Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 5

Meerkeuzehuiswerktoets VWO versie A

2021 - 2022

MAATSCHAPPIJLEER

Versie A Vw5A

1
1. Een pluriforme samenleving is een samenleving waarin:
A. mensen van verschillende sociale klassen, godsdiensten en levensstijlen samenleven.
B. mensen van verschillende sociale klassen samenleven.
C. mensen van verschillende sociale klassen en godsdiensten samenleven.
D. mensen van verschillende godsdiensten en levensstijlen samenleven.

2. Met welk begrip wordt de Nederlandse traditie van conflictoplossing aangeduid?


A. Polarisatiedemocratie.
B. Hegemoniedemocratie.
C. Pacificatiedemocratie.
D. Homogeniteitsdemocratie.

3. Welke zin vat het beste de betekenis samen van het begrip morele geografie?
A. Voor de moraal van mensen maakt het uit of ze wel of niet in bergachtig gebied wonen.
B. Het dicht op elkaar leven op een klein grondgebied beïnvloedt hoe mensen met elkaar omgaan.
C. De mate waarin mensen zich zorgen maken over de staat van de natuur.
D. Of een gebied wel of niet rijk is aan grondstoffen beïnvloedt hoe mensen met elkaar omgaan.

4. De vijf dimensies van Hofstede om culturen te onderscheiden zijn:


A. machtsafstand, individualisme vs. collectivisme, masculiniteit vs. feminiteit, autoriteitsvermijding, oriëntatie
op de lange vs. korte termijn.
B. machtsafstand, individualisme vs. collectivisme, masculiniteit vs. feminiteit, autoriteitsvermijding, oriëntatie
op uiterlijk.
C. machtsafstand, individualisme vs. collectivisme, masculiniteit vs. feminiteit, onzekerheidsvermijding,
oriëntatie op de lange vs. korte termijn.
D. ruimte voor diversiteit, individualisme vs. collectivisme, masculiniteit vs. feminiteit, autoriteitsvermijding,
oriëntatie op uiterlijk.

5. De volgende persoon kun je vanwege zijn gedrag xenofoob noemen:


A. Een meisje schrijft op Facebook dat mensen met een donkere huidskleur een gevaar vormen voor ons
land.
B. Een man die zijn auto niet wil uitlenen aan zijn buurvrouw, omdat hij vindt dat vrouwelijke automobilisten
brokkenmakers zijn.
C. Een docent geeft een leerling met een vwo-cito-score een havoadvies omdat hij thuis weinig hulp krijgt bij
schoolwerk.
D. Een wiskundedocent geeft meisjes standaard extra uitleg, omdat hij denkt dat jongens beter zijn in
wiskunde.

6. Welke uitspraak over referentiekader is juist? 


A. Dit kader bestaat uit normen, waarden en gedragingen.
B. Hoe diverser de kaders, hoe eenvoudiger het samenleven.
C. Dit kader wordt iedere vier jaar opnieuw vastgesteld.
D. Dit kader is bij vrouwen veelzijdiger dan bij mannen.

7. Welke omschrijving gebruikt de overheid nu voor mensen die vroeger als allochtoon werden aangeduid?
A. Genaturaliseerde Nederlanders.
B. Inwoners met een migratieachtergrond.
C. Migranten.
D. Tweede generatie-Nederlanders.

8. In Amsterdam wonen veel verschillende nationaliteiten. In totaal gaat het om zo’n:


A. 30 nationaliteiten.
B. 50 nationaliteiten.
C. 150 nationaliteiten.
D. 180 nationaliteiten.

2
9. Mensen hebben verschillende redenen om hun land te verlaten. Bij de migratie van vluchtelingen:
A. is gebrek aan werkgelegenheid nooit een pushfactor.
B. spelen alleen pullfactoren een rol.
C. zijn de pushfactoren gelijk aan de pullfactoren.
D. spelen pushfactoren altijd een rol.

10. Surinamers kregen na de onafhankelijkheid van hun land de volgende keuze van de Nederlandse overheid:
A. Kiezen tussen de Nederlandse en de Surinaamse identiteit
B. Kiezen tussen de Nederlandse en de Surinaamse nationaliteit.
C. Meevechten aan Nederlandse zijde tegen de couppleger Desi Bouterse of in Suriname blijven.
D. Het aftreden eisen van Desi Bouterse of in Suriname blijven.

11. Welke van onderstaande groepen kwamen in de twintigste eeuw naar Nederland vanwege vooral
economische motieven?
A. Protestantse hugenoten, Duitse trekarbeiders, Turkse migranten.
B. Marokkanen, Spanjaarden, Polen.
C. Molukkers, Somaliërs, Syriërs.
D. Antillianen, Nederlandse Indiërs, Molukkers.

12. Wat was de reden dat veel Molukkers in de twintigste eeuw in Nederland kwamen wonen?
A. Vanwege de economische crisis in Indonesië.
B. Vanwege hevige overstromingen in Indonesië;.
C. Na een mislukte coup waren ze hun leven niet meer zeker.
D. Zij werden door de Indonesische bevolking als collaborateurs beschouwd.

