Professional Documents
Culture Documents
Economie A Samenvatting
Economie A Samenvatting
Deel 1: Basiconcepten
Vraag (consument) p
Wet van de vraag
Als P stijgt dan daalt Qv
gevolg: vraagcurve heeft dalend verloop: f(v)= -ax+b q
Marktvraag
Qvmarkt = som van elke individuele vraag
1 100 40 140
2 50 20 70
3 0 0 0
Veranderingen in Qv
1. Voorkeuren: als voorkeuren veranderen kan Qv veranderen
2. Prijzen gerelateerde goederen
a. Substituten (=goed dat je in de plaats v/e ander goed kan gebruiken)
als P2 ↓ dan Qv2 ↑ en Qv1 ↓
als P2 ↑ dan Qv2 ↓ en Qv1 ↑
b. Complementen (=goed dat je nodig hebt om het andere goed te gebruiken)
als Pc ↑ dan Qvc ↓ en Q1 ↓
als Pc ↓ dan Qvc ↑ en Q1 ↑
3. Inkomen
a. Normaal goed: stijging inkomen = stijging vraag naar normaal goed
b. Inferieur goed: stijging inkomen = daling vraag naar inferieur goed
4. Aantal kopers
Als het aantal kopers stijgt dan stijgt de vraag naar het goed (marktvraag = som van alle
individuele vragen)
5. Verwachtingen
Bij goede verwachtingen zal de vraag stijgen
1
Veranderingen op de curve
Aanbod (producent)
p
Wet van het aanbod
Als P ↑ dan Qa ↑
Als P ↓ dan Qa ↓
Gevolg: stijgend verloop aanbodscurve: f(a)= ax+b
! Rekening houdend m/ MK, als MK>MO zal er niet aangeboden worden! q
Marktaanbod
Qm= som van alle individuele aanboden
Veranderingen Qa
1. Prijzen gerelateerde goederen
a. Substituten in productie (=goederen die je kan maken met dezelfde ingezette pf)
Als P2 ↑ dan Qa2↑ en Qa1 ↓
b. Complementen in productie (=goed dat je goedkoper samen met een andere goed
kan produceren gegeven de productiekosten. Bv. Bij productie melk komt room vrij,
van room kan je boter maken, als Pboter stijgt dan meer boter maken = meer
melkproductie)
Als P2 ↑ dan Qa2↑ en Qa1 ↑
2. Prijzen inputs
Als Pi ↑ dan Qa ↓
3. Aantal verkopers
Als aantal verkopers stijgt dan stijgt de marktvraag
4. Productiviteit
Als prod↑ dan Qa ↑ (lagere MK)
5. Verwachtingen
bij goede verwachtingen Qa↑
Veranderingen op de curve
2
Marktevenwicht
De situatie bij een Pe waar de Qa = Qv
Verschuivingen marktevenwicht
Vraag Aanbod Pe Qe
Devenant-King
Bij vergankelijke landbouwproducten: Kleine verandering Qa zorgt voor grote verandering Pe
Elasticiteiten
In welke mate veranderen V&A bij een verandering in prijs, inkomen of prijs gerelateerd goed
Boogprijselasticiteit vd vraag
= vanuit een punt naar een ander punt
∆ Q P0
= x
∆ P Q0
Uitkomst is dimensieloos (er staat geeneenheid achter)
3
Middelpuntselasticiteit van de vraag
Boogelasticiteit werkt niet in beide richtingen (andere waarde)
Daarom: MPe: staat los van de richting van de veranderingen
∆ Q Pg
= x
∆ P Qg
Uitkomst is dimensieloos
Puntelasticiteit
Elasticiteit in een punt door de ΔP zo klein mogelijk te maken (lim ΔP →0)
! Vraagcurve is nodig om dit te bereken!
