomen autonomie van
Nederlandse marinebouw te verklaren valt.
De indeling van dit hoofdstuk volgt hieruit. Allereerst zal worden onderzocht om
welke actoren het gaat, en wat kenmerkende eigenschappen en handelingen van die
actoren zijn430. Een analyse op basis hiervan over hulpbronnen zal deze paragraaf
besluiten. Ten tweede zal worden nagegaan hoe de onderlinge en externe
verhoudingen samenkomen in beleids- en productieconfiguraties door de tijd heen:
er zal dus een onderscheid worden gemaakt tussen beleids- en productienetwerk,
waarin actoren op een andere manier (rondom een ander centraal thema) met elkaar
interacteren en die deels een ander actorveld kennen. De relaties tussen de actoren in
het beleidsnetwerk zijn al grotendeels uitgewerkt in het vorige hoofdstuk, reden om
het onderzoek in dit hoofdstuk te beperken tot de relaties in het productienetwerk.
Een analyse van deze relaties zal leiden tot nadere invulling van de concepten
‘integratie’, ‘macht’ en ‘functie’ in beide netwerken. In een synthese zal daarna een
interpretatie van de productie- en beleidsnetwerken rondom marinescheepsbouw
worden gegeven. Tenslotte zal de werking van het netwerk ten aanzien van beide
nexussen worden onderzocht, en een verklaring van de autonomie van de marine
gegeven.

7.2 Actoren

7.2.1 Welke actoren?


Om het ‘lidmaatschap’ van een Marinebouw-beleids- en productienetwerk vast te
stellen kunnen we uitgaan van een aantal typen criteria die ontleend zijn aan de
wapenontwikkelingstheoretici uit H.3.6.2. Het is van belang hieruit de juiste criteria
te halen, die met de aangehaalde netwerktheorie kunnen worden verenigd. Enserink
c.s. gaan pragmatisch te werk: alle organisaties die bij een specifiek technologie-
innovatieproject betrokken zijn geweest en die een invloed van enige importantie op
het resultaat hebben gehad zijn deelnemers in het netwerk. Er ligt een onderscheid
tussen meer en minder ingesloten actoren, tussen actieve netwerkbouwers en
passieve meelopers, en tussen ‘gewone’ en kritieke deelnemers (de laatsten hebben
een beslissende stem in het succes van het werk van het netwerk: gaat het door of
niet). Law en Callon maken een onderscheid tussen een intern en een extern netwerk.
In het interne netwerk zitten de direkt betrokken actoren die een concrete en
constante bemoeienis met het werk hebben. In het externe netwerk zitten actoren die
voor het uiteindelijke succes van cruciaal belang zijn maar minder met technologie-
ontwikkeling te maken hebben: zij zijn degenen die een tijdelijke maatschappelijke
ruimte openen waarbinnen andere actoren te werk kunnen gaan.
Beide indelingen van actoren lopen door elkaar heen: de kritieke deelnemers van
Enserink kunnen bijna gelijk worden gesteld met het externe netwerk van Law en
Callon, de meer ingesloten actoren en actieve netwerkbouwers van Enserink
verwachten we aan te treffen in het interne netwerk van Law en Callon. Onze keuze

280
Netwerk-exploratie

wijkt hier iets van af. We zoeken naar relevante actoren in het beleids- en het
productienetwerk, en naar overlappingen daartussen. Beide netwerken zijn, zo
verwachten we, kritiek ten opzichte van elkaar: zonder beleid kan het
productienetwerk niet aan de slag en zonder productienetwerk blijft beleid in de
lucht hangen. De overlap tussen beide netwerken is een plaats waar we verwachten
aanwijzingen te vinden voor de gang van zaken in beide nexussen.
In h.6 zijn materieel- en defensietechnologiebeleid besproken. Aan de hand
hiervan kunnen nu al de relevante actoren van het beleidsnetwerk worden
aangewezen: het Ministerie van Defensie dat sinds halverwege de jaren ‘70
beleidsnota’s heeft doen verschijnen, het Ministerie van Economische Zaken dat
sinds 1978 meebetaalt aan de CODEMA-regeling en een belangrijke rol speelt in het
bepalen en het ten uitvoer brengen van beleid, het DMKM dat sinds halverwege de
jaren ‘80 een eigen technologiebeleid formuleert (en voordien feitelijk al had
gevoerd), de Marinestaf die een rol speelt bij vaststellen van vlootplannen en het
uitvaardigen van stafeisen voor te bouwen marineschepen, en de afzonderlijke
betrokken industrieën die sinds enige jaren ook een eigen technologiebeleid
formuleren en uitvoeren. De afzonderlijke gevallen van beleid hebben zowel
betrekking op de eerste nexus als op de tweede. Voor wat betreft de eerste nexus
hebben achtereenvolgende regeringen in samenspraak met marinestaf marineplannen
opgesteld en ontwerp en bouw van klassen marineschepen geïnitieerd en begeleid, en
het materieelbeleid heeft vooral betrekking gehad op de eerste nexus. Alle genoemde
actoren hebben beleid t.a.v. de tweede nexus geformuleerd en uitgevoerd in
materieelbeleid, technologiebeleid en stafeisen.
In de cases zijn de in het productienetwerk betrokken actoren ter sprake
gekomen. Dat zijn op de eerste plaats het DMKM, de scheepsbouwers RDM en KSG
(voorheen ook WF en NDSM), HSA en R&H, en een aantal onderaannemers. De
defensieonderzoeksinstellingen spelen hier een rol van betekenis. Op cruciale
momenten in het ontwerp- en bouwproces van marineschepen spelen ook regering en
parlement een rol, terwijl voortdurend de marinestaf betrokken is en via deze, haar
buitenlandse relaties en voorbeelden. Het productienetwerk heeft vooral betrekking
op de tweede nexus, het omzetten van marineplannen in materieel.
Vanwege de gemaakte keuze, van marinescheepsbouw met name het industriële
en het beleidskarakter te onderzoeken kunnen dus alvast twee soorten actoren
worden onderscheiden: industriële en politieke. In het vorige hoofdstuk is gebleken
dat de KM een belangrijke rol speelt in marinescheepsbouw, reden om een categorie
‘militaire actoren’ toe te voegen. Zowel in de cases als in het relevante beleid wordt
voortdurend gewezen op het belang van onderzoek naar en ontwikkeling van
moderne technologie, zodat ook onderzoeksactoren van belang mogen worden
geacht. Er zal dan ook worden gezocht naar militaire, industriële, onderzoeks- en
politieke actoren, die direkt of indirekt bij militaire technologie-ontwikkeling
betrokken zijn. Het gaat hier om ‘corporate actors’, niet individuele personen,
hoewel dezen als ‘puntrepresentanten’ van actoren kunnen optreden. Alle bij
Marinescheepsbouw betrokkenen zijn in beginsel netwerk-actoren, maar het belang
van een actor voor danwel lidmaatschap van resp. het beleids- of productientwerk
wordt op pragmatische wijze ingeschat. Het verschil tussen een intern en een extern
netwerk valt weg omdat de gehanteerde theorie zo’n onderscheid niet ondersteunt.
De focus die in de cases is aangebracht op de eerste, tweede en derde niveaus van

281
Netwerk-exploratie

wapeninnovatie bepaalt verder de keus van de actoren. Het gaat om de fabrikanten


van apparatuur die op zijn minst een belangrijke bijdrage levert aan het derde
innovatienivea, en om de verdere betrokken politieke en onderzoeks- en
ontwikkelingsactoren.
Concluderend: We hebben in het vorige hoofdstuk gezien dat een
marinescheepsbouwproject een uitvoering van door de politiek gesanctioneerde
plannen is. Daarom worden het Parlement, de Minister van Defensie en zijn
Ministerie (de Centrale Organisatie, de ambtelijke top boven de krijgsmachtdelen)
bestempeld als de eerste actoren van belang: de politieke actoren.
Direct daarna is het de KM die voor specificatie, ontwerp en bouw van
marineschepen verantwoordelijk is. In haar hoogste (ambtelijk) orgaan, de
Admiraliteitsraad, zijn vertegenwoordigers te vinden van de Marinestaf voor plannen
en operatieën, en van de Direkties Materieel, Personeel, en Economisch Beheer. Bij
het ontwerpen van een schip spelen de Marinestaf en de Directie Materieel (de
Technische Afdelingen) onderling verschillende hoofdrollen, reden om ze tot aparte
actoren te benoemen. Onderdelen van de KM spelen dus verschillende rollen in
zowel het beleids- als het productienetwerk.
Aan de hand van de cases kan een schema van geïnvolveerde organisaties
worden samengesteld, echter niet voordat wordt vastgesteld welke voor militair
relevante technologie-ontwikkeling van belang zijn. De indeling in platform en
SEWACO-installatie kan hier helpen. Het platform wordt gebouwd door
scheepsbouwers, en voorzien van de systemen die een schip nodig heeft om te varen,
navigeren en de bemanning te huisvesten door systeembouwers. De SEWACO-
installatie bestaat uit wapens, sensoren en commandovoeringsapparatuur.
Voor wat betreft wapensystemen ligt de zaak betrekkelijk eenvoudig: die worden
niet in Nederland gebouwd (hoewel voor de Tweede Wereldoorlog onderdelen van
kanonnen door scheepswerven werden gebouwd en nu nog de RDM (het uitvoeren
van modificaties aan) houwitzers en tanks voor landstrijdkrachten in het
produktenpakket heeft). Ze worden ‘van de plank’ aangeschaft en geïntegreerd op
het schip, in het wapensysteem. Het leeuwendeel van de uitgaven die in de bouw van
een modern Marineschip gaan zitten komt ten laste van de
commandovoeringssystemen (de elektronika). Dit is dan ook een van de plaatsen
waar de belangrijkste ‘inheemse’ technologische innovaties voorkomen. De ‘troika’
DMKM(CAWCS)- TNO-FEL -HSA is hier de kern die voor een groot deel de
identiteit van Marinebouw in Nederland, en daarmee het militaire karakter van de
KM-schepen bepaalt.
Onder het kopje ‘scheepsbouw’ vallen de scheepswerven: de Koninklijke
Maatschappij ‘De Schelde’, de RDM (Rotterdamsche Droogdok Maatschapij), Van
der Giessen-de Noord, en in vroegere projekten Wilton-Fijenoord en de NDSM.
Ontwikkeling op dit gebied vindt plaats bij het MARIN, Nevesbu, en TNO-CMC.
De platformsystemen zijn grotendeels van belang voor de zeewaardigheid van een
KM-schip, hoewel er ook militair relevante kwesties mee verbonden zijn Dat zijn: de
hoogst bereikbare snelheid en acceleratievermogen, uithou-dingsvermogen (voor
onderzeeboten ook: onder water), uitgestraald geluid en andere signaturen,
incasserings- danwel regeneratievermogen in oorlogsomstandigheden. Het gaat dan
om aandrijvingssystemen, elektrische systemen, waterzuivering, airconditioning e.d.

282
Netwerk-exploratie

Een aantal Nederlandse bedrijven valt in deze sector, waaronder R&H bijvoorbeeld
de belang-rijkste leverancier van elektrische apparatuur is.
Er zijn nog meer bouwers van subsystemen, zowel voor wat betreft de
SEWACO-installatie als voor de platformsystemen. Aangezien in de cases niet is
gebleken dat het belang van deze actoren bijzonder groot is geweest voor wezenlijke
kenmerken van Nederlandse marineschepen, blijven ze verder grotendeels buiten
beeld. Ziedaar de industriële actoren. Naar verwachting spelen deze een grote rol in
het productienetwerk, maar in het vorig hoofdstuk hebben we gezien dat ook de
industrie een eigen technologiebeleid heeft. Vandaar dat we aannemen dat ze ook
een rol in het beleidsnetwerk speelt.
Het ontwerp van een marineschip vergt een grote hoeveelheid up-to-date
technische kennis en kunde die de KM niet geheel in eigen huis heeft. Het
belangrijkste deel van die kennis en kunde is afkomstig van de TNO-
defensieonderzoekslaboratoria, waaronder het FEL (Fysisch en Electronisch
Laboratorium) de hoofdrol speelt. Bij het feitelijke tekenen van een ontwerp spelen
gespecialiseerde ingenieursburos een rol: NEVESBU is daarvan het belangrijkste.
Dit zijn, tenslotte, de R&D-actoren.
Het vastleggen van beleids- en productienetwerken door de tijd heen vergt, naast
een inzicht in de veranderende relaties tussen de actoren in beide netwerken, ook
kennis van de veranderingen die de actoren zelf hebben ondergaan. Die kennis zal
ook worden gebruikt bij het inrichten van de inhoud van de begrippen ‘integratie’,
‘macht’ en ‘functie’ die hierna zal worden opgebouwd rondom de onderlinge en
externe verhoudingen. Actoren die minder direct betrokken zijn bij de gang van
zaken in beide netwerken, zoals het Ministerie van EZ en het parlement, behoeven
niet zo diepgaand te worden onderzocht. Hier volstaat een overzicht van de
kenmerkende activiteiten. De interne veranderingen die zich bij de industrie hebben
voorgedaan komen ook aan bod, maar ook hier slechts in die mate van detail die
zinvol is voor een beter begrip van de invloed die deze veranderingen hebben
uitgeoefend op de gang van zaken in de beleids- en productienetwerken, en die ons
inzicht verschaft in typerende handelingen, hulpbronnen, en machtsposities van de
betreffende actoren.

7.2.2 Ontwikkelingen in interne organisatie van de KM


Tot halverwege de jaren ‘60 heeft de KM een betrekkelijk eenvoudige organisatie
gekend, waarin de taken overzichtelijk tussen bewindslieden, staven en raden
verdeeld waren. Doordat enkele toonaangevende bewindslieden uit de KM afkomstig
waren, bestond hun rol niet alleen uit het doen uitvoeren van het defensiebeleid door
de KM maar ook uit het vertegenwoordigen van de KM in de ministerraad. De trits
vlootplannen, stafdoelstellingen, stafeisen en ontwerp werd in eigen beheer door de
KM-leiding opgesteld. Bij het ontwerpen van een schip waren de Marinestaf en de
Hoofdafdeling Materieel leidend. Van diepgaande politieke sturing of zelfs
parlementaire interesse in de finesses van een ontwerp was nauwelijks sprake.
Vanaf het midden van de jaren ‘60 heeft zich een verdergaande organisationele
differentiatie en specialisatie voorgedaan binnen de KM. Dit heeft het ontwerpen en
bouwen van nieuwe schepen bemoeilijkt, omdat er tussen deze afdelingen slechts
coördinatie plaatsvond. De toenemende technologische complexiteit van
marineschepen vergrootte slechts het aantal mogelijke conflictpunten bij deze

283
Netwerk-exploratie

coördinatie. Het instellen van horizontale raden en een matrixstructuur had tot doel,
de politieke sturing van de onderling sterk autonoom opererende krijgsmachtdelen te
versterken. Een onbedoeld bijeffect hiervan was echter dat een bijzonder complex
geheel aan raden, commissies en buros ontstond en dat de minister en de
staatssecretaris hun inzicht in detailkwesties kwijtraakten.
Nadat de matrixstructuur had afgedaan is de centrale leiding van de krijgsmacht
in zijn geheel, en ook van de KM, op een aantal manieren versterkt. De organisatie is
verder intern gedifferentieerd, maar de taken en bevoegdheden van de verscheidene
onderdelen zijn nu expliciet vastgelegd, evenals hun onderlinge verhoudingen. Het
defensieplanningsproces zelf is in toenemende mate geformaliseerd en in regels
gebonden. Nieuwe marineschepen worden nu projectmatig ontworpen en gebouwd,
wat de aanstuurbaarheid en controleerbaarheid van dat proces heeft versterkt. De
verrassingen (en risico’s’ die moderne technologie met zich mee kan brengen lijken
zo aan banden gelegd. Er is ook een aanzienlijke informatiestroom naar het
parlement tot stand gekomen431.

7.2.3 Ontwikkelingen bij politieke actoren


De drie politieke actoren die betrokken zijn geweest bij marinescheepsbouw, zijn: de
Ministeries van Defensie en van Economische Zaken, en het parlement.

Ministerie van Defensie


Tot 1959 zijn er afzonderlijke Ministeries van Oorlog en van Marine geweest. In
1945 werd het Ministerie van Marine georganiseerd met een Marinestaf,
hoofdafdelingen Materieel, Personeel en Intendance, en Administratie. Tot 1950
stonden deze afdelingen onder rechtstreeks bevel van de Minister. In 1950 werd
besloten dat de hoofdafdelingen onder de secretaris-generaal zouden komen te
vallen. Vanaf 1947 waren de functies van de minister van Oorlog en van Marine in
een persoon verenigd. Vanaf 1953 was er ook een gezamelijk kabinet; in 1959 werd
besloten beide ministeries volledig samen te voegen. Hoewel er een aantal
‘horizontale’ raden werd ingesteld (zoals de Materieelraad), bleef het Ministerie van
Marine nog een aantal jaren zelfstandig naast dat van de andere twee
krijgsmachtdelen functioneren.
Tussen 1963 en 1976 kende het Ministerie van Defensie een verticale,
hiërarchisch opgebouwde organisatie. De drie krijgsmachtdelen kregen in 1963 een
eigen staatssecretaris en plvv. secretaris-generaal. Hoewel voor specifieke diensten
centrale organisaties werden opgezet waren de krijgsmachtdelen ‘baas in eigen huis’.
Een van de redenen die daarvoor werd gegeven was, dat ze toch al veel meer met
hun Navo-partnerkrijgsmachtdelen te maken hadden, en geen gezamelijke
oorlogstaken kenden. Het voeren van een coherent defensiebeleid werd er niet door
vergemakkelijkt. De kritiek die op deze organisatievorm werd uitgeoefend kwam
erop neer, dat de vergaande autonomie van de krijgsmachtdelen beleid en controle
door het parlement vrijwel onmogelijk maakte. Vanaf 1971 kwam een proces van
verandering op gang, waarbij het aantal staatssecretarissen werd teruggebracht tot 1,
en een aantal centrale diensten werd ingesteld. Een van de nadelen hiervan was, zo
bleek later, dat het direkte contact van de politieke leiding met o.a. de KM
verminderde. Het hoogste besturende orgaan werd puur burocratisch van aard, wat
zich in de informatie-voorziening naar de bewindsman nog zou wreken.

284
Netwerk-exploratie

Van 1976 tot 1992 had het Ministerie een matrix-organisatie. In 1976 werd de
centralisering van diensten, zoals die zich vanaf 1971 had afgespeeld, voltooid.
Onder de politieke top werden centrale direktoraten-generaal ingesteld: voor
Materieel, Personeel, Economie&Financiën, en een Defensiestaf. In plaats van de
functionele horizontale raden die er geweest waren (oa de Materieelraad) werden een
aantal Comité’s ingericht, oa een Comité Materieel. Het DGM is nog verscheidene
malen van samenstelling veranderd; het Comité Materieel richtte commissies op die
met name interservice-kwesties tot hun werkterrein rekenden. Bij elk van de drie
krijgsmachtdelen werden direkties voor personeel, materieel, eonomie en financiën
en een staf ingericht. Deze stonden zowel in de ‘eigen’ hiërarchische struktuur als
onder de centrale DG’s. De plannen van de krijgsmachtdelen werden vanaf 1978
samengebracht in een integraal Defensieplan, dat middels het Nederlands Defensie
Plannings Proces (NDPP) werd aangestuurd. Ondanks deze centrale planning bleek
de verwachte politieke sturing nog steeds problematisch; de combinatie van verticale
en horizontale verantwoordingsplicht werd bovendien verantwoordelijk gehouden
voor eindeloze competentiegeschillen.
Om iets aan de eindeloze competentiegeschillen te doen die uit de
matrixstructuur van het ministerie waren voortgekomen, werd in 1992 weer
teruggegrepen op een meer centrale organisatie. De bevelhebbers van de
krijgsmachtdelen kregen meer verantwoordelijkheden, de functionele delen van de
centrale organisatie (personeel, materieel, financiën) werden toeleveranciers van
diensten, en de aanschaf van materieel werd in een nauwer omschreven stappenplan
georganiseerd, ondergebracht in duidelijk herkenbare organisatieonderdelen. De
krijgsmachtdeelraden worden nu door de bevelhebbers hiërarchisch bestuurd ipv
collegiaal zoals voorheen. De Secretarissen-Generaal en de Chef Defensiestaf
kunnen nog slechts richtlijnen geven via deze bevelhebbers. De ‘functionele’
overlegstrukturen zijn deels bewaard gebleven, maar hebben nu (formeel) een
informatief karakter: het centrum kan geen aanwijzingen geven maar moet via de
chef van het krijgsmachtonderdeel gaan.
De Centrale Organisatie van het Ministerie van Defensie heeft een aantal taken,
nl. Crisisbeheeersing, Arbeidsvoorwaarden, Begrotingsproces, Defensie
Materieelkeuze Proces (DMP) en IDPP (Integraal Defensie Planning Proces). De
Defensiestaf is een van de centrale diensten in het Ministerie van Defensie: andere
zijn het Direktoraat Generaal Personeel, het DG Economie en Financiën, en het DG
Materieel. De vier krijgsmachtdelen (Marine, Landmacht, Luchtmacht,
Marechaussee) zijn de ‘business units’ die de producten van de Krijgsmacht leveren.
Er zijn dus investerings-, ondersteunings, en operatieën-diensten. Deze organisatie
houdt zich bezig met beleid, planning, en uitvoering (verwerving, in stand houden,
afstoten van materieel). De CO stuurt de krijgsmacht top-down, waarna plannen
bottom-up worden ingevuld. Dat wordt dan weer top-down getoetst aan het beleid.

Ministerie van Economische Zaken


In 1978 werd de CODEMA-regeling ingevoerd, een financieringsinstrument voor de
ontwikkeling van defensiematerieel waaraan de Ministeries van EZ en Defensie resp.
de betreffende industrie eenderde meebetaalden. Hoewel het Ministerie van Defensie
de administratie van CODEMA heeft gevoerd is hiermee toch een zekere invloed
van EZ gekomen. Tot begin jaren ‘90 is die echter beperkt gebleven432.

285
Netwerk-exploratie

In het begin van de jaren ‘90 heeft EZ een wat zwaardere stem in het kapittel
gekregen. Bij de verdeling van CODEMA-gelden, het administreren van het
compensatiebeleid ging ze meer letten op het innovatieve en competetieve vermogen
van het Nederlandse bedrijfsleven en minder op zaken als werkgelegenheid bij
specifieke bedrijven. De defensieindustrie werd beschouwd als een van de high-tech-
clusters in de Nederlandse economie en intensiever gestimuleerd met subsidies en
bespeeld met voorlichting en informatievoorziening433.

Parlement
Met de afwikkeling van het RSV-faillissement en vooral van de Walrus-affaire is het
parlement, meer specifiek de kamercommissie voor Defensie, zich meer intensief
met de marine gaan bemoeien. Van directe invloed is evenwel nauwelijks
aantoonbaar sprake geweest434.
In 1991 nam de Tweede Kamer de motie Vos-Frinking435 aan. Hiermee werd de
regering ertoe verplicht, de analyse van totkomstige defensie-investeringsprojecten
van boven de 25 miljoen aan het parlement voor te leggen. Vanaf dat moment is het
parlement zich intensiever met materieelaanschaf gaan bemoeien, zozeer zelfs dat
kamerfracties bij enkele projecten eigen voorstellen gingen formuleren. Fabrikanten
van defensiematerieel hebben daarbij lobbycampagnes gevoerd bij parlementariërs,
in reactie waarop het parlement zich vanaf eind jaren ‘90 weer afstandelijker heeft
opgesteld. De feitelijke invloed van deze parlementaire aandacht is moeilijk
aanwijsbaar, temeer daar slechts een enkele keer een Minister van Defensie zijn
plannen heeft aangepast aan de wensen van de Kamer. In elk geval is de omvang en
de kwaliteit van de informatievoorziening sterk verbeterd. Wellicht zal de
bespreking van evaluatierapporten van grote investeringsprojecten de invloed van
het parlement vergroten, maar vooralsnog blijft de parlementaire controle van het
gevoerde defensiebeleid beperkt436.

7.2.4 Ontwikkelingen bij industiële en R&D-actoren


Tot halverwege de jaren ‘60 was marinescheepsbouw één van de activiteiten van de
scheepswerven, maar zeker niet de enige. Civiele opdrachten maakten een belangrijk
en vaak het grootste deel uit van het werk. Nederland was een van de grootste
scheepsbouwers ter wereld. De opkomst van Japan en Zuid-Korea als goedkopere
bouwers van supertankers dreigde de Nederlandse werven halverwege de jaren ‘60
uit de markt te prijzen, zodat deze samengingen in RSV en gezamelijk trachtten te
overleven. Sommige werven bouwden grote tankers, terwijl andere zich
specialiseerden op marinebouw, een veilige markt. Na enkele goede jaren bleek het
RSV-complex dusdanig grote schulden te hebben gemaakt dat faillissement volgde.
Alleen de RDM en KSG konden zich na het uiteenvallen van het RSV-concern
redden als onafhankelijke scheepswerf, door zich uitsluitend op marinebouw te
concentreren, activiteiten die ze ook in RSV al toegedeeld hadden gekregen. Andere
onderdelen van RSV gingen failliet of werden van de marinemarkt geweerd.
Toen de series M-fregatten en Walrus-onderzeeboten klaar waren, bleek dat een
probleem op te leveren. De jaarlijkse stroom marineorders is te klein geworden om
beide scheepswerven in leven te houden, concurreren op de internationale
defensiemarkt is keer op keer mislukt, en het binnenhalen van en geld verdienen met
civiele orders bijzonder moeilijk gebleken. De specialisatie in de complexe

286
Netwerk-exploratie

technologie die tegenwoordig in marineschepen gaat had ook nadelen: voor civiele
schepen is minder high-tech nodig en is de marine-kwaliteit te duur en (dus)
overbodig. RDM weet vooralsnog te overleven doordat het onderdeel is van een
groter industrieel complex en daardoor mede kan bouwen aan opdrachten voor het
moederconcern. KSG is overgenomen door Damen Shipyards, en zal zich blijven
bezighouden met marinescheepsbouw maar (net als RDM) ook met opdrachten voor
Damen.
Van Rietschoten en Houwens, het elektrotechnisch bedrijf dat sinds de Tweede
Wereldoorlog aan vrijwel alle marinescheepsbouwprojecten heeft meegewerkt, was
net als RDM en KSG een bedrijf dat zich zo op de high-tech had gericht dat het
binnenhalen van civiele opdrachten moeilijk was. Tot halverwege de jaren ‘80 was
dat geen probleem, vanwege de regelmatig binnenkomende marineopdrachten. Nadat
de laatste Koude-Oorlogopdrachten waren afgelopen is het bedrijf er, als onderdeel
van Internatio-Müller, in geslaagd met succes de overstap naar de civiele markt te
maken.
HSA is het meest succesvolle deel van de Nederlandse defensieindustrie. Al
decennia heeft het bedrijf een vaste positie als ontwikkelaar en leverancier van
geavanceerde electronica voor de KM, en werkt het nauw met defensie samen bij het
opstarten van nieuwe technologieontwikkeling. Het eind van de Koude Oorlog
betekende voor HSA een forse daling van de omzet, reorganisaties, en overname
door het Franse Thomson-CSF (tegenwoordig ‘Thales’). Nog steeds is het de
belangrijkste partner van de KM als het gaat om gespecialiseerde electronica. HSA
opereert met succes op de internationale defensiemarkt voor scheepsradars,
infraroodapparatuur en geïntegreerde combat systems.
Het defensieonderzoek heeft zich grotendeels afgespeeld binnen de TNO-DO-
laboratoria en het LEOK, een voorloper van het FEL. Besturing van het onderzoek
heeft plaatsgevonden, zij het op enige afstand, door Defensie. In alle marineschepen
is de bijdrage van defensieonderzoek zichtbaar, van rompvorm, radar- sonar- en
infraroodinstallaties, lay-out van brug en andere functionele ruimten, tot schokvaste
opstelling van apparatuur. In de loop van de jaren is de omvang van het onderzoek
gestaag gegroeid, een ontwikkeling die tot halverwege de jaren ‘90 is doorgegaan.
Toen defensieelectronica halverwege de jaren ‘60 een steeds belangrijker deel van
de uitrusting van een marineschip ging uitmaken is de onderzoekscapaciteit op dat
gebied versneld versterkt, hetgeen uiteindelijk leidde tot een fusie van het
marinelaboratorium LEOK met het Fysisch Lab. Sinds begin jaren ‘90 is men
afgestapt van het zelf produceren van prototypes en kleine series, en heeft DO zich
toegelegd op het ontwikkelen van de benodigde wetenschappelijke kennis om ‘bij te
blijven’ en, waar nodig geacht, van de technologie. Deze wordt na ontwikkeling
overgedaan aan de KM.

7.3 Hulpbronnen

Onder het begrip ‘hulpbronnen‘ verstaan we, dat wat de actoren kunnen inzetten
teneinde hun doelen te bereiken. Hulpbronnen worden in het netwerk onderling
uitgewisseld bij het doorlopen van een bouwproject. Een belangrijke hulpbron is
geld: geld dat het parlement elk jaar voor Defensie bestemt, de verdeling van geld

287
Netwerk-exploratie

over de krijgsmachtonderdelen, de controle die het parlement uitoefent op verdeling


en besteding van het geld, geld dat de KM aan R&D en aan bouw, onderhoud en
exploitatie van de vloot besteedt, en geld dat de Nederlandse industrie verdient.
Technologie is ook een hulpbron, net als kennis en kunde. De KM heeft een
hoeveelheid operationele kennis en kunde in huis, die ze inzet om de vloot voor te
bereiden voor militaire operatieën, het uitvoeren waarvan als een van haar
belangrijkste redenen van bestaan wordt geacht. Een Marinewerf heeft technische
kennis die benodigd is om een oorlogsschip te kunnen bouwen. De regering heeft
‘kennis’ van de internationale politieke omgeving, en bevoegdheden om haar opinie
omtrent de gewenste Maritieme reacties daarop dwingend aan de KM op te leggen,
terwijl het parlement een minister of zelfs een regering tot beleidsverandering kan
dwingen, of op zijn minst openbaarheid van gegevens kan opeisen.

7.3.1 Regering, parlement


In de jaarlijkse begrotingen wordt beslist over de begroting van de krijgsmacht. Het
veiligheids- en materieelaanschafbeleid wordt hiermee in concrete maatregelen
vertaald: per krijgsmachtonderdeel, per programmapunt en per materieelprojekt
wordt een specifieke hoeveelheid geld vrijgemaakt, het besteden waarvan
onderhevig is aan een aantal wettelijke verplichtingen en checks achteraf. In
Nederland is de exacte verdeling van het defensiegeld over de verschillende buro’s,
programmaonderdelen en investeringsprojekten een prerogatief van de regering
waarin het parlement zich slechts marginaal toetsend en achteraf corrigerend mengt.
In de vaste kamercommissies voor Defensie en Economische Zaken worden
algemeen beleid en grotere investeringen kritisch besproken, maar de Minister heeft
toch het laatste woord.
Jarenlang is de Staat ook in het bezit geweest van enkele grote bedrijven die bij
de bouw van marinematerieel betrokken waren: HSA voor enkele jaren na de oorlog,
KSG en RDM. De nadrukkelijke voorkeur die de toenmalige regeringen ervoor
hadden om tegen het eind van de jaren ‘60, en weer na het uiteenvallen van het RSV-
complex om juist bij deze twee werven hun orders te plaatsen is daarmee nauw
verbonden. Het toont ook dat het in handen hebben van hulpbronnen de vrijheid van
handelen van een regering kan verengen.
Zoals boven al aangeduid, is de regerings- en parlementaire greep op de exacte
besteding van het geld niet altijd even zwaar geweest. Ook de omvang van het
budget is geen constant gegeven, niet in absolute omvang, maar ook niet als
percentage van het totale defensiebudget, en van het BNP. In het begin van de jaren
‘50 stegen de defensiebegrotingen snel, om in de loop van de decennia die erop
volgden langzamerhand af te nemen tot het huidige niveau van ongeveer anderhalf
procent.
Van de andere hulpbronnen (kennis en kunde, technologie) heeft het parlement
tot het begin van de jaren ‘70 niet veel ingezet in discussies met de regering over de
Defensieplannen. De Marineplannen die het MvD in die tijd presenteerde zijn te
beschouwen als voortkomende uit de gelederen van de KM zelf. Bezorgde
parlementaire vragen over de geplande omvang en samenstelling van de vloot
werden door Moorman en latere verantwoordelijke politici als Luns zorgvuldig van
tafel geveegd. Pas met de Defensienota van 1974 werd door de regering weer een
onafhankelijker standpunt ingenomen, bijvoorbeeld door het de toen spelende

288
Netwerk-exploratie

Starfightervervanging en het voortbestaan van de onderzeedienst afhankelijk te


stellen van overleg met de Navo-partners, meer in het algemeen door de wens de
hoogte van de defensiebegroting te verminderen door taakspecialisatie. Toch nam ze
zich voor, de hoogte van de investeringen te vergroten van 1257 miljoen per jaar in
1974 tot 1622 miljoen in 1978.
Al tijdens het kabinet-den Uyl bleek taakverdeling binnen de Navo niet te
lukken, en de ontwapeningsbesprekingen ook al niet erg te vlotten. De grote
investeringsprojekten die in de Defensienota van 1974 werden voorgesteld werden
ook uitgevoerd, al kwam de KM in de problemen met de Walrus-affaire. Hier bleek
dat in het parlement, noch in de regering veel kennis omtrent maritiem-militaire
aangelegenheden in het algemeen, KM-bouwprojekten in het bijzonder aanwezig
was: het parlement vroeg de Rekenkamer om een uitgebreid rapport. Het daarin
geschetste beeld van gescheiden politieke en militaire werelden bevestigt dit beeld
slechts: maar vanaf dat moment is de vaste Kamercommissie voor Defensie
materieelprojekten nauwkeuriger gaan volgen. De informatievoorziening is ook
verbeterd, want uitgebreider en helderder. Toch is er nog steeds geen sprake van een
onafhankelijke expertise: de meeste Kamervragen betreffen onderdelen van
bestaande projekten, niet zozeer de achterliggende strategische vooronderstellingen.

7.3.2 KM
De KM heeft niet de vrije beschikking over het geld dat haar door regering en
parlement wordt toegedeeld. De toedeling is opgedeeld in een aantal
programmapunten, zodanig dat er weinig ruimte overblijft voor de KM om
bijvoorbeeld geld te besteden aan een ander programmapunt dan begroot. De grotere
investeringsprojekten zijn onderhevig aan contrôle door het parlement middels de
Defensie Materieelkeuze Procedure. Voor het geheel geldt, dat elke begroting
vergezeld gaat van een uitvoerige (politieke) toelichting die richtlijnen voor het te
volgen beleid aangeeft.
Dit is niet altijd zo geweest. In de vroege jaren ‘50 was er sprake van een
boeggolf van begroot maar niet uitgegeven geld, dat bovendien tamelijk vrij tussen
de verscheidene programmaonderdelen kon worden verschoven. Later, in de jaren
‘80, verscheen dit verschijnsel weer maar dan omgekeerd: uitgaven en betalingen
werden uitgesteld om te camoufleren dat de KM teveel geld had uitgegeven. Sinds
het Walrus-schandaal is die praktijk afgeschaft. Een ander voorbeeld van eigengereid
geld uitgeven is, de aanbetalingen die de KM aan het RSV-concern deed tijdens de
bouw van de S- en de LV-fregatten. Toen Griekenland 2 S-fregatten afnam, werd het
al gestorte geld van de KM niet teruggevorderd maar aan RSV in ‘bruikleen’
gegeven, om met de erop te kweken rente prijsstijgingen voor later aan te kopen
apparatuur te compenseren. Feitelijk ging het geld het zwarte gat van RSV in, zodat
bij het faillissement honderden miljoenen opnieuw moesten worden betaald.
Bij grote investeringsprojekten onderhandelt de KM met haar leveranciers,
waarna de gesloten contracten ter goedkeuring worden voorgelegd aan een interne
accountant-dienst en het parlement. De keuze voor in zee gaan met de ene of de
andere leverancier wordt feitelijk door de KM zelf gemaakt. Gelden voor algemene
R&D bij TNO-DO en (kleinere) materieelontwikkeling worden door de KM zelf
besteed. Het is (nog) niet voorgekomen dat de regering of het parlement dwingend

289
Netwerk-exploratie

een specifieke R&D-richting heeft opgelegd. Middels de keuze uit mogelijke


CODEMA-projekten stuurt de KM ook technologie-ontwikkeling.
De KM heeft een belangrijke hulpbron in huis met haar kennis van en ervaring
met maritieme militaire macht. Ze kan op overtuigende wijze uitleggen en bepalen
hoe bepaalde operaties uitgevoerd moeten worden, en wat voor materieel, personeel
en oefening daarvoor noodzakelijk zijn. Dit is een gebied waarop niet vaak een
regering of parlement te vinden is: Marinespecialisten zijn veelal zodanig met de
KM verbonden dat werkelijk dissidente geluiden zeldzaam zijn. De KM heeft een
sterke institutionele infrastruktuur en ‘geheugen’ in haar gelederen (zie matrix aan
begin hoofdstuk) met een nauwelijks nationaal te evenaren expertise.
Tenslotte, onderdeel van genoemde kennis en ervaring, is er het KM-reservoir
aan technologie. De KM ontwerpt zelf grotendeels haar eigen schepen, die, zo
vermeldt ze trots, in hun soort tot de beste ter wereld behoren. De technologische
kennis die benodigd is om een Marineschip te bouwen is van velerlei aard: op
sommige gebieden reikt de kennis tot aan de mogelijkheid geheel nieuwe dingen te
ontwerpen en (laten) maken, op andere gebieden wordt het als voldoende beschouwd
om op te kunnen treden als een deskundige klant. Middels algemene subsidie en
ontwikkelopdrachten onderhoudt de KM een aanzienlijk reservoir aan
technologische en wetenschappelijke kennis in de TNO-DO laboratoria en bij het
MARIN. Een aantal Marinebedrijven voor onderhoud en reparatie van materieel
dragen bij tot de deskundige-klant-kennis; de technische afdelingen en het CAWCS
(softwarehuis) tenslotte onderhouden de actieve ontwerpkennis. Een gedeelte van de
ontwerp-expertise die in Nevesbu was ondergebracht is intussen in de KM
ondergebracht; de rest bij de scheepswerven.

7.3.3 TNO-DO
De hulpbronnen die TNO-DO belangrijk maken, zijn kennis en kunde. Deze bestaat
uit een concentrische gebieden: actieve kennis bedoeld om er nieuwe apparatuur mee
te kunnen maken, basiskennis als grondslag van de actieve kennis en bedoeld voor
advisering van de krijgsmacht inzake haar ‘deskundige-klant’-rol en om problemen
op te lossen, en algemene wetenschappelijke kennis. Door haar contacten met de
krijgsmachtonderdelen (vooral de KM) en andere laboratoria, met name in
verscheidene Navo-organen, heeft DO de beschikking over een reeks eigen
netwerken.
Hoewel aard en omvang van het werkprogramma in de loop van de jaren
veranderd is, valt toch vooral de continuïteit op: het onderzoeksprogramma waarmee
in 1947 werd begonnen was gebaseerd op vooroorlogse ervaringen, en is in
hoofdlijnen steeds voortgezet. Sonar- en radartechnologie zijn vooraanstaande
aandachtsgebieden gebleven. Specifieke technologische innovaties op recente KM-
schepen als de APAR (active phased array radar) en SIRIUS infra-rood-zoeker
stoelen op onderzoek dat decennia teruggaat. De technologie achter APAR stamt
bijvoorbeeld af van het onderzoek naar ferriet fasedraaiers dat vanaf het begin van
de jaren ‘60 bij het Physisch Lab. werd uitgevoerd. In 1969 kon een volledig
elektronisch gestuurde radar worden gebouwd, waarna vanaf 1971 samen met HSA
een prototype van een geïntegreerd systeem werd gemaakt437. Onderzoek naar de
mogelijkheden om detectoren voor het infra-rode gebied te maken stamt al uit 1948;
vanaf 1962 is het een belangrijke prioriteit geweest van de KM vanwege de

290
Netwerk-exploratie

bescherming van schepen tegen infrarood-zoekende raketten, en vanaf 1971


vanwege het opsporen en volgen van laag vliegende inkomende raketten438. Over
onderwerpen als onderwaterakoestiek en operational research vallen soortgelijke
verhalen te vertellen.

7.3.4 Industrie: KSG, RDM, HSA, R&H


De belangrijkste hulpbronnen van de industrie zijn: produktiecapaciteit, produktie-
technologische kennis, en produkt-technologische kennis. Zoals al eerder gezegd, is
slechts een klein deel van de Nederlandse industrie afhankelijk van Defensie-
opdrachten. Het gaat o.a. om (onderdelen van) KSG, RDM, HSA, en R&H. Zij
bezitten de gespecialiseerde technologische kennis, ervaring en infrastruktuur
(dokken, apparatuur, ontwerpburos) die nodig is om Marineschepen te bouwen. De
combinatie van kennis, ervaring en infrastruktuur maakte het tot nog toe bijna
onmogelijk voor de KM om haar opdrachten elders te plaatsen: ook als bij
buitenlandse bedrijven wordt aangeschaft gaat het vaak om een vaste kring van
toeleveranciers die tot hun internationale klantenkring meerdere Marines tellen. De
opdracht van de KM aan KSG om bij het ontwerpen van het LCF voor zover
mogelijk van civiele maatvoering en standaarden uit te gaan was ook bedoeld om de
mogelijkheid te scheppen deze schepen door andere werven te laten bouwen en in
dat opzicht een belangrijke koerswijziging. De bouw van onderdelen voor Defensie
vereist (soms) een bedrijfsorganisatie en -cultuur die produceren voor civiele
markten bijna onmogelijk maakt, zodat de keuze voor Defensie kan leiden tot
wederzijdse afhankelijkheid tussen beide partners.
De aard van de betreffende technologie alsmede van de band tussen Defensie en
bedrijf is aan verandering onderhevig. Juist na de Tweede Wereldoorlog was zij nog
niet zo sterk: meerdere scheepswerven konden bijvoorbeeld Marineschepen bouwen
afgewisseld met vracht- en passagiersschepen voor civiele markten, diesel- en
stoomaandrijving werd vaak door de werven zelf verzorgd. In de loop van de
decennia daarna is militaire technologie een afgescheiden gebied geworden met
weinig overlapping met civiele technologie. In sommige gebieden was ze
voortrekker, bijvoorbeeld in het geval van elektronika, of numeriek bestuurde
machines. In enkele gebieden was en is overlap nauwelijks denkbaar zoals de bouw
van wapens. Niettemin is op velerlei terreinen en zelfs bij wapenbouw nu sprake van
een vermenging van de militaire en civiele technologische bases, dientengevolge ook
van de industriële bases. Nu het volume aan militaire opdrachten sinds het eind van
de Koude Oorlog is afgenomen is het voor veel bedrijven onrendabel geworden
uitsluitend op die ene klant te mikken: aanpassen of afslanken zijn oplossingen voor
dit probleem die veel voorkomen.

7.3.5 Tussenconclusie: hulpbronnen


Als de twee belangrijkste hulpbronnen zijn aangewezen: kennis en geld. De
onderlinge afhankelijkheden van de actoren van elkaars kennis en geld maakt dat ze
samenwerken. Wanneer eenmaal samenwerking plaatsvindt ontstaan verdere
onderlinge afhankelijkheden doordat de actoren geïnvesteerd hebben in
samenwerking. Scheepswerven hebben productiemiddelen en apparatuur aangeschaft
die vaak slechts voor marineopdrachten kan worden gebruikt, en hebben expertise
verworven die te gespecialiseerd is voor louter civiele scheepsbouw.

291
Netwerk-exploratie

Onderzoeksinstellingen leggen zich toe op het opbouwen van een klein en geheim
kennisgebied, waarvan de opbrengsten aan de opdrachtgever blijven toebehoren. De
KM commiteert zich met de aanschaf van een scheepstype feitelijk aan het
onderhouden en exploiteren van de ontwikkel- en productiecapaciteit voor dat
specifieke scheepstype, en richt haar plannen dienovereenkomstig in. De actoren,
kortom, stemmen inhoud en uitvoering van hun toekomstplannen af op elkaar zodat
een eenmaal bestaande onderlinge afhankelijkheid van elkaars hulpbronnen blijft
bestaan. De verdeling van afhankelijkheden bepaalt de hoedanigheden van de
samenwerking, en het resultaat ervan, een punt dat we onder het thema ‘macht en
functie’ zullen bespreken.
Zowel in de inhoud als in de onderlinge afhankelijkheid hebben zich
verschuivingen voorgedaan in beide hulpbronnen. De zeggenschap van de KM over
de besteding van ‘haar’ deel van de defensiebegroting is sinds halverwege de jaren
‘70 minder geworden, maar is vooral teruggelopen als gevolg van de nasleep van de
Walrus-affaire. Intern werd het schuiven met begrotingsposten moeilijker, extern
werd steeds meer geeist om verantwoording en verklaring. Een deel van deze
zeggenschap is in stand gebleven omdat (doordat?) de KM effektief gebruik heeft
gemaakt van haar andere belangrijke hulpbron, specialistische kennis op het gebied
van marineaangelegenheden, en daarmee (nog) grotere aanslagen op haar autonomie
heeft weten te voorkomen.
De andere actoren die beschikken over gespecialiseerde vormen van kennis, nl.
de industrie die productiekennis heeft en defensieonderzoek dat technologische
kennis heeft, zijn voor onderhoud en gebruik van die kennis afhankelijk van de KM.
Zonder opdrachten tot kennisontwikkeling is er geen uitzicht op orders, die van
levensbelang zijn voor het voortbestaan van de industrie. Tot halverwege de jaren
‘60 was de industrie minder van KM-opdrachten afhankelijk. Daarna is ze feitelijk
verworden tot een serie staatsbedrijven, wat comfortabel was zolang nieuwe orders
binnenkwamen, maar bijna fataal toen de orders minder werden. Omgekeerd was de
KM blijkbaar zo van de kennis (en productiecapaciteit) van haar leveranciers
afhankelijk dat ze bereid was veel geld te stoppen in het overeind houden van
bedrijven die anders bijna zeker failliet zouden zijn gegaan.
De keerzijde van deze specialisatie was, dat de marine tot halverwege de jaren
‘90 voor haar schepen vrijwel uitsluitend bij de bekende werven terecht kon. Sinds
het eind van de Koude Oorlog zijn de wederzijdse afhankelijkheidsbanden losser
geworden. Een aantal industrieën is erin geslaagd, zich op civiele markten te
begeven. Andere zijn opgegaan in grotere concerns. De KM is bezig, haar basis aan
toeleveranciers te verbreden door materieel in samenwerking met buitenlandse
marines en bedrijven te laten ontwikkelen, en door (deels) in het ontwerp van nieuwe
schepen te vertrouwen op technologie van de civiele markt. Bij het ontwerp van het
LCF heeft de KM de mogelijkheid opengelaten voor een andere werf te opteren, een
mogelijkheid die overigens niet is gebruikt. De andere behandelde bedrijven blijven
ook een min of meer preferentie positie innemen.
Op het gebied van R&D hebben zich dergelijke ontwikkelingen minder voorgedaan.
Het gegeven dat NEVESBU uit het ontwerpproces is verdwenen is toe te schrijven
aan het (weer) opbouwen van eigen ontwerpvaardigheden bij KSG, en aan de
ontwikkeling van het vervaardigen van bouwtekeningen met software en computer,

292
Netwerk-exploratie

dat de eigen ontwerpafdeling van KSG nu beheerst. TNO Defensieonderzoek was al


vanaf haar oprichting op defensietechnologie gespecialiseerd, en blijft dat.

7.4 Verhoudingen tussen de actoren

7.4.1 Inleiding
We hebben gezien dat in de aanloop naar en uitvoering van een bouwproject een
scala aan verschillende actoren betrokken is. Achtereenvolgens zijn regering,
parlement, verscheidene onderdelen van de KM, R&D-organisaties en industriële
bedrijven geïnvolveerd. De verhoudingen tussen de politieke actoren (regering,
ministerie van defensie, parlement) en de KM zijn al ter sprake gekomen in
hoofdstuk 6. De verhoudingen tussen de KM, de industrie en R&D-instellingen
zullen hieronder verder worden uitgewerkt, waarna de externe verhoudingen van de
actoren zullen worden besproken. Waar de relaties in het beleidsnetwerk aan te
duiden waren met behulp van een overzicht van institutionele ontwikkelingen en
relevant beleid, moeten de relaties in het productienetwerk nog nader worden
ingevuld.
We hebben zojuist gezien dat technologische kennis een belangrijke intermediair
is die tussen de actoren wordt uitgewisseld. Bij het vaststellen van de onderlinge
verhoudingen gaat het vooral om zaken als zeggenschap en beschikken over, en
afhankelijkheden rondom de uitgewisselde intermediairen. De aard van de
verhoudingen zal worden afgeleid uit een inschatting van overeenskomsten en
verschillen tussen actorenopvattingen over de distributie van verantwoordelijkheden
t.a.v. technologieontwikkeling, een onderwerp dat ook in het beleidsnetwerk ter
sprake is gekomen. De betrokken actoren geven aan dat ze, behalve onderlinge
relaties, rondom het thema ‘technologie’ ook banden onderhouden met actoren in de
wijdere buitenwereld. Veelal bestaat die buitenwereld uit een van de delen van de
NAVO. Aan het belang van de inhoud van deze ‘externe’ relaties voor de
onderlinge verhoudingen tussen de actoren is een apart deel van dit hoofdstuk
gewijd.
Aan de hand van het geheel van deze relaties zullen de netwerkthema’s
‘integratie’, ‘macht’ en ‘functie’ worden uitgediept. Hierna worden deze lijnen
samengetrokken in een interpretatie van resp. het beleids- en het productienetwerk
rondom marinescheepsbouw. De werking van beide netwerken zoals die tot uiting
komt in beide nexussen besluit dit hoofdstuk: het is de verklaring van de
geconstateerde autonomie van de KM.

7.4.2 Ordening van actoren


Een aanzet tot het ordenen van de verhoudingen tussen de betrokken actoren is te
vinden in een schema afkomstig van de NIID (Stichting Nederlandse Industriële
Inschakeling Defensieopdrachten). Deze heeft439 het bouwen van een marineschip
uiteengerafeld in een ‘technologieketen’ (onderwijs, R&D, onderdelen,
systeemintegratie, onderhoud, feed-back van gebruiker) die gevolgd kan worden op
een viertal subsysteem-niveaus: scheepsbouw, platformsystemen, sensor- en
commandosystemen, en wapensystemen440. In dit schema is een ‘interne groep’ van
direct bij marinebouw betrokken actoren vertegenwoordigd, zij het dat van de KM

293
Netwerk-exploratie

(die als de ‘externe’ klant kan worden beschouwd) een aantal te onderscheiden
groepen zich ook actief met marinescheepsbouw bezighouden. De Marinestaf is
verantwoordelijk voor conceptuele voorbereidingen van bouwprojekten en stelt de
stafeisen op (globale technisch-militaire vereisten waaraan een ontwerp moet
voldoen). Het DMKM (Direktoraat Materieel KM) stelt op basis daarvan de
technische specificaties vast, legt ze in een contract met de bouwmeester
(scheepswerf) neer en bewaakt de realisering ervan in een produkt. Algemene
wetenschappelijke kennis wordt onderhouden en aangemaakt in een afdeling
Wetenschappelijk Onderzoek; technische kennis in de Technische Afdelingen. We
zullen ons richten op de verhoudingen tussen de meedenkende gebruiker, de
systeemhuizen en de R&D-infrastructuur, in bilaterale en trilaterale verbanden.

Een overzicht van deze actoren ziet er als volgt uit:441


onder- R&D Systeem- Toelever Onder- Mee-
wijs infra- huizen -anciers houds- denk-
infra- struktuur capaci- ende
struktuur teit gebrui-
ker
Scheeps- TU-Delft MARIN, KMS, Hoog- Rijkserf, DMKM
bouw Nevesbu, RDM, ovens, Werven
TNO- GNM Bayards
CMC
Platform TU’s, TNO- Holec, Vele Walco, DMKM
systemen KIM, CMC, SWD, GTI, en
HBO IZF, R&H, Rijks- operatio-
TPD Stork werf, nele een-
Brons- Bewape- heden
werk, nings-
van werk-
Swaay, plaats
LIPS,
Com-
bimac,
Hydraud
yne, De
Regt,
Draka
etc.
C2- TU’s, TNO- HSA, Vele HSA, DMKM
systemen KIM, FEL, CAWCS Radio en op.
HBO IZF, Holland, eenh.
TPD, - MEOB
CAWCS
, CHL
Wapen- KIM TNO- Brons- Bewape- DMKM
systemen PML werk, nings- en op-
FSS werk- .eenh.
plaats,
RDM,
GTI en
Stork

294
Netwerk-exploratie

7.4.3 Verdeling van verantwoordelijkheden t.a.v. technologieontwikkeling in het PNW


In het voorafgaande hoofdstuk zijn in de paragrafen over materieel- en
technologiebeleid de opvattingen van verscheidene actoren over
technologieontwikkeling al ter sprake gekomen. Technologie is, zo is gebleken, een
cruciale intermediair bij de interacties tussen de actoren. In de hieropvolgende
paragrafen zal worden ingegaan op meningen van de actoren die niet direct hun stem
in beleid (kunnen) laten horen over de ‘juiste’ verdeling van verantwoordelijkheden.
Het defensietechnologiebeleid van de overheid is al eerder besproken, zodat hier
vooral zal worden ingegaan op achtereenvolgens, actorenopvattingen over de
verhouding tussen de KM en de industrie, tussen de KM en het defensieonderzoek,
de industrie en het defensieonderzoek, de scheepsbouwers en onderaannemers442, en
externe relaties van de actoren. Een analyse van overeenkomsten en verschillen
tussen die opvattingen leidt tot een invulling van de netwerkterm ‘integratie’.

KM over relaties met industrie443


De KM beschouwt zichzelf als centrum van het marinebouwnetwerk, en gebruikt
daarvoor zelf de termen ‘de driehoek KM-DO-industrie’ en ‘spin in het web’. Deze
rol kan ze spelen doordat ze intern beschikt over de benodigde
systeemintegratiekennis die de industrie ontbeert, en doordat ze over het monopolie
op kennisontwikkeling beschikt vanwege haar exclusieve band met
Defensieonderzoek, vooral het FEL. Gezien de genoemde cijfers zou de KM ruim de
helft van het jaarlijkse defensieonderzoeksbudget zelf mogen verdelen. De uniciteit
van de Nederlandse marineschepen maakt ze vrijwel ongeschikt voor de export, wat
voor de industrie onneembare barrières opwerpt bij pogingen een buitenlandse markt
aan te boren. Daardoor is en blijft ze afhankelijk van KM-opdrachten.
“Instandhouding van een geloofwaardige defensie van een land, dus ook van
Nederland, is alleen dan mogelijk als het land beschikt over een moderne en up to
date technologische en industriële basis. De Nederlandse defensie zal alleen door een
voortdurende innovatie van deze basis de haar opgedragen taken kunnen blijven
uitvoeren, ook in een wereld waarin de kansen op een vreedzaam voortbestaan lijken
toe te nemen terwijl de effecten van de technologische toepassingen steeds meer ons
milieu zullen bedreigen”444.
“De driehoek KM-industrie-TNO-DO waarin het materieel tot stand komt is min
of meer ‘toevallig’ samengesteld: het had ook anders kunnen uitpakken. Een
voorbeeld: de sonars van de A- en B-jagers werden ontwikkeld door TNO-Fysisch
Lab., onder andere omdat er contacten waren met een onderdeel van Signaal in Den
Haag dat sonars bouwde. Dat gebeurt niet meer: de keuze dit ontwikkelen we zelf,
dat niet is onder andere gebaseerd op de aanwezigheid van een nationale industrie.
Anders kan volstaan worden met kennis die de krijgsmacht een expert-klant houdt.
“Wat is nu de kern van de creatieve ontwerpcapaciteit? Voorheen was er per jaar
een miljard aan materieel te besteden, dat is teruggelopen tot 700 miljoen. Sleutel-
cijfers zijn 5 miljoen per jaar voor het ontwerphuis van de KM, 50-60 miljoen voor
TNO-DO, en die miljard (nu 700 miljoen) materieel voor de industrie. Dat werkt
nationaal goed, maar internationaal niet: het materieel van de KM is zo toegesneden
op de nationale operationele eisen dat export er niet in zit. Onderdelen als radars en
vuurleidingsapparatuur worden wel geexporteerd, schepen niet. De essentiële kennis
van systeemintegratie zetelt bij de klant (KM), niet in de industrie445”.

295
Netwerk-exploratie

“Het ir.-buro (van het DMKM) valt te vergelijken met een civiel buro,
bijvoorbeeld een softwarehuis. Alleen, in de civiele wereld wordt een buro snel door
zijn klanten op prijs afgerekend. De industrie is beter in staat tot financiële
huishouding, en als buro dat zijn belangrijkste waarde kent in aanwezigheid moet je
toch in staat zijn daarin mee te gaan; de industrie te leiden. In geval van een buro
met aanwezigheidswaarde liggen de incentives anders. De industrie kent
economische incentives: geld verdienen. De KM moet het elders zoeken. Soms
worden de incentives goed beheerd, soms ook niet: dan loopt er van alles uit de
hand en wordt een systeem veel te duur, of te complex. Niet bewust marktgebonden
kosten moeten ook beheerst worden. Een ‘spin in het web’ moet in staat zijn de
industrie daadwerkelijk aan te sturen446.
“In het algemeen geldt, dat het platform en de hulpsystemen door de werf
worden geleverd (zelf gebouwd danwel besteld); de SEWACO-installatie wordt door
de KM zelf geleverd. De KM rekent nautische systemen (kompas, navigatieradar)
ook tot haar eigen taak. De Technische Afdelingen van de KM bouwen de
SEWACO-installatie uit onderdelen op tot een geheel. Daarbij komt een
systeemontwerpaspect bij kijken, waarvoor TNO-FEL en WCS kennis in stand
houden, en een softwareaspect, wat het CAWCS verzorgt.447”
De opvattingen van de KM wijzen, concluderend, op een afstandelijke, wat
ambivalente relatie met de industrie. Aan de ene kant is er, bijvoorbeeld, de
belangrijke relatie met KSG, dat sinds het uiteenvallen van RSV de uitverkoren
scheepswerf is geweest voor de bouw van oppervlakteschepen. Aan de andere kant
wordt tegenwoordig de mogelijkheid opengelaten dat in de toekomst deze schepen
ook elders besteld zullen kunnen worden. De KM meent niet afhankelijk te zijn van
KSG, omdat ze de essentiële kennis die benodigd is om een oorlogsschip te
ontwerpen in eigen huis heeft en houdt. Het interne ir-buro stuurt de industrie bij het
uitvoeren van het in eigen huis tot stand gebrachte ontwerp. De werkelijk militaire
technologie levert de KM zelf, terwijl KSG geacht wordt de generieke scheepsbouw-
technologie te beheersen.

Industrie over relaties met de marine


Vanuit de industrie komen uiteenlopende meningen over technologieontwikkeling.
Het belangrijkste onderscheid ligt tussen meningen van de scheepsbouwers en van de
andere betrokken industrieën.

