Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 34

Economie A

Deel 1: Basiconcepten
Vraag (consument) p
Wet van de vraag
Als P stijgt dan daalt Qv
gevolg: vraagcurve heeft dalend verloop: f(v)= -ax+b q

Marktvraag
Qvmarkt = som van elke individuele vraag

P Qv1 Qv2 Qvm

1 100 40 140

2 50 20 70

3 0 0 0

Veranderingen in Qv
1. Voorkeuren: als voorkeuren veranderen kan Qv veranderen
2. Prijzen gerelateerde goederen
a. Substituten (=goed dat je in de plaats v/e ander goed kan gebruiken)
als P2 ↓ dan Qv2 ↑ en Qv1 ↓
als P2 ↑ dan Qv2 ↓ en Qv1 ↑
b. Complementen (=goed dat je nodig hebt om het andere goed te gebruiken)
als Pc ↑ dan Qvc ↓ en Q1 ↓
als Pc ↓ dan Qvc ↑ en Q1 ↑

3. Inkomen
a. Normaal goed: stijging inkomen = stijging vraag naar normaal goed
b. Inferieur goed: stijging inkomen = daling vraag naar inferieur goed
4. Aantal kopers
Als het aantal kopers stijgt dan stijgt de vraag naar het goed (marktvraag = som van alle
individuele vragen)
5. Verwachtingen
Bij goede verwachtingen zal de vraag stijgen

1
Veranderingen op de curve

Vraagcurve naar rechts: stijging van Q


Vraagcurve naar links: daling van Q

Aanbod (producent)
p
Wet van het aanbod
Als P ↑ dan Qa ↑
Als P ↓ dan Qa ↓
Gevolg: stijgend verloop aanbodscurve: f(a)= ax+b
! Rekening houdend m/ MK, als MK>MO zal er niet aangeboden worden! q

Marktaanbod
Qm= som van alle individuele aanboden

Veranderingen Qa
1. Prijzen gerelateerde goederen
a. Substituten in productie (=goederen die je kan maken met dezelfde ingezette pf)
Als P2 ↑ dan Qa2↑ en Qa1 ↓
b. Complementen in productie (=goed dat je goedkoper samen met een andere goed
kan produceren gegeven de productiekosten. Bv. Bij productie melk komt room vrij,
van room kan je boter maken, als Pboter stijgt dan meer boter maken = meer
melkproductie)
Als P2 ↑ dan Qa2↑ en Qa1 ↑
2. Prijzen inputs
Als Pi ↑ dan Qa ↓
3. Aantal verkopers
Als aantal verkopers stijgt dan stijgt de marktvraag
4. Productiviteit
Als prod↑ dan Qa ↑ (lagere MK)
5. Verwachtingen
bij goede verwachtingen Qa↑

Veranderingen op de curve

Curve naar rechts = stijging Qa


Curve naar links = daling Qa

2
Marktevenwicht
De situatie bij een Pe waar de Qa = Qv

Verschuivingen marktevenwicht
Vraag Aanbod Pe Qe

Daalt = Daalt Daalt

Stijgt = Stijgt Stijgt

= Daalt Daalt Daalt

= Stijgt Stijgt Sijgt

Stijgt Stijgt Ambigu Stijgt

Daalt Daalt Ambigu Daalt

Daalt Stijgt Stijgt Ambigu

Stijgt Daalt Daalt Ambigu

Devenant-King
Bij vergankelijke landbouwproducten: Kleine verandering Qa zorgt voor grote verandering Pe

Elasticiteiten
In welke mate veranderen V&A bij een verandering in prijs, inkomen of prijs gerelateerd goed

Prijselasticiteit van de vraag


V procentuele verandering Qv
Ep =
procentuele verandering P

Boogprijselasticiteit vd vraag
= vanuit een punt naar een ander punt
∆ Q P0
= x
∆ P Q0
Uitkomst is dimensieloos (er staat geeneenheid achter)

3
Middelpuntselasticiteit van de vraag
Boogelasticiteit werkt niet in beide richtingen (andere waarde)
Daarom: MPe: staat los van de richting van de veranderingen
∆ Q Pg
= x
∆ P Qg

Uitkomst is dimensieloos

Puntelasticiteit
Elasticiteit in een punt door de ΔP zo klein mogelijk te maken (lim ΔP →0)
! Vraagcurve is nodig om dit te bereken!
V ∆ Q P0 P0
Ep = x =DQx (DQ opgelost naar P)
∆ P Q0 Q0

Uitkomst is dimensieloos

Interpretatie elasticiteitswaarde
V V
E P =0 E P =¿−1,−∞ ¿

=Perfect onelastische vraag = Elastische vraag


=Verticale vraagfunctie 🡪 Vaak luxeproducten (zeer prijsgevoelig)
🡪 Minder steile vraagcurve: hoe vlakker, hoe
elastischer
V V
E P =−∞ E P =¿ 0 ,−1 ¿

