De Fazantenmoordenaars - Adler - Olsen, J

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 1301

Table of Contents

Titelpagina
Opdracht
Proloog
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
Epiloog
Dankwoord
Colofon
Jussi Adler-Olsen

De
fazantenmoordenaars
Vertaald door Kor de Vries
Prometheus
Opgedragen aan de drie gratiën en
ijzeren lady’s:
Anne, Lene en Charlotte.
Proloog

Er galmde nog een schot boven de


boomtoppen.
Het geschreeuw van de drijvers was
steeds duidelijker geworden. Het
kloppen van zijn polsslag drukte nu
tegen zijn trommelvliezen, terwijl de
vochtige lucht zo snel en hard in zijn
longen werd geperst dat het pijn deed.
‘Rennen, rennen, niet vallen. Ik kom
nooit meer overeind als ik val. Fuck,
fuck, waarom krijg ik mijn handen niet
los? O, rennen, rennen... sst. Ze mogen
me niet horen. Hebben ze me gehoord?
Is dit het moment? Moet mijn leven echt
zo eindigen?’
Takken zwiepten tegen zijn gezicht en
veroorzaakten bloedstrepen, en bloed
vermengde zich met zweet.
Het geschreeuw van de mannen was
nu van alle kanten te horen. Pas op dat
moment kwam de doodsangst.
Er klonken nog een paar schoten. Het
gefluit van de projectielen door de
scherpe lucht was nu zo dichtbij dat het
zweet vrijelijk begon te stromen en zich
als een kompres onder zijn kleren sloot.
Over een minuut of twee, dan stonden
ze hier. Waarom wilden de handen op
zijn rug niet gehoorzamen? Hoe kon die
tape zo sterk zijn?
Klapperend verhieven geschrokken
vogels zich plotseling over de
boomtoppen. De schaduwdans achter de
dichte parade van sparren werd
duidelijker. Nu was de afstand tot hen
misschien nog maar honderd meter.
Alles werd duidelijker. De stemmen. De
bloeddorstigheid van de jagers.
Hoe zouden ze het doen? Een enkel
schot, een enkele pijl en dan was het
voorbij? Was dat alles?
Nee, nee, waarom zouden ze daar
genoegen mee nemen? Zo genadig waren
ze niet, die duivels. Zo waren ze niet. Ze
hadden hun geweren en hun vieze
messen. Ze hadden laten zien hoe
effectief hun kruisbogen waren.
‘Waar kan ik me verstoppen? Is
ergens een plek? Zou ik nog terug kunnen
komen? Lukt dat nog?’
Zijn blik zocht de bosbodem af. Heen
en terug. Maar de tape, die zijn ogen
bijna helemaal bedekte, bemoeilijkte
dat, en zijn benen vervolgden hun
strompelende draf.
‘Nu zal ik zelf ondervinden hoe het is
om in hun macht te zijn. Ze zullen voor
mij geen uitzondering maken, daaruit
halen ze immers hun voldoening. Het kan
alleen op die manier worden
afgesloten.’
Zijn hart bonkte nu zo heftig dat het
pijn deed.
1

Ze balanceerde haast op het scherp van


de snede wanneer ze door de
winkelstraat Strøget liep. Met haar
gezicht half bedekt door een vaalgroene
sjaal gleed ze langs verlichte etalages,
terwijl haar alerte ogen het straatbeeld
scanden. De bedoeling was om mensen
te herkennen en zelf niet te worden
herkend. Om in alle rust met haar
demonen te leven en de rest over te laten
aan hen die voorbijraasden. De rest
overlaten aan die verrekte duivels die
haar kwaad wilden doen, en aan hen die
met ongeïnteresseerde blikken om haar
heen stapten.
Kimmie keek op naar de
straatlantaarns die hun licht ijskoud over
de Vesterbrogade lieten vallen. Ze
sperde haar neusgaten open. Binnenkort
werden de nachten koeler. Ze moest haar
winterverblijf klaarmaken.

Ze stond met een groep mensen bij de


voetgangersoversteekplaats tussen de
verkleumde bezoekers van pretpark
Tivoli en keek naar het Centraal Station,
toen ze de vrouw in de tweedjas naast
zich opmerkte. Een paar samengeknepen
ogen bekeken haar onderzoekend, terwijl
ze haar neus optrok, en daarna deed de
vrouw een klein stapje bij haar uit de
buurt. Een paar centimeter slechts, maar
het was genoeg.
‘Nu, Kimmie,’ knipperde het
alarmsignaal in haar achterhoofd, terwijl
de woede probeerde greep op haar te
krijgen.
Haar blik gleed langs het lichaam van
de vrouw, tot ze bij haar kuiten kwam.
Haar panty’s glansden lichtjes, haar
enkels waren in hooggehakte schoenen
gestoken, en Kimmie voelde een
verraderlijke glimlach om haar
mondhoeken krullen. Met een harde trap
kon ze die hakken kapot krijgen. De
vrouw zou omvallen. Ze zou ervaren dat
zelfs een Christian Lacroix op een nat
trottoir vies wordt. Dat zou haar leren
dat ze zich met haar eigen zaken moest
bemoeien.
Kimmie keek op, recht in het gezicht
van de vrouw. Markante eyeliner,
gepoederde neus, de haarlokken haar
voor haar geknipt. Haar blik stijf en
afkeurend. Ja, ze kende haar soort beter
dan de meeste mensen. Ze had er zelf
ooit toe behoord. Bij die arrogante
kakwijven met hun oorverdovend lege
innerlijk. Zo waren haar zogenaamde
vriendinnen destijds. Zo was haar
stiefmoeder. Ze verafschuwde hen.
‘Doe dan toch iets,’ fluisterden de
stemmetjes in haar hoofd. ‘Dit hoef je
niet te pikken. Laat haar zien wie je bent.
Kom op!’
Kimmie staarde naar een groepje
donkerkleurige jongens aan de andere
kant van de weg. Als hun dwalende
blikken er niet waren geweest, had ze de
vrouw een duw gegeven op het moment
dat lijn 47 langs suisde. Ze zag het
duidelijk voor zich: wat een fantastische
bloedvlek zou de bus achterlaten. Wat
een schokgolf zou het verminkte lichaam
van de honende vrouw in de menigte
teweegbrengen.
Maar Kimmie duwde niet. In de
mensenmassa was altijd een waakzaam
oog, en verder was er nog dat ene binnen
in haar dat haar tegenhield. Die
verschrikkelijke echo uit voorbije, ver
voorbije tijden.
Ze bracht haar mouw naar haar
gezicht en haalde een keer diep adem.
Het was waar wat de vrouw naast haar
had waargenomen. Haar kleren stonken
vreselijk. Toen het groen werd, stapte ze
het zebrapad over, de koffer met zijn
scheve wieltjes hobbelend achter zich
aan trekkend. Dit zou zijn laatste tochtje
worden, want de tijd was gekomen om
het oude ding weg te gooien.
Het werd tijd om haar oude huid af te
werpen.

In het midden van de stationshal stond


voor de kiosk een bord met de
voorpagina’s van de kranten, die
haastige reizigers en blinden het leven
zuur maakte. Kimmie had de
voorpagina’s onderweg door de stad
verschillende keren gezien en die
maakten haar ziek van walging.
‘Smeerlap,’ mompelde ze toen ze er
met haar blik strak naar voren gericht
langsliep. Toen draaide ze toch haar
hoofd en ving ze een glimp op van de
voorpagina van bt.
Alleen al de aanblik van de man deed
haar lichaam trillen.
Onder de persfoto stond: ‘Ditlev
Pram koopt privéziekenhuis in Polen op
voor 12 miljard kroon.’ Ze spuugde op
de tegelvloer en bleef eventjes staan tot
de reacties van haar lichaam waren
afgenomen. Ze haatte Ditlev Pram. Hem,
Torsten en Ulrik. Maar op een gegeven
moment zouden ze het wel merken. Er
kwam een dag dat ze hen te grazen nam.
Wacht maar af.
Ze lachte eventjes, waardoor een
tegemoetkomende persoon begon te
glimlachen. Weer zo’n goedgelovige
mafkees die dacht te weten wat er in de
hoofden van andere mensen omging.
Toen bleef ze abrupt staan.
Een stukje verderop stond ratten-Tine
op haar gebruikelijke plek. Half
voorovergebogen en met ronde rug, met
haar vieze handen en zware oogleden en
met haar arm uitgestrekt in een naïef
vertrouwen dat er in deze mierenhoop
van mensen iemand was die een
muntstuk van tien kroon kon missen.
Alleen drugsverslaafden konden het
opbrengen om urenlang zo te blijven
staan. Arme stakkers. Kimmie gleed
achter haar langs, rechtstreeks naar de
ingang aan de Reventlowsgade, maar
Tine had haar al gezien.
‘Hé, hoi! Verdorie zeg, hé Kimmie,’
klonk het achter haar in een moment van
neuzelende tegenwoordigheid van geest,
maar Kimmie reageerde niet. In de
openbare ruimte was ratten-Tine geen
goed gezelschap. Alleen als ze samen op
hun bankje zaten, functioneerden haar
hersenen enigszins.
Zij was evenwel de enige persoon die
Kimmie kon verdragen.

De wind gierde die dag onverklaarbaar


koud door de straten, dus mensen wilden
snel naar huis. Daarom stonden er vijf
zwarte Mercedessen met draaiende
motor in de rij taxi’s bij de stationstrap
tegenover de Istedgade. Dan was er vast
nog wel eentje over als ze die nodig had,
dacht ze. Dat was het enige wat ze wilde
weten.
Ze trok haar koffer schuin de straat
over naar het Thaise kelderwinkeltje en
zette hem naast het raam. Het was maar
één keer voorgekomen dat ze een koffer
van haar hadden gestolen als ze hem
daar neerzette. Dat zou gegarandeerd
niet gebeuren in dit weer, waarin zelfs
dieven binnenbleven. Bovendien maakte
het ook niet uit. Er zat niets in wat
belangrijk was.
Ze wachtte een kleine tien minuten op
het plein voor het Centraal Station, en
toen had ze beet. Een ongelooflijk
knappe vrouw in een nertsjas, met een
koffer op stevige rubberwielen en een
lenig lichaam dat niet veel groter kon
zijn dan een maatje 38, trippelde uit een
taxi. Eerder was Kimmie uitsluitend op
zoek geweest naar vrouwen met maat 40,
maar dat was al heel wat jaren geleden.
Van een leven als dakloze werd je niet
dik.
Kimmie stal de koffer terwijl de
vrouw zich bij een kaartjesautomaat in
de voorhal stond te oriënteren. Daarna
stapte ze naar de achteruitgang en was ze
in een mum van tijd bij de taxi’s aan de
Reventlowsgade.
Oefening baarde kunst.
Daar stopte ze haar gestolen koffer in
de bagageruimte van de voorste taxi en
vroeg de chauffeur een rondje met haar
te rijden.
Ze haalde een dikke stapel briefjes
van honderd kroon uit haar jaszak. ‘Je
krijgt een paar honderd extra als je doet
wat ik zeg,’ zei ze en ze negeerde zijn
wantrouwige blik en zijn trillende
neusgaten.
Over ongeveer een uur zouden ze
terugkeren en zou ze de oude koffer
ophalen. Zij in nieuwe kleren en met de
geur van een onbekende vrouw op haar
lichaam.
Tegen die tijd zouden de neusgaten
van de taxichauffeur waarschijnlijk heel
anders trillen.
2

Ditlev Pram was een knappe man en dat


wist hij ook. In de businessclass van een
vliegtuig was er een redelijke keuze aan
vrouwen die niet protesteerden als hij
vertelde over zijn Lamborghini en hoe
snel die naar zijn stulpje in Rungsted kon
rijden.
Deze keer had hij zijn begeerte gericht
op een vrouw met zachte donshaartjes in
haar nek en een stevige, zwarte bril, die
haar onbenaderbaar maakte. Dat
prikkelde hem.
Hij had haar zonder succes
aangesproken. Had haar The Economist
aangeboden met een kerncentrale in
tegenlicht op de voorpagina en had een
uitgestrekte, afwerende hand gekregen.
Hij had ervoor gezorgd dat ze een
drankje kreeg dat ze niet opdronk. En
toen het vliegtuig uit Stettin precies op
de geplande tijd op Kastrup Lufthavn
landde, waren alle negentig kostbare
minuten verspild geweest.
Zulke dingen maakten hem agressief.
Hij snelde onmiddellijk door de
glazen gangen van terminal drie en zag
zijn slachtoffer toen hij bij de loopband
kwam. Het was een man die slecht ter
been was en doelgericht op de
horizontale loopband afstevende.
Ditlev versnelde zijn pas en was
precies daar op het moment dat de oude
man zijn ene been op de loopband zette.
Ditlev zag het duidelijk voor zich. Een
voorzichtige tackle zou het knokige
lichaam hard tegen de plexiglazen ruit
laten smakken, zodat het gezicht met de
scheve bril erlangs omlaag gleed,
terwijl de oude man koortsachtig
probeerde overeind te komen.
Hij had heel graag zijn fantasie
verwezenlijkt, zo was hij immers. Hij en
de anderen van de groep waren ermee
opgegroeid. Het was heilzaam noch
beschamend. Als hij het echt zou hebben
gedaan, was het in zekere zin ook de
schuld van dat stomme wijf geweest. Ze
had toch gewoon met hem mee naar huis
kunnen gaan? Dan hadden ze over een
uurtje in zijn slaapkamer gelegen.
Ze had het er verdomme zelf naar
gemaakt.

Zijn mobiel ging, toen restaurant


Strandmøllekroen in zijn
achteruitkijkspiegel verscheen en de zee
zich opnieuw oogverblindend voor hem
uitstrekte. ‘Ja,’ zei hij en hij keek op het
scherm. Het was Ulrik.
‘Ik ken iemand die haar een paar
dagen geleden heeft gezien,’ zei hij.
‘Aan de Bernstorffsgade, bij de
voetgangersoversteekplaats naar het
Centraal Station.’
Ditlev zette de mp3-speler uit. ‘Goed.
Wanneer precies?’
‘Afgelopen maandag, 10 september.
Tegen negen uur ’s avonds.’
‘Wat heb je ermee gedaan?’
‘Torsten en ik hebben binnen
rondgekeken. We hebben haar niet
kunnen vinden.’
‘Was Torsten mee?’
‘Ja, je weet hoe hij is. Hij was geen
grote hulp.’
‘Wie is erop gezet?’
‘Aalbaek.’
‘Goed. Hoe zag ze eruit?’
‘Ze was redelijk goed gekleed, heb ik
te horen gekregen. Dunner dan eerder.
Maar ze stonk.’
‘Stonk ze?’
‘Ja, naar zweet en pis.’
Ditlev knikte. Dat was het ergste aan
Kimmie. Niet alleen kon ze maanden of
zelfs jaren verdwijnen, je wist ook nooit
wíe ze was. Onzichtbaar en dan opeens
verontrustend zichtbaar. Zij was het
gevaarlijkste in hun leven. De enige die
hen werkelijk kon bedreigen.
‘Deze keer moeten we haar te pakken
zien te krijgen, begrepen, Ulrik?’
‘Waarom denk je goddomme dat ik je
bel?’
3

Pas toen hij in de kelder van het


hoofdbureau van politie voor de donkere
kantoortjes van afdeling Q stond,
realiseerde Carl Mørck zich dat de
vakantie en de zomer voorbij waren. Hij
deed het licht aan en wierp een blik op
zijn bureau, dat was opgedeeld in
chaotische vlakken van dikke dossiers,
en de zin om de deur dicht te gooien en
ertussenuit te knijpen werd
buitengewoon urgent. Dus hielp het niet
echt dat Assad in het midden van dit
alles een bos gladiolen had geplant die
een middelgrote hoofdstraat nog kon
blokkeren.
‘Welkom terug, baas!’ klonk het
achter hem.
Hij draaide zich om en keek recht in
de heen en weer schietende, glanzende
bruine ogen van Assad. Het dunne,
donkere haar stond vriendelijk alle
kanten uit. Helemaal klaar voor een
nieuwe ronde op het altaar van het
hoofdbureau, godbetert.
‘Nou, zeg!’ zei Assad toen hij de
matte blik van zijn baas zag. ‘Je zou niet
denken dat je net van vakantie terug bent,
Carl.’
Carl schudde zijn hoofd. ‘Is dat dan
zo?’

Op de tweede verdieping hadden ze de


boel weer omgegooid. Verrekte
politiereorganisatie. Binnenkort had
Carl nog een gps-systeem nodig om de
weg naar het kantoor van de chef
Moordzaken te vinden. Hij was maar
een rottige drie weken weggeweest en
nu waren er minstens vijf nieuwe
gezichten die hem aanstaarden alsof hij
een maanmannetje was.
Wie waren zij in godsnaam?
‘Ik heb goed nieuws voor je, Carl,’
zei chef Moordzaken Marcus Jacobsen
tegen hem, terwijl Carl zijn blik langs de
muren van het nieuwe kantoor liet gaan.
Een paar lichtgroene vlakken die deden
denken aan een mix van een
operatiekamer en een crisisruimte uit
een thriller van Len Deighton. Lijken met
fletse ogen staarden hem van alle kanten
wezenloos aan. Kaarten, diagrammen en
werkroosters in een veelkleurige chaos.
Het zag er deprimerend efficiënt uit.
‘Goed nieuws, zeg je, dat klinkt niet
best,’ antwoordde Carl en hij liet zijn
lichaam op de stoel tegenover zijn chef
ploffen.
‘Nou, Carl, binnenkort krijg jij
immers bezoek uit Noorwegen.’
Carl keek hem met zware oogleden
aan.
‘Ik heb gehoord dat er een vijf man
sterke delegatie van de politieleiding uit
Oslo komt om afdeling q te bekijken.
Volgende week vrijdag om tien uur,
weet je nog?’ Marcus glimlachte en
knipperde met zijn ogen. ‘Ze kijken
ernaar uit, moest ik je laten weten.’
Nou, dan waren zij echt de enigen.
‘In verband daarmee heb ik je team
versterkt. Rose, heet ze.’
Nu ging Carl wat meer rechtop op zijn
stoel zitten.

Na afloop stond hij buiten voor de deur


van zijn chef en probeerde hij zijn
opgetrokken wenkbrauwen naar beneden
te krijgen. Slecht nieuws komt altijd te
vroeg, werd er gezegd. Nou, dat kon je
goddomme wel zeggen. Vijf minuten op
je werk en je moest al orthopedagoog
spelen voor een aspirant van het
secretariaat, om er maar helemaal over
te zwijgen dat hij reisgids voor een
stelletje rotsapen moest spelen. Dat was
hij anders gelukkig vergeten.
‘Waar is die nieuwe die met mij mee
naar beneden gaat?’ vroeg hij mevrouw
Sørensen achter de secretaressebalie.
De kenau keek niet op van haar
toetsenbord.
Hij sloeg zachtjes op de balie. Alsof
dat hielp.
Toen voelde hij een duwtje tegen zijn
schouder.
‘Hier is hij dan in hoogsteigen
persoon, Rose,’ klonk het achter hem.
‘Mag ik je voorstellen: Carl Mørck.’
Hij draaide zich om en keek in twee
verbazingwekkend op elkaar lijkende
gezichten. De uitvinder van de zwarte
haarverf had tenminste niet vergeefs
geleefd, dacht Carl. Gitzwart en heel
kort piekhaar, pikzwarte ogen en
duistere, donkere kleding. Godvergeten
griezelig.
‘Lis, verdorie. Wat is er met jou
gebeurd?’
De efficiëntste secretaresse van de
afdeling liet haar hand door haar
voorheen zo prachtige blonde haar gaan
en wierp hem een stralende glimlach toe.
‘Ja, mooi hè?’
Hij knikte langzaam.
Carl keek naar de andere vrouw, die
hem op haar torenhoge hakken stond te
bekijken met een glimlach die iedereen
onzeker kon maken, en richtte toen zijn
blik op Lis, die op een of andere manier
als twee druppels water op haar leek.
Wie zou wie met dit imago hebben
aangestoken, vroeg je je af.
‘Dit is dus Rose. Ze werkt al een paar
weken bij ons en heeft haar geweldige
energie op het hele secretariaat
overgebracht. Nu vertrouw ik haar aan
jou toe. Pas goed op haar, Carl.’

Carl stormde het kantoor van Marcus


Jacobsen binnen met alle argumenten
paraat, maar na twintig minuten besefte
hij dat de strijd was gestreden. Hij kreeg
een week uitstel en dan had hij de vrouw
gewoon mee te nemen naar beneden. De
ruimte met werkriemen en allerlei
materiaal om vindplaatsen mee af te
grendelen lag vlak naast Carls
werkkamer, en die was al ontruimd en
ingericht, vertelde Marcus Jacobsen
hem. Rose Knudsen was de nieuwe
medewerkster van afdeling Q en daarmee
basta.
Wat de motieven van de chef
Moordzaken ook waren, Carl vond het
maar niks.
‘Ze had de hoogste cijfers op de
politieschool, maar zakte voor het
rijexamen, en dan kun je het wel
vergeten, hoe geschikt je verder ook
bent. Misschien was ze ook wat te
gevoelig voor het veldwerk, maar ze
wilde per se bij de politie, dus deed ze
een secretaresseopleiding en heeft nu
een jaar bij bureau City gewerkt. De
laatste paar weken viel ze in voor
mevrouw Sørensen, maar die is nu weer
terug,’ zei Marcus Jacobsen, terwijl hij
zijn volle pakje sigaretten voor de
vijftiende keer ronddraaide.
‘En waarom heb je die nieuwe dan
niet teruggestuurd naar City, als ik
vragen mag?’
‘Ja, waarom niet? Er waren daar wat
interne strubbelingen. Niet iets wat ons
raakt.’
‘Goed.’ Het woord strubbelingen
klonk dreigend.
‘Nu heb je in elk geval een
secretaresse, Carl, en ze is bekwaam.’
Dat zei hij eigenlijk van iedereen.

‘Ze leek echt heel aardig, vond ik,’


probeerde Assad Carl op te vrolijken
onder de tl-buizen op afdeling Q.
‘Ze heeft op City strubbelingen
veroorzaakt, kan ik je vertellen. Dan ben
je niet aardig.’
‘Strubbe...? Dat moet ik nog een keer
horen, Carl.’
‘Vergeet het, Assad.’
Zijn medewerker knikte en nam een
slok van de naar pepermunt stinkende
substantie die hij in zijn kopje had
geschonken. ‘Luister dan eens even,
Carl. Die zaak waar je mij bovenop hebt
gezet terwijl je weg was, daar kon ik
dus niet verder mee komen. Ik heb hier
en daar en overal gezocht, maar alle
documenten zijn in de verhuischaos
boven verdwenen.’
Carl keek op. Verdwenen, dat was
mooi klote zeg! Maar goed, dan
gebeurde er toch nog iets positiefs
vandaag.
‘Ja, helemaal weg waren ze. Maar
toen heb ik maar een beetje tussen de
stapels gekeken en deze gevonden. Die
ziet er heel interessant uit.’
Assad gaf hem een lichtgroene
vouwmap en stond met een
verwachtingsvolle blik stijf als een
zoutpilaar te wachten.
‘Was jij van plan daar te blijven
staan, terwijl ik dit doorlees?’
‘Ja graag,’ zei hij, en hij zette zijn
kopje op Carls bureau neer.
Carl vulde zijn wangen met lucht en
blies daarna langzaam uit, terwijl hij de
map opensloeg.

Het was een oude zaak. Heel oud. Uit de


zomer van 1987 om precies te zijn. Het
jaar dat Carl en een vriend de trein naar
Kopenhagen hadden genomen om
carnaval te vieren. Daar had hij de
samba leren dansen van een roodharig
meisje dat het ritme maar niet uit haar
lendenen kon krijgen, wat verrukkelijk
was toen ze de nacht afsloten op een
deken achter een struik in Kongens
Have.
Hij was begin twintig geweest, en na
die reis was er maar weinig maagdelijks
meer bij hem overgebleven.
Een geweldige zomer, die van 1987.
De zomer waarin hij vanuit Vejle was
overgeplaatst naar bureau Antonigade in
Kopenhagen.
De moorden waren zo’n acht à tien
weken na het carnaval gepleegd,
ongeveer op hetzelfde moment dat de
roodharige ervoor koos haar sambalijf
op een andere Jut te storten, ja eigenlijk
precies tijdens de dagen dat hij zijn
eerste nachtelijke ronden door de nauwe
straatjes van Kopenhagen had gemaakt.
Merkwaardig dat hij zich geen snars van
die zaak herinnerde, want die was
eigenlijk bijzonder genoeg.
Men had de twee jongeren, een broer
en een zus van respectievelijk achttien
en zeventien jaar oud, gevonden in een
vakantiehuisje niet ver van de Dybesø in
Rørvig, onherkenbaar kapotgeslagen.
Het meisje was heel erg toegetakeld en
had vreselijk te lijden gehad tijdens de
klappen, daarvan getuigden de
afweerverwondingen.
Hij keek naar de tekst. Geen seksuele
geweldplegingen, en er was niets wat
miste.
Daarna las hij het
lijkschouwingsrapport nog een keer door
en bladerde vervolgens in de
krantenknipsels. Het waren er maar een
paar, al waren de koppen zo groot als
maar mogelijk was.
‘Doodgeslagen,’ schreef Berlingske
Tidende met een voor de
gerenommeerde krant atypisch
gedetailleerde beschrijving van de
vondst van de lichamen.
Beide lichamen lagen in de salon, het
meisje in bikini en de jongen naakt met
een halfvolle fles cognac in de hand. Hij
was gedood door één enkele klap tegen
het achterhoofd, met een stomp
voorwerp dat later kon worden
geïdentificeerd als de klauwhamer die
men in een stukje heide tussen de
Flyndersø en de Dybesø terugvond.
Het motief was onbekend, maar de
verdenking viel al snel op een groepje
kostschoolleerlingen dat verbleef in een
van de gigantische vakantiehuizen van
een van de ouders dicht bij de
Flyndersø. Ze hadden een aantal keren
voor problemen gezorgd in de
plaatselijke concertzaal Den Runde, en
een paar lokale knapen waren ernstig
gewond geraakt.
‘Ben je al daar aangekomen waar
staat wie de verdachten waren?’
Carl keek vanonder zijn wenkbrauwen
naar Assad. Dat zou voldoende
antwoord moeten zijn, maar Assad liet
zich niet tegenhouden.
‘Ja, natuurlijk ben je daar al. En het
rapport vertelt ook dat hun vaders
allemaal mensen waren die heel veel
geld verdienden. Deden niet heel veel
mensen dat in de gouden jaren tachtig, of
hoe ze ook weer worden genoemd?’
Carl knikte. Nu was hij bij dat
gedeelte van de tekst beland.
Ja, het was waar. Hun vaders waren
allemaal bekende mensen, zelfs vandaag
de dag nog.
Hij las de namen van de groep
kostschoolleerlingen een paar keer snel
door. Het zweet brak je bijna uit, want
het waren namelijk niet alleen hun
vaders die veel geld verdienden en bij
Jan en alleman bekend waren. Hetzelfde
overkwam een aantal jaren later
sommigen uit de groep. Geboren met een
zilveren lepel in de mond. Ditlev Pram,
oprichter van verschillende exclusieve
privéziekenhuizen, Torsten Florin,
internationaal erkend ontwerper, en
beursanalist Ulrik Dybbøl Jensen.
Allemaal zaten ze aan de top van de
Deense carrièreladder, wat ook had
gegolden voor de inmiddels overleden
scheepsreder Kristian Wolf. De laatste
twee groepsleden onderscheidden zich
van de rest. Kirsten-Marie Lassen had
ook deel uitgemaakt van de jetset, maar
tegenwoordig wist niemand waar ze
was. Bjarne Thøgersen, die de moord op
de broer en zus had bekend en nu in de
gevangenis zat, kwam uit een veel
bescheidener milieu.

Toen hij klaar was met lezen, gooide hij


de documenten op tafel.
‘Ja, ik begrijp niet helemaal hoe die
dus bij ons zijn terechtgekomen,’ zei
Assad. Normaal gesproken zou hij nu
hebben geglimlacht, maar dat deed hij nu
niet.
Carl schudde zijn hoofd. ‘Dat begrijp
ik ook niet. Er zit iemand voor dit
misdrijf in de gevangenis. Hij heeft
bekend. Hij heeft levenslang gekregen en
zit op dit moment achter slot en grendel.
Bovendien heeft hij zichzelf aangegeven,
dus waarom nog twijfelen? Klaar, over
en uit.’ Hij sloeg de map dicht.
‘Ja, maar...’ Assad beet op zijn lip.
‘Hij heeft zichzelf pas negen jaar na de
moorden aangegeven.’
‘Nou ja, en wat dan nog? Hij heeft
zichzelf aangegeven. Hij was nog maar
achttien jaar oud toen hij de moorden
pleegde. Zouden de jaren daarna hem
niet hebben geleerd dat een inktzwart
geweten nooit verbleekt?’
‘Verbleekt?’
Carl zuchtte. ‘Ja, verbleekt. Vervaagt,
verkleurt. Dat slechte geweten verdwijnt
niet met de jaren, Assad. Integendeel.’
Het knaagde bij Assad, dat was
duidelijk. ‘De politiekorpsen van
Nykøbing Seeland en van Holbaek
hebben samen aan deze zaak gewerkt. En
de Vliegende Brigade werkte er ook aan
mee. Maar wie ons deze zaak heeft
gestuurd, zie ik nergens staan. Jij wel?’
Carl wierp een blik op de voorkant
van de map. ‘Nee, dat staat nergens.
Heel vreemd.’ Als niet een van die
politiedistricten hem de map had
gestuurd, wie dan wel? En waarom
überhaupt een zaak opnieuw oppakken
als die was afgesloten met een
rechterlijk vonnis?
‘Kan het hiermee te maken hebben?’
vroeg Assad. Hij bladerde in de map, tot
hij een bijlage van de belastingdienst
vond en die aan Carl overhandigde.
jaaropgave, stond er bovenaan. Hij was
gericht aan Bjarne Thøgersen,
woonachtig in staatsgevangenis
Vridsløselille in de gemeente
Albertslund. De man die de twee
jongeren had vermoord.
‘Kijk hier eens!’ Assad wees naar een
gigantisch bedrag bij de rubriek
aandelenverkoop. ‘Wat zeg je daarvan?’
‘Ik zeg dat hij uit een rijke familie
komt, en nu heeft hij heel veel tijd
gekregen om met het geld te spelen. En
dat doet hij blijkbaar heel goed. Waar
wil je naartoe?’
‘Hij komt dus niet uit een rijke
familie, wil ik juist tegen je zeggen,
Carl. Hij was de enige in de
kostschoolgroep die een studiebeurs
had. Je kunt zien dat hij heel anders was
dan de anderen. Kijk maar eens.’ Hij
bladerde terug.
Carl ondersteunde zijn hoofd met een
hand.
Zo waren vakanties.
Ze hielden een keer op.
4

Herfst1986

Ze waren alle zes heel verschillend,


maar één ding hadden de zes
bovenbouwers gemeen. Als de lessen
voorbij waren, troffen ze elkaar in het
bos of op wandelpaden rondom de
school en rookten hasj, of het nou
regende of niet. Alles lag op hen te
wachten in een holle boomstam, daar
had Bjarne voor gezorgd. Cecil-
sigaretten, lucifers, zilverpapier en de
beste hasj die je in Naestved kon
krijgen.
Daar stonden ze dan in een kringetje
en mengden de frisse lucht met een paar
snelle hijsen, op hun hoede niet zo
knetter te worden dat hun pupillen hen
verrieden.
Het ging namelijk niet om de roes. Het
ging er uitsluitend om dat zij zélf
beslisten. Om op de ergst mogelijke
manieren schijt te hebben aan alle
autoriteiten. Blowen pal naast de
kostschool was waarschijnlijk het ergste
wat je kon doen.
Dan lieten ze de hasjpijp rondgaan en
bespotten ze hun leraren, en ze
probeerden elkaar te overtroeven in wat
ze met hen zouden doen als ze daartoe de
kans kregen.
Zo ging het het grootste deel van dat
jaar, tot de dag waarop Kristian en
Torsten bijna waren gesnapt met een
hasjlucht die nog geen tien teentjes
knoflook hadden kunnen verhullen.
Daarna besloten ze in het vervolg de
hasj te eten, zodat je die in elk geval niet
kon ruiken.
In de tijd daarna begon alles pas echt
serieus.

Toen ze op heterdaad werden betrapt,


stonden ze bij een bosje dicht bij de
rivier, mooi licht in hun schedeldak, te
ouwehoeren terwijl de rijp van de
bladeren drupte. Plotseling was een van
de jongere leerlingen achter de bosjes
komen staan en had hen recht in de ogen
gekeken. Blond en ambitieus, een
godvergeten klein irritant braafste
jongetje van de klas op jacht naar een
kevertje dat hij in de biologieles kon
laten zien.
In plaats daarvan zag hij Kristian, die
alle spullen in de holle boom verstopte,
Torsten, Ulrik en Bjarne midden in een
lachkick en Ditlev met zijn handen in
Kimmies blouse. Ook zij lachte als een
waanzinnige. Ze hadden nog nooit zulke
goede shit gehad.
‘Ik zeg het tegen de rector,’
schreeuwde het ventje tegen hen, en hij
merkte niet op tijd hoe pijlsnel het
lachen van de andere leerlingen
verstomde. Het was een lenige jongen,
die graag anderen plaagde, en hij zou
zich snel uit de voeten moeten kunnen
maken, knetterstoned als ze waren, maar
de struiken waren dicht en het gevaar
waaraan hij ze had blootgesteld was te
groot.
Bjarne had het meest te verliezen als
hij van school werd getrapt, dus duwde
Kristian hem naar voren toen ze het
rotjoch te pakken kregen. Hij deelde de
eerste klap uit.
‘Jij weet best dat mijn vader jouw
vaders bedrijf kapot kan maken als hij
zou willen, dus rot op, Bjarne,
klotehufter, anders wordt het voor jou
nog het allervervelendst. Laat me los,
idioot,’ schreeuwde de jongen.
Eventjes aarzelden ze. Het ventje had
veel van zijn vriendjes het leven zuur
gemaakt. Vóór hem waren zijn vader,
zijn oom en zijn oudere zus leerling
geweest op de school. De familie was
een vaste contribuant aan het
schoolfonds, werd er gezegd. Het soort
donaties waarvan Bjarne zo afhankelijk
was.
Toen stapte Kristian naar voren. Hij
had in elk geval niet dezelfde financiële
problemen als Bjarne. ‘Je krijgt
twintigduizend kroon als je je bek
houdt,’ zei hij, en hij meende het.
‘Twintigduizend kroon!’ snoof het
jongetje minachtend. ‘Ik hoef mijn vader
maar te bellen en ik krijg het dubbele.’
Daarna spuugde hij Kristian in zijn
gezicht.
‘Godverdomme, etterbak die je bent,
als je iets zegt, maken we je dood.’ Er
klonk een klap en het jongetje kwakte
achterover tegen een boomstronk en brak
hoorbaar een paar ribben.
Even lag hij te hijgen van de pijn,
maar zijn ogen waren nog steeds
opstandig. Toen kwam Ditlev dichterbij.
‘We kunnen je zo wurgen, dat is geen
enkel probleem. Of we houden je in de
rivier onder water. Of we kunnen je
laten gaan en dan geven we je die
twintigduizend kroon om je bek te
houden. Als je nu teruggaat en zegt dat je
bent gevallen, dan geloven ze je. Wat
zeg je ervan, klein etterbakje?’
Maar het jongetje gaf geen antwoord.
Ditlev liep nu tot heel dicht bij het
jongetje, dat op de grond lag.
Nieuwsgierig en onderzoekend. De
reactie van het rotjoch fascineerde hem.
Hij hief in een plotselinge beweging zijn
hand, alsof hij wilde slaan, maar het
jongetje reageerde nog steeds niet. Toen
sloeg Ditlev hem hard met zijn vlakke
hand boven op het hoofd. Het jongetje
dook geschrokken in elkaar, en toen
sloeg Ditlev nog een keer. Het was een
gaaf gevoel. Ditlev glimlachte terwijl hij
het deed.
Later vertelde hij dat die klap de
eerste echte kick in zijn leven was
geweest.
‘Ik ook,’ grinnikte Ulrik en hij
worstelde zich langs de anderen naar het
jongetje toe. Hij was de grootste van de
drie, en de vuistslag liet een lelijke plek
achter op het jukbeen van het ventje.
Kimmie protesteerde een beetje, maar
dat loste op in een lachkick die alle
vogeltjes uit het struikgewas deed
opvliegen.
Ze droegen het jongetje terug naar
school en keken toe, toen de ambulance
hem kwam ophalen. Een paar leden van
de groep waren ongerust, maar het
jongetje kletste niet. Hij kwam zelfs
helemaal niet meer terug. Het gerucht zei
dat zijn vader hem meegenomen had naar
hun huis in Hongkong, maar dat hoefde
niet waar te zijn.
Een paar dagen later overvielen ze
een hond in het bos en sloegen hem
dood.
Vanaf dat moment was er geen weg
meer terug.
5

Op de muur boven de drie paleisramen


stond CARACAS. De villa was gebouwd
met een vermogen dat met koffiehandel
was vergaard.
Ditlev Pram had direct de potentie
van het gebouw gezien. Hier en daar een
paar zuilen. Een paar muren van ijsgroen
glas van een paar meter hoog. Strakke
lijnen van waterbassins met stromend
water en gladde gazons met futuristische
sculpturen die op de Sont uitkwamen,
dat was alles wat er nodig was om de
kaders van de allernieuwste privékliniek
aan de kust bij Rungsted te realiseren.
Hun specialisme werd tandchirurgie en
plastische chirurgie. Niet origineel,
maar buitengewoon lucratief voor zowel
Ditlev als de vele Indiase en Oost-
Europese doktoren en tandartsen die hij
had aangesteld.
Hij, zijn oudere broer en zijn twee
jongere zussen hadden het complete
vermogen geërfd dat hun vader in de
jaren tachtig had verdiend met
aandelenspeculatie en vijandige
overnames, en Ditlev had zijn erfenis
slim beheerd. Nu bestond zijn imperium
uit zestien ziekenhuizen, en er lagen al
vier nieuwe op de tekentafel. Hij was
goed op weg om zijn ambitie te
realiseren, om ten minste 15 procent van
de winst op alle borstoperaties en
facelifts in heel Noord-Europa naar zijn
rekening te kunnen sluizen. Ten noorden
van het Schwarzwald was
waarschijnlijk geen vrouw te vinden die
de luimen van de natuur niet had laten
corrigeren op de operatietafels van
Ditlev Pram.
Het ging hem, kort gezegd, bijzonder
voor de wind.
Zijn enige zorg te midden van al dit
succes was Kimmie. Hij had nu tien jaar
lang met haar rudimentaire bestaan in
zijn achterhoofd rondgelopen, en dat
was genoeg. Hij verschoof zijn
Montblanc-vulpen, die een tikje te
scheef op zijn bureau lag, en keek nog
een keer op zijn Breitling-horloge.
Er was nog tijd genoeg voor alles.
Aalbaek zou hier pas over twintig
minuten zijn. Vijf minuten later zou Ulrik
komen, en misschien kwam Torsten ook,
dat wist niemand.
Hij ging staan en liep door de met
ebbenhout beklede gangen langs het
ziekenhuisgedeelte en de
operatiekamers. Knikte vriendelijk en
innemend naar de vele mensen die
wisten dat hij de onbetwiste vedette
was, stapte door de klapdeuren naar de
keuken, die op het laagste gedeelte van
het terrein lag, met een buitengewoon
mooi uitzicht op een ijsblauwe lucht en
op de Sont.
Hij gaf de dienstdoende kok een hand
en prees hem tot de man er verlegen van
werd, klopte zijn medewerkers op de
schouder en verdween toen naar de
afdeling waar de wasserij zich bevond.
Na veel berekeningen wist hij dat
Berendsen Textiel Service het
beddengoed een stuk sneller en
goedkoper kon leveren, maar dat was
niet de bedoeling van een eigen
wasserij. Op die manier was niet alleen
het wasgoed goed toegankelijk, maar
ook de zes Filippijnse meisjes die hij
had aangenomen om de wasserij te
runnen. Wat stelden kronen en öres dan
eigenlijk voor?
Hij constateerde hoe de jonge,
donkere vrouwen ineenkrompen toen ze
hem zagen, en zoals altijd amuseerde
hem dat. Toen greep hij de
dichtstbijzijnde van hen beet en trok haar
de linnenkamer in. Ze zag er
geschrokken uit, maar ze kende de
procedure. Ze was degene met de
smalste heupen en de kleinste borsten,
maar ook de meest ervarene. De
bordelen van Manilla waren haar
leerschool geweest en dat waaraan hij
haar nu blootstelde, stelde in
vergelijking daarmee niets voor.
Ze trok zijn broek naar beneden en
zoog zich zonder aarzelen vast aan zijn
pik. Terwijl ze hem met haar ene hand
over zijn buik wreef en hem in haar
mond met de andere hand aftrok, sloeg
hij haar op haar schouders en
bovenarmen.
Bij haar ejaculeerde hij nooit, het
orgasme verspreidde zich op een andere
manier in zijn weefsel. Zijn
adrenalinepomp werkte op volle toeren
terwijl de klappen neerdaalden, en na
een paar minuten was hij volledig
opgeladen.
Hij deed een stap naar achteren, trok
haar aan haar haren omhoog en boorde
zijn tong diep in haar mond, terwijl hij
haar slipje naar beneden trok en een
paar vingers in haar onderlijf boorde.
Toen hij haar terugduwde op de grond,
hadden ze allebei meer dan genoeg
gehad.
Daarna maakte hij zijn kleren in orde,
stopte een biljet van duizend kroon in
haar mond en verliet de wasserij met
een vriendelijke knik naar iedereen. Ze
zagen er opgelucht uit, maar dat moesten
ze niet zijn. Hij zou de hele volgende
week regelmatig in de Caracaskliniek
zijn. De meisjes zouden voelen wie er
over hen besliste.

De privédetective zag er die ochtend


niet uit. Een buitengewoon ongepast
contrast met Ditlevs glanzende
werkkamer. Het was maar al te duidelijk
dat de slungelige man zich de hele nacht
op de straten van Kopenhagen had
opgehouden, maar wat dan nog? Daar
kreeg hij toch ook voor betaald?
‘Nou, Aalbaek?’ gromde Ulrik naast
Ditlev, terwijl hij zijn benen onder de
vergadertafel uitstrekte. ‘Is er nieuws te
melden in de zaak van de verdwenen
Kirsten-Marie Lassen?’ Zo leidde hij
altijd de gesprekken met Aalbaek in,
dacht Ditlev terwijl hij geïrriteerd
uitkeek over de donkergrijze golven
achter de panoramavensters.
Verdomme, wat wilde hij graag dat
het gauw was afgelopen. Dat Kimmie
niet voortdurend aan zijn geheugen zat te
knagen. Als ze haar te pakken kregen,
dan moest ze gewoon echt definitief
verdwijnen. Hij zou wel een manier
vinden.
De privédetective strekte zijn nek en
onderdrukte een geeuw. ‘Kimmie is een
paar keer gezien door de man van de
hakkenbar in het Centraal Station. Ze
loopt rond met een koffer die ze achter
zich aan sleept, en de laatste keer droeg
ze een rok met een Schotse ruit.
Eigenlijk precies dezelfde uitmonstering
als die de vrouw bij Tivoli had gezien.
Maar voor zover ik ben geïnformeerd
komt Kimmie niet regelmatig op het
Centraal Station. Er is eigenlijk niets aan
haar dat regelmaat kent. Ik heb iedereen
daar ondervraagd. De spoorwegpolitie,
de politie, de zwervers, de verkopers.
Een paar mensen weten dat ze bestaat,
maar niet waar ze zich ophoudt en ook
niet wie ze is.’
‘Je moet een team vormen dat het
Centraal Station dag en nacht bewaakt
tot ze weer opduikt.’ Ulrik ging staan.
Hij was een lange man, maar leek
kleiner als ze het over Kimmie hadden.
Misschien was hij de enige van hen die
echt verliefd op haar was geweest. Ik
zou wel eens willen weten of het hem
nog steeds kwelde dat hij de enige was
geworden die haar niet had gehad, dacht
Ditlev voor de zoveelste keer, en lachte
in zichzelf.
‘Permanente bewaking? Dat gaat
jullie een gigantische hoop geld kosten,’
zei Aalbaek. Hij wilde zijn
rekenmachine uit zijn belachelijk kleine
rugzakje tevoorschijn halen, maar zover
kwam hij niet.
‘Laat dat,’ schreeuwde Ditlev en hij
overwoog hem iets naar zijn hoofd te
gooien. Daarna ging hij weer op zijn
stoel zitten. ‘Jij moet hier niet over geld
zitten praten alsof je daar verstand van
hebt, is dat begrepen? Hoeveel kan het
worden, Aalbaek? Een paar
honderdduizend kroon? Iets in die orde
van grootte? Wat denk jij dat Ulrik,
Torsten en ik hebben verdiend terwijl
wij drieën jouw lachwekkende uurloon
hebben zitten bespreken?’ Toen pakte hij
toch zijn vulpen en keilde die in zijn
richting. Hij mikte op de ogen van de
man, maar miste. Na afloop, toen
Aalbaeks magere lijf de deur achter zich
had dichtgegooid, raapte Ulrik de
Montblanc-pen op en stak die in zijn zak.
‘Wat je op de grond vindt, mag je
houden,’ zei hij en hij lachte.
Ditlev reageerde er niet op. Ulrik
moest daar de volgende keer maar heel
goed mee uitkijken.
‘Heb je vandaag nog iets van Torsten
gehoord?’ vroeg hij.
Nu stroomde alle energie uit Ulriks
gezicht weg. ‘Ja, hij is vanochtend naar
zijn buitenhuis in Gribskov gegaan.’
‘Kan het die man totaal niks schelen
wat er hier gebeurt?’
Ulrik haalde zijn schouders op, breder
dan ooit. Zo ging het als je een kok met
foie gras als specialiteit je huis liet
bestieren.
‘Hij is op dit moment uit zijn gewone
doen, Ditlev.’
‘Aha. Nou, dan moeten we het zelf
maar zien op te lossen, nietwaar?’
Ditlev beet zijn tanden op elkaar. Op een
dag zou Torsten een regelrechte
inzinking krijgen, daar moesten ze
rekening mee houden, en dan zou hij net
zo’n grote bedreiging vormen als
Kimmie.
Ulrik keek hem onderzoekend aan.
Ditlev voelde het.
‘Je gaat Torsten toch zeker niets
aandoen, Ditlev?’
‘Natuurlijk doe ik dat niet, oude
jongen. Het is Torsten toch.’
Ze keken elkaar eventjes als
roofdieren aan. Lieten hun hoofd zakken
en taxeerden elkaars blikken. Ditlev wist
dat hij in de sport die koppigheid heette
nooit van Ulrik Dybbøl Jensen kon
winnen. Zijn vader had het
beursanalyse-instituut opgericht, maar
het had Ulrik die onvoorwaardelijke
invloed gegeven. Als hij koppig ergens
aan vasthield, dan werd het zoals hij het
wilde. Al moest hij het er met alle
mogelijke middelen zien door te
drukken.
‘Nou, Ulrik,’ doorbrak Ditlev de
stilte. ‘Nu laten we Aalbaek zijn werk
doen, en dan zien we verder.’
Ulriks gelaatsuitdrukking veranderde.
‘Is de fazantenjacht voorbereid?’ vroeg
hij, enthousiast als een kind.
‘Ja, Bent Krum heeft de hele club bij
elkaar gebracht. Donderdagochtend om
zes uur bij Tranekaer Kro. We moeten
de lokale proleten ook wel uitnodigen,
maar dat zal waarschijnlijk de laatste
keer zijn.’
Ulrik lachte. ‘Jullie hebben een
plannetje voor de jacht, stel ik me zo
voor.’
Ditlev knikte. ‘Ja, de verrassing is
voor de bakker.’
Ulriks kaakspieren trilden. De
gedachte wond hem op, dat was
duidelijk. Opgewonden en ongeduldig,
dat was Ulriks ware aard.
‘Wat zeg je ervan, Ulrik? Wil je mee
kijken hoe het er bij de Filippijnse
meiden in de wasserij voor staat?’
Bij die vraag keek Ulrik met
samengeknepen ogen op. Soms
betekende dat ja, andere keren nee, dat
wist je nooit. Daar kwam bij dat hij veel
te veel tegengestelde neigingen had.
6

‘Lis, weet jij hoe deze zaak op mijn


bureau is beland?’
Ze keek naar Carls dossier terwijl ze
haar nieuwe, piekerige kapsel schikte.
Een paar naar beneden wijzende lippen
betekenden waarschijnlijk nee.
Carl gaf de map aan mevrouw
Sørensen. ‘En jij dan? Weet jij dat
misschien?’
Het kostte haar vijf seconden om de
eerste pagina van het document te
scannen. ‘Helaas,’ zei ze. Er school
triomf in haar blik, want zo verging het
mevrouw Sørensen als Carl problemen
had. Dat waren voor haar de meest
grandioze momenten.
Noch plaatsvervangend chef Lars
Bjørn, noch de chef Moordzaken, noch
een van de teamleiders kon er iets aan
toevoegen. Het dossier had zich gewoon
helemaal uit zichzelf op zijn bureau
neergelegd.

‘Ik heb de politie in Holbaek gebeld,


Carl,’ riep Assad vanuit zijn
pijpenlakantoortje. ‘De map staat voor
zover ze weten in hun archief, waar hij
ook hoort te staan. Maar ze gaan het
checken, zodra ze tijd hebben.’
Carl plantte zijn Ecco-schoenen maat
45 midden op het bureau. ‘En wat
zeggen ze in Nykøbing Seeland?’
‘Ogenblikje. Ik ga bellen.’ Terwijl hij
het nummer intoetste, floot Assad een
paar strofes van een weemoedig lied uit
zijn vaderland. Het klonk alsof hij
achterstevoren floot. Niet goed.
Carl richtte zijn blik op het prikbord
aan de muur. Naast elkaar hingen vier
voorpagina’s die unaniem waren in hun
oordeel: de zaak-Merete Lynggaard was
glansrijk opgelost. Afdeling q, de pas
opgerichte recherche-eenheid voor
zaken die bijzondere aandacht vragen,
met Carl Mørck als chef, werd als een
doorslaand succes beschouwd.
Hij keek naar zijn vermoeide handen,
die eigenlijk geen zin hadden in het
vasthouden van een luttele drie
centimeter dik dossier waarvan hij geen
idee had waar het vandaan kwam. Het
woord ‘succes’ bezorgde hem in dat
verband als het ware een hol gevoel in
zijn lijf.
Hij zuchtte en las het opnieuw. Een
moord op twee jonge mensen. Een
beestachtige moord. Een aantal
rijkeluiskinderen staat onder verdenking,
en negen jaar later geeft een van de
groep zich aan, de enige van hen die een
arme drommel was, en verklaart zich
schuldig. Over hooguit drie jaar zou
Thøgersen weer vrij zijn. Met bakken
met geld welteverstaan, dat hij in de tijd
dat hij achter de tralies zat met
aandelenhandel had verdiend. Mocht dat
eigenlijk wel? Mensen die in de
gevangenis zaten? Dat was me toch een
angstaanjagende gedachte.
Hij bestudeerde de kopieën van de
verhoorverslagen zorgvuldig en nam
voor de derde keer de rest van de
rechtszaak tegen Bjarne Thøgersen
globaal door. Blijkbaar kende de
moordenaar zijn slachtoffers niet van
tevoren. Hoewel de veroordeelde
beweerde dat hij een paar keer met de
broer en zus samen was geweest, kon dat
op geen enkele manier worden bewezen.
Ja, de documenten in het dossier
beweerden eerder het tegenovergestelde.
Hij keek weer naar de voorzijde van
de map. politiekorps holbaek, stond er.
Waarom niet Nykøbing? Waarom werkte
de Vliegende Brigade niet met hen
samen? Waren de mensen in Nykøbing
er wellicht te nauw bij betrokken? Zou
dat het kunnen zijn? Of waren ze gewoon
niet goed genoeg?
‘Zeg, Assad,’ riep hij door de kil
verlichte gang. ‘Bel eens naar Nykøbing
en vraag of er iemand op het bureau was
die de slachtoffers persoonlijk kende.’
Geen antwoord uit Assads hokje.
Alleen wat gemompel aan de telefoon.
Carl stond op en kruiste het gangpad.
‘Assad, vraag eens of er iemand op het
bureau was...’
Assad hield hem met een
handbeweging tegen. Hij was al druk
bezig. ‘Ja, ja, ja,’ zei hij in de
telefoonhoorn, gevolgd door nog tien
keer ja uit hetzelfde vaatje.
Carl zuchtte diep en liet zijn blik in
het vertrek rondgaan. Er waren nog meer
fotolijstjes bij gekomen in Assads kast.
Een foto van een paar oudere vrouwen
wedijverde nu met alle andere
familieportretten. De ene vrouw had
donkere donshaartjes boven haar lip, de
andere was onscherp en had een flinke
bos haar, dat haast wel een scooterhelm
leek. Tantes van Assad, als je het hem
vroeg.
Toen Assad de telefoon neerlegde,
wees Carl naar de foto’s.
‘Dat zijn mijn tantes uit Hamah. Zij
met dat haar is nu dood.’
Carl knikte. Iets anders zou hem
hebben verbaasd, zoals zij eruitzag.
‘Wat zeiden ze in Nykøbing?’
‘Zij hebben ons die zaak ook niet
gestuurd, Carl. Om een goede reden
konden ze dat dus niet. Want zij hebben
hem niet gekregen.’
‘Aha. De documenten vertellen anders
dat Nykøbing, Holbaek en de Vliegende
Brigade er samen aan werkten.’
‘Nee. Zij zeggen dat Nykøbing de
lijkschouwing deed, en toen hebben ze
de zaak aan de anderen overgedragen.’
‘Oké? Een beetje merkwaardig, vind
ik. Is er iemand in Nykøbing die een
persoonlijke relatie met de slachtoffers
had? Weet je dat?’
‘Ja en nee.’
‘Ja? En waarom dat?’
‘Omdat de twee slachtoffers kinderen
waren van een van hun hoofdagenten.’
Hij wees naar zijn aantekeningen. ‘Hij
heette Henning. Henning P. Jørgensen.’
Carl zag het mishandelde meisje voor
zich. Dat was de grootste nachtmerrie
van iedere politieman. Denk je eens in
dat je je eigen kinderen vermoord
aantreft.
‘Aha, dat is tragisch. Maar dan weten
we waarschijnlijk ook waarom de zaak
weer is opgepakt. Daar zit ongetwijfeld
een persoonlijke band achter. Maar je
zei daarnet “ja en nee”. Waarom?’
Assad leunde achterover op de stoel.
‘Dat deed ik omdat er niemand meer op
het bureau is die familie is van de twee
kinderen. Want vlak na de vondst reed
de vader van de twee kinderen terug
naar het politiebureau van Nykøbing
Seeland. Daar groette hij de man die de
wacht had, en daarna liep hij direct naar
de wapenkamer en vuurde hij zijn
dienstpistool af, precies hier.’ Assad
wees met twee korte, brede vingers naar
zijn slaap.

De politiereorganisatie had al veel


merkwaardige zaken opgeleverd. De
districten hadden niet langer hun oude
naam, mensen hadden niet meer dezelfde
rang als eerder, en archieven verhuisden
van de ene plek naar de andere. Al met
al hadden de meeste mensen het te druk
om weer houvast te krijgen met al dat
gezwets, en velen hadden van de
gelegenheid gebruikgemaakt om eruit te
stappen en hun rang in te ruilen voor de
titel ‘vutter’.
Vroeger was het geen lolletje geweest
om als politieman met pensioen te gaan.
Het gemiddelde aantal resterende
levensjaren na een slopend werkzaam
leven was niet eens tweecijferig. Alleen
journalisten waren er nog slechter aan
toe, maar gemiddeld waren er in die
beroepsgroep waarschijnlijk ook heel
wat meer biertjes doorheen gegaan. De
dood moest immers een oorzaak hebben.
Carl kende rechercheurs die niet eens
hun eerste gedenkdag als gepensioneerde
meemaakten voor ze het loodje legden
en de wereld overlieten aan nieuwe
ploeteraars in uniform. Maar die tijd
was godzijdank bijna voorbij. Zelfs
politiemensen wilden de wereld ervaren
en hun kleinkinderen hun
eindexamendiploma zien halen. Het was
daarom logisch dat een heleboel mensen
hun heil ergens anders zochten dan bij de
politiekorpsen, zoals Klaes Thomasen,
die gepensioneerde politieman uit
Nykøbing Seeland, die nu met zijn
hangbuik voor hen stond te knikken.
Vijfendertig jaar in het blauw was
genoeg, zei hij. Nu trok zijn vrouw thuis
hem veel meer, en Carl wist wat hij
bedoelde. Hoewel dat met zijn vrouw
wat aan hem knaagde. Godbewaarme,
technisch gesproken had Carl nog steeds
een echtgenote, maar ze was nu al sinds
jaar en dag bij hem weg, en haar
minnaars met hun lange puntbaardjes
zouden waarschijnlijk protesteren als hij
erop zou staan om haar terug te krijgen.
Alsof hij zoiets zou kunnen verzinnen.
‘Een heel mooie plek heb je hier,’ zei
Assad en hij keek, onder de indruk, door
de ramen van dubbel glas naar de
landerijen die Stenløse en Klaes
Thomasens goed onderhouden gazon
omringden.
‘Hartelijk dank dat je ons wilt
ontvangen, Thomasen,’ zei Carl. ‘Er zijn
niet zo veel mensen meer over die
Henning Jørgensen als politieman
hebben gekend.’
Klaes Thomasens glimlach verstrakte.
‘De beste collega en vriend die je je
maar kon wensen. We woonden destijds
vlak naast elkaar. Dat was een van de
redenen dat we zijn verhuisd. Toen de
weduwe na dit alles ziek en gestoord
werd, konden we daar niet langer
blijven wonen. Er waren daar veel te
veel slechte herinneringen.’
‘Ik begrijp dat Henning Jørgensen er
niet op was voorbereid wie er in het
vakantiehuisje dood waren
aangetroffen?’
Hij schudde het hoofd. ‘We kregen
een telefoontje van een buurman van het
vakantiehuisje, die langskwam om gedag
te zeggen en de twee jongeren vermoord
aantrof. Hij belde naar het politiebureau
en ik was degene die het telefoontje
binnenkreeg. Jørgensen zelf had die dag
vrij. Hij zag alleen de grote hoeveelheid
politieauto’s voor zijn vakantiehuisje,
toen hij ernaartoe reed om de kinderen te
halen. Ze zouden na de zomervakantie in
de eindexamenklas beginnen, de dag
erna.’
‘Was jij aanwezig toen hij kwam?’
‘Ja, samen met de technische
recherche en de onderzoeksleider.’ Hij
schudde het hoofd. ‘Ja, hij is nu ook
overleden. Auto-ongeluk!’
Assad haalde een notitieblok
tevoorschijn en maakte aantekeningen.
Voor je het wist, kon zijn assistent alles
zelf. Op die dag verheugde Carl zich al.
‘Wat trof je in het vakantiehuisje aan?
Gewoon in grote lijnen,’ vroeg hij.
‘Een huisje waarvan alle deuren en
ramen wijd openstonden. Verschillende
voetafdrukken. We hebben de schoenen
nooit gevonden, maar het zand dat was
achtergebleven konden we later
lokaliseren als afkomstig van het terras
van de ouders van een van de
verdachten. Daarna kwamen we in de
woonkamer en vonden de lichamen op
de grond.’ Hij ging bij de salontafel
zitten en gebaarde dat ze hem konden
volgen.
‘Het meisje bood een aanblik die ik
het liefst wil vergeten, begrijp je. Ik
kende haar namelijk,’ zei hij terwijl zijn
grijzende vrouw koffie inschonk. Assad
bedankte, maar dat negeerde ze.
‘Ik heb nog nooit een lichaam gezien
dat zo verrot was geslagen,’ vervolgde
hij. ‘Ze was zo klein en tenger. Ik
begrijp niet hoe ze nog zo lang heeft
kunnen leven.’
‘Wat bedoel je?’
‘De lijkschouwing wees uit dat ze nog
leefde toen ze haar achterlieten.
Misschien nog wel een uur. De
bloedingen in de lever hoopten zich op
in de buikholte en het bloedverlies werd
te groot.’
‘Daarmee liepen de moordenaars
nogal een groot risico.’
‘Eigenlijk niet. Haar hersenen waren
zo ernstig beschadigd dat ze nooit iets
over de zaak had kunnen zeggen, zelfs
als ze het zou hebben overleefd. Dat zag
je al snel.’ Hij wendde zijn gezicht naar
de velden bij de gedachte eraan. Carl
kende het gevoel. Inwendige beelden die
je het liefst in de verte en nog verder
deden staren.
‘En dat wisten de moordenaars?’
‘Ja. Een open schedelbreuk van dat
soort laat daarover geen twijfel bestaan.
Midden op het voorhoofd. Dus dat was
eenvoudig te zien.’
‘En de jongen?’
‘Ja, hij lag ernaast. Met een
verbaasde, maar vredige uitdrukking op
zijn gezicht. Hij was zo’n aardige
jongen. Ik had hem vaak ontmoet, thuis
en op het bureau. Hij wilde politieman
worden, net als zijn vader.’ Hij richtte
zijn blik op Carl. Het kwam maar zelden
voor dat hij een doorgewinterde agent
zag met zulke verdrietige ogen.
‘En de vader kwam langs en zag
alles?’
‘Helaas, ja.’ Hij schudde het hoofd.
‘Hij wilde de lichamen van zijn
kinderen meteen meenemen. Hij stoof
radeloos op de plaats delict rond en
heeft waarschijnlijk veel sporen
verwoest. We moesten hem met geweld
uit de woning slepen. Daar heb ik nu
enorme spijt van.’
‘En toen hebben jullie de zaak aan de
mensen uit Holbaek overgelaten?’
‘Nee, die werd ons afgenomen.’ Hij
knikte tegen zijn vrouw. Er stond nu
genoeg van alles op tafel. ‘Een koekje?’
vroeg hij, de indruk wekkend alsof ze
eigenlijk best mochten bedanken en
weggaan.
‘Ben jij degene die de zaak bij ons
heeft laten neerleggen?’
‘Nee, ik niet.’ Hij nam een slok koffie
en keek naar Assads aantekeningen.
‘Maar ik ben blij dat de zaak weer is
opgepakt. Telkens wanneer ik die
smeerlappen van een Ditlev Pram,
Torsten Florin en die beurshandelaar op
tv zie, dan voel ik me de rest van de dag
verschrikkelijk klote.’
‘Jij hebt zo je opvatting over de
schuldvraag, hoor ik.’
‘Dat kan je goddomme wel zeggen,
ja.’
‘En de veroordeelde Bjarne
Thøgersen, hoe zit het met hem?’
De voet van de gepensioneerde
politieman maakte cirkels op de
parketplanken onder de tafel, maar zijn
gezicht was rustig. ‘Die verrekte
rijkeluiskinderen hebben het met zijn
allen gedaan, geloof me. Ditlev Pram,
Torsten Florin, die beurshandelaar en
het meisje dat erbij was. Die hufter van
een Bjarne Thøgersen was er
waarschijnlijk ook bij, ja, maar ze
waren het met zijn allen. Ook Kristian
Wolf, de zesde persoon. En hij stierf niet
zomaar aan een hartaanval. Als je mijn
theorie wilt horen, dan denk ik dat de
anderen hem uit de weg hebben geruimd
omdat hij op een of andere manier
berouw had gekregen. Het was moord.
Dat ook.’
‘Voor zover ik weet kwam Kristian
Wolf om het leven door een
jachtongeluk, of niet? Het onderzoek
verklaart dat hij zichzelf in zijn dij heeft
geschoten. Hij is doodgebloed, en geen
van de andere jagers was in de buurt.’
‘Daar geloof ik geen reet van. Het
was moord.’
‘En die theorie baseer je dan dus op
wat eigenlijk?’ Assad leunde over de
tafel en pakte een koekje, terwijl hij
Thomasen aankeek.
Thomasen haalde zijn schouders op.
De intuïtie van een politieman. Wat wist
Assad nou over zulke dingen, dacht hij
waarschijnlijk.
‘Goed, maar heb je dan met
betrekking tot de moorden in Rørvig iets
wat we kunnen bekijken en wat we
misschien nergens anders kunnen
vinden?’ ging Assad verder.
Klaes Thomasen schoof de schaal met
koekjes een stukje naar Assad toe. ‘Dat
denk ik niet.’
‘Wie dan wel?’ vroeg Assad en hij
duwde de schaal terug. ‘Wie kan ons
verder helpen dan? Als we daar niet
achter komen, dan komt de zaak weer op
de stapel terecht.’
Een verrassend zelfstandige
opmerking.
‘Ik zou proberen Martha Jørgensen,
Hennings vrouw, te vinden. Probeer het
bij haar. Zij liep in de maanden na de
moord in Rørvig en de zelfmoord van
haar man de deuren bij de rechercheurs
plat. Probeer het bij Martha.’
7

Het licht boven het


spoorwegemplacement was grijs in de
mist. Aan de andere kant van de wirwar
aan elektriciteitsleidingen hadden de
gele auto’s van de posterijen al uren
staan zoemen. Mensen waren op weg
naar hun werk, en de S-trein die
Kimmies thuis deed schudden, zat
propvol.
Het zou de opmaat tot een
doodgewone dag kunnen zijn, maar
binnen in haar waren de demonen
losgebroken. Ze waren net als
ijlkoortsen: onheilspellend, ontembaar
en onwelkom.
Ze ging even op haar knieën liggen en
bad dat de stemmen zouden zwijgen,
maar ook die dag hielden de hogere
machten vrij. Daarna nam ze een grote
slok uit de fles die naast haar
provisorische brits stond.
Toen de helft van de fles whisky zich
door haar organisme heen had gebrand,
besloot ze de koffer te laten staan. Ze
had al genoeg met zich mee te dragen.
De haat, de walging, de woede.
Torsten Florin stond boven aan de
lijst, en zo was het al sinds de dood van
Kristian Wolf. Die gedachte had ze al
heel wat keren gehad.
Ze had Torstens vossengezicht in een
roddelblad zien staan. Trots tronend
voor zijn pas gerenoveerde, bekroonde
glazen paleis van een modehuis aan de
Indiakaj in de oude vrijhaven. Daar zou
ze hem confronteren met de
werkelijkheid.
Ze gleed met pijn in haar lendenen
van de kromme brits af en rook aan haar
oksels. De lucht was nog niet ranzig, dus
de douche in het sport- en cultureel
centrum kon nog wachten.
Ze wreef over haar knieën, stak toen
haar hand onder de brits, trok de kleine
kist tevoorschijn en opende het deksel.
‘Heb je lekker geslapen, liefje?’
vroeg ze, en ze aaide met een vinger
over het hoofdje.
Wat is dat haar toch zacht en wat zijn
die wimpers toch lang, dacht ze elke
dag. Daarna glimlachte ze vriendelijk
tegen de kleine, deed het deksel
voorzichtig dicht en schoof de kist terug.
Zoals altijd was dat het mooiste moment
van de dag. Ze tilde het stapeltje kleren
op en zocht de warmste maillot. De
schimmelplekken op het kartonnen
plafond waarschuwden haar. Dit jaar
was de herfst grillig.
Toen ze klaar was, opende ze
voorzichtig de deur van haar uit
bakstenen opgetrokken huisje en staarde
meteen over het spoorwegemplacement.
Nog geen anderhalve meter scheidden
haar en de treinstellen van de s-trein, die
bijna vierentwintig uur per dag
voorbijraasden. Niemand zag haar.
Daarna sloop ze naar buiten, deed de
deur op slot en knoopte haar jas dicht.
Liep de twintig stappen rond het
staalgrijze transformatorhuisje dat de
mensen van de Deense Spoorwegen
maar heel zelden inspecteerden, en toen
de geasfalteerde weg op die leidde naar
de gaasdeur aan de Ingerslevsgade, die
ze opende.
Ooit was het haar grootste droom
geweest over een sleutel van die
gaasdeur te beschikken. Dat was toen ze
alleen bij het huisje kon komen door
vanaf station Dybbølsbro over de
kiezels langs het hek te lopen. Dat moest
’s nachts gebeuren, anders werd ze
ontdekt. Dat werd dan maar drie tot vier
uur slaap, voor ze het kleine, ronde huis
weer moest verlaten. Als ze ook maar
een keer werd ontdekt, dan zouden ze
haar ongetwijfeld weg weten te krijgen,
dat wist ze. Dus werd de nacht haar
metgezel, en zo was het tot de ochtend
dat ze voor de eerste keer het bord op de
gaasdeur naar de Ingerslevsgade
ontdekte. løgstrup hekken, stond erop.
Ze belde naar de fabriek en
presenteerde zich als Lily Carstensen
van de afdeling materieelbeheer van de
Deense Spoorwegen en sprak af dat zij
en de slotenmaker elkaar op het trottoir
voor de gaasdeur troffen. Ter
gelegenheid daarvan stak ze zichzelf in
een goed gestreken blauw broekpak en
leek daarin als twee druppels water op
een manager van een overheidsdienst,
toen de slotenmaker kwam. Ze kreeg
twee extra sleutels plus een rekening die
ze contant betaalde. Nu kon ze komen en
gaan zoals het haar beliefde.
Als ze goed uitkeek, en als de
demonen haar met rust wilden laten, dan
was alles goed.

Ze nam de bus naar station Østerport met


de blikken van mensen op haar gericht,
en ze wist heel goed dat ze stond te
mompelen. ‘Hou daarmee op, Kimmie,’
zei ze in zichzelf, maar haar mond wilde
niet luisteren.
Soms luisterde ze naar haar woorden
alsof het een onbekende was die praatte,
en zo was het die dag ook. Ze glimlachte
naar een klein meisje, dat antwoordde
met rare gezichten trekken.
Dan was het heel erg.
Ze stapte een paar haltes te vroeg uit
met tienduizend ogen in haar rug. Dit
was de laatste keer dat ze een bus nam,
beloofde ze zichzelf. Mensen waren
gewoon te dicht in de buurt. Dan was het
beter met de s-trein.
‘Stukken beter,’ zei ze hardop terwijl
ze door de Store Kongensgade liep. Er
waren bijna geen mensen op straat, bijna
geen auto’s. En bijna geen stemmen in
haar hoofd.
Ze kwam na de lunchpauze bij het
gebouw aan de Indiakaj aan en
constateerde dat de parkeerplaatsen die
volgens een emaillen bord van Torsten
Florin waren, gapend leeg waren.
Ze deed haar handtas open en staarde
erin. Ze had die in de foyer van
bioscoop Palads gepikt van een meisje
dat veel te druk in de weer was met
zichzelf en haar make-upspiegeltje. De
barbiepop heette Lise-Maja Petterson,
stond te lezen op het pasje van de
ziektekostenverzekering. Waarschijnlijk
het zoveelste slachtoffer van de
numerologie, dacht ze, terwijl ze de
handgranaat aan de kant schoof en een
van Lise-Maja’s waanzinnig lekkere
Peter Jackson-sigaretten uit het etui
pakte. smoking causes heart disease,
stond er.
Ze lachte luid toen ze hem opstak en
zoog de rook diep in haar longen. Ze had
al gerookt sinds ze van de kostschool
was getrapt, en haar hart klopte nog
uitstekend. Zij zou niet doodgaan aan een
hartaanval. Dat wist ze heel zeker.
Toen ze het hele pakje na een paar uur
had opgerookt en de peuken op de tegels
had uitgetrapt, greep ze een van de
meisjes bij de mouw die om de zoveel
tijd uit de glazen deur van Brand Nation
kwamen trippelen.
‘Weet jij wanneer Torsten Florin
komt?’ vroeg ze, en ze kreeg stilzwijgen
en een afkeurende blik als antwoord.
‘Nou, weet je dat?’ zei ze met nadruk,
terwijl ze aan de mouw bleef schudden.
‘Laat me los!’ schreeuwde het meisje,
en ze pakte met beide handen Kimmies
arm vast en begon die om te draaien.
Kimmie kneep haar ogen samen, want
ze had er een hekel aan als mensen aan
haar trokken. Had er een hekel aan als ze
geen antwoord gaven. Had een hekel aan
hun blikken, en daarom liet ze haar vrije
arm in een glijdende beweging van haar
heup rondzwaaien, tot die tegen het
jukbeen van het meisje knalde.
Als een lappenpop viel ze om. Het
was een goed gevoel en toch ook weer
niet. Kimmie wist dat je zoiets gewoon
niet deed.
‘Vertel op,’ zei ze terwijl ze zich over
de geschokte vrouw heen boog. ‘Weet je
wanneer Torsten Florin komt?’
Toen de vrouw voor de derde keer
haar nee stamelde, draaide Kimmie zich
om. Zich heel goed realiserend dat het
een poosje zou duren tot ze zich dáár
weer kon vertonen.

Ze liep ratten-Tine tegen het lijf bij de


betonhoek van groothandel Jacob’s Full
House aan de Skelbaekgade. Daar stond
ze met haar plastic tas onder het
uithangbord van de zaak, en haar make-
up was allang uitgelopen. De eerste
klanten die ze in de zijstraatjes een
blowjob gaf, kregen haar diensten
aangeboden met strak aangezette ogen en
rood gemaakte wangen, maar de laatste
moesten met minder genoegen nemen. Nu
stond ze daar met haar uitgesmeerde
lippenstift en duidelijke sporen dat ze
met haar mouwen het sperma van haar
gezicht had geveegd. Tines klanten
gebruikten geen condoom. Het was al
jaren geleden dat Tine dat kon eisen.
Jaren geleden dat ze wat dan ook maar
kon eisen.
‘Hoi, Kimmie, dag liefje! Hartstikke
fijn om je te zien,’ neuzelde ze, en ze
strompelde Kimmie met haar dunne
bonenstaken van benen tegemoet.
‘Ik heb je gezocht, liefje,’ zei ze,
zwaaiend met haar pas opgestoken
sigaret. ‘Mensen vragen naar je op het
Centraal Station, wist je dat wel?’
Ze pakte Kimmie vast en trok haar de
straat over naar de bankjes bij café
Yrsa.
‘Waar ben je de laatste tijd geweest,
ik heb je zo hartstikke gemist,’ zei Tine
en ze viste twee biertjes uit haar plastic
tas.
Kim keek op in de richting van
Fisketorvet, terwijl Tine de flesjes
opende.
‘Wie hebben er naar me gevraagd?’
vroeg Kimmie terwijl ze het flesje naar
Tine terugduwde. Bier was de drank van
proletariërs. Dat had ze van thuis
meegekregen.
‘O, gewoon een paar mannen.’ Tine
zette het tweede biertje op de grond
onder de bank. Ze hield ervan om daar te
zitten, dat wist Kimmie. Dáár leefde ze
het meest. Een biertje in de hand, geld in
haar zak en gelige vingers die een
nieuwe sigaret vasthielden.
‘Vertel me alles, Tine.’
‘O, Kimmie, je weet wel, ik heb niet
zo’n goed geheugen. De junkie, weet je
wel? Dan gaat het hier niet zo goed.’ Ze
tikte op haar hoofd. ‘Maar ik heb niets
gezegd. Ik heb gewoon gezegd dat ik
geen idee had wie jij was.’ Ze begon te
lachen. ‘Ze lieten me een foto van je
zien, Kimmie.’ Ze schudde haar hoofd.
‘Godsamme, wat was je destijds knap,
lieve Kimmie.’
Ze nam een stevige trek van haar
sigaret. ‘Ik was ook ooit mooi, echt
waar. Dat zei een keer iemand tegen me.
Hij heette...’ Ze keek naar de lucht. Ook
dat was verdwenen.
Kimmie knikte. ‘Waren het meerdere
mensen die naar me vroegen?’
Tine knikte en nam nog een slok. ‘Het
waren er twee, maar niet op hetzelfde
moment. De een kwam ’s nachts, vlak
voor het Centraal Station werd
afgesloten, dus dat moet zo ongeveer
tegen vier uur zijn geweest. Kan dat
kloppen, Kimmie?’
Kimmie haalde haar schouders op.
Het maakte ook eigenlijk niks uit. Nu
wist ze dat er twee waren.
‘Hoeveel kost het?’ De stem kwam
van boven. Vlak voor Kimmie stond
iemand, maar ze reageerde niet. Dit was
Tines terrein.
‘Wat kost pijpen?’ klonk het opnieuw.
Ze voelde Tines elleboog in haar zij.
‘Hij vraagt het aan jou, Kimmie,’ zei ze
achteloos. Zij had voor die dag al
verdiend wat ze nodig had.
Kimmie hief haar hoofd en keek in het
gezicht van een heel gewone vent, met
zijn handen in zijn zakken en een treurige
gelaatsuitdrukking.
‘Rot op,’ zei ze en ze wierp hem een
dodelijke blik toe. ‘Rot op, voor ik je
een kopstoot geef.’
Hij week achteruit en ging rechtop
staan. Daarna glimlachte hij scheefjes,
alsof de bedreiging op zich al
bevrediging genoeg was.
‘Vijfhonderd. Vijfhonderd, als je eerst
je mond spoelt. Ik wil geen slijm van je
op mijn pik hebben, begrepen?’
Hij haalde het geld uit zijn zak en
zwaaide ermee, terwijl de stemmen in
Kimmies hoofd luider werden. ‘Kom
op,’ fluisterde eentje. ‘Hij vraagt er zelf
om,’ klonk het in koor, en ze pakte de
fles onder de bank vandaan en zette die
tegen haar mond, terwijl de man
probeerde haar blik vast te houden.
Hij schoot met een verblufte
gelaatsuitdrukking achteruit, toen zij haar
hoofd naar achteren bracht en het bier
recht in zijn gezicht spuugde. Hij keek
woedend langs zijn jas en trok toen weer
haar aandacht. Ze wist dat hij nu
gevaarlijk was. Een overval in de
Skelbaekgade behoorde niet tot de
zeldzaamheden. De Tamil die op de
kruising de gratis kranten stond uit te
delen, zou zich er echt niet mee gaan
bemoeien.
Daarom richtte ze zich half op en
sloeg het bierflesje op zijn hoofd kapot,
zodat de glasscherven helemaal tot aan
de scheve postbus aan de overkant van
de straat vlogen. Er verspreidde zich een
bloeddelta van zijn oor naar de kraag
van zijn jas. De man staarde naar het
verbrijzelde flesje dat op hem was
gericht, terwijl hij ongetwijfeld
koortsachtig nadacht hoe hij dit moest
uitleggen aan zijn vrouw, zijn kinderen
en zijn collega’s. Hij begon in de
richting van het station te rennen, zich
heel goed realiserend dat hij een dokter
en een nieuwe jas nodig had om alles
weer in orde te krijgen.
‘Ik heb die gek al eens eerder gezien,’
neuzelde Tine naast Kimmie, terwijl ze
naar de bierplas staarde die zich op de
tegels verspreidde. ‘Shit, Kimmie. Nu
moet ik weer naar de Aldi om een extra
biertje te kopen. Retezonde van al dat
lekkere bier. Waarom moet die gek ook
net langskomen als wij hier zo gezellig
bij elkaar zitten?’
Kimmie liet de flessenhals los en
volgde niet langer de man, die op de
achtergrond verdween. Toen stak ze haar
vingers in haar broek, haalde er een
zeemleren portemonnee uit en opende
die. De krantenknipsels waren vrij
nieuw. Ze verving ze af en toe om te
kunnen blijven volgen hoe de anderen
eruitzagen. Daarna vouwde ze de
krantenknipsels uit en hield ze voor
Tines gezicht.
‘Was dit een van de mannen die naar
me vroeg?’ Ze zette een vinger bij de
persfoto. Eronder stond: ‘Ulrik Dybbøl
Jensen, chef van beursinstituut udj, zegt
nee tegen samenwerking met een rechtse
denktank.’
Ulrik was langzamerhand een groot
man geworden. Zowel in fysieke als in
overdrachtelijke zin.
Tine keek naar het krantenknipsel
door een witblauwe wolk sigarettenrook
en schudde haar hoofd. ‘Zo dik was geen
van hen.’
‘Hij hier dan?’ Het kwam uit een
vrouwenblad dat ze in een prullenbak
aan de Øster Farimagsgade had
gevonden. Torsten Florin leek met zijn
lange haar en zijn glanzende huid wel
een homo, maar dat was hij niet. Daar
kon zij voor instaan.
‘Hem heb ik wel vaker gezien. Op tv-
Danmark of zoiets. Iets met mode, toch?’
‘Was hij het, Tine?’
Ze giechelde, alsof het een spelletje
was. Dan was het Torsten dus ook niet.
Toen Tine ook het krantenknipsel met
Ditlev Pram had afgewezen, stopte
Kimmie alles weer in haar broek. ‘Wat
zeiden die mannen over mij?’
‘Ze zeiden alleen dat ze je zochten,
schat.’
‘Zou je ze herkennen als we er een
keer naartoe gaan om ze te zoeken?’
Tine haalde haar schouders op. ‘Ze
zijn er niet iedere dag, Kimmie.’
Kimmie beet op haar lip. Ze moest nu
oppassen. Ze kwamen dichterbij.
‘Je vertelt het me als je ze weer ziet,
begrepen? Let goed op hoe ze eruitzien,
oké? Schrijf het op, zodat je het kunt
onthouden.’ Ze legde een hand op Tines
knie, die in de versleten spijkerbroek als
de snijkant van een mes naar voren stak.
‘Als je informatie hebt, stop dat dan
onder dit gele bord hier.’ Ze wees naar
het bord, waarop autoverhuur – discount
stond.
Tine hoestte en knikte tegelijkertijd.
‘Je krijgt duizend kroon voor je rat,
telkens wanneer je met bruikbare
informatie komt. Wat zeg je daarvan,
Tine? Dan kan je rat een nieuwe kooi
krijgen. Die heb je toch nog steeds op je
zolderkamertje?’

Ze stond vijf minuten bij het parkeerbord


voor de bekende gevel van talksmelterij
C.E. Bast, voor ze er helemaal zeker van
was dat Tine haar niet in de gaten hield.
Niemand wist waar ze woonde en zo
moest het blijven ook.
Daarna stak ze schuin de weg over
naar de gaasdeur, met een beginnende
hoofdpijn en een prikkend gevoel onder
haar huid. Woede en frustratie tegelijk.
De demonen binnen in haar haatten het.
Toen ze met de whiskyfles in de hand
op haar smalle brits zat en om zich heen
keek in het spaarzame licht van het
kleine vertrek, daalde de rust over haar
neer. Dit was haar echte wereld. Hier
was ze veilig, hier was alles wat ze
nodig had. De kist met haar allerliefste
schatje onder de bank, de poster met
spelende kinderen op de binnenkant van
de deur, de foto van het kleine meisje,
de kranten die ze tegen de wand had
geplakt als isolatie. Haar kleding op een
stapeltje, de pot op de vloer, de stapel
kranten erachter, twee mini-tl-lampen op
batterijen en een extra paar schoenen op
de plank. Met dit alles kon ze doen wat
ze wilde, en wilde ze iets nieuws, dan
had ze daar ook geld voor.
Ze lachte toen ze het effect van de
whisky voelde, en ze controleerde de
holle ruimtes achter de drie stenen in de
muur. Dat deed ze bijna altijd als ze naar
haar huisje terugkeerde. Eerst de holte
met de creditcards en de laatste
bonnetjes van de geldautomaten, en
daarna de holte met contanten.
Iedere dag telde ze na hoeveel er over
was. Ze had elf jaar op straat geleefd en
er was nog steeds één miljoen
driehonderdvierenveertigduizend kroon
over. Als ze zo doorging als nu, zou ze
het nooit op krijgen. Alleen het geld van
haar diefstallen dekte al ruwweg haar
dagelijkse behoefte. Haar kleren stal ze
ook. Eten kreeg ze niet zoveel, maar die
zogenaamd gezondheidsbewuste
regering had ervoor gezorgd dat
sterkedrank bijna niets meer kostte. Nu
kon je je voor de helft van het geld
dooddrinken, zo’n fantastisch land was
het al geworden. Ze lachte opnieuw,
haalde de handgranaat uit haar tas en
legde die in de derde holte bij de andere
en stopte toen zo zorgvuldig de
bakstenen terug dat je de scheuren
eromheen bijna niet kon zien.
De angst kwam deze keer bijna zonder
waarschuwing. Zo was het normaal
gesproken niet. In de regel werd ze
gewaarschuwd door beelden in haar
hoofd. Handen die werden geheven om
te slaan. Soms bloed en verminkte
lichamen. Andere keren vluchtige
herinneringen en gelach uit een ver, ver
verleden. Het gefluister over beloftes
die werden geschonden. Maar deze keer
lukte het de stemmen niet om haar te
waarschuwen.
Ze begon te trillen en voelde de
krampen in haar onderlijf haar
ingewanden samenpersen. De
misselijkheid was een onvermijdelijk
gevolg, evenals de tranen. Ze had wel al
eerder geprobeerd de emotionele brand
met haar drank te blussen, maar die
maakte het alleen maar erger.
Op zulke momenten wachtte ze alleen
maar op het donker, terwijl de uren
verstreken.
Als alles in haar hoofd weer helder
was, zou ze opstaan. Dan zou ze naar
station Dybbølsbro lopen. Ze zou de lift
nemen naar perron 3, en daarna aan de
andere kant wachten tot een van de
doorgaande treinen langsraasde. Ze zou
haar armen uitstrekken en heel dicht bij
de rand van het perron gaan staan, en
dan zou ze zeggen: ‘Jullie zullen niet
ontkomen, vuile smeerlappen die jullie
d’r zijn.’
Daarna zou ze de stemmen laten
beslissen.
8

Carl was nog maar nauwelijks zijn


kantoor binnengekomen of hij zag de
plastic insteekhoes midden op tafel
liggen.
Wel potverdorie, dacht hij, en hij riep
Assad.
Toen Assad in de deuropening stond,
wees hij naar de plastic map. ‘Waar
komt dat ding vandaan, weet jij dat?’
Maar Assad schudde het hoofd. ‘We
raken het niet aan, begrepen? Er kunnen
vingerafdrukken op zitten.’
Ze staarden allebei naar het bovenste
vel papier in de plastic map.
‘Overvallen van de kostschoolbende’,
stond er op het laserprintje.
Het was een lijst met een reeks
gewelddadige overvallen, aangegeven
met tijd, plaats en namen van de
slachtoffers. Het zag ernaar uit dat ze
gedurende een langere periode waren
begaan. Een jongeman op een strand in
de buurt van Nyborg. Een tweeling op
een voetbalveldje, op klaarlichte dag.
Een echtpaar op het eiland Langeland.
Ten minste twintig overvallen.
‘Nu moeten we echt uitzoeken wie
deze dingen hier neerlegt, Assad. Bel de
technische recherche. Als het iemand
hier op het hoofdbureau is, dan is het een
eenvoudige zaak om de vingerafdrukken
te vinden.’
‘Mijn vingerafdrukken hebben ze
anders niet gekregen.’ Assad keek bijna
teleurgesteld.
Carl schudde zijn hoofd. Waarom
niet? Langzamerhand was er een
heleboel rond Assads aanstelling dat
onreglementair leek.
‘Zoek het adres van de moeder van
die vermoorde kinderen voor ons op,
Assad. Ze is de laatste jaren meerdere
keren verhuisd, maar ze woont blijkbaar
niet meer op haar geregistreerde adres in
Tisvilde, dus wees een beetje creatief
wil je, Assad? Bel haar buren, de
telefoonnummers staan daar. Misschien
weten zij iets.’ Hij wees naar een
stapeltje papiertjes dat hij net uit zijn
zak tevoorschijn had getrokken.
Daarna pakte hij een notitieblok en
noteerde de uit te voeren opdrachten.
Het gevoel met een nieuwe zaak bezig te
zijn ontvouwde zich.

‘Nee, heel eerlijk, Carl. Verspil je tijd


nou niet aan een zaak waarin een
rechterlijke uitspraak is gedaan.’ Chef
Moordzaken Marcus Jacobsen schudde
zijn hoofd, terwijl hij in de
aantekeningen op zijn bureau rommelde.
Vier nieuwe, gewelddadige zaken in
amper acht dagen. Daarbij nog drie
verlofaanvragen en twee ziekmeldingen.
Een van de zieken ongetwijfeld
permanent. Carl wist wel wat de chef
Moordzaken op dit moment dacht: wie
moet er nu van welke zaak worden af
gehaald? Maar dat was godzijdank zijn
probleem.
‘Richt je in plaats daarvan liever op
je bezoek uit Noorwegen, Carl. Iedereen
daar heeft gehoord over de zaak-Merete
Lynggaard, en ze willen graag weten hoe
jij je taken structureert en hun prioriteit
bepaalt. Ik denk dat ze veel oude zaken
hebben die ze graag willen afsluiten. Als
jij je wilt concentreren op het
voorbereiden van je kantoor en ze
verder een lesje deugdelijk Deens
politiewerk wilt geven, dan hebben ze
iets om over te praten als ze later op de
dag door de minister worden
ontvangen.’
Carl liet zijn hoofd zakken. Moesten
zijn gasten na afloop op de koffie bij hun
opgeblazen minister van Justitie, en daar
over zijn afdeling zitten roddelen? Dat
was beslist geen opwekkende
boodschap.
‘Ik moet weten wie er zaken op mijn
bureau kwakt, Marcus. Dan moeten we
daarna maar eens zien wat ik kan
bedenken.’
‘Ja, ja, dat beslis jij zelf, Carl. Maar
als je die Rørvig-zaak neemt, hou ons
daar dan honderd procent buiten.’
‘Wees maar gerust,’ zei Carl en hij
ging staan.
Marcus leunde voorover naar de
intercom. ‘Lis, wil je eventjes
hiernaartoe komen, ik kan mijn agenda
niet vinden.’
Carl liet zijn blik naar de grond gaan.
Daar lag de agenda van Marcus, die
waarschijnlijk van het bureau gevallen
was.
Hij gaf het ding een duw met de punt
van zijn schoen, zodat die onder het
ladengedeelte verdween. Misschien
verdween de ontmoeting met de Noren
dan wel dezelfde kant op.
Hij wierp Lis een warme blik toe,
terwijl ze voorbijtrippelde. Hij vond
haar vóór de metamorfose mooier, maar
wat maakte het uit? Lis was Lis.
‘Ik verheug me erop bij jullie beneden
te komen werken,’ seinden Rose
Knudsens Marianetrog-diepe
lachkuiltjes vanachter de balie.
Haar lachkuiltjes werden niet
beantwoord, maar die had hij ook niet.

Beneden in de kelder stond Assad klaar.


Het middaggebed was achter de rug. Een
groot windjack aan en een kleine leren
tas onder de arm.
‘De moeder van de vermoorde
jongeren woont bij een oude vriendin in
Roskilde,’ zei hij, en hij voegde eraan
toe dat ze er in minder dan een halfuur
konden zijn, als ze een beetje doorreden.
‘Maar ze hebben ook gebeld uit
Hornbaek, Carl. Dat was niet zulk goed
nieuws.’
Carl zag Hardy voor zich.
Tweehonderdzeven centimeter verlamd
vlees met het gezicht gericht naar de
Sont en alle pleziervaarders die het
seizoen afsloten.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij, en hij
begon zich ongemakkelijk te voelen. Het
was nu al meer dan een maand geleden
dat hij zijn oude collega had bezocht.
‘Ze zeggen dat hij heel vaak huilt. Ook
al geven ze hem dus een heleboel pillen
en zo, hij huilt dan dus toch.’

Het was een heel gewoon rijtjeshuis aan


het eind van de Fasanvej. JENS-
ARNOLDENYVETTELARSEN, stond er op het
messing naamplaatje, en eronder hing
een kartonnen bordje met in blokletters
MARTHAJØRGENSEN.
Een fragiele, engelachtige vrouw die
al heel wat jaren geleden de
pensioengerechtigde leeftijd had bereikt,
ontving hen bij de deur. Zo’n mooie,
oude vrouw die Carl vriendelijk deed
glimlachen.
‘Ja, Martha woont bij mij. Dat is al
het geval sinds mijn man is overleden.
Het gaat op dit moment niet zo goed met
haar, wil ik alleen maar zeggen,’
fluisterde ze in de gang. ‘De dokter zegt
dat het nu heel snel gaat.’
Ze hoorden het hoesten van haar
vriendin, al voor ze de serre betraden.
Daar zat ze en ze keek hen met
diepliggende ogen aan, en er stonden een
heleboel potjes pillen voor haar. ‘Wie
zijn jullie?’ vroeg ze, en ze tikte met
trillende hand de as van haar sigaartje
af.
Assad ging zitten in een stoel die was
bedekt met vaal geworden wollen
dekens en verdorde bladeren van
potplanten, pakte zonder aarzelen
Martha Jørgensens ene hand en trok die
naar zich toe. ‘Ik kan je één ding zeggen,
Martha. Zoals jij je op dit moment voelt,
zo heb ik ook gezien dat mijn moeder
zich voelde. En dat was niet zo leuk,
dus.’
Carls moeder zou haar hand naar zich
toe hebben getrokken, maar Martha
Jørgensen deed dat niet. Hoe weet
Assad zoiets, dacht Carl, terwijl hij
probeerde een rol te krijgen in de
gebeurtenissen.
‘We kunnen nog net een kop thee
drinken, voor de verpleegster komt,’ zei
Yvette met een aandringende glimlach,
en daarna huilde Martha een klein
beetje, terwijl Assad vertelde waarom
ze hier waren.
Ze kregen thee en koekjes, voor
Martha de moed verzamelde om iets te
zeggen.
‘Mijn man was politieman,’ klonk het
vervolgens.
‘Ja, dat weten we, mevrouw
Jørgensen.’ Dat was het eerste wat Carl
tegen haar zei.
‘Ik heb van een van zijn oude
collega’s kopieën van de documenten
gekregen.’
‘Aha. Was dat Klaes Thomasen?’
‘Nee, hij was het niet.’ Ze hoestte en
onderdrukte de aanval met een stevige
trek van haar sigaartje. ‘Het was iemand
anders, Arne heette hij, maar hij leeft al
niet meer. Hij verzamelde alles over de
zaak in een map.’
‘Mogen wij die eens zien, mevrouw
Jørgensen?’
Ze greep naar haar hoofd met een
haast doorzichtige hand, terwijl haar
lippen trilden. ‘Nee, dat kan niet. Ik heb
hem niet meer.’ Ze zat eventjes met haar
ogen dichtgeknepen. Ze had blijkbaar
hoofdpijn. ‘Ik weet niet aan wie ik hem
de laatste keer heb uitgeleend. Er zijn
meerdere mensen die hem hebben
bekeken.’
‘Is het deze hier?’ Carl gaf haar de
groene map aan.
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, hij was
groter. Grijs en veel dikker. Je kon hem
niet met één hand vasthouden.’
‘Is er dan nog ander materiaal?
Misschien heb je iets wat we van je
kunnen lenen?’
Ze keek naar haar vriendin. ‘Mogen
we dat zeggen, Yvette?’
‘Ik weet het niet, Martha. Denk je dat
het goed is?’
De zieke vrouw richtte haar
diepliggende blauwe ogen op een
dubbelportret op de vensterbank dat
tussen een verroeste waterkan en een
klein zandstenen beeldje van Franciscus
van Assisi in stond. ‘Kijk eens naar hen,
Yvette. Wat hadden zij gedaan?’ Haar
ogen werden nu vochtig. ‘Mijn kindjes.
Kunnen we het niet voor hen doen?’
Yvette zette een doosje After Eight op
tafel. ‘Ja, dat kunnen we best doen,’
zuchtte ze en ze begaf zich naar de hoek,
waar oud, opgevouwen cadeaupapier en
herbruikbaar verpakkingsmateriaal hun
eigen mausoleum vormden dat toonde
waartoe ouderdom en herinneringen aan
tijden waarin schaarste een alledaags
woord was, konden leiden.
‘Hier,’ zei ze en ze trok een propvolle
Peter Hahn-doos tevoorschijn uit de
schuilplaats.
‘De laatste tien jaar hebben Martha en
ik zo nu en dan het dossier met
krantenknipsels aangevuld. Ja, nadat
mijn man stierf, hadden we alleen nog
elkaar, nietwaar?’
Assad nam de doos aan en opende
die.
‘Het zijn krantenknipsels van
overvallen die nooit zijn opgelost,’ ging
Yvette verder. ‘En verder
krantenknipsels over de
fazantenmoordenaars.’
‘De fazantenmoordenaars?’ vroeg
Carl.
‘Ja, hoe moet je zulke lui anders
noemen?’ Yvette rommelde wat in de
doos en haalde er een illustratief
voorbeeld uit tevoorschijn.
Ja, je kon ze best
fazantenmoordenaars noemen. Daar
stonden ze allemaal op een persfoto uit
een van de roddelbladen. Een paar leden
van de koninklijke familie, wat losse
figuren uit de bourgeoisiekliek, en
verder Ulrik Dybbøl Jensen, Ditlev
Pram en Torsten Florin. Elk met hun
geknikte jachtgeweer onder de arm en de
ene voet triomfantelijk op de grond voor
rijen geschoten fazanten en patrijzen.
‘O,’ zei Assad. Veel anders viel er
ook niet te zeggen. Ze merkten de emotie
in Martha Jørgensen opborrelen, maar
wisten niet waar die toe leidde.
‘Ik pík het niet,’ riep ze opeens. ‘Ze
moeten allemaal weg. Ze hebben mijn
kinderen en mijn man vermoord. Naar de
hel wens ik ze.’
Ze probeerde op te staan, maar klapte
door haar eigen gewicht voorover en
sloeg met haar hoofd hard tegen de
tafelrand. Het leek haast alsof ze het niet
voelde.
‘Zij moeten ook dood,’ siste ze met
haar kin op het tafelkleed en ze strekte
haar armen voor zich uit, waardoor
theekopjes omver werden gestoten.
‘Rustig nou maar, Martha,’ probeerde
Yvette, terwijl ze de hijgende Martha
achterover trok in de stapels kussens.
Toen Martha haar ademhaling onder
controle had en weer passief aan haar
sigaartje zat te trekken, leidde Yvette
hen naar de eetkamer ernaast. Ze
verontschuldigde zich voor de reactie
van haar vriendin: de tumor in haar
hersenen was nu zo groot dat je niet wist
hoe of waarom ze reageerde. Zo was ze
niet altijd geweest.
Alsof ze recht hadden op een
verontschuldiging.
‘Er kwam een keer een man die
Martha vertelde dat hij Lisbet goed
kende van vroeger.’ Ze trok de bijna
niet-aanwezige wenkbrauwen een klein
beetje op. ‘Lisbet was Martha’s dochter,
en haar zoon heette Søren. Dat weten
jullie toch wel, hè?’ Assad en Carl
knikten. ‘Misschien heeft die vriend van
Lisbet de map geleend, ik weet het niet.’
Ze keek naar de serre. ‘Hij beloofde
Martha uitdrukkelijk dat hij er op een
bepaald moment mee zou terugkomen.’
Ze keek hen heel verdrietig aan, zodat je
bijna zin kreeg om haar vast te houden.
‘Dat lukt hem waarschijnlijk niet voor
het te laat is.’
‘De man die het dossier heeft
opgehaald, weet je nog hoe hij heette,
Yvette?’ vroeg Assad.
‘Nee, helaas. Ik was niet thuis toen ze
hem heeft uitgeleend, en ze herinnert zich
ook niet zoveel meer.’ Ze tikte tegen de
zijkant van haar hoofd. ‘De tumor, weet
je.’
‘Was het een politieman, weet u dat?’
voegde Carl eraan toe.
‘Dat denk ik niet, maar misschien ook
wel. Ik weet het niet.’
‘Waarom heeft hij deze hier dan niet
gekregen?’ vroeg Assad, wijzend naar
de Peter Hahn-doos die hij onder zijn
arm hield.
‘O, die. Dat was gewoon iets wat
Martha had verzonnen. Er is toch al een
man die de moorden heeft toegegeven,
nietwaar? Dus heb ik haar geholpen met
het verzamelen van krantenknipsels,
omdat het haar goeddeed. De man die de
dossiers heeft geleend, dacht zeker dat
ze niet zo relevant waren. En dat zijn ze
eigenlijk ook niet.’
Daarna vroegen ze naar de sleutel van
Martha’s vakantiehuisje, en daarna naar
de dagen rond de moord, maar, zoals
Yvette over dat laatste zei, aan de ene
kant was het twintig jaar geleden dat het
was gebeurd, en aan de andere kant iets
waar je liever niet aan herinnerd wilde
worden.
Toen de thuisverpleegster kwam,
namen ze afscheid.

Er stond een foto van Hardy’s zoon op


zijn nachtkastje, en dat was het enige
wat ervan getuigde dat deze
onbeweeglijke figuur met slangetjes in
zijn urinebuis en zijn samengeklitte,
vettige haar ooit een ander leven had
gehad dan wat de respirator, de tv die
continu aan stond en de drukke
verpleegkundigen hem konden bieden.
‘Dat kostte verrekte veel tijd voor jij
je gezicht hier weer eens liet zien,’ zei
hij met zijn ogen strak gericht op een
imaginair punt duizend meter boven de
Kliniek voor Ruggenmergletsel in
Hornbaek. Een plek van waaruit je een
vrij uitzicht had, en van waaraf je zo ver
en diep kon vallen dat je nooit meer
wakker werd.
Carl zocht in zijn hoofd naar een goed
excuus, maar gaf het op. In plaats
daarvan pakte hij het fotolijstje en zei:
‘Ik heb gehoord dat Mads op de
universiteit is begonnen.’
‘Van wie heb je dat gehoord? Lig je
soms met mijn vrouw te wippen?’ Hij
knipperde niet eens met zijn ogen toen
hij het zei.
‘Nee, Hardy, waarom zeg je in
godsnaam zoiets? Ik weet het, omdat...
ja, ik weet goddomme niet meer wie het
op het bureau tegen me zei.’
‘Waar is die kleine Syriër van je?
Hebben ze hem teruggestuurd naar de
woestijn?’
Carl kende Hardy. Het was gewoon
smalltalk.
‘Zeg waar je aan denkt, Hardy. Ik ben
hier nou toch.’ Hij haalde diep adem.
‘Van nu af aan zal ik je wat vaker
opzoeken, ouwe jongen. Ik had vakantie,
snap je.’
‘Zie je die schaar die op tafel ligt?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Die ligt daar altijd. Daar knippen ze
gaas mee af, en de tape die mijn sondes
en naalden vasthoudt. Die ziet er nogal
spits uit, vind je niet?’
Carl keek ernaar. ‘Ja, Hardy.’
‘Kun je die niet pakken en hem in mijn
halsslagader steken, Carl? Daarmee
maak je me ontzettend blij.’ Hij lachte
eventjes en stopte toen abrupt. ‘Het trilt
in mijn ene bovenarm, Carl, vlak onder
mijn schouderspier, volgens mij.’
Carl fronste het voorhoofd. Dus
Hardy voelde dat het trilde. Arme man.
Ging het maar zo goed. ‘Moet ik je daar
krabben, Hardy?’ Hij trok het dekbed
wat opzij en vroeg zich af of hij het shirt
naar beneden moest trekken of er
gewoon op moest krabben.
‘Godverdomme, idioot, luister nou
wat ik zeg. Het trilt. Kun je dat zien?’
Carl trok het shirt opzij. Hardy had
het altijd belangrijk gevonden
aantrekkelijk te zijn. Goed verzorgd en
gebruind. Nu was zijn huid, afgezien van
de fijne, lichtblauwe adertjes, zo wit als
een made.
Carl legde zijn hand op Hardy’s
bovenarm. Er was geen spier meer over.
Het voelde aan als mals geslagen,
gerijpt rundvlees. Maar hij voelde geen
trilling.
‘Ik voelde het heel lichtjes op een
heel klein plekje, Carl. Pak de schaar en
prik eens wat rond. Niet te snel, dan zeg
ik wanneer je goed zit.’
Arme man. Vanaf zijn nek verlamd.
Een klein beetje gevoel in zijn ene
schouder, dat was alles. Al het andere
was slechts de hoop van een wanhopige
man.
Maar Carl prikte zoals Hardy hem dat
had gevraagd. Heel systematisch vanaf
het midden van de bovenarm naar boven
en helemaal in de rondte. Toen hij bijna
bij de oksel aan de achterkant was
gekomen hapte Hardy naar adem.
‘Daar, Carl. Pak je balpen en zet een
tekentje.’
Dat deed Carl. Het was toch je
vriend.
‘Doe het nu nog eens. Probeer me
voor de gek te houden, Carl, dan zeg ik
je wanneer je het tekentje raakt. Ik doe
ondertussen mijn ogen dicht.’
Hij grinnikte, of misschien jammerde
hij een beetje, toen Carl de volgende
keer bij het kruisje kwam. ‘Daar,’ riep
hij. Dat was goddomme ongelooflijk.
Om koude rillingen van te krijgen.
‘Je zegt het niet tegen de verpleegster,
Carl.’
Carl fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ja,
maar waarom niet, Hardy? Dit is toch
geweldig. Misschien is er ondanks alles
toch een sprankje hoop. Dan hebben ze
toch iets om van uit te gaan.’
‘Ik wil eraan werken het stuk groter te
maken, Carl. Ik wil mijn ene arm terug,
snap je?’ Op dat moment keek Hardy
voor de eerste keer zijn oude collega
aan. ‘En waar ik die arm voor gebruik,
gaat niemand wat aan, begrepen?’
Carl knikte. Alles wat bij Hardy de
moed erin kon houden, was voor Carl al
goed. De droom om zelf de schaar op
tafel te kunnen pakken en die in zijn hals
te steken was blijkbaar het enige waar
hij voor leefde.
Dan was de vraag waarschijnlijk
alleen of dat kleine plekje op zijn
bovenarm er niet de hele tijd was
geweest. Maar het was beter om het te
laten rusten. In Hardy’s geval was er
toch niets wat ervandoor ging.
Carl trok Hardy’s shirt op zijn plek en
het dekbed tot aan zijn kin. ‘Zie je die
psycholoog nog steeds, Hardy?’ Carl zag
Mona Ibsens prachtige lichaam voor
zich. Een balsemende aanblik.
‘Ja.’
‘Oké? Waar praten jullie over?’
vroeg hij en hij hoopte dat zijn naam in
het antwoord zat opgesloten.
‘Ze blijft maar wroeten in dat
schietincident op Amager. Ik weet niet
wat het voor zin heeft, maar als ze hier
is, dan is het dat verrekte spijkerpistool
dat haar het meeste bezighoudt.’
‘Ja, dat is waarschijnlijk zo.’
‘Weet je wat, Carl?’
‘Nee.’
‘Ze heeft me over alles laten
nadenken, ook al wil ik dat niet. Wat
heeft dat in godsnaam voor zin, denk ik
dan, en toch is het er, die vraag.’
‘Aan welke vraag denk je, Hardy?’
Hij keek Carl recht in de ogen. Op
dezelfde manier als wanneer ze een
verdachte aan een kruisverhoor
onderwierpen. Niet beschuldigend, niet
het tegenovergestelde. Gewoon
verontrustend. ‘Jij, Anker en ik kwamen
bij het tuinhuisje acht tot tien dagen
nadat de man was vermoord, nietwaar?’
‘Ja.’
‘De moordenaars hebben zeeën van
tijd gehad om de sporen uit te wissen.
Zeeën van tijd, gewoon. Maar waarom
hebben ze dat dan niet gedaan? Waarom
hebben ze gewacht? Ze hadden toch
gewoon die hele zooi in de fik kunnen
steken. Het lichaam weghalen en de zaak
in de hens zetten.’
‘Ja, daar kun je je best over verbazen.
Dat verbaast mij ook.’
‘Maar waarom kwamen ze dan terug
naar het huisje, precies op het moment
dat wij daar waren?’
‘Ja, ook daar kun je je over
verbazen.’
‘Je verbazen? Weet je wat, Carl? Mij
verbaast niet zoveel. Niet meer.’ Hij
probeerde zijn keel te schrapen, maar
dat lukte niet.
‘Maar misschien zou Anker daar meer
over kunnen hebben verteld, als hij er
nog was geweest,’ zei hij daarna.
‘Wat bedoel je?’ Het was weken
geleden dat Carl aan Anker had gedacht.
Slechts drie kwart jaar nadat hun
supercollega voor hun ogen in het
vervallen huisje was doodgeschoten,
was hij uit zijn bewustzijn gegleden. Hij
vroeg zich af hoe lang mensen aan hem
zouden denken als hem hetzelfde
overkwam.
‘Er was iemand die ons bij dat huisje
stond op te wachten, Carl, anders is wat
er is gebeurd niet te verklaren. Ik
bedoel, het was geen gewoon onderzoek.
Een van ons had er wat mee te maken, en
ik was het niet. Jij misschien, Carl?’
9

Er stonden zes fourwheeldrives op de


steenslagverharding voor de geel
gekalkte gevel van Tranekaer Kro, toen
Ditlev zijn hoofd uit het zijraampje stak
en gebaarde dat ze achter hem aan
moesten rijden.
Toen ze bij het bos kwamen, stond de
zon nog steeds achter de horizonboog te
trillen, terwijl de drijvers achter de
remise verdwenen. De mensen in de
auto’s kenden de procedure, dus na een
paar minuten stonden ze met
dichtgeknoopte jassen en geknikte
geweerlopen voor Ditlev. Een paar van
hen met honden naast zich.
De laatste die naar voren stapte, was
als altijd Torsten Florin. Geblokte
knickerbockers en een strak zittend jack
van eigen snit was de cocktail van de
dag. In deze outfit kon hij zelfs nog naar
een dansfeest.
Ditlev keek misprijzend naar een
jachthond die op het laatste moment uit
de kofferbak van een fourwheeldrive
werd gehaald, en liet daarna pas zijn
blik langs de gezichten van de groep
gaan. Een van de deelnemers had hij in
elk geval niet zelf uitgenodigd.
Hij trok Bent Krum naar zich toe.
‘Wie heeft haar uitgenodigd, Krum?’
fluisterde hij. Als advocaat van Ditlev
Pram, Torsten Florin en Ulrik Dybbøl
Jensen was Bent Krum degene die hun
jachten coördineerde. Een alzijdig man
die al jarenlang brandjes voor hen had
geblust en nu totaal afhankelijk was
geworden van het meer dan substantiële
bedrag dat ze iedere maand op zijn
rekening overmaakten.
‘Dat heeft jouw vrouw gedaan,’
antwoordde hij gedempt. ‘Lissan Hjorth
kon best met haar man meekomen, zei ze.
Zij is ook een betere schutter dan Hjorth,
moet je weten.’
Een betere schutter? Dat had er
verdomme niks mee te maken. Op
Ditlevs jachtpartijen gingen geen
vrouwen mee, en daar waren meerdere
redenen voor, alsof Krum dat niet wist.
Verrekte Thelma.
Ditlev legde zijn hand op Hjorths
schouder. ‘Het spijt me, kerel, maar we
kunnen je vrouw er vandaag niet bij
hebben,’ zei hij en hij vroeg hem daarna
om zijn vrouw de autosleutels te geven,
ook al was het overduidelijk dat dit tot
problemen kon leiden. ‘Ze kan naar het
restaurant rijden. Ik kan bellen en ervoor
zorgen dat ze opengaan. En jullie
onhandelbare hond moet ze meenemen.
Dit is een speciale drijfjacht, Hjorth, dat
zou jij moeten weten.’
Er waren een paar mensen die
probeerden te bemiddelen. Oud-rijke
gekken zonder behoorlijke vermogens,
alsof zij iets in te brengen hadden. Maar
misschien kenden ze die verrekte
retriever niet.
Hij schopte de neus van zijn laars in
de bosgrond en zei het nog een keer:
‘Geen vrouwen. Je moet nu weggaan,
Lissan.’
Ditlev deelde oranje sjaals uit aan
iedereen en ontweek Lissan Hjorths blik,
toen hij haar oversloeg. ‘En vergeet niet
dat beest mee te nemen,’ zei hij alleen.
Ze moesten niet hiernaartoe komen en
zich met zijn jachtregels bemoeien. Dit
was geen gewone jacht.
‘Als mijn vrouw niet mee mag, dan
wil ik ook niet mee,’ probeerde Hjorth
hem onder druk te zetten. Zielig mannetje
in een zielig, versleten Moorland-jack.
Had hij soms niet al eerder eens gevoeld
hoe het was om Ditlev Pram dwars te
zitten? Had dat zijn zaken soms
goedgedaan? Was hij soms niet bijna
failliet gegaan, toen Ditlev zijn inkoop
van graniet naar China had verplaatst?
Wilde hij echt dat Ditlev hem opnieuw
zou straffen? Dat wilde hij best doen,
hoor.
‘Jij beslist zelf.’ Hij keerde het
echtpaar de rug toe en keek de anderen
recht aan. ‘Jullie kennen de regels. Wat
jullie vandaag meemaken gaat anderen
niets aan, hebben jullie dat begrepen?’
Ze knikten. Hij had niet anders
verwacht. ‘We hebben tweehonderd
fazanten en patrijzen uitgezet, zowel
hanen als hennen. Er is genoeg voor
iedereen.’ Hij grinnikte. ‘Ja, het is iets te
vroeg in het seizoen voor de hennen,
maar maakt dat wat uit?’ Hij keek naar
de mensen van de plaatselijke
jachtvereniging. Die zouden hun mond
wel houden. Ze werkten allemaal voor
hem of hadden op een of andere manier
met hem te maken. ‘Maar waarom
zouden we over gevogelte praten, dat
zullen jullie sowieso wel weten te
raken. Interessanter is de andere prooi
die ik vandaag voor jullie heb
meegenomen. Ik zeg niet wat het is. Daar
komen jullie wel achter.’
Verwachtingsvolle gezichten volgden
zijn bewegingen, toen hij zich tot Ulrik
wendde en een stapeltje stokjes aannam.
‘De meesten van jullie weten hoe het
gaat. Twee van jullie trekken een stokje
dat korter is dan de andere. De
gelukkigen leggen hun jachtgeweren weg
en lenen in plaats daarvan een buks. Dan
zijn er voor hen geen hoenders, maar
wel de mogelijkheid om de speciale
prooi van de dag binnen te halen. Zijn
we klaar?’
Een paar van hen gooiden hun
sigaartjes op de grond en trapten die uit.
Ze hadden elk hun eigen manier zich
mentaal voor te bereiden op de jacht.
Ditlev glimlachte. Dit hier waren
machthebbers op hun best.
Meedogenloos en ieder voor zich,
helemaal volgens het boekje.
‘Ja, normaal gesproken delen de twee
buksschutters de buit onderling,’ zei hij,
‘maar het is aan degene die het dier
omlegt of het ook zo zal gaan. We weten
immers allemaal wat er gebeurt als Ulrik
er met de trofee vandoor gaat.’ De hele
groep lachte, behalve Ulrik. Of het nu
ging om aandelenportefeuilles, vrouwen
of uitgezette wilde zwijnen, Ulrik deelde
met niemand. Ze kenden hem.
Ditlev bukte en raapte twee
geweerhoezen op. ‘Kijk,’ zei hij en hij
haalde de buksen in het ochtendlicht
tevoorschijn. ‘Ik heb onze oude Sauer
Classics teruggestuurd naar Hunter’s
House, zodat we deze twee wonderen
kunnen uitproberen.’ Hij tilde een van de
twee Sauer Elegance-geweren boven
zijn hoofd. ‘Ze zijn ingeschoten, en ze
voelen verrekte lekker aan in je handen.
Verheug je er maar op!’
Hij stak de bundel met stokjes naar
voren, negeerde het woedende gesprek
tussen het echtpaar Hjorth en Hjorth en
overhandigde na de loting de geweren
aan de twee gelukkigen.
Torsten was de ene. Hij leek
opgewonden, maar dat kon eigenlijk niet
van de jacht komen. Daar moesten ze na
afloop over praten.
‘Torsten heeft dit al eerder
meegemaakt, maar Saxenholdt heeft de
ervaring nog te goed, dus wensen we
hem veel succes.’ Hij knikte naar de
jongeman en hief zijn heupfles naar hem,
net als iedereen. Siersjaal en
gepommadeerd haar. Echt een
kostschooljongetje, en dat zou hij tot zijn
dood blijven. ‘Jullie zijn de enigen die
op de speciale prooi mogen schieten,
dus het is jullie verantwoordelijkheid
dat dit goed gebeurt. Denk eraan dat je
blijft schieten tot de prooi niet meer
beweegt. En denk er ook aan dat degene
die de prooi neerlegt, de dagprijs krijgt.’
Hij deed een stap achteruit en haalde
een envelop uit zijn binnenzak. ‘De akte
van een prachtig driekamerappartement
in Berlijn met uitzicht op de
landingsbanen van vliegveld Tegel.
Maar wees gerust, het vliegveld
verdwijnt binnenkort, en dan heb je de
aanlegsteiger vlak onder je raam.’ Hij
glimlachte toen ze begonnen te klappen.
Mijn god, zijn vrouw had hem een
halfjaar lang aan zijn kop gezeurd om dat
verrekte appartement, maar had ze zin
gehad om er ook maar één keer naartoe
te gaan? Nee dus. Zelfs niet met die
vreselijke minnaar van haar. Dus weg
met dat kloteding.
‘Mijn vrouw trekt zich terug, maar de
hond neem ik mee,’ klonk het van
achteren. Ditlev draaide zich om en keek
recht in Hjorths halsstarrige gezicht. Het
was duidelijk dat hij iets probeerde te
doen om geen gezichtsverlies te lijden.
Ditlev keek over zijn schouder en
ving in een fractie van een seconde
Torstens blik. Niemand besliste over
Ditlev Pram. Als hij zei dat je je hond
niet meenam, dan vroeg je er zelf om als
je niet gehoorzaamde.
‘Jij staat erop om je hond mee te
nemen, Hjorth. Nou, goed dan, dan
zeggen we dat,’ zei Ditlev en hij
ontweek de blik van Hjorths vrouw.
Hij had geen zin om met dat wijf ruzie
te maken. Dit was uitsluitend een zaak
tussen hem en Thelma.