V ∆ Q P0 P0
Ep = x =DQx (DQ opgelost naar P)
∆ P Q0 Q0
Uitkomst is dimensieloos
Interpretatie elasticiteitswaarde
V V
E P =0 E P =¿−1,−∞ ¿
V
E P =−1
= Eenheidselasticiteit
V
Eig E P
1. Meestal [0, -∞ ]
Een verhoging van de prijs zorgt vr daling van Q (wet vd vraag)
4
2. Uitzonderlijk >0
a. Veblengoederen: goederen die voor bep. Cons. Aantrekkelijk zijn omdat ze duur zijn
(statusgoederen)
b. Prijs-kwaliteit: ΔP= meer kwaliteit
c. Giffengoederen: Bij stijging vd prijzen vd basisgoederen zal er stijging vd V zijn naar
het goedkoopste basisgoed (inferieur goed)
3. Elk punt op de vraagcurve heeft een andere elasticiteit
E=-
E=-1
E=0
Midden vraagcurve
Bepalende factoren
1. Aard vh goed
a. Noodzakelijk goed = lage E
b. Luxegoed = hoge E
2. Dringendheid vd V
a. Hoe dringender: hoe minder elastisch
b. Verslaving: prijsongevoeligheid
3. Beschikbaarheid alterntieven
a. Meer substituten=prijsgevoeliger = elastischer
4. Inkomen
a. Elasticiteit ↓ als Y ↑
5. Tijdsbestek
a. Op KT: prijsongevoelig
b. Op LT: prijsgevoelig
P
EV ↔ Omzet en winst
Producent 🡪 winstmax.
Max. omzet bij Evp = -1 (midden v vraagcurve)
Maar productie zal geleid worden door O – K
🡪 Winstmax hangt af van kostenstructuur onderneming
Kennis v/d elasticiteit = belangrijk (in welke mate kan ik stijging electriciteitskosten doorrekenen bv)
5
Boogelasticiteit
∆Q Y 0
EVY = x
∆ Y Q0
Middelpuntelasticiteit
V ∆Q Y g
EY = x
∆ Y Qg
Puntelasticiteit
∆Q Y 0 Y
EVY = x =DQ x 0 (DQ opgelost naar Y)
∆ Y Q0 Q0
! Inkomensvraagfunctie nodig!
Inkomenselastisch en –onelastisch
1. Normale goederen: E>0: Qv ↑ als Y ↑
a. Tss 0 en 1 voor basisbehoeften: deze goederen worden altijd geconsumeerd (je zal
niet meer brood verbruiken omdat je meer verdient)
2. >1 Bij luxegoederen: bij hoger inkomen is er meer ruimte voor luxegoederen
Inkomensvraagcurve
6
V naar luxegoederen : Vanaf bepaald inkomen is er ruimte en dus vraag voor en naar luxegoederen
V naar primaire goederen: is er altijd, zelf zonder inkomen
V naar inferieure goederen: Daalt vanaf bepaald inkomen 🡪 superieure goederen worden gevraagd
(is nu betaalbaar)
Kruisprijselasticiteit
Verandering Qv van goed A als de prijs van goed B verandert
∆Q A PB 0
= E( A , B) = x
∆ PB QA0
PB0
Of = D Q a x met DQa opgelost naar Pb (bv: Qva = -5Pa+20, Qvb= -10Pb+20
QA 0
Boogelasticiteit
A ∆ Q P0
EP= x
∆ P Q0
Middelpuntelasticiteit
A ∆ Q Pg
EP= x
∆ P Qg
7
Puntelasticiteit
∆ Q P0 P
EVp = x =DQx 0 (DQ opgelost naar P)
∆ P Q0 Q0
Interpretatie E-waarde
E PA =0 E PA =¿ 0 , 1¿
🡪Perfect elastisch
Prod biedt enkel aan een bep. Prijs aan
verticale aanbodscurve
Bepalende factoren
1. Flexibiliteit
Hoe snel kunnen producenten extra inputs aanwerven + inzetten?