=Perfect elastische vraag = Onelastische vraag


= Extreme prijsgevoeligheid 🡪 Vaak primaire goederen (brood, melk,…)
🡪 Consument wil geen andeer prijs betalen voor 🡪 Prijsongevoelig
een bepaald q 🡪 Steile vraagcurve (steiler = onelastischer)
🡪 Horizontale vraagcurve

V
E P =−1

= Eenheidselasticiteit

V
Eig E P
1. Meestal [0, -∞ ]
Een verhoging van de prijs zorgt vr daling van Q (wet vd vraag)

4
2. Uitzonderlijk >0
a. Veblengoederen: goederen die voor bep. Cons. Aantrekkelijk zijn omdat ze duur zijn
(statusgoederen)
b. Prijs-kwaliteit: ΔP= meer kwaliteit
c. Giffengoederen: Bij stijging vd prijzen vd basisgoederen zal er stijging vd V zijn naar
het goedkoopste basisgoed (inferieur goed)
3. Elk punt op de vraagcurve heeft een andere elasticiteit
E=-

Elastische deel (E = [-1,-[

E=-1

Onelastisch deel (E= [0,-1[

E=0

Midden vraagcurve

Bepalende factoren
1. Aard vh goed
a. Noodzakelijk goed = lage E
b. Luxegoed = hoge E
2. Dringendheid vd V
a. Hoe dringender: hoe minder elastisch
b. Verslaving: prijsongevoeligheid
3. Beschikbaarheid alterntieven
a. Meer substituten=prijsgevoeliger = elastischer
4. Inkomen
a. Elasticiteit ↓ als Y ↑
5. Tijdsbestek
a. Op KT: prijsongevoelig
b. Op LT: prijsgevoelig
P
EV ↔ Omzet en winst

Producent 🡪 winstmax.
Max. omzet bij Evp = -1 (midden v vraagcurve)
Maar productie zal geleid worden door O – K
🡪 Winstmax hangt af van kostenstructuur onderneming
Kennis v/d elasticiteit = belangrijk (in welke mate kan ik stijging electriciteitskosten doorrekenen bv)

Inkomenselasticiteit van de vraag


Hoeveel zal Qv veranderen bij verandering Y

5
Boogelasticiteit
∆Q Y 0
EVY = x
∆ Y Q0

Middelpuntelasticiteit
V ∆Q Y g
EY = x
∆ Y Qg

Puntelasticiteit
∆Q Y 0 Y
EVY = x =DQ x 0 (DQ opgelost naar Y)
∆ Y Q0 Q0
! Inkomensvraagfunctie nodig!

Inkomenselastisch en –onelastisch
1. Normale goederen: E>0: Qv ↑ als Y ↑
a. Tss 0 en 1 voor basisbehoeften: deze goederen worden altijd geconsumeerd (je zal
niet meer brood verbruiken omdat je meer verdient)
2. >1 Bij luxegoederen: bij hoger inkomen is er meer ruimte voor luxegoederen

Wet van Engel & inkomensvraagcurve

Wet van Engel


Bij Y↑ : ↑uitgaven voeding maar ↑ budgetaandeel voeding

Inkomensvraagcurve

6
V naar luxegoederen : Vanaf bepaald inkomen is er ruimte en dus vraag voor en naar luxegoederen
V naar primaire goederen: is er altijd, zelf zonder inkomen
V naar inferieure goederen: Daalt vanaf bepaald inkomen 🡪 superieure goederen worden gevraagd
(is nu betaalbaar)

Kruisprijselasticiteit
Verandering Qv van goed A als de prijs van goed B verandert

∆Q A PB 0
= E( A , B) = x
∆ PB QA0

PB0
Of = D Q a x met DQa opgelost naar Pb (bv: Qva = -5Pa+20, Qvb= -10Pb+20
QA 0

Substitutie-, complementaire en onafhankelijke goederen


1. Substitutiegoederen
Positieve E(a,b): Als Pb ↑ dan Qva↑
2. Complementaire goederen
Negatieve E(a,b): Als Pb↑ dan Qva↓
🡺 Hoe groter |E| des te meer complementair/substitueerbaar de goederen zijn
3. Onafhankelijke goederen
Veranering Pb heeft geen invloed op Qva (kaas en schoenen bv)

Prijselasticiteit van de vraag


Verandering Qa bij een prijsverandering

Boogelasticiteit
A ∆ Q P0
EP= x
∆ P Q0

Middelpuntelasticiteit
A ∆ Q Pg
EP= x
∆ P Qg

7
Puntelasticiteit
∆ Q P0 P
EVp = x =DQx 0 (DQ opgelost naar P)
∆ P Q0 Q0

Interpretatie E-waarde
E PA =0 E PA =¿ 0 , 1¿

🡪 Perfect onelastisch aanbod 🡪Onelastisch aanbod


verticale aanbodscurve verandering Q < verandering P
prod verandert niks na prijsverandering Steile aanbodscurve
P P
E A =1 E A =¿ 1 , ∞ ¿

🡪Eenheidselasticiteit 🡪Elastisch aanbod


Verandering Q = Verandering Q Verandering Q > verandering P
vlakke aanbodscurve
P
E A =∞