NIID
De NIID heeft een uitgesproken mening over de gewenste relatie tussen de
krijgsmacht en de defensieindustrie. Deze wordt door haar directeur Dibbetz
uitgesproken: “In de Marinebouw is de Nederlandse industrie sterk. Er kan een bijna
compleet produkt worden gebouwd. Het is een keten bestaande uit een meedenkende
gebruiker, ontwikkelings en onderzoeksinstituten, werven, en electronica (HSA).
Alleen de wapens worden hier niet gebouwd. Op het gebied van electronica zijn er
een paar niches, zoals bij HSA en Delft Instruments, waar Nederland sterk is.
Nieuwe materialen worden bij AKZO, DSM en Ten Cate ontwikkeld: ballistische
protektie. Niches zijn er, waar DAF SP zijn nieuw verkenningsvoertuig in
ontwikkeld heeft: samen met de BRD wordt getracht dit verder te ontwikkelen. Het
past in de algemene trend naar meer mobiliteit, het wiel wordt weer populairder, de

296
Netwerk-exploratie

track minder. Een andere niche zit in de vliegtuigbouw, waar Fokker de F-50 aanpast
tot maritieme (en transport) versies. Daaronder zitten componenten, zoals
landingsgestellen die bij DAF worden gebouwd.
“Van de in Nederland uitvoerde defensie-R&D geschiedt het grootste deel bij
TNO-HDO. Bij de industrie doet vooral de scheepsbouw/electronica aan R&D, bv.
HSA en Nevesbu. De anderen doen veel minder aan technologieontwikkeling, meer
aan produktontwikkeling: bestaande techniek wordt in een nieuw produkt
geïntegreerd. De kennis die TNO voortbrengt vindt te weinig zijn weg naar de
industrie. Daarvoor is TNO teveel het huislab van Defensie, dat vooral erop gericht
is een smart buyer/customer te zijn. De achtergrondkennis die zo in de loop van de
tijd is opgebouwd zou prachtig ingezet kunnen worden in de industrie, maar het
MvD wil zo graag dat vertrouwelijke projektinformatie niet uitlekt dat ook die
achtergrondkennis binnen blijft. Er is een kentering zichtbaar: de doelsubsidie voor
TNO-DO is bevroren, er moeten meer opdrachten binnengehaald worden, en er moet
meer marktgericht gewerkt worden.
De NIID wil de discussie over projecten vervroegen: ze wil aanwezig zijn bij het
formuleren van de behoeften. Een algemene houding van de industrie is, dat er te laat
aan wordt gedacht om civiele technologie toe te passen in militaire produkten. Van
de Nederlandse defensieaankopen wordt 60% in Nederland gedaan, 40% in het
buitenland. Dat komt vooral door de Marine die 80% Nederlands koopt. Het
compensatiebeleid van EZ is minder effektief dan ze zelf zegt. De compensatieorders
worden niet alleen bij de Nederlandse defensieindustrie maar ook bij de civiele
industrie geplaatst, er is sprake van veel indirekte compensatie die uitmondt in
bijvoorbeeld het vestigen van onderdelen van buitenlandse bedrijven in Nederland,
die anders ook wel waren gebeurd. De resultaten zijn wat magertjes, er zit meer in.
Dit is niet politiek hoog opgespeeld omdat bij EZ een veranderde houding in deze
zaak zichtbaar is. EZ steekt in de compensatiebeleidsnota dan wel de loftrompet over
zichzelf, maar dat is niet zo objektief.448”
De werven zorgen voor lokale werkgelegenheid, ze worden overal in Europa in
meer of mindere mate door de overheid gesteund. Naar overname wordt niet
gestreefd: alle werven hebben het moeilijk, sluiting zou kunnen volgen.
Samenwerking wordt wel nagestreefd, maar dat is moeilijk: door de verschillen
tussen marktposities en band met de overheid: we willen niet overgeleverd worden
aan het buitenland. Voor het buitenlandse bedrijf geldt ook: ze probeert zich in te
kopen in de Nederlandse markt, terwijl juist het tegenovergestelde de bedoeling van
de Nederlandse industrie is.449”

KSG over haar relatie met de marine


Volgens KSG is er wel degelijk sprake van onderlinge afhankelijkheid tussen de KM
en KSG, en heeft de scheepswerf unieke kennis in huis die niet eenvoudig te
vervangen zou zijn door een civiele werf. “Voor wat betreft nieuwe ontwikkelingen
volgt KSG de KM. Er is daarom een nauw en continu contact, zodat KSG op de
hoogte blijft van de wensen van de KM. Stealth-eigenschappen bijvoorbeeld worden
nu al wel ingebouwd maar niet in extreme mate - het moet wel praktisch blijven. Op
dit moment beslaat het scheepsbouwkundige deel van een marineschip zo’n 35 tot
45% van de totale kosten van een fregat, terwijl de rest (55-65%) voor rekening van
de SEWACO-installatie komt.

297
Netwerk-exploratie

De defensiemarkt is een zeer lastige. KSG ontwerpt en bouwt, in opdracht van


de KM, zeer complexe schepen. Het zijn slechts rijke landen die zich deze schepen
kunnen veroorloven, maar die kunnen ze meestal ook zelf bouwen. Een groep
technisch minder capabele landen dat een dergelijk schip nog wel zou kunnen
opereren wordt al zeer intensief bespeeld door de grote landen (Engeland, Frankrijk,
Duitsland, VS), die niet schromen om VIPS op reis te sturen (bijvoorbeeld prins
Charles), de president persoonlijk op te laten bellen, en grote kortingen en
smakelijke compensatiepaketten in het vooruitzicht te stellen. Nederland zal dat wel
nooit doen, dus heeft KSG nauwelijks de gelegenheid haar schepen in het buitenland
te verkopen hoewel ze in hun klasse tot de beste ter wereld behoren. KSG kan hopen
te scoren als de politieke of financiële belangen niet zo groot zijn (verbouwing van
aan de VAE geleverde S-fregatten) of als ze een unieke niche bezit (wellicht in te
nemen met het ATS, dat door KSG in principe volgens civiele standaard is gebouwd.
Soortgelijke schepen uit Engeland of de VS zijn veel duurder en hebben een veel
grotere bemanning). Sinds 1994 probeert KSG zich inderdaad op dit soort niches te
richten. De bouw van de bekende gearboxes (bijzonder stil) is in zekere zin zo’n
niche: deze worden wel in het buitenland verkocht. KSG krijgt steun van de marine,
ook wat betreft ontwerp, als zich exportmogelijkheden voordoen.450”
KSG is niet direct bij het ontwerpen en schrijven van de software betrokken,
maar als scheepsbouwer moet ze er toch voldoende van weten om het bijvoorbeeld
aan evt. buitenlandse klanten te kunnen uitleggen, en om er bij de bouw van de
schepen rekening mee te houden. Een ander ding waarin die nauwe koppeling tussen
ervaring en ontwerp zich vertoont is de plaatsing van de trappen: niet allemaal achter
elkaar zodat je nooit meer dan een dek naar beneden valt; de gangen obstakelvrij wat
transport in moeilijke omstandigheden (storm, gevechtsschade) gemakkelijker
maakt. De lay-out van het schip is geoptimaliseerd op gebruiksvriendelijkheid (crew-
ship-fit), wat ook bereikbaarheid van onderdelen en hun onderhoudbaarheid ten
goede komt.
De KM heeft haar relatie met KSG ‘verzakelijkt’ door voor het ontwerp van het
LCF op het gebruiken van veel civiele standaarden en maatvoering te insisteren,
zodat het schip (eventueel) ook door een andere werf gebouwd had kunnen worden.
De houding van KSG ten opzichte van de KM is hiervan een tegenhanger: de KM
wordt nu als belangrijke klant beschouwd, maar zeker niet als de enige. Voor de KM
worden 4 LCF’fen gebouwd, waarvoor de contracten in 1995 en 1996 zijn gesloten.
Het ATS is intussen klaar. Verbouw- en reparatiewerk aan de M-fregatten zullen ook
doorgaan. Op dit moment is de verhouding 50% KM, 50% civiel451.”
KSG benadrukt het belang van de nauwe en voortdurende interacties tussen de
marine en de werf voor de lijn die in de relevante technologie-ontwikkeling zit, en
stelt een nadrukkelijk eigen rol te spelen in het ontwerpen en bouwen van een fregat.
Deze sterke onderlinge band is, meent KSG, onderdeel van het gelukkig arrangement
voor marinescheepsbouw dat in Nederland bestaat. Ze maakt (mede) een kwalitatief
goede en relatief goedkope marine mogelijk. Toch is het vrijwel onmogelijk
gebleken deze uitstekende schepen ook in het buitenland te verkopen. Daarvoor is de
internationale defensiemarkt tezeer een politieke markt, waardoor KSG het onderspit
delft tegen concurrenten die een sterkere en actievere staat achter zich hebben.

298
Netwerk-exploratie

RDM over haar relatie met de marine


Het RDM-standpunt komt min of meer overeen met dat van KSG. Voor de
scheepsbouwer is een belangrijke rol weggelegd, de kennis van RDM is onmisbaar
bij het ontwerpen en bouwen van een onderzeeboot. RDM acht zich meer dan KSG
afhankelijk van de KM, omdat het bouwen van onderzeeboten haar unieke en
uitsluitende specialiteit is. De relatie tussen RDM en de KM is er een van onderling
vertrouwen en nauwe samenwerking, het gaat feitelijk om een driehoek KM-RDM-
RH.
“De samenwerking tussen RDM en KM is gebaseerd op wederzijds vertrouwen.
Heel zwart-wit gezegd is de relatie in de VS tussen industrie en de US Navy
gebaseerd op wederzijds wantrouwen en het elkaar op afstand houden. In het geval
van de Franse en Engelse werven is de samenwerking ongeveer zoals in Nederland.
Deze relatie (tussen de RDM en de KM) wordt geregeld door een contract. Dat is
formeel, in de informele sfeer wordt veel geregeld. Bouwprojekten van de KM lopen
lang, en mensen groeien tijdens die periode naar elkaar toe. Zo’n 20 man van de KM
loopt dan bij de RDM ‘vast’ rond: er is dus sprake van een innig contact. Er zijn
regelmatig formele contacten, maar vaker informele: men noemt elkaar met de
voornaam. Belangrijke zaken worden informeel voorbesproken, maar daarna wel
formeel vastgelegd. Veel technische details worden op ‘plaatselijk’ niveau besproken
door KM- en RDM-mensen. Voor de hele grote zaken wordt topoverleg gevoerd.
Het versturen van een brief is daarin een formele aangelegenheid. Als de KM aan de
RDM een brief stuurt, kan Bijleveld zelf bepalen wie hem te lezen krijgt, maar een
brief van de RDM aan de KM wordt formeel ingetekend en loopt binnen de KM een
circulatietrajekt. Dit ontneemt de projektleider van de KM de mogelijkheid om
soepel te reageren. Om hem niet in verlegenheid te brengen wordt zo’n brief van
tevoren even doorgenomen.452”
“De praktijk van onderzeebootbouw is die van een driehoek: KM-RDM-RH. In
eindeloze processen van geven en nemen wordt een boot ontworpen en gebouwd.
Dat gaat op een informele manier, zelfs bijna automatisch. RDM en RH werken
bijvoorbeeld al zo’n 60 jaar samen; bij problemen zoals de schroefasafdichting
komen de drie samen met de fabrikant van het onderdeel bijeen om het informeel te
regelen, waarna het afgesprokene in een formeel rapport terecht komt.
De KM maakt al keuzes voor onderdelen: in een fregat komen bijvoorbeeld
Rolls-Royce gasturbines terecht, en geen General Electrics. In het geval van
onderzeebootbouw is het ook zo, en waar de KM de keuzes niet voorschrijft, kun je
vaak niet om fabrikanten heen. De militaire eisen die aan onderdelen gesteld worden
maken dat maar enkele (of één) fabrikant(en) van een bepaald onderdeel zijn (is): ze
moeten zwaar zijn (schokbestendig) en stil. Voor het stuwblok (het blok waarop de
schroefas haar kracht uitoefent) is er b.v. maar één. Tandwielkasten om de beweging
van een turbine om te zetten in een schroefbeweging zijn vaak van KSG. De KM
levert de SEWACO: sensoren, wapens en commandoapparatuur (torpedobuizen,
torpedo’s, periscopen, radio, radar, vuurleiding en sonar, kompas). Om die in te
kunnen bouwen levert de KM de RDM de benodigde informatie over afmetingen en
aansluitingen. De RDM bepaalt dan waar kabels komen te liggen, waar apparatuur
wordt opgesteld, en hoe gewicht en plaatsing invloed hebben op zaken als stabiliteit
en drijvend vermogen. De KM koopt de delen van de SEWACO over de hele wereld
in, en integreert de onderdelen middels software tot een systeem.

299
Netwerk-exploratie

Voor de meeste bedrijven is die militaire produktie maar een klein deel van de
eigen omzet, zodat kleinere orders niet echt een groot probleem zijn: vergelijk
Fokker-toeleveranciers. KSG bouwt ook gespecialiseerde koopvaardijschepen, en
feries. Voor de RDM ligt dat anders. Haar infrastruktuur is toegesneden op de bouw
van onderzeeboten: de drijvende dokken zijn van de hand gedaan, het dok en de
scheepslift zijn voor ozb bestemd. Evenwel levert de RDM wel scheepsstukken aan
andere werven, maar dat is geen substantieel deel van de zaken453”.
Het is moeilijk voor te stellen hoe de KM de bouw van een onderzeeboot zou
kunnen uitbesteden aan een civiele scheepswerf: nergens ter wereld worden voor de
civiele markt grote onderzeeboten gebouwd zodat het inderdaad om een exclusieve
expertise gaat. Het op de exportmarkt verkopen van een onderzeeboot is zo mogelijk
nog moeilijker dan van een fregat. Tot nogtoe is dat sinds de Tweede Wereldoorlog
alleen Wilton Feijenoord gelukt, maar de RDM is er recent in geslaagd twee
tweedehandse onderzeeboten aan Maleisië te verkopen.

R&H over haar relatie met de marine


R&H heeft zich de afgelopen jaren succesvol gericht op binnendringen in civiele
markten. Het werk dat het bedrijf nog voor de KM verricht wordt nu beschouwd als
een specifiek geval, niet als onderscheiden van het overige werk. De KM is een klant
geworden die eisen stelt die net wat verder gaan dan wat te doen gebruikelijk is,
maar die niet meer in een eigen categorie vallen en specifieke
technologieeontwikkeling vergen.
“R&H verzorgt het gehele civiele deel van de elektrotechnische installatie van
een marineschip (navigatie en machinecontrole), niet het militaire deel (SEWACO) -
dat is meer voor HSA en de Marine zelf. Op de defensiemarkt wordt niet erg veel
specifieke defensietechnologie toegepast. De afstands-bediening en bewaking van de
apparatuur van een marineschip is vrijwel gelijk aan die van een civiel schip. Voor
een marineschip gelden wel specifieke omgevingseisen voor schok- en trilvastheid,
maar het bedienen van een CODOG (Combined Diesel or Gas)-aandrijfinstallatie
van een fregat en een civiel schip is vrijwel gelijk. Daardoor was het ook mogelijk
om technologie over te planten. Specifiek voor defensie is de grote betrouwbaarheid
en de redundantie in het systeem aanwezig. Als een besturingssysteem faalt dan valt
het volgende in; op een civiel schip geldt dat als het stuk is, dan is het stuk.
Het eisenpakket van de KM, functioneel gezien, is niet erg verschillend van dat
van de civiele markt. Dual use-technologie is een non-issue. Er worden bijvoorbeeld
nauwelijks nog ‘dedicated’ electronische apparatuur (onderdelen) voor
defensietoepassingen gemaakt, en ook de basis-software wordt vooral op de civiele
markt gemaakt. Conceptueel is er sprake van dezelfde filosofie, terwijl de KM de
eisen van 8-9 jaar geleden ook wat terug heeft moeten brengen. Er wordt nu meer
extern ingekocht dan vroeger het geval was. Voor de M-fregatten werd in-depth
kennis opgedaan van de softwarepaketten DCS en Scala, hoewel er nog een eigen
database werd aangelegd. Deze kennis is meegenomen naar de civiele markt. Ook in
de markt van industriële automatisering is deze kennis bruikbaar. Met de basis-tools
en basis-software worden specifieke applicaties gebouwd.
Toch blijft R&H op de defensiemarkt actief, zij het, dat deze nu meer als een
speciale hoek van de civiele markt wordt beschouwd. Op de defensiemarkt zijn lange
en waardevolle relaties opgebouwd met werven als de Koninklijke Schelde Groep,

300
Netwerk-exploratie

de RDM en van der Giessen-de Noord. Op alles wat de KM heeft varen is R&H-
apparatuur ingebouwd, en verwacht kan worden dat dit in toekomstige schepen als
het LCF, dat zeker gebouwd gaat worden, ook zo zal zijn. Toch is er geen sprake van
een absolute preferente positie, alleen, R&H heeft nu eenmaal een unieke kennis en
ervaring met KM-opdrachten waartegen het moeilijk concurreren is voor andere
bedrijven. Mocht KSG of de RDM failliet gaan, dat heeft ook R&H een probleem.
Ook de KM zou een probleem hebben, want leg je de Nederlandse fregatten en
onderzeeboten naast vergelijkbare boten uit Engeland, Frankrijk, Duitsland, de VS,
of waar dan ook, dan zijn de Nederlandse schepen altijd veruit de goedkoopste (en
vaak ook de beste). Dat bleek wel in het tripartite project waar Nederland veel
goedkoper is dan de Duitsers. De Walrus zou in het buitenland zeker 30% duurder
zijn geweest dan het uiteindelijke bedrag dat ze in Nederland heeft gekost. Wil de
KM haar vloot in een KSG-loze toekomst op peil houden dan zal ze veel meer geld
moeten gaan uitgeven, wat niet te verwachten is454.”
Van afhankelijkheid van KM-opdrachten is geen sprake (meer), zodat de
onderlinge band aanzienlijk losser is geworden dan ze voorheen was. Intussen heeft
R&H toch nog een dusdanige kennisvoorsprong op concurrenten dat de KM ‘als
vanzelf’ bij haar terecht komt met opdrachten.

HSA over haar relatie met de marine


HSA heeft als een van de weinige Nederlandse defensieindustrieën, daadwerkelijk
succes op de internationale markt. Daardoor kan en moet het bedrijf een ruimere blik
op de omgeving hebben, en o.a. een grote eigen verantwoordelijkheid nemen voor te
ontwikkelen technologie.
“Anders dan andere bedrijven in Nederland, ook defensie-gerelateerde, is HSA
voor 75% afhankelijk van de export. Dat heeft ervoor gezorgd dat het bedrijf
behalve een nationale, ook een internationale blik heeft. Voor de nationale blik moet
worden gedacht aan de contacten met bedrijven als RDM, KSG, en met FEL-TNO
(en de KM, welke politieke ondersteuning van de regering krijgt om het
ambitieniveau te realiseren), internationaal is er sprake van concurrentie met hele
grote bedrijven als Lockheed-Martin, voor wie 20% export al veel is455”.
“Na de duikeling van de omzet begin jaren ‘90 en de grote ontslagen zijn weer
veel nieuwe mensen aangenomen. Dat is voornamelijk hoog opgeleid technisch
personeel, er is een duidelijke verschuiving richting programma’s te zien: meer
ontwerpen, meer technische kennis, minder zelf bouwen. HSA is meer teruggevallen
op de core-business van systeemintegrator. Dit was toch een omslag, die een paar
jaar terug is ingezet en nu vruchten begint af te werpen. De draai naar internationaal
tenderen, die eraan zit te komen, heeft HSA al gemaakt. Ze is een betrekkelijk klein
bedrijf, en blijft nadrukkelijk haar eigen naar voeren om niet ‘bedreigend groot’ over
te komen456”.
Een ontwikkelingsproject zou, juist zoals bij andere industrieën dat ook het
geval was, moeten dienen voor ontwikkeling van nieuwe defensie-technologie
gebaseerd op een verkenning naar de voorziene marktbehoefte. Een industrie kon
pas deelnemen in zo’n projekt als er produktie, winst en marktaandeel in het
verschiet lagen en moest ooghouden op de continuïteit van het bedrijf, de
marktbehoefte, en de timing van het op de markt brengen van een nieuw produkt.
Indien uit markt-overwegingen geen redenen bestonden om deel te nemen aan een

301
Netwerk-exploratie

dergelijk projekt maar de betreffende klant (KM bijvoorbeeld) toch iets ontwikkeld
wilde zien dan zou de overheid zelf voor financiering, het instandhouden van de
technologische basis, en het afnemen van het produkt garant moeten staan. In een
dergelijk geval kon het bedrijf zich een monopoliepositie op een specifiek
technologisch gebied verwerven457.
Het gegeven dat het deel uitmaakt van Thales (voormalig Thomson-CSF), een
defensiemultinational, draagt daaraan bij. Niettemin wordt HSA in Nederland als
Nederlands bedrijf beschouwd, dat een cruciale partner voor de KM is bij het
ontwikkelen van de SEWACO van marineschepen. Gezien de ontwikkeling dat
electronica een steeds groter deel van de gevechtswaarde en kosten van een nieuw
schip uitmaakt zal HSA alleen maar belangrijker voor de KM worden.

Onderaannemer
Ook enkele onderaannemers zoals Mafo-Holtkamp blijken een speciale relatie met
de KM te onderhouden, maar het gaat hier duidelijk om een lossere band.
“Een vernieuwing die aan Mafo voorbij is gegaan in de tijd dat de
bedrijfsvoering aan het verslappen was is die van de blast-werende deuren. De KM
heeft enkele jaren terug proeven laten uitvoeren om het effekt van een ontploffing in
specifieke ruimten van een schip te modelleren. Het bleek dat sommige deuren
compleet weggeblazen waren. Mafo had zich toen moeten afvragen: waarom doet de
KM dat, wil ze iets nieuw hebben? Inderdaad wilde de KM dat, intussen is het
ontwerp door TNO gemaakt. Het zal wel effectief zijn, maar Mafo zou iets
eleganters ontwikkeld hebben. Dit is te wijten aan beleid van 6 opeenvolgende
directies de afgelopen jaren, om de relatie met de KM wat los te laten en geen
nieuwe investeringen te plegen. De relatie met een defensieklant is geheel anders dan
met een civiele. In de militaire wereld gelden andere omgangsvormen, onderhan-
delingen duren veel langer, er wordt gekeken naar details die in de commerciële
wereld van geen belang zijn. Regelmatig het oor te luisteren leggen is belangrijk,
anders kunnen ontwikkelingen gemist worden, dat blijkt ook hier weer. Momenteel
wordt vrijwel niets meer aan de KM geleverd, ook niet in de nieuwe schepen. Voor
de toekomst ziet Mafo goede kansen voor de marinedeuren. In Europa (en ook
elders) worden aardig wat marineschepen vervangen of nieuw gebouwd, en de
kwaliteit van de deuren en luiken geniet bekendheid.458”
Toen het bedrijf enige tijd niet oplette ging een innovatieronde aan haar voorbij,
zodat het nog maar de vraag is of ze in toekomstige bouwprojecten nog wel
aanwezig zal zijn. Vermoedelijk zijn soortgelijke verhalen te vertellen over andere
onderaannemers als Holec, SWD, Stork, Bronswerk etc., de bouwers van
platformsystemen.

TNO-Defensieonderzoek over relatie met marine


De taak die de Rijksverdedigingsorganisatie TNO in haar statuten in 1946 kreeg “...
te bevorderen, dat het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek op de
doelmatigste wijze dienstbaar wordt gemaakt aan de rijksverdediging459” heeft, in
combinatie met het gegeven dat de RVO, later HDO, in een civiele organisatie werd
ondergebracht, ervoor gezorgd dat het defensieonderzoek in Nederland zich op enige
afstand van Defensie heeft ontwikkeld. Hoewel het doel van het onderzoek steeds
duidelijk is geweest, is er steeds sprake geweest van gescheiden

302
Netwerk-exploratie

verantwoordelijkheden voor kennisontwikkeling. Er is dus sprake van een eigen


(TNO-DO) verantwoordelijkheid voor K&K, maar Defensie beslist mee. Zo ligt het
ook in het technologie(ontwikkelings-)beleid. In een EUCLID-programma460 wordt
een technologie ontwikkeld, en in voorkomende gevallen kan dan TNO nog verder
gaan en ook het materieel ontwikkelen. Daarmee moet echter worden opgepast, want
TNO kan zich niet zomaar als een industrie gedragen. Goede afspraken met Defensie
zijn geboden: zij heeft geïnvesteerd in de kennis. EZ heeft er ook nog mee te maken:
zij tracht via kennistransfers naar de industrie de nationale technologische basis in
stand te houden. Materieel- en technologieontwikkeling zijn secundaire taken van
TNO-DO461.
De vijf conclusies van een startnotitie van OCV over de toekomst van militaire
R&D in Nederland kunnen worden beschouwd als vragen afkomstig van TNO-
DO462:
“1) De vraag is of gezien het strategische karakter van het innovatieproces en de
benodigde investeringen in kennis, de Defensieleiding zich niet expliciet zou moeten
uitspreken over de verwachte inbreng van het defensieonderzoek...of er behalve bij
de nu bij het defensieonderzoek betrokken onderzoeksinstellingen, nog andere
instellingen zijn die over voor het innovatieproces relevante kennis beschikken...hoe
een multidisciplinaire bijdrage door de kennisinfrastructuur op een efficiënte wijze
kan worden ingebracht.
2) ...of en hoe, met behoud van de voordelen van uitplaatsing, de interactie tussen het
externe defensieonderzoek en de beleids- en bedrijfsprocessen in de
Defensieorganisatie kan worden verbreed en geïntensiveerd.
3) ...hoe de kwaliteit en vernieuwing van het defensieonderzoek veilig kunnen
worden gesteld...of Nederland gezien het streven de samenwerking met grote landen
te intensiveren, kan bezuinigen op de investering in eigen kennis of juist meer moet
investeren.
4) Rekening houdend met de in vergelijking met grote landen beperkte
mogelijkheden is de vraag of niet op meer gebieden zo’n samenwerking te realiseren
zou zijn. Welke belemmeringen spelen hierbij een rol, hoe zouden die kunnen
worden weggenomen?
5) Zijn er nog andere vragen van strategisch belang voor het defensieonderzoek die
in een verkenning aandacht verdienen?”463.
Ze wijzen op een ontwikkeld zelfbewustzijn inzake de positie van
defensieonderzoek, maar ook op enige onzekerheid over haar toekomstige rol. ‘De
positie van TNO-defensieonderzoek in Nederland is uniek: in andere landen hebben
de krijgsmachtonderdelen hun eigen laboratoria, waar ze hun eigen R&D uitvoeren.
In Nederland bestaat er een relatie-op-afstand.’ Of dit voor DO altijd en overal een
zegen is moet worden betwijfeld. De relatie-op-afstand behoedt DO wellicht voor
directe inmenging in ‘interne’ aangelegenheden door Defensie, maar de
afhankelijkheid van het geld blijft bestaan. Vergeleken met de grotere landen beslaat
R&D in Nederland slechts een klein deel van het defensiebudget, wat haar positie
niet erg sterk maakt: een betrekkelijk klein bedrag wijst op een overeenkomstig
belang bij de geldschieter. Bovendien is defensieonderzoek geïsoleerd van civiel
onderzoek, wat dit effect nog versterkt.

303
Netwerk-exploratie

HSA- TNO-defensieonderzoek
De relatie tussen defensieonderzoek en de nationale industrie is, behalve vrij los, ook
niet bijzonder warm.
TNO-DO zegt daar het volgende over: “Een kritiek die industriën wel eens
hebben op TNO, namelijk valse concurrentie, is onterecht. Defensie vraagt aan
TNO: “is dit mogelijk, werkt deze technologie?” TNO wordt vooral gezien als het
bedrijfslaboratorium van Defensie. TNO brengt dan in de sfeer van feasability
studies een rapport uit, dat door Defensie als intern wordt beschouwd. Indien
Defensie dan besluit om verder te gaan, dan kan TNO met de industrie
samenwerken. Een probleem is dan, dat TNO geen winst mag maken. Een normale
industrie investeert risikodragend kapitaal in onderzoek en materieelontwikkeling, en
verdient dat terug met winst uit de produktie. TNO produceert niet, en zit met haar
onderzoek zelfs weer in het voortrajekt van de industriële ontwikkeling: ongeveer
90% feasibility, 10% ontwikkeling. In het geval van een concreet projekt kan TNO
wel verder ontwikkelen, maar dan moet ook alles betaald worden door Defensie. Zelf
kan TNO nooit investeren in nieuwe kennis, dat doet Defensie door een deel van
haar budget aan TNO af te staan voor algemeen kennisopbouwend onderzoek. De
ontwikkeling zou dus ook volledig door Defensie betaald moeten worden. Nu is er
een beweging zichtbaar die ervoor zal zorgen dat TNO over een jaar of 5-10 meer
als een industrie zal werken: toch investeringen terugverdienen. Nu is het nog zo, dat
de industrie de TNO-kennis (die dus Defensiekennis is) graag zou ontvangen, maar
dan gratis”464.
HSA meent: “Een verschil blijft, dat verschillende organisaties en bedrijven op
verschillende momenten in een projekt deelnemen. TNO-FEL bijvoorbeeld zit meer
in het voorbereidende traject, waarbij ze kijkt wat nu precies de militaire behoefte en
taak is, wat de technologie is, en of die toegepast kan worden, waaruit gekozen kan
worden. Middels allerhande simulaties en evaluaties kunnen verscheidene mogelijke
oplossingen uitgeprobeerd worden, en voorstellen nagerekend. Als er echter eenmaal
een systeem moet worden ontworpen (en evt. gebouwd) dan is HSA aan de beurt.
Dat is een gebied waar het FEL buiten moet blijven”465.
Defensieonderzoek gedraagt zich feitelijk als deel van Defensie terwijl de
industrie niet erg geïnteresseerd is in onafhankelijke R&D maar de KM volgt.
Intussen beklaagt de industrie zich over oneerlijke concurrentie van
Defensieonderzoek of, op zijn minst, over de te geringe relevantie van DO voor
industriële innovatie.

7.4.4 Externe verhoudingen van de actoren


De banden die de vier soorten actoren met de internationale omgeving onderhouden
zijn verschillend van aard. De KM (militaire actor) onderhoudt operationele,
materieel-plannings- en technologieontwikkelings-banden met de Navo. De politieke
actoren (regering en MvD) onderhouden direkte sturende (politiek richtinggevende)
en diplomatieke verhoudingen met (delen van) de Navo. De DO-laboratoria zoals het
PML en FEL (TNO) onderhouden planningsbanden en wetenschappelijk-
onderzoeksrelaties met andere laboratoria, onder andere via Navo-fora en
programma’s. De Nederlandse defensie-industrie is via de NIID vertegenwoordigd in
NIDAG, de Navo defensieindustrieassociatie. Bovendien zijn de laatste jaren de

304
Netwerk-exploratie

betrokken bedrijven vaak onderdeel geworden van multinationale concerns, en


bewegen ze zich op exportmarkten.
De Navo heeft een dubbel gezicht: aan de ene kant bepalen de lidstaten het
beleid van de Navo, aan de andere kant stelt de Navo eisen aan het defensiebeleid
van lidstaten. Van afspraken binnen Navo tussen landen gemaakt kan moeilijk
worden afgeweken, maar die afspraken kunnen alleen zo sterk zijn als ze rusten op
een door de lidstaten gedeeld politiek-strategische inschatting van de directe
omgeving. Na het eind van de Koude Oorlog is geprobeerd de Navo tot focus van
een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid te maken dat niet een grote, gedeelde
dreiging als toetssteen heeft. Gezien het zich ontwikkelen van de EU als serieuze
actor is dit moeilijk gebleken, maar de burocratische structuren staan (nog) overeind
en de EU-veiligheidsidentiteit wordt door de meeste betrokken landen beschouwd als
onderdeel van en bijdrage aan Navo. Wat dit alles voor consequenties voor het
toekomstig Nederlands defensiebeleid heeft kan nog niet worden voorzien.

Externe betrekkingen van de industrie


In een aantal gevallen is de industrie betrokken (geweest) bij geslaagde
gemeenschappelijke materieelontwikkelingsprojecten. De rompvorm van het S-
fregat die aan Duitsland is verkocht en de leverantie van twee S-fregatten aan
Griekenland worden wel als zodanig gepresenteerd maar zijn veeleer (uitzonderlijke)
voorbeelden van geslaagde exportpogingen. Van recenter datum zijn ontwerp en
bouw van een AOR en ATS door KSG en Bazan, en het ontwerp van delen van het
LCF gezamelijk met Duitsland en Spanje. Tenslotte zijn enkele bedrijven
overgenomen door binnen- of buitenlandse consortia. Dit alles wordt geschaard
onder het kopje ‘externe betrekkingen van de industrie’.
Over internationale materieelsamenwerking zegt KSG: “Samenwerking is een
mooi woord, maar er komt vaak niet veel van. Het LCF bijvoorbeeld, dat de naam
heeft een gemeenschappelijk programma met Duitsland en Spanje te zijn, kent
ongeveer 15% commonality. Dat is niet veel: de Spanjaarden kozen voor andere
aandrijving en sensoren, de schepen zien er anders uit. Als aan zo’n project een zeer
uitvoerige engineering-fase voorafgaat, waarna ieder land toch zijn eigen weg gaat,
dan worden de schepen hierdoor eerder duurder dan goedkoper. Hier wreekt zich
wat typisch is aan marineschepen: het gaat feitelijk om stuksproduktie, en elk schip
is apart ontworpen. De verscheidene marines hebben zo hun eigen eisen:
bijvoorbeeld, de bedden aan boord van het ATS worden 2.10m lang, terwijl in een
Italiaans schip 1.90m genoeg is. Iets soortgelijks zie je in het ontwerp van het
LPD17 voor het US Mariniers Corps, dat iets groter wordt dan het ATS maar wel
drie tot vier keer zo duur. Het verschil zit ‘m onder andere in de militaire eisen die
de USN nog stelt waar de KM COTS koopt en civiele standaarden laat hanteren.466”
“De overname van HSA door Thomson-CSF heeft ervoor gezorgd dat over
contacten met andere bedrijven op strategisch niveau nu in Parijs wordt besloten; op
projekt- en programmaniveau is HSA nog wel bevoegd tot het aangaan van
samenwerkingsverbanden. HSA heeft vorig jaar in Duitsland een paar failliete
bedrijven opgekocht, dat kon pas na toestemming door Thomson 467.” “De overname
door Thomson biedt HSA de mogelijkheid haar export-percentage van een 75% van
de omzet te handhaven. Overigens bedienen de onderdelen van het Thomson-
complex nog steeds hun ‘oude vertrouwde’ markten. Dat zijn overblijfsels uit de

305
Netwerk-exploratie

geschiedenis die wel onderhouden moeten worden. Nieuwe markten doen zich voor
in Oost-Europa: Polen, Roemenië, zelfs Rusland. Het duurt nog wel even voor daar
geld vandaan komt. De toekomstige Europese regelgeving op het gebied van
defensie-markten wordt geinteresseerd gevolgd: de vrees bestaat dat de Nederlandse
regering te snel haar eigen markten opengooit en er geen toegang tot andere markten
voor terugkrijgt468”.
R&H zegt over export: “De export naar het buitenland, bijvoorbeeld het Verre
Oosten, is een tamelijk lastig iets. Je moet ter plekke iemand hebben die weet hoe er
handel wordt gedreven, wat de normale manier van omgang is, anders red je het niet.
In Singapore is nu een combine gelegd met een plaatselijke scheepswerf, en krijgt
het bedrijf hulp van een ervaren kenner van de markten ter plekke. Via de werf heeft
R&H ook toegang tot de plaatselijke marine gekregen. Deze pogingen nieuwe
markten te veroveren komen voort uit de inschatting dat het Verre Oosten, ook qua
behoefte aan marinebouw, een groeimarkt is, waarbij landen elkaar duidelijk
bedreigen zodat ze meer geld zullen uitgeven aan defensie dan in het Westen, waar
de dreiging vrijwel verleden tijd is. Een ander exportterrein dat ontgonnen gaat
worden is de Duitse maritieme markt. Tot nog toe was een bod van R&H vooral
lastig voor de Duitse concurrent Siemens: het drukte de winstmarges van Siemens
maar leverde geen contracten voor R&H op. Met de aankoop van ROM (die ook
marineactiviteiten heeft) kan worden voorzien dat ook feitelijke orders
binnengehaald gaan worden. De Duitse markt is toch lastig, omdat de bedrijven daar
veel meer dan in Nederland financieel met elkaar verknoopt zitten. De aankoop van
ROM past ook duidelijk in de IMTECH blauwdruk-2000 om een Europese speler te
willen worden.
Om de concurrentiepositie op de exportmarkt te verstevigen worden ook allianties
aangegaan met buitenlandse ondernemingen, bijvoorbeeld met Canadezen. Ook is
IMTECH in Engeland bezig met acquisitie.469”

7.4.5 Analyse relaties: synopsis, overeenkomsten en verschillen in posities


Na een overzicht te hebben gegeven van actorenopvattingen over interne en externe
relaties zal nu een synthese worden gemaakt van het geheel aan relaties. Dat zal
geschieden aan de hand van een analyse van overeenkomsten en verschillen tussen
de standpunten van de actoren omtrent de onderlinge verdeling van
verantwoordelijkheden inzake technologieontwikkeling. Op grond van deze analyse
en de opmerkingen die h.7.3 over hulpbronnen zijn gemaakt zullen daarna de
netwerkbegrippen ‘integratie’, ‘macht’ en ‘functie’ worden ingevuld.

Interne relaties
De industrie beschouwt marinescheepsbouw vooral vanuit het oogpunt van de
erbijhorende afhankelijkheid van bedrijven van de KM. De NIID ziet marinebouw
als een zodanig belangrijk strategisch nationaal belang dat industriebeleid erop
afgestemd zou moeten zijn. Voor de RDM is afhankelijkheid van KM-opdrachten
een gegeven, terwijl zowel HSA als R&H min of meer succesvol deze
afhankelijkheid verkleind hebben. HSA heeft dat gedaan door export, R&H door
grotendeels over te schakelen op civiele productie. Toch waarderen beide bedrijven
een voortzetting van de nauwe band met de KM, omdat het voor HSA toch de
grootste klant is, en voor R&H een belangrijke (en technologisch interesante). De

306
Netwerk-exploratie

RDM ziet zich in het centrum van een deel van de Nederlandse marinescheepsbouw
als onderdeel van een driehoeksverhouding. De derde plaats daarin wordt ingenomen
door een ander bedrijf (te weten R&H) en niet door TNO-Defensieonderzoek. Voor
HSA is TNO-Defensieonderzoek wel een partner, maar een naast vele andere, ook
internationale. De als gering ervaren ondersteuning door de Nederlandse staat bij
exportpogingen van het eigen hoogwaardige product wordt als een jammerlijk
gegeven geaccepteerd, maar dat de staat zelfs in het buitenland aanschaft wat ook in
Nederland kan worden gebouwd wordt als onbegrijpelijk gezien. Ook het gebruik
van het compensatieinstrument is aan kritiek onderhevig, een punt waarop de NIID
blijkbaar terecht ‘voor de industrie’ spreekt.
Een tweedeling tussen scheepsbouwers en andere industrieën is zichtbaar die
betrekking heeft op de onderling verschillende afhankelijkheden die deze
categorieën actoren kennen t.o.v. de KM. De scheepsbouwers zijn het meest
afhankelijk, ondanks hun tot nogtoe niet geheel geslaagde pogingen daaraan iets te
doen. HSA en R&H zijn minder afhankelijk wat het ze mogelijk maakt een eigen,
industrieel R&D-beleid te voeren. De KM acht zich minder gebonden aan haar
partners maar weerspreekt deze mening door de afgelopen jaren verscheidene malen
KSG te helpen. Ondanks het losser worden van de banden tussen de actoren in het
productienetwerk blijven de belangrijkste bindingen daarin nog intact.

Externe relaties
Voor de KM is de Navo een belangrijke identiteit-verschaffende organisatie. Vrijwel
de gehele vloot is voorbestemd om in tijd van oorlog onder Navo-commando te
vallen, en vrijwel alle schepen hebben in vredestijd ervaring met het dienen in Navo-
vlootverbanden. Het vaststellen van de aard van de dreiging en van het gewenste
antwoord geschiedt in gemeenschappelijk overleg tussen collega-marinemensen. De
verscheiden pogingen die zijn gedaan om uit dit collectief militair-strategisch geheel
ook collectief te ontwikkelen en bouwen materieel af te leiden zijn echter meestal
mislukt. De Nederlandse voorkeur voor nauwe samenwerking wordt, lijkt het, niet
door iedereen gedeeld. Wel lukken (soms) samenwerkingsverbanden tussen een
geringer aantal partners, die betrekking hebben op delen van marineschepen. TNO-
Defensieonderzoek is nog meer in Navo-verband geïntegreerd. Het gegeven dat het
hier vaak gaat om het uitwisselen van onderzoeksresultaten en om gezamelijke
technologieontwikkelingsprojecten in de pre-productiefase zal hieraan bijdragen. Dit
maakt dat technologische ontwikkelingen vaak Navo-breed spelen, en het geeft
individuele marines een sterk argument bij het bepleiten van specifieke innovaties.
Ze hebben immers een kennisvoorsprong die door andere actoren (regeringen,
parlementen) niet meer in te halen is470.
De internationale omgeving van de industrie bestaat uit moederbedrijven,
partners in multilaterale bouwprogramma’s, internationale lobbyclubs die tegen de
Navo aanhangen, en buitenlandse militaire en civiele markten. Bijna al deze delen
van de internationale omgeving hebben sinds het eind van de Koude Oorlog aan
belang gewonnen: bedrijven zijn overgenomen door buitenlandse concerns, pogen
hun markten te verbreden door militaire of/en civiele export, en komen soortgenoten
tegen in multilaterale materieelontwikkelings-programma’s. Het gaat dan wel overal
om een reactie op de krimpende defensieuitgaven op de thuismarkt, maar de grotere
relevantie van de ruimere buitenwereld een is slechts ten dele het gevolg van

307
Netwerk-exploratie

autonome activiteiten van de bedrijven zelf. Multilaterale programma’s daarentegen


worden in multilateraal politiek overleg opgestart waarna de bedrijven volgen. Nu de
Europese (defensie-)luchtvaartindustrie is samengeklonterd tot EADS lijkt het
autonome element te gaan prevaleren boven het politieke, maar bij marinewerven is
van een dergelijke unificatie (nog) geen sprake. Het gegeven dat een nieuw
marineschip een tamelijk uniek product is dat niet als een straaljager in grote series
gebouwd wordt kan hieraan ten grondslag liggen. Voor specifieke wapens en
sensoren is echter wel degelijk sprake van conglomeratie, maar die worden
grotendeels (toch al) door de KM op de internationele defensiemarkt aangeschaft.
Voor het Nederlandse marinebouwnetwerk hoeft dit dus geen dramatische gevolgen
te hebben.

Overeenkomsten in posities
Wat alle actoren verbindt, is het belang dat ze hechten aan innovatie, het
voortdurend ontwikkelen van nieuwe technologie. Geen symposium gaat voorbij of
de deelnemers bezweren elkaar dat high-tech uiterst noodzakelijk is, zij het om per
actor verschillende redenen. Vooral de tegenstelling bedrijfsleven-overheid lijkt
hiermee overbrugd te worden: hoewel expliciet beleid is dat de Nederlandse
industrie ‘eigenlijk’ niet ondersteund wordt, is dat door ontwikkelings-opdrachten en
regelmatige orders feitelijk toch het geval. De KM handelt ‘als een spin in het web’,
de andere actoren hebben daar vrede mee en richten hun doen en laten
overeenkomstig in.
Voor alle actoren is (een van de onderdelen van) de Navo een belangrijk deel
van de omgeving. De KM ontleent eraan een belangrijk deel van haar strategische
richting, TNO-Defensieonderzoek weet door samenwerking haar opbrengst te
vermenigvuldigen en op de vele technische gebieden bij te blijven. De industrie kent
overlegstructuren op Navo-niveau, en voert projecten uit met Europese en
Amerikaanse Navo-partners.
De overeenkomsten tussen de posities van DMKM en TNO-DO zijn het
duidelijkst, de banden het nauwst. TNO-DO handelt vrijwel als een onderdeel van de
krijgsmacht, haar rechtspositionele onafhankelijke positie en de verzakelijkte relatie
met het Defensie ten spijt. Weliswaar heeft DO een eigen verantwoordelijkheid bij
het in stand houden van de kennisbasis, maar daarin wordt ze toch strak gestuurd
door DMKM. Tussen DO en de industrie bestaan enkele relaties die vooral in
ontwikkelprojekten gerealiseerd worden. Dat gaat echter om een beperkt aantal
bedrijven, en de invloed van die bedrijven op de R&D van TNO-DO is niet erg
groot. Tussen het DMKM en deze bedrijven (HSA, KSG, RDM, en nog enkele)
liggen decennia-lange contacten, en er is bij het bedrijfsleven sprake van erkenning
van een afhankelijkheidsrelatie. Het voortouw bij specifieke ontwikkelingen wordt
door de klant opgenomen, en diezelfde klant kan het bedrijf vormen van
samenwerking opleggen als voorwaarde voor toegang tot de ‘markt’. Toch
presenteren ze zich als onafhankelijke actoren, handelend vanuit de eigen
bedrijfseconomische motieven. Vooral toen het MvD na de val van de muur haar
beschermende hand wegtrok heeft zich een soort onthechting voorgedaan.
Ondanks de opkomst van het belang van ‘civiele technologieën’ blijven er voor
de actoren voldoende redenen over, zich te blijven richten op de ontwikkeling van
militaire toepassingen toegespitst op de eisen van de KM. De alom erkende

308
Netwerk-exploratie

veranderingen in deze worden geaccomodeerd door het bewust onderhouden en


meeontwikkelen van de ontwerpkennis van de KM, door het deels verschuiven van
de focus van defensieonderzoek naar risicoslechting van productontwikkeling, en
door het zich herdefiniëren door de industrie als systeemintegrator.

Verschillen in posities
De verschillen tussen de verscheidene posities die de actoren innemen zijn te
beschouwen als afgeleide van hun marktposities ten opzichte van elkaar, en als
neerslagen van hun zelf-gepercipieerde identiteit.
De staatssecretaris van Defensie heeft vanaf 1985 een beleid opgestart waarmee
het mogelijk moest zijn, de problemen die zich eerder bij grote materieelprojekten
hadden voorgedaan te voorkomen en technologieontwikkeling beter in de hand te
houden. Tegelijkertijd zou de internationale verknoping van veel wetenschappelijk
onderzoek, technologie-en materieelontwikkeling waar mogelijk gestuurd gaan
worden; daarbij diende de industrie ondersteund te worden, echter niet op de manier
die in het geval van RSV zo’n fiasco was gebleken471. Dit waren al voor het eind van
de Koude Oorlog ambitieuze doelen geweest gezien de geringe omvang van
defensieonderzoek vergeleken met het buitenland, en van de nationale
defensieindustrie. Toen de Muur eenmaal was gevallen en het defensiebudget ook,
werden de ambities teruggebracht tot een lager niveau. De informatievoorziening aan
het parlement die mede door dit beleid tot stand was gebracht hield stand, maar van
een diepgaand debat was weinig te merken. De meeste vragen omtrent
materieelprojekten die in de vaste kamercommissie voor Defensie werden gesteld
betroffen juridische details, technische kwesties en compensatieopdrachten, minder
strategische vooronderstellingen. Het intensiefst was de bemoeienis bij de
bespreking van het Walrus-fiasco, later werden soms een nieuwe staatssecretaris de
duimschroeven opgezet als hij wat onvolledig was in zijn berichtgeving.
De Minister van Economische Zaken bekommerde zich in zijn beleid vooral om
het welzijn van de Nederlandse industrie. In de Defensie- en Prioriteitennota’s werd
nadrukkelijk gesteld dat het belang van een nationale industrie als erg gering werd
beoordeeld, afgezien van enige consideratie die voor de marinebouw in acht zou
worden genomen. Als een rode draad loopt het ontzag voor hoogwaardige
technologie door het verdere beleid: Nederland raakte achterop met R&D,
investeerde te weinig, was niet technologie-minded, het bedrijfsleven had veel meer
high-tech nodig om concurrerend te kunnen blijven. Met haar bijdrage aan het
CODEMA-fonds subsidieerde EZ ontwikkelingsprojekten die beloofden succesvol te
zullen worden; echter, de belofte van exporten waar af en toe naar gerefereerd werd
lijkt wat optimistisch. Succes betekende: verkocht aan het MvD. Een andere tak van
industriebeleid was, de compensatie. Ook hier werden (mede-)ontwikkeling van
geavanceerde technologie en kennisoverdracht aan het Nederlandse bedrijfsleven als
belangrijke doeleinden gepresenteerd. Een volgende reddingsronde betrof KSG,
waarvoor ook werkgelegenheid in Zeeland als argument werd gebruikt.
De industrie beoordeelde het beleid voornamelijk op het criterium ‘orders’,
produktieseries, marktaandeel en winst. Op die gebieden had de Nederlandse
overheid niet veel te bieden: het budget voor materieelaanschaffen was juist genoeg
om er een deel van de inheemse marinebouwindustrie mee overeind te houden, na de
bezuinigingen is zelfs dat niet helemaal zeker meer. Buitenlandse markten bleven

309
Netwerk-exploratie

gesloten, alle beleidsvoornemens ten spijt; en het succes van het compensatiebeleid
waar EZ zo trots op was werd niet erg hoog ingeschat. Een van de gebieden waar
het bedrijfsleven graag een meer tegemoetkomende overheid zag was,
technologieontwikkeling. De onderzoeksprogramma’s van de DO-laboratoria werden
vooral ingericht naar de behoeften van het MvD, niet de wensen van de industrie. De
industrie heeft ook nooit direkte ontwikkelingsopdrachten bij TNO-DO geplaatst.
Het MvD en TNO-DO tenslotte wensten vooral een technologisch geavanceerde
krijgsmacht, waar het materiaal daarvoor ook aangeschaft zou worden. Ze achtten
zichzelf uitstekend in staat in te schatten, welke technologische innovaties in
toekomstige generaties schepen hun opwachting zouden maken. Indien het voor
Nederland te duur zou worden deze innovaties zelf te realiseren waren er altijd nog
de betrekkingen met Navo-partners, in dit geval andere Navo-marines en
onderzoeksinstituten. Ze wilden in ieder geval niet dat het te verwerven materieel of
de te ontwikkelen Kennis en Kunde door de industrie gedicteerd, zelfs beïnvloed zou
worden. Waar toch nauwe banden bestonden tussen bijvoorbeeld de KM en enkele
bedrijven, leek er sprake te zijn van een stilzwijgende overeenkomst, waarin de
onderlinge rolverdeling vastlag. Zo kon het gebeuren dat het MvD aan KSG min of
meer oplegde zich meer op de civiele markt te orienteren, zelfs toen KSG had
gemeld zich volledig te willen specialiseren in militaire schepen. HSA had een meer
gelijkwaardige positie, ook al omdat zij van eminent belang werd geacht voor de
militaire inhoud van de marineschepen en omdat ze succesvol op buitenlandse
markten opereerde.

7.4.6 Integratie, macht en functie

Inleiding
Hierboven zijn de posities beschreven die de actoren zichzelf toekennen in de
onderlinge verhoudingen. Hieronder zal, op basis van een analyse van deze
positiebepalingen en van de inhoud van de hoofdstukken over vlootsamenstelling,
scheepsbouwprojecten en beleid, een analystenperspectief worden geconstrueerd
waarin deze gegevens worden verwerkt in de termen van beleids- en
productinetwerken die in h.3 zijn besproken.
Om de begrippen ‘integratie’, ‘macht’ en ‘functie’ empirisch in te vullen is
nadere operationalisering nodig. Een inschatting en beoordeling van de analist blijft
nodig.
De mate van integratie hangt af van de aard, de frequentie, de continuïteit en de
diepte van de interacties wordt gegeven. Ze slaat enerzijds op het netwerk-als-
geheel, anderzijds op de mate waarin de verscheidene actoren zijn geïntegreerd in
het netwerk. Een analyse van de integratie van het netwerk-als-geheel wordt gegeven
in het laatste deel van dit hoofdstuk, waar een interpretatie van het geheel aan
onderlinge relaties en posities ten opzichte van elkaar wordt gegeven. Die zal
gebaseerd zijn op analyses van de mate van integratie van de verscheidene actoren.
De betekenis van het begrip ‘macht’ loopt in de gebruikte netwerktheorie uiteen
van (feitelijke of formele) bevelsbevoegdheid, via beslissings-bevoegdheid en
uitvoeringscompetentie, tot de mogelijkheid andere actoren meer of minder te
beïnvloeden. Macht is een notoir lastig begrip, moeilijk te meten of definitief aan een
actor toe te schrijven. De kennelijke discrepantie tussen formele politieke

310
Netwerk-exploratie

beslissingsmacht over het buitenlands beleid en de feitelijke opbouw van militair


potentieel was een van de achtergronden van dit onderzoek. Macht is een relationeel
begrip, het is niet een inherent kenmerk van een actor maar een aspect of gevolg van
de verhoudingen tussen actoren. Voor de vraagstelling van dit onderzoek gaat het in
elk geval om macht binnen het netwerk.
Bronnen van macht kunnen gebruikt worden voor machtsuitoefening, met als
uitkomst dat gedrag van anderen en ontwikkeling van netwerken en technologie
beïnvloed wordt. De macht van een actor vloeit voort uit het beschikken over een
zekere hulpbron die voor andere actoren van belang is bij het realiseren van hun
doelstellingen. Dat is zelf afhankelijk van de behoefte die andere actoren hebben aan
die hulpbron, bijvoorbeeld omdat er geen alternatieven zijn. Formele bronnen van
macht, welke bijvoorbeeld juridisch zijn vastgelegd, zijn effectief voorzover actores
behoefte hebben aan een dergelijke legitimatie.
Ook functie is een relationeel begrip, maar ditmaal van de verhoudingen tussen
een actor en het netwerk-als-geheel. Het begrip wordt hier gebruikt om de rol van en
de rolverwachtingen over een actor in relatie tot het functioneren van het netwerk
aan te geven, maar leidt ook tot een inschatting van de functie die het netwerk speelt
voor de actor bij het realiseren van zijn doelstellingen (het netwerk als hulpbron wat
met name bij sterke integratie tot afhankelijkheidsrelaties leidt). Vanuit het netwerk
gaat het dan om gewenste/bereikte proces van interacties (coördinatie), de
voorwaarden tot gezamelijke actie, of/en het bereikte resultaat; vanuit de actor: mate
waarin het geheel van andere actoren en interacties daarmee noodzakelijk zijn om
eigen doeleinden te verwezenlijken.

Integratie

• Soort relaties
De relaties tussen de actoren betreffen het uitwisselen van hulpbronnen, namelijk,
wetten, kennis, kunde, technologie, industriële produkten en geld.
De politieke actoren produceren en distribueren wetten en regels, die op de
eerste plaats het nationale veiligheidsbeleid vaststellen en daarnaast
begrotingsposten voor de krijgsmacht bevatten, voorschriften met betrekking tot de
manier waarop defensiematerieel moet worden aangeschaft, en voornemens
aangaande de manier waarop de nationale defenensieindustrie zal worden gesteund.
Met deze wetten en regels trachten de politieke actoren maatschappelijk wenselijke
ontwikkelingen te bevorderen, zoals veiligheid. In ruil voor wetten krijgen de
politieke actoren van de krijgsmacht een zekere militaire capaciteit aangeboden,
waarover ze ook in enige mate controle en zeggenschap uitoefenen. Met de wetten
wordt geld meegezonden dat de ontvangers (militaire, R&D en industriële actoren)
in staat moet stellen de voorschriften uit te voeren. Van de krijgsmacht komt in ruil
daadwerkelijke militaire capaciteit (personeel, materleel), terwijl de industrie
technologische ontwikkeling in gang zet en zich daarmee een gunstige marktpositie
verwerft.
De externe relaties van de politieke actoren betreffen contacten met gelijken
teneinde een collectieve zelfverdediging te kunnen realiseren. Het gaat om een
complex en uitgebreid geheel aan geven-en-nemen, waarbij voor informele leiding is
en wordt uitgezien naar de VS. Voor een deel hebben deze relaties het nationale

311
Netwerk-exploratie

veiligheidsbeleid richting gegeven, maar binnen deze algemene richting is ruimte


gebleven voor een nationale identiteit. Hoewel het om collectieve zelfverdediging
ging is het dus correcter om van een intergoevernementeel veiligheidsbeleid te
spreken.
Geld wordt in begrotingen aan de krijgsmachtdelen toegekend, die het verdelen
over allerhande posten waaronder technologieontwikkeling en materieelprojecten. In
ruil voor dit geld krijgt de regering een militaire capaciteit, ontvangen de
krijgsmachtdelen materieel van de gewenste technologische kwaliteit, en de kennis
en kunde die benodigd is voor toekomstig materieel. De scheepsbouwers verdelen
een deel van het ontvangen geld onder de leveranciers van onderdelen, en de KM
distribueert een deel van het geld onder bouwers van wapens en electronica.
Kennis en kunde speelt op veel plaatsen een rol. De KM onderhoudt een eigen
basis aan kennis en kunde, en zet bij defensieonderzoek opdrachten uit voor het
aanmaken van nieuwe kennis en kunde. Voor een deel wordt die gebruikt om de
kennisbases van defensieonderzoek zelf en van de KM te onderhouden, voor een
deel om er nieuwe technologie mee te maken. De industrie heeft een eigen vorm van
kennis en kunde, die benodigd is om (nieuwe) technologie die door de KM wordt
geleverd in produkten om te zetten. Bovendien ontwikkelt ze zelf ook nieuwe
technologie, vooral gesponsord door het Ministerie van EZ en Defensie. Ook hier
wordt voor algemene richting uitgezien naar de marines van de Navobondgenoten,
maar ook hier gaat het om afstemmen van plannen en technologieontwikkeling, wat
intergoevernementeel van aard is gebleven.
Deze voorstelling van zaken gaat nog voorbij aan de verschuivingen die zich
hebben voorgedaan in de vrijheid van de verscheidene actoren, te beschikken over
de hulpbronnen en zich te begeven in uitwisselrelaties. Tot eind jaren ‘70 hadden de
krijgsmachtdelen bijvoorbeeld meer vrijheid bij het schuiven met geld tussen
verschillende posten, de bevoegdheid van het parlement tot meespreken (vanaf een
zeker bedrag) over de besteding is van recentere datum en (nog) niet erg
diepgravend gebruikt. De gedetailleerdheid van de wetgeving en uitgegeven
voorschriften is in de loop van de decennia toegenomen, en er zijn enkele nieuwe
gebieden van wetgeving ontstaan waar voorheen beleidsvrijheid heerste. Industriële
actoren hebben sinds het eind van de Koude Oorlog zich meer vrijheid verworven bij
het aangaan van relaties met de KM door zich ook op civiele markten te begeven. De
uitwisselrelaties van kennis en kunde zijn in omvang en verscheidenheid toegenomen
door het complexer worden van de betreffende militaire technologie. Tenslotte is er
het significante onderscheid tussen relaties in het kader van een concreet
materieelproject en meer permanente relaties.

• Frequentie relaties
Een aantal van de hierboven benoemde relaties bestaan uit zeer frequente contacten.
Tussen regering, parlement en de KM zijn ze eigenlijk continu, met de nadruk op
specifieke momenten zoals de jaarlijkse begroting, de Defensienota die gemiddeld
ongeveer eens in de vier jaar uitkomt, tegenwoordig het IDPP dat een cyclustijd van
twee jaar kent. De KM en de industrie onderhouden een geregeld contact met elkaar,
dat bij scheepsbouwprojecten wordt geïntensiveerd tot doorlopende afstemming en
leiding. Voor enkele industrieën als KSG en RDM geldt bovendien, dat deze
projecten zich zeer regelmatig hebben voorgedaan. De KM en defensieonderzoek

312
Netwerk-exploratie

hebben regelmatig contact via de Raad voor Defensieonderzoek, onderdelen van de


KM en van TNO-DO gaan in specifieke projecten nauwere en meer frequente
verhoudingen aan. DO en de industrie onderhouden voornamelijk contacten in
specifieke projecten, verder weinig.

• Continuïteit relaties
De politieke en militaire actoren hebben, uiteraard, continue relaties met elkaar
onderhouden in de onderzochte periode. De relaties van de KM zowel met de
industrie als met defensieonderzoek zijn ook van grote continuïteit geweest, en gaan
terug op de periode voor de Tweede Wereldoorlog. Hier zijn echter verschillen aan
te wijzen: enkele scheepswerven (Wilton Feijenoord en NDSM) zijn in de jaren ‘60
en ‘70 uit het productienetwerk weggevallen. KSG, RDM, HSA, R&H en enkele
andere onderaannemers (LIPS voor scheepsschroeven, Bronswerk voor air
conditioning, Hydraudyne voor hydraulica, Stork voor dieselmotoren) zijn echter in
de gehele periode bij vrijwel alle scheepsbouwprojecten betrokken geweest, en
hebben tussen projecten door ook permanent relaties met de KM onderhouden.
Nevesbu is na het ontwerp van de M-fregatten vrijwel uit het proces verdwenen,
maar was net als de ontwerpburo’s Verebus en Comprimo tot dan toe in vrijwel alle
projecten betrokken. Defensieonderzoek heeft slechts tijdens projecten contaccten
met de industrie gehad, maar heeft een permanente verhouding met de KM gehad.
De Nederlandse staat is jarenlang eigenaar geweest van enkele industrieën (HSA),
steunverlener aan RSV, en daarna tot voor kort aandeelhouder in KSG. Het gegeven
dat het technologiebeleid van recentere datum is (begin jaren ‘80) duidt op nieuwe
relaties tussen KM, industrie en de ministeries van Defensie en EZ. Concluderend is
vooral de continuïteit van relaties in zowel beleids- als productienetwerk opvallend.

• Diepte relaties
De relatie tussen regering en parlement met de KM is niet erg diep geweest, getuige
de betrekkelijke autonomie die de KM heeft gekend bij het ontwikkelen van
vlootsamenstelling en het leiden van scheepsbouwprojecten. De KM heeft zich
daarin als eigenzinnig en gesloten laten kennen, terwijl regering en parlement op
afstand zijn gebleven. Die afstand is echter vanaf midden jaren ‘80 wel minder
geworden, maar vooral omdat de politieke actoren nieuwe affaires als die rondom
ontwerp en bouw van de Walrus wilden voorkomen. De KM geeft nauwgezet en
diepgaand aansturing aan het defensieonderzoek, en neemt bij
technologieontwikkeling het voortouw op de industrie die volgt. Tijdens projecten is
tussen defensieonderzoek en de industrie sprake van intensievere relaties, maar die
blijven verder, zoals gezegd, afstandelijk.

