Professional Documents
Culture Documents
Tot Op Het Bot Volledige Samenvatting
Tot Op Het Bot Volledige Samenvatting
samenvatting
geschreven door
rdecock
www.stuvia.com
Histologie of weefselleer = De studie van het weefsel, een weefsel is de som van
omliggende cellen en de tussenliggende stof
1.1.1. Anatomie
Topografische anatomie = gaat uit van streken of gebieden op het lichaam en beschrijft de
onderlinge verhoudingen en de ligging van verschillende structuren die in hetzelfde gebied
liggen. (hand, voet,..)
1.1.2. Fysiologie
= De wetenschap die de functies van levende organismen bestudeert. Speelt zich vooral af
op moleculair niveau
Veel fysiologische processen die in het lichaam plaatsvinden hebben een homeostase als
doel.
• Homeostase = Behoudt van dezelfde toestand binnen het lichaam
We beschrijven de bouw van het menselijk lichaam telkens vertrekkende vanuit een lichaam
dat in de anatomische positie of de anatomische uitgangshouding staat:
• Het lichaam staat rechtop, met het aangezicht naar voren gericht en de armen die
langs het lichaam hangen.
1.2.1. Aanzichten
Midsagittale of mediane vlak = Dit vlak loopt perfect doorheen het midden van ons lichaam.
(tussen de ogen)
Voorkennis
A. Atomen (=ondeelbaar)
Elk atoom behoort tot een atoomsoort of element. Het tabel van Mendeljev geeft ze alle 118
weer.
• In de natuur zijn er 92
Naast de bovenste elementen, komen ook nog fluor, chroom, mangaan, ijzer, kobalt, koper,
zink, selenium, jood en molybdeen voor in het lichaam. We noemen dit de spoorelementen.
Subatomaire deeltjes
Lading -1 +1 0
Elektronenwolkmodel
Een atoom heeft steeds evenveel protonen als elektronen, waardoor de nettolading van een
atoom altijd nul is. Bv; een atoom Natrium heeft 11 elektronen, 11 protonen en 11
neuronen. Hierdoor is de nettolading van natrium 0.
• ION = Soms is het echter mogelijk dat een atoom elektronen opneemt of afstaat.
Hierdoor ontstaat er wel een lading en spreken we niet meer over atoom maar ion.
B. Chemische bindingen
Een atoom heeft altijd de neiging om chemische bindingen te maken met andere atomen. Er
zijn 2 soorten chemische bindingen.
Geslachtschromosomen
X Y → man (niet homoloog)
X X → vrouw (homoloog)
Haploid = 23 chromosomen
→ Geslachtscellen (zaad en eicellen)
2. Cytologie en histologie
2.1. Cytologie
Een cel is opgebouwd uit moleculen, die allemaal onderling samenwerken om die cel in
leven te houden. Alle processen in de cel hebben namelijk als doel de samenstelling van die
cel te behouden; → Homeostase
Afbeelding pagina 41
2.1.3. Plasmamembraan
Het plasmamembraan kun je zien als het jasje van de cel. Deze omhulling vormt de scheiding
tussen het intracellulaire milieu en het extracellulaire milieu.
Het plasmamembraan bestaan uit een dubbele fosfolipiden-laag. Waarvan de kop polair is
en de staart apolair. In deze laag bevinden zich ook belangrijke eiwitten met verschillende
functies:
• Transporteiwitten
• Receptoren eiwitten
A. TRANSPORTEIWITTEN
= Zijn eiwitten die ingebed zitten in het plasmamembraan en in staat zijn om een specifieke
molecule doorheen het plasmamembraan te transporten.
• Een transporteiwit kan binden op extracellulaire glucose, en het vervolgens in de cel
te transporten. (vb)
B. RECEPTOREN
= zijn eiwitten die ook in de celmembraan ingebed zitten & een soort van slot vormen voor
specifieke structuren van een molecule.
• Enkel moleculen met die specifieke structuur gaan binden op die receptoren. We
noemen de moleculen die op deze receptor past een liganden.
Elke cel, met uitzondering van de rode bloedcellen, heeft een nucleus. De menselijke
nucleus (celkern) heeft 46 chromosomen.
• De celkern bestaat uit een nucleo-plasma dat omgeven is door een fijn membraan,
de kernmembraan.
Kernmembraan
Op verschillende plaatsen heeft de kernmembraan kleine openingen, nucleaire poriën,
waardoor uitwisseling kan plaatsvinden tussen het nucleoplasma en het cytoplasma.
Nucleoplasma
Het waterige nucleoplasma bevat een groot aantal draderige structuren, de
chromatinedraden, die bestaan uit een bepaalde eiwit (histonen) en DNA.
Chromosomen
Als de cel zich voorbereidt op een celdeling, gaan de draden spiraliseren. De gespiraliseerde
chromatinedraden worden chromosomen genoemd.
Het DNA draagt een code die de cel nodig heeft om eiwitten aan te maken.
Hoe zit DNA opgeslagen in een cel? → In een niet delende cel: chromatine. Wanneer de cel
wilt delen, condenseren de chromatinedraden tot chromosomen
2.1.5. Cytoplasma
A. CYTOSOL
Het cytosol kun je om omschrijven als een soort van chemische soep waar alle celorganellen
in opgelost zitten. Daarnaast bevat het cytosol ook veel organische moleculen.
(koolhydraten, eiwitten en lipiden.
B. RIBOSOMEN
= Een celorganel dat is opgebouwd uit een grote en kleine subeenheid. Ze spelen een
belangrijke rol in eiwitsynthese.
Sommige ribosomen dobberen vrij rond in het cytosol en andere zijn gebonden aan het ruw
endoplasmatisch reticulum (ER)
C. endoplasmatisch reticulum
= Rond de celkern zit een netwerk van membranen gewikkeld.
D. GOLGI-APPARAAT
Het golgi-apparaat bestaat, net zoals het ER, uit een netwerk van membranen. De
membranen liggen als afgeplatte blaasjes op elkaar.
Functie: Het golgi-apparaat zorgt voor de verdere afwerking van eiwitten die losgekoppeld
worden van ribosomen op het ruw endoplasmatisch reticulum en van de lipiden die
aangemaakt werden door het glad endoplasmatisch reticulum.
exocytose
De lipiden en eiwitten zowel voor intra- als voor extracellulair gebruikt bestemd zijn. Het
Golgi-apparaat zorgt ervoor dat deze moleculen buiten de cel worden gebruikt. Dit proces
noemen we exocytose.
E. LYSOSOMEN
Je kunt ze zien als de afvalmannen van de cel
Het zijn piepkleine blaasjes of vesikels die vrij in in het cytosol zitten. Ze bevatten een breed
gamma aan afbreekenzymen.
Autofagie
deze enzymen breken oude en versleten onderdelen van de cel af. Dit proces heeft autofagie
F. MITOCHONDRIËN
De mitochondriën zijn de krachtcentrales van onze cel. Ze produceren namelijk ATP uit ADP.
Om ATP te vormen, moeten suiker, vetten of eiwitten verbrand worden. Het deel van de
verbranding dat gebruikt in de mitochondriën noemen we celademhaling. De mitochondriën
hebben zuurstof nodig om efficiënt te kunnen functioneren. Dit is de reden waarom we
longen hebben.
A. DIFFUSIE
B. OSMOSE
Osmose is de diffusie van water(=oplosmiddel) van lage naar hoge concentratie opgeloste
stof.
Dankzij osmose is de totale concentratie aan opgeloste stoffen (ionen en moleculen) binnen
en buiten de cel steeds gelijk aan elkaar!
Anders geformuleerd: indien de concentraties aan opgeloste stoffen binnen en buiten de cel
NIET aan elkaar gelijk zijn, dan zal er osmose plaatsvinden tot het evenwicht hersteld is.
Een voorwaarde om aan osmose te kunnen doen is dat het celmembraan vrij doorlaatbaar is
voor water
C. ENDO-EXOCYTOSE
Endocytose = een stof wordt naar binnen geplaatst
Exocytose = een stof verlaat de cel
2.2. Histologie
Een weefsel = een groep van cellen en extracellulaire stoffen (matrix) die zich hebben
samengevoegd en gespecialiseerd zijn in het verrichten van één bepaalde functie
pg 51 afbeelding
2.2.1. Epitheelweefsel
Valkuil
De huid op zich bestaat niet
volledig uit epitheelweefsel.
De huid is een orgaan, dat is
opgebouwd uit drie
verschillende weefsels, die in
lagen op elkaar liggen. De
bovenste laag bestaat uit
epitheelweefsel de middelste
en diepste laag bestaan beide
uit bindweefsel
Soorten dekweefsel
Kubisch (vierkante
cellen)
A. EENLAGIG DEKWEEFSEL
Deze zijn héél dun, wat ze ideaal maakt voor hun transportfunctie.
Endotheel = het eenlagig plaveiselepitheel ter hoogte van de holtes in het hart en de
binnenwand van de bloedvaten.
WEEFSEL PLAATS
eenlagig plaveiselepitheel Longblaasjes, hart en bloedvaten
Eenlagig kubisch epitheel Nierbuizen
Eenlagig cilindrisch epitheel Maagwand, wand van dunne en dikke darm
B. MEERLAGIG DEKWEEFSEL
Het meerlagig plaveiselepitheel van het huidoppervlakte heeft een unieke functie: de
bovenste cellen zijn dood. We noemen ze verhoornde of gekeratiniseerde cellen. Deze
schilferen constant af en worden dus vaak vernieuwd. Ze bevatten veel keratine en zijn
daardoor zeer waterafstotend.
C. KLIERCELLEN
Pancreas is een dubbele klier; het bevat zowel exocriene als endocriene cellen.
2.2.2. Bindweefsel
Figuur pagina 55
= Bindweefsel is zeer divers en komt in heel het lichaam voor, maar wordt nooit aan
uitwendig milieu blootgesteld. Bindweefsels zijn vaak ster doorbloed en bevatten vaak
zenuwcellen, fibroblasten en macrofagen.
Functie:
• Bescherming
• Ondersteuning
• Isolatie
• Transport
De matrix speelt een belangrijke rol in het bepalen van de functie van het bindweefsel. De
matrix bestaat enerzijds uit vloeibare grondsubstantie en anderzijds de vezels. Drie soorten
vezels:
• Collageen = zeer sterk en flexibel, maar niet elastisch
• Elastine = zeer elastisch
• Reticulaire vezels = gelijkt op collageen, maar net iets dunner.
A. BLOED
De matrix van bloed noemen we het bloedplasma. Dit bestaat voor 97% uit water met
daarin opgeloste ionen. Drie soorten in het bloed; witte bloedcellen, rode bloedcellen en
bloedplaatjes.
B. LYMFE
Lymfe heeft als matrix lymfevocht. Lymfe ontstaat vanuit weefselvocht en wordt
gedraineerd in de bloedbaan.
C. KRAAKBEENWEEFSEL
Het bestaat uit cellen (chondrocyten, rijk aan water, glycogeen en vet) en matrix (70% water
met eiwitten en vetten, geen bloedvatten of zenuwen)
Hyalien kraakbeen
= is het meest voorkomende kraakbeen. Het is taai en buigzaam. De chondrocyten liggen
samen in rijen of zuilen, chondronen genaamd.
Hyalien kraakbeen bevat glycosaminoglycaan. Hoe meer hyalien kraakbeen er wordt belast
hoe meer glycosaminoglycaan dat aanwezig is.
Elastisch kraakbeen
De matrix van elastisch kraakbeen bevat meer elastische vezels en minder collageen dan
hyalien. Daarom is dit kraakbeen zeer buigzaam en gemakkelijk vervormbaar. Het komt voor
in de oorschelp, de inwendige gehoorgang en de epiglottis.
D. BEENWEEFSEL
Beenweefsel bestaat uit beencellen (=osteocyten) en liggen in een matrix van anorganische
zouten en organische vezels.