🡪Perfect elastisch
Prod biedt enkel aan een bep. Prijs aan
verticale aanbodscurve

Bepalende factoren
1. Flexibiliteit
Hoe snel kunnen producenten extra inputs aanwerven + inzetten?
Hoge flexibiliteit = hoge elasticiteit
2. Termijn
KT: onelastisch
LT: Elastisch
3. Verloop v/d K
Als Qa↑ = grote K↑ dan onelastisch (Grote MK)

Deel 2: Welvaart, handel en overheidsingrepen


Welvaart
Maximale welvaart bij PC in marktevenwicht (door invisible hand A. Smith)

PC= Perfecte informatie, geen marktmacht, geen effecten marktevenwicht op derden

Welvaart consument
Deelnemen aan markt = vergroten welvaart

8
Berekening
1. Manueel: CS= Som van alle indivdueel verkregen welvaart
Individueel verkregen welvaart = betalingsbereidheid – P

Bij P=10

Consument Betalingsbereidheid Individuele welvaart Totale welvaart

C1 25 15 (25-10) =15+30+45+65
= 155
C2 40 30 (40-10)

C3 55 45 (55-10)

C4 75 65 (75-10)

2. Op grafiek
Oppervlakte onder de vraagcurve en boven de prijs
A

OppΔABC=(|AB|*|BC|)x 2

B C A: P=0 invullen in vraagcurve

Verandering welvaart

Bij P↓: meer welvaart: Deel extra


welvaart voor reeds
consumenten(nieuwe vierhoek),
deel voor nieuwe consumenten
(extra driehoek)

9
Welvaart producent
Berekening
Manueel: PS= som van alle individuele verkregen welvaart voor de producten
Individuele welvaart = P – MK

Op grafiek: Oppervlakte onder prijs en boven aanbodscurve

Verandering welvaart

Bij prijsstijging : welvaartstijging, deel voor


producenten die reeds aanboden (nieuwe
rechthoek) deel voor de nieuwe producenten
(driehoek)

Welvaart op de markt
Totale welvaart = CS+PS
= (BB-P) + (P-MK)
= BB-P+P-MK
=BB-MK

10
Marktefficiëntie
Max welvaart bij marktevenwicht 🡪 elke verandering van P of Q leidt tot daling v/ welvaart
max welvaart ≠ optimale verdeling welvaart

Deadweight loss

Als overheid of andere organisatie een andere verdeling wenst van de welvaart: minimumprijzen of
maximumhoeveelheid opleggen 🡪 herverdeling welvaart maar geen welvaartsmaximalisatie

Verloren welvaart = deadweight loss

Voordelen van samenwerken en internationale handel


Evidente samenwerking
Bij eenvoudige autarkie zal iemand met duidelijke voordelen specialiseren en zo wordt autarkie
doorbroken

Absolute en comparatieve voordelen

Absoluut
Beide producten bij producenten vergelijken:

ICT Fiets Louis heeft zowel in ICT en in fietsen een


absoluut voordeel. Hieruit zouden we
Louis 20’ 10’ besluiten dat Louis geen handel zou
voeren maar alles zelf zou produceren.
Peter 30’ 20’

11
Comparatief
Opportuniteitskosten vergelijken Comparatief bekeken zal er toch handel gebeuren. De
OK van ICT is kleiner voor Peter vergeleken met Louis
1 extra ICT 1 extra fiets dus daarin zal hij specialiseren. De OK voor extra fiets
is kleiner voor Louis vergeleken met Peter dus
Louis -2 fietsen -0,5 ICT daarom zal Louis in fietsen specialiseren

Peter -1,5 fietsen -0,66 ICT

Deel 3: De gezinnen
De gezinnen
1. Streven naar nutsmaximalisatie
2. Zetten PF ter beschikking
3. Besteden het beschikbare Y
HOE? Hangt af van :
a. Preferenties: Sociologische + psychologische omstandigheden
b. Institutionele factoren: Hoe lang mag ik bij wet werken, opgelegde max. prijzen,…
c. Economische factoren: prijs v/ goederen, hoogte inkomen,…

Nut en marginaal nut


Nut = voldoening gehaald uit consumptie bepaald product
nut ↔ fin. Waarde (water: veel nut lage fin. Waarde, edelstenen: weinig nut maar veel fin. Waarde)
🡪 enkel ordinaal meetbaar (Ua < Ub < Uc)

12
Marginaal nut: toename totale nut bij kleine toename van consumptie bepaald goed

Gezinnen consumeren
Door schaarste: kiezen tussen goederenbundels (theoretisch 2 producten) 🡪 kiezen voor bundel met
hoogste nut

Budgetbeperking
Door budgetbeperking: limitatie consumptie
(P1*Q1) + (P2xQ2) = Y
Y Y
Weergegeven door: budgetlijn 🡪 Dalende rechte met intercepten en
P 1 P2
−P1 Y
Q 2= Q1 +
P2 P2