De geur van humus in het kreupelhout


nam af, toen ze de top van de heuvel en
de open plek in het bos bereikten. Vijftig
meter naar beneden lag het kleine bosje
in de nevel, en erachter breidde het
kreupelhout zich verder uit naar de
dichte bebossing die als een zee onder
hen lag. Het was een magnifieke aanblik.
‘Verspreid je een beetje,’ zei hij en
hij knikte tevreden, toen er zeven à acht
meter tussen hen was.
Het geluid van de drijvers beneden
achter het bosje was nog niet luid
genoeg. Maar een paar van de uitgezette
fazanten vlogen even op en daalden
daarna weer neer in de kleine
begroeiing. De gedempte stappen van de
jagers om Ditlev heen werden nu vol
verwachting gezet. Een paar waren
zwaar afhankelijk van de kick die ze
daarbuiten in de ochtendnevel kregen.
De druk op de trekker kon hun dagenlang
voldoening geven. Ze verdienden
miljoenen, maar het doden gaf hun het
gevoel dat ze leefden.
Aan de ene kant van Ditlev liep de
jonge Saxenholdt. Bleek van opwinding,
maar zo was zijn vader ook geweest,
toen die vaste deelnemer aan de
jachtpartijen was. Hij liep voorzichtig,
met zijn blik strak gericht op enerzijds
het bosje en anderzijds het kreupelhout
erachter, en naar de bosrand een paar
honderd meter verderop. Hij was zich er
volop van bewust dat een goed gericht
schot hem kon belonen met een
liefdesnestje waarover zijn ouders geen
zeggenschap hadden.
Ditlev stak zijn hand op en iedereen
bleef staan. Hjorths retriever jankte en
maakte rondjes van opwinding, terwijl
die ongelooflijke idioot van een baas
hem probeerde rustig te krijgen. Precies
zoals verwacht.
Toen fladderden de eerste vogels op
uit het bosje. Snelle schoten gevolgd
door het neerploffen van dode lichamen
op de grond. Hjorth kon zijn hond niet
langer onder controle houden. Met zijn
tong uit zijn mond ging hij ervandoor
toen zijn buurman het commando
‘apporte’ gaf. Op hetzelfde moment
vlogen honderden vogels tegelijk op, en
het jachtgezelschap werd helemaal gek.
Het lawaai van de schoten en de echo
van het bosje beneden waren
oorverdovend. Hier hield Ditlev van.
Onophoudelijk schieten. Onophoudelijk
doden. Fladderende vlekken in de lucht
die in een orgie aan kleuren werden
tegengehouden. Het langzame neerdalen
van vogellijven van boven. De
volhardendheid van de mannen bij het
herladen van hun geweren. Hij voelde
de frustratie van Saxenholdt dat hij niet
kon schieten als de mannen met hun
hagelgeweren. Zijn blik schoot heen en
weer tussen het bosje en de bosrand en
over het vlakke, met kreupelhout
begroeide terrein. Waar kwam zijn prooi
vandaan? Hij wist het niet. En hoe meer
de bloeddorst het jachtgezelschap in zijn
greep nam, des te steviger omklemde hij
zijn geweer.
Nu vloog de hond van Hjorth een van
de andere honden naar de keel, die
daarop zijn prooi losliet en zich jankend
terugtrok. Iedereen in de groep zag het,
alleen Hjorth niet, die zijn geweer
laadde en schoot, zijn geweer laadde en
opnieuw schoot en zelf nog steeds niets
had geraakt.
Toen de retriever voor de derde keer
met een prooi terugkwam en weer naar
een van de andere honden hapte, knikte
Ditlev naar Torsten, die de hond al in de
gaten hield. Het waren spieren, instinct
en slechte opvoeding bij elkaar. Slechte
eigenschappen voor een jachthond.
Het ging zoals Ditlev het had
verwacht. De andere honden hielden de
retriever voor de gek en lieten hem niet
meer bij de vogels komen die op de
open plek neerkwamen, en de hond van
Hjorth verdween het bos in om verder te
stuiven.
‘Nu moeten jullie opletten,’ riep
Ditlev naar de twee mannen met de
buksen. ‘Denk eraan, het gaat om een
volledig ingerichte flat in Berlijn.’ Hij
lachte en vuurde beide lopen van zijn
hageljachtgeweer af naar een nieuwe
zwerm die uit de remise opfladderde.
‘De beste krijgt de hele buit.’
Op dat moment kwam Hjorths hond al
uit het donkere kreupelhout stuiven met
de volgende vogel. Toen klonk er een
enkel schot uit de buks van Torsten, en
de hond was al geraakt voor hij het open
stuk had bereikt. Ongetwijfeld waren
Ditlev en Torsten de enigen die hadden
gezien wat het dier overkwam, want de
enige reactie die het schot in de groep
veroorzaakte was Saxenholdts snelle
snakken naar adem, en vervolgens het
gelach van de anderen met Hjorth
voorop, omdat ze dachten dat het schot
een misser was.
Maar zo dadelijk, als Hjorth zijn hond
met een doorboorde schedel terugvond,
zou zijn lachen verstommen, en dan had
hij openlijk zijn lesje geleerd. Geen
slecht afgerichte honden mee op hun
jachtpartijen, als Ditlev Pram dat zei.
Op hetzelfde moment dat ze nieuwe
geluiden hoorden uit het kreupelhout
achter het bosje, ving Ditlev een glimp
op van Krum die zijn hoofd schudde.
Dan had hun advocaat Torsten ook de
hond zien doden.
‘Jullie schieten niet voor jullie
helemaal zeker van je zaak zijn,
begrepen?’ zei hij zachtjes tegen de
mannen naast hem. ‘De drijvers beslaan
het hele gebied achter het bosje, dus ga
ik ervan uit dat het dier daarbeneden uit
het kreupelhout tevoorschijn komt.’ Hij
wees in de richting van een paar grote
jeneverbesstruiken. ‘Richt ongeveer een
meter boven de grond en recht in het
midden van de prooi. Dan komt een
misser in de grond terecht.’
‘Wat is dat dáár?’ fluisterde
Saxenholdt en hij knikte naar een
groepje alle kanten op groeiende bomen
die plotseling begonnen te trillen. Ze
hoorden het geluid van takken die
doormidden werden getrapt, eerst
zachtjes, daarna luider, en het
geschreeuw van de drijvers achter het
dier werd steeds scheller.
Toen sprong het tevoorschijn.
De schoten van Saxenholdt en Torsten
vielen tegelijk, en het donkere silhouet
wankelde opzij en maakte vervolgens
een onhandige sprong naar voren. Pas
toen het helemaal in het open terrein was
gekomen, zagen ze wat het was. De
mannen begonnen enthousiast te
schreeuwen, terwijl Saxenholdt en
Torsten voor de tweede keer richtten.
‘Stop,’ riep Ditlev op het moment dat
de struisvogel bleef staan en eventjes
gedesoriënteerd om zich heen keek. Er
zat honderd meter tussen hen in. ‘Raak
hem deze keer in het hoofd,’ riep hij.
‘Een schot per keer. Jij eerst,
Saxenholdt.’
Alle mannen stonden stil, toen de
jongen zijn geweer hief en met
ingehouden adem de trekker overhaalde.
Het schot was wat te laag, zodat de nek
van het beest in één klap doormidden
werd gescheurd en de kop naar achteren
verdween. Maar de menigte brulde
enthousiast. Zelfs Torsten deed mee,
want wat moest hij ook met een
driekamerflat in Berlijn?
Ditlev glimlachte. Hij had verwacht
dat het dier tegen de grond zou smakken,
maar het dier liep nog een paar seconden
zonder hoofd verder, voor de oneffen
grond ervoor zorgde dat het dode
lichaam omviel. Daar lag het eventjes
stuiptrekkend te trillen, voor de poten
naar de grond zakten. Het was een
fantastisch gezicht.
‘Godsamme!’ hijgde de jongeman,
terwijl de groep nog een paar salvo’s op
de laatste hoenders afvuurde. ‘Het was
een struisvogel. Godsamme nog aan toe,
ik heb fucking hell een struisvogel
geschoten. Godnondeju, wat zal ik me
daar vanavond bij café Victor een paar
lekkere wijven mee kunnen scoren. Ik
weet ook al welke.’

Ze kwamen met zijn drieën in de


gelagkamer bij elkaar en kregen de
borrel die Ditlev had besteld. Het was
overduidelijk dat Torsten die nodig had.
‘Wat is er loos, Torsten? Je ziet eruit
als uitgescheten appelmoes,’ zei Ulrik,
en hij sloeg de Jägermeister in één keer
achterover. ‘Ben je boos dat het jou niet
is gelukt? Jij hebt toch verdorie wel
vaker struisvogels geschoten?’
Torsten draaide zijn glas een paar
keer rond. ‘Het is Kimmie. Het is nu
ernst.’ Daarna dronk hij zijn glas leeg.
Ulrik schonk een nieuwe borrel in en
proostte met hen. ‘Aalbaek zit
erbovenop. We hebben haar heel snel te
pakken, wees maar gerust, Torsten.’
Torsten Florin haalde een pakje
lucifers uit zijn zak en stak de kaars aan
die op tafel stond. Niets was zo treurig
als een kaars die niet brandde, zei hij
heel vaak. ‘Ik hoop niet dat jij je
Kimmie voorstelt als een vrouwtje dat
gewoon op straat in oude, vieze kleren
rondloopt en zich zomaar laat vinden
door jullie oliedomme privédetective.
Want dat gaat hem niet lukken. Ze vinden
haar niet, en dat is een probleem dat ons
duur komt te staan, realiseren jullie je
dat wel?’
Ditlev zette zijn glas neer en keek op
naar de hanenbalken. ‘Wat bedoel je?’
Hij haatte Torsten als hij in dit humeur
was.
‘Ze heeft een van onze modellen
gisteren voor het modehuis aangevallen.
Ze had uren voor het gebouw staan
wachten. Er lagen achttien uitgetrapte
peuken op het trottoir. En op wie stond
ze te wachten, denk je?’
‘Wat bedoel je met aangevallen?’
Ulrik keek bezorgd.
Torsten schudde zijn hoofd. ‘Rustig
maar, Ulrik. Zo erg was het niet, de
politie is er niet bij gehaald. Ik heb het
meisje een week vrij gegeven en haar
een paar weekendtickets naar Kraków
toegestopt.’
‘Weet je zeker dat zij het was?’
‘Ja, ik heb haar een oude foto van
Kimmie laten zien.’
‘Geen enkele twijfel?’
‘Nee.’ Nu leek Torsten geïrriteerd.
‘We kunnen niet hebben dat Kimmie
wordt opgepakt,’ ging Ulrik verder.
‘Nee, dat moet niet. Maar we kunnen
ook niet hebben dat ze dicht bij een van
ons in de buurt komt, of wel? Ze is tot
alles in staat, dat weet ik zeker.’
‘Denken jullie dat ze nog steeds geld
heeft?’ zei Ulrik, op het moment dat de
ober binnenkwam en vroeg of hij hen
ergens mee van dienst kon zijn.
Ditlev knikte naar de slaperige man.
‘We hebben alles wat we nodig hebben,
dank u,’ zei hij.
Ze zwegen, tot hij het vertrek met een
buiging had verlaten.
‘Ach, verdomme, Ulrik. Hoeveel had
ze destijds ook alweer van ons
gekregen? Bijna twee miljoen. Hoeveel
denk je dat ze daar buiten op straat nodig
heeft?’ Torsten trok rare gezichten naar
hem. ‘Niets, en dat betekent
gegarandeerd dat ze geld genoeg heeft
om te kopen waar ze zin in heeft. Ook
wapens. Als ze in het centrum van
Kopenhagen rondloopt, dan is het
aanbod groot, dat weet ik gewoon.’
Ulrik ging met zijn zware lichaam
even verzitten. ‘Misschien moeten we
het team van Aalbaek nog een keer
versterken.’
10

‘Wie wil je spreken, zeg je?


Rechercheur El-Assad, zeg je?’ Carl
keek naar de telefoonhoorn.
Rechercheur?!! Assad? Dat was me
goddorie een promotie vanjewelste.
Hij schakelde het gesprek door en
hoorde een seconde daarna de telefoon
op Assads bureau overgaan. ‘Ja,’
antwoordde Assad in zijn bezemkast.
Carl trok zijn wenkbrauwen op en
schudde zijn hoofd. Rechercheur El-
Assad, hoe durfde hij?
‘De politie van Holbaek heeft gebeld.
Ze zeiden dat ze de hele ochtend naar de
map over de moord in Rørvig hebben
gezocht.’ Assad krabde aan zijn
stoppelige lachkuiltje. Hij had nu twee
dagen lang mappen zitten bestuderen en
zag er tamelijk vermoeid uit. ‘En weet je
dus wat? Ze hebben die gewoon niet
meer. Die is weggewaaid met de wind,
dus!’
Carl zuchtte. ‘Laten we er eens van
uitgaan dat iemand hem heeft
meegenomen, goed? Zou dat misschien
die Arne zijn, aan wie Martha Jørgensen
de grijze map met documenten over de
moorden heeft gegeven? Heb je
gevraagd of ze zich de kleur ervan nog
kunnen herinneren? Heb je gevraagd of
hij grijs was?’
Assad schudde zijn hoofd.
‘Nou ja, maar het maakt ook eigenlijk
niet uit. De man die hem heeft
weggehaald is toch overleden, zei
Martha, dus met hem kunnen we niet
praten.’ Carl kneep zijn ogen samen. ‘En
dan is er nog een ander dingetje dat ik
graag verduidelijkt wil hebben, Assad:
wil je mij eens vertellen wanneer jij tot
rechercheur bent benoemd? Ik vind dat
je goed moet uitkijken om je uit te geven
voor politieman. Er bestaat een
paragraaf in de wet die daar vrij streng
op toeziet, namelijk. Paragraaf 131, als
je het precies wilt weten. Je riskeert
daarmee zes maanden gevangenisstraf.’
Hier bracht Assad zijn hoofd
verbaasd naar achteren. ‘Rechercheur?’
zei hij en hij hield even zijn adem in,
terwijl hij naar zijn borst greep alsof hij
de onschuld wilde beschermen die op
dat moment uit hem wegsijpelde. Sinds
de reactie van de premier op
beschuldigingen in de pers over het
indirect meewerken aan martelingen in
Afghanistan had Carl niet meer zo’n
grote verontwaardiging gezien.
‘Dat zou nooit in me opkomen,’ zei
Assad. ‘Integendeel eigenlijk, dus. Ik
heb gezegd dat ik rechercheur-assistent
ben. Mensen luisteren niet goed, Carl.’
Hij maakte een verontschuldigend
armgebaar. ‘Is dat mijn schuld?’
Rechercheur-assistent! Onze Lieve
Heer op zolder nog aan toe! Van zulke
dingen kreeg je een maagzweer.
‘Het zou waarschijnlijk nog correcter
zijn als je jezelf brigadier-rechercheur-
assistent noemt. Maar als je die titel
absoluut wilt gebruiken, dan vind ik het
prima. Als je hem maar extreem
duidelijk uitspreekt, heb je dat
begrepen? En nu mag je wel naar
wagenparkbeheer gaan en onze bolide
klaarmaken. We gaan naar Rørvig.’

Het vakantiehuisje lag midden tussen een


groepje dennenbomen en had zich in de
loop der jaren in het zand ingegraven.
Aan de ramen te zien had niemand het
sinds de moorden gebruikt. Grote,
ondoorzichtige oppervlakten te midden
van verrotte balken. Behoorlijk
troosteloos.
Ze keken naar de wielsporen die langs
de vakantiehuisjes slingerden. Natuurlijk
was er zo ver in september geen
kilometer in de omtrek iemand te
bespeuren. Assad zette zijn handen
boven zijn ogen en probeerde tevergeefs
door het grootste raam van het
vakantiehuisje naar binnen te kijken.
‘Kom, Assad,’ zei Carl. ‘De sleutel
moet hier hangen.’
Hij staarde onder de dakrand aan de
achterkant van het huis. Twintig jaar
lang had de sleutel daar gehangen waar
iedereen hem kon zien. In het midden
boven het keukenraam, aan een roestige
spijker, precies zoals Martha Jørgensens
vriendin Yvette had gezegd. Maar wie
zou die daar ook weghalen? Niemand
had waarschijnlijk zin het huis te
betreden. En dieven, die elk jaar buiten
het seizoen de vakantiehuisjes
teisterden? Die konden met een half oog
zien dat hier niets te halen viel. Alles
aan het huis straalde uit dat je net zo
goed weer kon omdraaien en weggaan.
Hij strekte zich uit naar de sleutel en
maakte de deur open. Het was
verbazingwekkend hoe gemakkelijk het
oude slot meegaf, en hoe gemakkelijk de
deur openging.
Hij stak zijn hoofd naar binnen en
herkende de geur van slechte tijden.
Vocht, mufheid en op hun beloop gelaten
dingen. De geur die in de slaapkamers
van oude mensen hangt.
Hij zocht de schakelaar in het gangetje
en stelde vast dat de elektriciteit was
afgesloten.
‘Hier!’ zei Assad en hij duwde Carl
een halogeenlamp onder de neus.
‘Haal die zaklantaarn weg, Assad.
Die hebben we niet nodig.’
Maar Assad was de geschiedenis al
binnengestapt met zijn lichtkegel die
over de pastoraal geschilderde
klepbanken en keukenspullen van blauw
email zwaaide.
Het was binnen niet helemaal donker.
Het zonlicht van buiten viel grijs en
zwakjes door de stoffige ramen naar
binnen en de kamer openbaarde zich als
een nachtelijke scène uit een oude zwart-
witfilm. Een grote haard van zwerfkeien.
Brede planken op de vloer. Overal
Zweedse kleedjes. En dan was er het
spel Trivial Pursuit, dat nog steeds op
de grond lag.
‘Net als in het rapport stond,’ zei
Assad, en hij duwde zachtjes tegen de
doos. Ooit was die marineblauw
geweest, nu was die zwart geworden.
Het speelbord was niet helemáál zo
vies, maar bijna, net als de twee
speelschijven die er nog steeds op
stonden. In het heetst van de strijd waren
ze uit hun vakjes verschoven, maar
waarschijnlijk niet zo heel veel. De roze
speelschijf had vier partjes. De bruine
speelschijf had er geen een. Carl gokte
dat de roze speelschijf met de partjes
voor vier juiste antwoorden van het
meisje was. In dat geval was ze die dag
beslist helderder in haar hoofd dan haar
broer. Misschien had hij te veel cognac
gedronken. Dat gaf het sectierapport in
elk geval aan.
‘Dit heeft hier sinds 1987 gestaan. Is
dat spel echt zo oud, Carl? Ik begrijp het
niet.’
‘Misschien heeft het een paar jaar
geduurd voordat het naar Syrië kwam,
Assad. Kun je het in Syrië eigenlijk wel
krijgen?’
Hij merkte op hoe stil Assad werd en
keek daarna naar de twee doosjes
waarin de kaarten met vragen zaten.
Voor elk doosje lag een losse kaart. Dat
waren dus de laatste vragen waar de
twee jongeren in dit leven over hadden
moeten nadenken. Nogal triest eigenlijk,
als je erover nadacht.
Hij liet zijn blik over de grond
dwalen.
Er waren nog steeds redelijk
onmiskenbare sporen van de moord.
Daar waar het meisje was gevonden,
zaten de donkere vlekken. Het was
duidelijk bloed, net als de donkere
spatjes die op het speelbord zaten. Op
een paar plaatsen om de vingerafdrukken
heen waren nog steeds sporen te zien
van de kringen van de technische
recherche, maar de nummers waren
verdwenen. Het poeder van de
vingerafdrukkenexperts kon je bijna niet
meer zien, maar dat was ook wel
begrijpelijk.
‘Ze hebben niets gevonden,’ zei Carl
tegen zichzelf.
‘Wat?’
‘Ze hebben geen vingerafdrukken
gevonden die niet konden worden
teruggevoerd op de broer en zus of hun
vader en moeder.’ Hij keek weer naar
het bordspel. ‘Het is eigenaardig dat het
spel hier nog steeds staat. Je zou denken
dat de technische recherche het
meegenomen had voor nader onderzoek.’
‘Ja.’ Assad knikte en tikte boven op
zijn hoofd. ‘Goed gezegd, Carl. Ik
herinner het me nu. Het spel werd ook
gebruikt in de rechtszaak tegen Bjarne
Thøgersen, dus hebben ze het wel
meegenomen.’
Ze keken allebei naar het spel.
Dat zou hier helemaal niet moeten
staan.
Carl fronste zijn wenkbrauwen.
Daarna haalde hij zijn mobiele telefoon
tevoorschijn en belde naar het
politiebureau. Lis klonk niet direct
enthousiast. ‘We hebben uitdrukkelijk de
boodschap gekregen dat we niet meer tot
je beschikking kunnen staan, Carl. Weet
je eigenlijk wel hoe druk we het
hebben? Heb je ooit van
politiereorganisatie gehoord, Carl,
anders wil ik graag je geheugen even
opfrissen. En nu pak je ook Rose nog
van ons af.’
Haar mochten ze goddomme gerust
houden, als dat hielp.
‘Hallo, wacht eens even. Ik ben het!
Carl! Doe eens rustig, wil je?’
‘Nu heb jij je eigen kleine koelie, zo
is het. Praat met haar. Ogenblikje!’
Hij keek verward naar zijn mobiel en
zette die pas weer tegen zijn oor toen er
een gemakkelijk te herkennen stem uit
klonk.
‘Ja, chef, waar kan ik mee helpen?’
Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Eh,
wie is dit? Rose Knudsen?’
Haar hese lach kon je heel bezorgd
maken over de toekomst.
Toen vroeg hij haar uit te zoeken of er
ergens nog steeds een blauw Genus
Trivial Pursuit-spel lag, samen met de
rest van de spullen van de moord in
Rørvig. En nee, hij had geen idee waar
ze moest zoeken. En ja, er waren een
heleboel mogelijkheden. Waar ze het
eerst moest vragen? Dat moest ze zelf
maar uitzoeken. Als het maar een beetje
snel ging.
‘Wie was dat, Carl?’ vroeg Assad.
‘Dat was jouw concurrent, Assad.
Kijk maar uit dat ze je niet terugdringt
naar je groene rubberhandschoenen en
de schoonmaakemmer.’
Maar Assad hoorde het niet. Hij zat al
op zijn hurken voor het speelbord en
keek naar de bloedspetters.
‘Is het niet merkwaardig dat er niet
meer bloed op het spel zit, Carl? Ze is
toch precies daar doodgeslagen?’ zei hij
en hij wees naar de vlek op het
vloerkleed naast zich.
Carl zag de foto’s van de plaats van
het misdrijf en de lichamen voor zich.
‘Ja,’ zei hij knikkend. ‘Ja, daar heb je
gelijk in.’
Zo veel klappen als zij had gehad, en
zo veel bloed als ze had verloren, en dan
was er maar zo weinig op het speelbord
terug te vinden. Stom dat ze het dossier
niet hadden meegenomen, dan hadden ze
het kunnen vergelijken met de foto’s van
de plaats delict.
‘Ik heb het idee dat er dus heel veel
bloed op het bord zat,’ zei Assad,
terwijl hij op het gele veld in het midden
duwde. Carl ging op zijn hurken naast
hem zitten, stak voorzichtig een vinger
onder het bord en tilde het op. Precies,
het was een stukje verschoven.
Meerdere bloedspetters zaten een paar
centimeter onder het bord op de vloer.
Volstrekt onnatuurlijk.
‘Dit is niet hetzelfde speelbord,
Assad.’
‘Nee, dat is het niet, dus.’
Carl liet voorzichtig het bord weer op
de vloer zakken en wierp daarna een
blik op de speeldoos met de
ogenschijnlijk zwakke sporen van
poeder voor de vingerafdrukken.
Twintig jaar geleden een gladde doos.
Het poeder kon van alles zijn, nu je
duidelijker keek. Aardappelmeel, puur
loodwit. Wat dan ook.
‘Ik zou wel willen weten wie dit spel
hier heeft neergelegd, dus,’ zei Assad.
‘Ken jij het spel, Carl?’ ging hij verder.
Carl gaf geen antwoord.
Hij keek naar de planken die de hele
kamer rond boven aan de wand hingen.
Een tijd openbaarde zich waarin
Eiffeltorens van nikkel en bierpullen met
tinnen deksels uit Beieren doodnormale
reistrofeeën waren. Wel honderd
souvenirs op de planken getuigden van
een gezin met een caravan, en van een
goede kennis over de Brennerpas en de
wilde bossen van de Harz. Carl zag zijn
vader voor zich. Die zou overlopen van
nostalgie.
‘Waar kijk je naar, Carl?’
‘Dat weet ik niet.’ Hij schudde zijn
hoofd. ‘Maar iets zegt mij dat we goed
om ons heen moeten kijken. Kun je de
ramen even openzetten, Assad? We
hebben hierbinnen meer licht nodig.’
Carl ging staan en liep het hele
vloeroppervlak nog een keer langs,
terwijl zijn hand het pakje sigaretten in
zijn borstzakje vond, en Assad tegen de
raamkozijnen sloeg.
Afgezien van het feit dat de lichamen
weg waren en dat iemand met het spel
had geknoeid, was alles ogenschijnlijk
als destijds.
Hij stak de sigaret aan, en op dat
moment ging zijn mobiele telefoon. Het
was Rose. Het spel stond nog steeds in
het archief in Holbaek, zei ze. Het
dossier was weg, maar het spel hadden
ze nog.
Volslagen hopeloos was ze dus niet.
‘Bel ze nog eens een keer,’ zei Carl
en hij nam een stevige trek van zijn
sigaret. ‘Vraag ze naar de speelschijven
en de partjes.’
‘Partjes?’
‘Ja, zo noemen ze die kleine dingetjes
die je krijgt als je een goed antwoord
geeft. Die plaats je in de speelschijven.
Vraag maar gewoon welke partjes er in
welke speelschijf zitten. Schrijf ze op,
speelschijf voor speelschijf.’
‘Partjes!’
‘Ja, verdorie. Zo heetten ze ook wel.
Trivianten of partjes, dat komt allemaal
op hetzelfde neer. Van die kleine
driehoekjes. Je kent Trivial Pursuit toch
wel?’
Ze lachte weer op die onheilspellende
manier. ‘Trivial Pursuit? Tegenwoordig
heet dat Bezzerwizzer, ouwe knar!’
Daarna verbrak ze de verbinding.
Een liefdesrelatie zou het nooit
worden.
Hij nam nog een trekje om zijn
hartslag omlaag te krijgen. Misschien
kon hij Rose ruilen met Lis. Zou Lis niet
graag wat minder hard willen werken?
Ze zou daarbeneden in elk geval een
mooi plaatje zijn naast de foto’s van
Assads tantes. Punkhaar of niet.
Precies op dat moment klonk er een
buitengewoon merkwaardige mix van
krakend hout en van glas dat werd
versplinterd, gevolgd door een paar van
Assads uitheemse uitdrukkingen die
gegarandeerd niets met middaggebeden
te maken hadden.
Het effect van het verpulverde raam
was daarentegen overweldigend, want
het licht viel nu in iedere hoek en liet er
geen enkele twijfel over bestaan dat de
spinnen in dit huis als god in Frankrijk
hadden geleefd. Spinnenwebben die als
guirlandes aan het plafond hingen, en de
laag stof op de souvenirs op de lange
planken was zo dik dat alle kleuren één
werden.
Carl en Assad doorliepen de
gebeurtenissen die ze in de rapporten
hadden gelezen. Iemand was in de
vroege middaguren via de openstaande
keukendeur naar binnen gedrongen en
had de jongen doodgeslagen met een
enkele klap met een hamer, die men later
een paar honderd meter verderop had
teruggevonden. De jongen had
waarschijnlijk helemaal niets gemerkt.
Op slag dood, zeiden zowel het
lijkschouwingsrapport als de latere
obductie. Zijn krampachtige greep om de
cognacfles getuigde daarvan.
Het meisje had ongetwijfeld
geprobeerd overeind te springen, maar
de overvallers hadden haar direct te
pakken gehad. Daarna hadden ze haar
geslagen tot ze dood was, precies op de
plek waar de donkere vlek in de
vloerbedekking zat, en waar men resten
had gevonden van hersenmassa,
speeksel, urine en bloed van het
slachtoffer.
Daarna vermoedde men dat de
moordenaars de zwembroek van de
jongeman hadden uitgetrokken om hem te
vernederen. De zwembroek was nooit
gevonden, maar het idee dat broer en zus
Trivial Pursuit hadden zitten spelen
terwijl zij in bikini was en hij naakt,
werd niet voor waar aangenomen. Een
incestueuze relatie was absoluut
ondenkbaar. Ze hadden alle twee
verkering en leefden overigens in goede
harmonie met elkaar.
De vriend en de vriendin van de twee
hadden de nacht voor de overval in het
huis overnacht, maar waren ’s ochtends
naar Holbaek gereden, waar ze op
school zaten. De verdenking was nooit
naar hen uitgegaan. Beiden hadden een
alibi en waren bovendien volledig kapot
van de moorden.
Toen ging Carls mobiele telefoon
weer over. Hij keek naar het nummer op
het display en nam alvast een
kalmerende trek van zijn sigaret.
‘Ja, Rose,’ zei hij.
‘Ze vonden het maar een rare vraag
met die partjes en trivianten.’
‘Ja, en?’
‘Ja, dus moesten ze er wel achteraan
gaan, nietwaar?’
‘Ja, en?’
‘De roze speelschijf had vier partjes.
Een gele, een roze, een groene en een
blauwe.’
Carl keek naar de speelschijf die voor
hem stond. Jazeker, dat klopte, zo was
het hier ook.
‘De blauwe, gele, groene en oranje
speelschijf waren niet gebruikt. Die
lagen in de doos samen met de rest van
de partjes. Ze waren leeg.’
‘Ja, en de bruine speelschijf dan?’
‘In de bruine speelschijf zaten een
bruin en een roze partje, heb je dat?’
Carl gaf geen antwoord. Hij keek naar
de lege bruine speelschijf die op het
speelbord stond. Heel, heel
merkwaardig.
‘Dank je, Rose,’ zei hij. ‘Uitstekend
gedaan.’
‘Nou, Carl?’ vroeg Assad. ‘Wat zei
ze?’
‘Er had een bruine en een roze
dingetje in de bruine speelschijf moeten
zitten, Assad. Maar de speelschijf die
daar staat, is leeg.’
Toen staarden ze er allebei naar.
‘Moeten we soms zoeken naar die
twee dingetjes die ontbreken, dus?’ zei
Assad, terwijl hij naar de vloer dook en
onder een eikenhouten buffet keek dat
tegen de wand stond.
Carl nam nog een zware hijs van zijn
sigaret. Waarom had iemand dat Trivial
Pursuit-spel op de vloer gezet als
vervanging van het origineel? Het was
zo overduidelijk dat er iets mis was. En
waarom was het slot van de keukendeur
zo gemakkelijk te openen? Waarom
hadden ze überhaupt die zaak bij hen in
de kelder op het bureau gekwakt? Wie
zat daarachter?
‘Ze hebben een keer kerst gevierd in
het vakantiehuisje, dat moet dan koud
geweest zijn, dus,’ zei Assad en hij
haalde uit het donker onder het buffet
een gevlochten kersthart tevoorschijn.
Carl knikte. Kouder dan het nu
aanvoelde, kon het huis onmogelijk zijn
geweest. Alles wasemde verleden en
onheil uit. Wie was er eigenlijk nog over
uit die tijd? Een oude vrouw die
binnenkort aan een hersentumor zou
overlijden, was dat niet alles?
Hij keek naar de drie paneeldeuren
die naar de slaapkamers leidden. Een,
twee, drie lagen ze daar naast elkaar.
Vader, moeder en kinderen. Hij bekeek
de slaapkamers één voor één. Hij
verwachtte vurenhouten bedden en
nachtkastjes met iets erop dat aan
geblokte kleden deed denken. De kamer
van het meisje was versierd met posters
van Duran Duran en Wham!, die van de
jongen met Suzi Quatro in strak, zwart
leer. Daarbinnen op de lakens was de
toekomst licht en onbegrensd geweest.
En hier in de kamer achter Carl was hun
die wreed ontnomen. Daarmee lag de as
waar het leven om draaide precies daar
waar hij stond.
Op de drempel tussen dat waarop je
hoopte en dat wat je kreeg.
‘Er staat nog steeds sterkedrank in de
keukenkastjes, Carl,’ riep Assad vanuit
de keuken. Dan waren er in elk geval
geen dieven in het huisje geweest.
Toen ze het huisje van buitenaf bekeken,
voelde Carl een opmerkelijke onrust.
Deze zaak was als het proberen beet te
pakken van kwikzilver. Bij aanraking
giftig, en onmogelijk om vast te houden.
Vloeibaar en concreet tegelijkertijd. De
vele jaren die waren verstreken. De man
die zichzelf had aangegeven. Een
groepje kostschoolleerlingen dat nog
steeds de top van de samenleving
domineerde.
Waar konden ze zich op richten?
Waarom zouden ze er eigenlijk mee
doorgaan, vroeg hij zich af, terwijl hij
zich tot zijn assistent richtte. ‘Ik denk dat
we deze zaak moeten laten rusten,
Assad,’ zei hij. ‘Kom, laten we
teruggaan.’
Hij schopte tegen een graspolletje in
het zand en haalde de autosleutels
tevoorschijn. Dan was die zaak beslist,
moest dat betekenen. Maar Assad volgde
niet. Hij stond maar naar het kapotte
raam van de woonkamer te kijken, alsof
hij de weg naar een heiligdom had
gevonden.
‘Ik weet het niet goed, Carl,’ zei hij.
‘Wij zijn dus de enigen die nu iets voor
de slachtoffers kunnen doen, heb je dat
wel in de gaten?’
‘Kunnen doen,’ had Assad gezegd,
alsof er binnen in dat kleine Midden-
Oosterse wezen een levenslijn naar het
verleden aanwezig was.
Carl knikte. ‘Ik denk niet dat we hier
op het perceel verder komen, maar laten
we maar een stukje de weg af lopen,’ zei
hij en hij stak een nieuwe sigaret op.
Frisse lucht ingeademd via een sigaret
was gewoon het allerbeste wat er
bestond.
Ze liepen een paar minuten in een
lichte tegenwind die de geur van
nazomer meevoerde, tot ze bij een
vakantiehuisje kwamen van waaruit
geluiden duidelijk te kennen gaven dat
de laatste gepensioneerde zich nog niet
in zijn winterslaap had teruggetrokken.
‘Ja, er zijn hier op dit moment niet zo
veel mensen, maar het is ook nog maar
vrijdag,’ zei een man met een rossig
gelaat en zijn broekriem zo’n beetje
onder zijn borst, toen ze hem achter het
huis aantroffen. ‘Jullie moeten morgen
maar eens komen kijken. Zaterdag en
zondag wemelt het hier van de mensen,
en dat is nog minstens een maand zo.’
Toen hij Carls politiepenning zag,
kwam zijn tong pas goed los. Ze moesten
in één lange zin alle onderwerpen
aanhoren. Diefstal, verdronken Duitsers,
snelheidsduivels in de buurt van Vig.
Alsof de man zich in een jarenlange
Robinson Crusoë-achtige toestand
zonder communicatie had bevonden,
dacht Carl.
Op dat moment greep Assad de man
bij de arm. ‘Was jij soms degene die de
twee kinderen heeft vermoord aan de
weg die Ved Hegnet heet?’
Het was een oude man. Midden in een
ademhaling stokte bij de man alles. Hij
hield op met knipperen, en zijn ogen
werden dof, als bij een overledene; zijn
lippen weken uiteen en werden blauw,
hij wist niet eens meer met zijn handen
naar zijn borstkas te grijpen, maar
tuimelde eenvoudigweg achterover,
zodat Carl moest ingrijpen.
‘Mijn hemel, Assad! Wat doe jij in
godsnaam?’ was het laatste wat Carl zei,
voor hij de riem losgespte en het
bovenste knoopje van het overhemd van
de man openmaakte.
Het duurde tien minuten voor de oude
man weer een beetje bijkwam, en in de
tussentijd zei de vrouw, die vanuit de
bijkeuken was komen aanstormen, geen
woord. Het waren tien lange, heel lange
minuten.
‘Neemt u het mijn collega alstublieft
niet kwalijk,’ zei Carl tegen de
geschokte man. ‘Hij is hier voor een
Iraaks-Deens uitwisselingsprogramma
van de politie en begrijpt nog steeds het
Deens niet in al zijn nuances. Af en toe
willen zijn en mijn methodes nog wel
eens caramboleren.’
Assad zei niets. Misschien was het het
woord caramboleren dat hem schaakmat
zette.
‘Ik herinner me die zaak nog goed,’
zei de man uiteindelijk na een paar
omhelzingen van zijn vrouw en drie
minuten diep ademhalen. ‘Een vreselijke
gebeurtenis. Maar als jullie iemand
daarover vragen willen stellen, vraag
het dan aan Valdemar Florin. Hij woont
hier aan de Flyndersøvej. Het is maar
vijftig meter verderop, aan de
rechterkant. Jullie kunnen het niet
missen.’

‘Waarom zei je dat over de Iraakse


politie, Carl?’ vroeg Assad, terwijl hij
een steen richting zee gooide.
Carl negeerde hem en staarde in
plaats daarvan naar de residentie van
Valdemar Florin die op de heuvel
oprees. Iedereen had die bungalow in de
jaren tachtig vaak genoeg in de
roddelbladen zien staan. Hier kwam de
jetset zich uitleven. Legendarische
losbandige feestjes zonder grenzen. Er
gingen geruchten dat degene die
probeerde de feestjes van Florin te
evenaren een aartsvijand voor het leven
kreeg.
Valdemar Florin was altijd een
compromisloze man geweest. Vaak
balanceerde hij op de rand van de wet,
maar wegens ondoorgrondelijke
oorzaken werd hij nooit betrapt op
wetsovertredingen. Een paar claims
vanwege rechten en seksuele intimidatie
van jonge meisjes op het werk, mijn god,
maar dat was ook alles. Florin was in de
zakenwereld een alleskunner.
Gebouwen, wapensystemen, enorme
hoeveelheden voedsel voor noodhulp,
snelle acties op de oliespotmarkt in
Rotterdam, hij kon alles.
Nu was dat allemaal verleden tijd.
Valdemar Florins greep op mooie, rijke
mensen verslapte toen zijn vrouw Beate
zelfmoord pleegde. Van de ene dag op
de andere werden zijn huizen in Rørvig
en Vedbaek vestingen die niemand meer
wilde bezoeken. Dat hij van jonge
meisjes hield en zijn vrouw tot
zelfmoord dreef, was algemeen bekend.
Zoiets was onvergeeflijk, zelfs in die
kringen.
‘Waarom, Carl?’ klonk het weer uit
Assads mond. ‘Waarom zei je dat over
de Iraakse politie?’
Hij keek naar zijn kleine compagnon.
Onder zijn donkere huid kleurden zijn
wangen rood. Of dat van
verontwaardiging of door de koele bries
vanuit Skansehage kwam, bleef in het
ongewisse.
‘Assad, je moet niemand met dat soort
vragen bedreigen. Hoe kon je die oude
man beschuldigen van iets wat hij zo
overduidelijk niet had gedaan? Wat had
dat voor zin?’
‘Dat heb je zelf toch ook gedaan?’
‘Zullen we het daar maar bij laten?’
‘En de Iraakse politie, wat was dat?’
‘Vergeet dat, Assad. Uit de lucht
gegrepen,’ antwoordde Carl. Maar hij
voelde de blik van Assad in zijn rug toen
ze bij Valdemar Florin naar de
woonkamer werden begeleid, en sloeg
het op in zijn langetermijngeheugen.

Valdemar Florin zat voor het


panoramavenster, vanwaar je kon
uitkijken over de Flyndersøvej en
verder, naar een bijna oneindig uitzicht
over Hesselø Bugt. Achter hem stonden
vier dubbele glazen deuren open naar het
terras van zandsteen en het zwembad,
dat als een opgedroogd waterreservoir
in de woestijn midden in de tuin lag.
Ooit gonsde het hier van leven. Zelfs
leden van het koningshuis waren hier
geweest.
Florin zat rustig in zijn boek te lezen.
Zijn benen op een voetenbankje, de open
haard aan, een whiskyglas op de
marmeren tafel. Allemaal bijzonder
harmonieus, als je niet lette op de
enorme hoeveelheid boekbladzijden die
over de wollen vloerbedekking
verspreid lagen.
Carl schraapte een paar keer zijn keel,
maar de oude financier hield zijn blik
strak op de bladzijde in het boek gericht
en wendde zijn blik pas tot hen toen hij
klaar was met de pagina, die eruit
scheurde en hem bij de andere op de
grond gooide.
‘Dan weet je tenminste hoe ver je bent
gekomen,’ zei hij. ‘Wat verschaft mij de
eer?’
Assad keek Carl met trillende
wenkbrauwen aan. Er waren nog steeds
uitdrukkingen die hij niet zomaar wist
thuis te brengen.
Valdemar Florins glimlach verdween
als sneeuw voor de zon, toen Carl hem
zijn politiepenning liet zien. En toen hij
daarna vertelde dat ze van de
Kopenhaagse politie waren en waar ze
voor kwamen, vroeg hij hun weg te gaan.
Hij was zo’n vijfenzeventig jaar. Nog
steeds die magere, superieure wezel die
naar mensen uithaalde. Maar achter zijn
lichte ogen lag een latente, licht
prikkelbare wrevel die popelde om zich
te tonen. Die hoefde maar een klein
beetje te worden uitgelokt, dan kwam hij
tot uitbarsting.
‘Ja, we komen onaangekondigd,
meneer Florin, en als u wilt dat we
weggaan, dan doen we dat. Ik heb grote
bewondering en respect voor u, dus ik
doe natuurlijk wat u wilt. Ik kan ook
morgenochtend vroeg komen, als u dat
beter schikt.’
De reactie fonkelde ergens achter zijn
pantser. Carl had hem zojuist dat
gegeven wat iedereen wilde. Weg met
tederheid, gevlij en cadeautjesregen, als
respect het enige was waar mensen écht
naar verlangden. Toon je medemens
respect en hij danst voor je, had zijn
docent op de politieschool gezegd. Het
was goddorie echt waar.
‘Mooie woorden waar ik niet voor
val,’ zei de man. Maar hij deed het wel.
‘Mogen wij gaan zitten, meneer
Florin? Vijf minuten maar.’
‘Waar gaat het over?’
‘Denkt u dat Bjarne Thøgersen in
1987 in zijn eentje die twee jongeren
heeft vermoord? Ik moet u zeggen dat er
iemand is die iets anders beweert. Uw
zoon staat niet onder verdenking, maar
een paar vrienden van hem misschien
wel.’
Florin trok zijn ene neusvleugel op,
alsof hij een vloek uit zijn mondhoek
wilde laten ontsnappen, maar in plaats
daarvan gooide hij wat er nog van het
boek over was op tafel.
‘Helen,’ riep hij over zijn schouder.
‘Schenk me nog een whisky in.’ Hij stak
een Egyptische sigaret op zonder hun er
eentje aan te bieden.
‘Wie? Wie beweert wat?’ zei hij met
een eigenaardige vorm van
toeschietelijkheid in zijn stem.
‘Dat kunnen we helaas niet zeggen.
Maar het is min of meer duidelijk dat
Bjarne Thøgersen de moorden niet in
zijn eentje heeft gepleegd.’
‘O, díe kneus.’ Zijn intonatie was
schamper, maar verder ging hij niet.
Een meisje van ergens in de twintig
kwam binnen, gekleed in het zwart met
een wit schort voor. Ze schonk een
whisky en water in, alsof het iets was
wat ze onafgebroken deed. Ze keurde
hun geen blik waardig.
Haar hand streek door Florins dunne
haar, toen ze om hem heen gleed. Ze was
goed opgevoed.
‘Heel eerlijk,’ zei Florin, terwijl hij
aan zijn glas nipte. ‘Ik zou u graag van
dienst zijn, maar het is zo lang geleden,
en ik denk dat we die zaak beter kunnen
laten rusten.’
Dat was Carl niet met hem eens.
‘Kende u de vrienden van uw zoon,
meneer Florin?’
Nu verscheen er een scheve glimlach.
‘U bent zo jong, maar ik kan u vertellen
dat ik het destijds behoorlijk druk had,
als u dat niet zou weten. Dus nee, die
kende ik niet. Het waren gewoon wat
jongeren die Torsten op de kostschool
had leren kennen.’
‘Verbaasde u zich over de verdenking
van de groep? Ik bedoel, het waren toch
keurige jonge mensen, nietwaar? Ze
kwamen allemaal van goeden huize.’
‘Ik weet echt niet wat me verbaasde
of niet verbaasde.’ Hij keek hem over
het glas schuin aan. Die ogen hadden
veel gezien. Ook ergere uitdagingen dan
Carl Mørck.
Toen zette hij zijn glas neer. ‘Maar
tijdens het onderzoek destijds in 1987
waren er een paar die zich
onderscheidden,’ zei hij.
‘Wat bedoelt u?’
‘Ja, mijn advocaat en ik zorgden er
natuurlijk voor dat we op het
politiebureau van Holbaek aanwezig
waren toen de jongelui werden
verhoord. Mijn advocaat was tijdens de
hele gang van zaken raadgever voor alle
zes.’
‘Bent Krum, toch?’
Het was Assad die de vraag stelde,
maar Valdemar Florin keek dwars door
hem heen.
Carl knikte naar Assad. Die
informatie was opgeslagen. ‘Zich
onderscheidden, zegt u. Wie
onderscheidden zich tijdens de verhoren,
volgens u?’ ging hij verder.
‘Misschien kunt u beter Bent Krum
bellen en het hem vragen, aangezien u
hem kent. Hij heeft nog steeds een
uitstekend geheugen, heb ik me laten
vertellen.’
‘Aha. Wie zegt dat?’
‘Hij is nog steeds de advocaat van
mijn zoon. Ja, en voor Ditlev Pram en
Ulrik.’
‘Ik dacht dat u zei dat u die jongelui
niet kende, meneer Florin. Maar toch
noemt u Ditlev Pram en Ulrik Dybbøl
Jensen op een manier die anders doet
vermoeden.’
Hij schudde lichtjes zijn hoofd. ‘Ik
kende hun vaders. Dat was het.’
‘En Kristian Wolf en Kirsten-Marie
Lassen, kende u ook hun vaders?’
‘Vaag.’
‘En de vader van Bjarne Thøgersen?’
‘Een kleine man. Ik kende hem niet.’
‘Hij had een houthandel in Noord-
Seeland,’ merkte Assad op.
Carl knikte. Dat kon hij zich ook nog
herinneren.
‘Luister eens,’ zei Valdemar Florin en
hij staarde door de dakramen naar de
kristalheldere lucht. ‘Kristian Wolf is
dood, oké. Kimmie is verdwenen en is
dat al vele jaren. Mijn zoon zegt dat ze
met een koffer in Kopenhagen op straat
rondzwerft. Bjarne Thøgersen zit in de
gevangenis. Waar hebben we het in
godsnaam over?’
‘Kimmie? Kirsten-Marie Lassen,
heeft u het over haar? Wordt ze zo
genoemd?’
Hij gaf geen antwoord. Nipte nog een
keer aan zijn glas en greep naar zijn
boek. De audiëntie was afgelopen.

Toen ze het huis verlieten, zagen ze hem


door de ramen van de serre zijn
mishandelde boek op tafel gooien en de
telefoon grijpen. Hij leek boos.
Misschien waarschuwde hij de advocaat
dat zij aan de deur konden komen.
Misschien belde hij naar Securitas, of ze
waarschuwingssystemen konden leveren
die ervoor zorgden dat dit soort
bezoekers al bij het tuinhek werden
geweigerd.
‘Hij wist van alles, Carl,’ zei Assad.
‘Ja, misschien wel. Met mensen zoals
hij weet je het nooit. Ze hebben hun hele
leven geleerd voorzichtig te zijn met wat
ze zeggen. Maar wist jij dat Kimmie op
straat leefde?’
‘Nee, dat staat nergens, nee.’
‘Haar moeten we zien te vinden.’
‘Ja, maar misschien kunnen we eerst
met de anderen gaan praten.’
‘Misschien, ja.’ Carl keek uit over het
water, natuurlijk moesten ze met hen
allemaal gaan praten. ‘Maar als een
vrouw als Kimmie Lassen haar rijke
achterland de rug toekeert en op straat
terechtkomt, dan is dat niet zonder reden.
Zulke mensen kunnen ongelooflijk grote
wonden hebben waar je goed in kunt
prikken, Assad. Daarom moeten we haar
vinden.’
Toen ze bij hun auto bij het
vakantiehuisje kwamen, stond Assad
eventjes na te denken. ‘Ik begrijp het niet
met dat Trivial Pursuit-spel, Carl.’
Twee zielen, een gedachte, dacht
Carl, en hij zei: ‘We gaan nog een extra
keer in het huisje kijken, Assad. Ik wilde
het net voorstellen. We moeten in elk
geval dat spel meenemen en laten
onderzoeken op vingerafdrukken.’

Deze keer doorzochten ze alles. De


bijgebouwen, het gazon achter het huis,
waar metershoog wild gras groeide, het
houten schuurtje voor de gasflessen
buiten.
Toen ze weer in de kamer stonden,
waren ze nog net zo ver.
Terwijl Assad op zijn knieën op de
vloer ging liggen en weer naar de twee
partjes van de bruine speelschijf zocht,
liet Carl zijn blik langzaam langs de
planken met souvenirs en alle meubels
glijden.
Uiteindelijk viel zijn blik op de
speelschijven en het Trivial Pursuit-
spel. Het was zo voor de hand liggend
om te kijken naar de speelschijven die
op het middenvlak stonden... Een
speelschijf die de partjes had die hij
moest hebben, en dan een speelschijf
waarin er twee ontbraken. Een roze en
een bruine.
Toen wist hij het opeens.
‘Hier is nog een kersthart,’ bromde
Assad en hij trok het onder een hoek van
de vloerbedekking tevoorschijn.
Maar Carl zei niets. Hij boog
langzaam voorover en pakte de kaarten
die los voor de kaartenbakjes lagen.
Twee kaarten, met zes vragen op elke
kaart, elk aangegeven met een kleur die
overeenkomt met de partjes.
Op dit moment interesseerde hij zich
alleen voor de bruine en de roze vraag.
Daarna draaide hij de kaarten om en
keek naar de antwoorden.
Het was het gevoel dat hij een
zevenmijlspas had gemaakt dat hem diep
deed zuchten. ‘Hier! Hier is iets,
Assad,’ zei hij zo zachtjes en
gecontroleerd mogelijk. ‘Kijk hier eens.’
Assad ging staan met het kersthart in
de hand en keek over Carls schouder
naar de kaarten.
‘Wat?’
‘Er ontbraken een roze en een bruin
partje in de ene speelschijf, nietwaar?’
Hij gaf Assad eerst de ene kaart en
daarna de andere. ‘Kijk eens naar het
roze antwoord op deze kaart en naar het
bruine antwoord op die kaart. Wat staat
er?’
‘Er staat arne jacobsen op de ene en
johan jacobsen op de andere.’
Ze keken elkaar een moment aan.
‘Arne? Zo heette die politieman die
de map in Holbaek had meegenomen en
hem aan Martha Jørgensen had gegeven,
toch? Wat was zijn achternaam, weet je
dat nog?’
Assad trok zijn wenkbrauwen op.
Daarna haalde hij zijn notitieblok uit zijn
borstzakje en bladerde in zijn
aantekeningen, tot hij bij de
ondervraging van Martha Jørgensen
kwam.
‘Je hebt gelijk, hij heette Arne. Het
staat hier. Maar Martha Jørgensen heeft
geen achternaam genoemd.’
Hij fluisterde weer een paar
Arabische woorden en keek naar het
spel. ‘Als Arne Jacobsen de politieman
is, wie is dan die andere?’
Carl pakte zijn mobiele telefoon en
belde meteen naar de politie in Holbaek.
‘Arne Jacobsen?’ zei de
wachtcommandant. Nee, dan moest hij
waarschijnlijk een van zijn oudere
collega’s hebben. Een ogenblikje, dan
verbond hij hem door.
Daarna duurde het maar drie minuten.
Toen kon Carl zijn mobiele telefoon
weer dichtklappen.
11

Het gebeurt soms op de dag dat je


veertig wordt. Of op de dag dat je je
eerste miljoen hebt verdiend. Of in ieder
geval als de dag aanbreekt dat je vader
met pensioen gaat en alleen nog een
leven met kruiswoordpuzzels voor zich
heeft. Op die dag zullen de meeste
mannen ervaren dat ze eindelijk bevrijd
zijn van patriarchale neerbuigendheid,
betweterige opmerkingen en kritische
blikken.
Maar zo was het niet voor Torsten
Florin.
Hij had zijn vaders rijkdom
overtroffen, zich mijlenver
gedistantieerd van de vier jongere
kinderen van het gezin, die geen naam
wisten te maken met iets van betekenis.
Hij was zelfs al veel, veel vaker in de
media geweest dan zijn vader. Iedereen
in Denemarken kende Torsten. Hij werd
bewonderd, vooral door de vrouwen die
zijn vader zo graag wilde hebben.
En toch werd hij onwel als hij de
stem van zijn vader aan de telefoon
hoorde. Hij voelde zich een moeilijk
kind, minderwaardig en geminacht. Hij
kreeg die onbestemde pijn in zijn buik
die pas verdween als hij de hoorn op de
haak gooide.
Maar Torsten gooide de hoorn niet op
de haak. Nooit bij zijn vader. En na zo’n
gesprek, hoe kort dat ook duurde, kon
Torsten de woede en de frustratie bijna
niet uit zijn lijf krijgen.
‘Het lot van oudste kinderen,’ had de
enige fatsoenlijke leraar op de
kostschool gezegd, en Torsten haatte
hem om die woorden. Want als dat waar
was, hoe kon je dan iets veranderen?
Die vraag had hem iedere dag
beziggehouden, en Ulrik en Kristian
hadden het precies zo gevoeld.
Het was deze pijnlijke haat jegens hun
vaders die hen had verenigd. En als
Torsten op hun weerloze slachtoffers
inbeukte of de postduiven van die goede
leraar de nek omdraaide – of als hij later
in zijn leven in de doodsbange ogen van
zijn concurrenten keek, als zij zich
realiseerden dat Torsten opnieuw aan de
wieg stond van een onovertroffen
collectie, dan dacht hij aan zijn vader.
‘Verrekte klootzak,’ zei hij met
trillende stem toen zijn vader had
opgehangen. ‘Verrekte klootzak,’
fluisterde hij tegen de diploma’s en de
vele jachttrofeeën aan de muren. Als in
de kamer ernaast niet de ontwerpers,
zijn chef-inkoper en vier vijfde deel van
de beste klanten en dito concurrenten
van zijn bedrijf hadden gezeten, had hij
zijn minachting eruit geschreeuwd. In
plaats daarvan pakte hij de oude
ellenstok die hij op het vijfjarig
jubileum van het bedrijf had gekregen,
en sloeg die kapot tegen een opgezette
gemzenkop die aan de muur hing.
‘Klootzak, klootzak, klootzak!’
fluisterde hij, terwijl hij maar bleef
doorslaan.
Toen hij merkte hoe het zweet zich in
zijn nek verzamelde, hield hij op en
probeerde helder te denken. Zijn vaders
stem, en wat die hem had verteld, nam
meer ruimte in dan goed voor hem was.
Torsten keek op. Buiten, voor het
huis, waar het bos aan de tuin grensde,
fladderden een paar hongerige eksters
rond. Ze kraaiden vrolijk, terwijl ze met
hun snavels pikten in de lijven van
vogels die eerder al zijn woede hadden
moeten voelen.
Klotevogels, dacht hij, en hij wist dat
zijn gedachten nu tot rust zouden komen.
Toen tilde hij zijn kruisboog van het
haakje in de muur, trok een paar pijlen
uit de koker achter zijn bureau, opende
de terrasdeuren en schoot op de vogels.
Toen hun gekraai was verstomd, was de
woedeaanval in zijn brandende hoofd
verdwenen. Het hielp elke keer.
Daarna stapte hij het gazon over en
trok de pijlen uit de vogellichamen,
schopte de kadavers in de bosrand bij de
andere, liep terug naar zijn werkkamer,
luisterde naar het ongegeneerde gezoem
van zijn gasten, hing de kruisboog op
zijn plek en stopte de pijlen terug in de
koker. Pas toen toetste hij het nummer
van Ditlev in.
‘De recherche is in Rørvig geweest
om met mijn vader te praten,’ was het
eerste wat hij zei toen Ditlev de telefoon
opnam.
Het was een ogenblik stil aan de
andere kant van de lijn. ‘Oké,’
antwoordde Ditlev, met de nadruk op de
laatste lettergreep. ‘Wat wilden ze?’
Torsten haalde diep adem. ‘Ze
vroegen naar de broer en zus bij
Dybesø. Niet iets concreets. Als die
oude gek het tenminste goed heeft
begrepen, dan heeft iemand zich tot de
politie gewend en twijfel gezaaid over
Bjarnes schuld.’
‘Kimmie?’
‘Ik weet het niet, Ditlev. Dat hebben
ze niet gezegd, voor zover ik het heb
begrepen.’
‘Jij waarschuwt Bjarne, goed? Nu,
vandaag! Wat nog meer?’
‘Vader heeft voorgesteld dat de
politie contact opneemt met Krum.’
De lach van Ditlev aan de andere kant
van de lijn was typerend. Volslagen
emotieloos. ‘Van Krum komen ze toch
niets te weten,’ zei hij daarna.
‘Nee. Maar ze zijn dus bezig met een
of ander soort onderzoek, en dat is al erg
genoeg.’
‘Waren ze van de politie uit
Holbaek?’ vroeg Ditlev.
‘Volgens mij niet. Die ouwe dacht dat
ze van de afdeling Moordzaken uit
Kopenhagen kwamen.’
‘Verdomme. Heeft je vader hun
namen?’
‘Nee, die arrogante hufter heeft als
gebruikelijk niet goed geluisterd. Maar
Krum zal wel zorgen dat-ie ze krijgt.’
‘Vergeet het. Ik bel Aalbaek. Hij kent
een paar mensen op het hoofdbureau van
politie.’

Na het gesprek zat Torsten een poosje


blind voor zich uit te staren, terwijl zijn
ademhaling zwaarder werd. Op dit
moment liepen zijn hersenen over van
bange mensen die om genade vroegen en
om hulp schreeuwden. Herinneringen
aan bloed en het gelach van de anderen
in de groep. Het gepraat erover na
afloop. Kristians fotoverzameling die
hen iedere avond weer bij elkaar bracht,
terwijl ze zich knetterstoned rookten of
zich met amfetamine volstopten. Op
zulke momenten herinnerde hij zich
alles, hij genoot ervan, en haatte het feit
dat hij ervan genoot.
Hij deed zijn ogen wagenwijd open
om naar de werkelijkheid terug te keren.
Doorgaans kostte het hem een paar
minuten om deze roes van waanzin uit
zijn aderen te laten vloeien, maar de
erotische opwinding bleef altijd zitten.
Hij greep in zijn kruis. Nu was zijn
pik weer stijf.
Shit! Waarom kon hij die gevoelens
niet beheersen? Waarom bleef het maar
doorgaan?
Toen liep hij naar de deur naar de
aangrenzende vertrekken, van waaruit de
stemmen van de helft van de Deense
modekoningen en -koninginnen klonken,
en draaide die op slot.
Hij haalde een keer diep adem en
zonk daarna langzaam op zijn knieën.
Hij vouwde zijn handen en liet zijn
hoofd vallen. Af en toe voelde het
gewoon zo noodzakelijk. ‘Onze God in
de hemel,’ fluisterde hij een paar keer.
‘Vergeef het mij. Want ik kan er niets
aan doen.’
12

Ditlev Pram bracht Aalbaek in een paar


seconden op de hoogte en negeerde de
klachten van de idioot over het gebrek
aan mensen en over de lange nachten.
Hij moest gewoon zijn mond houden,
zolang zij betaalden wat hij ervoor
wilde hebben. Daarna draaide hij zijn
bureaustoel en knikte vriendelijk naar
zijn vertrouwelijke medewerkers die
aan de vergadertafel zaten.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij in het
Engels. ‘Ik heb een probleempje met een
oude tante die voortdurend van huis
wegloopt. In dit jaargetijde moet ze echt
gevonden worden voor het nacht wordt.’
Ze glimlachten vriendelijk. Dat
begrepen ze. Familie ging voor alles. Zo
was het bij hen ook.
‘Hartelijk dank voor de goede
briefing.’ Hij glimlachte breeduit. ‘Ik
ben zo ontzettend dankbaar dat dit team
een realiteit is geworden. De beste
artsen van Noord-Europa verzameld op
één plek, wat wil je nog meer?’ Hij
sloeg met zijn handen op tafel. ‘Nou, we
zullen eens aan de slag gaan. Wil jij
beginnen, Stanislav?’
Zijn chef-arts plastische chirurgie
knikte en zette de overheadprojector aan.
Hij toonde hun een mannengezicht
waarop lijnen waren getekend. Daar
wilde hij de incisies maken, zei hij. Hij
had het al eerder gedaan. Vijf keer in
Roemenië en twee keer in de Oekraïne,
en het gevoel in de aangezichtszenuwen
was telkens weer verbazingwekkend
snel teruggekeerd, behalve in één geval.
Hij liet het probleemloos klinken. Zo
kon een facelift worden uitgevoerd met
de helft van de insnijdingen die men
normaal gesproken nodig had,
verzekerde hij.
‘Kijk hier,’ zei hij. ‘Precies boven in
de bakkebaard. Er wordt een driehoekig
stukje verwijderd, en dat gebied wordt
opgetrokken en met maar heel weinig
hechtingen dichtgenaaid. Eenvoudig en
ambulant.’
Hier interrumpeerde Ditlevs
ziekenhuisdirecteur. ‘We hebben
beschrijvingen van de operatie naar
tijdschriften gestuurd.’ Hij haalde vier
Europese tijdschriften en een
Amerikaans magazine tevoorschijn. Niet
de meest gerenommeerde, maar goed
genoeg. ‘Het wordt voor de kerst
gepubliceerd. We noemen de
behandeling The Stanislav’s Facial
Correction.’
Ditlev knikte. Hier was veel geld mee
te verdienen, en deze mensen waren
vakbekwaam. Superprofessionele
scalpelspecialisten. Ieder van hen met
een loon dat overeenkwam met het loon
van tien artsen in hun eigen landen. Dat
bezorgde hun geen slecht geweten, maar
op die manier was iedereen in deze
ruimte gelijk. Ditlev, die aan hun werk
verdiende, en zij die weer aan alle
anderen verdienden. Een buitengewoon
nuttige hiërarchie, vooral als hij aan de
top zat. En op dit moment beschouwde
hij objectief gezien dat één mislukte
operatie op zeven operaties volstrekt
onacceptabel was. Ditlev vermeed
onnodige risico’s, dat had zijn tijd in de
kostschoolgroep hem geleerd. Als je
afkoerste op iets wat beroerd was, dan
was het gewoon een kwestie van
eromheen sturen. Dat was de reden dat
hij zo meteen nee zou zeggen tegen het
project en zijn directeur zou ontslaan,
omdat die zonder zijn goedkeuring zaken
had opgestuurd ter publicatie, en dat was
de reden dat hij eigenlijk aan niets
anders kon denken dan aan het
telefoontje van Torsten.
Toen klonk er een pieptoon uit de
intercom achter hem. Hij leunde naar
achteren en drukte op de knop. ‘Ja,
Birgitte,’ zei hij.
‘Uw vrouw is onderweg hiernaartoe.’
Ditlev keek naar de anderen. Dan
moest die uitbrander wachten, en zijn
secretaresse moest de artikelen
tegenhouden.
‘Vraag Thelma te blijven waar ze is,’
zei hij. ‘Ik kom naar het privégedeelte.
Wij zijn hier klaar.’

Van de kliniek naar hun villa slingerde


een honderd meter lange glazen gang
door het landschap, zodat je met droge
schoenen door de tuin kon lopen en toch
van de aanblik van de tuin en de beuken
kon genieten. Het idee had hij gekregen
van het museum Louisiana. Bij hem hing
alleen geen kunst aan de muren.
Thelma had het hele spektakel al
voorbereid. Dit was zoiets waarvan hij
niet wilde dat iemand op kantoor er
getuige van was. Haar ogen waren
haatdragend.
‘Ik heb met Lissan Hjorth gesproken,’
zei ze vinnig.
‘Aha, dat heeft nogal wat tijd gekost.
Zou jij op dit moment niet bij je zus in
Aalborg zijn?’
‘Ik was niet in Aalborg, ik was in
Göteborg, en niet met mijn zus. Jullie
hebben hun hond doodgeschoten, zegt
Lissan.’
‘Wat bedoel je met jullie? Ik kan je
vertellen dat het een verdwaalde kogel
was. De hond was volstrekt
onhandelbaar en rende tussen het wild
door. Ik had Hjorth gewaarschuwd. Wat
zei je trouwens dat je in Göteborg had
gedaan?’
‘Torsten heeft de hond
doodgeschoten.’
‘Ja, dat klopt, en dat spijt hem heel
erg. Moeten we een nieuw hondje kopen
voor Lissan? Gaat het daarom? Vertel
me eens even, wat heb je eigenlijk in
Göteborg gedaan?’
Op haar voorhoofd tekenden zich
schaduwen af. Alleen een buitengewoon
opvliegende geest was in staat rimpels
te maken in de waanzinnig strakke
gezichtshuid die het resultaat was van
vijf facelifts, maar Thelma Pram kon het.
‘Je hebt mijn appartement in Berlijn
weggegeven aan die zielenpiet van een
Saxenholdt. Míjn appartement, Ditlev.’
Ze strekte een vinger naar hem uit. ‘Dat
wordt jullie laatste jachtpartij,
begrepen?’
Hij kwam op haar af. Dat was de
enige manier om ervoor te zorgen dat ze
achteruit stapte. ‘Je gebruikte dat
appartement toch nooit, of wel? Je kon
je minnaar daar niet mee naartoe krijgen,
of wel soms?’ Hij glimlachte. ‘Ben je al
bijna te oud voor hem geworden,
Thelma?’
Ze hief haar hoofd,
bewonderenswaardig goed in het
incasseren van gemeenheden. ‘Je hebt
geen idee waar je het over hebt, heb je
dat wel in de gaten? Ben je vergeten om
Aalbaek deze keer achter me aan te
sturen, omdat je niet weet wie hij is?
Nou, Ditlev? Omdat je niet weet met
wie ik in Göteborg was?’ Daarna lachte
ze.
Ditlev bleef staan. Dat was een
verrassende vraag.
‘Dat wordt een dure scheiding,
Ditlev. Je doet rare dingen. Zoiets gaat
geld kosten als er advocaten in beeld
komen. Jouw perverse spelletjes met
Ulrik en de anderen. Hoe lang denk jij
dat ik alles gratis geheim hou?’
Hij glimlachte. Dit was bluf.
‘Denk je dat ik niet weet wat je op dit
moment denkt, Ditlev? Ze durft het toch
niet, denk je. Ze heeft het veel te goed
bij mij. Maar nee, Ditlev, ik ben je
ontgroeid. Je kunt me helemaal niets
schelen. Wat mij betreft kun je in de
gevangenis wegrotten. Dan moet je je
slaafjes uit de wasserij beneden maar zo
lang missen. Denk je dat je dat kunt,
Ditlev?’
Hij keek naar haar hals. Hij wist
immers hoe hard hij kon slaan. Wist
wáár hij kon slaan.
Als een civetkat kreeg ze er lucht van
en ze trok zich terug.
Dan moest het van achteren, als hij
wilde toeslaan. Niemand was
onkwetsbaar.
‘Jij bent ziek in je hoofd, Ditlev,’ zei
ze. ‘Dat heb ik altijd geweten. Maar
vroeger was je op een grappige manier
ziek in je hoofd, dat ben je nu niet meer.’
‘Nou, zoek dan maar een advocaat,
Thelma.’
Haar glimlach was als die van
Salomé, toen ze Herodes vroeg om het
hoofd van Johannes de Doper op een
schaal. ‘En dan Bent Krum aan de
andere kant van de tafel tegenover me
hebben zitten. Nee hoor, dat doe ik niet,
Ditlev. Ik heb heel andere plannen. Ik
wacht gewoon op het juiste moment.’
‘Is dat een dreigement?’
Haar haar raakte los uit de haarband.
Ze legde haar hoofd in haar nek en
ontblootte daarmee haar hals. Ze was
niet bang voor hem, liet ze daarmee zien.
Ze bespotte hem.
‘Denk je dat het een dreigement is?’
Haar ogen spuwden vuur. ‘Dat is het
niet. Ik pak mijn spullen als het mij
uitkomt. De man die ik heb gevonden
wacht op me. Een volwassen man, ja,
dat had je niet gedacht, hè Ditlev? Maar
hij is ouder dan jij. Ik ken mijn eigen
ritmes. Die kan een jonge knul niet
bevredigen.’
‘Aha. En hij is?’
Ze glimlachte scheefjes. ‘Frank
Helmond. Ja, dat is zeker een
verrassing?’

Een aantal dingen spookten door Ditlevs


hoofd.
Kimmie, de politiemensen, Thelma,
en nu Frank Helmond.
‘Kijk nou uit waar je aan begint,’ zei
hij tegen zichzelf, en hij overwoog even
naar beneden te gaan om te kijken wie
van de Filippijnse meisjes avonddienst
had.
Toen trok een nieuwe wolk van
afschuw over hem heen. Frank Helmond,
zei ze. Wat vernederend! Een gezette,
lokale politicus. Iemand van de onderste
kaste. Een volstrekt minderwaardig
wezen.
Hij zocht Helmond op in de
telefoongids en vond het adres, hoewel
hij dat al kende. Helmond was niet
iemand die met dat adres zijn licht onder
de korenmaat zette. Maar zó was
Helmond, dat wist iedereen. Hij woonde
in een villa waarvoor hij geen geld had,
in een buurt waarvan de bewoners in
nog geen honderd jaar op zijn
lachwekkende kneuzenpartij zouden
stemmen.
Daarna liep Ditlev naar de
boekenkast, haalde er een dik boek uit en
sloeg het open. Het was hol. Precies
genoeg plek voor twee kleine plastic
zakjes cocaïne.
Het eerste lijntje wiste het beeld van
Thelma’s samengeknepen ogen uit. Het
volgende zorgde ervoor dat hij zijn
schouders ophaalde, naar de telefoon
keek en hem deed vergeten dat het
woord risico niet in zijn woordenboek
voorkwam. Hij had gewoon zin om dit
alles te stoppen. Dus waarom dat dan
niet op de juiste manier doen? Samen
met Ulrik. In het donker.
‘Zullen we bij jou een film gaan
kijken?’ vroeg hij op hetzelfde moment
dat Ulrik de telefoon opnam. Er klonk
een tevreden zucht aan de andere kant
van de lijn.
‘Meen je dat?’ vroeg Ulrik.
‘Ben je alleen thuis?’
‘Ja. Verdomme, Ditlev, meen je het?’
Hij was al opgewonden.
Dit zou een voortreffelijke avond
worden.

Ze hadden de film ontelbare malen


gezien. Zonder die film was het niet
hetzelfde geweest.
De eerste keer dat ze A Clockwork
Orange zagen, was op de kostschool, in
de voorlaatste klas. Een nieuwe leraar,
die de codex van de school over
culturele alzijdigheid verkeerd had
begrepen, had de klas deze laten zien en
ook een andere film, getiteld If...., die
ging over een opstand op een Engelse
kostschool. Het overkoepelende thema
was de Engelse film in de jaren zestig
geweest, heel goed passend bij een
kostschool met Britse tradities, dacht
men. Maar hoe interessant de filmkeuze
van deze leraar ook was, hij was ook
uitermate ongeschikt, vond de
schoolleiding bij nader onderzoek.
Daarom werd zijn tijd aan de school
heel kort.
Maar de schade was al aangericht,
want Kimmie en de nieuwste leerling
van de klas, Kristian Wolf, zogen de
boodschappen uit de films kritiekloos in
zich op. Via die films vonden ze nieuwe
mogelijkheden voor bevrijding en
wraak.
Kristian was degene die het initiatief
nam. Hij was bijna twee jaar ouder en
oneerbiedig, en de hele klas keek tegen
hem op. Hij had altijd veel geld op zak,
hoewel dat tegen de regels van de
school was. Een knaap met waakzame
ogen, die met grote zorg Ditlev, Bjarne
en Ulrik uitkoos voor de groep. In veel
opzichten waren ze zo identiek. Ze
waren onaangepast. Vervuld van haat
jegens de school en alle andere
autoriteiten. Ja, dát en A Clockwork
Orange bond hen samen.
Ze vonden de film op video en zagen
hem heel vaak in het geheim op Kristians
en Ulriks zolderkamertje, en in de
nawerkingen van deze fascinatie sloten
ze een pact. Ze wilden net zo zijn als de
bende in A Clockwork Orange. Schijt
aan hun omgeving. Voortdurend op jacht
naar spanning en grensoverschrijdende
handelingen. Roekeloos en genadeloos.
Toen ze de jongen overvielen die hen
betrapte bij het roken van hasj, ging
alles opeens op in een hogere eenheid.
Pas later kwam Torsten, met zijn
gebruikelijke gevoel voor enscenering,
met zijn idee om maskers en
handschoenen te dragen.

Ditlev en Ulrik maakten de rit vanuit


Fredensborg met verschillende lijntjes
cocaïne in hun bloed, en plankgas.
Donkere brillen en lange, goedkope
jassen. Een hoed op het hoofd,
handschoenen aan hun handen. Heldere,
emotieloze hersenen. Wegwerpspullen
voor een vrolijke avond in het teken van
de anonimiteit.
‘Wie zoeken we?’ vroeg Ulrik toen ze
voor de saffraangele gevel van café jfk
op het plein in Hillerød stonden.
‘Wacht maar af,’ zei Ditlev en hij
opende de deur naar het vrijdagse
rumoer. Lawaaierige mensen in alle
hoeken. Geen slechte plek, als je van
jazz en ongedwongen gezelschap hield.
Ditlev had een hekel aan beide.
Ze vonden Helmond in het achterste
gedeelte. Gezet en met een glanzend
hoofd stond hij onder de kroonluchter
van de bar, driftig gebarend in het
gezelschap van de zoveelste inferieure
lokale politicus. Hun eigen vorm van
kruistocht in de openbare ruimte.
Ditlev wees hem aan. ‘Het kan wel
een poosje duren voor hij vertrekt, dus
laten we in de tussentijd maar een
biertje drinken,’ zei hij en hij liep terug
naar een van de andere bars.
Maar Ulrik stond hun prooi stilletjes
en met enorme pupillen achter de getinte
brillenglazen te bekijken. Ongetwijfeld
heel tevreden met wat hij zag. Zijn
kaakspieren vertoonden al hevige
activiteit.
Ditlev kende hem.

De avond was mistig en zacht, en Frank


Helmond stond lang voor de deur met
zijn begeleider te praten, voor ze
uiteindelijk elk een kant op liepen. Frank
kuierde verder de Helsingørgade af, en
ze volgden hem op vijftien meter
afstand, zich heel goed realiserend dat
het politiebureau hooguit tweehonderd
meter verderop was. Nog een parameter
die ervoor zorgde dat Ulrik zwaar
ademde van plezier.
‘We wachten tot we bij het steegje
zijn,’ fluisterde Ulrik. ‘Er zit een
tweedehandswinkeltje aan de linkerkant.
Niemand loopt zo laat door het steegje.’
Verderop in de in nevel gehulde straat
liep een ouder echtpaar. Met afhangende
schouders en op weg naar het eind van
de winkelstraat. Ver na hun bedtijd.
Ditlev interesseerde zich geen meter
voor hen, zo werkte de cocaïne. Op het
echtpaar na was de straat verlaten, en
alles was perfect. De tegels waren
droog. Een vochtig briesje waaide langs
de gevels en langs de drie mannen die
over een paar seconden elk hun rol
zouden spelen in een zorgvuldig
georganiseerd en door en door beproefd
ritueel.
Toen ze nog een paar meter van Frank
Helmond verwijderd waren, gaf Ulrik
het masker aan Ditlev. Toen ze bij hem
kwamen, zaten de latex maskers op hun
plek. Als het carnaval was geweest, zou
je om hen hebben gelachen. Ulrik had
verhuisdozen vol maskers. Er moest toch
iets te kiezen zijn, zoals hij zei. Deze
keer had hij model 20027 en 20048
gekozen. Je kon ze overal op internet
kopen, maar dat deed Ulrik niet. Hij nam
ze mee van zijn buitenlandse reizen.
Overal dezelfde maskers, dezelfde
nummers. Onmogelijk op te sporen. Hier
liepen gewoon twee oude mannen met
diepe rimpels van het lange leven dat ze
hadden geleid. Heel waarheidsgetrouw
en heel anders dan de gezichten die
eronder zaten.
Zoals altijd sloeg Ditlev als eerste.
Hij zorgde ervoor dat het slachtoffer met
een stille zucht een beetje opzij viel, en
Ulrik greep hem vast en trok hem het
steegje in.
Daar sloeg Ulrik de man voor de
eerste keer. Drie keer rechtstreeks op
zijn voorhoofd en daarna een keer tegen
zijn hals. Afhankelijk van de kracht van
de slagen waren de slachtoffers vaak nu
al bewusteloos. Zo hard had hij deze
keer niet geslagen, daarover had Ditlev
hem geïnstrueerd.
Ze trokken het halfslappe lichaam van
de man achter zich aan door het steegje,
waarbij zijn benen uit elkaar gleden, en
toen ze tien meter verderop bij de
hofvijver kwamen, herhaalde het tafereel
zich. Eerst zachte klappen, deze keer op
het lichaam, daarna wat harder. Toen de
verlamde man zich realiseerde dat ze
bezig waren hem te vermoorden,
kwamen er zachte, ongearticuleerde
geluiden uit zijn mond. Hij had eigenlijk
niets hoeven zeggen, dat hoefden de
slachtoffers over het algemeen niet. Hun
ogen zeiden doorgaans alles.
Als ze op dat punt waren aangekomen,
vulde Ditlevs lichaam zich met
pulserende warmtegolven, en daar ging
het hem om. Heerlijke, warme golven.
Net als die keer in de zon in de tuin van
zijn ouders, toen hij nog zo klein was dat
de wereld alleen nog maar bestond uit
elementen die het goed met je voor
hadden. En wanneer Ditlev dat gevoel
kreeg, moest hij zich ervan weerhouden
het slachtoffer niet te vermoorden.
Met Ulrik was het anders. De dood
interesseerde hem eigenlijk niet. Wat
hem fascineerde was het vacuüm tussen
macht en onmacht, en daarin bevond hun
slachtoffer zich precies op dit moment.
Ulrik ging schrijlings boven het stille
lichaam staan en staarde door het masker
in de ogen van de man. Daarna haalde
hij het stanleymes uit zijn zak. Hij hield
het zo vast dat zijn enorme hand het
haast verborg. Eventjes leek het alsof hij
met zichzelf discussieerde, of hij Ditlevs
instructies moest volgen of veel
grondiger te werk moest gaan. Toen
keken de twee paar ogen elkaar aan door
de holtes van de maskers.
Ik zou wel eens willen weten of mijn
ogen er net zo krankzinnig uitzien als de
zijne, dacht Ditlev.
Toen stak Ulrik het mes uit naar de
hals van de man. Hij liet het met de botte
kant heen en weer glijden over de
aderen. Daarna gleed het mes omhoog
langs zijn neus en over de trillende
oogleden, terwijl de man begon te
hyperventileren.
Dit was niet het spel van de kat met
de muis, dit was erger. De prooi wachtte
niet op een mogelijkheid om te vluchten.
Hij had zich al overgegeven aan zijn
lot.
Toen knikte Ditlev rustig naar Ulrik
en richtte zijn blik naar de benen van de
man. Zo meteen kon je het zien dat Ulrik
sneed. De benen zouden van schrik gaan
spartelen.
Nu. Nu kwam de schok in Helmonds
benen. Deze magnifieke schok, waarbij
de onmacht van het slachtoffer
zichtbaarder werd dan ooit. Deze kick,
die niets anders in Ditlevs leven kon
evenaren.
Hij zag het bloed op het grind
druppen, maar Frank Helmond maakte
geen enkel geluid. Hij erkende zijn rol.
Dat moest je hem toch nageven.
Toen ze hem kreunend aan de
waterkant achterlieten, wisten ze allebei
dat ze hun werk goed hadden gedaan. De
man zou fysiek overleven, maar
vanbinnen was hij dood. Het zou jaren
duren voor hij weer de straat op zou
durven.
De twee mr. Hydes konden weggaan,
en de dokters Jekyll konden herrijzen.

Toen hij thuis in Rungsted terugkwam,


was de halve nacht verstreken en was hij
weer redelijk helder in zijn hoofd. Ulrik
en hij hadden zich gewassen, hadden
hoeden, handschoenen, jassen en
zonnebrillen in de kachel verbrand en
het stanleymes onder een steen in de tuin
verstopt. Daarna hadden ze Torsten
gebeld en het verdere verloop van de
avond besproken. Torsten werd
natuurlijk hartstikke gek, begrijpelijk
genoeg. Schreeuwde dat dit niet het
moment was om te doen wat ze hadden
gedaan, en ze wisten dat hij gelijk had.
Maar Ditlev hoefde zich tegenover
Torsten niet te verontschuldigen, en hij
hoefde hen ook niet te smeken. Torsten
wist heel goed dat ze in hetzelfde
schuitje zaten. Ging er eentje, dan gingen
ze allemaal, zo was het. En kwam de
politie in de buurt, dan was het zaak hun
alibi klaar te hebben. Om die reden en
geen enkele andere ging Torsten akkoord
met het verhaal dat de andere twee in
elkaar hadden gezet: Ditlev en Ulrik
hadden elkaar laat op de avond in JFK in
Hillerød ontmoet, en na een biertje
waren ze vervolgens naar Torsten in
Ejlstrup gegaan. Toen ze daar
aankwamen, was het elf uur ’s avonds,
dat was de kern van het verhaal. Dus een
halfuur voor de overval had
plaatsgevonden. Niemand zou het
tegendeel kunnen bewijzen. Misschien
had iemand in het café hen gezien, maar
wie kon zich herinneren wanneer wie
waar was, en hoe lang? In Gribskov
hadden de drie oude vrienden samen
cognac gedronken. Over vroeger
gesproken. Niets bijzonders. Gewoon
een gezellige vrijdag onder vrienden.
Dat zouden ze zeggen. Daaraan zouden
ze vasthouden.
Ditlev stapte de hal binnen en
constateerde tevreden dat het hele huis
donker was, en dat Thelma zich in haar
winterverblijf had teruggetrokken.
Daarna dronk hij drie glazen
Cypriotische brandy achter elkaar, zodat
zijn gedachten tot rust konden komen, en
zijn geluksroes over de geslaagde wraak
naar een natuurlijker niveau kon zakken.
Hij stapte de tegelvloer van de keuken
op met de bedoeling een blikje kaviaar
te openen dat hij, met het doodsbange
gezicht van Frank Helmond nog op zijn
netvlies, rustig wilde nuttigen. Precies
die tegelvloer was de achilleshiel van
de huishoudelijke hulp. Als Thelma die
inspecteerde, eindigde het altijd met een
uitbrander, en hoeveel moeite de hulp
ook deed, ze kon Thelma nooit
tevredenstellen. Wie kon dat trouwens
wel?
Daarom was het zo helder als glas dat
er iets mis was. Hij staarde naar het
schaakbordpatroon op de vloer en
ontdekte toen de schoenafdrukken. Het
waren geen grote schoenen, maar ook
niet zo klein als die van een kind. Vieze
afdrukken. Ditlev spitste zijn lippen.
Stond eventjes stil met al zijn zintuigen
tot het uiterste gealarmeerd, maar hij
voelde niets. Geur noch geluid. Toen
schoof hij opzij naar het messenblok en
koos het grootste Misono-mes. Dat kon
als geen ander vis voor sushi fileren, dus
als iemand zich ertegen verzette, zou het
voor diegene zelf het ergste zijn.
Voorzichtig stapte hij door de dubbele
deuren naar de wintertuin en
constateerde meteen dat het tochtte door
de ramen, hoewel die allemaal dicht
waren. Toen zag hij het gat in het ene
ventilatieraampje. Het was een
bescheiden gat, maar het was er.
Hij liet zijn blik over de plavuizen
van de wintertuin gaan. Hier waren nog
meer voetsporen, en meer ravage. De
chaotisch verspreide glassplinters
getuigden van een eenvoudige inbraak.
Omdat het alarm niet was afgegaan,
moest het zijn gebeurd voordat Thelma
was gaan slapen.
Hij voelde plotseling de paniek groter
worden.
Op weg terug naar de hal trok hij nog
een mes uit het messenblok. Het gevoel
van de handvatten in beide handen gaf
hem veiligheid. Het was niet zozeer de
kracht van de aanval waarvoor hij bang
was, het was de overrompeling, dus hij
stak de beide messen opzij en keek bij
elke stap over zijn schouder.
Daarna liep hij de trap op en stopte
bij Thelma’s slaapkamer.
Er scheen een smalle strook licht
onder de deur door.
Stond er daarbinnen iemand op hem te
wachten?
Hij klemde de messen stijf vast en
duwde de deur voorzichtig open naar de
zee van licht. En daar lag Thelma,
midden in het bed. Springlevend, in
negligé en met grote, boze ogen.
‘Ben je gekomen om mij ook te
vermoorden?’ zei ze met een
overweldigende afschuw in haar blik.
‘Is dat het?’
Toen trok ze een pistool onder het
dekbed vandaan en richtte op hem.
Het was niet het pistool, maar de kilte
in haar stem die hem liet stilstaan en hem
de messen deed loslaten.
Hij kende Thelma. Was het een
willekeurige andere persoon geweest,
dan had het een grap kunnen zijn. Maar
Thelma maakte geen grappen. Ze had
geen gevoel voor humor. Daarom stond
hij doodstil.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg hij en hij
bestudeerde het pistool. Het zag er echt
uit en was zó groot, dat het iedereen het
zwijgen kon opleggen.
‘Ik zie dat er een inbraak in huis is
geweest, maar er is niemand meer, dus
je kunt dat ding wel wegleggen,’ zei hij
terwijl hij de nawerkingen van de
cocaïne nog in zijn aderen voelde
suizen. De mix van adrenaline en drugs
konden een onvergelijkelijk
partnerschap vormen. Alleen op dit
moment niet.
‘Waar heb je eigenlijk dat pistool
vandaan? Kom nou, leg dat ding
alsjeblieft weg, Thelma. Vertel me eens
wat er is gebeurd.’ Maar Thelma
verroerde zich geen millimeter.
Zoals ze daar lag, was ze verleidelijk.
Verleidelijker dan ze in jaren was
geweest.
Hij wilde dichterbij komen, maar ze
hield dat tegen door het pistool nog
steviger vast te pakken. ‘Je hebt Frank
overvallen,’ zei ze. ‘Je kon hem gewoon
niet met rust laten, of wel, monster dat je
er bent?’
Hoe kon zij dat in godsnaam weten?
En nu al?
‘Wat bedoel je?’ zei hij en hij
probeerde haar blik te fixeren.
‘Hij overleeft het, moet je weten. Dat
is niet in jouw voordeel, Ditlev, dat
begrijp je zeker wel?’
Toen liet Ditlev haar blik los en zocht
naar de messen op de vloer. Hij had ze
niet los moeten laten.
‘Ik heb geen idee waar je het over
hebt,’ zei hij. ‘Ik ben vanavond bij
Torsten geweest. Bel hem en vraag het.’
‘Ulrik en jij zijn vanavond in jfk in
Hillerød gezien, meer hoef ik niet te
weten, begrepen?’
Vroeger zou hij gevoeld hebben hoe
zijn verdedigingsmechanismen zich
instelden op het verzinnen van een
leugen, maar op dit moment voelde hij
niets. Ze had hem immers al daar waar
ze hem wilde hebben.
‘Dat klopt,’ zei hij zonder te
knipperen met zijn ogen. ‘Daar waren
we, voordat we verder zijn gereden naar
Torsten, en wat dan nog?’
‘Ik heb geen zin om je aan te horen,
Ditlev. Kom hierheen. Onderteken nu.
Anders vermoord ik je.’
Ze wees naar een paar documenten
die aan het voeteneinde lagen en vuurde
daarna een schot af dat met een klap in
de muur achter Ditlev insloeg. Hij
draaide zich om en keek naar de omvang
van de schade. Het gat was zo groot als
de handpalm van een volwassen man.
Toen wierp hij een snelle blik op het
bovenste vel papier. Dat was behoorlijk
zware kost. Als hij het ondertekende,
dan had ze iets meer dan vijfendertig
miljoen per jaar verdiend tijdens de
twaalf jaar dat ze als roofdieren om
elkaar heen waren geslopen.
‘We geven je niet aan, Ditlev. Niet als
je ondertekent. Dus doe het nu.’
‘Als jullie me aangeven, dan krijg je
helemaal niks, Thelma, heb je daar wel
aan gedacht? Dan laat ik de hele bende
over de kop gaan, terwijl ik achter slot
en grendel zit.’
‘Je ondertekent het, denk je dat ik dat
niet weet?’ Haar lach galmde van
minachting. ‘Je weet net zo goed als ik
dat zulke dingen niet zo snel gaan. Ik
krijg toch mijn deel van de buit, voordat
je failliet gaat. Misschien niet zoveel,
maar genoeg. Ik ken je, Ditlev. Je bent
praktisch aangelegd. Waarom zou je je
bedrijf weggooien en in de gevangenis
gaan zitten, als je geld genoeg hebt om
op een normale manier van je vrouw af
te komen? Daarom onderteken je. En
morgen schrijf je Frank in je
privékliniek in, begrepen? Ik wil hem
binnen een maand weer zo goed als
nieuw zien. Ja, beter nog.’
Hij schudde zijn hoofd. Ze was altijd
al een duivel geweest. Maar soort zoekt
soort, zoals zijn moeder had gezegd.
‘Waar heb je dat pistool vandaan,
Thelma?’ vroeg hij rustig. Hij pakte de
papieren en krabbelde zijn handtekening
op de twee bovenste velletjes. ‘Wat is
er gebeurd?’
Ze keek naar de papieren en wachtte
met antwoorden tot ze die in handen had.
‘Ja, het was jammer dat je vanavond
niet hier was, Ditlev. Ik denk niet dat ik
je handtekeningen dan nodig had gehad.’
‘Aha. Waarom niet?’
‘Een vreselijk vies mens heeft het
raam kapotgemaakt en me met dit ding
bedreigd.’ Ze zwaaide met het pistool.
‘Ze vroeg naar jou, Ditlev.’
Hier lachte ze, zodat haar negligé van
haar ene schouder gleed. ‘Ik heb gezegd
dat ik haar de volgende keer als ze
langskwam heel graag door de voordeur
zou binnenlaten. Dan kon ze regelen wat
ze wilde regelen, zonder al die moeite
om ramen te verbrijzelen.’
Ditlev voelde zijn huid koud worden.
Kimmie! Na zo veel jaren.
‘Ze gaf mij het pistool en tikte op mijn
wang, alsof ik een klein kind was. Ze
mompelde nog iets en ze liep via de
voordeur naar buiten.’ Hier lachte
Thelma opnieuw. ‘Maar wanhoop niet,
Ditlev. Je vriendin komt je een andere
dag wel weer eens bezoeken, kon ik aan
je doorgeven!’
13

Chef Moordzaken Marcus Jacobsen


wreef over zijn voorhoofd. Wat een
vreselijke manier om een nieuwe week
mee te beginnen. Nu had hij al de vierde
verlofaanvraag gekregen in evenveel
dagen. Twee man van zijn beste
onderzoeksteams waren met
ziekteverlof, en dan die beestachtige
overval midden op straat in het centrum
van Kopenhagen. Een vrouw was
onherkenbaar toegetakeld en daarna in
een afvalcontainer gedumpt. Het geweld
werd steeds grover, en heel begrijpelijk
verlangde iedereen een onmiddellijke
opheldering van de zaak. De kranten, het
publiek, de korpschef. Als de vrouw
stierf, brak de hel los. Het was een
recordjaar voor moorden. Je moest
minstens tien jaar terug in de tijd om iets
vergelijkbaars tegen te komen, en naar
aanleiding daarvan, en omdat zo veel
mensen ervoor kozen bij de politie te
vertrekken, belegde de leiding van de
politie voortdurend vergaderingen.
Druk op druk op druk, en nu vroeg
Bak verdorie ook al om verlof. Bak nota
bene, verdorie nog aan toe.
Vroeger zouden Bak en hij een sigaret
hebben opgestoken en een wandeling
zijn gaan maken op het binnenplein, en
dan hadden ze de problemen ter plekke
opgelost, daarvan was hij overtuigd.
Maar vroeger bestond niet meer, en nu
stond hij machteloos. Hij had zijn
mensen gewoon niets fatsoenlijks te
bieden. Het loon was slecht, en dat
waren de werktijden ook. De
manschappen waren doodop en het werd
steeds onmogelijker om het werk
bevredigend uit te voeren. En dan
konden ze niet eens hun frustraties
temperen met een sigaret. Wat een
klotesituatie.
‘Je moet de politici een por geven,
Marcus,’ zei zijn plaatsvervangend chef
Lars Bjørn, terwijl de verhuizers buiten
op de gang doorbulderden, zodat alles er
efficiënt en prima uitzag, zoals de
reorganisatie voorschreef. Camouflage,
versiering.
Marcus trok zijn wenkbrauwen op en
keek zijn plaatsvervanger met dezelfde
moedeloze glimlach aan die de laatste
maanden op Lars Bjørns gezicht te zien
was geweest.
‘Wanneer kom jíj nou een keer bij mij
om verlof te vragen, Lars? Je bent nog
steeds een relatief jonge vent. Droom jij
misschien ook van een andere baan? Wil
jóuw vrouw je misschien ook wat meer
thuis achter de pannen hebben, Lars?’
‘Verdorie, Marcus. De enige baan die
ik liever heb dan mijn eigen, is die van
jou.’ Hij zei het zo droog en nuchter dat
je er bang van kon worden.
Marcus knikte. ‘Goed. Maar dan hoop
ik dat je de tijd hebt om nog heel lang te
wachten, want ik ga dus niet op het
verkeerde moment weg. Zo ben ik niet.’
‘Praat nou maar met de korpschef, en
vraag de politici onder druk te zetten,
zodat we draaglijke omstandigheden
krijgen, Marcus.’
Er werd op de deur geklopt, en vóór
Marcus kon reageren, stond Carl Mørck
al half binnen. Kon die man niet gewoon
voor één keertje iets volgens de regels
doen?
‘Niet nu, Carl,’ zei hij, heel goed
beseffend dat Carl Mørcks gehoor
verbazingwekkend selectief kon zijn.
‘Een klein ogenblikje maar.’ Carl
knikte bijna onmerkbaar tegen Lars
Bjørn. ‘Het gaat om de zaak waarmee ik
bezig ben.’
‘De Rørvig-moorden? Als je mij kunt
vertellen wie een vrouw midden op
straat in de Store Kannikestraede zo’n
beetje dood heeft geslagen, dan wil ik
wel luisteren. Anders moet je jezelf zien
te redden. Je weet wat ik van die zaak
vind. Er is een vonnis uitgesproken.
Vind een andere zaak waarbij de
schuldige nog steeds op vrije voeten is.’
‘Er is hier een man op het bureau die
bij de zaak betrokken is.’
Marcus liet zijn hoofd berustend
zakken. ‘Aha. Wie?’
‘Een hoofdagent genaamd Arne
Jacobsen heeft het dossier tien tot
vijftien jaar geleden bij de politie van
Holbaek weggehaald, zegt je dat iets?’
‘Mooie achternaam, maar ík heb er
niets mee te maken.’
‘Hij was persoonlijk bij de zaak
betrokken, kan ik je vertellen. Zijn zoon
had verkering met het meisje dat werd
vermoord.’
‘En?’
‘En die zoon werkt tegenwoordig bij
ons op het hoofdbureau. Ik neem hem
mee voor verhoor. Dat je het even
weet.’
‘Wie is het?’
‘Johan.’
‘Johan? Johan Jacobsen, ons manusje
van alles? Dat is goddomme niet waar.’
‘Luister eens even, Carl, als jij een
van onze civiele medewerkers meeneemt
voor verhoor, dan kun je dat beter
anders noemen,’ interrumpeerde Lars
Bjørn. ‘Ik ben degene die met de
vakbond moet praten als er iets fout
gaat.’
Marcus zag het geruzie aankomen.
‘Stop eens even, allebei.’ Hij richtte
zich tot Carl Mørck. ‘Waar gaat het hier
om?’
‘Je bedoelt behalve het feit dat een
oud-politieman dossiers van het district
Holbaek heeft ontvreemd?’ Carl rechtte
zijn rug, zodat hij een kwart meter muur
meer bedekte. ‘Het gaat erom dat zijn
zoon de zaak bij mij heeft neergelegd.
Dat Johan Jacobsen bovendien ook nog
op de plaats van het misdrijf heeft
ingebroken en sporen heeft uitgezet die
heel bewust de aandacht op hem
vestigen, en dat ik overigens van mening
ben dat hij nog veel meer materiaal in
petto heeft. Marcus, hij weet meer over
die zaak dan er tussen hemel en aarde is,
als je het zo kunt zeggen.’
‘Mijn god, Carl. Het gaat om een zaak
die meer dan twintig jaar oud is. Kun je
die show van je in de kelder niet een
beetje rustig opvoeren? Er zijn
ongetwijfeld een hoop andere zaken die
meer voor de hand liggen dan deze, stel
ik me zo voor.’
‘Je hebt gelijk. Het is een oude zaak.
En het is nou juist deze zaak waarmee ik
vrijdag op jouw verzoek een groep
turfstekers uit het land van de weikaas
moet zien bezig te houden. Remember?
Dus wil je zo vriendelijk zijn ervoor te
zorgen dat Johan over hooguit tien
minuten bij mij beneden is, Marcus?’
‘Dat kan ik niet.’
‘Wat wil dat zeggen?’
‘Voor zover ik weet, is Johan met
ziekteverlof.’ Hij keek Carl over zijn
halve bril aan. Het was belangrijk dat
hij de boodschap begreep. ‘Je neemt niet
thuis contact met hem op, begrepen? Hij
heeft gisteren een zenuwinzinking gehad.
We willen geen gedonder hebben.’
‘Hoe weet je eigenlijk dat hij die zaak
bij je heeft neergelegd?’ vroeg Lars
Bjørn. ‘Hebben jullie zijn
vingerafdrukken op de documenten
gevonden?’
‘Nee. Ik heb vandaag de resultaten
van het onderzoek gekregen, en er waren
geen vingerafdrukken. Maar ik weet het
gewoon, oké? Johan is dé man. Als hij
maandag niet terug is, dan zoek ik hem
op. Ongeacht wat jullie zeggen.’
14

Johan Jacobsen woonde in een


appartement aan de Vesterbrogade,
schuin tegenover Teatret ved Sorte Hest
en het ter ziele gegane Mekanisk Musik
Museum. Ja, eigenlijk precies op de plek
waar in 1990 de beslissende slag tussen
de krakers en de politie plaatsvond. Carl
herinnerde zich die tijd maar al te goed.
Hoe vaak had hij niet in zijn ME-uniform
op zulke plekken gestaan en had hij erop
losgeslagen tegen bijna even oude
meisjes en jongens?
Nou niet echt de beste herinneringen
uit die goede oude tijd.
Ze moesten een paar keer op de
splinternieuwe intercom drukken, voor
Johan Jacobsen hen binnenliet.
‘Ik had jullie niet zo snel verwacht,’
zei hij stilletjes en hij ging hen voor naar
de woonkamer.
Ja hoor, van daaruit keek je recht op
het oude pannendak van Sorte Hest en
De Oude Herberg. Precies zoals Carl het
zich had voorgesteld.
De kamer was groot, maar bood geen
fraaie aanblik. Overduidelijk al geruime
tijd onberoerd gelaten door de kundige
handen en de kritische blik van een
vrouw. Stapels borden met opgedroogde
jus op het buffet, omgevallen colaflessen
op de vloer. Het stof, het vet, de
rommel.
‘Ja, neem me niet kwalijk,’ zei hij
terwijl hij de vieze spullen van de bank
en van de salontafel haalde. ‘Mijn
vrouw heeft me een maand geleden
verlaten,’ zei hij, en hij kreeg die
zenuwtrek die ze zo vaak op het
politiebureau hadden gezien. Alsof er
zand in zijn gezicht werd geblazen en hij
ternauwernood wist te voorkomen dat
hij het in zijn ogen kreeg.
Carl knikte. Dat met zijn vrouw was
jammer voor de man. Hij kende het
gevoel.
‘Je weet waarom we hier zijn?’
Hij knikte.
‘Dus je geeft zonder meer toe dat jij
het Rørvig-dossier op mijn bureau hebt
gelegd, Johan?’
Hij knikte weer.
‘Maar waarom heb je ons dat dus niet
gewoon gegeven, eigenlijk?’ zei Assad,
en hij stak zijn onderlip naar voren. Als
hij een Fidel Castro-pet opzette, zou hij
als twee druppels water lijken op
Yasser Arafat.
‘Zouden jullie het dan hebben
aangenomen?’
Carl schudde zijn hoofd.
Waarschijnlijk niet. Een twintig jaar
oude zaak met een rechterlijk vonnis.
Nee, hij had ongetwijfeld gelijk.
‘Zouden jullie mij hebben gevraagd
waar ik het vandaan had? Zouden jullie
me hebben gevraagd naar mijn interesse
in de zaak? Nou? Ik heb toch de stapels
op je bureau zien liggen, Carl.’
Carl knikte. ‘En toen heb je als spoor
een ander Trivial Pursuit-spel in het
vakantiehuisje neergezet. Dat kan niet zo
heel lang geleden zijn geweest, omdat
het slot van de keukendeur zo
gemakkelijk openging, heb ik gelijk?’
Johan knikte.
Het was dus zoals Carl dacht. ‘Goed,
je wilde weten of we ons serieus op de
zaak stortten, dat begrijp ik best. Maar
het was toch wel een risico om het op
die manier te doen, of niet, Johan? Stel
je voor dat we ons niet op het Trivial
Pursuit-spel hadden gericht? Stel je voor
dat we de namen op de kaartjes niet
hadden ontdekt?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Nu zijn
jullie hier.’
‘Ik begrijp het niet zo goed.’ Assad
zat voor een van de ramen aan de
Vesterbrogade. Zijn gezicht werd met de
lichtinval van achteren helemaal donker.
‘Jij bent er dus niet zo tevreden mee dat
Bjarne Thøgersen heeft bekend dat hij
het heeft gedaan?’
‘Als jullie er tijdens het uitspreken
van het vonnis bij waren geweest, dan
zouden jullie ook niet tevreden zijn
geweest. Het was al een uitgemaakte
zaak.’
‘Ja, natuurlijk,’ zei Assad. ‘Is dat
soms merkwaardig, als die man zichzelf
aangeeft?’
‘Wat vond jij bij die zaak zo
ongebruikelijk, Johan?’ interrumpeerde
Carl.
Johan ontweek Carls blik en keek uit
het raam, alsof de grijze lucht de storm
binnen in hem tot rust kon brengen.
‘Ze zaten allemaal continu te
glimlachen,’ zei hij. ‘Bjarne Thøgersen,
zijn advocaat. Die drie arrogante hufters
die op de toeschouwersplaatsen zaten.’
‘Torsten Florin, Ditlev Pram en Ulrik
Dybbøl Jensen, bedoel je die?’
Hij knikte, terwijl hij probeerde zijn
trillende lippen tot rust te wrijven.
‘Ze zaten te glimlachen, zeg je. Dat is
een heel magere basis om mee verder te
gaan, Johan.’
‘Ja, maar ik weet nu meer dan ik
destijds wist.’
‘Je vader, Arne Jacobsen, onderzocht
de zaak,’ zei Carl.
‘Ja.’
‘En waar was jij in die tijd?’
‘Ik zat op de Technische School in
Holbaek.’
‘In Holbaek? Kende jij beide
slachtoffers?’
‘Ja.’ Hij zei het bijna onhoorbaar.
‘Je kende Søren ook?’
Hij knikte. ‘Ja, een beetje, maar niet
zo goed als Lisbet.’
‘Luister eens even, jij,’
interrumpeerde Assad. ‘Ik zie direct aan
je gezicht dat Lisbet je had verteld dat ze
niet meer verliefd op je was. Dat is
waar, hè, Johan? Ze wilde je niet meer.’
Assads wenkbrauwen zakten naar
beneden. ‘En omdat jij haar niet kon
krijgen, heb je haar maar vermoord, en
nu wil je dat wij dat zelf ontdekken,
zodat we je kunnen arresteren, zodat je
geen zelfmoord hoeft te plegen, waar of
niet?’
Johan knipperde een paar keer snel
met zijn ogen, en toen werd zijn blik
strak. ‘Moet hij hierbij zijn, Carl?’ zei
hij gecontroleerd.
Carl schudde zijn hoofd. Assads
uitbarstingen begonnen zich helaas tot
een gewoonte te ontwikkelen. ‘Kun jij
eventjes in het vertrek hiernaast
wachten, Assad? Vijf minuten maar.’ Hij
wees naar een dubbele deur achter
Johan.
Op dat moment stond Johan als een
duveltje uit een doosje op.
Angstsignalen waren er in veel soorten,
en Carl kende de meeste.
Daarom keek Carl naar de gesloten
dubbele deuren.
‘Nee, niet daarheen, daar is het zo’n
rommeltje,’ zei Johan en hij ging voor de
deur staan. ‘Ga maar in de eetkamer
zitten, Assad. Je kunt ook een kop koffie
nemen in de keuken, ik heb net gezet.’
Maar Assad had het signaal ook
opgevangen. ‘Nee dank je, ik hou meer
van thee,’ zei hij en hij worstelde zich
erlangs en duwde de deuren wijd open.
De kamer achter de deuren was ook
een vertrek met een hoog plafond.
Bureaubladen besloegen de hele ene
wand. Stapels mappen en papieren erop.
Maar het meest interessant was het
gezicht dat aan de muur hing en hen met
zwaarmoedige ogen aankeek. Het was
een metershoge fotokopie van een jonge
vrouw. Zij, die in Rørvig werd
vermoord. Lisbet Jørgensen. Verwaaid
haar op een wolkeloze achtergrond. Een
typische zomerfoto met diepe schaduwen
over het gezicht. Waren het niet de ogen,
de grootte van de foto en de ongewoon
prominente plek geweest, dan zou je het
bijna niet hebben opgemerkt. Maar nu
wel.
Ze stapten het vertrek binnen en
constateerden dat het een tempel was.
Alles draaide om Lisbet. Verse bloemen
bij een muur met krantenknipsels over de
moord, een andere muur versierd met
typerende, vierkante polaroidfoto’s van
het meisje in verschoten kleuren. Een
blouse, een paar brieven en een
ansichtkaart. Gelukkige en noodlottige
tijden tegenover elkaar.
Johan zei geen woord. Ging slechts
voor de foto staan en liet zich door haar
blik opzuigen.
‘Waarom mochten we dit vertrek niet
zien, Johan?’ vroeg Carl.
Hij haalde zijn schouders op, en Carl
begreep het. Het was te intiem. Op deze
muren waren zijn ziel, zijn leven en zijn
uiteengespatte dromen binnenstebuiten
gekeerd.
‘Ze maakte het die nacht uit met je,
zeg het nou maar, dat is het beste voor
jezelf dus,’ klonk de aanklacht van
Assad.
Johan draaide zich om en keek hem kil
aan. ‘Ik zeg alleen dat zij, van wie ik op
deze wereld het allermeest heb
gehouden, wreed is vermoord door
mensen die ons nu van boven aan de top
zitten uit te lachen. Dat dan zo’n
vreselijke kneus als Bjarne Thøgersen
ervoor moest boeten, heeft maar met één
ding te maken en dat is geld. Judasgeld,
poen, armetierig goud, goddomme. Daar
draaide het allemaal om.’
‘En dat moet nu ophouden?’ vroeg
Carl. ‘Maar waarom juist nu?’
‘Omdat ik nu weer alleen ben, en ik
aan niets anders meer denk. Snappen
jullie dat dan niet?’