13. Botsingen tussen migranten en ingezetenen hebben vaak een symbolische lading. Daarmee wordt bedoeld
dat:
A. de discussies vaak bekend raken onder het grote publiek, nadat de media aandacht hebben besteed aan
de symbolen van beide groepen.
B. het vaak gaat over cultuurverlies en hoe om te gaan met culturele verschillen.
C. botsingen een politiek-juridische oorzaak hebben.
D. botsingen een sociaaleconomische oorzaak hebben.

14. Remittances:
A. zijn sinds enkele jaren verboden.
B. zijn sinds enkele jaren legaal.
C. zien we bij de tweede generatie minder dan bij de eerste generatie.
D. bevorderen de integratie.

15. De verwachting ten aanzien van de sociale mobiliteit van migrantengezinnen in Nederland is dat:
A. die mobiliteit verder zal toenemen.
B. die mobiliteit verder zal afnemen.
C. de mobiliteit door remittances onder druk komt te staan.
D. de daling van etnisch ondernemerschap zal doorzetten.

16. Wat zijn motieven voor segregatie?


A. Het vereenvoudigt de sociale controle tussen groepen.
B. Het vermindert conflicten tussen sociale groepen.
C. Het verbetert de eigen groepsidentiteit of levensstijl.
D. Het vergemakkelijkt de integratie.

17. Zijn de stellingen juist of onjuist.


I. De visie van de PVV op migratie past het beste bij de republikeinse benadering.
II. De visie van GroenLinks op migratie past het beste bij de multiculturele benadering.
A. I is juist, II is onjuist
B. I is onjuist, II is juist.
C. I en II zijn beide juist.
D. I en II zijn beide onjuist.

3
18. Het proces van integratie verloopt in fasen. Welke uitspraak over deze fasen is onjuist?
A. Vaak lopen de fasen door elkaar.
B. Segregatie is doorgaans de eerste fase.
C. Segregatie is meestal geen duurzame situatie.
D. Conflict gaat altijd vooraf aan de laatste fase.

19. Bij sociaaleconomische conflicten die samenhangen met migratie gaat het vooral om:
A. importheffingen die producten uit het buitenland duur maken.
B. premies die wel gelden voor nieuwkomers, maar niet voor ingezetenen.
C. globalisering waardoor een deel van het productiewerk verdwijnt naar lagelonenlanden.
D. de vraag wie recht heeft op sociale zekerheid.

20. Wat hebben maatschappelijke stages en burgerschap gemeenschappelijk?


A. De maatschappelijke stages kunnen tekorten op de arbeidsmarkten wegwerken, en een perfecte
aansluiting tussen vraag en aanbod is het doel van burgerschap
B. Beide zijn in de eerste plaats relevant voor inwoners met een migratieachtergrond.
C. Rechtspopulisten zijn er tegenstander van.
D. De stages kunnen zorgen voor maatschappelijke integratie, en dat is tegelijk het doel van burgerschap.

21. Wat de invulling van burgerschap betreft gaat de meeste discussie over:
A. de normatieve kant ervan.
B. de kennis die burgers moeten hebben.
C. de vraag of arbeidsparticipatie onderdeel is van burgerschap.
D. de vraag of beheersing van de taal onderdeel is van burgerschap

22. De Canon:
A. is een lijst van vijftig onderwerpen die een overzicht geven van wat iedereen zou moeten weten over de
Nederlandse geschiedenis en cultuur.
B. bevat alle Nederlandse heldendaden.
C. bevat alle muziekstukken die door Nederlandse musici zijn gecomponeerd.
D. staat symbool voor de tolerantie die Nederland van oudsher kenmerkt.

23. ‘We hebben vluchtelingen nodig om de vergrijzing tegen te gaan.’


Dit argument past bij:
A. Spinoza-ethiek.
B. overtuigingsethiek.
C. rechtsorde.
D. eigenbelang.

24. Voorstanders van open grenzen in Europa stellen dat:


A. burgerrechten pas gelden voor vluchtelingen als ze hun inburgeringsexamen hebben gehaald.
B. het onverstandig is om burgerrechten zonder beperking te laten gelden voor iedereen binnen de
landsgrenzen.
C. ingezetenen wel bijzondere rechten hebben tegenover nieuwkomers, maar dat in een noodsituatie de
burgerrechten toch voor iedereen moeten gelden.
D. ingezetenen geen bijzondere rechten hebben tegenover nieuwkomers.

25. Wat heeft internationaal recht te maken met de opvang van vluchtelingen?
A. Door ondertekening van het Vluchtelingenverdrag zijn lidstaten verplicht om vluchtelingen een veilig
toevluchtsoord te bieden.
B. Door ondertekening van het Europees handvest zijn lidstaten verplicht om minimaal 0,5 procent van het
Bruto Nationaal Product te besteden aan vluchtelingenopvang.
C. Door ondertekening van de Europese grondwet zijn lidstaten verplicht om sociale grondrechten in de vorm
van voldoende woongelegenheid te waarborgen voor ingezetenen, ook als vluchtelingen dringender een
woning nodig hebben.
D. Niets, opvang is een nationale aangelegenheid.

Einde toets

4
5

You might also like