Hoge flexibiliteit = hoge elasticiteit
2. Termijn
KT: onelastisch
LT: Elastisch
3. Verloop v/d K
Als Qa↑ = grote K↑ dan onelastisch (Grote MK)
Welvaart consument
Deelnemen aan markt = vergroten welvaart
8
Berekening
1. Manueel: CS= Som van alle indivdueel verkregen welvaart
Individueel verkregen welvaart = betalingsbereidheid – P
Bij P=10
C1 25 15 (25-10) =15+30+45+65
= 155
C2 40 30 (40-10)
C3 55 45 (55-10)
C4 75 65 (75-10)
2. Op grafiek
Oppervlakte onder de vraagcurve en boven de prijs
A
OppΔABC=(|AB|*|BC|)x 2
Verandering welvaart
9
Welvaart producent
Berekening
Manueel: PS= som van alle individuele verkregen welvaart voor de producten
Individuele welvaart = P – MK
Verandering welvaart
Welvaart op de markt
Totale welvaart = CS+PS
= (BB-P) + (P-MK)
= BB-P+P-MK
=BB-MK
10
Marktefficiëntie
Max welvaart bij marktevenwicht 🡪 elke verandering van P of Q leidt tot daling v/ welvaart
max welvaart ≠ optimale verdeling welvaart
Deadweight loss
Als overheid of andere organisatie een andere verdeling wenst van de welvaart: minimumprijzen of
maximumhoeveelheid opleggen 🡪 herverdeling welvaart maar geen welvaartsmaximalisatie
Absoluut
Beide producten bij producenten vergelijken:
11
Comparatief
Opportuniteitskosten vergelijken Comparatief bekeken zal er toch handel gebeuren. De
OK van ICT is kleiner voor Peter vergeleken met Louis
1 extra ICT 1 extra fiets dus daarin zal hij specialiseren. De OK voor extra fiets
is kleiner voor Louis vergeleken met Peter dus
Louis -2 fietsen -0,5 ICT daarom zal Louis in fietsen specialiseren
Deel 3: De gezinnen
De gezinnen
1. Streven naar nutsmaximalisatie
2. Zetten PF ter beschikking
3. Besteden het beschikbare Y
HOE? Hangt af van :
a. Preferenties: Sociologische + psychologische omstandigheden
b. Institutionele factoren: Hoe lang mag ik bij wet werken, opgelegde max. prijzen,…
c. Economische factoren: prijs v/ goederen, hoogte inkomen,…
12
Marginaal nut: toename totale nut bij kleine toename van consumptie bepaald goed
Gezinnen consumeren
Door schaarste: kiezen tussen goederenbundels (theoretisch 2 producten) 🡪 kiezen voor bundel met
hoogste nut
Budgetbeperking
Door budgetbeperking: limitatie consumptie
(P1*Q1) + (P2xQ2) = Y
Y Y
Weergegeven door: budgetlijn 🡪 Dalende rechte met intercepten en
P 1 P2
−P1 Y
Q 2= Q1 +
P2 P2
Voorkeuren
1. Bundels in budgetverzameling hebben elk een bepaald nut
a. Uf<Ug
b. Uf>Ug
c. Uf=Ug
2. Bundels zijn transitief
Indien Uf >Ug en Uh > Uf dan is Uh > Ug
3. Niet-verzadiging
Theoretische onderstelling at een gezin nooit verzadigd is: altijd liever meer dan minder