Verzameling alle mogelijke bundels =


budgetverzameling

Voorkeuren
1. Bundels in budgetverzameling hebben elk een bepaald nut
a. Uf<Ug
b. Uf>Ug
c. Uf=Ug
2. Bundels zijn transitief
Indien Uf >Ug en Uh > Uf dan is Uh > Ug
3. Niet-verzadiging
Theoretische onderstelling at een gezin nooit verzadigd is: altijd liever meer dan minder

Indifferentiecurve
= verzameling van goederenbundels waar gezinnen indifferent voor zijn (=zelfde nut)

13
1. Dalend verloop: Q2↓=U2↓=Q1↑=U1↑
2. Convexe vorm: als je al veel Q2 hebt: extra Q2 zal minder voldoening geven dan extra Q1
3. Hoe verder vd oorsprong: hoe hoger het nut I3>I2>i2
4. Verzameling indifcurves = preferentieveld
5. Indiffcurves kunnen niet snijden noch raken

Keuze van de gezinnen

Bundel ligt op
budgetlijn
Bundel ligt op
indiffcurve verst van
de oorsprong

Wijzigingen

Wijzigingen budget
Y↑= verbreding mogelijkheden
Y↓= inperking mogelijkheden
in budgetlijn wijzigt rico niet 🡪 budgetlijn verschuift evenredig
Bij normale goederen: ↓budgetlijn = nieuw raakpunt op indiffcurve met Q1 en Q2 ↓
Bij inferieur goed ↓budgetlijn= nieuw raakpunt op indiffcurve met Q1↓ en Q2↑

Wijziging prijzen
WImpact op intercepten en rico
🡪Als 1 prijs wijzigt op 1 intercept, als beide prijzen wijzigen op beide intercepten
🡪 Als 2 prijzen evenredig wijzigen: rico blijft gelijk en budgetlijn verschuift evenredig
Inkomenseffect: Door stijging P daalt koopkracht: Q2 ↓
Substitutie-effect: Door P2↑ wordt Q1 aantrekkelijker (P1<P2): meer Q1 wordt gekocht
IE+SE= globale prijseffect

14
Wijziging budget Wijziging prijs

Substitutie- en inkomenseffect

Om precieze verandering te berekenen in functie


van 1 product:

Nieuwe budgetlijn tekenen


Evenwijdig aan nieuwe
budgetlijn een hypothetische
budgetlijn tekenen die
oorspronkelijke indiffcurve
raakt
Verschil tss oorspronkelijk
evenwicht en het raakpunt van
de hyp budgetlijn en
oorspronkelijke indiffcurve =
SE
Verschil tussen raakpunt
van de hyp budgetlijn en
oorspronkelijke indiffcurve en
1. Normale goederen
IE versterkt SE
2. Inferieure goederen
SE wordt deels gecompenseerd door IE
3. Giffen goed
SE wordt teniet gedaan door IE

Afleiding vraagcurve

15
Gezinnen bieden arbeid aan
Maximale tijd = vrije tijd + arbeidstijd Yb
Ta = Tm – Tv
Netto Reëel loon: loon/uur na belasting rekening houdend met inflatie
Yb = Y0 (N/arbeidsinkomsten) + Ya (inkomen door arbeid)
Yb= Y0 + (Ta*Lr) Y0
Yb= Y0 + Lr*Tm – Lr*Tv = voorschrift budgetsrechte
Tv
Tm
Indifferentiecurven: bundels met combinatie van werktijd en vrijetijd die hetzelfde nut opleveren

Stijging reëel loon


Reden: Loonvoet ↑, ↓Consumptieprijzen, ↓ inkomensbelasting
🡪 Zelfde manier als verandering prijs

Nieuwe budgetlijn tekenen


Evenwijdig aan nieuwe
budgetlijn een hypothetische
budgetlijn tekenen die
oorspronkelijke indiffcurve
raakt
Verschil tss oorspronkelijk
evenwicht en het raakpunt van
de hyp budgetlijn en
oorspronkelijke indiffcurve =
SE
Verschil tussen raakpunt
van de hyp budgetlijn en
oorspronkelijke indiffcurve en
nieuw evenwicht is IE

16
Arbeidsaanbodscurve

Deel 4: De producent
Inzetten v/ PF om bepaalde output te realiseren 🡪 winstmaximalisatie

Basisbegrippen productie
Productie en productiefactoren
Productie: de activiteit waarin productiefactoren en intermediaire goederen worden ingezet om via
een transformatieproces andere economische goederen voort te brengen.

Productiefactoren: de schaarse middelen die producenten inzetten (arbeid, kapitaal, natuur) om tot
productie te kopen.