• Anorganische zouten = zorgen voor de hardheid en stevigheid van het been
• Organische vezels = geven het bot flexibiliteit en schokbestendigheid
E. VAST BEENWEEFSEL
Het vast beenweefsel bestaat voor een groot deel uit collagene vezels. Het weefsel is
daardoor uitzonderlijk trek vast en kan gemakkelijk uit geroken worden. We vinden vast
beenweefsel terug op volgende plaatsen:
• Het beenvlies of periost
• Pezen (verbinden een bot met een spier)
• Ligamenten (verbind een bot met een ander bot)
• Buitenste beschermlaag van sommige organen, zoals nieren en hersenen
• Dermis (tweede laag van de huid)
F. ELASTISCH BEENWEEFSEL
Dit weefsel bevat meer elastine dat collageen. Hierdoor is het zeer goed bestand tegen
vervormingen. Er zit elastisch beenweefsel in de binnenbekleding van de meeste
bloedvaten.
G. LOS BINDWEEFFSEL
Dit weefsel is niet solide en dus gemakkelijk vervormbaar. Het wordt ruim voorzien van
bloed. Het bevat weinig cellen en de matrix bevat relatief weinig vezels en veel
grondsubstantie. Het kan functies hebben als schokdemper, ondersteunend weefsel en
opvulweefsel.
H. VETWEEFSEL
Vetweefsel bevat bijna uitsluitend adipocyten als cellen en relatief weinig matrix.
Adipocyten dragen grote vetdruppels in hun cytoplasma, waardoor de celkern naar de
buitenkant wordt geduwd. We onderscheiden naar plaats en functie:
• Depotvetweefsel = is afhankelijk van de voedingstoestand en wordt onderhuids
opgeslagen. We vinden dit vooral rond de abdomen, de billen en de borsten.
• Opbouwvetweefsel = komt voor in het beenmerg, de oogkassen, rond de nieren en
gewrichten. Dit zorgt vooral voor stevigheid.
Tabel
pagina 59
2.2.3. Spierweefsel
Spierweefsel is weefsel dat gespecialiseerd is in het samentrekken. Het bevat weinig matrix
en veel cellen. We onderscheiden drie soorten
• Hartspierweefsel
• Skeletspierweefsel of dwarsgestreept spierweefsel
• Glas spierweefsel
Pagina 60
A. SKELETSPIERWEEFSEL
De skeletspiercellen kunnen heel groot worden, tot wel 30cm lang en dragen meerdere
celkernen. Omdat skeletspiercellen lang en dun zijn, worden ze meestal spiervezels
genoemd. Het cytoplasma van spiercellen zit vol met tientallen myofibrillen.
Skeletspiervezels kunnen zich niet delen, maar nieuwe spiervezels worden gevormd door de
deling van stamcellen. Het is een willekeurig spierweefsel, we kunnen ze zelf besturen, denk
maar aan u tong of arm.
B. GLAD SPIERWEEFSEL
Het glad spierweefsel is een onwillekeurig spierweefsel, omdat dit niet bewust aangestuurd
kan worden.
C. HARTSPIERWEEFSEL
Hartspierweefsel bevindt zich uitsluitend in het hart. Hartspiercellen vertakken zich en zijn
met elkaar verbonden via de intercalaire schijven. Hartspiercellen vormen zo een netwerk
dat de kracht en prikkel voor de samentrekking van het hart efficiënt van het ene gedeelte
van het hart naar het andere gedeelte kan worden overgebracht.
Hartspiefweefsel heeft een zeer beperkt vermogen om zich te herstellen, aangezien er geen
stamcellen zijn.
Tabel pagina 62
2.2.4. Zenuwweefsel
De overgrote meerderheid van het zenuwweefsel ligt in de hersenen, het ruggenmerg. Het
unieke aan zenuwweefsel is de prikkelgeleidende eigenschap van de zenuwcellen of
neuronen. Deze zijn in staat prikkels te geleiden aan een hoge snelheid.
Neuronen vormen een complex netwerk van onderlinge vertakkingen, waardoor ontelbaar
veel connecties gemaakt kunnen worden.
3. Het beenderenstelsel
Het skelet bestaat uit 206 beenderen. We kunnen ze indelen in twee grote groepen; het
axiale en het appendiculaire skelet.
• Axiale skelet = schedel, wervelkolom, de ribben en het borstbeen → 80 beenderen in
totaal
• Appendiculaire skelet = beenderen van de schoudergordel, armen, bekkengordel en
benen → 126 beenderen.
Ten slotte onderscheiden we naar functie nog een speciale groep; de sesambeenderen = zijn
beenderen die in een pees of ligament liggen. Vaak hebben ze een hefboomfunctie of
dienen ze om de pees of ligament de beschermen. Bv; knieschijf
Bij kinderen zit tussen de epifyse en metafyse een groeischijf. Deze bestaat uit hyalien
kraakbeen en zorgt voor de groei van het lidmaat. De kraakbeencellen gaan delen en
geleidelijk verkalken. Hierna worden ze in het beenweefsel omgezet tijdens de groeiperiode
onder invloed van het groeihormoon. De groeiperiode stopt wanneer al het
kraakbeenweefsel in de epifyse schrijf verbeend is. De schrijf is dan gesloten maar de
restanten zijn nog zichtbaar in de vorm van de epifysaire lijn. Op dat moment is het voor het
bot onmogelijk om nog verder te groeien.
De botten zijn volledig omgeven door beenvlies of periost, behalve op de plaatsen waar
botten met elkaar in verbinding staan ter hoogte van gewrichten.
3.2.2. Botmarkeringen
3.3. De schedel
De schedel beschermt onze hersenen, maar dient ook als aangrijpingsplaats voor de spieren
van de tong, de nek, de keel en de spieren in ons aangezicht die voor de mimiek zorgen.
Om het hoofd ligt te maken zijn sommige beenderen gevuld met lucht
• Os frontale
• Os sphenoidale
• Os ethmoidale
• Maxilla
3.3.1. De hersenschedel
Bij pasgeboren zijn nog niet alle schedelbeenderen volgroeid. Tussen sommige
schedelbeenderen zitten nog tijdelijke membranen die opgebouwd zijn uit beenweefsel =
fontanellen.
Os frontale Voorhoofdsbeen 1
3.3.2. De aangezichtsschedel
3.4.1. De wervelkolom
DE WERVELS GELIJKENISSEN
• Wervellichaam of corpus vertebrae = dit is het grootste deel van de wervel en draagt
het lichaamsgewicht
• Een wervelgat of foramen vertebrae = hierin loopt het ruggenmerg
• Een wervelboog of arcus vertebrae
• Twee dwarsuitsteeksels of processus transversus = hier hechten de spieren van de
rug aan, elk dwarsuitsteeksel is met een rib verbonden.
• Een doornuitsteeksel of processus spinosus = aanhechtingsplaats voor rugspieren
DE WERVELS VERSCHILLEN
• De halswervels hebben een opening in hun dwarsuitsteeksels = het foramen
transversarium. Dit is een opening waardoor een bloedvat loopt. Dit bloedvat brengt
bloed van de aorta naar de hersenen.
• De borstwervels hebben een hartvormig wervellichaam. Ze hebben grote
dwarsuitsteeksels waarop de ribben vasthechten.
• De lendenwervels hebben een groot wervellichaam en een relatief kleine
wervelboog. De dwarsuitsteeksels zijn klein en plat en zijn niet met ribben
verbonden. De lendenwervels zijn de grootste, en vormen het minst beweeglijke deel
van de wervelkolom.
Tussen twee wervellichamen bevindt zich de discus intervertrebralis. Deze bestaat uit een
fibreuze kraakbeenring (= annulus fibrosus) met een geleiachtige vulling (= nucleus
pulposus)
HET HEILIGBEEN
(Afbeelding pagina 81)
3.4.2. Borstkas
RIBBEN
De borstkas bestaat uit 1 borstbeen en of sternum en 12 paar ribben of costae, elk
verbonden aan een thoracale wervel. Afhankelijk van hun verbinding met het borstbeen,
delen we de ribben verder op in;
• 7 paar ware ribben = deze zijn rechtstreeks met het sternum verbonden door
midden van het ribkraakbeen, dat is opgebouwd uit hyalien kraakbeenweefsel
• 5 paar valse ribben = die zijn niet rechtstreeks met het sternum verbonden.
▪ Ribbenpaar 8,9 en 10 zijn verbonden met het ribbenkraakbeen van rib 7
▪ Ribbenpaar 11 en 12 zijn helemaal niet met het sternum verbonden. We
noemen ze zwevende ribben.
BORSTBEEN
Bovenste lidmaten
3.5.1. Schouderblad
Acromion
Acromionofofschouderdak
schouderdak= =ditditis ishet
hetlateraal
lateraalenensuperior
superioruitstekend
uitstekenddeel
deel
van het schouderblad en fungeert als dak van het schoudergewicht.
van het schouderblad en fungeert als dak van het schoudergewicht.
Processus coracoideus
3.5.2. Sleutelbeen
De clavicula zorgt voor de verbinding tussen het borstbeen en het schouderblad.
3.5.3. Opperarmbeen
(Afbeelding pagina 87)
3.5.4. De onderarm
De ellepijp en het spaakbeen liggen parallel ten opzichte van elkaar wanneer de arm in
anatomische positie is. Dit noemen we de supinatiestand.
Wanneer de onderarm in pronatie gebracht wordt, rolt het spaakbeen als het ware over de
ellepijp ter hoogte van de proximale epifyse. De ellepijp en het spaakbeen kruisen elkaar
dan.
SPAAKBEEN
ELLEPIJP
3.5.5. De hand
3.6.1. Bekkengordel
Het heupbeen bestaat uit drie afzonderlijke beenderen die vanaf de puberteit vergroeien tot
1 groot bot;
Os pubis of schaambeen
Het oriënteren van het heupbeen is niet altijd even eenvoudig. De volgende botmarkeringen
kunnen hierbij helpen;
Het tuberculum pubicum of schaambeenknobbeltje = wijst altijd naar anterior. Het is de plaats
waar de rechte buikspieren aanhechten.
Facies auricularis ossis illi of oorvlak naar mediaal = de plaats waar het heuligbeen aan het
heupbeen verbonden is.
,,; ;,
Ter hoogte van het schaambeen zijn beide ossa coxae verbonden met elkaar met een fibreus
kraakbeen, de symphysis pubica of schaambeenvoeg.
Het pelvis van een man en een vrouw zijn sterk verschillend;
• De ala ossis illi van de vrouw wijzen meer naar buiten en die van de man meer naar
boven. De hoek is ook groter bij vrouwen, dit helpt tijdens de zwangerschap en de
bevallig.
3.6.2. Dijbeen
Het dijbeen of de fermur is het grootste en sterkste bot van het menselijk lichaam. De druk
die dit bot te verduren krijgt tijdens het springen kan oplopen tot 3 ton per cm3.
Tussen beide condyli aan de ventrale zijde vinden we een glad oppervlakt, de facies
patellaris, voor articulatie met de knieschijf.
DE PATELLA
De patella heeft een driezijdig afgeplatte vorm. Het is zo goed als het grootste sesambeen
van het menselijk lichaam. Een sesambeen is per definitie een beentje dat ingebed ligt in een
pees of een ligament. In dit geval ligt de patella in de patellapees.
3.6.3. Onderbeen
SCHEENBEEN/TIBIA
Het scheenbeen articuleert proximaal met het dijbeen en distaal met de voetwortelbeentjes.
Het is dikker en sterker dan het kuitbeen en draagt het lichaamsgewicht.
KUITBEEN/ FIBULA
Het kuitbeen articuleert proximaal enkel met het scheenbeen en niet met het kuitbeen. Het
kuitbeen maakt dus geen deel uit van het kniegewricht. Distaal articuleert het kuitbeen wel
met de talus.
Het kuitbeen draagt geen lichaamsgewicht en dient enkel als aangrijpingsplaats voor
sommige onderbeenspieren.