Indifferentiecurve
= verzameling van goederenbundels waar gezinnen indifferent voor zijn (=zelfde nut)
13
1. Dalend verloop: Q2↓=U2↓=Q1↑=U1↑
2. Convexe vorm: als je al veel Q2 hebt: extra Q2 zal minder voldoening geven dan extra Q1
3. Hoe verder vd oorsprong: hoe hoger het nut I3>I2>i2
4. Verzameling indifcurves = preferentieveld
5. Indiffcurves kunnen niet snijden noch raken
Bundel ligt op
budgetlijn
Bundel ligt op
indiffcurve verst van
de oorsprong
Wijzigingen
Wijzigingen budget
Y↑= verbreding mogelijkheden
Y↓= inperking mogelijkheden
in budgetlijn wijzigt rico niet 🡪 budgetlijn verschuift evenredig
Bij normale goederen: ↓budgetlijn = nieuw raakpunt op indiffcurve met Q1 en Q2 ↓
Bij inferieur goed ↓budgetlijn= nieuw raakpunt op indiffcurve met Q1↓ en Q2↑
Wijziging prijzen
WImpact op intercepten en rico
🡪Als 1 prijs wijzigt op 1 intercept, als beide prijzen wijzigen op beide intercepten
🡪 Als 2 prijzen evenredig wijzigen: rico blijft gelijk en budgetlijn verschuift evenredig
Inkomenseffect: Door stijging P daalt koopkracht: Q2 ↓
Substitutie-effect: Door P2↑ wordt Q1 aantrekkelijker (P1<P2): meer Q1 wordt gekocht
IE+SE= globale prijseffect
14
Wijziging budget Wijziging prijs
Substitutie- en inkomenseffect
Afleiding vraagcurve
15
Gezinnen bieden arbeid aan
Maximale tijd = vrije tijd + arbeidstijd Yb
Ta = Tm – Tv
Netto Reëel loon: loon/uur na belasting rekening houdend met inflatie
Yb = Y0 (N/arbeidsinkomsten) + Ya (inkomen door arbeid)
Yb= Y0 + (Ta*Lr) Y0
Yb= Y0 + Lr*Tm – Lr*Tv = voorschrift budgetsrechte
Tv
Tm
Indifferentiecurven: bundels met combinatie van werktijd en vrijetijd die hetzelfde nut opleveren
16
Arbeidsaanbodscurve
Deel 4: De producent
Inzetten v/ PF om bepaalde output te realiseren 🡪 winstmaximalisatie
Basisbegrippen productie
Productie en productiefactoren
Productie: de activiteit waarin productiefactoren en intermediaire goederen worden ingezet om via
een transformatieproces andere economische goederen voort te brengen.
Productiefactoren: de schaarse middelen die producenten inzetten (arbeid, kapitaal, natuur) om tot
productie te kopen.
Het productieproces
Productiefactoren
arbeid natuur kapitaal
Productie
Economisch goed
17
Productiefunctie
Weergave van relatie tss input (PF) en output (econ. Goederen)
theoretische assumpties i.v.m. productiefunctie:
Q= f(L,K) 🡪 hangt af van termijn 🡪 LT: zowel arbeid als kapitaal aanpasbaar
🡪 KT: enkel arbeid variabel
Productie:
Groen: stijgt progressief
Grijs: stijgt gelijkmatig
Oranje: stijgt degressief
Rood: daalt
Productiviteit
Verhouding tss ingezette PF en output
