Professional Documents
Culture Documents
Casus 10 de Pasgeborene
Casus 10 de Pasgeborene
De lung bud zet caudaal uit en de tracheoesophageal ridges scheiden van de foregut. Deze
ridges fuseren om het tracheoesophageal septum te vormen. Hierna is de foregut verdeeld
in een dorsaal gedeelte, de esophagus, en een ventraal gedeeltje, de trachea en lung buds.
De bronchial buds vormen de linker en rechter main bronchi in week 5 en zo verder. De lung
buds verspreiden zich verder in de lichaamsholte. De ruimte voor de longen, de
pericardioperitoneal kanalen, zijn smal. De pleurperitoneal en pleoropericardial folds
scheiden de pericardioperitoneale kanalen van de periotoneale en pericardiale holtes. De
overige ruimtes zijn de primitieve pleurale holtes. Het mesoderm vormt de viscerale pleura,
terwijl het somatische mesoderm de pariëtale pleura vormt.
De eerste serie van vertakking van de primaire bronchiale knoppen vinden plaats vroeg in de
5e week. Deze serie van vertakking is hoogst stereotypisch en omvat drie secundaire
bronchiale knoppen aan de rechterkant en twee aan de linkerkant. De secundaire
bronchiale knoppen leiden tot de longkwabben: 3 in de rechterlong en twee in de linkerlong.
(Pseudoglandulaire fase) Gedurende de 6e week vindt er een meer variabele serie van
vertakking plaats waaruit normaal 10 tertiaire bronchi aan beide kanten uit voortkomen
deze zullen uiteindelijk de bronchopulmonaire segmenten van de volwassen long vormen.
(Sacculaire fase) In deze fase zijn de longblaasjes nog niet volledig rijp.
Fasen van longontwikkeling:
- Pseudoglandulaire periode (6-16 weken)
o Alle delen van de long bestaan, behalve de delen voor de gaswisseling
(hoofdbronchie > terminale bronchie)
o Niet levensvatbaar
o Trilhaarepitheel ontstaat in die fase
o Ontstaan long vanuit de slokdarm
- Canaliculaire periode (16e – 28e week)
o Lumen van de bronchien worden groter
o Terminale bronchioli worden groter
o Vascularisatie longen
o Na de 24e week bronchioli respiratori ontstaan, per stuk 3 tot 6 ductuli
alveolares met sacculi alveolares (primordial alveoli)
o Type I en II pneumocyten differentiëren. Type II cellen worden iets boller en
de type I worden platter.
- Sacculus-terminalisperiode (28e week tot 36 weken)
o Meer sacculi alveolares ontstaan
o Epitheelwanden van de sacculi alveolares worden dunner en capillairen
groeien er tegenaan. De bloed-lucht barrière ontstaat.
o Na 26 weken zijn de type I pneumocyten waardoor gaswisseling plaatsvindt
en de type II pneumocyten die surfactant produceren aanwezig. Ook al is na
de 20e week al surfactantproductie (24e en 25e week) aanwezig: pas in de
laatste twee weken neemt de surfactantproductie tot acceptabele niveaus
toe.
o Levensvatbaar, maar met surfactantdeficientie.
- Alveolaire periode (36 weken – 8 jaar)
o Alveoli bestaan al in de primordiale vorm in de saculli alveolares met de
alveolocapillaire membraan.
o 95 % van de alveoli ontstaat na de geboorte. Pas na het 8 jaar ontstaan geen
nieuwe alveoli meer
o Wand van alveoli wordt steeds dunner (vooral na geboorte)
In week 36 neemt de concentratie surfactant toe. Dit kan in het vruchtwater terecht komen,
waar het reageert met macrofagen. Deze macrofagen kunnen in de baarmoederhals de
productie van immuunsysteem eiwitten activeren, waaronder interleukin-1beta. Toename
van deze eiwitten zal resulteren in productie van prostaglandines, wat voor
baarmoedercontracties zorgt.
De productie van oppervlakteactieve stoffen bij mensen begint in type II-cellen tijdens het
alveolaire zakstadium van de longontwikkeling. Lamellaire lichamen verschijnen in het
cytoplasma bij een zwangerschap van ongeveer 20 weken. Deze lamellaire lichamen worden
uitgescheiden door exocytose in de alveolaire voeringvloeistof , waar de oppervlakteactieve
stof een netwerk van tubulaire myeline vormt. Voldragen zuigelingen hebben naar schatting
een alveolaire opslagpool van ongeveer 100 mg/kg oppervlakteactieve stof, terwijl
premature baby's bij de geboorte naar schatting 4-5 mg/kg hebben.