Het kuitbeen is stokvormig, slanker en elastischer dan het scheenbeen. De onderste delen
van het kuitbeen en scheenbeen vormen samen de enkelvork die het sprongbeen als het
ware omvat.
Beide beenderen zijn onderling verbonden met elkaar door het membrana interossea cruris.
Onderling zijn ze door dit ligament zodanig verbonden dat ze niet apart kunnen bewegen.
In de enkel kan je mediaal de malleolus medialis van het scheenbeen zien en voelen, en
lateraal de malleolus lateralis van het kuitbeen.
3.6.4. Voet
De voet heeft twee belangrijke functies:
• Draagt hij ons lichaamgewicht
• Werkt als hefboom die kracht verplaatst wanneer we wandelen of lopen
14 ossa digitorum pedis of teenkootjes of phalanges = Elke teen heeft 3 kootjes behalve de grote teen
3.7. Beenverbindingen
Beenverbindingen of articulaties bestaan op alle plaatsen waar twee beenderen tegen elkaar
liggen. De structuur van een botverbinding is bepalend voor het type beweging dat er kan
plaatsvinden. We delen de beenverbindingen op in drie groepen;
4. Het spierstelsel
4.1. Skeletspierweefsel
Skeletspierweefsel = van binnen naar buiten zien we drie laagjes bindweefsel die voor de
bescherming van het spierweefsel zorgen;
• Het endomysium
• Het perimysium
• Het epimysium
→ De drie lagen bindweefsel van een spier
Rond elke spier en dus rond elk epimysium bevindt zich nog een laatste bindweefselblad: de
spierfascia of het spiervlies. Dit voorkomt wrijving tussen de spier en de omliggende
organen.
De plasmamembraan van een spiervezel noemen we het sarcolemma. Het sarcolemma van
elke spiervezel wordt individueel door een flinterdun bindweefsel omringd, het
endomysium.
In het sarcoplasme van de spiervezels liggen myofibrillen; dit zijn grote draadvormige
elementen die opgebouwd zijn uit twee soorten myofilamenten:
• Myosine = dikke filamenten
• Actine = dunne filamenten
In het sarcoplasma loopt ook het sarcoplasmatisch reticulum = dit is een netwerk van
openingen dat ervoor zorgt dat aan het begin van de contractie pijlsnel Ca2 over de spiercel
verspreid kan worden.
Het aantal spiercellen neemt niet toe tijdens een mensenleven, in getrainde spieren worden
cellen wel groter. Dit komt omdat elke cel meer en grotere myofibrillen krijgt door training.
De neuromusculaire junctie bestaat uit de synaptische knop = dit is het uiteinde van de
motorische zenuwcel, een synaptische spleet en het sarcolemma van de spiervezel.
• Op het sarcolemma zitten acetylcholine-receptoren, dit zijn receptoren waar de
molecule acetylcholine op kan binden, met een effect in de spiercel als gevolg.
• De synaptische knop komt niet rechtstreeks in contact met de spiervezel, maar kan
er toch signalen aan doorgeven. Net zoals twee mensen die communiceren via e-
mail, kunnen deze cellen met behulp van neurotransmitters een signaal doorgeven.
• Een neurotransmitter is een molecule die de zenuwcel kan aanmaken en die hij in
zijn synaptisch knop opslaat in blaasjes of vesikel.
• Neuronen die spiercellen aansturen doen dit via de neurotransmitter acetylcholine
Synaps =
• Synaptische knop
• Synaptische speel
• Sarcolemma van spiervezel
Eens het signaal om te bewegen de synaptische knop bereikt heeft, treedt de synaps in
werking:
1. Het vesikel smelt samen met de celmembraan van de zenuwcel en geeft
acetylcholine af aan de de synaptische spleet
2. Acetylcholine drijft rond in de synaptische speelt tot het bindt op een receptor op het
sarcolemma
3. Een binding tussen acetylcholine en een receptor zal er voor zorgen dat het
sarcoplasmatisch reticulum opent. De Ca2 die oorspronkelijk in het sarcoplasmatisch
reticulum opgeslagen zat, komt nu in hoge hoeveelheid vrij in het cytosol van de
spiervezel. Dit kan leiden tot contractie van de spiervezel
4. Acetylcholine wordt in de synaptische speet afgebroken.
Onthoud;
• Ontspannen spiervezels en spieren = lang
• Actieve spiervezels en spieren = kort
Wanneer Ca2 wordt vrijgesteld in het cytosol van de spiercel, zal Ca2 deze blokkerende
eiwitten wegtrekken van de bindingplaats op het dunne filament. Nu zal het
myosinefilament en het actinefilament kunnen binden. Deze binding noemen we een
kruisbrug. Na het vormen van de kruisbrug schuiven de actinefilament in de
myosinefilamenten. De Z-lijnen gaan dus naar elkaar toe bewegen.
Hierdoor verkort het sarcomeer. Een spier in actie is dus een korte spier.
Een spier in actie verbruikt ATP, en dat is nodig om de kruisbruggen te verbreken. Waardoor
het sarcomeer weer langer wordt.
INSERTIE EN ORGIO
De meeste spieren bestaat uit één spierbuik, waarvan elk uiteinde aan een ander bot
bevestigd is. Contractie van de spierbuik zal ervoor zorgen dat deze twee botten dichter naar
elkaar toe bewegen. Vaak is het zo dat bij contractie van een individuele spier het ene bot
statisch blijft en dat het andere bot naar dit statisch bot toegetrokken wordt.
Origo of oorsprong van spier = de plaats op het statisch bot waaraan de spier verbonden is.
→ proximaal
Insertie of aanhechting van de spier = de plaats op het dynamisch bot waaraan de spier
verbonden is.
→ distaal
De caput van de spier = het deel van de spierbuik dat het dichts bij de origo ligt. Soms zien
we dat spieren tweehoofdig zijn, twee caputs hebben.
We kunnen spieren ook opdelen nargelang de oriëntatie van de spiervezels ten opzichte van
de vezels. We onderscheiden vijf verschillende spiervormen;
4.3. Bewegingen
ALGEMENE BEWEGINGEN
1. De meeste bewegingen die in het sagittale vlak lopen noemen we flexies en
extensies.
Flexie = gebruiken we bij een buiging, wanneer dus de hoek tussen twee beenderen
verkleint;
SPECIFIEKE BEWEGINGEN
1. Pronatie en supinatie van de onderarm;
• Pronatie = hierbij wijst de handpalm omhoog
• Supinatie = hierbij wijst de handpalm naar beneden
5. Elevatie en depressie
• Elevatie = trek je een bot naar de bovenzijde; bv je schouders ophalen
• Depressie = duw je een bot naar de onderzijde; bv je schouders laten hangen
7. Lateroflexie van de wervelkolom = de regel zegt dat flexies enkel plaatsvinden in het
sagittale vlak. De lateroflexie is een uitzondering hierop, want deze vindt plaats in het
frontale vlak. Bij een lateroflexie buig je je wervelkolom naar de zijkant.
5. De huid
Het integumentum = De naam voor het stelsel dat bestaat uit huid, haar, nagels, zweet- en
talgklieren en sensorische cellen.
FUNCTIE INTEGUMENTUM
=De belangrijkste functie is homeostase (behoud van intern milieu), maar daarnaast heeft
het nog veel andere functies;
• Thermoregulatie = regulatie lichaamstemperatuur
• Bescherming van het lichaam tegen externe omgeving
• Aanmaak van vitamine D
• Bescherming tegen uitdroging door vochtverlies
• Sensatie van pijn, druk en temperatuur
De huid is flexibel en heel sterk. De huid bestaat uit drie aparte weefsellagen;
• De epidermis = opgebouwd uit dekweefsel
• De dermis = opgebouwd uit bindweefsel
• De hypodermis = opgebouwd uit vooral vetweefsel
De huid bestaat uit 2 lagen; de epidermis en de dermis. Daaronder ligt de hypodermis
5.2. Epidermis
De epidermis is de buitenste laag van de huid en is met het blote oog zichtbaar. Het is
volledig opgebouwd uit dekweefsel; gekeratiniseerd meerlagig plaveiselepitheel. Er zitten
geen bloedvaten in, dus bloeden ervan is niet mogelijk.
KERATINOCYTEN
90% van de cellen in de epidermis zijn keratinocyten. Die produceten het eiwit keratine.
Functie;
• Blijft in het cytosol van de cellen zitten en maakt de cellen zo harder en steviger
• Maakt de huid waterafstotend
MELANOCYTEN
8% van de cellen in de epidermis zijn melanocyten. Het zijn cellen met lange uitlopers en
produceren het pigment melanine.
Functie;
• Geven melanine af aan de keratinocyten
• Melanine is een geelrood of bruinzwart pigment dat het DNA van de keratinocyten
beschermt tegen Uv-licht. → hoe donker de huid hoe meer melanine
• Stratum spinosum
• Stratim granulosum
• (stratum lucidum)
• Stratum corneum
STRATUM BASALE
= deze laag bevat stamcellen die constant celdeling ondergaan en zo nieuwe keratinocyten
vormen, waardoor oude cellen het huidoppervlak bereiken, zijn ze te ver van de bloedafvoer
in de dermis verwijdert en sterven ze af.
→ Op deze manier vernieuwt de huid zich
STRATUM GRANULOSUM
= In deze laag ondergaan de keratinocyten een celdood. De cel verliest veel van zijn cytosol,
maar behoudt zijn keratine. Hierdoor zijn deze cellen hard, taai en waterafstotend.
STRATUM LUCIDUM
= Enkel aanwezig ter hoogte van de voetzolen en de handpalmen.
STRATUM CORNEUM
= Deze laag bestaat uit 25 tot 50 lagen extreem dunne dode keratinocyten. De keratinocyten
in deze laag hebben geen celkern meer. In deze laag sterven cellen constant af en worden ze
vervangen door jongere cellen uit onderliggende lagen. Een cel bereikt het stratum corneum
vanuit het stratum basale in 7 tot 10 dagen. Cellen blijven hier gemiddeld twee weken.
→ De huid vernieuwt zich eenmaal per maand
5.3. Dermis
BLOEDVATEN
= De dermis bevat in tegenstelling tot de epidermis veel bloedvaten. Deze spelen een rol bij
het reguleren van de lichaamstemperatuur.
• Lichaamstemperatuur te hoog = de bloedvaten gaan uitzetten (vasodilatatie).
Hierdoor kan het bloed zijn warmte afgeven aan het lichaamsoppervlak.
• Lichaamstemperatuur te laag = de bloedvaten gaan vernauwen (vasoconstrictie).
Hierdoor kan het bloed zijn warmte behouden. De huid krijgt hierdoor een blekere
kleur.
ZENUWCELLEN
= De dermis is ook rijk aan zenuwcellen. Deze zijn gevoelig voor druk, fijne tast, temperatuur
en pijn. Zo heeft onze huid een grote sensorfunctie.
STRIEMEN
= zien we vaak bij zwangere vrouwen, gewichtsheffers of mensen met obesitas. Striemen
zijn een vorm van inwendige littekens als gevolg van uittrekking van de dermis. Wanneer de
huid te strak staat, worden collageenvezels in de dermis permanent beschadigd en gaan
kleine bloedvaten scheuren.
5.4. Hypodermis
De hypodermis ligt onder huid en maakt dus strikt gezien geen deel uit van de huid. De
hypodermis verankert de huid met de onderliggende botten en spieren.
De hypodermis bestaat uit een combinatie van los bindweefsel en vetweefsel en bevat veel
bloedvaten. In het vetweefsel liggen adipocyten, waar vetten worden opgeslagen. Dit
vetweefsel heeft drie belangrijke functies;
• Thermische isolatie = lichaamswarmte beter behouden
• Energieopslag
• Mechanische bescherming = stootkussentje om onze inwendige organen te
beschermen tegen uitwendige trauma
ANOREXIA
= mensen met anorexia hebben vaak weinig vetweefsel, en dus een zeer dunne hypodermis.