Gemiddelde productiviteit
1. Uitweken arbeidsverdeling/specialisatie
2. Inzetten betere werkkrachten
3. Efficiëntere organisatie KT/LT
4. Gemotiveerde personeel
5. Betere arbeidsomstandigheden- en voorwaarden
1. Betere machines
2. Efficiënter gebruik maken v bestaande machines
3. Meer automatiseren LT
4. Nieuwe/betere technologiën
Marginale productiviteit
= verhouding van verandering in productie bij minimale wijziging PF
18
Bij discrete waarden
∆Q ∆Q
MP L = en MP K =
∆L ∆K
Optimale factorcombinatie
Optimale combinatie die toelaat om te produceren tg minimale kost
Dalend verloop
Convex: substitutie
mogelijk maar moeilijk
naarmate men minder v/e
bepaalde PF inzet
Niet raken noch snijden
Isokostenlijn
TK= (Pl x L) + (Pk * K)
Isokostenlijn= weergave van comb. v/ L&K die zelfde kostenhoeveelheid opleveren (~budgetlijn)
−P L TK
K= x L+
PK PK
Evenwijdige verschuiving van budgetlijn als hoeveelheid
ingezette L of K verandert (volle lijn)
Optimale factorkeuze
19
Expansiepad en kostencurve (LT)
= Weergave hoe opt. Combinatie v/ PF verandert
bij veranderde output
Productiekosten
Economische kosten ≠ boekhoudkundige kosten
🡪 Oppkosten,…
20
Q
Gemiddelde kosten
= Kosten per eenheid
GTK= TK/Q
GTK= GCK+GVK = (CK/Q) + (VK/Q)
GCK: Dalend: vaste prijs dat door steeds meer gedeeld wordt
GVK: U-vormig: gevolg van eerst degressief en daarna progressief stijgen
GTK: ~GVK hoger minimum dan GVK maar naarmate Q↑ steeds dichter bij GVK (door steeds kleiner
worden van GCK)
Marginale kosten
= Prijs v/ bijkomende eenheid productie
Wiskundig: MK=D TK (naar Q)
∆ TK ∆ VK
In praktijk: MK = of
∆Q ∆Q
1. MK-curve: U-vormig
2. MK & GVK
Als MK < GVK: GVK daalt MK snijdt GVK in minimum
Als MK > GVK: GVK stijgt
3. MK & GTK
Als MK < GTK: GTK daaltMK snijdt GTK in minimum
Als MK > GTK: GTK stijgt
4. MK & MP
Als MP↑ dan MK↓ (als steeds meer output door minder of evenveel input gerealiseerd
wordt dan daalt de MK)
21
Kostenverloop op LT
Schaaleffecten
<50% stijging v/ Q=
negatieve schaaleffecten
GTK ↑
=50% stijging v/Q =
constante schaaleffecten cte
GTK MAAR hogere omzet
>50% stijging v/ Q=
positieve schaaleffecten
GTK ↓
Deel 5: Marktvormen
Doel producent 🡪 winstmax.: hoe? 🡪 Hangt af v/ eig markt
Mate v/ concurrentie:
-Perfecte concurrentie
-imperfecte concurrentie (monopolie, oligopolie, monopolistische concurrentie)
🡪≠geen concurrentie
22
Marktmacht: een individuele producten kan prijs verhogen zonder marktaandeel te verliezen
Perfecte concurrentie
Eigenschappen:
¿
Marginale opbrengsten = MO = ∆ ¿
∆ Q = GO = Pm
! Bij perfecte concurrentie MO=GO=Pm!
Wanneer verkopen?