Tussenconclusie: integratie
Gezien de omvang, continuïteit en intensiteit van de relaties tussen de actoren kan
inderdaad van een netwerk worden gesproken, dat uiteenvalt in een deel dat rondom
beleid is georganiseerd, en een deel dat met productie te maken heeft. Het
productienetwerk heeft als bijzonder kenmerk dat de betrokken militaire en
industriële actoren ook expliciet de onderlinge relaties beschouwen als een netwerk,
en daarin de KM een sturende en beslissende rol toekennen. Het is daarmee een van
zichzelf bewust netwerk. Voor het beleidsnetwerk geldt dat in mindere mate.

313
Netwerk-exploratie

Op basis van dit overzicht van de integratie in beleids- en productienetwerk


worden hieronder de posities van de afzonderlijke actoren gekarakteriseerd, in
termen van ‘macht’ en ‘functie’.

Regering, parlement

macht
De formele macht die een regering (en daarmee de politieke leiding van het
Ministerie van Defensie) in het beleidsnetwerk tot zijn beschikking heeft is gestoeld
op twee hulpbronnen: de regering geeft wetten uit, en bepaalt in de jaarlijkse
begroting de verdeling van het geld.
De regering bepaalt de grote lijnen van het buitenlands beleid, en daarmee
samenhangend, van het veiligheidsbeleid. Dit beleid wordt gepresenteerd en
vastgesteld in regelmatig uitgebrachte Regeringsnota’s zoals Defensienota’s, en als
bijlage bij de jaarlijkse begrotingen. Het komt slechts zelden voor dat het parlement
substantiële veranderingen in het globale buitenlands- en veiligheidsbeleid
aanbrengt. Een andere bron van formele macht ten opzichte van de krijgsmacht is het
gegeven dat de algemene samenstelling en de militaire taak van de krijgsmacht ook
in deze nota’s wordt omschreven. De grotere investeringen in materieel en R&D die
het uitvoeren van de omschreven taken mogelijk moeten maken worden in dezelfde
nota’s en in speciale stukken aangekondigd en goedgekeurd, wat de regering ook in
het productienetwerk een sterke formele macht geeft. Op al deze punten kan het
parlement haar toestemming onthouden danwel om ingrijpende veranderingen
vragen. Ook de uiteindelijke leiding van militaire operaties ligt bij de Minister die
daarvoor verantwoording aan het parlement verschuldigd is.
Een indirekte maar formele bron van macht in het beleidsnetwerk en in mindere
mate in het productienetwerk is het gegeven dat de regering de manier van
organisatie van het Ministerie en de krijgsmachtonderdelen vaststelt. Hier lopen de
twee elementen van ‘macht’ in elkaar over: de regering heeft de bevoegdheid de
samenstelling van het beleids- en het productienetwerk tot op zekere hoogte naar
eigen inzichten in te richten. De politieke leiding kan ervoor kiezen de krijgsmacht
zodanig in te richten dat er een maximale mogelijkheid tot politieke sturing in
ingebouwd zit. Ze kan procedures implementeren die het ontwikkelen van nieuwe
militaire concepten en materieel onderwerp van politieke leiding maakt. IDPP en
DMP zijn daarvan goede voorbeelden. Slechts eenmaal, in de late jaren ‘50, is een
bewindsman gevallen over een materieelprojekt (de helmen-affaire). Zelfs de
Walrus-affaire vermocht niet een dergelijke parlementaire toorn op te wekken,
hoewel de interne organisatie van de KM veranderd werd (om de hoofdelijke
verantwoordelijkheid voor materieelprojekten helderder te regelen) en enkele leden
van de Admiraliteitsraad vervroegd uit hun positie ontheven werden. De helmen-
zaak heeft voor de KM geen nadere consequenties gehad.
De behoefte van parlement en regering om zich met marinematerieelkwesties te
bemoeien was lange tijd niet groot. Over de periode van na de Tweede Wereldoorlog
tot het begin van de jaren ‘70 schrijft Honig dat de regerings- en parlementaire
interesse voor defensieaangelegenheden in het algemeen, en nauwere sturing van
taken en materieel van de krijgsmacht in het bijzonder, niet erg groot was. De
Marine kon, van haar Londense ervaring en oorlogsprestige gebruik makend, zich

314
Netwerk-exploratie

grotendeels losmaken van nauwe politieke controle en bijna ongestoord haar eigen
vlootplannen uitwerken en uitvoeren. De verticale organisatievorm, het gegeven dat
meestal een Marineman de politieke leiding van het krijgsmachtdeel was
toevertrouwd, het meerjarig defensiebudget-platform en de mogelijkheid tussen
posten te schuiven, en per post geld voor betalingen in jaren vooruit te schuiven
maakten dat het begrotingsrecht van de regering en de controle door het parlement
ernstig uitgehold werden. De formele macht bestond wel, maar werd niet gebruikt.
De verdediging van de Marinebegroting verwerd tot een onderonsje tussen de
Minister, later Staatssecretaris van Marine en enkele politieke-partijdeskundigen die
de geldende consensus niet onderuit trachtten te halen maar hoogstens op details hun
opinie gaven. Een enkel Kamerlid die het waagde vergaande kritiek te uiten kon erop
rekenen stevig de oren gewassen te krijgen, zoals Schouwenaar van de PvdA bij de
behandeling van de Marinebegroting voor 1959 mocht ondervinden472. Met verve
verdedigde Moorman zijn beleid, meer specifiek de vlootsamenstelling met zulke
grote schepen als een vliegkampschip en twee kruisers, en de inbouw van geleide
wapens in een van de kruisers. Het kiezen voor een kleinere vloot achtte hij gelijk
aan ‘van die KM het hoofd en de armen afslaan’473.
Pas tegen het eind van de jaren ‘60 begon de nationale defensie-consensus te
breken. Vooral voor de Nieuw Linksers uit de PvdA waren de hoogte van de
begroting als het relatieve belang van atoomwapens een doorn in het oog. Ondanks
feit dat de PvdA de ministerpost voor Defensie in het Kabinet den Uyl voor zich kon
opeisen, kon ze toch moeilijk de bepleite bezuinigingen doorvoeren. Feitelijk werden
een aantal grote materieelprojekten in deze periode opgestart (en al lopende
voortgezet). Een reorganisatie van het Ministerie van Defensie in een compromis
tussen ‘verticale’ en ‘horizontale’ organisatieprinciptes en het invoeren van een min
of meer planmatige begrotingsmethodiek hadden kunnen leiden tot een direktere
politieke leiding van de KM, maar blijkens het Walrus-debâcle en de honderden
miljoenen die de KM inschoot bij de afwikkeling van het RSV-faillisement was daar
weinig van te merken. De reorganisatie van materieelprojekten, de uitgebreide
parlementaire voorlichting daarover alsmede de hervormingen binnen de KM die
naar aanleiding van deze kwesties tot stand kwamen, zorgden voor een nauwere
politieke en parlementaire betrokkenheid bij grotere materieelprojekten. Enkele jaren
na het eind van de Koude Oorlog lijkt deze betrokkenheid weer wat af te nemen, en
plaats te maken voor projectvoortgangscontrole-op-afstand.
Een belangrijk onderdeel van ‘regeringsmacht’ in het productienetwerk is te
vinden in de verhouding tussen regering (en parlement) en het bedrijfsleven.
Aangezien de wapenindustrie in Nederland uitsluitend aan staten levert, kan de
Nederlandse regering daarover invloed uitoefenen: als klant door zelf wel of niet te
kopen, en als regulator door de bedrijven specifieke condities op te leggen. In het
wapenexportbeleid worden juridisch dwingende marktvoorwaarden vastgesteld. Als
klant is de Staat een grote marktpartij. Wat haar economisch-politieke bedoelingen
ook zijn, een aankoop bij het bedrijfsleven kan werk en winst voor jaren opleveren.
Na de Tweede Wereldoorlog waren het (o.a.) de opdrachten voor de bouw van
mijnenvegers, kruisers en jagers die de scheepswerven weer op gang hielpen, juist
zoals tijdens en na de RSV-tijd voor een paar werven Marineopdrachten van groot
belang waren. In de late jaren ‘60 ging de Staat zelfs zover, dat ze grotendeels de
ondernemingsvorm van de werven bepaalde en dwingend oplegde: de fusies van de

315
Netwerk-exploratie

werven en andere zware industrie in het concern werden vooral op instigatie van de
overheid uitgevoerd. Toen de ondersteuning verbroken werd viel het concern uiteen:
en ook voor de overblijvende delen bepaalde de regering met welke activiteiten ze
zich bezig mochten houden. Hoewel bedrijfseconomische motieven formeel
richtinggevende voorwaarden werden genoemd voor verdere ondersteuning is het
belang van het defensiebudget nadrukkelijk vooropgesteld. Het lijkt dat WF van
exporten is weerhouden om KSG en RDM een betere kans op overleven te bieden.
De regering heeft ook informele macht in het productienetwerk, die groter werd
naarmate de betreffende industrie meer van marineopdracht afhankelijk werd.

Functie
Voor de politieke actoren hebben de beleids- en productienetwerken rondom
marinescheepsbouw gefungeerd als herkomst van materieel en van de maritiem-
militaire macht die benodigd was om het defensiebeleid uit te voeren, hetgeen tijdens
de Koude Oorlog vrijwel gelijkstond aan ‘een geloofwaardige lidstaat van Navo te
zijn’. De politieke actoren fungeerden voor de netwerken als de uiteindelijke maar
afstandelijke en welwillende beslissers over bestaansredenen en geldelijke
ondersteuning. Doordat het bestaan van de krijgsmacht niet serieus ter discussie
heeft gestaan, en het defensiebudget tijdens de Koude Oorlog zowel in omvang als in
verdeling tussen de krijgsmachtdelen vrijwel vastlag, is deze laatste functie voor de
rest van de netwerken een gegeven en stabiele grootheid geweest.

KM

Macht
In principe gaat het bij een marine om het beschikken over militaire macht. Met de
gevechtskracht waarover de vloot aan operationele mogelijkheden beschikt kan
gewenst gedrag van opponenten afgedwongen worden. Binnen de netwerken gaat het
om de belofte of de garantie van een dergelijke macht welke de activiteiten van de
KM legitimeert.Het wordt in de Nederlandse civiel-militaire verhoudingen niet
wenselijk geacht dat de krijgsmacht met geweld, of zelfs met een mogelijk als
dreiging met geweld interpretabel gedrag, politiek of ander gedrag tracht te
beïnvloeden.
Binnen het beleidsnetwerk is de belangrijkste hulpbron van de KM een afgeleide
van militaire macht, namelijk, het mandaat van de staat onder nauw omschreven
omstandigheden en onder politieke controle militair geweld uit te oefenen, en de
erkende expertise dat ook daadwerkelijk te kunnen doen. Het vaststellen van de
militaire taken en bijbehorende materieelsamenstelling en (Navo-) oefeningen is een
proces van geven en nemen tussen politieke en militaire leiding. Hierbij is, in het
algemeen, de KM handelend opgetreden, regeringen reagerend, en parlementen soms
controlerend. De KM heeft dus deze mogelijke bronnen van macht, een algemeen
politiek mandaat en erkende expertise, gebruikt voor het zich verwerven van
feitelijke macht.
Ingrijpendheid en invloed van politieke sturing, tegenhanger van KM-
onafhankelijkheid, hangt af van zaken als politieke kleur van de zittende regering,
activisme van een specifieke minister, staatssecretaris of parlementariër, verhouding
kabinet-parlement, publieke opinie, Navo-plannen, en meer. De scheidslijn tussen

316
Netwerk-exploratie

politieke en militaire plannen en expertise is niet bij voorbaat gegeven: ze komt in de


interacties in het netwerk tot stand en is aanzienlijk van aanzien veranderd in de
afgelopen decennia. Zo bezien is de macht van de KM in het beleidsnetwerk
ingeperkt doordat allerhande beleidsgebieden die ze tot halverwege de jaren ‘70 min
of meer naar eigen believen bespeelde gaandeweg ingevuld zijn geraakt met formeel
regeringsbeleid. Er zijn geen aanwijzingen dat regeringen bij de invulling van de
eerste nexus -de vertaling van veiligheidsbeleid in vlootplannen-, nadrukkelijk
ingegaan zijn tegen marinewensen, wat suggereert dat het met de inperking op dat
gebied uiteindelijk nogal meevalt. De tweede nexus -het omzetten van vlootplannen
in scheepsbouwprojecten- is, na de kostbare Walrus-affaire, wel strakker aan regels
gebonden geraakt wat de KM-macht vooral in het productienetwerk heeft doen
afnemen.
Binnen het productienetwerk zijn de voornaamste hulpbronnen van de KM: geld
en technische kennis en kunde. De KM heeft tot midden jaren ‘80 grotendeels naar
eigen inzichten met begrotingsposten kunnen schuiven en opdrachten kunnen
toewijzen. Toen eind jaren ‘60 de marinewerven voor hun voortbestaan afhankelijk
werden van marineopdrachten verkreeg de KM meer informele macht in het
productienetwerk. Het strak en indringend controleren van scheepsbouwprojecten
zou daarvan een gevolg kunnen zijn, alsmede het succesvol aan KSG opleggen van
het hanteren van civiele maatvoering en normering bij het ontwerp van het LCF.
Dankzij de bij de KM aanwezige technische kennis wordt de KM door de industrie
beschouwd als de initiator en richtingbepaler van technologieontwikkeling.
Tegelijkertijd bindt de KM zich zo aan haar toeleveranciers, wat een vermindering
van bewegingsvrijheid met zich meebrengt.

Functie
Voor het beleidsnetwerk is de KM de uitvoerder van zowel veiligheids- als
vlootontwikkelingsbeleid. Voor het productienetwerk is de KM de initiator van
scheepsbouwprojecten, de richtinggever voor technologieontwikkeling, en de actor
die de belangrijkste relaties legt met de politieke leiding, en tussen industrie en
defensieonderzoek.
De dubbelfunctie in het beleidsnetwerk is in h.5 al ter sprake gekomen, en is
voorgesteld als het beheren van de eerste nexus tussen veiligheidsbeleid en
vlootplannen. Ten tijde van de RSV-problemen had de KM een niet onbelangrijke
functie in het productienetwerk als door de Staat aangewezen en gesubsidieerde
werkverschaffer voor enkele grote scheepswerven. Een soortgelijke zij het minder
expliciet uitgesproken functie bestaat nog steeds. Zonder nationale opdrachten is het
bestaan van een defensie-industrie bijna ondenkbaar: volledig van export bestaan is
voor geen enkel bedrijf weggelegd. Daar staat tegenover dat van de Nederlandse
defensieindustrie slechts een klein deel voor meer dan de helft van haar omzet van
defensieorders afhankelijk is. Dat deel heeft dan ook veren moeten laten, of is in
belangrijke mate overgeschakeld op een civiele markt. De functie van de KM als
werkgever is hierdoor verkleind, maar dat is een proces dat al jaren loopt gezien het
verdwijnen van de NDSM en WF uit de ‘pool’ van leveranciers.
Voor de KM heeft het beleidsnetwerk de functie gehad van verschaffer van
identiteit en van globale gedragsaanwijzingen. Tegelijkertijd was het beleidsnetwerk
de arena waar de vlootplannen en scheepsbouwprojecten moesten worden verdedigd,

317
Netwerk-exploratie

en waar na goedkeuring het geld vandaan moest komen. Het productienetwerk heeft
voor de KM gefungeerd als producent van materieel en van technologische kennis
van een voldoende niveau om haar plannen uit te kunnen voeren.
TNO-DO

Macht
De bron van macht van TNO-DO is kennis (zie par. 7.3). De voorwaarden
waaronder ze die hulpbron kan inzetten zijn, dat de kennis op het juiste gebied ligt
en van een voldoende niveau is, en dat de afnemer niet elders haar kennis haalt.
TNO-DO is onderdeel van de TNO-organisatie, en niet van het Ministerie van
Defensie zoals in het buitenland dergelijke laboratoria dat wel zijn. Deze
betrekkelijke onafhankelijkheid wordt deels teniet gedaan door de
vertegenwoordiging van de krijgsmacht in het bestuur van DO. De reden voor deze
afstand lijkt de overweging dat wetenschappelijk onderzoek het best gedijt in een
omgeving die zich in een wetenschappelijke hiërarchische struktuur bevindt, niet in
een militaire. Het was een van de redenen waarom het LEOK zich verzette tegen
inlijving bij de RVO van TNO. De relatie van DO met de KM is nauw, maar niet zo
verzekerd als voor een ‘echt’ defensielaboratorium.
Over het organiseren en de inhoud van het eigen werk oefent DO formele macht
uit, die getemperd wordt door de sturende rol van de Raad van Defensieonderzoek.
DO kan naarmate het succesvoller de ontwikkeling van voor de KM vitale
technologische kennis monopoliseert een grotere informele macht uitoefenen over
het eigen werk, maar wordt daarin geremd door haar betrekkelijk geringe omvang en
belang voor de KM. Doordat de industrie van de KM leiding verwacht bij het
ontwikkelen van nieuwe technologie kan DO geen directe band met de industrie
leggen. De huidige trend dat steeds meer technologie van civiele herkomst is en ‘van
de plank’ wordt ingekocht kan de positie van DO ondergraven. DO tracht dat tegen
te gaan door een nauwere relatie met de KM aan te gaan, en door een grotere plaats
op de civiele markt te veroveren. In het beleidsnetwerk heeft DO niet veel macht, in
het productienetwerk een beetje.

Functie
Voor het productienetwerk heeft DO de functie van kennisproducent en (in mindere
mate) van technologieontwikkelaar. TNO-DO fungeert als het huislaboratorium voor
de Nederlandse krijgsmacht. Ze levert de kennis benodigd om o.a. de KM, een
technologisch complexe organisatie, te kunnen opereren. De overheid wil dat het
definiëren van een nieuwe missie, het aanschaffen van nieuw materieel, het
aantrekken van een ander soort personeel, verantwoord geschiedt. Daartoe krijgt
TNO-DO subsidie, de zogenoemde doelsubsidie. Die is bedoeld om de kennisbasis
in stand te houden, en bedraagt ongeveer 1% van het Defensiebudget. Deze R&D is
iets anders dan de ontwikkeling van nieuw materieel. Het doel is, de hoofdstroom
van het Defensiebudget efficiënter in te zetten474. Voor het productienetwerk vervult
DO de functie van huislaboratorium van de KM, terwijl het voortbestaan van het
netwerk voor DO de functie heeft dat werkverschaffing gegarandeerd is.

318
Netwerk-exploratie

Industrie

Macht
De uniciteit van de (technologische) bekwaamheden die de defensieindustrie bezit is
haar voornaamste bron van macht. De KM heeft opdrachten als vanzelf aan deze
bedrijven gegeven, en is bij onderhandelingen over leverantievoorwaarden en prijzen
uitgegaan van een ervaren wederzijdse afhankelijkheid. De KM heeft een
gedwongen winkelnering met maar zeer geringe speelruimte, wat haar
bewegingsvrijheid heeft ingeperkt. Beide waren tot elkaar veroordeeld zonder veel
mogelijkheden elders naar alternatieven te zoeken, wat een verklaring voor de
stabiliteit van de onderlinge verhoudingen geeft. Toch is de macht van de industrie
slechts betrekkelijk geweest, omdat ze bij het aanmaken van een groot deel van de
betreffende technologie aan de KM het initiatief heeft overgelaten. Export van
marineschepen is slechts een enkele maal gelukt, wat ook al niet wijst op een
zelfstandige of economisch assertieve houding. Toen in de jaren ‘70 en ‘80 de
industrie op de civiele markt niet meer kon concurreren werd ze voor haar overleven
geheel van KM-opdrachten afhankelijk, wat het zoeken naar alternatieve markten
verhinderd lijkt te hebben. Sinds het eind van de Koude Oorlog is een deel van de
industrie er (noodgedwongen) in geslaagd in civiele markten binnen te dringen, wat
haar weer meer informele macht heeft opgeleverd tegenover de KM: de industrie kan
nu aandringen op het gebruik van civiele standaarden.

Functie
De functie van de industrie in het productienetwerk is: het produceren van de
hardware. Omgekeerd kan gelden: zonder netwerk waren belangrijke delen van de
industrie na het RSV-debâcle waarschijnlijk tenonder gegaan. De claim van de
RDM, dat als RDM wegvalt het met de Nederlandse onderzeedienst afgelopen zou
zijn kan ook opgaan voor de andere industrieën: een inheemse defensie-industrie
maakt dat items die niet ‘vrij’ op de wereldmarkt te koop zijn toch kunnen worden
gebouwd en aangeschaft, en dat de leverantie van onderdelen gegarandeerd is. De
mogelijkheid om succesvol op compensatieorders aan te dringen kan afhangen van
de aanwezigheid van een volwassen en capabele industriële tegenhanger in het
ontvangende land. Hiermee heeft de Nederlandse defensieindustrie ook een functie
(en enige informele macht) in het beleidsnetwerk.
Functie is niet een onveranderlijk kenmerk van de relaties tussen de actoren in
het productienetwerk. De periode die het ontstaan, bestaan, en teloorgaan van RSV
bestrijkt is in dit opzicht bijzonder turbulent geweest. Met het moeilijker bespeelbaar
worden van de internationale markt voor civiele schepen in de jaren ‘60 werden
enkele scheepswerven, met name KSG en RDM, steeds afhankelijker van
Marineorders. Dit is een gegeven dat tot en met de bouw van het LCF speelt:
Marineorders zorgden ervoor dat KSG redelijk ongeschonden kon blijven bestaan
terwijl haar civiele markt volledig wegviel, de problemen die RDM tegenkwam
werden deels opgelost door volledig op de bouw van onderzeeboten te concentreren.
WF die buiten de ‘charmed circle’ viel moest zijn nieuwbouwafdeling sluiten, zelfs
al was zij de meest markt- en exportgerichte van de grote werven. Verolme kon nooit
in Marinebouworders delen, zelfs niet toen hij aanbood de GW-fregatten voor een
lagere prijs dan KSG te bouwen. Uiteindelijk besliste de regering over het

319
Netwerk-exploratie

voortbestaan van de werven. Voor de werven was dus overleving de functie van
(deelname aan) het productienetwerk geworden.
Op dit moment wordt jaarlijks ongeveer 60% van het geld voor
defensieaankopen in Nederland besteed; belangrijke items worden ook in het
buitenland aangeschaft. Een trend van ruwweg het afgelopen decennium is geweest,
defensiematerieel te ontwikkelen in politiek gewilde internationale consortia.
Sommige daarvan zijn redelijk succesvol gebleken (Tornado vliegtuig, tri-partite
mijnenjager), andere zijn jammerlijk geflopt (NFR-90) of lopen tegen grote
vertragingen aan (NH-90 helicopter, FLA, Eurofighter). De laatste jaren is, met het
afnemen van de militaire markt, een grote golf van consolidaties en overnames over
de defensie-industrie gerold. In de VS heeft deze golf geleid tot het ontstaan van
enkele zeer grote consortia (bijvoorbeeld Lockheed-Martin); in Europa leken tot nog
toe bedrijven vooral op projekten en onderdelen samen te werken, elders voort te
concurreren. Dit alles maakt dat de internationale wapenmarkt hevig aan het
veranderen is. Enerzijds heeft het wegvallen van het IJzeren Gordijn de markt
verbreed, anderzijds doet genoemde contractie aan de kant van de defensieindustrie
mogelijkheden van uitsluitend nationale aanschaf of serieuze internationale
concurrentie wegvallen omdat hele industriesectoren wegvallen of ineenschrompelen
tot één bedrijf per land. De Nederlandse industrie is ook in deze processen
betrokken: het heeft er alle schijn van dat enkele voorheen cruciale bedrijven
voortaan als onderdeel van een buitenlands (‘internationaal’) consortium zullen
moeten worden benaderd, en andere met concurrentie of conversie te maken zullen
krijgen. Vooralsnog volgt internationale samenwerking voor onderdelen van het LCF
nog het oudere, politiek gedreven patroon.
Ook macht is van aard veranderd. Hoewel de distributie van bronnen van macht
onder de actoren in de beleids- en productienetwerken ongeveer gelijk is gebleven,
hebben zich verschuivingen voorgedaan in de mate waarin en de manier waarop de
actoren zich van die hulpbronnen hebben bediend, en van de afhankelijkheid die
actoren hebben gekend van hulpbronnen van andere actoren. Met het toenemen van
specialisatie van defensietechnologie in het midden van de jaren ‘60 werd de kring
van bekwame scheepsbouwers waaruit de KM kon kiezen kleiner, wat de
overgebleven werven een sterkere greep op marineorders verschafte. Het toepassen
van meer technologie uit de civiele sector kan die trend doen omkeren.

7.4.7 Interpretatie van productienetwerk en beleidsnetwerk

Netwerk
De configuraties van actores door de tijd heen bestaan uit de onderlinge en externe
relaties van de betrokken actoren, uitgedrukt in de termen macht en functie. De
relaties hebben betrekking op het rondsturen en verwerken van hulpbronnen,
waarvan geld, kennis en technologie als de belangrijkste zijn aangewezen. In het
beleidsnetwerk spelen de relaties zich af rondom de activiteit ‘beleid’, in het
productienetwerk rondom ‘productie’. We hebben de vraag gesteld, welke rol de
werking van beide netwerken heeft (gehad) op de gang van zaken in beide nexussen,
de koppelpunten respectievelijk tussen veiligheidsbeleid en vlootplannen, en tussen
vlootplannen en scheepsbouwprojecten.

320
Netwerk-exploratie

Productienetwerk
Het productienetwerk is gebaseerd op de cluster KM-scheepsbouwers-HSA-R&H-
TNO-laboratoria. Per scheepstype is een andere scheepsbouwer betrokken: KSG
voor fregatten (en andere grote oppervlakteschepen), RDM voor onderzeeboten.475
Deze specialisatie is begonnen ergens halverwege de jaren ‘60 en bevestigd met het
uiteen vallen van het RSV-complex; voorheen waren de NDSM en WF nog deel van
het netwerk. In alle schepen van de KM is de elektrotechniek door R&H verzorgd,
de elektronika door HSA. Ook andere bedrijven die we boven niet behandeld hebben
zijn steeds toeleveranciers geweest: Rolls-Royce van turbinemotoren, Stork (vaak)
van dieselmotoren, Bronswerk van airconditioning-apparatuur, LIPS voor
scheepsschroeven, MAFO van deuren en luiken. Tot en met de M-fregatten heeft
Nevesbu de scheepstekeningen geleverd. Technische kennis en expertise is
doorlopend door Marin, de TPD en de TNO-DO/RVO-laboratoria geleverd. De
contacten die het netwerk opspannen en vanuit functioneel oogpunt het succesvol
doorlopen van het ontwerp- en bouwproces mogelijk maken zijn zeer stabiel
gebleken.
Daar staat tegenover dat er ook contacten zijn afgebroken. WF, de NDSM en
Nevesbu zijn om verschillende redenen uit het netwerk verdwenen. Dit had vooral
consequenties voor de overblijvende scheepswerven, die zich specialiseerden op een
enkel scheepstype en de daarbij behorende ontwerpkennis in huis dienden te halen;
de KM bleef in staat haar schepen van Nederlandse werven te betrekken. Nieuwe
contacten zijn er niet veel gelegd. In de late jaren ‘60 werd Verolme ondanks zijn
pogingen daartoe niet in het productienetwerk opgenomen; de internationalisering
die met het NFR-90-project leek te beginnen is slechts in beperkte mate terug te
vinden in de organisatie van het Trilateral Frigate Programme waarin het LCF wordt
gebouwd.
In het proces van technologie-ontwikkeling is veelal sprake van coöperatieve
relaties met min of meer gelijksoortige wederzijdse inbreng, hoewel de KM altijd de
belangrijkste speler is. De kennis- en kundebasis moet voortdurend up-to-date
worden gehouden door middel van uitwisseling met gelijksoortige partners in
(Navo)-fora, en een belangrijk deel van die kennis en kundebasis ligt in een ‘externe’
organisatie (TNO-DO-labs), bij een industrie (HSA, RDM, KSG) of moet speciaal
voor een bouwproject georganiseerd worden. De uitwisselingen betreffen niet, zoals
in bovenstaand geval, plannen en wetten, maar de kennis en kunde die voor
industrieel ontwerp en bouw nodig zijn. Verscheidene van de contacten zijn
multiple: de spelers hebben niet alleen contact met het DMKM maar ook met andere
spelers die bij Marinebouw betrokken zijn, met externe spelers die met andere
(buitenlandse) bouwprojekten verbonden zijn, en met externe spelers die in meerdere
of mindere mate op een internationale civiele markt opereren.
De weergave van de stadia die een nieuwbouwproject doorloopt voordat er
daadwerkelijk een schip in het water ligt toont dat de KM een uitgebreide interne
onderverdeling kent. Daarin kunnen drie soorten sub-organisaties worden
onderscheiden: een operationele tak (de vloot), een plannings-tak (Admiraliteitsraad
en Marinestaf), en een technologie-tak (Wetenschappelijk onderzoek, Technische
afdelingen, CAWCS).
De stafeis, die tot stand komt in samenwerking tussen de Staf en het DMKM
(Direktoraat Materieel KM), vertegenwoordigt de vertaalslag van plannen naar

321
Netwerk-exploratie

materieel. Als die slag eenmaal gemaakt is krijgen we een ander type interactie-
complex te zien. In samenspraak met de bouwmeester (de scheepswerf die het fregat
of de onderzeeboot bouwt) wordt door het DMKM een schip ontworpen. Er ligt een
scheiding tussen het ‘militaire’ en het ‘civiele’ gedeelte van dit ontwerp. In het geval
van het civiele gedeelte wordt de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de
succesvolle bouw aan de bouwmeester overgedragen, welke een klein aantal hoofd-
onderaannemers en een groter aantal minder belangrijke leveranciers selecteert om
er onderdelen van het te bouwen schip aan uit te besteden. In het geval van het
militaire gedeelte houdt het DMKM de eindverantwoordelijkheid in eigen hand. Ze
selecteert zelf de sensoren, wapens en commandosystemen, koopt die in, en
integreert ze tot een systeem. De belangrijkste industriële partner daarbij is HSA.
Het DMKM onderhoudt een permanente kennis- en kundebasis, onder andere
door opdrachten voor wetenschappelijk onderzoek en materieelontwikkeling bij de
verscheidene TNO-DO-laboratoria uit te zetten en door op beperkte schaal zelf
onderzoek uit te voeren. Door deelname in de vele Navo-fora die militaire
technologie regarderen houdt het een wakend oog op nieuwe (internationale)
ontwikkelingen, die het mede vorm geeft in gezamelijke R&D, en in opdrachten aan
de DO-laboratoria voor dergelijk onderzoek. Tijdens het vaststellen van een nieuwe
stafeis wordt een groot deel van deze kennisachtergrond gemobiliseerd. Er wordt een
projectteam ingesteld, dat concrete materieelontwikkelings-opdrachten gaat
uitvaardigen aan de Technische Afdelingen en aan de TNO-DO-laboratoria. Voor
wat betreft het ‘civiele’ deel van de nieuwe technologie wordt op beperkte schaal
samengewerkt met de hoofdaannemer; voornamelijk worden de innovaties die de
verscheidene onderaannemers op hun eigen terreinen klaar hebben liggen
geincorporeerd. Het ‘militaire’ deel van de nieuwe technologie wordt wel in
samenwerking met de hoofdaannemer (HSA) ontwikkeld. Daarbij worden ook weer
de DO-labs ingezet.
Een belangrijk kenmerk van het netwerk is, dat op de lange termijn
betrouwbaarheid, zekerheid en voorspelbaarheid zijn gemaximaliseerd en
onzekerheid in de omgeving van de deelnemende organisatie gereduceerd. De KM
kon erop rekenen dat het regelmatig verlenen van opdrachten op grond van redelijk
voorspelbare technische eisen zou leiden tot een betrouwbaar innovatief produkt, dat
in zijn klasse tot de wereldtop zou behoren. De industrie en de R&D-laboratoria
gingen ervan uit dat het voortbestaan min of meer verzekerd zou zijn als ze er maar
in slaagden om aan die eisen te voldoen. Daartoe werden lange-termijn investeringen
gedaan, werden soms zelfs al onderdelen aangeschaft nog voordat de feitelijke
bouwopdracht er lag. Toen de KM zich niet meer aan haar aandeel van de ‘afspraak’
kon houden zijn enkele bedrijven afgevallen, totdat er nu nog een ‘kern’ over is die
deels tracht in de civiele markt een been aan de grond te krijgen, deels probeert de
internationale defensiemarkt te betreden middels combinaties met grote buitenlandse
marktleiders.
De stabiele samenstelling van het productienetwerk, de regelmatig door het
netwerk uitgevoerde scheepsbouwprojecten, de zorgvuldig onderhouden kennisbasis
en het consequent volgehouden lange-termijnperspectief van de centrale actor (de
KM) hebben zoals in h.5 is getoond bijgedragen aan een incrementele
technologieontwikkeling die als ‘serie-effect’ kan worden beschreven. De gang van

322
Netwerk-exploratie

zaken in de tweede nexus is goeddeels door de KM, in samenspel tussen Marinestaf


en DMKM, bepaald.

Beleidsnetwerk
Als deelnemers aan het beleidsnetwerk zijn geïdentificeerd de ministeries van
defensie en economische zaken, het parlement, de marinestaf, en in enige mate TNO-
Defensieonderzoek en de industrie. Twee beleidsgebieden spelen een rol: materieel-
en defensietechnologiebeleid. Beide gebieden zijn vanaf het midden van de jaren ‘70
gecodificeerd in beleidsnota’s; voorheen werden ze geacht tot het domein van het
krijgsmachtdeel te behoren danwel min of meer ‘vanzelfsprekend’ onderwerp van
overheidsaandacht te zijn. Dit hield in, dat na de Tweede Wereldoorlog de
Nederlandse industrie zo snel mogelijk weer op poten en aan het werk werd gezet
met opdrachten. Nevesbu werd, juist zoals voor de oorlog, verantwoordelijk gemaakt
voor een deel van het ontwerpwerk, terwijl een speciale afdeling van TNO werd
ingericht voor het aanmaken van de benodigde wetenschappelijke kennis.
Voor de Tweede Wereldoorlog lag ongeveer 60% van de vloot in toenmalig
Nederlands Indië, ondergeschikt aan de plaatselijke soeverein. Na de oorlog heeft de
KM zich zo snel mogelijk losgemaakt van deze omknelling, teneinde haar nieuw
gevonden strategisch concept van mobiliteit en flexibiliteit te kunnen realiseren.
Hoewel het Nederlandse regeringsbeleid duidelijk gericht was op het herstellen van
de Nederlandse soevereiniteit over Indonesië, was de algemene teneur van de
vlootopbouw geheel anders476. Toen Nederland tot de Navo toetrad en haar marine
daarin meenam, waren uitgebreide diplomatieke manouevres noodzakelijk om de
betreffende Navo-organen ertoe te bewegen zich neer te leggen bij de door de KM
gewenste functie (en werkterrein).
Midden jaren ‘70 was bezorgdheid om de wapenwedloop een van de
belangrijkste drijfveren geweest tot het opstellen van expliciet beleid, later was dat
bezorgdheid om de economische situatie van het Nederlandse bedrijfsleven, na het
eind van de Koude Oorlog de vraag hoe Defensie met een lager budget toch nog
voldoende modern materieel zou kunnen verwerven. Hoewel het beleid afkomstig
was van de regering (het Ministerie van Defensie, met een grote bijrol van het
Ministerie van EZ), bleef het aanvankelijk bij het beschrijven van een bestaande
situatie en het verantwoord toewijzen van subsidies. Later is weliswaar de keuze van
nieuw materieel vastgelegd in een stelsel van burocratische regels, maar o.a. door
haar informatievoorsprong is de KM ering geslaagd de uitvoering hiervan naar haar
hand te zetten. TNO-Defensieonderzoek en de industrie voeren ook een eigen
technologiebeleid. TNO-Defensieonderzoek bevindt zich in een van de industrie
afgescheiden positie, hoewel het in naam onafhankelijk is gaat het feitelijk om het
bedrijfsonderzoek van het Ministerie van Defensie. Delen van de industrie zijn in de
jaren ‘70 en ‘80 (ook) sterk van Defensie afhankelijk geweest, maar hebben zich na
het eind van de Koude Oorlog enigszins op afstand geplaatst.
De bestaande situatie die in het beleid van de jaren ‘70 werd beschreven had de
KM voor een goed deel zelf gecreëerd, en bij het verdelen van geld had ze (ook) een
beslissende rol. Een door de regering aan de KM opgelegde reorganisatie (invoering
van de matrix-structuur) had tot doel, het integraal doen uitvoeren van centraal
vastgesteld beleid te vergemakkelijken. Het gevolg ervan was echter, dat de politieke
leiding het overzicht kwijtraakte en verrast werd met de Walrus-affaire. Als gevolg

323
Netwerk-exploratie

daarvan werd het IDPP ingevoerd, teneinde de aanschaf van nieuw materieel te
kunnen aansturen, en werd de informatievoorziening aan het parlement verbeterd.
Het beleidsnetwerk heeft gewerkt en werkt via regels die aanvankelijk impliciet
gehouden, later in procedures neergelegd werden (DMP). Het uitgebreide stelsel van
keuzeprocessen op ruimere schaal (verbonden met politieke besluitvorming en de
Navo-omgeving) zowel als op lokaal terrein (materieelkeuze), op cruciale punten
verbonden met langere- en kortere-termijnplannen voor technologieontwikkeling
geeft het beleidsnetwerk het aanzicht van een groot raderwerk dat door de centrale
actor (de KM) met een initiële impuls wordt aangezet, daarna permanent wordt
aangedreven en bijna automatisch tot de gewenste uitkomsten, namelijk een vloot
bestaande uit geschikte schepen, voert. In de belangrijke schakels oefent de KM een
beslissende invloed uit; politieke besluitvorming beperkt zich veelal tot sanctioneren
van al genomen besluiten of tot marginale verandering van volledige plannen. Een
vloot van een zekere samenstelling is zo altijd groeiende naar voltooïng van het erin
neergelgde programma. Slechts politieke overwegingen van niet-militair-strategische
aard (bezuinigingen, werkgelegenheid) lijken dan nog invloed te kunnen uitoefenen
op de besluitvorming.

Aard van de netwerken


De relaties die de actoren met elkaar aangegaan zijn verschillen onderling naar
intensiteit, balans, en inhoud van communicatie en uitwisselingen. De centrale actor
(de KM) werpt veel gewicht in de schaal en is veruit de belangrijkste actor.
Niettemin is ook de KM van de andere actoren afhankelijk voor het realiseren van
haar plannen.
De centrale plaats die de KM in marinescheepsbouw inneemt, en de stabiliteit en
aard van de relaties tussen de actoren wijzen op een patronage-netwerktype. Dat de
gunsten die de patroon (de KM) aan zijn cliëntele (industrie en TNO-
Defensieonderzoek) kan verlenen in beginsel zijn beperkt door sturing door de
Regering en goedkeuring door het Parlement doet daaraan weinig af. Pas de laatste
jaren wordt er wat meer werk gemaakt van deze bevoegdheden, tijdens het grootste
deel van de afgelopen halve eeuw heeft de patroon min of meer kunnen doen wat ze
wilde. Politieke goedkeuring werd gezocht (en verkregen) via de Navo-omweg, en
de benodigde strategisch-militaire expertise die benodigd zou zijn geweest voor een
autoritatief (parlementair of regerings-) tegengeluid ontbrak vrijwel geheel. De
binding met de politiek is indirekt, waarbij sturings-impulsen uit de politiek in
beleidsnetwerk-termen (naar de eisen van de centrale actor) vertaald, geïmporteerd
en uitgevoerd zullen worden. Publieke opinie infiltreert slechts bij grote politieke
beroering, en dan nog indirekt.
De werking van het beleidsnetwerk speelt zich voor een deel buiten het publieke
oog af, en wordt voorgesteld als een niet-interessant mechanisch uitvoeren van al
genomen politieke besluiten waarop maar moeilijk kan worden teruggekomen. Er
wordt getracht de zaken eerst intern te regelen en als fait accompli voor te stellen, en
slechts grote problemen bij de politieke leiding op het bord te leggen, het liefst
gesteld in niet-politieke, instrumentele termen. Legitimatie voor grote veranderingen
wordt bij voorkeur gezocht in een externe ‘strategische noodzaak’ of in een ‘Navo-
taak’. Het beleidsnetwerk is feitelijk slechts in beperkte mate ontwikkeld, en wordt

324
Netwerk-exploratie

inhoudelijk sterk bepaald door de opstelling van de KM, en door aan


veiligheidsbeleid externe factoren als budgetomvang en incidenten.
Het productienetwerk past zich wel aan aan haar omgeving, wat te verklaren is
uit het samenspel van reacties van actoren op veranderende omstandigheden.
Doordat de centrale actor (de KM) nog steeds een lange-termijnstrategie voor het
verkrijgen van materieel voert en nog steeds de beschikking heeft over een
aanzienlijk budget, en doordat de belangrijkste industriële en onderzoeksactoren nu
eenmaal gespecialiseerd zijn in marinescheepsbouw, blijft het als eenheid
herkenbaar.
De benoeming van het productienetwerk tot patronagenetwerk levert niet veel
meer op dan een etiket en een korte, generieke beschrijving, zodat nadere
specificatie aan de orde is. Het soort resulterende technologische ontwikkeling dat
met dit netwerktype samenhangt is van belang, omdat het een eigen impuls verleent
aan inrichting van nieuwe schepen en samenstelling van vloot. Deze incrementele, in
wezen conservatieve ontwikkelingsrichting biedt een verklaring voor het
‘doorschieten’ van vlootsamenstelling voorbij de grenzen van een inhoudelijk
veranderd veiligheidsbeleid, en voor het uiteindelijk vertalen van dit
veiligheidsbeleid in ‘eigen’ en bekende militair-strategische ontwikkelingen.
Het beleidsnetwerk heeft veel weg van de ‘iron triangle’, zij het dat de
dominante positie van de KM maakt dat hier ook cliëntèlisme-trekjes zichtbaar zijn:
gesloten grenzen, stabiele relaties, hoge intensiteit van communicatie, consensus,
samenwerking, regelmatige overstap van personen en personeel tussen organisaties,
informaliteit en geheimhouding, particularisme en fragmentatie binnen
staatsapparaat477. Een dergelijke combinatie van taaiheid en patronage is bij uitstek
geschikt om ongewenste externe invloeden te weerstaan, maar ook om een grote
expertise op te bouwen en daarmee ambitieuze lange-termijn-plannen te realiseren.
De invloed van dit beleidsnetwerk op de gang van zaken in de eerste nexus
bestaat eruit, dat tot halverwege de jaren ‘70 de belangrijke beslissingen over
vlootsamenstelling binnen de KM werden genomen waarna ze zo onaantastbaar
waren dat de behandeling ervan door regering en parlement niet veel meer dan een
formaliteit was. Ook toen eenmaal de nota’s over materieel- en technologiebeleid
waren uitgebracht bleef de feitelijke invloed van de politiek gering. Het gegeven dat
plausibele alternatieven ontbraken (of in elk geval nooit serieus ter sprake zijn
gekomen) maakt dat politieke beslissingen zijn gemaakt op financiële en
symbolische gronden.

7.4.8 Relatie netwerken-nexussen: verklaring precaire autonomie


De KM is in de betreffende periode de schakel tussen beide netwerken geweest. In
beide nexussen heeft ze een cruciale rol gespeeld, waardoor de verbinding tussen
beide in eigen huis plaatsvond. Ze heeft de globale vlootplannen opgesteld, de
militaire eisen waaraan de te ontwerpen en te bouwen schepen dienden te voldoen
voorgeschreven, en die eisen in uitgebreide voorontwerpen neergelegd (wat in
Engeland in mindere mate, in Duitsland geheel niet het geval is geweest). De
samenstelling van het militaire deel van het schip heeft ze altijd geheel zelf bepaald
en voor een groot deel in eigen beheer laten inbouwen. Naarmate dat deel steeds
meer geïntegreerd werd tot een samenhangend systeem heeft ze zich de
technologische kennis eigen gemaakt om ook daar zelfstandig te kunnen blijven

325
Netwerk-exploratie

optreden. Tijdens het bouwproces is er altijd sprake geweest van dwingende KM-
begeleiding en indringende KM-controle.
Naast deze grote invloed in het bouwproces heeft de KM een vaak beslissende
stem gehad in reilen en zeilen, zelfs het voortbestaan van de betreffende bedrijven.
In de directie van HSA is steeds sprake geweest van een KM-vertegenwoordiging.
Tegen het eind van de jaren ‘60 werden de RDM en KSG afhankelijk van KM-
orders, zozeer dat bijna van KM-werven gesproken kon worden. Een bedrijf als
R&H is groot geworden van KM-orders, en de desbetreffende TNO-laboratoria
tooien zich om goede redenen met de titel ‘huislabora-torium’.
Deze overwegende positie strekt zich zover uit, dat de relatie tussen het FEL en
HSA grotendeels via de KM loopt. De werven haalden de benodigde kennis via de
KM van TNO-laboratoria en het MARIN. Voor wat betreft de keuze van
onderaannemers (voor het ‘civiele’ deel van het schip) hebben de werven formeel
een zekere vrijheid gehad, maar die onderaannamers dienden wel te voldoen aan
KM-eisen inzake nationale veiligheid en manier van bedrijfsvoering. In de praktijk is
ook hier sprake van een zeer stabiel bestand aan bedrijven en contacten, tot het
niveau van onderaannemers.
Er is dus sprake geweest van: één centrale beslisser (de KM) die als koper van
produkten eraan hecht/gebonden is zoveel mogelijk 'nationaal' in te kopen, die zelf
ontwerp-deskundigheid heeft en die doelbewust in stand houdt en ontwikkelt, een
direkte institutionele omgeving die de KM op het gebied van het maken van plannen,
materieel-ontwerp en -bouw ruime beleidsvrijheid verleent (regering, parlement), en
een wijdere omgeving van ‘peers’ (gelijken: andere Marines, Nato) die de KM een
sterk richtinggevend professioneel forum biedt. Er zijn weinig aanbieders, voor
cruciale producten vaak zelfs maar een, (enkele werven, één elektronika-
systeemintegrator), deze aanbieders hebben een 'marine-traditie' (de scheepswerven
hebben bijvoorbeeld de laatste decennia hun producten slechts aan de KM verkocht,
nooit aan een andere Marine).
De verhouding tussen de (lange-termijn) vlootplannen die in Defensienota’s
gepresenteerd werden en de uitwerking daarvan in afzonderlijke bouwprojecten raakt
aan het probleem van daadwerkelijke politieke sturing van krijgsmachtdelen. Het
opstellen van de vlootplannen is een interne KM-aangelegenheid geweest waarbij ten
hoogste contact met collega-Marines (in de Navo) werd gezocht; de bouwprojecten
daarentegen waarmee deze plannen werden gerealiseerd waren de loci van actie en
contacten met de andere actoren in zowel het productie- als het beleidsnetwerk. We
hebben gezien dat een globale vlootsamenstelling decennia kan standhouden; een
vlootplan werd meestal bedoeld voor een periode van 10 jaar, en het ontwerpen en
bouwen van een marineschip neemt zo’n 7 jaar in beslag. Als we dit afzetten tegen
de maximale tijdsduur dat een kabinet blijft bestaan (4 jaar), en tegen het feit dat we
in de laatste 30 jaar geen zeer langdurige ministerschappen als dat van Moorman
meer hebben meegemaakt, wordt duidelijk dat de KM over een langere tijd
vooruitkijkt dan een regering gegeven kan zijn. Wanneer bewindslieden niet in staat
zijn onafhankelijke militair-strategische visies te ontwerpen blijven ze afhankelijk
van informatie uit de krijgsmachtdelen. Op individuele scheepsbouwprojecten
kunnen ze proberen invloed uit te oefenen, maar die strekt zich niet vanzelfsprekend
uit tot de militaire vooronderstellingen die eraan ten grondslag liggen.

326
Netwerk-exploratie

De sterke positie van de KM als belangrijke bepaler van de gang van zaken in beide
nexussen is nooit volledig zeker geweest. Niet alleen is het verkeer door de nexussen
in de loop van de jaren ‘70 tot nu steeds strakker aan regels gebonden geraakt, de
uiteindelijke omvang ervan is altijd bepaald geweest door het deel van het
defensiebudget dat aan de marine werd toegedeeld en daarmee goeddeels buiten de
invloedssfeer van de KM gebleven. Voor uitvoering van de plannen is de KM
afhankelijk geweest van het technologisch vernuft van Nederlandse bedrijven en van
de capaciteiten van het eigen ingenieursburo. De KM heeft dus een precaire
autonomie gekend die constante aandacht vergde, het in werking houden van het
productienetwerk en het voortdurend bespelen van het beleidsnetwerk. In sommige
gevallen is dit ook mislukt, getuige de doodgelopen pogingen een nucleair
aangedreven onderzeeboot te bouwen en het verloop van de Walrus-affaire. Maar uit
de geslaagde gevallen van bevestigen en gebruiken van de sterke positie in beide
netwerken en van het doen plaatsvinden van de verbinding tussen beide nexussen in
eigen beheer is een vloot voortgekomen die de KM-lange-termijnvisie weerspiegelt.

430
In de annex komen de actoren uitvoeriger aan bod, o.a. met een historische schets, en met
opvattingen over onderlinge en externe verhoudingen.
431
Zie de annex voor een uitvoeriger overzicht van ontwikkelingen in interne organisatie van de
KM.
432
Zie hoofdstuk 5.4 over materieel- en defensietechnologiebeleid.
433
Zie h. 5.4.
434
Tot deze conclusie komt ook van den Hoogen, Th.J.G., in De Besluitvorming over de
Defensiebegroting, Systeem en Verandering, pp. 115-117.
435
TK 21991 nr. 22, 1990-1991.
436
Interviews met Hillen, CDA, 27-4-1995, Pinto, PvdA, 27-4-1995, en Wessels, VVD, 24-3-
1995.
437
Physisch laboratorium TNO 1927-1977, pp. 123-126.
438
Idem, pp. 97-99.
439
in een paper uit maart 1993 (Industriële aspecten bij een veranderende defensiemarkt).
440
Door deze twee onderscheidingscriteria tegen elkaar af te zetten kan de NIID nagaan waar
sterke en zwakke plekken zitten in de Marinebouw in Nederland, en suggesties over versterking
aandragen. Daarover zegt ze, dat het (te) gemakkelijk is om alleen in je ‘eigen’ schijf van het
netwerk naar bondgenoten en partners te zoeken. Daarom zouden (bijvoorbeeld) R&D-
instituten behalve met de afnemers van hun ontwikkelingen ook met R&D-instituten voor een
ander subsysteemnivo moeten samenwerken. Ook maant ze dat het voortbestaan van de
mogelijkheid om in Nederland eigen Marineschepen te blijven bouwen afhangt van export-
orders teneinde alle schakels van de keten in stand te houden.)
441
NIID: Industriële aspecten bij een veranderende defensiemarkt, maart 1993, pp. 5-6)
NB: platformsystemen = voortstuwing, besturing, klimaatbeheersing, C2 = commando en
controle, sensorsystemen = radar, sonar, communicatie, vuurleiding, computers;
wapensystemen = kanonnen, torpedo’s, raketten, ‘soft kill’-middelen.
442
In dit deel van het hoofdstuk wordt uit interviews geciteerd. In de meeste gevallen waren
geen andere bronnen beschikbaar en geven de citaten een pregnant beeld van opvattingen.
Een verdere reden voor het gebruik van citaten is, dat de ‘objectieve’ relaties tussen de
verscheidene actoren in de cases en het relevante beleid uitvoerig ter sprake is gekomen, maar
dat opvattingen en meningen deze relaties ‘bezielen’. Het is niet slechts de analist die nauwe
onderlinge verhoudingen tussen de actoren ziet, de actoren zelf zien ze ook. Zie voor
uitvoeriger interviewcitaten de annex.
443
Zie ook de bijlage voor een uitgebreider overzicht van de opvattingen van de KM hierover.
444
Van den Berg, C.R., p. 127

327
Netwerk-exploratie

445
Interview A. de Jong, 18-3-1996.
446
Interview A. de Jong, 18-3-1996.
447
Interview Kluver, 20-3-1996.
448
J.H. Dibbetz, Direkteur NIID. 14-2-1994.
449
Interview Dibbetz, 14-2-1994.
450
Interview Scherpenhuijsen, KSG, 5-2-1998.
451
Interview Scherpenhuijsen, KSG, 5-2-1998.
452
Bron: interview M.P. Bijleveld, General Manager Projekten en Produktie RDM Submarines,
29 maart 1996.
453
Interview M.P. Bijleveld, RDM, 29-3-1996.
454
Interview J.T. Tromp, IMTECH, 11-2-1998.
455
Interview H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998.
456
Interview H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998.
457
Bosma, J.H.J., (voorzitter der directie HSA, FEL-TNO symposium 1989):
Defensietechnologie- de industriële dimensie, Marineblad 1990 pp. 134-136; Van Amerongen,
E.A., directievoorzitter Hollandse Signaalapparaten B.V.: De nationale defensie technologie
basis, Kiezen voor technologie!, in lezingenbundel NIID symposium 29 oktober 1993, Den
Haag; Van Amerongen, E.A., (HSA): Opnieuw Compensatie, Nieuwsbulletin NIID 95/4
December pp. 2-3.
458
Interview W.M. Denkers, division manager Mafo Holtkamp BV, Almelo,
459
Van RVO tot HDO, 40 jaar defensieonderzoek bij TNO, 1986, p. 24.
460
EUCLID: Het accent van het TNO onderzoek ligt nu veel meer op het gebied van
bedrijfsondersteuning, de technologiebasis moet maar zelf worden onderhouden middels Def.
technologieplannen, EUCLID, en Europese Unie-projekten. TNO-DO verandert mee met de
veranderende krijgsmacht, want ze moet een herkenbaar aanspreekpunt blijven. Soms raken
EUCLID-projekten een nationale behoefte, en kan Defensie zeggen: hier is geld, doe maar
mee; soms ook niet. Nationale belangen blijven voorop staan. In het geval van opdrachten van
industriën is TNO iets vrijer om samenwerkingsverbanden aan te gaan. Meestal gaat het dan
om buitenlandse industriën die geïnteresseerd zijn in de Nederlandse markt, en die via TNO
hopen te kunnen betreden. Er is niet echt sprake van een 'eigen beleid' van TNO-DO; de
uiteindelijke beslissing over de toepassing van de kennis, en de opbouw ervan ligt middels
financiering en participatie in bewindvoerende organen bij Defensie.
Waar problemen niet zelf kunnen worden opgelost, wordt ook wel een ander onderdeel van
TNO ingeschakeld; omgekeerd, als TNO-DO een uniek kennisgebied beheerst en andere TNO-
afdelingen daarvan gebruik willen maken, dan kan dat mits Defensie geen geheimhoudingsver-
plichting heeft gegeven. Ongeveer 15% van de omzet komt uit opdrachten van andere TNO-
organisaties; omgekeerd wordt ongeveer 15% van het DO-werk uitbesteed binnen de rest van
TNO. Deze spin-off/on ontstaat doordat mensen uit hun professionaliteit mogelijkheden
herkennen, het wordt niet bewust gestimuleerd.
461
Interview van Aken, 1-3-1994.
462
Daarbij moet worden aangetekend dat de startconferentie geen aanleiding is geweest voor
verder onderzoek naar de organisatie van R&D voor Defensie: bij monde van van Hoek meldde
het Ministerie van Defensie dat het onderzoek al naar tevredenheid was geregeld. Externe
inmenging was dus niet nodig, en ongewenst. In een brief d.d. 30 dec. 1996 nam de OCV die
suggestie over. Het is trouwens ook onduidelijk hoe die georganiseerd had moeten worden of
wat voor invloed ze had kunnen hebben, gezien de opzet van de notitie. Het zal duidelijk zijn
dat deze vragen niet zozeer een kreet om hulp inhielden, minder nog een aanzet tot radikale
verbreding van de maatschappelijke groepen en standpunten bij defensieonderzoek betrokken,
maar veeleer een voorzichtig aanpassen aan de nieuwe internationale omstandigheden
impliceerden. Het waren dan ook voornamelijk vragen die TNO-DO aan zichzelf stelde.
463
Overlegcommissie Verkenningen: C.M.N. Belderbos, G.A. de Boer, Startnotitie
Defensieonderzoek, 12 juni 1996, GTS nr. 96045, Den Haag; FEL-lustrumsymposium 1989,
C.M.N. Belderbos, alg. dir. FEL-TNO: Defensietechnologie en defensie-onderzoek, pp. 46-55;
Kiezen voor technologie! NIID symposium 1993, C.M.N. Belderbos, hoofddirecteur TNO-

328
Netwerk-exploratie

Defensie onderzoek, Van Kennis naar kunde; Lutje Schipholt, R.M., Defensieonderzoek.
Hoeveel is genoeg?, Marineblad 1996 3 pp. 88-96; Interviews: van Aken, Bennema.
464
Interview van Aken, 1-3-1994.
465
“Een voorbeeld daarvan dat nu speelt is ballistic missile defence (BMD), de verdediging
tegen taktische ballistieke raketten die eventueel met massavernietigingswapens uitgerust
kunnen zijn. De luchtmacht is hierin de Amerikanen gevolgd en heeft de PAC-3 upgrade voor
de Patriots aangeschaft, waarmee een beperkte verdedigingscapaciteit ontstaan is. Voor de
mission need en mission analysis is FEL actief geweest in de gebruikelijke Nato-clubs.
Afgelopen augustus heeft de council zich over de wenselijkheid van BMD uitgesproken,
komende april komt het CNAD-rapport, waarin de mission need wordt vastgesteld o.a. door
FEL en een voorstel tot probleemoplossing wordt gedaan, dat weer geinspireerd is door een
industriële inbreng van o.a. HSA. Dit alles kan leiden tot een eerste stap in het DMP, een DMP-
a-document (brief aan de Tweede Kamer van Minister van Defensie inhoudende de
behoeftestelling).” interview Regtop, HSA, 9-2-1998.
466
Interview Scherpenhuijsen, KSG, 5-2-1998.
467
H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9-2-1998.
468
Interview Langeraar, HSA, 26-1-1998.
469
Interview IMTECH
470
Zie de annex voor een uiteenzetting van de verschillende rollen die de Navo speelt als
externe omgeving van het nationale veiligheidsbeleid, R&D, wapenontwikkeling en -productie,
en van het operationele optreden van de KM.
471
Echo’s van de RSV-kater klinken nog door in de commentaren die de vaste commissies
voor EZ en Defensie gaven bij de bereikte overeenkomst tussen minister Jorritsma van EZ en
staatssecretaris Van Hoof van Defensie met Damen Shipyards over de voorwaarden onder
welke Damen KSG wilde overnemen. Kruisfinanciering tussen de civiele en militaire delen van
Damen zou niet mogen voorkomen, de VVD-afgevaardigde stelde de preferente positie van
KSG voor het ontvangen van marineorders na afloop van de door de Defensienota 2000
bestreken periode ter discussie. De staatssecretaris antwoordde dat het gevoerde concept van
‘co-makership’ in de bestaande nauwe band tussen KSG en de KM een dergelijke afstandelijke
houding moeilijk zou maken. Zie TK 26 800 H. XIII nr. 63, 14 sept. 2000.
472
TK handelingen, 40ste vergadering, 12 februari 1959, pp. 625-630.
473
idem, p. 629.
474
Voor Defensie verricht TNO-DO bedrijfsondersteuning, technologieontwikkeling, en
materieelontwikkeling. Bedrijfsondersteuning is de belangrijkste taak. Ze bestaat eruit,
problemen waar Defensie mee aan komt dragen, op te lossen. Dat kan liggen in nieuwe
doctrines, de samenstelling van een eenheid, personeel, materieel, samenwerking. Het is vaak
operationale research: beleid wordt ontworpen aan de hand van modellen.
Materieelontwikkeling behelst: Sensorsystemen (sonar, radar, optica);
Informatie en telecommunicatie tbv de automatisering van de commandovoering;
Wapensystemen, bijv. bescherming tegen bepaalde soorten munitie; NBC bescherming, en
enig werk aan mens-machine interfaces bij het IZF. Op het gebied van 'personeel' doet TNO
aan onderzoek naar opleidingen, trainingen, werkomstandigheden, kleding, cognitie in
crisissituaties.
Bron: interview met F. van Aken, stafafdeling Markt en Programma TNO-DO, 1 Maart 1994.
475
Daaraan kan Van der Giessen-de Noord worden toegevoegd voor de bouw van kleinere
schepen als mijnenjagers.
476
Zoals Teitler in zijn ‘Vlootvoogd in de knel’ aanwijst.
477
Van Waarden, a.w., pp. 45-46.

329
Conclusie

Hoofdstuk 8: Conclusie

8.1 Reprise hoofdvraag


De vraag die we aan het begin van dit proefschrift hebben gesteld, luidde: “Is er
sprake van autonomie van de Nederlandse Marinescheepsbouw?”. Deze vraag
hebben we uitgesplitst in drie opeenvolgende deelvragen: “Waaruit zou dat
moeten/kunnen blijken?”, “Waarin is die autonomie te vinden?”, en “Hoe is die
autonomie te begrijpen?”. Teneinde deze drie vragen onderzoekbaar te maken zijn
allereerst theoretische kaders opgesteld om het Nederlandse veiligheidsbeleid en de
ontwikkeling van de inrichting van de Nederlandse vloot te kenschetsen en in
perioden op te delen. Een uit-de-pas-lopen van beide periodiseringen is aanleiding
om de Nederlandse vlootbouw een zekere autonomie t.o.v. het veiligheidsbeleid toe
te kennen. Daarna is een tweede theoretisch raamwerk opgebouwd dat dient om de
deze autonomie zodanig een plaats te geven dat hij onderzoekbaar wordt, en om hem
te verklaren.