Om toch voldoende lichaamswarmte te kunnen vasthouden, ontwikkelen deze mensen soms
extra lichaamsbeharing, een lanugo benoemd.
5.5. Huidskleur
Er zijn drie belangrijke pigmenten die de huid zijn kleur geven; melanine, caroteen en
hemoglobine.
MELANINE
= Is een bruinzwart pigment die de huid donker kleurt. Onze huidskleur wordt bepaald door
de hoeveelheid melanine er geproduceerd wordt de melanocyten. Zowel donkere als lichte
huid hebben allebei een voordeel
• Donkere huid = beter beschermt tegen uv-licht. Melanine beschermt namelijk het
DNA in de keratinocyten tegen de schadelijke stoffen.
• Lichte huid = de straling kan er beter door, waardoor we meer vitamine D hebben
• Type 1 = zeer licht of Keltische typen = verbrand meestal, bruint zelden. Heeft vaak
sproetjes, rood of blond haar en blauwe of groene ogen.
• Type 2 = licht type of Noors type = verbrand vaak, bruint soms, blond haar en blauwe
of bruine ogen.
• Type 3 = tussentype = verbrand soms, bruint meestal, bruin haar en bruine ogen.
• Type 4 = Mediterraans type = verbrand soms, bruint vaak, donkere bruine ogen en
haar
• Type 5 = donker type = natuurlijk donkerbruine huid, vaak donkerbruine ogen en
haar.
• Type 6 = zwart type = natuurlijk bruinzwarte huid, vaak zwartbruine ogen en haar
CAROTEEN
= Een geeloranje pigment dat kleur geeft aan eigeel en wortelen. Het wordt in ons lichaam
uit voeding gehaald en omgezet in vitamine A. Overmaat aan caroteen wordt in de huid
opgeslagen in het stratum corneum en de dermis. Grote hoeveelheid kan ervoor zorgen dat
de huid oranje kleurt.
HEMOGLOBINE
= Het eiwit in de rode bloedcellen dat we nodig hebben voor zuurstoftransport. Wanneer
hemoglobine zuurstof bevat heeft het een felrode kleur, wat de huid rozig kleurt. Wanneer
er weinig zuurstof is kleurt de stof donkerrood, wat de huid een blauwe schijn geeft. Dan
spreken we van cyanose.
Bij de aandoening geelzucht of icterus kan de huid geelgroen kleuren. Dit is het gevolg van
de opstapeling van bilirubine, het afvalproduct van hemoglobine. De lever is
verantwoordelijk voor het uitscheiden hiervan via de gal. Daarom is geelzucht vaak het
gevolg van een leveraandoening.
6. Het zenuwstelsel
Het zenuwstelsel kunnen we opdelen in twee grote delen; het perifeer en het centraal
zenuwstelsel.
• Het centraal zenuwstelsel = bestaat uit de hersenen (encephalon) en het
ruggenmerg (medulla spinalis)
▪ Functie = is het integratiecentrum van het lichaam. Het bestuurt zo goed als
alle lichaamsprocessen.
• Het perifeer zenuwstelsel = bestaat uit zenuwen. Deze zenuwen kunnen verder
worden opgedeeld in 12 paar hersenzenuwen (nervi craniales) en 31 paar
ruggenmergzenuwen (nervi spinalis).
▪ Functie = deze zenuwen zorgen voor de informatiestroom tussen het periferie
en het centraal zenuwstelsel
Integratie
Centraal zenuwstelsel Hersenen en
ruggenmerg
INTEGRATIE
= Het zenuwstelsel kan informatie verwerken en interpreteren, en een gepast antwoord
genereren op de informatie die het ontvangt.
6.2. Zenuwweefsel
6.2.1. Neuronen
DENDRIETEN
= zijn vertrakkingen die gevoelig zijn voor prikkels. Deze prikkels leiden tot het ontstaan van
een actiepotentiaal, een impuls die zo sterk is dat hij via het neuron wordt doorgegeven.
HET AXON
= kan de actiepotentiaal zeer snel geleiden. Het axon kan zeer lang zijn en is bedekt met
myelineschedes. De gebieden tussen de myelineschedes noemen we de knopen van Ranvier
SYNAPSKNOP
= het axon eindigt in verschillende vertrakkingen. Aan het uiteinde van elke vertakking
bevindt zich een synapsknop. Hier kan de neuron ter hoogte van de synaps zijn signaal
doorgeven aan de volgende neuron. Een actiepotentiaal kan reizen over de lengte van een
neuron maar telkens in één richting; vanaf de dendrieten via het axon naar de
synapsknoppen.
6.2.2. Neuroglia
Neuroglia = zijn steuncellen die verschillende functies uitoefenen ter ondersteuning van de
neuronen. Neuroglia zijn in tegenstelling tot zenuwcellen, niet prikkelbaar en kunnen dus
geen zenuwimpulsen doorgeven. Ze worden zowel in het GZA als het PZS aangetroffen. Er
zijn twee soorten;
• Astrocyten
• Oligodendrocyten
• Cellen van schwann
ASTROCYTEN
= Zijn de grootste en meest talrijke neurogliacellen.
• Ze vormen een belangrijk steunweefsel voor neuronen en zijn stervormig
• Ze bevinden zich in grote aantallen rond de capillairen die doorheen het CZS lopen.
Daardoor beschermen ze neuronen tegen rechtstreeks contact met het bloed. Ze
maken zo deel uit van de bloed-hersenbarrière, die het CZS tegen giftige stoffen en
chemische schommelingen in het bloed beschermt
• Transporteren voedingsstoffen van het bloed naar de neuronen
• Transporteren afval stoffen van de neuronen naar het bloed.
OLIGODENDROCYTEN
= Zijn cellen die lange dikke uitlopers hebben, die rond axonen gewikkels ziijn.
• Ze hebben een schede van isolatiemateriaal die uit myeline bestaat. Elke
oligondendrocyt voorziet een segment van een axon van zo’n myelineschede
• Een axon met een oligondendrocyt noemen we een gemyeliniseerd axon
Myeline = is rijk aan vetten en heeft een witte kleur. Dit zorgt ervoor dat gebieden van het
CZS waar veel axonen zitten wit gekleurs is. De myeline kun je zien als een soort geleider.
Deze stof verhoogdt de snelheid waarmee een prikkel langs het axon geleid wordt.
6.3. Actiepotentialen
• Deporalisatie
• Repolarisatie
• Hyperpolarisatie
Elke neuron heeft in rust meer NA+-ionen buiten de celmembraan dan K+-ionen aan de
binnenkant van de celmembraan. De rustpotentiaal van een neuron is dus negatief.
DEPOLARISATIE
= binnen een neuron kan een stimulus waar dat neuron voor gevoelig is ervoor zorgen dat
natriumkanalen die ingebed zitten in de celmembraan spontaan openen.
• Hierdoor stromen Na-ionen de cel binnen
• Als gevolg zal daarvan zal de membraanpotentiaal lichtjes stijgen van de
rustpotentiaal tot de drempelwaarde
• Eens deze drempelwaarde bereikt is, gaan er direct erna massaal meer
natriumkanalen open gaan, met een explosieve stijging van het membraanpotentiaal
tot gevolg.
HYPERPOLARISATIE EN REPOLARISATIE
= eens de maximale membraanpotentiaal bereikt is, openen er kalium-kanalen in de
celmembraan.
• K-ionen gaan vervolgens de cel verlaten door deze kanalen
• Hierdoor zal de membraanpotentiaal opnieuw dalen
• De repolarisatie gaat door tot even onder de rustpotentiaal. Dit noemen we
hyperpolarisatie
• Nadien wordt de membraanpotentiaal hersteld door de natrium-kaliumpomp. Deze
pomp gaat de Na-ionen terug naar buiten pompen en de K-ionen terug naar binnen.
Zo worden alle spelers opnieuw op hun oorspronkelijke positite gezet en kan er een
nieuw actiepotentiaal gevormd worden.
6.3.2. Alles-of-niets-fenomeen
Enkel als de stimulus sterk genoef is om voldoende natrium-kanalen te openen tot aan de
drempelwaarde, zal de actiepotentiaal plaatsvinden. Als dit niet het geval is, zal er geen
actiepotentiaal zijn.
Refractaire periode = gedurende deze periode na de actiepotentiaal zal een nieuwe stimulus
geen nieuwe actiepotentiaal vormen. Het neuron is gedurende deze korte periode
ongevoelig voor nieuwe stimuli.
Tijdens de deporalisatiefase van de actiepotentiaal zien we een grote influx van Na-ionen.
Deze ionen bewegen intracellulair voort volgens een lokale stroom. Hierbij bereiken ze het
volgende segment van de celmembraan die zich nog in rusttoestand bevindt. De Na-ionen
zullen op het volgende stuk van de celmembraan een depolarisatie veroorzaken. De
actiepotentiaal gaat nu ook door in dit volgend segment, terwijl het vorige segment meer in
rusttoestand is. = kettingreactie
MYELINE
= zorgt ervoor dat de inwendige stroom van Na-ionen wat verder kan doorgaan. Bij
gemyeliniseerde axonen zal de actiepotentiaal enkel gevormd worden ter hoogte van de
knopen van Ranvier. Hierdoor kunnen dus stukjes membraan worden overgeslagen. Hierbij
spreken we van een springende conductie van de actiepotentiaal. ongemyeliniseerde
axonen, kunnen wel impulsen doorgeven.
6.4. De synaps
Tussen de neuronen is er geen fysiek contact. Het punt waar de zenuwprikkel van het ene
neuron naar het andere neuron gaat noemen we de synaps. De knoppen van de synaps
bevinden zich dicht bij de dendrieten en het cellichaam van het postsynaptische neuron.
Na enige tijd komen de neurotransmitters weer los van de receptoren. Dan zijn er twee
mogelijkheden die zullen plaatsvinden;
• Ze worden in de synaptische spleet afgebroken door enzymen
• Ze worden opnieuw opgenomen in de presynaptisch element.
6.4.3. De neurotransmitters
De neurotransmitters die bij de synaps worden afgegeven kunnen een impuls stimuleren
(exciterend) of een impuls afremmen (inhiberend)
6.5. Meninges
De menings of hersenmergvliezen en ruggenmergvliezen = zijn drie beschermende vliezen,
die bestaan uit vast bindweefsel met veel collageen. Ze beschermen de weke hersenen en
het ruggenmerg tegen het harde beenweefsel van de schedel en de wervels.
= is de buitenste laag en bestaat uit vast bindweefsel. Het is de stevigste van alle meninges.
Er zijn twee grote verschillen tussen de dura mater rond de hersenen en de dura mater rond
de ruggenmerg
6.5.2. Arachnoidea
ANARCHNOIDALE RUIMTE
= is gevuld met cerebrospinaal vocht en bloedvaten.
• cerebrospinaal vocht = de arachnoidea heeft kleine uitsteeksels; arachnoidale
vlokken, die door de dura mater lopen en de durale ruimtes binnendringt. In de
arachnoidale vlokken wordt het cerebrospinaal vocht afgevoerd naar de veneuze
bloedbaan.
• Bloedvaten = brengt zuurstofrijk bloed naar de hersenen. Het spinnenwegvlies is niet
zo stevig en behoorlijk dun, hierdoor liggen de bloedvaten bloot en is het gemakkelijk
om een hersenbloeding op te lopen.
= is filterdun en ligt als een vlies op de hersenschors. Het bindweefsel waar de pia mater uit
bestaat is delicater dan andere hersenvliezen. Het volgt de groeven van de hersenen en de
ruggenmerg helemaal. Kleine bloedvaten die de hersenen bevloeien dringen door de pia
mater binnen.
Het cerebrospinaal vocht of liquor = een vocht dat rondomm en in het centraal
zenuwstelsel circuleert.