Surfactant gaat uiteindelijk met zijn hydofiele kop aan de watermoleculen zitten en met zijn
hydrofobe staart naar de lucht gericht. Door de hydrofobe staart ontstaat een kracht naar
binnen, waardoor de waterlaag omhoog getrokken wordt en de alveoli uit kunnen rekken.
Alveolaire oppervlakteactieve stof heeft een halfwaardetijd van 5 tot 10 uur eenmaal
uitgescheiden. Het kan zowel worden afgebroken door macrofagen als worden geresorbeerd
in de lamellaire structuren van type II pneumocyten. Tot 90% van de oppervlakteactieve stof
DPPC (dipalmitoylfosfatidylcholine) (90% fosfolipiden) wordt vanuit de alveolaire ruimte
teruggevoerd naar de type II pneumocyt. Aangenomen wordt dat dit proces plaatsvindt via
SP-A- stimulerende receptor-gemedieerde, clathrine- afhankelijke endocytose. De overige
10% (eiwitten) wordt opgenomen door alveolaire macrofagen en verteerd.
Vorming compartimenten
Het bloed stroomt nu alleen nog maar in het rechtergedeelte van
de hartboezem. (nog steeds gemeenschappelijk voor beide) In het hart zelf vinden op dit
moment verschillende transformatieprocessen plaats. Bij de overgang naar de hartkamer
vormt zich tussen de hartboezems en de hartkamersegmenten een opvallende inkeping,
genaamd sulcus atrioventricularis. In het inwendige vernauwt de doorgang naar de canalis
atrio-ventricularis (av-kanaal).
Een verder septum, het septum secundum, groeit vervolgens aan de rechterkant van het
septum primum van voren naar beneden en naar beneden naar achteren. Door het nieuw
gecreëerde foramen secundum in het septum primum bestaat er nog steeds een verbinding
tussen de rechter en linker atria. Deze verbinding wordt echter vernauwd en bijna volledig
bedekt door het septum secundum tot het einde van de embryonale periode. Het wordt nu
het foramen ovale genoemd en heeft een klepachtig karakter doordat het bloed van de
rechterzijde met een hoge druk naar de linkerzijde stroomt maar er geen bloed meer terug
kan komen.
Vorming aortaboog
In het plaatje hieronder is te zien hoe de aortaboog wordt
gevormd. De nervus laryngeus loopt met de nervus vagus mee door tot in de borstkas, krult
zich links om de aorta en loopt dan weer omhoog, langs de luchtpijp. Deze zenuw heet
daarom nervus laryngeus recurrens (teruglopende strottenhoofdzenuw). Waarom deze
zenuw om de aorta heen krult, heeft te maken met de vorming van de aortaboog waarbij de
nervus laryngeus recurrens omlaag getrokken wordt in de embryonale ontwikkeling.
Naast aanpassingen van het hart en circulatie is ook het bloed en dan met name de rode
bloedcellen van de foetus aangepast aan het intra-uterine leven. Rode bloedcellen bevatten
hemoglobine. Hemoglobine is een belangrijke component voor het vervoeren van zuurstof.
Het hemoglobine van de foetus (HbF, twee beta groepen) heeft een iets andere structuur
dan het volwassen hemoglobine (HbA, twee gamma groepen). Door deze andere structuur
kan het HbF sterker zuurstof aan zich binden, dan HbA. Door deze eigenschap pakt HbF
zuurstof van HbA af. Het foetale bloed pakt dus in feite zuurstof van de moeder af in de
placenta.
BBG is verhoogd aanwezig in de placenta, wat kan binden aan HbA, waardoor zuurstof
sneller zal loslaten.
a. Foetaal hemoglobine
Bij de geboorte wordt de verbinding tussen de neonatus en de placenta verbroken. Wanneer
de navelstreng niet wordt afgebonden, sluiten de navelvaten zich toch spontaan.