Johan Jacobsen was nog maar twintig


jaar toen Lisbet ja antwoordde op de
vraag of ze met hem wilde trouwen. Zijn
vader en haar vader waren vrienden. De
families kwamen vaak bij elkaar op
bezoek, en Johan was al zolang hij zich
kon herinneren verliefd geweest op
Lisbet.
Hij was ’s nachts bij haar geweest,
terwijl haar broer in de kamer ernaast
met zijn vriendin lag te vrijen.
Ze hadden ernstig met elkaar
gesproken, en daarna hadden ze
gevreeën, wat haar betrof bedoeld als
afscheidsgebaar. Hij was in het eerste
ochtendlicht huilend vertrokken, en later
die dag was ze dood. In maar een paar
uur ging hij van het hoogste geluk op de
wereld naar diep liefdesverdriet en
uiteindelijk belandde hij in de hel. Na
die nacht en de daaropvolgende ochtend
was hij er nooit meer bovenop gekomen.
Hij vond een nieuwe vriendin, met wie
hij trouwde, en ze hadden twee kinderen
gekregen, en toch draaide alles alleen
maar om Lisbet.
Toen zijn vader hem op zijn sterfbed
vertelde dat hij de documenten van de
zaak voor Lisbets moeder had gestolen,
was Johan meteen de volgende dag naar
haar toe gereden en had hij de map
meegekregen.
Sindsdien werden deze papieren zijn
belangrijkste bezit, en vanaf die dag nam
Lisbet in zijn leven steeds meer ruimte
in.
Uiteindelijk nam ze gewoon veel te
veel plek in. En toen was zijn vrouw
vertrokken.
‘Wat bedoel je eigenlijk met “ze nam
veel te veel plek in”?’ vroeg Assad.
‘Ik praatte er gewoon voortdurend
over. Dacht er dag en nacht aan. Al die
knipsels over de zaak, al die rapporten.
Ik moest ze gewoon steeds weer lezen.’
‘En nu? Nu wil je er helemaal van af?
Heb je ons daarom aan het werk gezet?’
vroeg Carl.
‘Ja.’
‘Maar wat heb je dan voor ons? Dit
hier?’ Carl maakte een armgebaar naar
de massieve stapels.
Hij knikte. ‘Als je alles doorkijkt, dan
weet je dat de kostschoolgroep het heeft
gedaan.’
‘Je hebt een lijst met andere
overvallen voor ons opgesteld. Die
hebben we al gezien. Zit je daaraan te
denken?’
‘Die lijst is maar een deel ervan. Ik
heb de hele lijst hier.’ Hij boog over de
tafel heen, tilde een stapel
krantenknipsels op en pakte een a4’tje
tevoorschijn dat eronder lag.
‘Het begint hier, voor de moorden in
Rørvig. De jongen hier zat op de
kostschool, dat staat in de tekst.’ Hij
wees naar een pagina uit Politiken van
15 juni 1987, waarvan de kop luidde:
‘Tragisch ongeluk in Bellahøj.
Negentienjarige jongeman komt om bij
val van tienmeterplank.’
Carl liep de zaken langs, en een aantal
daarvan herkende hij van de lijst die ze
al op afdeling q hadden liggen. Er zaten
drie tot vier maanden tussen de
verschillende gebeurtenissen. Een paar
ervan hadden een dodelijke afloop
gehad.
‘Het kunnen toch best allemaal
ongelukken zijn geweest, dus,’ zei
Assad. ‘Wat heeft het met die
kostschoolleerlingen te maken? Die
ongelukken hoeven toch helemaal niks
met elkaar te maken te hebben. Heb je
daar bewijs voor?’
‘Nee. Maar het is hun werk.’
Assad schudde zijn hoofd en wendde
zich af. ‘Heel eerlijk, hier kunnen we
toch helemaal niets mee. Jij bent gewoon
ziek in je hoofd geworden van die zaak,
ik heb medelijden met je. Jij moet
zorgen dat je psychologische hulp krijgt,
dus. Kun jij niet naar die Mona Ibsen op
het politiebureau gaan, in plaats van ons
voor de gek te houden?’

Carl en Assad zeiden onderweg terug


naar het politiebureau niets tegen elkaar,
beiden hadden zo hun eigen gedachten.
Tussen hun oren draaide alles op volle
toeren.
‘Zet eens een kop thee voor ons,
Assad,’ zei Carl beneden in de kelder
terwijl hij de plastic tassen met het
materiaal van Johan Jacobsen in de hoek
schoof. ‘Ik niet te veel van die
zoetigheid, oké?’
Hij gooide zijn benen op het bureau,
zette tv2 News aan, koppelde zijn
hersenen los en verwachtte niets meer
van de dag.
De volgende vijf minuten veranderde
dat.
Hij pakte de telefoon bij de eerste
keer overgaan en keek naar het plafond,
toen hij de donkere stem van de chef
Moordzaken hoorde.
‘Ik heb met de korpschef gesproken,
Carl. Zij ziet geen aanleiding dat jij nog
verder in deze zaak wroet.’
Carl deed eerst alsóf hij protesteerde,
maar toen Marcus Jacobsen niet met
nadere argumenten wilde komen, voelde
hij de temperatuur in zijn nekregio
stijgen.
‘Waarom niet? Ik vraag het je
opnieuw.’
‘Zo is het gewoon. Je moet de
opdrachten zo prioriteren dat je je
uitsluitend concentreert op zaken die niet
hebben geleid tot een rechterlijk vonnis,
en de rest leg je in de stalen kasten van
het archief.’
‘Ben ik eigenlijk niet degene die dat
beslist?’
‘Niet als de korpschef iets anders
zegt.’
Daarmee was dat gesprek afgesloten.
‘Heerlijke muntthee met een klein
beetje suiker,’ zei Assad na afloop en hij
gaf hem een kop aan waarin het lepeltje
rechtop in de suiker leek te kunnen staan.
Carl pakte het aan, gloeiend heet en
misselijkmakend, en werkte het in één
keer naar binnen. Hij begon verdorie
langzamerhand te wennen aan die drab.
‘Je moet niet boos zijn, Carl. We laten
die zaak een paar weken liggen, tot die
Johan terugkomt op zijn werk. Dan zetten
we hem iedere dag stilletjes onder druk.
Dan zul je vanzelf zien dat hij alles op
een bepaald moment toegeeft.’
Carl keek onderzoekend naar Assads
vrolijke gelaatsuitdrukking. Als je niet
beter wist, zou je denken dat die erop
was geschilderd. Was hij soms een
halfuur geleden vanwege die zaak niet
agressief en opdringerig geweest en had
hij niet met een somber gezicht
rondgelopen?
‘Dat hij wat toegeeft, Assad? Waar
heb je het in godsnaam over?’
‘Hij kreeg van Lisbet Jørgensen die
nacht tevoren te horen dat ze hem
helemaal niet wilde, dus. Ze heeft vast
en zeker gezegd dat ze een andere vriend
had gevonden, en toen is hij ’s ochtends
teruggekomen en heeft hij ze allebei
vermoord. Als we een beetje door
blijven wroeten, dan komen we er ook
vast achter dat er tussen Lisbets broer en
Johan ruzie of zo was. Misschien was
hij toen wel helemaal gek geworden.’
‘Vergeet het, Assad. De zaak is ons
afgepakt. Bovendien geloof ik geen bal
van jouw theorie. Die is veel te
complex.’
‘Complex?’
‘Ja, goddorie, en ik heb het niet over
een gebouw. Als Johan het had gedaan,
dan was hij eeuwen geleden al
ingestort.’
‘Niet als hij gestoord is.’ Hij tikte op
de kale plek boven op zijn schedel.
‘Iemand die gestoord is, zet geen
sporen uit als die Trivial Pursuit-
kaartjes. Hij gooit je het moordwapen
recht in je gezicht en draait dan zijn
hoofd de andere kant op. Heb je
trouwens niet gehoord wat ik zei? De
zaak is ons afgepakt.’
Assad keek onverschillig naar het
platte scherm aan de muur, waar een
reportage te zien was over de overval in
de Store Kannikestraede. ‘Nee, dat heb
ik niet gehoord. Dat wil ik niet horen.
Wie heeft die zaak van ons afgepakt, zeg
je?’
Nog voor ze haar zagen, roken ze dat
Rose onderweg was. Plotseling stond ze
daar met haar armen vol
kantoorartikelen en papieren zakken van
de banketbakker met kerstkabouters
erop. Dat was in alle opzichten wel heel
vroeg.
‘Knock knock!’ zei ze, en ze bonkte
twee keer met haar voorhoofd tegen de
deurpost. ‘Daar komt de cavalerie,
tatarataa! Wat lekkers voor iedereen.’
Assad en Carl keken elkaar aan. De
een met een gekwelde uitdrukking op het
gezicht en de ander met kerstlichtjes in
zijn ogen.
‘Hoi, Rose, en welkom op afdeling q.
Ik heb alles voor je klaargemaakt, weet
je wel,’ zei de kleine overloper.
Ze wierp Carl een veelzeggende blik
toe, toen Assad haar meenam naar het
kamertje ernaast. ‘Van mij kom je niet
meer af,’ zei die blik. Voor zo’n
beslissing waren potverdomme nog
altijd twee mensen nodig. Alsof hij met
een amandelbroodje en een gevulde
koek was om te kopen.
Hij keek even naar de plastic tassen in
de hoek en haalde toen een vel papier uit
zijn bureaula.
Daarna schreef hij:
Verdachten:

Bjarne Thøgersen?
Een of meerdere personen uit de
kostschoolgroep?
Johan Jacobsen?
Toevalsmoord?
Iemand verbonden aan de
kostschoolgroep?

Hij fronste zijn wenkbrauwen van


frustratie over het povere resultaat. Als
Marcus hem met rust had gelaten, dan
had hij waarschijnlijk heel rustig zelf het
papier verscheurd. Maar zo was het niet.
Hij had de opdracht gekregen om de
zaak met rust te laten, en daarom kon hij
het niet.
Als jongen had zijn vader hem voor
de gek gehouden. Hij had Carl
uitdrukkelijk de opdracht gegeven niet
verder te ploegen dan het grasland, en
daarom deed hij het juist. Hij had
vermaningen uitgesproken dat Carl zich
verre van het leger moest houden, en
daarom meldde hij zich aan. Zijn
geniepige vader wist hem zelfs in de
richting van bepaalde meisjes te
dirigeren. Die en die boerendochter
deugde niet, zei hij, en daarom liep Carl
daar de deur plat. Zo was Carl, en zo
was hij altijd geweest. Niemand besliste
over hem, en daarom was het zo
eenvoudig om hem te sturen. Hij wist het
best. De vraag was alleen of de
korpschef dat ook wist. Dat was maar
moeilijk voor te stellen.
Maar waar draaide het goddomme
eigenlijk om? Hoe wist de korpschef
überhaupt dat hij met de zaak bezig was?
Slechts een handjevol mensen wist dat.
In gedachten somde hij de mogelijke
mensen op: Marcus Jacobsen, Lars
Bjørn, Assad, de mensen in Holbaek,
Valdemar Florin, de man in een
vakantiehuisje, de moeder van de twee
vermoorde jongeren...
Eventjes staarde hij voor zich uit. Ja,
die mensen wisten het, en dan nog een
heleboel anderen, als hij er langer over
nadacht.
Nu al kon wie of wat dan ook aan de
handrem hebben getrokken. Wanneer
namen als Florin, Dybbøl Jensen en
Pram werden genoemd in verband met
een moordzaak, dan waagde je je al snel
in het diepe.
Hij schudde zijn hoofd. Het kon hem
echt helemaal geen bal schelen hoe
iemand heette, en wat de korpschef daar
voor belang bij had. Nu waren ze ermee
bezig, en dat moest niemand proberen
tegen te houden.
Hij keek op. Vanuit het kantoor van
Rose stroomden nieuwe geluiden de
keldergang binnen. Die brommende,
eigenaardige lach. Luide kreten en
Assad helemaal op stoom. Als ze zo
doorgingen, zou je denken dat er een
raveparty aan de gang was.
Hij tikte een sigaret uit het pakje, stak
hem op en staarde eventjes naar de nevel
die zich over het papier vlijde. Toen
schreef hij:

Opdrachten:

Vergelijkbare moorden in het


buitenland tegelijkertijd? Zweden?
Duitsland?
Wie van het oude onderzoeksteam
werkt nu nog bij de politie?
Bjarne Thøgersen/Vridsløselille.
Het ongeluk met de
kostschoolleerling in het zwembad
van Bellahøj. Toeval?
Wie van de kostschool van destijds
kunnen we nog spreken?
Advocaat Bent Krum!
Torsten Florin, Ditlev Pram en
Ulrik Dybbøl Jensen: zijn er
actuele zaken? Aanklachten
ingediend op het werk?
Psychologische profielen?
Het opsporen van Kimmie alias
Kirsten-Marie Lassen – welke
familieleden kunnen we spreken?
De omstandigheden rond de dood
van Kristian Wolf!

Hij tikte een paar keer met het potlood


op het papier, voor hij heel dun
opschreef:

Hardy.
Rose zien te lozen.
Mona Ibsen eens goed uitwonen.
Hij keek een paar keer naar de laatste
regel en voelde zich als een ondeugende
puber die namen van meisjes in het
tafelblad zat te krassen. Ze moest eens
weten hoe zwaar zijn ballen werden als
hij zich haar kont en haar wiegende
borsten voorstelde. Hij haalde een paar
keer diep adem, pakte daarna het
gummetje uit de la en begon de laatste
twee regels uit te wissen.
‘Carl Mørck, stoor ik?’ klonk vanuit
de deuropening een stem die zijn bloed
aan de kook bracht en tegelijkertijd deed
bevriezen. Vijf commando’s werden
vanuit het ruggenmerg naar Carls
infrastructuur gestuurd: laat het
gummetje vallen, bedek laatste regel, leg
je sigaret weg, haal die grijns van je
gezicht, doe je mond dicht.
‘Stoor ik?’ zei ze terwijl hij met grote
ogen zat te staren en probeerde haar
recht in de ogen te kijken.
Ze waren nog steeds bruin. Mona
Ibsen was terug. Hij ging bijna dood van
angst.

‘Wat wilde Mona?’ vroeg Rose met een


scheve glimlach. Alsof haar dat iets
aanging.
Ze stond daar in de deuropening en
kauwde bedachtzaam op haar
puddingbroodje, terwijl Carl probeerde
tot de werkelijkheid terug te keren.
‘Wat wilde ze, Carl?’ vroeg Assad
met volle mond. Nooit eerder was de
vulling van een puddingbroodje zo
grondig over zo veel baardstoppels
uitgesmeerd.
‘Dat kan ik je later vertellen.’ Hij
wendde zich tot Rose en hoopte dat ze
niet de gloeiende wangen opmerkte die
door zijn hevig bonkende hart met bloed
werden gebombardeerd. ‘Heb je in je
nieuwe onderkomen een beetje je plek
gevonden?’
‘Nee maar, enige interesse? Dank je.
Ja, als je een hekel hebt aan zonlicht,
wat kleur op de muren en vriendelijke
mensen om je heen, dan hebben jullie de
meest perfecte plek voor me gevonden.’
Ze gaf Assad een por met haar elleboog.
‘Gewoon een grapje, Assad. Jij bent wel
oké.’
Jazeker, dat zou ongetwijfeld een
prettige samenwerking worden.
Carl stond op en kraste moeizaam de
lijst met verdachten en de opdrachten op
het whiteboard.
Daarna wendde hij zich tot hun
nieuwe wonder van een secretaresse.
Als zij dacht dat ze zich op dit moment
met iets bijzonders ging bezighouden,
dan zou hij haar gaandeweg wel op
andere gedachten brengen. Hij zou haar
zo hard laten werken dat een baantje als
kartonnen-dozenvouwer in een
boterfabriek iets weg had van het
paradijs op aarde.
‘De zaak waar we mee bezig zijn, is
een beetje tricky vanwege de mogelijke
betrokkenen,’ zei hij, kijkend naar het
krentenbroodje waar ze nu aan stond te
knabbelen met haar voortanden,
ongeveer zoals een eekhoorntje dat zou
doen. ‘Assad kan je zo meteen even snel
op de hoogte brengen. Daarna wil ik je
vragen de papieren die in de plastic
tassen zitten op chronologische volgorde
te leggen en ze te vergelijken met de
papieren die hier op tafel liggen. Dan
maak je van alles een kopie voor jou en
voor Assad, afgezien van deze map hier,
die moet wachten tot later.’ Hij schoof
de grijze map van Johan Jacobsen en
Martha Jørgensen aan de kant. ‘En als je
daarmee klaar bent, dan onderzoek je
alles wat met dit punt te maken heeft.’
Hij wees naar de regel met het ongeluk
op de tienmeterplank in Bellahøj. ‘We
hebben het een beetje druk, dus je mag
best wat haast maken. Je vindt de datum
van het ongeluk op het overzichtsvel, dat
bovenaan in de rode plastic tas zit.
Zomer 1987 – voor de moorden in
Rørvig – ergens in juni.’
Hij had misschien verwacht dat ze zou
gaan grommen. Gewoon een kleine, zure
opmerking die hij zou kunnen belonen
met een paar extra opdrachten, maar ze
was verbazingwekkend koel. Ze keek
onaangedaan naar haar hand met het
halve broodje en schoof toen de rest van
opzij naar binnen in een keel die alles
leek te kunnen verzwelgen.
Hij richtte zich tot Assad. ‘Wat zou jij
ervan vinden als je een paar dagen vrij
had van onze kelder?’
‘Heeft het iets met Hardy te maken?’
‘Nee. Je moet Kimmie zien te vinden.
We moeten proberen om ons een eigen
beeld te vormen van de kostschoolgroep.
Ik ga aan de slag met de anderen.’
Assad wekte de indruk dat hij
probeerde het allemaal voor zich te zien.
Hij in de straten van Kopenhagen op
jacht naar een zwerver, terwijl Carl
lekker bij de rijken binnen zat en koffie
en cognac nuttigde. Zo zag Carl het in
elk geval zelf.
‘Ik begrijp het niet, Carl,’ zei hij.
‘Gaan we nu toch verder met die zaak?
Hebben we net niet te horen gekregen
dat we ervan moeten afblijven, dus?’
Carl fronste zijn wenkbrauwen.
Misschien had Assad beter zijn mond
kunnen houden. Want wie wist of Rose
loyaal was? Waarom was ze hier
eigenlijk beneden? Hij had in elk geval
niet om haar gevraagd.
‘Ja, nu Assad het aankaart, de
korpschef heeft ons in deze zaak rood
licht gegeven. Vind je dat een
probleem?’ vroeg hij haar.
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik vind
het prima. Maar dan ben jij de volgende
keer aan de beurt om wat lekkers te
halen,’ zei ze, en ze tilde de plastic
tassen van de grond.

Toen Assad zijn instructies had


gekregen, sloop hij naar buiten. Twee
keer per dag moest hij Carls mobiele
telefoon bellen en rapporteren hoe het
met de opsporing van Kimmie stond. Hij
had een lijst gekregen waarop onder
andere stond: een gesprek met de
mensen van het bevolkingsregister, de
surveillancedienst van bureau City, de
sociale instanties op het gemeentehuis,
de mensen van het slaaphuis van het
Leger des Heils in de Hillerødgade, en
allerlei andere plekken. Een hele klus
voor een man die het zand van de
woestijn nog achter zijn oren had zitten,
helemaal als het enige wat ze over
Kimmies doen en laten wisten afkomstig
was van Valdemar Florin. Volgens hem
zwierf ze met een koffer in Kopenhagen
op straat rond, en dat deed ze al jaren.
Niet heel erg precies, als je de uitspraak
van de man trouwens kon geloven. Met
de dubieuze reputatie van de
kostschoolgroep in gedachten was het
misschien tamelijk twijfelachtig of ze
überhaupt nog in leven was.
Carl opende de lichtgroene map en
noteerde Kirsten-Marie Lassens
persoonsnummer. Daarna stond hij op en
liep hij naar de gang, waar Rose op een
ongewoon irritante, energieke manier de
stapels door het kopieerapparaat heen
jaste.
‘We moeten hier een paar tafels
hebben, waar we spullen op kunnen
leggen,’ zei ze zonder op te kijken.
‘Aha? Een bepaald merk ook nog?’
zei hij met een scheve glimlach en hij
gaf haar het persoonsnummer. ‘Ik heb
alle persoonlijke informatie van deze
vrouw nodig. Laatste verblijfplaats,
eventuele ziekenhuisopnames,
uitbetaling van uitkeringen, scholing,
verblijfplaats van haar ouders, als die
nog leven. Vergeet het kopiëren even, ik
wil het graag snel hebben. En alles,
alsjeblieft.’
Ze richtte zich in haar volle
naaldhakkenlengte op. Haar blik
rechtstreeks op zijn strottenhoofd voelde
onprettig aan. ‘Je krijgt de bestellijst
voor de tafels over tien minuten,’ zei ze
droogjes. ‘Ik hou het op de Malling
Beck-catalogus. Die hebben een paar in
hoogte verstelbare tafels van vijf- à
zesduizend kroon per stuk.’

Gedachteloos kieperde hij de


boodschappen in het winkelwagentje,
terwijl de gedachten aan Mona Ibsen
zijn organisme door elkaar schudden. Ze
had haar trouwring niet om, dat was het
eerste wat hij had opgemerkt. Dat, en
verder dat hij een droge keel kreeg als
ze naar hem keek. Nog een teken dat dát
met vrouwen langzamerhand al
behoorlijk lang geleden was.
Godsamme nog aan toe.
Hij keek op en probeerde zich te
oriënteren in de gigantische uitbreiding
van de Kvickly-supermarkt, net als
iedereen die verwilderd rond stoof en
probeerde het toiletpapier te vinden
waar nu cosmetica-artikelen stonden.
Zoiets was om gek van te worden.
Aan het eind van de winkelstraat was
de sloop van de oude
manufacturenwinkel, de Konkurrent,
bijna voltooid. Allerød was al lang geen
suffig provinciestadje meer, en Carl kon
het zo zachtjesaan niets meer schelen.
Als hij Mona Ibsen kon krijgen, dan
mochten ze voor zijn part ook de kerk
slopen en er nóg een supermarkt
neerzetten.
‘Wat heb je in godsnaam voor ons
gekocht, Carl?’ vroeg zijn huurder,
Morten Holland, terwijl hij de
boodschappen uitpakte. Morten had ook
een zware dag gehad, zei hij. Twee uur
bij politicologie en drie uur werken in
de videotheek. Jazeker, dat waren echt
zware tijden, dat zag Carl ook wel in.
‘Ik dacht dat je misschien chili con
carne kon maken,’ zei Carl en hij
negeerde daarbij Mortens commentaar
dat het dan wel handig was geweest als
hij wat bonen en gehakt had gekocht.
Carl liet hem hoofdkrabbend bij het
aanrecht staan en liep naar de eerste
verdieping, waar de nostalgiegolf
Jespers deur bijna de trap af blies.
Daar achter de deur zat hij midden in
een Led Zeppelin-orgie soldaten op zijn
Nintendo neer te knallen terwijl zijn
zombieachtige vriendin op zijn bed haar
honger naar contact de wereld in zat te
sms’en.
Carl zuchtte en dacht eraan hoeveel
vindingrijker hij zelf met Belinda was
geweest op zijn zolderkamertje in
Brønderslev. Lang leve de elektronica.
Als hij er maar van verschoond bleef.
Daarna strompelde hij zijn
slaapkamer binnen en staarde blind naar
zijn bed. Als Morten hem niet binnen
twintig minuten naar beneden riep voor
het eten, had de wurggreep van zijn bed
allang gewonnen.
Hij legde zijn handen in zijn nek en
staarde naar het plafond, terwijl hij zich
voorstelde dat Mona Ibsen zich met haar
naakte huid onder het dekbed uitstrekte.
Als hij zich niet snel vermande, dan
verschrompelden zijn ballen nog. Of
Mona Ibsen, of snel een paar keer
hengelen in een café, anders kon hij zich
net zo goed aanmelden bij het
politiekorps in Afghanistan. Liever een
harde kogel in zijn schedel dan twee
slappe in zijn onderbroek.
Een ongelooflijk lelijke mengvorm
van gangstarap en een heel dorp van
blikken huizen die in elkaar stortten,
dreunde door de muur van Jespers kamer
heen. Moest hij naar binnen gaan en zijn
beklag doen, of moest hij zijn oren
afsluiten?
Hij bleef liggen, met het kussen tegen
zijn hoofd gedrukt. Misschien moest hij
daarom aan Hardy denken.
Hardy, die zich niet kon bewegen.
Hardy, die zich niet aan zijn voorhoofd
kon krabben als het jeukte. Hardy, die
absoluut niets anders kon dan nadenken.
Als het Carl was overkomen, dan was
hij allang hartstikke gek geworden.
Hij keek naar de foto van Hardy,
Anker en zichzelf, waarop ze met hun
armen over elkaars schouder stonden.
Drie verrekt goede politiemensen, dacht
Carl. Waarom had Hardy iets anders
gedacht, toen Carl de laatste keer bij
hem was? Wat bedoelde hij, toen hij zei
dat iemand hen in het tuinhuisje op
Amager had opgewacht?
Hij keek naar de foto van Anker. Hij
was de kleinste van de drie geweest,
maar hij had de doordringendste blik
gehad. Al bijna drie kwart jaar dood, en
nog steeds zag Carl die ogen heel
duidelijk voor zich. Dacht Hardy echt
dat Anker iets te maken had gehad met
de mensen die hem hadden vermoord?
Carl schudde zijn hoofd. Dat was
maar moeilijk te geloven. Daarna liet hij
zijn blik glijden naar de drie fotolijstjes
die gezellige momenten lieten zien met
Vigga, in de tijd dat ze nog heel graag
haar vingers in zijn navel stopte, en via
de foto van de boerderij in Brønderslev
ten slotte naar de foto die Vigga van hem
had genomen op de dag dat hij in zijn
eerste echte parade-uniform was
thuisgekomen.
Hij kneep zijn ogen eventjes samen.
Het was donker in de hoek waar de foto
hing, en toch was er heel duidelijk iets
wat niet was zoals het moest zijn.
Hij liet het kussen vallen en stond op,
terwijl Jesper aan de andere kant van de
muur een nieuwe angstorgie van geluid
teweegbracht, en hij liep langzaam naar
de foto toe. De vlekken zagen er eerst uit
als schaduwen, maar toen hij heel
dichtbij kwam, zag hij wat het was.
Bij zulk vers bloed als dit vergiste je
je zelden. Pas nu zag hij het in dunne
straaltjes langs de muur lopen. Hoe had
hij dat toch over het hoofd kunnen zien?
En wat was het?
Hij riep Morten, stapte Jespers kamer
binnen en trok hem uit zijn dagdroom
voor de flatscreen en wees naar de
vlekken, terwijl de twee mannen hem
met respectievelijk walging en
verontwaardiging aankeken.
Nee, met die viezigheid had Morten
niets te maken.
En nee, Jesper ook écht niet, en zijn
vriendin ook niet, mocht Carl dat soms
denken. Had hij soms zaagsel in zijn
hoofd?
Carl keek nog een keer naar het bloed
en knikte.
Met het juiste gereedschap zou het
hooguit drie minuten kosten om het huis
binnen te komen, een onderwerp te
vinden waar Carl gegarandeerd redelijk
vaak naar keek, er wat dierenbloed
tegenaan te kwakken en weer te
verdwijnen. Zouden de juiste personen
die drie minuten niet weten te vinden,
als je bedacht dat de Magnolievang, ja
in feite heel Rønneholtpark, van acht uur
’s ochtends tot vier uur ’s middags zo
goed als uitgestorven was?
Als iemand dacht dat zulke streken
ervoor konden zorgen dat hij zijn
onderzoek op een lager pitje zette, dan
waren ze niet alleen ongelooflijk dom.
Dan waren ze in elk geval ook op een
of andere manier schuldig.
15

Ze had alleen goede dromen wanneer ze


had gedronken. Dat was onder andere de
reden dát ze dronk.
Want als ze niet een paar flinke
slokken uit de whiskyfles nam, dan stond
de uitkomst vast. Na uren doezelen met
fluisterende stemmen liet ze uiteindelijk
haar blik los van de poster met spelende
kinderen die aan de deur hing en zakte ze
weg in een zware nachtmerrie. Die
verrekte beelden stonden altijd klaar als
ze in slaap viel. Herinneringen aan het
zachte haar van een moeder met een
gezicht dat zo hard was als steen.
Beelden van een klein meisje dat zich in
de hoeken van de reusachtige villa
onzichtbaar probeerde te maken.
Vreselijke momenten. Onduidelijke
glimpen van een moeder die haar verliet.
Kille, kille omhelzingen van vrouwen
die haar plaats innamen.
Als ze met zweet op haar voorhoofd
wakker werd en de rest van haar
lichaam rilde van de kou, dan waren de
dromen meestal tot dat punt in haar leven
gekomen waarop ze de niet te vervullen
verwachtingen en de valse keurigheid
van de burgerlijkheid de rug toe had
gekeerd. Alles wat ze wilde vergeten.
Dat, en ook de tijd die daarop volgde.

De avond ervoor had ze stevig


gedronken, dus daarom was de ochtend
relatief eenvoudig. De kou, het hoesten
en de knallende hoofdpijn kon ze
makkelijk aan. Als de gedachten en de
stemmen in haar hoofd zich maar
stilhielden.
Ze strekte zich uit, stak haar hand
onder de brits en trok de kartonnen doos
eronder vandaan. Het was haar
voorraadkamer, en het systeem was
eenvoudig. Ze moest altijd eerst het eten
aan de rechterkant in de doos opeten.
Als die kant dan leeg was, draaide ze de
doos 180 graden en at ze weer wat aan
de rechterkant lag. Dan kon ze de
linkerkant opvullen met nieuwe spullen
uit de Aldi. Altijd dezelfde procedure en
nooit meer dan twee à drie dagen per
keer in de doos. Anders bedierf het eten,
vooral als de zon op het dak brandde.
Ze werkte de yoghurt zonder veel
genoegen naar binnen. Het was al heel
wat jaren geleden dat eten haar iets zei.
Daarna duwde ze de doos terug onder
de brits, zocht op de tast tot ze het kistje
vond, streelde het eventjes en fluisterde:
‘Mama moet nu even de stad in, liefje. Ik
ben snel weer thuis.’
Daarna rook ze even onder haar
armen en stelde vast dat het tijd was om
onder de douche te gaan. Eerder deed ze
dat af en toe wel op het Centraal Station,
maar dat was afgelopen, nu Tine haar
had gewaarschuwd dat er mensen
rondliepen die naar haar op zoek waren.
Dus als ze daar absoluut naar binnen
moest, dan vereiste dat speciale
voorbereiding.
Ze likte aan de lepel en gooide het
plastic bekertje in de vuilniszak naast
zich, terwijl ze haar volgende stappen
probeerde te overzien.
Gisteravond was ze in Ditlevs woning
geweest. Ze had een uur buiten op
Strandvejen zitten kijken naar de
mozaïek van de grote, verlichte ramen,
voor de stemmen haar groen licht hadden
gegeven. Het was een goed onderhouden
huis, maar net zo klinisch en emotieloos
als Ditlev zelf, hoe kon het ook anders?
Ze had een raam geforceerd en had goed
om zich heen gekeken, toen er plotseling
een vrouw in negligé voor haar stond. Ze
had angstig naar Kimmie gekeken, toen
het pistool tevoorschijn kwam. Een
gezichtsuitdrukking die langzaam
verdween, toen ze in de gaten kreeg dat
haar man het doelwit was.
Daarna had ze het pistool aan de
vrouw gegeven en gezegd dat ze het naar
believen mocht gebruiken. De vrouw
keek er een ogenblikje naar. Woog het
pistool in haar hand en glimlachte
vervolgens. Jazeker, zij wist wel waar
ze het voor kon gebruiken. Precies zoals
de stemmen hadden voorspeld.
Kimmie wandelde lichtvoetig terug
naar de stad met het besef dat de
boodschap nu voor iedereen duidelijk
moest zijn. Ze zat hen achterna. Geen
van hen kon zich ergens veilig voelen.
Ze hield hen in de gaten.
Als ze hen goed kende, dan
verschenen er nog meer mensen op straat
om haar te vinden, en dat deed haar
plezier. Hoe meer er waren, hoe meer
het een teken was van hun
waakzaamheid.
Ja, ze zou hen zo waakzaam maken dat
ze helemaal niet meer aan iets anders
konden denken.

Het ergste voor Kimmie als ze naast de


andere vrouwen stond te douchen was
niet hun oplettendheid. Ook niet de
nieuwsgierige blikken van de kleine
meisjes naar de lange littekens op haar
rug en haar buik. Ook niet het slecht
verborgen plezier dat ze iets samen
deden. Niet eens het onbezorgde lawaai
en het lachen uit het zwembad.
Het ergste voor Kimmie waren
vrouwenlijven die straalden van leven.
Gouden ringen aan vingers die iets te
strelen hadden. Borsten die voeding
gaven. Dikke buiken en moederschoten
die er gewoon op wachtten vrucht te
dragen. Zulke aanblikken gaven de
stemmen nieuwe voeding.
Dus trok Kimmie in een sneltreinvaart
haar kleren uit en gooide die boven op
de kasten zonder naar de anderen te
kijken, en de plastic tassen met de
nieuwe kleding liet ze op de vloer
liggen. Het moest allemaal zo snel
gebeuren dat ze weer weg kon zijn voor
haar blik uit zichzelf begon te dwalen.
Zolang ze er zelf nog controle over
had.
Daarom duurde het maar twintig
minuten voor ze weer op de Tietgens
Bro stond in een getailleerde jas, het
haar opgestoken en een ongebruikelijk
laagje upper-classparfum op haar huid,
en ze staarde naar de rails die onder het
Centraal Station door gleden. Het was
lang geleden dat ze zo gekleed ging, en
ze voelde zich er beslist niet goed in. Op
dit moment was ze een spiegel van alles
waar ze tegen vocht, maar het was
noodzakelijk. Ze zou langzaam langs het
perron beneden wandelen, de roltrap
naar boven nemen en de grote stationshal
helemaal doorlopen, als een
doodnormale vrouw. Als ze bij de eerste
keer niets ongewoons opmerkte, dan zou
ze bij Train Fast Food op het hoekje
gaan zitten met een kop koffie en
regelmatig naar de klok kijken. Ze zou
lijken op een willekeurig iemand die zat
te wachten om waar dan ook naartoe te
gaan. Gestroomlijnd en met fijne,
beschaafd opgetrokken wenkbrauwen
boven de zonnebril met gekleurd glas.
Als een van de vele vrouwen die
wisten wat ze in dit leven wilden.

Ze had daar een uur gezeten, toen ze


ratten-Tine voorbij zag waggelen met
haar hoofd schuin en haar blik strak
gericht op de leegte een halve meter
voor zich. De magere vrouw glimlachte
tegen alles en niets, ze had overduidelijk
net een shot heroïne gehad. Nog nooit
had Tine zo kwetsbaar en doorzichtig
geleken, maar Kimmie verroerde zich
niet. Keek Tine slechts na, tot ze ergens
achter de McDonald’s verdween.
Tijdens deze lange, onderzoekende
blik zag ze de magere man bij de muur
staan praten met twee anderen in lichte
jassen. Het was niet het feit dat drie
volwassen mannen zo dicht bij elkaar
stonden wat haar aandacht trok. Het was
eerder omdat ze elkaar niet aankeken
terwijl ze stonden te praten, maar in
plaats daarvan voortdurend de
stationshal in de gaten hielden. Dat, en
het feit dat ze bijna gelijk gekleed
gingen, deden alle alarmbellen rinkelen.
Ze stond langzaam op. Schoof haar
bril op zijn plek en liep met lange,
slepende passen op haar naaldhakken
rechtstreeks op hen af. Toen ze
dichterbij kwam, zag ze dat ze alle drie
zo rond de veertig waren. Diepe rimpels
bij hun mondhoeken wezen op zware
levens. Niet de rimpels die zakenlieden
kregen onder ziekelijke
plafondverlichting, terwijl in de late
nachtelijke uren papieren over tafels
uitgespreid lagen. Nee, rimpels die
kwamen door weer en wind en
eindeloos saaie momenten. Mannen die
werden betaald om te wachten en te
observeren.
Toen ze nog een paar meter bij hen
vandaan was, keken ze alle drie
tegelijkertijd naar haar. Ze glimlachte
naar hen en zorgde dat ze haar tanden
niet ontblootte. Toen liep ze op een pas
afstand langs hen en voelde hoe de stilte
de mannen verbond. Toen ze een paar
passen verder was, spraken ze weer met
elkaar. Ze bleef staan en rommelde wat
in haar handtas. Een van hen heette Kim,
hoorde ze. Natuurlijk een naam met een
k.
Ze hadden het over tijdstippen en
plekken en schonken geen aandacht aan
haar. Dus kon ze zich vrij bewegen. Het
signalement waar ze naar zochten kwam
op geen enkele manier overeen met hoe
zij er op dit moment uitzag. Uiteraard
niet.
Ze maakte een rondje door de
stationshal met de fluisterende stemmen
als haar begeleiders, kocht een
vrouwenblad bij de kiosk aan de andere
kant en keerde toen terug naar haar
beginpunt. Nu was er nog maar een van
de mannen over. Hij stond tegen de
bakstenen muur aan geleund en ging er
ongetwijfeld van uit dat het lang ging
duren. Al zijn lichaamsbewegingen
waren langzaam, alleen zijn ogen hadden
het druk. Het waren precies zulke
mannen waarmee Torsten, Ulrik en
Ditlev zich omringden. Koelies. Kille
smeerlappen. Mannen die voor geld
bijna alles deden.
Die dingen deden waarover je niets
las in personeelsadvertenties.
Hoe meer ze naar hem keek, hoe
dichter ze in de buurt kwam van de
klootzakken die ze te grazen wilde
nemen. De opwinding werd groter,
terwijl de stemmen in haar hoofd elkaar
tegenspraken.
‘Hou daarmee op,’ fluisterde ze
terwijl ze haar blik liet zakken. Ze
merkte dat de man aan het naburige
tafeltje van zijn bord opkeek. Dat hij het
doelwit van haar woede probeerde te
lokaliseren.
Dat moest hij zelf maar uitzoeken.
Hou op, dacht ze en ze keek naar een
kop in een van de roddelbladen. knok
voor je huwelijk, stond er met grote
letters. Maar het was de k die haar
opviel.
Een grote k in kronkelig schrift. Weer
die k.

De eindexamenleerlingen noemden hem


gewoon K., maar hij heette Kåre. Hij
kreeg bijna alle stemmen van de
leerlingen uit de voorlaatste klas, toen
een van de eindexamenleerlingen tot
prefect moest worden gekozen. De
jongen die op een god leek. Kåre was de
jongen over wie alle meisjes op hun
zolderkamertjes en op de slaapzaal
fluisterden, maar Kimmie scoorde hem.
Na drie dansen op het Komediebal was
het haar beurt, en Kåre voelde haar
vingers op plaatsen waar nog niemand
was geweest. Want Kimmie kende haar
lichaam en ook dat van de jongens. Daar
had Kristian voor gezorgd.
Kåre zat vast als in een bankschroef.
Men zei dat de cijfers van de
voorbeeldige prefect vanaf die dag
omlaaggingen, en men vond het
merkwaardig dat een zo goede,
vastberaden leerling plotseling de greep
begon te verliezen. Maar Kimmie genoot
ervan. Het was haar werk. Het was haar
lichaam dat dit toonbeeld van
deugdzaamheid op zijn grondvesten deed
schudden. Haar lichaam alleen.
Alles was voor Kåre geregeld. Zijn
toekomst was allang vastgelegd door
zijn ouders, die er nooit achter kwamen
wie hij eigenlijk was. Het ging er alleen
maar om hun zoon op het juiste spoor te
houden, ter ere van hun eigen
ribstukkaste.
Kon je de familie tevredenstellen en
succes oogsten, dan had je de zin van het
leven gevonden. Dus maakte het niet uit
wat het kostte.
Dachten ze.
Kåre werd juist om die reden
Kimmies eerste doelwit. Van alles waar
Kåre voor stond walgde zij. Beloningen
voor vlijt. De beste in vogels schieten.
Het snelst op de sintelbaan. Een
voortreffelijke redenaar bij feestelijke
gelegenheden. Het net iets beter geknipte
haar, de net iets gladdere broeken.
Kimmie wilde dat weg hebben. Hem
afpellen en zien wat erachter verborgen
zat.
Toen ze met hem klaar was, keek ze
om zich heen naar een moeilijker prooi.
Er was een rijke keuze. Ze was voor
niets of niemand bang.

Kimmie keek af en toe op uit haar


roddelblad. Als de man bij de muur
vertrok, dan zou ze het merken. Meer
dan tien jaar op straat verscherpte je
instincten.
Het waren deze gevoelens die in haar
wakker werden, toen ze een uur later nog
een man door de stationshal zag lopen,
op die ogenschijnlijk doelloze manier
waarbij het lichaam zich laat leiden
door benen die maar blijven sjouwen,
terwijl de ogen zich aan de omgeving
vastklinken. Geen zakkenroller die met
een alerte blik de tas van een slachtoffer
of een loshangende jas vindt. Geen
oplichter die zo meteen een hand zou
uitsteken, terwijl iemand anders het
vuile werk opknapt. Nee, ze kende die
lui beter dan wie ook, en zo iemand was
hij niet.
Hij was een kleine, gedrongen man in
versleten kleren. Dikke jas, grote
zakken. Als een slangenhuid verhulde
die het lichaam en straalde
armoedigheid uit, maar ook dát klopte
niet. Ook daar wist Kimmie wel beter.
Mannen die in het uniform van de
verstotenen rondliepen, mannen die alles
hadden opgegeven, zulke lui keken totaal
niet naar andere mensen. Zij hadden hun
blik gericht op de afvalbakken. Op de
straat voor hen. Op de hoekjes waar een
lege fles kon staan. Ja, misschien zelfs
op een willekeurige etalageruit of de
weekaanbieding bij Sunset. Nooit
onderzochten ze de blikken en het gedrag
van anderen zoals deze man vanonder
zijn borstelige wenkbrauwen deed.
Bovendien had hij een donkere huid
zoals Turken of Iraniërs hebben. Wie
had er ooit een Turk of een Iraniër zo
diep zien vallen dat hij dakloos door de
straten van Kopenhagen liep? Nou, wie?
Ze keek hem na totdat hij de man
passeerde die tegen de muur stond, en ze
verwachtte dat de twee elkaar een teken
zouden geven, maar dat gebeurde niet.
Daarna zat ze stilletjes over haar
tijdschrift te kijken, terwijl ze de
stemmen vroeg zich er niet mee te
bemoeien. Zo zat ze totdat de kleine man
terugkeerde naar zijn uitgangspunt, maar
ook deze keer maakten de twee mannen
geen contact met elkaar.
Op dat moment ging ze rustig staan,
schoof de stoel voorzichtig onder het
cafétafeltje en volgde de kleine, donkere
man op afstand.
Hij liep langzaam. Af en toe verliet
hij de stationshal en speurde hij in de
richting van de Istedgade, maar hij liep
nooit zo ver weg dat ze hem niet meer
kon volgen vanaf de trap bij de
graafwerkzaamheden van het spoor.
Het leed geen twijfel dat hij iemand
zocht en dat zij die persoon kon zijn.
Daarom bleef ze in de schaduw achter
de hoeken en de borden.
Toen hij voor de tiende keer bij het
postkantoor in de stationshal stond rond
te kijken, draaide hij zich opeens om en
staarde haar recht aan. Daar was ze niet
op voorbereid, dus draaide ze zich op
haar hoge hakken om en snelde naar de
taxistandplaats. Ze zou een taxi
aanroepen en ervandoor gaan, dat zou hij
niet kunnen voorkomen.
Wat ze niet had verwacht was dat
ratten-Tine vlak achter haar stond.
‘Hoi, Kimmie,’ zei ze schel en met
wezenloze ogen. ‘Ik dacht al dat jij het
was, schat. Je ziet er godvergeten knap
uit vandaag, wat is er aan de hand?’
Ze stak haar armen naar Kimmie uit,
alsof ze zich ervan wilde vergewissen
dat de aanblik waar was, maar Kimmie
stapte met een boog om haar heen en liet
haar met haar armen in de lucht achter.
Achter zich hoorde ze de rennende
voetstappen van de man.
16

De telefoon was die nacht drie keer


overgegaan, maar telkens wanneer Carl
opnam was de lijn dood.
Aan de ontbijttafel vroeg hij Jesper en
Morten Holland of ze iets
ongebruikelijks in huis hadden
opgemerkt, maar hij kreeg alleen
ochtendhumeurige blikken als antwoord.
‘Hebben jullie misschien gisteren
vergeten ramen of deuren te sluiten?’
probeerde hij. Ergens moest er toch een
gat zitten in die slaperige denktanks.
Jesper haalde zijn schouders op. Als je
op dit tijdstip van de dag iets van hem
wilde, dan moest je eerst het winnende
loterijlot trekken. Maar Morten gromde
tenminste nog een soort antwoord.
Na het ontbijt liep Carl om het huis
heen, maar zag niets ongebruikelijks. Het
slot op de voordeur vertoonde geen
krassen. De ramen waren zoals ze
hoorden te zijn. De inbraak was
uitgevoerd door mensen die hun vak
verstonden.
Na tien minuten onderzoek stapte hij
tussen de grijze, betonnen huizen in zijn
dienstauto en constateerde dat de wagen
naar benzine stonk.
‘Godsamme nog aan toe,’ riep hij en
gooide in een fractie van een seconde
het voorportier van de Peugeot open en
dook zijdelings de parkeerplaats op. Hij
rolde een paar keer rond voor hij
beschutting vond achter een
bestelwagen, en hij wachtte erop dat de
Magnolievang zou worden opgeschrikt
door een dreun die ruiten zou kunnen
laten springen.
‘Wat is er aan de hand, Carl?’ hoorde
hij een rustige stem vragen. Hij draaide
zich om naar zijn barbecuemaatje Kenn,
die ondanks de koude ochtend alleen een
dun t-shirt droeg en het lekker warm had.
‘Blijf stilstaan, Kenn,’ beval hij en hij
staarde naar de Rønneholdt Parkvej. Er
was niets in het landschap wat zich
verroerde, behalve Kenns beweeglijke
wenkbrauwen. Misschien werd er
ergens op een afstandsbediening gedrukt,
de volgende keer dat hij in de buurt van
zijn auto kwam. Misschien was de vonk
van de ontsteking voldoende.
‘Iemand heeft aan mijn auto zitten
rommelen,’ zei hij en hij liet zijn blik
niet meer langs de daken van de huizen
en de honderden ramen glijden.
Eventjes overwoog hij de technische
recherche te bellen, maar liet het idee
varen. De mensen die hem bang wilden
maken, lieten geen vingerafdrukken of
andere sporen na. Hij kon het net zo
goed accepteren als het was en gewoon
de trein nemen.
Jager of prooi? Op dit moment kwam
het op hetzelfde neer.

Hij had zijn jas nog niet uitgetrokken of


Rose stond met opgeheven
wenkbrauwen en gitzwarte wimpers in
zijn kantoor.
‘De monteurs van de afdeling techniek
zijn in Allerød en zeggen dat er met je
auto niets bijzonders aan de hand is. Een
lekke brandstofleiding, hoe interessant is
dat?’
Ze sloot haar oogleden moedeloos en
in slow motion, en Carl negeerde het.
Hij kon beter zorgen dat hij weer wat
respect verdiende.
‘Je hebt me een heleboel opdrachten
gegeven, Carl. Zullen we erover praten,
of moet ik wachten tot de
benzinedampen uit je bovenkamer zijn
verdwenen?’
Hij stak een sigaret op en leunde
achterover op de stoel. ‘Steek van wal,’
zei hij, en hij hoopte dat de monteurs zo
veel tegenwoordigheid van geest hadden
om de auto mee naar het bureau te
nemen.
‘Eerst het ongeluk in het zwembad van
Bellahøj, daar valt niet zoveel over te
vertellen. De jongen was negentien en
heette Kåre Bruno.’ Ze keek hem strak
aan met haar lachkuiltjes op maximaal.
‘Bruno, wat zeg je me van zo’n naam?’
Ze onderdrukte iets ondefinieerbaars,
misschien een gegniffel. ‘Hij was een
goede zwemmer, ja, goed in alle
sporten. Zijn ouders woonden in
Istanbul, maar zijn grootouders woonden
in Emdrup, dicht bij Bellahøj
Friluftsbad. Meestal logeerde hij in de
weekenden bij hen.’ Ze bladerde in haar
papieren. ‘Het rapport noemt zijn dood
een ongeluk waar Kåre Bruno zelf
schuld aan had. Onoplettendheid op een
tienmeterplank is nogal onverstandig,
moet je weten.’ Ze stak de balpen in
haar haar. Daar bleef hij vast niet lang
zitten.
‘Het had ’s ochtends geregend, dus de
jongen is vast en zeker op de natte
ondergrond uitgegleden, terwijl hij
iemand wilde laten zien wat hij kon,
denk ik. Hij was er alleen, en niemand
heeft precies gezien wat er is gebeurd.
Niet voor hij beneden op de tegels lag
met zijn hoofd 180 graden gedraaid.’
Carl keek Rose aan met een vraag op
zijn lippen, maar ze was hem voor. ‘En
ja, Kåre zat op de kostschool samen met
Kirsten-Marie Lassen en de anderen van
de kostschoolgroep. Hij was
eindexamenleerling toen zij in het
voorlaatste jaar zaten. Ik heb nog niet
met iemand van de kostschool
gesproken, maar dat kan ik later
eventueel nog doen.’ Ze stopte zo abrupt
als een kogel die een blok beton treft.
Hij moest eventjes aan de stijl wennen.
‘Goed. We vatten zo meteen alles
samen. En Kimmie, hoe zit het met
haar?’
‘Jij vindt haar echt heel belangrijk in
die groep,’ zei ze. ‘Waarom eigenlijk?’
Moet ik tot tien tellen, dacht hij.
‘Hoeveel meisjes waren er in totaal in
de kostschoolgroep?’ vroeg hij daarna.
‘En hoeveel van die meisjes zijn in de
tussentijd verdwenen? Maar eentje,
nietwaar? En bovendien een meisje van
wie je je kunt voorstellen dat ze haar
huidige status zou willen veranderen.
Dus daarom ben ik bijzonder in haar
geïnteresseerd. Als Kimmie nog steeds
bestaat, kan zij de sleutel tot een
heleboel informatie zijn. Denk je niet dat
we daarvan moeten uitgaan?’
‘Wie zegt dat ze haar huidige status
wil opgeven? Veel daklozen zijn met
geen mogelijkheid weer onder dak te
krijgen, als je dat soms denkt.’
Als ze altijd zo goed van de tongriem
was gesneden, dan werd hij gek.
‘Ik vraag het je opnieuw, Rose. Wat
heb je over Kimmie kunnen vinden?’
‘Weet je wat, Carl. Voor we met dat
punt verdergaan, wil ik even zeggen dat
je een stoel moet kopen waarop Assad
of ik hier kan zitten als we rapport
uitbrengen. Je krijgt gewoon pijn in je
rug als je hier steeds in de deuropening
moet hangen, terwijl zelfs de
allerkleinste details moeten worden
doorgespit.’
Ga dan ergens anders hangen, dacht
hij, en hij nam een zware trek van zijn
sigaret. ‘Je hebt waarschijnlijk de
perfecte leunstoel in een of andere
catalogus zien staan, kan ik me zo
indenken,’ was wat hij zei.
Ze had geen zin om daarop te
antwoorden. Dan stond er ongetwijfeld
morgen een stoel, daar kon hij vergif op
innemen.
‘Er staat niet zoveel in de openbare
registers over Kirsten-Marie Lassen. Ze
heeft in elk geval nooit bijstand
ontvangen. Ze werd in de
eindexamenklas van de kostschool
getrapt en vervolgde later haar opleiding
in Zwitserland, maar daar heb ik verder
niets over. Het laatste adres in het
bevolkingsregister is bij Bjarne
Thøgersen aan de Arnevang in Brønshøj.
Ik weet niet wanneer ze daar fysiek is
vertrokken, maar waarschijnlijk kort
voor Thøgersen zichzelf aangaf, is mijn
inschatting. Dus dat moet rond mei-juli
1996 zijn geweest. En daarvoor, van
1992-1995, woonde ze bij haar
stiefmoeder, die aan de Kirkevej in
Ordrup woont.’
‘Je geeft me haar volledige naam en
adres, toch?’
Nog voor hij de zin had kunnen
afmaken stopte ze hem een geel briefje
in de hand.
Kassandra, heette de vrouw.
Kassandra Lassen. Hij kende The
Cassandra Crossing, maar de naam in
het echt had hij nog nooit gehoord.
‘Hoe zit het met Kimmies vader?
Leeft hij nog?’
‘Ja, hij leeft nog,’ antwoordde ze.
‘Willy K. Lassen, softwarepionier. Hij
woont in Monte Carlo met een nieuwe
vrouw en waarschijnlijk een paar
tamelijk nieuwe kinderen, ik heb dat
ergens op mijn bureau. Hij is rond 1930
geboren, dus of hij heeft een godvergeten
goed werktuig, of zijn vrouw is me er
eentje.’ Ze produceerde een glimlach die
vier vijfde deel van haar gezicht bedekte
en liet die vergezeld gaan van die
brommende lach, die er op een zeker
moment voor zou zorgen dat Carl zijn
zelfbeheersing verloor.
Ze lachte tot ze helemaal was
uitgelachen. ‘Ik kan niet zien dat Kirsten-
Marie Lassen in een van de slaaphuizen
heeft overnacht die we normaal
gesproken vragen, maar ze kan natuurlijk
ergens een kamer of iets dergelijks
hebben gehuurd die niet wordt
opgegeven bij de belastingen. Mijn
hemel, zo weet mijn zus ook te
overleven. Ze heeft vier kamerbewoners
tegelijk. Je hebt toch wat nodig om drie
kinderen en vier katten te verzorgen, als
je man een klootzak is en ervandoor
gaat, nietwaar?’
‘Ik vind dat je me niet al te veel
details moet vertellen, Rose. Ik ben wel
de hoeder van de wet, mocht je dat soms
vergeten zijn.’
Ze stak haar handpalmen
verontschuldigend omhoog. Mijn god,
als hij zo belangrijk wilde doen, dan
vond zij dat prima, zei haar blik.
‘Maar ik heb informatie over een
ziekenhuisopname van Kirsten-Marie
Lassen in Bispebjerg Hospital in de
zomer van 1996. Ik heb het
patiëntendossier niet, want hun
archieven zijn een rommeltje, zelfs als je
informatie wilt hebben over iets wat
eergisteren is gebeurd. Ik heb alleen het
moment van opname en het tijdstip
waarop ze is verdwenen.’
‘Is ze uit het ziekenhuis verdwenen?
Terwijl ze onder behandeling was?’
‘Over dat laatste heb ik geen
informatie, maar er is in elk geval een
aantekening dat ze tegen de wensen van
de doktoren is vertrokken.’
‘Hoe lang is ze opgenomen geweest?’
‘Zo’n negen à tien dagen.’ Rose
bladerde in haar kleine gele briefjes.
'Hier is het. Van 24 juli 1996 tot 2
augustus 1996.’
‘2 augustus?’
‘Ja, wat is daarmee?’
‘Dat was de datum waarop de
moorden in Rørvig zijn begaan. Precies
negen jaar later.’
Ze stak haar onderlip naar voren. Het
ergerde haar overduidelijk ontzettend
dat ze dat zelf niet had gezien.
‘Op welke afdeling lag ze?
Psychiatrie?’
‘Nee. Gynaecologie.’
Hij trommelde op de rand van de
tafel. ‘Goed. Probeer dat
patiëntendossier te krijgen. Ga er zelf
naartoe en bied je hulp aan, mocht dat
nodig zijn.’
Ze knikte bijzonder kort.
‘Hoe zit het met de krantenarchieven,
Rose, heb je daarin al naar informatie
gezocht?’
‘Ja, maar daar is niets. Er waren in
1987 alleen rechtszaken achter gesloten
deuren, en bij de aanhouding van Bjarne
Thøgersen werd Kimmie nooit
genoemd.’
Hij haalde een keer diep adem. Pas nu
werd het hem echt duidelijk. Niemand
van de kostschoolgroep was in de
openbaarheid ooit met naam en toenaam
genoemd. Ze waren kalmpjes aan en
onbesmet rustig naar de top van de
maatschappelijke ladder geklommen,
zonder dat iemand aanleiding had gehad
zijn wenkbrauwen te fronsen. Dank je de
koekoek dat ze probeerden dat zo te
houden.
Maar waarom hadden ze hem dan in
godsnaam op een zo dilettanterige,
volstrekt onacceptabele manier proberen
bang te maken? Waarom hadden ze zich
niet gewoon rechtstreeks tot hem gewend
en te kennen gegeven dat ze wisten dat
hij de zaak onderzocht? Iets anders
wekte toch alleen maar argwaan en
weerstand.
‘Ze verdween in 1996,’ zei hij. ‘Werd
er geen opsporing naar haar gedaan in de
media?’
‘Er werd geen opsporing naar haar
gedaan. Ook niet door de politie. Ze
verdween gewoon. De familie deed
niets.’
Carl knikte. Fijne familie.
‘Er staat dus niets in de kranten over
Kimmie,’ zei hij. ‘Maar hoe zat het dan
met recepties en dergelijke? Kwam ze
niet op zulke plekken? Dat doen mensen
met die achtergrond toch?’
‘Ik heb geen idee.’
‘Ga dat dan eens controleren,
alsjeblieft. Vraag de mensen van de
roddelbladen. Vraag het bij Gossip. Die
hebben Jan en alleman in hun archieven.
Een of ander onderschrift of zoiets moet
je toch zeker kunnen vinden.’
Ze keek hem aan met een
gelaatsuitdrukking die waarschijnlijk
duidelijk moest maken dat ze binnenkort
de moed opgaf. ‘Het kost ongetwijfeld
veel tijd om haar patiëntendossier te
vinden. Waar moet ik het eerst mee aan
de slag gaan?’
‘Bispebjerg Hospital. Maar vergeet
die roddelbladen niet. Mensen uit haar
kringen zijn een lekkernij voor die
aasgieren. Heb je haar persoonlijke
gegevens?’
Ze overhandigde hem het papier, en
daar stond niets nieuws in. Geboren in
Oeganda. Geen broers of zussen. Tijdens
haar jeugd had ze om het jaar een andere
woonplaats gehad, in afwisselend
Engeland, de vs en Denemarken. Na haar
zevende gingen haar ouders scheiden, en
merkwaardig genoeg had haar vader het
ouderlijk gezag gekregen. En verder was
ze trouwens op kerstavond geboren.
‘Er zijn twee dingen die je bent
vergeten te vragen, Carl. Dat vind ik
vervelend.’
Hij richtte zijn blik op Rose. Van
onderen leek ze op een volslanke uitgave
van Cruella de Vil, vlak voor ze de 101
kleine dalmatiërs weggraaide.
Misschien was het toch een goed idee
om die stoel aan de andere kant van de
tafel neer te zetten, zodat het perspectief
een beetje veranderde.
‘Wat vind je vervelend?’ vroeg hij, en
hij had geen zin om het antwoord te
horen.
‘Je hebt niet gevraagd naar de tafels.
De tafels op de gang. Die zijn al
gekomen. Maar ze staan in kartonnen
dozen en moeten nog in elkaar worden
gezet. Ik wil graag dat Assad me helpt.’
‘Ik vind het prima, als hij weet hoe
het moet. Maar hij is niet hier, zoals je
ziet. Hij is het veld in om de muis te
zoeken.’
‘O. En jij dan?’
Hij schudde langzaam zijn hoofd.
Samen met haar tafels in elkaar zetten?
Was ze niet goed bij haar hoofd?
‘En wat is dat andere waar ik niet
naar heb gevraagd, als ik zo vrij mag
zijn?’
Ze keek alsof ze geen zin had om
antwoord te geven. ‘Nou, als we die
tafels niet in elkaar zetten, dan kopieer
ik de rest van die troep waar je me om
hebt gevraagd ook niet. Voor wat hoort
wat.’
Carl slikte een keer. Over een week
was ze weg. Nu kon ze eerst nog
babysitter spelen voor die verrekte
stokvisvreters die vrijdag langskwamen,
en daarna kon ze een schop met de
gepoetste binnenkant van zijn schoen
onder haar kont krijgen.
‘Nou, en dat andere was dat ik ook
met de belastingdienst heb gesproken. Ze
konden me vertellen dat Kirsten-Marie
Lassen in de periode 1993-1996 betaald
werk heeft verricht.’
Carl stopte midden in een trek aan zijn
sigaret. ‘Echt waar? Waar dan?’
‘Twee plekken bestaan niet meer,
maar haar laatste arbeidsplaats nog wel.
Daar werkte ze ook het langst. Het is een
dierenhandel.’
‘Een dierenhandel? Werkte ze in een
dierenhandel?’
‘Dat weet ik niet. Dat moet je hun
maar vragen. Het heeft nog steeds
hetzelfde adres. Ørbaekgade 62 op
Amager. Nautilus Trading a/s, heet het.’
Carl schreef het op. Dat moest nog
even wachten.
Ze boog haar hoofd met opgetrokken
wenkbrauwen in zijn richting. ‘En ja,
Carl, dat was alles.’ Ze knikte naar hem.
‘En graag gedaan, hoor, zeg ik maar
even.’
17

‘Ik wil graag weten wie mijn onderzoek


heeft belemmerd, Marcus.’
De chef Moordzaken keek op over
zijn halve brilletje. Natuurlijk had hij
geen zin om daar antwoord op te geven.
‘En in dat verband vind ik dat je moet
weten dat ik ongenode gasten in mijn
huis heb gehad. Ziehier.’
Hij haalde de oude foto van zichzelf
in parade-uniform tevoorschijn en wees
naar de bloedvlekken. ‘Deze hangt
normaal gesproken in mijn slaapkamer.
Gisteravond was het bloed nog redelijk
vers.’
De chef Moordzaken leunde wat
achterover op zijn stoel en keek er
aandachtig naar. Wat hij zag, beviel hem
niet.
‘En wat concludeer je daar dan uit,
Carl?’ vroeg hij na een denkpauze.
‘Wat kun je daar anders uit
concluderen dan dat er iemand is die me
bang wil maken?’
‘Alle politiemensen krijgen in hun
carrière vijanden. Waarom verbind je
dat met de zaak waar je op dit moment
mee bezig bent? Hoe zit het met je
vrienden en familie? Zitten daar geen
grapjassen tussen, denk je?’
Carl glimlachte scheefjes naar zijn
chef. Het was een goede poging. ‘Ik ben
vannacht drie keer gebeld. Maar denk je
dat er iemand aan de andere kant van de
lijn was?’
‘Aha! En wat wil je dat ik eraan ga
doen?’
‘Ik verzoek je me te vertellen wie
mijn onderzoek belemmert. Maar
misschien heb je liever dat ik zelf naar
de korpschef bel?’
‘Ze komt hier vanmiddag naartoe. Dan
zullen we zien.’
‘Kan ik daarop rekenen?’
‘We zullen zien.’
Carl smeet de deur van de chef
afdeling Moordzaken wat harder dicht
dan normaal en staarde toen recht in het
lijkbleke ochtendgezicht van Bak. Het
zwarte leren jack dat altijd aan hem
vastgeplakt zat, hing nu nonchalant over
zijn ene schouder. Dat was nog nooit
vertoond.
‘Wat nou, Bak? Ik hoor dat je ons gaat
verlaten. Heb je een erfenis gehad of
zo?’
Hij bleef even staan en wekte de
indruk dat hij nadacht of de totale som
van hun gemeenschappelijke
arbeidsleven in de plus of in de min was
geëindigd. Daarna draaide hij zijn hoofd
een beetje en zei: ‘Je weet hoe het is. Of
je bent een verrekt goede politieman, of
je bent een verrekt goede familievader.’
Carl overwoog om zijn hand op Baks
schouder te leggen, maar volstond ermee
hem een hand te geven. ‘Laatste dag
vandaag! Ik wens je veel succes met je
gezin, Bak. Ook al ben je een vreselijke
eikel, je moet toch weten dat jij niet de
allerergste collega zou zijn, mocht je na
je verlof zin hebben om terug te komen.’
De vermoeide man keek hem
verbaasd aan. Of misschien was het
juiste woord wel ‘overweldigd’. Børge
Baks microscopische gevoelsuitingen
waren niet zo een twee drie te begrijpen.
‘Jij bent nooit bijzonder vriendelijk
geweest, Carl,’ zei hij en hij schudde
zijn hoofd. ‘Maar je bent wel oké.’
Het was een schokkende orgie aan
complimenten tussen die twee.
Carl draaide zich om en knikte naar
Lis, die achter de balie stond met
minstens zo veel papieren als er op dit
moment op de vloer in de kelder lagen te
wachten om op een van de tafels te
worden gelegd die Rose waarschijnlijk
al in elkaar had gezet.
‘Carl,’ zei Bak met zijn hand op de
deurklink van de chef Moordzaken.
‘Marcus is niet degene die je belemmert,
als je dat dacht. Het is Lars Bjørn.’ Hij
hief zijn wijsvinger. ‘Maar dat heb je
niet van mij.’
Carl wierp een blik op de deur van
het kantoor van de inspecteur. Zoals
altijd waren de jaloezieën achter de
ramen naar de gang dicht, maar de deur
stond open.
‘Hij is pas om drie uur vanmiddag
terug. Er is een vergadering met de
korpschef, voor zover ik heb begrepen,’
waren Baks laatste woorden.

Hij vond Rose Knudsen op haar knieën


op de vloer van de keldergang. Als een
volwassen ijsbeer in volle vaart over
het ijs glijdend lag ze daar met haar
benen gespreid en beide ellebogen op
een stuk uitgevouwen karton. Om haar
heen lagen tafelpoten, metalen stangen,
diverse inbusbouten en ander
gereedschap, en tien centimeter onder
haar neus lag een wirwar aan
montagehandleidingen.
Ze had vier in hoogte verstelbare
tafels besteld. Dan hoopte Carl ook
werkelijk dat er uit haar inspanningen
vier in hoogte verstelbare tafels
tevoorschijn kwamen.
‘Moest jij niet naar Bispebjerg,
Rose?’
Ze kwam niet van haar plek, wees
alleen naar Carls deur. ‘Er ligt een kopie
op je bureau,’ zei ze. Daarna verdween
ze weer in haar montagediagrammen.
Bispebjerg Hospital had haar drie
papieren gefaxt, en ze lagen inderdaad
op Carls bureau. Met een stempel en een
datum, en precies wat hij zocht. Kirsten-
Marie Lassen. Opgenomen van 24 juli
tot 2 augustus 1996. De helft van de
woorden was in het Latijn, maar de
strekking was duidelijk genoeg.
‘Kom eens even hier, Rose,’ riep hij.
Er klonk een aantal vloeken en
verwensingen vanaf de grond, maar toch
kwam ze omhoog.
‘Ja,’ zei ze met het zweet op haar met
mascara besmeurde gezicht.
‘Ze hebben het patiëntendossier
gevonden!’
Ze knikte.
‘Heb je het gelezen?’
Ze knikte opnieuw.
‘Kimmie was zwanger en werd
opgenomen met een bloeding na een
zware val van een trap,’ zei hij. ‘Ze
kreeg een goede behandeling en
herstelde ogenschijnlijk, en toch verloor
ze haar kind. Er waren tekenen van
nieuwe verwondingen, heb je dat ook
gelezen?’
‘Ja.’
‘Er staat trouwens niets over de vader
of eventuele verwanten.’
‘Bispebjerg heeft niet meer dan dit
hier, zeggen ze.’
‘Aha.’ Hij keek weer naar het
patiëntendossier. ‘Ze was vier maanden
zwanger toen ze werd opgenomen. Na
een paar dagen was men van mening dat
het gevaar voor een abortus voorbij
was, maar op de negende dag kreeg ze
toch een miskraam. Bij het
daaropvolgende onderzoek vond men
nieuwe sporen van klappen op haar
onderlijf. Die verklaarde Kimmie met
een val uit het ziekenhuisbed.’ Carl
zocht een sigaret. ‘Dat is buitengewoon
moeilijk te geloven.’
Rose deed met samengeknepen ogen
en driftig wapperend met haar ene hand
een paar stappen achteruit. Ze hield niet
van rook. Mooi. Dan was er in elk geval
iets wat haar op afstand kon houden.
‘Er is geen melding van gemaakt bij
de politie,’ zei ze. ‘Maar dan hadden we
het ook al wel geweten.’
‘Er staat niet of er een curettage of zo
is gedaan. Maar wat betekent dat hier?’
Hij wees een paar regels naar onderen
in het patiëntendossier. ‘Placenta,
betekent dat niet moederkoek?’
‘Ik heb gebeld. Het betekent dat
waarschijnlijk tijdens de abortus niet de
hele moederkoek mee naar buiten is
gekomen.’
‘Hoe groot is een moederkoek in de
vierde maand?’
Ze haalde haar schouders op. Dat was
duidelijk geen onderdeel van haar
studieprogramma op de Business
School.
‘En ze hebben geen curettage kunnen
doen?’
‘Nee.’
‘Dat kan toch fatale consequenties
hebben, voor zover ik weet? Met
infecties in het onderlichaam moet je
voorzichtig zijn. Bovendien was ze ook
gewond door de klappen. Nogal heftig,
kan ik me voorstellen.’
‘Dat was de reden dat ze haar niet
wilden laten gaan.’ Ze wees naar het
bureaublad. ‘Heb je dat briefje daar
gezien?’
Het was een klein, zelfklevend geel
dingetje. Hoe wilde zij in godsnaam dat
hij zoiets kleins op zijn bureau zou zien?
Vergeleken daarmee was een naald in
een hooiberg een peulenschilletje.
‘Bel Assad,’ stond er.
‘Hij belde een halfuur geleden. Hij
zei dat hij waarschijnlijk Kimmie had
gezien.’
Carl kreeg vlinders in zijn buik.
‘Waar?’
‘Op het Centraal. Je moet hem
terugbellen.’
Hij griste zijn jas van het haakje. ‘Het
is maar vierhonderd meter. Ik ben weg.’

Buiten op straat liepen mensen zonder


jas. De schaduwen waren plotseling lang
en scherp geworden, en de mensen
glimlachten om het hardst. Het was eind
september en nog meer dan 20 graden,
dus wat viel er in godsnaam eigenlijk te
lachen? Mensen moesten omhoogkijken
naar het gat in de ozonlaag en doodsbang
zijn. Hij trok zijn jas uit en gooide die
over zijn schouders. Straks kon je
waarschijnlijk in januari je sandalen nog
aan. Lang leve het broeikaseffect.
Hij pakte zijn mobiele telefoon,
toetste Assads nummer in en
constateerde dat de batterij leeg was.
Dat was de tweede keer in een paar
dagen dat dat gebeurde. Klotebatterij.
Hij stapte de stationshal binnen en
speurde het gewoel af. Het zag er
hopeloos uit. Daarna maakte hij een
snelle ronde door de zee aan koffers,
zonder resultaat.
Fuck, dacht hij, en hij liep schuin de
hal door naar de politiepost bij de
uitgang aan de Reventlowsgade.
Nu moest hij Rose bellen en Assads
mobiele telefoonnummer vragen. Hij
hoorde in gedachten al haar brommende,
honende lach.
De mensen achter de balie van de
politiepost kenden hem niet, dus trok hij
zijn politiepenning tevoorschijn. ‘Carl
Mørck, hallo. Mijn mobiele telefoon
doet niks meer, kan ik jullie telefoon
even gebruiken?’
Een van hen wees naar een oud ding
achter de balie, terwijl hij probeerde
een klein meisje te troosten dat haar
oudere zus was kwijtgeraakt. Eeuwen
geleden dat hij als surveillerende agent
kinderen had staan troosten. Eigenlijk
treurig om aan terug te denken.
Hij was bezig het nummer in te
toetsen, toen hij Assad aan de andere
kant van de verticale lamellen zag staan
bij de trap naar de toiletten. Hij stond
half verscholen achter een groep
opgewonden middelbare scholieren met
rugzakken en zag er raar uit, zoals hij
daar stond in zijn versleten jas en alle
kanten op keek.
‘Bedankt,’ zei Carl en hij legde de
telefoon neer.
Er zat nog maar vijf, zes meter tussen
hen in, toen Carl buiten voor de
politiepost stond en Assad wilde
roepen. Op dat moment stapte iemand
achter Assad naar voren en pakte diens
schouder beet. De man had een donkere
huidskleur, was ongeveer dertig jaar of
nog iets ouder en leek niet erg
vriendelijk. In een ruk draaide hij Carls
collega om en overlaadde hem met
scheldwoorden. Carl begreep het niet,
maar Assads gelaatsuitdrukking liet niets
te wensen over. Vrienden waren ze niet.
Een paar meisjes uit de groep
middelbare scholieren keken hen
verontwaardigd aan. ‘Tuig! Idioten!’
straalde het van hun verwaande maskers.
Toen haalde de man uit naar Assad,
en Assad sloeg terug. Ongelooflijk
precies en verlammend, wat de man
onmiddellijk deed stoppen. Eventjes
stond hij te wankelen, terwijl de
middelbareschoolleraren overlegden of
ze moesten ingrijpen.
Dat liet Assad koud. Hij pakte de vent
hard beet en hield hem vast tot hij weer
begon te schreeuwen.
Terwijl de groep scholieren zich
terugtrok zag Assad Carl staan, en zijn
reactie was prompt. Een harde duw,
zodat de man een eindje uit de buurt
kwam, en een handbeweging die
aanduidde dat hij beter kon verdwijnen.
Carl zag eventjes het gezicht van de man,
voor hij naar de uitgang naar de perrons
beneden strompelde. Scherp geschoren
bakkebaarden en glanzend haar. Een
knappe vent met een haatdragende blik.
Niet iemand die je graag nog een keer
wilde tegenkomen.
‘Wat gebeurde daar nou precies?’
vroeg Carl.
Assad haalde zijn schouders op.
‘Sorry, Carl. Dat was gewoon een gek.’
‘Wat heb je hem geflikt?’
‘Vergeet het maar gewoon, Carl. Hij
is gek.’
Assads ogen schoten heen en weer en
keken naar alles. Naar de politiepost
achter Carl, naar de middelbare
scholieren, naar Carl en achter zich. Dit
was een heel andere Assad dan de man
die beneden in de kelder pepermuntthee
maakte. Een man die ergens in
verwikkeld was.
‘Je vertelt me wat dat zojuist was als
je er klaar voor bent, goed?’
‘Het was niets. Gewoon iemand die
bij mij in de buurt woont.’ Daarna
glimlachte hij. Niet overtuigend, maar
bijna. ‘Heb je dus mijn bericht
gekregen? Je weet dat je mobiele
telefoon helemaal dood is, toch?’
Carl knikte. ‘Hoe weet je dat het
Kimmie was?’
‘Er was een heroïnehoertje dat haar
naam riep.’
‘Waar is ze dan nu?’
‘Ik weet het niet. Ze wist te ontkomen
in een taxi.’
‘Goddomme, Assad. Je bent er toch
wel achteraan gegaan?’
‘Ja. Mijn taxi zat er vlak achter, maar
toen we bij de Gasvaerksvej kwamen
stond haar taxi vlak om de hoek bij het
trottoir. Ze was toen al weg, dus. Ik
kwam één seconde te laat, en toen was
ze weg.’
Succes en fiasco in één klap.
‘De taxichauffeur van haar taxi zei dat
hij vijfhonderd kroon had gekregen. Ze
was in de taxi gestapt en had geroepen:
“Rij snel naar de Gasvaerksvej. Al dat
geld is van jou.”’
Vijfhonderd kroon voor vijfhonderd
meter. Dan ben je wanhopig.
‘Ik heb naar haar gezocht, natuurlijk.
Ik ben de winkels binnengegaan om te
vragen of ze iets hadden gezien. Ik heb
ook aangebeld bij mensen.’
‘Heb je het nummer van de
taxichauffeur gekregen?’
‘Ja.’
‘Zorg ervoor dat hij voor verhoor
naar het bureau komt. Er zit ergens een
addertje onder het gras.’
Assad knikte. ‘Ik weet wie dat
heroïnehoertje is. Ik heb haar adres.’
Assad gaf hem een papiertje. ‘Dat heb
ik tien minuten geleden op de politiepost
gekregen. Ze heet Tine Karlsen. Ze heeft
een zolderkamertje aan de Gammel
Kongevej.’
‘Heel goed, Assad. Maar hoe heb je
die informatie van de agenten gekregen?
Wie heb je gezegd dat je was?’
‘Ik heb ze mijn id-kaart van het
hoofdbureau laten zien.’
‘Dat geeft je geen recht op die
informatie, Assad. Je bent
burgerpersoneel.’
‘Nou ja, maar ik heb die toch
gekregen. Maar het zou goed zijn dus,
als ik een politiepenning kon krijgen, als
je me zoveel op pad stuurt, Carl.’
‘Het spijt me, Assad, maar dat is
onmogelijk.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Je
zei dat ze haar bij de politiepost kenden.
Is ze dan wel eens aangehouden?’
‘O ja, heel vaak. Ze zijn haar nogal
behoorlijk moe, dus. Ze loopt normaal
altijd bij de hoofdingang te bedelen.’

Carl keek naar het hele gebouw dat tegen


Teaterpassagen aan stond. Een heleboel
kamers en suite op de onderste vier
etages, zolderkamertjes onder het
schuine dak helemaal bovenin. Het was
niet moeilijk te raden waar Tine Karlsen
woonde.
De deur op de vijfde verdieping werd
geopend door een nors uitziende man in
een blauwe, versleten kamerjas. ‘Tine
Karlsen, zeg je? Dan moet je zelf maar
gaan kijken.’ Hij nam hen mee over de
overloop naar een gang met vier of vijf
deuren en wees naar een ervan, terwijl
hij aan zijn grijze baard krabde. ‘We
zijn er niet zo happig op dat de politie
hierboven rondstruint,’ zei hij. ‘Wat
heeft ze uitgespookt?’
Carl kneep zijn ogen samen en wierp
hem een glimlach toe van het zure soort.
De man verdiende een vette huur aan
zijn kleine, ellendige kamertjes. Dan
moest hij zijn huurders daar ook naar
behandelen.
‘Ze is een belangrijke getuige in een
beruchte zaak. Ik vraag je om haar de
steun te geven die ze nodig heeft.
Begrepen?’
De man liet zijn baard los. Begrepen?
Hij had geen enkel idee waar Carl het
over had. Dat was maar beter ook. Als
het maar werkte.
Ze deed open nadat ze een eeuwigheid
hadden staan aankloppen. Een zeldzaam
versleten gezicht.
In de kamer kwam hem de scherpe
lucht tegemoet die kooien van huisdieren
afscheiden als ze niet vaak genoeg
worden verschoond. Carl herinnerde
zich maar al te goed de fase in het leven
van zijn stiefzoon waarin goudhamsters
zich dag en nacht op zijn bureau
voortplantten. In een mum van tijd was
het aantal verviervoudigd, en die
tendens zou zich hebben voortgezet als
de stiefzoon zijn interesse niet had
verloren en de dieren niet waren
begonnen elkaar op te vreten. Tijdens
die maanden, tot Carl de rest van de
beesten cadeau deed aan het
jeugdcentrum, was de stank een vast
bestanddeel van de sfeer in huis.
‘Je hebt een rat, zie ik,’ zei hij en hij
boog voorover naar het monster.
‘Hij heet Lasso en is helemaal tam.
Zal ik hem er eens uit halen, zodat je
hem kunt vasthouden?’
Hij probeerde te glimlachen. Hem
vasthouden? Een minivarkentje met een
geschubde staart? Dan vrat hij nog liever
het voer van dat beest.
Dat was het moment dat hij ervoor
koos zijn politiepenning te laten zien.
Ze keek er ongeïnteresseerd naar en
strompelde toen naar de tafel, waar ze
met een behendigheid van jaren
enigszins discreet een spuit en wat
zilverpapier onder een tijdschrift schoof.
Heroïne, als je het hem vroeg.
‘Jij kent Kimmie, heb ik gehoord?’
Als ze was gepakt met een spuit nog
in haar aderen, was gesnapt bij
winkeldiefstal of bij het aftrekken van
een klant op straat, dan was dat zonder
blikken of blozen gegaan. Maar van déze
vraag schrok ze hevig.
Carl ging bij het zolderraam staan en
staarde uit over de bijna kale bomen die
het water van de Sankt Jørgens Sø
omringden. Een verrekte goed uitzicht
had deze junk.
‘Is ze een van je beste vriendinnen,
Tine? Ik heb gehoord dat jullie het
aardig goed met elkaar kunnen vinden.’
Hij leunde helemaal voorover naar
het raam en keek naar de wandelpaden
langs het stadsmeer. Als het meisje
normaal was geweest, dan zou ze
ongetwijfeld een paar keer per week
rond het meer joggen, net als de mensen
die dat op dit moment deden.
Daarna gleed zijn blik naar de
bushalte aan de Gammel Kongevej, waar
een man in een lichte jas naar de gevel
stond te kijken. Tijdens zijn vele
dienstjaren had Carl de man af en toe
gezien. Finn Aalbaek was zijn naam. Een
mager spook dat bij hem en zijn
collega’s de deur platliep in de
Antonigade, zodat zijn
detectivebureautje wat informatie kon
lospeuteren. Het was nu minstens vijf
jaar geleden dat Carl hem voor het laatst
had gezien en de man was nog steeds
even lelijk.
‘Ken je hem daarbeneden, in die
lichte jas?’ vroeg hij. ‘Heb je hem wel
eens eerder gezien?’
Ze stapte naar het raam, zuchtte diep
en probeerde scherp te stellen op de
man. ‘Ik heb op Centraal iemand in zo’n
zelfde jas gezien. Maar hij staat echt te
ver weg om hem goed te kunnen zien.’
Hij keek naar haar enorme pupillen.
Ook als hij boven op haar tenen stond,
zou ze hem nog nauwelijks herkennen.
‘En degene die je op het Centraal
Station hebt gezien, wat was dat voor
iemand?’
Ze stapte bij het raam vandaan en liep
tegen de salontafel aan, zodat hij haar
moest vastgrijpen. ‘Ik weet niet of ik met
je wil praten,’ neuzelde ze. ‘Wat heeft
Kimmie gedaan?’
Hij leidde haar naar het bed en liet
haar op het dunne matras ploffen.
Dan doen we het op een andere
manier, dacht Carl en hij keek om zich
heen.
Het vertrek was tien vierkante meter
groot en zo verstoken van persoonlijke
kenmerken als het maar kon zijn.
Afgezien van de rattenkooi en de kleren
die in stapeltjes in de hoek lagen, waren
er maar weinig spullen. Een paar
plakkerige tijdschriften op tafel. Stapels
naar bier stinkende plastic tassen van de
Irma-supermarkt. Het bed met een grove,
wollen deken erop. Een wasbak en een
oude koelkast, en daarbovenop een vies
zeepbakje, een veelgebruikte handdoek,
een omgevallen shampooflesje en een
stapeltje haarklemmetjes. Niets aan de
muren en niets in de vensterbank. Hij
keek op haar neer. ‘Jij wilt lang haar
hebben, of niet? Volgens mij zou dat je
ontzettend goed staan.’
Ze greep instinctief naar haar nek.
Dan had hij gelijk. Daar waren de
haarklemmetjes voor.
‘Je ziet er ook mooi uit met halflang
haar, maar ik denk dat lang haar bij jou
heel goed zou staan. Je hebt mooi haar,
Tine.’
Ze glimlachte niet, maar inwendig
juichte ze. Eventjes.
‘Ik wil je rat best even vasthouden,
maar ik ben allergisch geworden voor
knaagdieren en zo. Dat vind ik eigenlijk
heel jammer. Ik kan nog niet eens onze
kat optillen.’
Toen was ze om.
‘Ik ben gek op die rat. Hij heet
Lasso.’ Ze glimlachte met wat ooit
keurige, witte tanden waren geweest.
‘Soms noem ik hem ook Kimmie, maar
dat heb ik haar niet verteld. Vanwege
die rat noemen ze me ratten-Tine. Is het
niet hartstikke fijn te weten dat je naar
hem bent vernoemd?’
Carl probeerde dat ook te vinden.
‘Kimmie heeft niets gedaan, Tine,’ zei
hij. ‘We zoeken haar alleen omdat er
iemand is die haar mist.’
Ze beet op haar wang. ‘Ik weet dus
niet waar ze woont. Maar als ik haar zie
en je vertelt me hoe je heet, dan zal ik
het wel aan haar doorgeven.’
Hij knikte. Jarenlang vechten met de
overheid had haar de kunst van het
voorzichtig zijn geleerd. Helemaal
knetterstoned van de heroïne en toch op
haar hoede. Heel indrukwekkend en
minstens net zo irritant. Het zou de zaak
beslist geen goed doen als ze te veel aan
Kimmie vertelde. Ze zouden alleen maar
het risico lopen dat Kimmie er echt
vandoor ging. Tien jaar ervaring en
Assads jacht op haar hadden getoond dat
ze daartoe in staat was.
‘Goed, ik zal eerlijk tegen je zijn,
Tine. Kimmies vader is heel ernstig
ziek, en als ze hoort dat de politie haar
zoekt, dan ziet haar vader haar nooit
meer, en dat zou natuurlijk doodzonde
zijn. Kun je haar niet gewoon zeggen dat
ze dit nummer moet bellen? Zeg maar
niets over ziekte of politie. Vraag haar
maar gewoon om te bellen.’
Hij schreef zijn mobiele
telefoonnummer op zijn schrijfblok en
gaf haar het papiertje. Nu kon hij er
maar beter voor zorgen dat het ding
werd opgeladen.
‘Maar als ze dan vraagt wie je was?’
‘Dan zeg je maar dat je dat niet weet,
maar dat ik zei dat het iets is wat haar
zal opvrolijken.’
Tines oogleden vielen langzaam dicht.
Haar handen lagen slap op haar smalle
knieën.
‘Heb je het gehoord, Tine?’
Ze knikte met haar ogen dicht. ‘Dat zal
ik doen.’
‘Goed zo. Daar ben ik blij om. Dan ga
ik nu weg. Ik weet dat iemand op het
Centraal Station naar Kimmie heeft
gezocht. Weet je wie?’
Ze keek naar hem zonder haar hoofd
op te tillen. ‘Gewoon iemand die vroeg
of ik Kimmie kende. Hij wil vast ook dat
ze contact met haar vader opneemt, denk
je niet?’

Beneden op de Gammel Kongevej lukte


het hem om Aalbaek van achteren te
verrassen. ‘Een oude bekende in het
zonnetje,’ zei hij terwijl hij een zware
knuist op zijn schouder legde. ‘Wat doe
jij hier, ouwe jongen? Lang geleden,
zeg,’ ging hij verder.
Aalbaeks ogen straalden allesbehalve
vreugde over het weerzien uit.
‘Ik wacht op de bus,’ zei hij en hij
wendde zijn hoofd af.
‘Oké.’ Carl stond even naar hem te
kijken. Merkwaardige reactie. Waarom
loog hij? Waarom niet gewoon zeggen:
‘Ik ben aan het werk. Ik schaduw
iemand.’ Dat was immers zijn werk, dat
wisten ze allebei. Hij werd nergens voor
aangeklaagd. Hij hoefde niet te vertellen
voor wie hij werkte.
Nee, maar nu had hij zich verraden.
Geen twijfel mogelijk. Het was hem
volledig duidelijk dat hij Carls spoor
kruiste.
‘Ik wacht op de bus,’ had de man
gezegd. Wat een sufferd.
‘Jij komt op nogal wat plekken voor
je werk, of niet? Jij bent niet toevallig
even naar Allerød geweest om een foto
van mij te besmeuren? Wat heb je
daarop te zeggen, Aalbaek? Nou, ben je
daar geweest?’
Aalbaek draaide zich rustig om en
keek Carl aan. Hij was het type dat je
kon slaan en kon trappen zonder dat hij
reageerde. Carl kende iemand die met
onderontwikkelde hersenkwabben was
geboren, en die man was eenvoudigweg
niet in staat om kwaad te worden. Als de
hersenen een vergelijkbaar centrum voor
emotie en stress kenden, dan was het in
het geval van Aalbaek in ieder geval
vervangen door een galmende leegte.
Carl probeerde het opnieuw. Wat zou
er in godsnaam kunnen gebeuren?
‘Wat doe je hier, wil je me dat niet
vertellen, Aalbaek? Had je in plaats
daarvan niet bij mij in Allerød moeten
zijn om hakenkruizen op mijn bedstijlen
te tekenen? Want er bestaat een
samenhang tussen de dingen waar wij
tweeën aan werken, of niet soms,
Aalbaek?’
Aalbaeks gezicht toonde nou niet
direct voorkomendheid. ‘Je bent nog
steeds een mopperige, ouwe zak, hè
Mørck? Ik heb echt géén idee waar je
het over hebt.’
‘Waarom sta je hier naar de vijfde
verdieping te loeren? Dat is toch niet
toevallig omdat je hoopt dat Kimmie
Lassen langskomt om Tine Karlsen
daarboven te bezoeken, wel? Want jij
bent toch degene die mensen op het
Centraal Station uithoort over haar, of
niet?’ Hij ging nog dichter bij Aalbaek
staan. ‘Jij hebt Tine Karlsen daarboven
op de vijfde vandaag in verband
gebracht met Kimmie, ja toch?’
De kaakspieren van de magere man
trilden onder zijn huid. ‘Ik weet niet
over wie en wat je bazelt, Mørck. Ik ben
hier omdat een vader en moeder willen
weten wat hun zoon bij de Moonsekte
uitspookt.’
Carl knikte. Hij herinnerde zich goed
hoe glad Aalbaek was. Natuurlijk was
hij in staat een fakeverhaal te fabriceren
als dat nodig was.
‘Ik geloof dat het mooi zou zijn om
jouw werkverslagen van de laatste tijd
eens te zien. Heeft een van je
opdrachtgevers er niet heel veel belang
bij om die Kimmie te vinden? Dat denk
ik namelijk. Ik weet alleen niet helemaal
waarom. Kun je me dat vrijwillig
vertellen, of moet ik je papieren laten
halen?’
‘Je mag halen wat je wilt. Denk eraan
dat je een huiszoekingsbevel meebrengt.’
‘Aalbaek, ouwe jongen.’ Daarna
sloeg hij hem voldoende hard op zijn rug
dat de schouderbladen tegen elkaar
knalden. ‘Wil je je opdrachtgevers even
zeggen dat hoe meer ze mij privé
lastigvallen, hoe meer ik achter ze aan
zal zitten. Heb je dat begrepen?’
Aalbaek probeerde niet naar adem te
happen, maar dat zou hij gegarandeerd
doen als Carl uit de buurt was. ‘Wat ik
ervan begrijp is dat je hoofd aan het
overlopen is, Mørck. Laat me met rust.’
Carl knikte. Dat was het nadeel van
chef zijn van het veruit kleinste
onderzoeksteam van dit land. Als hij wat
meer mensen had gehad, zou hij een paar
supermagneten op Finn Aalbaek zetten.
Veel zei hem dat het loonde om het
magere spook te schaduwen, maar wie
zou dat moeten doen? Rose?
‘Je hoort van ons,’ zei Carl en hij liep
de Vodroffsvej af.
Toen hij uit het zicht was verdwenen,
rende hij zo hard hij kon de dwarsstraat
door en rond, om het Codan-gebouw
heen zodat hij bij de Vaernedamsvej
weer op de Gammel Kongevej uitkwam.
Hijgend was hij met een paar sprongen
aan de andere kant van de straat, nog net
op tijd om Aalbaek bij het Stadsmeer in
zijn mobiele telefoon te zien staan
praten.
Hij was dan misschien moeilijk
kwaad te krijgen, maar vrolijk keek hij
niet.
18

Gedurende de tijd dat Ulrik als


beursanalist had gewerkt, had hij meer
investeerders rijk gemaakt dan wie dan
ook in zijn branche, en de
sleutelwoorden waren informatie,
informatie en nogmaals informatie. In
deze branche werden rijkdommen niet
gecreëerd door toevalligheden en al
helemaal niet door geluk.
Er was geen enkele branche waarin
hij geen contacten had, en geen
mediaconcern waarin hij geen
bemiddelaars had. Hij was betrouwbaar
en voorzichtig, en hij onderzocht de
beursgenoteerde bedrijven grondig en
met alle mogelijke middelen, voordat hij
de rentabiliteit van hun aandelen
taxeerde. Soms zelfs zo grondig dat de
bedrijven hem vroegen te vergeten wat
hij te weten was gekomen. En contacten
met mensen die iets te verbergen hadden,
of die iemand kenden die iemand kende
die graag hulp wilde hebben om uit een
netelige situatie te komen, breidden zich
als kringen in het water uit, om
uiteindelijk de hele zee te bestrijken
waarop de allergrootste platforms van
de samenleving dreven.
In landen die er slechter voor stonden,
zou Ulrik dat tot een uiterst gevaarlijke
man hebben gemaakt, die voor velen een
betere bondgenoot zou zijn met
doorgesneden keel, maar dat was hier
niet het geval. In het kleine Denemarken
was het zo dat als je iets over mensen
wist, dan wisten ze iets net zo
vernietigends over jou – zo doordacht
was het systeem ingericht. De schuld van
de een sprong, als die niet werd
verzwegen, snel over op de ander. Een
bijzonder praktisch principe dat ervoor
zorgde dat niemand iets zei over iemand,
ook niet als ze met hun vingers in de
suikerpot werden gesnapt.
Want niemand wilde zes jaar de
gevangenis in voor handel met
voorkennis. En niemand wilde zijn eigen
glazen ingooien.
Boven in die langzaam groeiende
geldboom creëerde Ulrik zijn
spinnenweb dat in de betere kringen
‘netwerk’ wordt genoemd. Dat
schitterende, paradoxale woord dat
alleen volgens plan kon functioneren als
dat web meer uitzeeft dan het vangt.
Ulrik wist bijzonder goede vangsten
voor zijn netwerk te doen. Mensen over
wie je las. Mensen die je respecteerde.
De crème de la crème. Allemaal mensen
die zich aan hun fundament hadden
ontworsteld en nu daar ergens bovenin
zweefden waar je het zonlicht niet met
de massa hoefde te delen.
Met deze mensen ging hij jagen. De
mensen met wie hij bij de loge arm in
arm liep. Zij die het spelletje het best
begrepen en mensen van dezelfde soort.
In dat opzicht was Ulrik een
belangrijk onderdeel van de
kostschoolgroep. Hij was de sociabele
jongen die iedereen kende, en achter
hem stonden zijn jeugdvrienden Ditlev
Pram en Torsten Florin. Het was een
sterke, maar ook bijzonder diverse
groep, die als een triumviraat werd
uitgenodigd bij alles wat de moeite
waard was om in de hoofdstad bij
aanwezig te zijn.
Deze middag was de pret begonnen in
het centrum, bij een receptie in een
galerie die contacten had met zowel
theatermensen als het koningshuis, en
daarna waren ze beland tussen parade-
uniformen, medailles en koninklijke
onderscheidingen tijdens een grandioze
soiree waar mensen goed voorbereide
speeches hielden die waren geschreven
door niet uitgenodigde, ondergeschikte
secretarissen, en waar de champagne en
de eigen roem rijkelijk vloeide, terwijl
een strijkersensemble probeerde het
gezelschap deelgenoot te maken van de
wereld van Brahms.
‘Is het waar wat ik hoor, Ulrik?’
vroeg de minister naast hem, terwijl zijn
door de alcohol verdoofde ogen intussen
probeerden de afstand tot zijn glas in te
schatten. ‘Is het waar dat Torsten
afgelopen zomer tijdens een jachtpartij
een paar paarden heeft omgelegd met
een kruisboog? Gewoon zomaar, midden
in open terrein?’ Hij probeerde opnieuw
een beetje bij te schenken in zijn veel te
hoge glas.
Ulrik strekte zijn arm uit en
ondersteunde dit streven. ‘Weet je wat?
Geloof niet alles wat je hoort.
Trouwens: waarom ga je niet een keer
mee op een van onze jachtpartijen? Dan
kun je zelf zien wat het is.’
De minister knikte. Dat was precies
wat hij wilde, en hij zou het geweldig
vinden. Zoiets wist Ulrik. Weer een
belangrijke man in zijn net gevangen.
Hij wendde zich tot zijn tafeldame,
die lange tijd had geprobeerd zijn
aandacht te trekken.
‘Je ziet er prachtig uit vanavond,
Isabel,’ zei hij en hij legde een hand op
haar arm. Over een uur zou ze weten
waar ze op had aangestuurd.
Ditlev had hem de opdracht gegeven.
Ze hadden niet elke keer beet, maar deze
keer stond het zo vast als een huis.
Isabel zou doen wat ze haar vroegen – ze
kwam over of ze wel voor van alles in
was. Ze zou natuurlijk wel gaan
jammeren, maar de jaren van verveling
en gebrek aan bevrediging zouden
beslist een pluspunt blijken te zijn.
Misschien zou ze meer moeite hebben
met de manier waarop Torsten haar
lichaam behandelde dan met die van de
beide anderen, maar omgekeerd hadden
ze ook voorbeelden gezien dat het juist
Torsten was die ze afhankelijk maakte.
Torsten kende de sensualiteit van
vrouwen beter dan de meesten. In elk
geval zou ze na afloop wel haar mond
houden. Verkrachting of niet, ze zou wel
zwijgen. Waarom het risico lopen om de
beschikking kwijt te raken over de vele
miljoenen die haar impotente man bezat?
Hij streelde haar onderarm en verder
langs haar zijden mouw. Die koele stof,
die bij voorkeur door warmbloedige
vrouwen wordt gedragen, hij was er
gewoon dol op.
Hij knikte tegen Ditlev, die schuin
tegenover hem zat aan een van de andere
tafels. Dat zou het signaal zijn, maar
naast Ditlev stond een man gebogen die
zijn aandacht vroeg. Daarna fluisterde
de man iets tegen Ditlev, die met de
zalmmousse op het uiteinde van zijn
vork al het andere negeerde. De blik
strak gericht in het niets, terwijl er
rimpels op zijn voorhoofd verschenen.
De signalen waren niet mis te verstaan.
Ulrik stond met een gepaste
verontschuldiging op van tafel en gaf
Torsten een por tegen zijn schouder toen
hij langs zijn tafel liep.
Die veronachtzaamde vrouw moest
wachten tot een andere keer.
Achter zich hoorde hij Torsten zich
tegenover zijn tafeldame
verontschuldigen. Zo meteen kuste hij
haar hand. Zoiets verwachtte men van
een man als Torsten Florin. Een
heteroseksuele man die dames
aankleedde, wist waarschijnlijk ook wel
hoe je ze het best uitkleedde.
Ze kwamen bij elkaar in de foyer.
‘Wie was die vent met wie je zat te
praten?’ vroeg Ulrik.
Ditlev bracht zijn hand naar zijn
vlinderstrik. Hij was de informatie nog
niet te boven gekomen. ‘Dat was een van
mijn mensen van Caracas. Hij kwam
zeggen dat Frank Helmond tegen
verscheidene verpleegsters heeft verteld
dat jij en ik hem hebben overvallen.’
Het was precies dit soort chaos waar
Ulrik een hekel aan had. Had Ditlev niet
bezworen dat hij de situatie onder
controle had? Dat Thelma had beloofd
dat zij en Helmond hun mond zouden
houden, als de scheiding en plastische
operaties gladjes verliepen?
‘Shit,’ barstte Torsten naast hen uit.
Ditlev keek hen één voor één aan.
‘Helmond was nog steeds onder invloed
van de narcose. Er is niemand die zich
daar iets van aantrekt.’ Hij keek naar de
grond. ‘Dat lost zich vanzelf op. Maar er
is ook nog iets anders. Mijn mannetje
had ook een telefonische boodschap van
Aalbaek. Blijkbaar heeft niemand van
ons zijn mobiel aan staan.’
Hij gaf hun het briefje, en Torsten las
over Ulriks schouder mee.
‘Ik begrijp dat laatste niet,’ zei Ulrik.
‘Wat betekent dat?’
‘Jij kunt goddomme ook zo traag van
begrip zijn, Ulrik.’ Torsten keek hem
oneerbiedig aan. Ulrik haatte dat.
‘Kimmie is daarbuiten ergens,’
onderbrak Ditlev. ‘Jij hebt het nog niet
gehoord, Torsten, maar ze is vandaag op
het Centraal Station gezien. Een van
Aalbaeks mannen hoorde een junk haar
naam roepen. Hij zag haar slechts van
achteren, maar hij had haar ook eerder
op de dag al gezien. Ze was duur
gekleed en zag er goed uit. Ze had een
uur tot anderhalf uur aan een cafétafeltje
gezeten. Hij dacht gewoon dat ze iemand
was die op een trein zat te wachten. Ze
was ook vlak langs hen heen gelopen,
terwijl Aalbaek zijn mensen briefte.’
‘Godsamme nog aan toe,’ klonk het
van Torsten.
Dat laatste had Ulrik ook nog niet
gehoord. Dat was niet goed. Dan wist ze
misschien dat ze achter haar aan zaten.
Verdomme. Natuurlijk wist ze dat.
Het was Kimmie.
‘Het lukt haar om weer te verdwijnen,
ik weet het gewoon,’ zei hij.
Dat wisten ze allemaal.
Torstens vossenkop werd nog
smaller. ‘Weet Aalbaek waar die junk
woont?’
Ditlev knikte.
‘Hij neemt haar voor zijn rekening,
toch?’
‘Ja, de vraag is alleen of het niet al te
laat is. De politie is er ook al geweest.’
Ulrik bracht zijn hand naar zijn
achterhoofd en masseerde zijn nek.
Ditlev had ongetwijfeld gelijk. ‘Ik
begrijp de laatste regel van die
boodschap niet. Betekent het dat degene
die de zaak onderzoekt, weet waar
Kimmie zich bevindt?’
Ditlev schudde zijn hoofd. ‘Aalbaek
kent die politieman door en door. Als hij
het had geweten, dan had hij die junk
meegenomen naar het hoofdbureau van
politie nadat hij bij haar was geweest.
Dat kan hij natuurlijk op een later
tijdstip nog steeds doen, dus naar die
mogelijkheid moeten we kijken. Let
liever op de regel erboven, Ulrik. Hoe
interpreteer jij die?’
‘Dat Carl Mørck achter ons aan zit.
Dat wisten we toch de hele tijd al.’
‘Lees het nog eens, Ulrik. Aalbaek
schrijft: “Mørck heeft me gezien. Hij zit
achter ons aan.”’
‘Wat is het probleem?’
‘Dat hij op ditzelfde moment in één
keer Aalbaek met ons, met Kimmie en
met die oude zaak samenkoppelt.
Waarom doet hij dat, Ulrik? Hoe weet
hij iets over Aalbaek? Heb jij iets
gedaan waar wij niets van afweten? Je
hebt Aalbaek gisteren gesproken, wat
heb je tegen hem gezegd?’
‘Gewoon het gebruikelijke, wanneer
iemand je een spaak in het wiel steekt.
Dat hij die politieman best een
waarschuwing mocht geven.’
‘Stomme idioot,’ klonk het uit
Torstens mond.
‘En die waarschuwing? Wanneer was
je van plan geweest ons daarover te
vertellen?’
Ulrik keek Ditlev aan. Sinds de
overval op Frank Helmond was het
moeilijk uit de roes te komen. Hij was
de dag erna naar zijn werk gegaan en
had zich onoverwinnelijk gevoeld. De
aanblik van de doodsbange, bloedende
Helmond had als een levenselixer
gewerkt. Alle transacties en alle indexen
waren die dag gunstig voor hem
geweest. Niets kon of moest hem
tegenhouden. Ook niet die verrekte
smeris die in dingen wroette waar hij
niets mee te maken had.
‘Ik zei alleen maar tegen Aalbaek dat
hij hem best een beetje onder druk mocht
zetten,’ zei hij. ‘Ergens een
waarschuwing, of twee, neerleggen waar
het indruk zou maken op de man.’
Torsten keerde hun de rug toe en stond
uit te kijken over de marmeren trap die
de foyer doorsneed. Als je alleen al zijn
rug zag, wist je wat er in hem omging.
Ulrik schraapte zijn keel en vertelde
wat er was gebeurd. Dat het niets
bijzonders was geweest. Dat het alleen
maar ging om een paar telefoontjes en
een paar spetters kippenbloed op een
foto. Wat Haïti-voodoo. Zoals gezegd
niets bijzonders.
Toen wendden beide blikken zich
naar hem.
‘Haal Visby, Ulrik,’ snauwde Ditlev.
‘Is hij hier?’
‘De helft van het departement is hier.
Wat dacht jij in godsnaam?’
Afdelingshoofd Visby op het ministerie
van Justitie had lange tijd naar een
betere baan uitgekeken. Omdat hij er
ondanks onmiskenbare kwalificaties niet
op kon rekenen secretaris-generaal te
worden, en omdat hij allang van het
gebaande carrièrepad van topjurist was
afgestapt en zichzelf daarmee de weg
had afgesneden van een baan als rechter
bij de overige instanties, zocht hij nu uit
alle macht naar nieuwe
carrièremogelijkheden, voor zijn leeftijd
en slechte daden hem inhaalden.
Hij had Ditlev ontmoet tijdens een
jachtpartij, en ze hadden afgesproken dat
hij zich voor een paar hand-en-
spandiensten mocht voorbereiden op het
overnemen van de baan als hun
advocaat, als Bent Krum zeer binnenkort
terugtrad tot de eeuwigdurende
geneugten van pensionering en rode
wijn. Geen baan met fraaie titels, maar
daarentegen korte werkdagen en een
meer dan buitengewoon goed
honorarium.
En Visby was bij een paar
gelegenheden een prima man voor hen
geweest. Een uitstekende keuze.
‘We hebben je hulp nog een keer
nodig,’ zei Ditlev toen Ulrik hem
meenam naar de hal.
Het afdelingshoofd keek om zich heen
alsof de kristallen kroonluchters ogen en
het behang oren hadden.
‘Hier ter plekke?’ vroeg hij.
‘Carl Mørck onderzoekt de zaak nog
steeds. Hij moet worden tegengehouden,
begrepen?’ zei Ditlev.
Visby friemelde aan zijn
donkerblauwe stropdas met de
sintjakobsschelpen, het symbool van de
kostschool, terwijl zijn blik door de hal
heen en weer schoot. ‘Ik heb gedaan wat
ik kon. Ik kan niet meer richtlijnen
schrijven uit iemand anders naam,
zonder dat de minister van Justitie zich
ermee gaat bemoeien. Zoals het er nu
uitziet, kan het nog steeds als een foutje
worden gezien.’
‘Moet je het per se via de korpschef
spelen?’
Hij knikte. ‘Indirect, ja. Ik kan in die
zaak niets meer doen.’
‘Realiseer je je wat je nu zegt?’ vroeg
Ditlev.
Visby perste zijn lippen op elkaar. Hij
had zijn leventje al uitgestippeld, Ulrik
zag het aan hem. Zijn vrouw thuis
verwachtte iets nieuws. Vrije tijd en
reizen. Al die dingen waar iedereen van
droomt.
‘Misschien kunnen we Mørck laten
schorsen,’ zei het afdelingshoofd. ‘In elk
geval voor een poosje. Dat zal niet
eenvoudig worden na zijn opheldering in
de zaak-Merete Lynggaard, maar hij
heeft een stevige inzinking gehad in
verband met een schietincident van een
jaar geleden, dus misschien kan hij een
terugslag krijgen. Op papier in elk geval.
Ik zal ernaar kijken.’
‘Ik kan Aalbaek hem laten aanklagen
omdat Mørck hem op straat heeft
overvallen,’ zei Ditlev. ‘Is dat misschien
een idee?’
Afdelingshoofd Visby knikte. ‘Een
overval? Helemaal niet slecht! Maar dan
moeten er wel getuigen bij zijn.’
19

‘Ik ben er tamelijk zeker van dat het Finn


Aalbaek was die eergisteren bij mij
heeft ingebroken, Marcus,’ zei Carl.
‘Haal jij een huiszoekingsbevel of ik,
zodat we zijn urenverantwoording
kunnen bekijken?’
De chef Moordzaken keek niet op van
de bloederige foto’s die voor hem lagen.
De vrouw van de overval in de Store
Kannikestraede zag er op z’n zachtst
gezegd vreselijk uit. De klappen die ze
had gekregen waren als blauwe banen
op haar gezicht te zien, het gebied rond
haar ogen was enorm opgezwollen. ‘Heb
ik gelijk als ik ervan uitga dat dit
verband houdt met je onderzoek naar de
moorden in Rørvig, Carl?’
‘Ik wil alleen maar weten wie
Aalbaek heeft ingehuurd, verder niet.’
‘Jij onderzoekt die zaak niet meer,
Carl. Daar hebben we het over gehad.’
Eerste persoon meervoud? Zei de
koekenbakker ‘we’? Kende de chef
Moordzaken soms geen eerste persoon
enkelvoud? Waarom lieten ze hem in
godsnaam niet gewoon met rust?
Hij haalde diep adem. ‘Daarom kom
ik toch naar jou toe. Wat nu als blijkt dat
Aalbaeks klanten een paar van de
mensen zijn die verdachten waren in de
Rørvig-zaak? Maakt dat geen indruk op
je?’
Marcus Jacobsen legde zijn halve
brilletje op tafel. ‘Carl! In de eerste
plaats doe je wat de korpschef heeft
gezegd. Er is een uitspraak geweest in
die zaak, boven in de hiërarchie is er
een andere prioriteit bepaald. Verder
moet je niet doen alsof je dom bent.
Denk jij dat mensen als Pram, Florin en
die beursanalist zo onbenullig zijn om
Aalbaek op een traditionele manier in te
huren? Áls, en ik onderstreep: áls ze dat
überhaupt hebben gedaan. En laat me nu
met rust. Ik heb over een paar uur een
gesprek met de korpschef.’
‘Ik dacht dat dat gisteren was?’
‘Jazeker, en vandaag ook nog. Ga nu
weg, Carl.’

‘Hé, Carl,’ riep Assad vanuit zijn


kantoortje. ‘Kom eens kijken.’
Carl hees zich uit zijn stoel omhoog.
Sinds Assad was teruggekomen naar het
bureau kon je niets aan hem merken,
maar Carl zag het nóg voor zich. Die
kille blik van de man die op het station
naar Assad had uitgehaald. Een blik
opgebouwd uit vele jaren van haat. Hoe
kon Assad tegen een doorgewinterde
rechercheur zeggen dat het niets te
betekenen had? Dat het helemaal niets te
betekenen had?
Hij stapte over de half in elkaar
gezette tafels van Rose heen, die nog
steeds als gestrande walvissen op de
keldervloer lagen. Nu moest ze die
weghalen. Carl was in elk geval niet van
plan om er op wat voor manier dan ook
verantwoordelijk voor te zijn dat iemand
van boven hiernaartoe kwam en over die
troep struikelde.
Hij vond Assad met een stralende
glimlach op zijn gezicht.
‘Ja, wat is er?’ vroeg Carl.
‘We hebben een foto, Carl. We
hebben gewoon een foto, dus.’
‘Een foto? Van wat?’
Hij toetste op de spatiebalk van de
computer en er verscheen een foto op het
scherm. Hij was niet scherp, het was
niet en face, maar het was Kimmie
Lassen. Carl herkende haar onmiddellijk
van de oude foto’s. Kimmie zoals ze er
op dit moment uitzag. Een korte glimp
van de zijkant van een bijna
veertigjarige vrouw die zich omdraaide.
Een heel karakteristiek profiel. Een
rechte neus met een kleine, naar boven
gerichte draai aan het eind. Een zeer
volle onderlip. Magere wangen en fijne
rimpels die duidelijk naar voren traden
in het make-uppantser. Met deze
ouderdomstoevoegingen zouden ze heel
vlug de oude foto’s kunnen bewerken die
ze van haar hadden. Ze was nog steeds
aantrekkelijk, maar afgeleefd. Als ze de
computerjongens met de
fotobewerkingsprogramma’s lieten
begaan, dan hadden ze
opsporingsmateriaal waar ze echt wat
aan hadden.
Nu ontbrak er alleen nog een geldige
reden om haar op te sporen. Misschien
kon iemand in haar familie daartoe
verzoeken? Dat moest worden
onderzocht.
‘Ik heb een nieuwe mobiele telefoon,
dus ik wist niet of ik de foto had
gemaakt. Ik drukte gisteren toen ze
wegliep maar gewoon af. In een reflex,
weet je wel. Ik probeerde het gisteren
op mijn scherm te krijgen, maar heb toen
iets verkeerd gedaan.’
Kon hij dat écht?
‘Wat zeg je ervan? Is het niet
geweldig, Carl?’
‘Rose,’ riep Carl met zijn hoofd
achterover gedraaid naar de keldergang.
‘Ze is er niet. Ze is naar de Vigerslev
Allé.’
‘Vigerslev Allé,’ reageerde Carl
hoofdschuddend. ‘Wat doet ze daar in
godsnaam?’
‘Jij zei toch dat ze moest onderzoeken
of er dus iets over Kimmie in de
roddelbladen stond?’
Carl keek naar het fotolijstje met
Assads oude, norse tantes. Zo zou hij er
binnenkort ook uitzien.
‘Als ze terugkomt, dan moet je haar
die foto geven, zodat ze die samen met
een paar oude kan bewerken. Goed dat
je hem genomen hebt, Assad. Goed
gedaan.’ Hij gaf zijn collega een klap op
zijn schouder en hoopte dat die hem in
ruil daarvoor niet iets van die
pistachetroep zou aanbieden waar hij
zelf op liep te kauwen. ‘Wij hebben over
een halfuur een afspraak in de
staatsgevangenis in Vridsløselille. We
moesten maar eens gaan.’

Al op de Egon Olsen Vej, zoals de oude


gevangenisweg was gaan heten, voelde
Carl de duidelijke ongemakkelijkheid
van zijn collega. Niet dat hij zweette of
onwillig overkwam. Hij werd alleen
ongelooflijk stil en staarde blind naar de
torens bij de ingang, alsof ze stonden te
wachten om hem te vermorzelen.
Zo voelde Carl het niet. Voor hem
was de penitentiaire inrichting in
Vridsløselille een geschikte lade waarin
je de grootste klootzakken van het land
kon opbergen en die je dan hard kon
dichtschuiven. Als je alle opgelegde
straffen bij elkaar optelde die de
ongeveer
tweehonderdvijftig gedetineerden
uitzaten, kwam je op iets meer dan
tweeduizend manjaren. Je reinste
verspilling van levens en van energie, zo
was dat. Zo’n beetje de allerlaatste plek
waar je zou willen ademen, maar de
meesten verdienden het gewoon om hier
te zijn. Dat was nog steeds zijn vaste
overtuiging.
‘We moeten hier naar rechts,’ zei
Carl, toen de formaliteiten waren
afgehandeld.
Sinds ze de poort waren
binnengekomen, had Assad nog geen
woord gezegd. Hij had bovendien zijn
zakken geleegd zonder daarom te
worden gevraagd. Volgde blindelings de
aanwijzingen. Hij kende klaarblijkelijk
de procedure.
Carl wees over het binnenplein naar
een grijs gebouw met een wit bord.
bezoek, stond er.
Daar wachtte Bjarne Thøgersen op
hen. Ongetwijfeld tot de tanden toe
bewapend met loze praat. Over twee,
drie jaar was hij vrij. Hij wilde niet in
de problemen raken.