Het CSV wordt continu gevormd ter hoogte van een gespecialiseerd netwerk van fijne
bloedvaten → choroïdale plexussen
6.7. Hersenen
6.7.1. De vier grote hersengebieden
De algemen functie van de hersenen is de integratie van de sensorische input en de
motorische output. De verschillende delen van de hersenen doet dit op een verschillende
manier en hebben elk hun karakteristieke bouw. We kunnen de hersenen dan ook in 4
gebieden opdelen
• De hersenstam (truncus cerebri)
• De kleine hersenen (cerebellum)
• De tussenhersenen (diencephalon)
• De grote hersenen (cerebrum)
6.7.2. De hersenventrikels
Ventrikel = vier openingen in de hersenen die gevuld zijn met cerebrospinaal vocht;
• Twee laterale ventrikels van de grote hersenen = elk apart in verbinding met het
derde ventrikel door het interventriculair foramen
• Derde ventrikel bij de tussenhersenen = in verbinding met het vierde via het
aqueductus cerebri of aqueductus Sylvii
• Vierde ventrikel bij de pons en de medulla oblongata
6.7.3. Hersenstam
De hersenstam bevat opstijgende en afdalende banen en enkele vitale kernen die volgens
ligging kunnen onderverdeeld worden in;
• De middenhersenen
• De pons
• Het verlengde merg (Medulla oblongata)
Banen = bundels axonen en/of dendrieten die éénzelfde oorsprong, bestemming en functie
hebben.
• Opstijgende banen = sensorische banen
• Afdalende banen = motorische banen
MIDDENHERSENEN/MESENCEPHALON
Tectum = het dorsaal gebied van de middenhersenen, hier vinden we twee belangrijke
kernen;
• De colliculi superior = speelt een belangrijke rol bij het besturen van orgen, hoofd en
romp als reactie op visuele informatie
• De colliculi inferior = speelt een belangrijke rol binnen het auditieve systeem. Zij
ontvangen auditivie informatie en zijn in staat om de spieren van hoofd, ogen en
romp te bewegen als reactie hierop. Zij zorgen voor een schrikreflex
Substania nigra = twee diepe kernen van de middenhersenen. Ze maken dopamine vrij voor
de extrapiramidale banen. Deze banen zijn verantwoordelijk voor de onderbewuste
spieractiviteit. Dopamine reguleert de informatiestromen doorheen de extrapiramidale
banen.
PONS
De pons ligt anterior ten opzichte van de kleine hersenen. Hij bestaat voornamelijk uit vezels
die tussen de bovengelegen gebieden en het ruggenmerg lopen. Vanuit de pons vertrekken
9 van de 12 paar hersenenzenuwen. Het vierde ventrikel bevindt zich in de pons.
VERLENGD MERG
Ligt superior op het ruggenmerg. De buitenkant bestaat uit witte stof, die tussen de
hersenen en het ruggenmerg loopt, terwijl de grijze stof meer centraal ligt. Het bevat het
reflexcentra voor de regeling van drie vitale functies (hartcentrum, aldemcentrum,
vasomotorische centrum. Het bevat ook het centrum voor de regeling van mechanismen die
veel coördinatie vereisen, zoals; hikken, slikken, hoesten en braken. Het bevat ook veel
kernen van het hersenzenuwen.
Ze bestaat uit twee helften/hemisferen en bevatten folia, zeer fijn groeven. Ook hier ligt, net
zoals in de grote hersenen, de witte stof centraal omgeven door grijze stof.
De kleine hersenen spelen een grote rol in de intergratie en schakeling van de motorische
functies;
• Ze ontvangen informatie via opstijgende banen over de stand van ons lichaam en de
oriëntatie in de ruimte gemeten door het evenwichtsorgaan in het oor.
• Ze krijgen informatie van de hersenschors over de aard van onze willekeurige
beweingen, ze integreren deze informatie en zorgen ervoor dat onze bedoelde
bewegingen correct verlopen
6.7.5. De tussenhersenen/diencephalon
De tussenhersenen zijn gelegen in het centrale deel van de hersenen onder de hersenbalk of
corpus callosum. De tussenhersenen worden onderverdeeld in de epithalamus, de thalamus
en de hypothalamus.
THALAMUS
Bestaat uit twee verzamelingen van celkernen. De rechter en de linker thalamus worden van
elkaar gescheiden door het derde ventrikel.
De thalamus bestaat uit grijze en witte stof. De grijze stof bestaat uit kerngebieden, die van
elkaar worden gescheiden door de witte stof. Elke kerngebied heeft een specifieke functie.
Het betreft hier gehoor, visus, pijn, temperatuurzin, druk en vibratie.
Bijna alle opstijgende banen passeren doorheen de thalamus en maken hier een synaps. De
thalamus verzend deze binnengekomen afferente informatie vervolgens naar de grote
hersenen.
EPITHALAMUS
Het deel van de tussenhersenen dat boven de thalamus ligt. Het staat in verbinding met de
pijnappelklier/epifyse/glandula pinealis.
HYPOTHALAMUS
Net zoals de thalamus bevat de hypothalamus verschillende kernen met verschillende
functies. Het vormt het knooppunt tussen het zenuwstelsel en het hormonaal stelsel. Er zijn
zeven belangrijke functies;
• Het regelcentrum voor het autonoom zenuwstelsel = regelt de activiteit van
levensbelangrijke organen.
• Kernen spelen een rol in emotionele toestanden en reacties
• Maakt twee effect hormonen aan = antidiuretisch hormoon en oxytocine. Deze
hormonen geeft hij door aan het achterste deel van de hypofyse, die ze op zijn beurt
in het bloed afgeeft
• Controleert de activiteit van het voorste deel van de hypofyse
• Regelcentrum voor inname voedsel en drank = bevat het verzadigingscentrum en
het dorscentrum
• Regelt onze lichaamstemperatuur
• Verantwoordelijk voor de regeling van het circadiaans of 24-uursritme van ons
lichaam
De grote hersenen bestaan uit twee hersenhelften, de hemisferen, verdeeld door een diepe
groeve, de longitudinale fissuur. Diep in de hersenen zijn beide helften met elkaar
verbonden door het witte stof, bestaande corpus callosum of de hersenbalk. In de
hersenbalk lopen banen van de ene hemisfeer naar de andere.
Functies grote hersenen = motoriek en sensoriek komt tot stand, bewustzijn, dromen,
emotionaliteit, verstand, artisticiteit en geheugen.
Wanneer je kijkt naar een frontale doorsnede van de grote hersenen, zie je duidelijk
volgende gebieden;
• Hersenschors, bestaande uit grijze stof
• Basale kernen, bestaande uit grijze stof
• Centraal gelegen witte stof, onder de hersenschors en rond de basale kernen
HERSENSCHORS/CEREBRALE CORTEX
De hersenschors kunnen we zien als het centrum van ons bewustzijn. Alle bewuste
sensorische informatie komt hier toe en alle bewuste motoriek wordt van hieruit verzonden.
Het oppervlak van de hersenschors vertoont een grillig patroon van windingen, gescheiden
door groeven. De vele gyrus en sulcus zorgen ervoor dat de cortex een groot oppervlak
heeft.
• Fissuur = diepe groeve
• Gyrus = windingen
• Sulcus = ondiepe groeve
Schorsgebied = een afgeleinde schorsgedeelde met een specifieke functie, er zijn er vijf;
• Precentrale gyrus = de cellichamen zijn piramidevormig en controlere de bewuste
activiteit van de skeletspieren. De banen die vanuit hier vertrekken noemen we de
piramidale banen. De besturing gebeurt contralateraal. (meest frontale kwab)
• Postcentrale gyrus = hier komt de sensorische informatie uit de opstijgende banen
vanuit de zintuigen van de huid toe. De bewuste gewaarwording van pijn, warmte,
koude, aanraking, druk, trillingen en bewegingsgevoel gebeurt hier. (meest ventrale
kwab)
• Visuele cortex = hier komen opstijgende banen vanuit de oogzenuw toe en worden
visuele signalen geïnterpreteerd.
• Auditieve cortex = verwerkt de geluidsprikkels, die door het trommelvlies worden
opgevangen. Deze cortex speelt ook een rol bij het identificeren van de locatie van de
geluidsbron
• Insula = dit is het deel van de hersenschors dat diep in de laterale sulcus ligt en
bedekt wordt door delen van de frontale, pariëtale en temporale kwabben. Speelt
een belangrijke rol bij subjectieve gevoelstoestanden zoals zelfbewustzijn en
identiteit.
De basale kernen maken deel uit van het extrapiramidaal systeem, dit systeem zorgt samen
met de piramidebanen voor de motoriek. De basale kernen zorgen voor de onbewuste
regulatie van de tonus van de skeletspieren en coördineren aangeleerde
bewegingspatronen.
WITTE STOF
Deze witte stof neemt het grootste volume van de grote hersenen in. Deze massa bevat
bundels gemyeliniseerde axonen die cellichamen van de cortex verbindenmet andere delen
van het zenuwstelsel. Sommige axonen verbinden de ene hersenhelft met de andere ter
hoogte van de hersenbalk. Andere verplaatsen motorische en sensorische impulsen van en
naar het ruggenmerg.
Ruggenmerg = kun je zien als een soort autosnelweg voor informatiestromen tussen de
hersenen en de rest van het lichaam. In het ruggenmerg lopen opstijgende en afdalende
banen die sensorische en motorische informatie transporteren van en naar de hersenen.
Het ruggenmerg loopt vanaf de hersenen in de wervelkolom tot op het niveau L1-L2. Vanaf
dan gaat het ruggenmerg over in aparte spinale zenuwen. Deze verzameling van zenuwen in
de wervelkolom noemen we de cauda equina (paardenstaart) `
Het ruggenmerg bestaat uit 31 segmenten, die we kunnen onderverdelen in vijf groepen;
• 8 cervicale segmenten
• 12 thoracale segmenten
• 5 lumbale segmenten
• 5 sacrale segmenten
• 1 coccygeaal segment
Het ruggenmerg is het breedst ter hoogte van de cervicale en lumbale segmenten. Deze
verbreding is niet toevallig. Vanuit de cervicale verbreding lopen ruggenmergzenuwen naar
de schoudergordel en armen, en vanuit de lumbale verbreding lopen zenuwen naar het
bekken en de benen
Op de doorsnede herkennen we centraal de grijze stof, omringd door witte stof. Belanrijke
gebieden binnen de grijze stof zijn;
• De dorsale hoorns = lopen tot de rand van het ruggenmerg. Bevat cellichamen van
sensorische neuronen
• Ventrale hoorns = zijn omringd door witte stof. Bevat cellichamen van motorische
neuronen
Elke ruggenmergzenuw splitst in twee wortels wanneer hij contact maakt met het
ruggenmerg;
• Dorsale wortel = sensorische neuronen volgen deze wortel
• Ventrale wortel = motorische neuronen volgen deze wortel
Reflexboog = de route de een spinaal reflex volgt doorheen het zenuwstelsel. Het bestaat uit
vijf componenten;
• Activatie zintuig = Een sensorische receptor neemt een prikkel waar
• Actiepotentiotiaal = Het sensorisch neuron transporteert de prikkel naar het
ruggenmerg
• Schakelneuron = Ter hoogte van het ruggenmerg synapteert het sensorische neuron
met een schakelneuron. Dit schakelneuron is direct verbonden met een motorisch
neuron en geeft het signaal door aan dat motorische neuron
• Efferent neuron = Het motorische neuron geleidt de actiepotentiaal naar een
effector, een spier
• Effector = De effector wordt geprikkeld en zal een actie ondernemen
Perifeer zenuwstelsel = bestaat uit zenuwen en ganglia. Het perifeer zenuwstelsel verbindt
het centraal zenuwstelsel met het interne en externe milieu van het lichaam. De zenuwen
kunnen worden ingedeeld volgens de plaats waar ze in het centraal zenuwstelsel contact
maken;
In de zenuw zien we drie veschillende lagen bindweefsel die een beschermende functie
hebben. Zo is elk axon beschermd door het endoneurium. Verschillende axonen liggen
samen gebundeld in een zenuwbundel. Deze bundel is vervolgens omringd door een
perineurium. Verschillende zenuwbindels samen maken de zenuw, die op zich beschermd is
door het epineurium.