8.2 Antwoord

8.2.1 Autonomie
Uit het daadwerkelijk uit-de-pas-lopen van het Nederlandse (verklaarde, officiële)
veiligheidsbeleid en de aard (samenstelling en omvang) van de vloot blijkt dat er
inderdaad sprake is van een zekere autonomie. Blijkbaar hebben achtereenvolgende
Nederlandse regeringen de KM enige ruimte gegeven bij het interpreteren van de
politieke termen van het veiligheidsbeleid in maritiem-militaire realiteit. Op enkele
cruciale momenten is het veiligheidsbeleid ingrijpend veranderd zonder dat de vloot
mee-veranderde, op enkele momenten is de vloot veranderd zonder dat daar een
duidelijk politiek besluit aan ten grondslag lag. De meest aansprekende voorbeelden
hiervan zijn het initiëren van een grootscheeps vlootvernieuwingsprogramma door
het kabinet Den Uyl juist toen er in de internationale verhoudingen sprake was van
enige dooi, de bevordering waarvan ook een van de doelstellingen van het beleid van
dit kabinet was; het ombouwen van de slagvloot van begin jaren ‘60 naar een
voornamelijk uit fregatten, onderzeeboten en mijnenbestrijders bestaande vloot
(welke grotendeels nog bestaat) zonder dat daaraan direkte veranderingen in het
veiligheidsbeleid ten grondslag lagen; en het grotendeels intact laten van deze vloot
aan het eind van de Koude Oorlog hoewel het verklaarde veiligheidsbeleid
ingrijpend werd gewijzigd. Ook de samenstelling van de eerste na-oorlogse slagvloot
zonder al te veel politieke sturing kan als zodanig worden opgevat, alsmede,
tenslotte, de in verscheidene defensienota’s aangekondigde bouw van nucleair
aangedreven onderzeeboten zonder dat die er ook feitelijk kwamen. Twee verdere
gevallen van discontinuïteit volgen niet uit de periodiseringen maar uit de historische
schets van h.4. Begin jaren ‘50 wist Moorman te voorkomen dat regeringsplannen
om drastisch op de marinebegroting te bezuinigen en in te stemmen met een
bescheiden taak binnen de Navo realiteit werden. Na 1963 veroorzaakte het eindigen

331
Conclusie

van de Nederlandse soevereiniteit over Nieuw-Guinea niet tot ingrijpende


veranderingen in krijgsmachttaken en -samenstelling.
De gebruikelijke KM-manier om de vlootsamenstelling vast te stellen en te
realiseren heeft bestaan uit het vaststellen van een initiële aard en omvang van de
vloot, en het daarna vervangen van oudere schepen door soortgelijke schepen van
een moderner ontwerp (kenmerken: geleidelijke verbetering van bestaande
prestatieparameters van slagkracht, introductie van innovaties die in de ruimere
marinewereld te doen gebruikelijk waren danwel eraan zaten te komen zoals nieuwe
typen aandrijving, sensoren en wapens) danwel, als dat om wat voor reden dan ook
niet mogelijk was, het vervangen van oudere schepen door andere typen waarbij de
bestaande militaire capaciteiten op andere wijzen ingevuld werden zoals bij het
vliegdekschip met helicopters, vervangen door fregatten met helicopters. De
politieke motivatie voor vlootplannen werd veelal gepresenteerd in termen van
‘Navo-verplichtingen’. De specifiek militair-strategische inhoud van die
vlootplannen is tot begin jaren ‘60 nauwelijks nader toegelicht, sindsdien afgeleid uit
de bestaande ‘Navo-taak’ en het aanroepen van een Nederlandse
verantwoordelijkheid. Specifieke scheepsbouwprojecten werden gepresenteerd als
noodzakelijk om een vlootplan uit te voeren, verouderde schepen te vervangen, en
sinds halverwege de jaren ‘70 met een korte militair-strategische verantwoording.
Tot de Defensienota 2000 is er nooit een gepresenteerd materieelplan dusdanig
diepgaand door het parlement besproken dat de minister moest instemmen met
wijzigingen. Bovenstaand uit-de-pas-lopen van veiligheidsbeleid met vlootopbouw is
hiermee nader toegelicht maar nog niet verklaard.

8.2.2 Locatie van autonomie


Het knooppunt waarin autonomie vorm heeft gekregen bestaat uit de
scheepsbouwprojecten. Een scheepsbouwproject is een cruciale schakel tussen in
defensienota’s verkondigd veiligheidsbeleid, en de zich in samenstelling van de vloot
vertonende militair-maritieme realiteit. Het scheepsbouwproject is de plaats waar
politieke besluitvorming, militaire eisen, technologische ontwikkeling en industriële
bouw van schepen en onderdelen samenkomen. Een nauwkeurig onderzoek van een
aantal dergelijke bouwprojecten is opgezet teneinde de autonomie in werking te
tonen, en zo mogelijk te verklaren. Dat onderzoek is specifiek toegespitst op de gang
van zaken in de twee nexussen tussen veiligheidsbeleid en scheepsbouwprojecten.
Deze cruciale schakelpunten die een project moet doorlopen voor het tot uitvoering
komt zijn de vertaalslagen van veiligheidsbeleid naar vlootplannen, en van
vlootplannen naar scheepsbouwprojecten.

8.2.3 Begrijpelijk maken van autonomie: nexussen en netwerken


De (relatieve) autonomie van de KM kan begrijpelijk worden gemaakt door te kijken
naar de rol die de KM speelt in beide nexussen, de speciale positie van de KM in de
twee beschouwde netwerken, het produktienetwerk (PNW) en het beleidsnetwerk
(BNW) en de werking van deze twee netwerken.
Een marinescheepsbouwproject begint zijn officiële bestaan als een militair-
strategische opmerking in een defensienota of in een bijlage bij de jaarlijkse
defensiebegroting. Daarmee worden meerjarige vlootprogramma’s gerechtvaardigd,
die beogen op de langere termijn (10 jaar wordt vaak genoemd) een zekere

332
Conclusie

vlootsamenstelling te realiseren. Deze programma’s komen tot stand in de eerste


nexus. Daarin speelt de KM tegelijkertijd een rol als belangrijke militaire adviseur
aan de regering, en als deskundig ambtelijk orgaan dat interne plannen maakt. Vaak
worden de programma’s niet volledig uitgevoerd, omdat de regering tussentijds
bezuinigt, of valt, of omdat andere militaire prioriteiten omhoog komen. Het
realiseren van delen van een vlootprogramma geschiedt in scheepsbouwprojecten,
waarin een nieuwe klasse marineschepen wordt ontworpen en gebouwd. Dit is de
tweede nexus. Bij het opstarten van deze projecten en het specificeren van de
technisch-militaire eigenschappen waarover de nieuwe klasse schepen moet
beschikken speelt de KM een cruciale rol, maar een die meer graden van vrijheid
kent dan de eerste. Nu is de KM opdrachtgever, degene die het geld uitdeelt,
opdrachten voor technologieontwikkeling uitzet, zelf een groot deel van het militaire
systeem ontwerpt, en de uitvoering van het scheepsbouwproject strak in de hand
houdt.
De combinate van rollen die de KM in beide nexussen speelt, maakt dat ze over
een unieke, centrale positie beschikt bij het mede-ontwikkelen van de
vlootsamenstelling. Het informatieoverwicht van de KM in beide nexussen is groot;
geen ambtelijke of andere instantie beschikt over zoveel kennis van zaken op dit
gebied. Dit geeft de KM de mogelijkheid, de eigen wensen uit te voeren met een
meer of minder grote mate van autonomie. Let wel: het gaat hier niet om een causale
een-op-een-relatie, want in enkele gevallen heeft de KM niet gekregen wat ze wilde,
en ze heeft niet in alle gevallen (van vlootontwikkeling) een even autonome rol
gespeeld. Omstandigheden als plotselinge politieke aandacht, het economisch
klimaat, technologische capaciteiten van bedrijven, hebben invloed uitgeoefend. Het
gaat erom dat de KM een uitgangspositie heeft, voor een deel zelf gecreëerd, die
mogelijkheden biedt, maar die ook eisen stelt en moet worden onderhouden.
Uit het onderzoek naar scheepsbouwprojecten is naar voren gekomen dat rond
Marinescheepsbouw in Nederland beleids- en productienetwerken worden
aangetroffen, stabiele interactiepatronen tussen interdependente actoren op het
specifieke onderhavige gebied. In beide netwerken speelt de KM een cruciale rol,
maar een verschillende.
In het produktienetwerkis ze de patroon die meer of minder nauwe banden
onderhoudt met een aantal cliënten, opdrachten uitdeelt, nauwlettende controle
uitoefent op het uitvoeren van die opdrachten, de draaischijf is voor de
communicatie tussen R&D en productie-actoren, en waar ze dat nodig acht ingrijpt,
bijvoorbeeld als het voortbestaan van een actor gevaar loopt. Voor enkele van deze
cliënten is de KM de enige opdrachtgever, wat de KM een grote invloed geeft op
doen en laten van deze actoren, bijvoorbeeld bij het vaststellen van richtingen van
technologieontwikkeling. De KM is op haar beurt afhankelijk van de capaciteiten
van de deelnemers aan het PNW voor het realiseren van haar plannen. Aangezien de
actoren in het PNW langdurige onderlinge banden zijn aangegaan, en er sprake is
van onderlinge afhankelijkheden, is er tussen de actoren een zekere mate aan
afstemming ontstaan bij het vaststellen en uitvoeren van plannen. Daarbij hebben de
PNW-leden van de KM leiding verwacht en gekregen bij het uitstippelen van
technologie-ontwikkelingspaden, en heeft de KM zich de beperking opgelegd,
slechts bij haar ‘eigen’ PNW in te kopen.

333
Conclusie

De door de KM vereiste technologische perfectie in de te bouwen schepen is er


mede voor verantwoordelijk geweest dat export van deze schepen bijzonder moeilijk
is geweest. Niet veel marines bleken tegelijkertijd rijk genoeg om de dure
Nederlandse schepen aan te kunnen schaffen en tegelijkertijd technologisch
voldoende competent om ermee te kunnen opereren; de meeste van deze marines
kochten en kopen hun schepen bij nationale werven of bij enkele grote exporteurs als
de VS, Duitsland en Frankrijk. Slechts in enkele gevallen is het een Nederlandse
scheepswerf gelukt exportorders binnen te halen, en dan alleen als er aanzienlijke
ondersteuning door de KM aan voorafging. Voor andere cliënten In het PNW is de
KM een zgn. launching customer geweest, wat de KM ook invloed heeft gegeven bij
het vaststellen van de aard van de producten en de ‘markt’voorwaarden waarin deze
bedrijven moesten opereren.
De technologische ontwikkeling die is voortgekomen uit een stabiel idee van de
militaire taak voor de vloot, een stabiel PNW en stabiele interactiepatronen, is
incrementeel, met hier en daar (op deelgebieden) snellere of revolutionaire
uitschieters. Het heeft de KM in staat gesteld, vlootontwikkelingsprogramma’s van
zeer lange adem uit te voeren, maar het heeft ook de keuzevrijheid bij het vaststellen
van de richting van die ontwikkeling beperkt. PNW en technologieontwikkeling zijn
zo aan elkaar gekoppeld: de bestaande actorenconstellatie met bijbehorende
interactiepatronen heeft een betrekkelijk dwingende invloed uitgeoefend op het
gevolgde pad van technologieontwikkeling. Hiervan is een dempend effect uitgegaan
op de vlootsamenstelling, wat betekent dat de globale samenstelling van de vloot
maar langzaam verandert en dat de hoofdkenmerken van de afzonderlijke typen
schepen dezelfde blijven478. Koerswijzigingen in het veiligheidsbeleid hebben dan
een ‘snel’ effect door het afnemen van de totale hoeveelheid geld die de KM te
besteden heeft (minder schepen), en een veel langzamer effect via het doorwerken
van de veranderde randvoorwaarden voor maritiem-militaire taken in de
incrementele technologische ontwikkelingen in nieuwe scheepsbouwprojecten,
hetgeen tenslotte kan leiden tot een andere vlootsamenstelling met andere militaire
kenmerken. De betrekkelijke autonomie van de KM heeft dus een specifiek type
technologische innovatie mogelijk gemaakt die er misschien weinig spectaculair
uitziet, maar die ook alternatieve innovatiepaden heeft afgesloten en slechts in
geringe mate door politiek-strategische overwegingen is gestuurd.
In het beleidsnetwerkspeelt de KM een andere rol. Ze is (vrijwel) de enige bron
van autoritatieve kennis op het gebied van marineontwikkeling voor regering en
parlement, die meestal de wensen van de KM op het gebied van
materieelontwikkeling volgt. De aanschaf van nieuwe, soortgelijke schepen wordt
dan gerechtvaardigd door te wijzen op een harmonische vlootsamenstelling en op het
uitvoeren van een 10-jarenplan dat door de politiek is goedgekeurd. Andersoortige
schepen worden aangeschaft met als argument dat het oude type niet kan worden
vervangen (te duur) of dat een geleend exemplaar van hetzelfde type terugkeert naar
de oorspronkelijke eigenaar (Amerikaanse onderzeeboten, amfibisch transportschip).
Controle van parlement en regering richt zich de laatste decennia vooral op de
rechtmatigheid van de uitgaven. Bij enkele schandalen is de controlefunctie
versterkt, hetgeen echter niet tot zichtbaar andere gevolgen voor de KM heeft geleid.
Materieelbeleid voor de marine zoals vastgelegd in regeringsnota’s is vooral gericht

334
Conclusie

op het bestendigen van de status quo of op het behartigen van het belang van de
Nederlandse defensie-industrie.
Het beleidsnetwerk rondom marinescheepsbouw heeft tot eind jaren ‘60
gefunctioneerd zonder expliciet regeringsbeleid voort te brengen. Deskundigheid van
de KM, een zekere neiging problemen met scheepsbouwprojecten binnenshuis te
houden, ministers van defensie die ofwel als vertegenwoordiger van de marine in de
regering dienst deden ofwel de indruk wekten de inrichting van de krijgsmacht niet
erg interessant te vinden en een dociel parlement verzekerden de marine van een
ruime mate aan beleidsvrijheid. Begin jaren ‘70 ging dit langzaamaan veranderen.
Het thema ‘materieelbeleid’ kwam op de politieke agenda, eerst als uiting van
bezorgdheid omtrent de internationale wapenwedloop, later als reactie op het
gegeven dat defensiematerieel steeds duurder en technisch complexer werd waardoor
het materieelverwervingsproces nadrukkelijker om sturing vroeg. Enkele ‘gevallen’
zoals de dure doorstart van KSG en RDM, en de Walrusaffaire, deden ook de
parlementaire interesse aanwakkeren. Niettemin was het resulterende materieel-,
technologie- en defensieindustriebeleid nog goeddeels een codificeren van de
bestaande situatie. Dat is feitelijk zo gebleven: het is nog steeds erg moeilijk om een
politiek gewilde beleidsontwikkeling aan te wijzen. Het parlement lijkt
daarentegende laatste jaren assertiever zijn controlefunctie uit te oefenen en de
minister van defensie nauwgezetter te volgen.
Omdat de KM een centrale positie inneemt in het PNW en afhankelijk is van
haar industriële partners is een KM-belang niet zo verschillend van een
defensieindustriebelang. De industrie hoeft dan ook zelden afwijkende geluiden te
laten horen. Bij problemen in het PNW, bijvoorbeeld het uitlopen of duurder worden
van een bouwproject, was het tot en met de bouw van de Walrus-onderzeeboot een
KM-reflex om die problemen zoveel mogelijk binnenshuis te houden en op te lossen
door met geld te schuiven. Tegenwoordig is dat niet meer mogelijk, maar een
probleem als het mogelijk failliet gaan van een belangrijke onderneming als KSG
wordt wel afgeschoven op de politiek die zuchtend de geldbuidel trekt: er is
kennelijk nog steeds geen alternatief. De ruimte die het BNW de KM geeft bij het
opzetten en uitvoeren, c.q.doen uitvoeren van bouwprojecten maakt dat de KM het
centrale aanspreekpunt is voor de industrie. Na het RSV-debacle is de grote
scheepsbouw in Nederland feitelijk opgehouden, o.a. vanwege de veel goedkopere
concurrentie uit landen als Japen, Korea en China. Twee werven uit RSV zijn
overgebleven: KSG en RDM. Alle fregattenbouwprojecten zijn door de KM de
laatste 20 jaar uitsluitend aan KSG te gegund. Door daarmee in te stemmen heeft
KSG zich in haar ondernemen tevens van de KM afhankelijk gemaakt: er was
immers geen noodzaak de ontwikkelingen op de civiele markt bij te houden of (toch)
succesvol te zijn op de defensieexportmarkt. Voor RDM geldt iets soortgelijks, met
dien verstande dat de lagere frequentie van onderzeebootbouwprojecten en het
opdrogen van nieuwe orders na de Walrus het voortbestaan van RDM als
scheepsbouwer onzeker heeft gemaakt.
Dit tegelijkertijd een rol spelen in een BNW en een PNW heeft de KM een
precaire autonomie verschaft, die bestond en bestaat uit een handelingsvrijheid
binnen grenzen van wat de politiek aan geld wenste uit te geven en van wat de
industrie in staat was te leveren. Het was en is een autonomie die actief onderhoud
vergde en vergt. Ze is in de loop van de decennia steeds meer in juridische regels en

335
Conclusie

parlementaire aandacht gebonden geraakt, maar staat in essentie nog overeind. Het
presenteren van scheepsbouwplannen als ‘onderdeel van een 10-jarenplan’ danwel
als ‘logisch voortvloeiend uit eerder genomen politieke besluiten’ of/en
‘samenhangend met bondgenootschappelijke verplichtingen’ moet elke keer weer
aannemelijk worden gemaakt. De interne logica die uitgaat van een zekere
vlootsamenstelling is hierbij een krachtig argument geweest, omdat het bijna altijd
zinvoller is bij het vervangen van verouderde schepen danwel het reageren op
veranderingen in de internationale veiligheidssituatie voort te bouwen op bestaande
assets.
Het gaat evenwel om een keuzevrijheid in gebondenheid, daar de KM zich
steeds gecommitteerd heeft aan het gebruiken van het ‘eigen’ PNW. Had de KM dit
niet gedaan, dan was er geen sprake geweest van een stabiel PNW en hadden de
deelnemende actoren andere markten kunnen opzoeken. De KM had dan haar
schepen moeten importeren, tegen hogere kosten, en zonder een nadrukkelijke
inbreng in de toegepaste technologie.
Het in de toekomst verzekerd zijn van een eigen capaciteit om op betaalbare
wijze te voorzien in de behoeften van de Nederlandse vloot heeft de laatste 25 jaar
grotendeels afgehangen van de financiële gezondheid van een handvol bedrijven, die
dan ook een voortdurende stroom orders moesten krijgen. In noodgevallen was de
KM bereid af te zien van vlootuitbreidingen, namelijk als het voortbestaan van deze
scheepswerven op aanvullende, grote financiële injecties (en dan zonder een
tegenprestatie zoals het leveren van meer schepen) hing; enkele malen sprong de
regering bij met nog meer geld.
Het voortbestaan van een defensieindustrie per se heeft echter nooit groot
politiek enthousiasme opgewekt. Het betrekkelijk geringe aandeel van deze industrie
in de totale Nederlandse economie is daar zeker mede debet aan geweest, en in
tegenstelling tot landen als Frankrijk en de VS is er in Nederland nooit een politiek
gevoel geweest dat de nationale defensieindustrie een volledige autonomie in het
voorzien in defensiematerieel diende te waarborgen. Dit gevoegd bij een streng
defensie-exportbeleid en het feit dat de defensiemarkt ook een “politieke” markt is
heeft gemaakt dat de positie van de industrie nooit erg sterk is geweest; slechts als
een bedrijf noodzakelijk was of werd geacht voor het voortbestaan van een
betaalbare en competente krijgsmacht kon het op politieke steun rekenen. Via deze
weg heeft de KM haar positie in het BNW ook kunnen gebruiken ter versteviging
van haar positie in het PNW, want de KM besloot welk bedrijf voor haar van
essentieel belang was. Opdrachten voor technologieontwikkeling en de bouw van
materieel werden (en worden) grotendeels door de KM verleend, wat door de
politiek wordt gesteund vanwege de grote technologische deskundigheid van de KM.
Ook deze autonomie moest echter regelmatig worden onderhouden met opdrachten.
Toen aan het eind van de Koude Oorlog de orderstroom versmalde, zijn de meeste
industriële deelnemers aan het PNW zich (ook) gaan oriënteren op andere markten
teneinde minder van de KM afhankelijk te zijn. De eis van de KM aan KSG om een
deel van de maatvoering van nieuwe schepen als ATS en LCF in civiele standaarden
uit te drukken heeft dit proces versterkt, maar toont ook dat de KM op zoek is naar
een bredere industriële basis die zichzelf kan redden. Die is vanaf eind jaren ‘60
steeds smaller geworden, wat te wijten is aan economische factoren (scheepswerven
konden de concurrentie uit het Verre Oosten niet meer aan en gingen failliet), maar

336
Conclusie

deels ook aan het steeds complexer worden van marineschepen wat ertoe leidde dat
het ontwerpen en bouwen ervan zeer gespecialiseerde bekwaamheden werden.
Binnen de KM heeft deze ontwikkeling geleid tot een vergaande interne
differentiatie in buro’s en afdelingen, tot het moeizaam verlopen van projecten en tot
groeiende technologische risico’s.

8.2.4 Autonomie en discrepanties tussen periodiseringen


Een laatste vraag die moet worden beantwoord is: hoe heeft deze autonomie van de
KM tot de waargenomen discrepantie tussen periodiseringen van veiligheidsbeleid
en van vlootopbouw geleid?
De incrementele technologische innovatie die samengaat met een stabiel PNW,
en de dempende invloed die hiervan uitgaat op zaken als karakteristieken van
militaire schepen en vlootsamenstelling. Doordat de KM een stevige positie in beide
nexussen heeft kunnen verwerven en handhaven, heeft deze dempende invloed
langere tijd kunnen inwerken op de vlootontwikkeling, ook als de inhoud van het
algemene veiligheidsbeleid een andere kant uitwees. Uiteindelijk moest de KM bij
grote veranderingen in het veiligheidsbeleid meeveranderen, maar dat gebeurde dan
met aanzienlijke vertraging, en mede-gestuurd door de configuratie van het
productienetwerk en de wens van de KM dit netwerk in stand te houden.
Weliswaar lijkt het de politieke leiding te hebben ontbroken aan de benodigde
militair-strategische competenties en aan de interesse om tegen zulke dwingende
omstandigheden een aan het uitgedragen veiligheidsbeleid ontleend
marineontwikkelingsbeleid op te stellen en uit te voeren, maar ook bij het vertonen
van meer interesse had de politieke leiding niet tot een fundamenteel andere
vlootsamenstelling kunnen komen. Daarvoor zouden de capaciteiten van het PNW
over een langere periode in een andere richting moeten worden ontwikkeld, hetgeen
een diepgang van politieke committering aan de nationale defensieindustrie vergt
welke over langere termijn moet worden aangehouden. Slechts de KM heeft zich die
moeite getroost, en heeft er de vruchten van geplukt in de vorm van een -weliswaar
beperkte en gerichte- bewegingsvrijheid.
Zijn nu de zeven gevallen van discrepantie tussen veiligheidsbeleid en
vlootontwikkeling die hierboven zijn genoemd begrijpelijk gemaakt?
Juist na de Tweede Wereldoorlog had de regering nog geen vastomlijnd
veiligheidsbeleid. Er heerste twijfel over de rol die de VN zou gaan spelen, en het
was niet zeker dat de VS zich ditmaal daadwerkelijk zou committeren aan de
veiligheid van West-Europa. De KM had via haar contacten met de Engelse en
Amerikaanse marines echter al een vloot verworven, en maakte plannen voor de
toekomst. De KM beheerste zo de eerste nexus, de vertaling van het
veiligheidsbeleid, wat haar ertoe in staat stelde feitelijk een eigen veiligheidsbeleid
gestalte te geven. De eerste defensienota van na de Tweede Wereldoorlog neemt dan
ook, hulpeloos, precies de bestaande vlootomvang en -samenstelling over als ‘wat
noodzakelijk is voor het uitvoeren van het veiligheidsbeleid’.
Toen de Navo een bescheiden taak voor de KM voorstelde kwam dat vrijwel
gelijktijdig met regeringsplannen om drastisch op de defensiebegroting te
bezuinigen. Desondanks wist Moorman als ‘vertegenwoordiger van de KM in de
regering’ zijn minister van defensie te overstemmen en, gebruikmakend van de
sympathie die de marine in het parlement had, een ruime Navotaak te realiseren en

337
Conclusie

(geholpen door het uitbreken van de Koreaanse oorlog) de bezuinigingsplannen een


stille dood te doen sterven. De positie van de KM in haar beleidsnetwerk was
onaantastbaar; in elk geval kon ze politieke tegenwind weerstaan en wist ze een
ruime Navo-taak kon verwerven. Die is later uitgebreid gebruikt als legitimatie van
nieuwe vlootplannen en scheepsbouwprojecten.
Het vervallen van de koloniale taak, al ernstig gekortwiekt door de
onafhankelijkheid van Indonesië en nog verder uitgekleed door het eindigen van de
Nederlandse soevereiniteit over Nieuw-Guinea, zorgde niet voor een bescheidener
KM-taak, bijvoorbeeld specifiek gericht op de Navo. De KM had zich namelijk na
de Tweede Wereldoorlog al ingericht op het beschermen van handelslijnen, een taak
die oorspronkelijk in het concept van een wereldwijd rijk paste, maar ook
gemakkelijk in het Navo-beleid. Ook hier beheerste de marine de eerste nexus; zelfs
het het idee van een militair-strategische heroriëntatie of inkrimping van de taak is
niet opgekomen. Intussen had de vaste verdeelsleutel voor het verdelen van het
defensiebudget tussen de krijgsmachtdelen haar intrede gedaan, wat parlementaire
controle op het uitgeven van begrotingsgeld vrijwel onmogelijk heeft gemaakt. Het
parlementair onderzoek dat naar aanleiding van de ‘helmen-affaire’ werd uitgebracht
heeft de werking van het beleidsnetwerk niet diep beroerd.
In het midden van de jaren ‘60 werd een begin gemaakt met het vervangen van
de slagvloot door een fregatten- en onderzeebotenvloot, zonder dat daaraan een
gewijzigd veiligheidsbeleid ten grondslag lag. Vervanging van het vliegdekschip en
de kruisers door nieuwe exemplaren was binnen de bestaande begroting onmogelijk,
maar de militaire capaciteiten die daarmee verloren dreigden te gaan werden zo veel
mogelijk behouden in een nieuw vloottype. De ooit verkregen slagvloot ging
verloren, maar de vervanging ervan was door een vloot van eigen KM-keuze,
gesteund door de Navo. Hier is een combinatie van ‘rustig houden’ van de eerste
nexus en bepalende keuzen maken in de tweede nexus te zien. Het productienetwerk
stelde de KM in staat in eigen beheer fregatten te doen bouwen, zodat de schepen
naar eigen inzicht konden worden ingericht.
Het meest pregnante voorbeeld van discrepantie is het opstarten van het grootste
marinescheepsbouwprogramma door de meest socialistische regering die Nederland
ooit heeft gehad (de regering Den Uyl, 1973-77), in tegenspraak met ontvouwde
plannen voor ontwapening en taakspecialisatie binnen de Navo. Doordat de KM
behendig gebruik wist te maken van de werking van het beleidsnetwerk in de eerste
nexus kon ze voorkomen dat de regering haar plannen tot uitvoering bracht. De
externe connectie met de Navo werd uitgespeeld door taakspecialisatie afhankelijk te
maken van instemming van de bondgenoten. Toen die bleken de bestaande
taakverdeling te prefereren, en de KM bovendien kon wijzen op het aflopen van de
‘détente’ en het ouder worden van de schepen werd vrij snel besloten tot nieuwbouw.
In de jaren 1974-75 werd besloten tot de bouw van de S-fregatten, en werd de
grondslag gelegd voor de latere bouw van de Walrusonderzeeboten. De regering had
haar ontwapeningsplannen niet in concreet beleid omgezet, ze was er niet in geslaagd
de eerste nexus zelfstandig in te vullen.
Het eind van de Koude Oorlog in 1989 heeft voor de KM tot nog toe niet in een
strategische heroriëntatie geresulteerd, afgezien van het inkrimpen van de vloot door
bezuinigingen op de defensiebegroting. Dit kan worden gezien als een gevolg van
het doorijlen van de KM-beheersing van de eerste en de tweede nexus, waardoor het

338
Conclusie

tot nogtoe geen regering is gelukt een ‘peace keeping’-vlootplan op te stellen, en


nieuwe scheepsbouwprojecten te karakteriseren zijn als het bekende ‘vervangen van
oude schepen door soortgelijke maar modernere exemplaren’.
Dat ondanks aankondigingen in enkele defensienota’s in de jaren ‘60 de KM
geen nucleair aangedreven onderzeeboten heeft verkregen kan worden toegeschreven
aan het onvermogen van de KM, haar productienetwerk datgene te laten bouwen wat
ze door het beleidsnetwerk had laten goedkeuren. Hier raakte de KM het plafond van
haar autonomie: binnen bestaande begrotingen bleek het niet mogelijk de benodigde
technologie te laten ontwikkelen, en actoren die buiten het bestaande
productienetwerk vielen lieten zich niet door de KM de gewenste
ontwikkelingsrichting voorschrijven. Niettemin staat dit ook als een voorbeeld van
beheersing door de KM van de eerste nexus en van de handelingsvrijheid die ze in
het beleidsnetwerk genoot. De betrokken politieke actoren konden niet inschatten
wat voor kosten nucleaire aandrijving met zich mee zou brengen, zodat ze KM-
voorstellen dienaangaande welwillend opvolgden.

8.2.5 De toekomst
Het heeft er alle schijn van de Marinebouw in Nederland op zijn minst in de
afzienbare toekomst zal plaatsvinden ongeveer zoals het nu gebeurt. De militair-
operationele relevantie van de vloot staat nauwelijks ter discussie, zelfs al zou er
overgeschakeld worden op kleinere fregatten. Nu KSG door Damen Shipyard is
overgenomen en zelfs de RDM een kans op overleven maakt lijkt het goed mogelijk
dat toekomstige schepen in Nederland zullen worden gebouwd. De verscheidene
platformsystemen die worden ingebouwd worden feitelijk al grotendeels op de
Nederlandse civiele markt aangeschaft, wat in de toekomst kan worden voortgezet.
Faillissement van één van de betreffende bedrijven hoeft geen ramp voor de KM te
zijn, want er zijn meestal alternatieven te vinden. Radar en infraroodsensoren kunnen
bij HSA worden gekocht, maar zullen waarschijnlijk steeds meer in internationale
consortia worden ontworpen en ontwikkeld. De ontwerpcapaciteit van de KM blijft
ondanks bezuinigingen en herorganisaties in stand, alsmede de technologische basis
bij TNO-Defensieonderzoek. Gezien de ontwikkeling die aan het eind van h. 8.2.3 is
opgemerkt naar het meer toepassen door de industrie van op de civiele markt
ontwikkelde technologie, en naar een nog steeds toenemende complexiteit van
marineschepen zal bij het ontwerpen en bouwen van nieuwe marineschepen meer de
nadruk worden gelegd op het reduceren van technische risico’s en op het borgen van
de relevante kennis. Hiervoor is een scherper omlijnde en diepere kennisbasis
noodzakelijk. Voor de KM betekent dit dat haar expertise meer komt te liggen op het
voorkomen van technologische verrassingen. De industrie ziet haar rol steeds meer
in het toepassen en integreren van al bestaande technologie479.
Een volgende fase van aanpassing van beide netwerken speelt zich af op
Europees niveau. Een aantal onderdelen van nationale defensieindustrieën zijn
transnationale fusies aangegaan, en er komt een Europees defensiebeleid dat
uiteindelijk de gezamelijke aanschaf van materieel tot consequentie zou kunnen
hebben. Vooralsnog blijft echter de marineindustrie nationaal van karakter480. Het
Europese defensiebeleid blijft voorlopig beperkt van omvang en ingrijpendheid.

339
Conclusie

8.3 Theorie
Voor het analyseren van de scheepsbouwprojecten is een beroep gedaan op
bestaande wapenontwikkelingstheorie, die op enkele belangrijke punten is aangevuld
met beleids- en productienetwerktheoretische inzichten. In dit deel van de conclusie
worden toevoegingen en vernieuwingen aan de theorie gepresenteerd, wordt de
reikwijdte van het resultaat besproken, en een evaluatie gegeven van het gebruik van
productie- en beleidsnetwerktheorie.

8.3.1 Toevoegingen en vernieuwingen aan de theorie, reikwijdte van het resultaat


De belangrijkste toevoeging geldt de wapenontwikkelingstheorie. In hoofdstuk 2 zijn
als tekortkomingen in de huidige theorie aangewezen:
• onvoldoende aandacht voor de langere duur van wapenontwikkeling,
• een onbevredigende conceptualisering van de verhouding tussen
veiligheidsbeleid en technologieontwikkeling,
• een te uitsluitende aandacht voor wapenontwikkeling in de directe context van
de Koude Oorlog, en
• een weinig overtuigend concept voor de specifiek militair-strategische inhoud
van wapenontwikkeling.

Deze tekortkomingen zijn ingevuld door:


• het inzetten van het analytisch apparaat van productie- en beleidsnetwerktheorie,
• het idee van twee nexussen tussen veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling, nl.
de vertaalslagen van veiligheidsbeleid naar vlootplannen, en van vlootplannen naar
scheepsbouwprojecten,
• een periodisering van veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling met nieuwe
meetinstrumenten,
• het analyseren van vlootontwikkeling (als wapenontwikkeling), ook met een
nieuw meetinstrument, op 4 niveaus van militair-strategische diepte en omvang, en
• het identificeren van een strak technologisch regime dat een stabiel
productienetwerk koppelt aan incrementele innovatie en als zodanig richting geeft
aan wapenontwikkeling.

In de reikwijdte van de gegeven verklaringen kan een aantal dimensies worden


onderscheiden. Het gaat achtereenvolgens om:
• De diepte van de verklaringskracht voor de KM. Is in soortgelijke gevallen van
‘ander veiligheidsbeleid’ ook een soortgelijke KM-reactie gekomen?
• De kracht van de verklaring t.o.v. de andere Nederlandse krijgsmachtdelen: is
het daar ook zo of juist anders gegaan en kan dat worden begrepen met deze
inzichten?
• De nauwe internationale omgeving. Een vergelijking met buitenlandse marines
kan inzichten opleveren als die een soortgelijke positie in het plaatselijke
beleidsnetwerk (t.o.v. hun politieke leiding) innemen als zij ook beschikken over een
‘eigen’ PNW,
• De ruime internationale omgeving. Een vergelijking met buitenlandse
krijgsmachten kan focusseren op de aanwezigheid van soortgelijke ‘conservatieve’,
vertragende gevolgen voor koppeling tussen veiligheidsbeleid en

340
Conclusie

krijgsmachtindeling, en een incrementele technologische ontwikkeling bij een


vergelijkbare handelingsruimte in beide nexussen,
• Een vergelijking met andere maatschappelijke sectoren.

Voor wat betreft het eerste punt kunnen de gevallen van discrepantie in 8.2.4
nagelopen worden. In twee van die gevallen was er sprake van een regeringsbeleid
dat een bescheidener krijgsmachttaak voorstond: juist voor de Koreaoorlog, en in
1974. In beide gevallen wist de marine deze plannen te verijdelen door haar positie
in het beleidsnetwerk uit te spelen, geduld te oefenen, en vooral de gang van zaken
in de vertaling van veiligheidsbeleid naar vlootplannestevig in de hand te houden.
Zonder een alternatief strategisch concept wisten beide regeringen geen ‘voet tussen
de deur’ te krijgen, en vonden ze zich zelfs genoodzaakt toe te geven aan
marinewensen die tegengesteld waren aan het oorspronkelijke regeringsbeleid. In
twee andere gevallen, na de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog, had de
zittende regering zelfs nauwelijks een aan de nieuwe omstandigheden aangepast
veiligheidsbeleid gereed, wat er in beide gevallen toe leidde dat de bestaande
marinetaak en vlootsamenstelling als norm werd gehanteerd voor verdere plannen.
De vernieuwde theorie verwacht als gevolg van stabiele beleidsdsnetwerken
inertie in beleid, wat in beide voorbeelden ook aanwijsbaar is, terwijl de ‘oude’
theorie de ontwikkelingen had moeten toeschrijven aan een actieve meningswijziging
van de zittende regering, aan een geslaagde lobby van de betreffende
defensieindustrie, of aan een bewuste ‘ongehoorzaamheid’ van de krijgsmachtleiding
aan haar politieke meesters. Nu zijn zulke elementen wel aanwijsbaar, maar de
vernieuwde theorie verklaart ook waarom de marinestrevingen succesvol waren, en
die van de regering niet.
Het tweede punt, de vergelijking met de andere Nederlandse krijgsmachtdelen,
is lastiger. Honig zegt481 “in the period studied, the Dutch armed forces were formed
essentially according to the views of the service leaderships: they managed to ensure
that the decisions on equipment, and on size and type of units reflected their
predilections”482. Hij voegt eraan toe dat de marineleiding het voorbeeld was
waarnaar land- en luchtmacht hun activiteiten vormden. Hoewel het de land- en de
luchtmacht ontbrak aan een volwaardige ‘eigen’ productienetwerk waren daarvan
wel elementen aanwezig. Die produceerden echter naar buitenlandse ontwerpen,
zodat zich geen herkenbare lijn van Nederlandse jachtvliegtuigen of tanks kon
ontwikkelen. Megens stelt dat het niet op orde hebben van de eigen huishouding
door de landmacht juist na de Tweede Wereldoorlog tot gevolg had dat daar meer
politiek ingrijpen plaatsvond dan bij de andere krijgsmachtdelen. De gang van zaken
bij de landmacht na het eind van de Koude Oorlog zou daarvan een late echo kunnen
zijn.
In het geval van marinescheepsbouw was een ‘volledig’ productienetwerk
aanwezig, in het geval van land- en luchtmacht niet. Daardoor konden land- en
luchtmacht minder vanuit een positie van autonomie opereren. Via de
beleidsnetwerk-analyse is te laten zien dat ze wel incidenteel betrekkelijk autonoom
de eigen inrichting hebben kunnen bepalen.Naast het aspect van volledigheid van
een produktienetwerk is daardoor een verdere en uniforme verklaring mogelijk van
relatieve autonomie: de mate van succes hangt af van het daadwerkelijk beheersen
van de twee nexussen: de vertaalslagen van veiligheidsbeleid naar vlootplannen, en

341
Conclusie

van vlootplannen naar scheepsbouwprojecten. De bestaande theorie zoekt


verklaringen als ‘de grotere organisatiekracht van de KM’, wat in enkele gevallen
wel relevant is, maar onvoldoende is omde successen door de jaren heen voor de
KM in vergelijking met de andere krijgsmachtdelen te begrijpen.
Voor een vergelijking met de nauwe en ruime internationale omgeving, alsmede
met andere maatschappelijke sectoren, kunnen aanwijzingen worden gevonden in
twee elementen van de hierboven gegeven verklaring van autonomie en inrichting
van vlootontwikkeling. Op de eerste plaats is er de claim, dat de co-evolutie van een
stabiel productienetwerk, afstemming van plannen tussen actoren en vaste
interactiepatronen rondom technologieontwikkeling blijkt te resulteren in taaie en
incrementele innovatie. Op de tweede plaats is er de koppeling tussen
veiligheidsbeleid en vlootinnovatie via twee nexussen. Analoog aan het geval van de
KM zou deze manier van koppelen verklaringen kunnen bieden voor wapeninnovatie
bij krijgsmachtdelen in andere landen door te focusseren op de manier waarop een
krijgsmachtdeel in een ‘eigen’ BNW en PNW is ingebed. Daarmee samenhangend
zouden ook oorzaken voor verschillen in nationaal defensieexportbeleid kunnen
worden aangewezen. De mogelijkheid deze in beginsel van elkaar losgekoppelde
beleidsgebieden met elkaar in verband te brengen kan een interessant winstpunt zijn
van de nieuwe theorie boven de oude.
Het idee van ‘de co-evolutie van maatschappij- en technologieontwikkeling
aangetroffen in en verklaard uit de werking van productie- en beleidsnetwerken in
twee nexussen’ zou ook kunnen worden toegepast op min of meer vergelijkbare
maatschappelijke gebieden zoals energievoorziening waarin lange-termijn planning
evenzeer belangrijk is483. Uit dit voorbeeld wordt duidelijk dat de hier ontwikkelde
aanpakvan belang is voor het zoeken van verklaringen voor de weerbarstigheid van
grote technologische maatschappelijke systemen tegen beleidsveranderingen ‘van
buiten’ door inertie aan te wijzen in het in eigen termen optimaal uitvoeren van
lange-termijnplannen door beleidsuitvoerende actoren.

8.3.2 Analyse van marinestrategie


De literatuur over Nederlandse marinestrategie is gering van omvang, en wordt
gedomineerd door enkele schrijvers. In dit onderzoek is het accent gelegd op de in
gedrag en uitkomsten feitelijk zichtbare strategie, niet op de intenties en opvattingen.
Een diepgaander onderzoek o.a. in (deels geheime) KM-archieven zou uitkomst
kunnen bieden bij het blootleggen van de beweegredenen van de Marinestaf bij het
kiezen voor zekere vlootsamenstellingen. Het is goed mogelijk dat nu globaal
aangeduide veranderingen in strategische opvattingen dan kunnen worden
aangevuld.
Wat overeind blijft is de conclusie dat er sprake is van een discrepantie tussen in
defensienota´s neergelegd veiligheidsbeleid en feitelijke vlootsamenstellingen die
meer is dan louter vertraging te wijten aan de lange tijd die het duurt om een vloot
om te bouwen. De instrumenten hebben goede diensten hebben.
Hoewel het instrument voor het meten van veiligheidsbeleid minder uitvoerig is
gebruikt dan dat voor het meten van militair-maritieme macht, valt over beide wat te
zeggen. Het veiligheidsbeleidsmeetinstrument stoelt op een eerbiedwaardig lange
traditie van theorievorming over internationale betrekkingen. Hoewel internationale
betrekkingen en (nationaal) veiligheidsbeleid niet hetzelfde zijn, is veiligheidsbeleid

342
Conclusie

toch altijd gebaseerd op een (impliciet of expliciet) idee van de gewenste toestand
van de internationale betrekkingen. Dit heeft het mogelijk gemaakt, het instrument
voor het meten van veiligheidsbeleid te gebruiken als analysemiddel van beleid en
als toetssteen voor al bestaande analyses van het Nederlands veiligheidsbeleid. Het
militair-maritieme -machtmeetinstrument is speculatiever van aard, omdat het is
samengesteld uit een aantal ongelijksoortige, vrij recente indelingen. Maritieme
strategie is een niet erg uitvoering in kaart gebracht terrein, wat weerspiegeld wordt
in het hier samengestelde meetinstrument.

8.3.3 Gebruik productienetwerk-theorie


De productienetwerktheorie is ingezet met als doel, een aanduiding en een verklaring
te geven voor het soort technologische innovatie dat in en tussen de bestudeerde
scheepsbouwprojecten is aangetroffen. Dat is geslaagd in de zin dat technologische
innovatie is verdeeld in vier niveaus, die elk hun eigen dynamiek blijken te kennen
die elkaar onderling weer beïnvloeden. Het niveau van een scheepsbouwproject is
als centrum gekozen voor het te onderzoeken innovatietype, waarna de verhoudingen
tussen de verschillende niveaus nader zijn onderzocht. Als bijkomend punt is
gebleken dat het mislukken van een gepoogde innovatie (de nucleaire onderzeeboot)
een gevolg was van een productienetwerkomgeving die enkele van de succesfactoren
ontbeerde.
Een initiële complicatie voor het gebruik van productienetwerk-theorie en voor
het inschatten van het nut ervan in het onderhavige geval is het gegeven dat de
belangrijkste klant in het netwerk, de KM, tegelijkertijd ook producent is van
onderdelen, en voor delen van de innovatie nauwkeurige specificaties opstelt. Een
simpel onderscheid tussen producenten, onderaannemers, en klanten is dus niet te
maken. Dit is een nadeel als het gaat om typen innovaties in verband te brengen met
markt-constellaties, zoals in de gebruikelijke literatuur over innovatie en
management van innovatie gebeurt. Anderzijds kan gesteld worden dat markt-
constellaties zelden simpel zijn, zodat de analyse van een meer extreem geval zoals
innovaties in de marinevloot belangwekkende inzichten levert.Delen van het
productienetwerk, en de daarin plaatsvindende technologische innovaties, zijn buiten
beeld geblevenaangezien slechts technologische innovaties en bijbehorende
producenten op het niveau van hoofdaannemers en belangrijke onderaannemers zijn
bezien. De meervoudige en complexe relaties bleken toch al voldoende te vangen in
de huidige productienetwerkbeschrijving en daar conclusies aan te verbinden, wat als
een indicatie van de kracht van de benadering moet worden gezien.
Er is een verschil zichtbaar tussen innovaties die door de KM gestuurd worden,
afgeleid uit haar inschatting van de dreiging en het juiste antwoord daarop, en
innovaties die door anonieme ‘marktkrachten’ worden gestuurd. Het eerste type
innovaties kan leiden tot ‘exotische’ technologie die alleen voor militair gebruik
geschikt is en derhalve het bedrijf dat de innovatie ontwikkelt weinig gelegenheid
geeft de technologie op eigen kracht verder te ontwikkelen. Het tweede type wordt
gedragen door een breder actorenveld, en biedt kans tot verdere ontwikkeling. Het
voor de KM benodigde kennisniveau verschilt evenredig: in het eerste geval dient de
KM de technologie door-en-door te kennen, in het tweede geval kan de KM volstaan
met kennis over toepassing en onderhoud. Vanwege dit verschil kan slechts het

343
Conclusie

‘eigen’ deel van innovatie worden toegeschreven aan de hier geanalyseerde actoren-
en hulpbronnenconfiguraties.
Het koppelen van typen actoren- en hulpbronnenconfiguraties met specifieke
typen technologieontwikkeling kan ook voor andere maatschappelijke gebieden een
interessante weg voorwaarts bieden voor de theorie.

8.3.4 Gebruik beleidsnetwerk-theorie


Beleidsnetwerktheorie richt zich nu op classificatie van typen beleidsnetwerken en
bijbehorende typen beleid. Het maken van de sprong naar ‘wat zijn wenselijke
kenmerken van een specifiek beleid, wat voor netwerk-configuratie en -werking
horen daarbij, en hoe kan dat worden gerealiseerd’ is nog niet voltooid. Een
overkoepelende beleidsnetwerktheorie ontbreekt nog, evenals een verbinding met
netwerktheorieën in naastliggende sociale wetenschappen.
Willen we toch komen tot aanvullingen die uit het gebruik van netwerktheorie
volgen, dan moet het typische werkingsgebied van netwerktheorie in acht worden
genomen. Dat ligt in het ‘welslagen van een project’, juist zoals het voor een markt
ligt in het gerealiseerd raken van maximaal efficiënte productie en klantsatisfactie, en
voor een hiërarchie in het effectief uitvoeren door een ondergeschikte van de wil van
de bovenstaande. Een beleidsnetwerktheorie moet dan relevante beleids-projecten
aanwijzen, interne maatstaven opstellen voor het welslagen van dergelijke projecten,
externe maatstaven identificeren voor het acceptabel zijn van resultaten en van
netwerk-werking, en nagaan of, door welke actor en hoe de interne
netwerkconfiguratie kan worden bijgestuurd teneinde het welslagen van projecten te
beïnvloeden. Dit is een vraag naar netwerk-management, wat een toenemend
maatschappelijk belang krijgt. Uit de analyse van de KM kunnen lessen worden
getrokken, maar in gedachten moet worden gehouden dat het in het onderhavige
geval gaat om een domein, het militaire, waarin de relatie met beleid belangrijk is
voor financiering en legitimatie, en dat de KM het ‘gemakkelijk’ had doordat ze
daadwerkelijk de verbinding was tussen de twee belangrijke deelnetwerken, het
produktienetwerk en het beleidsnetwerk. In andere domeinen, bijvoorbeeld
informatie- en communicatietechnologie, kan zo’n bijna van tevoren vastgelegde
relatie vaak niet worden aangewezen. Op deelgebieden daarbinnen, bijvoorbeeld
ICT in de overheidssector en de interactie met burgers, kunnen de hier gevonden
mogelijkheden voor netwerkmanagement wel bruikbaar zijn. Bovendien zouden
andere actoren dan de overheid expliciet een verbindende rol kunnen nastreven.

8.4. Tot slot


Het begrip ‘guiding principle’ dat in h. 3.4.4 is achtergelaten kan hier worden
opgenomen: gezien de samenbindende rol van de KM tussen veiligheidsbeleid en
scheepsbouwprojecten moet de inhoud van het ‘guiding principle’ dat
vlootontwikkeling heeft gestuurd binnen de KM worden gezocht. Sturing kan
derhalve op twee plaatsen worden uitgeoefend: op de eerste nexus (het vaststellen
van vlootplannen aan de hand van het veiligheidsbeleid), en op de tweede nexus (het
starten van scheepsbouwprojecten naar aanleiding van vlootplannen). Het
Nederlands defensiematerieel- en technologiebeleid van de afgelopen 25 jaar heeft
vooral betrekking gehad op de tweede nexus, en daarop een geringe invloed
uitgeoefend. Het aansturen van de eerste nexus biedt meer mogelijkheden, maar

344
Conclusie

vergt wel een lange (politieke) adem en de bereidheid van politici zich serieus in
militair-strategische kwesties te verdiepen.
478
Wat Mary Kaldor ‘barokke innovatie’ noemt in haar boek “The Baroque Arsenal”, maar
zonder de bijbetekenis van ‘uiteindelijk nutteloze vervolmaking’.
479
Zie de annex voor specifieke uitspraken van de actoren over toekomstige technologische
ontwikkelingen.
480
Zie: Smit, W.A., e.a., Naval shipbuilding in Europe, 2001.
481
Zoals we in de inleiding van dit proefschrift hebben gezien.
482
Honig, a.w., p. 227.
483
In lopend onderzoek van sociotechnische regimes voor elektriciteitsproduktie in Nederland
en elders is bijvoorbeeld duidelijk geworden dat de opkomst van nationale
electriciteitsnetwerken tot een verzelfstandiging van het bestaande regime van
technologieontwikkeling heeft geleid, waardoor nieuw beleid voor alternatieve vormen van
elektriciteitsproduktie tot voor kort weinig effect had. De liberalisering van de energie-produktie
heeft de samenstelling van legitimatie van het produktienetwerk veranderd waardoor ingangen
voor nieuwe technologische ontwikkeltrajecten ontstaan zijn. Onderzoeksproject MATRIC,
gefinancierd door het NWO-programma Mondiale Klimaatverandering, uitgevoerd door drie
onderzoeksgroepen van de Universiteit Twente (CSTM, WMW-FWT, TBK-CCM) en een groep
van de Universiteit Maastricht (MERIT).

345
Annex: actoren, relaties en toekomst

ANNEX: Actoren, Relaties en Toekomst

ACTOREN
Politieke en militaire actoren
De gang van zaken rondom scheepsbouwprojecten moet in een breder kader worden
geplaatst dan louter dat van haar interne (KM)-organisatie. Voor een goed begrip
van de politieke besluitvorming484 is een inzicht in de organisatie van het Ministerie
van Defensie en van de Marine (vooral m.b.t. materieelzaken) noodzakelijk. Dat
wordt hieronder gegeven.

Ministerie van Defensie


Van 1951 tot 1976 is de Materieelraad het belangrijkste centrale orgaan van de
krijgsmacht geweest dat zich met materieelzaken bezighield. Haar taak was, de
Minister te adviseren en de materieelplannen van de krijgsmachtdelen te
coördineren. Een eindeloze reeks van werkgroepen en commissies laat zien dat
coördinatie voornamelijk een zaak van veel overleggen was, totdat consensus tussen
de krijgsmachtonderdelen bereikt was. Afdwingende bevoegdheden had de raad niet,
tenzij de Minister een bindend besluit nam.
In het midden van de jaren tachtig was binnen Defensie een aantal beheers- en
controlemiddelen ingevoerd in het materiële functiegebied die het mede besturen van
het ‘voorzien in’-proces mogelijk moesten maken. Het materieel-drieluik beoogde,
met gebruikmaking van die instrumenten, een consistent beleid te voeren met als
doel een vloot van technologisch hoogstaande kwaliteit. Daarbij werd expertise van
het Nederlandse bedrijfsleven, de KM, en internationale partners samengebracht.
Problematisch was echter, dat zelfs met deze plannen de Nederlandse
scheepsbouwers niet volledig aan het werk gehouden konden worden en zodat de
continuïteit van KMS, RDM en GNM niet gegarandeerd kon worden. Oplossingen
daarvoor konden in diversificatie of export gevonden worden485.
Dit is een ander schema dan de Matrix die sinds Vredeling bestond: toen waren
de materieel-, personeel- en financieën- afdelingen van de krijgsmachtdelen
gebundeld en in een bestuurlijke verhouding met de direkteur-generaal (Materieel,
personeel, financieën) geplaatst. Om iets aan de eindeloze competentiegeschillen te
doen die uit de matrixstructuur van het ministerie waren voortgekomen, werd in
1992 weer teruggegrepen op een meer centrale organisatie. De bevelhebbers van de
krijgsmachtdelen kregen meer verantwoordelijkheden, de functionele delen van de
centrale organisatie (personeel, materieel, financiën) werden toeleveranciers van
diensten, en de aanschaf van materieel werd in een nauwer omschreven stappenplan
georganiseerd, ondergebracht in duidelijk herkenbare organisatieonderdelen. De
krijgsmachtdeelraden worden nu door de bevelhebbers hiërarchisch bestuurd ipv
collegiaal zoals voorheen. De Secretarissen-Generaal en de Chef Defensiestaf
kunnen nog slechts richtlijnen geven via deze bevelhebbers. De ‘functionele’
overlegstrukturen zijn deels bewaard gebleven, maar hebben nu (formeel) een

347
Annex: actoren, relaties en de toekomst

informatief karakter: het centrum kan geen aanwijzingen geven maar moet via de
chef van het krijgsmachtonderdeel gaan.
De Centrale Organisatie heeft een aantal instrumenten tot haar beschikking voor
de vaststelling van het beleid. Dat zijn: het IDPP, het DMP, het begrotingsproces, en
de programmatische bevordering van de doelmatigheid bij de uitvoering van de
taken door de krijgsmachtdelen, o.a. door overlap tegen te gaan middels het ‘single
service management’ van specifieke investeringen.

De belangrijkste centrale onderdelen voor wat betreft materieelbeleid zijn: de


Defensiestaf (onder leiding van de Chef van de Defensiestaf, CDS), en het
Direktoraat-Generaal Materieel (Direkteur-Generaal Materieel, DGM). De CDS
heeft een aantal adviserende taken voor wat betreft het operationele beleid:
• Hoofdlijnen operationeel beleid,
• Afstemmen centraal beleid met krijgsmachtdeel-beleid,
• Coördinatie van bijzondere taken zoals vredesoperaties
• Internationale militaire samenwerking
• Het aanleggen en onderhouden van informatiestromen mbt voorbereiding,
controle op en evaluatie van beleid,
• Het leiden, gestuurd door de bewindsman, van politiek gevoelige projekten.
De DGM
• Ontwikkelt en adviseert mbt de hoofdlijnen an het materieelbeleid
• Stemt het centrale materieelbeleid af met het materieelbeleid van de
krijgsmachtdelen,
• Hanteert het DMP om verwerving, instandhouding en afstoting van materieel in
goede banen te leiden,
• Stuurt en coördineert het wetenschappelijk onderzoek en de internationale
defensiematerieelbetrekkingen,
• Stuurt en coördineert de betrekkingen met de Nederlandse industrie,
• Instigeert en onderhoudt de benodigde informatiekanalen tbt voorbereiding,
controle op en evaluatie van materieelbeleid,
• Leidt gestuurd door de bewindsman politiek gevoelige materieelprojekten.

Koninklijke Marine
Tot de invoering van de matrix-structuur in 1976 bestond de KM uit een aantal
hoofdafdelingen (HA) en afdelingen, die weer in buros waren onderverdeeld.
Hoofdafdelingen waren de Marinestaf, de HA Materieel (HAMAT), Personeel, en
Intendance en Administratie, met als hoofden de Chef Marinestaf, de Vlafofficieren
Materieel, Personeel, en de Hoofdintendant der Zeemacht. Van 1948 tot 1992 zijn de
functies van Chef Marinestaf en Bevelhebber der Zeestrijdkrachten (BdZ) in één
persoon verenigd geweest; na 1992 is er slechts de BdZ overgebleven, wiens
plaatsvervanger het hoofd van de Marinestaf is.
In de periode 1945-1976 is de Admiraliteitsraad (AR) het hoogste,
beleidsbepalende orgaan van de KM geweest. De Minister (in diens afwezigheid, de
staatssecretaris) legde in deze vergadering de politieke koers vast: verder namen de
bovengenoemde functionarissen deel aan dit overleg, naast de secretaris-generaal en
eventuele anderen. In resp. 1949 en 1950 werden ook de commandant van het korps
Mariniers, de Inspecteur-Generaal der KM en de waarnemend Vlagofficier van de

348
Annex: actoren, relaties en toekomst

Marineluchtvaartdienst, en de Staatssecretaris ook lid van de AR. De


Hoofdenvergadering die tot 1963 heeft bestaan was de AR, maar dan onder leiding
van de Staatssecretaris486.