1. Marginale beslissing
MO > MK: Elke bijkomende eenheid brengt meer op dan ze kost (= meer produceren)
MO = MK: Elke bijkomende eenheid brengt evenveel op dan ze kost (deze q produceren)
MO < MK: Elke bijkomende eenheid brengt minder op dan ze kost (=minder produceren)
2. Structurele beslissing
GTO ≥ GTK = verantw. handelen, d.i. min. Economische nulwinst = welvaart (min. =) of ↑
Bij GO < GTK: op LT 🡪 niet verantwoordelijk handelen: welvaart ↓
op KT 🡪 kijken naar verwachtingen
GO≥GTK
MO≥MK
23
Q-berekening voor gewenste winst
Bv: break-evenhoeveelheid
TO-TK= 0
(QxGO) – (CK+VK)=0
QxGO – (CK + (QxGVK)=0
QxGO – CK – QxGVK = 0
QxGO – QxGVK = CK
Qx(GO-GVK) = CK
Q= CK / (GO-GVK) Voor gewenste winst: Q= (CK+gewenste winst)/(GO-GVK)
(GO-GVK): contributiemarge: bijdrage voor elke hoeveelheid in het delen v/d CK
Marktuitkomst op KT
1. Geen toetredingen of uittredingen
2. Marktaanbod en marktvraag
Marktuitkomst op LT
1. Wel toetredingen of uittredingen
2. Bij vaststelling dat markt winstgevend is: veel nieuwe toetreders
🡪 Aangeboden hoeveelheid stijgt: prijs daalt
🡪 Economische winst daalt
🡪 Blijft dalen tot economische nulwinst
Vanaf dan: enkel economisch verlies mogelijk, bij economisch verlies: veel uittreders
🡪 Aangeboden hoeveelheid daalt: prijs stijgt
🡪 Economisch verlies daalt
🡪 Blijft dalen tot economische nulwinst
24
Uittreding zolang P < GTK = economisch verlies
… tot P=GTK ⇒ 𝛑 = 0
Geen incentive meer om toe te treden
Geen incentive meer op uit te treden
… evenwicht = “normale tijden”
Produceren tegen minimale GTK 🡪 Geen economische winst op LT
Efficiëntie PC
Aangezien Qam = Qvm bij Pe 🡪 MO =MK: maximale welvaart
Conclusie PC
Doel: winstmax. Regel: MO=MK Econ. Winst KT: Ja
Prijs: P=MK MO: MO=P Prijsnemer: ja
welvaart max.: Ja #prod: veel econ. Winst LT: Nee
Toetredingsbarrières op LT: Nee
Monopolie
1. Absolute monopolie: 1 aanbieder zonder substituten
2. Verzwakte monopolie: 1 aanbieder maar vglbaar substituut
3. Monopoliemacht: meerdere aanbieders maar 1 absoluut dominante positie
Eigenschappen monopolie
Veel A & V? Nee
Goederen identiek? Ja (is maar 1 product)
Prijsnemer? Nee 🡪 prijszetter
Vrij betreden & verlaten? Nee
Ontstaan monopolie
Geen vrije toetreding 🡪 toetredingsbarrières
Natuurlijke barrière
1 ondernemer kan het goed tg een lagere GTK aanbieden dan 2 of meer ondernemingen
bv: 2de maatschappij zou volledig nieuw leidingnetwerk moeten aanleggen (n/ aantrekkelijk voor
nieuwe aanbieder)
Omvang belangrijk: in België geen plaats voor 2de aanbieder, in Europa wel
Vaak nutsvoorzieningen
Eigendomsbarrière
Bezitten van exclusieve input (komt steeds minder voor door globalisering: elke producent heeft
bijna zelfde inputs ter beschikking)
Bv. Geheim ingrediënt coca-cola
Wettelijke barrière
Overheid kent exclusiviteit toe a.d.h.v. patenten
🡪 O&O stimuleren: kosten v o&o in jaren dat bestaat terugwinnen, daarna monopolie 🡪 perfecte
concurrentie
25
Opbrengsten, winstmax. en gedrag monopolist
Doel prod: winstmax 🡪 MO = MK maar monopolist = prijszetter, nt prijsnemer
!Monopolist zoekt prijs waarbij winst maximaal is: rekening houdend met elasticiteit marktvraag!