Economische goederen: materiële of immateriële zaken die ontstaan door inzet PF

Het productieproces
Productiefactoren
arbeid natuur kapitaal

Productie

Economisch goed

Intermediair goed Consumptiegoed (consument) kapitaalgoed (bedrijven)

17
Productiefunctie
Weergave van relatie tss input (PF) en output (econ. Goederen)
theoretische assumpties i.v.m. productiefunctie:

1. Producent maakt maar 1 product


2. Kostenminimalisatie
3. Enkel arbeid & kapitaal als PF
4. Prijs arbeid & kapitaal vast en geen verdere beperking aan financiering PF

Q= f(L,K) 🡪 hangt af van termijn 🡪 LT: zowel arbeid als kapitaal aanpasbaar
🡪 KT: enkel arbeid variabel

Productie:
Groen: stijgt progressief
Grijs: stijgt gelijkmatig
Oranje: stijgt degressief
Rood: daalt

Productiviteit
Verhouding tss ingezette PF en output

Gemiddelde productiviteit

Gemiddelde productiviteit per ingezette hoeveelheid arbeid (GPl)


Stijgt bij:

1. Uitweken arbeidsverdeling/specialisatie
2. Inzetten betere werkkrachten
3. Efficiëntere organisatie KT/LT
4. Gemotiveerde personeel
5. Betere arbeidsomstandigheden- en voorwaarden

Gemiddelde productiviteit per ingezette hoeveelheid kapitaal GPk


Stijgt bij:

1. Betere machines
2. Efficiënter gebruik maken v bestaande machines
3. Meer automatiseren LT
4. Nieuwe/betere technologiën

Marginale productiviteit
= verhouding van verandering in productie bij minimale wijziging PF

18
Bij discrete waarden
∆Q ∆Q
MP L = en MP K =
∆L ∆K

Bij continue productiefuncies


MP L =DQ naar L en MP K =DQ naar K

Wet van de toe- en afnemende productiviteit


= evolutie van MP op KT: eerst stijgen, dan dalen daarna negatief
🡪 bij een gegeven productieniveau zal er een ideale verhouding tss Q en PF zijn
🡪 Bij dalende Q: zeker niet extra arbeid inzetten

Optimale factorcombinatie
Optimale combinatie die toelaat om te produceren tg minimale kost

Productie isoquant (iso: gelijk, quant: quantity)


= Curve die alle mogelijke combinatie v/ L en K weergeeft met een zelfde outputniveau (~indiffcurve)

Dalend verloop
Convex: substitutie
mogelijk maar moeilijk
naarmate men minder v/e
bepaalde PF inzet
Niet raken noch snijden

Isokostenlijn
TK= (Pl x L) + (Pk * K)
Isokostenlijn= weergave van comb. v/ L&K die zelfde kostenhoeveelheid opleveren (~budgetlijn)

−P L TK
K= x L+
PK PK
Evenwijdige verschuiving van budgetlijn als hoeveelheid
ingezette L of K verandert (volle lijn)

N/evenwijdig als factorprijzen veranderen (streepjeslijn)

Hoe verder van de oorsprong hoe hoger het


kostenniveau

Optimale factorkeuze

19
Expansiepad en kostencurve (LT)
= Weergave hoe opt. Combinatie v/ PF verandert
bij veranderde output

Gevolg: telkens optimale factorcombinaties met


bepaald kostenniveau en outputniveau 🡪 verenigbaar
op kostencurve:

Productiekosten
Economische kosten ≠ boekhoudkundige kosten
🡪 Oppkosten,…

Vaste, variabele en totale kosten


1.
K TK
Vaste/constante kosten (CK) :
VK variëren niet met productievolume
bv. Huren v. pand
Variabele kosten (VK): kosten die
CK toenemen naarmate prodniveau
toeneemt
Totale kosten (TK) = CK+VK

20
Q
Gemiddelde kosten
= Kosten per eenheid
GTK= TK/Q
GTK= GCK+GVK = (CK/Q) + (VK/Q)

GCK: Dalend: vaste prijs dat door steeds meer gedeeld wordt
GVK: U-vormig: gevolg van eerst degressief en daarna progressief stijgen
GTK: ~GVK hoger minimum dan GVK maar naarmate Q↑ steeds dichter bij GVK (door steeds kleiner
worden van GCK)

Marginale kosten
= Prijs v/ bijkomende eenheid productie
Wiskundig: MK=D TK (naar Q)
∆ TK ∆ VK
In praktijk: MK = of
∆Q ∆Q

1. MK-curve: U-vormig
2. MK & GVK
Als MK < GVK: GVK daalt MK snijdt GVK in minimum
Als MK > GVK: GVK stijgt
3. MK & GTK
Als MK < GTK: GTK daaltMK snijdt GTK in minimum
Als MK > GTK: GTK stijgt
4. MK & MP
Als MP↑ dan MK↓ (als steeds meer output door minder of evenveel input gerealiseerd
wordt dan daalt de MK)

21
Kostenverloop op LT

Schaaleffecten

Als PF met 50% stijgt dan:

<50% stijging v/ Q=
negatieve schaaleffecten
GTK ↑
=50% stijging v/Q =
constante schaaleffecten cte
GTK MAAR hogere omzet
>50% stijging v/ Q=
positieve schaaleffecten
GTK ↓

Deel 5: Marktvormen
Doel producent 🡪 winstmax.: hoe? 🡪 Hangt af v/ eig markt

Mate v/ concurrentie:

-Perfecte concurrentie
-imperfecte concurrentie (monopolie, oligopolie, monopolistische concurrentie)
🡪≠geen concurrentie

Marktaandeel : percentage van de totaal verhandelde markthoeveelheid een producent in handen


heeft

22
Marktmacht: een individuele producten kan prijs verhogen zonder marktaandeel te verliezen

Perfecte concurrentie
Eigenschappen:

1. Veel kopers en verkopers


2. Identieke goederen
3. Producent=prijsnemer
4. Vrij betreden en verlaten van markt

Opbrengsten, winstmax. en aanbodscurve individuele producent


Beslissingen a.d.h.v. maximaliseren economische winst (inkomsten-totale kosten (incl. oppkost)

Totale opbrengsten = Pm x Q (met Pm = marktprijs want prijsnemer)


Gemiddelde opbrengsten= TO/Q= GO = Pm
! Bij perfecte concurrentie GO=Pm!