Hij zag er beter uit dan Carl had


verwacht. Elf jaar gevangenis laat
normaal gesproken overal sporen achter.
Bittere trekjes bij de mondhoeken,
wazige blikken, een diepliggend besef
dat niemand je kan gebruiken dat
uiteindelijk in je lichaamshouding gaat
zitten. In plaats daarvan zat er een man
met heldere, schalkse ogen. Wel mager,
en ook op zijn hoede, maar toch
ongebruikelijk het heertje.
Hij stond op en gaf Carl een hand.
Geen vragen of verklaringen. Iemand
had hem blijkbaar verteld wat hem te
wachten stond. Zoiets merkte Carl.
‘Carl Mørck, brigadier,’ zei hij toch.
‘Dit kost me tien kroon per uur,’
antwoordde de man met een scheve
glimlach. ‘Ik hoop dat het belangrijk is.’
Hij begroette Assad niet, maar Assad
had daartoe ook geen aanstalten
gemaakt. Die trok de stoel naar achteren
en ging een beetje op afstand zitten.
‘Werk jij beneden in de werkplaats?’
Carl keek op zijn horloge. Kwart voor
elf. Ja, het was midden onder werktijd.
‘Waar gaat het om?’ vroeg Thøgersen,
terwijl hij een tikkeltje te langzaam op
de stoel ging zitten. Ook een bekend
signaal. Dan was er dus toch een klein
beetje nervositeit. Des te beter.
‘Ik breng niet zo veel tijd door met de
andere gedetineerden,’ ging hij
onuitgenodigd verder. ‘Dus ik kan je
geen informatie geven, als je daaropuit
bent. Het zou anders mooi zijn als we
een deal konden sluiten, zodat ik wat
sneller naar buiten kon.’ Hij grinnikte
kort en probeerde Carls beheerste
optreden te peilen.
‘Je hebt twaalf jaar geleden twee
jonge mensen vermoord, Bjarne. Je hebt
bekend, dus over die kant van de zaak
hoeven we het niet te hebben, maar ik
heb wel een verdwenen persoon over
wie je me graag meer mag vertellen.’
Hij knikte met opgetrokken
wenkbrauwen. Een goede mix van enige
welwillendheid en enige verbazing.
‘Ik heb het over Kimmie. Jullie waren
goede vrienden, heb ik gehoord.’
‘Ja, wij zaten samen op kostschool en
we hadden op een gegeven moment ook
nog korte tijd iets samen.’ Hij
glimlachte. ‘Verrekt prachtige vrouw.’
Dat zou hij na twaalf jaar zonder echte
seks over iedereen zeggen. De
gevangenbewaarder had verteld dat
Bjarne Thøgersen nooit bezoek kreeg.
Nooit. Dit bezoek was het eerste in
jaren.
‘Laten we eens beginnen bij het begin.
Vind je dat goed?’
Hij haalde zijn schouders op en keek
even naar beneden. Dat was het
natuurlijk niet.
‘Waarom werd Kimmie van de
kostschool gestuurd, kun je je dat nog
herinneren?’
Toen legde hij zijn hoofd in zijn nek
en staarde naar het plafond. ‘Het ging
erom dat ze iets met een leraar had. Dat
mag niet.’
‘Wat gebeurde er daarna met haar?’
‘Ja, toen woonde ze een jaar in
onderhuur in een flat in Naestved. Ze
werkte in een cafetaria.’ Hij lachte. ‘Ja,
haar ouders wisten daar niets van af. Die
dachten dat ze nog steeds op school zat.
Maar toen kwamen ze er toch achter.’
‘En toen ging ze naar een kostschool
in Zwitserland?’
‘Ja, daar was ze zo’n jaar of vier,
vijf. Niet alleen op kostschool, maar ook
op de universiteit. Shit, hoe heette dat
nou toch ook weer?’ Hij schudde zijn
hoofd. ‘Fuck ook, ze studeerde in elk
geval voor dierenarts. O ja, het was de
universiteit in Bern.’
‘Dus ze was geweldig goed in Frans?’
‘Nee, Duits, alles was in het Duits,
zei ze.’
‘Heeft ze haar studie afgerond?’
‘Nee, niet helemaal. Ik weet niet
waarom, maar om een of andere reden
moest ze ermee stoppen.’
Carl keek naar Assad. Hij noteerde
het op zijn schrijfblok.
‘En toen? Waar woonde ze daarna?’
‘Ze kwam terug naar Denemarken. Ze
woonde een poosje in Ordrup bij haar
ouders, dat wil zeggen haar vader en
stiefmoeder. En daarna kwam ze dus bij
mij wonen.’
‘Ze heeft een tijd lang bij een
dierenhandel gewerkt, weten we. Was
dat niet beneden haar niveau?’
‘Hoezo? Ze is toch nooit dierenarts
geworden?’
‘En jij, waar leefde jij van?’
‘Ik werkte in de houthandel van mijn
vader. Dat staat allemaal in de dossiers.
Dat weten jullie toch al?’
‘Was er niet iets met dat je die in
1995 had geërfd en dat hij korte tijd
later afbrandde? Daarna was je
werkloos, toch?’
Blijkbaar kon de man er ook gekwetst
uitzien. ‘Ongehoorzame kinderen hebben
veel gezichtsuitdrukkingen,’ zoals zijn
oude collega Kurt Jensen, die nu in het
parlement zat, altijd zei.
‘Dat is grote onzin,’ protesteerde hij.
‘Ik ben nooit beschuldigd van die brand.
Wat zou ik daar ook mee winnen? Het
bedrijf van mijn vader was niet
verzekerd.’
Nee, dacht Carl. Dat had hij dan ook
van tevoren moeten onderzoeken.
Carl zat een poosje naar de muur te
staren. Hij had talloze malen in dit
vertrek gezeten. Duizenden leugens
hadden deze muren al aangehoord.
Duizenden uitvluchten en leugens die
door niemand werden geloofd.
‘Hoe was haar relatie met haar
ouders?’ vroeg hij. ‘Weet jij dat?’
Bjarne Thøgersen rekte zich uit. Nu
was hij al rustiger. Dit was de
smalltalkhoek. Het ging niet om hem, en
dat vond hij wel prima. Hij voelde zich
veilig.
‘Verschrikkelijk,’ zei hij. ‘Die
ouwelui waren een stelletje klootzakken.
Volgens mij was haar vader nooit thuis.
En dat wijf met wie hij was getrouwd,
dat was gewoon een vuile bitch.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ja, je weet wel. Zo eentje die niets
anders aan haar hoofd heeft dan geld.
Een golddigger.’ Hij proefde het woord.
Geen woord dat normaal gesproken in
zijn wereld werd gebruikt.
‘Hadden ze ruzie?’
‘Ja, Kimmie vertelde dat ze
gigantische ruzies hadden.’
‘Wat deed Kimmie, terwijl jij die
twee jonge mensen vermoordde?’
Deze plotselinge sprong terug in de
gebeurtenissen deed de blik van de man
verstijven op de kraag van Carls
overhemd. Als er elektroden op Bjarne
Thøgersen hadden gezeten, dan waren
alle meetinstrumenten uitgeslagen.
Eventjes was hij stil en leek onwillig
om te antwoorden. Toen zei hij: ‘Zij was
samen met de anderen in het
vakantiehuisje van Torstens vader.
Waarom vraag je dat?’
‘Konden ze niets aan je merken toen
je terugkwam? Je moet toch heel veel
bloed op je kleren hebben gehad?’
Carl ergerde zich aan die laatste
vraag. Het was niet de bedoeling
geweest dat het zo concreet zou worden.
Nu zou het verhoor weer een poosje
stilstaan. Thøgersen zou antwoorden dat
hij de anderen had verteld dat hij had
geprobeerd een hond te redden die was
aangereden. Dat stond toch zeker in het
rapport.
‘Vond zij dat bloed cool eigenlijk,
dus?’ klonk het van Assad in de hoek,
nog voor de man kon antwoorden.
Bjarne Thøgersen keek de kleine man
verward aan. Je had enige afkeuring in
zijn blik verwacht, maar niet de
nietsverhullende houding waarbij het
van hem afstraalde dat Assad in de roos
had geschoten. Meer was er dus niet
voor nodig. Ongeacht of het verhaal
klopte of niet, ze wisten nu dat Kimmie
het bloed cool had gevonden. Zeer
ongepast voor iemand die later haar
leven wilde wijden aan het redden van
kleine dieren.
Carl knikte kort naar Assad. Ook om
Thøgersen te laten weten dat zijn reactie
was genoteerd. Dat hij veel te heftig en
verkeerd had gereageerd.
‘Cool?’ zei Thøgersen en hij
probeerde het glad te strijken. ‘Volgens
mij niet.’
‘Ze kwam dus bij je inwonen,’ ging
Carl verder. ‘Dat was in 1995, nietwaar,
Assad?’
Assad knikte vanuit zijn hoek.
‘Ja, in 1995, op 29 september. We
gingen al een tijdje met elkaar om. Een
verrekt prachtige vrouw.’ Dat had hij al
eerder gezegd.
‘Waarom herinner je je die datum zo
duidelijk? Het is zó lang geleden.’
Hij maakte een gebaar met zijn
handen. ‘Ja, en wat is er sindsdien in
mijn leven gebeurd? Voor mij is dat nog
steeds een van de laatste dingen die is
gebeurd voor ik werd opgesloten.’
‘Aha.’ Carl probeerde er
tegemoetkomend uit te zien. Toen
veranderde hij van gezichtsuitdrukking.
‘Was jij de vader van haar kind?’
Nu keek Thøgersen op zijn horloge.
Zijn lichte huid werd een tikkeltje roder.
Plotseling leek een uur voor hem wel
oneindig te duren, kon je aan hem zien.
‘Dat weet ik niet.’
Carl overwoog om uit te vallen tegen
de man, maar hield zich in. Het was de
juiste tijd noch de juiste plaats. ‘Je weet
het niet, zeg je. Wat bedoel je daarmee,
Bjarne? Had ze anderen dan jij, in de
tijd dat jullie samenwoonden?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee,
natuurlijk niet.’
‘Dus jij was wel degene die haar
zwanger maakte?’
‘Ze verhuisde toch ook weer,
nietwaar? Hoe moet ik in godsnaam
weten met wie ze naar bed ging?’
‘Volgens onze informatie kreeg ze een
miskraam, een foetus die ongeveer
achttien weken oud was. Ze woonde dus
nog steeds bij jou toen ze zwanger
werd.’
Nu stond hij met een ruk op en
draaide de stoel 180 graden rond. Het
was deze kordate houding waar de
gevangenis iedereen in trainde. Een
nonchalante manier van lopen door het
centrale gebouw. Het ontspannen
schudden van ledematen om
onverschilligheid aan te geven. Losjes
op de lip hangende sigaretten bij het
voetbalveld. En dan deze actie van het
omdraaien van de stoel en met je armen
op de rugleuning en je benen helemaal
gespreid de volgende vraag aanhoren.
‘Vraag maar raak, het kan mij niets
verdommen’ heette die houding. ‘Je
krijgt van mij toch niks te horen, vuile
smeris.’
‘Is het niet om het even wie het was?’
vroeg hij. ‘Het kind is dood.’
Tien tegen een dat hij wist dat het niet
van hem was.
‘En toen verdween ze ook nog.’
‘Ja, ze verdween uit het ziekenhuis.
Complete idiotie.’
‘Was het iets voor haar om zoiets te
doen?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Hoe
moet ik dat nou weten? Ze had toch nog
nooit eerder een miskraam gehad, voor
zover ik weet?’
‘Heb je naar haar gezocht?’ kwam het
van Assad.
Bjarne Thøgersen keek naar hem alsof
het Assad niets aanging.
‘Nou, heb je naar haar gezocht of
niet?’ vroeg Carl.
‘We waren al een poosje niet meer bij
elkaar. Nee, dat heb ik niet.’
‘Waarom waren jullie niet meer bij
elkaar?’
‘Gewoon niet. Het ging niet.’
‘Was ze je ontrouw?’
Thøgersen keek nog een keer op zijn
horloge. Er was een minuut verstreken
sinds de vorige keer. ‘Waarom ga je
ervan uit dat zij mij ontrouw was?’
vroeg hij toen en hij deed een paar
strekoefeningen voor zijn nek.
Ze bleven vijf minuten bij de relatie
hangen. Dat leverde niets op. Hij was zo
glad als een aal.
Intussen had Assad heel langzaam zijn
stoel dichterbij getrokken. Telkens
wanneer hij iets vroeg een klein stukje
verder. Uiteindelijk zat hij bijna bij de
tafel. Geen twijfel mogelijk dat hij
Thøgersen irriteerde.
‘Je hebt heel wat geluk gehad op de
aandelenbeurs, hebben we gezien,’ zei
Carl. ‘Volgens je belastingpapieren ben
je behoorlijk vermogend geworden, of
niet?’
Hij trok zijn mondhoeken omlaag.
Zelfvoldaan. Dit was een onderwerp
waarover hij graag wilde praten. ‘Ik
mag niet klagen,’ zei hij.
‘Wie heeft je het startkapitaal
verschaft?’
‘Dat kun je zien in de
belastingpapieren.’
‘Nu heb ik niet zomaar even je
belastingpapieren van de laatste twaalf
jaar in mijn achterzak, dus misschien kun
je me dat zelf vertellen, Bjarne.’
‘Ik heb het geld geleend.’
‘Uitstekend gedaan. Vooral als je
bedenkt dat je in de bak zat.
Geldschieters die risico’s durven te
lopen, moet ik zeggen. Iemand van de
drugsjongens hier?’
‘Ik heb het geleend van Torsten
Florin.’
Bingo, dacht Carl. Hij zou graag
Assads gezicht willen zien nu, maar hij
keek naar dat van Thøgersen.
‘Aha. Jullie waren dus nog steeds
vrienden, ook al had jij je geheim voor
je gehouden? Dat jij die twee kinderen
had vermoord. Die gruwelijke misdaad,
waarvan onder anderen Torsten werd
verdacht dat hij die destijds had
gepleegd. Dat is een échte vriend, moet
ik zeggen. Maar hij was je misschien
nog wat verschuldigd?’
Bjarne Thøgersen kreeg in de gaten
waar het naartoe ging en zweeg.
‘Jij bent goed in aandelen, dus?’
Assad had de stoel nu helemaal naar de
tafel toe getrokken. Zo onmerkbaar als
een reptiel was hij op zijn plek
gegleden.
Thøgersen haalde zijn schouders op.
‘Beter dan een heleboel anderen, ja.’
‘Vijftien miljoen kroon in totaal.’
Assad kreeg een dromerige blik. ‘En het
groeit nog steeds. Misschien moeten we
wat tips van jou krijgen dus. Geef je
tips?’
‘Hoe volg jij de markt, Bjarne?’
vulde Carl aan. ‘Jouw communicatie met
de buitenwereld is toch redelijk
begrensd, en vice versa?’
‘Ik lees kranten en stuur en ontvang
brieven.’
‘Dan ken je misschien ook de let your
profits run-strategie? Of de ta-7-
strategie, zulke dingen?’ vroeg Assad
rustig.
Carl draaide zijn hoofd langzaam naar
hem toe. Was het onzin of wat?
Thøgersen glimlachte kort. ‘Ik blijf bij
mijn goede neus en de kfx-aandelen. Dan
kan het gewoon niet verkeerd gaan.’ Hij
glimlachte opnieuw. ‘Het is een goede
tijd geweest.’
‘Weet je dus wat, Bjarne Thøgersen?’
zei Assad. ‘Jij moet eens met mijn neef
praten. Hij is met vijftigduizend kroon
begonnen, en nu zijn er drie jaar voorbij
en hij heeft nog steeds vijftigduizend
kroon. Ik denk dat hij jou wel mag.’
‘Je neef moet van de aandelenhandel
afblijven, vind ik,’ zei hij geïrriteerd en
hij richtte zich tot Carl. ‘Zeg, zouden we
het niet over Kimmie hebben? Wat heeft
dat met mijn aandelenhandel te maken?’
‘Je hebt gelijk, alleen even nog een
laatste vraag voor mijn neef,’ drong
Assad aan. ‘Is Grundfos eigenlijk een
goed aandeel in de kfx-index?’
‘Ja, dat is helemaal niet zo slecht.’
‘Oké. Dankjewel. Ik dacht eigenlijk
dat Grundfos helemaal niet
beursgenoteerd is, maar dat weet jij
ongetwijfeld beter dan ik.’
Touché, dacht Carl, terwijl Assad
openlijk naar hem knipoogde. Het was
niet moeilijk je voor te stellen hoe
Bjarne Thøgersen zich nu voelde. Het
was dus Ulrik Dybbøl Jensen die voor
hem investeerde. Geen twijfel mogelijk.
Bjarne Thøgersen wist geen snars van
aandelen, maar als hij vrijkwam zou hij
genoeg geld hebben om van te leven.
Voor wat hoort wat.
Meer hoefden ze eigenlijk niet te
weten.
‘We hebben een foto voor je,’ zei
Carl. Hij legde een printje van Assads
foto van de dag ervoor voor hem op
tafel. Bij de fotoafdeling was er wat mee
gestoeid. Hij was nu haarscherp.
Ze keken allebei naar Thøgersen, toen
hij de foto bekeek. Natuurlijk hadden ze
een zekere nieuwsgierigheid verwacht.
Het is altijd bijzonder om te zien wat er
na zo veel jaren van je oude vlam is
geworden. Maar wat ze niet hadden
verwacht, was de hevigheid van zijn
reactie. De man die tussen de zwaarste
criminelen van Denemarken had geleefd.
Tien jaar vernedering. Alle shit van
dichtbij meegemaakt. De pikorde,
homoseksualiteit, overvallen,
bedreigingen, afpersingen, verharding.
De man die dat allemaal goed was
doorgekomen en er vijf jaar jonger
uitzag dan zijn leeftijdsgenoten, zag
grauw. Zijn blik bewoog van Kimmies
gezicht opzij en weer terug. Als een
toeschouwer bij een executie die niet
wil kijken, maar het ook niet kan laten.
Een enorme inwendige emotie, en Carl
had er alles voor over om die te
begrijpen.
‘Je bent niet blij om haar te zien.
Maar ze ziet er toch goed uit,’ zei Carl.
‘Vind je niet?’
Bjarne knikte langzaam, terwijl zijn
strottenhoofd heftige slikbewegingen
maakte. ‘Het is gewoon raar,’ zei hij.
Hij probeerde te glimlachen alsof het
door weemoed kwam, maar weemoed
was het niet.
‘Hoe kunnen jullie een foto van haar
hebben, als jullie niet weten waar ze
is?’
De vraag was op zich wel
begrijpelijk, maar zijn handen trilden.
Zijn stem vulde zich met lucht. Zijn ogen
schoten heen en weer.
Hij was bang. Zo was het.
Heel simpel gezegd, Kimmie maakte
hem doodsbang.

‘Je moet naar de chef Moordzaken,’


zeiden ze toen Carl en Assad langs de
beveiliging in de kooi op het
hoofdbureau van politie liepen.
‘De korpschef is er ook.’
Hij nam de treden naar boven, en de
argumenten verzamelden zich bij elke
stap. Hij zou ze goddomme van repliek
dienen. Wie kende de korpschef niet, en
wat was zij anders dan een doodgewone
advocaat die doorschoof naar een hoge
juridische post?
‘O-oh,’ klonk het bemoedigend van
mevrouw Sørensen achter de balie. Hij
zou haar eens een keer o-oh bezorgen.
‘Goed dat je er bent, Carl. We hebben
net alles besproken,’ zei de chef
Moordzaken op zijn kantoor, en hij wees
naar een vrije stoel. ‘Het ziet er
allemaal niet zo fraai uit.’
Carl fronste zijn wenkbrauwen. Was
dat niet een tikkeltje overdreven? Hij
knikte naar de korpschef die er in vol
ornaat bij zat en met Lars Bjørn een kan
thee deelde. Thee, goddomme.
‘Ja, je weet waarschijnlijk wel waar
het over gaat,’ zei Marcus Jacobsen.
‘Het verbaast me alleen dat je het niet
zelf hebt verteld toen we elkaar
vanochtend spraken.’
‘Waar heb je het over? Dat ik nog
steeds de Rørvig-moorden onderzoek? Is
dat niet waarvoor ik ben aangesteld? Om
zelf de zaken uit te kiezen? Wellicht is
het een goed idee om me gewoon mijn
gang te laten gaan.’
‘Carl, verdorie. Wees nou een kerel
en praat er niet omheen.’ Lars Bjørn
rechtte zijn magere lichaam op de stoel,
zodat het imposante lichaam van de
korpschef ernaast hem niet liet
verbleken. ‘We hebben het over Finn
Aalbaek, de baas van Detecto, die jij
gisteren op de Gammel Kongevej in
elkaar hebt geslagen. Hier is de versie
van zijn advocaat van het incident, dan
kun je zelf lezen wat er aan de hand is.’
Incident? Waar hadden ze het over?
Carl rukte het papier naar zich toe en
wierp er een blik op. Waar was Aalbaek
in godsnaam mee bezig? Carl had hem
overvallen, stond er zwart op wit.
Geloofden ze die ongelooflijke onzin
nou werkelijk? Sjölund & Virksund,
stond er op het briefpapier te lezen. Dat
was goddomme een mooi setje high-
societybandieten dat ze op de leugens
van zo’n stumper als Aalbaek hadden
gezet.
Het tijdstip klopte overigens wel.
Precies op het moment dat Carl Aalbaek
bij de bushalte had weten te verrassen.
De dialoog was ook ongeveer goed
weergegeven, maar de duw in de rug
was veranderd in herhaaldelijke
vuistslagen tegen Aalbaeks gezicht en
het rukken aan zijn kleding. Er waren
foto’s van de verwondingen. Aalbaek
zag er verrekte beroerd uit.
‘Die platgeslagen biefstuk wordt
betaald door Pram, Dybbøl Jensen en
Florin,’ verdedigde hij zich. ‘Ze hebben
hem gevraagd om een pak slaag te
incasseren om mij van de zaak af te
halen, wat ik je brom.’
‘Het kan best zijn dat jij dat denkt,
Mørck, maar desalniettemin moeten we
erop reageren. Je kent de procedure bij
aangiftes over geweld dat tijdens
werktijd is uitgeoefend.’ De korpschef
keek hem aan met ogen die haar in
allerlei opzichten in die positie hadden
gebracht van waaruit er daadwerkelijk
iets was om over uit te kijken. Ook hem
verzachtten ze heel even. ‘We willen je
niet schorsen, Carl,’ ging ze verder. ‘Je
hebt immers nog nooit eerder mensen
mishandeld, of wel? Maar dit voorjaar
heb je een traumatische, tragische
ervaring gehad. Misschien beïnvloedt
die je veel meer dan je denkt. Je moet
niet denken dat we daarvoor geen begrip
hebben.’
Carls lippen krulden zich tot een
glimlach. ‘Niet eerder mensen
mishandeld,’ zei ze. Goed dat ze dat
dacht.
De chef Moordzaken keek hem
peinzend aan. ‘Nu komt er natuurlijk een
onderzoek. Terwijl dat loopt willen we
van de gelegenheid gebruikmaken jou
een intensieve behandeling te laten
ondergaan, waarbij tot op de bodem kan
worden uitgezocht wat jij het laatste
halfjaar hebt meegemaakt. In de
tussentijd mag je alleen administratieve
taken uitvoeren. Je kunt komen en gaan
zoals je dat gewend bent, maar we
moeten natuurlijk, en dat spijt me zeer,
je vragen je politiepenning en je pistool
tijdens deze periode in te leveren.’ Hij
stak zijn hand uit. Dit was een pure
schorsing.
‘Mijn pistool vind je boven, in de
wapenkamer,’ zei Carl terwijl hij zijn
politiepenning overhandigde. Alsof het
feit dat hij die penning niet had hem ook
maar in wat dan ook zou tegenhouden.
Dat zouden ze moeten weten. Maar
misschien was dat precies wat ze
wilden. Dat hij een blunder beging. Dat
hij werd gesnapt op dienstverzuim. Was
dat de bedoeling? Wilden ze dat hij een
stommiteit beging, zodat ze van hem af
konden komen?
‘Advocaat Tim Virksun en ik kennen
elkaar, en ik zal hem vertellen dat je niet
meer aan de zaak werkt, Mørck. Dat zal
hem tevredenstellen. Hij kent de
provocerende houding van zijn cliënt
maar al te goed, en niemand heeft er iets
aan als dit voor de rechter komt,’ zei de
korpschef. ‘Dat lost ook het probleem op
dat jij moeite hebt om je aan
dienstopdrachten te houden, of niet?’ Ze
stak een wijsvinger naar hem uit. ‘Maar
deze keer moet je wel. En tegelijkertijd
moet het je duidelijk zijn dat ik in de
toekomst geen frictie in de
bevelstructuur meer accepteer, Mørck.
Ik hoop dat je dat begrijpt. Die Rørvig-
zaak is afgesloten met een rechterlijk
vonnis, en je hebt te horen gekregen dat
wij willen dat je je met andere dossiers
gaat bezighouden. Hoe duidelijk en hoe
vaak moeten we dat nog zeggen?’
Hij knikte en keek eventjes uit het
raam. Hij had een hekel aan dit soort
schijtverklaringen. Wat hem betrof
mochten ze alle drie opstaan en uit het
raam springen.
‘Is het onredelijk om te vragen wat de
werkelijke reden is dat deze zaak
belemmerd moet worden?’ vroeg hij
vervolgens. ‘Van wie komt deze
instructie? Van de politici? En met
welke argumenten? Voor zover ik weet
geldt in dit land gelijk recht voor
iedereen. Dat geldt toch ook voor de
mensen die wij verdenken? Of heb ik dat
verkeerd begrepen?’
Ze keken hem allemaal streng aan,
alsof ze rechters waren ten tijde van de
inquisitie.
De volgende stap zou waarschijnlijk
zijn dat ze hem in de haven gooiden om
te kijken of hij bleef drijven en een
antichrist was.

‘Je raadt nooit wat ik voor je heb, Carl,’


zei Rose verrukt. Hij tuurde door de
keldergang. In ieder geval niet dat de in
hoogte verstelbare tafels in elkaar waren
gezet.
‘Een ontslagaanvraag, hoop ik,’ zei
hij droog en hij liet zich op de stoel in
zijn kantoor vallen.
Die opmerking zorgde ervoor dat de
mascara op haar wimpers nog zwaarder
leek. ‘Ik heb twee stoelen voor je
kantoor.’ Hij wierp een blik naar de
andere kant van de tafel uit
verwondering over hoe die tien
vierkante centimeter vrije plek in
hemelsnaam opeens twee stoelen
moesten herbergen en niet slechts een.
‘Daar wachten we nog even mee,’ zei
hij. ‘Wat verder nog?’
‘En verder heb ik een paar foto’s van
respectievelijk Gossip en Haar leven,’
zei ze met onveranderde intonatie, maar
gooide de kopieën wat brutaler op zijn
bureau dan ze anders zou doen.
Carl keek er ongeïnteresseerd naar.
Wat hadden die met hem te maken, nu de
zaak hem was afgenomen? Eigenlijk
moest hij haar vragen om de hele zooi
mee te nemen, en daarna een naïeve ziel
te vinden die haar roltafels voor een
vriendelijk woord en een
schouderklopje in elkaar wilde zetten.
Toen pakte hij de kopieën.
Het ene krantenknipsel was uit
Kimmies jeugd. Het was Haar leven dat
een portret had gemaakt van het leven bij
de familie Lassen thuis, en de kop
luidde: ‘Geen succes zonder de
geborgenheid van thuis.’ Een eerbetoon
aan Willy K. Lassens knappe vrouw,
Kassandra Lassen, zoals er stond, maar
de foto liet iets anders zien. Vader in een
grijs pak en met dunne benen, en
stiefmoeder in bonte kleuren en met een
stijve eind-jaren-zeventig-make-up.
Goed verzorgde mensen, beiden
halverwege de dertig. Zelfbewust en met
harde gezichten. Dat de kleine Kirsten-
Marie tussen hen in gedrukt stond, had
op hen geen enkel effect. Maar het had
wel effect op Kimmie, dat was duidelijk
te zien. Grote, bange ogen. Een meisje
dat alleen maar aanwezig was.
Nee, dan had ze een heel andere look
op de foto uit de Gossip van zeventien
jaar later. Januari 1996, stond er.
Hetzelfde jaar dus waarin ze verdween.
Hij was genomen ergens op de
‘dodenroute’ in Kopenhagen.
Waarschijnlijk buiten voor Det
Elektriske Hjørne, maar het kon ook best
bij café Sommersko of misschien eerder
nog Café Victor zijn. Een Kimmie in
stralend humeur. Strakke spijkerbroek,
een boa om de nek, en stomdronken.
Ondanks de sneeuw op het trottoir had
ze een heel diep decolleté. Haar gezicht
was midden in een uitbundige brul
vastgevroren, omringd door bekende
personen waaronder Kristian Wolf en
Ditlev Pram, allemaal in enorme jassen.
Het onderschrift was genadig: ‘De jetset
gooit alle remmen los.
Driekoningenavond heeft zijn eigen
koningin gekregen. Heeft Kristian Wolf,
29, de meest begeerde vrijgezel van
Denemarken, eindelijk een
levensgezellin gevonden?’
‘Ze waren hartstikke aardig bij
Gossip,’ voegde Rose eraan toe.
‘Misschien vinden ze nog meer knipsels
voor ons.’
Hij knikte kort. Als die aasgieren bij
Gossip aardig waren, dan was zij
godsgruwelijk naïef. ‘De komende paar
dagen zorg jij dat die tafels in elkaar
worden gezet, goed, Rose? Wat je bij
deze zaak voor me vindt, leg je
daarbuiten neer, dan neem ik het zelf
mee naar binnen als ik het nodig heb,
begrepen?’
Naar haar gezichtsuitdrukking te
oordelen snapte ze er geen bal van.
‘Wat is er boven bij Jacobsen
gebeurd, chef?’ klonk een stem in de
deuropening.
‘Wat er is gebeurd? Ik ben goddomme
geschorst, maar toch willen ze dat ik
hier aan het werk ben. Dus als jullie me
voor deze zaak nodig hebben, schrijf het
dan op een papiertje en leg dat op de
tafel buiten bij de deur. Jullie mogen er
niet met me over praten, want dan sturen
ze me naar huis. En Assad, help Rose
eens mee die achterlijke tafels in elkaar
te zetten.’ Hij wees naar de gang. ‘En
spits nu jullie oren: als ik iets tegen
jullie over die zaak wil zeggen of jullie
daar opdrachten voor geef, dan krijgen
jullie dat op zulke briefjes hier.’ Hij
wees naar zijn ruitjesblok. ‘Ik mag
namelijk alleen maar de administratie
doen als ik hier ben, dat jullie het even
weten.’
‘Kloteregeling, zeg,’ kwam het van
Assad. Treffender kon het waarschijnlijk
niet worden gezegd.
‘En verder moet ik trouwens in
therapie. Dus misschien ben ik niet
voortdurend op kantoor. We zullen eens
zien wat voor malloten ze deze keer op
me afsturen.’
‘Ja, we zullen eens zien,’ klonk het
onverwacht vanuit de gang.
Hij keek met bange vermoedens naar
de deuropening.
Ja hoor, het was Mona Ibsen. Altijd
ter plaatse als de misthoorns loeiden.
Juist op het moment dat je met je broek
op je enkels stond.
‘We moeten nu een langer traject in,
Carl,’ zei ze en ze worstelde zich langs
Assad.
Ze stak haar hand naar hem uit. Die
was warm en moeilijk los te laten.
Glad en zonder trouwring.
20

Zoals afgesproken vond ze Tines briefje


onder het humorloze uithangbord van
Discount Autoverhuur in de
Skelbaekgade. Het zat net boven de
onderste schroef in het zwarte vlak, en
het vocht had er al voor gezorgd dat de
letters in elkaar begonnen over te
vloeien.
Het was moeilijk geweest voor het
ongeschoolde meisje om op het kleine
papiertje ruimte te vinden voor al deze
grote blokletters, maar Kimmie was het
gewend om achtergelaten spullen van
mensen te ontcijferen.

Hoi. De politie was gisteren bij


mij – Carl Mørke heette hij – ook
een andere op straat die jou zoekt
– die van het station. Weet niet
wie hij is – pas op – ik zie je op de
bank. T.K.

Ze las het een paar keer en stopte telkens


bij die ‘K’, als een goederentrein bij een
slagboom. Die letter bleef aan haar
netvlies vastkleven. Brandde zich erin.
Waar kwam die ‘K’ vandaan?
De politieman heette Carl. Carl met
een ‘c’. Dat was een betere letter. Beter
dan een ‘k’, ook al klonken ze hetzelfde.
Voor hem was ze niet bang.
Ze leunde tegen de wijnrode Nissan,
die al een eeuwigheid onder het bord
had gestaan. Tines woorden brachten
een onbedwingbare vermoeidheid in
haar teweeg. Net als de duivels die
binnen in haar rondstapten en het leven
uit haar zogen.
Ik ga mijn huis niet uit, dacht ze. Ze
zullen me niet te pakken krijgen.
Maar hoe kon ze weten dat dat niet
tóch gebeurde? Tine praatte blijkbaar
met mensen die naar Kimmie op zoek
waren. Mensen hoorden Tine uit over
dingen. Dingen die alleen Tine van
Kimmie wist. Heel veel verschillende
dingen. En dan was Tine niet langer
alleen maar ratten-Tine die gevaarlijk
was voor zichzelf. Dan was ze ook
gevaarlijk voor Kimmie.
Ze moet met niemand praten, dacht
Kimmie. Dat moet ik haar zó vertellen
dat ze het begrijpt als ik haar die
duizend kroon geef.
Ze draaide zich instinctief om en zag
het lichtblauwe nylonvest van de gratis-
krantenuitdeler.
Is hij aangesteld om mij in de gaten te
houden? dacht ze. Was dat mogelijk? Nu
wisten ze waar Tine woonde. Ze wisten
blijkbaar ook dat zij tweeën contact met
elkaar hadden. Waarom zou Tine dan
ook niet helemaal tot aan het
reclamebord zijn geschaduwd, waar ze
het briefje achter had gestopt? Waarom
zouden de mensen die haar zochten niet
ook het briefje hebben gelezen?
Ze probeerde haar gedachten in de
greep te krijgen. Zouden ze dat dan niet
hebben weggehaald? Ja, natuurlijk
zouden ze dat doen. En toch: zouden ze
dat doen?
Ze keek weer naar de krantenuitdeler.
Waarom zou de donkere man, die
probeerde te leven van zijn ondankbare
baantje van het uitdelen van stapels
kranten aan gehaaste, verwende mensen,
geen ja zeggen tegen een paar centen
meer? Hij hoefde haar maar gewoon na
te kijken langs de Ingerslevsgade en het
spoor. Dat zou hij heel makkelijk kunnen
doen, als hij een stukje in de richting van
de ingang van station Dybbølsbro liep.
Een beter uitzicht kon je praktisch niet
krijgen. Ja, van zo hoog zou de man
precies weten waar ze liep en waar ze
stopte. Het waren immers hooguit
vijfhonderd meter naar haar traliehek en
het huisje. Hooguit.
Ze beet in haar bovenlip en trok haar
wollen jas om zich heen.
Daarna stak ze schuin de weg over
naar hem toe. ‘Alsjeblieft,’ zei ze en ze
stopte hem vijftien briefjes van duizend
kroon toe. ‘Nu kun je gerust naar huis
gaan, toch?’
Alleen vroege geluidsfilms toonden
donkere kerels die nog grotere witte
ogen opzetten dan deze man. Alsof de
magere hand met de bankbiljetten die
hem werden aangereikt de materialisatie
was van een droom die in vervulling
ging. De aanbetaling voor een
huurwoning. Voor een winkeltje. Voor
een ticket naar huis. Naar een leven
tussen andere donkere mannen onder een
brandende zon.
‘Het is nu woensdag. Laten we
afspreken dat je naar je werk belt en zegt
dat je pas aan het eind van de maand
terug bent. Begrijp je wat ik bedoel?’

Als een roes drong de nevel door tot de


stad en het Enghavepark en legde zich
om haar heen. De omgeving verdween in
een witte film. Eerst de raamzuilen van
de Koninklijke Brouwerij, dan de
woonblokken ervoor, daarna de
theaterkoepel aan de ene kant van het
park, daarna de fontein. Vochtige mist
met herfstgeur.
‘Die mannen moeten dood,’ zeiden de
stemmen in haar hoofd.
Die ochtend had ze de holle ruimte in
de muur geopend en de handgranaten
eruit gehaald. Ze had naar die duivelse
apparaten gekeken en alles heel helder
voor zich gezien. Ze moesten allemaal
apart sterven. Eén per keer en om de
beurt, zodat angst en wroeging hard op
de overgeblevenen neersloegen.
Ze lachte wat in zichzelf. Duwde haar
ijskoude handen diep in haar jaszakken.
Ze waren al bang voor haar, dat was
bewezen. En nu wilden de klootzakken
alles op alles zetten om haar te vinden.
Ze slopen dichterbij. Koste wat het kost.
Laf als ze waren.
Toen hield ze op met lachen. Over dat
laatste had ze niet nagedacht. Ze waren
immers laf. Dat was zo. En laffe mensen
wachten niet. Die rennen voor hun leven,
zolang het nog kan.
‘Ik moet ze gezamenlijk pakken,’ zei
ze hardop. ‘Daar moet ik voor zorgen,
anders gaan ze ervandoor. Daar moet ik
voor zorgen.’ Ze wist dat ze dat kon,
maar de stemmen binnen in haar wilden
iets anders. Ze waren koppig. Zo waren
ze. Het was om gek van te worden.
Ze stond op van het parkbankje en
schopte naar de meeuwen, die zich om
haar heen verzamelden.
In welke richting moest ze lopen?
‘Mille, Mille, kleine Mille,’ klonk
haar innerlijke mantra voortdurend. Het
was een slechte dag. Veel te veel om
over na te denken.
Ze liet haar blik omlaagglijden en zag
hoe de mist vochtige sporen op haar
schoenen maakte, en ze moest weer
denken aan de letters die op Tines
briefje hadden gestaan. T.K. Waar kwam
die ‘k’ vandaan?

Het was vlak voor de studievakantie in


de voorlaatste klas, maar een paar
weken nadat Kimmie Kåre Bruno had
gedumpt en hem een inzinking had
bezorgd. Gebroken door de kletskoek
dat ze hem maar middelmatig vond,
zowel wat begaafdheid als wat
uitstraling betrof.
Het was in de dagen daarna, dat
Kristian haar begon te stangen.
‘Je durft niet, Kimmie,’ fluisterde hij
elke ochtend tijdens de morgenzang op
school. En iedere keer gaf hij haar een
por en tikte haar op de schouder, met de
rest van de groep eromheen. ‘Je durft
niet, Kimmie!’
Maar Kimmie durfde best, dat wisten
ze. En ze volgden haar bewegingen
nauwlettend. Adoreerden haar ijver
tijdens de lessen. Haar benen languit
tussen de rijen stoelen, terwijl haar rok
omhooggleed. Haar lachkuiltjes, die het
allermooist tevoorschijn kwamen als ze
naar de lessenaar toe stapte. Haar dunne
blouses en haar flemende stem. Het
duurde veertien dagen voor ze de
begeerte wekte bij de enige docent op de
kostschool die bijna iedereen graag
mocht. Dat deed ze zo nadrukkelijk dat
ze erom moesten lachen.
Hij was er als laatste loot aan de stam
bij gekomen. Een gladde huid en toch
een echte man. De hoogste examencijfers
bij de studie Deens aan de universiteit
van Kopenhagen, ging het gerucht. Niet
het prototype van een kostschoolleraar,
volstrekt niet. De maatschappij buiten
het kostschoolmilieu werd genuanceerd
door hem uitgelegd. De teksten die ze
moesten lezen, waren heel divers.
Kimmie liep naar hem toe en vroeg
hem of hij haar wilde klaarstomen voor
het examen. En voor de eerste les
voorbij was, was hij verloren. Gekweld
door de aanblik van haar vormen, die
haar dunne, katoenen jurk zo royaal
blootlegde.
Hij heette Klavs met een ‘v’ en placht
dat altijd te verklaren met de zwakke
oordeelskracht van zijn vader, plus
diens overdreven belangstelling voor het
Disney-universum.
Na drie uur hield Klavs niet langer
een lesschema bij voor haar extra
onderwijs. Hij ontving haar in zijn
woning, al half ontkleed en met de
verwarming voluit. Ving haar op met
onstuimige zoenen, met rusteloze handen
op haar naakte huid. Opgewonden door
onvermoeibare begeerte die zijn
hersenen opbrandde. Onverschillig voor
oren die luisterden. Voor afgunstige
blikken. Voor reglementen en sancties.
Ze had de rector willen vertellen dat
hij haar had gedwongen. Ze wilde zien
waar het toe kon leiden. Of ze nog een
keer de situatie kon controleren.
Maar dat kon ze niet.
De rector riep hen samen bij zich. Liet
hen zwijgend en onrustig in het
voorkantoor naast elkaar zitten. De
secretaresse was hun chaperonne.
Klavs en Kimmie spraken na die dag
nooit meer met elkaar.
Wat er daarna van hem was
geworden, daar zat ze niet over in.
Bij de rector kreeg Kimmie te horen dat
ze haar spullen kon pakken, de bus naar
Kopenhagen vertrok een halfuur later. Ze
hoefde niet de moeite te nemen in haar
schooluniform te reizen, eigenlijk wilde
hij haar verzoeken dat te laten. Van nu af
aan kon ze zich beschouwen als van
school gestuurd.
Kimmie keek heel lang naar de rood
geaderde wangen van de rector, voor ze
hem recht in de ogen keek.
‘Het kan best zijn dat jij...’ ze hield
een pauze, die deze volstrekt
onvergeeflijk beledigende
aanspreekvorm voor altijd vasthield.
‘...dat jíj niet gelooft dat hij me heeft
gedwongen. Maar weet je ook zeker dat
de tabloids het net zo zien als jij? Zie je
het schandaal al voor je? Docent
verkracht leerling op... zie je het al voor
je?’
De voorwaarde voor haar stilzwijgen
was eenvoudig. Ze zou vertrekken. Heel
eenvoudig haar spullen pakken en
onmiddellijk de school verlaten. Het kon
haar niets schelen, als de school het
maar niet aan haar ouders meldde. Dát
was de voorwaarde.
Hij protesteerde. Noemde het
onbehoorlijk dat de school zich liet
betalen voor een service die niet werd
geleverd, en Kimmie scheurde
oneerbiedig een hoek van een bladzijde
uit het dichtstbijzijnde boek dat op het
bureau lag en schreef er een nummer op.
‘Hier,’ zei ze. ‘Dit is mijn
bankrekeningnummer. Je maakt het
schoolgeld gewoon over naar mij.’
Hij zuchtte diep. Het gezag van
meerdere decennia verdween met dat
papiertje.

Ze keek op in de nevel en voelde de rust


over zich komen. Vanaf de speelplaats
begonnen heldere stemmen enthousiast te
schreeuwen en aan haar te trekken.
Er waren maar twee kinderen en hun
oppas op de speelplaats. Kleine
kinderen met onbeholpen bewegingen
die tikkertje met elkaar speelden tussen
de verlaten en verwaaide
speeltoestellen.
Ze stapte door de mist naar hen toe en
stond zwijgend naar het ene kind te
kijken. Het meisje had iets in haar hand
wat het jongetje wilde hebben.
Zo’n klein meisje had zij ook ooit
gehad.
Ze voelde hoe de oppas was gaan
staan met haar blik strak op Kimmie
gericht. Dat haar waakzaamheid werd
geactiveerd op hetzelfde moment dat
Kimmie in vieze kleren en met slierterig
ochtendkapsel uit het bosje tevoorschijn
kwam.
‘Zo zag ik er gisteren niet uit, je had
me eens moeten zien,’ riep ze naar de
oppas.
Als ze de kleding had aangehad die ze
op het Centraal Station had gedragen,
was het een andere zaak geweest. Alles
zou een andere zaak zijn geweest.
Misschien zou de oppas zelfs met haar
hebben gepraat.
Naar haar hebben geluisterd.
Maar de oppas luisterde niet. Ze
sprong naar voren, sneed Kimmie
resoluut met gespreide armen de weg af
naar de kinderen en schreeuwde dat ze
onmiddellijk bij haar moesten komen.
Dat wilden de kinderen alleen niet.
Zulke gnomen luisterden niet altijd, wist
ze dat niet eens? Daar moest Kimmie om
lachen.
Toen stak ze haar hoofd naar voren en
lachte de oppas midden in haar gezicht
uit.
‘Kom nú hier,’ gilde het meisje
terwijl ze naar Kimmie keek alsof ze het
ergste van het ergste was.
Daarom deed Kimmie een stap naar
voren en gaf ze de oppas een klap. Zij
moest geen monster van haar maken.
Het meisje lag op de grond en begon
te schreeuwen dat ze het niet moest
wagen haar te slaan, en dat ze er wel
voor zou zorgen dat ze haar trekken thuis
zou krijgen. Zij kende een heleboel
mensen die dat konden doen.
Toen schopte Kimmie haar in haar zij.
Eerst één keer en daarna nog een keer,
zodat ze haar mond hield.
‘Kom eens hierheen en laat eens zien
wat je in je hand hebt, meisje,’ lokte ze.
‘Heb je daar een tak?’
Maar de kinderen stonden als aan de
grond genageld. Stonden met uitgestrekte
vingers en jammerden dat Camilla moest
komen.
Kimmie kwam dichterbij. Het was
zo’n lief meisje, ook al huilde ze. Ze had
zulk mooi lang haar. Bruin, zoals Mille
had gehad.
‘Kom, liefje, laat me eens zien wat je
in je hand hebt,’ zei ze opnieuw en ze
kwam voorzichtig nog wat dichterbij.
Van achteren hoorde ze een geruis,
maar hoewel ze zich snel omdraaide,
kon ze de harde, wanhopige klap tegen
haar nek niet afweren.
Ze viel met haar neus in het grind en
voelde haar onderlijf een steen raken die
aanduidde waar het pad zich splitste.
In de tussentijd schoot de oppas die ze
Camilla noemden stilletjes om haar heen
en greep de kinderen elk bij een arm.
Een echte volksmeid uit Vesterbro.
Strakke broek en slordig haar.
Kimmie keek op en zag de
jammerende kindergezichten aan de arm
van de oppas achter de bosjes
verdwijnen naar de open vlakte.
Zo’n klein meisje als zij daar had
Kimmie ook gehad. Nu lag ze thuis in
een kist onder de bank. Geduldig
wachtend.
Ze zouden elkaar snel weer
terugvinden.
21

‘Ik wil graag dat we deze keer volledig


open met elkaar over de dingen praten,’
zei Mona Ibsen. ‘De laatste keer zijn we
immers niet zo ver gekomen als we
wilden, of wel?’
Carl keek om zich heen in haar
wereld. Posters van mooie
natuurlandschappen, palmen, bergen en
dat soort dingen. Heldere, zonnige
kleuren. Een paar stoelen van edele
houtsoorten, vederlichte planten. Die
enorme ordelijkheid. Geen enkele
toevallige inval. Geen kleine dingetjes
die konden storen. En dan toch die
enorme afleiding als je op de sofa lag,
kwetsbaar, en er alleen maar aan kon
denken de vrouw de kleren van het lijf te
rukken.
‘Ik zal het proberen,’ zei hij. Hij zou
alles doen wat ze hem vroeg. Hij had
toch geen andere plannen.
‘Je hebt gisteren een man aangevallen.
Kun je mij uitleggen waarom?’
Hij protesteerde zoals hij het moest
doen. Bezwoer zijn onschuld. Maar toch
keek ze hem aan alsof hij loog.
‘We komen waarschijnlijk alleen
verder met je als we wat verder
teruggaan in de gebeurtenissen.
Misschien vind je dat onprettig, maar het
is nodig.’
‘Shoot,’ zei hij en hij lag met precies
zulke dichtgeknepen ogen dat hij kon
volgen wat haar ademhaling met haar
borsten deed.
‘Je was in januari dit jaar betrokken
bij een schietincident, daar hebben we
het al eerder over gehad. Herinner je je
de precieze datum?’
‘Dat was 26 januari.’
Ze knikte, alsof het een bijzonder
goede datum was. ‘Je kwam er zelf
redelijk goed van af, maar een van je
collega’s, Anker, kwam om het leven, en
de ander ligt vandaag de dag verlamd in
het ziekenhuis. Hoe ga je daar, acht
maanden later, mee om, Carl?’
Hij keek naar het plafond. Hoe hij
daarmee omging? Hij had echt geen
idee. Het had alleen nooit moeten zijn
gebeurd.
‘Ik vind het natuurlijk vervelend dat
het is gebeurd.’ Hij zag Hardy voor zich
in de rugkliniek. Verdrietig, stille ogen.
Honderdtwintig kilo dood gewicht.
‘Kwelt het je?’
‘Ja, een beetje.’ Hij probeerde te
glimlachen, maar ze keek in haar
papieren.
‘Hardy heeft me verteld dat hij de
verdenking koestert dat de personen die
jullie op Amager hebben neerschoten op
jullie stonden te wachten. Heeft hij dat
tegen je gezegd?’
Dat bevestigde Carl.
‘Ook dat hij denkt dat óf jij, óf Anker
ze heeft gewaarschuwd?’
‘Ja.’
‘Wat vind jij van die gedachte?’
Nu taxeerde ze hem. Zoals hij het zag,
straalden haar ogen erotiek uit. Hij zou
wel eens willen weten of ze dat wel
wist, en of ze wist hoe ontzettend dat
afleidde.
‘Misschien heeft hij gelijk,’
antwoordde hij.
‘Jij was het natuurlijk niet, dat zie ik
aan je. Klopt dat?’
Als het wel zo was, dan zou ze
waarschijnlijk niets anders dan een
ontkenning hebben verwacht. Hoe dom
dacht ze eigenlijk dat mensen waren?
Hoeveel dacht zij aan een gezicht te
kunnen aflezen?
‘Ja, dat was ik natuurlijk niet.’
‘Maar als het Anker was, dan is er
voor hem iets vreselijk fout gegaan, of
niet?’
Het kan best zijn dat ik helemaal weg
van je ben, dacht hij. Maar stel
verdomme eens een paar goede vragen,
als ik dit moet blijven doen.
‘Ja, vanzelfsprekend,’ zei hij, en hij
hoorde zijn eigen stem als gefluister.
‘Hardy en ik moeten die mogelijkheid in
overweging nemen. Als ik niet meer het
slachtoffer ben van de leugens van een
verrekte detectivetronie en de obstructie
van een paar hoge piefen, dan gaan we
ermee aan de slag.’
‘Op het bureau noemen ze het “de
spijkerpistoolzaak”, vanwege het
moordwapen. Het slachtoffer was in het
hoofd geschoten, toch? Het zag eruit als
een afrekening.’
‘Misschien. Ik heb logischerwijs niet
zo heel veel kunnen zien. Ik ben sinds
die tijd niet met de zaak bezig geweest.
Er is ook een vervolgzaak gekomen,
maar dat weet je natuurlijk. Twee jonge
mannen zijn in Sorø op dezelfde manier
om het leven gebracht. Men denkt dat de
daders dezelfde zijn.’
Ze knikte. Natuurlijk wist ze dat. ‘Die
zaak kwelt je, of niet, Carl?’ vroeg ze.
‘Nee, ik zou niet willen zeggen dat hij
me kwelt.’
‘Wat kwelt je dan, Carl?’
Hij greep de zijkant van de leren bank
vast. Dít was de gelegenheid. ‘Wat me
kwelt is dat telkens wanneer ik probeer
je mee uit te vragen, jij nee zegt. Dát
kwelt me, verdomme.’

Hij verliet Mona Ibsen met een tintelend


gevoel in zijn lichaam. Mijn hemel, ze
had hem de huid vol gescholden en hem
daarna neergesabeld met vragen die
dampten van beschuldiging en twijfel, en
heel wat keren had hij zin gehad om
boos van de bank op te springen en te
verlangen dat ze hem geloofde. Maar
Carl bleef liggen en gaf netjes antwoord,
en het eind van het liedje was dat ze er
zonder affectie, maar toch met een
haastige glimlach mee instemde dat ze
een keer konden gaan eten, als zij met
hem als cliënt klaar was.
Misschien dacht ze dat ze met die
vage belofte in veilige haven was. Dat
hij tot in eeuwigheid onder de
verdenking moest staan dat hij niet was
uitbehandeld. Maar Carl wist beter. Hij
zou die belofte wel nakomen.
Hij wierp een blik langs de
Jaegersborg Allé door het mishandelde
stadscentrum van Charlottenlund. Vijf
minuten lopen naar de s-trein en een
halfuur reizen, en dan zat hij weer
passief op zijn verstelbare kantoorstoel
in een hoekje in de kelder. Nou niet echt
de beste coulisse voor zijn hervonden
optimisme.
Er moest iets gebeuren, en daar was
het gewoon nada.
Toen hij bij het begin van de
Lindegårdsvej kwam, keek hij de straat
in. Hij wist heel goed dat de naam van
de stad aan de andere kant veranderde in
Ordrup, en dat het zinvol kon zijn om die
wandeling nu te maken.
Daarna toetste hij Assads
telefoonnummer in op zijn mobiel en
keek automatisch naar de capaciteit van
de batterij. Net volledig opgeladen en nu
alweer halfleeg. Irritant.
Assad klonk verbaasd. Mochten ze
eigenlijk wel met elkaar praten?
‘Onzin, Assad. We moeten er gewoon
niet mee te koop lopen dat we er op het
bureau nog steeds mee bezig zijn. Luister
eens even, kun jij niet even uitzoeken
met wie we op de kostschool kunnen
praten? Er ligt een jaarboek in de grote
map. Daarin kun je zien bij wie ze in de
klas zaten. Óf dat, óf vind een van de
leraren die er in de periode 1985-1987
waren aangesteld...’
‘Ik heb er al naar gekeken,’ zei hij, en
wie had ook anders verwacht?
‘Ik heb een paar namen dus, maar ik
zal nog wel verder zoeken, chef.’
‘Goed. Verbind me even door met
Rose, wil je?’
Er ging een minuut voorbij, en toen
hoorde hij haar hijgende stem. ‘Ja!’ In
haar taalgebruik bestonden geen
cheftitels.
‘Jij zet tafels in elkaar, heb ik zo het
idee?’
‘Ja!’ Als zo’n kort woord irritatie,
beschuldiging, kilte en buitengewone
moeheid in een belangrijkere klus te
worden gestoord kon uitdrukken, dan
was Rose Knudsen daartoe zeker in
staat.
‘Ik heb het adres van de stiefmoeder
van Kimmie Lassen nodig. Ik weet wel
dat je mij een briefje hebt gegeven, maar
dat heb ik niet bij me. Geef me het adres
maar gewoon, oké? Geen vragen over
wat en waarom, alsjeblieft?’
Hij stond buiten bij de Danske Bank,
waar goed geconserveerde vrouwen en
dito heren geduldig in lange rijen
stonden te wachten. Zo was het op
salarisdagen als vandaag ook in
Brøndby en in Tåstrup, maar dat begreep
hij beter. Waarom stonden welvarende
mensen met postcode 2920 in
Charlottenlund in hemelsnaam in de rij
bij de bank? Hadden die geen personeel
dat hun rekeningen voor hen betaalde?
Deden ze niet aan internetbankieren? Of
was er iets wat hij niet wist over de
gewoontes van rijke mensen? Kochten ze
misschien op salarisdag voor al hun
kleingeld aandelen, zoals zwervers in
het stadsdeel Vesterbro sigaretten en
bier kochten?
Elk vogeltje zingt zoals het gebekt is,
dacht hij. Hij keek naar de gevel van de
apotheek en zag toen het bord van
advocaat Bent Krum achter het raam van
het gebouw: licentie om te pleiten voor
het hooggerechtshof, stond er. Die
licentie had je misschien wel snel nodig
met cliënten als Pram, Dybbøl Jensen en
Florin.
Hij zuchtte diep.
Dit kantoor voorbijlopen zou zijn als
het negeren van alle verleidingen uit de
Bijbel. Het was bijna alsof hij de duivel
hoorde schaterlachen. Als hij aanbelde,
naar binnen ging en Bent Krum
uithoorde, dan zou het nog geen tien
minuten duren of hij had de korpschef
aan de lijn. En dan was het uit met
afdeling q en Carl Mørck.
Hij stond eventjes voor de keuze
tussen een onvrijwillig pensioen of met
de confrontatie wachten tot een betere
gelegenheid.
Het is het verstandigst om er voorbij
te lopen, dacht hij, terwijl zijn vinger
zijn eigen leven leidde en de knop van
de bel helemaal indrukte. Wat maakte
het goddomme ook uit of iemand zijn
onderzoek tegenhield. Bent Krum móest
toch op de pijnbank worden gelegd.
Maar dan veel liever vroeg dan laat.
Hij schudde zijn hoofd en liet de bel
los. Nu was hij precies in de situatie
waarin hij al duizend keer eerder was
geweest: ingehaald door de vloek van
zijn jeugd. Als íemand iets besliste, dan
was hij dat, en alléén hij zelf.
Een donkere vrouwenstem deelde kort
mee dat hij even moest wachten. Hij
stond een poosje te wachten, tot er
stappen op de trap klonken en een vrouw
tevoorschijn kwam in de glazen deur.
Chic gekleed, met een designsjaal om
haar schouders en een rustieke bontjas
zoals die die Vigga gedurende ten minste
vier vijfde deel van hun relatie had staan
bewonderen voor de Birger Christensen-
winkel op de winkelpromenade Strøget.
Alsof zo’n jas Vigga ooit op die manier
zou hebben gestaan. Als ze hem had
gekregen, dan had hij op dit moment
waarschijnlijk het trieste lot ondergaan
in stukken te worden geknipt, zodat een
van haar wilde kunstzinnige minnaars
wat versiering voor zijn psychedelische
kunstwerken had.
De vrouw opende de deur met een
stralend witte glimlach die je alleen
maar kon krijgen als je geld had.
‘Het spijt me ontzettend, maar ik was
op weg de deur uit. Mijn man is hier
donderdags niet. Misschien kunt u een
afspraak maken voor een andere dag.’
‘Nee, ik...’ hij greep instinctief naar
de politiepenning in zijn zak en voelde
slechts katoen. Hij had willen zeggen dat
hij bezig was met een onderzoek. Iets
over dat haar man alleen een paar
routinevragen hoefde te beantwoorden,
of hij niet over een uur of over twee uur
kon terugkomen, als dat uitkwam. Heel
kort maar. Maar hij zei iets anders.
‘Is uw man op de golfbaan?’
Ze keek hem onbegrijpend aan. ‘Voor
zover ik weet golft mijn man niet.’
‘Oké.’ Hij haalde diep adem. ‘Het
spijt me het te moeten zeggen. Maar u en
ik zijn allebei bedrogen. Uw man en
mijn vrouw hebben elkaar helaas
gevonden. Ik wil nu graag weten waar ik
sta.’ Hij probeerde er verloren uit te
zien, terwijl hij observeerde hoe pijnlijk
hij de onschuldige vrouw had geraakt.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij. ‘Het
spijt me verschrikkelijk.’ Hij legde zijn
hand voorzichtig op haar arm. ‘Dit is
heel erg verkeerd van mij, nogmaals
mijn excuses.’
Toen stapte hij het trottoir op en
bewoog zich in de richting van Ordrup.
Licht geschokt dat hij besmet was
geraakt met de impulsieve uitbarstingen
van Assad.
‘Verkeerd van mij,’ had hij gezegd.
Dat was op z’n zachtst gezegd zacht
gezegd.

Ze woonde aan de Kirkevej tegenover


de kerk. Drie carports, twee traptorens,
een gemetselde hovenierswoning,
honderden meters nieuw gestuukte
tuinmuren en verder een zo’n vijf- à
zeshonderd vierkante meter grote villa
met meer messing aan de deuren dan op
het hele koninklijke jacht Dannebrog.
Bescheiden en eenvoudig zou een door
en door ellendige omschrijving zijn.
Hij zag tot zijn grote vreugde dat zich
achter de vensters op de begane grond
schaduwen bewogen. Dan was er in elk
geval een kans.
Het dienstmeisje zag er uitgeput uit,
maar wilde Kassandra Lassen wel naar
de deur brengen, voor zover dat
mogelijk was.
De uitdrukking ‘naar de deur brengen’
zou nog beter gekozen zijn dan hij had
kunnen vermoeden.
Een luid protest vanuit de kamer werd
gevolgd door de uitroep: ‘Een jongeman,
zeg je?’
Ze was het prototype van het idee van
een helleveeg uit de hogere kringen, een
die betere dagen en betere mannen had
gekend. Verre van de gepolijste, slanke
vrouw uit het artikel in Haar leven. Er
kan in dertig jaar heel wat gebeuren, dat
was een ding wat zeker was. Ze droeg
een Japanse kimono die zo losjes zat dat
het satijnen ondergoed een geïntegreerd
deel van het totaalplaatje werd. Grote
handbewegingen met lange nagels
gebaarden naar hem. Ze had
onmiddellijk begrepen dat hij een echte
man was. Die was ze blijkbaar nog niet
ontgroeid.
‘Komt u toch alstublieft binnen,’
kwam ze hem tegemoet. Haar drankadem
was een dag oud, maar van goede komaf.
Maltwhisky, als je het Carl vroeg. Een
kenner zou waarschijnlijk het jaar er nog
bij kunnen noemen, zo sterk was de
kegel.
Hij werd aan haar arm naar binnen
geleid, of beter gezegd: zij wees de weg,
terwijl ze zich aan hem vastklampte, om
uiteindelijk op dat deel van de begane
grond uit te komen dat zij met een
diepere klank My Room noemde.
Hier werd hij in een fauteuil gezet die
tegen de hare aan stond, en met zijn
gezicht recht op haar zware oogleden en
nog zwaardere borsten gericht. Het was
gedenkwaardig.
Ook hier duurde de vriendelijkheid,
of de interesse zou je kunnen zeggen,
slechts tot het moment waarop hij zijn
boodschap meedeelde.
‘U wilt iets weten over Kimmie, zegt
u?’ Ze legde haar hand op haar borst,
wat zoveel betekende dat hij moest
vertrekken, of dat zij op de grond zou
storten.
Toen nam zijn Noord-Jutse
temperament het over.
‘Ik kom, omdat ik heb gehoord dat dit
huis het toonbeeld is van goede
manieren. Dat je een goede behandeling
kunt verwachten, ongeacht de aard van
de boodschap,’ probeerde hij. Geen
effect.
Hij greep de karaf en vulde haar
whiskyglas. Misschien kon dat haar
ontdooien.
‘Leeft dat kind eigenlijk nog?’ vroeg
ze zonder enige empathie.
‘Ja, ze zwerft op straat in
Kopenhagen. Ik heb een foto van haar,
wilt u die zien?’
Ze sloot de ogen en keek weg, alsof
hij haar een hondendrol onder de neus
had gehouden. Godbewaarme, daar kon
ze heel goed zonder.
‘Kunt u me vertellen wat u en uw
toenmalige man dachten toen u destijds
in 1987 hoorde van de verdenking tegen
Kimmie en haar vrienden?’
Ze bracht weer haar hand naar haar
borst. Deze keer om na te denken, leek
het. Toen veranderde haar
gezichtsuitdrukking. Het gezond verstand
en de whisky begonnen samen te werken.
‘Weet u wat, beste man. Om eerlijk te
zijn waren we daar niet echt bij
betrokken. We reisden nogal veel,
begrijpt u.’ Met een ruk draaide ze haar
hoofd naar hem toe. Het kostte haar
eventjes om haar oriëntatie te hervinden.
‘Reizen zijn een levenselixer, zoals men
zegt. En mijn man en ik hebben er veel
fantastische vrienden aan overgehouden.
De wereld is prachtig, vindt u niet,
meneer...?’
‘Mørck. Carl Mørck.’ Hij knikte. Een
nog afgestompter wezen was alleen in de
sprookjes van Grimm terug te vinden.
‘Jazeker, u heeft helemaal gelijk.’ Ze
hoefde niet te weten dat, afgezien van
een bustour naar de Costa Brava,
waarbij Vigga de plaatselijke
kunstenaars bezocht, terwijl Carl samen
met gepensioneerden op een strand lag te
bakken, hij nooit meer dan ongeveer
negenhonderd kilometer uit de buurt van
Valby Bakke was geweest.
‘Bent u van mening dat er een kern
van waarheid in de verdenking van
Kimmie zat?’ vroeg hij.
Ze trok haar mondhoeken naar
beneden. Een poging om serieus over te
komen, waarschijnlijk. ‘Weet u wat?
Kimmie was een rotmeid. Ze kon slaan.
Ja, al toen ze heel klein was. Haar armen
konden als drumstokjes zijn, als iets
voor haar nadelig uitviel. Zó.’ Ze
probeerde het te illustreren, terwijl de
maltwhisky alle kanten op spoot.
Welk normaal ontwikkeld kind heeft
dat niet gehad, dacht Carl – helemaal
met zo’n vader en moeder.
‘Aha. Was ze ook zo, toen ze ouder
werd?’
‘Ha! Ze was weerzinwekkend.
Maakte me voor de vreselijkste dingen
uit. U kunt het zich niet voorstellen.’
Dat kon hij heel goed.
‘En verder was ze los van zeden.’
‘Los van zeden? Op welke manier?’
Ze wreef over de fijne blauwe aderen
op de bovenkant van haar hand. Pas nu
zag hij de reuma, die zich in haar
ledematen had gevreten. Hij keek naar
haar bijna lege glas. Pijnverlichting kent
veel gezichten, dacht hij.
‘Toen ze uit Zwitserland terugkwam,
nam ze Jan en alleman mee naar huis
en... ja, ik zeg het maar direct... neukte
als een beest met hen met de deuren
wagenwijd open, terwijl ik thuis was.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Het was niet
eenvoudig om alleen te zijn, meneer
Mørck.’ Ze liet haar hoofd zakken en
keek hem ernstig aan. ‘Ja, toen had
Willy, Kimmies vader, allang zijn
spullen gepakt en was vertrokken.’ Ze
nam een slok uit haar glas. ‘Alsof ik hem
graag wilde vasthouden. Die
lachwekkende...’
Daarna draaide ze haar hoofd met het
rodewijnkleurige gebit weer naar hem
toe. ‘Bent u alleen in het leven, meneer
Mørck?’ De beweging met haar
schouder en de openlijke uitnodiging
konden zo in een novellefeuilleton in een
roddelblad.
‘Ja, dat ben ik,’ zei hij en hij nam de
uitnodiging aan. Keek haar recht in de
ogen en hield haar blik vast, tot ze haar
wenkbrauwen langzaam optrok en nog
een keer van haar glas nipte. Haar
knipperende, korte oogwimpers waren
het enige wat boven de rand van het glas
uitstak. Het was lang geleden dat een
man zó naar haar had gekeken.
‘Wist u dat Kimmie zwanger was?’
vroeg hij.
Ze haalde een keer diep adem, leek
even helemaal weg te zijn, maar met een
nadenkende frons op het voorhoofd.
Alsof het eerder het woord ‘zwanger’
was dat haar kwelde dan de herinnering
aan gigantisch mislukte menselijke
relaties. Zelf was ze immers niet in staat
geweest om leven te geven, voor zover
Carl wist.
‘Ja,’ zei ze met een kille blik. ‘Dat
was ze, die meid. Kon iemand dat
verbazen?’
‘En toen?’
‘Ja, toen wilde ze geld hebben,
natuurlijk.’
‘Kreeg ze dat ook?’
‘Niet van mij!’ Ze gaf haar flirt op en
liet die volgen door diepe minachting.
‘Maar haar vader gaf haar 250.000
kroon en verzocht haar daarna om geen
contact meer met hem te zoeken.’
‘En u? Heeft u ooit nog van haar
gehoord?’
Ze schudde het hoofd. Haar ogen
zeiden: maar goed ook.
‘Wie was de vader van het kind, weet
u dat?’
‘O, dat was waarschijnlijk die sufferd
die zijn vaders houthandel in de fik heeft
gestoken.’
‘Bjarne Thøgersen, bedoelt u? De
man die de gevangenis in ging voor de
moorden?’
‘Ongetwijfeld. Ik herinner me écht
niet meer hoe hij heette.’
‘Aha!’ Dat was geheid gelogen.
Whisky of niet. Zoiets vergat je niet
zomaar. ‘Kimmie woonde hier een
poosje, en dat was niet eenvoudig voor
u, zegt u.’
Ze keek hem vol ongeloof aan. ‘U
gelooft toch niet dat ik die heksenketel
heel lang kon volhouden? Nee, in die
periode gaf ik er de voorkeur aan om
aan de kust te wonen.’
‘Aan de kust?’
‘Ja, de Zuid-Spaanse kust. Fuengirola.
Een heerlijk dakterras vlak tegenover de
promenade. Een fantastische plek. Kent
u Fuengirola, meneer Mørck?’
Hij knikte. Ze was er ongetwijfeld
vanwege haar reuma geweest, maar
verder was het de plek waar al die
onaangepaste nieuw-rijken met lijken in
de kast naartoe gingen. Als ze Marbella
had gezegd, dan had hij het beter kunnen
begrijpen. Een bepaald vermogen bezat
ze waarschijnlijk wel.
‘Denkt u dat er nog steeds iets in huis
kan zijn dat destijds van Kimmie was?’
vroeg hij.
Op een of andere manier knapte er op
dat moment iets in haar. Ze zat daar maar
en zweeg en leegde haar glas in haar
eigen, ingetogen tempo, en toen het leeg
was, waren haar hersenen dat ook.
‘Ik geloof dat Kassandra nu moet
rusten,’ zei het dienstmeisje dat op de
achtergrond stand-by had gestaan.
Carl stak zijn hand op om haar tegen
te houden. In hem was een wantrouwen
gewekt.
‘Zou ik toestemming kunnen krijgen
om Kimmies kamer te zien, mevrouw
Lassen? Ik begrijp dat die er nog is,
precies zoals die er destijds uitzag.’
Het was een impulsieve reactie. Zo’n
vraag die doorgewinterde politiemensen
hebben liggen in de la die ‘de moeite
van het proberen waard’ heet. Ze
begonnen altijd met: ‘Ik begrijp dat...’
Altijd een goed begin in een
noodsituatie.

Het dienstmeisje kreeg even twee


minuten om de koningin des huizes in
haar vergulde bed te leggen, en Carl
keek om zich heen. Of het nu het huis
was waar Kimmie was opgegroeid of
niet, het was ongeschikt om er kinderen
in onder te brengen. Geen hoek om in te
kunnen spelen. Veel te veel snuisterijen,
veel te veel Japanse en Chinese vazen.
Als je je armen spreidde, liep je het
risico dat het een verzekeringskwestie
werd met zes nullen erachter. Een
bijzonder onaangename sfeer, die in al
die tijd waarschijnlijk niet was
veranderd. Een kindergevangenis, zoals
hij het bekeek.
‘Ja,’ zei het dienstmeisje op weg naar
de tweede verdieping. ‘Kassandra
woont hier maar alleen, het huis is in
werkelijkheid van haar dochter. Dus
alles op de tweede verdieping is nog
zoals het was toen die hier voor het
laatst woonde.’
Kassandra Lassen bevond zich dus in
het huis op Kimmies genade. Als
Kimmie naar de samenleving
terugkeerde, dan was Kassandra’s
toevluchtsoord misschien een afgesloten
hoofdstuk. Wat een lotsverwarring. De
rijke vrouw die op straat zwierf, en de
arme die in de gegoede kringen
verkeerde. Daarom woonde Kassandra
Lassen in Fuengirola en niet in
Marbella. Het was niet uit vrije wil.
‘Het is een rommeltje, waarschuw ik
u alvast,’ zei het dienstmeisje, en ze
sloeg de deur open. ‘Maar daar hebben
we voor gekozen. Haar dochter moet
niet terug kunnen keren en Kassandra
ervan beschuldigen dat ze heeft zitten
neuzen, en dat vind ik goed bedacht van
haar.’
Hij knikte aan het einde van de rode
loper. Waar vond je dit soort loyale,
stekeblinde bedienden tegenwoordig
nog? En ze sprak niet eens een
buitenlandse taal.
‘Heb jij Kimmie gekend?’
‘Mijn god, nee. Zie ik er soms uit
alsof ik hier al sinds 1995 ben?’ Ze
lachte hartelijk.
Maar dat was wel zo.

Het was een woning op zichzelf. Hij had


een paar kamers verwacht, maar niet
deze waarachtige nabootsing van een
penthouse in het Quartier Latin in Parijs.
Zelfs het Franse balkon was er. De
kleine vensters met spijlen in de erkers
die in de schuine wanden waren
gebouwd waren vies, maar verder was
het, alles bij elkaar genomen, smaakvol.
Als het dienstmeisje het hier rommelig
vond, dan zou ze ter plekke neerstorten
als ze Jespers kamer zag.
Er lag wat wasgoed op de grond,
maar verder niets. Niet eens papier op
het bureau of iets op de salontafel voor
de televisie, iets wat erop zou kunnen
wijzen dat hier ooit een jonge vrouw had
geleefd.
‘U mag gerust rondkijken, maar
eigenlijk wil ik graag eerst uw
politiepenning zien, meneer Mørck. Dat
is toch gebruikelijk, nietwaar?’
Hij knikte en rommelde in al zijn
zakken. Bemoeizieke dikzak.
Uiteindelijk vond hij een versleten
visitekaartje dat al een eeuw lang in zijn
zak had gezeten. ‘Het spijt me, maar
mijn politiepenning ligt op het
hoofdbureau. Weet u, ik ben chef van de
afdeling, dus ik kom niet zo vaak buiten
de deur. Maar hier is mijn visitekaartje,
alsjeblieft. Dan weet u wie ik ben.’
Ze keek naar het nummer en naar het
adres en voelde toen aan de kaart, alsof
ze een vervalsingsexpert was. ‘Een
ogenblikje,’ zei ze en ze pakte de hoorn
van een b&o-telefoon die op het bureau
stond.
Ze presenteerde zich als Charlotte
Nielsen en vroeg of ze een brigadier
recherche kenden die Carl Mørck heette.
Daarna stond ze even te trippelen,
terwijl ze werd doorverbonden.
Toen vroeg ze opnieuw en vroeg ze
een beschrijving van hoe deze Mørck
eruitzag.
Ze lachte even terwijl ze hem bekeek,
en legde daarna met een glimlach om
haar lippen de hoorn neer.
Hij zou graag willen weten wat er in
hemelsnaam zo grappig was? Tien tegen
een dat ze met Rose had gesproken.
Ze verklaarde haar gegiechel niet
verder, maar liep het vertrek uit en liet
hem met alle vraagtekens achter in de
verlaten woning van een jong meisje die
hem ogenschijnlijk niets te vertellen had.

Hij doorzocht alles meerdere keren, en


net zo vaak stond het dienstmeisje in de
deuropening. Ze had zichzelf de
opdracht gegeven de wacht te houden, en
ze dacht dat ze dat het best kon doen
door naar hem te kijken zoals je kijkt
naar een hongerige mug die op je hand is
gaan zitten. Maar er was niets wat haar
stak. Carl had zitten rommelen noch
spullen in zijn jaszakken gestopt.
Het was blijkbaar een wanhopige
handeling. Kimmie had het vertrek op
snelle, maar toch grondige manier
verlaten. Spullen waarvan ze niet wilde
dat anderen die zagen, waren vast en
zeker naar de vuilniscontainers gebracht
die je vanaf het balkon op de
beklinkerde oprit van het huis kon zien
staan.
Hetzelfde gold voor haar kleren. Er
lagen stapeltjes op haar stoel naast het
bed, maar geen ondergoed. Er lagen
schoenen in de hoeken, maar geen
stinkende sokken. Ze had nagedacht over
wat wel kon, en wat te intiem was. En
dat was nou precies de kern van dit
onderzoek. Niets was intiem.
Zelfs de versiering aan de muren, die
normaal gesproken iets kon vertellen
over standpunten of smaak, ontbrak. Er
waren geen tandenborstels aanwezig in
haar kleine, marmeren badkamer. Geen
tampons in het kastje of wattenstaafjes in
het afvalemmertje naast het toilet. Er
was nog niet het minste spoortje
ontlasting in de wc-pot of tandpasta in
de wasbak.
Kimmie had de plek zo klinisch
gezuiverd van individualiteit
achtergelaten, dat die wel bewoond had
kunnen zijn door een vrouw, maar dat
kon net zo goed een Zuid-Jutse
zangvogel van het Leger des Heils zijn
geweest als een hippe meid uit de betere
kringen.
Hij lichtte het beddengoed op en
probeerde haar geur gewaar te worden.
Hij tilde de onderlegger op het bureau
op om te kijken of er een klein papiertje
onder was vergeten. Hij rommelde op de
bodem van de lege prullenmand, keek
achter in de keukenladen, stak zijn hoofd
in de bergruimte onder het dak. Niets.
‘Het wordt gauw donker,’ zei het
dienstmeisje Charlotte, daarmee
bedoelend dat hij weldra een andere
plek moest zoeken waar hij
politiemannetje kon spelen.
‘Is er nog een zolder of iets anders
boven?’ vroeg hij hoopvol. ‘Een luik of
een trap die ik hierbinnen niet kan zien?’
‘Nee, er is alleen dit hier.’
Carl keek op. Goed, dan bestond er
dus geen zolder boven de woning.
‘Ik maak nog één rondje,’ zei hij.
Daarna tilde hij alle vloerkleden op
om te zoeken naar losse planken. Hij
keek achter de kruidenposters in de
keuken om te zien of ze een holle ruimte
afdekten. Hij klopte op meubels en op de
bodem van kleding- en keukenkasten. Er
was gewoon niets.
Hij schudde zijn hoofd en plaagde
zichzelf. Waarom zou er ook iets móeten
zijn?
Hij deed de deur van de woning
achter zich dicht en ging een ogenblik op
de overloop staan, deels om te kijken of
daar iets van belang kon zijn, en toen dat
niet het geval was, deels om het irritante
gevoel te verdringen dat er toch iets was
wat hij over het hoofd had gezien.
Toen ging zijn mobieltje en keerde hij
terug naar de werkelijkheid.
‘Met Marcus,’ klonk het. ‘Waarom
ben je niet op je kantoor, Carl? En
waarom ziet het er daar zo uit zoals het
eruitziet? De gang ligt bezaaid met delen
van weet ik hoeveel tafels. En op jouw
kantoor liggen overal gele briefjes.
Waar ben je, Carl? Ben je vergeten dat
je morgen bezoek krijgt uit Noorwegen?’
‘Shit!’ zei hij net iets te hard. Ja, dat
was hij gelukkig vergeten.
‘Oké?’ klonk het aan de andere kant
van de lijn. Hij kende die okés van de
chef Moordzaken. Dat waren geen okés
die je al te vaak wilde horen.
‘Ik ben nú onderweg naar het bureau.’
Hij keek op zijn horloge, het was al vier
uur geweest.
‘Nu? Nee, je hoeft je nergens zorgen
over te maken.’ Hij klonk niet alsof dat
ter discussie stond. Hij leek boos. ‘Ik
doe dat bezoek morgen, en ze komen níet
in die janboel bij jou beneden.’
‘Hoe laat kwamen ze ook alweer?’
‘Ze komen om tien uur, maar je kunt je
de moeite besparen, Carl. Ik neem het
over, en jij stelt je beschikbaar voor
vragen, áls we je commentaar willen
hebben.’
Toen Marcus Jacobsen de verbinding
had verbroken, stond Carl even naar zijn
mobiele telefoon te kijken. Tot op dat
moment hadden die klipvissjeiks uit
Noorwegen van hem de boom in gekund,
maar nu keek hij er anders tegenaan. Als
de chef Moordzaken uit eigen vrij wil
dat bezoek wilde gaan doen, dan zou hij
daar niet de kans voor krijgen.
Hij vloekte een paar keer en keek naar
buiten door het dakraam, dat de
indrukwekkende trap helemaal bovenaan
afsloot. Het zonlicht viel nog steeds
door de ramen naar binnen. Al was de
werkdag voorbij, hij had nog geen zin
om naar huis te gaan.
Zijn hoofd stond nog helemaal niet
naar de wandeling via het paardenpad
langs de weilanden naar de vleespotten
van Morten.
Hij zag de schaduw scherp door het
raamkozijn vallen en voelde hoe er een
diepe rimpel in zijn voorhoofd
verscheen.
In huizen van deze leeftijd waren de
kozijnen bij schuine zolders vaak dertig
centimeter diep. Maar hier waren ze
dieper. Veel dieper. In ieder geval
vijftig centimeter. Dus was het huis
achteraf geïsoleerd, als je het hem
vroeg.
Hij legde zijn hoofd in zijn nek en
ontdekte een scheur in de overgang
tussen plafond en schuine wand. Daarna
volgde hij de scheur door de hele kamer
en eindigde uiteindelijk bij het
uitgangspunt. Ja, de schuine wanden
hadden zich een beetje gezet; het huis
was niet gebouwd met zulke goed
geïsoleerde wanden, dat was duidelijk.
Ten minste vijftien centimeter extra
isolatie afgesloten met gipsplaten.
Keurig plamuur- en schilderwerk, maar
de kieren komen toch na bepaalde tijd
terug, dat weet je gewoon.
Daarna draaide hij zich om en opende
de deur naar de woning opnieuw. Liep
direct naar de buitenmuur en onderzocht
alle schuine wanden. Ook daar waren
kieren in de overgang bovenaan, maar
verder niets bijzonders.
De holle ruimte was er op een of
andere manier, maar ogenschijnlijk was
er geen mogelijkheid om er iets in te
verstoppen. Niet van binnenuit in ieder
geval. Hij herhaalde de woorden voor
zichzelf. ‘Niet van binnenuit, in ieder
geval!’ Toen zag hij de balkondeur. Hij
pakte de deurklink beet, deed de deur
open en stapte het balkon op, waar de
schuine dakpannen een pittoreske
achtergrond vormden.
‘Het is lang geleden, denk daaraan,’
fluisterde hij tegen zichzelf en hij liet
zijn blik langs de rijen dakpannen aan de
ene kant glijden. Het was de noordkant
van het huis, en de groene algen hadden
al hun voeding uit het regenwater
gehaald en bedekten nu als een
theaterrekwisiet het grootste gedeelte
van het dak. Daarna draaide hij zich om
naar de dakpannen aan de andere kant
van de deur en ontdekte onmiddellijk de
onregelmatigheid.
De dakpannen lagen recht en goed, en
ook hier zaten overal algen. Het verschil
was alleen dat een van de pannen, vlak
boven de plek waar de balustrade zich
verankerde aan de dakconstructie, ten
opzichte van de andere wat uitstak. Het
was een s-vormige dakpan van het soort
dat elkaar overlapt, en met een
uitstulping aan de onderkant, zodat ze
niet van het schotwerk naar beneden
glijden. Maar precies die dakpan gleed
bijna weg. Hij lag gewoon los op het
schotwerk tussen de ander dakpannen,
haast alsof het uitsteeksel eraf was
gekapt.
Toen hij hem optilde, liet hij zich
probleemloos verwijderen.
Carl nam een diepe teug van de
scherpe septemberlucht.
Een zeldzaam gevoel iets unieks voor
zich te hebben, verspreidde zich door
zijn hele lichaam. Ongeveer het soort
gevoel dat Howard Carter moet hebben
gehad toen ze een smalle opening in de
grafkamerdeur lieten maken en opeens in
Toetanchamons laatste rustplaats
stonden. Want vóór Carl, onder de
dakpan in de holle ruimte in de
Rockwool-isolatie, lag een ongeverfd
metalen kistje ter grootte van een
schoenendoos, ingepakt in doorzichtig
plastic.
Onmiddellijk sloeg zijn hart op hol.
Toen riep hij naar het dienstmeisje:
‘Kijk dat kistje daar eens.’
Ze boog onwillig naar voren en keek
onder de dakpannen. ‘Daar ligt een
kistje. Wat is dat?’
‘Ik weet het niet, maar jij kunt
getuigen dat je het daar hebt zien liggen.’
Ze keek hem nors aan. ‘Word ik er nu
ook al van beschuldigd dat ik geen ogen
in mijn hoofd heb?’
Hij richtte zijn mobiel op de holle
ruimte en nam een paar foto’s. Daarna
liet hij haar die zien.
‘Zijn we het erover eens dat ik hier
een holle ruimte heb gefotografeerd?’
Toen zette ze haar handen in haar zij.
Hij moest waarschijnlijk geen vragen
meer stellen.
‘Nu haal ik het kistje eruit en neem ik
het mee naar het bureau.’ Dat was geen
vraag, maar een constatering. Anders
zou ze naar beneden snellen en
Kassandra Lassen wekken, en dat zou
ongetwijfeld narigheid geven.
Daarna mocht ze gaan.
Hoofdschuddend en met een deuk in haar
vertrouwen in de intelligentie van het
gezag.
Even overwoog hij de technische
recherche erbij te roepen, maar hij
verwierp de gedachte aan kilometers
plastic tape en overal mannen in witte
pakken. Ze hadden al genoeg te doen, en
hij kon niet wachten. Zo was het
gewoon.
Hij tilde het kistje er voorzichtig uit,
legde de pan terug op zijn plek, nam het
kistje mee naar binnen en zette het op de
tafel, pakte het uit en opende het zonder
enige moeite. Alles in één grote,
samenhangende automatische beweging.
Bovenin lag een kleine teddybeer, niet
veel groter dan een doosje lucifers. Heel
licht, haast gelig, met versleten pluche in
het gezicht en op de armen. Misschien
ooit Kimmies allerdierbaarste bezit en
enige vriend. Misschien van iemand
anders. Daarna tilde hij het
krantenpapier onder het beertje op.
Berlingske Tidende van 29 september
1995, stond er in de hoek. Dat was de
dag waarop ze bij Bjarne Thøgersen
was ingetrokken. Verder stond er niets
interessants. Alleen een heleboel
vacatures.
Hij keek in het kistje met de
verwachting dat er
dagboekaantekeningen of brieven op
hem lagen te wachten, zodat berichten
over gedachten of handelingen van
vroeger tevoorschijn kwamen, maar in
plaats daarvan vond hij vijf kleine
plastic gripzakjes van het soort waarin
je uitgesorteerde postzegels of kaartjes
met recepten erop bewaart. Instinctief
greep hij naar zijn binnenzak, haalde er
een paar witte katoenen handschoenen
uit, trok die aan en haalde de hele stapel
uit het metalen kistje.
Waarom zou je dit soort dingen zo
goed verstoppen, dacht hij, en hij wist
het antwoord toen hij de onderste twee
gripzakjes zag.
‘Godsamme nog aan toe!’
Het waren twee kaartjes uit een
Trivial Pursuit-spel. Elk in een
gripzakje.

Na vijf minuten diepe concentratie pakte


hij zijn notitieblokje en schreef
zorgvuldig de onderlinge plaatsing van
de gripzakjes in de stapel.
Daarna bekeek hij ze nauwkeurig
ieder afzonderlijk.
Er was een zakje met een
herenhorloge, eentje met een oorbel, een
met iets wat een rubberpolsbandje kon
zijn en ten slotte een zakdoek.
Vier plastic zakjes naast de twee met
de Trivial Pursuit-kaartjes.
Hij beet op zijn lip.
Het waren er zes in totaal.
22

Ditlev nam de trap naar Caracas in vier


sprongen.
‘Waar is hij?’ schreeuwde hij tegen
de secretaresse, en hij koerste in de
richting die haar wijsvinger aanwees.
Frank Helmond lag er helemaal
alleen, klaargemaakt en nuchter voor
operatie nummer twee.
Hij keek Ditlev zonder respect aan,
toen die de kamer binnenkwam.
Merkwaardig, dacht Ditlev, en hij liet
zijn blik langs het laken naar het
verbonden gezicht gaan – hier ligt die
idioot me zonder enig respect aan te
kijken. Heeft hij dan niets geleerd? Wie
had hem mishandeld, en wie lapte hem
weer op?
Als puntje bij paaltje kwam, waren ze
het over alles eens geweest. Dat de
behandeling van de vele diepe wonden
in Helmonds gezicht vergezeld zouden
gaan van een lichte facelift en het
straktrekken van de gedeelten rond hals
en borstkas. Liposuctie, cosmetische
chirurgie en bedreven handen, dat was
wat Ditlev hem kon aanbieden. Als je
daarbij ook nog in ogenschouw nam dat
Ditlev er nog zijn vrouw en een
godsvermogen bij deed, dan was je toch
op een punt aangekomen waar het
redelijk was zo niet enige dankbaarheid
van Helmonds zijde te verwachten, dan
toch in ieder geval dat hij zich hield aan
diverse afspraken, aangevuld met een
zekere portie nederigheid.
Maar hij had zich niet aan de afspraak
gehouden, want Helmond had zijn mond
voorbijgepraat. Er waren verpleegsters
die zich op dit moment verbaasden over
wat ze hadden gehoord. Verpleegsters
die tot rede moesten worden gebracht.
Want ongeacht hoe versuft de patiënt
was geweest, de woorden waren
uitgesproken. ‘Ditlev Pram en Ulrik
Dybbøl Jensen hebben dit gedaan.’
Dát had hij gezegd.
Ditlev sloeg de inleiding over. De
man leek klaar om het een en ander aan
te horen.
‘Weet je hoe eenvoudig het is om
iemand onder narcose om te brengen,
zonder dat het wordt ontdekt?’ vroeg hij.
‘O, niet? Maar nu word je in elk geval
klaargemaakt voor je volgende operatie,
Frank, dus hoop ik maar dat de
anesthesisten niet gaan trillen met hun
handen, of wel?’ Hij stak een vinger
naar Helmond uit. ‘En dan nog een klein
dingetje. Ik ga ervan uit dat we het
erover eens zijn dat jij je aan onze
afspraken houdt en zwijgt. Anders loop
je het risico dat je organen eindigen als
reserve voor jongere, betere mensen dan
jij, en dat zou ondanks alles heel
vervelend zijn, vind je niet?’
Ditlev tikte op het infuus dat al was
aangebracht. ‘Ik koester geen wrok,
Frank. Dan moet jij dat ook niet doen,
begrepen?’
Hij duwde hard tegen het bed en
draaide zich om. Als dit niet hielp, dan
vroeg die sukkel er zelf om.
Hij gooide de deur zo hard dicht, dat
een langslopende ziekenbroeder die
controleerde toen Ditlev was
verdwenen.
Daarna stevende hij direct af op de
wasserij. Er was meer nodig dan
verbaal machtsgebruik om het akelige
gevoel uit zijn lijf te krijgen dat alleen al
Helmonds aanwezigheid veroorzaakte.
Zijn nieuwste aanwinst, een meisje uit
dat deel van Mandanao waar je keel
werd afgesneden als je met de verkeerde
persoon het bed indook, was nog niet
uitgeprobeerd. Hij had haar met groot
genoegen bekeken. Ze was precies zoals
hij ze graag zag. Een ontwijkende blik en
een enorm besef van haar eigen geringe
waarde. Dát, gecombineerd met de
toegankelijkheid van haar lichaam, deed
een vuur in hem ontbranden. Een vuur
dat er uitsluitend naar hunkerde om
geblust te worden.

‘Ik heb de situatie met Helmond onder


controle,’ zei hij later op de dag. Ulrik
knikte tevreden achter het stuur. Dat was
een zichtbare opluchting.
Ditlev keek uit over het landschap,
waar het bos zich in de verte langzaam
begon af te tekenen. De rust viel over
hem. Al met al was dat een redelijk
goede afloop geweest van een verder
tamelijk oncontroleerbare week.
‘Hoe zit het nou met de politie?’
vroeg Ulrik.
‘Dat ook. Die Carl Mørck is van de
zaak af gehaald.’
Ze stopten bij het huis van Torsten al
vijftig meter voor de poort en richtten
hun gezichten naar de camera’s. Over
tien seconden zou de poort een stukje
verderop aan de weg tussen de
dennenbomen openglijden.
Toen ze het erf opreden, toetste Ditlev
Torstens nummer in op zijn mobiele
telefoon. ‘Waar ben je?’ vroeg hij.
‘Rij langs de stal en zet de auto daar
neer. Ik ben in de menagerie.’
‘Hij is in de menagerie,’ gaf hij door
aan Ulrik, en hij voelde de spanning nu
al toenemen. Dit was het meest intense
deel van het ritueel, en beslist het deel
waar Torsten het meest van hield.
Ze hadden Torsten Florin vele malen
tussen bijna naakte modellen zien
rondlopen. Ze hadden hem zich in de
spotlights en het eerbetoon van
belangrijke mensen zien koesteren. Maar
nooit hadden ze hem met grotere wellust
zien bewegen als wanneer ze vóór een
jacht in de menagerie kwamen.
De volgende jacht moest op een
doordeweekse dag plaatsvinden. Nog
niet vastgelegd, maar al over een week.
Deze keer uitsluitend met deelname van
mensen die eerder het recht hadden
gewonnen om de speciale prooi van de
dag te schieten. Mensen die bij deze
jachtpartijen al fantastische dingen
hadden beleefd en materiële goederen
hadden gewonnen. Mensen op wie ze
konden vertrouwen en die net zo waren
als zij. Ulrik parkeerde de Rover
precies op het moment dat Torsten met
een bebloed rubberschort uit het gebouw
kwam stappen.
‘Gegroet,’ zei hij met een brede
glimlach. Dan kwam hij net van een
slachting.
Sinds de laatste keer dat ze er waren
geweest, was de hal uitgebouwd. Hij
was langer en lichter, met de wereld
door talloze glaspartijen. Veertig Letse
en Bulgaarse arbeiders hadden hun werk
gedaan, en Dueholt begon
langzamerhand te lijken op wat Torsten
vijftien jaar geleden, toen hij op een
leeftijd van vierentwintig jaar al zijn
eerste vele miljoenen had verdiend, tot
zijn persoonlijke ambitie had gemaakt
voor zijn privéonderkomen.
Er stonden misschien wel vijfhonderd
kooien met dieren in de ruimte, allemaal
verlicht door halogeenlampen. Voor een
kind zou een uitstapje naar Torsten
Florins menagerie een veel exotischer
belevenis zijn dan een dagje naar de
dierentuin. Voor een volwassene die een
betrekkelijk normale houding innam wat
dierenwelzijn betrof, zou het een schok
zijn.
‘Kijk hier eens,’ zei Torsten. ‘Een
komodovaraan.’
Hij was zo openlijk verrukt, zoals
wanneer een orgasme het lichaam laat
stuiptrekken, en Ditlev begreep hem. Dit
was geen alledaagse prooi,
levensgevaarlijk en beschermd als het
dier was.
‘Ik denk dat we hem meenemen naar
het landgoed van Saxenholdt, als er
sneeuw ligt. Daar is de jachtremise te
overzien, en zulke monsters weten zich
ongelooflijk goed te verschuilen. Zien
jullie het voor je?’
‘Hun beet is de meest infectieuze op
de hele wereld, heb ik gehoord,’ zei
Ditlev. ‘Het is gewoon een kwestie van
het beest raken voor hij zijn kaken om je
heen dichtklapt.’
Ze zagen Florin sidderen van iets wat
aan een koude rilling deed denken. Ja,
hij had een schitterende buit voor hen
weten te regelen. Hoe had hij dat voor
elkaar gekregen?
‘En de volgende keer?’ vroeg Ulrik
nieuwsgierig.
Hij spreidde zijn armen uit. Dat
betekende dat hij een idee had, maar dat
ze zelf moesten beslissen.
‘We hebben de keuzes hier,’ zei hij en
hij wees langs de enorme aantallen
kooien met kleine dieren met grote ogen.
Het was klinisch schoon hierbinnen.
Dat al deze dieren met hun gigantische
aantal kilometers
spijsverteringssystemen en de daaruit
volgende gigantische stofwisselingen
niet in staat waren de zure stank van
urine en ontlasting al te dominant te laten
zijn, kwam door Torstens perfecte ploeg
donkergekleurde medewerkers. Drie
Somalische gezinnen woonden op zijn
landgoed. Ze veegden, kookten, stoften
af en mestten uit dat het een lieve lust
was, maar als er gasten waren, zag je ze
nooit. Het was beter als de mensen niet
gingen praten.
In de laatste rij stonden zes hoge
kooien met in elkaar gedoken silhouetten
erin.
Ditlev glimlachte toen hij in de eerste
twee keek. De chimpansee was
harmonisch gebouwd, maar had een paar
agressieve ogen gericht op het naburige
dier, een wilde dingo die met de staart
tussen zijn benen stond te trillen, terwijl
het speeksel langs zijn ontblote tanden
stroomde.
Hij was buitengewoon creatief,
Torsten. Zo ver over de grens heen van
wat het grote publiek als acceptabel
beschouwde. Gevangenisstraf en boetes
die in de miljoenen liepen stonden hem
te wachten als dierenorganisaties een
kijkje in zijn wereld zouden krijgen. Zijn
imperium zou van dag tot dag verder
instorten. Vrouwen met klasse en
zelfrespect konden zonder enig probleem
in dierenbont rondlopen, maar als een
chimpansee zich halfdood moest
schrikken van een dingo of werd
gedwongen krijsend door een Deens bos
voor zijn leven te rennen, dán deden ze
niet meer mee.
In de laatste vier kooien zaten wat
normalere dieren. Een Deense dog, een
enorme bok, een das en verder een vos.
Alle dieren behalve de vos lagen in het
hooi naar hen te kijken, alsof ze hun lot
hadden ingezien. De vos stond gewoon
in de hoek te trillen.
‘Ja, jullie denken: wat gebeurt hier?
Maar dat zal ik jullie uitleggen.’ Florin
zette zijn handen in de steekzakken van
zijn voorschoot en knikte naar de Deense
dog. ‘Weten jullie, die daar heeft een
stamboom die honderd jaar teruggaat.
Hij heeft me de lieve som van
tweehonderdduizend kroon gekost, maar
ik vind niet dat hij met die
weerzinwekkende, scheve ogen de kans
mag krijgen om zijn genen door te
geven.’
Het was te verwachten dat Ulrik
lachte.
‘En dit hier is een bijzonder dier,
moet je weten.’ Hij knikte naar kooi
nummer twee. ‘Jullie herinneren je
ongetwijfeld mijn grote idool en
landsadvocaat Rudolf Sand, die
gedurende bijna vijfenzestig jaar
nauwkeurig zijn trofeeën bijhield. Hij
was echt een legendarisch jager.’ Hij
knikte voor zichzelf en trommelde op de
tralies, waardoor het dier zich met
gebogen hoofd en dreigende hoorns
terugtrok. ‘Sand schoot 53.276 stuks
wild, om helemaal precies te zijn. Maar
een bok als deze werd zijn
allerbelangrijkste en grootste trofee. Het
is een schroefhoorngeit, misschien beter
bekend als de Pakistaanse markhoor. Ik
kan jullie vertellen dat Sand bijna
twintig jaar lang in de bergen van
Afghanistan op een mannetjesmarkhoor
heeft gejaagd, voor het hem uiteindelijk
toch, en na honderdvijfentwintig dagen
jagen, lukte om een gigantische,
stokoude bok te schieten. Jullie kunnen
zijn belevenissen op internet nalezen, ik
kan het aanbevelen. Je moet ver zoeken
om net zo’n goede jager te vinden.’
‘En dit is een markhoor?’ Ulriks
glimlach was op zichzelf al dodelijk.
Torsten verkneukelde zich. ‘Ja,
verdorie, en maar een paar kilo lichter
dan die van Rudolf Sand. Tweeënhalve
kilo om helemaal precies te zijn. Een
schitterend dier. Dat leveren contacten
in Afghanistan je op. Lang leve de
oorlog.’
Ze lachten en keken naar de das.
‘Ja, die heeft jarenlang het gebied ten
zuiden van de boerderij onveilig
gemaakt, maar een paar dagen geleden
kwam hij te dicht in de buurt van de
vallen. Ik heb een tamelijk persoonlijke
band met die trol, moeten jullie weten.’
Dan zouden ze die in elk geval niet
gaan schieten, dacht Ditlev. Die zou
Torsten zelf wel een keer voor zijn
rekening nemen.
‘En dan nog hij hier, Reintje de Vos.
Kunnen jullie bedenken wat hem zo
bijzonder maakt?’
Ze keken lang naar de trillende vos.
Hij leek angstig, maar stond toch met
zijn kop heel stil naar hen uitgestrekt, tot
Ulrik tegen de tralies schopte.
Hij was zo snel bij hen dat zijn
klappende kaken de neuzen van Ulriks
schoenen te pakken kregen. Hij en Ditlev
schrokken. Toen ontdekten ze het schuim
om de bek, de waanzin in de ogen en de
dood die het dier in zijn greep begon te
krijgen.
‘Godsamme, Torsten, dat is duivels,
dit hier. Dat is hem, nietwaar? Dat is het
dier dat we de volgende keer gaan jagen,
heb ik gelijk of niet? We gaan een vos
met hondsdolheid uitzetten.’ Hij lachte
uitbundig, zodat Ditlev niet kon
achterblijven.
‘Je hebt een dier dat het bos op zijn
duimpje kent. Met hondsdolheid
bovendien. Ik kan bijna niet wachten tot
je dat aan het jachtgezelschap vertelt.
Verdomme, Torsten. Waarom hebben we
daar niet wat eerder aan gedacht?’
Nu lachte Torsten met zijn vrienden,
zodat de hal galmde van het geritsel en
geblaas van dieren die zich in de verste
hoeken van hun cellen terugtrokken.
‘Het is maar goed dat jij stevige
laarzen aanhebt, Ulrik,’ zei hij lachend
en hij wees naar de tanden die nog
steeds te zien waren in Ulriks speciaal
gemaakte Wolverine-laarzen. ‘Anders
hadden we een ritje naar het ziekenhuis
in Hillerød moeten maken, en dat was
moeilijk uit te leggen geweest, denk je
niet?’
‘Nog een ding,’ zei Torsten en hij nam
hen mee naar dat deel van de hal waar
het licht het sterkst was. ‘Kijk eens
hier!’
Hij wees naar een schietbaan die in
het verlengde van de hal was gebouwd.
Een buis, ongeveer twee meter hoog en
minstens vijftig meter lang. Minutieus
meter voor meter aangegeven. Drie
schietschijven. Een voor pijl en boog,
een voor geweerschieten en ten slotte
een met staal gewapend verzameldepot
voor zwaardere kalibers.
Ze keken met ontzag naar de wanden.
Ten minste veertig centimeter
geluidsisolatie. Als iets buiten deze hal
in staat was een schot op te vangen, dan
kon dat alleen een vleermuis zijn.
‘Er zijn overal buisjes geïnstalleerd,
zodat je in de schietbuis allerlei soorten
wind kunt simuleren.’ Hij drukte op een
knop. ‘Deze windsterkte geeft een
afwijking die om een correctie van 2 tot
3 procent bij het schieten met pijl en
boog vraagt. Jullie zien de tabel daar.’
Hij wees naar een minicomputerscherm
dat aan de wand hing. ‘Alle types
wapens en windsimulaties kunnen hier
worden ingetoetst.’ Hij stapte de sluis
in. ‘Maar je moet het eerst ervaren aan
je huid. We kunnen deze apparatuur niet
meenemen naar Gribskov, toch?’
Ulrik stapte achter hem aan. Zijn volle
haardos bewoog geen millimeter. Wat
dat betreft had Torsten waarschijnlijk
een veel betere hoofdhuidindicator.
‘Nu komen we bij een belangrijk
punt,’ ging Torsten verder. ‘We zetten
dus een vos met hondsdolheid uit in het
bos. Die is waanzinnig agressief, zoals
jullie zagen, en de drijvers zullen goed
uitgerust zijn met bescherming tot aan
hun liezen.’ Hij liet met zijn handen zien
hoe. ‘Wij anderen, de jagers, zijn
degenen die aan het gevaar zijn
blootgesteld. Natuurlijk zorg ik ervoor
dat er een vaccin in de buurt is, maar
alleen de vleeswonden die de vos in zijn
blinde woede kan toebrengen, zou een
man al kunnen doden. Een doorgebeten
dijspier! Jullie weten wat er dan
gebeurt.’
‘Wanneer vertel je het de
deelnemers?’ vroeg Ulrik met vreugde in
zijn stem.
‘Vlak voordat we van start gaan, maar
nu komt het, vrienden. Kijk eens hier.’
Hij dook achter een strobaal en
haalde een wapen tevoorschijn. Ditlev
bewonderde zijn keuze nu al. Het was
een kruisboog, en bovendien een met een
telescoop. Volstrekt illegaal in
Denemarken na de verandering in de
wapenwet in 1989, maar verrekte
dodelijk, en uitstekend mee te richten.
Als je ermee kon omgaan, natuurlijk.
Verder had je natuurlijk maar één schot,
want herladen kostte tijd. Het zou een
jacht worden met veel onbekenden en
met een groot risico. Precies zoals de
bedoeling was.
‘Relayer y25, heet hij. Excaliburs
jubileummodel van afgelopen voorjaar.
Er zijn maar duizend stuks van gemaakt,
en verder nog deze twee. Beter kan het
niet worden.’ Hij haalde er nog eentje
tevoorschijn uit een geheime bergplaats
en overhandigde hun er beiden een.
Ditlev nam de zijne met gestrekte arm
aan. Hij woog niets.
‘We hebben ze in gedemonteerde
toestand het land in gekregen. Elk
onderdeel is afzonderlijk verstuurd. Ik
dacht dat een paar onderdelen bij de
verzending verloren waren gegaan, maar
die doken gisteren ineens op.’ Hij
grijnsde. ‘Een jaar onderweg, wat
zeggen jullie daarvan?’
Ulrik plukte aan de boog. Hij klonk
als een harp. Scherp en helder van toon.
‘Zijn trekkracht zou tweehonderd
pond moeten zijn, maar ik denk dat het
meer is. En met een 2219-bout
overleven zelfs grote dieren het niet bij
schoten van tot op tachtig meter. Let nu
eens op.’
Torsten pakte een kruisboog, plaatste
de beugel op de grond en zette zijn
schoen erin. Daarna trok hij hard,
spande de boog en vergrendelde die. Dat
had hij al vele malen gedaan, dat wisten
ze.
Hij trok een pijl uit de koker en legde
die er voorzichtig in. Een lange,
vloeiende, stille beweging zo
verschillend van de explosieve kracht
waarmee hij die een paar seconden later
wegschoot in de richting van de schijf
die veertig meter verderop stond.
Ze hadden wel verwacht dat Torsten
raak zou schieten, maar niet met de grote
boog die hij eerst beschreef door de
lucht, en ook niet dat de schietschijf
compleet werd doorboord en de pijl
verdween.
‘Als jullie de vos raken, zorg er dan
voor dat jullie hoger staan, zodat de pijl
niet een van de drijvers raakt als hij
erdoorheen gaat, want dat doet-ie, tenzij
jullie hem recht in zijn schouderbladen
raken, en dat kunnen jullie maar beter
niet doen, wel? Daar gaat hij niet dood
aan, dan rent hij er gewoon vandoor.’
Hij gaf hun een papiertje.
‘Hier is een link op internet voor de
montage en het gebruik van de
kruisboog. Ik wil jullie aanraden alle
videoclips goed en grondig te bekijken.’
Ditlev keek naar de link:
http://www.excaliburcrossbow.com/demo
categoryid=47.
‘Waarom?’ vroeg Ditlev.
‘Omdat jullie tweeën de loting gaan
winnen.’
23

Carl kwam terug in de kelder en trof een


enkele in hoogte verstelbare tafel
gemonteerd aan, met wiebelende poten.
Ernaast zat Rose op haar knieën te
vloeken over een kruiskopschroef.
Bevallige billen, dacht hij, en hij stapte
over haar heen zonder een woord te
zeggen.
Hij keek schuin naar de gemonteerde
tafel en zag met bange vermoedens
minstens twintig gele briefjes met
Assads meer dan karakteristieke
blokletters erop. Vijf ervan waren
telefoontjes van Marcus Jacobsen. Die
pakte hij meteen en hij frommelde ze in
elkaar. Van de rest maakte hij een
plakkerige massa en stopte die in zijn
achterzak.
Hij keek in Assads nestkastachtige
kantoortje en zag dat het gebedskleed op
de vloer lag en de bureaustoel leeg was.
‘Waar is Assad?’ vroeg hij aan Rose.
Daar wilde ze geen antwoord op
geven. Wees alleen naar achter Carls
rug. Hij keek in zijn eigen kantoor en zag
Assad naarstig lezend zitten met zijn
benen tussen de papierstapels op het
bureau, in gedachten verzonken. Zijn
hoofd knikte enthousiast in de maat van
de zoemende muziek van onbestemde
oorsprong die uit zijn koptelefoon
stroomde. Er stond een dampend
theeglas midden op de stapel met zaken
die Carl categorie 1 noemde: zaken
zonder dader. Het zag er echt gezellig en
bedrijvig uit.
‘Wat ben je in godsnaam aan het doen,
Assad?’ riep hij, zo nors dat de man
schokte als een trekpop, de vellen papier
stilletjes door de lucht naar beneden
dwarrelden en de sterk
papiervergrotende inhoud van het
theeglas over het hele bureau stroomde.
Van zijn stuk gebracht stortte hij zich
op het bureau en gebruikte de mouwen
van zijn trui als droogdoek. Pas toen
Carl een geruststellende hand op zijn
schouder legde, veranderde Assads
verraste gezichtsuitdrukking in de
welbekende schelmse glimlach die zei
dat het hem speet en dat hij er niets aan
kon doen, en dat hij trouwens spannend
nieuws te vertellen had. Pas toen zette
hij zijn koptelefoon af.
‘Ja, sorry dat ik hier zit, Carl. Maar
daarbinnen op mijn kantoor, daar hoorde
ik haar de hele tijd, dus.’
Hij wees met zijn duim naar de gang,
waar Rose’ vloeken en tieren net zo’n
constante stroom geluid voortbracht als
alle mogelijke plezierige zaken die door
de talloze afvoerbuizen van het sanitair
spoelden die door de kelder liepen.
‘Zou jij haar niet meehelpen die tafels
in elkaar te zetten, Assad?’
Hij legde een sussende vinger tegen
zijn volle lippen. ‘Ze wilde het zelf
doen. Ik heb het geprobeerd.’
‘Kom eens even hier, Rose,’ riep Carl
en liet de meest met thee besmeurde
stapel papier in de hoek op de grond
neerploffen.
Ze ging met een kwaadaardige blik
vóór hem staan en omklemde de
kruisschroevendraaier zo hard dat haar
knokkels wit werden.
‘Je krijgt tien minuten om hier plaats
te maken voor je twee stoelen, Rose,’
zei Carl. ‘Assad, jij helpt haar mee
uitpakken.’
Ze zaten voor hem als twee leerlingen
met verwachtingsvolle gezichten. De
stoelen waren prima, hoewel hij zelf
nooit groene stalen poten zou hebben
uitgekozen. Ook daaraan zouden ze wel
wennen.
Hij vertelde hun over de ontdekking in
het huis in Ordrup en zette daarna het
geopende metalen kistje voor hen op
tafel.
Rose leek onbewogen, terwijl Assads
ogen daarentegen zo uit zijn hoofd leken
te kunnen ploppen.
‘Als we op de twee Trivial Pursuit-
kaarten vingerafdrukken kunnen vinden
die overeenkomen met een van de of met
beide vermoorde mensen in Rørvig, dan
zegt alles in me dat de andere objecten
ook vingerafdrukken zullen vertonen van
mensen die gewelddadige dingen hebben
moeten doormaken,’ zei hij en hij
wachtte even tot ze leken te begrijpen
wat hij zojuist had gezegd.
Hij legde het teddybeertje en de zes
plastic gripzakjes op een rij voor hen
neer. Zakdoek, horloge, oorbel en
rubberbandje, en de twee met elk een
Trivial Pursuit-kaart erin.
Goh, wat is die snoezig, zeiden de
ogen van Rose, vastgekleefd aan de
teddybeer. Wat kon je ook anders
verwachten?
‘Zien jullie wat het opmerkelijkste is
aan de zakjes?’ vroeg hij.
‘Er zijn twee gripzakjes met een
Trivial Pursuit-kaart,’ zei Rose zonder
aarzelen. Dan was ze er dus wel met
haar hoofd bij. Hij zou zweren dat het
anders was.
‘Precies, heel goed, Rose. En dat
betekent?’
‘Ja, logisch gezien betekent dat dus
dat elk plastic zakje zeg maar een
persoon vertegenwoordigt en niet een
gebeurtenis,’ zei Assad. ‘Anders zouden
de Trivial Pursuit-kaarten in hetzelfde
plastic dingetje hebben gezeten, niet? De
Rørvig-moorden kenden twee
slachtoffers. Dus twee plastic mapjes.’
Hij maakte een weids handgebaar, en
glimlachte breeduit. ‘Dus een plastic
mapje voor iedere persoon.’
‘Precies,’ zei Carl. Op Assad kon je
rekenen.
Nu bracht Rose haar handpalmen
langzaam naar haar mond. Herkenning of
schok of allebei, dat wist ze alleen zelf.
‘Jullie denken dus dat het om zes
moorden kan gaan?’ vroeg ze.
Carl sloeg op tafel. ‘Zes moorden.
Precies!’ riep hij uit. Nu dachten ze alle
drie hetzelfde.
Rose staarde weer naar het lieve,
kleine teddybeertje. Op een of andere
manier kon ze dat niet in verband
brengen met alle andere dingen. Dat was
ook niet eenvoudig.
‘Ja,’ zei hij. ‘Deze kleine jongen hier
heeft ongetwijfeld zijn eigen betekenis,
omdat hij niet zoals de andere
voorwerpen is verpakt.’
Ze zaten er alle drie een poosje naar
te kijken.
‘We weten natuurlijk niet of alle
voorwerpen verband houden met een
moord, maar de mogelijkheid bestaat.’
Hij stak zijn hand over de tafel heen.
‘Assad, geef me de lijst van Johan
Jacobsen eens aan. Die hangt aan het
bord achter je.’
Hij legde die op tafel, zodat ze hem
beiden konden zien, en wees naar de
twintig gebeurtenissen die Johan
Jacobsen had opgeschreven.
‘Het is verre van zeker dat deze zaken
iets met de Rørvig-zaak te maken
hebben. Ja, misschien bestaat er
helemaal geen enkel verband tussen de
onderlinge gebeurtenissen. Maar
misschien kunnen we, als we de zaken
systematisch doorlopen, er één zaak
tussen vinden die in verband kan worden
gebracht met een van deze voorwerpen,
en dat is voldoende. We zoeken één
extra misdaad waaraan de
kostschoolgroep kan worden gekoppeld.
Als we die vinden, dan zitten we
gebeiteld. Wat zeg je ervan, Rose, wil
jij ermee aan de slag, of niet?’
Ze liet haar handen zakken en keek
opeens niet bijzonder vriendelijk. ‘Jij
zendt ongelooflijk tegenstrijdige
signalen uit, Carl. Het ene moment
mogen we niet met elkaar praten, het
volgende moment zijn we volop in
gesprek. Dan moet ik tafels in elkaar
zetten, en dan ineens weer niet. Wat is
nou de bedoeling? En wat zeg je dan
over tien minuten weer?’
‘Hé, wacht even. Er is iets wat je
verkeerd hebt begrepen, Rose. Jij móet
die tafels ook in elkaar zetten; jij hebt ze
namelijk besteld.’
‘Het is echt van de gekke dat twee
mannen mij dat in m’n eentje laten
doen.’
Nu viel Assad haar in de rede. ‘Eh, ik
wilde best, dat heb ik toch gezegd?’
probeerde hij.
Maar Rose beet zich erin vast. ‘Carl,
weet jij wel hoeveel pijn dat doet met al
die ijzeren stangen? Er komt
voortdurend ergens iets klem te zitten.’
‘Jij hebt ze besteld, en morgen moeten
ze in de gang staan. Allemaal
afgemonteerd! We krijgen bezoek uit
Noorwegen. Ben je dat vergeten?’
Ze trok haar hoofd terug, alsof hij een
slechte adem had. ‘Daar gaan we weer.
Bezoek uit Noorwegen?’ Ze keek over
haar schouder. ‘Bezoek uit Noorwegen,
hoezo? Het lijkt hier wel een
uitdragerswinkel. En bij Assad binnen
schrik je je een hoedje.’
‘Doe er dan wat aan, Rose.’
‘Hallo zeg, moet ik dát nu ook al
doen? Dat zijn nogal veel opdrachten
tegelijk. Misschien wil je ook wel dat
we hier de hele nacht blijven.’
Carl kantelde zijn hoofd van links
naar rechts. Dat was natuurlijk een
mogelijkheid.
‘Nee, maar we kunnen morgenvroeg
wel om vijf uur beginnen,’ antwoordde
hij vervolgens.
‘Om vijf uur!’ Ze sloeg er bijna van
achterover. ‘Nee, heel eerlijk. Jij lijkt
wel niet helemaal goed snik, man!’
schold ze, terwijl Carl probeerde na te
denken wie hij bij bureau City kon
vragen hoe ze het met dit spook van een
Rose langer dan een week hadden
uitgehouden.
‘Ja maar, Rose,’ probeerde Assad te
sussen. ‘Dat is toch ook alleen maar
omdat het zo met de zaak vooruitgaat,
dus.’
Dáár sprong ze op. ‘Assad, jij moet
goddorie niet proberen een goede ruzie
kapot te maken. En hou eens op met al
dat ge-dus van je. Laat dat eens weg, dat
kun je namelijk best. Ik heb je ook
gehoord als je aan de telefoon zit, en dan
gaat het uitstekend.’
Daarna wendde ze zich tot Carl. ‘Hij
dáár,’ zei ze en ze wees naar Assad.
‘Hij mag die tafels in elkaar zetten. Dan
doe ik de rest wel. Maar ik kom morgen
pas om halfzes, want er gaat niet eerder
een bus.’ Toen pakte ze het teddybeertje
en stopte dat in Carls borstzakje.
‘En die daar, daar zoek je zelf de
eigenaar maar van, is dat afgesproken?’
Assad en Carl keken beiden naar het
tafelblad, toen ze de deur uit stormde.
Calamity Jane had haar gelijke
gevonden.
‘Zijn we dan dus...’ Assad hield een
retorische pauze om de juistheid van
deze ‘dus’ te taxeren. ‘Zijn we dan dus
officieel met de zaak bezig, Carl?’
‘Nee, nog niet. Dat zien we morgen.’
Hij hield het stapeltje gele papiertjes
omhoog. ‘Ik zie aan de papiertjes dat je
het druk hebt gehad, Assad. Je hebt
iemand gevonden met wie we op de
kostschool kunnen praten. Wie is het?’
‘Daar was ik dus mee bezig toen jij
kwam, Carl.’ Hij rekte zich uit over de
tafel en pakte een paar kopieën van het
alumnitijdschrift voor oud-
kostschoolleerlingen.
‘Ik heb naar de school gebeld, maar
die waren niet zo blij toen ik met iemand
over Kimmie en de anderen wilde
praten. Het waren die moorden waar ze
niet zo blij mee waren, geloof ik. Ik
geloof ook dat ze van plan zijn geweest
om Pram, Dybbøl Jensen, Florin en Wolf
destijds van school te sturen vanwege
het onderzoek naar hen.’ Hij schudde
zijn hoofd. ‘Daar kwam ik niet zo ver
mee, dus. Maar achteraf kreeg ik het
idee om iemand te zoeken die in
dezelfde klas zat als die jongen die in
Bellahøj te pletter was gevallen. En
verder heb ik waarschijnlijk een leraar
gevonden die op de kostschool lesgaf,
toen Kimmie en de anderen daar waren.
Misschien wil hij graag met ons praten,
omdat hij er niet zo lang is geweest.’