Marinestaf
Juist zoals de Defensiestaf de centrale plannen opstelt, is de Marinestaf
verantwoordelijk voor de Marineplannen. De Chef Marinestaf is in de hele periode
(behalve van 1945 tot 1948) ook de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten geweest: een
beleidsvoorbereidende en -uitvoerende taak in één persoon verenigd. Vooral het
formuleren van de stafdoelstellingen en stafeisen hebben direkt betrekking op
materieelprojekten, maar ook de vlootplannen die in het verleden (tot 1978)
ongeveer elke tien jaar werden uitgegeven, waren van de Marinestaf afkomstig. De
taakomschrijving van de (Chef van) de Marinestaf die juist na de Tweede
Wereldoorlog werd gegeven is in grote lijnen blijven staan: het ontwerpen van de
organisatie en de samenstelling van de marine, de zorg voor de gereedheid van
personeel en materieel en het opereren van de vloot, of in de woorden van de
toenmalige Minister en voorzitter van de Admiraliteitsraad: “coördinatie van de
werkzaamheden op staf-, personeels-, materieel en financieel gebied”487, hoewel in
het orgaan een aantal taakspecialisaties zich hebben voorgedaan, weerspiegeld in de
organisatie ervan, en er in de loop van de tijd ook wat buros aan zijn toegevoegd.
Aanvankelijk bestond de MS uit 4 buros: ‘Inlichtingen’, Organisatie en plannen’,
Marineluchtvaart’, ‘Operaties’, en een verbindingsdienst. In 1951 kwam daar o.a.
een buro Navo- en WEU-zaken bij; in 1962 was het aantal buros opgelopen van 5 tot
13. Een daarvan, het buro Plannen, omvatte 6 secties (en nog wat sub-secties):
organisatie en plannen (vlootopbouw, organisatie KM, bases en steunpunten),
personeelszaken, materiële zaken (artilleries, torpedo’s, onderzeedienst, mijnen,
gereedheid van materieel), algemene zaken, experimenten, en handelsbescherming.
In 1964 bekrachtigde de staatssecretaris dat het buro organisatie gesplitst zou
worden in drie buros, voor organisatie, plannen, en taktiek en wapengebruik; dat
deze drie en de buros logistiek en koopvaardijzaken onder leiding van de sous-chef
MS werden geplaatst, welke onder de plaatsvervangende chef MS kwam te staan.
Het buro plannen vervaardigde de korte- en lange-termijnplannen, en bijdragen aan
begrotingen en defensienota’s. De stafeisen werden door het buro taktiek en
wapengebruik opgetekend; dit buro volgde ook de wapentechnische ontwikkelingen
die hiervoor relevant waren, en gaf voorschriften over taktieken, gebruik van
materieel, en automatisering van wapen- en commandosystemen488.
Onder de VoM van HAMAT functioneerden tussen 1953 en 1972 twee
functionele onderhoofden: een Materieel en een Financieel Economisch Onderhoofd.
In 1970 werd daaraan nog een Systeemtechnisch Onderhoofd aan toegevoegd. In
1972 vond een reorganisatie plaats waarna onder de Vlagofficier Materieel (VoM)
drie plvv. Vlagofficieren stonden: voor nieuwbouw, exploitatie en logistiek. Na 1976
werden zij souschefs. HAMAT was intern georganiseerd in een secretariaat en drie
soorten buros, te weten technische, coördinerende en bedrijfseconomische. De
Technische buros waran: Werktuigbouw, Scheepsbouw, Elektrotechniek,
Bewapening, Toegepaste Elektronentechniek, Vliegtuigen en Vliegtechnische
Aangelegenheden, Scheepsbeveiliging (tot 1963), Nautisch Technische Instrumenten
(ook tot 1963), en Algemeen Technische zaken (vanaf 1962). Het buro Wapen- en

349
Annex: actoren, relaties en de toekomst

Communicatiesystemen ontstond in 1975 door fusie van de buros Bewapening en


Toegepaste Elektronentechniek. Onder het Systeemtechnische Onderhoofd kwam in
1974 een stafburo Systemen.
Al voor 1976 zijn er veranderingen opgetreden in de samenstelling van de AR.
Vanaf 1971 werd de AR voorgezeten door de secretaris-generaal, niet meer door de
Minister. In 1974 werd de Chef Marinestaf/BdZ voorzitter; deze vertegenwoordigde
de AR in de Defensieraad waar nu de politieke besluitvorming plaatsvond. Ten tijde
van de matrix-structuur is de CM/BdZ in de AR een eerste onder gelijken geweest,
onderworpen aan collegiale besluitvorming en een collectieve verantwoordelijkheid
voor het beleid. Na 1992 is hij de hiërarchische vooritter geworden.
In 1976 werd HAMAT herdoopt in de Direktie Materieel KM (DMKM). Naar
aanleiding van het Walrus-fiasco werd in 1986 deze dienst ingrijpend
gereorganiseerd. Onder de Direkteur MKM kwamen vier souschefs voor evenzovele
onderafdelingen: Materieelsprojecten, Materieelsverwerving, Materieelsexploitatie,
en Technische Afdelingen. Hiervan is de groep Materieelsprojecten in projectteams
verdeeld, de overige groepen in afdelingen.
Een aantal Marineonderdelen is bij de materieelverwerving van bijzonder
belang. Hieronder volgen een aantal omschrijvingen van deze onderdelen.
De KM heeft nu een basisstruktuur met 5 poten: operatieën, materieel,
personeel, financiën/economie en de Marinestaf. Toch zit de KM nog steeds in een
matrix met de andere krijgsmachtonderdelen, waarbij ‘horizontaal’ staat voor
functioneel overleg met andere krijgsmachtonderdelen wordt gevoerd en ‘verticaal’
voor de hiërarchische verhoudingen binnen de KM. Na het afschaffen van de matrix-
structuur is de leiding over de KM in handen gekomen van de Bevelhebber der
Zeestrijdkrachten, die deze bevoegdheid uitoefent in de Admiraliteitsraad (AR), een
belangrijk sturend orgaan. Onder hem ressorteren drie ‘produktgroepen’: de
commando’s Nederland, Caraibisch gebied, en Mariniers; daarnaast staan sous-
chefs voor het operationeel beleid (internationale samenwerking; operatiën,
inlichtingen en veiligheid, bedrijfsvoering), en voor plannen. Bevelhebber en sous-
chefs maken gezamelijk de Admiraliteitsraad uit. Hiernaast is sprake van drie
direktoraten: Personeel, Economisch Beheer, en Materieel. Het Direktoraat
Materieel vervult een soort lease-functie aan de afdeling operatieën: ze zorgt ervoor
dat er materieel is waarmee de operaties vervuld kunnen worden. Het DM bestaat uit
een aantal onderdelen: het ingenieursburo (het Haags deel), de Rijkswerf (Den
Helder), het Marine Elektronisch Bedrijf in Oegsgeest, de
Bewapeningswerkplaatsen, en de Opleidingsinstituten. Het Haags deel bestaat uit
drie poten (de Technische Afdelingen): scheepsbouw, platformsystemen, en wapen-
en commandosystemen. Tenslotte is er een staf, en een afdeling die juridische zaken,
algemene zaken, een controller, een kabinet, en een staf burgerpersoneel bevat.
Deze struktuur is een weerspiegeling van de opbouw van het Ministerie van
Defensie als geheel, met produktgroepen Marine, Luchtmacht, Landmacht en
Marechaussee, direktoraten voor personeel, financiën en materieel489, en een staf
voor plannen en operatiën, waarbij dan centraal nog een aantal diensten bij komen
als de militiare inlichtingendienst, de direkties algemene beleidszaken, juridische
zaken, voorlichting en Defensie accountantsdienst. Zijn staf bestaat voortaan uit de
Marinestaf en de Directies Personeel, Materieel en Economisch Beheer.
Tegelijkertijd met de versterking van de hiërarchische leiding kwam de algemene

350
Annex: actoren, relaties en toekomst

inkrimping van de krijgsmacht, en de afschaffing van de dienstplicht. Door gebruik


te maken van contracten en convenanten zou het mogelijk worden, de centrale
aansturing van de defensieorganisatie (en dus ook van de KM) als een
eindproductgerichte organisatie te versterken490.
Bij de grote reorganisatie van het Ministerie van Defensie in 1976 werd de taak
van de Marinestaf voor het eerst grondig gereorganiseerd. In de nieuw ingevoerde
matrix-structuur was de Chef MS ondergeschikt aan twee bazen: hiërarchisch aan de
Minister van Defensie en de drie staatssecretarissen van Defensie, functioneel aan de
Chef van de Defensiestaf. De taak van de MS hield in, het vaststellen van de eisen
waaraan de KM zou moeten voldoen, afgeleid uit centraal beleid, en het nagaan of
de werkelijkheid met dit beleid overeenkomt. Daarnaast diende de CMS een
functioneel deelplan op te stellen, wederom uit vastgesteld beleid afgeleid, binnen de
vastgelegde politieke richtlijnen en de marges die de Chef Defensiestaf daarvoor had
vastgelegd491. De breuk die nu tussen politieke leiding en het krijgsmachtonderdeel
Marine was gelegd zou zich later wreken in onvoldoende sturing, en een ‘alleingang’
van de KM in het Walrusprojekt. De werkzaamheden van de MS bleven echter,
ondanks deze herschikking van bevoegdheden, min of meer dezelfde als voorheen.

DMKM
Het Direktoraat Materieel van de KM is de centrale plaats waar de plannen worden
uitgevoerd: waar de schepen worden ontworpen, en toezicht gehouden op de bouw
ervan. Ze moet onderscheiden worden van het Direktoraat-Generaal Materieel, dat
het centrale beleidsbepalende orgaan van de krijgsmacht is in materieel-zaken: De
afdeling DGM van het Ministerie houdt zich niet bezig met verwerving of
technologie, maar met beleid. De Directie Materieel van de KM is uitvoerder van dat
materieel-beleid. Daar vallen onder: logistiek beleid, internationale samenwerking,
wetenschappelijk onderzoek. (dwz, het direktoraat Plannen & Internationale
Betrekkingen, het dir. Materieel & logistiek beleid, en stafafdelingen),
onderhoudbeleid (in- en uitbesteden).
De KM voert, voor wat betreft het verwerven van schepen, het beleid op een
andere wijze uit dan de KL en de KLu. De KLu en de KL kopen meestal hun
materiaal van de plank, indien gewenst wordt het nog enigszins aangepast aan de
eigen wensen. De KM heeft een andere manier van voorbereiden en uitvoeren van
(grote) materieelprojekten: het eigen materieel wordt ontworpen in de Triade
Indusrie-onderzoeks-organisaties-KM.
492
Technische Afdelingen
De Technische Afdelingen zijn: scheepsbouw (SCHEBO), platformsystemen (PFS),
wapen- en communicatiesystemen (WCS), vliegtuigtechnische zaken. Bij SCHEBO
werken 80 man, bij PFS 120493, bij WCS 90, CAWCS tussen de 140 en 150, en
Vliegtuigtechnische zaken, 15.
De Technische Afdelingen zijn er op de eerste plaats om de KM als een slimme
consument (‘smart buyer’) op te kunnen laten treden494. Bij WCS is dat al langer te
doen gebruikelijk: voor technisch advies ‘huurt’ ze het MEOB (Den Helder/ -
Oegstgeest). Het CAWCS speelt een dubbelrol: het is de Technische Afdeling voor
systeem-integratiesoftware, en het onderhoudsbedrijf. Voor onderhoud en exploitatie
leveren de TA ondersteunende kennis. Het is de bedoeling dat de TA terug zullen

351
Annex: actoren, relaties en de toekomst

gaan naar de core-business, het ervoor zorgen dat het realisatiepunt bereikt wordt.
Vroeger waren er bijvoorbeeld ook verf-deskundigen, nu wordt alleen nog een
functionele eis gesteld die de industrie moet vervullen495. Alles bijeen vormen de TA
een technologisch hoogstaand bedrijf, waarvan de werknemers van HTS-nivo zijn en
hoger.

Industriële en R&D-actoren

NIID
Tussen het MvD en de industrie bevindt zich een aantal vertegenwoordigende
organisaties. De belangrijkste daarvan is de Stichting Nederlandse Industriële
Inschakeling Defensieopdrachten (NIID) die nastreeft, “een optimale inschakeling
van de Nederlandse industrie bij opdrachten van het Ministerie van Defensie, de
NAVO, bij nationale uitbestedingen en bij compensatieopdrachten van de grote
buitenlandse defensie-industrieën496”. De NIID is een marketing-ondersteunende
organisatie. Door projecten die de overheid uitgeeft te koppelen met bedrijven uit de
eigen databank kan interesse van het bedrijfsleven voor opdrachten sneller bij
Defensie kenbaar gemaakt worden. Bovendien wordt samenwerking tussen bedrijven
gestimuleerd. De NIID helpt bij compensatieorders: buitenlandse bedrijven zoeken
Nederlandse bedrijven voor een deel van het produktieproces. Tenslotte is de NIID
een belangenbehartiger van de NL defensieindustrie bij de overheid: lobbyen.
De NIID zet zich vooral in voor de kleinere Nederlandse defensie-geöriënteerde
bedrijven; de grotere zoals HSA en KSG zorgen meer voor zichzelf en hebben ook
direkt toegang tot het MvD. Tot voor kort was er ook nog de Adviesraad Militaire
Produktie, die bij enkele recente beleidsnota’s een eigen commentaar mocht
toevoegen. Intussen is deze raad opgeheven, en zijn haar adviserende taken
voornamelijk door de NIID overgenomen.
De NIID heeft zo'n 150 tot 160 leden, de Nederlandse defensieindustrie. Het
grootste deel daarvan is voor tussen de 10 en 20% van de omzet afhankelijk van de
defensiemarkt, voor 80 tot 90% dus civiel georiënteerd. Slechts 5 tot 10 bedrijven
zijn voor meer dan 50% van de omzet van Defensie afhankelijk: de
munitiefabrieken, De Schelde ongeveer 50%, HSA, RDM en DAF Special Products.
Uit een interne enquete bleek dat een aantal van de bedrijven die zwaar van Defensie
afhankelijk zijn, conversie onderzocht heeft, of daarmee bezig zijn. Een aantal
wijzen het af, zeggen, dat kunnen we niet, en zoeken hun heil in reduktie van het
personeelsbestand. HSA is van 5000 tot 3000 man afgeslankt, DAF SP van 500 tot
200, Eurometaal is traag aan de eigen opvatting over conversie, nl. diversificatie
(opkopen van civiele bedrijven) bezig en reduceert verder van 400 tot 200 man.
R&H kende een terugloop van 40%. De bedrijven die minder afhankelijk zijn van
Defensie beschouwen die krimpende markt als een fluktuatie in de totale
bedrijfsaktiviteiten en werken harder aan de civiele markt: de terugval wordt intern
opgevangen. De problemen van conversie zijn groter als de overheadskosten hoger
zijn. Die zijn afkomstig van de specifieke markt: het produkt gedefinieerd in
kwaliteitskenmerken i.p.v. in massa, zoals voor de civiele markt.
De NIID stimuleert (ook) technologieontwikkeling. Bepaalde groepen
technologieën worden gestimuleerd door de oprichting van een simulatie-platform

352
Annex: actoren, relaties en toekomst

(NISP) en een Command en Control-platform (C2) voor electronica. In beide


platforms wordt een link tussen onderzoeksinstituten en bedrijfsleven gesmeed. Het
idee is dat men projektsgericht samen aan de slag gaat, dat instituten en bedrijven
samen aanbiedingen doen voor projekten.
Van de in Nederland uitvoerde defensie-R&D geschiedt het grootste deel bij
TNO-HDO. Bij de industrie doet vooral de scheepsbouw/electronica aan R&D, bv.
HSA en Nevesbu. De anderen doen veel minder aan technologieontwikkeling, meer
aan produktontwikkeling: bestaande techniek wordt in een nieuw produkt
geïntegreerd. De kennis die TNO voortbrengt vindt te weinig zijn weg naar de
industrie. Daarvoor is TNO teveel het huislab van Defensie, dat vooral erop gericht
is een smart buyer/customer te zijn. De achtergrondkennis die zo in de loop van de
tijd is opgebouwd zou prachtig ingezet kunnen worden in de industrie, maar het
MvD wil zo graag dat vertrouwelijke projektinformatie niet uitlekt dat ook die
achtergrondkennis binnen blijft. Er is een kentering zichtbaar: de doelsubsidie voor
TNO-DO is bevroren, er moeten meer opdrachten binnengehaald worden, en er moet
meer marktgericht gewerkt worden.
De NIID wil de discussie over projecten vervroegen: ze wil aanwezig zijn bij het
formuleren van de behoeften. Een algemene houding van de industrie is, dat er te laat
aan wordt gedacht om civiele technologie toe te passen in militaire produkten. Van
de Nederlandse defensieaankopen wordt 60% in Nederland gedaan, 40% in het
buitenland. Dat komt vooral door de Marine die 80% Nederlands koopt. Het
compensatiebeleid van EZ is minder effektief dan ze zelf zegt. De compensatieorders
worden niet alleen bij de Nederlandse defensieindustrie maar ook bij de civiele
industrie geplaatst, er is sprake van veel indirekte compensatie die uitmondt in
bijvoorbeeld het vestigen van onderdelen van buitenlandse bedrijven in Nederland,
die anders ook wel waren gebeurd. De resultaten zijn wat magertjes, er zit meer in.
Dit is niet politiek hoog opgespeeld omdat bij EZ een veranderde houding in deze
zaak zichtbaar is. EZ steekt in de compensatiebeleidsnota dan wel de loftrompet over
zichzelf, maar dat is niet zo objektief.497”
Een tweede lobbyist voor de industrie is de NNIG (Netherlands Naval Industries
Group)498. De NNIG is een stichting die Nederlandse bedrijven in de defensiesector
helpt bij export, o.a. door Nederlandse paviljoens te organiseren bij de grote
defensiebeurzen in het buiteland, en daarvan stand-ruimte te verhuren aan bedrijven.
De NNIG werkt vooral voor het midden- en kleinbedrijf. Grote bedrijven als de
Schelde en Fokker zijn wel lid, maar vooral om erbij te zijn, niet omdat ze hulp
nodig hebben. Zo is het ook met de NIID, die de Nederlandse markt 'verzorgt'. Sinds
Dibbetz direkteur is van de NIID is deze organisatie zich vooral gaan richten op het
MKB, itt voorheen, iedereen. NNIG en NIID zijn elkaars complementen. Grote
bedrijven kunnen de overheid alleen wel aan, en doen bijvoorbeeld direkt zaken met
de Marine. De Schelde neemt de totale verantwoordelijkheid voor leveranties op
zich, maar heeft maar een beperkte keuzevrijheid wat betreft onderaannemers. Als
bij een buitelandse leverantie de afnemer zegt “ik wil dat onderdeel van die fabriek”,
dan heeft de Schelde daaraan maar te voldoen.
Naast de NIID zijn verder werkzaam de AKT (Aanbieders Kennis Technologie),
CWM (Contactgroep voor Werkgevers in de Metaalindustrie), HE (Holland
Electronica), de Metaalunie, het Mikrocentrum Nederland, de NAG (Netherlands
Aerospace Group), de NEVAT (Nederlandse Vereniging Algemene Toelevering), de

353
Annex: actoren, relaties en de toekomst

NFK (Nederlandse Federatie voor Kunststoffen) en de VGT (Vereniging


Gasturbines), die voor zover het de defensiemarkt betreft gezamelijk onder het dak
van de NIDAG (Netherlands Industrial Defence Associations Group) opereren. Deze
NIDAG richt zich met name op exportbevordering en compensatieverplichtingen.
Hiernaast wordt de Nederlandse defensie-industrie vertegenwoordigd door een
Nederlandse Delegatie voor de NATO Industrial Advisory Group (NIAG) en de
European Defence Industry Group (EDIG), waarbij NIAG een onderdeel is van de
CNAD-organisatie, en EDIG van de WEAG, die weer de voortzetting is van de
IEPG, een overlegorgaan onder de WEU. Het NIID voert voor zowel NIDAG als
ND NIAG/EDIG het secretariaat.
De Adviesraad Militaire Productie werd in het begin van de jaren ‘90
opgeheven. Voor die tijd had ze, als interdepartementale raad de ministers van EZ,
BZ en Defensie geadviseerd over de coördinatie tussen de overheid en het
bedrijfsleven tav militaire produktie: haar adviezen werden als bijlagen in de boven
genoemde nota’s m.b.t. het materieelbeleid opgenomen. Intussen is haar taak
overgenomen door de NIID. Daarnaast bestaat de interdepartementale stuurgroep
‘Defensie en de Nederlandse Industrie, uit 1984. Deze heeft als doel “een kader te
ontwikkelen voor het te voeren beleid in nationaal en internationaal verband mbt de
verwerving en produktie van specifiek militair materieel”499. Dan is er de Commissie
Ontwikkeling Defensie Materieel (CODEMA) die met eigen en toegevoegde fondsen
ontwikkelingen van militair materieel instigeert ten bate van de Nederlandse
industrie. Voor wetenschappelijk onderzoek tenslotte is er het Nederlandse Defensie
Research Comité.

KSG: Koninklijke Schelde Groep.


De scheepswerf KSG werd in 1875 te Vlissingen opgericht. In de jaren tot de
Tweede Wereldoorlog bouwde ze regelmatig onderzeeboten en oppervlakteschepen
voor de KM. In 1934 werd door KSG, gezamelijk met ander werven, de
Nederlandsche Vereenigde Scheepsbouwburox (Nevesbu) opgericht. Dit buro zou
vanaf dat moment de tekeningen voor Marineschepen produceren. De eerste
nieuwbouworders voor de KM kwamen in 1948 los: twee onderzeebootjagers van de
A-klasse, met een turbinevermogen van 45.000 apk elk500. In 1950 werden ook twee
B-jagers besteld. Een Marine-order voor tandwielkasten die voor de jagers bestemd
waren leidder ertoe dat KSG een eigen tandwielfabriek kon oprichten501. Voor
mijenvegers werden verstelbare schroefinstallaties gebouwd. De eerste jagers werden
in 1953 te water gelaten, en in 1955 in dienst gesteld. De eerste twee fregatten van
de Van Speyk-klasse (Leander-class) werden in 1962 besteld.
Vanaf 1963 werden de transportschepen in de civiele sector, die tot dantoe de
hoofdmoot vormden van de KSG-opdrachten, te groot voor de bouwcapaciteit van
de werf. Er werd besloten over te stappen op gespecialiseerde schepen, zoals koel-
en visverwerkende schepen, en binnenvaarttankers. Behalve deze bouwde KSG ook
grote ketels voor industriële toepassingen, reactorvaten voor nucleaire
energieopwekking, compressoren, aluminium gevels, diesel- en stoommotoren,
tandwielkasten en pijpen. Verder realiseerde ze in 1964 een grote reparatiewerf
‘Scheldepoort’.
De eerste tekenen van de grote fusiegolf die in de late jaren ‘60 door de
Nederlandse scheepsbouwindustrie zou rollen hadden zich al in de jaren ‘50

354
Annex: actoren, relaties en toekomst

voorgedaan, toen vertegenwoordigers van KSG de RDM hadden gepolst over


samenwerking. De afwijzende houding die RDM toen innam veranderde in 1965. Op
4 maart 1966 werd Rijn-Schelde opgericht, die behalve beide bedrijven ook de
motorenfabriek Thomassen omvatte. Het totale aantal arbeidskrachten bedroeg er
8483 personen, van welke KSG er 3487 voor haar rekening nam. Het rapport van de
commissie Nederlandse scheepsbouw (‘rappot Keyzer’) dat in 1966 verscheen
bepleitte schaalvergroting van de scheepsbouw, een proces dat zich al bezig was te
voltrekken. De erop volgende jaren zagen het tot stand komen van het Rijn-Schelde-
Verolme complex (RSV), waarin ook Wilton-Feyenoord opging. In 1969 waren er
16.741 personen werkzaam in Rijn-Schelde; na de oprichting van RSV op 1 januari
1971 waren dat er 27.754.
Het rapport Winsemius, dat deze fusie suggereerde, vermeldde dat de
Marinebouw voortaan bij KSG zou plaats gaan vinden. Hiervoor werd eerst in 1970
het dok naast de in 1937 gebouwde hellingloodsen overkapt (Marinedokloods 1), en
in 1974 een tweede dok. De drie Van Speyk-fregatten waren intussen in 1967
afgeleverd, in juni 1970 gevolgd door een opdracht voor de bouw van twee Geleide-
Wapenfregatten. De specialisatie op Marinebouw vond zijn beslag in 1974, met de
opdracht voor 8 S-fregatten.
Vanaf 1975 werden door KSG slechts nog marineschepen gebouwd. De
genoemde 2 GW- en 8 S-fregatten werden in 1976 aangevuld met nog 2 S-fregatten,
uit een derde serie van 4 die de KM om redenen van werkgelegenheid 5 jaar
vervroegd bestelde (de overige 2 werden bij Wilton-Fijenoord gebouwd). Het aantal
KSG-medewerkers steeg tussen 1973 en 1975 van 3436 tot 3737 (en viel in 1977
weer terug tot 3478); de omzet van de scheepsnieuwbouw steeg tussen 1973 en
1979/1980 van 127 tot 300 miljoen, om in 1981/82 ten gevolge van de Griekse order
voor 2 S-fregatten de 520 miljoen te halen. Deze orders zorgden behalve voor werk
ook voor gegarandeerde winsten. Door de manier waarop de prijzen die de KM
betaalde berekend werden (middels het zgn ‘cost-plus’-systeem: vaste prijzen voor
materieel, met ruime compensatie voor kostenstijgingen van materiaal en arbeid, en
een vast percentage als winst daarbovenop) kon de nieuwbouwcapaciteit behouden
blijven, zulks in tegenstelling tot de overige RSV-werven die door hun krimpende
aandeel van de wereldmarkt in ernstige problemen kwamen. Het was zelfs zo dat
KSG-personeel uit de reparatiewerf (Scheldepoort) naar de Marinenieuwbouw werd
overgeplaatst.
Nadat in 1983 de overheid samen met de Provincie Zeeland de aandelen van
KSG in handen had gekregen en een deel van het voorhanden werk had
geherfinancierd, werden de de opdrachten voor de bouw van de M-fregatten (ook) in
de tijd naar voren gehaald. Van 1985 tot halverwege de jaren ‘90 heeft KSG deze
schepen gebouwd.
De Schelde is in 1989 begonnen uit te zien naar mogelijkheden op de civiele
scheepsbouw-markt. Het was duidelijk dat de omzetten die tot dan door Defensie
gegenereerd waren niet meer gehaald zouden kunnen worden. Bovendien kwam het
eind in zicht van de bouw van een serie M-fregatten, waarmee de productiecapaciteit
van KSG sinds 1984 volledig in beslag was genomen. KM-opdrachten hebben KSG
tot medio ’94 werk verschaft, in 1993 werd de eerste civiele opdracht in jaren (bijna
decennia) binnengehaald, in 1994 volgde nog een tweetal orders. Op de civiele
markt had KSG geen ervaring, die moest geheel opnieuw worden opgebouwd.

355
Annex: actoren, relaties en de toekomst

Acquisitie, ontwerpen en werkvoorbereiding geschieden gescheiden, de bouw vindt


‘gemengd’ plaats. Dat geldt overigens voor scheepsnieuwbouw, op het gebied van
reparatie zat de Schelde altijd al in de civiele markt. Civiele nieuwbouw betreft
complexe schepen, zoals een bitumentanker die nu onder handen is. Dat is, omdat
hier de kracht van KSG ligt: lastige ontwerpen en bouw, niet zozeer het simpelweg
aan elkaar lassen van grote platen staal tot een bulktanker (wat in Japan en Korea
veel goedkoper gebeurt).
Vanaf het begin van de jaren ‘90 heeft KSG problemen gehad met haar
winstgevendheid: in diverse jaren zijn verliezen geleden. Het totaal aantal
werknemers is langzamerhand teruggelopen van ruim 3500 in 1993 tot 1765 in 1998.
De financiële problemen die met de geleden verliezen samenhingen werden deels
gelenigd met nieuwe geldinjecties van de regering en de provincie Zeelanand, maar
ze noopten KSG wel op zoek te gaan naar een partner. In 2000 is het bedrijf
overgenomen door Damen Shipyards.
De afgelopen jaren zijn wat betreft de verkoop succesvol geweest. De
orderportefeuille (scheepsbouw) van 1.4 miljard NLG is de hoogste uit de
geschiedenis en garandeert werk tot ver in de volgende eeuw. Huidige doelstelling is
om tot een verhouding in de omzet te komen van 60% civiel en 40% marine. Een
typerend verschil tussen de civiele en de marine-markt is, dat het verkrijgen van
opdrachten op de laatste een proces van jaren is terwijl in de civiele sector met zeer
korte ontwerp- en bouwperioden moet worden gewerkt. Met die schepen wil een
reder namelijk zo snel mogelijk geld verdienen.
In het midden van de jaren ‘90 nam marinebouw zo’n 1000 arbeidsplaatsen in
van de ruim 2000. Door reorganisaties zijn de afgelopen jaren ongeveer 980
arbeidsplaatsen verdwenen. Scheepsbouw/maritiem neemt daarvan zo’n 170 tot 250
plaatsen in. De rest is verdwenen uit ‘systemen’, dat voorheen ketelbouw en energie
heette. Vooral de Nederlandse energiemarkt is ineengezakt. Doel was: doelmatigheid
verhogen, door de overhead te verminderen en de productiekosten omlaag te
brengen. Gepoogd wordt, om een vorm van samenwerking met een ander bedrijf tot
stand te brengen die de combinatie civiel/militair kan versterken. Een eerdere poging
om van der Giessen de Noord over te nemen is mislukt, IHC Caland is ermee gaan
lopen502.
KSG is nu een onderneming die bestaat uit een viertal afdelingen: Industriële
Constructie, Maritiem, Systemen, en dochterondernemingen. In de sector Maritiem,
Schelde Scheepsnieuwbouw bv zijn de scheepsbouwactiviteiten voor de KM
gesitueerd. Hier worden ook andere gespecialiseerde schepen gebouwd, zoals RoRo-
veerboten en catamarans.
Al ruimschoots voor het uiteenvallen van het RSV-concern had KSG
(Koninklijke Schelde Groep) zich gespecialiseerd in het bouwen van
bovenwaterschepen voor de marine: vanaf 1975 werden geen civiele schepen meer
gebouwd503. Nadat RSV failliet was gegaan had KSG een doorstart gemaakt. Pas in
het begin van de jaren ‘90 werden weer civiele orders gezocht en geboekt. Naast
marinescheepsbouw had het concern een reeks andere zware-metaalactiviteiten zoals
ketel- en installatiebouw voor de chemische industrie, offshore, en ontwerp en bouw
van versnellingsbakken (gear boxes) voor schepen. De expertise van KSG op het
gebied van marinescheepsbouw betrof (en betreft) productiekennis, schok- geluids-
en trillingskennis, een effectieve lay-out van een marineschip, en stille

356
Annex: actoren, relaties en toekomst

vernellingsbakken. Na het M-fregat is het ontwerpen van het schip een activiteit die
van Nevesbu is overgenomen504.
Vanuit industrieel standpunt waren de recente internationale materieelprojekten
waarbij de KSG betrokken was zoals de AOL en het LCF interessant vanwege drie
redenen: marktpenetratie, financiële omvang en risiko van ontwikkenings/produktie-
kosten, en bereikbaarheid van technologie. Militaire opdrachten waren afwijkend
van civiele omdat de klant, een overheidsorgaan, de ontwikkeling ervan initieerde.
Dat kon op een projekt-na-projekt-basis, of in een langdurige innige samenwerking
zoals in de VS. In Europa bestond zo’n band eigenlijk alleen in Frankrijk.
De KM heeft haar relatie met KSG ‘verzakelijkt’ door voor het ontwerp van het
LCF op het gebruiken van veel civiele standaarden en maatvoering te insisteren,
zodat het schip (eventueel) ook door een andere werf gebouwd had kunnen worden.
De houding van KSG ten opzichte van de KM is hiervan een tegenhanger: de KM
wordt nu als belangrijke klant beschouwd, maar zeker niet als de enige. Voor de KM
worden 4 LCF’fen gebouwd, waarvoor de contracten in 1995 en 1996 zijn gesloten.
Het ATS is intussen klaar. Verbouw- en reparatiewerk aan de M-fregatten zullen ook
doorgaan. Op dit moment is de verhouding 50% KM, 50% civiel. Alleen, op het
civiele werk is nog geen winst gemaakt terwijl ook op het KM-werk zoals het ATS
verlies wordt geleden.
Eind jaren ‘90 kwam KSG in ernstige problemen. Intussen heeft Damen
Shipyards KSG voor een symbolisch bedrag overgenomen. Als voorwaarden
daarvoor waren enkele gegarandeerde marineorders en overname van de schulden
door de staat geeist. Voorlopig zal KSG marineschepen blijven bouwen, naast grote
jachten voor Damen. In het jaarverslag van 1998 wordt verder vermeld dat KSG zich
zal specialiseren op marinebouw en scheepsreparatie en -onderhoud, en
nevenactiviteiten als energiesystemen en kunststofbouw zal afstoten505.
506
RDM (De Rotterdamsche Droogdokmaatschappij BV)
De RDM werd in 1902 gesticht. Voor 1940 was ze een van de oprichtende partijden
in Nevesbu geweest. De tekeningen van Nevesbu werden door de RDM gebruikt bij
de bouw van verscheidene schepen voor de KM, onder andere onderzeeboten. Begin
1938, toen de KM juist een groot aantal nieuwbouwprojekten op stapel had, was de
RDM bezig met de bouw van 2 jagers, 4 onderzeeboten, 1 artillerie-
instruktievaartuig, en met twee dduikboten ‘Orzel’ en ‘Sep’ voor de Poolse Marine.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de kruiser ‘De Zeven Procinciën’ afgebouwd, die
al voor de oorlog op stapel was gelegd. Tegen het eind van 1954 werd deze in dienst
gesteld. Hiernaast was ze betrokken bij de bouw van de A-klasse jagers, en de B-
klasse; ze bouwde van beide modellen een exemplaar. Verder bouwde de RDM
vooral civiele schepen, en was ze werkzaam in de zware metaal: ketels en vaten voor
de chemische en de petrochemische industrie, en stoomturbines. Haar voornaamste
inkomsten haalde de RDM uit reparatiewerkzaamheden, waarvoor ze met haar grote
drijvende dokken en ligging in de Rotterdamse haven goed was toegerust.
Dé militaire specialiteit van de RDM echter werd het bouwen van
onderzeeboten. Eind 1959 liep de eerste na-oorlogse onderzeeboot, de Dolfijn, bij de
RDM van stapel. Het traject van politieke steun, behoefteformulering en ontwerp
had erg lang geduurd: vanaf net na de oorlog tot het moment dat de kielen gelegd
werden, in 1954 is aan het ontwerp gesleuteld. Na de Dolfijn werd ook de Zeehond

357
Annex: actoren, relaties en de toekomst

gebouwd. Van 1966 tot 1972 heeft de RDM gebouwd aan de 2 schepen van de
Zwaardvis-klasse.
De fusie met KSG tot Rijn-Schelde, en uiteindelijk met Wilton Fijenoord en
Verolme tot RSV is al eerder besproken. De financiële positie van de RDM is, in
tegenstelling tot die van KSG, tijdens haar RSV-periode en juist daarvoor, niet erg
goed geweest. Vanaf 1969 legde de RDM zich voornamelijk toe op
nieuwbouwactiviteiten, waarop echter door haar verouderde technische faciliteiten,
verlies werd geleden. Haar bouwkosten lagen struktureel 10-15% boven die van
andere werven; de hellingen waren daarentegen voor niet meer dan 40-50% bezet.
Pogingen om te reorganiseren, o.a. door de bedrijfsvoering samen te voegen met die
van WF, mislukten. Het bouwen van scheepsdelen voor andere RSV-onderdelen
bleek na 1975 niet voldoende om te voorkomen dat RDM in de rode cijfers terecht
kwam. Slechts de sector werktuigbouw wist, nadat de activiteiten van RDM en WF
in dat gebied waren samengebracht, te floreren. In de jaren 1971, 1975 en 1977
waren omzet resp. winst, 473,8/-6,2 miljoen; 564,7/-15,5 miljoen en 423,1/-15,2
miljoen. Pogingen om op een nieuw terrein als de offshore-bouw een markt te
veroveren, nadat de bouw van middelgrote schepen bij WF terecht was gekomen,
mislukten.
In 1978 werden de reparatieafdelingen van RDM en WF samengevoegd. De
aanwezige overcapaciteit werd weggewerkt door de werf ‘Nieuwe Waterweg’ te
sluiten, de ‘Waalhaven’ te verkopen, en een kostenbesparingsprogramma te
installeren. De nieuwbouwafdeling van RDM werd getroffen door een aantal
rampzalige projekten die steevast op verliezen uitliepen. Het aantal werkzaam
personeel verliep van 5100 (1971) via 3700 (1977) tot 3000 in 1979.
In 1978 en 1979 werden de eerste orders voor de bouw van een verfijnde versie
van de Zwaardvis-klasse, de zgn. Walrus-klasse, binnen. Het verloop van dit projekt
wordt in een van de case-studies uiteengezet. Het RSV-faillisement noopte de
Nederlandse staat ook in het geval van de RDM tot een grote geldinjektie. Al tijdens
de bouw van de laatste Walrussen werd, rond 1990, duidelijk dat er geen derde serie
van 2 zou worden bijbesteld: daarvoor waren de kosten voor de eerste 4 tezeeer
opgelopen. Bovendien was de Koude Oorlog aan het aflopen. Een order voor
onderzeeboten aan Taiwan ging vanwege haar politieke gevoeligheid niet door,
waardoor RDM zich op haar defensieactiviteiten had te bezinnen. In 1991 werden de
aandelen RDM van de Staat door de Begemann-groep overgenomen: er werd
gehoopt op die manier een aansluiting met de civiele markt te kunnen krijgen. Een
aantal reorganisaties volgde op elkaar.
RDM was een onderdeel (de Marinepoot) van de Begemann-groep, maar nu die
uiteen is gevallen, zit RDM in een ander conglomeraat. RDM is te verdelen in twee
onderdelen: een voor engineering, tekenkamerwerk en logistiek (inkoop), en een
voor projektmanagement, begroting, planning, produktie. Daarvan is Bijleveld de
General Manager. Boven deze twee afdelingen zit een direkteur. Voorheen, ttv Joep
van den Nieuwenhuizen/Koninklijke Begemann Groep, was RDM Technology
Holding een onderdeel van KBG, net als Holec, en een aantal andere bedrijven.
RDM zat daar weer onder. Daarna werd RDM verdeeld in 2 dochters: RDM
Submarines en RDM Technology. Nu zit het als volgt: Bovenaan zit RDMTH, een
koepeltje waar 3 mensen werken. Daaronder hangen BV-s, te weten, RDM
Submarines, RDM, en RDM Technology. Tenslotte is RDMTH losgekoppeld van de

358
Annex: actoren, relaties en toekomst

KBG, en hangt RDM direkt onder RDMTH; onder RDM hangen nu de BV-s
Submarines en Technology. Resp. werken bij RDM, RDMS en RDMT ongeveer 40,
180 en 220 mensen; ondersteunende afdelingen zijn er nog voor facility management
(infrastruktuur), de eigen school, en het rekencentrum. Na de laatste reorganisatie
(begin ‘93 en augustus ‘94) is de energiesystemen-afdeling gesloten. Die afdeling
bouwde o.a.drukvaten voor de petrochemische industrie, maar leed in een projekt
zo’n zwaar verlies dat sluiting volgde. Een andere gevolgen van de reorganisatie was
de afslanking van de stafafdeling. RDMS is ook in personeelsaantallen drastisch
teruggelopen, wat eraan ligt dat de KM niet 6 maar 4 Walrussen afgenomen heeft.
Toen Taiwan er niet toe kon beslissen Walrussen in grote stukken aan te schaffen
werd reorganisatie onvermijdelijk507 508. Intussen is de RDM erin geslaagd beide
onderzeeboten van de Zwaardvis-klasse, die ze van de Nederlandse regering had
gekregen, te verkopen aan Maleisië. Ook lijken er perspectieven te bestaan op het
ontwerpen van onderzeeboten voor Egypte, die echter in de VS zullen worden
gebouwd. Of hiermee het bedrijf kan overleven is nog onduidelijk.

Wilton-Feijenoord
Wilton-Fijenoord speelt tegenwoordig geen rol meer in Marinebouw. Ze wordt wel
in dit overzicht genoemd omdat ze in het verleden wel een onderdeel van het
marinebouw-netwerk is geweest.
Wilton-Fijenoord had een van haar voorlopers in het in 1825 opgerichte
‘Etablissement Fijenoord’. De andere was de ‘Smederij Wilton’, in 1854 officieel
ingeschreven. Al in de negentiende eeuw bouwde Fijenoord, naast de Schelde,
oorlogsbodems voor de Marine. In 1929 fuseerden de bedrijven tot Wilton-
Fijenoord, waarbij Fijenoord als belangrijkste bijdrage haar nieuwbouwprogramma,
Wilton haar ligging voor de Maasbruggen en haar reparatieactiviteiten inbracht.
Voor de Tweede Wereldoorlog bouwde WF verscheidene marineschepen, waaronder
de “De Ruyter” waarin schout-bij-nacht Karel Doorman in de Slag in de Javazee
tenonder zou gaan. Daarnaast bouwde ze verscheidene onderzeeboten. Juist voor de
oorlog werd de kiel voor een van de twee nieuw te bouwen kruisers gelegd. Deze
werd na de oorlog afgebouwd als de “De Ruyter”, het eerste nieuwbouwprojekt van
na WW2. Een ander voor de oorlog begonnen marineprojekt, de onderzeeboot O25
van een nieuw ontwerp, werd tijdens de oorlog afgebouwd en aan de Duitse bezetter
geleverd.
Na de oorlog werd, met Amerikaanse financiële militaire hulp, een aantal
mijnenvegers voor de KM gebouwd. Van de A- en B-klasse jagers werden er resp. 1
en 2 gebouwd, en in 1965 en 1966 liepen de onderzeeboten Potvis en Tonijn van
stapel. Toen WF in 1968 in het RSV-concern werd opgenomen was de bouw van
Marineschepen voorbestemd voor de RDM en KSG. Desondanks gaf de KM aan
WF opdracht voor 2 S-fregatten, die in 1981 en 1982 werden geleverd. Enkele jaren
daarvoor had WF voor de Indonesische marine een order van drie korvetten
uitgevoerd. In de eerste jaren van RSV-deelname deed WF het nog niet slecht: in
1971, 1974 en 1977 bedroeg de omzet resp. 238,3, 287,6 en 319,2 miljoen, bij een
winst van 16,2, 17,5, en -5,5 miljoen. Tot 1975 was het voornamelijk de
scheepsreparatie waarop het concern bleef drijven; vanaf 1976 werden ook hier
verliezen geleden. In 1977 werden de zwaar verliesgevende machinebouw-
activiteien aan de RDM overgedaan. In 1979 bedroeg de omzet 391,4 miljoen

359
Annex: actoren, relaties en de toekomst

waarbij weer een winst van 3,1 miljoen werd geboekt. In de jaren 1980, ‘81 en ‘82
waren WF en RDM samengevoegd. De gezamelijke omzet liep op van 564,9 miljoen
in 1980 tot 945,6 miljoen in 1982, de winst liep terug van 5,0 naar 0,1 miljoen.
De laatste marineschepen die WF bouwde waren ook de meest beruchte: dat
waren de 2 onderzeeboten van de ‘Sea Dragon’-klasse (aangepaste Zwaardvis-
klasse) voor Taiwan. Hiermee was de nieuwbouw volledig ingericht op
Marineschepen, en toen die niet meer besteld werden en nieuwe orders uit Taiwan
politiek niet meer acceptabel bleken, moest tot sluiting van de grote
nieuwbouwafdeling en herstrukturering overgegaan worden.
Met het uiteenvallen van het RSV-concern was het voor WF erg moeilijk om uit
surseance te geraken. Pas toen het eigen terrein aan de gemeente Schiedam was
verkocht, en teruggehuurd, kon er weer een eigen bedrijfsvoering opgestart worden.
De moeilijkheden die het bedrijf vervolgens ondervond om zich weer op het gebied
van de scheepsnieuwbouw te begeven leidden ertoe dat vanaf 1988 nog slechts
reparatieactiviteiten ondernomen werden. De bouw van schepen voor de KM was
voortaan uitsluitend aan RDM en KSG voorbehouden. Het lot van de KM werd zeer
nadrukkelijk met deze beide werven verbonden, die ook aanzienlijke bedragen
kregen uitgekeerd om onderhanden zijnde werk af te maken en opnieuw op te
starten. Voor WF bleef een ‘overflow’, het werk dat KSG en RDM niet aan zouden
kunnen: een situatie die zich niet heeft voorgedaan. Tot jaren later heeft de Minister
van EZ gespeeld met de gedachte de drie werven samen te laten werken, of op zijn
minste WF en RDM alsnog samen te voegen509. Een hernieuwde poging van WF tot
het verkrijgen van orders uit Taiwan werd echter niet goedgekeurd. Het aantal
werknemers was intussen teruggelopen van 8400 in 1967, 4100 in 1971, tot 3300 in
1977. Het sluiten van de nieuwbouwafdeling noopte tot een ontslag van 800
medewerkers in 1988, waarna er ongeveer 700 overbleven. Nadat delen van Verolme
waren overgenomen telde het concern in 1992 1518 werknemers, waarvan 725 in de
‘eigen’ werf510.
511
Hollandsche Signaalapparaten (HSA)
Hollandsche Signaalapparaten werd in 1922 opgericht als N.V. Hazemeyer’s Fabriek
van Signaalapparaten, een bedrijf dat zich specialiseerde in militaire (mechanische)
vuurleidings- en artillerie-apparatuur. Deze werd o.a. geplaatst aan boord van twee
nieuwe kruisers voor de KM, de Sumatra en de Java. De gebruikte technologie en
een belangrijk deel van het personeel was van Duitse afkomst: feitelijk werd het
bedrijf gebruikt om de beperkende bepalingen van het verdrag van Versailles te
omzeilen.
Na de oorlog kwam het bedrijf in handen van de Nederlandse overheid. Nieuwe
technologieën als radar, sonar, vuurleiding en commando-systemen deden hun
intrede en werden o.a. ingebouwd in de Karel Doorman, de beide kruisers en de
jagers. Ook voor de landmacht werden vuurleidingssystemen gebouwd, naast o.a.
luchtverkeersbegeleiding en computers. De eerste toepassing van zowel een digitale
computer bij een vuurleidingssysteem voor AA-artillerie (anti-aircraft) vond plaats
onder het MDAP-programma: HSA moest onder druk van Amerikaanse inkopers van
offshore produktie overstappen van een zelf ontwikkelde mechanische calculator op
een elektronische die door het Physisch Laboratorium van RVO-TNO vervaardigd
was, gesteund door het Mutual Weapons Development Programme. De L 4/3 die

360
Annex: actoren, relaties en toekomst

vanaf 1953 door HSA geleverd werd was de eerste van een serie vuurcontrole-
apparatuur512.
Van 1956 tot 1990 is Philips de grootste aandeelhouder geweest; sindsdien zijn
99% van de aandelen in handen van Thomson-CSF (en 1% van de Nederlandse
staat). Op het moment dat Thomson-CSF HSA overnam bestond het bedrijf uit een
zestal vestigingen (in Hengelo, Apeldoorn, Den Haag, Huizen, Eindhoven en
Gronau), en had het 5000 mensen in dienst.
HSA is een van de weinige zelfscheppende onderdelen van de Nederlandse
defensie-industrie. Het bedrijf is voor een aanzienlijk deel van zijn inkomsten
afhankelijk van export, en kan daardoor een enigszins onafhankelijke positie ten
opzichte van de Nederlandse staat innemen. Het bedrijf is de grootste en
belangrijkste defensie-producent in Nederland, en ontwerpt, produceert en integreert
defensie-elektronika, voornamelijk voor marineschepen. Ze is voor een goed deel
afhankelijk van export maar is voor ons verhaal vooral van belang als de KM-partner
bij uitstek voor ontwerp en bouw van de elektronika aan boord van alle Nederlandse
klassen marineschepen. Het werd enkele jaren geleden door het Franse Thomson-
CSF overgenomen. Niettemin hebben vooral KM-opdrachten nog steeds een
belangrijk aandeel in de totale portefeuille, en zijn
technologieontwikkelingsprojekten (o.a. samen met FEL-TNO) een vooraanstaande
manier om nieuwe produkten te ontwikkelen. In de Nederlandse verhoudingen is
HSA een zwaargewicht.
Na het eind van de Koude Oorlog werd binnen enkele jaren ongeveer 40% van
het personeel ontslagen, en werd het bedrijf in Thomson-CSF ingepast. De omzet
liep terug van 937 miljoen gulden in 1990 tot 658 miljoen in 1995, het aantal
werknemers van 5600 in 1989, 4522 in 1990 tot 2998 in 1993, en 2652 in 1995. In
die periode waren de resultaten zo slecht dat het eigen vermogen negatief werd, maar
vanaf 1995 begon een heropleving van het bedrijf. Het was een keuze voor
specialisatie: Philips stootte al haar defensieactiviteiten af, en HSA ging zich binnen
Thomson-CSF concentreren op zgn. ‘naval combat systems’, geïntegreerde
marinegevechtssystemen voor bovenwaterschepen513. Thomson heeft een goede
toegang tot de civiele markt en bouwt dus, i.t.t. HSA dat deze activiteit heeft moeten
afstoten, wel civiele radars. Ook bouwt HSA geen sonarapparatuur meer, waarmee
het halverwege de jaren ‘70 was begonnen nadat Philips Van der Heem Electronics
had overgenomen, een laboratorium dat een ontwerp voor een actieve sonar had
klaarliggen. De boegsonar van de M-fregatten is een HSA-produkt met een
transducer (geluidsgolvenmaker) van Thomson-CSF. De sonar-groep bestond uit
minder dan 10 mensen, die kon terugvallen op de al aanwezige technologische
(elektronische) kennis. Tegenwoordig zou dit niet meer kunnen omdat nieuwe
ontwikkelingen stoelen op nauwkeurige en uitgebreide (wiskundige modellering van)
kennis van voortplanting van geluid onder water, en bijbehorende signaalfilter-
technieken, die te specifiek voor het medium zijn om in het bedrijf nog terug te
kunnen vinden514”.
Als onderdeel van Thomson-CSF is HSA vooral betrokken in de ‘Naval Combat
Systems’ groep, die geïntegreerde marinegevechtssystemen en allerlei onderdelen
voor
oppervlakteschepen ontwikkelt, bouwt en verkoopt. Bij ‘onderdelen’ moet worden
gedacht aan lange-afstands rondzoekradars met 2- en 3-dimensionele beelden, 2- en

361
Annex: actoren, relaties en de toekomst

3-D radars voor de middellange afstand, vuurleidingssystemen, geïntegreerde


gevechtssystemen (‘combat management’ of ‘command & control’), en een aantal
bijzondere produkten zoals de Goalkeeper CIWS (Close-in weapon system,
luchtverdedigingswapen voor de zeer korte afstand), kustradarsystemen, veldradars,
en infra-rood-zoeksystemen.
HSA heeft een omslag moeten maken in de laatste paar jaren. Na enkele
reorganisaties is ervoor gekozen meer internationaal samen te werken. Daarbij moet
worden geaccepteerd dat een deel van het te ontwikkelen en te bouwen systeem uit
het buitenland komt; om dus nog je omzet te draaien is het zaak deel te nemen aan
meer van deze samenwerkingen. Dit is een kwestie van gereglementeerd je eigen
kennis weggeven, en daarvoor in ruil harde afspraken maken over marktaandeel. Het
is zaak voor een betrekkelijk klein bedrijf als HSA om tussen al de grote partners
overeind te blijven, de eigen sterke punten te handhaven515”.

HSA heeft voor haar langetermijnstrategie inzake technologieontwikkeling een


interne functie ingesteld, die van Technology Strategy Officer. Diens taken zijn:
1) het schrijven van lange-termijnplannen omtrent de technologie-behoeften van
HSA
2) het vaststellen van korte-termijnbudgetten daarvoor en
3) het controleren van de uitvoering van de plannen.
Uitvoering laat hij aan de lijnorganisatie over. Hij onderhoudt contacten met de
onderzoeksinstituten, universiteiten, en andere bedrijven. Het lange-termijndenken is
een lastig iets: er is vorig jaar een kennis & technologie-organisatie opgezet die een
16-tal technologische gebieden in de gaten gaat houden. HSA kijkt zo ongeveer 10
jaar vooruit, legt dat neer in lange-termijndocumenten die elk jaar bijgesteld moeten
worden. Als in 1995 met TBMD (tactical ballistic missile defence) wordt begonnen
dan kan er misschien in 2005 eens iets geproduceerd worden. Alle belangrijke
nieuwe ontwikkelingen, zo wordt verwacht, zullen zich in internationaal verband
afspelen. Het ‘going-it-alone’ is helemaal afgelopen516.
Uit eigen middelen wordt 20 tot 25% van de totale R&D betaald, het overige
deel komt uit allerhande Nederlandse en Europese projekten (CODEMA, EUCLID,
Eurofinder, Esprit) en uit andere opdrachten. Aangezien bijna elke opdracht een
unicum is moet elke keer ontwikkeld worden. Daarnaast dient de basis-kennis en de
ontwerp-technologie onderhouden te worden. R&D-kosten bedragen ongeveer een
25% van de omzet. Internationale samenwerking in R&D is interessant omdat er een
verbreding van de technologie-basis optreedt. Daartegenover staat dat ook eigen
nieuwe- en achtergrondkennis weglekt in projekten. Euclid financiert al 50% van de
onderzoekskosten, wat al een goed begin is. Er zijn uitgebreide contacten met TNO-
FEL maar dat is tweezijdig, omdat ze enerzijds technologie-ontwikkelingscompanen,
anderzijds adviseurs van de klant (MvD) zijn, zodat van strategische contacten geen
sprake kan zijn517.”
518
Van Rietschoten & Houwens
Van Rietschoten & Houwens werd in 1860 opgericht als leverancier van technische
diensten en goederen aan de scheepvaart. Al vrij snel ging het bedrijf zich met
elektriciteit bezighouden. In 1890 werden de eerste elektrische installaties aan boord
van Marineschepen ingebouwd. Vanaf dat moment zouden R&H elektrische

362
Annex: actoren, relaties en toekomst

installaties in vrijwel alle Marineschepen verschijnen, zoals de kruiser ‘Java’ waaran


R&H bij het van stapel lopen in 1921 4 jaar gewerkt had, de jager “De Ruyter”, en
de duikboten K.14, K.15 en K.16 waarvoor elektrische installaties, batterijen en het
ventilatiesysteem werden geleverd. In 1937 werd de elektrische installatie van de
Java herzien en gemoderniseerd, en net voor de oorlog werden verscheidene
koopvaardijschepen van mijenveeginstallaties voorzien. Na de oorlog is R&H weer
betrokken bij alle KM-bouwprojekten: het vliegkampschip, de kruisers, de A- en B-
jagers, de diverse klassen onderzeeboten en fregatten. R&H fuseert in 1967 met de
Internatio-groep, enkele jaren later met Wm.H.Müller & Co. tot de Internatio-
Müller-groep. De Marine-bezigheden daarvan concentreren zich in R&H Systems,
een onderdeel van Imtech dat de elektrotechnische poot is van Internatio-Müller.
Het elektrotechnische bedrijf Van Rietschoten & Houwens is intussen onderdeel
geworden van IMTECH, de divisie ‘Techniek’ van het concern Internatio-Müller,
waar het opereert in het segment ‘IMTECH Marine & Industry”. Ze verzorgde in
1999 de installatie van elektrotechnische systemen en de platformautomatisering
voor de 4 LCF-fregatten, een opdracht die nog enkele jaren zou voortduren.
Daarnaast was ze op de internationale defensiemarkt aanwezig519.
“Voor R&H Systems is de defensiemarkt een belangrijke onderdeel van zijn
maritieme activiteiten. Van de 200 tot 250 miljoen omzet van IMTECH is tussen de
30 en 40 miljoen van defensie afkomstig. Voor R&H-systems is het aandeel,
dezelfde 30 tot 40 miljoen, groter, namelijk zo’n 30 á 35%, want haar omzet is 100
tot 110 miljoen. In 1989 zaten de defensieactiviteiten binnen R&H Elektrotechnische
Mij. Tot 1993/94 was de defensieomzet nog meer dan 100 miljoen, voornamelijk
voor het Nederlandse MvD (hoofdzakelijk marine, weinig landmacht) gerealiseerd.
Dat kwam vanwege het min of meer tegelijkertijd opleveren van de laatste M-
fregatten en de Walrus-onderzeeboten waardoor de omzet hoog was. Al veel eerder
was te voorzien dat op termijn de defensieomzet zou ineenzakken, zodat al vroeg
met een grote reorganisatie werd begonnen. In 1995 was de defensieomzet, van een
top van 130 miljoen begin jaren ’90, tot ongeveer 60 miljoen teruggelopen, en
vervolgens tot 30-40 miljoen nu, met weer een licht stijgende lijn. Die is te danken
aan de export op eigen kracht. Bij drie reorganisatierondes is het personeelsbestand
van 500 teruggelopen tot 200. Dat was in de jaren ’91/92/93, toen de algemene
economische toestand ook niet zo sterk was zodat deze mensen niet intern
opgevangen konden worden. In 1992/93 is een Contourenplan opgesteld voor de
toekomst van R&H. Er was ergens nog een civiel zusterbedrijfje, waarmee een
nauwere samenwerking werd opgestart om activiteiten op de civiele markt uit te
breiden. Toen is R&H-systems ontstaan.520”
R&H is een bedrijf dat zich specialiseert in het bouwen een aanleggen van
elektrische- en elektronische installaties in schepen. Op dit moment komt zo’n 60%
van de omzet uit de militaire hoek. In een aantal jaren wordt verwacht, zal dat
teruglopen tot tussen de 35 en 40%. R+H bouwt de scheepssystemen die bij het
‘scheepvaart’-gedeelte van een Marineschip horen: het bedienen van de apparatuur
aan boord, sturen, en navigeren. R+H bouwt ook de daarbijbehorende simulatoren,
mock-ups van de scheepscontroleruimten die in het bedrijf zelf staan, en waarin
bemanningen getraind worden voor ze aan boord van de schepen gaan. R&H maakt
energievoorzieningssysteemautomatisering, scheepscontrole-centra, geintegreerde
monitoring- en controlesystemen, scheepssysteemautomatisering

363
Annex: actoren, relaties en de toekomst

(platformautomatisering), aandrijvingscontroleautomatisering, stabilisatie- en


automatische pilootsystemen, en onderzeeboot-stuursystemen. Daarbinnen doet
R&H ‘alles’: van het ontwerpen van de schema’s tot het samenbouwen van de
hardware, het leveren van de software, en het inbouwen in het schip. Voor R&H
Systems nam in 1997 de militaire productie ongeveer 50 tot 60% van het geheel in,
en werkten er ongeveer 400 mensen in deze sector.
In het begin van de jaren ‘90 had IMTECH een Contourenplan opgesteld om het
hoofd te bieden aan de verwachte terugval in defensieorders. Dit Contourenplan
hield in, dat de technologie die voor de defensieopdrachten was ontwikkeld, over-
gebracht werd naar de civiele markt. Dat betrof bediening en bewakingsapparatuur
en -software (Monitoring and Control) voor de M-fregatten, die allereerst op de
militaire markt, daarna op de civiel maritieme markt, en minder op de industriële
markt ingezet is, waarbij gedacht moet worden aan de automatisering van industriële
processen, en de afstands-bewaking en -bediening daarvan. De civiele maritieme
markt is een intense vechtmarkt, waarin R&H zich succesvol binnengedrongen heeft
door eerst de bekende afnemers te benaderen (GN, IHC Calland, jachtenbouw), en
daarna wat verder weg gelegen markten als de offshore. De achterliggende filosofie
was dat je niet twee dingen gelijk moet doen: én een nieuw product én dan ook nog
op een nieuwe markt.
R&H had, voor het zich op de civiele markt richtte, een cost/performance-
probleem bij het uitrusten van de fregatten en onderzeeërs: er waren technische
problemen en voor de werkzaamheden werden (deels ook daardoor, maar niet alleen)
te grote kosten gemaakt. Bovendien was er een bezettingsprobleem (te weinig orders
om het personeel aan het werk te houden). Dat heeft ervoor gezorgd, dat R&H al
vroeg is gaan kijken naar:
a) technologie, mogelijkheden voor civiel gebruik,
b) de bezetting op termijn, en
c) manieren om goedkoper te produceren.

De organisatie is daarna drastisch afgeslankt, de kosten werden omlaag gebracht.