¿
Marginale opbrengsten = MO = ∆ ¿
∆ Q = GO = Pm
! Bij perfecte concurrentie MO=GO=Pm!

Wanneer verkopen?
1. Marginale beslissing
MO > MK: Elke bijkomende eenheid brengt meer op dan ze kost (= meer produceren)
MO = MK: Elke bijkomende eenheid brengt evenveel op dan ze kost (deze q produceren)
MO < MK: Elke bijkomende eenheid brengt minder op dan ze kost (=minder produceren)
2. Structurele beslissing
GTO ≥ GTK = verantw. handelen, d.i. min. Economische nulwinst = welvaart (min. =) of ↑
Bij GO < GTK: op LT 🡪 niet verantwoordelijk handelen: welvaart ↓
op KT 🡪 kijken naar verwachtingen

GO≥GTK
MO≥MK

23
Q-berekening voor gewenste winst
Bv: break-evenhoeveelheid

TO-TK= 0
(QxGO) – (CK+VK)=0
QxGO – (CK + (QxGVK)=0
QxGO – CK – QxGVK = 0
QxGO – QxGVK = CK
Qx(GO-GVK) = CK
Q= CK / (GO-GVK) Voor gewenste winst: Q= (CK+gewenste winst)/(GO-GVK)
(GO-GVK): contributiemarge: bijdrage voor elke hoeveelheid in het delen v/d CK

Marktuitkomst op KT
1. Geen toetredingen of uittredingen
2. Marktaanbod en marktvraag

Marktuitkomst op LT
1. Wel toetredingen of uittredingen
2. Bij vaststelling dat markt winstgevend is: veel nieuwe toetreders
🡪 Aangeboden hoeveelheid stijgt: prijs daalt
🡪 Economische winst daalt
🡪 Blijft dalen tot economische nulwinst
Vanaf dan: enkel economisch verlies mogelijk, bij economisch verlies: veel uittreders
🡪 Aangeboden hoeveelheid daalt: prijs stijgt
🡪 Economisch verlies daalt
🡪 Blijft dalen tot economische nulwinst

Als economische winst = 𝛑 = (P-GTK) * Q


Toetreding zolang P > GTK = economische winst

24
Uittreding zolang P < GTK = economisch verlies
… tot P=GTK ⇒ 𝛑 = 0
Geen incentive meer om toe te treden
Geen incentive meer op uit te treden
… evenwicht = “normale tijden”
Produceren tegen minimale GTK 🡪 Geen economische winst op LT

Efficiëntie PC
Aangezien Qam = Qvm bij Pe 🡪 MO =MK: maximale welvaart

Conclusie PC
Doel: winstmax. Regel: MO=MK Econ. Winst KT: Ja
Prijs: P=MK MO: MO=P Prijsnemer: ja
welvaart max.: Ja #prod: veel econ. Winst LT: Nee
Toetredingsbarrières op LT: Nee

Monopolie
1. Absolute monopolie: 1 aanbieder zonder substituten
2. Verzwakte monopolie: 1 aanbieder maar vglbaar substituut
3. Monopoliemacht: meerdere aanbieders maar 1 absoluut dominante positie

Eigenschappen monopolie
Veel A & V? Nee
Goederen identiek? Ja (is maar 1 product)
Prijsnemer? Nee 🡪 prijszetter
Vrij betreden & verlaten? Nee

Ontstaan monopolie
Geen vrije toetreding 🡪 toetredingsbarrières

Natuurlijke barrière
1 ondernemer kan het goed tg een lagere GTK aanbieden dan 2 of meer ondernemingen
bv: 2de maatschappij zou volledig nieuw leidingnetwerk moeten aanleggen (n/ aantrekkelijk voor
nieuwe aanbieder)
Omvang belangrijk: in België geen plaats voor 2de aanbieder, in Europa wel
Vaak nutsvoorzieningen

Eigendomsbarrière
Bezitten van exclusieve input (komt steeds minder voor door globalisering: elke producent heeft
bijna zelfde inputs ter beschikking)
Bv. Geheim ingrediënt coca-cola

Wettelijke barrière
Overheid kent exclusiviteit toe a.d.h.v. patenten
🡪 O&O stimuleren: kosten v o&o in jaren dat bestaat terugwinnen, daarna monopolie 🡪 perfecte
concurrentie

25
Opbrengsten, winstmax. en gedrag monopolist
Doel prod: winstmax 🡪 MO = MK maar monopolist = prijszetter, nt prijsnemer
!Monopolist zoekt prijs waarbij winst maximaal is: rekening houdend met elasticiteit marktvraag!