MO en GO
V=GO
P>MO met MO daalt dubbel zo snel
als P (intercept MO op X-as =
intecept P op X-as / 2)
Productiebeslissing en winst
Qe MO=MK
P wordt afgelezen op V
Winst/Q: P-GTK
P – MK = mark-up
Monopolie en welvaart
Monopolie 🡪 hogere P, minder Q
Gevolg: Prod verkies monopolie, cons verkies PC
26
Deadweight loss =
verloren welvaart
PC Monopolie
Marktmacht en discriminatie
Soms andere prijzen voor zelfde goederen:
27
Monopolie voor discriminatie Na discriminatie
28
� Meerdere MO-curven: meerdere evenwichten (per segment)
� Verhoogd PS
Conclusie monopolie
� Welvaartsverlies
� Door toetredingsbarrières: hogere prijzen voor minder
� Geen prikkels om klanten te helpen: gebrekkige klantenservice
� Sterke monopolist die toetreding onmogelijk maakt mogelijk
o Verlaging prijs bij toetreden nieuwe speler
o Niemand koopt bij nieuwe producent
o Producent verlaat de markt
� Geen prikkels tot vooruitgang/vernieuwing
Monopolistische concurrentie
Eigenschappen monopolistische concurrentie
Veel kopers & verkopers: Ja
Goederen identiek: Beperkt verschil (🡪 substitueerbaarheid mogelijk: merkgetrouwheid: reclame)
Prijsnemer= Nee
Vrije entry & exit: Ja (toetreding tot econ. Winst weg is)
29
Productiebeslissing & winst producent KT
Marginale productiebeslissing:
MO = MK
Q bepaald door MO
Pe afgelezen op V
Verschillen MC en PC
Monopolistische concurrentie Perfecte concurrentie
Welvaart MC
Niet theoretisch te voorspellen
Conclusie MC
Winst 🡪 toetredingen: meer en dichte substituten
Heel extreem: homogene goederen wordt PC 🡪 voorkomen door reclame:
V wenkelt horizontaal diff weghouden= behouden econ. Winst
Doel: econ winst prodregel: MO=MK econ winst KT: ja P: P>MK MO: MO<P
Prijsnemer: nee welvaartmax: nee #prod: veel toetredingsbar: nee
Econ.winst LT: nee prijsdisc mogelijk: ja
Oligopolie
Eigenschappen oligopolie
Veel kopers & verkopers: enkele verkopen
goederen identiek: ja of gelijkaardig
30
prijsnemer: nee, via interactie (gedrag 1 producent beïnvloedt beslissing v/anderen)
vrij betreden: nee
Strategische interactie
🡪Afh van graad van interactie
Evenwicht
1. MP, PC, MonCor 🡪 Qa=Qv: geen v/d partijen wil gedrag aanpassenn
2. Oligopolie: Strategische interactie
Producent x past gedrag aan aan gedrag producent 2
Leidt tot Nash-evenwicht: situatie waarin economische agenten interageren en hun
individuele strategie kiezen gegeven de keuze van de andere agent
Speltheorie
Vb. strategische interactie, Nash-evenwicht en speltheorie
Soorten oligopolies
1. N/ samenwerkende oligopolies
🡪 Beperkt #producenten
🡪 Beconcurreren om consumenten af te snoepen
2. Samenwerkende oligopolies
🡪 Beperkt #producenten
3. Afspraken over P&Q op 1 voorwaarde: verhogen marktwinst (gezamenlijke maximale winst:
gezamenlijk gedrag ~monopolist)
31
Collusie/kartel
Collusie is het gedrag van producenten die zich binnen een georganiseerd collectief van producenten
(=kartel) bevinden
Niet verboden als: Meer pos dan neg gevolgen, niet tussen concurrenten, tussen
ondernemingen m/klein marktaandeel, indien nodig voor productontwikkeling en
verbetering
Prijsleiderschap
Marktaandeel producent dermate hoog: bepaalt prijs op de markt & andere (kleinere) producenten
volgen
32
Prijsleider kan met (tijdelijk verlies) en lage prijzen andere spelers uit de markt duwen
Kleine spelers vallen marktaandeel prijsleider niet aan maar volgen
Prijsleider kan zelf prijs bepalen die eigen winst maximaliseert
Conclusie oligopolie
Doel:winstmax Prodregel: MO=MK Econ winst KT: Ja P: MO<P
Prijsnemer: nee, indien bij kartel en volgen prijsleider welvaartmax: nee
#prod: beperkt toetredingsbar: nee econ winst LT: nee prijsdisc mogelijk: ja
33
34