Door dit tijdig de bakens verzetten is het bedrijf nu in staat gebleken om op eigen
kracht nieuwe markten aan te boren: er wordt efficiënter en effectiever geproduceerd
waardoor lagere prijzen mogelijk werden. Dit sluit ook aan bij een trend die bij de
KM de laatste 5 tot 6 jaar zichtbaar is. Tot 1990 was de KM vrijwel uitsluitend
gericht op performance van de systemen, kostenaspecten waren van minder belang.
Nu de budgetten echter omlaag zijn gegaan is het zaak geworden om goedkoper in te
kopen. De oude manier van contracten-verlening door de Marine, namelijk op een
kosten-plus-percentage-basis, is verlaten voor fixed cost, fixed-price contracten.
In Nederland worden op drie plaatsen nog schepen gebouwd521. In Nederland
gaat R&H een paar ‘witte plekken’ invullen, bijvoorbeeld in het Noorden (aan het
Winschoterdiep) waar steeds grotere en complexere coasters gebouwd worden, die in
de toekomst ook van complexere elektrische installaties voorzien zullen moeten
worden. Deze worden nu nog voorzien door Ykels en Alewijnse, wat feitelijk een
installatiebedrijf is en niet een systeemintegrator.
Nieuwe technologie betreft het geïntegreerde console dat zelf is ontwikkeld.
Verder geeft R&H een 2-3% van de omzet uit aan R&D waarmee ze in Nederland
vrij hoog zit. Het all-electric ship is vooral interessant, ook voor de civiele markt,

364
Annex: actoren, relaties en toekomst

omdat het een hoger rendement kan halen als het een schip is met sterk wisselende
energiebelastingen. Ook hier geldt: het zijn allereerst civiel-technologische
ontwikkelingen die later ook in militaire applicaties terechtkomen. Aan steun voor
conversie is van de overheid niets ontvangen. Wel dingt R&H mee naar de algemene
technologie-ontwikkelingspotjes. Daarin is ze intussen handig geworden: het is zaak
coalities met de juiste partijen af te sluiten voor interessante ontwikkelingen die het
MvEZ (SENTER) juist wilde stimuleren. Daarvoor moet je de mensen die een beleid
uitvoeren wel kennen, en hun voorkeuren. Van de 3 miljoen die jaarlijks naar R&D
gaan is meer dan 1 miljoen uit dergelijke potten afkomstig. Bij de NIM wordt niet
gepoogd geld binnen te halen, daarin moet je altijd zelf voor 50% participeren, en bij
het instituut besteden. De toekomst ziet er redelijk positief uit. Groei in het verre
Oosten. In Nederland de LCFs tot 20003/4, daarna is Nederland koffiedik kijken.522”

MAFO-Holtkamp
Een van de onderaannemers van de scheepsbouwwerven is al jaren het bedrijf
MAFO, dat sinds enkele jaren onderdeel is van de Holtkampgroep (voorheen van het
Howden-concern). MAFO-Holtkamp produceert o.a. scheepsdeuren en industriële
wasmachines. “Voor zowel het ontwerp als de productie van de marine-deuren is een
speciale expertise nodig, die in de praktijd moet worden opgedaan. Een groot deel
van die expertise is in de mensen gelegen: binnenkort wordt begonnen dit expliciet
op papier te zetten omdat wegvallen van enkele personen nu al een groot probleem
zou veroorzaken. De marinedeuren-mensen van Mafo kunnen wel in de
wasmachinesector worden ingezet, omgekeerd gaat niet: daarvoor is de marine-
manier van werken te specifiek. Andere toepassingsgebieden voor de deurentech-
nologie zijn er nauwelijks, of het moest het maken van brandwerende deuren zijn.
Hiervan geldt, zoals voor vele andere markten, dat er al vele bedrijven op werkzaam
zijn. Opbouwen van een nieuw expertisegebied en een nieuwe markt is erg lastig; is
bovendien niet nodig omdat de deurenkennis in huis is en niet veroudert523.
“Met het Geleide-Wapenfregat is Mafo (Machinefabriek Oldenzaal) begonnen
voor Defensie te produceren: deuren en luiken voor marineschepen. Voorheen
bouwde Mafo dergelijke deuren voor de koopvaardij, wat in de jaren ’60 en ’70 is
voortgekomen uit enerzijds de garagedeuren die Mafo in het productiepakket had,
anderzijds uit de uitbundige jaren van grote orders voor de Nederlandse
scheepswerven: waar mogelijk werd werk uitbesteed. Sindsdien zijn Mafo deuren en
luiken (waterdicht tot 10 bar, gasdicht, 30% lichter dan vergelijkbare buitenlandse
deuren, bedienbaar met één hand) te vinden in de schepen van de KM en van
buitenlandse marines. Een nieuwe ontwikkeling is de deuren van roestvrij staal te
maken. Dat is lastiger dan staal, omdat roestvrij staal trekt. Met name de Duitse
marine is een grote afnemer van Mafo-deuren; de Engelse en Franse marines kopen
vrijwel uitsluitend nationale producten. Het is overigens niet de KM zelf die
opdrachten geeft, dat doet de bouwmeester, maar de KM dient goedkeuring te geven.
Dat heeft te maken met veiligheidsaspecten (deuren worden ingebouwd op gevoelige
plaatsen) en met de eisen die door de defensie-accountancydienst worden gesteld aan
het bedrijf. Dat houdt in dat accountants regelmatig de boeken komen nakijken, om
te zien of er sprake is van correcte prijsvorming, vooral in het geval van een
feitelijke monopoliepositie van een bedrijf. Orders voor deuren worden niet open

365
Annex: actoren, relaties en de toekomst

uitgezet; in plaats daarvan wordt een beperkt aantal ondernemingen gevraagd een
prijsopgaaf te doen, op basis waarvan de order vergeven wordt.
Op vrijwel alle marineschepen sinds de Geleide-Wapenfregatten zijn Mafo-
deuren en luiken aan te treffen. Ook op alle mijnenjagers van de Alkmaarklasse
(tripartite mijnenjagers), en tot en met ’92 was Mafo in de running voor leverantie
van deuren en luiken tbv de kustmijnenvegers die door van der Giessen-de Noord
zouden worden gebouwd. Deze zijn mijnenvegers zijn echter nooit besteld.
Rond 1985 is gestopt met de productie van deuren voor de koopvaardij. De
markt voor deze deuren was vrijwel uitsluitend nationaal, en na het RSV-debacle is
het ordervolume aan nieuwe schepen aanzienlijk teruggelopen in Nederland. Mafo
had toen 10 man ontwerp-engineering in dienst, die met de magere orders voor
koopvaardijdeuren niet aan het werk konden worden gehouden. Wel werd in 1983
begonnen met ontwikkelwerk voor de KM, voor een nalaadsysteem voor de
Seasparrows aan boord van de Luchtverdedigingsfregatten (en later de M-fregatten).
De potentie van dit ontwerp was goed. De ontwikkelde inrichting werd niet gebruikt,
doordat het lanceerontwerp van de Sea Sparrows werd gewijzigd: aan boord van de
M-fregatten (en latere fregatten) werden ze verticaal gelanceerd. De enorme kosten
van dit projekt (nominaal 4 miljoen, feitelijk dichter bij de 6 miljoen) zorgden voor
zodanig grote financiële problemen dat het Engelse concern Howden het bedrijf kon
overnemen524.”

R&D: MARIN, Nevesbu, TNO-DO, FEL

MARIN
Het MARIN (Maritiem Research Instituut Nederland) verricht hydrodynamisch
onderzoek voor zowel de civiele als de militaire markt. De hydrografie houdt zich
bezig met vormgeving en voortstuwing van schepen, en de reactie van het schip op
de omgeving. De hoofdpoten van MARIN zijn de afdelingen Schepen, Offshore,
Software engineering, Automatie en instrumentatie, en Technologie-transfer. De
afdeling Schepen doet het meest Marinewerk. Technologietransfer is een kleine
afdeling. Bij Marinewerk coördineert de afdeling Schepen, offshore en software
worden in de projekten betrokken. Een trend is, meer met zgn. deskstudies te
werken. Vroeger was het allemaal meer experimenteel, nu worden experimenten
gebruikt om uitgerekende data te verifiëren. Toch worden nog steeds modellen
gebouwd voor metingen in de sleeptanks525.
TNO-DO coördineert het onderzoeksprogramma, MARIN en de Marine afd.
wetenschappelijk onderzoek overleggen samen over de inhoud van het plan, maar
uiteindelijk beslist MARIN zelf over de technische inhoud. Het militair onderzoek is
te verdelen in twee soorten: dat voor de middellange/lange termijn, en project-
geöriënteerd onderzoek. Het middellang/lange-termijn onderzoek behelst de
kennisbasis die bijgehouden en verbeterd moet worden. In dit programma worden
ook ontwerp-instrumenten ontwikkeld voor de Marine (softwareprogramma's).
Daarvoor is er een vierjarenplan dat elk jaar bijgesteld wordt. Per jaar is een totaal
budget van ongeveer 1.6 miljoen gulden beschikbaar. Bij projecten gaat het om al
bestaande ontwerpen van schepen die geoptimaliseerd moeten worden. MARIN zit
ergens in het voortrajekt.

366
Annex: actoren, relaties en toekomst

MARIN is voor 50 tot 60% van haar opdrachten afhankelijk van het buitenland,
voor de rest, van voornamelijk overheidsopdrachten. Buitenlandse marines komen
echter ook graag bij MARIN langs. Ze werkt, als onafhankelijk onderzoeksinstituut,
deels op een militaire, deels op een civiele markt. De Nederlandse werven komen
voor hydrografische opdrachten vaak bij MARIN. Deze werven hebben de laatste
20 jaar hun eigen ontwerpafdelingen sterk gereduceerd, soms geheel opgeheven.
Sinds de Schelde uit RSV is, heeft ze weer een eigen ontwerp-kennis opgebouwd.
Samenwerking tussen deze ontwerpafdelingen en MARIN is incidenteel, niet
struktureel.

NEVESBU
De N.V. Nederlandsche Vereenigde Scheepsbouw Burox werden in 1935 door de
grote scheepswerven RDM, De Schelde, Werkspoor, de NDSM (Nederlandse Dok-
en Scheepsbouw Maatschappij) en Wilton-Fijenoord opgericht als het centrale
ontwerpburo voor o.a. Marineopdrachten. De relatief geringe aantallen daarvan, en
de economische toestand van die jaren dwong de werven tot deze vorm van
samenwerking. Gunning, voorheen chef van de Marineafdeling van de Schelde, werd
hoofd van de nieuwe firma.
Voorheen had een afdeling van de KM dat zelf gedaan; na 1935 zou ze slechts
nog een algemeen ontwerp leveren, en aanwijzingen voor realisatie van haar speciale
wensen. Vrijwel alle KM-schepen vanaf dat moment zijn inderdaad door Nevesbu
getekend en ontworpen, te beginnen met de lichte kruiser Tromp.
Na de oorlog tekende NEVESBU voor de verbouwing van de Karel Doorman,
de afbouw van de kruisers, de jagers, en de 3-cylinder-onderzeeboten. De taken van
Nevesbu waren daarin drieledig: het ontwerpen van het schip en vaststellen van de
specificaties, het vervaardigen van de werktekeningen voor de scheepswerf, en het
coördineren tussen de KM, werf en grootste onderaannemers van technische
kwesties tijdens ontwerp en bouw. Daarom had ze een ontwerpafdeling, een project-
controle-afdeling, drie werktuigbouwkundige afdelingen en een logistieke afdeling.
NEVESBU is zo jaren lang het technisch tekenburo voor Marineopdrachten
geweest. Ze was gemeenschappelijk eigendom van de grote Nederlandse
scheepswerven, met welke ze uiteindelijk in het RSV-concern opgegaan is. Na het
uiteenvallen van RSV werd NEVESBU een onafhankelijk ingenieurskantoor. In
NEVESBU was de kennis geloceerd waarmee een oorlogsschip ontworpen kon
worden; de bouw ervan werd aan de werven toevertrouwd. Met het ontwerpen van
de M-fregatten begon het aandeel van Nevesbu af te nemen, om geheel uit
Marinebouw te verdwijnen bij de LCF-fregatten.526

TNO-DO (Nederlandse organisatie voor toegepaste natuurwetenschappelijk


onderzoek-Defensieonderzoek.)
TNO is de Nederlandse organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk
onderzoek. Het is een privaatrechtelijke organisatie, niet een onderdeel van het
Ministerie van Defensie zoals in het buitenland deze verhouding meestal geregeld is.
TNO is voor haar financiën grotendeels afhankelijk van de subsidie die ze van de
overheid krijgt. De algemene taak van TNO is, met dat geld een kennisbasis in stand
te houden voor maatschappelijk relevant onderzoek, zoals op gebieden van milieu,
energie, en defensie. DO is een onafhankelijke instelling, dat de normale

367
Annex: actoren, relaties en de toekomst

bestuursorganen heeft. Daarboven staat de Raad voor het Defensieonderzoek,


waarvan de leden zijn aangewezen door Defensie en TNO. De voorzitter, die ook lid
van de raad van bestuur van TNO is (met DO in zijn portefeuille) spreekt regelmatig
de Direkteur-Generaal Materieel van het Ministerie van Defensie527.
TNO-DO is de bedrijfsresearchafdeling van het MvD, hetgeen voortvloeit uit de
vergelijking die in de Defensienota van 1991 werd gemaakt tussen de
Defensieorganisatie en een concern met werkmaatschappijen, waarbij paralellen
werden gelegd tussen: bedrijfsprodukt en hoofddoelstelling’de krijgsmacht’,
produktieprocessen en ‘formeren, instandhouden en inzetten’, en tussen
bedrijfsresearch en ‘defensieonderzoek’. “De functie die het defensieonderzoek voor
het Defensiebedrijf vervult, is het bijdragen met kennis en kunde aan de
ontwikkeling en instandhouding van een voor zijn taken berekende en betaalbare
krijgsmacht528.”

TNO-DO verricht aldus:


Bedrijfsondersteuning,
Technologieontwikkeling, en
Materieelontwikkeling ten bate van Defensie529.
Bedrijfsondersteuning is de belangrijkste taak. Ze bestaat eruit, problemen waar
Defensie mee aan komt dragen, op te lossen. Dat kan liggen in nieuwe doctrines, de
samenstelling van een eenheid, personeel, materieel, samenwerking. Het is vaak
operationale research: beleid wordt ontworpen aan de hand van modellen.
Materieelontwikkeling behelst:
Sensorsystemen (sonar, radar, optica);
Informatie en telecommunicatie tbv de automatisering van de commandovoering;
Wapensystemen, bijv. bescherming tegen bepaalde soorten munitie;
NBC bescherming,
en een beetje mens-machine interface bij Technische Menskunde.
Op het gebied van 'personeel' doet TNO aan onderzoek naar opleidingen, trainingen,
werkomstandigheden, kleding, cognitie in crisissituaties. In totaal werken er bij
TNO-DO 900 mensen, van wie 700 afgestudeerden.
Het centrale buro van DO zit in Delft. Het overkoepelt het defensieonderzoek
van TNO: planning, realisatie, geld, en beheert het onderzoek buiten DO. Voor
Defensie verricht TNO-DO: Bedrijfsondersteuning, Technologieontwikkeling, en
Materieelontwikkeling. Bedrijfsondersteuning is de belangrijkste taak. Ze bestaat
eruit, problemen waar Defensie mee aan komt dragen, op te lossen. Dat kan liggen in
nieuwe doctrines, de samenstelling van een eenheid, personeel, materieel,
samenwerking. Het is vaak operationale research: beleid wordt ontworpen aan de
hand van modellen. Materieelontwikkeling behelst: Sensorsystemen (sonar, radar,
optica); Informatie en telecommunicatie tbv de automatisering van de
commandovoering; Wapensystemen, bijv. bescherming tegen bepaalde soorten
munitie; NBC bescherming, en een beetje mens-machine interface bij Technische
Menskunde. Op het gebied van 'personeel' doet TNO aan onderzoek naar
opleidingen, trainingen, werkomstandigheden, kleding, cognitie in crisissituaties.
Het leeuwendeel van het defensieonderzoek dat in Nederland plaatsvindt wordt
uitgevoerd door de drie laboratoria van TNO-DO: nl, het
TNO Fysisch en Elektronisch Laboratorium, het

368
Annex: actoren, relaties en toekomst

TNO Prins Mauritslaboratorium, en


TNO Technische Menskunde.

Deze drie laboratoria samen hebben ongeveer 850 tot 900 mensen in dienst, een
aantal dat voor het eind van de Koude Oorlog aanzienlijk hoger was. In 1996 waren
bij het FEL, het grootste laboratorium dat voor de ontwikkeling van Marinematerieel
het belangrijkst van de drie is, 479 mensen werkzaam. Eind 1994 waren dat er 494
geweest, eind 1992 523. Het PML had in 1996 ongeveer 300 mensen in dienst,
waardoor een kleine 100 voor TM overblijft.
Technische Menskunde specialiseert zich in de interactie tussen menselijke
functies, werk en technische hulpmiddelen. Haar werk is erop gericht dat de
‘menselijke factor’ behartigd wordt in de militaire wereld. Ze gaat ervan uit dat
menselijk handelen kan worden beschreven als een kringloop van zintuiglijke
waarneming, verwerking van het waargenomene, het nemen van een besluit en het
uitvoeren ervan.530 Het Prins Mauritslaboratorium is opgedeeld in drie divisies:
toxische stoffen, munitietechnologie en explosieveiligheid, en wapens en
wapenplatformen.531 Het Fysisch- en Elektronisch Laboratorium (TNO-FEL) is het
belangrijkste en grootste defensielaboratorium van Nederland. Het is verdeeld in
afdelingen voor operationele research en bedrijfsvoering, command & control en
simulatie, telecommunicatie en defensie-elektronika, en waarnemingssystemen532.

Geschiedenis TNO-Defensieonderzoek
Juist na de Tweede Wereldoorlog, in 1946 werd bij Koninklijk Besluit de
Rijksverdedigingsorganisatie TNO opgezet. TNO had toen al langer bestaan, sinds
de TNO-wet van 1930. Daarin waren een aantal zaken geregeld zoals de
onafhankelijke status van het instituut, het doel (leiden, coördineren en financieren
van toegepast onderzoek), en de mogelijkheid om zgn. Bijzondere organisaties in te
stellen. Pas tijdens de oorlog wist de Centrale Organisatie voorbereidingen te treffen
voor enige organisationele opbloei: tot dan toe had TNO nog een enigszins slapend
bestaan geleid. Na besprekingen van vertegenwoordigers van de CO met de
Minister-President en de Ministers van Oorlog en Marine werden statuten opgesteld,
waarin o.a. de taak van het instituut werd omschreven: “De RVO TNO heeft tot taak
te bevorderen, dat het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek op doelmatige
wijze diestbaar wordt gemaakt aan de rijksverdediging”533. Daartoe werd al snel het
Physisch Laboratorium van het Ministerie van Oorlog, een laboratorium waarvan het
institutioneel leven in 1924 aanving als ‘Commissie voor Physische Stijdmiddelen’,
wetenschappelijke activiteiten in 1927 als ‘Meetgebouw’ op de Waalsdorper vlakte
te Den Haag, in beheer genomen. Het personeelsbestand van dit laboratorium zou
uitgroeien van 64 in 1947, tot 101 in 1952, 210 in 1962, 296 in 1972, tot 346 in
1980.
De Ministeries van Oorlog en Marine benoemden elk 2, later 4
vertegenwoordigers in het bestuur van de RVO. Dezen bepaalden mede het
bestuurlijk beleid van de organisatie, maar de strijdmachtdelen hielden ook voor de
vaststelling van de jaarlijkse werkprogramma’s van de laboratoria regelmatige
besprekingen met de direkteuren van de labs. Opdrachten die de RVO aan
laboratoria van andere Bijzondere Organisaties gaf werden begeleid door
contactcommissies, die ook in het algemeen een schakel vormden tussen de wensen

369
Annex: actoren, relaties en de toekomst

van de gebruiker (krijgsmachtdelen) en de leverancier (RVO-onderdelen). Zo


werden o.a. in 1951 de Waarnemings Contact Commissie, in 1952 de Chemische
Contact Commissie en de Contact Commissie Mijnenvegen ingesteld.
Bij het overgaan van het Physisch Lab. naar TNO-RVO waren in het nieuwe
werkprogramma de sporen van het vooroorloogse onderzoek nog duidelijk
herkenbaar: de ervaringen die voor 1940 met onderwaterakoestiek waren opgedaan
werden benut bij onderzoek naar sonar (toen nog ‘asdic’ genoemd); de succesvolle
vuurleidingsapparatuur die in 1940 mee naar Engeland werd genomen werd verder
ontwikkeld, waarbij een digitale ipv een elektrisch-analoge opvolger van de oude
mechanische systemen werd gebruikt; radio-onderzoek werd voortgezet en richtte
zich vooral op de ultra-korte golf. De onderzoeksgebieden die in het
werkprogramma waren vastgelegd waren: elektronische rekenmethoden en
vuurleiding, aktief infrarood en ver-infrarood, radio en radar, akoestiek, elektro-
fysiologie, magnetische apparaten, bestrijden van invloedsmijnen, en opdrachten van
de PTT534.
Het radar-onderzoek werd door het Laboratorium Elektronische Ontwikkelingen
(LEO), een onderdeel van de KM, geclaimd. Deze was ontstaan als voortzetting van
de Marine Radiodienst, en zou later een ontwikkelingslaboratorium (en producent
voor speciale apparaten in zeer kleine series) voor de gehele krijgsmacht worden. In
de Defensienota van 1974 werd de aanbeveling van de Hoofden Wetenschappelijk
Onderzoek van de krijgsmacht, om het LEOK te doen versmelten met RVO-TNO.
Feitelijk waren er twee laboratoria die min of meer op hetzelfde terrein onderzoek en
ontwikkeling pleegden: het Fysisch Lab. en het LEOK. Bij het LEOK lag de nadruk
meer op de ontwikkeling (en produktie op kleine schaal) van apparaten, terwijl het
FL zich meer op toegepast onderzoek richtte, maar de verschillen waren niet erg
groot. Zo waren de sonars van de A- en B-jagers mede door het FL ontworpen. In
1977 werd het LEOK in de RVO opgenomen, en in 1984 met het Physisch Lab
versmolten tot het Fysisch Elektronisch Laboratorium: FEL. Voorlopig echter waren
beide labs gescheiden, en bleven voor het Physisch Lab. op radar-gebied anti-
radarmaatregels over als het ontwikkelen van radar-absorberend materiaal (RAM).
Aan het begin van de jaren ‘60 zat het Physisch Lab. aan het maximum van zijn
capaciteit. De ontwikkelopdrachten van met name de KM konden ternauwernood
meer uitgevoerd worden: dat was o.a. te wijten aan het verschijnsel dat
Marineschepen steeds meer (geautomatiseerde) systemen aan boord kregen.
Voorbeelden daarvan waren een Nederlandse sonar- en passieve
afstandsindicatieinrichting, elektronische vuurleiding van torpedo’s, en infrarood-
detectoren voor het opsporen van oppervlakteschepen aan de horizon. Voor dit
onderzoek werd een uitgebreid instrumenten- en apparatenpark aangeschaft: een
eigen radarinstallatie, paraboloïde antennes voor radio-onderzoek en satelliet-
communicatie, en een digitale computer, en een sonar-vlot.
Met de verhuizing in 1968 van het FL naar een nieuw lab. op de
Waalsdorpervlakte werden er o.a. een a-magnetisch lab. gebouwd voor
mijnenonderzoek, een bassin voor onderwaterakoestiek, een EMP-beproevingsplaats
voor grotere objecten, en een radar-meetrange. Onderzoek werd verricht naar het
detecteren van infrarood-licht, laser-toepassingen, satellietcommunicatie, phased-
array radars en gesleepte-array sonars. Operations research nam een grote vlucht.

370
Annex: actoren, relaties en toekomst

In 1980 werden de Bijzondere Organisaties van TNO (waaronder de RVO)


opgeheven, en vervangen door o.a. een Hoofdgroep voor Defensieonderzoek (HDO-
TNO). De speciale positie van deze groep t.o.v. de rest van TNO kwam (en komt)
tot uiting in de ingestelde Raad voor Defensieonderzoek, die een belangrijke inbreng
heeft bij het vaststellen van het inhoudelijke programma van de HDO. Deze Raad
wordt gevormd door vertegenwoordigers van het Ministerie van Defensie, een
vertegenwoordiger van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en
enkele externe wetenschappelijke deskundigen. De voorzitter van deze raad,
voorgedragen door de Minister van Defensie en benoemd door de Kroon, is ook lid
van de Raad van Bestuur van TNO. Deze organisatie maakt het uitbesteden van
defensieonderzoek door HDO aan andere TNO-onderdelen gemakkelijker. In 1986
werd ter bewaking van het wetenschappelijke programma voor elk lab. een Instituuts
Adviesraad ingesteld.
Het takenpakket van de krijgsmacht was door de Defensie- en Prioriteitennota’s
aanzienlijk van samenstelling veranderd. “Sinds 1991 moet de krijgsmacht kunnen
optreden in het gehele geweldsspectrum met nadruk op crisisbeheersing.535” De
nieuwe hoofdtaken van de krijgsmacht536 maakten dat er een omvangrijk beroep
gedaan werd op de capaciteit van TNO-DO om nieuwe operationele concepten,
nieuwe technologieën, en nieuw materieel te onderzoeken op geschiktheid voor de
nieuwe taken.
De kennis en kunde (K&K)-basis van TNO bestaat uit toepasbare kennis (“We
know how to”), die van Universiteiten uit fundamentele kennis (“We know how”).
Basiskennis ontstaat door een aantal stukken fundamentele kennis bij elkaar te
leggen, en er plotseling iets uit te zien komen. Een voorbeeld is supergeleiding, die
vele soorten toepassing krijgt: aandrijving, voortdrijving, lancering. Door het
uitvoeren van feasability studies worden die mogelijkheden onderzocht. Er bestaat in
de K&K-clubjes een gevoel van waar 't heen gaat. Dat kan ook een soort 'tunnelvisie'
zijn: iemand die zich met telecommunicatie bezighoudt ziet overal toepassingen voor
telecommunicatie terwijl Defensie daar niet op zit te wachten, maar op een
totaalconcept. Daarom heeft TNO een centrale staf voor marketing. Ook bij Defensie
leven vele opvattingen, wensen, ideeën, behoeften. Deze moeten worden gebundeld
en gestruktureerd zodat TNO er iets mee kan aanvangen: een generieke behoefte
moet worden geformuleerd waaruit een onderzoeksprogramma en onderzoeks-
doelstellingen volgen.
Een gebied waar technologische ontwikkeling plaatsvindt is dat van de sensor-
wapen-commando systemen. Niet alleen de integratie, maar de performance van de
onderdelen zelf ondergaat dramatische verbeteringen: zoals de sensoren. In de hull-
mounted sonar van de M-fregatten is, zoals gezegd, digitale signaalverwerking
toegepast, en verbeterde transducers. Luchtdoelen tenderen ernaar, klein en snel te
zijn, en vlak boven zee aan te komen vliegen (sea-skimming missiles). Die vertonen
maar een klein radar-oppervlakte (gecombineerd met hoge vliegsnelheden geeft dat
korte reactietijden: ronddraaiende radarpanelen zijn te langzaam, er moeten
gespecialiseerde horizon-verkennende phased array-radars komen), maar omdat ze
snel zijn, stralen ze nogal wat IR-energie uit: vandaar dat IR-zoekers belangrijk
worden.537”

371
Annex: actoren, relaties en de toekomst

RELATIES: de opvattingen van de KM, de


industriële, en R&D-actoren
KM over haar relatie met de industrie
Opvattingen die binnen de KM leven over de verdeling van verantwoordelijkheden
t.a.v. technologieontwikkeling focusseren op het belang voor Nederland, te
beschikken over een eigen defensieindustrie, het wenselijke niveau van technologie-
en ontwerpkennis binnen de KM, het daarbij horende noodzakelijke technologisch
niveau van de industrie, en de taakverdeling tussen KM en industrie.
“De Technische Afdelingen zijn er op de eerste plaats om de KM als een slimme
consument (smart buyer) op te kunnen laten treden. Echter, de kennis die daarbij
opgedaan wordt moet worden toegepast: het trajekt tussen stafeis en het bouwproces
(realisatie) doet de KM zelf. Die kennis is te verdelen in specifiek militaire, en
algemeen technische. Tussen de kennis van de KM en die van de industrie zit een
verschil. Kennis waarvan niet verwacht kan worden dat een bedrijf ze erg lang moet
aanhouden en slechts zelden kan aanspreken moet bij de KM zetelen. Specifiek
militaire kennis ook (natuurlijk): produktkennis. Proces- en scheepsbouwkundige
kennis die van ‘algemene nautische aard’ is dient bij de industrie aanwezig te zijn.
Ontwerpkennis inzake rompvorm, afmetingen, verhouding vermogen/snelheid,
schokbestendigheid, vermoeidheid zetelt bij de TA, produktiekennis (hoe bouw ik
een schip) is iets van de werf. Er zijn wel grijsvariaties daartussen. Vroeger zat
Nevesbu in het ontwerptrajekt: een ontwerpburo van de industrie. Die bijdrage is
voor een deel door de werf (KSG), voor een deel door de KM overgenomen. De
onafhankelijke, zelfstandige positie van Nevesbu is achterhaald. Tegenwoordig
wordt ze, o.a. door KSG, voor projekten ingehuurd. Ten tijde van de Van
Speykklasse speelde ze nog een pregnante rol: er werd een stukje ontworpen, en ter
goedkeuring aan de KM voorgelegd. (...) Als de stafeis goedgekeurd is wordt er
voorzien in een projektorganisatie. Die gaat de markt onderzoeken, en er begint een
keuzeproces voor de grote onderdelen van het schip. Daarvan wordt middels de
DMP-procedure verantwoording van afgelegd538.
“Waar ligt de scheiding voor wat betreft kennis/verantwoordelijkheid tussen de
KM en de industrie? Er zijn verscheidene abstractieniveaus waarop we over
technologie kunnen spreken. De functionele eis kan zijn: mobiliteit; de functionele
specificatie: een zekere snelheid, de technische specificatie: bouw een motor in met
zoveel vermogen. In Nederland geeft de KM aan de industrie een kookboekje: dit en
dat willen we in het schip zien, zo ontworpen. In de VS zit nog een onafhankelijk
ontwerpburo tussen de VS en de US-Navy. In Nederland niet meer: dat was ooit
Nevesbu. Feitelijk is het een kwestie van economie: waar kunnen we zo goedkoop
mogelijk een hoeveelheid kennis in stand houden, in de industrie of in de KM.
Extern ligt bijvoorbeeld: het aansturen van een produktieapparaat, en voor
onderzeeboten: het verwerken (lassen) van speciale staalsoorten. In die gebieden
leunt de KM achterover, ze vist in een technologiepoel en vraagt zich af, wat daar
nog aan te plakken zodat het militair bruikbaar is. (...) Recentelijk is er een
verandering opgetreden bij Nevesbu intern: ze richt zich nu op het ontwikkelen van
specifieke sterkte-kennis voor het ontwerpen van civiele speciale schepen, bijvoor-
beeld het ombouwen van oude tankers tot drijvende olieverzamelplatforms. Voor

372
Annex: actoren, relaties en toekomst

KM-projekten kan ze op ad-hoc basis nog wel eens ingehuurd worden. Ten tijde van
de S- en GW-fregatten werkten er bij Nevesbu 350 tekenaars, nu zijn er nog 30 tot
40 over. Nevesbu is nu meer een soort uitzendburo dat gespecialiseerd personeel
uitleent aan civiele werven. Bij het ontwerp van de AOR werkte ze met Bazan samen
in de besteksfase, daarna zijn de werven hun eigen weg gegaan. Voor het ATS werd
het concept door de KM geleverd.539”
Uit de KM komt het volgende over de onderlinge afhankelijkheid tussen KM en
KSG: “De KM komt met stafeisen, gebaseerd op een operationeel concept dat weer
door de Minister van Defensie wordt vastgesteld. De afdeling Scheepsbouw van de
KM stelt stafeisen op, gebaseerd op dat concept, en doet aan R&D naar zaken als
rompvorm, blast-resistant bulkheads etc. De KM maakt een voorontwerp met allerlei
randvoorwaarden en start besprekingen met KSG. Deze mee-ontwerpende rol van de
marine kent Nederland in sterke mate, Frankrijk ook wel, maar Engeland niet zo
sterk, en Duitsland helemaal niet. Daar ontwerpt de industrie geheel zelf een nieuw
schip, waardoor belangrijke operationele ervaring en kennis aan het ontwerp
ontbreekt.
Aan KSG wordt n.a.v. de stafeisen een bestek gegeven, met de mededeling, “er
is zoveel geld, bouw dit, en als je meent dat het verantwoord goedkoper kan, laten
we er over praten”. Binnen door de KM vastgestelde randvoorwaarden (bijvoorbeeld
“het ATS dient een diesel-elektrisch schip te worden”) en het algemene KM-plan
wordt het gedetailleerde ontwerpen door de werf gedaan. De werf (KSG) heeft er
ervaring mee, met technische vertalingen van militaire eisen te werken, en het zou
moeilijk zijn die ervaring mee te nemen naar een andere werf. Commercieel off-the-
shelf (COTS) aanschaffen komt er nadrukkelijk aan, maar is niet zo eenvoudig. Een
Marineschip gaat jaren mee, als na een jaar of 5 een onderdeel vervangen moet
worden, dat moet het nog wel te verkrijgen zijn. Repareren kan vaak niet, het
onderdeel moet vervangen worden. De enige mogelijkheid om de beschikbaarheid
van onderdelen te verzekeren is dan, een reservevoorraad aan te leggen. Testen
geschiedt middels ingebouwde apparatuur. Internationale samenwerking kan op
allerlei niveaus: samen ontwerpen en bouwen (NH-90), samen de stafeis vaststellen
en het platform ontwikkelen, afzonderlijk de systemen aanschaffen; systemen kunnen
ook internationaal (in bilaterale, trilaterale clubs, multinationale consortia)
ontwikkeld en gebouwd worden.
De wederzijdse afhankelijkheid die zo ontstaat wordt getemperd door de
defensie-accountantsdienst die contracten (voor tekening) doorrekent, en inzage
heeft in de boeken van de werf om de winst-bandbreedte te bepalen (en beperken).
De mogelijkheid van prijsstijgingen door inflatie wordt al bij voorbaat
ingecalculeerd: elk jaar wordt er een correctie in de betalen prijzen doorberekend, en
met die inflatiefactor wordt de prijsontwikkeling van een projekt gerelateerd aan
prijzen aan het begin van de loopduur van het contract. Zo worden noch de werf,
noch de KM tekort gedaan. Het M-fregat bijvoorbeeld is op deze manier zorgvuldig
binnen de toegestane prijs gebleven540.”
“Met het LCF kan in Nederland niet meer een exclusieve marine-geörienteerde
scheepswerf (Schelde) overeind gehouden worden. In 1990-91 nog heeft de Schelde
de Marine te kennen gegeven binnen 3 jaar uitsluitend van militaire opdrachten te
willen draaien, maar dat heeft de Marine niet gewild. De KM heeft gezien: door
militaire opdrachten en militaire specificaties aan de Schelde te geven is de werf van

373
Annex: actoren, relaties en de toekomst

ons afhankelijk geworden, dat is een omkeerbaar proces. Dus heeft de KM de


Schelde gedwongen haar schip volgens civiele standaarden te bouwen, de opdracht
was dan ook, modelleer het schip zo dat we het bij andere werven zouden kunnen
laten bouwen. Met tegenzin heeft de Schelde dat geaccepteerd541”.

KSG over haar relatie met de marine


De belangrijkste marinescheepsbouwer is KSG. Het bedrijf heeft specifieke
opvattingen over zijn relatie met de KM. Dat deze nauw is moge blijken uit
opmerkingen vanuit de KM over de onderlinge afhankelijkheid die ontstaat bij het
verstrekken van grote opdrachten. “Bij het faillissement van RSV in 1983 is
besloten, dat KSG voortaan de oppervlakteschepen voor de KM zou bouwen, de
RDM de onderzeeboten, terwijl de andere onderdelen van het concern hiervan
werden buitengesloten (o.a. Wilton Feijenoord; deze mocht wel onderzeeboten voor
Taiwan afmaken). Ten behoeve van het verkrijgen van de opdrachten voor de AOR
en het ATS diende KSG in overleg met de civiele werven in Nederland af te zien van
de generieke steun die het Ministerie van EZ aan de scheepsbouw verleent, en die,
afhankelijk van het jaar, op 4 tot 5% van de bouwsom uitkomt. De marge in de
civiele scheepsbouw is 2 tot 3%. In 1989 werden de scheepsnieuwbouwplannen
bijgesteld (verminderd) en moest KSG op de civiele markt gaan uitzien, alleen, die
generieke steun kreeg ze niet. Die procenten krijgen de concurrenten wel, wat maakt
dat KSG slechts voor kostprijs of verlies op opdrachten kon inschrijven. Dat was
toen ook de eerste efficiëntie-ronde was ingezet: verwacht werd, het verschil terug te
halen met een hogere efficiëntie, maar dat leerproces is nog niet geheel doorlopen.
Een technologie-ontwikkelingsconcept dat de KM nu al jaren (sinds het midden
van de jaren ’70) lang volhoudt is dat van de systeem-architectuur en bijbehorende
software. Rondom een centraal concept worden trapsgewijs innovaties ingevoerd: dit
verhoogt de interoperabiliteit tussen de klassen, maar vergemakkelijkt ook de
overstap van personeel van de ene naar de andere klasse. De Engelsen gebruiken bij
elk schip weer een compleet nieuwe opzet met nieuwe codes zodat daar wekenlange
omscholingscursussen nodig zijn. De software voor de Nederlandse fregatten wordt
door het CAWCS geschreven, terwijl buitenlandse marines bij commerciële buros
langs moeten. De koppeling met operationele kennis en ervaring maakt dit een zeer
gelukkig arrangement. Het heeft o.a. tot gevolg dat een schip als het ATS met een
bemanning van 128 afkan, terwijl de Royal Navy in een soortgelijk schip 360
mensen nodig heeft.

RDM over haar relatie met de marine


De RDM-scheepsbouwtak is vrijwel totaal afhankelijk van de bouw van
onderzeeboten. Net als bij KSG is er bij projecten sprake van nauwe samenwerking.
Daarover zegt RDM het volgende: “Het uitgangspunt voor het bouwen van een
onderzeeboot is de behoeftestelling van de KM. In de Admiraliteitsraad worden een
aantal toekomstscenario’s gehanteerd waarmee de toekomstige behoefte van de KM
aan personeel en materieel wordt bepaald. De afdeling Plannen van de Marinestaf
schrijft die behoefte in planningsdokumenten in. Die worden aan politieke en
financiele toetsing onderworpen: is het haalbaar? Zo ja, ligt daar het begin van een
operationele behoeftestelling. Simultaan met het opstellen van die operationele
behoeftestelling begint de KM met het definiëren van eisen: waaraan dient de aan te

374
Annex: actoren, relaties en toekomst

schaffen onderzeeboot te voldoen? Het gaat hier om een aantal basisspecificaties


zoals: hoe diep moet hij duiken, hoe lang moet hij op zee kunnen blijven, hoeveel
nautische mijlen moet hij op één tank kunnen afleggen (want het operatiegebied ligt
in de NO-Atlantische Oceaan), wat voor bewapening dient hij mee te kunnen nemen,
wat voor sensoren? De KM vraagt dan de direktie van de RDM om een eerste
gesprek. In overleg wordt dan een projektstruktuur opgezet waarin zaken worden
geregeld als: wat komt er in de boot, welke onderaannemers worden voor onderdelen
gevraagd, wie doet wat? Veel technische kennis is bij de KM aanwezig, bij de
Technische Afdelingen. Die kunnen in een vroeg stadium van het ontwerp al zien of
operationele eisen technisch haalbaar zijn. Op grote lijnen komt zo een projekt vast
te liggen, waarop de KM aan de werf vraagt, om op basis van haar kennis in grote
lijnen een prijs te noemen. Daarmee kan de KM naar de regering, om
investeringsbudgetten te gaan vragen. Die worden in de jaren uitgesmeerd, wat de
duur en het tempo van de bouw bepaalt. Is dat alles rond, dan kan er een contract
ondertekend worden.
De uitwerking van het eigen deel van het basisontwerp is een
verantwoordelijkheid van de RDM (detailed engineering). Onderdelen worden deels
van-de-plank aangekocht, waarbij de precieze afmetingen van belang zijn: hoe groot,
waar zitten aansluitingen, hoe zwaar? Voor detailed engineering van de inbouw van
een dieselmotor bijvoorbeeld, moet een exacte maatschets worden verkregen, voor
inbouw en aan-en afvoeraansluitingen. Inbouw van andere onderdelen, zoals de
elektrische installatie, werkt anders. Omdat elektrische leidingen door het hele schip
lopen, en hun plaats, omvang, maar ook functionaliteit van groot belang zijn voor de
kwaliteit van het schip, onderhoudt de RDM een innige relatie met de leverancier
van die elektrische installatie. Een ander voorbeeld is de ventillatie-airconditioning:
een omvangrijk systeem waarvan de afmetingen meteen mee-ontworpen worden, en
waarvoor ruimte in de boot moet worden gereserveerd. Voor een deel maakt RDM
ook onderdelen zelf: pijpleidingen en mountings (ophanging van apparatuur voor
schokvastheid en tegen geluidsuitstraling). Voor de onderdelen van de uitwerking
van het ontwerp maakt RDM gebruik van gespecialiseerde buros: Nevesbu voor
algemene ondersteuning, gewichts- en stabiliteitsberekeningen, Verebus voor de
elektrische installaties. De drukhuid wordt doorgerekend door Comprimo, een
ingenieursburo dat daarin gespecialiseerd is. Een deel van de produktietekeningen
voor de Walrus is door Nevesbu geleverd, een deel door RDM zelf gemaakt. Het
berekenen van gewicht, stabiliteit, het doorberekenen van systemen en het
coordineren van het gebruik van ruimte doet RDM nu zelf (voor de Moray). De
produktie van de Walrussen had een onverwacht spin-off effekt omdat bij de
reparatie van een van de Zwaardvissen, waarvan de hoofdrotor van de elektromotor
vervangen moest worden, de romp op eenzelfde manier werd doorgesneden (en na
vervanging weer aan elkaar vastgelast) als ware het een nieuwbouwprojekt.

De bouw van een OZB is een complex proces vanwege:


a) de detailplanning van de onderdelen (tekenen) en
b) het plannen van de stroom van leveranties en de volgorde van inbouw.
De leveranciers zijn te verdelen in:
1) onderaannemers die op de lokatie van de RDM zitten, en
2) toeleverende bedrijven, die kant-en-klare onderdelen leveren.

375
Annex: actoren, relaties en de toekomst

Binnen de projektorganisatie van de KM hebben controllers, mensen van financiële


afdelingen, de laatste jaren veel meer invloed gekregen. Ze zitten bij alle belangrijke
vergaderingen. Er is bij de KM een strenge controle op het doelmatig uitgeven van
geld door de Defensie accountantsdienst. Bij alle grote projekten wordt door de KM
een eigen projektplanner aangesteld. In het geval van de SEWACO moet dat ook
wel: het integreren van een SEWACO is een aangelegenheid die nauwkeurig plannen
vereist. De Nederlandse politiek roept ook om nauwgezette projektplanning teneinde
binnen het budget te blijven.

HSA over haar relatie met de marine, met defensieonderzoek (TNO-DO) en


extern
HSA heeft bij verscheidene gelegenheden gevraagd om een consistent
defensietechnologie-beleid voor de langere termijn, een serieuze ondersteuning
(meer geld, minder versnipperd) voor ontwikkelingen, het richten van onderzoek op
aanwezige sterke punten, en het ontwikkelen van een niche in Europees verband. In
ieder geval was het uit den boze om na ontwikkeling van Nederlandse technologie,
toch in het buitenland aan te schaffen. De thuismarkt was van belang omdat aanschaf
door de eigen overheid door buitenlandse klanten werd gezien als een blijk van
vertrouwen en goedkeuring. Niet aanschaffen kon betekenen dat een bedrijf de
betreffende technologie-tak geheel moest verlaten.
Een ander onderdeel van defensie-technologiebeleid was dat van compensatie,
waarmee, vrij uniek in Nederland, HSA als ‘afnemer’ en als ‘aanbieder’ te maken
had. “De beste garantie voor nakomen van compensatieverplichtingen is niet een
boete die al dan niet wordt opgelegd en die veelvuldig direct in de prijs wordt
verdisconteerd, maar veeleer duidelijk afgesproken milestones met eventueel achter
te houden betaling wanneer deze niet worden gehaald.” Het doel van
compensatieorders diende te zijn, minder dat het volledige volume aan opdrachten
werd gehaald, maar veeleer dat er technologische innovatie plaatsvond,
werkgelegenheid gegarandeerd, en langdurige relaties tussen Nederlandse en
buitenlandse bedrijven werden gesmeed.
Over de gewenste afbakening van verantwoordelijkheden en werkterreinen
tussen HSA en DO meent HSA: “Voor de laboratoria, zo heeft het NFR-90/
opvolgers-verhaal geleerd, was het niet zo moeilijk om samen te werken, die
instelling hadden ze al. Voor de industrie was (en is) het moeilijker. Toch is dat een
richting die iedereen op moet; als er niet wordt samengewerkt loopt iedereen het
risiko te sneven onder de Amerikaanse concurrentiedruk die al blijkt uit een
marktaandeel op de Europese defensiemarkten van tussen de 60 en 70%.
“Voor de uit te voeren studies is het FEL, als consultant van de KM, de
aangewezen partij. Ze stelt vast wat de dreiging nu precies is. HSA brengt dan een
concept in voor het te ontwerpen systeem, algemene specificaties, een
kostenschatting. Een belangrijk deel van het FEL-werk is conceptueel meedenken, en
het begeleiden van het na-trajekt (verificatie of aan de gestelde eisen is voldaan, of
het systeem voldoet). Industrieel ontwerp is het terrein van HSA, die in het APAR-
projekt optreedt als programma-leider. Ze besteedt delen van het werk uit naar
derden uit de nationale industrieën van Duitsland en Canada542”.

376
Annex: actoren, relaties en toekomst

Onderaannemer: MAFO-Holtkamp
MAFO-Holtkamp was tot voor kort een toeleverancier van deuren en luiken op
marineschepen. Hoewel het een onderaannemer was en direct zaken deed met de
scheepswerven, onderhield het blijkens de volgende opmerkingen toch relevant
geachte relaties met de KM: “Een vernieuwing die aan Mafo voorbij is gegaan in de
tijd dat de bedrijfsvoering aan het verslappen was is die van de blast-werende
deuren. De KM heeft enkele jaren terug proeven laten uitvoeren om het effekt van
een ontploffing in specifieke ruimten van een schip te modelleren. Het bleek dat
sommige deuren compleet weggeblazen waren. Mafo had zich toen moeten afvragen:
waarom doet de KM dat, wil ze iets nieuw hebben? Inderdaad wilde de KM dat,
intussen is het ontwerp door TNO gemaakt. Het zal wel effectief zijn, maar Mafo
zou iets eleganters ontwikkeld hebben. Dit is te wijten aan beleid van 6
opeenvolgende directies de afgelopen jaren, om de relatie met de KM wat los te
laten en geen nieuwe investeringen te plegen. De relatie met een defensieklant is
geheel anders dan met een civiele. In de militaire wereld gelden andere
omgangsvormen, onderhandelingen duren veel langer, er wordt gekeken naar details
die in de commerciële wereld van geen belang zijn. Regelmatig het oor te luisteren
leggen is belangrijk, anders kunnen ontwikkelingen gemist worden, dat blijkt ook
hier weer. Momenteel wordt vrijwel niets meer aan de KM geleverd, ook niet in de
nieuwe schepen. Voor de toekomst ziet Mafo goede kansen voor de marinedeuren.
In Europa (en ook elders) worden aardig wat marineschepen vervangen of nieuw
gebouwd, en de kwaliteit van de deuren en luiken geniet bekendheid.543”

Relatie tussen scheepsbouwers en onderaannemers


In het geval van MAFO-Holtkamp hebben we gezien dat ook een onderaannemer er
baat bij heeft, haar relatie met de KM warm te houden. Een onderaannemer levert
echter aan de bouwmeester, een van de scheepswerven. Is hier ook sprake van nauwe
banden? KSG en RDM hierover: “KSG werkt, afhankelijk van het projekt, met
toeleveranciers. Er is hier wel wat veranderd, want van het civiele werk worden die
onderdelen die veel goedkoper in het buitenland kunnen worden gemaakt inderdaad
uitbesteed: een voorschip, luikhoofden uit China. Het uitbesteden gebeurt op dit
moment nog niet systematisch, maar ad-hoc, waar zich mogelijkheden voordoen.
Nevesbu was een designburo (waarvan KSG een belangrijk aandeel had) dat veel
ontwerpwerk deed, en een plaats tussen de KM en de werf innam. Intussen heeft
Nevesbu te maken gehad met een grote terugval in de omvang van de
orderportefeuille en het personeelsbestand, zodat ze feitelijk niet meer in staat is die
bijdrage aan het ontwerp te leveren die ze ‘vroeger’ leverde. KSG heeft haar aandeel
in Nevesbu van de hand gedaan, en het ontwerpwerk is verdeeld over Nevesbu (een
klein deel) en (vooral) KSG dat nu meer zelf doet.544”
“Er zijn tussen de 5 en 10 onderaannemers waarmee RDM werkt, o.a. Van
Rietschoten en Houwens (elektrische installaties), Van Swaay (ventillatie),
Hydraudyne (hydraulische installaties), een schildersbedrijf voor coatingen. Er zijn
honderden toeleverende bedrijven. Sommige daarvan zijn erg belangrijk, zoals de
leverancier van het hoge-rekgrensstaal, en de dieselmotoren. Het in de hand houden
van de relaties met de onderaannemers en toeleveranciers is een complex proces. De
behoeftestelling aan de onderdelen ontstaat in de tekenkamer. Neem bijvoorbeeld
een afsluiter voor een pomp: de aandrijving en omgeving daarvan worden

377
Annex: actoren, relaties en de toekomst

vastgesteld door de ontwerper, afgeleid van eisen als duikdiepte. Specificaties die zo
ontstaan komen op lijsten terecht die de inkoopafdeling aansturen.
De planning van wanneer een onderdeel geleverd moet worden en ingebouwd,
moet ter plekke in een bouwprojekt geleerd worden. Na een projekt is een databank
opgebouwd met gegevens over aankopen. Het bouwen van een tweede en volgende
boot tijdens een projekt gaat sneller omdat er ervaring is opgedaan met bouwen, en
vanwege kortere doorlooptijden van leveranties. De volgorde van het in elkaar zetten
van een boot is ook een zaak van ervaring voor de afdelingen planning en produktie.
Er zijn een paar begrenzende factoren: de huid van een onderzeeboot is erg dik, als
die eenmaal dicht is kan er niets meer bij (niet ‘even openknippen’). De ruimte in de
produktiehal is beperkt: er kunnen 2 boten tegelijk worden gebouwd, niet meer. Met
name het staal dat gebogen en gelast moet worden neemt veel ruimte in beslag545”.
De nauwere relaties die de RDM met enkele onderaannemers onderhoudt zijn al
ter sprake gekomen. Feitelijk is er bij het ontwerpen en bouwen van een
onderzeeboot sprake van co-productie: de ruimtelijke indeling, gewichtsverdeling en
maatvoering luisteren zo nauw dat de RDM met de leveranciers van de voornaamste
niet-seriematige onderdelen intensief in contact staat. Voor KSG geldt dat blijkbaar
in mindere mate, hoewel de R&H-afdeling in Vlissingen in problemen zou komen als
KSG failliet zou gaan.

TNO-Defensieonderzoek over relatie met marine


Al verscheidene malen is het onderscheid tussen het civiele en het militaire deel van
een marineschip ter sprake gekomen, oftewel, tussen het platform en de SEWACO-
installatie. Waar de bovenstaande industrieën het platformdeel verzorgden, is de KM
zelf verantwoordelijk voor de SEWACO. Een deel van de daarvoor benodigde
kennis en technologie wordt binnenshuis in de Technische Afdelingen onderhouden,
maar niet alles. Wapens zijn afkomstig van buitenlandse fabrikanten en worden
gekocht op de internationale defensiemarkt; sensoren en de
commandovoeringsinstallatie zijn echter goeddeels afkomstig van HSA en het FEL.
In het hieropvolgende wordt aan de hand van opmerkingen uit de
defensieonderzoekhoek in het bijzonder de relatie tussen de KM en defensieonder-
zoek besproken546.
“De Koninklijke Marine is een zelf technologie-ontwikkelend bedrijf. Ze begint
met voorstudies, en gaat via stafdoelstellingen, behoeftestelling (eis), naar ontwerp,
bouw van een produkt, en exploitatie. De technische afdelingen van de Marine
vormen samen een ingenieursburo, dat in werkwijze te vergelijken is met een
burgerlijk ingenieursburo. Er wordt vooral zakelijk gehandeld bij (o.a.) nieuwe
scheepsontwerpen. Dan beslist WCS (wapen- en commandosystemen) over het
sensoren- en wapenpakket, PFS (platformsystemen) over platformsystemen zoals
aandrijving, energievoorziening, CAWCS (Centrum voor Automatisering van
Wapen- en Commando Systemen) dat een softwarehuis is over de integratie van
sensoren en wapens. De technische afdelingen van de KM bereiden een voorontwerp
voor (een ‘forward design’). Ze zetten voor onderdelen van dat ontwerp opdrachten
uit bij FEL. De Staf kijkt naar de voorstudies en zegt tegen de directie Materieel: “Er
is een behoefte gerezen aan een nieuwe radar”. Materieel zet dan opdrachten voor
onderzoek naar onderdelen uit bij het FEL, maar houdt tussentijds de zich
ontwikkelende kennis op ‘haar’ terrein bij: ze zet dus regelmatig opdrachten uit, om

378
Annex: actoren, relaties en toekomst

een kennisbasis te onderhouden waaruit in principe op elke gewenst moment kan


worden geput om een nieuw ontwerp te maken, dat aan de eisen van de staf voldoet
en up-to-date kennis incorporeert. Aan de hand van de door FEL geleverde kennis
stelt ‘materieel’ specificaties op, die naar de industrie gestuurd worden547.”
“Tussen behoeftestelling en een produkt ligt een hele reeks specialiteiten. Per
jaar wordt KM-breed zo’n 200 miljoen aan R&D en produkt- en
materieeelontwikkeling gedaan, verdeeld over de 3 TNO-DO-instituten, FEL, PM-
lab, Technisch Menskunde, en MARIN (Wageningen). De verzakelijking van de
relatie KM-TNO is onderdeel van een glijdende schaal: technici en wetenschappers
moeten voor hun creativiteit een zekere vrijheid krijgen, die moet je niet in een
formele hierarchie onderbrengen in de KM maar die moet je een eigen huishouding
laten voeren een een eigen organisatiecultuur. Aan de hand van de door FEL
geleverde kennis stelt het DMKM specificaties op, die naar de industrie gestuurd
worden. De Marine zelf is de spin in het web: de relaties tussen FEL en de industrie
lopen via de Marine. Er zijn wel banden met bijvoorbeeld HSA, maar niet zo nauw
als met de KM. Bij de ontwikkeling van nieuwe technologie komt EZ ook nog eens
kijken. Zij vindt het zo belangrijk dat de Nederlandse industrie nieuwe technologie
opzuigt dat ze er geld in steekt. Zo wordt de driehoek Krijgsmacht-laboratoria-
industrie in stand gehouden.548”
“TNO-defensieonderzoek is een ex-house lab: TNO zelf bestaat bij wet, en is
een no- (of little-) profit organisatie. TNO-DO is dus niet een integraal onderdeel
van de krijgsmacht, zoals dat in het buitenland te doen gebruikelijk is. Het FEL
levert kennis aan een aantal onderdelen van de KM: aan de staf, maar ook aan de
technische afdelingen CAWCS, het WCS, PFS, en Schebo (scheepsbouw). Voor de
Landmacht en de Luchtmacht garandeert DO de integriteit van het materieel, voor de
Marine is FEL een leverancier van kennis. Land- en luchtmacht dienen zich
rechtspositioneel in te dekken, maar in die cultuur is de laatste jaren een
verschuiving gekomen. Sinds de land- en luchtmacht uit de Duitse laagvlakte zijn
teruggetrokken moeten ze zelf de broek ophouden: losgekomen van de Amerikaanse
facilitaire paraplu moet het leger eigen materieel gaan ontwikkelen, omdat ze unieke
behoeftestellingen heeft, bijvoorbeeld een intern communicatie- en
commandosysteem. Dat kun je van de plank kopen, maar dat is nooit precies zo als
je het wil hebben. Een schip maken is maatwerk, maar een C2-systeem ook.
Voorheen werden van systemen prototypes gebouwd door FEL, maar dat is nu
minder na de recente reorganisatie van FEL die te maken hadden met de
bezuinigingen en de noodzaak om het onderzoek te concentreren op speerpunten.
Het aantal middelbare en hogere technici is sterk teruggebracht. Met computers
worden nu modellen en simulaties doorgerekend. De technici (die nu verdwenen
zijn) bouwden ook meetinstrumenten.
Nieuwe Kennis en Kunde die ontstaat danwel vergaard wordt door een K&K-
eenheid van een man of 6 tot 12 heeft een lead-time van ongeveer 5 jaar. Zo lang
moet een K&K-clubje bij elkaar worden gehouden, wil er iets uit komen. In het
MLTP wordt gekozen uit prioriteiten: dit K&K-clubje meer geld, daar minder, die
club kan opgeheven worden. Defensie investeert zo in bepaalde kennisgebieden,
maar de instandhouding van de K&K-basis is de eigen verantwoordelijkheid van
TNO-DO. Het is een wisselwerking: voor een verantwoorde keuze tussen K&K-
clubs moet TNO goed inzicht hebben in de behoeften van Defensie; wil Defensie

379
Annex: actoren, relaties en de toekomst

krijgen wat ze wil dan moet ze actief participeren. De K&K-clubs onderhouden


relaties met universitaire groepen die op dezelfde terreinen werken, en andere
onderzoeksinstellingen. In dat kader wil TNO deelnemen aan EUCLID-
programma's, NTPs, maar ook aan andere, civiele, Europese programma's.
Boven kennisontwikkeling is defensieonderzoek ook belast met
technologieontwikkeling. Om dat te sturen heeft TNO een centrale staf voor
marketing. Ook bij Defensie leven vele opvattingen, wensen, ideeën. Al die
behoeften moeten gebundeld, gestruktureerd worden zodat TNO er iets mee kan
aanvangen: een generieke behoefte moet worden geformuleerd, een
onderzoeksprogramma en onderzoeksdoelstellingen. Het onderzoeksprogramma
wordt uitgesplitst in onderzoeksprogramma's die weer worden geconcretiseerd in
projekten. De programma's worden opgesteld in het zgn. Middellange Termijn Plan,
MLTP. Dat wordt in nauwe samenspraak met Defensie voor een periode van 5 jaar
opgesteld. Daaruit vloeien de Instituuts Werk Plannen voort, IWP, geldig voor een
jaar. In de IWPs zijn de projekten terug te vinden. De behoeften van Defensie zijn
veelsoortig: Defensie is een veelkoppig monster. Er zijn 3 krijgsmachtonderdelen, en
er is een centrale organisatie, dus al 4 grote aanspreekpunten. Bovendien heeft men
te maken met planners, materieelverwervers, en personele functionarissen op al die
aanspreekpunten. Er zijn ruwweg 2 manieren waarop een (materieel)-plan tot stand
kan komen. De eerste manier is de top-down manier: centraal wordt een plan
opgesteld, dat vervolgens in materiele termen wordt vertaald, en als zodanig op het
bord van TNO-DO en de industrie gelegd. In de tweede manier, de bottom-up
manier, ontstaat ergens in een krijgsmachtonderdeel een behoefte. Er wordt dan in
Defensie een projektburo opgericht en een projektofficier aangesteld, die specifiek
technologische deelproblemen naar TNO brengt. Dit was voorheen de meest
gebruikelijke methode, maar TNO en Defensie willen meer toe naar een top-down
manier. Dit wordt veroorzaakt door een gebrek aan geld om alles wat boven komt
drijven maar te financieren. Door ad-hoc reacties op problemen bleven de
belangrijke grote vragen liggen. Defensie wil prioriteiten stellen, en de lange-termijn
Kennis en Kunde veilig stellen”549.
Een goede aansluiting van de activiteiten in R&D van DO op die van de
industrie zou het voortrajekt (technologieontwikkeling) tot de bouw van materieel
drastisch kunnen verkorten, en zou een garantie bieden voor de continuïteit van
technologieontwikkeling. De praktische uitwerking van deze binding vond in
Nederland al plaats, en wel langs twee sporen. Met het eerste spoor was in het
verleden al veel ervaring opgedaan: het liep van een geformaliseerde operationele
behoeftestelling, via technologie-ontwikkeling, materieelontwikkeling, naar test en
evaluatie. Het bekende voorbeeld van deze weg was de Marinebouw, die een nauwe
verbinding tussen de KM, DO en de industrie vereiste. Het tweede spoor was
betrekkelijk nieuw, nl. het technologieontwikkelingsbeleid. In het verleden was
toepassing van de resultaten van onderzoek in materieel vaak afhankelijk geweest
van de visie en het doorzettingsvermogen van individuen bij de drie betrokken
partijen. Het nieuwe beleid formaliseerde de rol van onderzoek daarin. Opgestart in
het midden van de jaren ‘80 richtte het zich op een versterking van de
technologiebasis ten behoeve van zowel Defensie als de Nederlandse industrie: DO
was hierdoor mede-verantwoordelijk gemaakt voor het technologisch peil van het
bedrijfsleven. Het was een generiek beleid, beperkt tot het technologietrajekt.

380
Annex: actoren, relaties en toekomst

Relatie tussen TNO-Defensieonderzoek en industrie550


Een andere reden voor de relatieve zwakte van de positie van defensieonderzoek is
het vrijwel ontbreken van een band met de industrie. Slechts bij enkele bedrijven
vindt onderzoek van enige omvang plaats, met name bij HSA. Het merendeel van de
industrie is slechts voor een gering deel van de omzet afhankelijk van
defensieopdrachten, en vindt het veelal niet de moeite waard daarvoor specifieke
ontwikkelingen op te starten. Slechts wanneer Defensie en EZ er geld voor
beschikbaar hebben (CODEMA) vindt R&D plaats. Vrijwel nooit plaatst een bedrijf
een ontwikkelopdracht bij TNO-defensieonderzoek. TNO-DO zegt daar het
volgende over: “Een kritiek die industriën wel eens hebben op TNO, namelijk valse
concurrentie, is onterecht. Defensie vraagt aan TNO: “is dit mogelijk, werkt deze
technologie?” TNO wordt vooral gezien als het bedrijfslaboratorium van Defensie.
TNO brengt dan in de sfeer van feasability studies een rapport uit, dat door Defensie
als intern wordt beschouwd. Indien Defensie dan besluit om verder te gaan, dan kan
TNO met de industrie samenwerken. Een probleem is dan, dat TNO geen winst mag
maken. Een normale industrie investeert risikodragend kapitaal in onderzoek en
materieelontwikkeling, en verdient dat terug met winst uit de produktie. TNO
produceert niet, en zit met haar onderzoek zelfs weer in het voortrajekt van de
industriële ontwikkeling: ongeveer 90% feasibility, 10% ontwikkeling. In het geval
van een concreet projekt kan TNO wel verder ontwikkelen, maar dan moet ook alles
betaald worden door Defensie. Zelf kan TNO nooit investeren in nieuwe kennis, dat
doet Defensie door een deel van haar budget aan TNO af te staan voor algemeen
kennisopbouwend onderzoek. De ontwikkeling zou dus ook volledig door Defensie
betaald moeten worden. Nu is er een beweging zichtbaar die ervoor zal zorgen dat
TNO over een jaar of 5-10 meer als een industrie zal werken: toch investeringen
terugverdienen. Nu is het nog zo, dat de industrie de TNO-kennis (die dus
Defensiekennis is) graag zou ontvangen, maar dan gratis”551.