MO en GO

V=GO
P>MO met MO daalt dubbel zo snel
als P (intercept MO op X-as =
intecept P op X-as / 2)

Productiebeslissing en winst

Qe MO=MK
P wordt afgelezen op V
Winst/Q: P-GTK
P – MK = mark-up

Monopolie en welvaart
Monopolie 🡪 hogere P, minder Q
Gevolg: Prod verkies monopolie, cons verkies PC

26
Deadweight loss =
verloren welvaart

PC Monopolie

Marktmacht en discriminatie
Soms andere prijzen voor zelfde goederen:

1. Prijsdifferentiatie: kosten voor productie zijn verschillend


Hoeveelheidskorting (goedkopere productie bij direct 1000 stuks), leveringskosten (dichtbij
of veraf), tijdstip (piek of daluren)
2. Prijsdiscriminatie: andere prijs voor andere persoon(sgroep)
Sociale motieven (studenten, ouderen, kansarmen,…)
Economische motieven: CS inpalmen t.v.v. PS (klanten zoveel laten betalen wat ze bereid zijn
te betalen = hogere winst)
a. Voorwaarden prijsdiscriminatie
i. Producent heeft marktmacht (overal behalve PC)
ii. Goederen kunnen niet onderling door kopers doorverkocht worden

Perfecte prijsdiscriminatie (Prijsdiscriminatie van de eerste orde)


P= Betalingsbereidheid consument
🡪 Consument kan elke consument prijs aanrekenen =BB (=V)
🡪 Voor elke eenheid Q verdwijnt CS volledig (wordt PS)
🡪 Optimale productie bij MO=MK
🡪 zelfde Q als PC
Niew PSnap.d. = CSPC + PSPC 🡪 Welvaart is weer maximaal maar t.v.v. producten

27
Monopolie voor discriminatie Na discriminatie

⇨ Economisch max. welvaart


⇨ Maatschappelijk: welvaart geconcentreerd bij producent
⇨ In praktijk: moeilijk: Betalingsbereidheid? Markt differentiëren per individuele consument is
moeilijk
Haalbaar? Differentiatie op basis van beschikbare onvolledige info
🡪 Prijsdiscriminatie 2de en 3de orde

Prijsdiscriminatie 2de orde


Prijzen per hoeveelheidsblok verdelen
Doel: CS overpakken (t.v.v. PS)

Voor prijsdiscriminatie Na prijsdiscriminatie


Hier : P1 en Q1 Hier segmentatie:
0 🡪 Q1 = P1
Q1🡪 Q2 = P2
Q2 🡪 Qmax = P3

Prijsdiscriminatie 3de orde


� Verschillende prijzen op verschillende markten (marktsegmentatie) zonder onderling verloop
� Door segmentering dichter bij individuele betalingsbereidheid
� Gezamenlijke productie bij producent: 1 MK curve

28
� Meerdere MO-curven: meerdere evenwichten (per segment)
� Verhoogd PS

Conclusie monopolie
� Welvaartsverlies
� Door toetredingsbarrières: hogere prijzen voor minder
� Geen prikkels om klanten te helpen: gebrekkige klantenservice
� Sterke monopolist die toetreding onmogelijk maakt mogelijk
o Verlaging prijs bij toetreden nieuwe speler
o Niemand koopt bij nieuwe producent
o Producent verlaat de markt
� Geen prikkels tot vooruitgang/vernieuwing

Doel: Winstmax Prodregel: MO=MK Econ Winst KT: Ja


P: P>MK MO: MO<P Econ Winst LT: Ja
Prijsnemer: nee welvaart max: nee (bhalve pd 1ste orde)
#prod: 1 prijsdisc mogelijk : ja
toetredingsbarrières: ja

Monopolistische concurrentie
Eigenschappen monopolistische concurrentie
Veel kopers & verkopers: Ja
Goederen identiek: Beperkt verschil (🡪 substitueerbaarheid mogelijk: merkgetrouwheid: reclame)
Prijsnemer= Nee
Vrije entry & exit: Ja (toetreding tot econ. Winst weg is)

V&P bij monopolistische concurrentie

Doel: winstmax bij MO=MK


Prijszetter maar g/ absolute marktmacht= rekening
houden met elasticiteit (elastischer dan PC, minder
elastischer dan monopolie) en prijzen inputs

29
Productiebeslissing & winst producent KT

Marginale productiebeslissing:
MO = MK
Q bepaald door MO
Pe afgelezen op V

Productiebeslissing & winst producent LT


� Entry & exit
� Gedifferentieerde substitueerbare producten
� V↓ 🡪 gevoelige prijswijzingen
� Minder Q & minder P: minder economische winst
� TOT: geen economische winst : exit

Verschillen MC en PC
Monopolistische concurrentie Perfecte concurrentie

P>MK: Mark-up (marktmacht) P=MK mark-up=0 (g/ marktmacht)