Het was bijna acht uur ’s avonds, toen


Carl naar Hardy’s lege bed in de
rugkliniek stond te staren.
Hij greep de eerste persoon in het wit
die langsliep. ‘Waar is hij?’ vroeg hij
met bange vermoedens.
‘Ben je naaste familie?’
‘Ja,’ zei hij door schade en schande
wijs geworden.
‘Hardy Henningsen heeft problemen
gekregen met water in zijn longen. We
hebben hem hierheen verplaatst, zodat
we hem beter kunnen helpen.’
Ze wees naar een zaal met het bordje
intensive care op de deur. ‘Hou het
kort,’ zei ze. ‘Hij is heel erg moe.’
Daarbinnen twijfelde je er geen
moment aan dat het slechter ging met
Hardy. Het ademhalingsapparaat werkte
op volle toeren. Hij lag half rechtop in
het bed, met ontbloot bovenlijf, zijn
armen boven op het dekbed, een masker
dat het grootste deel van zijn gezicht
bedekte, een slangetje in de neus, een
druppelinfuus en overal
meetinstrumenten.
Hij had zijn ogen open, maar was te
vermoeid om te glimlachen toen hij Carl
zag staan.
‘Hé, ouwe jongen,’ zei Carl en hij
legde voorzichtig een hand op zijn arm.
Niet omdat Hardy iets kon voelen, maar
toch. ‘Wat is er gebeurd? Ze zeggen dat
je water in je longen hebt gekregen?’
Hardy zei iets, maar zijn stem
verdween in het masker en het
aanhoudende gezoem van de apparaten.
Toen bracht Carl zijn oor dichterbij.
‘Zeg dat nog eens,’ zei hij.
‘Ik kreeg maagzuur in mijn longen,’
klonk het hol.
Gadverdamme, dacht Carl, terwijl hij
in de lamme arm kneep. ‘Je zorgt maar
gewoon dat je weer beter wordt, Hardy,
begrepen?’
‘Het punt in mijn bovenarm is groter
geworden,’ fluisterde hij. ‘Soms brandt
het als vuur, maar ik heb tegen niemand
iets gezegd.’
Carl wist waarom, en dat deed hem
geen goed. Hardy hoopte een arm zo te
kunnen bewegen dat hij hem kon optillen
om de verbandschaar te pakken en zijn
halsslagader door te prikken. Dus het
was de vraag of je die hoop met hem
moest delen.
‘Ik heb een probleem, Hardy. Je moet
me helpen,’ zei Carl en hij trok een stoel
heel dicht naar hem toe. ‘Jij kent Lars
Bjørn zoveel beter dan ik van vroeger in
Roskilde. Misschien kun jij me vertellen
wat er eigenlijk bij mij op het werk aan
de hand is?’
Hij zette kort uiteen hoe hij in zijn
onderzoek werd getraineerd. Dat Bak
dacht dat Lars Bjørn daar een aandeel in
had. En dat de korpschef dat volledig
steunde.
‘Ze hebben me nu ook mijn
politiepenning afgepakt,’ zei hij ter
afsluiting.
Hardy lag naar het plafond te staren.
Als hij in zijn oude doen was geweest,
dan had hij een sigaret gepakt.
‘Lars Bjørn heeft toch altijd een
donkerblauwe stropdas om?’ klonk het
na een ogenblik en met veel moeite.
Carl sloot zijn ogen. Ja, dat was waar.
Die stropdas was een essentieel
onderdeel van Lars Bjørn en ja, blauw
was die ook.
Hardy probeerde te hoesten, maar
stootte in plaats daarvan een geluid uit
dat deed denken aan een ketel die bijna
droogkookte.
‘Hij is een oud-kostschoolleerling,
Carl,’ klonk het zwakjes. ‘Er staan vier
kleine sint-jakobsschelpen op de
stropdas. Dat is een
kostschoolstropdas.’
Carl zat muisstil. Een paar jaar
geleden was er een verkrachtingszaak op
de school geweest die bijna de reputatie
van de instelling had verwoest. Wat zou
deze zaak dan niet kunnen veroorzaken?
Godsamme. Lars Bjørn was een oud-
leerling van de school. Als Bjørn hierin
een actieve speler was, was het dan als
schildknaap en verdediger, of hoe zat
het? Eens kostschoolleerling, altijd
kostschoolleerling, zei men altijd.
Hij knikte langzaam. Natuurlijk. Zo
eenvoudig was het.
‘Oké, Hardy,’ zei hij en hij trommelde
op het laken. ‘Je bent gewoon geniaal,
wie zou daar ook aan kunnen twijfelen?’
Hij aaide zijn oude collega over het
haar. Het voelde vochtig en levenloos
aan.’
‘Ben je niet boos op me, Carl?’ klonk
het vanachter het masker.
‘Waarom vraag je dat?’
‘Dat weet je vast wel. Die
spijkerpistoolzaak. Dat wat ik tegen de
psychologe heb gezegd.’
‘Hardy, verdorie. Als je je wat beter
voelt, dan lossen we die zaak samen op,
goed? Ik begrijp heel goed dat je
merkwaardige gedachten over die zaak
krijgt als je hier zo ligt. Ik begrijp dat
best, Hardy.’
‘Niet merkwaardig, Carl. Er was iets.
En het was iets met Anker. Ik ben er
steeds zekerder van.’
‘We lossen het samen op als de tijd er
rijp voor is, afgesproken, Hardy?’
Hij lag een poosje stil en liet de
respirator zijn werk verrichten, en Carl
kon niets anders doen dan de borstkas
omhoog en naar beneden zien bewegen.
‘Wil je me een plezier doen?’
onderbrak Hardy toen de monotonie.
Carl ging achterover zitten op zijn
stoel. Dit was precies het moment waar
hij zo bang voor was als hij Hardy
bezocht. Die eeuwige wens dat Carl
Hardy moest meehelpen dood te gaan.
Euthanasie met een mooi woord,
genadedoding met een ander woord.
Allebei vreselijke uitdrukkingen.
De straf was niet datgene waar Carl
bang voor was, en ook niet de ethische
overwegingen. Hij kon het gewoon niet.
‘Nee, Hardy. Vraag me daar niet om,
niet meer. Je moet niet denken dat ik de
mogelijkheid niet heb overwogen. Maar
het spijt me echt, oude jongen, ik kan het
gewoon niet.’
‘Dat is het niet, Carl.’ Hij maakte zijn
lippen vochtig, alsof de boodschap dan
gemakkelijker naar buiten kon komen.
‘Ik wil je vragen of ik niet bij jou thuis
mag komen in plaats van hier te zijn.’
De stilte die volgde, was
hartverscheurend. Carl voelde zich
verlamd. Alle woorden zaten vast in zijn
keel.
‘Ik heb ergens aan zitten denken,
Carl,’ vervolgde Hardy zachtjes. ‘Die
vent die bij jou woont, kan hij niet voor
me zorgen?’
Nu voelde zijn vertwijfeling als een
dolkstoot.
Carl schudde onmerkbaar zijn hoofd.
Morten Holland als ziekenverzorger?
Bij hem thuis? Dat was toch om te
janken.
‘Je krijgt geld voor thuishulp, Carl.
Dat heb ik gevraagd. Er komt meerdere
malen per dag een verpleegkundige
langs, dat is geen enkel probleem. Je
hoeft er niet bang voor te zijn, Carl.’
Carl keek naar de grond. ‘Hardy, ik
woon voor zoiets nou niet echt
geweldig. Het is geen groot huis. En
Morten woont in de kelder, dat mag
helemaal niet.’
‘Ik kan toch in de kamer liggen, Carl.’
Zijn stem was nu hees. Het klonk alsof
hij wanhopig vocht om niet te huilen,
maar misschien was het zijn algehele
situatie. ‘De woonkamer is groot, ja
toch, Carl? Gewoon in de hoek. Dat van
die kelder en Morten hoeft toch niemand
te weten. Zijn er boven niet drie kamers?
Jullie zouden toch gewoon een bed in de
ene kamer kunnen zetten, dan zou hij toch
nog steeds in de kelder kunnen blijven,
ja toch?’ De grote man smeekte hem. Zo
groot en zo klein als hij tegelijkertijd
kon zijn.
‘O, Hardy.’ Carl kreeg het bijna niet
over zijn lippen. Het idee om dat
gigantische bed en allerlei apparaten in
zijn woonkamer te hebben was
angstaanjagend. De problemen zouden
zijn huis versplinteren. Het weinige wat
er nog van over was. Morten zou
vertrekken. Jesper zou onophoudelijk op
alles en iedereen kritiek hebben. Het zou
op geen enkele manier mogelijk zijn, hoe
graag hij het ook wilde – in theorie.
‘Je bent té ziek, Hardy. Als je er nou
niet zo slecht aan toe was.’ Hij hield een
lange pauze en hoopte dat Hardy hem
van de pijn zou verlossen, maar die zei
niets. ‘Zorg nou eerst dat je wat meer
gevoel terugkrijgt, Hardy,’ zei Carl
vervolgens. ‘Laten we het nou eerst eens
een poosje aanzien.’
Alsof Hardy iets anders kon.

Niet sinds zijn jonge jaren bij de


afdeling Moordzaken was Carl zo vroeg
op als de volgende ochtend. Het was
vrijdag, en toch vertoonde de
autosnelweg Hillerød-Kopenhagen lange
autoloze stukken. De mensen in de
parkeergarage gooiden de autoportieren
met trage bewegingen dicht. Het geurde
naar thermoskoffie bij de beveiliging.
Men had tijd te over.
Beneden wachtte hem een grote
verrassing. Een kaarsrechte rij tafels in
de keldergang, keurig op ellebooghoogte
ingesteld, heette hem welkom op het
territorium van afdeling q. Zeeën aan
papier op kleine stapeltjes,
ogenschijnlijk gesorteerd volgens een
systeem dat vast een heleboel problemen
zou veroorzaken. Drie prikborden hingen
naast elkaar aan de muur met diverse
krantenknipsels van de zaak, en helemaal
achteraan op de laatste tafel en boven op
een klein, rijk versierd gebedskleed lag
Assad snurkend in de foetushouding diep
te slapen.
Verderop uit het kantoor van Rose
klonk iets wat in het beste geval kon
worden ontcijferd als Bachs Air dat was
blootgesteld aan ongebreideld gefluit.
Alles bij elkaar een orgelconcert voor
gevorderden.
Tien minuten later zaten ze allebei met
dampende bekers voor hem op het
kantoor dat Carl de dag ervoor nog het
zijne had genoemd en dat hij nu bijna
niet meer herkende.
Rose keek naar hem terwijl hij zijn
jas uitdeed en hem over de rugleuning
van de stoel hing. ‘Mooi overhemd,
Carl,’ zei ze. ‘Je hebt er zelfs aan
gedacht om de teddybeer mee te
verhuizen, zie ik. Heel goed!’ Ze wees
naar de bobbel in zijn borstzakje.
Hij knikte. Die moest hem eraan
herinneren dat hij Rose moest zien door
te schuiven naar een nieuwe, weerloze
afdeling als de gelegenheid zich
aandiende.
‘Wat zeg je nu dan, chef?’ vroeg
Assad met een vegende beweging het
vertrek rond, waar niets zichtbaars het
oog stoorde. Het was een feest voor feng
shui-adepten. Zuiver van lijn en van
vloeroppervlak.
‘We hebben Johan naar beneden
gehaald om ons te helpen. Hij is gisteren
weer begonnen met werken,’ zei Rose.
‘Hij was per slot van rekening degene
die alles in gang heeft gezet.’
Carl probeerde zijn ijzige glimlach
een beetje enthousiasme mee te geven.
Hij was vrolijk genoeg. Alleen wat
overdonderd.

Vier uur later zaten ze alle drie op hun


respectieve plaatsen te wachten op de
komst van de Noorse delegatie. Ze
hadden alle drie hun eigen rol. Ze
hadden de lijst met overvallen
besproken en bevestigd gekregen dat de
vingerafdrukken op de Trivial Pursuit-
kaarten overeenkwamen met twee
gemakkelijk identificeerbare
vingerafdrukken van de vermoorde
Søren Jørgensen en een minder goed
bewaarde van zijn zus. Nu was de vraag
wie de kaarten van de plaats delict had
meegenomen. Als dat Bjarne Thøgersen
was geweest, waarom lagen de kaarten
dan in Kimmies kistje in de villa in
Ordrup? En als het zo was dat er
anderen in het vakantiehuisje waren
geweest dan juist Thøgersen, dan zou dat
radicaal afwijken van de uitleg van de
rechter bij het vonnis.
De euforie breidde zich helemaal uit
tot in Rose Knudsens kantoor, van
waaruit de mishandeling van Bach nu
was vervangen door verwoede pogingen
materiaal op te duikelen over de dood
van Kristian Wolf, terwijl Assad
probeerde uit te zoeken waar deze K.
Jeppesen, die destijds leraar Deens van
Kimmie & co. was geweest, nu woonde
en werkte.
Er was genoeg te doen voordat de
Noren langskwamen.
Toen het twintig minuten over tien
was, wist Carl wat er aan de hand was.
‘Ze komen hier niet naartoe als ik ze
niet ophaal,’ zei hij en hij greep zijn
map.
Hij nam in draf de lange tocht via de
ronde stenen trap naar de tweede
verdieping.
‘Zijn ze daarbinnen?’ riep hij naar een
paar uitgeputte collega’s die bezig
waren gordiaanse knopen te ontwarren.
Ze knikten.
Ze waren met minstens vijftien man in
de lunchruimte. Behalve de chef
Moordzaken waren er plaatsvervangend
chef Lars Bjørn, Lis met een schrijfblok,
een paar frisse jonge kerels in saaie
pakken van wie Carl vermoedde dat ze
van het ministerie van Justitie waren, en
verder vijf kleurrijk geklede mannen die,
in tegenstelling tot de rest van het
gezelschap, hem met vriendelijk
glimlachende gebitten begroetten. In elk
geval een plus voor de gasten uit
Noorweggistan.
‘Nou zeg, daar hebben we Carl
Mørck, wat een aangename verrassing,’
riep de chef Moordzaken uit, terwijl hij
het tegenovergestelde bedoelde.
Hij gaf hun allemaal een hand, ook
Lis, en presenteerde zich extra duidelijk
voor de Noren, van wie hij daarentegen
geen enkel woord verstond.
‘We vervolgen zo meteen de
rondleiding in de ruimtes beneden,’ zei
Carl en hij negeerde Bjørns donkere
blik. ‘Maar eerst wil ik graag uitleggen
welke principes ik gebruik als chef van
de nieuw opgerichte eenheid, afdeling
q.’
Hij ging voor het bord staan dat ze
blijkbaar aan het doornemen waren en
zei: ‘Verstaan jullie mij allemaal goed?’
Hij zag hun ijverige geknik en de vier
sint-jakobsschelpen op de donkerblauwe
stropdas van Lars Bjørn.
De daaropvolgende twintig minuten
doorliep hij kort de opheldering van de
Merete Lynggaard-zaak, die de Noren
aan hun gezichtsuitdrukkingen te
oordelen redelijk goed kenden, en hij
sloot af door kort de zaak te schetsen
waaraan ze op dit moment werkten.
Het was duidelijk dat de mensen van
het ministerie van Justitie
gedesoriënteerd waren. Over die zaak
hadden ze dus nog niet eerder gehoord,
leek het tenminste.
Daarna wendde hij zich tot de chef
Moordzaken.
‘In ons onderzoek van de zaak zijn we
zojuist in het bezit gekomen van zeer
eenduidige bewijzen dat in ieder geval
een persoon van de groep, Kimmie
Lassen, direct of indirect met het
voorval in verband kan worden
gebracht.’ Hij legde de omstandigheden
uit, verzekerde iedereen ervan dat er een
betrouwbare getuige bij was toen het
kistje werd gevonden en meegenomen en
zag ondertussen hoe Lars Bjørns blik
steeds donkerder werd.
‘Ze kan het metalen kistje hebben
gekregen van Bjarne Thøgersen, met wie
ze samenwoonde!’ interrumpeerde de
chef Moordzaken terecht. Die
mogelijkheid hadden ze beneden in de
kelder al besproken.
‘Ja, maar ik denk van niet. Kijk maar
naar de datum van de krant. Die is van
de dag waarop Kimmie volgens Bjarne
Thøgersen bij hem introk. Ik denk dat ze
het kistje heeft ingepakt en verstopt,
omdat ze niet wilde dat hij het zou zien.
Maar er kunnen ook andere verklaringen
voor zijn. We moeten hopen dat we
Kimmie Lassen kunnen opsporen, zodat
we haar erover kunnen uithoren. In
verband daarmee willen we verzoeken
om een algemene opsporing, een
versterking met een paar man rond het
Centraal Station van Kopenhagen, het
schaduwen van de drugsverslaafde Tine
en niet in de laatste plaats de heren
Pram, Dybbøl Jensen en Florin.’ Hij
keek nu met een giftige blik in zijn ogen
naar Lars Bjørn en wendde zich daarna
tot de Noren. ‘Dat zijn drie
kostschoolleerlingen die er destijds van
werden verdacht achter de dubbele
moord in Rørvig te zitten. Zeer bekende
mannen in Denemarken, die
tegenwoordig leven als achtenswaardige
burgers aan de top van de maatschappij,’
legde hij uit.
Nu begon ook de chef Moordzaken
zichtbare rimpels op zijn voorhoofd te
krijgen.
Carl richtte zich rechtstreeks tot de
Noren, die koffie zaten te drinken alsof
ze een vliegreis van zestig uur achter de
rug hadden zonder eten of drinken, dan
wel uit een land kwamen dat sinds de
invasie van de Duitsers verstoken was
geweest van koffie: ‘Zoals jullie weten
via het in het algemeen fabelachtige
werk van jullie zelf en van de Kripos in
Oslo, onthullen zulke toevalstreffers
vaak andere misdrijven, die destijds óf
nooit werden opgelost óf nooit als een
misdrijf werden geclassificeerd.’
Nu stak een van de Noren zijn hand op
en stelde een melodieus geïntoneerde
vraag, die Carl een paar keer moest
laten herhalen, tot een van de
ambtenaren hem te hulp schoot.
‘Wat inspecteur Trønnes graag wil
weten is of er een lijst is opgesteld met
mogelijke misdrijven die met de
moorden in Rørvig in verband kunnen
worden gebracht.’
Carl knikte beleefd. Hoe kon die man
zo veel samenhang uit dat Noorse getjilp
halen?
Hij haalde Johan Jacobsens lijst uit de
map tevoorschijn en plakte die op het
whiteboard. ‘De chef Moordzaken heeft
meegewerkt aan dit deel van het
speurwerk.’ Hij knikte erkentelijk naar
Marcus, die daarentegen vriendelijk
knikte naar de mensen om hem heen,
maar tegelijkertijd één groot vraagteken
was.
‘Onze chef Moordzaken heeft afdeling
q namelijk de eigenhandige
onderzoekingen van een van onze civiele
medewerkers ter beschikking gesteld, en
zonder goede collega’s als hij en zijn
mensen, en zonder een interdisciplinaire
samenwerking, kom je in zo korte tijd
nooit zover in een onderzoek. We
moeten niet vergeten dat deze zaak, die
meer dan twintig jaar oud is, nog maar
exact veertien dagen het onderwerp van
onze belangstelling is geweest. Dus
hartelijk dank, Marcus.’
Hij hief een denkbeeldig glas naar
hem en wist dat dit hem op een bepaald
moment als een boemerang zou treffen.

Ondanks Lars Bjørns verwoede


pogingen om Carls agenda te
veranderen, lukte het bijzonder
eenvoudig om de Noren mee te nemen
naar de kelder.
De ambtenaar probeerde Carl
deelgenoot te maken van de
commentaren van het broedervolk. Ze
bewonderden de Deense soberheid, en
het feit dat de resultaten te allen tijde
belangrijker waren dan de dagelijkse
eisen aan middelen en secundaire
arbeidsvoorwaarden, zei de ambtenaar.
Die vertolking zou waarschijnlijk met
een zekere irritatie worden begroet als
het de mensen boven ter ore kwam.
‘Er zit een vent achter me aan die
continu vragen stelt waar ik geen snars
van begrijp. Spreek jij Noors?’
fluisterde hij tegen Rose, terwijl Assad
in lovende bewoordingen de Deense
politie roemde voor hun
integratiepolitiek, en overigens de
moderne slavenarbeid met
verbazingwekkende routine en overzicht
verduidelijkte.
‘Hier zien we de sleutel die we
gebruiken,’ zei Rose en ze liep een
stapel zaken door die ze in de loop van
de nacht had gesystematiseerd, en dat in
het meest verstaanbare en bij benadering
prachtigste Noors dat Carl tot nu toe had
gehoord.
Hoe node hij het ook wilde toegeven,
het ging helemaal zo slecht nog niet.
Toen ze bij Carls kantoortje kwamen,
draaide er op het grote tv-scherm een
rondleiding met gids rond Holmenkollen
in de stralende zon. Assad had er een
dvd in gestopt met de gelukzaligheden
van Oslo die hij tien minuten daarvoor
bij een boekhandel had gekocht, en geen
oog bleef droog. De minister van Justitie
zou blij stralen als ze over een uurtje
gezamenlijk zaten te lunchen
De Noor die zijn naam mompelde en
kennelijk hun chef was, nodigde Carl
met een hartelijk verhaal over
broedervolkeren uit om naar Oslo te
komen. En als hij Carl daartoe niet kon
overhalen, dan moest hij in ieder geval
mee gaan lunchen, en als hij daar nou
ook geen tijd voor had, dan was er toch
in elk geval tijd voor een warme
handdruk, want dat verdiende hij.
Nadat ze waren vertrokken, keek Carl
naar zijn twee medewerkers met wat in
een fractie van een seconde kon worden
geïnterpreteerd als warmte en
dankbaarheid. Niet omdat de Noren
goed door het systeem waren geleid,
maar omdat hij met zeer grote
waarschijnlijkheid binnen afzienbare
tijd naar de tweede verdieping werd
geroepen voor een nadere verklaring en
om zijn politiepenning terug te krijgen.
Als hij die terugkreeg, dan was zijn
schorsing van de baan, nog haast voor
die van kracht was geworden. En als die
van de baan was, dan hoefde hij niet
langer in psychotherapie bij Mona Ibsen.
En als hij dat niet hoefde, dan hadden ze
een eetafspraak. En als ze een
eetafspraak hadden, dan wist je het maar
nooit.
Hij wilde een paar passende
burgerlijke woorden tot hen beiden
spreken, die hen dan misschien niet
direct de hemel in prezen, maar dan toch
ten minste een belofte inhielden dat ze
vandaag een uur eerder naar huis
mochten gaan.
Het volgende telefoontje veranderde
dat compleet.
Het was een boodschap die Assad
had achtergelaten op Rødovre
Gymnasium, die resulteerde in een
telefoontje van een zekere docent Klavs
Jeppesen.
Ja, Carl en hij konden elkaar wel
ontmoeten en ja, hij was inderdaad
degene die midden jaren tachtig op de
kostschool had gewerkt. Hij herinnerde
zich die tijd heel goed.
Dat was niet zo’n mooie tijd geweest.
24

Ze vond Tine in elkaar gekropen onder


de trap in een portiek in de Dybbølsgade
dicht bij Enghave Plads. Vies, vol
blauwe plekken, ontzettend snakkend
naar een shot. Ze had daar bijna een
etmaal gezeten en wilde zich geen
centimeter verroeren, zei een van de
zwervers op het plein.
Ze zat zo ver onder de trap als ze kon.
Helemaal in het donker.
Ze schrok toen Kimmie haar hoofd
naar binnen stak.
‘Gossie, ben jij het Kimmie, lieve
schat,’ riep ze opgelucht uit en wierp
zich voorover in Kimmies armen. ‘Hoi,
Kimmie. Hoi. Jou wilde ik juist het
allerliefst zien.’ Ze trilde als een
espenblad, haar tanden klapperden.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Kimmie.
‘Waarom zit je hier, waarom zie je er zo
uit?’ Ze aaide over de gezwollen wang.
‘Wie heeft je geslagen, Tine?’
‘Je hebt mijn briefje gekregen toch,
Kimmie?’ Ze week achteruit en keek
Kimmie met bloeddoorlopen, gele ogen
aan.
‘Ja, ik heb het gezien. Dat was
uitstekend gedaan, Tine.’
‘Krijg ik dan die duizend kroon?’
Kimmie knikte en veegde het zweet
van Tines voorhoofd. Haar gezicht was
vreselijk gehavend. Het ene oog bijna
dicht. De mond scheef. Overal
bloeduitstortingen en blauwgele plekken.
‘Je mag niet naar de plaatsen toe gaan
waar je normaal naartoe gaat, Kimmie.’
Ze kruiste haar trillende armen voor haar
borst om haar lichaam rustig te houden.
Dat lukte niet. ‘Die mannen zijn bij mij
geweest. Dat was niet zo best. Maar nu
blijf ik hier, toch, Kimmie?’
Ze wilde vragen wat er was gebeurd,
toen de toegangsdeur kraakte. Het was
een van de bewoners, naar huis
teruggekeerd met de rinkelende trofeeën
van die dag in een plastic tas. Niet een
van de bewoners die de wijk onlangs
hadden ingenomen. Met een heleboel
zelfgemaakte tatoeages op beide
onderarmen.
‘Jullie mogen hier niet zijn,’ zei hij
zuur. ‘Rot maar op naar de straat,
kutwijven.’
Kimmie ging staan.
‘Ik vind dat jij gewoon naar je woning
moet gaan en ons met rust moet laten,’
zei ze en ze deed een paar passen in zijn
richting.
‘Want anders?’ Hij zette de plastic tas
tussen zijn benen.
‘Want anders ram ik je in elkaar.’
Hij vond het prachtig om te horen, dat
was duidelijk. ‘Zo, kenau, jij klinkt
lekker gevat. Je kunt oprotten met je
heroïnehoer of met mij meegaan. Wat
zeg je ervan? Wat mij betreft kan die del
liggen wegrotten waar ze wil, als jij
maar met mij mee naar boven gaat.’
Hij probeerde haar aan te raken, toen
zijn dikke buik haar harde vuist opving
als een klomp deeg. Toen sloeg ze hem
nog een keer en misvormde zijn
verbaasde uitdrukking. Er klonk een
dreun in het trappenhuis toen hij tegen de
vloer kwakte.
‘Aaaarch,’ kreunde hij met zijn
voorhoofd op de grond, terwijl Kimmie
weer onder de trap ging zitten.
‘Wie zijn bij je geweest? Een paar
mannen, zeg je? Waar zijn ze langs
geweest, zei je?’
‘Die van het Centraal Station. Ze zijn
bij mij thuis langs geweest en begonnen
op me in te slaan toen ik niet over je
wilde praten, Kimmie.’ Ze probeerde te
glimlachen, maar de zwellingen aan de
linkerkant verhinderden dat. Daarna trok
ze haar knieën op. ‘Nu blijf ik gewoon
hier. Ze kunnen de tering krijgen.’
‘Wie bedoel je? De politie?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Die? Niks!
Die politieman was wel oké. Nee,
gewoon een paar klootzakken die jou
willen pakken, omdat ze er geld voor
krijgen. Je moet voor ze uitkijken.’
Ze pakte Tines magere arm beet. ‘Ze
hebben je geslagen. Heb je iets gezegd?
Kun je je dat herinneren?’
‘Hé Kimmie, ik moet echt een shot
hebben, weet je.’
‘Je krijgt die duizend kroon heus wel,
Tine. Heb je hun iets over mij verteld?’
‘Ik durf nu niet de straat op, jij moet
het voor me regelen, Kimmie, wil je dat
doen? En een chocomel en wat
sigaretten. En een paar biertjes, weet
je.’
‘Ja, ja, dat krijg je allemaal. Geef me
eens antwoord, Tine. Wat heb je
gezegd?’
‘Kun je het niet eerst halen?’
Kimmie keek naar Tine. Het was
duidelijk dat ze doodsbang was dat
Kimmie haar niet zou geven waar ze
naar verlangde, als ze eerst had verteld
wat er was gebeurd.
‘Kom op nou, Tine!’
‘Je hébt het beloofd, Kimmie!’ Ze
knikten tegen elkaar. ‘Nou ja, toen
begonnen ze me te slaan. En ze bleven
maar doorgaan, Kimmie. Ik zei dat we
elkaar af en toe op het bankje
ontmoetten, en ik heb ook gezegd dat ik
je vaak de Ingerslevsgade af had zien
lopen, en dat ik dacht dat je daar ergens
woonde.’ Ze keek Kimmie smekend aan.
‘Dat is toch niet zo, Kimmie, of wel?’
‘Heb je nog iets anders verteld?’
Tines stem werd hees. Haar rillingen
uitgesprokener. ‘Nee, dat zweer ik,
Kimmie. Verder niks.’
‘En toen zijn ze vertrokken?’
‘Ja. Misschien komen ze terug, maar
dan zeg ik niet meer dan ik al heb
gedaan. Ik weet toch ook helemaal
niets.’
Hun ogen ontmoetten elkaar in het
halfdonker. Ze probeerde Kimmie ervan
te overtuigen om op haar te vertrouwen,
maar dat laatste zei ze op een verkeerde
manier.
Ze wist dus nog meer.
‘Wat valt er nog meer over te zeggen,
Tine?’
De ontwenningsverschijnselen waren
nu zichtbaar in haar benen, die in de
ineengekropen houding onrustig op de
vloer lagen te schokken. ‘Nou ja, alleen
over Enghavepark. Dat je daar naar
spelende kinderen zit te kijken. Alleen
dat.’
Ze had grotere oren en ogen dan
Kimmie dacht. Dan haalde ze haar
klanten dus verder weg dan in de
Skelbaekgade of van het deel van de
Istedgade van het Centraal Station tot
aan de Gasvaerksvej. Misschien pijpte
ze haar klanten daar wel. Er waren nu
nog genoeg bosjes.
‘Wat nog meer, Tine?’
‘O, Kimmie. Ik kan het me nu niet
allemaal herinneren. Ik kan aan niets
anders denken dan aan heroïne, weet
je?’
‘Maar daarna dan? Als je je drugs
hebt gehad, kun je je dan meer over mij
herinneren?’ Ze glimlachte naar Tine.
‘Ja, dat denk ik wel.’
‘Over waar ik naartoe ga, en waar je
me hebt gezien? Over hoe ik eruitzie?
Waar ik boodschappen doe? Wanneer ik
op straat ben? Dat ik niet van bier hou?
Dat ik naar etalages kijk in Strøget? Dat
ik altijd in het centrum ben? Van die
dingen?’
Ze leek opgelucht dat ze op weg was
geholpen. ‘Ja, zoiets, Kimmie. Van die
dingen die ik niet vertel.’

Kimmie wandelde uiterst voorzichtig.


De Istedgade was een wirwar van
schuilplaatsen en inhammen. Niemand
kon door die straat lopen en er zeker van
zijn dat niet tien meter verderop iemand
je in de gaten hield.
Nu wist ze waartoe ze in staat waren.
Waarschijnlijk waren er veel mensen
die op dit ogenblik naar haar stonden uit
te kijken.
Daarom was dit moment gelijk aan het
jaar nul. Ze was nu weer bij de tijd
gekomen waarin alles werd stilgezet, en
nieuwe wegen moesten worden
gevonden.
Hoe vaak was dit in haar leven al niet
gebeurd? Die onherroepelijke
verandering? Het opbreken?
Jullie krijgen me niet, dacht ze, en ze
riep een taxi aan.
‘Zet me af op de hoek van de
Dannebrogsgade.’
‘Wat bedoel je?’ De donkere arm van
de taxichauffeur op de rugleuning van de
passagiersstoel bewoog in de richting
van de hendel van het achterportier.
‘Dan is het uitstappen geblazen,’ zei
hij en hij opende het portier. ‘Denk je
dat ik zin heb om je driehonderd meter te
vervoeren?’
‘Hier zijn tweehonderd kroon. Zet de
taximeter maar niet aan.’
Dat hielp. Ze sprong eruit bij de
Dannebrogsgade en was bliksemsnel in
de Letlandsgade. Blijkbaar was er
niemand die haar in de gaten hield. Toen
liep ze achterom via Litauens Plads en
langs de huizen, tot ze weer in de
Istedgade stond en recht uitkeek op de
groentewinkel.
‘Een paar sprongen maar en dan ben
ik er,’ zei ze tegen zichzelf.
‘Hé, zeg. Ben je hier nu alweer?’ zei
de groenteman.
‘Is Mahmoud ergens achter?’ vroeg
ze.
Achter het gordijn zaten hij en zijn
broer naar een Arabische
televisiezender te kijken. Altijd dezelfde
televisiestudio en altijd dezelfde
kleurloze presentatie.
‘En,’ zei Mahmoud, de kleinste van de
twee, ‘heb je de handgranaten al
gebruikt? En dat pistool, dat was goed,
toch?’
‘Dat weet ik niet, ik heb het
weggegeven. Ik heb een nieuw nodig.
Dit keer een pistool met een
geluiddemper. En ik heb een paar shots
goede heroïne nodig. Ik bedoel echt
goed, begrepen?’
‘Nú? Je bent gestoord, mevrouwtje.
Denk je dat je hier zo vanaf de straat
kunt binnenstappen en zulke dingen
krijgen? Een geluiddemper! Weet je
eigenlijk wel waar je het over hebt?’
Ze trok een stapeltje bankbiljetten uit
haar broekzak. Ze wist dat het meer dan
twintigduizend was. ‘Ik wacht twintig
minuten in de winkel. En dan zie je me
nooit meer, afgesproken?’
Een minuut later was de televisie uit
en waren de mannen verdwenen.
Er werd een stoel voor haar neergezet
in de winkel, en ze kon kiezen uit koude
thee en cola, maar nam geen van beide.
Na een halfuur kwam er een man die
waarschijnlijk familie was van de
anderen, en die geen enkel risico nam.
‘Kom mee hierheen, dan praten we!’
commandeerde hij.
‘Ik heb de anderen minstens
twintigduizend gegeven. Heb je de
spullen bij je?’
‘Even een momentje,’ zei hij. ‘Ik ken
je niet, dus steek je armen even
omhoog.’
Ze deed wat hij zei en keek hem recht
in de ogen toen hij aan haar kuiten
voelde, zijn hand langs de binnenkant
van haar dijen direct naar haar kruis liet
glijden, waar hij de hand eventjes liet
rusten. Daarna gingen zijn handen
geroutineerd verder over haar
schaambeen, om haar rug heen en terug
naar haar buik, onder haar borsten langs,
helemaal tot in de plooien eronder,
verder rond en daarna naar haar hals en
haar. Toen verminderde hij de druk een
beetje en voelde nog een keer aan
zakken en kleding om uiteindelijk zijn
handen op haar borsten te laten rusten.
‘Ik heet Khalid,’ zei hij. ‘Jij bent in
orde, je hebt geen microfoontjes op je.
En je hebt een verrekt mooi lichaam.’

Het was Kristian Wolf die als eerste


Kimmies enorme potentieel ontdekte en
haar vertelde dat ze een verrekt mooi
lichaam had. Dat was voor de overval
op de wandelpaden rond de kostschool,
voor ze de prefect verleidde, voor het
schandaal met de leraar en voor ze van
school werd gestuurd. Hij had haar een
beetje aan de tand gevoeld, en op andere
plaatsen, en had ervaren dat Kimmie
zonder veel problemen in staat was om
wat zich tijdens haar leven als echte
gevoelens in haar had moeten
ontwikkelen, om te zetten in effectieve,
sterke seksuele ontladingen.
Hij hoefde haar maar langs haar hals
te strijken en te zeggen dat hij gek op
haar was, en daarmee oogstte hij diepe
tongzoenen en allerlei andere dingen
waar een zestien- of zeventienjarige van
droomt.
Kristian leerde ook dat je, als je seks
met Kimmie wilde hebben, dat niet
vroeg. Je begon gewoon.
Die kunst deden Torsten, Bjarne,
Florin en Ditlev hem snel na. Alleen
Ulrik begreep de boodschap niet.
Beleefd en vriendelijk als hij was, dacht
hij in volle ernst dat je eerst naar haar
gunst moest dingen, en daarom kreeg hij
die niet.
Kimmie was zich van dat alles
bewust. Ook hoe verschrikkelijk boos
Kristian werd, toen ze later jongens
buiten de groep begon te veroveren.
Sommige meisjes zeiden dat hij haar
bespioneerde.
Niets zou haar minder verbazen.
Toen de docent en de prefect uit beeld
waren verdwenen en Kimmie in haar
eigen woning in Naestved zat, brachten
de vijf zo veel mogelijk
tussenweekenden bij haar door. De
rituelen waren helder. Geweldsvideo’s,
hasj, gepraat over overvallen. En als de
vrije weekenden kwamen, en iedereen in
theorie onderweg was naar zijn
liefdeloze familie, dan stapten ze in haar
vaalrode Mazda en reden ze tot ze niet
meer wisten waar ze waren. Gewoon
willekeurig. Ze zochten een park of een
stuk bos, trokken handschoenen aan en
deden maskers op en grepen de eerste de
beste die langskwam. Leeftijd en
geslacht waren ondergeschikt.
Als het een man was die van zich af
kon slaan, dan trok Kimmie haar masker
af en ging vooraan staan met haar jas en
haar blouse opengeknoopt en met haar
gehandschoende handen op haar borsten.
Wie zou niet gedesoriënteerd stoppen?
Achteraf wisten ze altijd welke soort
prooi zijn mond kon houden, en welke ze
tot zwijgen moesten brengen.
Tine keek naar Kimmie alsof ze haar
leven had gered. ‘Is dat een goed shot,
Kimmie?’ Ze stak een sigaret op en
doopte er een vinger in.
‘Prima,’ zei ze nadat ze het op haar
tong had uitgeprobeerd. Ze keek naar het
zakje. ‘Drie gram, nietwaar?’
Kimmie knikte.
‘Vertel me eerst wat de politie van
mij wilde.’
‘Nou ja, het was alleen iets met je
familie, verder niet eigenlijk. Echt waar,
Kimmie.’
‘Mijn familie, hoezo?’
‘Ja, iets over dat je vader ziek was en
dat je geen contact met hem opnam als je
het zomaar ineens te horen kreeg. Het
spijt me dat ik het tegen je moet zeggen,
Kimmie.’ Ze probeerde haar armen vast
te pakken, maar was daar niet toe in
staat.
‘Mijn vader?’ Alleen het woord al
uitspreken voelde aan als gif in haar
lichaam. ‘Leeft die überhaupt nog? Vast
niet. En als hij nog wel leeft, dan moet
hij gewoon doodgaan.’ Als die vetklep
met zijn plastic tas van daarstraks er nog
steeds was geweest, dan had ze hem een
schop in zijn ribben gegeven. Een voor
haar vader, en dan nog eentje extra.
‘Die smeris zei dat ik het niet moest
vertellen, maar dat heb ik nu dus toch
gedaan. Het spijt me, Kimmie.’ Ze keek
begerig naar het plastic zakje in
Kimmies hand.
‘Hoe zei je dat die diender heette?’
‘Ik kan het me op dit moment niet
herinneren, Kimmie, maar is dat
belangrijk? Heb ik het niet voor je op
het briefje geschreven?’
‘Hoe weet je dat het een diender
was?’
‘Ik heb zijn politiepenning gezien,
Kimmie. Daar heb ik toch naar
gevraagd.’
Binnen in Kimmie fluisterden de
stemmen over wat ze moest geloven. Ze
kon bijna niet meer naar iemand of iets
luisteren. Een politieagent die eropuit
gestuurd was haar te vinden, omdat haar
vader ziek was? Echt niet. Een
politiepenning, wat zei dat nou? Zo
eentje konden Florin en de anderen
makkelijk aanschaffen.
‘Hoe heb je drie gram voor duizend
kroon kunnen krijgen, Kimmie? Is het
misschien niet zo zuiver? Nee, natuurlijk
niet, hoe kan ik zo stom zijn?’ Ze
glimlachte smekend naar Kimmie.
Halfgesloten ogen, een doorzichtige,
bleke huid en rillend van de
ontwenningsverschijnselen.
Toen glimlachte Kimmie terug en gaf
haar de chocolademelk, Franse
aardappeltjes, de biertjes, het zakje
heroïne, een fles water en de spuit.
De rest zou ze zelf wel regelen.

Ze wachtte tot de schemering was


ingevallen en ondernam de tocht van het
sportcentrum naar de gaasdeur rennend.
Ze wist wat er moest gebeuren, en ze
was daarover in rep en roer.
In de minuten daarna haalde ze haar
contant geld en creditcards uit de holle
ruimten, legde twee van de handgranaten
op het bed en stopte eentje in haar tas.
Daarna stopte ze haar weinige
bezittingen in de koffer, haalde de
posters van de deur en de muur en legde
ze bovenop, en ten slotte trok ze de kist
onder het bed vandaan en opende die.
De kleine textielbundel was bijna
bruin geworden en woog niets. Toen
greep ze de whiskyfles, bracht die naar
haar mond en dronk door tot hij leeg
was. Deze keer verdwenen de stemmen
niet.
‘Ja, ja, ik schiet heus wel op,’ zei ze
en ze legde de bundel voorzichtig boven
in de koffer en dekte hem toe met de
beddensprei. Daarna aaide ze een paar
keer zachtjes over de stof en sloot het
deksel.
De koffer sleepte ze helemaal naar de
Ingerslevsgade. Dan stond die klaar.
Toen ze in de deuropening stond, keek
ze goed om zich heen in het huisje om
zich dit allesoverschaduwende
intermezzo van haar leven in te prenten.
‘Bedankt voor het onderdak,’ zei ze
en liep achterwaarts de deur uit, terwijl
ze de handgranaat ontgrendelde en hem
bij de andere op het bed gooide.
Toen het transformatorhuisje de lucht
in vloog, was ze al een heel eind achter
het traliehek. Als ze daar niet al was
geweest, zouden rondvliegende brokken
muur waarschijnlijk het laatste zijn
geweest wat ze in dit leven zou hebben
gevoeld.
25

De dreun voelde als een doffe klap tegen


de ramen in het kantoor van de chef
Moordzaken.
Carl en hij keken elkaar aan. Dat
waren niet gewoon heel vroege
oudejaarsknallen.
‘Potverdomme nog aan toe,’ zei hij.
‘Als er maar niemand bij om het leven is
gekomen.’
Een vriendelijke, empathische man
die in dit verband waarschijnlijk meer
dacht aan de beschikbare manschappen
dan aan eventuele slachtoffers.
Hij richtte zich weer tot Carl. ‘Die
streek die je gisteren hebt geleverd,
moet je niet nog eens proberen, Carl. Ik
begrijp wat je ermee wilt zeggen, maar
een volgende keer moet je eerst bij mij
komen, want anders kom ik voor aap te
staan, begrepen?’
Carl knikte. Dat was alleszins
redelijk. Daarna vertelde hij hem van
zijn verdenking tegen Lars Bjørn. Dat hij
vermoedelijk persoonlijke redenen had
om in Carls onderzoek in te grijpen.
‘Dus we moeten Lars Bjørn er maar eens
bij roepen, vind je niet?’
Marcus Jacobsen zuchtte.

Misschien wist hij dat het een gelopen


koers was, en misschien dacht hij dat hij
ermee weg kon komen. In ieder geval
droeg Bjørn voor de eerste keer ooit niet
zijn gebruikelijke stropdas.
De chef Moordzaken kwam meteen ter
zake. ‘Mij is ter ore gekomen dat jij
onze contactpersoon met het ministerie
en de korpschef in deze zaak bent
geweest, Lars. Wil je zo fatsoenlijk zijn
me te vertellen hoe het in elkaar zit, voor
we zelf met een interpretatie komen?’
Bjørn zat een poosje aan zijn kin te
wrijven. Militair geschoold. Een
klassiek, smetvrij cv bij de politie. De
juiste leeftijd. Studeerde in zijn vrije tijd
aan de universiteit van Kopenhagen,
rechten uiteraard. Goede
bestuurstalenten. Een enorm sociaal
netwerk en daarbij ook een flinke portie
ervaring in elementair politieonderzoek.
En dan nu deze volstrekt doorzichtige
blunder. Dat hij zijn werk gepolitiseerd
had. Dat hij een collega in de rug had
aangevallen en had meegeholpen een
onderzoek tegen te houden waarmee hij
in principe niets te maken had. En
waarom? Vanuit solidariteit met een
kostschool die hij een mensenleven
geleden had verlaten? Vanwege een
oude vriendschap? Wat moest hij in
godsnaam zeggen? Een verkeerd woord
en het was gedaan met hem. Dat wisten
ze allemaal.
‘Ik wilde ons een geldverslindend
fiasco besparen,’ zei hij, en hij
berouwde dat onmiddellijk.
‘Als je niet met een beter verweer
komt, dan kun je jezelf als ontslagen
beschouwen, begrepen?’ Carl zag
hoeveel pijn het de chef Moordzaken
deed. Bjørn en hij waren uitstekende
partners, hoe irritant Carl de
plaatsvervangend chef ook vond.
Bjørn zuchtte. ‘Jullie hebben
natuurlijk gezien dat ik een andere
stropdas draag?’
Ze knikten allebei.
‘Ja, ik zat indertijd op de kostschool.’
Ja, dat hadden zij wel al door – dat
zag Bjørn.
‘En er is een paar jaar geleden heel
veel negatieve publiciteit geweest in
verband met een verkrachtingszaak, dus
de school kan het niet gebruiken dat er
nog verder in die zaak wordt gewroet.’
Ook dat wisten ze.
‘Verder was de oudere broer van
Ditlev Pram een van mijn klasgenoten.
Hij zit tegenwoordig in het bestuur van
de kostschoolvereniging.’
Dat daarentegen was aan Carls
aandacht ontsnapt.
‘En zijn zus is een van de
afdelingshoofden op het ministerie van
Justitie. En dat afdelingshoofd was
tijdens de reorganisatie een geweldige
sparringpartner geweest voor de
korpschef.’
Wat een godvergeten streekroman was
dit ook, dacht Carl. Nog even en ze
waren allemaal onechte kinderen van
een herenboer op Funen.
‘Ik ben van twee kanten onder druk
gezet. Het is toch een soort
broederschap, die club
kostschoolleerlingen, en ik heb hier
natuurlijk ook een fout gemaakt. Maar ik
dacht dat het afdelingshoofd uit naam
van de minister van Justitie handelde, en
dat ik daarom niet helemaal fout zat. Dat
ze die zaak niet in de openbaarheid
wilde hebben, deels omdat de
betrokkenen, die toch niet de eerste de
besten zijn, nooit ergens van zijn
beschuldigd toen het misdrijf werd
begaan, en deels omdat er toch ook al
een vonnis was geweest en de straf bijna
is uitgezeten. Op mij kwam het over
alsof men graag wilde voorkomen dat er
werd bekeken of er procedurele fouten
waren gemaakt en allerlei andere
ellende. Ik weet niet waarom ik het niet
bij de minister heb gecheckt, maar
tijdens onze lunch gisteren werd het
duidelijk dat ze helemaal niets afwist
van het onderzoek, waar ze nooit bij
betrokken is geweest. Dat weet ik dan
nu.’
Marcus Jacobsen knikte. Hij was
klaar om nu het grovere werk te doen.
‘Je hebt mij niet over al deze dingen
geïnformeerd, Lars. Je hebt gewoon
gezegd dat de korpschef ons een
directief heeft gegeven dat afdeling q
met het onderzoek moest stoppen. Ik
begrijp nu dat jij zo’n beetje degene bent
geweest die de korpschef heeft
aanbevolen ons dit directief te geven,
nadat je haar zelf verkeerd hebt
geïnformeerd. Wat heb je eigenlijk tegen
haar gezegd? Dat er helemaal geen zaak
was? Dat Carl Mørck er gewoon voor
de lol mee aan het rommelen was?’
‘Ik was bij haar samen met het
afdelingshoofd van het ministerie van
Justitie. Hij heeft haar geïnformeerd.’
‘Is hij ook een oud-leerling van de
kostschool?’
Hij knikte met een pijnlijke
uitdrukking op zijn gezicht.
‘In werkelijkheid kunnen het Pram en
de anderen van de groep zijn die dit
alles in gang hebben gezet, Lars, begrijp
je dat niet? Het verzoek van Ditlev
Prams broer aan jou! Het bijzonder
bekritiseerbare lobbywerk van het
afdelingshoofd!’
‘Ja, ik realiseer me dat.’
De chef Moordzaken gooide zijn
balpen hard op tafel. Hij was oprecht
boos. ‘Je bent vanaf dit moment
geschorst. Wees zo vriendelijk een
verklaring op te stellen die ik aan de
minister kan voorleggen. Zorg ervoor dat
je de naam van het afdelingshoofd erin
zet.’
Nog nooit had Lars Bjørn er zó
ellendig uit gezien. Als Carl niet altijd al
had gevonden dat hij een opgezwollen
windbuil was, dan was het haast zielig.
‘Ik heb een voorstel, Marcus,’ viel
Carl hem in de rede.
Er ontstond een piepkleine vonk in de
blik van Lars Bjørn. Er was altijd zo’n
goede vijandige verstandhouding tussen
hen beiden.
‘Laten we die schorsing vergeten. We
hebben de arbeidskracht toch ook nodig,
nietwaar? Als we hier een hoop ophef
over maken, dan komt het naar buiten.
De pers en alle ellende daarbij. Beneden
zullen hordes journalisten staan
schreeuwen, Marcus. Bovendien zullen
de mensen naar wie we onderzoek doen,
veel waakzamer worden. Dat kan ik niet
gebruiken.’
Bjørn zat onbewust mee te knikken bij
alle opmerkingen. Arme stumper. ‘Ik wil
Bjørn graag bij deze zaak hebben.
Gewoon om de komende dagen een deel
van het werk aan te sturen. Opsporing,
schaduwen, doodgewoon routinewerk.
We kunnen het zelf niet aan, en nu
hebben we iets in handen, Marcus. Zie je
het niet voor je? Nu een geringe
inspanning, en we kunnen misschien nog
een paar moorden extra oplossen.’ Hij
tikte op de lijst van Johan Jacobsen met
overvallen. ‘Dat denk ik echt, Marcus.’

Er waren geen mensen gewond geraakt


bij de explosie van het huisje op het
spoorwegemplacement bij de
Ingerslevsgade, maar TV2 News en zijn
irritante helikopter cirkelden al boven
de plek rond, alsof zeventien colonnes
terreurcellen net hun macht hadden
gedemonstreerd.
De nieuwslezer was ongetwijfeld
buitengewoon opgewonden, maar liet
dat in niets blijken. Het beste nieuws
was te allen tijde dat wat je met ernst en
ongerustheid wist te brengen.
Sensationeel nieuws vooral, en opnieuw
stonden de mensen van het hoofdbureau
onder druk van de journalisten.
Carl volgde het op het scherm
beneden in de kelder. Maar goed dat hij
met dát daar niets te maken had.
Rose kwam het vertrek binnen. ‘Lars
Bjørn heeft de recherche aan het werk
gezet. Ik heb hun een foto van Kimmie
gestuurd, en Assad heeft hun verteld wat
hij verder tijdens het schaduwen had
opgemerkt. Ze gaan ook zoeken naar
Tine Karlsen. Ze zit in elk geval
gevangen in het oog van de orkaan, moet
ik zeggen.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ja, de recherche zit toch aan de
Skelbaeksgade. Is dat niet de plek waar
Tine altijd loopt te tippelen?’
Hij knikte en keek naar zijn notities en
aanwijzingen.
De lijst met opdrachten leek
eindeloos. Het was een kwestie van
prioriteiten stellen en het op de juiste
manier te doen.
‘Hier zijn jouw taken, Rose. Doe ze in
deze volgorde.’
Hij pakte het papiertje en las hardop:
1) Zoek politiemensen die deelnamen
aan het Rørvig-onderzoek in 1987.
Neem contact op met politie van
Holbaek en de Vliegende Brigade aan de
Artillerivej.
2)Zoek klasgenoten van de
groepsleden.
Zorg voor ooggetuigenverklaringen
over hun gedrag.
3) Ga terug naar Bispebjerg Hospital.
Zoek een arts of een verpleegster die op
de afdeling gynaecologie werkte, toen
Kimmie er lag.
4)De details rond de dood van
Kristian Wolf.
Vandaag, dankjewel!

Hij dacht dat dat laatste een verzoenend


element zou zijn. Dat was het niet.
‘Dan had ik godsamme vanochtend om
vier uur moeten komen in plaats van
halfzes,’ zei ze met luide stem. ‘Je bent
totaal gestoord, man. Had je ons net niet
een uur eerder vrij gegeven?’
‘Ja ja, maar dat was een paar uur
geleden.’
Ze maakte een armgebaar en zonk
ineen. ‘Ja, en...???’
‘Ja, en op dit moment is de situatie
een beetje veranderd. Is er dan iets wat
je dit weekend moet?’
‘Wat?’
‘Rose, nu heb je eindelijk de
mogelijkheid om te laten zien uit welk
hout je bent gesneden, en om te leren hoe
het is om echt onderzoek te doen. En
denk ook aan het verlof na afloop.’
Ze snoof. Als ze grappen wilde horen,
dan zou ze die zelf wel verzinnen.
Op het moment dat Assad
binnenkwam, ging de telefoon. Het was
de chef Moordzaken.
Carl schuimbekte. ‘Je zou net vier
mensen van het vliegveld voor mij
regelen zei je, maar die heb je toch niet
kunnen krijgen, is dat wat je eigenlijk
zegt?’
Dat bevestigde de chef Moordzaken.
‘Het kan toch niet waar zijn dat we
niemand kunnen krijgen om ons te helpen
de betrokkenen te schaduwen. Wat nu als
het uitlekt dat het onderzoek toch niet is
tegengehouden, waar denk je dan dat de
heren Pram, Florin en Dybbøl Jensen
morgen zullen zijn? Niet hier in de buurt,
in elk geval. Misschien wel in Brazilië.’
Hij haalde diep adem en schudde zijn
hoofd. ‘Ik weet heus wel dat we geen
echt bewijs hebben voor hun
medeplichtigheid, maar de aanwijzingen,
Marcus! Die zijn er toch verdorie nog
aan toe zeg, of niet soms?’
Na afloop zat Carl op zijn kantoor met
zijn blik vastgekleefd aan het plafond,
terwijl hij de beste boerse vloeken ten
gehore bracht die hij tijdens een
jamboree van de padvinderij in 1975
van een jongen uit Frederikshavn had
geleerd. Niet iets wat Baden-Powell
bijzonder op prijs zou hebben gesteld.
‘En, wat zei Marcus nou, Carl?
Krijgen we assistentie, dus?’ vroeg
Assad.
‘Wat hij zei? Hij zei dat hij eerst de
overval in de Store Kannikestraede
wilde oplossen, en dat er dan middelen
over waren voor alle andere dingen.
Verder wilden ze ook eerst die explosie
op het spoor een beetje onder controle
hebben.’ Carl zuchtte, iets waar hij
langzamerhand heel goed in was
geworden. Was het niet het een, dan
kwamen ze gegarandeerd met iets
anders.
‘Ga eens even zitten, Assad,’ zei hij
toen. ‘We moeten zien uit te vinden of
we iets aan de lijst van Johan Jacobsen
hebben.’
Hij leunde naar het whiteboard en
schreef:
14/6 1987: Kåre Bruno,
kostschoolleerling, valt van de
tienmeterplank en komt om het leven.
2/8 1987:De moorden in Rørvig.
13/9 1987: Overval, Nyborg Strand.
Vijf jongemannen/een meisje in de buurt.
Het vrouwelijk slachtoffer in shock.
Doet verder geen uitspraken.
8/11 1987: Tweeling, voetbalveldje,
Tappernøje. Twee vingers afgeknipt. In
elkaar geslagen.
24/4 1988: Echtpaar, Langeland.
Verdwijnt. Diverse objecten die aan hen
toebehoren duiken op in Rudkøbing.

Toen ze alle twintig zaken hadden


opgeschreven, keek hij Assad aan.
‘Wat is de gemeenschappelijke
noemer bij deze gebeurtenissen? Wat
zeg jij, Assad?’
‘Het was allemaal op een zondag.’
‘Ja, dat dacht ik al. Weet je het
zeker?’
‘Ja!’
Het was ook wel logisch. Natuurlijk
was het op zondagen. Andere
mogelijkheden hadden ze in ieder geval
niet, toen ze op de kostschool zaten. Het
kostschoolleven was restrictief.
‘En dan konden ze vanuit Naestved in
een paar uur op de plaats van het
misdrijf zijn,’ zei Assad. ‘Er zijn
bijvoorbeeld helemaal geen overvallen
in Jutland.’
‘Wat valt je nog meer op, Assad?’
vroeg Carl.
‘In de periode 1988 tot 1992, dan
verdwijnt dus geen enkel slachtoffer.’
‘Wat bedoel je, Assad?’
‘Ja, zoals ik het zeg. Dat er alleen
maar gewelddadige overvallen zijn. Een
pak slaag en zo. Maar niemand die dood
is teruggevonden of verdwenen.’
Carl keek lang naar de lijst. Die was
uitgewerkt door een civiele medewerker
op het politiebureau, en die was
emotioneel persoonlijk betrokken. Hoe
konden ze er zeker van zijn dat hij niet te
selectief was geweest? Er waren in
Denemarken toch elk jaar duizenden
geweldsmisdrijven.
‘Haal Johan hierheen, Assad,’ zei
Carl en hij bladerde nog eens door de
papieren. In de tussentijd wilde hij de
dierenhandel bellen waar Kimmie had
gewerkt. Daar zou hij een goed beeld
kunnen krijgen van haar profiel, haar
dromen en haar normen-en-
waardenbegrip. Misschien kon hij
morgenvroeg of in de voormiddag een
afspraak maken. Later die dag had hij
een ontmoeting met de leraar op het
Rødovre Gymnasium. Er was ’s avonds
een feest voor oud-leerlingen. Lazatsep,
noemden ze dat. De laatste zaterdag in
september, 28/9 2007. Pure gezelligheid
en rondspringerij, zei hij.
‘Johan is onderweg,’ zei Assad,
terwijl hij de lijst op het bord verder
doornam.
‘Dat was op het moment dat Kimmie
in Zwitserland was,’ klonk het na een
poosje zachtjes.
‘Wat?’
‘De periode 1988-1992.’ Hij knikte
voor zichzelf. ‘Er werd niemand
vermoord en er verdween niemand
terwijl Kimmie in Zwitserland was,’ zei
hij. ‘Niet op deze lijst in ieder geval.’

Johan zag er niet best uit. Eerder had hij


op het politiebureau rondgelopen als een
jong kalfje dat net de eindeloze
vruchtbaarheid en uitgestrektheid van de
wei had ontdekt. Nu kwam hij over als
het kistkalf dat voorgoed in een hok was
gezet. Zonder ontplooiingsmogelijkheid
of vrijheid.
‘Ga je nog steeds naar de psycholoog,
Johan?’ vroeg Carl.
Dat deed hij. ‘Ze is bekwaam, ik voel
me gewoon niet zo lekker,’ antwoordde
hij.
Carl keek naar de foto van de broer en
zus die op het prikbord hing. Misschien
was het ook niet zo verwonderlijk.
‘Hoe heb jij de zaken op je lijst
uitgekozen, Johan?’ vroeg Carl. ‘Hoe
weet ik dat er niet honderden en nog
eens honderden gevallen zijn die je niet
hebt meegenomen?’
‘Nou ja, ik heb gewoon alle
geweldsmisdrijven in de periode 1987-
1988 genomen die op een zondag zijn
gepleegd en waarbij de overval niet bij
de politie werd aangegeven door de
slachtoffers zelf, en waarbij de afstand
tot Naestved minder dan honderdvijftig
kilometer was.’ Hij keek Carl
onderzoekend aan. Er was hem alles aan
gelegen dat ze het honderd procent
begrepen.
‘Luister eens! Ik heb ontzettend veel
gelezen over dit soort kostscholen. De
lust en de behoeften van het individu
stellen bijna niets voor. De leerlingen
worden in een speciaal ritme gehouden,
waarbij huiswerk en plichten eerst
komen, en alles heeft vastgestelde
tijdstippen. De hele week door. Het doel
is om discipline en een
gemeenschapsgevoel te creëren. Op die
manier wist ik af te leiden dat het
oninteressant was om me bezig te
houden met geweldsmisdrijven die op
doordeweekse dagen tijdens het
schooljaar of in de weekenden voor het
ontbijt of welk tijdstip dan ook na het
avondeten waren gepleegd. Kort gezegd:
op die momenten had de groep wat
anders te doen. Daarom heb ik de zaken
uitgezocht zoals ik dat heb gedaan.
Zondag na het ontbijt en voor het
avondeten. In dat tijdsbestek moesten de
overvallen plaatsvinden.’
‘Ze pleegden hun misdaden op zondag
overdag, zeg je.’
‘Ja, dat denk ik.’
‘En in dat tijdsbestek kon je maximaal
een paar honderd kilometer rijden, als je
ook nog je slachtoffers moest vinden en
het geweld moest plegen.’
‘Tijdens het schooljaar, ja. De
zomervakanties waren een andere zaak.’
Hij keek naar de grond.
Carl zocht in zijn eeuwigdurende
kalender. ‘Maar de moorden in Rørvig
waren ook op een zondag. Was dat
toeval, of was dat het handelsmerk van
de groep?’
Hij keek verdrietig, toen hij het zei.
‘Ik denk dat het toeval was. Het was
vlak voordat de school weer begon.
Misschien hadden ze het gevoel dat ze
niet genoeg uit de zomervakantie hadden
gehaald, ik weet het niet. Ze waren
immers ziek in hun hoofd?’

Na afloop verklaarde Johan dat de lijst


van de daaropvolgende jaren op basis
van intuïtie was gemaakt. Niet dat Carl
dacht dat er iets aan ontbrak. Maar als er
vanuit intuïtie moest worden gewerkt,
dan het liefst vanuit die van hemzelf.
Dus op dit moment wilden ze zich
uitsluitend richten op de jaren voordat
Kimmie naar Zwitserland was
vertrokken.
Nadat Johan naar zijn dagelijkse
plichten boven was gegaan, zat Carl een
tijdje naar de lijst te turen, voor hij naar
de politie in Nyborg belde. Daar kreeg
hij de informatie dat de tweelingbroers
die in 1987 op het strand waren
overvallen, al jaren terug naar Canada
waren geëmigreerd. Ze hadden een klein
vermogen geërfd en waren een
loonbedrijf begonnen, zei de
wachtcommandant met een stem die van
een tachtigjarige kon zijn. Dat was in
ieder geval wat ze op het bureau hadden
gehoord. Van de verdere situatie van het
leven van de jongens wist niemand daar
iets af. Het was toch ook al heel lang
geleden.
Daarna keek Carl naar de datum
waarop het oudere echtpaar op
Langeland was verdwenen, en hij liet
zijn blik glijden over het dossier dat
Assad had opgevraagd en voor hem had
neergelegd. Het ging om twee leraren uit
Kiel, die naar Rudkøbing waren gevaren
en daarna wat hadden rondgetoerd van
het ene bed and breakfast naar het
andere, en de laatste keer in Stoense
hadden overnacht.
Het politierapport vermeldde dat ze,
op de dag dat ze verdwenen, in de haven
van Rudkøbing waren gezien, en dat ze
naar alle waarschijnlijkheid naar de
Smålandshav waren gevaren en daar
waren gekapseisd. Maar er was ook
iemand die het paar dezelfde dag in
Lindelse Nor had gezien, en later had
men een paar jonge kerels in de haven
gezien in de buurt van de plek waar de
boot vastlag. Men had benadrukt dat het
een paar keurige jongens waren. Geen
lokale jongens met een petje van Castrol
of bp, maar van die jongens met
gestreken overhemden en keurig geknipt
haar. Er waren mensen die dachten dat
de jongens met de boot waren
weggevaren, en niet de eigenaren van de
boot, maar dat waren slechts lokale
gissingen.
Het rapport somde ook een aantal
voorwerpen op die op het strand bij
Lindelse Nor waren gevonden, en
waarvan naaste familieleden dachten dat
ze van de vermisten zouden kunnen zijn,
maar dat niet met zekerheid konden
zeggen.
Carl keek de lijst voor de eerste keer
door. Een lege koelbox zonder merk, een
sjaal, een paar sokken en een oorbel.
Amethist en zilver. Bestaande uit twee
delen. Om door je oor te steken en
zonder sluiting. Gewoon een krom
haakje van zilver.
Geen bijzonder gedetailleerde
beschrijving, ongeveer zo goed als een
mannelijke agent dat kon, maar het klonk
daarentegen wel alsof hij volstrekt
identiek was aan de oorbel die in een
plastic zakje voor Carl lag, naast twee
Trivial Pursuit-kaarten.
Precies op dat overdonderende
moment kwam Assad zijn kamer binnen,
en hij leek de belichaming van zijn
toevalstreffer.
Hij wees naar het rubberpolsbandje in
het zakje naast de oorbel.
‘Ik heb net te horen gekregen dat ze
zulke bandjes in Bellahøj gebruikten om
te kunnen zien hoe lang je in het water
was geweest.’
Carl probeerde terug te keren naar de
werkelijkheid. Hij was nog steeds diep
in gedachten. Wat kon zijn ongelooflijke
ontdekking van die oorbel ook maar bij
benadering evenaren?
‘Zulke rubberarmbandjes gebruiken ze
overal, Assad. Dat doen ze nog steeds.’
‘Ja,’ zei hij. ‘Maar toen ze Kåre
Bruno dood op de tegels vonden, was hij
zijn polsbandje in ieder geval kwijt.’
26

‘Hij wacht op dit moment boven bij de


wachtcommandant,’ zei Assad. ‘Wil je
dat ik hier ben dan als hij beneden
komt?’
‘Nee.’ Carl schudde zijn hoofd. Assad
had genoeg te doen. ‘Maar je mag wel
een paar koppen koffie brengen. Alleen
niet te sterk, graag.’
En terwijl Assad daarbuiten in de
zaterdagstilte stond te fluiten, waar zelfs
de rioolbuizen op halve kracht
bulderden, keek Carl snel de informatie
in de Who’s Who door wat voor een
gast er in aantocht was.
Mannfred Sloth, heette hij. Veertig
jaar. Hij deelde een zolderkamer met
Kåre Bruno, de overleden prefect van de
kostschool. Eindexamen in 1987.
Garderegiment. Luitenant bij de
Nationale Reserve. Doctorandus
economie, mba, sinds zijn
drieëndertigste directeur van vijf
bedrijven. Zes bestuursposten, waarvan
eentje bij een overheidsinstelling.
Initiatiefnemer en sponsor van meerdere
tentoonstellingen met moderne Portugese
kunst. Sinds 1994 getrouwd met
Agustina Pessoa. Voormalig Deens
consul in respectievelijk Portugal en
Mozambique.
Geen wonder dat hij daar een
koninklijke ridderorde en internationale
onderscheidingen aan kon toevoegen.
‘Ik heb maar een kwartier,’ zei hij bij
het geven van een hand. Zijn benen over
elkaar geslagen, zijn najaarsjas opzij
geslagen en de plooien van zijn broek
iets opgetrokken, zodat zijn knieën er
niet in kwamen. Het was eenvoudig je
hem in het kostschoolmilieu voor te
stellen. Veel moeilijker was het om hem
met zijn kinderen in de zandbak te zien
zitten.
‘Kåre Bruno was mijn beste vriend en
ik wéét dat hij er helemaal niets voor
voelde om naar iets als een
openluchtbad te gaan, dus het was heel
eigenaardig dat ze hem in Bellahøj
hebben gevonden. Zo’n plek was veel te
dicht op andere mensen, je weet wel,’
zei hij en hij meende het nog ook.
‘Bovendien heb ik hem nooit een duik
zien nemen, en al helemaal niet van de
tienmeterplank.’
‘Jij denkt niet dat het een ongeluk
was?’
‘Hoe kan dat een ongeluk zijn
geweest? Kåre was een slimme vent. Hij
zou daarboven toch niet staan lummelen,
als iedereen weet dat een val dodelijk
zou zijn.’
‘En het kan geen zelfmoord geweest
zijn?’
‘Zelfmoord! Waarom? We hadden net
ons eindexamen gehaald. Hij had van
zijn vader als eindexamencadeau een
Buick Regal Limited gekregen. Het
coupémodel, je weet wel.’
Carl knikte voorzichtig, want
natuurlijk wist hij dat niet. Hij wist dat
een Buick een auto was, dat moest
voldoende zijn.
‘Hij zou naar de vs gaan om rechten te
studeren. Harvard, weet je. Waarom zou
hij zoiets onzinnigs doen? Dat slaat
helemaal nergens op.’
‘Liefdesverdriet?’ probeerde Carl
voorzichtig.
‘Ach, hij kon krijgen wie hij maar
wilde.’
‘Herinner jij je Kimmie Lassen?’
Zijn gezicht vertrok. Hij herinnerde
zich haar zonder veel plezier.
‘Was hij gekwetst dat zij hem
dumpte?’
‘Gekwetst? Hij was woedend. Hij
wilde toch niet gedumpt worden, wie
wil dat wel?’ Hij glimlachte met een
krijtwit gezicht en streek zijn pony naar
achteren. Geverfd en pas geknipt,
natuurlijk.
‘En wat wilde hij daar dan aan doen?’
Mannfred Sloth aarzelde en borstelde
wat stof uit zijn jaspanden. ‘Ik ben hier
vandaag, omdat ik denk dat wij de
opvatting delen dat hij werd vermoord.
Over de rand geduwd. Waarom zouden
jullie anders de moeite hebben genomen
om twintig jaar later contact met mij te
zoeken, correct?’
‘Dat kunnen we niet met zekerheid
zeggen, maar natuurlijk is er een reden
dat we de zaak weer oppakken. Wie zou
de duw gegeven hebben, denk je?’
‘Geen idee. Kimmie had een paar
zieke vrienden, bij wie ze in de klas zat.
Die draaiden om haar heen als
satellieten. Zij stuurde ze zoals zij dat
wilde. Prachtige borsten, weet je wel?
Tits rule, nietwaar?’ Hij stiet een kort,
droog lachje uit. Het stond hem niet.
‘Probeerde hij de relatie weer nieuw
leven in te blazen? Weet je dat?’
‘Ze was al iets begonnen met een
docent. Zo’n schoolmeestertje dat niet zo
snugger was om te weten dat je van de
leerlingen moest afblijven.’
‘Kun je je zijn naam nog herinneren?’
Sloth schudde zijn hoofd. ‘Hij was er
nog niet zo heel lang. Hij gaf aan een
paar klassen Deens. Het was niet iemand
die opviel, als je hem niet zelf als
docent had. Hij...’ Toen stak hij zijn
vinger omhoog, terwijl zijn blik
herinnering en concentratie uitstraalde.
‘Ja, nu herinner ik me dat hij Klavs
heette. Met een v, mijn god nog aan toe.’
Hij snoof. Alleen de naam al, zag je.
‘Klavs, zeg je! Klavs Jeppesen?’
Hij keek op. ‘Ja, Jeppesen. Zo heette
hij inderdaad.’ Hij knikte.
Knijp me in mijn arm, ik droom, dacht
Carl. Die man zou hij vanavond
ontmoeten.
‘Zet de koffie daar maar neer, Assad.
Dankjewel.’
Ze wachtten tot Assad weer de deur
uit was.
‘Nou, petje af,’ zei Carls gast met een
scheve glimlach. ‘De omstandigheden
hier zijn bescheiden, maar jullie hebben
het personeel wel onder de duim, moet
ik zeggen.’ Hij lachte weer dezelfde
lach, en Carl kon zich duidelijk
voorstellen hoe hij zich had opgesteld
ten opzichte van de plaatselijke
bevolking in Mozambique.
Hij proefde de koffie en had bij de
eerste slok duidelijk genoeg.
‘Goed,’ zei hij. ‘Ik weet wel dat hij
nog steeds gek was op die meid, en dat
waren er velen. Dus toen ze van school
werd gestuurd, wilde hij haar natuurlijk
graag voor zichzelf hebben toen zij in
Naestved woonde.’
‘Ik begrijp niet hoe hij dan juist in
Bellahøj om het leven kwam.’
‘Toen we ons eindexamen hadden
gedaan, ging hij bij zijn grootouders
wonen. Daar had hij al eerder gewoond.
Ze woonden in Emdrup. Heel
vriendelijke, keurige mensen, ik kwam
er in die tijd vaak.’
‘Zijn ouders waren niet in
Denemarken?’
Hij haalde zijn schouders op. De
kinderen van Mannfred Sloths kinderen
gingen ongetwijfeld ook naar de
kostschool, zodat hij zich aan zijn eigen
zaken kon wijden. Fuck ’m.
‘Was er iemand in de groep uit de
voorlaatste klas die in de buurt van het
zwembad woonde, weet je dat?’
Hij keek dwars door Carl heen.
Merkte pas nu de ernst in het vertrek. De
mappen met oude gevallen. De foto’s op
het prikbord. De lijst met slachtoffers
van overvallen, waarbij zijn vriend
Kåre Bruno bovenaan stond.
Shit, dacht Carl, toen hij zich
omdraaide en zag waar hij naar keek.
‘Wat is dat daar?’ vroeg Mannfred
Sloth met een dreigende ernst en met zijn
vinger gericht op de lijst.
‘Ach,’ zei Carl. ‘Die zaken hebben
niets met elkaar te maken. We zijn bezig
onze mappen in chronologische volgorde
te ordenen.’
Idiote verklaring, dacht Carl. Waarom
zouden ze dat in godsnaam op het bord
schrijven, als het net zo goed naast
elkaar in mappen op de plank kon
liggen?
Maar Mannfred Sloth stelde geen
vragen. Hij was niet degene die dit soort
slavenwerk deed, dus waar zou hij zulke
elementaire procedures van kennen?
‘Jullie hebben genoeg te doen,’ zei
hij.
Carl maakte een armgebaar. ‘Daarom
is het heel belangrijk dat je zo precies
mogelijk antwoord geeft op mijn
vragen.’
‘Wat vroeg je ook alweer?’
‘Ik vroeg of er iemand uit de groep in
de buurt van Bellahøj woonde.’
Hij knikte zonder aarzelen. ‘Ja,
Kristian Wolf natuurlijk. Zijn ouders
hadden een heel mooie,
functionalistische woning aan het water,
die hij heeft overgenomen toen hij zijn
vader uit het bedrijf had gegooid. Ja, ik
geloof zelfs dat zijn vrouw er nog woont
met haar nieuwe man.’
Meer kreeg hij niet uit hem. Maar zo
heel slecht was het resultaat nou ook
weer niet.
‘Rose,’ riep hij toen het harde geluid
van de Lloyd-schoenen van Mannfred
Sloth was weggestorven.
‘Wat weet je al over de dood van
Kristian Wolf?’ vroeg hij.
‘Hallo, Carl!’ Ze tikte met het
notitieblok tegen haar hoofd. ‘Heb je last
van alzheimer of zo? Je hebt me vier
opdrachten gegeven, en dat was nummer
vier volgens je eigen prioriteit. Dus wat
denk je zelf dat ik daarover weet?’
Dat was hij vergeten. ‘Wanneer kun je
er dan iets over zeggen? Kun je de
volgorde niet veranderen?’
Ze zette haar handen in haar zij als
een Italiaanse matrone die klaarstond om
de schoft die op de bank lag verrot te
schelden. Toen glimlachte ze opeens.
‘O, shoot, ik kan mijn gezicht toch niet in
de plooi houden.’ Ze likte aan haar
vingers en bladerde in haar schrijfblok.
‘Denk jij dat je alles kunt beslissen?
Natuurlijk heb ik die opdracht als eerste
genomen. Die was namelijk het
eenvoudigst.’
Kristian Wolf was nog maar dertig jaar
oud toen hij overleed. De rederij was
opgericht door zijn vader, maar Kristian
manoeuvreerde hem eruit en ruïneerde
hem. Men zei dat het zijn verdiende loon
was. Hij had zijn zoon harteloos
opgevoed en dat was wat hij terugkreeg,
toen het erop aankwam.
Schatrijk en vrijgezel en daardoor een
sensatie toen hij in juni trouwde met een
comtesse, de derde dochter van graaf
Saxenholdt, Maria Saxenholdt. Bijna
vier maanden duurde het geluk, schreef
men, toen Kristian Wolf op 15
september 1996 omkwam door een
jachtongeval.
Het leek allemaal zo zinloos, en
misschien bleven de kranten er daarom
eindeloos over schrijven. Veel meer
artikelen dan over de busterminal op
Rådhuspladsen en bijna net zo veel als
toen Bjarne Riis een paar maanden
eerder de Tour de France had gewonnen.
Hij was op zijn landgoed op Lolland
’s ochtends heel vroeg naar buiten
gegaan. Het was de bedoeling dat hij
zich een halfuur later bij de rest van het
jachtgezelschap zou aansluiten, maar het
duurde meer dan twee uur voor men hem
vond met een lelijke schotwond in zijn
ene dij en helemaal leeggebloed. Het
sectierapport vermeldde dat er niet veel
tijd kon zijn verstreken voor de dood
was ingetreden.
Dat klopte. Carl had dat al wel vaker
meegemaakt.
Men had zich erover verbaasd dat
zo’n ervaren jager zo’n ongeluk kon
overkomen. Maar meerdere
jachtvrienden hadden gezegd dat
Kristian Wolf de gewoonte had zijn
wapen schietklaar bij zich te dragen,
omdat hij een keer een ijsbeer in
Groenland was misgelopen. Die keer
had hij te koude vingers gehad om zijn
wapen te ontgrendelen, en dat zou hem
niet nog een keer gebeuren.
Hoe dan ook, het was wel een raadsel
hoe hij zichzelf in zijn dij had kunnen
schieten, maar de conclusie was dat hij
over een ploegvoor was gestruikeld en
met zijn jachtgeweer los aan zijn vinger
bungelend de trekker moet hebben
overgehaald. Reconstructies van het
ongeluk toonden aan dat dat mogelijk
was.
Dat de jonge vrouw geen groter punt
van de zaak maakte, schreef men
officieel min of meer toe aan het feit dat
ze op dat moment al spijt had van haar
huwelijk. Hij was een stuk ouder en heel
anders dan zij, en de erfenis was
ondanks alles toch een aardige pleister
op de wonde.

De villa leunde bijna over het meer


heen. Er waren niet veel huizen van dit
kaliber als je om je heen keek. Zo’n
woning waardoor alle eromheen
liggende woningen markant in waarde
stijgen.
Veertig miljoen Deense kroon, voor
de woningmarkt instortte, schatte Carl.
Nu was zo’n huis bijna onverkoopbaar
geworden. Hij zou wel eens willen
weten of de bewoners van het huis
misschien toch niet stemden op de
regeringspartijen, die de basis voor de
situatie hadden geschapen. Maar ach, dat
waren slechts woorden. Een enorm
aangemoedigd consumentenfeest met een
oververhitte economie tot gevolg, wie
trok zich daar in die kringen wat van
aan?
Dan maakten ze het er ook zelf naar.
De jongen die opendeed, was hooguit
negen à tien jaar. Snipverkouden en met
een rode neus, gekleed in een ochtendjas
en met pantoffels aan. Heel onverwacht
in deze enorme entree, waar zakenlieden
en mensen uit de financiële wereld al
sinds mensenheugenis hun opwachting
hadden gemaakt.
‘Ik mag niemand binnenlaten,’ zei hij,
gehinderd door een paar grote
snottebellen. ‘Mijn moeder is straks
weer thuis. Ze is in Lyngby.’
‘Kun je haar bellen en zeggen dat de
politie graag met haar wil praten?’
‘De politie?’ Hij keek Carl sceptisch
aan. In zulke situaties zou een lange,
leren jas à la die van Bak of van de chef
Moordzaken het wederzijdse vertrouwen
enigszins hebben geholpen.
‘Kijk,’ zei Carl. ‘Dit is mijn
politiepenning. Vraag je moeder even of
ik binnen mag wachten.’
Daarop gooide het jongetje de deur
dicht.
Hij stond een halfuur lang buiten op
de stoep naar mensen te kijken die op de
paden aan de andere kant van het meer
rondrenden. Mensen met rode wangen,
met zwaaiende armen en trippende
voeten. Het was zaterdagochtend. De
welvaartsstaat Denemarken was buiten
om welvaart te verzamelen.
‘Zoekt u iemand?’ vroeg de vrouw,
toen ze uit de auto stapte. Ze was op
haar hoede. Een verkeerde beweging en
ze zou haar boodschappen op de stoep
kwakken en via de achteringang
verdwijnen.
Door schade en schande wijs
geworden haalde hij meteen zijn
politiepenning tevoorschijn.
‘Carl Mørck, afdeling q. Uw zoon
heeft u niet gebeld?’
‘Mijn zoon is ziek, hij ligt in bed.’ Ze
zag er plotseling bezorgd uit. ‘Of niet?’
Dan had hij niet gebeld, die kleine
smiecht.
Hij stelde zichzelf nog een keer voor
en werd aarzelend mee naar binnen
gevraagd.
‘Frederik!’ riep ze naar de eerste
verdieping. ‘Er zijn worstjes!’ Ze kwam
heel vriendelijk en natuurlijk over. Niet
wat je van een rasechte comtesse zou
verwachten. Zijn getrippel op de trap
stopte toen hij Carl in de entree zag
staan. Kinderlijke ideeën over wat de
gevolgen konden zijn als je niet deed
wat de politie zei deden zijn snotterige
gezicht in een angstige uitdrukking
vertrekken. Hij was beslist niet klaar om
met de consequentie van zijn wandaad te
worden geconfronteerd.
Carl knipoogde naar hem. Alles was
in orde.
‘Goh, je ligt echt in bed, hè
Frederik?!’
De jongen knikte heel langzaam, en
toen was hij vertrokken met zijn hotdog.
Uit het oog, uit het hart, dacht hij
waarschijnlijk. Pientere knaap.
Carl kwam direct ter zake.
‘Ik weet niet of ik ergens mee kan
helpen,’ zei ze terwijl ze hem
vriendelijk aankeek. ‘Kristian en ik
kenden elkaar eigenlijk niet erg goed.
Dus ik weet niet wat er destijds in zijn
hoofd omging.’
‘En u bent opnieuw getrouwd?’
‘Zeg maar jij, hoor,’ zei ze
glimlachend. ‘Ja, ik ontmoette mijn man
Andrew in hetzelfde jaar als Kristian
overleed. We hebben nu drie kinderen.
Frederik, Susanne en Kirsten.’
Heel gewone namen. Misschien moest
Carl zijn vooroordelen over de
signaalwaarden van de heersende klasse
eens afstoffen.
‘En Frederik is de oudste?’
‘Nee, hij is de jongste. De tweeling is
elf.’ Ze was hem vóór met betrekking tot
zijn vraag over de leeftijd. ‘Ja, Kristian
is hun biologische vader, maar mijn
huidige echtgenoot is er altijd voor hen
geweest. De meisjes zitten allebei op
een geweldige meisjeskostschool in de
buurt van het landgoed van mijn
schoonouders in Eastbourne.’
Ze zei het zo vriendelijk, natuurlijk en
onbeschaamd. Een jonge vrouw met haar
schaapjes op het droge. Hoe kon zij haar
kinderen dit in godsnaam aandoen? Elf
jaar oud en nu al geëxporteerd naar het
platteland van Engeland en de eeuwige
dressuur.
Hij keek haar aan met zijn idee van
klassebegrip versterkt bevestigd.
‘In de tijd dat je met Kristian was
getrouwd, had hij het toen wel eens over
een Kirsten-Marie Lassen? Ja, een
grappige overeenkomst met de naam van
je ene dochter, maar Kristian kende de
vrouw met die naam buitengewoon goed.
Kimmie werd ze genoemd. Ze zat
destijds op de kostschool. Zegt je dat
wat?’
Er gleed een sluier voor haar gezicht.
Hij zat even te wachten tot ze zelf iets
zei, maar dat gebeurde niet.
‘Goed, wat gebeurde daar nou
precies?’ vroeg hij.
Ze strekte haar handpalmen met
gestrekte vingers voor zich uit. ‘Ik heb
gewoon geen zin om daarover te praten,
zo simpel is het.’ Dat had ze niet hoeven
zeggen. Dat was duidelijk te zien.
‘Jij denkt misschien dat hij een affaire
met haar had, is dat het? Ook al was jij
op dat moment zwanger?’
‘Ik weet niet wat hij met haar had en
ik wil het ook niet weten.’ Ze ging staan,
met haar handen op haar borst
gevouwen. Zo meteen zou ze hem vragen
om te gaan.
‘Tegenwoordig is ze thuisloos. Ze
zwerft op straat.’
Deze informatie troostte haar
blijkbaar niet.
‘Als hij met haar had gesproken, sloeg
Kristian me. Ben je nu tevreden? Ik weet
niet waarom je hier bent, maar je mag nu
wel weggaan.’
Daar was het dus toch.
‘Ik ben hier, omdat ik onderzoek doe
naar een moord,’ probeerde hij.
Het antwoord kwam prompt. ‘Als je
denkt dat ik Kristian heb vermoord, dan
heb je het mis. Niet omdat ik daar geen
zin in zou hebben gehad.’ Ze schudde
haar hoofd en keek uit over het meer.
‘Waarom sloeg je man je? Was hij
een sadist? Dronk hij?’
‘Of hij een sadist was?’ Ze keek naar
de gang om zich ervan te verzekeren dat
er niet plotseling een klein hoofdje naar
binnen keek. ‘Reken maar dat hij dat
was.’

Hij stond een ogenblik de omgeving te


verkennen, voor hij in de auto stapte. De
stemming in het grote huis was
afschuwelijk geweest. Laag voor laag
had ze onthuld wat een grote, dertig jaar
oude man een tengere vrouw van
tweeëntwintig kon aandoen. Hoe de
wittebroodsweken snel veranderden in
een dagelijkse nachtmerrie. Eerst met
scheldwoorden en bedreigingen, daarna
was het geëscaleerd. Hij deed heel
voorzichtig om geen blauwe plekken
achter te laten, want ’s avonds moest ze
in een avondjurk representatief zijn. Dat
was de reden dat hij haar had genomen.
Alleen daarom.
Kristian Wolf. Een man op wie ze in
één tel verliefd was geworden, en voor
wie ze de rest van haar leven nodig zou
hebben om hem te vergeten. Hij, zijn
daden en zijn karakter en de mensen met
wie hij zich omringde. Alles moest weg.
In de auto snoof Carl of de
benzinelucht er ook was. Daarna belde
hij naar afdeling q.
‘Ja,’ zei Assad alleen. Niet: afdeling
q, rechercheur-assistent Hafez el-Assad
of zoiets. Alleen een ja!
‘Je moet jezelf en de afdeling
presenteren als je de telefoon opneemt,
Assad,’ zei hij zonder zichzelf te
presenteren.
‘Dag, Carl! Rose heeft me haar
dictafoon gegeven. Die is héél mooi. En
ze wil ook nog met je praten.’
‘Rose, is ze toch gekomen?’
Er klonk geschreeuw en harde,
echoënde stappen en toen was ze aan de
lijn. ‘Ik heb een verpleegkundige uit
Bispebjerg voor je gevonden,’ zei ze
droogjes.
‘Oké. Goed gedaan.’
Ze had geen zin om daarop te
reageren.
‘Ze werkt in een privékliniek in de
buurt van de Arresø.’ Hij kreeg het
adres. ‘Ze was gemakkelijk te vinden,
toen ik eenmaal haar naam had
opgeduikeld. Die is dan god nog aan toe
ook wel tamelijk bijzonder.’
‘Waar opgeduikeld?’
‘In Bispebjerg Hospital, natuurlijk. Ik
heb in oude archiefkasten zitten
scharrelen. Toen Kimmie destijds werd
opgenomen, werkte ze op de afdeling
gynaecologie. Ik heb haar gebeld, en ze
kon zich het geval herinneren. Dat zou
iedereen kunnen die daar toen werkte,
zei ze.’

Het mooiste ziekenhuis van Denemarken,


had Rose geciteerd van de website.
Carl keek neer op de sneeuwwitte
gebouwen en was het daarmee eens.
Alles was geweldig goed verzorgd.
Zelfs nu, zo ver in de herfst al, waren de
gazons nog een Wimbledontoernooi
waardig. Een geweldige omgeving.
Slechts een paar maanden geleden had
het koninklijk paar er van het uitzicht
genoten.
Daar kon zelfs kasteel Fredensborg
niet aan tippen.
Enigszins in contrast daarmee was
hoofdverpleegkundige Irmgard Dufner.
Breed lachend en als een gigantisch
slagschip dat naar de kust dreef, kruiste
ze op hem af. De mensen om haar heen
gleden ongemerkt uit elkaar als ze haar
passeerden. Bloempotachtig pagekapsel,
kuiten als boomstronken, schoenen die
zwaar op de vloer dreunden.
‘Meneer Mørck, I presume!’ zei ze
lachend en ze schudde zijn hand alsof ze
zijn zakken van hun inhoud wilde
ontdoen.
Was haar uiterlijk gigantisch, haar
geheugen was het waarachtig ook. De
droom van iedere politieman.
Ze was afdelingsverpleegkundige
geweest op Kimmies afdeling in
Bispebjerg, en hoewel ze niet had
gewerkt toen de patiënt verdween,
waren de omstandigheden zo speciaal en
tragisch dat je het nooit vergat, zoals ze
zelf zei.
‘Toen de vrouw werd opgenomen,
was ze nogal bont en blauw, dus we
verwachtten eigenlijk dat ze het kind zou
verliezen, maar ze kwam er eigenlijk
aardig goed doorheen. Ze wilde dat kind
zó graag krijgen. En toen ze een week bij
ons was geweest, waren we eigenlijk
klaar om haar weer uit te schrijven.’
Ze tuitte haar lippen. ‘Maar op een
ochtend, toen ik avonddienst had, had ze
een snelle, heftige abortus. De dokter zei
dat het leek alsof ze het zelf had
opgewekt. In ieder geval zaten er grote
blauwe plekken op haar onderlijf. Maar
dat was moeilijk te geloven, zo
opgetogen als zij was geweest. Maar
met zoiets weet je het nooit. Er komen
altijd veel gevoelens bij kijken als je
alleen komt te staan met een kind dat
toevallig wordt verwekt.’
‘Wat kan ze hebben gebruikt om zich
zo toe te takelen, kun je je dat
herinneren?’
‘Iemand zei dat het de stoel kon zijn
die op de kamer stond. Dat ze die mee in
bed had genomen en tegen haar onderlijf
had gebeukt. Die lag in ieder geval op
de grond, toen ze binnenkwamen en haar
bewusteloos aantroffen met de foetus in
een poel van bloed tussen haar benen.’
Carl zag het voor zich. Een trieste
aanblik.
‘En de foetus was zo groot dat je die
kon zien?’
‘O, jazeker. In de achttiende week
lijkt het op een echt mensje van veertien
à vijftien centimeter.’
‘Armen en benen?’
‘Alles. De longen zijn nog niet
volledig ontwikkeld, en ook de ogen
niet. Maar verder vrijwel alles.’
‘En die lag tussen haar benen?’
‘Ze had het kind en de moederkoek op
een normale manier gebaard, ja.’
‘Je zegt moederkoek. Was daar iets
onregelmatigs aan?’
Ze knikte. ‘Dat is een van de dingen
die je je herinnert. Dat, en verder dat ze
de foetus meenam. Mijn collega’s
hadden het onder een stuk stof gelegd,
terwijl ze de bloedingen stopten. Toen
ze na een korte onderbreking
terugkeerden, waren de patiënt en de
foetus weg. De moederkoek lag er
daarentegen nog steeds. Dat was de
reden dat een van onze artsen kon
vaststellen dat die was gebarsten. Zeg
maar middendoor was gescheurd.’
‘Was dat misschien bij de abortus zelf
gebeurd?’
‘Dat gebeurt af en toe, maar dat is
héél zelden. Misschien heeft het geweld
dat haar onderlijf werd toegebracht,
daar iets mee te maken gehad. In ieder
geval is dat een behoorlijk ernstige
situatie, als de vrouw geen zuigcurettage
krijgt.’
‘Je denkt aan infecties?’
‘Ja, vooral vroeger was dat een groot
probleem.’
‘En als dat niet gebeurt?’
‘Ja, dan loopt de patiënt het risico te
overlijden.’
‘Oké. Maar ik kan je vertellen dat dat
niet is gebeurd. Ze leeft nog steeds. Niet
onder de allerbeste omstandigheden,
aangezien ze tegenwoordig op straat
leeft. Maar ze leeft in elk geval nog.’
Ze legde haar grote handen op elkaar
in haar schoot. ‘Dat is sneu. Veel
vrouwen komen nooit over zoiets heen.’
‘Je bedoelt dat het trauma van het op
die manier verliezen van een kind
genoeg kan zijn geweest om ervoor te
zorgen dat ze zich uit de maatschappij
terugtrok?’
‘Ach, weet je wat? In zo’n situatie kan
van alles gebeuren. Dat zie je steeds
weer. Je komt terecht in een situatie van
krankzinnigheid en heel vaak van
onoverkomelijke zelfverwijten.’
‘Ik denk dat ik kort zal proberen de zaak
in zijn geheel samen te vatten, wat
zeggen jullie daarvan, vrienden?’ Hij
keek naar Assad en Rose en wist dat ze
allebei dingen hadden die ze graag
wilden vertellen. Dat moest wachten.
‘We hebben een groep jongeren die
bestaat uit bijzonder sterke individuen,
daarmee bedoelend dat ze te allen tijde
dat doen wat ze zich hebben
voorgenomen. Vijf jongens met elk hun
individuele eigenschappen en een meisje
dat ogenschijnlijk de centrale figuur is in
de groep.
Zij is de drijvende kracht, is knap en
begint een korte relatie met een van de
bollebozen op school, Kåre Bruno, van
wie ik een sterk vermoeden heb dat hij
met een beetje hulp van de groep om het
leven komt. Een van de voorwerpen in
Kimmie Lassens verborgen metalen
kistje wijst in ieder geval in die richting.
Er kan jaloezie of een handgemeen aan
ten grondslag liggen, maar het kan
natuurlijk ook best een heel banaal
ongeluk zijn, en het bewaarde
rubberpolsbandje is misschien gewoon
een soort trofee.
Het rubberpolsbandje zegt op zichzelf
in ieder geval niets eenduidigs over de
schuldvraag, hoewel het argwaan wekt.
De groep blijft steeds bij elkaar, ook
al gaat Kimmie van school, en die
omstandigheden resulteren direct of
indirect in moorden op twee volstrekt
toevallige jongeren in Rørvig. Bjarne
Thøgersen heeft de moorden bekend,
maar vermoedelijk om een of misschien
meerdere anderen van de groep te
dekken. Alles wijst erop dat hem in dit
verband een grote som geld in het
vooruitzicht is gesteld. Hij komt uit een
relatief arm gezin, zijn relatie met
Kimmie was voorbij, dus dat kan in zijn
bijzondere situatie een redelijke
oplossing zijn geweest. We weten in
ieder geval nu, dat íemand uit de groep
erbij betrokken was, omdat we in de
geheime bergplaats van Kimmie
voorwerpen hebben gevonden met de
vingerafdrukken van de vermoorde
personen erop.
Wij van afdeling q raken vervolgens
bij de zaak betrokken vanwege het
wantrouwen van een privépersoon dat
het vonnis tegen Thøgersen ongegrond
was. Het belangrijkste in dit verband is
misschien dat Johan Jacobsen ons een
lijst heeft gegeven met overvallen en
verdwijningen van mensen waarbij de
groep mogelijkerwijs betrokken is
geweest. We kunnen verder op basis van
die lijst constateren dat er in de periode
dat Kimmie in Zwitserland was, alleen
sprake is geweest van lichamelijke
overvallen. Geen moorden of
verdwijningen. Aan de lijst kan enige
onzekerheid kleven, maar Johan
Jacobsens basisanalyse lijkt verstandig.
De groep komt erachter dat ik de zaak
onderzoek, ik weet niet hoe, maar vast
en zeker via Aalbaek, en er wordt
geprobeerd het onderzoek te
dwarsbomen.’
Nu stak Assad een vinger omhoog.
‘Dwarsbomen? Zei je dat?’
‘Ja, geprobeerd tegen te houden.
Dwarsbomen betekent belemmeren. Dat
overtuigt mij ervan dat de zaak meer
behelst dan gewone bezorgdheid van een
paar rijke mannen over hun reputatie.’
Ze knikten beiden naar hem.
‘Dat heeft ertoe geleid dat ik ben
bedreigd, bij mij thuis, in mijn auto en
de laatste keer op mijn werk, en achter
deze bedreigingen zitten naar alle
waarschijnlijkheid mensen uit de groep.
Ze hebben oud-kostschoolleerlingen als
tussenpersonen gebruikt om ons van de
zaak af te halen, en nu is deze keten
doorbroken.’
‘Dus is het van belang stilletjes te
werk te gaan,’ gromde Rose.
‘Precies. We kunnen nu rustig werken,
en dat mag de groep het liefst niet te
weten komen. Vooral omdat we denken
dat Kimmie zich in zo’n situatie bevindt
dat we haar met succes kunnen verhoren
en via haar duidelijkheid kunnen krijgen
over wat de groep destijds eigenlijk
ondernam.’
‘Ze gaat niks zeggen, Carl,’
interrumpeerde Assad. ‘Niet zoals ze op
het Centraal Station naar me keek.’
Carl stak zijn onderlip naar voren. ‘Ja
ja, laten we nu eerst maar eens zien wat
er gebeurt. Kimmie Lassen is
waarschijnlijk niet helemaal bij haar
volle verstand, wie zou dat wel zijn als
je uit vrije wil op straat zwerft, terwijl
je in Ordrup een paleis hebt staan? Een
abortus onder merkwaardige
omstandigheden, waarbij er meerdere
malen geweld tegen haar is gebruikt,
heeft er vermoedelijk voor gezorgd dat
die situatie is ontstaan.’ Hij overwoog
even om een sigaret te pakken, maar
Rose’ gitzwarte mascarablik rustte
zwaar op zijn handen. ‘We weten ook
dat Kristian Wolf, een van de leden van
de groep, een paar dagen na Kimmie
Lassens verdwijning om het leven is
gekomen, maar we weten niet of die
twee gebeurtenissen met elkaar
samenhangen. Vandaag ben ik echter van
zijn weduwe te weten gekomen dat
Kristian Wolf sadistische neigingen had,
en ze heeft eveneens aangeduid dat er
misschien een relatie met Kimmie
Lassen is geweest.’ Nu grepen zijn
vingers naar het pakje sigaretten. Tot
zover ging het goed.
‘Het belangrijkste spoor in de zaak is
echter dat we nu weten dat een of
meerdere leden van de groep meer
overvallen hebben gepleegd dan die in
Rørvig alleen. Kimmie Lassen heeft
voorwerpen bewaard die met absolute
zekerheid wijzen in de richting van drie
overvallen met dodelijke afloop, en nog
eens drie plastic zakjes met voorwerpen
die doen vermoeden dat er nog meer
gevallen zijn.
Dus nu proberen we Kimmie te
pakken te krijgen, het doen en laten van
de rest van de betrokkenen te volgen en
de andere taken af te handelen. Hebben
jullie iets aan de opsomming toe te
voegen?’ Toen stak hij zijn sigaret op.
‘Je hebt nog steeds de teddybeer in je
borstzakje, zie ik,’ constateerde Rose
met haar blik gericht op de sigaret.
‘Ja, verder nog iets?’
Ze schudden het hoofd.
‘Goed, wat heb jij te zeggen, Rose?
Wat heb jij ontdekt?’
Ze volgde de zwevende rook die op
haar toe kwam. Zo meteen zou ze
beginnen te wapperen met haar hand.
‘Niet zo heel veel, en toch wel wat.’
‘Dat klinkt cryptisch, laat eens horen.’
‘Behalve Klaes Thomasen heb ik
maar één politieman gevonden die bij
het onderzoek betrokken is geweest. Een
zekere Hans Bergstrøm, die destijds
deel uitmaakte van de Vliegende
Brigade. Tegenwoordig doet hij wat
anders, en verder is hij trouwens
onmogelijk om mee te praten.’ Nu
wuifde ze de rook weg.
‘Niemand is onmogelijk om mee te
praten,’ onderbrak Assad. ‘Hij is
gewoon boos op je, omdat je hem een
stomme eikel hebt genoemd.’ Hij
glimlachte breeduit, toen ze
protesteerde. ‘Ja, Rose, ik heb het wel
gehoord.’
‘Ik hield mijn hand voor de hoorn. Hij
heeft het niet gehoord. Het is niet mijn
fout dat hij niet wilde praten. Hij is rijk
geworden aan patenten, en verder heb ik
iets anders over hem ontdekt.’ Nu begon
ze te knipperen en weer te wapperen.
‘En dat is?’
‘Hij is ook een oud-
kostschoolleerling. Van hem horen we
niets.’
Carl deed zijn ogen dicht en trok zijn
neus op. Eenheid was goed, maar
geslotenheid was een gruwel. Een
vreselijke gruwel.
‘Dat geldt ook voor de oud-
klasgenoten van de groep. Niemand wil
met ons praten.’
‘Hoeveel mensen heb je gesproken?
Ze moeten wel in alle windrichtingen
zijn verspreid. En de meisjes hebben
nieuwe achternamen gekregen.’
Ze wuifde nu demonstratief, dus
Assad ging een beetje bij haar uit de
buurt zitten. Het zag er ook gevaarlijk
uit. ‘Afgezien van degenen die aan de
andere kant van de aarde wonen en
daarom op dit moment hun
schoonheidsslaapje doen, heb ik de
meesten gesproken. Ik denk dat ik nu wel
kan stoppen. Ze wíllen niets zeggen, als
ze überhaupt al iets zeggen. Er was
slechts eentje die een tipje van de sluier
oplichtte over wat voor lui het waren.’
Deze keer blies Carl de rook de
andere kant op. ‘Aha. Wat zei de
persoon in kwestie?’
‘Hij zei alleen dat het een stelletje
wildebrassen was, en dat ze de school
voor de gek hielden. Dat ze wiet rookten
in het bos en in de parken bij de school.
Hij vond ze zo te horen wel oké. Luister,
Carl, kun je die nicotinestaaf niet
wegstoppen als we een overleg
hebben?’
Het werden tien extra trekken. Dat
moest kunnen.
‘Konden we maar rechtstreeks met
iemand van de groep praten, Carl,’
interrumpeerde Assad. ‘Maar dat kunnen
we misschien niet doen.’
‘Als we met iemand van de groep
contact zoeken, dan glipt het helemaal uit
onze handen, denk ik.’ Hij doofde zijn
peuk in het koffiekopje, iets wat Rose
heel duidelijk ergerde. ‘Nee, we
wachten met contact zoeken. Maar wat
heb jij dan voor ons, Assad? Jij hebt de
lijst van Johan Jacobsen zorgvuldiger
bekeken, begrijp ik. Heb je iets
gevonden?’
Assad trok zijn donkere wenkbrauwen
op. Hij had iets, dat zag je meteen. En
hij had het ongelooflijke genoegen gehad
om het voor zich te houden.
‘Nou, kom op, mokkagebakje van me,’
zei Rose en ze gaf hem een paar
knipogen met haar gitzwarte wimpers.
Hij keek met een verlegen glimlach in
zijn aantekeningen. ‘Ja, ik heb dus de
vrouw gevonden die op 13 september
1987 in Nyborg is overvallen. Ze is
tweeënvijftig jaar en heet Grete Sonne.
Ze heeft een kledingwinkel in de
Vestergade, Mrs. Kingsize heet die. Ik
heb niet met haar gepraat, want ik dacht
dus dat het beter was dat we daarnaartoe
gaan. Ik heb het politierapport hier, daar
staat niet veel over de overval in wat we
niet al wisten.’
Maar genoeg, aan zijn gezicht te
oordelen.
‘De vrouw was toen tweeëndertig. Ze
was op het strand van Nyborg om haar
hond uit te laten. De hond had zich
losgerukt en was naar een kuuroord voor
kinderen met suikerziekte gerend,
Skaerven heet dat. Dus ze sprong
erachteraan zo snel ze kon, om hem te
vangen. Het was een wat bijterige
hondje, heb ik begrepen. Toen waren er
een paar jongeren die hem voor haar
wisten te vangen, en ze kwamen met de
hond naar haar toe. Ze waren in totaal
met vijf, zes man. Meer kon ze zich niet
herinneren.’
‘Potverdorie nog aan toe,’ zei Rose.
‘Dat moet dan wel een vreselijk zware
mishandeling zijn geweest.’
Ja. Of de vrouw had geheugenverlies
om heel andere redenen, dacht Carl.
‘Het was inderdaad een heel zware
mishandeling. Het rapport zegt dat ze
met een zweep op haar naakte huid was
geslagen en een aantal vingers had
gebroken, en dat de hond dood naast
haar lag. Er waren een heleboel
voetsporen, maar geen enkel spoor
leverde iets op. Er werd wel gezegd dat
er in Sommerbyen een middelgrote auto
bij een bruin vakantiehuisje aan het
water had gestaan.’ Assad keek in zijn
aantekeningen. ‘Nummer vijftig was het.
Daar stond hij een paar uur, en er waren
ook een paar automobilisten die hadden
gezegd dat er op dat moment een aantal
jongeren langs de weg liep waar de
overval had plaatsgevonden. Achteraf
hebben ze natuurlijk de veerdiensten en
de ticketverkoop gecheckt, maar ook dat
leverde niets op.’
Hij haalde verontschuldigend zijn
schouders op, alsof hij het onderzoek
zelf had gedaan.
‘En later, na een verblijf van vier
maanden op de psychiatrische afdeling
van het academisch ziekenhuis in
Odense, toen mocht Grete Sonne naar
huis. En de zaak is aan de kant gelegd.
Onopgelost. Dat was het!’ Hij
glimlachte opgetogen.
Carl legde zijn hoofd in zijn handen.
‘Goed uitgezocht, maar heel eerlijk,
Assad. Wat vind jij hier nou zo goed
aan?’
Hij haalde weer zijn schouders op.
‘Dat ik haar dus heb gevonden, en dat
we over twintig minuten bij haar kunnen
zijn. De winkels zijn namelijk nog niet
gesloten.’