Axon = lange uitloper van een neuron, dat eindigt in meerdere synapsknoppen
Plexussen = Als spinale zenuwen verbonden zijn complexe netwerken, waar de verschillende
zenuwen in elkaar overlopen. We zijn vijf paar plexussen;
• Plexus cervicalis = staat in voor de bezenuwing van de hals en een deel van de
schouders
• Plexus brachialis = staat in voor de bezenuwing van de schouders en armen
• Plexus lumbalis = staat in voor de bezenuwing van de buikwand, de externe
genitaliën en een gedeelte van de onderste ledematen
• Plexus sacralis = staat in voor de bezenuwing van de bekkengordel en de onderste
ledematen
• Plexus coccygeus = een zeer kleine plexus die instaat voor de bezenuwing van de
huid rond het stuitbeen en het anale gebied
6.9.3. Hersenzenuwen
De hersenzenuwen bezenuwen verschillende delen van het hoofd; ogen, oren, neus, gezicht,
tong en keel.
Autonoom zenuwstelsel = een functioneel onderdeel van het perifere zenuwstelsel. Het
bestaat uit alle motorische banen die naar de gladde spiercellen, kliercellen en
hartspiercellen gaan. Het regelt allemaal functies die we niet met ons bewustzijn kunnen
controleren.
Het somatisch en autonoom zenuwstelsel zorgen beiden voor het versturen van motorische
signalen naar effectoren, maar ze doen dit allebei op een andere manier;
SOMATISCHE AUTONOOM
ZENUWSTELSEL ZENUWSTELSEL
EFFECTOREN Skeletspieren Glad spierweefsel,
klierweefsel,
hartspierweefsel
AANTAL MOTORISCHE 1 2: een preganglionair
NEURONEN neuron en een
postganglionair neuron.
Deze neuronen maken een
synaps ter hoogte van een
EFFECT SYMPATHICUS = wordt geactiveerd wanneer het lichaam geen fysieke activiteiten
uitvoert en niet onder psychische stress staat. Het zorgt voor de behoud van lichaamsfunctie
en maakt dat de vertering optimaal verloopt.
Hormonaal stelsel/endocrien stelsel = een stelsel dat met behulp van hormonen
verschillende processen in het lichaam reguleert.
• Hormonale klieren = klieren die hormonen produceren en die afgeven aan de
bloedbaan
• Hormonen = chemische stoffen, aangemaakt door lichaamscellen, die boodschappen
via de bloedbaan doorgeven aan andere cellen
De endocriene cel stuurt een hormoon via de bloedbaan naar een doelcel
• Prostaglandine = kan aangemaakt worden door elke cel die beschadigd is, behalve de
rode bloedcellen
• Leptine = kunnen vetcellen aamaken, zorgt voor een verzadegingsgevoel
Samen met het zenuwstelsel is het hormoonstelsel een stelsel met een regulerende functie.
ZENUWSTELSEL HORMOONSTELSEL
SNELHEID VAN EFFECT Snel (duizenden van seconden) Trager (seconden, uren of dagen)
DUUR EFFECT Kort, milliseconden (tenzij Lang, seconden, dagen of jaren
neutrale stimulatie blijft duren)
SIGNALEN Actiepotentiaal en hormonen
neurotransmitters
ROUTE WAARLANGS SIGNALEN REIZEN Celmembranen en neuronen Bloedbaan
De mate waarin een hormonale klier zijn hormoon aan het bloed afgeeft, moet nauwkeurig
geregeld worden. Deze controle gebeurt via het principe van positieve en negatieve
feedback.
• Negatieve feedback = Grote hoeveelheden van het hormoon in het bloed de afgifte
van dit hormoon aan het bloed zullen afremmen. → komt het meeste voor
• Positieve feedback = Wanneer een bepaald hormoon in het bloed zit, zal het de
afgifte van dit hormoon in het bloed nog meer triggeren tot een grotere productie.
→ komt zelden voor
• Door het zenuwstelsel = het zenuwstelsel bestuurt rechtstreeks sommige klieren via
zenuwimpulsen. Zo kan het de afgifte van een hormoon activeren of afremmen.
• Door een andere hormonale klier = zoals de adenohypofyse. Zo maakt de
adenohypofyse (hormonale klier 1) het TSH aan (hormoon 1), dat op zijn beurt de
schildklier (hormonale klier 2) zal activeren tot het aanmaak van schildklierhormoon
(hormoon 2). Hoge niveau’s schildklierhormoon remmen het vrijkomen van TSH via
negatieve feedback
• Door een bepaalde verandering van chemische stof = een stijging van de
hoeveelheid glucose in het bloed zal de pancreas stimuleren tot het afgeven van
insuline. Insuline zal als effect hebben dat glucose de bloedbaan verlaat en in de
lichaamscellen wordt opgenomen. Bijgevolg daalt de bloedglucosespiegel, wat
volgens het principe van negatieve feedback de pancreas zal afremmen en waardoor
er geen insuline meer zal vrijkomen.
Effecthormonen = hormonen die zelf een effect hebben. Doelcel → elke cel, behalve doelcel
pancreas Insuline
Glucagon
bijnierschors Mineralocorticoïden
Glucocorticoïden
bijniermerg Adrenaline en noradrenaline
Nieren Renine
EPO
Ovaria Oestradiol
Progesteron
testes Testosteron
7.3. De hypothalamus
De zever releasing en inhibiting hormones die de hypthalamus aanmaakt, gaan via een
capillairennetwerk naar de adenohypofyse, waar ze direct invloed hebben op de activiteit
van de adenohypofyse.
• Releasing hormones = zorgen ervoor dat de adenohypofyse meer hormonen
vrijmaakt
• Inhibiting hormones = remmen de endocriene activiteit van de adenohypofyse af
7.4. De hypofyse
7.4.1. De adenohypofyse
- 3 effect hormonen
7.5. De schildklier
In de schildklier zijn twee soorten cellen die drie hormonen kunnen aanmaken;
• De folliculaire cellen = Thyroxine (T4) en tri-jodothyronine (T3)
• De C-cellen = calcitonine
7.5.1. De schildklierhomen
De schildklier maakt meer T4 dan T3 aan, maar T3 is vijf keer meer werkzaam dan T4.
Zoals je merkt aan de structuren van T4 en T3, is voldoende jodium in het lichaam nodig om
dit hormoon te kunnen aanmaken. Bij jodiumtekorten zuller schildklierproblemen ontstaan
7.5.2. Calcitonine
Calcitonine wordt door de shildklier aangemaakt wanneer de calciëmie te hoog is. Calcitonine
heeft de volgende effecten;
• Het stimuleert de opslag van calium door de osteoblasten in het beenweefsel
• Het remt de afbraak van calcium door de osteoclasten in het beenweefsel
• Het verhoogt de hoeveelheid calcium die de nieren via de urine afvoert
= op de dorsale zijde van de schildklier, tegen de slokdarm. De meeste mensen hebben vier
kleine bijschildklieren: één bovenaan en één onderaan op elke schildklierkwab. De
bijschildklieren maken het parathyroïdhormoon (PTH, parathormoon) aan wanneer de
calciëmie verlaagd is, het is de antagonist van calcitonine.
• Remt de activiteit van de osteoblasten, waardoor er minder botweefsel wordt
opgebouwd
• Het parathormoon stimuleert de activiteit van de osteoclasten, waardoor er meer
botweefsel wordt afgebroken en er bijgevolg calcium in de bloedbaan komt
• Zorgt ervoor dat de nieren minder calcium afvoeren in de urine
• Zorgt ervoor dat er meer calcium via de dunne darm geabsorbeerd wordt uit de
voeding
7.7. Pancreas/alvleesklier
= Langerekt orgaan dat dwars in de buik ligt. Het hoofd van de pancreas ligt in de bocht van
het twaalfvingerige darm, de staart ligt tegen de milt in de linkerflank van het lichaam. Het
heeft twee verschillende functies;
• Voor het hormonale stelsel (endocriene functie)
• Voor het spijsverteringstelsel (exocriene functie)
De eilandjes van Langerhans liggen als het ware verspreid in een zee van exocrien weefsel.
Deze eilandjes dragen de endocriene cellen van de pancreas;
• De A-cellen = produceren glucagon (laat de glycemie stijgen)
• De B-cellen = produceren insuline (laat de glycemie dalen)
→ Beide hormonen zijn antagonisten van elkaar en zorgen voor de homeostase van de
bloedsuikerspiegel (glycemie)
De homeostase van de glycemie is zeer belangrijk voor het goed functioneren van
verschillende weefsels. Vooral het zenuwstelsel is afhankelijk van deze vrije glucosemoleculen
in de bloedbaan.
• Hersenen teveel glucose = overgeprikkels
• Hersenen te weining glucose = suf voelen
→ best 5mmol/L glycemie in het bloed
7.7.1. Insuline
Insuline is een anabool (=opbouwend) hormoon dat aangemaakt wordt door de pancreas na
het eten. Na het eten stijgt de glycemie. Dit induceert de pancreas om insuline af te geven aan
het bloed. Insuline opent een glucosekanaal in de celmembraan van de meeste cellen,
waardoor glucose intracellulair kan worden opgenomen. Glucose verplaatst zich vanuit de
bloedbaan naar de cellen. De bloedsuikerspiegel zal dus snel dalen. In sommige cellen heeft
insuline nog andere anabole effecten;
• Verhoogt de verbranding van glucose in de cellen (glycolyse)
• Stimuleert de omzetten van glucose tot glycogeen in de lever en spiercellen
(glycogenese)
• Stimuleert de aanmaak van vetweefsel (lipogenese)
• Stimuleert de aanmaak van eiwitten
Al deze effecten samen zorgen er netto voor dat de bloedsuikerspiegel terug zal normaliseren.
De suikerpiek na de maaltijd wordt verwerkt en terug naar de normale waarde van 90mg/dl
gebracht.
7.7.2. Glucagon
7.8. Bijnier
De nieren zijn anatomische verbonden met de bijnieren, maar hebben opzich niks met elkaar
te maken. Elke bijnier is sterk doobloed en bestaat uit twee gebieden die een volledig
verschillende endocriene functie hebben;
• Het bijniermerg
• De bijnierschors
De bijnierschors maakt in totaal 30 verschillende hormonen aan, die we indelen in twee grote
groepen;
• Mineralcorticoïden
• Glucocorticoïden
Daarnaast maakt het zowel bij mannen als vrouwen androgenen aan (=mannelijke
geslachtshormonen)
MINERALCORTICOÏDEN
= Hebben een belangrijke invloed op de elektrolyten balans. Het belangrijkste
mineralcorticoïde is aldosteron en deze heeft volgende effecten;
• Meer kalium wordt uitgeplast
• Minder natrium wordt uitgeplast
• Minder water wordt via de urine afgevoerd, en er dus meer water door het lichaam
wordt vastgehouden.
GLUCOCORTICOÏDEN
= Hebben een belangrijke invloed op de hoeveelheid glucose in ons lichaam (= glycemie). Het
belangrijkste glucocorticoïde is cortisol of hydrocortison. Dit wordt constant door ons lichaam
aangemaakt en volgt een 24-uurs ritme (=vooral in de ochtend). Het heeft volgende effecten;
• Afremmen van de witte bloedcellen betrokken bij ontstekingsreaties
• Onderdrukken van activiteit van B- en T-cellen (belangrijk bij afweer)
• Houdt veel vocht vast
= Cortisol kan ons imuunsysteem een beetje afremmen als we chronische stress hebben. Ons
lichaam maakt dan meer hydrocoritsone aanmaken, dit ondermijnt ons imuunsysteem een
beetje.