Waarschijnlijk is de bloedstroom in de navelvaten al tijdens de baring gehinderd, zodat zich
bij het kind een hypoxie (tekort aan O2 in weefsels), een hypercapnie (overmatige
hoeveelheid CO2 in weefsels) en ventilatoire acidose hebben ontwikkeld, die na de baring
verder toenemen. Aangenomen wordt dat dit de belangrijkste stimuli vormen voor een
eerste, zeer krachtige ademhaling samen met een koudprikkel.
Na de eerste ademhaling komt het longvolume niet terug naar nul: er vormt zich reeds een
gering restvolume. Na ruim een half uur is er veel minder kracht nodig voor de inspiratie en
is de longcompliantie toegenomen. De ontplooiing van de longen veroorzaakt een sterke
daling van de vasculaire weerstand, waardoor de longcirculatie en daarmee de
gasuitwisseling op gang komt. Door de colloïdosmotische druk van het bloed wordt het nog
in de alveolen aanwezige vocht snel in het bloed opgenomen.
Pathologische hyperbilirubinemia
Een gele kleur die vóór de tweede levensdag of na de zevende levensdag is ontstaan is niet
normaal. Dat geldt ook voor een bilirubinewaarde in het bloed van meer dan 210
micromol/L. Dan wordt gesproken van een pathologische icterus neonatorum. Dit wordt
vaker bij te vroeggeboren kinderen gezien, dan bij voldragen kinderen. Bij te vroeggeboren
kinderen is de lever nog niet voldoende gerijpt, waardoor de lever vaak meer problemen
heeft met het verwerken van bilirubine. Daarom komt icterus neonatorum vaker voor bij te
vroeggeboren kinderen. Naast vroeggeboorte is er nog een aantal situaties waarin het
bilirubinegehalte in het bloed hoger wordt dan normaal. Bijvoorbeeld bij een verhoogde
afbraak van rode bloedcellen (onder andere bij rhesusantagonisme) of een verstopping van
de galgang. De erythroblastitische baby erft dan Rh-positieve rode cellen van de vader,
terwijl de moeder Rh-negatief is. De moeder wordt dan immuun tegen de Rh-positieve
factor (een eiwit) in het bloed van de foetus, en haar antilichamen vernietigen de foetale
rode cellen.
Bij het ontstaan van de longen worden er twee soorten alveolaire cellen aangemaakt. Na 24
weken ontwikkeling is het zo dat de primitieve alveolus is ontstaan. Daar zijn zowel type I als
type II cellen aanwezig. De type II cellen maken surfactant aan, wat belangrijk is bij de
ontwikkeling. Het zorgt voor een verminderde oppervlaktespanning van het H2O in de
watermantel van een alveolus. Ook houdt de wateropstapeling van vocht in de alveoli tegen
(door de verlaging van de oppervlaktespanning: hoge oppervlakte spanning → aanzuigen
water uit capillairen), en zorgt het voor de stabiliteit van de alveoli. Een karakteristieke
ondervinding in HMZ is het onvermogen van het respiratoir epitheel om adequate
hoeveelheden surfactant uit te scheiden, een substantie die normaliter uitgescheiden wordt
in de alveoli, en die de oppervlaktespanning van alveolaire vloeistof verlaagt, wat het
mogelijk maakt dat de alveoli gemakkelijk openen gedurende inspiratie. De surfactant-
afscheidende cellen (type II alveolaire epitheelcellen) beginnen niet met uitscheiden van
surfactant tot de laatste 1-3 maanden van zwangerschap. Daarom is het zo dat premature
baby‘s en een paar volgroeide baby‘s geboren worden zonder de mogelijkheid om surfactant
uit te scheiden, wat zowel een ineenstortneiging van de longen als ontwikkeling van
longoedeem veroorzaakt.
Bij hyaliene membranenziekte kunnen de alveoli niet voldoende ontplooien bij gebrek aan
surfactant. Dit veroorzaakt hypoxie waardoor bepaalde alveolaire cellen afsterven en een
fibrinelaag vormen. Hierdoor collaberen de alveoli en komt er een zuurstofgebrek. Dit leidt
tot vasoconstrictie van de arteria pulmonalis.
7. Vanaf wanneer is een foetus levensvatbaar en wat zijn ethische overwegingen
bij het behandelen van een vroeggeboorte?
Foetus is levensvatbaar na week 24, fase 3.