De rol van de NAVO als externe omgeving


Navo-politiek
De belangrijkste ‘internationale omgeving’ die op het politieke niveau zich afspeelt
is de Navo. In fora als de North Atlantic Council (Noord Atlantische Raad, NAC)
waar vertegenwoordigers van nationale regeringen elkaar eens per week treffen, het
Defence Planning Committee dat de collectieve defensieplanning voor haar rekening
neemt en de Nuclear Planning Group die alle nucleaire aangelegenheden bespreekt
wordt de politieke lijn van het bondgenootschap besproken en vastgelegd. In 1999 is
de meest recente Strategisch Concept aangenomen, dat de basis vormt van de
structurele hervormingen en het politiek-operationele beleid dat Navo voert.
De Navo is allereerst een politiek bondgenootschap, en pas op de tweede plaats
een geïntegreerde militaire struktuur. Toch is duidelijk dat tussen, ruwweg, de
Korea-crisis en het midden van de jaren ‘80 het militaire gedeelte nogal heeft
geprevaleerd. De vraag of het de centrale militaire behoeften van Navo waren die
nationaal beleid hebben bepaald, of omgekeerd, kan niet a priori worden
beantwoord. Voor beide gevallen geldt, dat de formele struktuur van de Navo niet
alles zegt552.

381
Annex: actoren, relaties en de toekomst

De strijdkrachten van Navo worden geleverd door de lidstaten. Voornemens


omtrent aard en omvang van deze worden jaarlijks vastgelegd in zgn. ‘Force Goals’.
Het zijn deze ‘Force Goals’ die tijdens de Koude Oorlog in het nationale politieke
debat vaak aan de orde kwamen als ‘Navoverplichtingen’. Ze werden (en worden)
enerzijds in multilateraal politiek overleg vastgesteld (en waren/zijn dus
veranderlijk), maar droegen (dragen) anderzijds een supra-nationaal aura. Bovendien
werden en worden ze ondersteund door een aanzienlijke militair-burocratische
struktuur, waardoor ze inhoudelijk moeilijk tegen te spreken waren en zijn. Het gaat
uiteindelijk om wederzijdse politieke verplichtingen die, als ze eenmaal zijn
aangegaan, moeilijk meer te wijzigen zijn.

Navo-krijgsmacht: materieel
Voor de organisatie van Nato-wijde materieelontwikkeling en -bouw is in 1966 het
CNAD opgericht553. Onder dit lichaam bevinden zich naar onderwerp en fase van
materieelontwikkeling gerangschikt een aantal fora. Voor de KM zijn daarvan de
belangrijkste: AC/243 Defence Research Group (R&D, vooral TNO-DO-personeel),
AC/141 (behoeftestelling, ‘engineering practices’, vooral KM) en enkele Project
Groups waarin onder Navo-paraplu gemeenschappelijke opdrachten aan de industrie
worden gegeven. Van deze Project Groups bestaan weer varianten die meer of
minder leden tellen, en minder of meer gesloten zijn. Een gesloten variant werkt
onder een MoU (Memorandum of Understanding) tussen de betreffende regeringen,
waarin deze zich verbinden gezamelijk iets nieuws te ontwikkelen en de andere leden
van de groep te laten delen in nieuwe technische vondsten. De KM heeft MoU’s met
Duitsland, Engeland, de VS, Frankrijk, Canada en Noorwegen554.
De fasering van een bouwprojekt in het DMP wordt op Navo-niveau weerspiegeld in
het Nato PAPS (Phased Armaments Planning System). De vijf fasen heten dan resp.
‘Mission need evaluation, pre-feasibility (DMP-A), feasibility (DMP-B), project
definition (DMP-C), design/development (DMP-D), production en in service goals
(DMP-E), de corresponderende mijlpaaldocumenten ‘mission need document,
outline Nato staff targets, Nato staff target, Nato staff requirement,
design/development objective en production objective. Daarnaast bestaat de zgn.
‘CAPS’-procedure (Conventional Armaments Planning System), in 1988 in werking
getreden, waarmee de lange-termijnplannen van de lidstaten op multinationale grond
met elkaar geharmoniseerd kunnen worden555.

Navo- R&D
Zoals boven gezien heeft de Navo-omgeving een belangrijke, identiteits-verlenende
rol voor de taakstelling van de KM. Haar voornaamste oorlogsvoerende capaciteiten
worden gedefinieerd als een onderdeel van de maritieme poot van Navo. Het zou
voor de hand liggen dat bij een dergelijk vergaande integratie in een boven-nationaal
orgaan ook op de gebieden van R&D en produktie van matiereel dergelijke
arrangementen getroffen zijn. Voor een deel is dat inderdaad het geval, maar met
name de bouw van marinematerieel blijft een nationale prerogatief die tot nogtoe
geen enkel Navo-lid uit handen heeft gegeven.
In de gelederen van de Nato-organisatie zit een groot aantal subgroepjes die
allerhande militaire en militair-technologische ontwikkelingen bijhouden. Nato werkt
bijvoorbeeld samen met een groot aantal onderzoekslaboratoria, heeft zelf enkele

382
Annex: actoren, relaties en toekomst

labs zoals AGARD, en heeft zo ook contacten met de Europese defensie-industrie. In


dergelijke groepjes wordt de aard van de dreiging bestudeerd, geanalyseerd, en
mogelijkheden om erop te antwoorden voorgesteld en uitgewerkt. Min of meer
parallel hiermee wordt de defensieindustrie ingezet. De nationale Armaments
Directors benaderen de industrie, in Nederland de NIAG (Netherlands Industrial
Advisory Group). Deze gaat in een verband als EDIG (European Defence Industry
Group) op zoek naar de stand van de technologie, de eigen capaciteit tot het
ontwikkelen en produceren van eventuele systemen, mogelijkheden om de militaire
missie te volbrengen, consequenties daarvan op andere systemen, logistiek.
Op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en technologie-ontwikkeling
participeert de KM in vele internationale en bilaterale werk- en overleggroepen voor
de taak- en behoeftestelling, begrip van wat technologisch mogelijk is, alles vindt in
internationale verbanden plaats. De belangrijkste doelstellingen van internationale
samenwerking, kosteneffektieve harmonisatie van militaire standaarden en eisen,
deling van de kosten van technologieontwikkeling, gezamelijke produktie en
instandhouding, kunnen alleen bij hechte economische en politieke banden gehaald
worden. De ongeveer 50 internationale verbandjes, sommige groter dan andere,
waaraan de KM deelneemt oefenen samen een vereffenende werking uit. De
behoeftestelling wordt gezamelijk geformuleerd in NATO na een
gemeenschappelijke afweging kwaliteit prestaties/tekortkomingen556.
Een voorbeeld daarvan is de Navo-behoeftebepaling, vanaf begin jaren ‘80, aan
schepen met een krachtiger luchtverdediging. “Sinds het eind van de Koude Oorlog
is er een verminderde behoefte aan onderzeebootbestrijding gekomen. Deze was
gericht op de enorme ozb-vloot van de Sowjet-marine, maar die boten kunnen nu
gemakkelijk op satellietfoto’s worden opgezocht want ze liggen in de havens te
roesten. Wat in plaats daarvan toeneemt is de luchtdreiging. Er bestaat een behoefte
aan adequate verdediging tegen luchtaanvallen van vliegtuigen met sea-skimmers, en
van ballistische raketten. Deze verdergaande uitbouw van luchtaanvalscapaciteiten is
wereldwijd al een tijdje gaande. In het begin van de jaren ’80 bijvoorbeeld ontstond
in Nato-kringen naar aanleiding van rapporten van inlichtingendiensten enige
bezorgheid over de almaar toenemende aantallen van krachtige oppervlakteschip-
aanvallende raketten die met mach 2,4 vlak over het wateroppervlakte aan kwamen
scheren. Tegen dergelijke sea-skimmers bestond feitelijk geen verdediging: de
raketten zelf waren te snel en te ‘stealthy’ gevormd, werden te laat opgemerkt door
radar, zodat tegenmaatregels altijd te laat zouden komen. Het gaat hier over de SSN-
12, SSN-19, en SSN-21, die in grote getalen door o.a. de onderzeeboten van de
OSCAR-klassen werden meegevoerd. Met de lading van een enkele OSCAR (24
missiles) kon een heel vlootverband van Nato aangevallen worden. Nato formuleerde
een ‘mission need’, het bestaan van een militaire dreiging die geneutraliseerd diende
te worden werd vastgesteld. Nadat de Nato Council (de Raad van Ministers van BZ
en Def.) aldus deze mission need had vastgesteld werd de bal doorgerold naar de
CNAD (Conference of National Armaments Directors).557”
Navo-gerelateerde R&D kan onderscheiden worden in twee delen: een ‘eigen’
deel, en een ‘coördinatie’-deel. Het eigen onderzoek wordt o.a. gepleegd in La
Spezia, een havenplaats in Italie, waar het SACLANTCEN (Nato’s Supreme Allied
Commander Atlantic Undersea Reserach Centre) gevestigd is. Het gegeven dat in de
Navo het ongehinderd gebruik van de zee (bijvoorbeeld de Atlantische Oceaan en de

383
Annex: actoren, relaties en de toekomst

Middellandse Zee) van vitaal militair belang voor het welslagen van operaties ter
land is, heeft ervoor gezorgd dat oceanografie en geluidsvoortplanting onderzee als
van gemeenschappelijk belang wordt erkend. Het centrum, dat in 1959 werd gesticht,
geeft SACLANT (Supreme Allied Commander Atlantic) wetenschappelijk en
technisch advies omtrent het opsporen van onderzeeboten en mijnen. Daartoe
onderzoekt het de invloed van de toestand van de onderzeese omgeving op de
prestaties van sonar, nieuwe sonar-concepten, en andere opsporingsmethoden.
Het grootste deel van (maritieme) R&D vindt echter in een nationale context
plaats. Hiervoor heeft de Navo een aantal coördinatie-mechanismen, waarvan de
onder CNAD ressorterende Naval Armaments Group, de Defence Research Group
en de Project Steering Committees de voornaamste zijn. De 3 TNO-DO-laboratoria
zijn in hun resp. vakgebieden in deze groepen vertegenwoordigd. Het onderzoek dat
deze TNO-labs verrichten wordt als ‘wisselgeld’ ingezet om relevante technische
kennis uit het buitenland te verkrijgen.
Een andere plaats waar deze labs binnen de Navo in een Europese
samenwerking betrokken zijn, is het EUCLID-programma558. Dit is een vervolg op
het technologie-ontwikkelingsprogramma dat onderdeel van de IEPG uitmaakte. Het
werd in 1989 opgestart naar aanleiding van een IEPG-rapport ‘Towards a Stronger
Europe’ waarin een ambitieus plan tot vergaande samenwerking werd ontvouwd.
IEPG ging in 1993 over in WEAG (Western European Armaments Group), een
onderdeel van de WEU die gereactiveerd werd als Europese poot binnen de Navo.

De doelstellingen van de WEAG zijn:


• Europese samenwerking op het gebied van R&D en defensiematerieel-aanschaf
door operationele eisen en tijdspaden van aanschaf tussen Europese landen met
elkaar te coördineren,
• Mmeer Europese waar aanschaffen tov de huidige toestand van Amerikaans
overwicht, en
• De defensie-technologie en -industrie in Europa handhaven.
In WEAG opereren drie panels, waarvan panel 2 EUCLID behelst. Panel 1 tracht
middels jaarlijkse Equipment Replacement Schedules en projektgroepen tot
gezamelijke aanschaf van materieel te komen. Panel 3 behandelt de marktcondities
waaronder wapens gekocht en verkocht worden.
In EUCLID (European cooperation for the long term in defence) zijn een aantal
zgn. CEPA’s (common European priority area) gedefinieerd, die elk een eigen
programma-direktie hebben, en een multilaterale Programme MoU waaronder de
bevoegdheden van de direktie tot het indienen van projektvoorstellen wordt
geregeld. In dergelijke projekten wordt onderzoek verricht: elk projekt heeft een
‘lead nation’ en een aantal deelnemers, zowel industrieën als laboratoria559. Per RTP
wordt een Implementation Arrangement opgesteld waarin de deelnemers worden
omschreven, de te ontwikkelen technologie, het te volgen tijdspad, meetbare
subdoelen, en een werk- en financiële planning. De realisatie van een RTP wordt
door de lead nation gegund aan een consortium van R&D-labs en industrieën,
volgens de geldende nationale regels. Per CEPA heeft de EDIG (European Defence
Industrial Group) een CIG (CEPA Industrial Group) samengesteld als coördinerend
aanspreekpunt, waarmee vroegtijdig overleg tussen industrie en overheden
vergemakkelijkt wordt. Nederlandse bedrijven als DSM, HSA, Signaal USFA en

384
Annex: actoren, relaties en toekomst

Delft Instruments, een (groot) aantal TNO-DO groepen, en onderzoeksinstituten als


het NLR en MARIN zijn werkzaam in deze en andere RTPs. Vooral FEL-TNO en
HSA spelen in Marine-gerelateerde technologie-ontwikkelingsprojekten mee.
Met dit korte overzicht is nog geen indruk gegeven van het gewicht dat
ontwikkelingen in EUCLID (en WEAG in bredere zin) ten opzichte van puur
nationale zaken hebben. In het overzicht bij de begroting van 1996-97 bijvoorbeeld
wordt een meerjaren-raming van de uitgaven die door het MvD aan
materieelontwikkeling worden gespendeerd gegeven560:

1996 1997 1998 1999 2000


Codema 3,8 2,8 2,4 4,4 4,4
Euclid 11,5 10,8 9,5 6,0 6,0
WEAG 3,9 5,3 7,2 6,0 6,0
Nationaal 7,4 5,5 3,5 2,4 3,0

(Miljoen gulden)

Hieruit blijkt wel dat de internationale component in het materieelontwikkelingsdeel


van het R&D-budget van groot belang is, maar ook dat het om bescheiden absolute
bedragen gaat. Ook in het nabije verleden was al sprake van samenwerking: in de
nota ‘Internationale Defensie Materieelbetrekkingen561’ wordt uitgebreid ingegaan
op R&D- en materieelontwikkelings-samenwerking. In het kader van het CNAD
werd toen gezamelijk gewerkt aan de Navo-helicopter NH-90, die op het Navo-
fregat NFR-90 zou moeten komen. Binnen de IEPG werd samen met België,
Noorwegen en Italië aan een kustmijnenveger gewerkt, en in een aantal consortia van
verschillende omvang aan IEPG-ontwikkelingsprogramma’s.

Defensieonderzoek en Navo
“In het algemeen is de kennis die TNO-DO aanmaakt, bestemd om de
krijgsmachtonderdelen als slimme klant op te kunnen laten treden op de markt. Op
een aantal gebieden is het noodzakelijk, nieuwe produkten te kunnen specificeren;
tenslotte moet in een aantal speerpuntgebieden concrete produktvorming
plaatsvinden. Die speerpunten zijn, via de netwerkjes die TNO-DO-onderdelen
hebben, ruilmiddel om aan verdere kennis te komen. Het defensieonderzoek in
Nederland omvat 3% van het NATO-onderzoek. Via NATO-mechanieken zoals de
MO-2015 studie komt onderzoek voor alle landen tot stand. Voor het eerst komt het
tot geregelde differentiatie van het onderzoek, iets wat voorheen in een
schemergebied van informele afspraken geschiedde. Er bestaat een minimale
kritische omvang, op een gegeven moment heb je te weinig ‘wisselgeld’ om
onderzoeksresultaten bij anderen te halen en zeggen ze ‘koop het maar’. Vandaar
ook is het R&D-budget niet proportioneel gekrompen tov de aankopen. In die
samenwerking zijn een aantal traditionele zwaartepunten: samenwerking met
Engeland, Duitsland, Canada, Noorwegen, Spanje, ook Frankrijk en Italië
(Middellandse Zee)562.”
“TNO-DO verandert mee met de veranderende krijgsmacht: ze moet herkenbaar
blijven. Intenationaal participeert DO in programma's van EUCLID, maar daarvoor
moet financiering en contrafinanciering geregeld worden. Soms raken EUCLID-

385
Annex: actoren, relaties en de toekomst

projekten een nationale behoefte, en kan Defensie zeggen: hier is geld, doe maar
mee; soms ook niet. Nationale belangen blijven voorop staan. In het geval van
opdrachten van industriën is TNO iets vrijer om samenwerkingsverbanden aan te
gaan. Meestal gaat het dan om buitenlandse industriën die geïnteresseerd zijn in de
Nederlandse markt, en die via TNO hopen te kunnen betreden. Er is niet echt sprake
van een 'eigen beleid' van TNO-DO; de uiteindelijke beslissing over de toepassing
van de kennis, en de opbouw ervan ligt middels financiering en participatie in
bewindvoerende organen bij Defensie.
Aan ontwerpen gaan allerlei voorstudies vooraf. Zo wordt nu, in NATO-
verband, aan de studie MO-2015 gewerkt. Vragen die daarin gesteld worden zijn:
“Wat zijn toekomstige tekortkomingen? Hoe wordt daarin voorzien?” Voor de KM
gaat het hier om de Future Reduced Cost Combatant Study, waarbij de vervanging
van de S-fregatten in gedachten gehouden wordt. Het zal (ivm kostenreduktie) een
schip zijn met meer automatisering en minder personeel aan boord563”.
Ondanks problemen werd de Nederlandse bijdrage aan internationale projekten
in het buitenland erg gewaardeerd. Samenwerking tussen vooral de TNO-laboratoria
met buitenlandse tegenhangers verliep voorspoedig564.

Navo- wapenontwikkeling en -produktie


Binnen de Navo was defensie-materieelbeleid altijd een nationale
verantwoordelijkheid gebleven, niettegenstaande fraaie woorden als
interoperabiliteit, logistieke eenduidigheid en internationale samenwerking. Voor de
grote landen was zo’n samenwerking een manier om de serieomvang van produkten
te vergroten zodat de ontwikkelingskosten over meer eenheden uitgesmeerd konden
worden; voor kleinere landen om hun industrie overeind te houden, maar dat was
nog iets anders dan een internationaal industrieel-, defensie- of buitenlands beleid.
Voor het welslagen van internationale materieelprojekten was een gezamelijke
dreigings-inschatting noodzakelijk, gebaseerd op een gezamelijk veiligheidsbeleid.
Daarvan was geen sprake565.
Een belangrijke reden voor de KM om tot internationale samenwerking te
komen was de vraag, ‘Kan Nederland de volgende generatie schepen nog bouwen?’.
Tegen samenwerking werkte het gegeven dat niet alle partners in nood verkeren,
nationale militaire voorkeuren, en de angst nationale controle te verliezen. Ervoor
werkte: de te bereiken doelmatigheidsverbetering, de bredere technologische basis
waaruit geput kan worden, en de Europese eenwording566. De KM achtte
samenwerking tussen min of meer gelijkwaardige partners een voorwaarde voor
succes. Een voorbeeld daarvan was, de Tripartite mijnenjager (Frankrijk, Nederland
en België). Internationale projekten als NFR-90 en NH-90 waren moeilijker te
managen dan bilaterale als het bevoorradingsschip dat door KMS en Bazan werd
ontwikkeld567.
Een gezamelijke NATO-onderneming was in 1988/89 het NFR-90 projekt. Dat
viel na een paar jaar uiteen in twee groepen: het Horizon-projekt dat intussen alweer
uiteengevallen is (Engeland, Frankrijk, Italie), en het trilaterale fregat-projekt
(Nederland, Duitsland, Spanje) op basis waarvan de KM het LCF heeft ontworpen.
Een ander voorbeeld is de NH-90-helicopter die oorspronkelijk aan boord van het
NFR-90 had moeten komen maar nu dienst zal gaan doen aan boord van de
verscheidene nakomelingen van NFR-90.

386
Annex: actoren, relaties en toekomst

Navo-krijgsmacht: operationeel
In de achtereenvolgende na-oorloogse Defensienota’s is steeds gesteld dat een
(substantieel) deel van de operationele capaciteiten van de Krijgsmacht voor de
Navo bestemd zijn. Nu worden daarmee zeer uiteenlopende zaken aangeduid. De
feitelijke militaire bevoegdheden (direkt gezag over nationale
krijgsmachtonderdelen) van de Navo spelen pas in oorlogstijd, als daartoe expliciet
politieke besluiten zijn genomen. In vredestijd zijn de Navo-bevoegdheden beperkt
tot het aanleggen van een infrastruktuur, het maken van operationele plannen, het
doen van aanbevelingen, en het onderhouden van enige permanente internationale
vlootverbanden.
Dat zijn onder andere de ‘Immediate Reaction Forces (Maritime)’. De KM
draagt bij aan drie van deze permanente Navo-verbanden, namelijk de Standing
Naval Force Atlantic, de Standing Naval Force Mediterranean en de Standing Naval
Minewarfare Force. Hieraan worden twee fregatten, een mijnenbestijdingsvaartuig,
een maritiem patrouillevliegtuig, een onderzeeboot, en 1 bataljon mariniers
bijgedragen.
De andere twee vormen waarin de KM-bijdrage aan de Navo wordt gegoten zijn,
de ‘Rapid Reaction Forces’ voor de korte termijn, waaraan 7 fregatten, 1
bevoorradingsschip, 1 ATS (Amfibisch Transport Schip), 6 maritieme
patrouillevliegtuigen, 2 onderzeeboten, 7 mijnenbestijdingsvaartuigen, en nog een
bataljon mariniers wordt bijgedragen, en uiteindelijk de ‘Main Defence Forces’ die
op de wat langere termijn bestaat uit 7 fregatten, 1 bevoorradingsschip, 6 maritieme
patrouillevliegtuigen, 1 onderzeeboot, 5 mijnenbestijders, 3 administratieve
escorteurs, en 1 bataljon mariniers. Hoewel in principe de maritieme st-
strijdkrachten van de Navo worden samengesteld middels het bouwstenenprincipe
zijn de Nederlandse bijdragen aan Rapid Reaction en Main Defence Forces als
zelfstandige taakgroepen op te vatten. Deze bijdragen kunnen weliswaar over andere
task forces worden verdeeld, en bestaan veelal uit schepen die in vredestijd met de
Immediate Reaction Forces hebben getraind; de mogelijkheid van een ‘nationaal
commando’ blijft bestaan. Werkelijke integratie vindt plaats in de multinationaal
samengestelde IRF’s, hoewel ook daar de uiteindelijke bevoegdheid van de
groepscommandant niet volledig is568.

DE TOEKOMST
Technologie

Een verder punt waarin opvattingen over technologieontwikkeling en de verdeling


van verantwoordelijkheden daarin naar voren komen is ‘de toekomst’. Sommige van
de actoren kijken beroepshalve naar de toekomst, zoals Defensieonderzoek dat lijnen
voor het onderhouden en ontwikkelen van de benodigde kennisbasis uitzet in
instituutswerkplannen en middellange-termijnplannen, en een bedrijf als HSA dat er
(zie boven) een intern buro mee heeft belast. Ook de KM kent een dergelijke
planning, waarin toekomstige operationele behoeften moeten worden

387
Annex: actoren, relaties en de toekomst

geaccomodeerd met de daarvoor benodigde technologie. Gezien de rol als ‘spin in


het web’ die de KM voor zichzelf opeist ligt het voor de hand dat daar het meest
omvattende overzicht bestaat, gevolgd door Defensieonderzoek, HSA en de
scheepswerven.
“Continuiteit bestaat er onder andere uit, dat in elk nieuw produkt onderdelen
van het oude terug te vinden zijn. Een voorbeeld is het commando-systeem, dat
bestaat uit een aantal softwareschijven rond een kern die in de eerste computers aan
boord van de Leanderfregatten al geïnstalleerd was. Bij elk nieuw schip werd die
kern uitgebreid met een nieuwe applicatieschil, en pas in de LCF-fregatten is de kern
verlaten. Een geheel nieuw systeem ontwikkelen zou ongeveer 300 miljoen gekost
hebben en dat is te veel. Andere voorbeelden zijn radars (die in families komen),
wapencomponenten (Standard- en Sparrow-missiles, Oto-Melarakanon, Bofors
120mm-kanons die (wellicht) op de LCF komen); turbinemotoren569”.
“Een gebied waar technologische ontwikkeling plaatsvindt is dat van de sensor-
wapen-commando systemen. Niet alleen de integratie, maar de performance van de
onderdelen zelf ondergaat dramatische verbeteringen: zoals de sensoren. In de hull-
mounted sonar van de M-fregatten is, zoals gezegd, digitale signaalverwerking
toegepast, en zijn verbeterde transducers ingebouwd. Luchtdoelen tenderen ernaar,
klein en snel te zijn, en vlak boven zee aan te komen vliegen (sea-skimming
missiles). Die vertonen maar een klein radar-oppervlakte (gecombineerd met hoge
vliegsnelheden geeft dat korte reactietijden: ronddraaiende radarpanelen zijn te
langzaam, er moeten gespecialiseerde horizon-verkennende phased array-radars
komen), maar omdat ze snel zijn, stralen ze nogal wat IR-energie uit: vandaar dat IR-
zoekers belangrijk worden.
De APAR is een aardig voorbeeld van een reeks ontwikkelingen. Op de GW-
fregatten van eind jaren ‘60 stonden een lange-afstandsradar en een 3-D-radar (in
grote bollen). Begin jaren ‘80 was er de passieve phased array radar in de S-band;
eind jaren ‘80 de actieve phased array in de x-band. Door praktische ervaring op te
doen met phased array-technieken is men erachter gekomen dat het afzoeken van de
lucht zoveel tijd kost dat een het zinvol is tot een werkverdeling tussen een
horizonafzoeker en een volume-zoeker te geraken. Ook de samenstelling van sonars
verandert: eerst een hull-mounted sonar in een boegradome, later arrays langs de
romp, weer later passieve gesleepte arrays, maar nu de onderzeeboten zo stil worden
wordt er weer een actieve lage-frequentie geluidsbron toegevoegd. Een ander
voorbeeld is dat van datafusie. Tien jaar geleden werden de door de verscheidene
sensoren verzamelde data (over doelen) afzonderlijk gepresenteerd; de integratie van
deze gegevens werd door een persoon, in zijn gedachten, bereikt: dat riep om
integratie. Het gaat dan om integratie van radar en IR-beelden,
signaalverwerking.570”

“Toekomstige technologie moet passen bij:


-verificatiesystemen en -technieken
-crisisbeheersing op lokaal niveau
-modernisering van bestaande platformen, vaartuigen, voertuigen en vliegtuigen, als
gevolg van budgetvermindering welke tot levensduurverlengende projecten zal
stimuleren
-multisensor-correlatie om meer informatie uit bestaande middelen te halen

388
Annex: actoren, relaties en toekomst

-reductie van valse alarmering in volledig automatische detectiesystemen, als


noodzakelijke compensatie van personeelsvermindering
-C3I als force multiplier, noodzakelijk om met minder gevechtsmiddelen eenzelfde
potentiële gevechtskracht te bereiken571.

“De technologische ontwikkelingen op het gebied van wapens, sensoren,


communicatie- en commandoapparatuur gaan zo snel, dat de mid-life-
update/capabilities-upkeep-programme, normaal na zo’n 12 jaar gestart,
tegenwoordig feitelijk een complete herbouw van het schip inhoudt. Dat kan, maar
een andere mogelijkheid is de tweedehands schepen voor een goede prijs van de
hand doen en nieuwe schepen laten bouwen, wat voor de life-cycle-kosten wel eens
voordeliger zou kunnen uitpakken. Feitelijk is dat met de vervanging van de L-
fregatten door 2 extra LCF-fen al gebeurd. Voor de nabije toekomst wordt gedacht
aan de bouw van een tweede ATS, en van de Q-fregatten die dan wel de S-, of zelfs
de M-fregatten op betrekkelijk korte termijn moeten gaan opvolgen. Voor KSG zou
een beleid van afstoten + nieuwbouw in plaats van upgrading gunstig uitpakken.
In de toekomst zit er een all-electric-ship aan te komen. De ontwikkeling van
vermogens-elektronica (permanente magneten, pulselektronica, hoogvermogen
schakeltechniek) is nu zover dat het vermogen om een schip aan te drijven en verder
van energie te voorzien gedistribueerd kan worden opgewekt, en de aandrijver vlak
bij de schroef kan worden geplaatst. Dit verbetert de flexibiliteit en vermindert de
kwetsbaarheid van de energievoorziening aanzienlijk. Ook de IR-signatuur kan zo
belangrijk verbeterd worden, omdat er niet langer een punt in de schoorsteen is waar
alle uitlaatgassen van de gasturbines of diesels langs vloeien572”.
Een algemeen kenmerk van de toekomstige generatie schepen zou kunnen zijn,
dat een verdergaande integratie van zowel platform en SEWACO als van de
SEWACO-sytemen onderling zou worden bereikt. De configuratie van wapens en
C4I-systemen zal bepalend blijven voor de gevechtswaarde van het schip. De
platformprestaties en -eigenschappen zullen zodanig in het taktische beeld verweven
raken dat de scheiding tussen ‘civiel’ platform en ‘militaire’ inhoud verleden tijd zou
zijn. Evenwel, een blijvende scheiding van platform en militaire systemen zou het de
KM mogelijk maken terug te vallen op andere scheepsbouwers dan KSG573. Dan
zouden echter wel platformsignaturen meer nadrukkelijk als ‘militaire technologie’
moeten worden benaderd.
Exotische rompvormen zoals het oppervlakte-effekt-schip, de SWATH
(catamaran met groot dekoppervlakte en goede stabiliteit) en de hovercraft beloven
alle een minder bewegend dek, wat het voor helicopters mogelijk moet maken ook
met slecht weer te landen en op te stijgen. Toch blijft het goed mogelijk dat
toekomstige schepen verdere ontwikkelingen zouden zijn van bestaande
enkelrompschepen, die nu eenmaal een goede verhouding tussen rompwrijving en
interne ruimte gaven. Stealth is afhankelijk van platform-kenmerken als radar-
weerkaatsend oppervlak of uitgestraald geluid, maar van eminent militair belang.
Zaken als verminderde onderhoudsgevoeligheid, grotere betrouwbaarheid bij
kleinere bemanningen, verdere automatisering van de brug en vergroot
incasseringsvermogen kunnen daar ook onder gerekend worden.
Voor betere detektiekansen van andere (vijandige) platforms waarvan verwacht
kan worden dat die ook ‘stealthier’ zullen zijn worden zoekradars met groter bereik,

389
Annex: actoren, relaties en de toekomst

multi-functieradars zonder traagheidsmoment, gesleepte sonarslangen met


toegevoegde geluidsbron voor ultralage frequenties, nieuwe computerprogrammatuur
die dieper in ruis kan kijken (o.a. datafusie), en ondersteunende toepassingen van
kunstmatige intelligentie ontwikkeld. Van de verwachte nieuwe wapens zijn vooral
de elektromagnetische-pulswapens interessant, vanwege hun hoge nauwkeurigheid
en hun grote energieverbruik. Dat koppelt dan weer aan ontwikkelingen die wijzen
naar een volledig elektrische voortstuwing, waarbij de gasturbines als
hoofdgeneratoren zouden optreden voor de snellere schepen (fregatten), en
dieselmotoren voor langzamere (ATS).

Internationale samenwerking
Vanwege de omvang van het verwachte ontwikkelingswerk wordt een voortgezette
internationale samenwerking van levensbelang geacht: “De grote behoefte aan
voldoende onderzoek en ontwikkeling en onze ontoereikende mogelijkheden daartoe
leidden dr.ir.Dirkzwager, voormalig Hoofd Wetenschappelijke Zaken van de
afdeling Scheepsbouw DMKM, reeds lang geleden in de richting van de
scheepsresearch- en ontwerpafdelingen van bondgenootschappelijke marines.
Belangrijke resulaten van onderzoek en ontwerp, ook hoog gecalssificeerd, van die
marines konden daardoor worden meegenomen...in deze fase wordt ook veel
ondersteuning gegeven door de onderzoeksinstituten in Nederland. De industrie
wordt in een vroeg stadium geconsulteerd in verband met de produceerbaarheid. De
KM en instituten hebben al doende net voldoende middelen ter beschikking om de
huidige doelen te bereiken”574. De nationale industrie zal enige investeringen in
produktietechnologie plegen, maar het leeuwendeel van de nieuwe technologie zal,
zo verwacht de KM, in coöperatie tussen de KM en TNO-DO ontstaan. Voor de
verdere toekomst wordt verwacht dat getracht zal worden de periode tussen
conceptualisering en bouw terug te brengen (o.a. met CAD-CAM), en de
voortdurende civiele technologische innovatie bij te benen middels modulaire bouw
van de SEWACO-installatie en het inbouwen in die installatie van
opwaardeerbaarheid door middel van nieuwe software575.

Verhouding militaire-civiele technologie


De verhouding tussen militaire en civiele technologie-innovatie is een punt waar
tussen de actoren overeenstemming over bestaat: civiele technologische innovatie,
met name in informatie-technologie en elektronika, verloopt nu sneller dan militaire,
en veel van wat voorheen exlusieve militaire technologie was wordt nu op de civiele
markt gekocht. “Sinds de GW-fregatten is de produktiviteit op de civiele markt
sneller toegenomen dan op de militaire markt. Door uit te gaan van civiele
standaarden wordt een schip van 6000 ton nu goedkoper dan een schip van 4000 ton,
volgens militaire standaarden gebouwd. Het is geen nauw maatwerk meer. Ook in
het geval van schadecontrole heeft ontwikkelende technologie nogal een impact
gehad. Vroeger was beschadiging-voorkomen een kwestie van een zwaar pantser
aanbrengen en een nog zwaarder kanon om door het pantser van de tegenstander
heen te komen. Dat is losgelaten; schepen zijn na de introductie van snelle
onderzeeboten en antischeepsraketten sneller, lichter, en kleiner geworden. De
introduktie van de computer had zo zijn specifieke gevolgen: eerst was
computervermogen zo gering, dat allerlei apparaten aan een centrale computer

390
Annex: actoren, relaties en toekomst

gehangen werden. Nu worden computers weer zoveel goedkoper en krachtiger, dat


ze gedistribueerd geïnstalleerd worden, en dat heeft weer een impact op het ontwerp
van schepen. Nu kan er (sinds een jaar of 10) gerekend worden met acceptabele
schade: een voltreffer is nog niet het eind van het schip. Het gaat er dan om, om de
apparaten slim aan elkaar te hangen. De Nederlandse Marine doet dat erg goed, en
heeft een bijzonder efficiënte verhouding schip/bemanning576”.

484
Zie ook Van den Hoogen, Th.J.G., De Besluitvorming over de Defensiebegroting, Systeem
en Verandering, een onderzoek naar structuur, ontwikkeling en besluitvorming met betrekking
tot de Nederlandse defensiebegroting in de jaren 1951-1980, Uitgeverij Eisma BV Leeuwarden.
Van den Hoogen schrijft het mislukken van de poging, eind jaren ‘70, een Planning
Programming and Budgetting System ingang te doen vinden in de Nederlandse manier van tot
stand komen van een defensiebegroting, toe aan de veranderingsmoeheid die in het Ministerie
van Defensie was opgetreden naar aanleiding van invoering van de matrix-structuur in het
Ministerie. Ik zal terugkomen op enkele van Van den Hoogens bevindingen in mijn bespreking
van kenmerken van enkele politieke actoren, in het overzicht van de actoren.
485 Van den Berg, C.R., (Direkteur MKM): Het materieel-logistieke proces bij de KM in het
krachtenveld van politiek en industrie, Marineblad 1989 pp. 464-468
486 Ministerie van Defensie, Rijksarchiefdienst/PIVOT, Roeien met de riemen, een onderzoek
naar instituties, bedrijfsprocessen en handelingen met betrekking tot het beleidsterrein militair
materieel Koninklijke Marine, 1945-1993, PIVOT-rapport nr. 20, ´s Gravenhage 1994, pp. 17-
46.
487 Brouwer, L., De Marinestaf na 1945, een organisatie in opbouw, in Tussen Vloot en
Politiek, pp. 89-125, p. 122. Mijn paragraaf over de Marinestaf is een korte samenvatting van
Brouwer.
488 Zie voor een uitvoeriger beschrijving, Wijn, J.J.A., Marinestaf, scheepsbouw en
vlootplannen, in Tussen Vloot en Politiek, pp. 127-168.
489 Interview met Dhr. W. Nagtegaal (Defensiestaf, afd. conceptuele zaken), Verwey
(Marinestaf), en Scheerens (Defensiestaf, afd. Plannen), 8 februari 1996, herzien n.a.v.
gesprek met Nagtegaal, 19-maart-1996.
490 Jaarboek KM 1992, pp. 10-11.
491 Tussen vloot en politiek, pp. 192-193.
492 Bron: interview 18 maart 1996 DRE P. Roodhuyzen, sous-chef Technische Afdelingen, plv.
direkteur Materieel KM
493 Deze zouden t.t.v. het interview spoedig worden geintegreerd naar een afdeling van 135
man.
494 Het uitvoerend werk dat nog door SCHEBO en PFS wordt uitgevoerd zou dan ook worden
overgeheveld naar Den Helder (Rijkswerf) en de marinebedrijven.
495 Interview Roodhuyzen, 18-3-1996.
496 NIID-Almanak 1996, p.1.
497 J.H. Dibbetz, Direkteur NIID. 14-2-1994.
498 Interview met dhr. Verberk en Alting Sieberg, NNIG (Netherlands Naval Industries Group),
18 oktober 1994. “(...) Evenwel, is er in de praktijk van de Nederlandse Marine een orde
gegroeid, waarin voor bovenwaterschepen altijd Stork Werkspoor voor de airconditioning
systems zal zorgen, en Van Buuren Swaay voor die van onderzeeboten. Alleen, dit soort
aanbestedingen komen steeds meer onder EG-regels te staan, waardoor de overheid een open
tender zou moeten doen uitgaan. Frankrijk doet dat ook, alleen daar moet de offerte dan binnen
een paar weken in het Frans ingediend zijn. De Nederlandse marine-industrie is op onderdelen
compleet maar moet voor bijvoorbeeld wapens in het buitenland inkopen. Een wapen als
Goalkeeper wordt daarentegen weer voor een groot deel in Nederland gebouwd, en RDM heeft
een howitzer in het repertoire.
Een 12 jaar geleden werd de Marine door het bedrijfsleven benaderd voor hulp bij marine-
gerelateerde export naar het buitenland. De Marine had liever dat de industrie als één man zich
zou presenteren, en daartoe werd de NNIG opgericht. In eerste instantie richtte ze zich
uitsluitend op marine-bedrijven, nu de defensieexportmarkt zo is ingestort en de Nederlandse
industrie ook, verzorgt ze exportondersteuning voor het hele defensie-gerelateerde

391
Annex: actoren, relaties en de toekomst

bedrijfsleven. Voorheen deed dat, voor de totale Nederlandse industrie, het Nl. Centrum voor
Handelsbevordering (NCH). Het NCH was een beetje laks, de NNIG is actiever oa bij het
zoeken van nieuwe leden.
De NIID is de grootste organisatie op dit terrein. Ongeveer 90% van de leden van het NNIG is
ook lid van de NIID, behalve Nevesbu. Er is contact met zo'n 10 andere organisaties, en eens
per jaar een formeel overleg. Met de NAG (Netherlands Aerospace Group) en VGT (Vereniging
Gas Turbines) is vaker, informeel, overleg.
Bij het Nederlandse paviljoen op een buitenlandse expositie is er behoefte aan een neutrale
instantie die de voorhanden zijnde ruimte verdeelt, en met gasten de expositiestands afgaat.
Daarbij krijgt hij dan steun van de overheid, die een Marineofficier, een overste in uniform,
meestuurt. Engelsen en Fransen sturen admiraals en kolonels in uniform, bij het Nederlandse
MvD zit een overste die exportzaken doet. De marineattaché is ook aanwezig op dergelijke
shows, en er is steun van EZ, CMPC. Tegenwoordig zit iedereen in het Midden-Oosten. Daar is
een grote markt, oa doordat Iran recent 2 Russische Kilo-onderzeeboten (diesel-elektrische
onderzeeboten) heeft aangeschaft. Voordat echter de RDM haar Moray erheen kan exporteren
moeten de plaatselijke marines eerst nog bovenwater leren varen. Het wordt, naarmate het
Nederlandse bedrijfsleven meer naar communistisch China exporteert, steeds moeilijker voor
RDM om aan Taiwan te kunnen leveren. Als het niet lukt te exporteren gaat belangrijke kennis
verloren. De Schelde is al voor de civiele markt aan het bouwen.
De NNIG doet per jaar 2 exportshows aan, en probeert daarvoor zoveel mogelijk kleinere
bedrijven te 'lokken', maar de grotere bedrijven bezoeken meer shows. Vaak kunnen die ook,
vanwege internationale banden (buitenlandse moeder/zusterbedrijven) op buitenlandse stands
exposeren. Dat doet bijvoorbeeld AKZO, met de Twaron-vezel. Op zo'n typische tentoonstelling
laten bedrijven als Fokker, DAF SP, Schelde en RDM modellen zien van de produkten die ze
bouwen. DSM, AKZO en Bata laten de produkten zelf zien.
De Nederlandse scheepsbouwindustrie had tot nogtoe niet zo veel succes met exporteren.
Grote orders voor de bouw van fregatten voor Portugal en Australië gingen aan de Duitsers
verloren. Aan Griekenland werden nieuwe en tweedehands S-fregatten geleverd. Duitsland
stuurde in de strijd voorafgaand aan deze order een grote handelsdelegatie geleid door Kohl
zelf naar Australië, mogelijk met beloftes voor verdere investeringen en gemakkelijker
investeringen. De Australische marine had liever de Nederlandse boot gehad, maar daar grijpt
dan de politiek in. Jammer genoeg is het geen markt waar een beter produkt voor een lagere
prijs gewoon de strijd wint. Wellicht moeten we hier van verkapte subsidie spreken, Nederland
is niet defensie-minded terwijl bijvoorbeeld in Engeland de UK Defence Manufacture
Association Engelse bedrijven steunt bij tentoonstellingen en het verkrijgen van exportorders.
Daar zit een afdeling van 200 man bij het MvD marineorders te verwerven (in Nederland één
man).
De indruk bestaat dat het modulair concept van de Blohm&Voss scheepswerf vooral een
commercieel argument is, meer dan een ekonomisch-efficiency-argument. Het maakt co-
produktie gemakkelijker. De inbouw van edele delen als wapens, sensoren, motoren, is
eigenlijk altijd, intrinsiek, modulair.”
499 Roeien met de riemen, p. 9.
500 De Koninklijke Weg, 1948
501 DKW, p. 268.
502 Interview Scherpenhuijsen, KSG, 5 feb. 1998.
503 RSV-enquete, TK 17 817 nr. 16 pp. 142-143, 1984-84.
504 Zie o.a. Naval Forces, a special supplement: Royal Schelde, 1993.
505 Koninklijke Schelde Groep jaarverslag 1998, p.8.
506 Bronnen: interview M.P. Bijleveld, General Manager Projekten en Produktie RDM
Submarines, 29 maar 1996, RDM Technology Jaarverslag 1991, RDM Technology Holding BV
Financial Statements 1995.
507 Begin 1985 had Wilton Fijenoord 2 Sea Dragon-onderzeeboten aan Taiwan geleverd, een
afgeleide van de Zwaardvis-klasse. De Taiwanese Marine was daar zo tevreden over dat ze wel
meer wilde: in 1990 werden brede besprekingen geopend over mogelijke aanschaf van
Walrussen. RDM heeft toen aangeboden de materialen te leveren, te helpen met
technologieoverdracht, het opzetten van de werf en het management van het projekt, maar kon
(vanwege het convenant van 1984 met de PRC) geen complete boten leveren. Taiwan wilde
alleen afgebouwde schepen en meende dat ze niet in staat zou zijn ze zelf af te bouwen. In

392
Annex: actoren, relaties en toekomst

stille onderhandelingen (kabinet Lubbers, PRC-gezant in Den Haag) werd afgetast hoeveel de
PRC zou accepteren: een schip in 4 brokken, zelfs in 3 brokken, maar niet minder. In 1993
heeft RDM toen gezegd: Taiwan, we willen snel een besluit want in 1994 komt er een ander
kabinet en dan gaat de hele deal misschien helemaal niet door. Taiwan bleef afhouden,
waardoor de deal niet is doorgegaan.
508 De toekomst van RDM-submarines blijft het bouwen van onderzeeboten. Er is gepoogd
over te stappen naar de bouw van snelle draagvleugelboten, maar dat is niet gelukt. Export van
onderzeeboten is een vak apart. De Duitse werven die dat doen hebben er een enorme
ervaring mee, die voor een deel nog stamt uit de Eerste en vooral Tweede Wereldoorlog. Het
hele complex van ontwerp en bouwen (ingenieursburo, industrie) is nog intact. Ze hebben na de
Tweede Wereldoorlog ‘geluk’ gehad: de geallieerden legden beperkingen op aan de grootte van
de te bouwen ozbs. Derhalve is de industrie gespecialiseerd geraakt in kleine boten, en juist die
doen het prima op de markt: meestal minder rijke landen, die een kustonderzeeboot zoeken
voor beperkte taken. Toen een paar jaar geleden de RDM met het ontwerpen van de Moray
begon werd uitgegaan van een 1800-tons boot. Dat bleek te groot: het wordt nu een 1400-tons
boot. Er is uitzicht op orders uit o.a. Z-Korea, waar interesse bestaat in een serie Walrus-
onderzeeboten. Mocht het echter niet lukken binnen afzienbare tijd een opdracht te verwerven
dat valt voor RDMS het doek. Dat betekent waarschijnlijk ook dat na de Walrus de KM zich
geen nieuwe onderzeeboten meer zal kunnen veroorloven. De KM en RDM zijn op elkaar
ingespeeld, een andere werf kan slechts tegen hoge kosten een boot naar KM-wensen
bouwen. Mocht de KM naar een buitenlandse werf moeten, dan liggen de vertrouwelijke
gegevens zo op straat.
De onderzeebootbouwende industrie internationaal is een wereld waarin iedereen op zichzelf
staat. Niemand wil zijn kennis weggeven. Bij het zoeken naar een partner is de RDM een aantal
mogelijke opties langsgelopen. Italië had niet veel kennis, en wie wil er met een Italiaans bedrijf
samenwerken? Frankrijk wilde niet. Zweden had de opdracht voor ontwerp en bouw van de
Collins-klasse voor de Australische marine niet mogen krijgen: de marine had de voorkeur voor
de Nederlandse boot maar de Socialistische premiers van beide landen regelden het anders
met elkaar. Samenwerking met Kockums ligt (dus) niet zo lekker. De Duitsers zijn erkend de
grootste concurrenten die overige concurrentie willen uitschakelen: zie wat er met Fokker
gebeurd is. Zo bleven de Engelsen over.
509 Hetgeen o.a. in TK19 449 (Marinewerven) en TK 20 444 (Wilton Fijenoord) terug te vinden
is.
510 P. Graf, Een Ongelijke Strijd, Wilton-Fijenoord 1983-1988, De Boer Maritiem 1988; H. van
der Sloot, Wilton-Fijenoord, Ilco Rotterdam 1995; Jaarverslag Wilton-Fijenoord Holding bv 1992
511 bron: Jaarverslagen Signaal 1993, 1994, 1995,
J.A. Jonker: Hollandse Signaalapparaten B.V.: een bedrijf in beweging, in Marineblad 1992 12
pp. 444-449, I. Megens, American aid to NATO allies in the 1950s, the Dutch case, Groningen
1994, Thesis Publishers.
512 Megens, I., American aid to NATO allies in the 1950s, the Dutch case, pp. 189-192.
513 Jonker, J.A., Hollandse Signaalapparaten B.V.: een bedrijf in beweging, in Marineblad
1992 pp. 444-449.
514 H.B. Langeraar, Technology Strategy Officer HSA, Hengelo, 26 januari 1998
515 H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998.
516 H.B. Langeraar, Technology Strategy Officer HSA, Hengelo, 26 januari 1998
517 H.B. Langeraar, Technology Strategy Officer HSA, Hengelo, 26 januari 1998.
518 Bron: Verslag gesprek met dhr. Griekspoor, van Rietschoten en Houwens, Rotterdam, 11
april 1996; ‘From Wind and Steam to Sophisticated Electronics, One Hundred Twenty-five
Years Van Rietschoten & Houwens, 1985, Rotterdam; folder ‘van Rietschoten & Houwens
Naval systems engineering, geen plaats geen datum).
519 Jaarbericht 1999 IMTECH.
520 Interview IMTECH, J. T. Tromp, algemeen directeur IMTECH Maritiem en Industrie, 11-2-
1998.
521 1) in Rotterdam en omstreken, voornamelijk Calland IHC, de combi langs de IJsselvliet, en
Verolme, 2) in het Zuiden: KSG, en 3) de cluster in Groningen.
522 J. T. Tromp, algemeen directeur IMTECH Maritiem en Industrie, 11-2-1998.
523 W.M. Denkers, division manager Mafo Holtkamp BV, Almelo, 10-8-2000..
524 W.M. Denkers, division manager Mafo Holtkamp BV, Almelo, 10-8-2000.

393
Annex: actoren, relaties en de toekomst

525 Bron: Interview 13-4-1994, Ir. A. Koops, MARIN.


526 Bron: Quispel, The Job and the Tools; C.J. Rameau, NEVESBU: the all-round specialist, in
Maritime Defence, October 1989, p. 329; Netherlands Naval Shipbuilding, RSV, zonder jaar.
527 TNO-DO ontvangt van het MvD de zogenoemde doelsubsidie, die bedoeld is om de
kennisbasis in stand te houden, en ongeveer 1% van het Defensiebudget bedraagt. DO is
daarmee het huislaboratorium van het Ministerie van Defensie. Ze helpt het MvD bij het
formuleren van de taken van de krijgsmacht, en bij het uitwerken van die taken tot operationele
concepten, en eisen aan het personeel en het materieel. Het uiteindelijke doel van de
kennisontwikkeling is, de hoofdstroom van het Defensiebudget efficiënter in te zetten. De
kennisontwikkeling behelst daardoor iets wezenlijks anders dan de ontwikkeling van nieuw
materieel, dat slechts een klein deel van het werk van DO omvat. Met het afnemen van het
Defensiebudget neemt ook de doelsubsidie af. De krimp wordt door TNO-DO opgevangen door
civiel werk te verrichten (in opdracht), en door additioneel (materieelontwikkelings-)werk voor
Defensie te verrichten, o.a. via de CODEMA-regeling. Interview met F. van Aken, stafafdeling
Markt en Programma TNO-DO, 1 Maart 1994.
528 Kiezen voor Technologie! 1993
529 Een soortgelijke voorstelling van het defensieonderzoek van TNO kan worden gevonden in:
25 jaar Rijksverdedigingsorganisatie TNO, jubileumnummer TNO-nieuws jg. 27, nr. 6, 1972 ‘s-
Gravenhage, o.a.. Sizoo, G.J., Na vijf en twintig jaar, pp. 234-236, en Kerkhoven, R.H., De
betekenis van de Rijksverdedigingsorganisatie TNO voor defensie, pp. 243-246. Kerkhoven
brengt het onderzoek onder in 4 categorieën, te weten: eigen originele inbreng in de inspanning
van het Westen om op defensietechnologiegebied niet achter te raken, het leveren van
“bedrijfsbijstand” aan staven en materieeldiensten (wetenschappelijke en technische adviezen,
onderzoekingen, analyses, evaluaties etc.), het helpen in de technische toekomst zien en te
verzekeren dat men daarop geprepareerd is; ook bij de industrie, en het onderhouden van een
paraatheid aan kennis om slagvaardig op nieuwe dreigingen te kunnen reageren.
530 TM is verdeeld in vier onderzoeksafdelingen:
Waarneming (visuele informatieverwerking, visuele ergonomie, spraak en gehoor,
gehoorverlies en geluidshinder),
Informatieverwerking (cognitie, mens-machine interface, systeemergonomie),
Vaardigheden (stuur- en regeltaken, verkeersgedrag, training en opleiding), en
Werkomgeving (werkplekinrichting, thermofysiologie, evenwicht en oriëntatie, mentale belasting
en stress). In deze laatste afdeling werden bijvoorbeeld mock-ups (houten modellen op ware
grootte) van de commandocentrale van het M-fregat gebouwd, maar ook adviezen gegeven
over de inrichting van andere scheepsruimten als bruggen en technische centrales. De afdeling
Informatieverwerking heeft voor de KM onderzocht hoe in de commandocentrale de
beeldvorming van een taktische situatie grafisch kan worden ondersteund, waarbij de afdeling
Waarneming voor de KM een kleurstandaard voor gebruik in elektronische kaarten heeft
ontwikkeld.
531 De eerste afdeling pleegt onderzoek naar het beschermen van mensen (militairen) tegen
de uitwerkingen van chemische wapens en andere chemicaliën. Ze is onderverdeeld in
onderzoeksgroepen voor ademhalingsverdediging en luchtzuivering, huidverdediging en
risikoanalyse, chemische toxicologie, analyse van toxische en explosieve substanties, en
pharmacologie. De tweede onderzoekt ‘pyrotechnische middelen, stuwstoffen en explosieve
ladingen’, dwz het ontwikkelen en testen van munitie. Deze afdeling kent de groepen:
eigenschappen van energetische materialen, pyrotechniek en energetische materialen,
rakettechnologie, en voorkoming van en bescherming tegen explosies. De derde afdeling
onderzoekt het effect van munitie op het doel, en de uitwerking ervan. Daarnaast houdt ze
toekomstige wapens in het oog: bijvoorbeeld het elektro-magnetisch kanon, en geleide wapens.
Ze is onderverdeeld in de groepen die onderzoek doen naar: munitie-effekten en ballistische
verdediging, wapen-effektiviteit, en puls-fysika. In dit gebied is bijvoorbeeld onderzoek gedaan
naar de energiebehoefte die toekomstige wapensystemen als laserwapens, high-power
micowave-wapens, elektromagnetische en elektrothermische kanonnen, en toekomstige
sensoren als pulsradar met zich meebrengen op een toekomstig Marineschip. Ook heeft deze
afdeling het effekt van allerhande wapens op de toestand van een Marineschip berekend met
computersimulaties en modelleringen van schepen. Met dergelijke berekeningen wordt ook de
plaatsing van belangrijke systemen aan boord van schepen bekeken, en wordt besloten over
eventuele bescherming van vitale onderdelen.

394
Annex: actoren, relaties en toekomst

532 De Operations Research groep heeft een afdeling Marine, die weer onderverdeeld is in
eenheden voor anti-onderzeebootoorlogsvoering, bovenwater-oorlogsvoering (anti-air en anti-
surface), en mijnoorlogsvoering. Haar primaire taak is het, de KM te ondersteunen in het
plannen en uitvoeren van de levenscyclus van het materieel, en bij het ontwikkelen van
operationele concepten.
De afdeling voor Command & Control (C2) kent een aantal onderdelen waarvan ‘platform C2'
zich geheel op de KM richt. “Doelstelling van de groep Platform Command & Control is de
vernieuwing, verbetering en optimalisatie van commandovoeringsconcepten, -processen
(Command & Control) en Command, Control, Communications & Information systemen voor
maritieme platformen en wapensystemen voor platformen van enkel schip tot en met taakgroep
en joint force verbanden,...de volgende werkvelden: Wapensystemen, analyse, evaluatie en
optimalisatie van de inzet en effectiviteit van wapensystemen...Maritieme C3I Systemen
(MC3I)...twee deelgebieden: Combat Direction Systems (CDS): (sensor)dataverwerking en
-management, multisensordatafusie, situation assessment en resource management van zowel
van sensor- als wapensystemen...en Command Support Systems (CSS): het uitvoeren van
studies naar en ontwikkeling van commandovoerings-omgevingen (zowel commando- als
technische centrale), alsmede naar systemen ter ondersteuning van de commandovoering
(bijv. JMCIS en TDA's (tactical decision aids))...Underwater Warfare (UW), en
Platformsystemen (PS): platformmanagement en -control van maritieme platformen.
Tenslotte is er de divisie Waarnemingssystemen, die is onderverdeeld in de
onderzoeksgroepen radar, remote sensing, elektro-optiek, en onderwater-akoestiek. Ze doet
onderzoek naar radarsystemen, zichtbaar licht- en nabij-infrarood CCD-camera's,
warmtebeeldcamera's, beeldverwerking, zichtbaar licht- en infrarode doel-signaturen,
allerhande lasertoepassingen, vibratie-meetapparatuur, geïntegreerde optische en
optisch/elektronische componenten en sensoren, signaalverwerking voor sensorsystemen,
sonarsystemen waaronder gesleepte sonar arrays, onderwater-akoestiek en samenhangend
hiermee sonar-reikwijdtevoorspellers.
Toekomstig onderzoek in de radarafdeling van deze divisie is voornamelijk gericht op werk voor
de KM, en wordt in samenwerking met KM en HSA opgezet en uitgevoerd: “tactical ballistic
missile (TBM) defence, high diving and sea skimming missile defence, littoral warfare, wide
band radar, Advanced Radar Techniques and Improved Surveilance and Tracking (ARTIST),
sensor fusion, en smart skins.”
De onderwaterakoestiek-afdeling is volledig gericht op onderzoek voor de KM. Ze doet
onderzoek naar geluidsvoortplanting onder water en nieuwe detectietechnieken voor
toepassing in toekomstige sonarsystemen. Daarnaast past ze bestaande kennis toe in
adviezen omtrent, ontwerpen en bouw van sonarsystemen. Haar expertise ligt in: akoestiek,
systeem-ontwerp, materialen, elektronika, infomatie-technologie, en mathematische
signaalverwerking. Werkgebieden zijn: de experimentele lage-frekwentie aktieve sonar, vorm-
en richtinggecorrigeerde geluidsstraalvormgeving, doelbewegingsanalyse (Target Motion
Analysis, TMA), torpedo-verdedigings-systemen voor schepen, geluidspropagatie-modellen en
afstandsbepaling.
Bron: internet-homepage van FEL http://www.tno.nl/instit/fel/div2/frmd2nl.html
533 Van RVO tot HDO, p. 24.
534 Van RVO tot HDO, p. 35.
535 Verslag Startconferentie Verkenningen Defensieonderzoek, 1996, p.2.
536 samen te vatten als:
-de uitvoering van crisisbeheersingsoperaties, en
-de bescherming van de integriteit van het eigen en bondgenootschappelijk gebied, waardoor in
de toekomst de krijgsmacht meer dan in het verleden te maken zou krijgen met:
-out-of-area optreden (buiten het Navo-gebied),
-een complexe dreiging die de vorm zou aannemen van een guerilla-oorlog, extremisme en
terrorisme,
-vrijwel uitsluitend optreden in coalitieverband,
-de behoefte aan een heldere bevelvoering en doelaanduiding in crisisbeheersingsoperaties, en
-een geringe publieke tolerantie voor ‘eigen’ slachtoffers in deze operaties
537 J. Bennema, TNO-FEL, 6 februari 1996.
538 Interview Roodhuyzen, TA, 18-3-1996.
539 Interview A. de Jong, plv. Hoofd Wetenschappelijk Onderzoek KM, 18 maart 1996.