= Bestaat uit onregelmatig gevormde cellen die verbonden zijn met de neuronen van de
sympathicus. Activatie van de sympathicus bij stresssituaties zal er dus voor zorgen dat het
bijniermerg zijn hormonen afgeeft aan de bloedbaan. Het bijniermerg maakt twee hormonen
aan;
• Adrenaline
• Noradrenaline
8.1. De bloedsomloop
Het hart-en bloedvatenstelsel/cardiovasculaire stelsel = het stelsel dat bestaat uit het hart,
de bloedvaten en het bloed zelf.
Bloedsomloop = de route die het bloed volgt doorheen het lichaam. Elke rode bloedcel
passeert het hart 2x in één volledige omloop. De bloedsomloop bestaat namelijk uit twee aan
elkaar gelinkte routes;
• de grote bloedsomloop
• de kleine bloedomloop
Belangrijke termen;
LATIJN NEDERLANDS
Bradys Langzaam
Diastole Uitzetting
-gram Vastleggen
Semi- Half
Septum Wand
Systole Samentrekking
Tachys Snel
DE GROTE BLOEDSOMLOOP/LICHAAMCIRCULATIE/SYSTEEMCIRCULATIE
= Start ter hoogte van het linkeratrium met zuurstofrijk bloed. Dit bloed gaat vervolgens naar
het linkerventrikel en van hieruit naar de aorta. Vanuit de aorta bereikt het bloed de weefsels.
8.1.2. Bloedgassen
Het hart ligt in de medias tinum. Het grootste deel van het volume van het hart ligt centraal
in de borstholte, achter het borstbeen. Enkel het hartpunt of apex van het hart steekt links
onder het borstbeen uit, waardoor we het hart linkt voelen kloppen.
Het hart is een hol orgaan dat uit vier ruimtes bestaat;
• Twee boezems/voorkamers/artia = kleiner dan de ventrikels
• Twee kamers/ventrikels
GROEVEN
Er lopen verschillende groeven op het hartoppervlak. Waarin vetweefsel zit dat een
beschermende en schok dempende functie heeft;
• Atrioventriculaire groeve = op de grens tussen de atria en de ventrikels
• Twee interventriculaire groeves = tussen beide ventrikels. Er is een ventrale en een
dorsale.
TUSSENSCHOT
• Interatriale septum = tussenschot tussen beide atria
• Interventriculaire septum = tussenschot tussen de ventrikels
ATRIA
Beide atria ontvangen bloed van verschillende aders;
• Het rechteratrium = ontvangt zuurstofarm bloed uit de grote bloedsomloop via de
bovenste holle ader of vena cava superior en de onderste holle ader of vena cava
inferior
• Het linkeratrium = ontvangt bloed uit de kleine bloedsomloop via de longaders of
venea pulmonales. Er zijn zo 4 longaders;
▪ 2 afkomstig van de linkerlong
▪ 2 afkomstig van de rechterlong
VENTRIKEL
= Beide ventrikels hebben een volume van 60 à 70 ml en brengen het bloed naar
verschillende slagaders;
• Het rechterventrikel = pompt het zuurstofarm bloed in de longslagaders of truncus
pulmonalis. Die splitst direct in 2 vertakkingen die naar de linkerlong gaan, en 3
vertakkingen die naar de rechterlong gaan. De linkerlong bestaat uit namelijk uit 2
kwabben en de rechterlong uit 3 kwabben.
• Het linkerventrikel = pompt zuurstofrijk bloed in de hoofdslagaders of aorta. Die
maakt onmiddellijk een boog, de aortaboog of arcus aotae.
De wand van het hart bestaat uit drie lagen van binnen naar buiten;
• Endocard of endocardium (binnenwand) = Is opgebouwd uit éénlagig
plaveiselepitheel.
• Myocard of myocardium (middelste laag) = bestaat uit spierweefsel. Dit is het
weefsel dat kan samentrekken, en zo dus het volume van de atria en de ventrikels
kan verkleinen.
• Epicard of epicardium (buitenste laag) = Dit is de viscerale laag van het pericard of
pericardium of hartzakje dat met het myocard vergroeid is.
PERICARD
= een zakvormig dubbelwandig weefsel dat het hart volledig omsluit en beschermt. De
binnenste laag van dit hartzakje is het pariëtaal pericard. Tussen het viscerale en het
pariëtaal pericard zit een ruimte die we de pericardiale ruimte noemen. Dit is gevuld met
vocht om de wrijvingskrachten met omliggende organen te verminderen.
De myocard laag van het linkerventrikel is veel dikker dan die van het rechterventrikel. De
reden hiervoor is het drukverschil tussen de grote en de kleine bloedsomloop. De bloeddruk
in de grote bloedsomloop is veel hoger, dit bloed moet namelijk tot de tip van je voeten, en
de kruin van je hoofd!
8.2.2. Hartkleppen
Elke klep bestaat uit verschillende slippen van cuspis = dit zijn bindweefselvliezen die, net
als een dubbele deur, kunnen openen en sluiten. De meeste kleppen bestaan uit 3 slippen,
behalve de mitralisklep, die heeft er slechts 2.
De AV-kleppen zijn met peesdraden of chordae tendineae bevestigd aan papillaire spiertjes
of musculi papillares in de ventrikelwand. Deze peesdraden zorgen ervoor dat de slippen
van de kleppen niet overslaan naar het atrium wanneer de klep gesloten is.
Het bloed stroomt als volgt door het hart en de aansluitende bloedvaten; (tekening)
Principe autoritmiciteit van het hart = het hart blijft, zonder signalen van het zenuwstelsel of
het hormonale stelsel, volledig autonoom kloppen.
Het hart genegeerd zelf actiepotentiaal en geleidt die vervolgens over het hele myocard,
met een hartcontractie tot gevolg. Het genereren van actiepotentialen gebeurt door
gespecialiseerde cellen in het dak van het rechteratrium. Deze cellen vormen samen de
sinusknoop of sino-atriale knoop.
AV-knoop = een bundel zenuwcellen in het onderste deel van het interatriale septum, ter
hoogte van het rechteratrium.
8.3.2. Hartcyclus
SYSTOLE
= Wanneer de hartspiercellen samentrekken. De druk in de ventrikels of atrium stijgt en het
bloed wordt weggepompt
DIASTOLE
= Wanneer de hartspiercellen ontspannen. De druk in de ventrikels of atrium daalt en het
bloed wordt aangezogen.
DE HARTCYCLUS;
DE ATRIALE SYSTOLE
= Beide atria zijn volledig gevuld met bloed. De SA-knoop genereert een prikkel die zorgt
voor de atriale systole, en de druk in de atria verhoogt. Doordat de AV-kleppen open zijn,
verplaatst het bloed zich vanuit de atria naar de ventrikels. Aan het einde van de atriale
systole zijn beide ventrikels volledig gevuld met bloed.
DE VENTRICULAIRE SYSTOLE
= Het atrium gaat in diastole, terwijl de druk in het ventrikel verhoogt. De ventriculaire
systole bestaat uit;
• De isovolumetrische contractie = de druk in het ventrikel begint te verhogen. De
druk duwt het bloed tegen de onderkant van de AV-kleppen, waardoor ze sluiten.
Het volume van het ventrikel kan hierdoor niet veranderen.
• Ejectiefase = de ventrikelwand blijft samentrekken en duwt het bloed tegen de
arteriële kleppen, waardoor die opengaan. Op dat moment injecteert het ventrikel
bloed in beide arteriën.
8.3.3. Harttonen
8.3.4. Hartminuutvolume
Hartminuutvolume = de hoeveelheid bloed die één ventrikel van het hart per minuut
uitpompt. Kan je berekenen door de hartfrequentie te vermenigvuldigen met het
slagvolume.
• Hartslag van 75sl/min x slagvolume van 70 ml per slag = 5,25l/min
8.4. Bloedvaten
Er bestaan vijf soorten bloedvaten;
• Slagaders of arteriën = zij voeren bloed weg van het hart. Ze vangen de slag van het
hart constant op.
• Arteriolen = dit zijn kleine slagaders, die al verder van het hart verwijderd zijn en
waar de bloeddruk lager is. Zij brengen het bloed van de slagaders naar de capillairen
• Capillairen of haarvaten = de wand ervan is één cellaag dik. Hierdoor kunnen
bepaalde gassen erdoorheen.
• Venulen = dit zijn kleine aders die het bloed vanuit de capillairen naar de venen
brengt.
• Venen of aders = de bloeddruk is hier het laagst van alle bloedvaten. Zij hebben een
groot lumen en kleppen, en bloed kabbelt als het ware op een traag tempo doorheen
de venen.
VENEN
= bloeddruk in de venen is lager, en bloed verplaatst zich aan een lagere snelheid. Venen
met een diameter breder dan 2 mm hebben inwendige kleppen, opgebouwd uit
bindweefsel. Deze voorkomen dat het bloed in de verkeerde richting zou stromen, namelijk
weg van het hart.
ARTERIOLEN
= brengen bloed in een netwerk van capillairen. Deze bloeddoorstroming doorheen die
capillairennet wordt gecontroleerd door kleine kringspieren aan het begin ervan, die we pre-
capillaire sfincter noemen.
ARTERIOVENEUZE ANASTOMOSEN
= brengt het bloed van de arteriolen naar de venulen zonder doorheen het capillairennet te
gaan. Zij helpen bij het regelen van de lichaamstemperatuur door de doorbloeding aan te
passen.
8.4.2. Bloeddruk
Bloedmetingen;
▪ Bovendruk = systolische druk: 120 mm Hg
▪ Onderdruk = diastolische druk: 80 mm Hg
Gemiddeld heeft een mens 5l bloed. Bloed bestaat uit zowel een cellulaire als een vloeibare
component. Dit wordt vooral duidelijk na het centrifugeren van bloed na het toedienen van
antistollingsmiddelen, er ontstaan dan drie niveaus;
▪ Rode bloedcellen of erytrocyten = 45% van het totale volume, bovenaan het
proefbuisje
▪ Witte bloedcellen of leukocyten en bloedplaatsjes of trombocyten = 1% van het
totale volume, in het midden van het proefbuisje
▪ Plasma = helemaal bovenaan, heeft dus de laagste dichtheid
8.5.2. Plasma
Osmotische waarde bloed moet ongeveer gelijk zijn aan osmotische waarde weefsel. Er mag
geen osmotische druk zijn tussen de twee. Ze zijn isotoon (zelfde druk)
De rode bloedcellen of erytrocyten zijn qua opbouw de meest eenvoudige cellen van het
menselijk lichaam. Ze hebben weinig organellen, hebben geen celkern en dragen geen DNA.
Daardoor kunnen ze geen eiwitten produceren en leven ze niet lang.
Hematocrietwaarde = het volume rode bloedcellen op het totale volume van het bloed.
BLOEDGROEPEN
De bekendste bloedgroepsystemen zijn het ABO-systeem en het resussysteem.
HET ABO-SYSTEEM
Binnen het ABO-systeem zijn er 4 verschillende bloedgroepen. De bloedgroepen zijn
afhankelijk van de oppervlakte-eiwitten van de rode bloedcel. Aangezien deze oppervlakte-
eiwitten het immuunsysteem kunnen activeren, noemen we het antigenen.
Naast antigenen (rode bloedcellen) heb je ook antilichamen (bloedplasma) tegen alle
antigenen die niet op jouw rode bloedcel aanwezig zijn. De lever begint de productie van
deze antilichamen enkele maanden na de geboorte. Deze antilichamen passeren niet
doorheen de placenta.
Bij bloedtransfusie kunnen er echter wel problemen zijn. Een antilichaam-A kan namelijk
binden op een antigeen A en een ongewenste kruisreactie starten die zal eindigen in het
vernietigen van de rode bloedcellen.
Wanneer je bloed geeft, zal het plasma van de cellen gesplitst worden. De cellen worden
dan apart bewaard en noemen we packed cells. Zo worden de antilichamen van de donor
dus verwijderd en kunnen ze geen negatieve reacties veroorzaken.