Mrs. Kingsize lag zestig meter van de


grote winkelstraat Strøget en was
inderdaad een modeboetiek met heel
bijzondere ambities. Hier kon zelfs het
meest vormeloze wezen een mooi
vallende en goed gesneden jurk van
zijde, taf en andere dure stoffen laten
maken.
Grete Sonne was de enige in de
winkel met een normaal figuur.
Natuurlijk rood haar met wat extra glans,
en ze leek heel lichtvoetig en elegant in
deze grootse entourage.
Ze keek meer dan een keer naar hen,
toen ze naar binnen glipten. Ze had
ongetwijfeld met veel dragqueens en
travestieten van een zeker formaat
gespard, maar deze manspersoon en zijn
kleine, ietwat rondere, maar toch niet
corpulente begeleider hoorden niet bij
deze categorie.
‘Ja,’ zei ze en ze keek op haar
horloge. ‘We gaan wel zo sluiten, maar
als ik iets voor jullie kan doen, dan
kunnen we ook nog gerust even
doorgaan.’
Carl ging staan tussen twee rekken
met overdaad op hangers. ‘We willen
graag wachten tot je dichtgaat, als je dat
goed vindt. We hebben een paar vragen.’
Ze keek naar de politiepenning toen
hij die naar voren stak en werd heel
ernstig, alsof de flashbacks altijd op het
lanceerplatform klaarstonden. ‘Nou,
maar dan sluit ik even af,’ zei ze, en ze
gaf haar twee behoorlijk volumineuze
verkoopsters op weg naar buiten nog een
paar opdrachten voor maandag en een
‘prettig weekend’ mee.
‘Ja, ik moet maandag naar Flensburg
om inkopen te doen, dus...’ Ze probeerde
naar hen te glimlachen en vreesde het
ergste.
‘Neem het ons niet kwalijk dat we
onze komst niet van tevoren hebben
aangekondigd, maar aan de ene kant is er
wat haast bij en aan de andere kant zijn
het maar een paar vragen.’
‘Als het de winkeldieven in de buurt
zijn, dan kunnen jullie beter praten met
de winkeliers in de Lars Bjørnsstraede,
die weten daar veel meer over,’ zei ze,
terwijl ze wist dat het over iets anders
ging.
‘Luister eens. Ik realiseer me dat je
het moeilijk hebt met die overval van
twintig jaar geleden, en dat je er
ongetwijfeld ook helemaal niets aan hebt
toe te voegen. Daarom hoef je alleen ja
of nee te antwoorden op wat we vragen,
vind je dat goed?’
Ze werd bleek, maar stond nog steeds
rechtop.
‘Je kunt gewoon knikken of met je
hoofd schudden,’ ging Carl verder, toen
ze niet antwoordde. Hij keek naar
Assad. Hij had zijn notitieblok en
dictafoon al klaar.
‘Jij herinnerde je de overval achteraf
niet, is dat vandaag de dag nog steeds
zo?’
Na een korte, maar toch eindeloze
pauze knikte ze. Die beweging
rapporteerde Assad fluisterend in de
dictafoon.
‘Wij weten wie het waren, denk ik.
Het waren zes jongeren van een
kostschool op Seeland. Kun je
bevestigen dat het er zes waren, Grete?’
Daar reageerde ze niet op.
‘Vijf jongens en een meisje waren het.
Zo’n achttien tot twintig jaar oud. Keurig
gekleed, denk ik. Nu laat ik je een foto
zien van het meisje dat erbij was.’
Hij gaf haar een kopie van de foto uit
Gossip, waarop Kimmie Lassen met een
paar anderen van de groep voor een café
stond.
‘Dit is een paar jaar later, en de mode
is wat anders, maar...’ Hij keek naar
Grete Sonne, maar ze luisterde helemaal
niet. Ze staarde maar naar de foto,
terwijl haar ogen heen en weer schoten
langs de feestvierende, jonge jetset in
het Kopenhaagse nachtleven.
‘Ik kan me niets herinneren en ik wil
ook niet meer aan dat voorval denken,’
zei ze gecontroleerd. ‘Ik zou het zeer op
prijs stellen als jullie me met rust laten.’
Toen stapte Assad op haar toe. ‘Ik heb
in de oude belastingpapieren gezien dat
je in het najaar van 1987 dus heel
opeens geld had. Je werkte in een
zuivelfabriek in...’ Assad keek op zijn
schrijfblok, ‘...in Hesselager, zo heet
het. En toen kwam er ineens wat geld,
75.000 kroon, toch? En toen ben je je
winkel begonnen in Odense, en daarna
hier in Kopenhagen.’
Carl voelde hoe zijn verbazing zijn
ene wenkbrauw omhoogtrok. Waar wist
Assad dat in godsnaam van? En dat op
een zaterdag? Waarom had hij hem dat
op weg hierheen niet verteld? Daar was
toch tijd genoeg voor geweest?
‘Kun je ons vertellen waar je dat geld
vandaan had, Grete Sonne?’ vroeg Carl
vervolgens en hij richtte daarbij zijn
wenkbrauw in haar richting.
‘Ik...’ ze groef naar haar oude
verklaring, maar de foto’s uit het
roddelblad zorgden nog steeds voor
kortsluiting in haar allerbinnenste
circuits.

‘Hoe wist jij in godsnaam van dat geld


af, Assad?’ vroeg hij, toen ze de Vester
Voldgade uit liepen. ‘Jij hebt vandaag
toch niet naar oude belastingaangiftes
kunnen kijken, of wel?’
‘Nee. Ik dacht gewoon aan een oud
spreekwoord dat mijn vader ooit
bedacht. Dat luidde: als je wilt weten
wat de kameel uit je keuken heeft
gestolen, dan moet je hem niet
opensnijden, maar naar zijn kontgat
kijken.’ Hij glimlachte breeduit.
Carl dacht er nog een keer over na.
‘En dat betekent?’ vroeg hij.
‘Ja, waarom zou je iets moeilijker
maken dan het is, dus? Ik heb gewoon
gegoogeld of er iemand in Nyborg was
die Sonne heette.’
‘En toen heb je daarnaartoe gebeld en
gevraagd of ze even Gretes financiële
situatie uit de doeken wilden doen?’
‘Nee, Carl. Je begrijpt het
spreekwoord niet. Je moet als het ware
achter het verhaal kijken, snap je wel?’
Hij begreep het nog steeds niet.
‘Nou, kijk! Eerst heb ik gebeld naar
de mensen die náást de mensen woonden
die Sonne heetten. Wat kon daarbij fout
gaan? Dat het een verkeerde Sonne was?
Of dat de buurman nieuw was?’ Hij
maakte een handgebaar. ‘Zeg nou zelf,
Carl.’
‘En toen kreeg je de ontzettend oude
buurman van de goede Sonne aan de
lijn?’
‘Ja! Ja, nou niet meteen, maar ze
woonden in een portiek, dus kon ik uit
vijf andere nummers kiezen.’
‘En?’
‘Ja, toen kreeg ik mevrouw Balder op
de tweede verdieping aan de lijn, en die
zei dat ze er al veertig jaar had gewoond
en Grete al kende toen ze nog in
pluissérokken liep.’
‘Plissérokken, Assad. Plissérokken.
En toen?’
‘Ja, en toen vertelde die mevrouw
alles. Dat het meisje het geluk had gehad
dat ze wat geld had gekregen van een
anonieme, rijke man op Funen die
medelijden met haar had gekregen,
75.000 kroon. Dat was precies genoeg
om de zaak te beginnen die ze zo graag
wilde. Dus mevrouw Balder was blij.
Dat was het hele portiek, zei ze. Het was
toch ook zielig voor Grete, dat met die
overval.’
‘Oké, uitstekend gedaan, Assad.’
Dat was inderdaad een nieuw,
belangrijk aspect, dat zag Carl wel in.
Als de groep zijn slachtoffers
mishandelde, dan konden er twee
uitkomsten zijn: meegaande slachtoffers,
ongetwijfeld de mensen die net als Grete
Sonne voor altijd en eeuwig doodsbang
bleven, betaalde de groep voor hun
stilzwijgen. Maar waren de slachtoffers
niet meegaand, dan kregen ze niets.
Zij verdwenen gewoon.
27

Carl kauwde op het koffiebroodje dat


Rose op tafel had gekwakt. Op het grote
scherm was een reportage over het
militaire regime in Birma te zien. De
purperen gewaden van de monniken
werkten als de rode lap van de toreador
op de stier, dus op dit moment stonden
de ontberingen van de Deense soldaten
in Afghanistan lager op de
prioriteitenlijst.
Dat vond de premier vast niet zo erg.
Over een paar uur zou Carl op
Rødovre Gymnasium een van de oud-
leraren van de kostschool ontmoeten.
Een man met wie Kimmie een affaire
had gehad, had voormalig
kostschoolleerling Mannfred Sloth
gezegd.
Een merkwaardig irrationeel gevoel,
waarmee veel politiemensen tijdens een
onderzoek te maken krijgen, maakte zich
van Carl meester.
Ondanks het feit dat hij had gesproken
met Kimmies stiefmoeder, die haar had
gekend sinds ze een klein meisje was,
had hij zich toch nooit zo dicht in de
buurt van Kimmie gevoeld als precies
op dit moment.
Hij keek voor zich uit. Hij zou wel
eens willen weten waar ze was.
Het beeld op het scherm wisselde
weer, en de reportage over het
geëxplodeerde huisje op het
spoorwegemplacement in de
Ingerslevsgade werd voor de twintigste
keer uitgezonden. Al het treinverkeer
was stilgelegd, een paar
elektriciteitskabels waren
kapotgeblazen. Tegelijkertijd stonden er
een paar werktreinen van Railbouw een
stuk verderop op het spoor. Dan waren
er waarschijnlijk ook wat rails
ontwricht.
De hoofdinspecteur verscheen in
beeld en Carl zette het geluid harder.
‘Het enige wat we weten is dat het
huisje vermoedelijk een tijd lang de
verblijfplaats van een dakloze vrouw is
geweest. Er zijn een paar spoorwerkers
die haar de laatste paar maanden af en
toe hebben gezien als ze het huisje uit
sloop, maar we hebben sporen van haar
noch van andere personen aangetroffen.’
‘Kan er sprake zijn van een misdrijf?’
vroeg de vrouwelijke reporter op die
overdreven meevoelende manier die
ervoor moet zorgen dat een gebrekkige
reportage maatschappijontwrichtend
lijkt.
‘Ik kan in elk geval zeggen dat er,
voor zover de Spoorwegen weten, niets
in het huisje aanwezig was dat een
dergelijke explosie kon veroorzaken, en
al helemaal niet met een kracht zoals die
we hier zien.’
De reporter draaide zich om naar de
camera. ‘De explosievenexperts van het
leger zijn hier al een paar uur aan het
werk.’ Daarna draaide ze zich weer om.
‘Wat hebben zij gevonden? Is dat op dit
moment al bekend?’
‘Tja... We weten dus nog niet zeker of
dat de complete verklaring is, maar er
zijn in ieder geval fragmenten
aangetroffen van het type handgranaten
waarmee onze soldaten zijn uitgerust.’
‘Het huis is dus opgeblazen met
handgranaten?’
Ze was godvergeten goed in maar
blijven tijdrekken.
‘Mogelijkerwijs, ja.’
‘De vrouw, is er al meer over haar
bekend?’
‘Ja, ze hield zich hier in de buurt op.
Deed boodschappen in de Aldi daar,’
zei hij wijzend naar de Ingerslevsgade.
‘Ging af en toe daarheen om te douchen.’
Hij draaide zich om en wees naar het
sportcentrum. ‘We willen natuurlijk
mensen oproepen contact op te nemen
met de politie als ze informatie hebben
over deze vrouw. Het signalement staat
nog niet helemaal vast, maar wij denken
dat het gaat om een blanke vrouw van
ongeveer vijfendertig tot vijfenveertig
jaar, ongeveer een meter zeventig lang
en met een normaal postuur. Wisselend
gekleed, maar duidelijk wat slordig als
gevolg van het feit dat ze op straat
leefde.’
Nu zat Carl zwijgend met het
overgebleven stuk van het koffiebroodje
hangend in zijn mondhoek.

‘Hij hoort bij mij,’ zei hij bij de


politieafzetting en gleed samen met
Assad langs de keten van politiemensen
en technici van het leger.
Er liepen heel veel mensen op de
rails, en er waren veel vragen. Was het
wellicht een poging om een trein te
saboteren? Waren het in dat geval
bepaalde treinen die men wilde treffen?
Hadden er prominente mensen gezeten in
een aantal treinen die langs het huisje
waren gereden? Ja, het zoemde van dit
soort vragen en geruchten en de
journalisten hadden megagrote oren.
‘Jij begint aan die kant, Assad,’ zei
Carl en wees achter het huis. Daar lagen
overal stukken muur, grote en kleine
brokken door elkaar heen. Houtsplinters
van de deur en de dakconstructie,
dakleer en dakgoten aan stukken
gescheurd. Een deel ervan had het hek
van staaldraad omvergetrokken. In de
gaten in het hek stonden fotografen en
journalisten op scherp, mocht iemand
lichaamsresten vinden.
‘Waar zijn die spoorwerkers die haar
hebben gezien?’ vroeg Carl een van zijn
collega’s van het bureau. Hij wees naar
een paar mannen die bij elkaar stonden
en in hun reflecterende kleding wel op
een uitgerukte hulpdienst leken.
Toen hij hun zijn politiepenning liet
zien, begonnen twee van hen door elkaar
heen te praten.
‘Stop! Wacht even,’ zei hij en hij
wees naar de een. ‘Jij daar, vertel eens,
hoe zag ze eruit?’
Hem leek de situatie goed te bevallen.
Over een uur had hij vrij. Het was een
heerlijk afwisselende dag geweest.
‘Ik heb haar gezicht niet gezien, maar
ze droeg meestal een lange rok en een
gevoerde jas, maar dan kon ze ineens
iets heel anders aanhebben.’
Zijn collega knikte. ‘Ja, en als ze op
straat liep, sleepte ze vaak een koffer
achter zich aan.’
‘Aha! Wat voor soort koffer? Zwart?
Bruin? Op wieltjes?’
‘Ja, zo een op wieltjes. Een grote. De
kleur was verschillend, volgens mij.’
‘Ja,’ zei de ander. ‘Dat klopt. Ik heb
in ieder geval een zwarte én een groene
gezien, volgens mij.’
‘Ze liep voortdurend om zich heen te
kijken, alsof ze achterna gezeten werd,’
zei de eerste.
Carl knikte. ‘Ja, dat werd ze
waarschijnlijk ook. Hoe kon ze eigenlijk
in dat huisje blijven wonen nadat jullie
het hadden ontdekt?’
De eerste spuugde op het steenslag
onder zich. ‘Nou ja, wij gebruikten het
zelf immers niet. Maar zoals dit land
wordt bestuurd, moeten we maar
gewoon accepteren dat er mensen zijn
die het niet redden.’ Hij schudde het
hoofd. ‘Ja, ik had geen zin om tegen
iemand iets te zeggen. Wat had ik daar
goddomme aan?’
De andere onderschreef die mening.
‘Wij hebben minstens vijftig van zulke
huisjes van hier tot aan Roskilde.
Bedenk eens hoeveel mensen daarin
zouden kunnen wonen.’
Dat deed Carl liever niet. Een paar
bezopen landlopers en het zou op het
spoor een grote chaos worden.
‘Hoe kwam ze op het spoor?’
Toen lachten ze allebei. ‘Ze deed
gewoon het hek open met een sleutel.’
Hij wees naar wat ooit een deur in het
hek was geweest.
‘Aha. En hoe heeft ze daar dan een
sleutel voor gekregen? Miste iemand
ooit een sleutel of is hij die
kwijtgeraakt?’
Ze haalden hun schouders op tot aan
hun gele helm en lachten zó hard dat de
hele groep begon mee te lachen. Hoe
moesten zij dat nou weten? Alsof zij die
hekken in de gaten hielden.
‘Nog iets anders?’ vroeg hij en hij
keek de groep rond.
‘Ja,’ zei een van de anderen. ‘Volgens
mij heb ik haar laatst nog bij station
Dybbølsbro gezien. Het was al wat
later, en ik kwam terug met de
transporter.’ Hij wees naar een van de
railwagens. ‘Ze stond daar op het perron
met haar gezicht naar de sporen gericht.
Alsof ze Mozes was die wilde dat het
water zich deelde. Ik dacht echt dat ze
overwoog om voor de trein te springen,
maar dat deed ze niet.’
‘Heb je haar gezicht gezien?’
‘Ja, ik was degene die de politie heeft
verteld hoe oud ik dacht dat ze was.’
‘Tussen de vijfendertig en de
vijfenveertig jaar, zei je dat niet?’
‘Ja ja, maar als ik er langer over
nadenk, dan was ze eerder vijfendertig
dan vijfenveertig. Ze zag er gewoon heel
treurig uit. Dan lijk je ouder, ja toch?’
Carl knikte en haalde Assads foto van
Kimmie uit zijn binnenzak. De laserprint
was langzamerhand al een beetje
versleten. De vouwen waren al scherp
geworden. ‘Is zij het?’ vroeg hij en hield
het de man onder de neus.
‘Ja, verdomd, dat is haar.’ Hij zag er
heel verbaasd uit. ‘Ze zag er dan
misschien niet zo uit, maar zij was het.
Ik herken de wenkbrauwen. Het komt
niet zo vaak voor dat vrouwen zulke
brede wenkbrauwen hebben. Jeetje, op
die foto ziet ze er toch wel een heel stuk
beter uit.’
Ze dromden allemaal samen om de
foto en gaven hun commentaar, terwijl
Carl zijn blik richtte op het verwoeste
huis.
Wat is hier in godsnaam gebeurd,
Kimmie, dacht hij. Had hij haar maar
een dag eerder gelokaliseerd, dan waren
ze zó’n stuk verder geweest.
‘Ik weet wel wie ze is,’ zei Carl even
later tegen zijn collega’s, die allemaal
een zwarte leren jas droegen en nou juist
iemand misten die deze zin kon
uitspreken.
‘Willen jullie naar de Skelbaekgade
bellen en de recherche vertellen dat de
vrouw die hier heeft gewoond een
zekere Kirsten-Marie Lassen is, die
Kimmie Lassen wordt genoemd? Ze
hebben een persoonsnummer en andere
informatie over haar. Als jullie nieuwe
informatie vinden, dan bellen jullie mij
als eerste, hebben jullie dat begrepen?’
Hij wilde weggaan, maar bleef staan.
‘Nog een ding. Die aasgieren daar,’ zei
hij, wijzend naar de journalisten. ‘Vertel
hun alsjeblieft niet hoe ze heet, oké?
Anders heeft dat consequenties voor een
lopend onderzoek. Geef dat door aan de
anderen, oké!’
Carl keek in de richting van Assad,
die bijna op zijn knieën tussen de
brokstukken zat te rommelen.
Merkwaardig genoeg lieten de mensen
van de technische recherche hem met
rust. Ze hadden blijkbaar de balans al
opgemaakt en hadden waarschijnlijk
elke verdenking van terrorisme laten
vallen. Daarna moesten ze alleen de
opgewonden journalisten daar nog van
overtuigen.
Maar goed dat dat niet zijn taak was.
Hij sprong over wat ooit de deur van
het huisje was geweest, een breed, groen
geval dat voor meer dan de helft met
graffiti was bedekt, en worstelde zich
daarna door de kier bij het hek naar de
straat. Het was niet moeilijk het bord te
vinden dat nog steeds aan de
gegalvaniseerde palen vastzat. gunnebo,
løgstrup hekken, stond er, en verder een
heleboel telefoonnummers. Hij pakte
zijn mobiele telefoon en belde zonder
succes een paar van de nummers. Dat
rottige weekend ook, hij had een hekel
aan weekenden. Wie kan er nou
politiewerk uitvoeren als iedereen thuis
op stok zit?
Assad moet maandag met ze praten,
dacht hij. Iemand daar kon hun misschien
vertellen hoe ze in het bezit van die
sleutel was gekomen. Hij wilde Assad
naar zich toe wenken. Hij zou toch niets
vinden dat de technische recherche over
het hoofd had gezien. Toen hoorde hij
het geluid van remmen en zag hij de chef
Moordzaken uit de auto stappen op het
moment dat die half op het trottoir
stilstond. Net als alle anderen in een
zwart, leren jack, alleen iets langer, iets
glanzender en ongetwijfeld ook iets
duurder.
Wat doet hij hier in godsnaam, dacht
Carl, terwijl hij hem bleef volgen.
‘Er zijn geen slachtoffers gevonden,’
riep Carl, terwijl Marcus Jacobsen tegen
een paar collega’s achter het omgevallen
hek knikte.
‘Luister! Kun jij even met mij
meekomen, Carl?’ zei hij, toen ze
tegenover elkaar stonden. ‘We hebben
die drugsverslaafde gevonden die je
zoekt. En ze is heel, heel dood.’
Ze hadden het wel vaker meegemaakt.
Een lichaam onder een trap, bleek en
zielig in elkaar gekropen. Slierterig haar
dat zich uitspreidde over resten
zilverpapier en vieze troep. Een
misbruikt mens met een door klappen
gezwollen gezicht. Niet veel ouder dan
vijfentwintig jaar.
Een omgevallen chocomel lag op een
witte plastic tas.
‘Overdosis,’ zei de arts en hij haalde
zijn dictafoon tevoorschijn. Natuurlijk
moest er sectie worden verricht, maar de
forensisch arts kende zijn
pappenheimers. De spuit zat nog steeds
in de mishandelde ader op haar enkel.
‘Mee eens,’ zei de chef Moordzaken.
‘Maarrr...’
Hij en Carl knikten naar elkaar.
Marcus dacht hetzelfde als hij. Een
overdosis, ja. Maar waarom? Zo’n
doorgewinterde junk als zij?
‘Jij was bij haar. Wanneer was dat,
Carl?’
Carl wendde zich tot Assad, die met
zijn gebruikelijke stille glimlach naast
hen stond. Merkwaardig onberoerd door
de bedrukte stemming in het portiek.
‘Dat was dinsdag, chef.’ Nou hoefde
hij niet eens in zijn notitieblok te kijken,
dat was griezelig. ‘Dinsdagmiddag de
vijfentwintigste,’ voegde hij eraan toe.
Zo meteen zei hij ook nog dat het van
15.32 uur tot 15.59 uur was geweest, of
iets dergelijks. Als hij Assad niet had
zien bloeden, dan zou je denken dat hij
een robot was.
‘Dat is lang geleden. Daarna kan er
nog heel veel zijn gebeurd,’ zei de chef
Moordzaken. Hij ging op zijn knieën
zitten en hield zijn hoofd schuin met zijn
blik strak gericht op de blauwe plekken
in het gezicht en in de hals van de
vrouw.
Ja, die waren in ieder geval
toegebracht na Carls ontmoeting met
haar.
‘Die verwondingen zijn niet vlak voor
het intreden van de dood toegebracht,
kunnen we dat zo stellen?’
‘Een etmaal ervoor, schat ik,’ zei de
forensisch arts.
Er klonk gebonk op de trap, en een
van de mensen van Baks oude team
kwam naar beneden met iemand die je
liever geen lid van je familie zag
worden.
‘Dit is Viggo Hansen, hij heeft me net
iets verteld wat jullie vast graag willen
horen.’
De gezette man keek nors naar Assad
en kreeg een voldoende superieure blik
terug. ‘Moet hij hierbij zijn?’ zei hij bot
en hij onthulde een paar getatoeëerde
onderarmen. Een paar ankers,
hakenkruizen en een kkk. Lekker ventje.
Toen hij langsliep, stootte hij met zijn
dikke bierbuik tegen Assad aan, en Carl
sperde zijn ogen wagenwijd open. Hij
was heel benieuwd of zijn assistent erop
zou reageren.
Assad knikte en hield zich in. Dat was
voor de zeebonk maar goed ook.
‘Ik heb die teef daar gisteren met een
ander teringwijf gezien.’
Hij gaf een beschrijving, en Carl
haalde zijn wat kreukelige laserprintje
tevoorschijn.
‘Was zij het?’ vroeg hij en hij trok
zijn neusgaten samen. Nu was de stank
van ranzig zweet en pis net zo duidelijk
als de dranklucht die door het verrotte
gebit van de dronkenlap heen walmde.
De man wreef in zijn slaapdronken,
onappetijtelijke oogkassen en knikte,
zodat zijn onderkinnen met elkaar in de
clinch kwamen. ‘Ze begon op die
heroïnehoer daar los te slaan. Kijk al die
plekken eens. Maar toen ben ik ertussen
gesprongen en heb haar de deur uit
gegooid. Dat wijf had me een grote bek,
zeg,’ zei hij terwijl hij tevergeefs
probeerde rechtop te gaan staan.
Wat een clown. Waarom stond hij te
liegen?
Toen kwam een van de andere
collega’s erbij en fluisterde de chef
Moordzaken iets in zijn oor.
‘Goed,’ zei Marcus Jacobsen. Hij
keek nu naar de malloot met zijn handen
in zijn schuine zakken gestoken en met
een blik die zo meteen kon betekenen dat
de handboeien tevoorschijn werden
gehaald.
‘Viggo Hansen. Je bent een oude
bekende van de politie, hoor ik net.
Alles bij elkaar tien jaar in de
gevangenis gezeten voor geweldpleging
en seksuele overvallen op alleenstaande
vrouwen. Jij beweert dus dat je deze
vrouw op de overledene hebt zien in
slaan. Ben je niet een beetje te slim om
zulke onzin te verkopen, als je de politie
zo goed kent?’
Hij haalde diep adem. Alsof hij
probeerde terug te spoelen naar een
passender uitgangspunt. Alsof het hem
bijna lukte.
‘Zeg het nou maar gewoon zoals het
is. Jij zag ze staan praten, en dat was het,
oké. Was er nog meer?’
Hij keek naar de grond. Je kon de
vernedering bijna vastpakken en voelen.
Misschien was het Assads aanwezigheid
die het hem deed. ‘Nee.’
‘Hoe laat was dat?’
Hij haalde zijn schouders op. Zijn
roes had zich om zijn begrip van tijd
gesloten. Dat was vast en zeker al jaren
zo.
‘Heb je vanaf dat moment zitten
drinken?’
‘Gewoon voor de gezelligheid,’ zei
hij en hij probeerde te glimlachen. Geen
fraai gezicht.
‘Viggo geeft toe dat hij een paar
biertjes heeft meegenomen die hier
onder de trap lagen,’ onderbrak de agent
die hem boven uit de woning had
gehaald.
‘Een paar biertjes en een zak chips.’
Van die spullen had arme Tine in elk
geval weinig plezier gehad.
Ze vroegen hem de rest van de dag
thuis te blijven en even op te houden met
zijn drankinname. Aan de rest van de
bewoners hadden ze niets.
Waar het eigenlijk op neerkwam, was
dat Tine Karlsen dood was.
Waarschijnlijk alleen, en zonder dat
iemand haar zou missen, behalve een
grote, hongerige rat die Lasso heette, en
die zij af en toe Kimmie noemde. Ze was
gewoon het zoveelste cijfer in de
statistieken. Het was dat de politie zich
ermee bezighield, want anders zou ze
morgen al zijn vergeten.
De technische recherche draaide het
verstijfde lichaam om en vond alleen
een donkere plek urine onder haar.
‘Ik zou wel eens willen weten wat zij
ons had kunnen vertellen,’ mompelde
Carl.
Marcus knikte. ‘Ja, de stimulans om
Kimmie Lassen te vinden is er nu in elk
geval niet minder om geworden.’
Dan was het alleen nog maar de vraag
of dát hielp.

Hij zette Assad af bij de plek van de


explosie en vroeg hem wat rond te
vragen, zodat ze wisten of het onderzoek
wat nieuws had opgeleverd. Daarna
moest hij naar het bureau gaan om te
kijken of hij Rose met iets kon helpen.
‘Ik probeer eerst de dierenhandel, en
dan rij ik naar Rødovre Gymnasium,’
riep hij, terwijl Assad doelbewust naar
de explosievenexperts en de technische
recherche stapte die nog steeds in groten
getale op het spoor aanwezig waren.

In het kleine, kronkelige straatje dat


ongetwijfeld het volgende was dat moest
wijken voor onverkoopbare, luxe
woningen, lag Nautilus Trading A/S als
een lichtgroene oase tussen alle andere
vooroorlogse gebouwen. Grote bomen
met knalgele bladeren in eikenhouten
vaten, posters met exotische dieren op
de hele gevel. Een aanzienlijk groter
bedrijf dan hij had verwacht, en
waarschijnlijk ook veel groter dan toen
Kimmie er werkte.
En natuurlijk was het gesloten. De
zaterdagrust was ingetreden. Hij liep om
de gebouwen heen en vond een inham
met een deur die niet op slot was.
goederenafgifte, stond er.
Hij deed de deur open en bevond zich
na tien meter in een vochtige tropische
hel, waardoor zijn oksels meteen vocht
begonnen te produceren.
‘Is hier iemand?’ riep hij iedere
twintig seconden op zijn tocht door een
landschap met aquaria, een landschap
met hagedissen naar een paradijs van
vogelgezang dat uit honderden en nog
eens honderden kooien kwam in een hal
ter grootte van een middelgrote
supermarkt.
Hij vond pas in de vierde hal een
menselijk wezen, tussen kooien met
kleine en grote zoogdieren. Een man was
druk bezig een hok te schrobben dat zo
groot was dat er wel twee leeuwen in
konden.
Toen Carl dichterbij kwam, merkte hij
in de weeïge, zoetige lucht een scherp
vleugje roofdier. Dan was het misschien
toch een leeuwenkooi.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Carl
zachtjes, maar blijkbaar toch zo
hartaanvaloproepend dat de man in de
kooi zijn emmer én zijn bezem verloor.
Hij stond met zijn ellebooglange
rubberhandschoenen in een plas
zeepwater naar Carl te kijken alsof hij
was gekomen om de man letterlijk te
villen.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Carl nog
een keer, dit keer met zijn politiepenning
in zijn hand. ‘Carl Mørck, afdeling q van
het hoofdbureau van politie. Ik had van
tevoren even moeten bellen, maar ik was
nu toch in de buurt.’
Hij was waarschijnlijk zo’n zestig,
vijfenzestig jaar, had wit haar en grote
lachrimpels rond zijn ogen, die in de
loop van de tijd ongetwijfeld dieper
waren gefreesd van verrukking over
kleine, wollige dierenbaby’s. Maar op
dit moment leek hij veel minder verrukt.
‘Een grote kooi om schoon te maken,’
zei Carl om het ijs te breken, terwijl hij
aan de spiegelgladde ijzeren tralies
voelde.
‘Ja, maar hij moet er ook mooi
uitzien. Hij wordt morgen naar de
eigenaar van het bedrijf overgebracht.’
Carl legde uit waarvoor hij kwam in een
aangrenzende ruimte, waar de dieren
niet zo prominent aanwezig waren.
‘Ja,’ zei de man. ‘Ik herinner me
Kimmie natuurlijk heel goed. Zij heeft
meegeholpen alles op te bouwen.
Volgens mij was ze ongeveer drie jaar
bij ons en juist de jaren waarin wij onze
activiteiten hebben uitgebreid tot import-
en-bemiddelingscentrale.’
‘Bemiddelingscentrale?’
‘Ja, als een boer in Hammer een
boerderij met veertig lama’s heeft of tien
struisvogels waar hij graag mee wil
stoppen, dan komen wij in beeld. Of als
nertsboerderijen willen overstappen op
chinchilla’s. Ook kleine dierentuinen
zoeken contact met ons. We hebben zelfs
een zoöloog en een dierenarts in dienst.’
Nu kwamen de lachrimpels tevoorschijn.
‘En verder zijn we de grootste
groothandel van Noord-Europa in alle
types gecertificeerde dieren. Dus wij
leveren alles, van kamelen tot bevers.
Dat was trouwens iets wat Kimmie heeft
weten op te zetten. Zij was de enige die
destijds voldoende dierenexpertise
bezat.’
‘Zij was toch opgeleid tot dierenarts,
klopt dat?’
‘Tja... ja... bijna. Verder had ze een
goede commerciële achtergrond, dus kon
ze de oorsprong van de dieren en de
handelsroutes beoordelen en alle
papierwerk doen.’
‘Waarom is ze ermee opgehouden?’
Hij wipte zijn hoofd heen en weer.
‘Tja, het is natuurlijk al heel lang
geleden, maar er is iets gebeurd, toen
Torsten Florin hier zaken begon te doen.
Ze kenden elkaar blijkbaar van vroeger.
En toen kwam ze via hem volgens mij
met een andere man in contact.’
Carl keek een moment naar de
dierenhandelaar. Hij leek betrouwbaar.
Een goed geheugen. Goed
georganiseerd. ‘Torsten Florin, je
bedoelt de modekoning?’
‘Ja, die. Hij is ongelooflijk in dieren
geïnteresseerd. Hij is in feite onze
allergrootste klant.’ Hij wipte zijn hoofd
weer langzaam opzij. ‘Ja, tegenwoordig
is dat natuurlijk een understatement,
want hij bezit de meerderheid van de
aandelen in Nautilus, maar destijds
kwam hij hier als klant. Een heel
plezierige, succesvolle jongeman.’
‘Aha. Hij moet wel heel erg in dieren
zijn geïnteresseerd, ik kan niet anders
zeggen. Hij keek om zich heen naar het
tralielandschap. ‘Ze kenden elkaar al,
zeg je. Waar bleek dat uit?’
‘Ja, nu was ik net niet aanwezig, toen
Florin hier de eerste keer kwam. Ze
hebben elkaar waarschijnlijk getroffen
toen hij wilde afrekenen. Dat regelde zij
destijds namelijk. Maar eerst leek ze
niet bijzonder opgetogen over dat
weerzien. Wat er daarna is gebeurd,
weet ik niet.’
‘De man over wie je het had, en die
Florin kende, was dat Bjarne Thøgersen,
herinner je je dat?’
Hij haalde zijn schouders op. Hij
herinnerde het zich blijkbaar niet.
‘Ze was het jaar daarvoor met hem
gaan samenwonen, namelijk,’ zei Carl.
‘Met Bjarne Thøgersen. Ze moet hier in
die tijd hebben gewerkt.’
‘Hm, ja. Misschien. Ze praatte
eigenlijk nooit over haar privéleven.’
‘Nooit?’
‘Nee. Ik wist zelfs niet eens waar ze
woonde. Ze regelde zelf haar
personeelszaken, dus daar kan ik niet bij
helpen.’
Hij ging voor een kooi staan, waarin
een paar piepkleine, pikdonkere ogen
hem met intens vertrouwen aankeek. ‘Dit
is mijn favoriet,’ zei hij en hij haalde
een aapje ter grootte van een duim
tevoorschijn. ‘Mijn hand is zijn boom,’
zei hij en hij hield hem in de lucht
terwijl het dwergaapje zich aan een paar
vingers vastklampte.
‘Waarom stopte ze hier bij Nautilus,
heeft ze dat gezegd?’
‘Ik geloof gewoon dat ze verder wilde
komen in het leven. Niet om een
bepaalde reden. Ken je dat gevoel niet?’
Carl zuchtte diep, waardoor het aapje
beschutting zocht achter de vingers van
de man. Wat een vraag, en wat een
verhoor.
Toen zette hij zijn geïrriteerde masker
op. ‘Ik denk dat je weet waarom ze
stopte, dus wil je zo vriendelijk zijn me
dat te vertellen?’
Hij stak zijn hand in de kooi en liet
het aapje in de diepte verdwijnen.
Daarna wendde hij zich tot Carl. Al
dat sneeuwwitte haar en die
sneeuwwitte baard maakten hem nu niet
meer vriendelijk. Ze vormden nu een
stralenkrans van onwilligheid en
koppigheid. Zijn gezicht was nog steeds
zacht, maar zijn ogen begonnen kracht te
verzamelen. ‘Ik vind dat je nu weg moet
gaan,’ zei hij. ‘Ik heb geprobeerd
vriendelijk te zijn. Dus moet je niet gaan
suggereren dat ik je hier leugens sta te
verkopen.’
Moet het op die manier, dacht Carl, en
hij glimlachte op zijn meest minachtende
manier.
‘Ik zat ergens aan te denken,’ zei hij.
‘Wanneer heeft een bedrijf als dit
eigenlijk zijn laatste controle gehad?
Staan die kooien hier niet een beetje
dicht op elkaar? En is de ventilatie wel
echt in orde? Hoeveel dieren overlijden
bij jullie eigenlijk tijdens het transport?
En hierbinnen?’ Hij begon de ene na de
andere kooi te bekijken, waarin kleine,
geschrokken lijven in de hoeken
koortsachtig ademhaalden.
De dierenhandelaar glimlachte nu zijn
prachtige kunstgebit bloot. Het was
duidelijk dat Carl wat hem betrof kon
zeggen wat hij wilde. Nautilus Trading
a/s had zijn zaakjes voor elkaar.
‘Je wilt weten waarom ze stopte? Dat
moet je dan maar aan Florin vragen,
vind ik. Hij is tenslotte de baas hier!’
28

Het was een slome zaterdagavond, en


het radionieuws verdeelde de
nieuwsberichten gelijkelijk over de
geboorte van een tapir in Randers
Regnskov Tropical Zoo en de
dreigementen van de voorzitter van de
Conservatieve Partij om de regio’s te
ontmantelen die hij zelf per se had
willen vormen.
Carl toetste een nummer in op zijn
mobiele telefoon, keek naar het
schitteren van het zonlicht op het
wateroppervlak en dacht: godzijdank is
er nog steeds iets waaraan ze niets
kunnen veranderen.
Assad nam aan de andere kant de
telefoon op. ‘Waar ben je, chef?’
‘Ik ben net over de Sjaellandsbro
gereden en ben op weg naar Rødovre
Gymnasium. Is er iets bijzonders dat ik
moet weten over deze Klavs Jeppesen?’
Als Assad nadacht, dan kon je het
bijna horen. ‘Hij is een frusti, Carl, dat
is het enige wat ik kan zeggen.’
‘Een frusti?’
‘Ja, gefrustreerd. Hij klonk nogal
sloom, maar waarschijnlijk zijn het zijn
gevoelens die het vrije woord
belemmeren.’
Het vrije woord? Het volgende werd
waarschijnlijk iets over de lichte
vleugels van de gedachte.
‘Weet hij waar het over gaat?’
‘Het meeste wel, ja. Rose en ik zijn
hier de hele middag met de lijst bezig
geweest, Carl. Zij wil dus graag even
met je praten daarover.’
Hij wilde protesteren, maar Assad
was al weg.
Dat was Carl ook, toen Rose haar
snijbrander van een stem inschakelde.
‘Ja, we zijn hier nog steeds,’ zei ze en
ze haalde Carl uit zijn gedachten. ‘We
hebben de hele dag aan de lijst zitten
werken en ik denk dat we iets bruikbaars
hebben gevonden. Wil je het horen?’
Wat had zij dan in hemelsnaam
verwacht?
‘Ja graag,’ zei hij, en hij zag bijna de
linkerrijstrook naar Folehaven over het
hoofd.
‘Weet je nog dat er op Johan
Jacobsens lijst een geval stond met een
echtpaar dat op Langeland is
verdwenen?’
Dacht ze dat hij dement was of zo?
‘Ja,’ antwoordde hij.
‘Goed. Ze kwamen uit Kiel en ze zijn
spoorloos verdwenen. Ze hebben een
aantal dingen gevonden in de buurt van
Lindelse Nor die van hen hadden kunnen
zijn, maar dat kon niet worden
aangetoond. Daar heb ik nu wat in zitten
spitten en rommelen.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik heb hun dochter gevonden. Ze
woont tegenwoordig in het huis van haar
ouders in Kiel.’
‘En?’
‘Rustig aan een beetje, Carl. Als je
een retegoed stukje werk hebt
uitgevoerd, dan mag je er toch ook wel
een beetje de tijd voor nemen?’
Hij hoopte dat zij zijn diepe zucht niet
hoorde.
‘Ze heet Gisela Niemüller en is nogal
geschokt over hoe de zaak in
Denemarken is verlopen.’
‘Wat wil dat zeggen?’
‘De oorbel, herinner je je die nog?’
‘Hou nou toch op, Rose. Daar hebben
we het vanochtend toch nog over gehad.’
‘Ze heeft zo’n elf, twaalf jaar geleden
contact opgenomen met de Deense
politie en verteld dat ze de oorbel die ze
bij Lindelse Nor hadden gevonden, met
honderd procent zekerheid kon
identificeren als die van haar moeder.’
Nu was Carl heel dicht in de buurt
van het torpederen van een Peugeot 106
met vier luidruchtige jongens erin.
‘Wat?’ riep hij, terwijl hij tegelijkertijd
keihard op de rem trapte.
‘Een momentje,’ zei hij en zette de
auto aan de kant. ‘Ze kon die destijds
niet identificeren, waarom dan later
wel?’
‘De dochter was naar een feest
geweest bij familie van haar in
Albersdorff in Sleeswijk, en daar had ze
een paar oude foto’s gezien van haar
ouders bij een ander feest. En wat denk
je dat haar moeder op die foto’s droeg,
ik vraag maar even?’ Er klonken
opgewekte bromgeluiden uit haar mond.
‘Ja, die oorbellen, verdorie!’
Carl deed zijn ogen dicht en balde
zijn vuisten. ‘Yes!’ schreeuwde het
binnen in hem. Precies zo moest
testpiloot Chuck Jaeger het hebben
gevoeld, toen hij voor de eerste keer
door de geluidsbarrière ging.
‘Donders nog aan toe.’ Hij schudde
het hoofd. Dat was een doorbraak.
‘Godsamme, zeg. Knap werk, Rose.
Knap werk. Heb je een kopie van de
foto van de moeder met de oorbel
gekregen?’
‘Nee, maar ze zegt dat ze die zo rond
1995 naar de politie in Rudkøbing heeft
gestuurd. Ik heb met ze gesproken, en ze
zeggen dat alle oude archieven nu in
Svendborg liggen.’
‘Ze heeft hopelijk niet de originele
foto naar ze toegestuurd?’ Hij smeekte
dat het niet waar was.
‘Jawel.’
Verdomme. ‘Maar ze heeft hopelijk
zelf wel een kopie? Of een negatief? Of
iemand heeft dat, toch?’
‘Nee, zij dacht van niet. Dat was een
van de redenen dat ze zo woedend was.
Ze heeft nooit meer iets van ze gehoord.’
‘Je belt meteen naar Svendborg,
goed?’
Ze maakte een geluid dat honend
klonk. ‘Je kent me blijkbaar niet, meneer
de rechercheur.’ Daarna gooide ze de
hoorn op de haak.
Het duurde tien seconden, toen had hij
opnieuw gebeld.
‘Hoi, Carl,’ klonk Assads stem. ‘Zeg,
wat heb je nou tegen haar gezegd? Ze
kijkt zo raar.’
‘Never mind, Assad. Zeg maar
gewoon tegen haar dat ik trots op haar
ben.’
‘Nu?’
‘Ja, nu, Assad.’
Assad kwakte de hoorn neer.
Áls nu die foto van de oorbel aan het
oor van de verdwenen vrouw opdook uit
de opbergplaatsen van de politie van
Svendborg, en áls een expert met
zekerheid kon vaststellen dat de
gevonden oorbel op het strand van
Lindelse Nor hoorde bij de oorbel die
hij had gevonden in Kimmies verborgen
metalen kistje, en het bovendien
dezelfde oorbel was die op de foto
stond, dán konden ze de zaak opnieuw
oppakken. Dan hadden ze een basis om
een rechtszaak aan te spannen. Jezus nog
aan toe, ze trokken aan het langste eind.
Het was twintig jaar geleden, maar toch.
Florin, Dybbøl Jensen en Pram moesten
de lange, zware weg door het slijk van
de rechterlijke molens worden
getrokken. Ze moesten alleen eerst
Kimmie vinden, bij haar had hij immers
het metalen kistje gevonden. Wel
gemakkelijker gezegd dan gedaan, de
dood van de drugsverslaafde maakte het
niet bepaald eenvoudiger, maar
gevonden worden moest ze.
‘Ja,’ zei Assad plotseling aan de
andere kant van de lijn. ‘Ze werd heel
blij. Ze noemde mij haar zandwormpje.’
Hij lachte zo hard dat het kraakte in de
telefoon.
Wie anders dan Assad kon een zo
onmiskenbare belediging juist
interpreteren?
‘Maar Carl, ik heb niet zulk goed
nieuws als Rose,’ zei hij, toen hij was
uitgelachen. ‘Je moet er dus niet op
rekenen dat Bjarne Thøgersen nog een
keer met ons wil praten. Dus wat nu?’
‘Heeft hij geweigerd ons te
ontvangen, is dat wat je zegt?’
‘Ja, en op zo’n manier dat je het niet
verkeerd kunt begrijpen, dus.’
‘Het maakt niet uit, Assad. Zeg tegen
Rose dat ze die foto te pakken moet zien
te krijgen. We houden morgen vrij, en
daar houden we ons aan.’

Carl keek op zijn horloge, terwijl hij de


Hendriksholms Boulevard op draaide.
Hij was een beetje vroeg, maar dat was
misschien juist goed. Deze Klavs
Jeppesen kwam in ieder geval over als
iemand die liever te vroeg kwam dan te
laat.
Rødovre Gymnasium was een
verzameling platgedrukte dozen die uit
het asfalt omhoogschoot. Een chaos van
gebouwen die in elkaar overvloeiden.
Waarschijnlijk uitgebreid in de jaren
waarin het eindexamen ook serieus tot
de werkende klasse doordrong. Een
tussengang hier, een gymnastiekzaal
daar, nieuwe en oude dozen van gele
stenen die de jongeren uit Kopenhagen-
West moest upgraden tot allang door de
Noordkust toegeëigende privileges.
Hij volgde de pijlen naar het feest van
de oud-leerlingen, Lazatsep, en vond
Klavs Jeppesen buiten voor de aula met
zijn armen vol pakken servetten, in
gesprek met een aantal behoorlijk
knappe, oudere leerlingen van het andere
geslacht. Een knappe vent, maar
professioneel saai gekleed in een
fluwelen jasje en met een volle baard.
Hij was een typische
middelbareschoolleraar.
Hij liet zijn toehoorders achter met
een ‘tot straks’, op een toon die te
kennen gaf dat hij een loslopende
vrijgezel was en volgde Carl door de
lerarengang, waar andere oud-leerlingen
zich vermaakten met nostalgische
herinneringen.
‘Je weet waarom ik hier ben?’ vroeg
Carl en kreeg als antwoord wat zijn
ietwat gebrekkig sprekende collega hem
al had gezegd.
‘Wat wil je weten?’ vroeg Klavs
Jeppesen en hij vroeg Carl plaats te
nemen in een van de bedaagde, door een
architect ontworpen stoelen.
‘Ik wil alles weten over Kimmie en
over de personen met wie ze zich
omringde.’
‘Je collega liet doorschemeren dat die
oude Rørvig-zaak weer is heropend. Is
dat waar?’
Carl knikte. ‘We hebben een gegrond
vermoeden om te geloven dat een of
meerdere personen uit de groep zich ook
schuldig hebben gemaakt aan andere
overvallen.’
Nu verwijdden Jeppesens neusgaten
zich, alsof hij een tekort aan zuurstof
had.
‘Overvallen?!’ Hij staarde voor zich
uit en reageerde niet, toen een van zijn
collega-leerkrachten even haar hoofd
naar binnen stak.
‘Heb jij de muziek onder controle,
Klavs?’ vroeg ze.
Hij keek op alsof hij in trance was en
knikte vriendelijk.
‘Ik was stapelverliefd op Kimmie,’
zei hij toen ze weer alleen waren. ‘Ik
begeerde haar zoals ik nooit iemand
anders heb begeerd. Ze was de perfecte
combinatie van duivel en engel. Zo
verfijnd, jong en poeslief, en totaal
overheersend.’
‘Ze was zeventien, achttien jaar toen
je een relatie met haar begon. En
leerling van de school. Dat was
waarschijnlijk niet helemaal volgens de
regels?’
Hij keek Carl aan zonder zijn hoofd
op te tillen. ‘Het is niet iets waar ik trots
op ben,’ zei hij. ‘Ik kon het gewoon niet
laten. Ik voel haar huid nog steeds,
begrijp je dat? En het is al twintig jaar
geleden.’
‘Ja, en het is ook al twintig jaar
geleden dat zij en een paar anderen
werden verdacht van moord. Wat is
jouw mening daarover? Kunnen ze het
met zijn allen hebben gedaan, denk je?’
Klavs Jeppesen trok met de hele ene
helft van zijn gezicht. ‘Iedereen kan dat
hebben gedaan. Zou jij misschien niet
iemand kunnen ombrengen? Of heb je dat
misschien al gedaan?’ Hij wendde het
hoofd af en dempte zijn stem. ‘Er waren
een paar gebeurtenissen die me voor én
na mijn relatie met Kimmie hebben
verbaasd. In het bijzonder was er één
jongen op school die ik me heel
duidelijk herinner. Een echt verwaande
kwast, dus misschien heeft hij gewoon
gekregen wat hij verdiende. Maar de
omstandigheden waren eigenaardig. Op
een dag wilde hij plotseling weg. Hij
was gevallen in het bos, zei hij, maar ik
weet best hoe blauwe plekken van een
pak slaag eruitzien.’
‘Wat heeft dat met de groep te
maken?’
‘Ik weet niet wat het met de groep te
maken heeft, maar ik weet dat Kristian
Wolf nadat de jongen was vertrokken
iedere dag naar hem vroeg. Waar was
hij? Hadden we van hem gehoord? Zou
hij terugkomen op school?’
‘Dat kon toch echte interesse zijn, of
niet?’
Toen draaide hij zijn gezicht naar
Carl toe. Dit was een docent op een
middelbare school aan wie rechtschapen
mensen de verdere ontwikkeling van hun
kinderen toevertrouwden. Een persoon
die jarenlang met de leerlingen samen
was. Zou de uitdrukking die hij nu liet
zien ongeveer dezelfde zijn als die hij
deze ouders toonde als hij
oudergesprekken met hen voerde? In dat
geval zouden ze al hun zorg moeten
richten op hun kind en het van school
halen. Nee, het was godzijdank zelden
dat je een gezicht zag dat zo afgetobd
was van wraakzucht, haat en walging
jegens de mensheid als dat van hem.
‘Kristian Wolf toonde geen echte
interesse voor anderen dan zichzelf,’ zei
hij vol minachting. ‘Geloof me, hij was
tot alles in staat. Maar hij was
doodsbang om met zijn eigen daden te
worden geconfronteerd, volgens mij.
Daarom wilde hij zich ervan verzekeren
dat de jongen weg was, for good.’
‘Geef me eens een paar voorbeelden,’
zei Carl.
‘Hij zette de groep aan, geloof me.
Hij was een fanatiekeling, bezeten van
het kwaad zelf, en hij verspreidde zijn
gif heel snel. Hij was degene die
Kimmie en mij verlinkte. Hij was de
schuld ervan dat ik de school moest
verlaten, en dat zij eraf moest. Hij was
degene die haar in de richting stuurde
van de jongens die hij wilde pakken. En
als zij hen in haar web had gevangen,
dan trok hij haar er weer bij weg. Zij
was zijn vrouwtjesspin, en hij was
degene die aan de touwtjes trok.’
‘Hij is dood, dat weet je misschien?
Bij een jachtongeluk.’
Hij knikte. ‘Je denkt misschien dat ik
daar blij om ben. Verre van. Hij is er
goedkoop van afgekomen.’
Er klonk gelach op de gang, en hij
schrok eventjes wakker. Toen nam de
woede het weer over en trok hem mee
naar beneden. ‘Ze hebben die jongen in
het bos overvallen, dus hij móest weg.
Je kunt het hem zelf vragen. Misschien
ken je hem wel. Kyle Basset, heet hij.
Tegenwoordig woont hij in Spanje, en je
kunt hem heel eenvoudig vinden, hij is
eigenaar van de grootste
ontwikkelingsmaatschappij van Spanje,
kb Construcciones sa.’ Hij knikte,
terwijl Carl de naam opschreef. ‘En ze
hebben Kåre Bruno vermoord. Geloof
me,’ zei hij daarna.
‘Die gedachte is ook in ons
opgekomen, maar waarom denk jij dat?’
‘Bruno kwam bij me langs, toen ik
werd ontslagen. We waren rivalen
geweest, maar nu waren we
bondgenoten. Hij en ik tegen Wolf en de
rest van de groep. Hij vertrouwde me
toe dat hij bang was voor Wolf. Dat ze
elkaar al van eerder kenden. Dat Wolf in
de buurt van zijn grootouders woonde en
hem voortdurend bedreigde.’
Klavs Jeppesen knikte voor zich uit.
‘Ik weet niet veel, maar het is genoeg.
Wolf bedreigde Kåre Bruno, zo was dat.
En Bruno stierf.’
‘Je klinkt alsof je deze dingen
absoluut zeker weet. Maar het is toch
een feit dat jij al bij Kimmie weg was
toen Bruno overleed en de overval in
Rørvig plaatsvond.’
‘Ja, maar voor die tijd zag ik hoe de
andere leerlingen aan de kant gingen
voor de groep, als ze door de gang
liepen. Ik zag wat ze mensen aandeden
als ze met elkaar waren. Ja, niet de
mensen bij wie ze in de klas zaten, want
eensgezindheid is een van de eerste
dingen die je op die school leert, maar
tegen alle anderen. En die jongen hebben
ze overvallen, dat weet ik gewoon.’
‘Hoe kun jij dat weten?’
‘Kimmie overnachtte in de
tussenweekenden een paar keer bij mij.
Ze sliep onrustig, alsof er in haar
binnenste iets was wat haar niet met rust
wilde laten. Ze zei zijn naam in haar
slaap.’
‘Welke naam?’
‘Die van de jongen! Kyle!’
‘Leek ze geschokt of gekweld?’
Hij lachte even. Het was een lach als
een pantser, maar geen uitgestoken hand.
‘Ze leek niet geplaagd, nee. Helemaal
niet. Zo was Kimmie niet.’
Carl overwoog of hij hem de
teddybeer zou laten zien, maar werd
afgeleid door koffiezetapparaten die
stonden te sissen op de bar. Als ze van
plan waren om die zo te laten staan tot
het banket wegebde, zou er alleen nog
teer over zijn.
‘Kunnen we misschien een kop koffie
nemen?’ vroeg hij, geen antwoord
verwachtend. Een kop koffie kon
misschien de honderd uur goedmaken
waarin hij niet fatsoenlijk had gegeten.
‘Niet voor mij,’ zei Jeppesen
gebarend.
‘Was Kimmie kwaadaardig?’ vroeg
Carl, terwijl hij koffie inschonk en die
zowat inhaleerde.
Er klonk geen antwoord achter hem.
Toen hij zich omdraaide, met het
kopje aan zijn lippen en zijn neusgaten
geprikkeld door de geur van de zon die
ooit de akkers van een Colombiaanse
koffieboer had beschenen, was Klavs
Jeppesens stoel leeg.
De audiëntie was voorbij.
29

Ze had de ronde langs het water van het


Planetarium tot de Vodroffsvej en terug
op tien verschillende manieren gelopen.
De trappen op en neer en de paden die
het stadsmeer verbond met de Gammel
Kongevej en de Vodroffsvej. Heen en
terug en de hele tijd zonder te dicht bij
de bushalte te komen tegenover de
Theaterpassage, waar ze zich voorstelde
dat de mannen er zouden staan.
Af en toe ging ze op het terras van het
Planetarium zitten met haar rug naar de
ramen toe en haar ogen gericht op het
spel van de zon in de fontein van het
meer. Iemand achter haar roemde het
tafereel, maar het liet Kimmie volstrekt
koud. Het was jaren geleden dat zij zich
aan zoiets had overgegeven. Het ging er
hier om dat Kimmie de mannen wilde
zien die Tine in elkaar hadden geslagen.
Erachter komen wie haar achtervolgers
waren. Wie het vuile werk voor die
klootzakken opknapten.
Want ze twijfelde er geen moment aan
dat ze terugkwamen. Daar was Tine
bang voor geweest, en ze had
ongetwijfeld gelijk. Als ze Kimmie
wilden hebben, dan gaven ze het niet
zomaar op.
Tine was de schakel geweest. Maar
Tine was niet meer.

Ze had zich snel uit de voeten gemaakt,


toen de explosie klonk en het huisje de
lucht in vloog. Misschien waren er een
paar kinderen die haar hadden gezien,
toen ze langs het sportcentrum stormde,
maar dat was dan ook alles. Aan de
andere kant van de gebouwen in de
Kvaegtorvsgade had ze zich uit haar jas
gewurmd en had die in haar koffer
gegooid. Daarna had ze een suède jas
aangetrokken en een zwarte hoofddoek
om haar haar gebonden.
Tien minuten later stond ze voor de
verlichte balie van Hotel Ansgar in de
Colbjørnsensgade en liet het Portugese
paspoort zien dat ze een paar jaar
geleden in een van haar gestolen koffers
had gevonden. De foto leek niet honderd
procent, maar was aan de andere kant
zes jaar oud, en wie veranderde niet in
zo’n periode?
‘Do you speak English, mrs.
Teixeira?’ vroeg de vriendelijke portier,
en toen was de rest een formaliteit.
Ze ging met een paar drankjes een
uurtje in de achtertuin zitten onder de
gaswarmers. Dan kenden ze haar als het
ware.
Daarna sliep ze bijna twintig uur met
het pistool onder haar hoofdkussen en de
beelden van een trillende Tine op haar
netvlies.
Het betekende voor haar een nieuwe
start, toen ze daarna naar het Planetarium
wandelde en na acht uur wachten
eindelijk vond wat ze zocht.

De man was dun, ja, bijna mager, en


hield zijn blik beurtelings strak gericht
op Tines raam op de vijfde verdieping
en op de ingang beneden in de
Theaterpassage.
‘Jij kunt daar lang staan wachten,
smeerlap,’ mompelde Kimmie op de
Gammel Kongevejs-bank voor het
Planetarium.
Toen het tegen 23.00 uur liep, werd
de man afgelost. Geen twijfel mogelijk
dat degene die kwam een lagere status
had dan hij die vertrok. Het was de
manier waarop de nieuwe dichterbij
kwam. Als een hond die graag een deel
van de buit wilde, maar eerst
voorzichtig moest uitzoeken of hij
welkom was. Daarom was hij degene
die de zaterdagnacht moest nemen en
niet de eerste man. Dat was de reden dat
Kimmie ervoor koos om hem achterna te
gaan.
Ze volgde de dunne man op
voldoende afstand en bereikte de bus
precies op het moment dat de deuren
zouden dichtgaan.
Daar zag ze hoe zijn gezicht was
toegetakeld. Zijn onderlip gescheurd,
een gehechte snijwond boven de ene
wenkbrauw en bloeduitstortingen die
langs de haargrens van zijn oor naar zijn
hals liepen, alsof hij zijn haar had
geverfd en niet alle overtollige verf had
uitgespoeld.
Hij keek uit het raam, toen zij instapte.
Zat maar naar het trottoir buiten te kijken
in de hoop bij de laatste oogopslag zijn
prooi te zien. Pas toen ze bij de Peter
Bangs Vej kwamen begon hij te
ontspannen.
Hij heeft nu vrij, en geen haast, dacht
ze. Niemand om bij thuis te komen. Je
zag het aan zijn houding. Aan zijn
onverschilligheid. Als er nu een klein
meisje, een puppy of een warme kamer
op hem wachtte, waar je elkaar bij de
hand kon houden of elkaar kon horen
zuchten of lachen, dan zou hij dieper en
vrijer ademhalen. Nee, de knopen in zijn
ziel en in zijn buik kon hij niet
verbergen. Er was niets om bij thuis te
komen. Niets om zich voor te haasten.
Alsof zij dat niet kende.

Hij stapte uit bij de Damhuskro en stelde


geen vragen bij het avondprogramma.
Hij was laat, en dat wist hij blijkbaar.
Velen hadden elkaar al gevonden en
waren op weg naar hun onenightstands.
Dus hing hij zijn jas weg en liep de grote
ruimte ogenschijnlijk zonder ambities
binnen. Hoe zou hij zich ook kunnen
voelen, zoals hij eruitzag? Hij bestelde
een biertje, ging aan de bar zitten en
keek naar de tafels en het gezelschap om
te zien of er een vrouw was, om het even
wie, die zijn kant op wilde kijken.
Ze deed haar hoofddoek af, trok haar
suède jas uit en vroeg de garderobedame
om goed op haar handtas te passen. Toen
stapte ze de ruimte binnen met
zelfverzekerde, achteruitgetrokken
schouders en haar borsten vriendelijk
tonend aan iedereen die nog een beetje
helder was. Op het podium stond een
derderangs, maar luid spelend bandje de
voorzichtig rommelende dansparen te
begeleiden. Niemand op de dansvloer
onder de kristalhemel van glazen buizen
wekte de indruk dat hij de ware had
gevonden.
Ze voelde de ogen die zich op haar
richtten, en de onrust die zich al langs de
tafels en de barkrukken verspreidde.
Ze droeg minder make-up dan alle
andere vrouwen, stelde ze vast. Ze had
minder make-up en minder vet op haar
ribben.
Herkent hij mij? dacht ze, en ze liet
haar blik langzaam langs de vragende,
smekende ogen helemaal naar de magere
man glijden. Hij was daar, net als alle
andere mannen, paraat en klaar om toe te
slaan als hij ook maar het minste teken
kreeg. Hij legde nonchalant zijn
elleboog op de bar en tilde zijn hoofd
lichtjes op. Professionele ogen peilden
of ze door iemand werd opgewacht of
een vrije prooi was.
Toen ze hem ergens halverwege
tussen de tafels een glimlach toewierp,
haalde hij één enkele keer diep adem.
Hij kon het niet geloven, maar
godsamme wat wilde hij graag.
Er verstreken nog geen twee minuten,
voor ze met de eerste zwetende donjuan
op de dansvloer stond, in hetzelfde
ingetogen tempo als alle anderen.
Maar de magere man had haar blikken
opgemerkt, en had gezien dat zij haar
keuze had gemaakt. Hij ging rechtop
zitten, trok zijn stropdas recht en
probeerde, zo goed en zo kwaad als dat
ging, om zijn magere, gehavende gezicht
er in het rookkleurige licht enigszins
aantrekkelijk uit te laten zien.
Midden in een dans kwam hij naar
haar toe en pakte haar arm. Een tikkeltje
onhandig pakte hij haar om haar rug vast
en klemde haar lichtjes. Het waren geen
geoefende vingers, voelde ze. Zijn hart
bonkte ongelooflijk hard tegen haar
schouder. Hij was een gemakkelijke
prooi.

‘Ja, dit is dus mijn domicilie,’ zei hij en


hij knikte verlegen naar een woonkamer
die vanaf de vijfde verdieping een
halfbakken uitzicht bood op het station
van Rødovre en een heleboel
parkeerplaatsen en wegen.
Hij had gewezen op het bordje bij de
ingang met de lilakleurige liftdeuren.
finn aalbaek, stond er. Daarna had hij
uitgelegd dat het flatgebouw veilig was,
hoewel het binnenkort zou worden
afgebroken. Hij had haar bij de hand
gepakt en haar meegenomen naar de
galerij op de vijfde verdieping, alsof hij
de ridder was die haar veilig over de
hangbrug van een schuimende rivier
bracht. Hij bleef heel dicht bij haar in de
buurt lopen, zodat zijn prooi niet op
andere gedachten kon komen en
ervandoor zou gaan. Nu al had zijn
fantasie, goed geholpen door zijn
uitbundige, nieuwverworven
zelfverzekerdheid, hem al lang en breed
onder de dekens gesitueerd, met tastende
handen en een stijve in de aanslag.
Hij zei dat ze eventueel even naar het
balkon kon gaan om het uitzicht te
bekijken, en hij ruimde in de tussentijd
de salontafel af, deed de lavalampen en
de cd-speler aan en schroefde in een
handomdraai de draaidop van de ginfles.
Ondertussen stelde zij vast dat het tien
jaar geleden was dat ze achter gesloten
deuren met een man samen was geweest.
‘Wat is er met je gebeurd?’ vroeg ze
en ze bracht haar hand vragend naar zijn
gezicht.
Hij haalde zijn verweerde
wenkbrauwen op. Waarschijnlijk
minutieus ingestudeerd voor de spiegel.
Hij dacht vast dat het charme uitstraalde.
Dat was verre van het geval.
‘O, dat! Ik kwam tijdens mijn werk
een paar provocerende figuren tegen.
Dat is hun niet goed bekomen.’ Hij
glimlachte scheefjes. Ook die glimlach
was een cliché. Hij loog simpelweg.
‘Wat doe jij eigenlijk, Finn?’ vroeg ze
uiteindelijk.
‘Ik? Ik ben privédetective,’
antwoordde hij op een manier die het
woord ‘privé’ liet rieken naar ordinair
rondsnuffelen in zakken en onder
dekbedden, maar het absoluut niet de
exotische uitstraling gaf van mysterie en
gevaar, wat ongetwijfeld zijn bedoeling
was geweest.
Ze keek naar de fles waarmee hij
stond te gebaren en voelde haar keel
zich samentrekken. ‘Blijf rustig,
Kimmie,’ fluisterden de stemmen.
‘Verlies de controle niet.’
‘Een gin-tonic?’ vroeg hij.
Ze schudde haar hoofd. ‘Heb je
misschien whisky?’
Hij leek verrast, maar niet
ontevreden. Vrouwen die whisky
dronken, waren waarschijnlijk niet
fijngevoelig.
‘Nou zeg, jij hebt dorst,’ zei hij, nadat
ze het glas in één keer achterover had
overgeslagen. Hij vulde haar nog een
keer bij, en toen een voor zichzelf, om
niet achter te blijven.
Toen ze nog drie glazen achter elkaar
had gedronken, was hij teut en
afgetroefd. Nauwelijks aangeschoten
vroeg ze naar de opdracht waarmee hij
bezig was en volgde hoe zijn door de
alcohol getemperde remmingen hem
dichterbij brachten op de bank. Hij
wierp haar een verstijfde glimlach toe,
terwijl zijn vingers langs haar dijen
omhoog kropen.
‘Ik ben op zoek naar een vrouw die
een heleboel mensen grote schade kan
berokkenen,’ antwoordde hij.
‘Goh, dat klinkt spannend. Is ze een
bedrijfspionne of een callgirl of zo?’
vroeg ze, en ze illustreerde haar
enthousiaste schuchterheid door een
hand op de zijne te leggen en die
doelgericht naar de binnenkant van haar
dij te leiden.
‘Van alles een beetje,’ zei hij, en hij
probeerde haar haar benen een beetje te
laten spreiden.
Ze keek naar zijn mond en wist dat ze
zou overgeven als hij haar probeerde te
zoenen.
‘Wie is ze?’ vroeg ze.
‘Dat is een bedrijfsgeheim, schat. Dat
kan ik niet zeggen.’
Schat, zei hij! Weer die afschuw.
‘Maar wie schakelt jou dan in voor
zo’n opdracht?’ Ze liet hem een klein
stukje hogerop komen. De alcoholadem
tegen haar hals was nu heet.
‘Dat zijn mensen aan de top van de
samenleving,’ fluisterde hij, alsof hem
dat hoger in de paringshiërarchie zou
brengen.
‘Zullen we nog een borrel nemen?’
vroeg ze, terwijl zijn vingers over haar
schaambeen streelden.
Hij trok zich een beetje terug en keek
naar haar met een scheve glimlach in de
opgezwollen kant van zijn gezicht. Hij
had een plan, dat was duidelijk. Zij
moest stevig doordrinken, en hij zou
blijven inschenken tot ze volledig
geolied en klaargemaakt was.
Wat hem betrof was het
waarschijnlijk ook prima als ze
bewusteloos omviel. Het kon hem
helemaal geen bal schelen hoeveel zij
ervan genoot. Daar ging het niet om, wist
ze.
‘We kunnen het vanavond niet doen,’
zei ze, terwijl zijn wenkbrauwen en naar
beneden getrokken mond parallel liepen.
‘Ik ben ongesteld, maar we doen het een
andere keer, goed?’
Natuurlijk een leugen, maar diep
vanbinnen wilde ze dat het waar was.
Het was nu elf jaar geleden dat ze had
gemenstrueerd. Alleen de buikkrampen
waren nog over, en die waren niet fysiek
bepaald. Het had haar dagen en jaren
met boze en uiteengespatte dromen
opgeleverd.
Ze had een abortus gehad en was
bijna doodgegaan. En toen was ze steriel
geworden. Dat was ze namelijk.
Anders was alles misschien niet
geworden zoals het nu was.
Ze streek hem voorzichtig met een
wijsvinger over zijn gescheurde
wenkbrauw, zonder dat het de woede en
de frustratie dempte die er zaten aan te
komen.
Ze kon zien wat hij dacht. Hij had een
verkeerd wijf mee naar huis gesleept, en
daar wilde hij zich niet zomaar in
vinden. Waarom ging zij in godsnaam
naar het weduwenbal als ze de rode vlag
buiten had hangen?
Kimmie zag zijn gelaatstrekken
duidelijker worden. Toen trok ze haar
handtas naar zich toe en stond op, liep
naar het balkonraam en keek uit over het
duistere woestijnlandschap van
rijtjeshuizen en verre flats die zich
blootgaven. Bijna geen enkel licht.
Alleen koud schijnsel van straatlantaarns
een stukje verderop.
‘Jij hebt Tine vermoord,’ zei ze
zachtjes en ze stak haar hand in haar tas.
Ze hoorde hem met moeite uit de bank
omhoogkomen. Zo meteen zou hij zich
op haar storten. Hij was beneveld, maar
diep in hem was er een jachtinstinct dat
ontwaakte.
Toen draaide ze zich langzaam om,
terwijl ze het pistool met de
geluiddemper omhoogtrok.
Hij zag het, terwijl hij zich probeerde
los te worstelen van de salontafel, en
stond toen stil, vol verbazing over
zichzelf en over de krassen die in zijn
professionele trots werden gekerfd. Het
zag er grappig uit. Ze hield van deze mix
van stomme verbazing en angst.
‘Ja,’ zei ze. ‘Dat was waarschijnlijk
niet zo handig gedaan. Je hebt zonder het
te weten het doelwit van je werk mee
naar huis gesleept.’
Hij boog het hoofd en taxeerde haar
gezicht. Voegde heel duidelijk lagen toe
aan het beeld dat hij had gemaakt van
een afgetakelde vrouw op straat. Hij
zocht verward in zijn geheugen. Hoe had
hij zich zo kunnen vergissen? Hoe had
hij zich zo voor de gek laten houden
door die vermomming en hoe had hij een
dakloze vrouw zo aantrekkelijk kunnen
vinden?
‘Kom op nou,’ fluisterden de
stemmen. ‘Pak hem. Hij is hun lakei,
niets anders! Sla nu toe!’
‘Zonder jou had mijn vriendin nog
geleefd,’ zei ze en ze voelde nu de drank
in haar middenrif. Ze keek naar de fles.
Die was goudkleurig en halfvol. Een
slok meer en de stemmen en het vuur
zouden wegsterven.
‘Ik heb niemand vermoord,’ zei hij en
hij liet zijn blik zoekend van haar vinger
aan de trekker naar de veiligheidspal
van het pistool gaan. Wat dan ook dat de
kier kon openen in het geloof dat ze iets
over het hoofd had gezien.
‘Voel je je nu als de rat die in het
nauw is gedreven?’ vroeg ze. De vraag
was overbodig, maar hij weigerde. Hij
had er een hekel aan het te moeten
constateren, maar wie zou dat niet
hebben?
Aalbaek was degene die Tine had
geslagen. Aalbaek had haar volledig
door elkaar geschud en haar kwetsbaar
gemaakt. Aalbaek was degene die haar
gevaarlijk had gemaakt voor Kimmie.
Ja, Kimmie was misschien gewapend,
maar Aalbaek was de hand die dat
stuurde. Daarom moest hij het ontgelden.
Hij en de mensen die de bevelen
gaven.
‘Ditlev, Ulrik en Torsten zitten
erachter. Dat weet ik,’ zei ze, volledig in
beslag genomen door de aanwezigheid
van de fles en de genezende inhoud
ervan.
‘Doe het niet,’ zei een van de
stemmen, maar ze deed het toch. Ze
strekte haar hand uit naar de fles en zag
eerst zijn lichaam als een trilling in de
lucht, en vervolgens een trillende stapel
kleren en armen die uithaalden en haar
vastgrepen.
Hij wist haar in blinde woede tegen
de grond te slingeren. ‘Trap een man op
zijn seksualiteit, en je hebt een vijand
voor het leven,’ had ze geleerd. Het
klopte. Op dit moment moest zij boeten
voor zijn hongerige blikken en zijn
onderdanige opdringerigheid om haar
mee naar zijn huis te krijgen. Dat hij zich
open en kwetsbaar had opgesteld. Hij
wist haar tegen de radiator te slingeren,
zodat de lamellen door haar haar heen
drongen tegen haar hoofdhuid aan. Hij
trok een groot houten beeld naar zich toe
dat op de grond stond en knalde dat
tegen haar heup. Hij greep haar bij haar
schouders en draaide haar op haar buik.
Duwde haar bovenlichaam tegen de
vloer en draaide de arm met het pistool
om op haar rug, maar ze liet het niet los.
Zijn vingers boorden zich in haar
bovenarm. Ze had al zo vaak eerder pijn
gevoeld, er was meer voor nodig om
haar te laten gillen.
‘Je moet hier niet komen en mij lopen
uitdagen. Je moet me niet voor de gek
houden,’ zei hij en hij stompte zijn
vuisten in haar lendenen. Dat was nadat
hij het pistool in de hoek had weten te
slingeren en onder haar jurk greep wist
te krijgen, zodat haar panty en haar
slipje scheurden.
‘Godverdomme, trut, je hebt helemaal
de rode vlag niet uit,’ schreeuwde hij.
Toen pakte hij haar hard van onderen
vast, draaide haar om en sloeg haar in
het gezicht.
Ze keken elkaar recht in de ogen,
terwijl hij haar met zijn knieën
vastklemde en haar met willekeurig
gerichte klappen sloeg. Pezige dijen in
de versleten teryleenbroek die zich over
haar heen spanden. Aderen vol bloed in
zijn kloppende, hamerende onderarmen.
Hij sloeg haar, totdat haar afweer
begon te zakken en alle tegenstand
tevergeefs leek.
‘Ben je klaar, mens?’ riep hij en hij
toonde haar een uitgestoken vuist die
klaar was om de afstraffing te herhalen.
‘Of wil je op je vriendin van laatst
lijken?’
Klaar? vroeg hij.
Klaar was je pas als je ophield met
ademen.
Dat wist zij beter dan wie dan ook.

Kristian kende haar het best. Hij merkte


het wanneer zij die spanning voelde. Dat
chemische gevoel opgetild te worden,
terwijl je onderlijf een lustgevoel naar
alle cellen stuurde.
En als zij in het donker naar A
Clockwork Orange zaten te kijken, dan
liet hij haar zien waartoe lust kon leiden.
Kristian Wolf was de ervarene. Hij
had al met meisjes geëxperimenteerd.
Hij kende de toverwoorden tot hun
diepste gedachten. Hij wist welke kant
je de sleutel van hun kuisheidsgordel op
moest draaien. En opeens zat zij daar
tussen de anderen van de groep, terwijl
ze in het flikkerende licht van de
schrikbeelden op het televisiescherm
wellustig haar ontblote lichaam bekeken.
Hij liet haar en alle anderen zien hoe je
in meerdere richtingen tegelijk kon
genieten. Hoe geweld en lust hand in
hand gingen.
Zonder Kristian had ze nooit geleerd
hoe ze met haar lichaam kon verleiden.
Uitsluitend vanwege de jacht. Wat hij
daarentegen niet had gepland, was dat ze
via die weg ook voor de eerste keer in
haar leven de gebeurtenissen om zich
heen kon sturen. Ja, in het begin
misschien niet, maar later wel.
Toen ze uit Zwitserland terugkeerde,
beheerste ze die kunst tot in de perfectie.
Ze ging met willekeurige mannen naar
bed. Sloeg hen en liet hen vallen. Zo
waren de nachten.
Overdag was alles routine. Haar
stiefmoeders ijzige kilte. De dieren op
haar werk bij Nautilus Trading. Het
contact met klanten en de weekenden met
de groep. De overvallen die ze af en toe
pleegden.
En toen kwam Bjarne heel dichtbij en
wekte nieuwe gevoelens in haar. Hij
vertelde haar dat ze meer was dan ze
werkelijk was. Maakte duidelijk dat ze
iets betekende. Iemand die hem en
anderen verrijkte. Dat zij geen schuld
had aan haar daden, en dat haar vader
een klootzak was. Dat ze moest uitkijken
voor Kristian. Dat het verleden was
afgesloten.

Aalbaek constateerde haar berusting en


begon meteen aan zijn broek te
rommelen. Toen glimlachte ze kort naar
hem. Misschien dacht hij dat ze
glimlachte, omdat ze het graag op deze
manier deed. Dat alles volgens haar plan
was verlopen. Dat ze gecompliceerder
was dan hij eerst had gedacht. Dat de
klappen een deel van het ritueel waren.
Maar Kimmie glimlachte, omdat ze
wist dat hij aan haar macht was
overgeleverd. Glimlachte toen hij zijn
geslachtsdeel tevoorschijn haalde.
Glimlachte toen ze dat op haar naakte dij
voelde, en voelde dat het niet stijf
genoeg was.
‘Lig eventjes stil, dan doen we het,’
fluisterde ze, terwijl ze hem recht in de
ogen keek. ‘Het pistool was speelgoed.
Ik wilde je alleen maar bang maken.
Maar dat wist je wel, of niet?’ Ze deed
haar lippen iets uit elkaar, zodat ze
groter leken. ‘Ik denk dat jij me wel
mag,’ zij ze en ze wreef zich tegen hem
aan.
‘Dat denk ik ook,’ zei hij met een
slome blik diep in haar decolleté.
‘Je bent sterk. Een geweldige man.’
Ze duwde haar schouders krols tegen
hem aan en merkte hoe zijn
vastgeklemde benen verslapten zodat zij
haar arm vrij kon worstelen en zijn hand
tussen hun benen kon trekken. Daardoor
ontspande hij helemaal en kon ze zijn pik
met de andere hand vastpakken.
‘Je zegt hierover niets tegen Pram en
de anderen, toch?’ vroeg ze en ze
bewerkte hem zo dat hij naar adem
begon te happen.
Als er iets was wat hij niet aan hen
zou rapporteren, dan was het dat. Hen
daagde je niet uit. Dat wist zelfs hij.
Kimmie en Bjarne hadden een halfjaar
samengewoond, toen Kristian zich daar
niet langer in wilde vinden.
Ze merkte het op een dag waarop hij
de groep had meegelokt naar een nieuwe
overval, die zich heel anders had
ontwikkeld dan normaal. Kristian had
zijn zelfbeheersing verloren, en in een
poging om die terug te krijgen had hij de
anderen tegen haar opgezet.
Ditlev, Kristian, Torsten, Ulrik en
Bjarne. Eén voor allen, allen voor één.

Dat herinnerde ze zich allemaal veel te


goed, toen Aalbaek niet langer kon
wachten en probeerde haar met geweld
te nemen.
Zij haatte het en hield er tegelijkertijd
van. Niets kon zo veel kracht geven als
haat. Niets kon zo de lucht klaren als
wraaklust.
Ze trok zich met al haar kracht terug,
half rechtop tegen de wand met het harde
houten beeld waarmee hij haar had
geslagen onder zich, toen ze zijn
halfstijve lid weer vastpakte. Genoeg
om hem te laten aarzelen. Genoeg dat zij
ermee bezig kon en eraan trekken tot hij
bijna begon te huilen.
En toen hij uiteindelijk klaarkwam op
haar dij, bleef de lucht in zijn longen
steken. Hij was een man die die avond
al een paar keer was verrast. Een man
die betere dagen had gekend en die in de
tussentijd was vergeten wat het verschil
tussen in alle eenzaamheid masturberen
en de nabijheid van een vrouw kan doen.
Hij was op dat moment totaal verloren.
Zijn huid was vochtig, maar zijn ogen
waren droog en staarden blind naar een
punt aan het plafond dat geen antwoord
zou geven op de vraag hoe zij onder hem
weg had kunnen glijden en plotseling
met haar benen wijd op de vloer lag, met
het pistool recht op zijn nog steeds
bonkende onderlijf gericht.
‘Laat het gevoel dat je op dit moment
in je hebt in je lichaam blijven, want dat
wordt de laatste keer, klootzak,’ zei ze
en ze stond op terwijl het sperma langs
haar been droop. Vol minachting en het
blijvende gevoel dat ze bezoedeld was.
Precies als toen degenen op wie ze
vertrouwde haar in de steek lieten.
Als de klappen van haar vader als ze
zich niet correct gedroeg. Als de
onverwachte beledigingen en de
oorvijgen van haar stiefmoeder, als
Kimmie lyrisch over wie dan ook begon
te praten. Net als de krabbende vingers
van een wazige, dronken moeder die niet
wist in welke richting of waarom ze
moest slaan. Ze gebruikte woorden als
correctheid, zwijgzaamheid en
beleefdheid. Woorden waarvan Kimmie
als klein meisje het belang had leren
begrijpen voor ze echt de betekenis
ervan doorhad.
En verder wat Kristian, Torsten en de
anderen haar aandeden. Degenen op wie
ze het allermeest vertrouwde.
Ja, zij kende het gevoel van
bezoedeling, en ze wilde dat ook
hebben. Het leven had haar verslaafd
gemaakt. Dat was de weg vooruit. Dan
kon ze handelen.
‘Sta op,’ zei ze en ze trok de
balkondeur open.
Het was een stille, vochtige avond.
Geschreeuw in vreemde talen vanuit de
rijtjeshuizen ertegenover plantte zich in
het betonnen landschap als pulserende
echo’s voort.
‘Sta op.’ Ze zwaaide met het pistool
en zag zijn glimlach in het opgezwollen
weefsel breder worden.
‘Was dat geen dummy?’ vroeg hij en
hij liep langzaam naar haar toe, terwijl
hij zijn broek dichtritste.
Ze draaide zich naar het houten beeld
dat op de grond lag en schoot één keer.
Het was verrassend hoe stil de plop
klonk, toen de kogel zich in de
achterkant boorde.
Ook voor Aalbaek was het
verrassend.
Hij trok zich terug, maar werd weer
naar het balkon gedirigeerd.
‘Wat wil je?’ vroeg hij daarbuiten, nu
met een heel andere ernst en met zijn
hand goed vast om de reling.
Hij keek over de rand. Het donker
onder hem lag als een afgrond die alles
kon opslokken. Aalbaek wist het en hij
begon te trillen.
‘Vertel me alles,’ zei ze en ze trok
zich terug in de schaduw van de muur.
Hij deed waar ze hem om had
gevraagd. Het kwam langzaam, maar in
de juiste volgorde. De goed
waargenomen observaties van een
professional. Want wat viel er eigenlijk
te verbergen? Het was toch ook maar
gewoon een baan. Nu ging het om wat
meer.
Kimmie zag haar oude vrienden voor
zich, terwijl Aalbaek vertelde om zijn
leven te redden. Ditlev, Torsten en
Ulrik. Machtige mannen heersten over de
onmacht van de mens, werd er gezegd.
Ook over hun eigen onmacht. Dat liet de
geschiedenis voortdurend zien.
Toen de man voor haar verder niets
meer te zeggen had, zei ze kil: ‘Je hebt
twee keuzes. Je springt naar beneden, of
je wordt doodgeschoten. Het zijn vijf
verdiepingen naar beneden. Je hebt een
goede kans om het te overleven. Die
bosjes daarbeneden, je weet wel. Is dat
niet de reden dat ze die daar zo dichtbij
planten?’
Hij schudde zijn hoofd. Als iets niet
waar was, dan was het dat. Hij had
zoveel meegemaakt. Zoiets gebeurde
gewoon niet.
Hij wist een zielige glimlach op te
brengen. ‘Er zijn geen bosjes
daarbeneden. Alleen beton en gras.’
‘Verwacht je genade van mij? Heeft
Tine die soms gekregen?’
Hij gaf geen antwoord, maar stond
doodstil met gefronst voorhoofd en
probeerde zichzelf uit alle macht in te
beelden dat ze het niet meende. Ze had
toch net met hem gevreeën? Of in ieder
geval iets wat daarop leek.
‘Spring, anders schiet ik je in je
onderlijf. Dat overleef je in ieder geval
niet, dat kan ik je wel vertellen.’
Hij deed een stap naar voren en
volgde met doodsangst in zijn ogen hoe
het pistool omlaagging en de vinger
werd gekromd.
Als niet de drank zo zwaar in zijn
aderen had geklopt, was het
waarschijnlijk een schot geworden.
Nu slingerde hij zich vol overmoed
naar de diepte met een greep aan de
reling, en hij had zich misschien naar de
etage eronder kunnen zwaaien, als zij
hem niet zo hard met de kolf op zijn
vingerkootjes had geslagen dat ze
kraakten.
Er klonk slechts een dof geluid, toen
hij beneden op de grond landde. Geen
gil.
Daarna draaide ze zich om naar de
balkondeur van het appartement en
staarde kort naar de mishandelde houten
figuur die op de vloerbedekking lag te
grijnzen. Ze glimlachte terug, bukte zich
en raapte de lege patroonhuls op en
stopte die in haar tas.
Toen ze de deur achter zich dichttrok,
was ze tevreden. Een uur lang grondig
afwassen van glazen, flessen en allerlei
andere dingen. Ze had het houten beeld
rustig tegen de radiator gezet en netjes
met een theedoek omwikkeld.
Als een kok die klaarstond om de
volgende gasten in zijn etablissement te
ontvangen.
30

Vanuit de woonkamer klonk er geraas,


kabaal en zwaar gerommel, alsof alle
olifanten ter wereld op Carls zwaar
bepr oefde IKEA -meubelen stonden te
stampen.
Dus Jesper hield weer een feest.
Carl wreef over zijn slapen en
bereidde zich voor op zijn preek.
De knallen waren oorverdovend, toen
hij de deur openduwde en het licht van
een flikkerende televisie hem
tegemoetkwam. Morten en Jesper zaten
elk aan een kant van de bank.
‘Wat gebeurt hier in vredesnaam?’
riep hij verward over het alom
aanwezige lawaai en de leegte van de
woonkamer.
‘Surround sound,’ vertelde Morten
met een zekere trots, toen hij met de
afstandsbediening de ergste geluidsdruk
had teruggebracht.
Jesper wees in de rondte langs de rij
luidsprekers die achter leunstoelen en in
de boekenkast verborgen zaten. ‘Cool
hè?’ betekende zijn blik.
Dan was de vrede in het gezin Mørck
echt afgelopen.
Ze gaven hem een lauwe Tuborg en
probeerden zijn norse blik te verzachten
met de mededeling dat de installatie een
cadeau was van de ouders van een van
Mortens vrienden die er niets mee
konden beginnen.
Verstandige mensen.
Dat was het moment waarop Carl zin
kreeg om terug te slaan.
‘Ik heb een mededeling voor je,
Morten! Hardy heeft gevraagd of jij hem
hier thuis wilt verzorgen. Ja, voor geld
dus. Zijn bed moet komen waar die vette
basluidsprekers van jullie nu staan. Die
kunnen we dan achter het bed neerzetten,
dan kan de urinezak ook ergens op
liggen.’
Hij nam een slok en verheugde zich
op het effect, als de informatie tot hun
slome zaterdaghersenen doordrong.
‘Voor geld?’ vroeg Morten.
‘Komt Hardy hierheen?’
interrumpeerde Jesper met naar beneden
getrokken mondhoeken. ‘Ja, het maakt
mij niks uit. Als ik niet zo snel mogelijk
een jongerenwoning aan de Gammel
Amsvej kan krijgen, dan verhuis ik naar
mama in het volkstuintjescomplex.’
Dat wilde Carl eerst nog wel eens
zien voordat hij het geloofde.
‘Hoeveel levert dat op, denk je?’ ging
Morten verder.
Dat was het moment waarop zijn
hoofd weer serieus begon te bonken.
Tweeënhalf uur later werd hij wakker
met zijn blik gericht op de klokradio, die
zondag 01:39:09 aangaf, en met een
hoofd vol beelden van oorbellen van
amethist en zilver en namen als Kyle
Basset, Kåre Bruno en Klavs Jeppesen.
Op Jespers kamer was het New York
van de gangstarappers herrezen, en Carl
voelde zich alsof hij een hoge dosis
gemuteerd griepvirus had geïnhaleerd.
Droge slijmvliezen, krakende oogkassen
en een loodzware vermoeidheid in lijf
en leden.
Hij lag lang te worstelen, voor hij
uiteindelijk zijn benen uit het bed
zwaaide en zich afvroeg of een gloeiend
hete douche een paar van die demonen
kon wegbranden.
In plaats daarvan zette hij vervolgens
zijn klokradio aan en hoorde op het
nieuws dat er een vrouw in elkaar
geslagen en halfdood was gevonden in
een afvalcontainer. Deze keer in de
Store Søndervoldstraede, maar de
omstandigheden waren precies dezelfde
als in de Store Kannikestraede.
Een grappig toeval met die gedeelde
straatnamen, die begonnen met ‘store’ en
eindigden op ‘straede’, dacht hij en
probeerde te bedenken of er meer van
dat soort namen in het district van de
afdeling Moordzaken waren.
Het was in elk geval om die reden dat
hij al wakker was, toen Lars Bjørn
belde.
‘Het lijkt me verstandig als je je
kleren aantrekt en naar me toe komt in
Rødovre,’ zei hij.
Carl wilde iets treffends zeggen over
dat Rødovre niet hun werkgebied was,
en iets over besmetting en ziektes, maar
Lars Bjørn wist hem tot zwijgen te
brengen toen hij hem vertelde dat
privédetective Finn Aalbaek vijf etages
onder zijn balkon dood op het gras was
aangetroffen.
‘Het hoofd is nog het oude, maar het
lichaam is waarschijnlijk een halve
meter korter. Hij moet op zijn benen zijn
terechtgekomen. Zijn ruggenwervel is
half in zijn schedel gestampt,’ zei hij
veelzeggend.
Op een of andere manier had dat
effect op zijn hoofdpijn. In ieder geval
vergat hij die.
Carl vond Lars Bjørn voor de zijgevel
van de flat. De manshoge graffiti achter
hem,
KILLYOURMOTHERANDRAPEYOURFUCKINGDOG!,
deed hem er niet echt opgewekter
uitzien.
Bjørn had geen reet te zoeken ten
westen van Valby, straalde hij uit, hij
was gewoon bezig met boetedoening.
‘Wat doe jij hier, Lars?’ vroeg Carl,
terwijl hij keek in de richting van de
Avedøre Havnevej en de verlichte
ramen in een aantal platte gebouwen, die
nog geen honderd meter verderop half
achter half ontbladerde bomen
verscholen lagen. Het was Rødovre
Gymnasium, waar hij bijna net vandaan
was gekomen. Dan liep het feest voor
oud-leerlingen uit.
Een speciaal gevoel. Nog maar zes
uur geleden zat hij daar te praten met
Klavs Jeppesen en nu lag Aalbaek
precies hier aan de andere kant van de
weg. Wat was er in godsnaam aan de
hand?
Bjørn keek hem somber aan. ‘Je
herinnert je waarschijnlijk wel dat een
van onze trouwe, hier aanwezige
medewerkers onlangs een aanklacht
wegens geweld tegen de overledene aan
zijn broek heeft gekregen. Dus Marcus
en ik dachten dat we hier moesten zijn
om te kijken wat dit allemaal te
betekenen heeft. Maar dat weet jij
misschien, Carl?’
Wat een godvergeten toon op een
donkere, koude septembernacht.
‘Als jullie hem nu hadden laten
schaduwen, zoals ik had gevraagd, dan
waren we waarschijnlijk iets meer te
weten gekomen, denk je niet?’ bromde
Carl, terwijl hij probeerde te ontcijferen
wat boven en wat onder was aan de
klomp die zich tien meter bij hem
vandaan in het gras had geboord.
‘Die grappenmakers daar hebben hem
gevonden,’ zei Bjørn. Hij wees naar de
heg bij het schoolgebouw en daarna naar
een mengelmoes van
tweedegeneratieallochtonen en bleke,
Deense meisjes in ultrastrakke
spijkerbroeken. Blijkbaar vonden ze het
niet allemaal even gaaf. ‘Ze wilden
rondhangen op de speelplaats van de
crèche of kleuterschool of wat het ook
is, maar zover is het dus niet gekomen.’
‘Wanneer is het gebeurd?’ vroeg Carl
de forensisch arts, die al aanstalten
maakte om in te pakken.
‘Ja, nu is het natuurlijk wat frisjes
vanavond, maar hij heeft wat in de
beschutting van het gebouw gelegen, dus
ik denk een twee, tweeënhalf uur
geleden,’ zei hij met vermoeide ogen,
verlangend naar zijn dekbed en het
warme achterste van zijn vrouw.
Carl draaide zich om naar Bjørn. ‘Ik
was net tegen zevenen op Rødovre
Gymnasium daarginds, moet je weten. Ik
heb gesproken met een voormalige
vriend van Kimmie. Het is volstrekt
toeval, maar neem het mee in je rapport
dat ik het zelf heb genoemd.’
Bjørn trok zijn handen uit zijn leren
jack en sloeg zijn kraag op. ‘Aha, ís dat
zo?’ Hij keek hem recht aan. ‘Ben je ooit
in zijn appartement geweest, Carl?’
‘Nee, ik zweer je dat ik daar nooit
ben geweest.’
‘Dat weet je heel zeker?’
Kom op, zeg, dacht Carl, en hij
voelde hoe de hoofdpijn zich in zijn
schuilplaats verkneukelde.
‘Kom op, zeg,’ zei hij uiteindelijk bij
gebrek aan beter. ‘Dat is gewoon te ver
gezocht. Zijn jullie in de woning
geweest?’
‘De mensen van de politie uit
Glostrup en Samir zijn daar nu.’
‘Samir?’
‘Samir Ghazi. De man die we voor
Bak in de plaats hebben gekregen. Hij
komt van de politie uit Glostrup.’
Samir Ghazi? Dan kreeg Assad een
geestverwant met wie hij zijn kleverige
bocht kon delen.

‘Zijn jullie een zelfmoordbrief


tegengekomen?’ vroeg Carl, nadat hij
een ruwe hand had gedrukt die alle
politiemensen op Seeland met een aantal
jaren werkervaring zouden herkennen als
die van inspecteur Antonsen. Vijf
seconden in zijn bankschroefgreep en je
was nooit meer dezelfde. Op een dag
zou Carl hem vertellen dat hij best een
beetje minder hydraulica mocht
gebruiken.
‘Een zelfmoordbrief? Nee, er was
niets. En je mag me een schop onder
mijn kont geven als er hier niet iemand
is geweest die een handje heeft
geholpen.’
‘Wat bedoel je?’
‘Er is hier potdorie bijna geen enkele
vingerafdruk te vinden. Niks op de klink
van de balkondeur. Niks op de eerste rij
glazen in de keukenkast. Niks op de rand
van de salontafel. Daarentegen hebben
we een paar heel duidelijke op de
reling, vast van Aalbaek, maar waarom
hou je in godsnaam de balustrade vast
als je toch vastbesloten bent om te
springen?’
‘Spijt. Dat hoor je wel vaker.’
Antonsen schaterlachte. Dat deed hij
elke keer als hij rechercheurs van een
ander district tegenkwam. Een zeer
verzoeningsgezinde vorm van
neerbuigendheid, als het erop aankwam.
‘Er zit bloed op de balustrade. Niet
veel, een klein streepje maar. Het zou
mij niet verbazen dat er plekken van
klappen op zijn handen zitten als we zo
meteen beneden gaan kijken. Nee hoor.
Dit zaakje stinkt.’
Hij stuurde een paar technische
mensen naar de slaapkamer en trok toen
een knappe, donkere man naar Carl en
Bjørn toe.
‘Een van mijn beste mensen, en dan
pikken jullie hem van me af. Kijk ons nu
allebei recht in de ogen en zeg dan dat
jullie ons dat kunnen aandoen.’
‘Samir,’ zei de man en stak een hand
uit naar Bjørn. Dan hadden die twee
elkaar dus ook nog niet ontmoet.
‘Ik zeg alleen maar dat als jullie
Samir niet fatsoenlijk behandelen, jullie
met mij te maken krijgen,’ zei Antonsen
en hij gaf zijn medewerker een dreun op
zijn schouder.
‘Carl Mørck,’ zei Carl en gaf de man
een handdruk die niet voor zijn chef
onderdeed.
‘Ja, hij is het,’ knikte Antonsen bij
Samirs vragende blik. ‘De man die de
zaak van Merete Lynggaard heeft
opgelost, en die naar verluidt Aalbaek
een paar rake klappen heeft gegeven.’
Hij lachte. Finn Aalbaek had hier in
West blijkbaar ook niet een heel goede
reputatie.
‘De splinters die hier op het
vloerkleed liggen,’ zei een van de
technische mensen en hij wees naar een
paar microscopische dingetjes voor de
balkondeur, ‘het lijkt erop dat die hier
nog niet zo heel lang hebben gelegen. Ze
liggen als het ware boven op het vuil.’
Hij ging in zijn witte overall op zijn
knieën liggen en bestudeerde ze van heel
dichtbij. Merkwaardige types, die lui
van de technische recherche. Maar
vakkundig, dat moest je ze nageven.
‘Kan het van een knuppel of zo zijn?’
vroeg Samir.
Carl keek in de woning rond en vond
niets bijzonders, behalve de dikke,
houten figuur die naast de balkondeur
stond met een theedoek om zijn lijf. Een
mooi gesneden Oliver Hardy met
bolhoed en alles. Zijn collega Stan
Laurel stond helemaal in de hoek en was
helemaal niet zo actief. Het leek
onlogisch.
Toen bukte Carl zich, maakte de
theedoek los en wipte het houten beeld
een stukje voorover. Het zag er
veelbelovend uit.
‘Jullie mogen hem zelf omdraaien,
maar voor zover ik kan zien gaat het met
de rug van deze meneer niet zo best.’
Ze dromden samen om het beeld en
bestudeerden de grootte van het kogelgat
en de hoeveelheid naar binnen geperst
hout.
‘Relatief klein kaliber. Het projectiel
is er niet eens doorheen gegaan, het zit
er nog steeds in,’ zei Antonsen, terwijl
de technisch rechercheur knikte.
Carl was het met hem eens.
Waarschijnlijk een .22. Maar dodelijk
genoeg, als dat je bedoeling was.
‘Heeft een van de buren iets gehoord?
Ik denk aan geschreeuw of aan schoten?’
vroeg Carl en hij snoof aan het kogelgat.
Ze schudden het hoofd.
Merkwaardig en toch ook weer niet.
De flat bevond zich in een ellendige
staat en was grotendeels verlaten.
Weinig meer dan een paar bewoners op
de hele verdieping. Waarschijnlijk ook
niemand boven of beneden. De dagen
van deze rode schoenendoos waren
geteld. Het zou goed zijn als het ding bij
de volgende storm omwaaide.
‘Het ruikt vers genoeg,’ zei Carl en
hij trok zijn hoofd terug. ‘Afgevuurd
vanaf een paar meter afstand, denken
jullie niet? En gisteravond.’
‘Beslist,’ zei de technisch
rechercheur.
Carl stapte het balkon op en keek over
de balustrade. Verrekt diepe val.
Hij staarde naar de zee van licht in de
lage gebouwen ertegenover. Op dit
moment zag je achter alle ramen
gezichten van mensen. Met de
nieuwsgierigheid was niets mis, zelfs
tijdens een pikdonkere nacht.
Toen ging Carls mobiele telefoon.
Ze zei haar naam niet, maar dat was
ook volstrekt overbodig.
‘Je gelooft het niet, Carl,’ zei Rose.
‘Maar de nachtdienst in Svendborg heeft
de oorbel gevonden. De
wachtcommandant wist precies waar hij
in het systeem lag. Is het niet
fantastisch?’
Hij keek op zijn horloge. Het meest
fantastische was dat zij dacht dat hij op
dit tijdstip van de dag voor nieuws
klaarstond.
‘Je lag niet te slapen, hoop ik?’ vroeg
ze en ze wachtte niet op antwoord. ‘Ik ga
nu naar het bureau. Ze mailen een foto.’
‘Kan dat niet wachten tot het licht
wordt, of tot maandag?’ Nu bonkte zijn
hoofd weer.
‘Enig idee wie hem kan hebben
gedwongen te springen?’ vroeg
Antonsen, toen Carl zijn mobiele
telefoon dichtklapte.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Wie zou het
kunnen zijn?’ vroeg de man.
Vast iemand wiens leven Aalbaek had
verwoest met zijn gesnuffel. Iemand die
misschien vond dat hij te veel wist.
Maar het kon ook een van de groep zijn.
Ideeën had Carl genoeg, alleen geen
enkele die hij rond wilde bazuinen.
‘Hebben jullie zijn kantoor al
gecheckt?’ vroeg Carl. ‘Klantendossiers,
afsprakenagenda, berichten op zijn
antwoordapparaat, e-mails?’
‘We hebben er mensen naartoe
gestuurd, maar ze zeggen dat er niets
anders te vinden is dan een oude, lege
keet en een brievenbus.’
Carl fronste zijn wenkbrauwen en
keek om zich heen. Toen liep hij naar het
bureau dat tegen de achterste muur stond,
pakte een van Aalbaeks visitekaartjes
van de onderlegger en toetste het
telefoonnummer van het detectivebureau
in.
Het duurde nog geen drie seconden,
toen ging er een mobiele telefoon in het
halletje.
‘Zo! Nu weten we waar zijn kantoor
in werkelijkheid staat,’ zei Carl en hij
keek om zich heen. ‘Dat is hier op deze
plek.’
Dat was op geen enkele wijze
duidelijk. Geen enkele ringband, geen
enkele zichtbare vouwmap met
bonnetjes. Niets van dat alles. Alleen
boeken van de boekenclub, snuisterijen
en rijen cd’s met Helmut Lotti en
anderen van hetzelfde kaliber.
‘Keer alles in de woning
binnenstebuiten,’ zei Antonsen. Dat zou
heel wat tijd gaan kosten.

Hij had niet meer dan drie minuten in


bed gelegen met al zijn griepsymptomen
op een nieuwe rondgang door zijn
lichaam, toen Rose opnieuw belde. Deze
keer met haar stembanden op volle
kracht.
‘Het is die oorbel, Carl. De oorbel
die hoort bij die andere, die ze bij
Lindelse Nor hebben gevonden. We
kunnen nu met stelligheid de oorbel in
het plastic zakje van Kimmie koppelen
aan de twee verdwenen personen op
Langeland, is dat niet fantastisch?’
Dat was het natuurlijk, maar het was
wat moeilijk om dat met haar tempo
ertussendoor te zeggen.
‘En dat is niet het enige, Carl. Ik heb
antwoord gekregen op een paar e-mails
die ik zaterdagmiddag heb gestuurd. Je
kunt met Kyle Basset praten, is dat niet
gaaf?’
Carl haalde zijn schouders op tot zijn
oren en schoof vermoeid naar het
hoofdeinde van het bed. Kyle Basset?
De jongen die ze op de kostschool
hadden lastiggevallen. Ja, dat was
zeker... gaaf.
‘Hij kan je vanmiddag spreken. We
hebben geluk, want hij is normaal
gesproken nooit op kantoor, maar
zondagmiddag is hij er dus wel. Jullie
hebben om 14.00 uur een afspraak, dan
kun je net het vliegtuig om 16.20 uur
terug halen.’
Nu schoot zijn bovenlichaam
rechtovereind in bed, alsof er een veer
in zijn rug kapot was gesprongen.
‘Vliegtuig! Waar heb jij het in godsnaam
over, Rose?’
‘Ja, het is in Madrid. Je weet toch dat
hij in Madrid zijn kantoor heeft?’
Carl sperde zijn ogen wagenwijd
open. ‘Madrid! Ik ga echt niet naar
Madrid. Dat doe je zelf maar.’
‘Ik heb het ticket al geboekt, Carl. Je
vliegt om 10.20 uur met sas. We treffen
elkaar een uur ervoor op het vliegveld.
Je bent al ingecheckt.’
‘Nee, nee, nee, ik vlieg helemaal
nergens naartoe.’ Hij probeerde een
taaie slijmmassa door te slikken die zich
om zijn huig had verzameld. ‘Ik vlieg
trouwens überhaupt niet!’
‘Wauw, Carl! Heb je vliegangst?’ Ze
lachte. Zo’n lach die het onmogelijk
maakte met een plausibel antwoord te
komen.
Want reken maar dat hij vliegangst
had. Dat wil zeggen, voor zover hij wist,
want de enige keer dat hij had gevlogen
was toen hij naar een feest in Aalborg
moest. Op de heen- en terugreis was hij
zo profylactisch verdoofd geweest dat
Vigga bijna haar rug had gebroken van
het met hem rondslepen. Veertien dagen
lang had hij zich daarna in zijn slaap aan
haar vastgeklampt. Aan wie moest hij
zich nu in godsnaam vastklampen?
‘Ik heb geen paspoort, en ik doe het
niet, Rose. Annuleer dat ticket.’
Ze lachte weer. Echt een
onaangename mix, deze combinatie van
hoofdpijn, knagende angst en haar
lachtrillingen in zijn gehoorgangen.
‘Dat paspoort heb ik al geregeld met
de luchthavenpolitie,’ zei ze. ‘Er ligt
straks iets voor je klaar. Geen paniek,
Carl, je krijgt wat Frisium van me. Je
hoeft alleen maar anderhalf uur van
tevoren aanwezig te zijn in terminal drie.
De metro rijdt zo’n beetje tot aan de
deur, en je hoeft geen tandenborstel mee
te nemen. Maar vergeet je creditcard
niet, goed?’
Toen knalde ze de hoorn erop en zat
Carl alleen in het donker. Niet in staat
zich voor de geest te halen waar en
wanneer het echt fout was gegaan.
31

‘Neem maar gewoon twee van deze


Frisium,’ had ze gezegd, en had hem
daarna twee minipillen in zijn mond en
een paar extra voor de terugreis bij de
teddybeer in zijn borstzakje gestopt.
Hij had verward om zich heen
gekeken in de hal en langs de balies om
een gezagsdrager te vinden die iets op
hem aan te merken kon hebben.
Verkeerde kleding, verkeerde uitstraling,
wat dan ook dat hem ervan kon
bevrijden de weerzinwekkende roltrap
naar de ondergang te nemen.
Ze had hem gedetailleerde printjes
gegeven van de reisroute, het adres van
het bedrijf van Kyle Basset, een
taalgidsje en de uitdrukkelijke
boodschap de laatste twee pilletjes niet
te nemen voor hij veilig en wel aan
boord van het vliegtuig zat naar huis. Dat
en verder nog een heleboel andere
dingen. Over vier minuten zou hij de
helft al niet meer kunnen navertellen.
Hoe zou je dat ook moeten kunnen als je
de hele nacht geen oog had dichtgedaan,
en het smeulende gevoel had van snel
toenemende, explosieve racekak die zich
in de onderste regionen verzamelde.
‘Ze kunnen je misschien wel wat
dorstig maken,’ zei ze als laatste. ‘Maar
ze werken, geloof mij. Met die dingen
zul je nergens bang voor zijn. Je zou
bijvoorbeeld recht naar beneden kunnen
storten, zonder dat je je verroert.’
Hij zag wel dat ze zich ergerde over
die laatste toevoeging, en toen werd hij
met zijn tijdelijke paspoort en zijn
boardingpass in de hand naar de roltrap
geleid.

Al halverwege de startbaan begon Carl


zo te zweten dat zijn overhemd zichtbaar
donkerder werd, en zijn voeten
begonnen te glijden in zijn schoenen. Hij
had gemerkt dat de pillen begonnen te
werken, maar op dit moment kon hij ook
net zo goed doodgaan aan een
hartaanval, zo bonkte het in zijn
borstkas.
‘Gaat het allemaal goed met je?’
vroeg de vrouw voorzichtig en ze gaf
hem een hand.
Daarna voelde het alsof hij alle
tienduizend meter omhoog zijn adem
inhield. Het enige wat hij waarnam,
waren de trillingen en het volstrekt
onverklaarbare kraken en bonken van de
romp.
Hij draaide aan het ventilatiesysteem
en deed het weer dicht. Ging achterover
in zijn stoel zitten. Controleerde of het
zwemvest onder de stoel lag, en zei
telkens ‘nee, dank u’ als de stewardess
langskwam.
Toen ging hij als een nachtkaars uit.
‘Kijk, daar ligt Parijs,’ zei zijn
buurvrouw op een gegeven moment heel
in de verte. Hij deed zijn ogen open en
herinnerde zich de nachtmerrie, de
vermoeidheid, de griepkrampen in al
zijn ledematen, en ten slotte zag hij een
hand die naar schaduwen wees van iets
waarvan de eigenaar van die hand dacht
dat het de Eiffeltoren en de Place de
l’Étoile waren.
Carl knikte en het kon hem geen bal
schelen. Voor hem kon Parijs de boom
in. Hij wilde er gewoon uit.
Ze zag het en pakte toen zijn hand
weer beet, en die hield hij nog steeds
vast toen hij met een ruk wakker werd
op het moment dat het vliegtuig de
landingsbaan van Barajas raakte.
‘Je was behoorlijk groggy,’ zei ze en
ze wees naar het bord van de metro.
Hij tikte tegen zijn kleine talisman in
zijn borstzak en daarna op zijn binnenzak
waarin zijn portemonnee zat, en hij
discussieerde een vermoeiend ogenblik
met zichzelf of zijn Visa Card ook in
deze uithoek bruikbaar was.
‘Het is heel eenvoudig,’ zei ze. ‘Je
koopt dáár een metroticket, en dan neem
je de roltrap naar beneden. Rij mee tot
Nuevos Ministerios, stap over op lijn 6
tot Cuatro Caminos, dan lijn 2 door tot
de opera en daarna een halte op lijn 5,
dan ben je in Callao. Dan is het maar
honderd meter naar de plek waar jij je
afspraak hebt.’
Carl keek om zich heen naar een
bankje dat zijn loodzware hersenen en
benen een tochtje naar dromenland kon
bieden.
‘Ik zal je de weg wijzen, ik moet bijna
naar dezelfde plek als waar jij naartoe
moet. Ik zag in het vliegtuig hoe je je
voelde,’ zei een vriendelijke ziel in
accentloos Deens, en Carl keek naar een
man met een onmiskenbaar Aziatische
oorsprong. ‘Ik ben Vincent,’ zei hij en
hij wandelde ervandoor met zijn
handbagage achter zich aan rollend.
Het was niet zoals hij een rustige
zondag voor zich had gezien, toen hij
zich nog geen tien uur eerder zwaar
onder zijn dekbed had gevlijd.

Na een soepel, half bewusteloos


gedender in de metro stapte hij vanuit de
labyrintische gangen van metrostation
Callao de straat op en stond hij te kijken
naar de monumentale bouwwerken in de
Gran Vía die als ijsbergen zo groot
waren. Neo-impressionistische,
functionalistisch classicistische
kolossen, als hij het later moest
omschrijven. Zoiets had hij nog nooit
gezien. Lawaai, geuren, warmte en een
gigantisch gekrioel van donkerharige
mensen die het druk hadden. Er was
maar één persoon met wie hij solidair
kon zijn. Een bijna tandeloze bedelaar
die vlak voor hem op straat zat met de
wereld aan gekleurde plastic deksels
voor zich, die elk de mogelijkheid voor
een donatie aangaven. In allemaal lagen
munten en bankbiljetten. Alle soorten
valuta. Carl begreep de helft niet, maar
de zelfspot glinsterde in de ogen van de
man. ‘Kies zelf,’ zei zijn blik. Wil je dat
je donatie wordt gebruikt voor bier,
wijn, brandewijn of sigaretten? Kies
zelf.
Mensen om hem heen glimlachten, en
een van hen haalde zijn camera
tevoorschijn en vroeg of hij hem mocht
fotograferen. Toen kwam er een grote,
tandeloze grijns van de bedelaar, terwijl
hij een bord pakte en het omhoog hield.
foto’s 280 euro, stond erop.
Het werkte. Niet alleen op de
omstanders, maar ook op Carls
verschrompelde, versteende lachspieren.
Zijn schaterlach kwam als een bijzonder
welkome verrassing. Dit was een
zelfironie die bijna alles oversteeg. De
zwerver stopte hem zelfs een
visitekaartje in de hand, waarop je kon
lezen dat hij ook een website had.
www.lazybeggars.com, stond er. Carl
schudde zijn hoofd en stak zijn hand in
zijn binnenzak, hoewel hij normaal
gesproken mensen die op straat bedelden
verafschuwde.
Op dat moment keerde Carl terug naar
de werkelijkheid, met zijn hele
organisme brandend van verlangen om
een bepaalde vrouwelijke medewerker
van afdeling q de deur uit te schoppen.
Hier stond hij goddorie in een land
dat hij niet kende. Volgestopt met pillen
die zijn hersenen stationair lieten
draaien. Al zijn ledematen bonkten van
de afweerreacties, en verder was zijn
binnenzak gapend leeg. Hij had zijn hele
leven met een glimlach verhalen
aangehoord van onvoorzichtige toeristen
en nu was het hem zelf overkomen, de
rechercheur die overal gevaren en
twijfelachtige types zag. Hoe dom kon je
zijn? En dan nog op een zondag ook.
Status-quo: geen portemonnee, nog
geen pluisje katoen. Twintig minuten met
opeengepakte lichamen in een overvolle
metro kenden hun prijs. Geen creditcard,
geen tijdelijk paspoort, geen rijbewijs,
geen glanzende briefjes van vijftig
kroon, geen metrotickets, geen
telefoonlijst, geen verzekeringsbewijs,
geen vliegtickets.
Dieper kon je niet zinken.