395
Annex: actoren, relaties en de toekomst

540 Interview Kluver, 20-3-1996.


541 Bron: interview Ad de Jong: plvv. Hoofd Wetenschappelijk Onderzoek. Coordineert het
uitzetten van studies bij instituten. MvD, DMKM/SAWO, 6 feb. 1996. Zie ook De Jong, A., The
Air Defence & Command Frigate, a step towards a more cost effective design, waarin de Jong
ingaat op het kostenverschil tussen marine- en civiele schepen, en op manieren die de KM
heeft toegepast om de bouw van het LCF meer conform de civiele manier van scheepsbouw te
doen plaatsvinden. Zijn afsluitend “And be sure, civil yards do have grey paint as well!”
suggereert dat de KM niet alleen een afstandelijker houding t.a.v. KSG aan heeft genomen,
maar ook al over marinebouw bij civiele werven denkt.
542 H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998.
543 W.M. Denkers, division manager Mafo Holtkamp BV, Almelo.
544 Interview Langeraar, KSG, 26-1-1998.
545 Interview RDM, 29-3-1996.
546 Zie ook 4.4.4, en Jonker, J., Ontstaan en ontwikkeling van de relatie tussen TNO en
Defensie, in Marineblad 1985, pp. 264-267, voor een kort historisch overzicht.
547 Interview Bennema, 6-2-1996.
548 Interview Bennema, 6-2-1996.
549 Bron: interview met F. van Aken, stafafdeling Markt en Programma TNO-DO, 1 Maart
1994, Interview J.Bennema, TNO-FEL, 6 feb. 1996.
550 In de volgende paragrafen worden de termen ‘Defensieonderzoek’ en ‘TNO-
defensieonderzoek’ door elkaar gebruikt. De inhoud van beide termen is niet geheel hetzelfde,
omdat er ook enig defensieonderzoek buiten TNO plaatsvindt, maar dat is niet veel.
551 Interview van Aken, 1-3-1994.
552 Om toch enig aanknopingspunt te hebben volgt hier niettemin een kort overzicht van de
voor de KM belangrijkste organen en instanties. Allereerst de gezamelijke besluitvorming.
“Close coordination between international civil and military staffs, NATO's military authorities,
and NATO governments is maintained through an annual exchange of information on national
plans. This exchange of information enables each nation's intentions to be compared with
NATO's overall requirements and, if necessary, reconsidered in the light of new Ministerial
political directives, modernisation requirements and changes in the roles and responsibilities of
the forces themselves. All these aspects are kept under continuous review and are scrutinised
at each stage of the defence planning cycle.
The starting point for defence planning is the agreed Strategic Concept which sets out in broad
terms Alliance objectives and the means for achieving them. More detailed guidance is given
every two years by Defence Ministers. Specific planning targets for the armed forces of
member nations are developed on the basis of this guidance. These targets, known as "Force
Goals', generally cover a six-year period, but in certain cases look further into the future. Like
the guidance provided by Defence Ministers, they are updated every two years. In addition,
allied defence planning is reviewed annually and given direction by Ministers of Defence. This
annual defence review is designed to assess the contribution of member countries to the
common defence in relation to their respective capabilities and constraints and against the
Force Goals addressed to them. The Annual Defence Review culminates in the compilation of
a common NATO Force Plan which provides the basis for NATO defence planning over a
five-year time frame.” (Nato Handbook, on-line version, H.2. Bron: http://www.nato.int/-
docu/handbook/hb20700e.htm)
553 “...NATO armaments cooperation is organised under a Conference of National Armaments
Directors (CNAD) which meets on a regular basis to consider political, economic and technical
aspects of the development and procurement of equipment for NATO forces. Army, navy and
air force armaments groups, a Defence Research Group and a Tri-Service Group on
Communications and electronics support the work of the Conference and are responsible to it
in their respective fields. Assistance on industrial matters is provided by a NATO Industrial
Advisory Group which enables the CNAD to benefit from industry's advice on how to foster
government-toindustry and industry-to-industry cooperation and assists the Conference in
exploring opportunities for international collaboration. Other groups under the Conference are
active in fields such as defence procurement policy and acquisition practices, codification,
quality assurance, test and safety criteria, and materiel standardization.” Bron:
www.nato.int/docu/handbook/hb21300e.htm)

396
Annex: actoren, relaties en toekomst

554 zie plaatje ‘CNAD Organization and its Relationships with other Nato Bodies’ in NATO
Handbook, http://www.nato.int/docu/handbook/...
555 Beard, R., NATO Armaments Cooperation in the 1990s, in NATO Review, feb. 1993;
Gardner, K.L., Technology Development in NATO, in NATO Review.
556 Interview Ad de Jong, DMKM, 6-2-1996.
557 H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9-2-1998.
558 Ondanks dat de EU in het eind van de jaren ‘90 defensietaken op zich heeft genomen is
het in dat kader nog niet gekomen tot nauwe R&D-samenwerking. OCCAR staat vooralsnog los
van de EU.
559 Nederland is lead nation in CEPA 3 (composite structures) RTP 2: light weight armout
optimization; CEPA 6 (advanced information processing) RTPs 3 (knowledge engineering) en 5
(crew assistant); CEPA 10 (underwater technology) RTP 1 (low frequency underwater sound
propagation), en CEPA 11 (human factors/ simulation) RTP 1: training system concepts for
simulator based military training.
560 TK 25 000 X 2 p. 90.
561 TK 20 679, vergaderjaar 1987-88
562 Interview De Jong, DMKM, 6-2-1996.
563 Interview van Aken, TNO-DO, 1-3-1994.
564 Van Hoek, E.A., Defensie en Technologie, Nieuwsbulletin NIID 97/1 Februari pp. 2-3.
Voormalig DWOO voor MvD, halverwege jaren ‘90 vertrokken naar Navo Research and
Technology Agency.
565 De Nooy, a.w.
566 Roodhuyzen, interview18-3-1996.
567 Lutje Schipholt, R.M., (sous-chef materieelprojekten DMKM), Internationale
materieelsamenwerking, Marineblad 1989 pp. 474-479
568 Ongeclassificeerde versie van OCKM 18 januari 1994.
569 Interview De Jong
570 Interview Bennema
571 Bosma, J.H.J., (voorzitter der directie HSA, FEL-TNO symposium 1989):
Defensietechnologie- de industriële dimensie, Marineblad 1990 pp. 134-136; Van Amerongen,
E.A., directievoorzitter Hollandse Signaalapparaten B.V.: De nationale defensie technologie
basis, Kiezen voor technologie!, in lezingenbundel NIID symposium 29 oktober 1993, Den
Haag; Van Amerongen, E.A., (HSA): Opnieuw Compensatie, Nieuwsbulletin NIID 95/4
December pp. 2-3; interviews de Jong, Bijleveld, Roodhuyzen.
572 Dhr. Scherpenhuijsen, Koninklijke Schelde Groep, 5-feb-98.
573 Zie De Jong, A., The Air Defence & Command Frigate, a step towards a more cost
effective design.
574 p. 297
575 Nabbe, E.H.E., Het Marineschip 2000+, Marineblad 1989 pp. 292-298 (Hoofd
Scheepsbouw DMKM, lezing symposium ‘Defensie technologie in de jaren 90' van KIVI)
576 De Jong, A., interview.

397
Literatuur

Literatuur
25 jaar Rijksverdedigingsorganisatie TNO, jubileumnummer TNO-nieuws jg. 27, nr.
6, 1972 ‘s-Gravenhage, o.a. Sizoo, G.J., Na vijf en twintig jaar, pp. 234-236, en
Kerkhoven, R.H., De betekenis van de Rijksverdedigingsorganisatie TNO voor
defensie, pp. 243-246.
Adams, S., The Iron Triangle. The Politics of Defense Contracting, Council of
Economic Priorities, Ney York 1981.
Allan, P., Goldmann, K. (eds.), The End of the Cold War, Evaluating Theories of
International Relations, Kluwer Law International, Den Haag 1995.
Amerongen, E.A. van, (HSA): Opnieuw Compensatie, Nieuwsbulletin NIID 95/4
December pp. 2-3.
Amerongen, E.A. van, directievoorzitter Hollandse Signaalapparaten B.V.: De
nationale defensie technologie basis, Kiezen voor technologie!, in
lezingenbundel NIID symposium 29 oktober 1993, Den Haag.
Amstel, W.H.E. van, De Schepen van de Koninklijke Marine vanaf 1945, De Alk,
Almaar 1991.
Andriessen, J.E., minister van Economische Zaken: Defensietechnologie in
nationaal perspectief, Den Haag, 29 oktober 1993, rede NIID-congres Kiezen
voor technologie.
Anon.: Glimmer on the Horizon, Military Technology 7/95, pp. 10-17.
Anthony, I., The Naval Arms Trade, Sipri, Oxford UP, Oxford 1990.
Antonides, L.J., Het Anglo-Dutch frigate (het AD-fregat), in Roering, 1995/32 nr. 2,
pp. 49-51.
Arnett, E. (ed.), Military Capacity and the Risk of War, China, India, Pakistan and
Iran, SIPRI, Oxford UP, Oxford 1997.
Aron, R., Peace and War: a theory of international relations, Doubleday, Garden
City NY 1966.
Atsma, E., Het Wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de Koninklijke Marine,
in Marineblad 1985, pp. 224-235.
Australië ziet fregattenbouw als ‘high tech’ springplank, in Het Financieele Dagblad,
25 juli 1989.
Barnaby, F., Borg, M. ter, Emerging Technologies and Military Doctrine, a political
assessment, Macmillan, London 1986.
Beard, R., NATO Armaments Cooperation in the 1990s, in NATO Review, feb.
1993.
Beije, P.R., Groenewegen, J., A Network Analysis of Markets, in Journal of
Economic Issues, Vol. XXVI No.1 March 1992, 87-114.
Belderbos, C.M.N., alg. dir. FEL-TNO, FEL-lustrumsymposium 1989,
Defensietechnologie en defensie-onderzoek, pp. 46-55.
Berg, C.R. van den, Het materieel-logistieke proces bij de Koninklijke marine in het
krachtenveld van politiek en industrie, in Marineblad 1989 pp. 464-468.
Bergh, H.J. van den, (directeur Alcatel Nederland BV, FEL-TNO symposium 1989):
Is er toekomst voor de Nederlandse defensie-industrie?, Marineblad 1990 pp.
131-133.

399
Literatuur

Bijker, W., Law, J. (eds), Shaping Technology/Building Society. Studies in


Sociotechnical Change, MIT Press, Cambridge Mass. 1992.
Blocq van Kuffeler, F. de, New Submarines for Dutch Navy, in: Navy International,
october 1985, pp. 609-611.
Blocq van Kuffeler, F. de, The “Kortenaer”-class frigate, in Navy International,
1975, pp. 12-14.
Boasson, Maarten: Technologies for Future Naval Command and Control Systems,
Miltech 9/95, pp. 79-89.
Bolijn, M.A.D., Stapersma, D., Development of integrated control and monitoring
systems for naval ships.
Bommels, B.: Een duur pronkjuweel, Buitenlandse orders voor nieuw fregat van
marine blijven uit, in: Elsevier, 18-6-88, pp. 26-29.
Bonjer J., Meijer H., Een verbeten eindsprint om fregatten, in NRC-Handelsblad, 10
augustus 1989.
Booth, K., Navies and Foreign Policy, Holmes & Meier publ., New York 1979.
Booth, K., NOD at Sea, in Moeller en Hakan, Non-Offensive Defence for the
Twenty-First Century, Westview Press, Boulder CO, 1994.
Booth, K., Security and Self: Reflections of a Fallen Realist, in Booth, K., William,
M.C., Critical Security Studies, concepts and cases, CICL Press, London 1997
pp. 83-119.
Booth, K., Wheeler, N., Contending philosophies about security in Europe, in
Security and strategy in the new Europe, ed. McInnes, C., Routledge, London
and New York, 1992.
Boserup, A., Mutual Defensive Superiority and the Problem of Mobility Along an
Extended Front, in Boserup, A., Neil, D., The Foundations of Defensive
Defence, St. Martin’s Press, New York 1990.
Bosma, J.H.J., (voorzitter der directie HSA, FEL-TNO symposium 1989):
Defensietechnologie- de industriële dimensie, Marineblad 1990 pp. 134-136.
Bosscher, Ph.M., Bezuiniging en oorlog 1918-1945, in Raven, G.J.A. (ed.), De
Kroon op het Anker, 175 jaar Koninklijke Marine, pp. 87-116 .
Bosscher, Ph.M., De Koninklijke Marine in de Tweede Wereldoorlog, deel 3, Van
Wijnen, Franeker 1990.
Bovasso, G., A structural analysis of the formation of a network organization, in
Group & Organization Management, Vol. 17 No. 1, March 1992, 86-106.
Brink, J., Platformautomatisering aan boord van schepen van de Koninklijke marine,
in Marineblad 1983, pp. 59-65.
Brouwer, J.W.G., De stem van de Marine in de Ministerraad, Schout-bij-nacht
H.C.W.Moorman als staatssecretaris van Marine in het kabinet-Drees-Van
Schaik, 1949-1951, in: Politieke Opstellen 9 1989, Centrum voor parlementaire
geschiedenis, KUN.
Brouwer, J.W.L. en Megens, C.M., Het debat in de ministerraad over de
Nederlandse bijdrage aan de NAVO, in: BMGN, 107 (1992) afl.3, pp. 486-500.
Brouwer, J.W.L. en Megens, C.M., Het succesvolle verzet van de Koninklijke
Marine tegen taakspecialisatie in de NAVO, 1949-1951, in: Transaktie XXI
(1992), pp. 65-84..

400
Literatuur

Brouwer, L. e.a., Tussen Vloot en Politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, De


Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1986.
Brouwer, L., De Marinestaf na 1945, een organisatie in opbouw, in Tussen Vloot en
Politiek, pp. 89-125.
Bugos, G.E., Manufacturing Certainty: testing and program management for the F-4
Phantom, in Social Studies of Science, vol. 23 (1993), SAGE, London, pp. 265-
300.
Bull, H., Kingsbury, B., Roberts (eds.), A., Hugo Grotius and International
Relations, Clarendon Press, Oxford 1990.
BV Nederland zet hoog in bij Australische fregatten, in Het Financieele Dagblad, 28
juli 1989.
Cable, J., Gunboat Diplomacy, political applications of limited naval force, IISS,
London 1971.
Cable, J., Naval Strategy in an Altered World, in Defense Analysis Vol. 8, No. 3, pp.
229-245, Brassey’s, London 1992.
Cable, J., Navies in Violent Peace, Macmillan, Houndmills and London 1989.
Callon, M., Law, J., The Life and Death of an Aircraft: a network analysis of
technical change, in Bijker, W., Law, J. (eds), Shaping Technology/Building
Society. Studies in Sociotechnical Change, MIT Press, Cambridge Mass. 1992.
Campen, S.I.P. van, Waarom en hoe werd Nederland lid van het Atlantisch
Bondgenootschap, in Marineblad 1989 pp. 139-150.
Cook, K.S., Whitmeyer, J.M., Two approaches to social structures: Exchange theory
and Network analysis, in Annu. Rev. Sociol. 1992 18, pp.109-127.
Covell, Ch., Kant and the Law of Peace, a study in the philosophy of international
law and international relations, Macmillan Press Ltd., Houndmills 1998..
Cowen, R.H.E., Defense Procurement in the Federal Republic of Germany, politics
and organization, Westview Press, Boulder&London 1986.
Cronberg, T., Hansen, K.H., From Military to Civil Production, a review of recent
literature on military conversion, Lyngby 1992.
Daniel, D.C., Anti-submarine warfare and Superpower Strategic Stability, IISS,
Macmillan Press, London 1986.
De fragiele harmonie van een maritiem octet, acht Navo-landen bouwen samen een
nieuwe generatie fregatten, in NRC-Handelsblad, 20 mei 1987.
De Koninklijke Weg, 1948.
De Schelde kwaad op minister De Korte, in Het Financieele Dagblad, 18 augustus
1989.
De toekomst van de Nederlandse defensie, bevindingen en aanbevelingen van de
Commissie van Civiele en Militaire deskundigen, maart 1972 (Rapport van
Rijckevorsel).
Defensie plaatst orders voor uitrusting M-fregatten grotendeels in het buitenland, in
Het Financieele Dagblad, 21 mei 1986.
Delfos, N., De Marinestaf en het NAVO-bondgenootschap, de periode 1963-1986,
in Brouwer, L. e.a. (red.), a.w.
Demchak, C.C., Military Organisations, Complex Machines, modernization in the
U.S. Armed Services, Cornell UP, Ithaca & London 1991.

401
Literatuur

Dibbetz, J.H., NIID Nieuwsbulletin, Voorwoord, 94/1 Maart p. 1.


Directie De Schelde: De politiek maakt onze M-fregatten onverkoopbaar, in Het
Binnenhof, 8 september 1987.
Doswald-Beck, L., San Remo Manual on International Law Applicable to Armed
Conflict at Sea, in International Review of the Red Cross no 309, pp. 583-594, te
http://www.irc.org/unicc/icrcnews.nsf/.
Dutch “Tromp” class missile frigates, in Naval Record, April 1976, pp. 49-54.
Eekhout, L.L.M., Atlantisch actief 1962-1988, in Raven, G.J.A. (red.), a.w.
Ellis, J., The Social History of the Machine Gun, London 1976.
Elzen, B., Enserink, B., Smit, W.A., Co-ordination in Military Socio-technical
Networks: Military Needs, Requirements and Guiding Principles, in Disco, C.,
Meulen, B. van der (eds.), Getting new technologies together: studies in making
socio-technical order, Berlin, Walter de Gruyter, 1998.
Elzen, B., Enserink, B., Smit, W.A., Network Building. Weapon Innovation:
networks and guiding principles, in Science and Public Policy, june 1990, vol.
17 no. 3, pp. 171-193.
Endt, F: Agressieve lobby van industrie om order motoren M-fregat, Minister wil
uitleg optreden Marinekader, in NRC-Handelsblad, 25 februari 1984.
Enserink, B., Influencing Military Technological Innovation, socio-technical
networks and the development of the supersonic bomber, Eburon, Delft 1993.
Es, E.A. van, Onderzeeboten voor de Marine, in Marineblad 1977, pp. 150-152.
European Journal of Political Research 21, 1992.
Evangelista, M., Innovation and the Arms Race, how the United States and the
Soviet Union develop new military technologies, Cornell UP, Ithace & London
1988.
Faltas, S., Warships and the World Market, Amsterdam 1985 .
Fieldhouse, R., Taoka, S., Superpowers at Sea: an Assessment of the Naval Arms
Race, Sipri, Oxford UP, Oxford 1989.
Fledderus, J., Directeur-Generaal Materieel, Toespraak Kiezen voor technologie!,
NIID-symposium 4 nov. 1994.
Fock, Harald: The Future of Naval Shipbuilding in Europe, Miltech 3/93, pp. 44-52.
Friedman, N., Modern Warship, design and development, Conway Maritime Press,
Greenwich 1979.
Frima, E.F., Een onderwatercentraletrainer voor de ‘Walrus’-klasse, in Marineblad
1989, pp. 6-9.
Frinking, A.B.M., Staatssecretaris van Defensie, Het belang van technologie voor
Defensie, NIID symposium ‘Kiezen voor Technologie!’, 29 oktober 1993, Den
Haag.
From Wind and Steam to Sophisticated Electronics, One Hundred Twenty-five
Years Van Rietschoten & Houwens, 1985, Rotterdam; folder ‘van Rietschoten &
Houwens Naval systems engineering, geen plaats geen datum.
Gansler, J.S., The Defense Industry, MIT-press, Cambridge Mass. 1988.
Gardner, K.L., Technology Development in NATO, in NATO Review.
Geneste, W., 75 Jaar Vliegende Marine, ‘never a dull moment’, Marinevoorlichting,
Den Haag 1992.

402
Literatuur

Gerretse, K.H.L., Wijn, J.J.A., Drie-cylinders duiken dieper. De onderzeeboten van


de Dolfijn-klasse van de Koninklijke Marine, tweede druk, Van Soeren & Co,
Amsterdam 1993.
Geus, P.B.R. de, Krijgsmacht en Staatsbelang, Staatsbelang en Krijgsmacht, De
Nederlandse defensie tijdens de Koude Oorlog, Sdu uitgevers, Den Haag 1998.
Gilpin, R.O., War and Change in World Politics, Cambridge UP, Cambridge NY
1981.
Gleditsch, N.P., Njoelstad, O. (eds.), Arms Races. Technological and Political
Dynamics, PRIO/SAGE, Oslo/London 1990.
Gmelich Meijling, J. C., Staatssecretaris van Defensie, Den Haag, 17 oktober 1996:
Europese defensie-materieelsamenwerking, ‘Een Europese defensie-industrie,
NIID-symposium 1996.
Goedkoper Duits ontwerp wint, De Schelde loopt fregattenorder mis, in NRC-
Handelsblad, 14 augustus 1989.
Goldman, E.O., Andres, R.B., Systemic Effects of Military Innovation and
Diffusion, University of California, te vinden te:
http://ps.ucdavis.edu/jciss/syst.html.
Goldman, E.O., Sunken treaties: naval arms control between the wars, The
Pennsylvania State University, University Park PA 1994.
Graf, P., Een ongelijke strijd, Wilton-Fijenoord 1983-1988, De Boer Maritiem 1989.
Gray, C.S., Barnett, R.W. (eds.), Seapower and Strategy, Tri-Service Press Ltd.,
London 1989.
Gray, C.S., History for Strategists: British Seapower as a Relevant Past, in The
Journal of Strategic Studies, vol. 17, nr. 1, Frank Cass, London, march 1994, pp.
7-32.
Gray, C.S., The Navy in the Post-Cold War World, the use and value of strategic sea
power, The Pennsylvania University Press, University Park PA, 1994.
Greenwood, T., Making the MIRV: a study of defense decision making, Balinger
Publ. Comp., Cambridge Mass. 1975.
Griffiths, A.L, Haydon, P.T. (eds.), Maritime Forces in Global Security, comparative
views of maritime strategy as we approach the 21st century, Dalhousie
University, Halifax 1995.
Grin, J., Eliminating Offensive Capabilities: Exploring Multilateral Mechanisms
Beyond Arms Reductions, in Grin, J., van de Graaf, H. (eds.), Unconventional
Approaches to Conventional Arms Control Verification, VU University Press,
Amsterdam 1990.
Groot, H. de, De Jure Belli ac Pacis, 1625.
Grove, E., Naval technology and stability, in Smit, W.A., Grin, J., Voronkov, L.
(eds.), Military Technological Innovation and Stability in a Changing World,
politically assessing and influencing weapon innovation and military research
and development, VU UP, Amsterdam 1992, pp. 197-214.
Grove, E., The Future of Seapower, Routledge, London 1990.
Grove, E., with Thompson, G., Battle for the fiords, NATO’s forward maritime
strategy in action, Ian Allan, London 1991.

403
Literatuur

Grunberg, I., Risse-Kappen, Th., A Time of Reckoning?, in Allan, P., Goldmann, K.


(eds.), The End of the Cold War, Evaluating Theories of International Relations,
Kluwer Law International, Den Haag 1995, pp. 113-123: Classical and
Structural Realism.
Gutteridge, W., Taylor, T. (eds.), The Dangers of New Weapon Systems, Macmillan,
London 1983.
Hakansson, H., Industrial Technological Development, a network approach, in.
Hanf, K., O’Toole, L.J. jr., Revisiting old friends: networks, implementation
structures and the management of inter-organizational relations, in European
journal of political research, vol 21 (1992), afl. 1-2, pp. 163-180.
Hanf, K., Scharpf, F.W. (eds.), Interorganizational policy making: limits to
coordination and central control, Sage Publications, London 1978.
Hartcup, G., The Silent Revolution, the development of conventional weapons 1945-
85, Brassey’s, London 1992.
Hawks, C., Basic Characteristics of the Treaty Battleships, te
http://www.teleport.com/~chalu/treaty.htm.
Heggstad, K.M., Why ‘X’-form rudders for submarines, in: Maritime Defence,
january 1984, pp. 3-6.
Heijkoop, C., De Standaardfregatten van de Kortenaerklasse en afgeleide schepen,
Ten Brink Maritiem, Meppel.
Heijkoop, C.: De Karel Doorman-klasse vordert gestadig, in ‘In de kijker maritiem
gezien 2.87, pp. 17-21.
Hellema, D., Buitenlandse politiek van Nederland, Het Spectrum, Utrecht 1995.
Het M-fregat scheepswerktuigkundig gezien, SWZ 9-93 pp. 364-370.
Hobbes, Th., Leviathan, ed. and abridged with an introduction by J. Plamenatz,
Collins, London 1962, first published 1562.
Hoek, E.A. van, Defensie en Technologie, Nieuwsbulletin NIID 97/1 Februari pp.
2-3.
Hoffenaar, J., Teitler, G. (red.), De Koude Oorlog, Maatschappij en Krijgsmacht in
de jaren ‘50,.
Honig, Jan Willem, Defense Policy in the North Atlantic Alliance. The Case of the
Netherlands, Praeger, Westport, 1993.
Hoogen, Th.J.G. van den, De Besluitvorming over de Defensiebegroting, Systeem en
Verandering, een onderzoek naar structuur, ontwikkeling en besluitvorming met
betrekking tot de Nederlandse defensiebegroting in de jaren 1951-1980,
Uitgeverij Eisma BV Leeuwarden.
Hoogenhuyze, B. van, De hoge prijs van defensiemateriaal, tot dusver weinig greep
op militaire uitgaven, in FEM, 22 dec. 1984, pp. 82-87.
Houwelingen, van: Orders Defensie vergen betere samenwerking, in NRC-
Handelsblad, 21 april 1988.
Hufen, J.A.M., Ringeling, A.B., Beleidsnetwerken, overheids-, semi-overheids- en
particuliere organisaties in wisselwerking, 's-Gravenhage 1990.
Huijsmans, P.A.G.M., (plvv. Hoofd WOOM) Wetenschappelijk onderzoek voor de
Koninklijke Marine, Marineblad 1991 pp. 254-263.

404
Literatuur

Huijsmans, P.A.G.M., Management van de R&D-processen bij de Koninklijke


marine, deel 2: een recept voor een doelmatig en effectief management van de
R&D-processen bij de KM, in Marineblad 1993, pp. 303-311.
Huisman, J.: Het M-fregat, een innovatie-project, in Marineblad, jg.77 nr.4, april
1988.
Industriële aspecten bij een veranderende defensiemarkt, NIID paper, Den Haag,
maart 1993.
International Defence Review (IDR), Submarine supplement, IDR V/1986 pp. 24-27.
Ireland, B., Warship Construction, Ian Allen Ltd., London 1987.
Jaarbericht 1999 IMTECH.
Jaarboek KM 1992.
Jaarverslag Koninklijke Schelde Groep 1998.
Jaarverslagen Signaal 1993, 1994, 1995,.
Jacobsen, C.G., The Uncertain Course, New Weapons, Strategies and Mind-Sets,
Oxford U.P/SIPRI., Oxford 1987.
Jalhay, P.C., Nederlandse Onderzeedienst 75 jaar, De Boer Maritiem, Bussum 1982.
Janssen Lok, J., Scott, R., Frigate Forces, Europe’s future frigate programmes are
sailing different courses, in Jane’s Defence Weekly, 21 oct. 1998, pp. 29-35.
Janssen Lok, J.: When defences fail, J.L.L. reports on a new damage control system
designed to keep Dutch M class frigates in action, in Jane’s Defence Weekly 15
sept. 1990.
Johnson, D.C., Modernization of the PLA Navy and East Asian Regional Security
Issues, 1996, te http://www.wws.princeton.edu/~jpia/July96/johnson.html..
Jong, A. de, The Air Defence & Command Frigate, a step towards a more cost
effective design.
Jong, W.P.H. de, The history of the design, in Maritime Defence, Dec. 1976, pp.
115-117.
Jonker, J., Ontstaan en ontwikkeling van de relatie tussen TNO en Defensie, in
Marineblad 1985, pp. 264-267.
Jonker, J.A., Hollandse Signaalapparaten B.V.: een bedrijf in beweging, in
Marineblad 1992 12 pp. 444-449.
Jordan, G., Schubert, K. , A preliminary ordering of policy network labels, in
European journal of political research, vol 21 (1992), afl. 1-2, pp. 7-27.
Jordan, J., Dutch ‘Standard’ AD variant in service, in Jane’s Defence Weekly 4 oct.
1986, pp. 732-734.
Jordan, R.S., Alliance Strategy and Navies, the evolution and scope of NATO’s
maritime dimension, Pinter Publishers, London 1990
Jordan, R.S., NATO’s Maritime Strategy, in Baumann, C.E. (ed.), Europe in NATO,
Deterrence, Defense, and Arms Control, Praeger, New York 1987.
Kahn, H., Thinking the Unthinkable, Horizon, New York 1962.
Kaldor, M., The Baroque Arsenal, A.D.Limited, London 1982,.
Kaldor, M., The Imaginary War, Understanding the East-West Conflict’, B.
Blackwell, Oxford 1990.
Kaldor, M., The Weapons Succession Process, in World Politics no. 4, july 1986,
pp. 575-595.

405
Literatuur

Kant, Immanuel, Vom Ewigen Frieden, 1796.


Kearsley, H.J., Maritime Power and the Twente-First Century, Dartmouth Publ.
Comp., Aldershot 1992.
Kehoe, J.W., e.a., NATO and Soviet Naval Design Practice, eight frigates compared,
in International Defense Review 7/1980, pp. 1003-1010.
Kemp, P., Convoy Protection, the defence of seaborne trade, Arms and Armour
Press, London 1993.
Kesteren, H.H. van, (Commissaris Militaire Produktie en Overheidsopdrachten van
MvEZ, rede NIID-KIVI congres 1990): De rol van R&D voor de Nederlandse
defensie-industrie; Marineblad 1991 pp. 23-27.
Kiezen voor technologie! NIID symposium 1993, C.M.N. Belderbos, hoofddirecteur
TNO-Defensie onderzoek, Van Kennis naar kunde.
Kleijn, J., De Onderzeedienst tussen 1966 en 1981, in Marineblad 1982, pp. 228-
233.
Klein, T.: Nederland stapt als laatste Europese deelnemer uit
samenwerkingsverband, Fregat-project zoveelste Navo-mislukking, in De
Volkskrant, 5 jan. 1990.
Klijn, E.H., Policy Networks: an overview. Theoretical Background and Main
Characteristics of the Policy Network Approach, in: Research Programme
'Policy and Governance in Complex Networks', Working paper no. 11, Leiden
sept. 1994.
Koningsbrugge, A.J.J.M. van, De nota Defensie Technologie, in Marineblad 1989,
pp. 469-473.
Kop, H.J.E. van der, Vliegkampschepen, Geschiedenis en ontwikkeling van het
vliegkampschip, Hr.Ms. Karel Doorman in de Koninklijke Marine, De Boer
Maritiem, 1982 Bussum, pp. 113-168.
Krause, K., Arms and the State: patterns of military production and trade, Cambridge
UP, Cambridge 1992.
Langenberg, G.W.A. , Nato FrigateReplacement for the 1990's (NFR-90), alias
‘Hamburg-project’, Marineblad 1987/2, pp. 28-40.
Lodgaard, S. (ed.), Naval Arms Control, PRIO, Sage Publ., London 1990.
Long, F.A., Reppy, J. (eds.), The Genesis of New Weapons, Decision Making for
Military R&D, Pergamon, New York 1980.
Los, J.E., e.a.: ‘Tromp’ & ‘de Ruyter’, the Royal Netherlands Navy’s new guided-
missile frigates, in Navy International, Feb. 1974, pp. 9-32.
Lutje Schipholt, R.M., (sous-chef materieelprojekten DMKM), Internationale
materieelsamenwerking, Marineblad 1989 pp. 474-479.
Lutje Schipholt, R.M., (sous-chef materieelprojekten en plvv. DMKM) Defensie-
industriebeleid 1991, Marineblad 1991 pp. 154-161.
Lutje Schipholt, R.M., Defensieonderzoek. Hoeveel is genoeg?, Marineblad 1996 3
pp. 88-96.
Lutje Schipholt, R.M., Gasturbines in de Koninklijke marine, in Marineblad 1984,
pp. 226-233.
Lutje Schipholt, R.M., Innovatie. Waarom?, in Marineblad 1992, pp. 362-368, 362.

406
Literatuur

Lutje Schipholt, R.M., Moderne onderhoudsfilosofie aan boord van


standaardfregatten, in Marineblad 1980, pp. 326-330.
Lutje Schipholt, R.M., Onderhoudsfilosofie aan boord van standaardfregatten, in:
Bedrijfsvoering nr. 2, feb. 1981, pp. 84-88.
Lutje Schipholt, R.M.: Van Speyk Quo Vadis?, in Marineblad 1988, pp. 404-409.
M-fregatten operationeel, redactioneel Marineblad maart 1996, p. 67.
Machiavelli, N., De heerser, uit het Italiaans vertaald, ingeleid en toegelicht door
Frans van Doorn, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1997.
Mackenzie, D., From Kwajalein to Armageddon?, testing and the social construction
of missile accuracy, pp. 409-435 in Gooding, D. et al (ed.), The Uses of
Experiment, Cambridge UP, Cambridge 1991.
Mackenzie, D., Inventing Accuracy: a historical sociology of nuclear missile
guidance, MIT Press, Cambridge 1990.
Mackenzie, D., Wajcman, J. (eds.), The Social Shaping of Technology, how the
refrigerator got its hum, Open University Press, Milton Keynes 1985.
Mackinder, J., Democratic Ideals and Reality, a study in the Politics of
Reconstruction, reprint National Defense Universit Press, 1996, orig. Constable
Publishers, London 1942.
Mahan, A.T., The Influence of Sea Power upon History, 1660-1783, Little, Brown
and Company, Boston 1949.
Manual of the Laws of Naval War, Oxford, Adopted by the International Institute of
International Law, August 9, 1913, te vinden te:
http://www1.umn.edu/humanrts/instree/1913a.htm.
Marin, B., Mayntz, R., Policy Networks, Empirical Evidence and Theoretical
Considerations, Frankfurt am Main 1991.
Maritiem ‘Manusje van alles’ trekt kopers aan, in Het Parool, 2 december 1988.
Markusen, A. e.a., The Rise of the Gunbelt, the military remapping of industrial
America, Oxford UP, New York 1991.
Marriott, L., Royal Navy Frigates 1945-1983, Ian Allen Ltd., London 1983.
Marsh, D., Rhodes, R.A.W., a.w., H. 11: Policy Communities and Issue Networks,
beyond typology, pp. 249-268..
Marsh, D., Rhodes, R.A.W., Policy Networks in British Government, Oxford 1992.
Megens, C.M., Militair materieel van Nederlandse makelij; het materieelbeleid van
de krijgsmacht en de Nederlandse defensie-industrie in de jaren vijftig, pp. 87-
101, in Hoffenaar, J., Teitler, G. (red.), De Koude Oorlog, Maatschappij en
Krijgsmacht in de jaren ‘50.
Megens, C.M., American aid to NATO allies in the 1950s, the Dutch case, Thesis
publishers, Amsterdam 1994.
Mendelsohn, E., Smith, M.R., Weingart, P. (eds.), Science, Technology and the
Military, Sociology of Sciences, a yearbook, vol. XII, 1-2, Kluwer Academic
Publishers, Dordrecht 1988.
Ministerie van Defensie, Rijksarchiefdienst/PIVOT, Roeien met de riemen, een
onderzoek naar instituties, bedrijfsprocessen en handelingen met betrekking tot
het beleidsterrein militair materieel Koninklijke Marine, 1945-1993, PIVOT-
rapport nr. 20, ´s Gravenhage 1994.

407
Literatuur

Moeller, B., NOD and Armaments Dynamics, in Moeller, B., Common Security and
Nonoffensive Defense, Lynne Rienner Publishers, Boulder CO, 1992.
Moeller, B., Wiberg, H. (eds.), Non-Offensive Defence for the Twenty-First
Century, Westview Press, Boulder CO, 1994.
Moeller, Bjoern, What NOD Is and What It Is Not, in Resolving the Security
Dilemma in Europe: The German Debate on Non-Offensive Defense, Brassey’s,
London 1991.
Moodie, M., Cottrell, A.J., Geopolitics and Maritime Power, Sage, London 1981.
Morgenthau, H.J., Politics among Nations: the struggle for power and peace, A.A.
Knopf, New York 1961.
Muyzenberg, L. van den, Zonder continuïteit geen defensie-industrie, enige
speculaties over de mogelijkheden van bedrijven en de overheid om de toekomst
van de Nederlandse defensie-industrie te beïnvloeden, in Marineblad 1991 pp.
162-168.
Nabbe, E.H.E., Het Marineschip 2000+, Marineblad 1989 pp. 292-298 (Hoofd
Scheepsbouw DMKM, lezing symposium ‘Defensie technologie in de jaren 90'
van KIVI).
Naval Forces, a special supplement: Royal Schelde, 1993.
Nederland blijft meebouwen aan fregat, in De Volkskrant, 8 okt. 1987.
Netherlands Naval Shipbuilding, RSV, zonder jaar.
NIID-Almanak 1996, p.1.
Noort, J.P.H. van : Yes-NFR-90-No. Marineblad 1990, pp. 308-316.
Noort, J.P.H. van, Luchtverdediging van schepen, in Marineblad 1990, pp. 6-12.
Nooteboom, S.G., De luchtverdedigingsfregatten van de Jacob van Heemskerck-
klasse, in: Marineblad 1985, pp. 29-33.
Nooy, G. de, The Role of European Naval Forces after the Cold War, Kluwer law
international, Den Haag 1996.
Nooy, G.C. de, Defensie en de Nederlandse industrie: “Het tij en de bakens”, in
Marineblad 1989 pp. 480-484.
NRC-Handelsblad, 5 juli 1997, Steketee, H., Hollands Glorie op de wereldzeeën.
Ongeclassificeerde versie van OCKM (operationeel concept KM) 18 januari 1994.
Ontwerp is volgens VVD’er al aangepast, M-fregat Marine wordt veel duurder dan
geraamd, in De Volkskrant, 27 november 1984.
Ort, C.M., Politieke besluitvorming en de verwerving van S-fregatten. Scriptie KIM,
feb. 1986, Den Helder.
Ort, H.M., Project Onderzeeboten Zwaardvisklasse, in Marineblad 1968, pp. 887-
905.
Ort, J.W., Introductie van de Walrus-klasse onderzeeboot, in: Marineblad 1985, pp.
336-348.
Overlegcommissie Verkenningen: C.M.N. Belderbos, G.A. de Boer, Startnotitie
Defensieonderzoek, 12 juni 1996, GTS nr. 96045, Den Haag.
Paloczi-Horvath, George: Multi-Purpose Radar Options for European Frigates,
Miltech 7/96, pp. 10-14.
Papers Relating to the Foreign Relations of the United States: 1922, Vol. 1, pp. 247-
166..

408
Literatuur

Physisch laboratorium TNO 1927-1977.


Preston, A., Submarine Construction in The Netherlands, JDW visits the RDM
Shipyard, in: Jane’s Defence Weekly, 24 november 1984, pp. 952-953.
Preston, Antony: After NFR-90 - Next What? MilTech 11/90 pp. 57-63.
Pugh, Ph., The Cost of Seapower, the influence of money on naval affairs from 1815
to the present day, Conway Maritime Press, London 1986.
Quispel, H.V., The Job and the Tools, NEVESBU, Wyt & Sons, Rotterdam 1960.
Raab, C.D., Taking networks seriously: Education policy in Britain, in European
journal of political research, vol 21, afl. 1-2, p.69.
Rameau, C.J., NEVESBU: the all-round specialist, in Maritime Defence, October
1989, p. 329.
Raven, G.J.A. (red.), De Kroon op het Anker, 175 jaar Koninklijke Marine, De
Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1988.
RDM Technology Holding BV Financial Statements 1995.
RDM Technology Jaarverslag 1991.
Rhodes, R.A.W., New directions in the study of policy networks, in European
journal of political research, vol. 21 (1992), afl. 1-2, pp.181-205.
Rhodes, R.A.W., Revisiting old friends: networks, implementation structures and the
management of inter-organizational relations, in European journal of political
research, vol 21 (1992), afl. 1-2, p. 163.
Rip, A., Kemp, R., Towards a Theory of Socio-Technical Change, in Rayner, S.,
Malone, E.L. (eds.), Human Choice and Climate Change, Batelle Press,
Columbus OH, 1998.
Robins, Y., The Zwaardvis Class, in Aviation and Marine International 1975, pp. 39-
46.
Roland, A., Technology and War: the historiographical Revolution of the 1980s, in
Technology and Culture, jan. 1993, vol. 34 no. 1, pp. 117-134.
Röling, B.V.A., The Law of War and Dubious Weapons, SIPRI, Stockholm 1976.
Romijn, D.E.D.: De fregatten van de Van Speyk-klasse, in Marineblad 1968, pp. 65-
87.
Royal Netherlands Navy, M-frigates of the Karel Doorman-class, Commissioning
Book, Ministry of Defence, june 1992.
Ruyter, R.F. de, Nederlandse Defensie Technologie, Interview met de
Rotterdamsche Droogdok Mij, in: Armex, juli/augustus 1991, pp. 23-25.
SAS (Study group on Alternative Security Policy) en PDA (Project on Defense
Alternatives), Confidence-Building Defense, a comprehensive approach to
security and stability in the new era, applications for the newly sovereign states
of Europe, Conetta, C., Unterseher, L. (eds.)..
Scheijgrond, C.J.: Het M-fregat: een innovatieproject, in Marineblad 1986, pp. 14-
24.
Schneider, Kenis, Policy networks and policy analysis: scrutinizing a new analytical
toolbox, in Marin, Mayntz: Policy Networks, Ch. 2, pp.25-59.
Schneider, V., The structure of policy networks, a comparison of the 'chemical
control' and 'telecommunications' policy domain in Germany, in European
journal of political research, vol 21 (1992), afl. 1-2, pp. 109-129.

409
Literatuur

Schubert, K.Jordan, G., Introduction, in European journal of political research, vol


21 (1992), afl. 1-2, pp. 1-5.
Scott, Richard: A New ‘Horizon’, CNGF and Naval Collaboration?, Miltech 4/94,
pp. 24-28.
Senghaas, D., Rüstung und Militarismus, Frankfurt-am-Main 1972 .
Slag om Australische fregatten, Australische partners vol lof over Nederlandse
overheid, in Het Financieele Dagblad, 20 juli 1989.
Slag om Australische fregatten, Duitsers mikken op laagste prijs, Nederlanders op
kwaliteit, in Het Financieele Dagblad, 19 juli 1989.
Slag om Australische fregatten, Er valt voor ons weinig op dit contract te verdienen,
in Het Financieele Dagblad, 21 juli 1989.
Sloot, H. van der, Wilton-Fijenoord, Ilco Rotterdam 1995; Jaarverslag Wilton-
Fijenoord Holding bv 1992.
Smit, T.F., Levensverlengend onderhoud voor de Zwaardvisklasse onderzeeboten, in
Marineblad 1990, pp. 437-439.
Smit, W.A., A framework for a sociology of assessing and intervening in technology
development, in European Review, vol. 3, no. 1, pp. 73-82, 1995.
Smit, W.A., e.a., Naval shipbuilding in Europe, 2001.
Smit, W.A., Grin, J., Voronkov, L. (eds.), Military Technological Innovation and
Stability in a Chaning World, politically assessing and influencing weapon
innovation and military research and development, VU University Press,
Amsterdam 1992.
Smit, W.A., Oosterhout, Ton van, Building the Dutch Navy and International Naval
Shipbuilding cooperation, ongepubliceerde paper, 1999.
Smith, M.J., Pressure, power and policy. State autonomy and policy networks in
Britain and the United States, Harvester Wheatsheaf, New York 1993.
Spierings, M.R.C.M., Het project multipurpose-fregatten: de walrus achterna?,
doctoraalscriptie bedrijfseconomie VU, Den Helder, dec. 1989, pp. 35-38.
Sterrenburg, F.A.S.: Elektronica in de nieuwe M-fregatten, volledige integratie van
geavanceerde systemen, in Elektronica 90/11, pp. 46-52.
Strauss, B., Athens and Sparta, in Gray, C.S., Barnett, R.W. (eds.), a.w., pp. 77-99.
Struis, P.M. van der, Het project luchtverdedigings- en commandofregatten,
vervanging van Hr.Ms. Tromp en De Ruyter, Marineblad, jan. 1996, pp. 12-16.
Teiter, G., De Koninklijke Marine en de komst van de NAVO, in Marineblad 1989
pp. 151-157..
Teitler, G., Een Nederlandse Nautilus, in Marineblad 1988, pp. 410-417.
Teitler, G., Enkele aspecten van het Maritiem-Strategisch Denken in Nederland
1945-1955, KIM, Den Helder 1980.
Teitler, G., Marineblad 1989 151-157, Enkele Aspecten van het Maritiem-
Strategisch Denken in Nederland, 1945-1955,.
Teitler, G., Vlootvoogd in de knel, Vice-admiraal A.S. Pinke tussen de marinestaf,
Indië en de Indonesische revolutie, Van Gorcum, Assen 1990.
The ‘M-type frigat’, in Nato’s Sixteen Nations, febr.-march 1988, pp. 76-77.
The 'M'frigate PHS-36 sonar installation", Maritime Defence, Oct. 1989, p. 325.
The Journal of Strategic Studies, vol. 17, nr. 1, Frank Cass, London, march 1994.

410
Literatuur

The M type frigate, special marketing section ‘Naval Forces’ 1/88, pp. 10-17.
The Netherlands naval defence industry, The ‘naval plan’, 1984-1993, in Maritime
Defence, march 1984, pp. 74-82.
The RNethN’s ‘Walrus’-class Diesel Electric Submarine, in: Maritime Defence,
february 1989, pp. 52-55.
Thee, M., Military Technology, Military Strategy and the Arms Race, St. Martin’s
Press, New York 1986.
Till, G., Maritime Strategy for Medium Powers, Croom Helm, Beckenham 1986.
Till, G., Modern Sea Power vol. 1, An Introduction, Brassey’s, London 1987.
Tolstoi, L., Oorlog en Vrede, Nederlandse vertaling bij Bigot en van Rossum,
Blaricum, Tweede Epiloog: wat drijft de mensheid?, pp. 986-1016.
Tsipis, K. New Technologies, Defense Policy and Arms Control, MIT, Harper &
Row, New York 1989.
Unterseher, L., Survivability, in Dupuy, T. (ed.), International Military and Defense
Encyclopedia, Brassey’s, McLean VA, 1992.
Vaessen, J.J., Kernonderzeeboten voor de Koninklijke Marine, in Marineblad 1968,
pp. 479-488.
Van RVO tot HDO, 40 jaar defensieonderzoek bij TNO, 1986.
Veenstra, A.J.C., De kruisers De Ruyter en De Zeven Provinciën, Ten Brink
Maritiem, Meppel 1986.
Veenstra, A.J.C., De onderzeebootjagers van de Holland- en Friesland-klasse, Ten
Brink Maritiem, Meppel 1987.
Veenstra, A.J.C.: M-fregat ‘Karel Doorman’ een bijzonder schip, in ‘In de kijker
maritiem gezien 2.88, pp. 22-34.
Vis, A., The Standard Frigate. Some technical and organisational features, in
Europort Conferentie, nov. 1978, pp. 7-11.
Voorhoeve, J.J.C., Peace, profits and principles: a study of Dutch foreign policy,
Martinus Nijhoff, Den Haag 1979.
Vos van Steenwijk, A.N. de, Het Marinebeleid in de Tweede Wereldoorlog, De
Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1986.
Waarden, F. van, Dimensions and types of policy networks, European Journal of
Political Research, vol. 21 (1992), afl. 1-2, pp. 29-52.
Waarden, F. van, The historical institutionalization of typical national patterns in
policy networks between state and industry, a comparison of the USA and the
Netherlands, European Journal of Political Research, vol. 21 (1992), afl. 1-2, pp.
131-162.
Waltz, K. N., Man, the State and War, Columbia University Press, New York 1959.
Waltz, K.N., Theory of International Politics, Addison Wesley, Reading Mass. 1979.
Wamsley, G.L., Refounding public administration, Sage, Newbury Park 1990.
Watson, B.W., The Changing Face of the World’s Navies 1945 to present, Arms and
Armour Press, London 1991.
Weeks, S.B., Sea Lanes of Communications (SLOC) Security and Access,
University of California Institute on Global Conflict and Cooperation IGCC
Policy Paper 33, te http://irpsserv26.ucsd.edu/igcc2/PolicyPapers/pp3305.html.

411
Literatuur

Westenbrugger, C.J. van, The Royal Netherlands Navy “Standard” “Kortenaer”-class


frigates, in Maritime Defence, Dec. 1976, pp. 114-115.
WEU-Assembly document 1606, 6 may 1998, reporters Gonzalez Laxe, M.M.,
Navarro, A., European naval cooperation, Frigate programmes.
Wezeman, P.D. en S.T., Dutch Surplus Weapons, BICC paper 5, Bonn 1996.
Wiedeman, J.H., commissaris Militaire Productie en Crisisbeheersing van het
Ministerie van Economische Zaken, Prioriteiten: het economisch perspectief, 4
november 1994, Den Haag.
Wight, Martin, ed. G. Wight and B. Porter International Theory, The Three
Traditions, Leicester University Press, London 1991..
Wijn, J.J.A., Marinestaf, scheepsbouw en vlootplannen, in Brouwer, L. e.a. (red.),
Tussen Vloot en Politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, De Bataafsche
Leeuw, Amsterdam 1986, pp. 127-168.
Willmott, H.P., Sea Warfare, weapons, tactics and strategy, Antony Bird
Publications, Strettington 1981.
Wright, I., The Nato Frigate Project, in Naval Forces, no. 1/1987 vol. VIII, pp. 40-
49.
Yishai, Y., From an iron trianle to an iron duet? Health policy making in Israel, pp.
91-108.
Zwet, J.L. van, Eerste vervolgbestelling Walrusklasse onderzeeboten, in Alle Hens,
November 1984, pp. 4-7.

NB: zie voor de teksten van internationale verdragen, de voetnoten bij m.n.
hoofdstuk 2

412
Literatuur

Interviews
Interview Aken, F. van, stafafdeling Markt en Programma TNO-DO, 1 Maart 1994.
Interview Bennema, J., TNO-FEL, 6 februari 1996.
Interview Bijleveld, M.P., General Manager Projekten en Produktie RDM
Submarines, 29 maart 1996.
Interview Denkers, W.M., division manager Mafo Holtkamp BV, Almelo, 10-8-
2000.
Interview Dibbetz, J.H., directeur NIID, 14-2-1994.
Interview Goos, H.K., KTZ TD, projektleider M-fregatprojekt, KM, woensdag 19
oktober 1994, 2-3 uur, herziene versie nav commentaar Goos.
Interview Griekspoor, van Rietschoten en Houwens, Rotterdam, 11 april 1996.
Interview Groot, W.L.N., secretaris CODEMA, Dhr. Boushé, 18 Februari 1994.
Interview Jong, A. de: plvv. Hoofd Wetenschappelijk Onderzoek. MvD,
DMKM/SAWO, 6 feb. 1996, en 18 maart 1996.
Interview Kluver, P.B.L., CDRE, souschef Materieelprojekten Marine, 9-9-1994, 20
maart 1996.
Interview Koops, A., MARIN, 13-4-1994.
Interview Langeraar, H.B., Technology Strategy Officer HSA, Hengelo, 26 januari
1998.
Interview Nagtegaal, W., (Defensiestaf, afd. conceptuele zaken), Verwey
(Marinestaf), en Scheerens (Defensiestaf, afd. Plannen), 8 februari 1996, herzien
n.a.v. gesprek met Nagtegaal, 19-maart-1996.
Interview Regtop, H.K., Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998.
Interview Roodhuyzen, P., DRE, sous-chef Technische Afdelingen, plv. direkteur
Materieel KM, 18 maart 1996.
Interview Scherpenhuijsen, KSG, 5 feb. 1998.
Interview Tromp, J.T.,, algemeen directeur IMTECH Maritiem en Industrie, 11-2-
1998.
Interview Verberk en Alting Sieberg, NNIG (Netherlands Naval Industries Group),
18 oktober 1994.
Interview Verschoor, Min. v. EZ, Comm. MPC, 14-2-1994.
Interviews d.d. 24 maart en 27 april 1995 Hillen, CDA, 27-4-1995; Pinto, PvdA, 27-
4-1995; Wessels, VVD, 24-3-1995.

413
Literatuur

Tweede Kamerstukken
1672 Defensienota 1949.
1900 Defensienota 1951.
2300 Nota inzake het defensiebeleid, 1954.
5450 Verslag van de Commissie Militair Aankoopbeleid, nrs. 1-3 (1959).
5951 Nota inzake de defensie-inspanning in de jaren 1961 tot en met 1963.
7877 Defensienota 1964.
9535 Nota inzake het NAVO- en het defensiebeleid 1968.
11.402 Bijlage IV: De Nederlandse defensie-inspanning in de jaren 1972-1975,
nota ten behoeve van de kabinetsformatie, april 1971.
12.994 Om de veiligheid van het bestaan. Defensiebeleid in de jaren 1974-
1983.
14.654 Rapport inzake het militair-industrieel complex, 1977.
17.817 RSV-enquête.
18.169 Defensienota 1984.
19.157 Defensie en de Nederlandse industrie, 1984/85.
19.221 Rapport van de Algemene Rekenkamer inzake besluitvorming en
uitvoering van het Walrusproject, 1985.
19.404 Defensietechnologie, 1985/86.
19.449 Marinewerven.
19.700 H.X, nrs. 26, 28, moties van Van den Bergh en Vos, en Frinking,
1986/87.
20.444 Wilton-Fijenoord.
20.679 Internationale Defensie Materieelbetrekkingen, 1987/88.
21.886 De Nederlandse Defensie-Industrie, 1990/91.
21.991 Defensienota 1991: Herstructurering en verkleining, de Nederlandse krijgsmacht in een veranderende wereld.
22.054 Wapenexportbeleid, 1990/91.
22.826 Het compensatiebeleid 1974-1992 en de inschakeling van de
Nederlandse industrie bij het defensieverwervingsproces, 1992/93.
22.975 Prioriteitennota 1993. Een andere wereld, een andere defensie.
Hoofdlijnennotitie, 25-1-1999.
26.900 Defensienota 2000.

NB: zie voor de verscheidene situatierapporten en andere brieven aan de Tweede


Kamer, de noten bij m.n. hoofdstuk 5.

414
Summary

Summary

Recently, some concern has been voiced about the apparent leeway that the Dutch
armed forces have been given in developing their force structures. Especially the
Navy has been singled out as an independent-minded body that successfully has
charted its own course as to fleet innovation. While budget cuts and task
redefinitions have had a large impact on the Army and the Air Force, the Navy’s
fleet structure seems to have been kept principally intact and is still largely tuned
towards its former Cold War tasks.
This thesis investigates first, whether there is ground for these claims, second,
what kind of fleet has resulted from this alleged autonomy in procurement, and third,
how it can be understood. For that, research has been carried out in three phases. In
the first phase, the claim of independence is scrutinized. In the second phase, the
kind of fleet development that has taken place is gone into. The third phase involves
an investigation into the reasons for autonomy.
The claim that the Royal Netherlands Navy has been very, possibly too,
autonomous has been made several times during the past half century. It has been,
however, difficult to make it stick, not least because the political attention that comes
with the claim only has a rather short life span. Governments come and go, but the
Navy remains: at times it seems that just waiting for the political attention to ebb
away has been a very effective way for the Navy leadership to retain a ‘closed shop’.
Nevertheless, there seems to be some ground for concern. Recent research insists
“...that the forces, in terms of their structure and strategic purpose, were developed
consistently in line with the ideas and wishes of the three services and largely
independent of both government and NATO influences577”. Of the Dutch services,
only the Navy has been able to have a decisive say in the design and building of its
own weapons platforms (i.e. warships), and in the development of appropriate
technology. Since this might well be part of the alleged autonomy, the Navy is
singled out for closer examination.
If the claim of autonomy is to be looked into systematically, it is important to
make explicit what it means. In other words: how is autonomy to be proven and
understood? It is not sufficient to look for anecdotal evidence, suggestive though it
may be. Something more is needed, in short, the claim must be made researchable.
For this, I have chosen to compare the size and military nature of the Naval fleet with
general Dutch security policy. This comparison is made by searching for the possible
occurence of non-synchronicity in both phenomena. To this end the nature of the
fleet and security policy have been divided into periods, and these periods have been
compared to each other.
The nature of the Naval fleet is interpreted in terms of a measuring instrument
that has been constructed from the writings of various current naval strategists. The
instrument itself contains three parameters that describe resp. the defence function of
a fleet, its diplomatic-police function, and the intensity of the violence it is able to
generate. Security policy is likewise interpreted in terms of a measuring instrument
that contains parameters derived from the three ‘international relations traditions’,
which are alternately named after their intellectual forefathers, Hobbes, Grotius, and
Kant and roughly signify self defence, law and order, and ethical justice. Since it

415
Summary

appears not possible to find easy and obvious connections between the parameters of
the two instruments, application to their respective spheres is decided warranted.

Using these instruments, the nature of the fleet falls into four periods:
1. Strategic reorientation 1945-1954
2. Building and consolidating a battle fleet 1950-1968
3. Building and consolidating a frigate based fleet 1965-1990
4. End of Cold War, power projection, smaller fleet 1990-now

Security policy, likewise, has been divided into periods:


1. Uncertainty, enthousiasm for UN 1945-1948
2. NATO membership but retention of national priorities 1948-1955
3. Loyal ally of US in chilly period of the Cold War 1950-1970
4. Some detente in Cold War 1970-1975
5. Renewed Cold War 1975-1988
6. End of Cold War, troublesome reorientation 1986-now

The non-synchronicity of fleet character and security policy that is evident from
these periodisations leads towards an affirmative answer to the first question: yes, the
Navy has had some degree of autonomy in developing its force structure. With this,
the first phase of our research is closed.
The natural follow-on question is: “What did this autonomy consist of, where is
it played out?” The second phase of our research entails finding an answer to this
question. Since building a Naval fleet must be considered an instance of weapons
development, it is to weapons development theory that our attention is now aimed.

Weapons development is to be considered a special case of technology innovation.


Four levels of it are distinguished:
1. Fleet composition and size
2. General military character of a naval ship
3. Characteristics of functional parts of a ship
4. Properties of individual pieces of equipment in one functional part

Recent weapons development theory insists that attention must be given to socio-
technical networks that surround weapons development. These networks both enable
certain actors to play out their wishes and intentions in developing and building new
weapons, and constrain them in regard of the kind of technology and its level of
sophistication that is attainable within the network.
Building on this foundation, production and policy network theory is employed
in order to refine certain traits of the theory and to enhance the attention that can be
given to the longer time spans typical for weapons development, the relation between
security policy and weapons development, the nature of weapons development
outside an exclusive Cold War frame, and the significance of certain technological
development. Production and policy network theory insights are fundamental to both
identifying the ‘locus’ where autonomy is at work, and to understanding autonomy.
Production network theory is geared towards linking certain types of technology
development to specific production network constellations. Especially the notion that

416
Summary

technology development may take place in cycles that, collectively, constitute an


incremental development direction is important. Likewise, the division of networks
into actors, resources, activities and relations is a useful implement for structuring
our research.
Recent developments in policy network theory are then scrutinized in some
detail. The theoretical toolbox that is to be affixed to weapons development theory is
further filled with the notions of the several types of resources available to actors,
integration within a network, and power and function of participating actors. A
preliminary inventory of the types of policy that can be expected to emanate from
certain kinds of networks is given, and the concept of ‘nexus’ is taken further into a
notion that in naval weapons development there may really be two nexusses: one
between security policy and fleet plans, and one between fleet plans and individual
naval shipbuilding projects.
Armed with these concepts and notions, we look into policy developments and
and into cases of naval shipbuilding, which are instances of the workings of the two
nexuses, respectively between security policy and fleet plans, and between fleet
plans and the actual weapons innovation, i.e. shipbuilding.

Three cases of shipbuilding have been delved into: resp. fleet leaders, general
purpose frigates, and submarines. Taken together these ships have constituted the
mainstay of the Dutch fleet in the past 30 years, which further has included maritime
patrol aircraft, helicopters and mine sweepers and hunters. The cases have a common
structure, with paragraphs dedicated to:
• Historical sketch
• Political decision making
• Military needs
• Design
• Technological innovations

It is found that a large measure of continuity is to be found within the cases, in that a
new type of ship usually replaces an older type with generally the same
characteristics but with a lower performance level. Specific traits like the internal
lay-out of the personnel areas and the technical installation integrating sensors,
weapons and control equipment are continually being developed and further refined,
with innovations in one case showing up in the other ones as well. Innovation takes
place mainly at the fourth and third levels, with very occasional jumps at the second
level constituting new classes of ships.
In the relevant policy development, three areas are distinguished: the
organisation of a shipbuilding project, defence materiel policy, and defence
technology policy. Until into the ‘seventies these areas have not been codified into
explicit policy, making them practically the exclusive prerogative of the navy
leadership. Even when the socialist Den Uyl government issued its Defence White
Paper of 1974 and a Paper on the Military-Industrial Complex, not much changed in
the actual political guidance given to Navy force structure development. Only when
later governments, in the ‘eighties, issued government policy on defence materiel,
technology and industry, a more continuous attention to materiel issues started to
grow. Even so, the policy mainly codified existing practice and politics did not go far

417
Summary

into taking definite charge of affairs. Since the Walrus-affair, parliament has been
more thoroughly informed of defence materiel development and acquisition. Still, it
has not been able to make appreciable inroads into Navy leeway. The Navy is still in
firm control of both nexuses, but has found its materiel development considerably
more regulated than in the past. This rounds off the second phase of our
investigation.
In the third and final phase of our research, the reasons for the apparent
autonomy are sought in the configuration of the production and policy networks
surrounding Naval shipbuilding. The relevant actors are identified, resources
attributed to them, and the relations between the actors are explored. Four types of
actors are distinguished: political, military, R&D and industrial actors. From the
relations between these actors, and between them and the ‘external world’ (mostly
parts of NATO), production and policy networks are constructed. In these networks
that are differentiated to the intensity and content of their interactions, the actors
have specific ‘strategic positions’ making for a further differentiation as to power
and function.
The working of both networks in regard of the two nexuses is used as an
explanation of the autonomy that we have found in the first phase of this
investigation. The Navy leadership is well positioned to influence, if not control, the
transformation of security policy through fleet plans into actual shipbuilding
projects. It is situated at the critical junction between the policy and production
networks, making for a unique position from which to direct events, but also for the
storing of an amount of information and technological expertise that is unmatched by
any of the other relevant actors. It is, however, a precarious position as it rests on the
continuous juggling of interests and requirements of the other participants in both
networks. Therefore we call it a ‘precarious autonomy’.
In the conclusion we suggest that the autonomy, already called ‘precarious’, is
also of circumscribed utility to the Navy leadership. With it, Navy plans can be
realised only in so far as the actors in the policy network are prepared to provide the
necessary funds, and in so far as laboratories and industry involved are capable of
developing and building the required technology. This also sets limits to what a
genuinely dedicated effort of political control could hope to achieve. The technology
involved is not a dependent variable but an actor in its own right, which means that
the nature and capabilities of the production network that is in existence have a
strong steering effect on new technology development.
In the final paragraphs of the conclusion, the theoretical innovations suggested
and the theoretical instruments used are evaluated. Weapons development theory has
been enhanced with production and policy network notions, making for a subtler tool
for investigating the link between security policy and weapons technology
innovation. Network theory is useful especially where policy implementation takes
the form of ‘projects’. The ‘two nexuses’ idea may be used on other political issue
fields where political intentions and policy measures seem to flounder on long-lived
material realities.
577
Honig, J.W., Defense policy in the North Atlantic Alliance, the case of the Netherlands,
Praeger, Westport 1993, p. 227.

418

You might also like