Productie tg GTK: inefficiënt Productie tg GTK: efficiënt

Uitbreiding: dalen GTK Uitbreiding: stijgen GTK

Welvaart MC
Niet theoretisch te voorspellen

Conclusie MC
Winst 🡪 toetredingen: meer en dichte substituten
Heel extreem: homogene goederen wordt PC 🡪 voorkomen door reclame:
V wenkelt horizontaal diff weghouden= behouden econ. Winst

Doel: econ winst prodregel: MO=MK econ winst KT: ja P: P>MK MO: MO<P
Prijsnemer: nee welvaartmax: nee #prod: veel toetredingsbar: nee
Econ.winst LT: nee prijsdisc mogelijk: ja

Oligopolie
Eigenschappen oligopolie
Veel kopers & verkopers: enkele verkopen
goederen identiek: ja of gelijkaardig

30
prijsnemer: nee, via interactie (gedrag 1 producent beïnvloedt beslissing v/anderen)
vrij betreden: nee

Strategische interactie
🡪Afh van graad van interactie

1. Maximaal: optimaal samenwerkend


oligopolie: ~monopolie
2. Minimaal: perfect concurrerend
oligopolie: ~PC
3. Tussenin: veel verschillende modellen

Praktisch: theoretische modellen: duopolie 🡪 speltheorie

Evenwicht
1. MP, PC, MonCor 🡪 Qa=Qv: geen v/d partijen wil gedrag aanpassenn
2. Oligopolie: Strategische interactie
Producent x past gedrag aan aan gedrag producent 2
Leidt tot Nash-evenwicht: situatie waarin economische agenten interageren en hun
individuele strategie kiezen gegeven de keuze van de andere agent

Speltheorie
Vb. strategische interactie, Nash-evenwicht en speltheorie

1. Advertenties beïnvloeden keuze consument


2. Advertentie v/beide merken = geen extra consumenten
3. Gelijke kosten & opbrengstenstructuur (=gelijke verdeling markt: 20 omzet, 8 productie, 2
reclame)
4. 1 adverteert wel, andere niet
a. Niet adverteerder: winst zakt naar 3
b. Adverteerder: winst stijgt naar 15

Als Apple adverteert dan Samsung best adverteren (10>3)


Als Apple niet adverteert dan Samsung best adverteren (15>12)

Als Samsung adverteert dan Apple best adverteren (10>3)


Als Samsung niet adverteert dan Apple best adverteren (15>12)

Beste strategie: allebei adverteren: Nash-evenwicht

Soorten oligopolies
1. N/ samenwerkende oligopolies
🡪 Beperkt #producenten
🡪 Beconcurreren om consumenten af te snoepen
2. Samenwerkende oligopolies
🡪 Beperkt #producenten
3. Afspraken over P&Q op 1 voorwaarde: verhogen marktwinst (gezamenlijke maximale winst:
gezamenlijk gedrag ~monopolist)

31
Collusie/kartel
Collusie is het gedrag van producenten die zich binnen een georganiseerd collectief van producenten
(=kartel) bevinden

Europa & kartel


� Kartels verstoren concurrentie
� Verstoren economie:
o Minder concurrentie
o Minder stimulans ontwikkeling, hoge P, lage kwaliteitsverbetering
o Consument betaalt meer voor minder
� Verboden door Europa
o Clementieregeling
o Geldboetes: 0-30% van waarde goederen i.f.v. nadeel consument per jaar waarin
overeenkomst bestond
o Verzwaard/verlicht i.f.v. individuele rol
o Eenmalige verhoging v. 15/25% als ontradend effect
o Geen boete voor melden

Alleen verboden als: P-afspraken, Q-afspraken, markten/consumenten verdelen,


consumentenprijzen vastleggen

Niet verboden als: Meer pos dan neg gevolgen, niet tussen concurrenten, tussen
ondernemingen m/klein marktaandeel, indien nodig voor productontwikkeling en
verbetering

Prijsleiderschap
Marktaandeel producent dermate hoog: bepaalt prijs op de markt & andere (kleinere) producenten
volgen

32
Prijsleider kan met (tijdelijk verlies) en lage prijzen andere spelers uit de markt duwen
Kleine spelers vallen marktaandeel prijsleider niet aan maar volgen
Prijsleider kan zelf prijs bepalen die eigen winst maximaliseert

Bv. ABInbev schat marktvraag en aanbod kleine brouwers in

� Afleiden v/ vraag naar ABInbev bier (en MO ABI)


� ABInbev kan P en Q bepalen (voor winstmax)
� Kleine brouwers volgen de P en bepalen hun hoeveelheid
� Qm bij P = QABI + Qklein

Conclusie oligopolie
Doel:winstmax Prodregel: MO=MK Econ winst KT: Ja P: MO<P
Prijsnemer: nee, indien bij kartel en volgen prijsleider welvaartmax: nee
#prod: beperkt toetredingsbar: nee econ winst LT: nee prijsdisc mogelijk: ja

33
34

You might also like