Ze gaven hem een kop koffie in een


zijkantoor van KB Construcciones SA en
lieten hem met zijn gezicht naar
halfstoffige ramen in slaap vallen. Een
kwartier eerder was hij in de foyer van
Gran Vía nummer 31 tegengehouden
door een portier die minutenlang had
geweigerd zijn afspraak te verifiëren,
omdat hij geen enkele legitimatie kon
laten zien. De mond van de man ratelde
als een dorsmachine. Uiteindelijk had
Carl kwaad zijn hoofd geschud en
minstens tien keer de uitdrukking
‘Rødgrød med fløde’ in zijn gezicht
gezegd.
Dat had geholpen.
‘Kyle Basset,’ klonk een stem
kilometers ver weg, toen hij eventjes
was weggedommeld.
Carl deed voorzichtig zijn ogen open
uit angst dat hij in het vagevuur was
beland, zo erg bonkten zijn hoofd en zijn
lichaam.
Hij kreeg nog een kop koffie voor de
grote, witte ramen in Bassets kantoor, en
keek nu zo’n beetje helder in zijn hoofd
naar een gezicht van halverwege de
dertig dat bijzonder goed wist waar het
voor stond. Rijkdom, macht en extreem
veel zelfvertrouwen.
‘Je medewerker heeft me
geïnformeerd,’ zei Basset. ‘Jullie
onderzoeken een reeks moorden, die
mogelijk in verband kunnen worden
gebracht met de mensen die mij destijds
op de kostschool hebben overvallen. Zo
is het toch?’
Hij sprak Deens met een accent. Carl
keek om zich heen. Dit was een
gigantisch kantoor. Buiten op de Gran
Vía stormden mensen winkels als Sfera
en Lefties uit. Met die omgeving was het
haast een wonder dat hij nog Deens
verstond.
‘Het kan een reeks moorden zijn, dat
weten we nog niet.’ Carl goot de koffie
naar binnen. Heel donker van smaak.
Niet iets wat zijn gistende ingewanden
goeddeed. ‘Je zegt onomwonden dat ze
je hebben overvallen. Waarom heb je je
niet gemeld, toen er een rechtszaak tegen
hen was aangespannen?’
Hij lachte. ‘Dat had ik lange tijd
daarvoor gedaan. Bij de juiste persoon.’
‘En dat was?’
‘Mijn vader. Een oude
kostschoolvriend van Kimmies vader.’
‘Oké. Wat leverde je dat op?’
Hij haalde zijn schouders op en
opende een sigarettenetui van gedreven
zilver. Zulke mensen bestonden dus nog
steeds. Hij bood Carl een sigaret aan.
‘Hoeveel tijd heb je?’
‘Mijn vliegtuig gaat om 16.20 uur.’
Hij keek op zijn horloge. ‘Oei, dan
hebben we niet zo veel tijd. Je neemt
zeker een taxi?’
Carl inhaleerde diep. Dat hielp in elk
geval. ‘Ik heb een klein probleem,’ zei
hij zonder trots.
Hij bracht Basset op de hoogte van
zijn probleem. Zakkenrollers in de
metro. Geen geld, geen tijdelijk
paspoort, geen vliegticket.
Kyle Basset drukte op de intercom.
Zijn orders klonken niet vriendelijk.
Eerder als de bevelen die je geeft aan
mensen die je minacht.
‘Dan vertel ik het in het kort.’ Basset
keek uit over het witte gebouw
ertegenover. Misschien waren er
herinneringen aan pijn in zijn blik te
bespeuren, dat was moeilijk te zien, zo
versteend en hard als die was.
‘Mijn vader en Kimmies vader
spraken af dat ze, als de tijd daar was,
de straf zou voelen. Die kon wachten zo
lang als nodig was. Dat vond ik prima.
Ik kende haar vader, Willy K. Lassen,
goed, ja, ik ken hem eigenlijk nog steeds.
Hij heeft een appartement in Monaco op
nog geen twee minuten bij mij vandaan
en is een redelijk compromisloze man.
Niet iemand die je moet provoceren,
bedoel ik. Ja, vroeger dan in elk geval.
Op dit moment is de man doodziek. Er
zit niet veel leven meer in de man.’ Nu
glimlachte hij. Dat leek een
merkwaardige reactie.
Carl perste zijn lippen samen. Dan
was Kimmies vader dus ernstig ziek,
zoals hij de drugsverslaafde Tine had
wijsgemaakt. Moet je nagaan.
Werkelijkheid en fantasie draaiden om
elkaar heen, dat had hij in de loop van
de tijd geleerd.
‘Waarom Kimmie?’ vroeg hij. ‘Je
noemt alleen haar. Waren de anderen er
niet net zo goed bij betrokken? Ulrik
Dybbøl Jensen, Bjarne Thøgersen,
Kristian Wolf, Ditlev Pram, Torsten
Florin? Waren ze er destijds niet
allemaal bij?’
Basset vouwde zijn handen, terwijl de
rokende sigaret uit zijn mondhoek hing.
‘Denk jij misschien dat ze mij bewust
als hun slachtoffer hadden gekozen?’
‘Daar weet ik niets van. Ik weet
verder niets van dat voorval af.’
‘Dan zal ik je dat vertellen. Het was
volslagen toevallig dat ze mij in elkaar
sloegen, daarvan ben ik overtuigd. En
ook net zo toevallig hoe het zich verder
ontwikkelde.’ Hij legde een hand op zijn
borstkas en leunde wat voorover. ‘Drie
gebroken ribben. De rest was van het
sleutelbeen losgeraakt. Ik plaste een
aantal dagen daarna nog steeds bloed. Ze
hadden me makkelijk kunnen
vermoorden. Dat dát niet gebeurde, was
ook volslagen toevallig, dat kan ik je
wel vertellen.’
‘Aha, maar wat wil je daarmee
zeggen? Dat geeft toch geen verklaring
waarom jouw wraak alleen Kimmie
Lassen moest treffen?’
‘Weet je wat, Mørck. Ze hebben me
die dag dat ze me overvielen iets
geleerd, die klootzakken. Eigenlijk ben
ik ze er op een bepaalde manier
dankbaar voor.’ Bij elk woord in de
daaropvolgende zin tikte hij op de tafel.
‘Ik heb geleerd dat je moet toeslaan als
je de gelegenheid krijgt. Toevallig of
niet toevallig. Zonder rekening te houden
met redelijkheid of met de schuld of
onschuld van andere mensen. Dat is de
alfa en de omega van het zakenleven,
begrijp je. Scherp je wapens en gebruik
ze continu. Sla gewoon toe. En mijn
wapen was in dit geval dat we Kimmies
vader konden beïnvloeden.’
Carl haalde diep adem. In de oren van
iemand uit Vendsyssel klonk dit niet
bijzonder sympathiek. Hij kneep zijn
ogen samen. ‘Ik geloof nog steeds niet
dat ik het helemaal begrijp.’
Basset schudde zijn hoofd. Dat had hij
ook niet verwacht. Ze kwamen allebei
van een andere planeet.
‘Ik zeg alleen dat Kimmie, toen ik
haar eenmaal kon raken, degene moest
worden die de wraak zou voelen,’ zei
hij.
‘En die anderen konden je niets
schelen?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Als ik
de mogelijkheid had gehad, dan zou ik
hen op ieder moment aanpakken. Die
mogelijkheid heb ik alleen niet gehad.
Zij en ik hebben ons eigen terrein, kun je
zeggen.’
‘Dus Kimmie was niet actiever dan de
anderen? Wie was dan de drijvende
kracht in de groep, volgens jou?’
‘Kristian Wolf, natuurlijk. Maar als al
die duivels allemaal tegelijk werden
losgelaten, dan denk ik dat ik het verst
bij Kimmie uit de buurt zou blijven.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ze was heel neutraal, toen ze
begonnen te slaan. Het waren vooral
Florin, Pram en Kristian Wolf. Maar
toen die zich wat hadden teruggetrokken,
er kwam immers bloed uit mijn oren, dus
ze waren vast bang geworden, tóen
kwam Kimmie.’
Hij spreidde zijn neusgaten, alsof hij
tot de dag van vandaag in staat was haar
aanwezigheid te voelen. ‘Ze hitsten haar
op, begrijp je. Vooral Kristian Wolf. Hij
en Pram zaten aan haar te frunniken tot
ze haar hoofd in haar nek legde, en toen
duwden ze haar naar mij toe.’ Hij balde
zijn vuisten een beetje. ‘Ze gaf me eerst
een paar tikken, en toen steeds meer.
Toen ze merkte hoeveel pijn het deed,
sperde ze haar ogen steeds wijder open,
terwijl ze steeds meer begon te hijgen en
steeds harder sloeg. Zij was degene die
me in mijn middenrif trapte. Keihard,
met de punt van haar schoen.’ Hij drukte
zijn sigaret uit in een asbak, die als twee
druppels water leek op het bronzen
beeld op het dak ertegenover. Het
gezicht van Basset vertoonde rimpels.
Dat zag Carl nu pas, in het felle zonlicht
van opzij. Heel vroeg voor zo’n jonge
vent.
‘Als Wolf niet had ingegrepen, dan
was ze doorgegaan tot ik dood was
geweest. Daarvan ben ik overtuigd.’
‘En de anderen dan?’
‘Tja, de anderen.’ Hij knikte voor
zich uit. ‘Ze konden bijna niet wachten
tot de volgende keer, volgens mij. Ze
gedroegen zich als toeschouwers bij een
stierengevecht. Geloof me, dát is iets
waar ik verstand van heb.’
De secretaresse, die Carl koffie had
gebracht, kwam het kantoor binnen.
Behendig en keurig gekleed. Donker als
haar haar en haar wenkbrauwen. In de
ene hand had ze een kleine envelop, die
ze Carl aanreikte. ‘Now you have some
euros and a boardingpass for the trip
home,’ zei ze, en ze glimlachte
vriendelijk naar hem.
Daarna richtte ze zich tot haar chef en
gaf hem een stuk papier dat hij in één
seconde doorlas. De woede die het
veroorzaakte, deed Carl denken aan het
beeld van Kimmie met opengesperde
ogen, zoals Basset daarnet had
beschreven.
Zonder aarzeling scheurde Basset het
papier in stukken en overlaadde de
secretaresse met scheldwoorden. Zijn
gezicht was woest. Nu zag je de rimpels
in zijn gezicht zonder problemen. Een
heftige reactie, die de vrouw deed
sidderen en schaamtevol naar de grond
deed kijken. Dat was absoluut niet
prettig om te zien.
Toen ze de deur achter zich dichttrok,
keek Basset onaangedaan en glimlachend
naar Carl. ‘Ze is maar gewoon een
domme kantoormuts. Van haar moet je je
niets aantrekken. Red jij je nu terug naar
Denemarken?’
Hij knikte stilzwijgend en probeerde
een bepaalde vorm van dankbaarheid te
tonen, maar dat was moeilijk. Kyle
Basset was net als degenen die hem
destijds kwaad hadden gedaan. Zonder
empathie. Dat had hij zojuist voor Carls
neus gedemonstreerd. Moge de duivel
hem en zijn soort halen, die domme
hufter.
‘En de straf?’ vroeg Carl uiteindelijk.
‘Kimmies straf? Wat werd die?’
Hij lachte. ‘Ach, dat was eigenlijk
heel toevallig. Ze had een abortus gehad,
was vreselijk gehavend en alles bij
elkaar genomen behoorlijk ziek, en toen
zocht ze haar vader op om hulp te
vragen.’
‘En die kreeg ze niet, kan ik me zo
voorstellen.’ Hij zag de jonge vrouw
voor zich die niet door haar vader werd
geholpen, zelfs al verkeerde ze in
uiterste nood. Was het dit gebrek aan
liefde dat al aan het gezicht van het
kleine meisje te zien was geweest, toen
ze op de foto bij het artikel in Gossip
tussen haar vader en moeder in stond?
‘Och, ik heb gehoord dat het nogal
schunnig was. Haar vader woonde op
dat moment in Hotel D’Angleterre, dat
doet hij altijd als hij in Denemarken is,
en toen kwam zij daar de receptie
binnenstormen. Wat had zij in godsnaam
verwacht?’
‘Heeft hij haar eruit laten gooien?’
‘Met het hoofd eerst, kan ik je
vertellen.’ Hij lachte. ‘Ze mocht eerst op
de vloerbedekking naar wat
bankbiljetten van duizend kroon graaien
die hij daar had neergegooid, dus ze
kreeg wel iets, maar daarna was het
goodbye and farewell for good.’
‘Maar het huis in Ordrup is van haar.
Waarom ging ze daar dan niet heen, weet
jij dat?’
‘Dat heeft ze ook gedaan, en daar
kreeg ze dezelfde behandeling.’ Basset
schudde zijn hoofd. Het liet hem
volstrekt koud. ‘Nou, Carl Mørck. Als je
meer wilt weten, moet je een latere
vlucht nemen. Je moet hier namelijk ruim
van tevoren inchecken, en als je die
machine van 16.20 uur wilt halen, dan
moet je er nu vandoor.’
Carl haalde een keer diep adem. Hij
voelde nu al hoe het schokken van het
vliegtuig zich diep in zijn angstcentrum
voortplantte. Toen dacht hij opeens aan
de pillen in zijn borstzakje, trok het
teddybeertje eruit en haalde de pillen
tevoorschijn. Hij legde de teddybeer op
de rand van het bureau en nam een slok
koffie om de pillen mee te kunnen
doorslikken.
Hij keek over het kopje heen langs de
papierchaos, de zakrekenmachine, de
vulpen, de halfvolle asbak, naar Kyle
Bassets gebalde vuisten en de volslagen
witte knokkels. Pas toen keek hij op naar
Bassets gezicht en zag een man die zich
duidelijk voor de eerste keer in eeuwen
moest onderwerpen aan de herinnering
van de bijtende pijn die mensen elkaar
en zichzelf zo voortreffelijk kunnen
aandoen.
Basset keek strak naar het
onschuldige, kleine, mollige
speelgoedbeest. Het was alsof een
bliksemschicht van verdrongen
gevoelens hem op dat moment had
getroffen.
Daarna liet hij zich achterovervallen
in zijn stoel.
‘Ken je die teddybeer?’ vroeg Carl,
terwijl de pillen ergens tussen zijn keel
en zijn stembanden in zaten vastgeplakt.
Hij knikte en concentreerde zich even
op de woede die hem te hulp schoot. ‘Ja,
die had Kimmie altijd aan haar pols
hangen in de tijd dat ze op de kostschool
zat, ik weet niet waarom. Hij had een
rode, zijden band om zijn nek waarmee
hij was vastgebonden.’
Eventjes dacht Carl dat hij eraan zou
toegeven en zou gaan huilen, maar toen
versteende Bassets gezicht en zat de man
die een kantoormuts kon vermorzelen
alsof het niets voorstelde weer op de
bureaustoel.
‘Jazeker, die herinner ik me maar al te
goed. Die bungelde aan haar pols, toen
ze op me in sloeg. Waar heb je die in
vredesnaam vandaan?’
32

Het was bijna tien uur zondagochtend,


toen ze op haar kamer in Hotel Ansgar
wakker werd. De televisie voor het
voeteneinde van het bed stond nog
steeds aan, nu met de herhalingen van
TV2 News van de gebeurtenissen van die
nacht. Hoewel de inspanning enorm was
geweest, had men nog steeds geen
verklaring gevonden voor de
bomexplosie bij station Dybbølsbro, en
daarom was het voorval wat naar de
achtergrond verdreven. Nu ging het
deels over het bombarderen van
opstandelingen in Bagdad door het
Amerikaanse leger en Kasparovs
kandidatuur voor het presidentschap van
Rusland, maar in de allereerste plaats
over het sterfgeval bij de vervallen flat
in Rødovre.
Het was waarschijnlijk moord, en er
waren meerdere dingen die daarop
duidden, vertelde de woordvoerder van
de politie. Met name het feit dat het
slachtoffer zich aan de balustrade had
vastgeklampt en daarna met een stomp
gereedschap op zijn vingers was
geslagen. Mogelijkerwijs het pistool dat
diezelfde avond was afgevuurd op een
houten beeld in de woning. De politie
was karig met informatie, en men had
nog steeds geen verdachte gevonden.
Dat zeiden ze tenminste.
Ze drukte haar kleine bundeltje tegen
zich aan.
‘Nu weten ze het, Mille. Nu weten de
jongens dat ik achter ze aan zit.’ Ze
probeerde te glimlachen. ‘Denk je dat ze
nu bij elkaar zijn? Denk je dat Torsten,
Ulrik en Ditlev zitten te bespreken wat
ze moeten doen als mama ze komt
opzoeken? Zouden ze nu bang zijn?’
Ze wiegde het kleine pakketje. ‘Ik
vind dat ze bang moeten zijn, na wat ze
ons hebben aangedaan, vind je niet? En
weet je wat, Mille? Daar hebben ze ook
alle reden toe.’
Op het beeldscherm probeerde de
cameraman in te zoomen op het
ambulancepersoneel dat met het dode
lichaam worstelde, maar het was
duidelijk te donker.
‘Weet je wat, Mille? Ik had de
anderen niet over het metalen kistje
moeten vertellen. Dat was niet goed.’ Ze
droogde haar ogen. De tranen kwamen
heel onverwachts.
‘Ik had het niet moeten vertellen.
Waarom heb ik dat ook gedaan?’

Ze was gaan samenwonen met Bjarne


Thøgersen, en dat was heiligschennis.
Als ze met iemand neukte, dan moest het
of in het geheim, of met de hele groep,
andere mogelijkheden waren er niet. En
ineens die fatale breuk met alle gouden
regels. Niet alleen had ze aan één
iemand in de groep de voorkeur
gegeven, ze had bovendien degene
uitgekozen die helemaal onderaan in de
hiërarchie stond. Dat was helemáál niet
in orde.
‘Bjarne?’ had Kristian Wolf
gebulderd. ‘Wat wil je in godsnaam met
hem, die sukkel?’ Kristian wilde dat
alles zo bleef als het altijd was geweest.
Dat ze samen hun gewelddadige tochtjes
maakten, en dat Kimmie te allen tijde
beschikbaar was voor hen allemaal en
alleen voor hen.
Ondanks Kristians bedreigingen en
druk hield Kimmie vol. Ze koos Bjarne,
en de anderen moesten maar genoegen
nemen met hun herinneringen.
Een tijdje bleef de groep zijn
bijeenkomsten houden. Ongeveer een
keer in de vier weken kwamen ze op
zondag bij elkaar, snoven coke en keken
geweldsfilms, en dan reden ze er samen
op uit in een van Torstens of Kristians
grote fourwheeldrives op jacht naar
iemand die ze konden lastigvallen en in
elkaar slaan. Soms gingen ze een
overeenkomst aan met hun slachtoffers
en gaven ze hun bloedgeld voor de
vernederingen en de pijn, soms
overvielen ze hen alleen van achteren en
sloegen hen bewusteloos voordat ze
werden ontdekt. En incidenteel, zoals
die keer toen ze een oude man ontdekten
die moederziel alleen stond te vissen bij
Esrum Sø, wisten ze gewoon dat het
slachtoffer er niet levend van af zou
komen.
Het was dit laatste type overval die
hun het best beviel. Als de juiste
omstandigheden aanwezig waren en ze
tot het uiterste konden gaan. Als ze
allemaal hun rol totaal konden uitleven.
Maar bij Esrum Sø ging het mis.
Ze zag wel hoe opgewonden Kristian
onderweg werd. Dat werd hij eigenlijk
altijd, maar deze keer werd zijn gezicht
heel donker en verbeten. Geen
uiteengeweken lippen en zware
oogleden. Hij keerde zijn frustratie naar
binnen en stond veel te stil en te passief
naar de bewegingen van de anderen te
kijken, en naar hoe Kimmies kleren aan
haar vastkleefden, terwijl ze de man het
water in trokken.
‘Neem haar dan, Ulrik,’ riep hij
opeens, toen zij met haar knieën
gespreid en de druppende zomerjurk op
haar hurken in het riet zat en het lijk zag
wegdrijven en naar de bodem zinken.
Ulriks ogen glinsterden bij de
mogelijkheid, vermengd met de angst om
niet te kunnen presteren. In de periode
voor ze naar Zwitserland vertrok, had
hij heel vaak een penetratie moeten
opgeven, en in plaats daarvan de
anderen hun gang laten gaan. Het was
alsof deze cocktail van geweld en seks
hem niet zo goed beviel als de anderen.
Dat zijn hartslag eerst naar beneden
moest voor hij weer omhoog kon komen.
‘Kom op nou, Ulrik,’ riepen de
anderen, terwijl Bjarne begon te roepen
dat ze moesten ophouden. Dat was het
moment waarop Ditlev en Kristian hem
beetpakten en hem tegenhielden.
Ze zag wel dat Ulrik zijn broek
losritste, en ook dat hij er deze keer
helemaal klaar voor was. Wat ze niet
zag, was Torsten die van achteren op
haar sprong en haar naar de grond
duwde.
Als Bjarne niet zo had staan vloeken
en zich had weten los te slaan en Ulrik
daardoor zijn mannelijkheid verloor,
dan had hij haar die dag voor het woud
aan lisdodden verkracht.
Het duurde echter niet lang voordat
Kristian haar systematisch begon op te
zoeken. Bjarne interesseerde hem geen
bal, en de anderen interesseerden hem
ook geen bal. Als hij haar maar kon
krijgen, dan was hij tevreden.
Bjarne veranderde. Hij leek
ongeconcentreerd als Kimmie en hij met
elkaar praatten. Beantwoordde haar
liefkozingen niet meer zoals vroeger en
was vaak niet thuis als ze vrij was van
haar werk. Besteedde zijn geld zoals hij
dat beter niet had kunnen doen. Zat aan
de telefoon te praten als hij dacht dat ze
sliep.
Kristian dong overal naar haar gunst.
Bij dierenhandel Nautilus, op weg van
en naar haar werk, thuis bij Bjarne als
die een leuk klusje had gekregen van de
anderen in de groep en niet in de buurt
was.
Kimmie hoonde hem. Hoonde Kristian
Wolf vanwege zijn afhankelijkheid en
ontbrekende realiteitszin.
Ze zag al snel hoe de woede in hem
groter werd. Hoe zijn stalen blik
scherper werd en haar doorboorde.
Maar Kimmie was niet bang voor
hem. Wat kon hij met haar doen, wat niet
al zo vaak daarvoor was gebeurd?

Het gebeurde uiteindelijk op die dag in


maart, toen de komeet Hyakutake
duidelijk aan de sterrenhemel boven
Denemarken te zien was. Bjarne had van
Torsten een sterrenkijker gekregen, en
Ditlev had zijn zeilboot ter beschikking
gesteld. Het was de bedoeling geweest
dat hij op die boot zou zitten, met een
stuk of wat biertjes en een gevoel van
grootsheid, terwijl Kristian, Ditlev,
Torsten en Ulrik de woning
binnendrongen.
Ze was er nooit achter gekomen hoe
ze de sleutel van het slot hadden
gekregen, maar opeens stonden ze daar
met grote pupillen en geïrriteerde
neusgaten van de cocaïne. Ze zeiden
niets, gingen haar meteen te lijf, duwden
haar tegen de muur en trokken aan haar
kleren tot ze voldoende toegankelijk
was. Ze kregen haar niet zover dat ze
iets zei. Ze wist dat dat hen alleen maar
wilder zou maken. Alsof ze dat niet al
ontelbare keren had gezien als ze met
zijn allen op iemand in sloegen.
De mannen in de groep hadden een
hekel aan gejammer. Net als Kimmie
daar een hekel aan had.
Ze kwakten haar op de salontafel
zonder die eerst leeg te halen, en de
verkrachting begon ermee dat Ulrik
schrijlings op haar buik ging zitten, haar
knieën vastpakte met zijn grote
kolenschoppen en haar dwong haar
benen te spreiden. Eerst probeerde ze op
zijn rug te beuken, maar zijn roes en zijn
vetlaag hielden het ergste tegen. En wat
had het ook voor zin? Ze wist toch ook
dat Ulrik ervan hield. Klappen,
vernederingen, dwang. Alles wat de
gewone moraal tartte. Niets was voor
Ulrik taboe. Geen enkele fetisj die hij
nog niet had geprobeerd. Toch kon hij
hem niet net als alle anderen zomaar
even omhoogkrijgen.
Kristian ging tussen haar benen staan
en zette zijn wil door, tot hij het witte
van zijn ogen liet zien en in
zelfgenoegzaamheid zijn lippen liet
krullen. Ditlev was nummer twee en
kwam heel snel klaar met zijn
gebruikelijke, eigenaardige
stuiptrekkingen, en daarna kwam
Torsten.
Terwijl deze magere man bij haar
naar binnen bulldozerde, stond Bjarne
opeens in de deuropening. Ze keek hem
recht in de ogen, maar het besef van
ondergeschiktheid ontwaakte in hem, en
de groepseenheid brak het verzet in hem
en nam het over. Ze riep tegen hem dat
hij weg moest gaan, maar Bjarne ging
niet.
Nadat Torsten zich had
teruggetrokken, werd de zware
ademhaling van de groep een gejubel,
toen ook Bjarne hun voorbeeld volgde.
Ze staarde naar zijn afstandelijke,
blauwrode gezicht en zag voor de eerste
keer duidelijk waartoe haar leven had
geleid.
Toen gaf ze op, sloot haar ogen en
gleed weg.
Het laatste wat ze hoorde, voor ze in
de beschermende nevel van haar
onderbewuste verdween, was het gelach
van de groep toen Ulrik het nog een keer
wilde proberen, maar het moest
opgeven.
Dat was de laatste keer dat ze hen
allemaal bij elkaar zag.

‘Lieve schat, moet je eens kijken wat


mama voor je heeft.’
Ze wikkelde het kleine mensje uit de
stof en stond met intense genegenheid
naar haar te kijken. Wat een goddelijk
werk. Die kleine vingertjes en tenen. Die
piepkleine nageltjes.
Daarna maakte ze een pakje open en
hield de inhoud boven het ingedroogde
lijfje in de lucht.
‘Kijk eens, Mille, heb je ooit zoiets
gezien? Is dit niet iets wat we op een
dag als vandaag nodig hebben?’
Ze raakte de kleine hand met een
vinger aan. ‘Vind je mama warm?’
vroeg ze. ‘Ja, mama is heel warm.’ Ze
lachte. ‘Dat wordt mama altijd als ze
heel opgewonden is, dat weet je toch.’
Ze keek uit het raam. Het was de
laatste dag van september. Net als toen
ze twaalf jaar geleden bij Bjarne introk.
Op die dag regende het alleen niet.
Dat kon ze zich nog herinneren.

Toen ze haar hadden verkracht, lieten ze


haar op de salontafel liggen, terwijl ze
in een kring op de vloer gingen liggen en
cocaïne snoven tot ze helemaal out
waren gegaan. Ze hadden de longen uit
hun lijf gelachen, en Kristian had haar
een paar keer hard op haar naakte dijen
geslagen. Waarschijnlijk als een teken
van verzoening.
‘Kom op, Kimmie,’ riep Bjarne. ‘Doe
nou niet zo preuts. Wij zijn het toch.’
‘Nu is het afgelopen,’ snauwde ze.
‘Afgelopen.’
Ze zag dat ze haar niet geloofden. Dat
ze veel te afhankelijk van hen was. Dat
ze weer terug zou komen als er wat tijd
was verstreken. Maar dat wilde ze niet.
Nooit. In Zwitserland had ze zich zonder
hen gered. Dat kon ze weer.
Het kostte haar enige tijd om op te
staan. Haar perineum brandde. De
gewrichtskapsels van haar heupen waren
verrekt, haar nek deed pijn en de
vernedering drukte zwaar.
Dat gevoel werd nog eens royaal
opgefrist, toen Kassandra haar met hoon
in haar stem ontving in het huis in
Ordrup en zei: ‘Is er eigenlijk wel iets in
deze wereld wat je wel goed doet,
Kimmie?’
De volgende dag ontdekte Kimmie dat
Torsten Florin haar werkplek bij
Nautilus Trading a/s had weggekocht en
dat ze nu geen werk meer had.
Ze kreeg een cheque van een van de
medewerkers die altijd een vriend van
haar was geweest, en ze kreeg te horen
dat ze helaas het terrein moest verlaten.
Torsten Florin was verantwoordelijk
geweest voor de
personeelsreorganisatie, zei hij. Dus als
ze ergens over wilde klagen, dan moest
ze dat rechtstreeks bij hem doen.
Toen ze naar de bank ging om de
cheque te innen, ontdekte ze dat Bjarne
hun bankrekening had leeggehaald en
had opgeheven.
Ze mocht zich onder geen enkel
beding uit hun tentakels bevrijden. Dat
was de bedoeling.
In de maanden daarna leefde ze op
haar kamer in het huis. Haalde ’s nachts
eten uit de keuken en sliep overdag. Ze
lag met haar teddybeertje vastgeklemd in
haar hand en haar benen onder zich
opgetrokken. Vaak stond Kassandra met
haar schelle stem buiten voor de deur,
maar Kimmie was doof voor de wereld.
Want Kimmie was niemand iets
verschuldigd, en Kimmie was zwanger.
‘Ik was zo blij toen ik ontdekte dat ik jou
zou krijgen, echt waar,’ zei ze, en ze
glimlachte tegen de kleine. ‘Ik wist
meteen dat je een meisje was, en hoe je
zou heten. Mille, dat was gewoon jouw
naam. Is dat niet eigenaardig en
grappig?’
Ze liep wat met haar rond en
wikkelde het lichaam toen weer in de
lap stof. Als een piepklein kindje Jezus
lag ze daar in het witte stuk textiel.
‘Ik verheugde me zo op je, en ook op
dat we in het huis zouden wonen en
precies zo zouden leven als andere
mensen. Zodra je was geboren zou mama
een baan zoeken, en dan zouden we de
hele tijd bij elkaar zijn als mama je uit
de crèche kwam ophalen.’
Ze haalde een tas tevoorschijn, zette
die op het bed en duwde een van de
kussens van het hotel onderin. Het zag er
warm en geborgen uit.
‘Ja, jij en ik zouden alleen in het huis
wonen, en Kassandra moest weg.’

In de weken voor hij zou trouwen, begon


Kristian Wolf haar te bellen. De
gedachte gebonden te zijn maakte hem
net zo wanhopig als haar aanhoudende
afwijzingen.
Het was een grijze, maar
vreugdevolle zomer, en Kimmie begon
haar leven onder controle te krijgen. De
vreselijke dingen die ze hadden gedaan,
liet ze achter zich. Nu had ze de
verantwoordelijkheid gekregen voor een
nieuw leven.
Het verleden was dood.
Pas toen Ditlev Pram en Torsten
Florin op een dag in Kassandra’s
woonkamer op haar stonden te wachten,
realiseerde ze zich hoe onmogelijk dat
was. Toen ze hun onderzoekende blikken
zag, herinnerde ze zich hoe gevaarlijk ze
konden worden.
‘Je hebt bezoek van je oude
vrienden,’ kwetterde Kassandra in haar
bijna doorzichtige zomerjurk. Ze
protesteerde dat ze uit haar domein werd
geleid, My Room, maar wat er nu zou
gebeuren, was niet voor haar oren
bedoeld.
‘Ik weet niet waarom jullie hier zijn,
maar ik wil dat jullie weggaan,’ zei
Kimmie eerst, heel goed wetend dat het
slechts de inleiding was tot een
onderhandeling over wie overeind zou
blijven staan en wie het onderspit had
gedolven als hun ontmoeting was
afgelopen.
‘Je bent er veel te veel bij betrokken,
Kimmie,’ zei Torsten. ‘We kunnen niet
hebben dat je je terugtrekt. Wie weet
welke ideeën jij nog krijgt?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Wat
bedoelen jullie? Dat ik
zelfmoordplannen krijg en dat ik akelige
brieven achterlaat?’
Ditlev knikte. ‘Bijvoorbeeld. Er zijn
ook andere dingen te bedenken.’
‘Zoals wat?’
‘Is dat niet om het even?’ zei Torsten
Florin, terwijl hij dichterbij kwam.
Als ze haar vastpakten, zou ze hen
slaan met een van de grote Chinese
vazen die in de hoek stonden.
‘De hoofdzaak is dat we weten wat je
doet als je bij ons bent. En jij kunt er
toch ook helemaal niet zonder. Geef het
maar gewoon toe, Kimmie,’ ging hij
verder.
Ze glimlachte scheefjes. ‘Misschien
word jij wel papa, Torsten. Of jij
misschien, Ditlev.’ Ze had het niet
willen zeggen, maar hun verstijfde
gezichten waren het waard. ‘Waarom
zou ik met jullie meegaan?’ Ze legde een
hand op haar buik. ‘Denken jullie
misschien dat het goed is voor het kind?
Ik denk het niet.’
Ze wist best wat ze dachten, toen ze
elkaar aankeken. Ze hadden allebei
kinderen, en ze hadden allebei meerdere
scheidingen en schandalen achter zich.
Een schandaal meer of minder sloeg hen
niet uit het veld. Het was uitsluitend haar
verzet dat hun dwarszat.
‘Dat kind moet je laten weghalen,’ zei
Ditlev onverwacht hard.
‘Moet je laten weghalen,’ zei hij. Met
die vier woorden wist ze dat het kind in
levensgevaar was.
‘Als jullie geen problemen willen,
dan laten jullie mij met rust, begrepen?
Volledig met rust.’
Ze zag met tevredenheid dat haar
verandering van instelling ervoor zorgde
dat ze hun ogen samenknepen.
‘Als jullie dat niet doen, dan moeten
jullie weten dat er een metalen kistje
bestaat dat jullie leven volledig kan
verwoesten. Dat kistje is mijn
levensverzekering. Jullie kunnen er
rustig verzekerd van zijn dat dit kistje
tevoorschijn komt als er met mij iets
gebeurt.’ Het klopte niet dat ze het zo
had geregeld. Ze had het kistje dan wel
op een geheime plek verstopt, maar was
nooit van plan geweest die aan anderen
te laten zien. Het waren namelijk
gewoon haar trofeeën. Een klein
voorwerp voor elk leven dat ze hadden
beëindigd. Zoals de scalpen van de
indianen. Zoals de stierenoren van de
toreador. Zoals de harten van de offers
bij de Inca’s.
‘Wat voor een kistje?’ vroeg Torsten,
terwijl de rimpels in zijn vossengezicht
zichtbaar werden.
‘Ik heb van de plaats van ieder
misdrijf spullen meegenomen. Alles wat
we hebben gedaan, kan met de inhoud uit
dat kistje worden onthuld, en als jullie
mij of mijn kind aanraken, dan sterven
jullie achter de tralies, dat beloof ik
jullie.’
Het was duidelijk dat Ditlev hapte.
Torsten keek daarentegen sceptisch.
‘Noem eens een ding,’ zei hij.
‘De ene oorbel van de vrouw op
Langeland. Het rubberpolsbandje van
Kåre Bruno. Herinneren jullie je hoe
Kristian hem vastpakte en hem over de
rand kieperde? Dan herinneren jullie je
misschien ook dat hij na afloop buiten
voor Bellahøj stond en met dat
rubberpolsbandje in zijn hand stond te
lachen. Ik denk niet dat hij zal lachen als
hij hoort dat dit rubberpolsbandje bij
een paar Trivial Pursuit-kaarten uit
Rørvig ligt, denken jullie wel?’
Torsten Florin keek weg van haar.
Alsof hij zich ervan wilde verzekeren
dat niemand aan de andere kant van de
deur stond mee te luisteren.
‘Nee, Kimmie, je hebt gelijk,’ zei hij.
‘Ik denk ook niet dat hij zal lachen.’

Kristian kwam op een nacht bij haar toen


Kassandra zwaar had gedronken en
allang was omgevallen.
Hij stond over haar heen bij het bed
en zei de woorden zo langzaam en
nadrukkelijk dat ze zich ieder
afzonderlijk in haar vastbeten.
‘Vertel me waar het kistje is, Kimmie,
anders vermoord ik je hier ter plekke.’
Hij sloeg haar ruw, tot hij zijn armen
bijna niet meer kon optillen. Sloeg haar
tegen haar onderlijf, op haar middenrif
en tegen haar borstkas tot zijn knokkels
kraakten, maar ze vertelde niet waar het
kistje was.
Uiteindelijk vertrok hij. Totaal
ontdaan van agressie en zeker in zijn
overtuiging dat zijn taak was volbracht
en dat het kistje met voorwerpen een
regelrecht verzinsel was.
Toen ze weer bij bewustzijn kwam,
belde ze zelf de ambulance.
33

Ze werd wakker met een lege maag en


zonder eetlust. Het was zondagmiddag
en ze bevond zich nog steeds in het
hotel. Een uur dromen had haar de
belofte gegeven dat alles in een hogere
eenheid zou opgaan. Dus welk voedsel
had ze nodig behalve dat?
Ze wendde zich tot de tas met de
bundel die naast haar bed stond.
‘Vandaag krijg je een cadeautje van
me, Mille. Ik heb erover nagedacht. Jij
krijgt het beste wat ik ooit in mijn leven
heb bezeten. Jij krijgt mijn kleine
Teddy,’ zei ze. ‘Mama heeft er zo vaak
aan gedacht, en vandaag is het zover,
ben je nu niet blij?’
Ze voelde dat de stemmen zaten te
wachten op een fout, maar toen stak ze
haar hand uit naar de bundel in de tas en
liet haar warme gevoelens het
overnemen.
‘Ja, ik ben nu rustig, lieve schat. Ik
ben volkomen rustig. Vandaag kan niets
ons kwaad doen.’

Toen ze met heftige bloedingen in haar


onderlijf werd binnengebracht, vroeg het
personeel van Bispebjerg Hospital haar
herhaaldelijk hoe ze zo toegetakeld was
geraakt. Een van de specialisten stelde
zelfs voor de politie erbij te halen, maar
ze wist hen ervan af te praten. De
klappen tegen haar onderlijf waren het
gevolg van een val van de bovenste tree
van een lange, steile trap, stelde ze hen
gerust. Ze had al een tijdje af en toe last
van duizeligheid, en dat was haar op de
bovenste traptrede weer overkomen.
Niemand stond haar naar het leven,
dat verzekerde ze hun. Ze woonde alleen
in het huis met haar stiefmoeder. Het
was gewoon een stom, afschuwelijk
ongeluk.
De volgende dag gaven de
verpleegsters haar het geloof terug dat
het kind het zou redden. Pas toen ze haar
de groeten overbrachten van haar oude
kostschoolvrienden, wist ze dat ze moest
uitkijken. De vierde dag kwam Bjarne
bij haar op haar privékamer. Het was
natuurlijk geen toeval dat juist hij hun
boodschappenjongen was geworden. In
de eerste plaats was Bjarne niet net als
de anderen een bekende persoon, ten
tweede was niemand zoals hij in staat
een gesprek helemaal terug te brengen
tot de essentie, waar holle retoriek en
snelle leugentjes geen wortel konden
schieten.
‘Je zegt dat je bewijzen tegen ons
hebt, Kimmie? Klopt dat?’
Ze gaf geen antwoord. Staarde maar
uit de ramen van de pompeuze,
verweerde gebouwen.
‘Kristian biedt zijn excuses aan voor
wat hij je heeft aangedaan. Hij vraagt of
je niet naar een privéziekenhuis wilt
worden overgebracht. Het gaat goed met
het kind, toch?’
Ze had hem kwaad aangekeken.
Genoeg om hem zijn ogen te laten
neerslaan. Hij wist best dat hij niet het
recht had om wat dan ook te vragen.
‘Zeg tegen Kristian dat het de
allerlaatste keer was dat hij mij of iets
wat met mij te maken heeft, heeft
aangeraakt, begrepen?’
‘Kimmie, je kent Kristian, je kunt hem
niet zomaar van je afschudden. Hij zegt
dat je helemaal geen advocaat hebt. Dat
je geen advocaat hebt die je in
vertrouwen iets over ons hebt verteld,
Kimmie. Hij zegt ook dat hij van
gedachten is veranderd, dus nu denkt hij
dat je inderdaad een kistje met
voorwerpen hebt, zoals je beweert. Dat
dat wel iets voor jou is. Hij grijnsde
zelfs, toen hij het tegen me zei.’ Bjarne
deed een mislukte imitatie van Kristians
gegrom, maar het had geen enkel effect
op Kimmie. Kristian lachte nooit om iets
wat hem kon bedreigen.
‘En met wie zou jij dan een verbond
moeten hebben gesloten, als je geen
advocaat hebt, vraagt Kristian? Je hebt
geen vrienden, Kimmie, behalve wij, dat
weten we allemaal.’ Hij raakte haar arm
aan, maar ze trok die naar zich toe. ‘Ik
vind dat je gewoon moet zeggen waar
dat kistje is. Is het bij jou thuis,
Kimmie?’
Ze draaide zich abrupt om. ‘Denk je
dat ik achterlijk ben?’
Het was duidelijk dat hij erin trapte.
‘Zeg tegen Kristian dat als hij gewoon
bij mij uit de buurt blijft, jullie wat mij
betreft gewoon kunnen doorgaan met wat
jullie doen. Ik ben zwanger, Bjarne,
snappen jullie dat nog steeds niet? Als
die spullen uit het kistje tevoorschijn
komen, dan zijn mijn kind en ik ook de
klos, nietwaar? Dat kistje is alleen mijn
uiterste noodoplossing.’
Dat was waarschijnlijk het laatste
woord dat ze had moeten gebruiken.
Noodoplossing. Als er iets was wat
Kristian kon bedreigen, dan was het dat
woord.
Na Bjarnes bezoek sliep ze ’s nachts
niet meer. Lag alleen nog maar wakker
in het donker, met haar ene hand op haar
buik en de andere dicht bij het
alarmsnoer.

De nacht van 1 op 2 augustus dook hij op


in een witte stofjas.
Ze had slechts een seconde
gedommeld, toen ze zijn hand over haar
mond voelde en de harde druk van zijn
knie tegen haar borstkas. Hij zei het
zonder omhaal: ‘Wie weet waar jij
naartoe gaat als je bent uitgeschreven,
Kimmie? We houden je in de gaten,
maar je kunt nooit weten. Zeg waar dat
kistje is, dan laat ik je gaan.’
Ze gaf geen antwoord.
Hij sloeg haar hard op haar onderlijf,
en toen ze nog steeds geen antwoord gaf,
bleef hij maar slaan tot de weeën
begonnen, haar benen krampachtig
bewogen en het bed schudde.
Hij had haar vermoord als de stoel
naast het bed niet met een hels kabaal
was omgevallen in het doodstille
vertrek. Als niet de zwaailichten van de
ambulance de kamer hadden verlicht en
hem als het ware naakt in al zijn
verschrikkelijke ellendigheid hadden
getoond. Als ze haar hoofd niet
achterover had laten zakken en in shock
was geraakt.
Als hij er niet heilig van overtuigd
was geweest dat ze al lag dood te gaan.

Ze checkte niet uit bij het hotel. Liet haar


koffer staan en nam alleen haar tas met
de kleine bundel en een paar andere
dingen mee en liep het kleine stukje naar
het Centraal Station. Het was bijna twee
uur ’s middags. Nu ging ze haar kleine
teddybeer halen voor Mille, zoals ze had
beloofd. En daarna zou ze haar werk
afmaken.
Het was een heldere herfstdag, en de
s-trein zat propvol vrolijke kleuters en
hun begeleiders. Misschien waren ze op
weg terug naar huis van een
museumbezoek, misschien waren ze op
weg naar een paar uur in het park.
Misschien kwamen de kleintjes
vanavond terug bij hun vader en moeder,
vol van de indrukken van de
bontgekleurde bladeren en de kuddes
herten op de Hermitageheuvel.
Als Mille en zij echt werden
herenigd, zou het nog mooier worden
dan dat. Boven in de oneindige pracht
van de hemel. Ze zouden naar elkaar
kijken en lachen.
Tot in eeuwigheid, zo zou het worden.
Ze knikte en staarde met een
dromerige blik over Svanemøllens
Kaserne in de richting van waar
Bispebjerg Hospital lag.
Twaalf jaar geleden was ze uit haar
ziekenhuisbed opgestaan en had ze het
kindje meegenomen dat op de stalen
tafel aan het voeteneinde onder een
laken lag. Ze hadden haar maar een kort
moment alleen gelaten op haar kamer.
Een vrouw naast haar was gaan bevallen
en er waren zware complicaties
geweest.
Ze was opgestaan, had haar kleren
aangetrokken en haar kind in het laken
gewikkeld. Na een uur later in Hotel
D’Angleterre door haar vader te zijn
vernederd, had ze precies dezelfde tocht
naar Ordrup gemaakt als nu.
Destijds wist ze best dat ze niet in het
huis kon blijven. Ze wist dat de
kostschoolgroep achter haar aan zou
komen, en dat het de volgende keer
helemaal fout zou gaan.
Maar ze wist ook dat ze dringend hulp
nodig had, want ze bloedde nog steeds,
en de pijn in haar onderlijf voelde
onwerkelijk en angstaanjagend.
Daarom wilde ze Kassandra om meer
geld vragen. Haar zover krijgen haar te
geven wat ze nodig had.
Op die dag ervoer ze opnieuw wat
mensen die een naam hadden met een k
haar konden aandoen.
Een schamele tweeduizend had
Kassandra haar met een woedende blik
in de hand gestopt. Tweeduizend kroon
van haar en tienduizend van haar vader.
Dat was wat Kassandra en Willy K.
Lassen, haar zogenoemde vader, haar
hadden willen geven. Het was verre van
voldoende.
Toen ze werd gevraagd om uit het
huis te verdwijnen en buiten op de
deftige villaweg stond met haar bundel
tegen zich aangedrukt, en het verband
tussen haar benen opnieuw was
doorweekt van het bloed, toen wist ze
dat de dag zou komen waarop iedereen
die haar had misbruikt en haar de grond
in had getrapt daarvoor zou boeten.
Eerst Kristian en dan Bjarne. Dan
Torsten, Ditlev en Ulrik, en Kassandra
en haar vader.

Nu stond ze weer voor de eerste keer in


vele jaren voor het huis aan de Kirkevej,
en alles zag er nog precies hetzelfde uit.
De kerkklokken op de heuvel riepen
ongetwijfeld nog steeds de brave
burgers uit de middenklasse op tot de
zondagsdienst, de huizen verhieven zich
nog steeds schaamteloos. De deur naar
het binnenste van het huis was nog
steeds moeilijk te forceren. Ze herkende
niet alleen Kassandra’s geconserveerde
gezicht, toen ze de deur opendeed, maar
ook de houding die Kimmies
aanwezigheid altijd in haar opriep.
Wanneer de vijandschap tussen hen
beiden was ontstaan, wist Kimmie niet
precies. Waarschijnlijk al op het
moment waarop Kassandra’s verkeerd
begrepen kinderopvoeding erin
resulteerde dat Kimmie werd opgesloten
in donkere kasten en werd bejegend met
preken vol bikkelharde woorden
waarvan Kimmie de helft niet snapte.
Dat Kassandra zelf in het kille huis werd
gemolesteerd, was een ander geval. Dat
riep wel een zeker begrip op, maar een
excuus, nee. Kassandra was een
duivelin.
‘Je komt er niet in,’ siste Kassandra,
terwijl ze probeerde de deur dicht te
doen. Precies als op de dag na de
abortus, toen Kimmie gewond en in
opperste vertwijfeling en armoede met
haar bundel in haar armen op de stoep
stond.

Destijds was ze gevraagd om op te


rotten, en haar stond echt een hel te
wachten. Ondanks de ellendige toestand
waarin Kristians harde behandeling en
haar abortus haar hadden gebracht, had
ze een aantal dagen in elkaar gekropen
op straat gelopen zonder dat iemand
aanstalten had gemaakt om haar te
helpen, laat staan bij haar in de buurt te
komen.
Mensen zagen alleen haar gesprongen
lippen en haar slierterige haar. Weken
achteruit voor de weerzinwekkende
bundel in haar handen en de mouwen die
bruin waren van het gestolde bloed. Ze
zagen niet een door koorts uitgeputte
medemens in nood. Ze zagen niet een
persoon die bezig was eraan onderdoor
te gaan.
Zij had gedacht dat het haar straf was.
Dat het een persoonlijk vagevuur was
waar ze doorheen moest, als straf voor
haar slechte daden.
Een drugsverslaafde in de wijk
Vesterbro redde haar. Alleen de
broodmagere Tine lette niet op de stank
van de bundel, of op het gestolde
speeksel dat in Kimmies mondhoeken
zat. Ze had wel ergere dingen gezien, en
ze bracht Kimmie naar haar
zolderkamertje in een zijstraatje van
Sydhavnen, waar een andere
drugsverslaafde woonde die in een ver
verleden ooit dokter was geweest.
Zijn pillen en de curettage zorgden
ervoor dat de infecties verdwenen en dat
het bloeden stopte. Maar haar
menstruatie kwam nooit meer op gang.
Een week daarna, ongeveer op het
moment dat de kleine bult niet meer
stonk, was Kimmie klaar voor een nieuw
leven op straat.
De rest was geschiedenis.
De kamers binnenstappen waar
Kassandra’s zware parfum domineerde,
en waar alle spoken op de muren
Kimmie uitlachten zoals ze dat altijd al
hadden gedaan, was als midden in een
nachtmerrie verstijven.
Kassandra bracht een sigaret naar
haar lippen, waarvan de lippenstift in
minstens twintig sigaretten daarvoor was
opgezogen. Haar hand trilde een beetje,
maar ze volgde Kimmie aandachtig door
de rook heen terwijl die haar tas op de
grond zette. Het was duidelijk dat
Kassandra zich niet op haar gemak
voelde. Dat haar ogen zo meteen heen en
weer zouden schieten. Dat dit een
situatie was die ze niet had verwacht.
‘Wat moet je hier?’ vroeg Kassandra.
Precies dezelfde woorden als twaalf
jaar geleden. Na de verkrachting en de
abortus.
‘Wil je graag in dit huis blijven
wonen, Kassandra?’ beet Kimmie terug.
Haar stiefmoeder legde haar hoofd in
haar nek. Zat eventjes heel stil na te
denken, met slappe polsen en de blauwe
rook die rond het grijzende haar danste.
‘Ben je daarom teruggekomen? Ben je
gekomen om me er nu uit te gooien, zit
het zo?’
Het was een verkwikkend gevoel haar
te zien worstelen om haar rust te
bewaren. Deze persoon, die de
mogelijkheid had gehad een klein meisje
bij de hand te pakken en uit de schaduw
van een kille moeder te tillen. Deze
ellendige, zichzelf hatende,
egocentrische vrouw die Kimmies leven
binnenkwam met emotionele
mishandeling en dagelijkse
verwaarlozing. Deze vrouw, die alles in
Kimmie had gevormd dat haar daar had
gebracht waar ze nu was. Vol
wantrouwen, haat, onverschilligheid en
met gebrek aan empathie.
‘Ik heb twee vragen die jij, als je
verstandig bent, maar beter heel kort
kunt beantwoorden, Kassandra.’
‘En dan vertrek je weer?’ Ze schonk
een glas port in uit de karaf die ze
waarschijnlijk al had geprobeerd te
legen voordat Kimmie kwam, en nam
met een bijzonder gecontroleerde
beweging een slok.
‘Ik beloof niks,’ antwoordde Kimmie.
‘En welke twee vragen zijn dat?’
Kassandra zoog de sigarettenrook zo
diep in haar longen dat er niets terug
naar buiten kwam toen ze weer
uitademde.
‘Waar is mijn moeder?’
Ze legde haar hoofd met geopende
lippen achterover. ‘Och, mijn god nog
aan toe. Is dat de vraag?’ Ze draaide
haar gezicht abrupt naar Kimmie toe.
‘Zij is toch dood, Kimmie. Dat is ze al
dertig jaar, die stakker. Hebben we je
dat nooit verteld?’ Ze legde haar hoofd
achterover en stootte een paar geluiden
uit die verbazing moesten voorstellen.
Daarna draaide ze haar gezicht weer
naar Kimmie toe. Deze keer was het
hard. Genadeloos. ‘Je vader gaf haar
geld, en zij dronk. Moet ik nog meer
zeggen? Ongelooflijk dat we je dat nooit
hebben verteld. Maar nu weet je het, ben
je nou blij?’
Het woord ‘blij’ nam bezit van alle
cellen van Kimmie. Blij!?
‘En mijn vader? Heb je van hem
gehoord? Waar is hij?’
Kassandra wist heel goed dat die
vraag zou komen, en die vraag maakte
haar misselijk. Alleen het woord ‘vader’
was al genoeg. Als iemand Willy K.
Lassen haatte, dan was zij het wel.
‘Ik begrijp niet waarom je dat wilt
weten. Kan hij wat jou betreft niet net zo
goed in de hel branden. Of wil je je er
alleen van verzekeren dat dat zo is, want
dan kan ik je blij maken, gekke meid. Je
vader brandt op dit moment echt in de
hel.’
‘Is hij ziek?’ vroeg ze. Misschien
klopte het wat die politieman tegen Tine
had gezegd.
‘Ziek?’ Kassandra drukte haar sigaret
uit, strekte haar armen met gespreide
vingers en rafelige nagels voor zich uit.
‘Hij brandt in de hel met kanker in al
zijn botten. Ik heb niet met hem
gesproken, maar ik weet van anderen dat
hij verschrikkelijk lijdt.’ Ze tuitte haar
lippen en ademde zwaar uit, alsof de
duivel zelf haar lichaam verliet. ‘Hij
lijdt verschrikkelijk en overlijdt nog
voor de kerst, en ik vind het prima.
Begrijp je?’
Ze streek haar jurk wat glad en trok
vervolgens het glas port op het tafeltje
naar zich toe.
Dus waren alleen Kimmie en de
kleine en Kassandra over. Twee
vervloekte k’s en het beschermengeltje.
Kimmie tilde haar tas op van de vloer
en zette die op tafel naast Kassandra’s
karaf met port.
‘Heb jij destijds Kristian bij mij
binnengelaten, toen ik in verwachting
was van de kleine hier, vertel me dat
eens?’
Kassandra volgde Kimmies blik naar
de tas, toen ze die op een kier openzette.
‘Mijn goeie god! Je wilt toch niet
zeggen dat je dat akelige wezen in die
tas daar hebt zitten.’ Ze las op Kimmies
gezicht dat dit het geval was. ‘Je bent
ziek in je hoofd, Kimmie. Haal het weg.’
‘Waarom heb je Kristian
binnengelaten? Waarom liet je hem naar
me toe gaan, Kassandra? Je wist toch dat
ik zwanger was. Ik had gezegd dat ik met
rust gelaten wilde worden.’
‘Waarom? Jij en je bastaard
interesseerden mij helemaal niks. Wat
had jij dan gedacht?’
‘Dus jij zat gewoon beneden in de
woonkamer, terwijl hij me in elkaar
beukte. Je moet de klappen hebben
gehoord. Je moet hebben geweten hoe
vaak hij me sloeg. Waarom heb je de
politie niet gebeld?’
‘Ik wist immers dat je het had
verdiend, nietwaar?’
‘Ik wist dat je het had verdiend,’ had
ze gezegd, en de stemmen in Kimmies
hoofd begonnen zich te roeren.
Klappen, donkere ruimtes,
beledigingen, beschuldigingen. Dat
roerde zich allemaal in Kimmies hoofd,
en nu moest het ophouden.
Ze sprong plotseling naar voren,
greep Kassandra’s opgestoken haar beet
en trok haar hoofd achterover, zodat ze
de rest van de port naar binnen kon
gieten. Kassandra staarde verward en
verbijsterd naar het plafond, terwijl de
vloeistof zijn weg zocht naar haar
luchtpijp en ze moest hoesten.
Daarna duwde ze Kassandra’s mond
dicht en hield haar hoofd stevig vast,
terwijl het hoesten toenam en de
overgeefreflexen heftiger werden.
Kassandra pakte Kimmies onderarm
beet om die weg te duwen, maar het
leven op straat geeft je een spierkracht
die verre de kracht overtreft die een
oudere vrouw van het koeioneren van
haar omgeving krijgt. Haar ogen werden
wanhopig, terwijl haar maag zich
samentrok en maagzuur omhoogstuwde,
naar de al aanwezige catastrofe tussen
luchtpijp en slokdarm.
Een paar snelle, vergeefse
inademingen door haar neus zorgden
voor nog meer paniek in Kassandra’s
lichaam, dat nu met alle ledematen vocht
om los te komen. Kimmie hield haar vast
en sloot alle mogelijkheden voor de
levenbrengende doorgang van zuurstof
af, en Kassandra begon te stuiptrekken,
terwijl haar borstkas koortsachtig trilde
en het gejammer verdronk.
Toen was ze stil.
Kimmie liet haar daar vallen waar de
slag was uitgevochten en liet het
kapotgevallen portglas, het over het
vloerkleed verschoven salontafeltje en
het braaksel dat uit de mondhoek van de
vrouw stroomde, hun eigen taal spreken.
Kassandra Lassen had flink
gebruikgemaakt van de geneugten van het
leven, en had zich er net zo flink door
van het leven laten beroven.
Een ongeluk, zouden sommigen
zeggen. Voorspelbaar, zouden anderen
eraan toevoegen.
Dat waren precies de woorden die een
van Kristian Wolfs oude jachtvrienden
sprak, toen ze hem met een doormidden
geschoten dijbeenslagader op zijn
landgoed in Lolland terugvonden. Een
ongeluk, maar voorspelbaar. Kristian
was onvoorzichtig met zijn jachtgeweer.
Op zekere dag moest dat natuurlijk fout
gaan, zeiden de betrokkenen.
Maar een ongeluk was het niet.
Kristian had Kimmie gestuurd, vanaf
de allereerste dag dat hij zijn blik op
haar liet vallen. Hij had haar en de
anderen onder druk gezet om mee te
doen aan zijn spelletjes, en hij had haar
lichaam gebruikt. Hij had haar in relaties
geduwd en haar er weer uit getrokken.
Hij had haar Kåre Bruno naar Bellahøj
laten lokken met beloftes over een
mogelijke hereniging. Hij had haar
aangezet om te schreeuwen dat Kristian
hem over de rand moest duwen. Hij had
haar verkracht en een keer in elkaar
geslagen, en daarna nog een keer,
waardoor het kind het niet had
overleefd. Hij had haar leven vele malen
veranderd, en elke keer ten slechte.
Toen ze zes weken op straat had
geleefd, zag ze hem op de voorpagina
van een tabloid staan. Hij stond lachend
op de foto, want hij had een paar
fantastische deals gesloten, en nu wilde
hij een paar dagen op zijn landgoed op
Lolland ontspannen. ‘Geen enkel stuk
wild op mijn land is veilig voor mijn
trefzekerheid,’ sprak hij.
Ze stal haar eerste koffer, kleedde
zich in onberispelijke kleren en nam de
trein naar Søllested, waar ze uitstapte en
de laatste vijf kilometer in de
schemering liep, tot ze bij het landgoed
kwam.
De nacht bracht ze door in de bosjes,
terwijl Kristian binnen liep te
schreeuwen en zijn jonge vrouw
uiteindelijk naar boven verdween. Hij
sliep in de woonkamer en was een paar
uur later meer dan paraat om zijn
persoonlijke gebreken en algehele
frustraties te botvieren op de uitgezette
fazanten en al het andere leven dat
binnen schootsafstand kwam.
Het was een ijskoude nacht geweest,
maar Kimmie had het niet koud gehad.
De gedachte aan Kristians bloed dat
weldra moest worden vergoten voor zijn
zonden, voelde als een zomerhitte.
Levenwekkend en stimulerend.
Sinds de kostschool wist ze dat
Kristians door onrust geplaagde
innerlijk hem vóór alle anderen uit zijn
slaap haalde. Een paar uur voor de jacht
begon, maakte hij altijd een ronde om
het terrein te verkennen, zodat drijvers
en jagers het best samenwerkten. Jaren
na de moord op hem kon ze zich
duidelijk het gevoel herinneren, toen ze
eindelijk Kristian Wolf de poort van het
landgoed uit zag komen die in de richting
van de velden liep. Volledig uitgerust
zoals de bovenklasse vond dat een
moordenaar eruit moest zien. Goed
geschrobd, opgedirkt en in glanzende
laarzen met veters. Maar wat wist de
bovenklasse van echte moordenaars?
Ze had hem met snelle passen op een
afstandje gevolgd langs de houtwallen,
af en toe ongerust over de geluiden van
het kreupelhout en van takken die
braken. Als hij haar in de gaten kreeg,
zou hij niet aarzelen om te schieten. Een
jachtongeluk, zou hij het noemen. Een
misverstand. Een verkeerde inschatting
over een stuk wild dat tevoorschijn
kwam.
Maar Kristian hoorde haar niet. Pas
op het moment dat ze zich naar voren
wierp en het mes in zijn
geslachtsorganen jaste.
Hij viel voorover en kronkelde op de
grond met wijd opengesperde ogen, en
met het besef dat het gezicht boven hem
het laatste zou worden wat hij zag.
Ze trok het jachtgeweer naar zich toe
en liet hem doodbloeden. Dat duurde
niet lang.
Daarna draaide ze hem om, trok haar
handen in haar mouwen en veegde het
geweer af, stopte het in de handen van
het dode lichaam, draaide de loop naar
zijn onderlijf en haalde de trekker over.
De conclusie was een jachtongeluk en
de doodsoorzaak een gescheurde
slagader waardoor hij was
doodgebloed. Het meest besproken
ongeluk van het jaar.
Ja, het werd een ongeluk, maar niet
voor Kimmie. In haar verspreidde zich
een zeldzame rust.
Erger was het ongetwijfeld voor de
anderen in de groep. Ze was van het
aardoppervlak verdwenen, en iedereen
in de groep wist dat Kristian nooit op
een natuurlijke manier zó om het leven
zou komen.
Onverklaarbaar, zei men over
Kristians dood.
Maar daar trapten de
kostschooljongens niet in.

Op dat moment gaf Bjarne zichzelf aan.


Misschien wist hij dat hij de volgende
zou zijn. Misschien had hij een afspraak
met de anderen gemaakt. Het maakte ook
helemaal niets uit.
Ze las over de rechtszaak in de krant.
Over hoe Bjarne de schuld van de
moorden in Rørvig op zich nam, en
daardoor in vrede kon leven met het
verleden.
Ze belde Ditlev Pram op en vertelde
hem dat ze haar, als zij ook rustig wilden
leven, een bepaalde som geld moesten
betalen.
De procedure werd afgesproken, en
de groep hield woord.
Dat was verstandig. Dan kregen ze in
ieder geval een paar jaar, tot het lot hen
inhaalde.

Ze keek even naar Kassandra’s lichaam


en verbaasde zich erover dat ze geen
grotere voldoening voelde.
‘Dat is omdat je nog niet klaar bent,’
zei een van de stemmen. ‘Niemand kan
halverwege het paradijs al blijdschap
voelen,’ zei een andere.
De derde zweeg.
Ze knikte, nam de bundel uit de tas en
strompelde langzaam de trap op, terwijl
ze de kleine vertelde hoe ze ooit op die
trappen had gespeeld en van de leuning
naar beneden was gegleden als niemand
haar zag. Hoe ze steeds weer hetzelfde
liedje had geneuried als Kassandra en
haar vader het niet hoorden.
Korte momenten uit het leven van een
kind.
‘Jij kunt hier blijven liggen, terwijl
mama Teddy voor je pakt, liefje,’ zei ze
en ze legde de bundel voorzichtig op het
kussen.
Haar kamer was nog precies als
vroeger. Hier had ze een paar maanden
gelegen en haar buik voelen groeien. Nu
zou het de laatste keer zijn dat ze hier
was.
Ze opende de balkondeur en voelde in
de schemering naar de losse dakpan. Ja,
daar zat hij, precies daar waar ze het
zich herinnerde. Hij gaf verbazend
gemakkelijk mee, dat had ze totaal niet
verwacht. Het was als het openen van
een deur die net was gesmeerd. Bange
vermoedens namen bezit van haar en
maakten haar huid koud. De kou
veranderde in hittegolven, toen ze haar
hand in de holte stak en die leeg aantrof.
Haar ogen zochten koortsachtig de
pannen rond de losse dakpan, maar ze
was zich er volledig van bewust dat het
zoeken geen zin had.
Want het was de juiste dakpan, de
juiste holte. Het kistje was weg.
Alle weerzinwekkende k’s stelden
zich nu voor haar op, terwijl de stemmen
binnen in haar gilden en hysterisch
lachten, terwijl ze haar uitscholden.
Kyle, Willy K., Kassandra, Kåre,
Kristian, Klavs en alle anderen die haar
pad hadden gekruist. Wie had het
ditmaal gekruist en het kistje
weggehaald? Waren het degenen die ze
de bewijzen door de strot wilde duwen?
Waren het de overlevenden? Ditlev,
Ulrik en Torsten? Zouden ze het kistje
echt hebben gevonden?
Ze voelde trillend hoe de stemmen
zich nu verzamelden tot één stem. Hoe ze
de aderen op haar handrug zichtbaar
deden kloppen.
Het was jaren geleden dat het zo was
geweest. De stemmen waren het eens.
De drie mannen moesten dood. Voor
een keer waren de stemmen het helemaal
met elkaar eens.
Ze ging uitgeput op het bed liggen
naast de kleine bundel, vervuld van de
vernederingen en de onderwerping uit
het verleden. De eerste, harde klappen
van haar vader. De alcoholadem achter
haar moeders rode lippen. De scherpe
nagels. Het knijpen. Het rukken aan
Kimmies prachtige haar.
Als ze haar hard hadden geslagen,
ging ze na afloop in de hoek zitten met
haar trillende handen om de kleine
teddybeer geklemd. Met hem kon ze
praten, en hij kon haar troosten. Hoe
klein Teddy ook was, hij sprak met grote
woorden.
‘Rustig maar, Kimmie. Het zijn boze
mensen. Op een dag verdwijnen ze.
Opeens zijn ze weg.’
Toen ze ouder werd, veranderde de
toon. Nu kon de teddybeer zeggen dat ze
nooit meer moest accepteren dat ze werd
geslagen. Als er iemand sloeg, dan
moest zij dat zijn. Ze hoefde niets te
pikken. En nu was Teddy weg. Het enige
in het leven wat glimpen van
herinneringen aan gelukkige momenten
uit haar jeugd kon oproepen.
Ze wendde zich tot de bundel, aaide
die zacht en zei, vol spijt dat ze haar
belofte niet kon nakomen: ‘Nu krijg je je
teddybeer niet, kleine trol van me. Het
spijt me zo.’
34

Zoals gebruikelijk was Ulrik het best op


de hoogte van het nieuws. Maar hij had
wellicht zijn weekend ook niet gebruikt
om met de kruisboog te oefenen, zoals
Ditlev. Zo verschillend waren ze, en dat
waren ze altijd geweest. Ulrik gaf er de
voorkeur aan wat gemakkelijker door het
leven te gaan, als hij kon.
Toen zijn mobiele telefoon ging, had
Ditlev met zijn gezicht naar de Sont
gestaan en een reeks 2219-bouten op een
schietschijf afgevuurd. In het begin
waren er pijlen geweest die er voorbij
waren gevlogen en over het water
stuiterden, maar de laatste twee dagen
waren er niet veel die uit de kruisboog
waren gesuisd zonder precies daar
terecht te komen waar het de bedoeling
was. Nu was het maandag, en hij had
zojuist met veel genoegen vier pijlen in
een kruis in het middelste vlak weten te
plaatsen, toen Ulriks panische stem de
pret stopte.
‘Kimmie heeft Aalbaek vermoord,’
zei hij. ‘Ik hoorde erover op het nieuws,
en ik weet gewoon dat zij het was.’
In een fractie van een seconde drong
deze informatie tot Ditlev door. Het
voelde als een voorteken van de dood.
Hij luisterde intensief naar Ulriks
korte en tamelijk onsamenhangende
verhaal over Aalbaeks fatale val en de
overige omstandigheden.
Voor zover Ulrik de uitleg in de
media van de mistige informatie van de
politie had begrepen, kon men niet
eenduidig vaststellen dat het zelfmoord
was. Dat betekende dus in goed Deens
dat ze ook niet konden uitsluiten dat het
moord was.
Dat was beslist ernstig nieuws.
‘Wij drieën moeten bij elkaar komen,
begrijp je wel?’ fluisterde Ulrik, alsof
Kimmie hem al op het spoor was. ‘Als
we niet bij elkaar blijven, dan pakt ze
ons één voor één.’
Ditlev keek naar de kruisboog die aan
de leren riem aan zijn pols bungelde.
Ulrik had gelijk. Vanaf nu was alles
anders.
‘Goed,’ zei hij. ‘Voorlopig doen we
wat we hebben afgesproken. We komen
morgenochtend voor de jacht samen bij
Torsten, en dan overleggen we na
afloop. Onthoud dat het pas de tweede
keer in tien jaar is dat ze toeslaat. Mijn
gevoel zegt dat we nog steeds tijd
hebben, Ulrik.’
Hij keek uit over de Sont, maar zijn
ogen staarden in de verte. Het had geen
zin om onverschillig te doen. Het was nu
zij of hen.
‘Luister eens even, Ulrik,’ zei Ditlev.
‘Ik bel eerst Torsten en breng hem op
hoogte. Intussen kun jij eens rondbellen
en zien wat je te weten kunt komen. Bel
bijvoorbeeld Kimmies stiefmoeder, en
licht haar in over de situatie, oké? Vraag
mensen om je te informeren als ze iets
horen. Het maakt niet uit wat.’
‘En Ulrik,’ zei hij voor ze de
verbinding verbraken, ‘blijf zoveel
mogelijk binnen tot we bij elkaar komen,
goed?’
Hij had zijn mobiel nog niet in zijn
zak weten te stoppen of hij ging alweer
over.
‘Met Herbert,’ zei de stem zonder
enthousiasme.
Ditlevs oudere broer belde anders
nooit. Toen de politie destijds de
moorden in Rørvig onderzocht, doorzag
Herbert zijn broer bij de allereerste
blik, maar hij had er nooit iets over
gezegd. Hij had nooit zijn verdenking
benoemd en had ook niet geprobeerd
zich ermee te bemoeien. Maar tot enige
liefde tussen hen leidde het nooit. Niet
dat die er ooit was geweest. Met
gevoelens liet men zich bij de familie
Pram niet in.
Toch was Herbert er geweest toen het
eropaan kwam. Waarschijnlijk omdat
zijn eeuwige angst voor een schandaal
alles oversteeg. De angst dat dát waar
hij voor stond zou worden bezoedeld,
was plotseling te overweldigend
geworden.
Daarom was Herbert het juiste
gereedschap geweest, toen Ditlev de
mogelijkheid opperde om het onderzoek
van afdeling q op stand-by te zetten.
Dat was ook de reden dat Herbert nu
belde.
‘Ik bel je om te zeggen dat het
onderzoek van afdeling q weer in volle
gang is. Ik kan je geen nadere informatie
geven, want mijn contactpersoon op het
hoofdbureau van politie heeft zijn
antennes ingetrokken, maar
onderzoeksleider Carl Mørck weet nu in
ieder geval dat ik heb geprobeerd zijn
werk te beïnvloeden. Het spijt me,
Ditlev. Hou je gedeisd.’
Nu voelde Ditlev ook hoe de paniek
zich opdrong.
Hij wist Torsten Florin te pakken te
krijgen, terwijl de modekoning
achteruitreed van zijn parkeerplaats bij
Brand Nation. Hij had net het nieuws
over Aalbaek gehoord en dacht net als
Ditlev en Ulrik dat het Kimmies werk
was. Hij had daarentegen niet gehoord
dat afdeling Q en Carl Mørck weer aan
de slag waren gegaan.
‘Verdomme, het wordt toch ook
steeds erger,’ klonk het geërgerd aan de
andere kant van de lijn.
‘Wil je de jacht afgelasten?’ vroeg
Ditlev.
Een lang zwijgen aan de andere kant
sprak zijn eigen taal.
‘Niet goed! Dan legt de vos uit
zichzelf het loodje,’ zei Torsten
uiteindelijk. Ditlev zag het voor zich.
Torsten had gegarandeerd het hele
weekend met veel plezier de kwellingen
van de krankzinnige vos zitten
observeren. ‘Je had hem vanochtend
moeten zien,’ zei hij. ‘Volslagen
gestoord. Maar laat me even nadenken,’
zei hij.
Ditlev kende Torsten. Op dit moment
vocht hij een inwendige strijd tussen zijn
moordzuchtige driften en het
onderliggende gezond verstand waarmee
hij sinds zijn twintigste zijn werk en zijn
groeiende imperium had geleid. Zo
meteen zou je hem een stil gebed aan de
telefoon kunnen horen bidden. Zo was
hij ook. Als hij het zelf niet kon
oplossen, dan was er altijd wel een of
andere god aan te roepen.
Ditlev stak het oortje van zijn mobiele
telefoon in zijn gehoorgang, spande de
pees van de kruisboog en trok een
nieuwe pijl uit de koker. Daarna laadde
hij de kruisboog en richtte die op een
van de houten palen die nog steeds over
waren van de oude zwemsteiger. De
vogel was net neergestreken en was nu
bezig met het wegpoetsen van de
zeevlam uit zijn veren, toen Ditlev de
afstand en de wind berekende en
afdrukte, alsof het een babywangetje
was dat hij met zijn vinger beroerde.
Het dier merkte niets. Met een ruk
viel het eenvoudigweg doorboord in het
water en dreef weg, terwijl Torsten
bijna geluidloos aan de andere kant van
de lijn zat te prevelen.
Door dit magnifieke schot opende
Ditlev het bal.
‘We doen het, Torsten,’ zei hij. ‘Jij
roept al je Somaliërs vanavond bijeen
en geeft ze de instructie om vanaf nu een
wakend oog op Kimmie te houden. Zet
ze op wacht, Torsten. Laat hun een foto
van haar zien. Beloof hun een
gigantische bonus, als ze iets zien.’
‘Oké,’ zei Torsten na een korte
bedenktijd. ‘En het jachtveld dan? We
kunnen Krum en al die dombo’s daar
niet hebben rondrennen.’
‘Wat bedoel je? We kunnen echt
iedereen meenemen. Als ze bij ons in de
buurt komt, dan is het goed om getuigen
te hebben als de pijlen haar doorboren.’
Ditlev tikte op de kruisboog en keek
naar de kleine witte vlek die langzaam
naar beneden werd getrokken in de
golven.
‘Ja,’ ging hij zachtjes verder.
‘Kimmie is meer dan welkom om op te
duiken. Zijn we het daarover eens,
Torsten?’
Door het geroep van de secretaresse
op het terras van Caracas hoorde hij het
antwoord niet. Voor zover hij het op
afstand kon zien, zwaaide ze met haar
handen en bracht ze die naar haar oren.
‘Volgens mij is er iemand die me wil
spreken. Ik hang nu op. Dan zien we
elkaar morgenochtend, goed? Take
care.’
Ze hingen tegelijkertijd op, en een
seconde later ging zijn mobiel opnieuw.
‘Heb je de wisselgespreksfunctie
weer uitgezet, Ditlev?’
Het was zijn secretaresse. Nu stond ze
stil op het terras.
‘Dat moet je dus niet doen, want
anders kan ik je niet te pakken krijgen.
Er is behoorlijke paniek hier. Een man
die zegt dat hij brigadier Carl Mørck is,
loopt rond te neuzen. Wat moeten we
doen, Ditlev? Wil je met hem praten of
wat? Hij heeft ons geen rechterlijk bevel
laten zien, en ik geloof ook niet dat hij er
een heeft.’
Ditlev voelde de zoute mist op zijn
gezicht neerslaan. Behalve dat voelde
hij niets. Sinds de eerste overval waren
er meer dan twintig jaar verstreken, en
in al die jaren had hij een kriebelende
onrust en een sluimerende bezorgdheid
als een steeds groeiende energiebron
gevoeld.
Op dit moment voelde hij niets, en dat
voelde niet goed.
‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Zeg dat ik op
reis ben.’
Nu verdween de meeuw helemaal in
de donkere golven.
‘Zeg dat ik op reis ben. En zorg er
verder voor dat hij eruit wordt
gesodemieterd.’
35

Voor Carl was de maandag al tien


minuten nadat hij naar bed was gegaan
begonnen.
De hele zondag was hij in alle staten
geweest. Hij had het grootste gedeelte
van de terugreis in het vliegtuig geslapen
als een os en was bijna niet wakker te
krijgen door de norse stewardessen. In
feite hadden ze hem uit het vliegtuig
moeten hijsen, waarna het
luchthavenpersoneel moest komen
aanstormen in een elektrisch wagentje
om hem naar de Eerste Hulp te brengen.
‘Hoeveel Frisium-tabletten zei je dat
je had genomen?’ vroegen ze. Maar toen
sliep hij alweer.
Nu was hij paradoxaal genoeg wakker
geworden op het moment dat hij in bed
was gaan liggen.
‘Waar ben jij vandaag geweest?’
vroeg Morten Holland, toen Carl als een
zombie de keuken kwam
binnenstrompelen. Er kwam een fles
martini op tafel, sneller dan je nee kon
zeggen, en het werd een lange nacht.
‘Jij moet eens een vriendin gaan
zoeken,’ fleemde Morten toen de klok
vier uur sloeg en Jesper thuiskwam met
nog meer goede raad voor hem over
liefde en vrouwen.
Toen wist Carl dat Frisium het beste
werkte in kleine doses. Je was in elk
geval mooi ver van huis, als je beste
raadgevers in liefdesaangelegenheden
een zestienjarige, heimelijke punker en
een nog niet uit de kast gekomen nicht
waren. Zo meteen ging Jespers moeder,
Vigga, zich er ook nog mee bemoeien. In
gedachten hoorde hij het al.
‘Wat is er met je aan de hand, Carl? Is
je metabolisme in de war geraakt? Dan
moet je hemelsleutel nemen. Dat is voor
zo veel dingen goed.’
Hij kwam Lars Bjørn tegen bij de
beveiliging, en hij zag er ook niet al te
best uit.
‘Het zijn die verrekte
containerovervallen,’ zei Bjørn.
Ze knikten tegen de agent achter de
ruit en liepen samen door de zuilenrij.
‘Jullie hebben waarschijnlijk
nagedacht over de naamovereenkomst
tussen Store Kannikestraede en Store
Søndervoldstraede. Hebben jullie de
andere straten onder controle?’
‘Ja, er is in zowel de Store
Strandstraede als de Store Kirkestraede
constante bewaking. Er lopen
vrouwelijke agenten in burger rond, dus
we moeten zien of dat de overvaller in
verleiding kan brengen. In verband
daarmee kan ik je vertellen dat we voor
jouw zaak geen mensen kunnen
vrijmaken, maar dat begrijp jij ook wel.’
Carl knikte. Op dit moment kon het
hem ook eigenlijk niets schelen. Als
datgene wat hem zo onuitgeslapen, dom
en wezenloos deed voelen op een jetlag
leek, dan begreep hij niet dat er
überhaupt zoiets bestond als
avontuurlijke reizen. Nachtmerriereizen
was dan een veel passender uitdrukking.

Rose kwam hem in de keldergang


tegemoet met een glimlach die hij heel
snel van haar gezicht zou vegen. ‘Nou,
hoe was het in Madrid?’ was het eerste
wat ze zei. ‘Heb je nog tijd gehad om
wat flamenco te zien?’
Hij had gewoon geen zin om
antwoord te geven.
‘Kom op nou, Carl. Wat heb je
allemaal gezien?’
Hij richtte zijn zware ogen op haar.
‘Wat ik heb gezien? Behalve de
Eiffeltoren, Parijs en de binnenkant van
mijn oogleden heb ik absoluut niets
gezien.’
Ze wilde protesteren. Dat kon toch
niet waar zijn, zei haar blik.
‘Rose, ik zeg het ronduit. Als je zoiets
nog een tweede keer flikt, dan kun je je
heel gauw ex-medewerker van afdeling
q noemen.’
Toen stapte hij langs haar heen en
koerste af op zijn bureaustoel. De
peilloze diepte van zijn stoelzitting stond
op hem te wachten. Vier à vijf uur
dommelen met zijn benen op tafel en dan
was hij weer de oude, daarvan was hij
overtuigd.
‘Wat is er aan de hand?’ klonk Assads
stem precies op het moment dat Carl
dromenland betrad.
Hij haalde zijn schouders op. Niets
anders dan dat hij op instorten stond.
Was hij blind, of hoe zat het?
‘Rose is verdrietig. Heb je lelijk
tegen haar gedaan, Carl?’
Hij wilde zich net weer opwinden,
maar zag toen de papieren waarmee
Assad onder de arm stond.
‘Wat heb je voor me?’ vroeg hij
vermoeid.
Assad ging zitten in een van Rose’
metalen monsters. ‘Ze hebben Kimmie
Lassen nog niet gevonden. Ze zijn overal
bezig, dus het is vast een kwestie van
tijd.’
‘Is er nog nieuws van de plek van de
explosie? Hebben ze iets gevonden?’
‘Nee, niks. Voor zover ik weet, zijn
ze nu klaar.’ Hij pakte zijn papieren
erbij en keek erin.
‘Ik heb ze bij Løgstrup Hekken
gesproken,’ zei hij. ‘Ze waren heel, heel
aardig. Ze moesten dus even op de
afdeling rondvragen, voor ze iemand
vonden die iets over de sleutel in het hek
kon vertellen.’
‘Oké,’ zei Carl met zijn ogen dicht.
‘Een van hun mensen liet een
slotenmaker naar de Ingerslevsgade gaan
om een vrouw van het ministerie te
helpen die dus een paar reservesleutels
had besteld.’
‘Heb je een beschrijving gekregen van
de vrouw, Assad? Want het was toch
waarschijnlijk Kimmie Lassen?’
‘Nee, ze konden er niet achter komen
welke slotenmaker het dus was, dus heb
ik geen signalement gekregen. Ik heb
alles doorgegeven aan de afdeling
boven. Misschien willen zij wel graag
weten wie toegang tot het huisje had dat
is ontploft.’
‘Oké, Assad, heel goed. Dan knippen
we dat lijntje door.’
‘Wat voor lijntje?’
‘Laat maar gaan, Assad. Je volgende
opdracht is het maken van een
dossiermap over de drie leden van de
groep, Ditlev, Ulrik en Torsten. Ik wil
graag over van alles informatie hebben.
Belastinggegevens, bedrijfsconstructies,
woonplaats, huwelijkse staat enzovoort.
Stel de mappen heel rustig samen.’
‘Wie neem ik dan eerst? Ik heb al heel
wat over ze allemaal.’
‘Prima, Assad. Heb je verder nog iets
waar we over moeten praten?’
‘Ik moest boven van de afdeling
Moordzaken zeggen dat de mobiel van
Aalbaek heel vaak contact had gehad
met die van Ditlev Pram.’
Natuurlijk had-ie dat.
‘Prima, Assad. Dan is er een verband
tussen hen en deze zaak. Dan kunnen we
dat als uitvlucht gebruiken om naar ze
toe te gaan.’
‘Uitvlucht? We gaan toch niet
vliegen?’
Carl deed zijn ogen open en keek in
een paar donkerbruine vraagtekens.
Eerlijk gezegd wel wat lastig af en toe.
Misschien konden wat privélessen een
paar meter van de taalbarrière af halen.
Aan de andere kant liep je natuurlijk ook
het risico dat de man opeens begon te
praten als de eerste de beste ambtenaar.
‘En verder heb ik Klavs Jeppesen
gevonden,’ zei Assad toen Carl niet
reageerde op zijn vraag.
‘Prima, Assad.’ Hij probeerde zich te
herinneren hoe vaak hij al ‘prima’ had
gezegd. Dat woord moest niet inflatoir
worden. ‘En waar is hij?’
‘Hij ligt in het ziekenhuis.’
Carl ging rechterop zitten. Wat nú
weer?
‘Ja, je weet wel.’ Hij maakte een
snijbeweging over zijn pols.
‘Potverdomme nog aan toe. Waarom
dat nou weer? Overleeft hij het?’
‘Ja, ik ben er geweest. Dat heb ik
gisteren al gedaan.’
‘Goed, Assad. En?’
‘Ja, niks. Gewoon een man zonder
ruggenwervel.’
Zonder ruggenwervel? Daar was-ie
weer.
‘Hij was het al jaren van plan, zei
hij.’
Carl schudde zijn hoofd. Er was in elk
geval nooit een vrouw geweest die zó’n
invloed op hem had gehad. Vervelend
genoeg.
‘Had hij nog meer te zeggen?’
‘Volgens mij niet. Ik ben eruit gegooid
door de verpleegsters.’
Carl glimlachte mat. Daar was Assad
langzamerhand al wel aan gewend.
Toen veranderde de
gezichtsuitdrukking van zijn
medewerker. ‘Ik zag eerder vandaag een
nieuwe man boven. Een Irakees, volgens
mij. Weet je wat hij hier komt doen?’
Carl knikte. ‘Hij volgt Bak op. Hij
komt van Rødovre. Ik heb hem
gisternacht in de woning van Aalbaek
ontmoet. Misschien ken je hem wel. Hij
heet Samir. Ik herinner me zijn
achternaam even niet meer.’
Assad hief zijn hoofd een beetje. Zijn
volle lippen weken wat uiteen, terwijl
een paar lichte rimpels rond zijn ogen
zichtbaar werden. Het waren geen
lachrimpels. Eventjes leek het alsof hij
helemaal afwezig was.
‘Oké,’ zei hij toen zachtjes, terwijl hij
een paar keer langzaam knikte.
‘Opvolger van Bak. Dan blijft hij dus
hier?’
‘Ja, daar ga ik wel van uit. Is er iets
mis?’
Toen sloeg Assad opeens om. Zijn
gezicht ontspande en hij keek Carl met
zijn gebruikelijke, onbezorgde blik aan.
‘Je moet goede vrienden met Rose
proberen te worden, Carl. Ze werkt
gewoon heel hard en is heel... heel lief.
Weet je hoe ze me vanmorgen noemde?’
Dat zou hij Carl ongetwijfeld nu gaan
vertellen.
‘Haar lievelingsbedoeïen. Is dat niet
lief?’ Hij liet zijn overbeet zien en
schudde opgetogen met zijn hoofd.
Ironie was niet echt Assads sterkste
kant.

Carl legde zijn mobiel aan de lader en


keek naar het whiteboard. De volgende
stap moest het directe contact met een of
meerdere personen van de groep
worden. Hij moest Assad meenemen,
zodat er getuigen waren als iemand zich
versprak.
Behalve dat had hij de advocaat van
de groep nog te goed.
Hij wreef over zijn kin en beet in zijn
wang. Ook verrekte stom dat hij die
streek had uitgehaald met de vrouw van
advocaat Bent Krum. Beweren dat Krum
een affaire had met zijn vrouw! Hoe
stom kon je eigenlijk zijn? Dat maakte
het in ieder geval niet gemakkelijker om
nu een afspraak met hem te maken.
Hij keek naar het bord waarop het
nummer van de advocaat stond en toetste
dat toen in.
‘Agnete Krum,’ zei een stem.
Hij schraapte zijn keel en begon toen
met een hogere stem te praten.
Herkenning was goed als je beroemd
was. Niet als je berucht was.
‘Nee,’ zei ze. ‘Nee, die woont hier
niet meer. Als u iets van hem wilt, dan
verzoek ik u hem op zijn mobiel te
bellen.’ Ze gaf hem het nummer en klonk
verdrietig.
Hij toetste meteen het andere nummer
in en luisterde vervolgens naar de
voicemailboodschap van Bent Krum, die
meedeelde dat hij zijn boot aan het
klaarmaken was, maar dat hij de
volgende dag tussen negen en tien uur op
hetzelfde nummer bereikbaar was.
Echt niet, dacht Carl en hij belde
weer naar de echtgenote. De boot lag in
de haven van Rungsted, zei ze.
Dat verbaasde hem niks.

‘We gaan een eindje rijden, Assad, maak


je maar vast klaar,’ riep hij naar de
andere kant van de gang. ‘Ik moet alleen
nog even een telefoontje plegen, goed?’
Hij toetste het nummer in van zijn
oude collega en rivaal op bureau City,
Brandur Isaksen, half Faerøerder, half
Groenlander en minstens net zo Noord-
Atlantisch van geest en ziel. De ijspegel
van Halmtorvet, werd hij genoemd.
‘Wat wil je?’ vroeg hij.
‘Ik wil graag iets vragen over een
Rose Knudsen, die ik van jullie heb
overgenomen. Ik heb gehoord dat er wat
frictie met haar zou zijn geweest bij
jullie in City. Kun je mij misschien
vertellen wat dat was?’
Carl had de bulderende lach die
volgde niet verwacht.
‘Heb jij haar nu?’ zei Isaksen en hij
lachte onheilspellend. Dat was ongeveer
net zo zeldzaam als hem iets vriendelijks
horen zeggen.
‘Dat zal ik je in hoofdlijnen
vertellen,’ ging hij verder. ‘Eerst reed ze
haar Daihatsu achteruit in de privéauto’s
van drie van haar collega’s. Daarna zette
ze haar lekkende Bodum-cafetière op de
handgeschreven aantekeningen van de
baas voor de weekrapporten.
Commandeerde alle rechercheurs.
Bemoeide zich met hun werk, en ten
slotte heeft ze tijdens een kerstlunch ook
nog met twee collega’s liggen wippen,
voor zover ik heb begrepen.’ Het klonk
op dit moment alsof hij bijna van zijn
stoel viel, zo grappig was het blijkbaar.
‘Heb jij haar nu, Carl? Dan zou ik haar
maar geen drank schenken als ik jou
was.’
Carl zuchtte diep. ‘Verder nog iets?’
vroeg hij.
‘Ja, ze heeft een tweelingzus, ja, geen
eeneiige, maar eentje die minstens even
eigenaardig is.’
‘Aha, en wat dan nog?’
‘Ja, als ze eenmaal op het werk met
haar zus begint te bellen, dan zul je eens
een paar vrouwen horen kwetteren. Kort
gezegd, ze is onbeholpen, onhandelbaar
en van tijd tot tijd uitermate onwillig.’
Niets dus wat hij niet al wist, behalve
dat van die drank.
Carl legde de hoorn neer en staarde
voor zich uit, terwijl hij met gespitste
oren probeerde te ontcijferen wat er op
Rose’ kantoor gebeurde.
Toen ging hij staan en sloop hij de
gang op. Ja, ze zat inderdaad aan de
telefoon te praten. Hij ging heel dicht bij
de deurpost staan en draaide zijn oor
naar de deuropening.
‘Ja,’ zei ze daarbinnen zachtjes. ‘Ja,
dat kun je wel zeggen. Goh ja, zeg. Vind
je dat... nou ja, mooi zeg,’ en nog veel,
veel, veel meer van hetzelfde.
Toen verscheen Carl in de
deuropening en keek haar scherp aan. Je
kon altijd hopen dat het een zeker effect
had.
Twee minuten later legde ze de
telefoon neer. Dus dat effect was maar
zozo.
‘Goh, zit je gezellig met je vrienden te
praten?’ vroeg hij sarcastisch. Blijkbaar
had het geen vat op de kenau.
‘Vrienden,’ zei ze en ze zuchtte diep.
‘Tja, dat kun je misschien best zeggen.
Het was een afdelingshoofd van het
ministerie van Justitie. Hij wilde alleen
even zeggen dat ze een mail hebben
gehad van de Kripos in Oslo, waar ze
onze afdeling prijzen en zeggen dat het
waarschijnlijk het interessantste is wat
er de laatste vijfentwintig jaar in de
geschiedenis van de Scandinavische
recherche is gebeurd. Nu wilden ze op
het ministerie graag weten of ik wist
waarom jij niet bent voorgedragen voor
een baan als inspecteur.’
Carl slikte een keer. Moesten ze zich
nu weer met die onzin gaan
bezighouden? Hij ging echt niet meer in
de schoolbanken zitten. Dat hadden
Marcussen en hij toch allang laten varen.
‘Wat heb je geantwoord?’
‘Ik? Ik ben gewoon over iets anders
begonnen. Wat had je graag gewild dat
ik had gezegd?’
Good girl, dacht hij.
‘Zeg Rose,’ zei hij en hij moest zich
enorm vermannen. Als je uit
Brønderslev kwam, was het niet zo
eenvoudig om sorry te zeggen. ‘Ik was
daarnet een beetje snibbig. Vergeet dat
maar. De reis naar Madrid was eigenlijk
best goed. Ja, ik bedoel, de
amusementswaarde was
bovengemiddeld, nu ik er nog eens aan
denk. Ik heb in ieder geval een bedelaar
zonder tanden gezien, al mijn creditcards
zijn gestolen en ik heb minstens
tweeduizend kilometer lang een
onbekende vrouw bij de hand
vastgehouden. Maar licht me de
volgende keer eerst even in, oké?’
Ze glimlachte.
‘En dan nog een ander dingetje, nu ik
eraan denk, Rose. Was jij degene die
heeft gesproken met het dienstmeisje van
Kassandra Lassen? Ik had mijn
politiepenning niet bij me, weet je nog
wel, en toen belde ze hierheen om mijn
identiteit te bevestigen.’
‘Ja, dat was ik.’
‘Ze vroeg om mijn uiterlijk te
beschrijven, wat heb jij toen tegen haar
gezegd, wil je me dat vertellen?’
Er verschenen een paar verraderlijke
lachkuiltjes in haar wangen.
‘Nou eh, ik zei eigenlijk alleen maar
dat als het een man was met een bruine
leren riem om en met zwarte afgetrapte
schuiten in maat 45, en iemand die met
geen pen te beschrijven was, dat het dan
zeer waarschijnlijk was dat jij het was.
Als ze dan ook nog een kale plek boven
op je kop zag die eruitzag als een paar
blote billen, dan was het bingo.’
Ze is godvergeten genadeloos, dacht
hij, en hij streek zijn haar wat
achterover.

Ze vonden Bent Krum helemaal aan het


eind van aanlegsteiger 11, zittend in een
gestoffeerde leunstoel op het achterdek
van een motorboot die gegarandeerd
meer kostte dan een man als Bent Krum
waard was.
‘Die boot daar is een v42,’ zei een
jongen voor het Thaise restaurant op de
promenade. Hij was waarachtig keurig
opgevoed.
Het enthousiasme van advocaat Krum
om een hoeder van de wet zijn witte
paradijs te zien betreden, daarbij
gevolgd door een sterk gebruinde, dun
behaarde allochtoon, was bijzonder
gering.
Maar hij kreeg geen kans om zijn
professionele protesten te ventileren.
‘Ik heb met Valdemar Florin
gesproken,’ zei Carl. ‘Hij heeft me naar
u doorverwezen. Hij dacht dat u heel
goed voor de familie kon spreken. Heeft
u even vijf minuten?’
Bent Krum zette zijn zonnebril in zijn
haar. Die had daar eigenlijk best de hele
tijd kunnen zitten, want er was geen zon
te bekennen. ‘Dan worden het vijf
minuten en niet meer dan dat. Mijn
vrouw zit thuis op me te wachten.’
Carl glimlachte breeduit. Tuurlijk joh,
zei die glimlach, en Bent Krum zag dat
onmiddellijk, als de oude rot die hij
was. Misschien zou hij nu uitkijken om
nogmaals te liegen.
‘Valdemar Florin en u waren destijds
in 1986 aanwezig, toen de jongelui op
verdenking van de moorden in Rørvig
naar het politiebureau in Holbaek
werden gebracht. Hij gaf tegenover mij
te kennen dat er een paar bij waren die
zich van de groep onderscheidden, maar
hij vond dat u dat beter kon uitdiepen.
Weet u waar hij in dat verband aan
dacht?’
Bent Krum was een bleke man, daar
in de zon. Niet pigmentloos, maar
bleekzuchtig. Versleten door alle
schurkenstreken die hij al die jaren had
moeten uithalen. Carl had dat steeds
opnieuw gezien. Niemand leek bleker
dan politiemensen met onopgeloste
zaken, gevolgd door advocaten met veel
te veel zaken die wél waren opgelost.
‘Die zich onderscheidden, zegt u? Dat
deden ze toch allemaal. Keurige jonge
mensen, vind ik. Dat hebben hun
prestaties later toch ook bewezen, vindt
u niet?’
‘Tja,’ zei Carl. ‘Daar heb ik niet zo
veel verstand van. Maar iemand die
zichzelf in zijn onderste regionen schiet,
een ander die leeft van het volstoppen
van vrouwen met botox en siliconen, een
derde die ondervoede meisjes heen en
weer laat paraderen terwijl andere
mensen zich aan hen zitten te vergapen,
een vierde die levenslang in de
gevangenis zit, een vijfde die er een
specialisme van heeft gemaakt om rijke
mensen te laten profiteren van de
onwetendheid van kleine spaarders en
ten slotte de laatste die nu al twaalf jaar
op straat leeft... ja, ik weet eigenlijk niet
goed wat ik daarop moet antwoorden.’
‘Ik denk dat u zulke uitspraken niet in
het openbaar moet doen,’ zei Krum, al
klaar om juridische stappen te
ondernemen.
‘In het openbaar?’ zei Carl en hij keek
om zich heen in deze omgeving van
teakhout en glanzend gepoetst glasfiber
en chroom. ‘Is er een minder openbare
plek te vinden dan dit hier?’ Hij maakte
een armgebaar en glimlachte. Een
compliment, zouden velen zeggen.
‘Maar Kimmie Lassen dan?’ ging Carl
verder. ‘Onderscheidde zij zich niet? Is
het niet zo dat zij een centrale figuur was
in de handelingen van de groep? Is het
niet zo dat Florin, Dybbøl Jensen en
Pram er een zeker belang bij kunnen
hebben als zij heel stilletjes van de
aardbodem verdween?’
Nu verschenen er verticale
lachrimpels op het gezicht van Bent
Krum. Geen heel fraaie aanblik. ‘Ze ís al
verdwenen, als ik u daaraan mag
herinneren. En uit eigen vrije wil,
welteverstaan!’
Carl wendde zich tot Assad. ‘Heb je
dat genoteerd, Assad?’
Hij stak het potlood bevestigend
omhoog.
‘Dank u,’ zei Carl. ‘Dat was alles.’
Ze stonden op.
‘Pardon?’ zei Krum. ‘Wat genoteerd?
Wat gebeurde daar precies?’
‘Ja, u zei toch dat de groep er belang
bij had dat Kimmie Lassen is
verdwenen.’
‘Nee, dat zei ik zeer zeker niet.’
‘Deed hij dat niet, Assad?’
De kleine man knikte heftig. Hij was
werkelijk loyaal.
‘We hebben allerlei mogelijke
aanwijzingen dat de groep de broer en
zus in Rørvig heeft vermoord,’ zei Carl.
‘En ik heb het nu niet alleen maar over
Bjarne Thøgersen. Dus we komen elkaar
waarschijnlijk weer tegen, meneer
Krum. Bovendien zult u waarschijnlijk
ook een aantal mensen ontmoeten over
wie u misschien al heeft gehoord, maar
misschien ook niet. In ieder geval
allemaal interessante mensen met een
goed geheugen. Kåre Bruno’s vriend
Mannfred Sloth, bijvoorbeeld.’
Op hem reageerde Krum niet.
‘En een docent van de kostschool,
Klavs Jeppesen. Ja, om nog maar te
zwijgen over Kyle Basset, die ik
gisteren in Madrid heb gesproken.’
Nu reageerde Krum. ‘Een momentje,’
zei hij en hij greep Carls arm beet. Carl
keek afkeurend naar de hand, waarop
Krum die pijlsnel weer weghaalde.
‘Ja, ja, meneer Krum’ zei hij. ‘Wij
weten heel goed dat u groot belang heeft
bij het wel en wee van de groep. U bent
bijvoorbeeld bestuursvoorzitter van
privékliniek Caracas. Alleen dat is
waarschijnlijk de meest wezenlijke
reden dat u hier in zo’n schitterende
omgeving kunt zitten.’ Hij wees naar alle
restaurants op de pier en over het water
van de Sont.
Het leed geen enkele twijfel dat Bent
Krum zo meteen als de wiedeweerga
naar alle leden van de groep zou bellen.
Maar dan waren ze in elk geval goed
voorbereid als Carl naar ze toe ging. En
misschien zelfs wel murw.

Assad en Carl liepen Caracas binnen


alsof ze een paar heren waren op zoek
naar schoonheid die graag even wilden
rondkijken, voordat ze eventueel hier en
daar wat vet lieten wegzuigen. De
receptioniste hield hen dan wel tegen,
maar Carl liep gewoon vastberaden
door naar wat de administratieve
afdeling leek.
‘Waar is Ditlev Pram?’ vroeg hij aan
een secretaresse, toen hij eindelijk het
bordje vond waarop ditlev pram, ceo
stond.
Ze stond al met de hand op de
telefoon om de beveiliging in te
schakelen, toen hij haar zijn
politiepenning liet zien en haar een
glimlach toonde die zelfs Carls nuchtere
moeder onweerstaanbaar zou vinden.
‘Ja, het spijt me dat we zo komen
aanstormen, maar we moeten Ditlev
Pram spreken. Denk je dat je hem
hiernaartoe kunt krijgen, dan worden hij
en ik allebei heel blij.’
Daar viel ze niet voor.
‘Hij is helaas vandaag niet aanwezig,’
zei ze gezaghebbend. ‘Maar kan ik geen
afspraak voor jullie maken?
Bijvoorbeeld 22 oktober om 14.15 uur,
schikt dat?’
Dan zouden ze nu niet met Pram
praten. Verdomme nog aan toe.
‘Nee bedankt, we bellen wel,’ zei
Carl en hij trok Assad met zich mee.
Ze zou Pram ongetwijfeld
waarschuwen, geen twijfel mogelijk. Ze
draaide zich nu al om en liep met haar
mobiele telefoon buiten naar het terras.
Een goede secretaresse.
‘We zijn die kant op gestuurd,’ zei
Carl en hij wees naar de ziekenzalen,
toen ze weer langs de receptioniste
kwamen.
Ze werden onderweg aandachtig
bekeken, en ze beantwoordden dat met
een vriendelijk hoofdknikken.
Nadat ze langs het operatiegedeelte
waren gekomen bleven ze even staan en
hielden in de gaten of Pram ook opdook.
Daarna liepen ze verder langs een rij
eenpersoonskamers, van waaruit voor
het overgrote deel klassieke muziek te
horen was, en kwamen vervolgens
terecht bij de facilitaire dienst, waar
minder goed geconserveerde mensen in
minder prestigieuze uniformen
rondliepen.
Ze knikten tegen de koks en belandden
daarna in de wasserij, waar een groepje
zeer Aziatisch uitziende vrouwen uiterst
geschrokken naar hen keek.
Als Pram te weten kwam dat Carl
daar was geweest, dan durfde hij te
wedden dat de vrouwen al over een uur
de deur waren uitgezet.

Op de terugweg was Assad heel stil, en


pas toen ze bij Klampenborg kwamen,
wendde hij zich tot Carl. ‘Waar zou jij
naartoe gaan, als jij Kimmie Lassen
was?’ vroeg hij.
Carl haalde zijn schouders op. Wie
zou dat kunnen zeggen? Ze was immers
tamelijk onvoorspelbaar. Was blijkbaar
in staat zich als geen ander door het
leven heen te improviseren. Ze kon waar
dan ook zijn.
‘We zijn het er toch over eens dat ze
er groot belang bij kan hebben dat
Aalbaek ermee ophield haar te zoeken.
Ik bedoel, zij en de rest van de groep
waren nou niet echt vriendenboezems.’
‘Boezemvrienden, Assad.
Boezemvrienden.’
‘De afdeling Moordzaken vertelde dat
Aalbaek zaterdag ergens was wat de
Damhuskro heet. Heb ik dat al verteld?’
‘Nee, maar dat heb ik gehoord.’
‘En hij vertrok samen met een vrouw,
nietwaar?’
‘Dat had ik dan nog weer niet
gehoord.’
‘Dus Carl, als zij die Aalbaek heeft
vermoord, dan zijn de anderen van de
groep waarschijnlijk niet zo blij.’
Dat was wel heel zacht uitgedrukt.
‘Dan is het nu oorlog tussen hen.’
Carl knikte vermoeid. Nu gingen de
laatste paar dagen niet alleen maar in
zijn hoofd zitten, maar ook in zijn
complete motorieke zenuwstelsel.
Opeens voelde het gaspedaal heel zwaar
om in te trappen.
‘Denk je dan niet dat ze terug zal gaan
naar het huis waar jij het kistje hebt
gevonden, zodat ze de bewijzen tegen de
anderen heeft, dus?’
Carl knikte langzaam. Dat was beslist
een mogelijkheid. Een andere
mogelijkheid was dat hij de auto aan de
kant zette en een dutje ging doen.
‘Zullen we daar dan naartoe gaan?’
was Assads conclusie.

Ze troffen het huis donker en verlaten


aan. Belden een paar keer aan. Zochten
het telefoonnummer op en toetsten het in.
Ze hoorden binnen de telefoon overgaan,
maar niemand nam op. Het leek tamelijk
zinloos. Carl had in elk geval geen zin
om er nog meer energie in te steken.
Oudere vrouwen hadden verdorie ook
recht op een leven buiten de vier muren
van hun huis.
‘Kom, laten we gaan,’ zei Carl. ‘Jij
rijdt, en dan doe ik ondertussen een
dutje.’

Rose was bezig met opruimen, toen Carl


en Assad op het hoofdbureau kwamen.
Nu wilde ze naar huis, en dan zouden ze
haar niet voor overmorgen terugzien. Ze
was moe, ze had vrijdagavond, zaterdag
en een deel van de zondag hard gewerkt.
Meer kregen ze niet voor dat schijntje.
Carl verging het precies zo.
‘Trouwens,’ zei ze, ‘ik heb iemand op
de universiteit in Bern te pakken weten
te krijgen die Kirsten-Marie Lassens
dossier wist te vinden.’
Dan had Rose waarschijnlijk haar
hele lijst afgewerkt, dacht Carl.
‘Ze was een uitstekende studente in
Zwitserland. Niks aan de hand, zeiden
ze. Afgezien van het feit dat ze haar
vriend heeft verloren bij een skiongeluk
was het een bijzonder geslaagd verblijf,
bleek uit haar gegevens.’
‘Een skiongeluk?’
‘Ja, het was wel wat eigenaardig, zei
de typiste daar. Af en toe kwam het nog
wel eens ter tafel. Haar vriend was een
uitstekende skiër. Niet iemand die
normaal gesproken in een off-
pistegebied met veel rotsblokken ging
skiën.’
Carl knikte. Gevaarlijke sport.
Hij kwam Mona Ibsen tegen op het plein
voor het hoofdbureau, met een grote tas
over haar schouder en een blik die al
‘nee, dank je’ zei voor hij zijn mond
open kon doen.
‘Ik overweeg ernstig om Hardy in huis
te nemen,’ zei hij zachtjes. ‘Maar ik vind
eigenlijk dat ik te weinig weet hoe het
hem en ons psychisch kan beïnvloeden.’
Hij keek haar met vermoeide ogen
aan. Blijkbaar was dat essentieel, want
toen hij haar vervolgens vroeg of ze met
hem wilde gaan eten, zodat ze konden
praten over welke consequenties zo’n
grote beslissing voor alle betrokken
partijen kon hebben, was het antwoord
positief.
‘Ja, dat kunnen we misschien best
doen,’ zei ze en ze gaf hem daarna zo’n
glimlach die hem hard in zijn onderlijf
trof. ‘Ik heb toch net honger.’
Carl was sprakeloos. Hij wist niet
wat hij moest zeggen. Hij keek maar in
haar ogen en hoopte dat zijn charme
voldoende was.
Toen ze een uur lang aan tafel hadden
gezeten en Mona Ibsen langzamerhand
begon te ontdooien, werd zijn organisme
overspoeld door zo’n zaligmakende
opluchting en overgave, dat hij als een
blok in slaap viel.
Sierlijk geserveerd, midden op het
bord, tussen de varkenshaas en de
broccoli.
36

Maandagochtend zwegen de stemmen.


Kimmie werd langzaam wakker en
keek verward en leeg in haar hoofd om
zich heen in haar oude kamer. Eventjes
dacht ze dat ze dertien jaar was en zich
weer eens een keer had verslapen. Hoe
vaak was ze niet al de deur uitgestuurd
met geen enkele andere kost dan het
gescheld en getier van haar vader en
Kassandra? Hoe vaak had ze niet met
schreeuwende darmen in Ordrup op
school zitten dagdromen over andere
plekken op deze wereld?
Toen herinnerde ze zich wat er de dag
ervoor was gebeurd. Hoe wagenwijd
open en dood Kassandra’s ogen waren
geweest.
Op dat moment begon ze haar oude
liedje weer te neuriën.
Toen ze zich had aangekleed, pakte ze
haar bundel en liep naar beneden, wierp
een vluchtige blik op Kassandra’s dode
lichaam in de woonkamer en zat daarna
in de keuken en fluisterde een
menuvoorstel tegen de kleine.
Zo zat ze toen de telefoon ging.
Ze haalde haar schouders een beetje
op en nam aarzelend de hoorn van de
haak. ‘Ja,’ zei ze met een geaffecteerde,
hese stem. ‘Met Kassandra Lassen. Met
wie heb ik het genoegen?’
Ze herkende de stem al bij het eerste
woord. Het was Ulrik.
‘Ja, neemt u me niet kwalijk, maar u
spreekt met Ulrik Dybbøl Jensen,
misschien herinnert u zich mij nog?’ zei
hij. ‘Wij denken dat Kimmie naar u
onderweg kan zijn, en in dat geval
vragen we u om goed op te letten en ons
in elk geval te waarschuwen op het
moment dat ze de deur binnenkomt.’
Kimmie keek uit het keukenraam. Als
ze van die kant kwamen, dan konden ze
haar niet zien als ze achter de deur
stond. En de messen in Kassandra’s
keuken waren uitstekend. Ze sneden zo
gemakkelijk als wat door zowel taai als
mals vlees.
‘Ik vind dat u vreselijk goed moet
uitkijken als u haar ziet, mevrouw
Lassen. Maar kom haar tegemoet. Laat
haar maar binnen, en hou haar daar. Belt
u ons dan, dan schieten wij u wel te
hulp.’ Hij lachte voorzichtig om het
plausibel te laten klinken, maar Kimmie
wist wel beter. Niemand ter wereld kon
Kassandra Lassen redden als Kimmie
opdook. Dat was al bewezen.
Hij gaf haar drie mobiele nummers,
die Kimmie nog niet kende. Die van
Ditlev, Torsten en Ulrik.
‘Heel erg bedankt voor de
waarschuwing,’ zei ze en ze meende het,
terwijl ze de nummers opschreef. ‘Mag
ik vragen waar u zich bevindt? Kunnen
jullie eigenlijk wel snel naar Ordrup
komen, mocht dat nodig zijn? Is het niet
beter dat ik de politie inschakel, mocht
dat nodig zijn?’
Ze zag Ulriks gezicht voor zich.
Alleen een regelrechte beurskrach op
Wall Street kon hem op dit moment nog
bezorgder laten kijken. De politie! Een
lelijk woord in een context als deze.
‘Nee, dat lijkt me niet goed,’ zei hij.
‘Weet u dat het wel een uur kan duren
voor de politie er is. Ja, áls ze al
reageren. Zo zijn de tijden
tegenwoordig, mevrouw Lassen. Het is
niet meer zoals vroeger.’
Hij maakte een paar spottende
geluiden, die haar moesten overtuigen
van de twijfelachtige efficiëntie van de
sterke arm der wet. ‘Wij zijn niet ver bij
u vandaan, mevrouw Lassen. Vandaag
zijn we op ons werk, en morgen zijn we
in Ejlstrup bij Torsten Florin. Wij zijn
op jacht in het bos bij Gribskov dat bij
zijn landgoed hoort, maar we hebben
alle drie onze mobiele telefoons aan.
Bel ons ongeacht het tijdstip, dan zijn
wij er tien keer sneller dan de politie.’
In Ejlstrup bij Florin, zei hij. Ze wist
precies waar dat was.
En alle drie tegelijk. Beter kon het
niet worden.
Dan had ze geen haast.
Ze hoorde de voordeur niet opengaan,
maar ze hoorde de vrouw roepen.
‘Hallo, Kassandra, ik ben het,
opstaan,’ galmde de stem die de ramen
liet trillen en Kimmie deed verstijven.
Vanuit de hal waren er vier deuren.
Een rechtstreeks naar de keuken, een
naar het toilet, waar Kimmie zat, een
naar de eetkamer en door naar My
Room, waar Kassandra’s verstijfde
lichaam lag, en ten slotte een naar de
kelder.
Als de vrouw haar leven lief had, dan
koos ze elke andere deur dan die naar de
eetkamer en de woonkamer.
‘Hallo,’ riep Kimmie terug, terwijl ze
haar slipje omhoogtrok.
De voetstappen voor de deur hielden
op, en Kimmie keek in een paar
verwarde ogen, toen ze de toiletdeur
opendeed.
Ze kende de vrouw niet. Blijkbaar een
thuishulp of een werkster, te oordelen
naar de blauwe jas en het schort dat ze
bezig was dicht te knopen.
‘Dag. Ik ben Kirsten-Marie Lassen,
Kassandra’s dochter,’ zei ze en ze stak
haar hand uit. ‘Kassandra is helaas ziek
geworden en is opgenomen in het
ziekenhuis, dus vandaag hebben we je
hulp niet nodig.’
Ze greep de aarzelende hand van de
werkster beet.
Het leed geen twijfel dat de vrouw
Kimmies naam eerder had gehoord.
Haar handdruk was oppervlakkig en
snel, haar ogen waren alert. ‘Charlotte
Nielsen,’ antwoordde ze kil en staarde
over Kimmies schouder naar de kamer.
‘Ik denk dat mijn moeder woensdag of
donderdag thuiskomt, ik zal je tegen die
tijd wel bellen. In de tussentijd pas ik op
het huis,’ zei Kimmie, terwijl ze het
woord ‘moeder’ op haar lippen voelde
branden. Een woord dat ze nog nooit
eerder voor Kassandra had gebruikt,
maar dat op dit moment noodzakelijk
leek.
‘Ik zie dat het een beetje rommelig is,’
zei de werkster en ze wierp een blik op
Kimmies jas, die over de Louis Seize-
stoel in de hal was gegooid. ‘Ik denk dat
ik snel even een rondje maak. Ik zou hier
toch de hele dag zijn.’
Kimmie ging voor de eetkamerdeur
staan. ‘Och, dat is heel lief van je, maar
vandaag hoeft het niet.’ Ze legde een
hand op de schouder van de vrouw en
bracht haar naar haar jas.
De vrouw nam geen afscheid toen ze
vertrok, maar haar wenkbrauwen waren
zichtbaar gefronst.
Dan moeten we dat oude mens maar
snel uit de weg ruimen, dacht Kimmie,
terwijl ze twijfelde tussen een graf in de
tuin en het lichaam in stukken snijden.
Als zij of Kassandra een auto had gehad,
dan had zij wel een meer in Noord-
Seeland geweten met plek voor een extra
lijk.
Toen bleef ze staan. Luisterde naar de
stemmen en herinnerde zich welke dag
het was.
‘Waarom al die moeite?’ vroegen ze.
‘Morgen is immers de dag dat alles
opgaat in een hogere eenheid?’

Ze was net van plan om naar boven te


gaan, toen ze het raam in My Room
kapotgeslagen hoorde worden.
Het kostte maar een paar seconden
voor ze in de woonkamer stond, nuchter
constaterend dat als de werkster haar zin
kreeg, Kimmie zo meteen met net zo’n
verbaasde, definitieve uitdrukking op
haar gezicht zelf naast Kassandra lag.
De ijzeren staaf waarmee de vrouw
de deur had verbrijzeld, zwiepte langs
haar gezicht. ‘Je hebt haar vermoord,
zieke geest die je d’r bent. Je hebt haar
vermoord,’ schreeuwde ze steeds
opnieuw met tranen in haar ogen.
Hoe kon Kassandra van alle
weerzinwekkende wezens op aarde zo’n
toewijding genereren. Het leek volstrekt
onbegrijpelijk.
Kimmie stapte achteruit richting de
haard en de vazen. Wil je vechten? dacht
ze. Dan heb je de juiste persoon voor je.
Geweld en wilskracht zijn
onlosmakelijk met elkaar verbonden,
daar wist Kimmie alles van. Het waren
twee elementen van het leven die ze tot
in de puntjes beheerste.
Ze greep een messing art-
decofiguurtje en woog het in haar hand.
Goed gegooid zouden de spitse armen,
die zo gracieus in de lucht staken,
iedereen vloeren. Sterker is een schedel
niet.
Dus mikte ze en gooide en staarde
verbaasd naar de vrouw, die het beeldje
met de ijzeren staaf wegsloeg.
Het boorde zich diep in het behang, en
Kimmie bewoog achteruit in de richting
van de deur met het doel om naar boven
te komen. Daar lag haar pistool,
ontgrendeld en klaar. Dat moest dan het
lot worden van deze hoogmoedige idioot
die haar uitdaagde.
Maar de vrouw kwam niet achter haar
aan, dat hoorde ze. Er klonken krakende
stappen en een gesteun daarbinnen,
verder was er niets.
Kimmie sloop terug naar de
kamerdeur en zag door de kier tussen de
deurpost en de deur hoe de vrouw voor
Kassandra’s ontzielde lichaam op haar
knieën viel.
‘Wat heeft dat onmens gedaan?’
fluisterde de vrouw. Misschien huilde
ze. Kimmie fronste haar voorhoofd. In al
die tijd dat zij en de groep anderen letsel
hadden toegebracht, had ze nooit tekenen
van verdriet gezien. Ze had angst en
shock gezien, maar dit tedere gevoel wat
verdriet is, kende ze alleen van zichzelf.
Kimmie duwde een beetje tegen de
deur om de kier groter te maken en het
uitzicht beter, en de vrouw hief haar
hoofd met een ruk op, toen de deur
kraakte.
Nog geen seconde later stormde de
werkster met de ijzeren staaf boven haar
hoofd getild op haar af. Kimmie gooide
de deur dicht en liep vol verbazing snel
de trap op, zodat ze in de kamer kon
komen waar het pistool lag. Nu moest
het afgelopen zijn. Ze wilde haar niet
doden. Alleen vastbinden en tot zwijgen
brengen. Nee, ze wilde haar niet
doodschieten. Dat wilde ze niet.
Het aantal treden voor Kimmie werd
minder, terwijl de vrouw achter haar
schreeuwde en joelde en uiteindelijk de
ijzeren stang tegen haar benen gooide,
waardoor Kimmie met haar hoofd naar
voren op de overloop smakte.
Het kostte haar maar eventjes voor ze
zich wist te herpakken, maar toen was
het al te laat. De gedrongen, jonge
vrouw stond over haar heen met de
ijzeren pijp tegen haar hals geduwd.
‘Kassandra had het vaak over je,’ zei
ze. ‘Mijn kleine monster, noemde ze je.
Denk je soms dat ik blij was toen ik je
beneden in de hal zag? Dat ik dacht dat
je iets goeds te betekenen had?’
Ze stopte haar handen in de overjas en
haalde een beschadigde Nokia
tevoorschijn. ‘Er is hier een politieman
geweest. Carl Mørck heet hij. Hij zoekt
je, weet je dat wel? Ik heb zijn nummer
hier in mijn telefoonboek, hij was zo
vriendelijk me zijn visitekaartje te
geven. Vind je ook niet dat we hem de
gelegenheid moeten geven even met jou
te komen praten?’
Kimmie schudde haar hoofd.
Probeerde geschokt te zijn. ‘Maar ik heb
niets te maken met Kassandra’s dood. Ze
is in haar port gestikt, terwijl we zaten te
praten. Het was een ongeluk. Het was
verschrikkelijk.’
‘Aha.’ Het was duidelijk dat de
werkster haar niet geloofde. In plaats
daarvan zette ze haar voet ruw op
Kimmies borstkas en duwde het uiteinde
van de ijzeren staaf hard tegen Kimmies
strottenhoofd, terwijl ze Carl Mørcks
nummer op haar display zocht. Het
scheelde niet veel of ze had Kimmie met
de stang gespietst.
‘En jij deed niets om haar te helpen,
of wel, smeerlap?’ ging de vrouw
verder. ‘Ik weet zeker dat de politie
graag wil horen wat je te zeggen hebt.
Maar dat zal je niet helpen. Het straalt
van je af wat je hebt gedaan.’ Ze snoof.
‘In het ziekenhuis, zei je. Je had jezelf
eens moeten zien, toen je het zei.’
Ze vond het nummer, en Kimmie
schopte omhoog en raakte haar recht in
haar kruis en schopte nog een keer, toen
de vrouw met wijd open ogen en mond
haar greep op de ijzeren buis liet
verslappen en voorover in elkaar dook
alsof haar rug was gebroken.
Kimmie zei geen woord, terwijl het
mobieltje al piepend de cijfers van het
telefoonnummer af liep. Ze plantte haar
hak in de kuit van de vrouw, sloeg de
mobiel uit haar hand zodat die tegen de
muur kapotsloeg, schoof naar achter en
wist zich te bevrijden van de ijzeren
stang, die de vrouw nu losjes vasthad.
Daarna kwam Kimmie overeind en rukte
de stang uit haar hand.
Het had nog geen vijf seconden
geduurd, maar nu was het evenwicht
hersteld. Kimmie stond eventjes uit te
blazen, terwijl de vrouw tegenover haar
met een woeste blik probeerde rechtop
te gaan staan.
‘Ik doe je niks,’ zei Kimmie. ‘Ik bind
je vast aan een stoel, het komt allemaal
goed.’
Maar de vrouw schudde het hoofd en
liet haar ene hand naar achteren glijden,
tot ze de leuning beet had. Ze zocht
duidelijk iets om zich tegen af te zetten.
Haar ogen schoten heen en weer. Ze was
verre van verslagen.
Toen deed ze met naar voren gestoken
armen een uitval naar Kimmies hals,
boorde haar nagels erin zodat je bijna
hoorde hoe het vlees uiteengereten werd,
en Kimmie stapte achteruit naar de muur
en trok haar ene knie op tot haar
middenrif, zodat die tussen hen beiden in
kwam. Dat gaf haar precies de
mogelijkheid om de vrouw achteruit te
duwen, tot ze met de helft van haar
lichaam over de leuning stond te
zwaaien, met een diepte van vijf meter
onder haar naar de stenen vloer in de
hal.
Kimmie schreeuwde dat ze haar
verzet moest opgeven, maar de vrouw
wilde niet ophouden. Toen bracht
Kimmie haar hoofd naar achteren en gaf
ze de vrouw een kopstoot. Het werd
eventjes zwart voor haar ogen, voordat
de lichtflitsen in haar hersenen
explodeerden.
Daarna opende ze haar ogen en boog
over de trapleuning heen.
De gezette vrouw lag op de marmeren
vloer beneden, als een gekruisigde met
haar armen opzij en haar benen over
elkaar geslagen. Muisstil en heel, heel
erg dood.

Ze zat tien minuten op de geborduurde


stoel in de hal en bestudeerde het
verwrongen, dode lichaam. Voor de
eerste keer in haar leven zag ze een
slachtoffer precies zoals het was. Een
mens met zijn eigen wil en met het recht
om te leven. Het verbaasde haar dat ze
dat gevoel nooit eerder had gehad. Ze
vond het helemaal geen prettig gevoel.
De stemmen scholden haar uit omdat ze
zo dacht.
Op dat moment werd er aangebeld. Ze
hoorde hen buiten praten. Het waren
twee mannen, hoorde ze. Ze leken
ongeduldig, morrelden aan de deur, en
even later ging de telefoon.
‘Als ze om het huis heen lopen, dan
zien ze de verbrijzelde deur. Bereid je
voor om naar boven te rennen voor het
pistool,’ dwong ze zichzelf. ‘Nee, doe
dat nú.’
Ze nam de trap met een paar
geluidloze sprongen, pakte het pistool en
stond nu op de overloop met de
geluiddemper gericht op de voordeur.
Als de mannen binnenkwamen, dan
kwamen ze in elk geval niet meer naar
buiten.
Toen vertrokken ze. Door het raam op
de overloop kon ze nog net een glimp
van hen opvangen, terwijl ze naar hun
auto liepen.
Een grote man die met lange passen
voortstapte, en een kleine, donkere man
die ernaast trippelde.
37

De vreselijke afloop van de vorige dag,


met Mona Ibsen in een lachstuip over
Carls verbaasde gezichtsuitdrukking vol
gefruite uitjes, zat nog steeds in zijn
systeem. Net zo pijnlijk als diarree op
het moment dat je voor de eerste keer het
toilet van een potentiële geliefde
gebruikt.
O god, hoe kon je na zoiets verder
komen, dacht hij, en hij stak een
ochtendsigaret op.
Toen concentreerde hij zich.
Misschien was het vandaag de dag
waarop hij het Openbaar Ministerie kon
voorzien van de laatste belangrijke
informatie, zodat er een arrestatiebevel
kon worden uitgevaardigd. De oorbel uit
Lindelse Nor, de inhoud van het kistje,
er moest genoeg zijn om iets mee te
kunnen beginnen. Al was het maar de
link tussen Aalbaek en de mensen uit de
groep. Het maakte Carl geen bal uit op
welke basis hij ze voor verhoor kon
meenemen. Als hij ze daar maar eerst
had, dan zou hij een van hen vast zover
weten te krijgen iets belangrijks te
zeggen.
Wat met een dubbele moord was
begonnen, moest het liefst leiden tot de
onthullingen van andere misdrijven.
Misschien zelfs moord.
Nu ontbrak het hem alleen nog aan de
directe confrontatie met de leden van de
groep. Om hun die vragen te stellen
waardoor ze in paniek raakten. Ja,
misschien zelfs om ze uit elkaar te
drijven. En als dat niet gebeurde tijdens
een voorlopige hechtenis, dan moest het
op hun eigen territorium gebeuren.
De hardste noot die hij moest kraken
was het vinden van de zwakste schakel.
Op wie moest hij zijn aanval
concentreren? Bjarne Thøgersen was
natuurlijk de meest voor de hand
liggende persoon, maar de vele jaren in
de gevangenis hadden hem geleerd hoe
je je mond houdt. Bovendien verschool
hij zich achter de tralies. Thøgersen
hoefde helemaal niet met hem te praten
over iets waar hij al voor was
veroordeeld. Als ze hém aan de praat
wilden krijgen, moesten ze eerst
waterdichte bewijzen hebben voor
nieuwe misdrijven.
Nee, als hij niet de eerste kon zijn,
wie dan? Torsten Florin, Ulrik Dybbøl
Jensen of Ditlev Pram? In wie zou Carl
het best zijn tanden kunnen zetten?
Als hij daar een fatsoenlijk antwoord
op moest geven, dan vereiste dat
natuurlijk dat hij hen alle drie
persoonlijk had ontmoet, maar zijn
intuïtie vertelde hem dat dát niet zo
eenvoudig zou zijn. Het mislukte bezoek
aan de privékliniek van Pram had dat
bewezen. Want natuurlijk wist Ditlev
Pram vanaf het eerste moment dat de
politie in de kliniek was opgedoken.
Misschien was Pram zelfs wel vlak in
de buurt geweest, maar misschien ook
niet. Hoe dan ook had hij geweten dat ze
er waren.
En hij bleef uit de buurt.
Nee, wilde Carl een van deze mannen
te spreken zien te krijgen, dan moest hij
ze verrassen. Dat was de reden dat
Assad en hij die ochtend zo vroeg op
pad waren.
Torsten Florin moest de eerste zijn, en
die keuze was niet helemaal toevallig. In
veel opzichten leek hij met zijn magere
figuur en weinig masculiene beroep het
zwakst. Ook zijn uitspraken in de pers
over mode gaven de indruk van iets
onderhuids en kwetsbaars. Hij
onderscheidde zich als het ware van de
andere twee.
Dus over twee minuten pikte Carl
Assad op bij Trianglen, en over een
halfuur stonden ze hopelijk bij het
landgoed in Ejlstrup en verrasten ze
Torsten Florin met hun zeer ongelegen
gezelschap.

‘Ik heb informatie verzameld over de


mensen in de groep,’ zei Assad naast
hem. ‘Hier is Torsten Florins dossier
dus.’ Terwijl ze via de Lyngbyvej de
stad uit reden, haalde hij een map
tevoorschijn uit zijn tas.
‘Zijn huis lijkt wel een soort vesting,
vind ik,’ ging Assad verder. ‘Hij heeft
een heel groot stalen hek dat de weg
naar de herenboerderij blokkeert. Ik heb
gelezen dat wanneer hij een feest houdt,
de auto’s van de mensen één voor één
worden binnengelaten, dus. En dat is dus
ook écht zo.’
Carl draaide zijn hoofd naar de
kleurenprint die Assad omhooghield.
Het was moeilijk om iets te zien,
wanneer je je ogen op de smalle weg
moest houden die zich door Gribskov
slingerde.
‘Moet je hier eens kijken, Carl. Je
kunt alles heel goed op de luchtfoto zien.
Hier ligt het huis van Florin. Afgezien
van het oude gebouw, waar hij zelf
woont, en verder dat houten huis daar,’
hij tikte op een vlek op de kaart, ‘is al
het andere, ook dat gigantische gebouw
en al die huisjes erachter, pas in 1992
gebouwd.’
Het zag er inderdaad merkwaardig uit.
‘Ligt dat niet helemaal in Gribskov
zelf? Heeft hij daar daadwerkelijk een
bouwvergunning voor gekregen?’ vroeg
Carl.
‘Nee, het ligt niet in het bos. Tussen
Gribskov en zijn eigen, kleine bos
hebben ze een brand... een brand gekapt?
Hoe heet zoiets, Carl?’
‘Een brandlaan?’
Hij voelde Assads blik op zich rusten.
Lichtelijk verbaasd. ‘Nou, maar je kunt
het in ieder geval duidelijk op de
luchtfoto zien. Kijk zelf maar. Het is een
smalle, bruine streep. En verder heeft hij
een hek om zijn land gezet – met een
meer, heuvels en alles.’
‘Ik zou wel eens willen weten
waarom hij dat heeft gedaan. Is hij bang
voor paparazzi of zo?’
‘Iets met dat hij jager is.’
‘Ja, ja. Hij wil de dieren op zijn land
niet in de staatsbossen laten verdwijnen.
Ik ken dat soort lui.’ In Vendsyssel, waar
Carl vandaan kwam, lachte men om
mensen die zoiets deden. Maar in
Noord-Seeland lachte men blijkbaar
niet.
Ze waren daar aangekomen waar het
landschap zich opende. Eerst als open
plekken in het bos en daarna de
uitgestrekte landerijen, waar
graanstoppels nog steeds lichtbruin
omhoogstaken.
‘Zie je dat chalet daar, Assad?’ Hij
wees naar een laagliggend huis aan de
rechterkant en wachtte niet op een
antwoord. Het was zo duidelijk als wat,
daarbeneden in het smeltwaterdal.
‘Daarachter ligt station Kagerup. Daar
hebben we ooit een meisje gevonden van
wie we dachten dat ze dood was. Ze had
zich verstopt in de houtzagerij, omdat ze
bang was voor de hond die haar vader
naar huis had meegenomen.’
Carl schudde zijn hoofd. Was dat
werkelijk de reden geweest? Het klonk
opeens zo raar.
‘Je moet hier afslaan, Carl,’ zei Assad
en hij wees op het verkeersbord naar
Mårum. ‘En dan moeten we daarboven
aan de heuvel rechtsaf. Dan is het nog
een paar honderd meter naar de
toegangspoort. Moet ik hem van tevoren
bellen, dus?’
Carl schudde zijn hoofd. Florin mocht
niet de gelegenheid krijgen om, net als
Ditlev Pram de dag ervoor, in rook op te
gaan.

Het klopte dat Torsten Florin zijn


eigendom heel gedegen had omheind.
DUEHOLT, stond er met enorme messing
letters op een granietsteen naast de
smeedijzeren poort die boven de
houtwal uitstak. Carl leunde naar de
luidspreker, die op een paal op
ruithoogte zat. ‘Dit is brigadier Carl
Mørck,’ zei hij. ‘Ik heb gisteren met
advocaat Bent Krum gesproken. We
willen graag Torsten Florin een paar
vragen stellen. Het zal heel kort zijn.’
Het duurde minstens twee minuten
voor het hek openschoof.
Binnen de houtwal spreidde het
landschap zich uit. Meren en heuvels aan
de rechterkant in voor het jaargetijde
verbazingwekkend groeizame
weilanden. Verder naar beneden een
aantal kleinere bosjes die overgingen in
echt bos, en helemaal achteraan de
enorme zuilengangen van eeuwenoude
eikenbomen van Gribskov met hun bijna
bladerloze kronen.
Dat zijn echt heel wat hectares land,
dacht Carl. Dus met de grondprijzen die
hier gangbaar waren, moest het tientallen
miljoenen kronen waard zijn.
Toen ze in de richting reden van het
landhuis dat aan het bos grensde, werd
de indruk van enorme rijkdom versterkt.
Dueholt Hovedgård zelf was een
verrukking, met zorgvuldig gerenoveerde
deklijsten en een zwart geglazuurd dak.
Er waren verscheidene glazen serres,
waarschijnlijk wezen ze naar alle
windrichtingen, en de tuin en het erf
waren zo goed onderhouden dat zelfs de
tuinploeg van de koninklijke familie uit
respect zou buigen.
Achter het hoofdgebouw stond een
roodgeverfd houten gebouw, dat
waarschijnlijk een beschermd monument
was. In elk geval onderscheidde het zich
van de rest met een ouderdom van
minstens een paar honderd jaar.
Onmiskenbaar een contrast met de
enorme staalconstructie die erachter
boven uittorende. Gigantisch, maar
eigenlijk heel mooi. Glas en glanzend
metaal, net als de orangerie van Madrid,
zoals hij op een affiche op het vliegveld
daar had gezien.
Crystal Palace à la Ejlstrup.
Verder lag er nog een aantal huisjes
bij elkaar aan de rand van het bos, als
een heel klein dorpje met tuintjes en
veranda’s, omgeven door omgeploegde
stukken grond waarop waarschijnlijk
groente werd verbouwd. In ieder geval
stonden er nog grote velden met prei en
groene kool.
Godsamme zeg, wat is dit enorm,
dacht Carl.
‘Nee, wat prachtig zeg,’ zei Assad.
Ze zagen geen mensen in dit
landschap, voordat ze aanbelden en
Torsten Florin in eigen, lange persoon
opendeed.
Carl stak zijn hand naar hem uit en
stelde zich voor, maar Torsten Florin
keek slechts naar Assad en stond erbij
als een blok graniet en versperde de
toegang tot zijn huis.
Achter hem slingerde een trap door de
entree naar boven in een orgie van
schilderijen en kristallen kroonluchters.
Heel ordinair voor een man die leefde
van goede stijl.
‘We willen het graag met u hebben
over een aantal gebeurtenissen waaraan
wij Kimmie Lassen denken te kunnen
koppelen. Misschien kunt u ons helpen?’
‘Welke gebeurtenissen?’ vroeg Florin
droogjes.
‘De moord op Finn Aalbaek
zaterdagnacht. We weten dat er aardig
wat gesprekken zijn geweest tussen
Ditlev Pram en Aalbaek. Hij was op
zoek naar Kimmie, dat weten we ook.
Had een van jullie hem die opdracht
gegeven? En zo ja, waarom?’
‘Ik heb de naam de laatste paar dagen
een paar keer gehoord, maar verder
weet ik niets over een Finn Aalbaek. Als
Ditlev gesprekken met hem heeft
gevoerd, dan kunt u beter met hem gaan
praten. Tot ziens, heren.’
Carl stak zijn voet tussen de deur.
‘Een ogenblikje nog, alstublieft. Er is
ook nog een overval op Langeland en
een in Bellahøj die met Kimmie Lassen
in verband kunnen worden gebracht.
Vermoedelijk gaat het om drie moorden,
eigenlijk.’
Torsten Florin knipperde een paar
keer snel met zijn ogen, maar zijn gezicht
was als versteend. ‘Daar kan ik u niet
mee helpen. Als u met iemand wilt
praten, praat dan met Kimmie Lassen.’
‘Weet ú misschien waar zij is?’
Hij schudde zijn hoofd met een
merkwaardige gezichtsuitdrukking. Carl
had tijdens zijn loopbaan heel wat
merkwaardige gezichtsuitdrukkingen
gezien, maar deze hier begreep hij niet.
‘Weet u het zeker?’ vroeg Carl.
‘Absoluut. Ik heb Kirsten-Marie sinds
1996 niet meer gezien.’
‘Wij hebben een reeks bewijzen die
haar met deze gebeurtenissen verbindt.’
‘Ja, dat heb ik van mijn advocaat
gehoord. Noch hij noch ik weet iets van
de voorvallen waarover u het heeft. Ik
wil u verzoeken om te vertrekken. Ik heb
een drukke dag vandaag. Denk aan een
rechterlijk bevel, als u nog een keer
langskomt.’
Zijn glimlach was ontzettend
provocerend, en Carl drong aan met nog
een paar vragen. Toen deed Torsten
Florin een stap opzij en kwamen drie
donkere mannen, die achter de deur
moeten hebben staan wachten, naar
voren.
Twee minuten later zaten ze weer in
de auto. Bedreigd met moord en
doodslag, de pers, de officier van
justitie en van alles en nog wat.
Dacht Carl voorheen nog dat Torsten
Florin zwak was, dan zou hij hier en nu
dit standpunt heel graag heroverwegen.
38

Deze ochtend, waarop de jacht op de


vos zou plaatsvinden, was Torsten
Florin gewoontegetrouw gewekt door
klassieke muziek en lichte, trippelende
voeten, en voor hem stond nu de jonge,
zwarte vrouw met ontbloot bovenlijf en
uitgestrekte handen. In haar hand het
zilveren dienblad, zoals altijd. Haar
glimlach was stijf en gespeeld, maar dat
liet Torsten Florin koud. Hij had haar
affectie en toewijding niet nodig. Wat hij
in zijn leven nodig had was orde, en er
was sprake van orde als het ritueel tot in
de puntjes werd gevolgd. Zo had hij het
nu al tien jaar gedaan, en zo was hij van
plan door te gaan. Sommige rijke
mensen gebruikten iets soortgelijks bij
de marketing van hun persoon. Torsten
gebruikte het om de dag te overleven.
Hij pakte het servet, genoot van de
geur, legde het op zijn borst en nam het
bord met de vier kuikenhartjes in de
overtuiging dat hij zonder deze vers
geslachte organen zou wegteren.
Toen at hij het eerste hart in één hap
op en bad om geluk bij de jacht. Hij at
daarna de drie andere hartjes en
vervolgens werden zijn gezicht en zijn
handen afgeveegd met een naar kamfer
geurende doek, die de vrouw met
geoefende handen stuurde.
Hij wuifde vervolgens de vrouw en
haar man, die ’s nachts op wacht had
gestaan, het vertrek uit en genoot van de
zwakke stralen van de aanbrekende dag
boven het bos. Over een paar uur ging
het van start. Om negen uur zou de groep
jagers klaarstaan. Deze keer zouden ze
de prooi niet in de ochtendschemering
gaan zoeken, daarvoor was het dier te
sluw en te krankzinnig. Dit moest in het
volle daglicht gebeuren.
Hij stelde zich voor hoe de
hondsdolheid en de overlevingsdrang
aan de vos knaagden als ze hem
loslieten. Hoe gemakkelijk zou hij zich
tegen de grond kunnen drukken en op het
juiste moment wachten, wanneer de
drijvers heel dichtbij kwamen. Een
enkele beet in iemands lies en die
persoon was er geweest.
Maar Torsten kende zijn Somaliërs.
Die zouden de vos niet zo dichtbij laten
komen. Ongeruster was hij over de
jagers. Ja, ongerust was waarschijnlijk
een verkeerd woord, want de meesten
waren gedreven mensen die al vele
malen hadden meegedaan aan zijn
spelletjes en er dol op waren riskant te
leven. Invloedrijke mannen die hun
stempel drukten op het land. Mannen die
ideeën hadden die groter waren en
omvattender dan die van de gewone
man. Daarom waren ze vandaag hier.
Het waren mensen van het juiste kaliber.
Nee, hij was niet ongerust over hen,
eerder vol prikkelende onrust.
Als Kimmie er niet was geweest, en
niet die verrekte politieman die zich tot
advocaat Bent Krum had gewend, en als
die gebeurtenissen die eigenlijk allang in
het vergeetboek hadden moeten komen
niet opnieuw waren opgerakeld, zoals
de overvallen op Langeland, op Kyle
Basset en Kåre Bruno, dan was de dag
perfect geweest.
Deze gedachten moest hij een paar uur
later herzien.
Hoe kon die inferieure politieman, die
opeens op zijn drempel stond, deze
dingen eigenlijk allemaal weten?

Hij stond in de glazen hal in het lawaai


van alle dieren en staarde naar de vos,
terwijl de Somaliërs de kooi uit de hoek
trokken. De ogen van het dier waren
wild, en voortdurend haalde hij uit naar
de tralies en knaagde eraan alsof het
levend weefsel was. Deze tanden en
deze levensgevaarlijke bacteriën die
bezig waren het dier te vermoorden,
zorgden dat de rillingen Torsten
prikkelend over de rug liepen.
Dus weg met de politie, weg met
Kimmie en al dat geneuzel op deze
wereld. Deze stap naar de rand van de
eeuwigheid, die het loslaten van het dier
in hun gezelschap betekende, oversteeg
al het andere.
‘Binnenkort onderga jij je lot, Reintje
de Vos,’ zei hij en hij stak zijn vuist uit
naar de kooi.
Hij keek om zich heen in de hal. Het
was een glorieuze aanblik. Meer dan
honderd kooien met allerlei dieren. Als
laatste had hij van Nautilus de
roofdierkooi ontvangen. Die was op de
vloer gezet, en erin stond een woeste
hyena met gekromde rug te loeren. Die
moest in de hoek op de plek van de vos
komen, samen met de andere unieke
prooidieren. De jachtpartijen waren al
helemaal tot aan juli voorbereid. Hij had
de zaken onder controle.
Toen hoorde hij de auto’s het erf op
rijden en draaide hij zich glimlachend
om naar de ingang van de hal.
Ulrik en Ditlev waren gekomen, als
altijd precies op tijd. Nog een element
dat de bokken van de geiten scheidde.

Tien minuten later stonden ze met hun


kruisbogen en hun waakzame ogen in de
schietbaantunnel. Ulrik was in zijn
masochistische bui en trilde op dit
moment van genot vanwege hun gesprek
over Kimmie. Over de onzekerheid waar
ze was. Misschien had hij die ochtend
een lijntje te veel van dat witte poeder
genomen. Ditlev was daarentegen heel
helder van geest, en had bijzonder
levendige ogen. De kruisboog lag op zijn
arm als een organisch verlengstuk van
hemzelf.
‘Ja, dank je, ik heb vannacht
uitstekend geslapen. Kimmie en alle
anderen mogen gerust komen,’
antwoordde hij op de vraag van Torsten.
‘Ik ben overal klaar voor.’
‘Dat is mooi,’ zei Torsten. Op dit
moment wilde hij het goede humeur van
zijn jachtvrienden niet bederven met
informatie over brigadier Mørck en
diens gewroet in het verleden. Dat kon
wachten tot na het inschieten.
‘Goed dat je overal klaar voor bent.
Ik denk ook dat je dat móet zijn.’
39

Ze hadden een aantal minuten in de auto


aan de kant van de weg zitten praten
over hun ontmoeting met Torsten Florin.
Assad vond dat ze moesten terugrijden
en onthullen wat ze in Kimmies metalen
kistje hadden gevonden. Hij dacht dat dit
Torsten Florins zelfverzekerdheid kon
doorprikken, maar Carl twijfelde
helemaal niet: ze wachtten met het
vertellen over het kistje tot ze een
aanhoudingsbevel hadden.
Assad zat wat te brommen. Blijkbaar
was geduld niet zo’n wijdverbreid
verschijnsel in de woestijngebieden
waar hij, zoals men veronderstelde, zijn
kindersandalen had versleten.
Carl keek de weg af en ontdekte de
twee voertuigen die hem ruim boven de
snelheidslimiet tegemoet reden. Het
waren fourwheeldrives met getinte
ruiten, van het soort waaraan grote
jongens zich alleen maar konden
vergapen in catalogi.
‘Godsamme, zeg,’ riep hij uit, toen de
voorste langsreed. Toen startte hij de
motor en keerde hij om na de laatste
auto.
Toen ze terugkwamen bij de zijweg
die naar Dueholt liep, zat Carl maar
twintig meter achter het tweede voertuig.
‘Ik ben er zeker van dat ik in de
voorste wagen een glimp zag van Ditlev
Pram. Zag jij wie er in de achterste zat,
Assad?’ vroeg hij, toen de twee auto’s
de grindweg op reden die naar Florins
landgoed leidde.
‘Nee, maar ik heb hun kenteken
opgeschreven. Ik check ze nu.’
Carl wreef over zijn gezicht. Stel je
voor als die drie elkaar op dit moment
bij Florin zouden ontmoeten. Als ze het
echt waren, wanneer zou hij dan ooit
weer de kans krijgen om de drie mannen
te observeren terwijl ze bij elkaar
waren?
En als hij die kans kreeg, wat zou hij
er in dat geval aan kunnen hebben?
Het duurde even en toen had Assad de
informatie van het Bureau
Voertuigenregistratie binnen. ‘De
voorste auto staat geregistreerd op naam
van een zeker Thelma Pram,’ zei hij.
Bingo.
‘En de achterste is van udj
Beursanalyse.’
Opnieuw bingo.
‘Dan is de groep bij elkaar,’ zei Carl
en hij keek op zijn horloge. Het was nog
niet eens acht uur ’s ochtends. Waar
waren ze in godsnaam mee bezig?
‘Ik vind dat we ze in de gaten moeten
houden, Carl.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ja, je weet wel. Het terrein op gaan
en kijken wat ze doen, dus.’
Carl schudde zijn hoofd. Af en toe een
beetje te creatief, die kleine man.
‘Je hoorde wat Florin zei,’ zei hij
terwijl Assad met grote ogen naast hem
zat te knikken. ‘We hebben een
rechterlijk bevel nodig, en dat krijgen
we op de huidige basis niet.’
‘Nee. Maar dat kunnen we toch
krijgen als we meer weten, toch?’
‘Ja, natuurlijk. Maar we ontdekken
niets als we daarbinnen rondsluipen.
Daar is ook helemaal geen wettelijke
basis voor, Assad. We hebben het recht
niet.’
‘Wat nu als zij Aalbaek hebben
vermoord om de sporen achter zich uit te
wissen.’
‘Welke sporen? Het is niet strafbaar
om iemand anderen te laten schaduwen.’
‘Nee, maar wat als Aalbaek Kimmie
daadwerkelijk heeft gevonden, en zij
haar daarbinnen op het landgoed nu
gevangenhouden. Die mogelijkheid is
toch onmiskenbaar, is dat niet zo’n
woord waar jij zo dol op bent? Nu
Aalbaek dood is, zijn zij de enigen die
het weten, áls ze haar hebben gevangen.
Zij is je belangrijkste getuige, Carl.’
Carl zag wel dat Assad zichzelf
opzweepte tot meer, en dat kwam dan
ook. ‘Wat als ze haar precies op dit
moment vermoorden? We moeten daar
toch naar binnen,’ klonk het.
Carl zuchtte diep. Veel te veel vragen.
De man had immers gelijk, en toch
ook weer niet.

Ze parkeerden de auto op de Ny
Mårumvej bij het stationnetje Duemose
en liepen van de Gribskov-spoorbaan
langs de paden aan de rand van het bos
tot ze bij de brandlaan kwamen. Vanaf
de plek waar zij stonden, konden ze
recht over het moeras en langs een deel
van het bos van Torsten Florin kijken.
Dat was dicht en weelderig. Achter in
het landschap boven aan de heuvel zagen
ze de getraliede poort, en daar moesten
ze in ieder geval niet naartoe. Ze hadden
de hoeveelheid bewakingscamera’s
gezien.
Interessanter was het erf, waar de
twee grote fourwheeldrives geparkeerd
stonden en van waaraf in alle richtingen
vrij zicht was.
‘Volgens mij zijn er overal in de
brandlaan camera’s, Carl,’ zei Assad.
‘Als we erover willen, dan moeten we
daarlangs.’
Hij wees naar het moeras, waar het
hek zo ver naar beneden was gezakt, dat
het bijna niet meer zichtbaar was. Alleen
daar konden ze er zonder bewaking
overheen komen.
Niet erg bemoedigend.
Daarna moesten ze een halfuur met
kletsnatte, besmeurde broek en
waakzame ogen op de grond liggen
wachten, voor de drie mannen op het erf
tevoorschijn kwamen. Achter hen liepen
een paar dunne, zwarte mannen die iets
droegen wat handbogen konden zijn. Je
voelde het gesprek van de drie mannen
helemaal tot aan de houtwal waar Carl
en Assad zaten. Toonloze stemmen die
gedeeltelijk werden opgeslokt door de
afstand en de zwakke wind die koel om
hen heen opstak.
Daarna verdwenen de mannen in het
hoofdgebouw en de zwarte mannen naar
de kleine rode huizen.
Tien minuten later doken nog meer
zwarte mannen op, die in de grote hal
verdwenen. Een paar minuten later
kwamen ze weer naar buiten met een
kooi die ze op een pick-up tilden.
Daarna stapten ze in de auto en op de
laadklep naast de kooi en verdween de
wagen in het bos.
‘Dan is nu het moment,’ zei Carl en
hij trok een licht protesterende Assad
met zich mee langs de houtwal
rechtstreeks naar de kleine huizen. Ze
hoorden dat er mensen binnen waren.
Gebabbel in een vreemde taal. Het
huilen van een baby en geschreeuw van
oudere kinderen. Het was een complete,
kleine samenleving op zichzelf.
Ze slopen langs het eerste huis en
zagen een naamplaatje met veel
exotische namen erop.
‘Daar ook,’ fluisterde Assad en hij
wees op het naamplaatje van het
volgende huis. ‘Denk je dat hij slaven
heeft, zeg maar?’ vroeg hij.
Vast niet, maar het had er opvallend
veel van weg. Het was alsof er midden
in het park een Afrikaans dorp stond.
Zoals de barakken die voor de
burgeroorlog bij de grote mansions in de
zuidelijke staten van de vs stonden.
Toen hoorden ze niet zo heel ver weg
een hond blaffen.
‘Zouden ze op het terrein honden los
hebben lopen?’ fluisterde Assad
bezorgd, alsof ze hem al hadden
gehoord.
Carl keek naar zijn collega. ‘Maak je
niet druk,’ zei zijn gezicht. Als er iets
was wat je op de bouwlanden in
Vendsyssel leerde, dan was het dat het,
tenzij er tien happende vechthonden voor
je stonden, de mens was die besliste.
Een op het juiste moment gegeven schop
bracht in de regel alles weer op orde.
Als ze maar niet zo’n verrekte lawaai
maakten.
Ze renden over het open stuk bij het
erf en zagen dat er daarlangs een goede
mogelijkheid was om aan de achterkant
van het huis te komen.
Twintig seconden later stonden ze met
hun gezichten platgedrukt tegen de
paleisramen, waarachter absoluut niets
gebeurde. Het leek een klassiek kantoor
met mahoniehouten meubels. Er hingen
rijen jachttrofeeën aan de muren. Niets
waar ze iets aan hadden.
Ze draaiden zich om. Als er iets
ongewoons was, dan konden ze dat maar
beter zo snel mogelijk ontdekken.
‘Heb je dat daar gezien?’ fluisterde
Assad en hij wees naar een cilinder die
in het verlengde van de grote glazen hal
een heel eind het bos in stak. Minstens
veertig meter lang.
Wat is dat in godsnaam? dacht Carl.
‘Kom,’ zei hij, ‘we gaan het
onderzoeken.’

De gezichtsuitdrukking die Assad kreeg


toen hij in de hal stond, had eigenlijk
vereeuwigd moeten worden. Ja, Carl
voelde iets vergelijkbaars. Was Nautilus
al een schokkende aanblik voor
dierenliefhebbers, dit hier was tien keer
erger. Kooi na kooi na kooi met
doodsbange dieren. Bloederige, gevilde
huiden in alle maten hingen aan de muren
te drogen. Er was van alles, van
hamsters tot kalveren. Felle
vechthonden, die blaften. Waarschijnlijk
hadden ze die daarstraks gehoord. Grote,
hagedisachtige monsters en sissende
nertsen. Huisdieren en exotische dieren
in één grote ratjetoe. Maar dit was
allesbehalve de ark van Noach. Het was
het tegenovergestelde. Geen enkel dier
verliet deze plek levend, dat voelde je
onmiddellijk.
Carl herkende de kooi van Nautilus
die midden in de hal stond, met een
grommende hyena erin. In de hoek klonk
een schreeuw van een grote aap, er was
een knorrend wrattenzwijn en het geblaat
van schapen.
‘Denk jij dat Kimmie hier kan zijn,
dus?’ vroeg Assad, en hij liep een paar
passen verder de hal in.
Carl liet zijn blik langs de kooien
gaan. Verreweg de meeste waren te
klein om een mens te huisvesten.
‘En deze hier dan?’ zei Assad,
wijzend naar een rij diepvriezers die in
een van de zijgangen stonden te
brommen. Hij stapte ernaartoe en
opende de eerste.
‘Getverderrie!’ riep hij en hij kreeg
een zichtbare koude rilling van walging.
Carl staarde in de diepvrieskist,
waarin stapels gevilde dieren hem met
open ogen aanstaarden.
‘Hetzelfde in deze hier.’ Assad
opende en sloot de deksels één voor één.
‘Ik denk dat het meeste ervan als voer
wordt gebruikt,’ zei Carl terwijl hij naar
de hyena keek. Hier kon al het levend
weefsel in een handomdraai in de
bekken van hongerige wezens
verdwijnen. Een vreselijk beangstigende
gedachte.
Het kostte hun vijf minuten om te
constateren dat er geen mensen in de rest
van de kooien zaten.
‘Kijk daar, Carl,’ zei Assad en hij
wees naar de buis die ze buiten hadden
gezien. ‘Het is een schietbaan.’
Dat was het inderdaad. Als de politie
zo’n ding op het hoofdbureau zou
hebben, dan zou er de hele dag door een
grote run op zijn. Geweldig geavanceerd
met luchtpijpjes en van alles en nog wat.
‘Ik denk niet dat je daarheen moet
gaan,’ zei Carl toen Assad door de buis
liep in de richting van de schietschijven.
‘Als er iemand aankomt, heb je geen
plek om je te verbergen.’
Maar Assad hoorde hem niet. Hij had
de grote schietschijven gezien.
‘Wat is dit hier dan, Carl?’ riep hij
heel dicht bij de ene schietschijf.
Carl keek over zijn schouder. Achter
hem was niets alarmerends. Daarna liep
hij naar Assad toe.
‘Is dat een pijl, of wat?’ vroeg zijn
collega en hij wees op een metalen stang
die zich in het centrum van de schijf had
geboord.
‘Ja,’ zei Carl. ‘Dat is een bout. Die
worden gebruikt bij kruisbogen of
armborsten.’
Assad keek hem verward aan. ‘Wat
zei je daar, Carl? Waarbij?
Armenborsten?’
Carl zuchtte. ‘Een armborst is een
boog die je op een speciale manier
spant. Hij schiet heel hard.’
‘Oké. Ja, dat zie ik. En ook precies,
Carl.’
‘Ja, heel precies.’
Toen ze zich omdraaiden, wisten ze
dat ze in de val waren gelopen.
Aan het andere eind stond Torsten
Florin met zijn benen gespreid, en achter
hem stonden Ulrik Dybbøl Jensen en
Ditlev Pram. Laatstgenoemde met een
gespannen kruisboog die op hen was
gericht.
Het zal goddomme niet waar zijn,
dacht Carl, en hij riep: ‘Achter de
schietschijven, Assad, nú!’
Hij trok zijn pistool in een vloeiende
beweging uit de schouderholster en
richtte hem op de groep, op hetzelfde
moment dat Ditlev Pram de pijl
wegschoot.
Carl hoorde hoe Assad zich achter de
schietschijf wierp, precies toen de pijl
Carls rechterschouder doorboorde en het
pistool in het grind viel.
Merkwaardig genoeg deed het geen
pijn. Hij kon slechts constateren dat hij
een halve meter achteruit geslingerd was
en nu op de schietschijf achter hem
gespietst zat, met alleen de veren van de
bout zichtbaar in de bloedende wond.
‘Heren,’ zei Florin. ‘Waarom brengt u
ons in deze situatie? Wat moeten we
toch met u aan?’
Carl probeerde zijn hartslag naar een
rustiger ritme te krijgen. Ze hadden de
pijl eruit getrokken en een vloeistof in
de wond gespoten die hem bijna deed
flauwvallen, maar die het bloeden
enigszins stelpte.
Het was een ellendige situatie. De
drie mannen waren ongelooflijk
verbeten.
Intussen was Assad woedend over
hoe ze naar de hal werden gedirigeerd
en gedwongen werden met hun rug naar
de kooien toe op de grond te gaan zitten.
‘Weten jullie dan niet wat er gebeurt
als je met politiemensen in actie zoiets
doet?’ riep hij.
Carl duwde voorzichtig tegen zijn
voet. Dat suste hem eventjes.
‘Het is heel simpel,’ zei Carl, terwijl
elk woord in zijn hele bovenlijf bonkte.
‘Jullie laten ons nu gaan. Dan zullen we
zien wat er daarna gebeurt. Jullie hebben
er niets bij te winnen als jullie ons
bedreigen of gevangenhouden.’
‘Aha!’ Dat was Ditlev Pram. Hij had
nog steeds de kruisboog schietklaar in
de hand. Als hij die toch alsjeblieft de
andere kant op wilde richten. ‘Wij zijn
niet dom. We weten dat jullie ons ervan
verdenken een moord te hebben
gepleegd. Jullie hebben een aantal
gebeurtenissen genoemd. Jullie hebben
contact gezocht met onze advocaat.
Jullie hebben een relatie gevonden
tussen Finn Aalbaek en mij. Jullie
denken dat jullie alles over ons weten,
en plotseling komt er dan een
zogenaamde waarheid uit.’ Hij kwam
dichterbij en zette zijn leren laarzen
voor Carls voeten neer. ‘Maar die
waarheid gaat meer mensen aan dan ons
drieën. Als jullie veel te veel mensen
ervan overtuigen wat jullie denken te
weten, dan verliezen duizenden mensen
hun brood. Er is niets wat eenvoudig is,
Carl Mørck.’
Hij wees rond in de hal. ‘Enorme
vermogens zouden worden bevroren.
Dat willen wij noch veel anderen niet.
Dus zeg ik net als Torsten: wat moeten
we toch met jullie aan?’
‘We moeten het heel clean doen,’ zei
de grote man, Ulrik Dybbøl Jensen, met
gigantische pupillen en trillende stem. Er
bestond volstrekt geen twijfel over de
bedoeling. Maar Torsten Florin
aarzelde, merkte Carl. Hij aarzelde en
dacht na.
‘Wat zeggen jullie ervan als we jullie
loslaten en jullie elk een miljoen
krijgen? Zomaar. Als jullie de zaak laten
vallen, dan staat daar geld tegenover.
Wat zeggen jullie ervan?’
Natuurlijk moesten ze ja zeggen, wat
anders. Het alternatief was in ieder
geval een vreselijke gedachte.
Hij keek naar Assad, die zat te
knikken. Verstandige man.
‘En jij, Carl Mørck? Ben je net zo
meegaand als Mustafa hier?’ vroeg
Florin.
Carl wierp hem een harde blik toe.
Toen knikte hij ook.
‘Toch merk ik dat het niet voldoende
is. Maar dan verdubbelen we het. Twee
miljoen voor ieder van jullie voor jullie
stilzwijgen. We doen het discreet, zijn
we het daarover eens?’ vroeg Torsten
Florin.
Ze knikten allebei.
‘Dan is er eerst nog een ding waar ik
duidelijkheid over moet hebben. Geef
me eerlijk antwoord. Ik weet wanneer
jullie liegen, en dan is er geen deal.
Begrepen?’
Hij wachtte niet op antwoord.
‘Waarom noemden jullie vanochtend
tegenover mij een echtpaar op
Langeland? Kåre Bruno kan ik
begrijpen, maar dat echtpaar? Wat heeft
dat met ons te maken?’
‘Grondig onderzoek,’ zei Carl. ‘We
hebben een man op het hoofdbureau die
zulke zaken jarenlang heeft gevolgd.’
‘Dat heeft toch niets met ons te
maken,’ stelde Florin vast.
‘Je wilde een eerlijk antwoord.
Grondig onderzoek ís het antwoord,’
herhaalde Carl. ‘De aard van de
overval, de plek, de methode, het
tijdstip. Dat past bij jullie.’
Hier liet de groep zien waartoe hij in
staat was.
‘Geef antwoord!’ schreeuwde Ditlev
Pram, terwijl hij de schacht van de
kruisboog in Carls wond beukte.
Het lukte hem niet eens om te gillen,
voor zijn hals zich samensnoerde van de
pijn. Toen sloeg Pram nog een keer. En
nog een keer.
‘Geef dan antwoord! Waarom precies
brengen jullie ons in verband met dat
echtpaar op Langeland?’ riep Pram.
Hij maakte aanstalten om nog harder
te slaan, toen Assad dat tegenhield.
‘Kimmie had de ene oorbel,’ riep hij.
‘Die paste bij de andere die ze daar
hadden gevonden. Ze had hem in een
kistje, en daarin lagen ook andere
voorwerpen van jullie overvallen. Dat
weten jullie vast wel.’
Als Carl ook maar een beetje kracht
in zijn lichaam over had gehad, dan had
hij Assad heel nadrukkelijk laten zien
dat hij zijn mond moest houden.
Nu was het te laat.
Ze zagen het allebei meteen aan
Torsten Florins gezicht. Alles wat de
drie mannen vreesden, was nu
werkelijkheid geworden. Er waren
bewijzen tegen hen. Echte bewijzen.
‘Ik ga ervan uit dat anderen op het
politiebureau van dat kistje afweten?
Waar is het nu?’
Carl zei niets. Hij keek slechts om
zich heen.
Vanaf de plek waar ze zaten was het
naar de poort tien meter. Daarvandaan
en verder naar de bosrand was het ook
nog minstens vijftig meter. Door het bos
was het ongeveer een kilometer, en
daarachter torende Gribskov erbovenuit.
Een geschiktere schuilplaats was er niet
te vinden. Het was alleen te ver weg, en
om hem heen was er niets, maar dan ook
helemaal niets wat als wapen kon
dienen. Twee mannen met kruisbogen
stonden over hen heen gebogen. Wat
konden ze doen? Helemaal niets.
‘We moeten het hier en nu doen, en
clean,’ neuzelde Ulrik Dybbøl Jensen.
‘Ik zeg het maar steeds weer. We kunnen
die twee niet vertrouwen. Ze zijn niet als
die anderen die we geld hebben
gegeven.’
Nu draaiden de gezichten van Pram en
Florin zich langzaam om naar hun
vriend. Niet handig gezegd, straalde het
van hen af.
Terwijl de drie mannen overlegden,
wisselden Assad en Carl blikken uit.
Assad verontschuldigde zich, en Carl
vergaf het hem. Wat maakte het in
godsnaam uit dat Assad een beetje had
zitten klungelen, als hun dood op dit
moment door drie totaal gewetenloze
mannen werd besloten?
‘Goed, dan doen we dat, maar we
hebben niet veel tijd. De anderen zijn
hier over vijf minuten,’ zei Florin.
Zonder aarzelen wierpen Ulrik
Dybbøl Jensen en Ditlev Pram zich op
Carl, terwijl Torsten Florin hen van een
paar meter verder dekte met de
kruisboog. Hij werd volledig
overrompeld door hun effectiviteit.
Ze plakten gaffertape over zijn mond,
trokken zijn handen achter zijn rug en
tapeten die vast. Daarna trokken ze zijn
hoofd achterover en plakten ook zijn
ogen af. Hij wrikte wat heen en weer,
zodat de tape vat kreeg op zijn oogleden,
en trok ze een millimeter omhoog. Door
die smalle kier constateerde hij
onmiddellijk daarna hoe Assad heftig
weerstand bood en schopte en sloeg,
waardoor een van hen met een harde
klap op de grond viel. Ulrik Dybbøl
Jensen, zag hij. Volledig verlamd door
een harde klap met de zijkant van de
hand tegen zijn hals. Florin gooide de
kruisboog neer en schoot te hulp, en
terwijl de twee Assad overmanden,
kwam Carl overeind en begon hij te
rennen naar het licht dat uit de poort
kwam.
Zo vleugellam als hij nu was, zou hij
Assad niet kunnen helpen bij zijn
gevecht. Alleen als hij weg wist te
komen.
Hij hoorde hen tegen elkaar
schreeuwen dat hij niet zo ver zou
komen. Dat de boys van het landgoed
hem wel zouden grijpen en terugbrengen.
Dat hij hetzelfde lot zou ondergaan als
Assad. In de hyenakooi.
‘Verheug je maar vast op de hyena,’
schreeuwden ze.
Die lui zijn krankzinnig, schoot het
door Carls hoofd, terwijl hij zich door
de smalle kier probeerde te oriënteren.
Toen hoorde hij het geluid van de
auto’s bij de hoofdpoort, boven aan de
heuvel. Het waren er veel.
Als de mensen in die auto’s net zo
waren als zij in de hal, dan was zijn
leven voorbij.
40

Zodra de trein vertrok en het geluid van


de bielzen in een rustig tempo overging,
gingen de stemmen in Kimmies hoofd
aan het werk. Niet luidruchtig en
aandringend, maar volhardend en
zelfverzekerd. Ze was er langzamerhand
zo aan gewend geraakt.
Het was een gestroomlijnde trein.
Helemaal niet zoals die oude, rode
Gribskov-railbussen die haar en Bjarne
daar jaren geleden voor de laatste keer
naartoe hadden gebracht. Er was veel
veranderd.
Het waren destijds wilde tijden
geweest. Ze hadden gedronken en
gesnoven en de hele dag plezier gemaakt
vanaf het moment dat het landschap
veranderde, totdat Torsten hen trots
rondleidde op zijn nieuwe aanwinst.
Bos, moeras, meer en akkers. De
perfecte plek voor een jager. Als je er
maar voor zorgde dat het aangeschoten
wild niet in het staatsbos terechtkwam,
dan kon het gewoon niet beter.
Ze hadden om hem gelachen, Bjarne
en zij. Niets was grappiger dan een man
die in volle ernst in groene
rubberlaarzen met veters rondstapte.
Maar Torsten merkte het niet. Het was
zijn bos, en hier heerste hij over al het
wild in de Deense natuur dat het waard
was om op te mikken.
In een paar uur tijd hadden ze reeën en
fazanten geschoten en uiteindelijk een
wasbeer die ze zelf bij Nautilus voor
hem had geregeld. Een gebaar dat hij op
prijs stelde. Na afloop hadden ze het
ritueel gevolgd en in Torstens bioscoop
A Clockwork Orange gekeken. Een
gewone, matte dag waarop veel te grote
hoeveelheden cocaïne en vooral drank
werden gebruikt, die hen sloom maakten
en alle energie uit hen zogen die ze
nodig hadden om eropuit te gaan en
nieuwe slachtoffers te zoeken.
Die keer werd zowel de eerste als de
laatste keer dat ze er was geweest. Ze
herinnerde het zich alsof het gisteren
was, daar zorgden de stemmen wel voor.
‘Ze zijn er vandaag alle drie, begrijp
je dat, Kimmie? Nu heb je de kans, nu is
je kans daar,’ prevelden ze
ononderbroken.
Ze controleerde eventjes haar
medepassagiers, stak daarna haar hand
in de leren tas en voelde de handgranaat,
het pistool en de geluiddemper, de
kleine schoudertas en haar kleine,
geliefde bundeltje. Alles wat ze nodig
had, zat in de leren tas.

Op het stationnetje Duemose wachtte ze


tot de overige vroege passagiers waren
opgehaald of waren weggereden op de
fietsen die bij het rode wachthokje
geparkeerd stonden.
Een automobilist vroeg haar of ze een
lift nodig had, maar ze glimlachte alleen
maar. Zo kon je een glimlach ook
gebruiken.
Toen het perron leeg was, en de weg
er net zo verlaten bij lag als toen ze
aankwamen, liep ze naar het einde van
het perron, sprong op het steenslag en
liep daarna verder langs het spoor naar
de bosrand, tot ze een plek vond waar
haar tas kon staan.
Daarna pakte ze haar schoudertasje,
trok dat over haar hoofd, stopte haar
spijkerbroek in haar sokken en zette de
grote tas onder een struik.
‘Mama komt echt weer bij je terug,
liefje. Je hoeft niet bang te zijn,’ zei ze,
terwijl de stemmen haar vroegen een
beetje haast te maken.
Door het openbare bos was het
eenvoudig navigeren. Gewoon een paar
meter de weg af, langs een klein
bedrijfje, en toen stond ze al op de
paden die haar aan de achterkant van
Torstens eigendom brachten.
Ondanks het ongeduld van de stemmen
had ze voldoende tijd. Ze keek omhoog
naar de laatste kleurvlekken die aan de
takken hingen en snoof de lucht in, zodat
de kracht van het najaar en de kleuren
zich met geuren konden verenigen.
Het was jaren geleden dat ze dat had
gekund. Heel wat jaren.
Toen ze bij de brandlaan kwam,
stelde ze vast dat die sinds de vorige
keer breder was gemaakt. Ze ging aan de
rand van het bos liggen en keek over de
brandlaan heen naar het hek dat het bos
van Torsten scheidde van het staatsbos.
Vele jaren op de straten van Kopenhagen
hadden haar geleerd dat
bewakingscamera’s niet heel veel ruimte
innamen. Ze scande de bomen en het hek
en nam ruim de tijd, tot ze wist waar ze
zaten. Op het stuk waar zij lag, waren
vier camera’s. Twee vaste, en twee die
voortdurend in een hoek van 180 graden
heen en weer draaiden. Een van de
stationaire camera’s wees recht haar
kant uit.
Toen trok ze zich terug in het
struikgewas en overdacht de situatie.
De brandlaan zelf was zo’n negen à
tien meter breed. Keurig gemaaid gras,
niet meer dan twintig centimeter hoog,
dus heel open en egaal. Ze keek naar
beide kanten. Overal hetzelfde. Eigenlijk
was er maar één mogelijkheid om
ongezien over de brandlaan te komen en
dat was niet over het gras.
Dat was van boom tot boom. Van tak
naar tak.
Ze dacht goed na. De eikenboom aan
haar kant van de brandlaan was een stuk
hoger dan de beuk aan de andere kant.
Sterke, knoestige takken, die zich vijf,
zes meter over de brandlaan uitstrekten,
en de andere met wat kleinere, dunnere
takken. Als je van de hoge boom naar de
lage sprong, was de val een paar meter,
maar tegelijkertijd moest je naar voren
springen, zodat je in je val dichter bij de
stam terechtkwam. Anders hielden de
takken het niet.
Kimmie was nooit goed geweest in
boompje klimmen. Haar moeder
verbood haar spelletjes te spelen
waarbij haar kleren vies konden
worden, en toen haar moeder was
verdwenen, was de zin erin ook
verdwenen.
Het was een mooie boom, die grote
eikenboom. Knoestige takken met goede
uitsteeksels en een ruwe bast. Eigenlijk
heel eenvoudig te beklimmen.
Het gevoel was prettig. ‘Dat moet je
ook een keer proberen, Mille,’ zei ze
stilletjes en ze trok zichzelf omhoog.
Pas toen ze op de tak zat, kreeg ze
bedenkingen. De afstand tot de grond
was opeens zo werkelijk. De sprong
naar de gladde takken van de beuk zo
definitief. Zou ze het echt redden? Vanaf
de grond zag het er zo heel gemakkelijk
uit, maar vanaf hier niet. Als ze viel, dan
was het afgelopen met haar. Ze zou
ledematen breken. Ze zouden haar zien
op hun bewakingssysteem. Ze zouden
haar te pakken krijgen en dan gleed alles
uit haar handen. Ze kende hen. De wraak
zou de hunne zijn en niet de hare.
Dus zat ze een poosje en probeerde
uit te rekenen hoe de afzet moest
worden. Daarna ging ze voorzichtig
staan, terwijl haar naar achteren
gestoken armen zich vastklampten aan de
takken van de eik.
Toen ze sprong, wist ze dat het een te
krachtige afsprong was. Ze wist het,
terwijl ze door de lucht vloog en de
boomstam onder zich veel te dichtbij zag
komen. Ze voelde dat ze een vinger brak,
op het moment dat ze een botsing met de
stam probeerde te voorkomen, maar haar
reflexen namen het over. Als die ene
vinger niet werkte, dan waren er nog
negen andere die goed waren. Ze moest
later maar kijken hoe het met de pijn
was. Op dit moment klampte ze zich aan
de boom vast en constateerde dat beuken
op het onderste gedeelte van de stam
veel minder takken hebben dan eiken.
Ze klom het eerste stuk en pakte toen
de onderste tak vast en schatte toen dat
er nog steeds vier à vijf meter over
waren voor ze op de grond was. Ze
zwaaide zich over de tak heen, liet zich
een poosje hangen terwijl de gebroken
vinger zijn eigen weg zocht. Maakte een
greep in de richting van de stam, sloeg
er zo goed als ze kon een arm omheen,
liet vervolgens los en roetsjte naar
beneden. Oneffenheden en knoesten
schramden haar onderarmen en haar hals
tot bloedens toe open, toen ze het laatste
stukje naar beneden gleed.

Ze keek naar haar rechtopstaande vinger


en trok die vervolgens terug op zijn plek
met een ruk die golven van pijn door
haar hele lichaam zond. Maar Kimmie
zweeg. Als het nodig was geweest, dan
had ze hem eraf geschoten.
Daarna veegde ze het bloed van haar
hals en stapte de schaduw van het bos in,
nu aan de goede kant van het hek.
Het was een gemengd bos, dat kon ze
zich goed herinneren van hun jacht
destijds. Groepjes dennenbomen, kleine
open plekken met nieuw aangeplante
loofbomen en enorme stukken met wild
groeiende berken, meidoornen, beuken
en verspreide eiken.
Het rook er sterk naar rottende
bladeren. Vijftien jaar op straat zorgt
ervoor dat je zoiets sterk waarneemt.
Nu verlangden de stemmen dat ze
doorzette en het afrondde. Dat de
confrontatie plaatsvond op haar
voorwaarden. Maar Kimmie luisterde
niet. Ze had de tijd, dat wist ze. Als
Torsten, Ulrik en Ditlev hun bloederige
spelletjes speelden, dan was het niet
afgelopen voor ze verzadigd waren. En
ze werden niet zo gemakkelijk
verzadigd.
‘Ik loop langs de bosrand en de
brandlaan,’ zei ze hardop, zodat de
stemmen zich moesten schikken. ‘Dat is
verder, maar we komen toch wel bij het
landhuis.’
Dat was de reden dat ze de donkere
mannen zag staan wachten met hun
gezicht naar het bos toe. Dat was de
reden dat ze de kooi zag met het woeste
dier. Dat was de reden dat ze de
beenbeschermers zag die de mannen
over hun broek droegen, en die helemaal
tot aan hun liezen liepen.
Dat was de reden dat ze toch het bos
in liep en de loop van de gebeurtenissen
afwachtte.
Toen klonk het eerste geschreeuw, en
vijf minuten later klonken de eerste
schoten.
Ze was in het land der jagers.
41

Carl rende met zijn hoofd in zijn nek en


zag de grond onder zich als een
flikkerend wisselen van droge bladeren
en verraderlijke takken. Ver achter hem
klonken een tijd lang Assads woedende
protesten, en ten slotte was alles om hem
heen stil.
Hij ging langzamer lopen, worstelde
met de gaffertape op zijn rug. Zijn
neusholte droog van het happen naar
adem. Zijn hoofd achterover, zodat hij
een klein beetje kon zien.
Hij moest de tape van zijn ogen zien
te krijgen. Dat vóór iets anders. Zo
meteen zouden ze van alle kanten komen.
De jagers vanaf het landhuis, en de
drijvers god mag weten waarvandaan.
Hij draaide zich helemaal om en zag
onder de smalle kier onder de tape door
alleen maar bomen, bomen en nog eens
bomen. Toen rende hij weer een paar
seconden verder, voor een laaghangende
tak tegen zijn hoofd sloeg en hem
achterover slingerde.
‘Fuck,’ kreunde hij. Fuck nog aan toe.
Hij kwam met moeite overeind en
zocht een afgebroken tak op ooghoogte
uit. Daarna liep hij heel dicht naar de
stam toe, liet het stompje onder de
gaffertape bij zijn ene neusgat komen en
liet toen met een rustige beweging zijn
lichaam omlaag zakken. Daardoor trok
de tape in zijn nek strak, maar hij kreeg
het niet van zijn ogen. Daarvoor zat het
te vast aan zijn oogleden geplakt. Hij
probeerde het nog een keer en probeerde
zijn ogen dicht te houden, maar voelde
hoe zijn oogleden weer de beweging
volgden en het wit van zijn ogen naar
buiten keerde.
‘Fuck, fuck, fuck,’ vloekte hij en hij
begon met zijn hoofd heen en weer te
zwaaien, terwijl de tak zijn ene ooglid
schramde.
Toen hoorde hij de drijvers voor de
eerste keer roepen. Ze waren niet zo ver
weg als hij had gehoopt. Misschien een
paar honderd meter, dat was in het bos
moeilijk in te schatten. Toen tilde hij
zijn hoofd op, zodat de gaffertape van de
stomp werd losgetrokken, en
constateerde dat hij nu in elk geval met
zijn ene oog min of meer vrij zicht had.
Vóór hem was het bos dichtbegroeid.
Het licht viel ongelijk, en om eerlijk te
zijn had hij geen idee waar de vier
windrichtingen waren. Alleen dat al
deed hem inzien dat het heel snel
afgelopen kon zijn met Carl Mørck.

Het eerste schot viel, toen Carl de eerste


opening in het bos was overgestoken, en
nu waren de drijvers zo dichtbij dat hij
zich op de grond moest laten vallen.
Voor zover hij het kon beoordelen, lag
de brandlaan recht voor hem, en
daarachter de wegen door het staatsbos.
In rechte lijn was hij waarschijnlijk niet
meer dan zeven- à achthonderd meter bij
de plek vandaan waar zijn auto stond,
maar wat had dat voor nut, als hij niet
wist in welke richting dat was?
Hij zag vogels opfladderen boven het
bos, hij hoorde het kreupelhout
bewegen. De drijvers schreeuwden en
sloegen stukken hout tegen elkaar.
Dieren sloegen op de vlucht.
Als ze honden bij zich hebben, dan
vinden ze me zo gemakkelijk als wat,
dacht hij en hij keek naar een berg
bladeren, die door de wind waren
verzameld in een ruimte tussen een paar
gevorkte takken.
Toen de eerste reeën naar voren
schoten, begon Carl van de schok
krampachtig te bewegen, en hij rolde
instinctief naar de stapel bladeren en
worstelde, draaide en schudde met zijn
lichaam, zodat hij zich er op die manier
in wist te begraven.
Nu haal je rustig en heel langzaam
adem, dacht hij in de naar humus
geurende berg. Shit, als Torsten Florin
zijn drijvers maar niet had uitgerust met
mobiele telefoons, zodat hij hun kon
vertellen dat ze op dit moment in de
buurt waren van een ontsnapte
politieman die koste wat het kost niet
mocht ontkomen. Wat hoopte hij dat
Florin dat niet had gedaan! Maar was
dat waarschijnlijk? Dat een man als
Torsten Florin zulke
voorzorgsmaatregelen niet zou nemen?
Nee, dat was niet waarschijnlijk.
Natuurlijk wisten de drijvers wat en wie
ze voor zich hadden.
In deze berg bladeren voelde hij dat
de wond was opengesprongen. Hoe het
bloed dat eruit sijpelde zijn overhemd
aan zijn lichaam deed plakken. Als ze
honden hadden, dan hadden die hem in
no time geroken. En als hij lang zo moest
blijven liggen, dan bloedde hij dood.
Maar hoe kon hij in godsnaam Assad
dan helpen? En als hij het tegen alle
verwachtingen in zou overleven en
Assad stierf, hoe zou hij zichzelf dan
ooit recht in de ogen kunnen kijken? Dat
kon hij gewoon niet. Hij had al eerder
een collega in de steek gelaten. Zo wás
het gewoon.
Hij haalde diep adem. Dat mocht niet
nog een keer gebeuren. Al moest hij
daarvoor in de hel branden. Al kwam hij
daarvoor in de gevangenis. Al kwam hij
daarbij zelf om het leven.
Hij blies de bladeren van zijn ogen en
hoorde een gesis dat geleidelijk aan
luider werd en veranderde in gehijg en
zwak gekef. Hij voelde zijn hartslag
sneller worden en de wond in zijn
schouder kloppen. Als het een hond was,
dan was het nu afgelopen.
Verder weg werden de doelgerichte
passen van de drijvers duidelijker. Ze
lachten en schreeuwden en wisten wat ze
moesten doen.
Toen hielden deze discante, krakende
geluiden die het dier in het kreupelhout
maakte op, en opeens wist hij dat het
naar hem stond te kijken.
Hij blies nog een paar bladeren van
zijn ogen weg en keek nu recht naar de
voorovergebogen kop van een vos. Hij
had bloeddoorlopen ogen en schuim om
zijn bek. Hij hijgde alsof hij ernstig ziek
was, en alle spieren trilden alsof de
vorst erin getrokken was.
Het dier siste, toen het hem tussen de
bladeren zag knipperen met zijn ogen.
Siste, toen Carl zijn adem inhield. Het
dier ontblootte zijn tanden, gromde als
een bezetene en sloop met zijn kop
omlaag dichterbij.
Opeens verstijfde de vos. Tilde zijn
kop op en keek achterom, alsof hij
gevaar rook. Daarna draaide hij zijn kop
weer om naar Carl en plotseling, alsof
er in dit dier iets van reflectie omging,
kroop de vos langs de grond naar hem
toe en ging voor zijn voeten liggen,
terwijl hij zich met zijn etterende snuit
onder de bladeren worstelde.
Daar lag het kortademig te wachten.
Helemaal onder de bladeren verscholen.
Net als Carl.
Nu verzamelde een zwerm patrijzen
zich in een zonnestraal iets verderop, en
toen de vogels weer opfladderden,
geschrokken door het lawaai van de
drijvers in het bos, klonken er
verschillende geweerschoten. Bij elk
schot werd Carl overvallen door koude
rillingen, terwijl het bij zijn voeten
trilde.
Hij zag de honden van de jagers
komen om de vogels op te halen, en niet
lang daarna ook de jagers zelf als
silhouetten tegen het kaal geworden
kreupelhout.
Het waren zo’n negen à tien personen
in totaal. Allemaal op veterlaarzen, en
met plusfours of knickerbockers.
Naarmate ze dichterbij kwamen,
herkende hij een aantal van hen als
mensen uit de top van de maatschappij.
Kan ik mezelf laten zien? dacht hij in een
fractie van een seconde, tot hij hun
gastheer en zijn twee vrienden in de
gaten kreeg, die vlak achter de eersten
liepen. Als Florin, Dybbøl Jensen en
Pram hem zagen, dan schoten ze zonder
te aarzelen. Ze zouden het uitleggen als
een jachtongeluk. Ze zouden de mannen
in het jachtgezelschap mee weten te
krijgen in dat verhaal. De solidariteit
was groot, dat wist hij. Ze zouden de
tape verwijderen en het laten lijken alsof
het een ongeluk was.
Nu begon ook Carls ademhaling net
als die van de vos steeds korter te
worden. Hoe moest het nu met Assad?
Hoe moest het met hemzelf?
Toen ze een paar meter van de berg
bladeren stonden en de honden gromden,
en het dier bij zijn voeten nu hoorbaar
ademhaalde, sprong de vos opeens naar
voren, vloog de voorste jager aan en
beet met alle kracht die het kleine beest
nog wist te mobiliseren in de lies van de
man. De jongeman slaakte een
ijzingwekkende gil. De roep om hulp
van de doodsangst. De honden hapten
naar de vos, maar de vos draaide zich
woest naar hen toe en stond met
gespreide poten te plassen en sprong
toen weg voor zijn leven, terwijl Ditlev
Pram aanlegde voor een schot.
Carl hoorde niet hoe de pijl door de
lucht suisde, maar hij hoorde in de verte
het gehuil en het gekef van de vos in zijn
langzame doodsstrijd.
De honden snuffelden aan de urine
van de vos en een van hen stak zijn snuit
uit naar de plek waar de vos bij Carls
voeten had gelegen, maar hij rook Carl
niet.
God zegene die vos en zijn pis, dacht
Carl, terwijl de honden zich weer bij
hun baasjes voegden. De gewonde man
lag een paar meter verderop te gillen en
met beide benen te spartelen. Zijn
jachtvrienden bogen over hem heen en
verzorgden zijn wond. Scheurden
zakdoeken kapot, verbonden hem en
tilden hem op.
‘Goed geraakt, Ditlev,’ hoorde hij
Torsten Florin zeggen, toen Ditlev
terugkeerde met een bebloed mes en de
vossenstaart in de hand. Daarna draaide
Florin zich om naar de mannen achter
hem. ‘Dan houdt de jacht hier op,
vrienden, het spijt me. Willen jullie
ervoor zorgen dat Saxenholdt razendsnel
in het ziekenhuis komt? Ik roep de
drijvers, dan kunnen zij hem tillen. Zorg
dat hij een rabiësprik krijgt, je kunt nooit
te voorzichtig zijn, nietwaar? En zorg
ervoor dat jullie continu je vinger hard
op de slagader drukken, begrepen?
Anders zijn jullie hem kwijt.’
Hij riep iets in het bos, en een groepje
donkere mannen kwam uit de schaduw
tevoorschijn. Hij stuurde vier van hen
met de jagers mee en vroeg de laatste
vier te blijven. Twee van hen hadden
lichte jachtgeweren, net als Torsten
Florin zelf.
Toen het jachtgezelschap was
verdwenen met de jammerende man
tussen hen in, gingen de drie
kostschoolvrienden en de vier donkere
mannen in een kring staan.
‘We hebben niet alle tijd, begrepen?’
zei Florin. ‘Die politieman is maar een
paar jaar ouder dan wij. We mogen hem
niet onderschatten.’
‘Wat doen we met hem als we hem
zien?’ vroeg Dybbøl Jensen.
‘Dan doen jullie net alsof hij een vos
is.’

Hij luisterde lange tijd, tot hij er zeker


van was dat de mannen zich hadden
verspreid en onderweg waren naar het
achterste gedeelte van het bos. Dan
moest de weg naar de herenboerderij
dus vrij zijn. Vrij, voor zover de andere
donkere mannen niet terugkwamen om
het karwei af te maken.
Nu ga je rennen, dacht hij, en hij
strekte zijn lichaam uit en legde zijn
hoofd weer in zijn nek, zodat het
enigszins vrije oog hem door het dichte
kreupelhout kon dirigeren.
Misschien ligt er een mes in de hal.
Misschien lukt het me de tape
doormidden te snijden. Misschien leeft
Assad nog. Misschien leeft Assad nog,
schoot het door zijn hoofd, terwijl het
kreupelhout vat probeerde te krijgen op
zijn kleren en het bloed uit de wond in
zijn schouder sijpelde. Hij had het nu
koud. Zijn handen op zijn rug trilden.
Had hij zo veel bloed verloren dat het al
te laat was?
Toen hoorde hij vlakbij een paar
fourwheeldrives gas geven en
wegrijden. Dan kon het ook niet meer zo
heel ver zijn.
Precies op het moment dat hij het
dacht, suisde een pijl zo dicht langs zijn
hoofd dat hij het voelde. Hij vloog zo
hard in de stam voor hem dat niemand
hem eruit zou kunnen trekken.
Hij draaide zich om, maar zag niets.
Waar waren ze? Toen klonk er een
schot, en een stuk schors dichtbij spatte
weg.
Nu werd het geschreeuw van de
drijvers opeens duidelijker. Rennen,
rennen, rennen, schreeuwde het binnen in
hem. ‘Niet vallen. Achter die struik, en
dan achter de volgende, zodat ze mij niet
op schootsafstand kunnen krijgen. Is er
een plek waar ik me kan verstoppen? Is
die er?’
Hij wist dat ze hem nu zouden krijgen.
Hij wist dat zijn dood niet gemakkelijk
zou worden. Daaruit haalden ze immers
hun bevrediging, die smeerlappen.
Hij voelde zijn hart zo hard in zijn
borstkas slaan dat hij het duidelijk kon
horen.
Carl nam een sprong over een
stroompje. Voelde hoe zijn schoenen
zich bijna vastzogen in de modder. Zolen
die loodzwaar werden, benen die
verzuurden. Gewoon blijven rennen.
Hij zag nu een open stuk ergens aan de
zijkant. Dat was waarschijnlijk de plek
waar Assad en hij op het landgoed
waren gekomen, omdat het beekje vlak
achter hem was. Dan moest hij naar
rechts. Omhoog en dan naar rechts, het
kon niet ver meer zijn.
Nu schoten ze opnieuw en deze keer
schoten ze ver naast, en opeens stond hij
op het erf. Helemaal alleen, met bonkend
hart en met maar tien meter naar de
brede poort van de hal.
Hij kwam tot halverwege, toen de
volgende pijl zich naast hem in de grond
boorde. Het was geen toeval dat de pijl
geen doel trof. Hij was uitsluitend daar
gemikt om hem duidelijk te maken dat
als hij niet bleef staan, er meteen een
volgende pijl kwam.
Nu gaven al zijn
verdedigingsmechanismen het op. Nu
hield hij op met rennen. Hij stond even
naar de grond te kijken en wachtte erop
dat ze zich op hem stortten. Dat dit
mooie erf zijn offerplaats zou worden.
Hij haalde diep adem en draaide zich
langzaam om. Niet alleen de drie
mannen en de vier drijvers stonden
stilletjes naar hem te kijken. Dat deed
ook een groepje donkere kinderen met
nieuwsgierige ogen.
‘Het is in orde zo, jullie kunnen gaan,’
commandeerde Florin, en de donkere
mannen verlieten de groep en joegen de
kinderen voor zich uit.
Uiteindelijk waren alleen Carl en de
drie mannen nog over. Ze zweetten en ze
glimlachten scheefjes. De vossenstaart
bungelde aan Ditlev Prams kruisboog.
De jacht was afgelopen.
42

Ze duwden hem voor zich uit, terwijl hij


naar de grond staarde. Het licht in de hal
was verblindend, en hij wilde de
overblijfselen van Assad niet in dit licht
zien. Hij weigerde getuige te zijn van
wat de verwoestende kaken van een
hyena met een menselijk lichaam konden
doen.
Hij wilde helemaal niets meer zien.
Ze mochten met hem doen wat ze
wilden. Maar ernaar kijken terwijl ze
het deden, dat wilde hij niet.
Toen hoorde hij een van de mannen
lachen. Een lach die van heel diep kwam
en de andere twee mannen meesleurde.
Een onheilspellend bulderend lachkoor
dat maakte dat Carl zijn ogen
dichtkneep, zo goed en zo kwaad als de
tape dat toeliet.
Hoe kon je lachen om het ongeluk en
de dood van een ander mens? Wat had
ervoor gezorgd dat deze mensen zo ziek
in hun hoofd waren geworden?
Toen hoorde hij een stem een vloek in
het Arabisch uitspugen, gutturale,
akelige klanken bedoeld om woede op te
wekken, maar die in een kort moment
waarin de ernst van de situatie van hem
afgleed, Carl zo onbeschrijflijk blij
maakten dat hij zijn hoofd optilde.
Assad leefde nog.
Eerst kon hij niet zien waar het geluid
vandaan kwam. Carl zag de glanzende,
stalen tralies en de hyena die naar hen
stond te loeren. Toen legde hij zijn
hoofd in zijn nek en zag hij Assad, die
zich als een aap had vastgeklemd tegen
de bovenkant van de kooi, met wilde
ogen en bloederige schrammen op zijn
armen en in zijn gezicht.
Pas toen zag Carl hoe ernstig de hyena
hinkte. Alsof de achterpoot in één klap
doormidden was geslagen. Het dier
piepte bij iedere voorzichtige stap die
het zette, en de lach van de drie mannen
verstomde.
‘Vuile varkensbeesten,’ klonken
Assads uitroepen zonder respect van
boven.
Carl wilde bijna glimlachen onder de
tape. Zelfs zo dicht bij de dood bleef de
man gewoon zichzelf.
‘Op een gegeven moment val je naar
beneden. En dan weet het dier wat voor
iemand je bent,’ blies Florin. De woede
over Assads verminking van het
prachtstuk uit zijn dierentuin brandde in
zijn ogen. Maar de duivel had gelijk.
Daarboven kon Assad niet eeuwig
blijven hangen.
‘Ik weet het niet,’ klonk de stem van
Ditlev Pram. ‘Die orang-oetan
daarboven lijkt aardig onverschrokken.
Als hij met dat lijf boven op het dier
valt, is dat niet in het voordeel van de
hyena.’
‘Dan opgerot met dat beest, dat heeft
toch niet gedaan waar het voor op de
wereld is gezet,’ kwam het van Florin.
‘Wat gaan we nou met die twee
doen?’ De vraag kwam stilletjes. Een
heel andere toon dan van de anderen.
Weer was het Ulrik Dybbøl Jensen die
zich ermee bemoeide. Hij leek minder
bedwelmd dan eerder. Gevoeliger. Dat
was vaak de nawerking van een
cocaïneroes bij mensen.
Carl draaide zich naar hem om. Als
hij in staat was geweest om iets te
zeggen, dan had hij gezegd dat ze hen
gewoon konden loslaten. Dat een moord
op hen onnodig, zinloos en gevaarlijk
was. Dat Rose alle afdelingen in staat
van paraatheid zou brengen als ze de
volgende dag niet op het bureau
verschenen. Dat ze bij Florin zouden
gaan zoeken en dat ze iets zouden
vinden. Dat ze hen moesten vrijlaten en
verdomde snel moesten zorgen aan de
andere kant van de aarde te komen, waar
ze zich voor altijd en eeuwig konden
verstoppen. Dat dát hun enige kans was.
Maar Carl kon niets zeggen. Daarvoor
was de gaffertape veel te strak over zijn
mond getrokken. Bovendien zouden ze
niet toehappen. Torsten Florin zou geen
middel schuwen om de sporen van zijn
wandaden uit te wissen. Al moest hij de
hele bliksemse bende in de hens zetten.
Dat wist Carl nu.
‘We gooien hem bij die andere. Het
maakt me geen bal uit wat er gebeurt,’
zei Florin rustig. ‘We gaan vanavond bij
ze kijken, en als het nog niet is
afgelopen, dan laten we er een paar
andere dieren bij. Er is genoeg om uit te
kiezen.’
Toen stiet Carl een paar geluiden uit.
Schopte met zijn benen. Ze zouden niet
bij hem in de buurt komen, zonder dat hij
ook maar de minste weerstand bood.
Niet nog een keer.
‘Wat ben jij goddomme aan het doen,
Carl Mørck? Ben je ergens ontevreden
over?’
Ditlev Pram liep tot vlak bij hem en
ontweek Carls stuntelige schoppen. Toen
hief hij de kruisboog en richtte recht op
het oog waarmee Carl kon zien.
‘Blijf stilstaan,’ beval hij.
Carl overwoog om nog een keer te
trappen, dan was het ten minste heel snel
achter de rug. Maar hij deed niets, en
Pram bracht zijn vrije hand naar voren
en pakte de tape die over Carls ogen zat
en trok.
Het was alsof zijn oogleden er
werden afgerukt. Alsof zijn ogen opeens
vrij in hun kassen hingen. Het licht
knalde op zijn netvlies en verblindde
hem eventjes.
Toen zag hij hen. Alle drie tegelijk.
Met hun armen gespreid voor een
omhelzing. Met ogen die zeiden dat dit
zijn laatste worstelwedstrijd zou
worden.
Maar ondanks het bloedverlies en de
zwakte van zijn lichaam schopte hij naar
ze en bromde vanachter de tape dat ze
een stelletje duivels waren die hun lot
niet zouden ontlopen.
Terwijl hij dat riep, schoot er een
schaduw langs hem heen op de grond.
Hij zag dat Florin het merkte. Daarna
hoorde hij verderop in de hal iets
klapperen, en het klapperde nog een keer
en nog een keer. Katten gleden langs hen
heen naar het licht. Katten werden
wasberen, hermelijnen en vogels die
opfladderden naar de aluminiumbalken
onder het glazen dak.
‘Wat gebeurt daar in godsnaam?’
schreeuwde Florin, terwijl de ogen van
Ulrik Dybbøl Jensen de kortbenige
vlucht van een hangbuikzwijn door de
gangen en rond de kooien volgden.
Ditlev Prams lichaamshouding
veranderde van karakter en zijn blik
werd alert, terwijl hij voorzichtig de
kruisboog van de grond pakte.
Carl trok zich terug. Hij hoorde wel
hoe het klapperen in de diepte van de hal
steeds intenser werd. Hoe het geluid van
dieren in vrijheid verveelvoudigde.
Hij hoorde Assad boven in de tralies
lachen. Hij hoorde het gevloek van de
drie mannen, en hij hoorde steeds meer
trippelende geluiden, gegrom, gekef,
gesis en het geklapper van vleugels.
Maar hij hoorde de vrouw niet
voordat ze tevoorschijn kwam.
Opeens stond ze daar, met haar
spijkerbroek in haar sokken en het
pistool met geluiddemper voor zich
uitgestrekt in de ene hand, en de andere
onhandig vastgeklemd om een stuk
bevroren vlees.
Ze zag er mooi uit, zoals ze daar stond
met haar schoudertasje schuin. Eigenlijk
knap. Met een vredig gezicht en
glanzende ogen.
De drie mannen zwegen bij de
aanblik. Lieten de dieren rondrennen in
de hal zonder ze waar te nemen. Alle
drie stonden ze als verlamd. Niet over
het pistool, niet over de aanblik van de
vrouw, maar over waar zij voor stond.
Het was zó duidelijk. Als het zwarte
lynchslachtoffer voor de Klan. Als de
vrijdenker voor de inquisiteur.
‘Hoi,’ zei ze en ze knikte één voor één
naar hen. ‘Gooi dat ding weg, Ditlev.’
Ze wuifde naar Prams kruisboog en
verzocht hun een stap naar achteren te
doen.
‘Kimmie!’ probeerde Ulrik Dybbøl
Jensen. Er klonk affectie en angst door in
dat woord. Misschien meer affectie nog
dan angst.
Ze glimlachte, toen een paar lenige
otters aan de benen van een van hen
snuffelden, voor ze in de vrijheid
verdwenen.
‘Vandaag worden we allemaal
bevrijd,’ zei ze. ‘Is het geen fantastische
dag?’
‘Jij daar,’ zei ze en ze keek Carl recht
aan. ‘Schop die leren strop naar me toe.’
Ze wees hem aan waar die lag, half
onder de kooi van de hyena geschoven.
‘Kom dan, kleintje,’ fluisterde ze in
de kooi, waar het gewonde dier zwaar
stond te ademen. Ze liet de drie mannen
geen seconde uit het oog. ‘Kom maar
hier, dan krijg je wat lekkers.’
Ze duwde het stuk vlees door de
tralies heen en wachtte tot het
hongerinstinct van het dier het won van
de angst. Toen het dichterbij kwam,
pakte ze het vanginstrument en stak het
voorzichtig door de tralies heen, zodat
de strop rond het vlees op de grond
kwam te liggen.
Het kostte wat tijd voordat de hyena
zich gewonnen gaf. In de war over de
vele mensen en de grote stilte die ze aan
de dag legden.
Toen hij zijn hoofd naar beneden
bracht naar het vlees en zij aantrok,
zodat het dier vastzat in de strop, begon
Ditlev Pram te rennen naar de poort,
terwijl de twee andere mannen
schreeuwden van woede.
Ze hief het pistool en schoot, en Pram
viel zwaar met zijn hoofd op de
betonnen vloer en kreunde hoorbaar,
terwijl ze met moeite de strop aan de
tralies vastbond en het dier zijn hoofd
heen en weer schudde om los te komen.
‘Ga staan, Ditlev,’ zei ze zachtjes, en
toen hij dat niet kon, volgde ze de twee
anderen naar hem toe en verzocht hun
hem terug te dragen.
Carl had wel eerder vluchtende
mensen door schoten tegengehouden zien
worden, maar nooit zo zuiver en
effectief als de wond die het heupbeen
van de man in tweeën splitste.
Ditlev Pram was krijtwit, maar hij zei
niets. Het was alsof de drie mannen en
zij zich in een gemeenschappelijke
ceremonie bevonden waarvan niet kon
worden afgeweken. Iets onhoorbaars en
onuitgesprokens, maar toch ook heel
vertrouwd.
‘Open de kooi, Torsten.’ Ze keek naar
Assad boven in de kooi. ‘Jij was degene
die me op het Centraal Station heeft
gezien. Je kunt nu wel naar beneden
komen.’
‘Allah zij geprezen!’ klonk het van
boven, terwijl hij zijn voeten uit de
tralies losworstelde. Toen hij zich liet
vallen, kon hij staan noch lopen. Zijn
ledematen sliepen en deden dat al
geruime tijd.
‘Trek hem eruit, Torsten,’ zei ze en ze
volgde zijn bewegingen, tot Assad
buiten op de grond lag.
‘Nu gaan jullie drieën in de kooi,’ zei
ze zachtjes tegen de mannen.
‘O, god, nee, laat me gaan,’ fluisterde
Ulrik. ‘Ik heb je nooit iets gedaan, weet
je dat niet meer, Kimmie?’
Hij probeerde met een zielige
gezichtsuitdrukking haar medelijden op
te roepen, maar ze reageerde niet.
‘Kom op,’ zei ze alleen maar.
‘Je kunt ons net zo goed vermoorden,’
zei Florin, terwijl hij Ditlev hielp Pram
naar binnen te slepen. ‘Geen van ons
redt het in een gevangenis.’
‘Dat weet ik, Torsten. Ik hoor je wel.’
Pram en Florin zeiden niets, maar
Ulrik Dybbøl Jensen jammerde. ‘Ze
vermoordt ons, snappen jullie dat dan
niet?’
Toen de kooi dichtklapte, glimlachte
ze, boog achterover en smeet het pistool
zo ver naar achteren als ze kon.
Het landde hoorbaar, metaal op
metaal.
Carl keek neer op Assad, die met een
glimlach zijn ledematen lag te masseren.
Afgezien van het feit dat het bloed nog
steeds stilletjes van zijn hand drupte,
was het een zeer welkome ontwikkeling.
Dat was het moment waarop de drie
mannen door elkaar heen begonnen te
schreeuwen.
‘Jij, grijp haar,’ riep er een tegen
Assad.
‘Vertrouw niet op haar,’ siste Florin.
Maar de vrouw verroerde zich geen
millimeter. Stond daar maar naar hen te
kijken, alsof er een oude film werd
gedraaid die allang in de vergetelheid
was geraakt en nu enigszins onwillig
werd opgefrist.
Toen liep ze naar Carl toe en trok de
tape van zijn mond. ‘Ik weet wie jij
bent,’ zei ze. Verder niets.
‘Insgelijks,’ zei Carl en hij haalde
bevrijdend diep adem.
Door die woordenwisseling stopten
de mannen met hun protesten.
Toen stapte Florin naar de tralies toe.
‘Als jullie twee politiemensen nu niet
reageren, dan is zij de enige die hier
over vijf minuten nog ademt, beseffen
jullie dat wel?’ Hij keek Carl en Assad
één voor één recht in de ogen. ‘Kimmie
is niet zoals wij, snap je? Zij is degene
die moordt, niet wij. Het klopt dat wij
mensen hebben overvallen. Dat we hen
bewusteloos hebben geslagen, maar
Kimmie is de enige die mensen heeft
vermoord, snap je?’
Carl glimlachte en schudde zijn hoofd.
Zo waren overlevers als Florin. Geen
enkele crisis moest worden gezien als
iets anders dan het begin van een succes.
Niemand bleef voor eeuwig liggen
voordat de man met de zeis langs was
geweest. Hij vocht, en hij deed dat
gewetenloos. Hadden ze misschien niet
geprobeerd hem te vermoorden? Hadden
ze niet Assad bij de hyena in de kooi
gestopt?
Toen richtte Carl zijn blik op Kimmie.
Hij had een glimlach verwacht, maar
niet deze opgewekte, kille grimas. Ze
stond als in trance te luisteren.
‘Ja, kijk haar eens. Protesteert ze
soms? Heeft ze enig gevoel in haar
donder? Moet je haar vinger zien. Die
hangt er maar wat bij. Jammert ze
daarover? Nee, ze jammert nergens
over, ook niet over onze dood,’ kwam
het van de vloer in de kooi, waar Ditlev
Pram zijn vuist op de gruwelijke wond
gedrukt hield.
Eventjes passeerden de vreselijke
gebeurtenissen die de groep had begaan
in Carls gedachten de revue. Zou het
echt zo in elkaar kunnen zitten als ze
zeiden? Of was het een deel van het
gevecht?
Toen nam Florin weer het woord. Hij
was nu niet meer de koning. Niet meer
de dirigent. Hij was gewoon degene die
hij was. ‘We gingen op bevel van
Kristian Wolf op pad, snappen jullie?
Wij zochten op aanwijzingen van
Kristian de slachtoffers uit. We sloegen
er collectief op los, tot we er geen lol
meer in hadden. Ondertussen stond die
duivelse vrouw rustig te wachten tot ze
aan de beurt was. Ja, af en toe deed ze
natuurlijk ook mee aan de afstraffingen.’
Florin hield een pauze en knikte alsof hij
het allemaal voor zich zag. ‘Maar zij
was altijd degene die ze vermoordde,
geloof ons. Ja, afgezien van die ene keer,
toen Kristian ruzie kreeg met haar ex-
vriendje Kåre, was zij degene die hen
om het leven bracht. Wij effenden de
weg voor haar, niets anders. Zíj was de
moordenaar. Alleen zij. En ze wílde het
ook.’
‘O, god,’ steunde Ulrik Dybbøl
Jensen. ‘Hou haar dan toch tegen,
begrijpen jullie het dan niet. Torsten
spreekt de waarheid.’
Carl voelde hoe de stemming in de
ruimte en in hemzelf begon te
veranderen. Hij zag Kimmie heel
langzaam haar schoudertas openen en
kon niets doen, vastgebonden en uitgeput
als hij was. Zag de mannen hun adem
inhouden. Zag hoe Assad nu duidelijk in
de gaten had wat er stond te gebeuren en
zich uit alle macht probeerde omhoog te
drukken op zijn knieën.
Ze vond in haar tas wat ze zocht. Ze
haalde de handgranaat tevoorschijn en
trok de pin eruit, terwijl ze de hefboom
ingedrukt hield.
‘Jíj hebt niets gedaan, vriendje,’ zei
ze en ze keek de hyena recht in de ogen.
‘Maar jij kunt niet leven met dat been,
dat weet je toch?’
Ze wendde haar blik tot Carl en
Assad, terwijl Ulrik Dybbøl Jensen in
de kooi schreeuwde dat hij onschuldig
was en dat hij de straf die volgde op
zich zou nemen, als ze hem maar wilden
helpen.
‘Als jullie je leven liefhebben,’ zei
ze. ‘Dan gaan jullie nu een stukje
achteruit. Nú!’
Carl protesteerde, maar trok zich
terug met zijn handen gebald achter zijn
rug en zijn hartslag op volle toeren.
‘Kom, Assad,’ zei hij en hij zag hoe zijn
collega naar achteren kroop.
Toen ze ver genoeg weg waren, stak
ze de hand met de granaat in de handtas,
en in één beweging smeet ze de tas
tussen de tralies door in de verste hoek
van de kooi, terwijl Florin erbovenop
sprong en tevergeefs probeerde hem
door de tralies naar buiten te gooien,
toen die explodeerde en de hal achterliet
in een inferno van angstig gillende
dieren en aanhoudende echo’s.
De drukgolf wierp Carl en Assad
tegen een woud van kleinere kooien, die
over hen heen vielen en het volgende
moment hun redding en bescherming
werden tegen de onophoudelijke regen
aan glasscherven.
Toen het stof was gaan liggen en
alleen het lawaai van de dieren over
was, voelde Carl hoe Assads arm zijn
been zocht in de wirwar van metalen
bodems en traliewerk. Hij trok hem
tevoorschijn en verzekerde zich ervan
dat Carl in orde was voor hij vertelde
dat hij dat ook was. Daarna trok hij de
tape van Carls polsen.
Het was een vreselijke aanblik. Daar
waar de kooi had gestaan waren ijzer en
lichaamsdelen naar alle kanten
verspreid. Een romp hier, een paar
ledematen daar. Verstijfde blikken in
dode gezichten.
Hij had tijdens zijn loopbaan veel
gezien, maar nog nooit zoiets als dit. Als
de technische recherche en Carl
verschenen, dan stroomde het bloed
allang niet meer. Dan lagen de lichamen
er levenloos bij.
Hier was de grens tussen leven en
dood nog steeds zichtbaar.
‘Waar is ze?’ vroeg Carl, en hij
wendde zijn blik af van wat ooit drie
mannen in een roestvrijstalen gevangenis
waren geweest. De technische recherche
zou daar nog handenvol werk aan
hebben.
‘Ik weet het niet,’ zei Assad. ‘Ze ligt
hier vast ergens.’
Hij trok Carl omhoog, en Carls armen
waren als twee gevoelloze aanhangsels
die niets met hem van doen hadden.
Alleen de bonkende schouder leefde zijn
eigen leven.
‘Laten we naar buiten gaan,’ zei hij en
hij begaf zich met zijn collega naar de
uitgang.
Daar stond ze op hen te wachten. Met
slierterig, stoffig haar en ogen zo diep,
alsof ze het verdriet en de ellende van
de hele wereld tegelijk bevatten.
Ze zeiden tegen de donkere mannen dat
ze weg moesten gaan. Dat ze hier geen
last mee zouden krijgen. Dat ze geen
gevaar liepen. Dat ze aan de dieren
moesten denken en ze naar buiten
moesten laten. Dat ze de brand moesten
blussen. De vrouwen drukten de
kinderen tegen zich aan, terwijl de
mannen naar de hal staarden, van
waaruit de rook nu gevaarlijk zwart
boven het verbrijzelde glazen dak
opsteeg.
Toen riep een van hen een paar
woorden, en opeens waren ze allemaal
volop in beweging.
Ze liep vrijwillig met Assad en Carl
mee. Wees hun het pad naar de
brandlaan. Toonde hun de grendels
waarmee het hek kon worden geopend.
Zij was degene die hen met weinig
woorden over de af en toe door de zon
verlichte bospaden dirigeerde die naar
de spoorbaan leidden.
‘Jullie kunnen met me doen wat jullie
willen,’ had ze gezegd. ‘Ik leef niet
meer. Ik ken mijn schuld. We lopen naar
het station. Daar heb ik mijn tas. Ik heb
alles opgeschreven. Alles wat ik me
herinner, staat op papier.’
Carl probeerde in haar tempo mee te
lopen, terwijl hij haar vertelde over het
kistje dat hij had gevonden, en over de
grote onzekerheid waarin mensen
jarenlang hadden verkeerd en waaraan
nu een einde kon komen.
Ze was naar binnen gekeerd, toen hij
vertelde over het verdriet van mensen
die dierbaren hadden verloren. Over de
wonden, die het gebrek aan kennis over
de moordenaar van een kind en het
verdwijnen van een stel ouders had
achtergelaten in mensen die Kimmie niet
kende. Dat ook anderen dan de
slachtoffers hadden geleden.
Het leek alsof het niet doordrong. Ze
stapte gewoon voor hen uit door het bos,
haar armen slap langs haar lichaam en
met de gebroken vinger die opzij stak.
De moord op de drie vrienden was ook
háár einde, dat was heel duidelijk. Ze
had het zelf gezegd.
Mensen als zij leven in een
gevangenis niet lang, dacht Carl. Dat
wist hij gewoon.
Toen ze bij de spoorbaan kwamen,
waren ze ongeveer honderd meter van
het perron. Hier sneed de spoorlijn als
een liniaal door het bos.
‘Ik zal jullie laten zien waar mijn tas
is,’ zei ze, en ze liep naar een bosje
dicht bij het spoor.
‘Je pakt hem niet op, dat doe ik,’ zei
Assad en ging voor haar lopen.
Hij pakte de leren tas op en liep de
laatste twintig meter naar het perron met
de tas uitgestrekt voor zijn lichaam,
alsof een technisch instrument erin hem
zou kunnen spietsen als hij de tas te veel
bewoog.
Die goeie ouwe Assad.
Toen ze het einde van het perron
bereikten, ritste hij hem open en keerde
hij hem om, ondanks haar protesten.
Er zat inderdaad een schriftje in, en
bij even snel doorbladeren leken de
eerste vele pagina’s dichtbeschreven
met plaatsen, gebeurtenissen en data.
Het was een ongelooflijke aanblik.
Daarna greep Assad naar een kleine
linnen bundel en trok aan het eind,
terwijl de vrouw naar adem snakte en
haar handen naar haar hoofd bracht.
Hetzelfde deed Assad, toen hij zag
wat erin zat.
Een gemummificeerd, piepklein
mensje met lege oogkassen. Een
helemaal zwart hoofdje en stijf
uitstekende vingertjes. Gekleed in
poppenkleertjes die niet nog veel kleiner
kónden zijn.
Ze zagen haar naar het babylijkje
snellen en deden niets om haar te
verhinderen het op te pakken en tegen
zich aan te drukken.
‘Kleine Mille, kleine Mille. Nu is
alles goed. Mama is hier, en mama laat
je niet meer alleen,’ zei de vrouw
huilend. ‘We zullen altijd samen zijn. Jij
krijgt een kleine teddybeer, en dan gaan
we elke dag samen spelen.’
Nog nooit in zijn leven had Carl dat
ultieme gevoel van saamhorigheid
gevoeld dat een mens treft als hij meteen
na de geboorte met zijn kroost in zijn
armen staat. Maar het gemis van dat
gevoel was er wel geweest. Theoretisch.
Op enige afstand.
Nu keek hij naar de vrouw en voelde
sterke golven van gemis en steken in zijn
hart op een manier die hem in staat
stelde het te begrijpen. Hij tilde zijn
slappe arm op naar zijn borstzakje en
haalde de kleine talisman tevoorschijn,
het teddybeertje dat ze in Kimmies
metalen kistje hadden gevonden, en gaf
dat aan haar.
Ze zei niets. Stond als verlamd en
keek naar het speelgoedbeestje. Deed
langzaam haar mond open, hield haar
hoofd schuin. Trok haar lippen naar
achteren alsof ze moest huilen, en
aarzelde vervolgens eindeloos tussen
glimlachen en huilen.
Naast haar stond Assad, zeldzaam
ontwapenend en kwetsbaar. Met
gefronste wenkbrauwen en met een diep
gevoelde stilte in zijn lichaam.
Toen stak ze voorzichtig haar hand uit
naar de teddybeer. Op hetzelfde moment
dat ze die in haar hand voelde,
ontspande ze, vulde haar longen met
lucht en legde haar hoofd in haar nek.
Carl veegde zijn neus af die begon te
druppen en probeerde weg te kijken,
zodat hij zijn tranen niet liet stromen. Hij
keek langs het spoor, waar een groepje
reizigers stond te wachten op de trein en
waar Carls dienstauto bij het wachthokje
geparkeerd stond. Hij draaide zich
vervolgens om en zag de trein van de
andere kant op hen afkomen.
Hij keek weer naar de vrouw, die nu
rustig ademhaalde terwijl ze het kind en
het teddybeertje tegen zich aan drukte.
‘Zo,’ zei ze en ze slaakte een oneindig
diepe zucht. ‘Nu zwijgen de stemmen
helemaal.’ Ze lachte eventjes, terwijl de
tranen over haar wangen liepen. ‘De
stemmen zwijgen, ze zijn weg,’
herhaalde ze en ze richtte haar blik op de
lucht. Opeens straalde ze een rust uit die
Carl niet begreep.
‘Ach, kleine Mille, nu zijn we nog
maar met zijn tweeën. Echt waar.’ Haar
opluchting zorgde ervoor dat ze in de
rondte draaide met het kind in haar
armen in een dans die geen passen
kende, maar er slechts voor zorgde dat
ze van de grond kwam.
En toen de trein tien meter van hen
was verwijderd, zag Carl haar voeten
opzij springen en de rand van het perron
raken.
Assads waarschuwing kwam op
hetzelfde moment dat Carl opkeek en
recht in Kimmies ogen staarde, die
dankbaarheid en gemoedsrust
uitstraalden.
‘Alleen wij tweeën, mijn lieve kleine
meisje,’ zei ze en ze strekte haar arm
opzij.
Het volgende moment was ze er niet
meer.
Er was alleen nog het uitzinnige
gepiep van de treinremmen.
Epiloog

Het werd een schemering met hele


colonnes blauwe zwaailichten bij de
spoorwegovergang en langs de
provinciale weg tot aan het landgoed.
Het hele landschap was gehuld in dit
licht en het geluid van brandweerwagens
en politievoertuigen. Overal zag je
politie-insignes, ambulances en een zee
aan journalisten, camera’s en
plaatselijke nieuwsgierigen die stonden
te kijken naar de mensen die crisishulp
verleenden. Op het spoor zelf stapten
ijverige mensen van de technische
recherche en reddingswerkers rond.
Iedereen liep elkaar voor de voeten.
Carl voelde zich nog steeds duizelig,
maar de schouderwond bloedde niet
meer, daar hadden de ehbo’ers voor
gezorgd. Hij bloedde vanbinnen. De
brok in zijn keel was nog steeds groot.
Hij zat op het bankje in het houten
wachthokje van station Duemose en
bladerde door Kimmies kladschriftje.
Genadeloos, en genadeloos eerlijk,
werden de daden van de groep onthuld.
De overval op de broer en zus in
Rørvig. De toevalligheid dat zij het
werden. Hoe ze de jongen hadden
vernederd en hem hadden uitgekleed na
de dodelijke klap. De tweelingbroers,
bij wie twee vingers werden afgeknipt.
Het echtpaar dat in zee verdween. Bruno
en Kyle Basset. Dieren en mensen, keer
op keer. Alles stond er. Ook dat Kimmie
degene was die had gedood. De
methodes waren verschillend, ze wist
blijkbaar hoe. Verschrikkelijk moeilijk
te begrijpen dat dit dezelfde persoon
was die hen had gered. Zij, die daar
samen met haar kind onder het treinstel
lag.
Carl stak een sigaret op en las de
laatste bladzijden. Die spraken niet over
berouw. Niet over Aalbaek, maar wel
over Tine. Dat ze haar geen overdosis
had willen geven. Er klonk tederheid
door in de akeligheid van de woorden.
Een vorm van aandacht en inzicht die
alle andere vreselijke daden misten.
Woorden als ‘vaarwel’ en ‘Tines
laatste, gelukkige sensatie’.
Het was een schriftje dat de media in
totale shock zou brengen, en dat
beursgenoteerde aandelen tot een
dieptepunt liet kelderen als de
medeverantwoordelijkheid van de
mannen bekend werd.
‘Jij neemt het schriftje mee en maakt
er meteen kopieën van, oké, Assad?’
Hij knikte. De nasleep zou hectisch,
maar kort zijn. Zonder andere
aangeklaagden dan een man die toch al
in de gevangenis zat, was het vooral een
kwestie van het op de hoogte brengen
van ongelukkige verwanten en de
ongetwijfeld enorme
schadevergoedingen die zouden worden
geëist uit de nalatenschap van Pram,
Florin en Dybbøl Jensen, netjes
verdeeld.
Hij omhelsde Assad en wuifde de
crisispsycholoog weg, die van mening
was dat het nu Carls beurt was.
Hij had zijn eigen crisispsycholoog,
als het zover kwam.
‘Ik rij nu naar Roskilde, dan rij jij met
de technische recherche mee naar het
bureau, goed? We zien elkaar morgen,
Assad. Dan bespreken we alles, goed?’
Assad knikte opnieuw. Hij had het
allemaal al een plek gegeven in zijn
hoofd. Tussen hen beiden zat het op dit
moment wel goed.
Het huis aan de Fasanvej in Roskilde
leek heel donker. De jaloezieën zaten
dicht, alles was stil binnen. Op de
autoradio hadden ze het nu over de
heftige gebeurtenissen in Ejlstrup en
over de arrestatie van een tandarts, van
wie men overtuigd was dat hij achter de
containerovervallen in het centrum van
Kopenhagen zat. Gearresteerd tijdens
een overvalpoging op een vrouwelijke
collega in burger op Nikolaj Plads bij
de Store Kirkestraede. Wat had die
idioot dan verwacht?
Carl keek op zijn horloge en keek
vervolgens weer naar het donkere huis.
Oude mensen gaan vroeg naar bed, dat
wist hij, maar het was nog maar halfacht.
Toen knikte hij naar de bordjes jens-
arnold & yvette larsen en martha
jørgensen en belde aan.
Hij stond nog steeds met zijn vinger
op de deurbel, toen de tengere vrouw de
deur opende en zich met haar dunne
kimono tegen de kou probeerde te
beschermen.
‘Ja,’ zei ze slaperig en ze keek hem
verward aan.
‘Neemt me niet kwalijk, Yvette
Larsen. Ik ben het, Carl Mørck. De
politieman die laatst bij jullie was. Dat
herinnert u zich toch nog wel, of niet?’
Ze glimlachte. ‘O ja,’ zei ze. ‘Dat is
waar, nu herinner ik me u.’
‘Ik heb een verheugende mededeling,
denk ik. Die wil ik graag persoonlijk aan
Martha overbrengen. We hebben de
moordenaar van haar kinderen
gevonden. Het recht heeft gezegevierd,
zou je kunnen zeggen.’
‘Ach,’ zei ze en ze legde een hand op
haar borst. ‘Wat jammer.’ Toen
glimlachte ze op een andere manier. Niet
alleen treurig, maar ook
verontschuldigend.
‘Ik had moeten bellen, het spijt me
verschrikkelijk, dan had u zich de lange
reis kunnen besparen. Maar Martha is
overleden. Ze stierf nog dezelfde avond,
nadat u hier was. Ja, dat was natuurlijk
niet jullie schuld. Ze had gewoon geen
krachten meer over.’
Daarna legde ze een hand op Carls
handen. ‘Maar hartelijk dank. Ik weet
zeker dat het haar ongelooflijk veel
plezier zou hebben gedaan.’

Hij zat lange tijd in zijn auto over


Roskilde Fjord uit te kijken. De lichten
van de stad vielen ver over het donkere
water. Onder andere omstandigheden
zou het hem rust hebben gegeven, maar
nu kon hij geen rust vinden.
Je moet de dingen doen zolang het nog
kan, roteerden de woorden continu in
zijn hoofd. De dingen doen zolang het
nog kan, want opeens is de tijd
verstreken.
Slechts een paar weken eerder en
Martha Jørgensen had kunnen sterven
met het besef dat de beulen van haar
kinderen niet meer bestonden. Wat een
rust zou haar dat hebben gegeven. En
wat een vrede zou dat Carl hebben
gegeven als zij het had geweten.
Je moet de dingen doen zolang het nog
kan.
Hij keek weer op zijn horloge en
pakte zijn mobiel. Staarde lang naar de
toetsen, voor hij het nummer intoetste.
‘Kliniek voor Ruggenmergletsel,’ zei
een stem. Op de achtergrond stond een
televisie op volle sterkte. De woorden
‘Ejlstrup’, ‘Dueholt’ en ‘Duemose’ en
‘grote dierenreddingsactie’ werden
genoemd.
Ook daar.
‘Je spreekt met Carl Mørck,’ zei hij.
‘Ik ben een goede vriend van Hardy
Henningsen. Wil je zo vriendelijk zijn
hem te vertellen dat ik morgen bij hem
langskom?’
‘Zeker, maar Hardy slaapt op dit
moment.’
‘Ja, maar zeg het als het allereerste
als hij wakker wordt.’
Hij beet op zijn lip, toen hij weer
over het water keek. Een groter besluit
had hij in zijn leven nog niet genomen.
De twijfel stak in hem als een mes in
zijn middenrif.
Toen haalde hij een keer diep adem,
toetste een nieuw nummer in en wachtte
seconden die jaren leken te duren, voor
de stem van Mona Ibsen antwoordde.
‘Dag Mona, met Carl,’ zei hij. ‘Mijn
excuses voor laatst.’
‘Maakt niet uit.’ Ze klonk alsof ze het
meende. ‘Ik heb gehoord wat er vandaag
is gebeurd, Carl. Alle televisiezenders
zenden het uit. Ik heb beelden van je
gezien. Heel veel beelden. Ben je
zwaargewond? Er wordt voortdurend
over gesproken. Waar ben je op dit
moment?’
‘Ik zit in mijn auto en kijk uit over
Roskilde Fjord.’
Ze was even stil. Probeerde
waarschijnlijk de diepte van zijn crisis
te peilen.
‘Gaat het wel goed met je?’ vroeg ze.
‘Nee,’ zei hij. ‘Nee, dat kan ik niet
zeggen.’
‘Ik kom meteen. Jij blijft gewoon
rustig zitten, Carl. Jij blijft zitten waar je
zit. Kijk uit over het water en doe rustig
aan, dan ben ik er in no time. Zeg me
waar je precies bent, Carl, dan kom ik
eraan.’
Hij zuchtte. Het was gewoon zó lief.
‘Nee, nee,’ zei hij en hij stond
zichzelf toe om even kort te lachen.
‘Nee, je hoeft niet ongerust te zijn over
mij, het gaat echt wel goed met me. Er is
gewoon iets wat ik met je móet
bespreken. Iets wat ik niet helemaal kan
overzien, denk ik. Kun je niet bij mij
thuis komen, daar zou ik heel, heel blij
van worden.’

Hij had veel moeite gedaan. Jesper


gepaaid met geld dat in Pizzeria Roma
en Allerød Bio zou worden uitgegeven.
Ruim voldoende voor twee personen.
Ruim voldoende voor een shoarma bij
het station na afloop. Hij had naar de
videotheek gebeld en Morten gevraagd
direct naar de kelder te gaan als hij vrij
was.
Hij had koffiegezet en water gekookt
voor thee. De bank en de salontafel
waren opgeruimd als nooit tevoren.
Ze ging met gevouwen handen in haar
schoot naast hem op de bank zitten. Haar
ogen keken aandachtig. Ze hoorde ieder
woord dat hij zei, en ze knikte als zijn
pauzes te lang werden. Maar zelf zei ze
niets, voor hij helemaal klaar was.
‘Jij wilt in je eigen huis voor Hardy
zorgen en je bent bang,’ zei ze en ze
knikte. ‘Weet je wat, Carl?’
Hij voelde al zijn bewegingen
veranderen in slow motion. Had de
indruk dat hij oneindig lang met zijn
hoofd zat te schudden. Dat zijn longen
werkten als blaasbalgen die lek waren.
‘Weet je wat, Carl?’ vroeg ze, en wat
die vraag ook behelsde, hij wist het
antwoord niet. Hij wilde gewoon dat ze
daar tot in eeuwigheid bleef zitten met
de vraag die op haar lippen lag, die
lippen waar hij alles voor over had om
ze te kussen. Als zij het antwoord kreeg
op haar eigen vraag, dan was de tijd
weer veel te kort, voordat haar geur een
herinnering werd en de aanblik van haar
ogen volkomen onwerkelijk.
‘Nee, dat weet ik niet,’ zei hij
aarzelend.
Ze legde een hand op de zijne. ‘Je
bent gewoon geweldig,’ zei ze en ze
boog naar hem toe, zodat haar adem de
zijne ontmoette.
‘Zij is prachtig,’ was wat hij dacht
toen zijn mobiel ging en zij erop stond
dat hij opnam.
‘Met Vigga!’ klonk de zeer
opgewonden stem van zijn weggelopen
vrouw. ‘Jesper heeft gebeld. Hij zegt dat
hij bij mij wil komen wonen,’ zei ze,
terwijl het paradijselijke gevoel dat net
Carls lichaam had veroverd, uit hem
werd weggezogen.
‘Maar dat kan helemaal niet, Carl, hij
kan niet bij mij wonen. We moeten
praten. Ik ben naar jou onderweg. Ik zie
je over twintig minuten.’
Hij wilde protesteren, maar Vigga had
de verbinding al verbroken.
Carl zag Mona’s verleidelijke blik en
glimlachte verontschuldigend.
Dit was gewoon zijn leven in een
notendop.
Een warme dank aan Hanne Adler-Olsen
voor dagelijkse aanmoediging en groot
inzicht.
Ook dank aan Elsebeth Waehrens,
Freddy Milton, Eddie Kiran, Hanne
Petersen, Micha Schmalstieg en Henning
Kure voor onmisbare en grondige
commentaren, en aan Jens Waehrens
voor het chauffeuren en Anne C.
Andersen voor haar inktvissenarmen en
adelaarsblik. Dank aan Gitte & Peter Q.
Rannes en het Deense schrijvers-en-
vertalerscentrum Hald Hovedgaard voor
gastvrijheid wanneer dat het hardst
nodig was, en aan Poul G. Exner voor
zijn algehele compromisloosheid. Dank
aan Karlo Andersen voor zijn alzijdige
kennis over onder andere de jacht, en
aan inspecteur Leif Christensen voor de
gulheid met zijn ervaring en voor zijn
scherpe correcties van zaken die met de
politie te maken hebben.

Dank aan jullie, fantastische lezers, die


mijn website www.jussiadlerolsen.com
hebben bezocht en me tot meer hebben
aangemoedigd.
Deze uitgave is gebaseerd op de 8ste
druk.

Oorspronkelijke titel Fasandraeberne


© 2008 Jussi Adler-Olsen
© 2010 Nederlandse vertaling
Uitgeverij Prometheus en Kor de Vries
Omslagontwerp Dog & Pony
Foto omslag Getty Images
Foto auteur Jörg Carstensen
ePub Mat-Zet bv, Soest
www.uitgeverijprometheus.nl
ISBN 978 90 446 1787 0

You might also like