O = Universele donor
AB = Universele acceptor
HET RESUSSYTEEM
Het resus-antigeen wordt soms ook het D-antigeen genoemd. Er zijn drie genen gekend die
verantwoordelijk zijn voor de aanmaak van het D-antigeen. Mensen die één van deze drie
genen draagt is dus resuspositief.
Dit vormt problemen voor resusnegatieve vrouwen die voor de tweede keer zwanger zijn
van een resuspositieve foetus. Tijdens de bevalling van het eerste resuspositieve kind komt
namelijk bloed van de foetus in de omloop van de moeder. Dit start de productie van
resusanti-lichamen bij de moeder. Tijdens de tweede zwangerschap van een resuspositief
kind zullen deze resusantilichamen doorheen de placenta naar de bloedomloop van het kind
gaan en daar afbraak van de rode bloedcellen veroorzaken. Dit kan tot gevolg hebben dat
het kindje geboren wordt met weinig rode bloedcellen of geelzucht.
De witte bloedcellen hebben wel een celkern maar bevatten geen hemoglobine. Ze zijn de
enige bloedcellen die uit verschillende soorten bestaan, vijf om exact te zijn;
• De neutrofielen = Meest voorkomende. Ze blijven gedurende 10 tot 12 uur in de
circulatie en verplaatsen zich dan naar de weefsels, waar ze vreemde of afwijkende
partikels fagocyteren. Nadat ze de bloedbaan verlaten, leven zo nog 1 tot 2 dagen.
• De eosinofielen = Ze spelen een belangrijke rol bij allergische reacties
• De basofielen = Dragen histamine in hun granules, die ze vrijstellen tijdens een
ontstekingsreactie. Daarnaast maken ze heparine vrij, dat bloedstolling kan
afremmen.
• De lymfocyten = De belangrijkste zijn de B-lymfocyten en de T-lymfocyten.
• De monocyten = Blijven ongeveer 3 dagen in de bloedbaan en migreren daarna naar
de weefsels waar ze veranderen naar macrofagen.
▪ Gefixeerde macrofagen = Blijven op één plaats
▪ Migrerende macrofagen = zwerven rond
Diapedese = proces waarbij de witte bloedcellen de bloedbaan verlaten door via kleine
openingen tussen de endotheelcellen van het capillair naar buiten glippen
8.5.5. Bloedplaatjes
BLOEDSTELPING
Als een bloedvat beschadigd is, is het belangrijk dat de bloedstolsel snel gevormd wordt om
het bloedvat te sluiten. Het proces waarbij zo een bloedstolsel gevormd wordt, noemen we
bloedstelping of hemostase, en verloopt in 3 fasen;
• Vaatspasme = Tijdens deze fase contraheren de gladde spiercellen in de wand van de
bloedvaten. Hierdoor wordt de diameter van de bloedvaten kleiner en kan er minder
bloed verloren gaan. Deze fase duurt enkele minuten tot uren.
• Trombocytenaggregatie = Tijdens deze fase veranderen de bloedplaatjes van vorm.
Waar de oorspronkelijk een afgeronde vorm hebben, krijgen ze nu uitstulpingen
waardoor ze zich op elkaar en op de beschadigingen in de wand kunnen vasthechten.
Er wordt een bloedprop gevormd die nog niet volledig stabiel is.
• Bloedstolling of coagulatie = Stabiliseert de bloedprop door die te verstevigen met
fibrinedraden. Fibrine wordt gevormd uit fibrinogeen, dat dankzij trombine wordt
geactiveerd. Trombine wordt op zijn beurt aangemaakt door het samenspel van
twaalf verschillende stoffen in het bloed, die we stollingsstoffen noemen.
In het plasma zit een oplosbaar eiwit fibrinogeen → Bij bloedstelpping wordt dit omgezet
naar onoplosbaar fibrinedraden.
→ Dankzij trombine
→ Trombine wordt geactiveerd door de stolling stoffen
Voor de productie van vier stollingsfactoren is vitamine K nodig. Dit is de reden waarom
mensen met leverproblemen of vitamine K-tekorten vaker bloedingen hebben.
Het lymfestelsel of het lymfatisch systeem = is het stelsel dat bestaat uit lymfe, lymfevaten,
lymfocyten, lymfoïden, organen en weefsels zoals de milt, het rode beenmerg, de tonsillen
en de thymus.
Het lymfestelsel heeft twee functies buiten het regelen van de immuniteit;
• Het regelen van de vochtbalans in de weefsels
• Absorptie van vet uit het spijsverteringsstelsel. In tegenstelling tot eiwitten en
koolhydraten, worden vetten niet rechtstreeks in de bloedbaan geabsorbeerd.
Vetten worden in de darmcellen zelf ingebouwd in wateroplosbare complexe
(=chylomicronen), die vervolgens naar het lymfevat gaan. Via de lymfe bereiken deze
dan uiteindelijk de bloedbaan.
9.2.1. Lymfevorming
Per dag loopt er dankzij de grote bloedsomloop 30L bloed de capillairen binnen. De
bloeddruk is redelijk hoog in de capillairen waardoor er slechts 27L de venulen bereikt. De
overige 3L bloed bereikt het weefselvocht. Mocht deze 3L blijven staan in het weefselvocht
zou het lichaam opzwellen en zouden we sterven. Gelukkig verzamelen de lymfecapillairen
dit weefselvocht en brengen ze het via het lymfevatenstelsel terug naar de bloedbaan.
Lymfe of lymfevloeistof ontstaat dus deels uit plasma en deels uit stoffen die het uit de
weefsels heeft meegesleurd, zoals hormonen, enzymen en afvalstoffen
9.2.2. Lymfecirculatie
Lymfe wordt niet actief rondgepompt door het hart, bloed wel. Er zijn twee grote
gelijkenissen tussen de lymfecirculatie en de bloedcirculatie;
• Lymfe verplaatst zich net zoals bloed door spiercontracties van omliggende
skeletspieren, waardoor de lymfevaten druk ondervinden en zo de lymfe voortduwen
• Net zoals in de wand van de venen vinden we in de wand van lymfevaten kleppen.
Die kleppen voorkomen de terugstroming van lymfe.
De lymfoïde organen bestaan uit lymfeweefsel. Dit weefsel bevat drie belangrijke
celsoorten;
• Macrofagen = Zijn fagocyterende cellen, die deel uitmaken van de aangeboren
immuniteit
• Reticulaire cellen = maken reticulaire vezels aan
• Lymfocyten = nestelen zijn in de reticulaire vezels, het zijn afweercellen die
afweerreacties starten.
→ Zo ontstaat er dus een lymfocytenvangnet dat vreemde stoffen uit lymfe kan filteren
Ter hoogte van de lymfeklieren wordt lymfe gefilterd en rijpen lymfocyten. In het hele
lichaam liggen 450 lymfeklieren.
• Lymfeklieren zijn niet echt klieren. Ze produceren geen klierproduct, maar zijn een
filterstation voor lymfe.
Lymfeklieren liggen over in de lymfevaten verspreid, maar we vinden drie plaatsen met
regionale lymfeknopen. Dit zijn plaatsen waar lymfeknoppen voorkomen in grote
concentraties en redelijk oppervlakkig aanwezig zijn;
• De lies
• De oksel
• De halsstreek
Lymfeklieren zijn omringd door een kapsel van vast bindweefsel. Dit kapsel heeft stevige
uitlopers, die we trabekels noemen. In de lymfeklier zit vooral reticulair bindweefsel of
mergweefsel.
• Trabekels = vormen het delicaat skelet van de lymfeknoop
• Mergweefsel = bevat netwerken reticulaire vezels met daarin lymfocyten
vastgehecht.
Tonsillen of amandelen = Vormen een grote groep lymfeweefsel die diep in het slijmvlies van
de mondholte en de nasopharynx liggen. Zo vormen ze een beschermende ring van
Waldeyer.
ring van Waldeyer = Zorgt voor de zuivering van alle lucht en voeding die via deze weg het
lichaam binnengaan.
We hebben 4 tonsillen;
• 2 keelamandelen = tonsillen palatinae
▪ Liggen in het gehemelte, achterin de mondholte
• 1 neusamandel = tonsilla pharyngea of adenoïd
▪ Gelgegen in de achterwand van de keel, net achter de neusholte
▪ Verdwijnt na de pubertijd
• 1 tongamandel = tonsilla lingualis
▪ Achter op de tong
De thymus of zwezerik = is een orgaan dat uit 2 lobben bestaat en tussen het sternum en de
aorta ligt.
• Omringd door een stevig bindweefselkapsel
• De schors is het uitrijpingscentrum voor onvolgroeide T-cellen, die ontstaat zijn in het
rode beenmerg.
• Naast T-cellen vinden we ook epitheliale cellen, die de T-cellen helpen met rijpen.
Slechts 2% van de T-cellen overleeft het uitrijpingsproces. De overige cellen worden gedood
door middel van apoptose.
• Enkel de cellen die vreemde deeltjes aanvallen en niet onze eigen cellen, overleven
de procedure
• Na de procedure in de schors van de thymus bereiken ze het merg van de thymus
• Vanuit het merg kunnen ze thymus verlaten en in de bloedbaan komen.
• Vanuit de bloedbaan gaan ze naar de lymfeklieren, de milt en andere lymfoïde
organen
Tijdens het verouderen wordt het lymfoïde weefsel geleidelijk omgezet in vetweefsel. Dit
geeft niet aangezien er op een oudere leeftijd al genoeg T-cellen zijn.
De functie van de milt komt in grote lijnen overeen met de functie van lymfeklieren, ookal is
er één groot verschil
• Lymfeklieren = filteren lymfe
• Milt = filteren bloed
9.4. Immuunsysteem
Micro-organismen = virussen, bacteriën en schimmels
Immuunsysteem = Is het geheel van cellen en factoren die de mogelijkheid hebben een
onderscheidt te maken tussen lichaamseigen en lichaamsvreemde deeltjes.
• Ze verdedigen het lichaam door een afweersysteem tegen lichaamsvreemde deeltjes.
• Zorgt voor weefselherstel
• Homeostase
• Ontwikkeling van verschillende weefsels, zoals beenderenweefsel
• Speelt een rol in de voortplanting en vruchtbaarheid
Pathogeen = een ziekteverwekker
Antigeen = een bepaald eiwit op dat pathogeen dat ons immuunsysteem herkent
Het immuunsysteem bestaat uit twee grote takken; het aangeboren en verworven
immuunsysteem.
AANGEBOREN IMMUUNSYSTEEM VERWORVEN IMMUUNSYSTEEM
Snel, eerste aanval Traag bij eerste contact met pathogeen,
tweede aanval
Geen geheugen Geheugen
Specifiek en niet-specifiek Specifiek
Zelfde respons tegen elke pathogeen Respons afhankelijk van pathogeen en
frequentie van blootstelling
Fysieke barrière, fagocyten, NK-cellen, T-cellen en B-cellen
complementsysteem, ontstekingen
Miljoenen jaren oud, overgeërfd van onze Zelf aangemaakt en individueel uniek
voorvaderen
Fysieke barrières = Alle mechanische afsluitingen van ons lichaam tegen de buitenwereld.
Hiertoe behoort;
• De huid
• De verschillende slijmvliezen
9.5.2. Fagocyten
9.5.3. NK-cellen
NK-cellen = Zijn een soort van lymfocyten, geproduceerd door het rood beenmerg. Ze
bevinden zich in kleine hoeveelheden in het bloed, de milt en andere lymfoïde organen.
• Ze hebben geen antigeen-specifiek receptor, maar herkennen wel bepaalde klassen
van cellen (tumor, cellen met virussen)
• Wanneer ze een ontregeld lichaamscel tegenkomen, vernietigen ze die door een
arsenaal aan toxische stoffen op af te vuren
Licence to kill = Zij mogen beslissen wanneer lichaamseigen cellen beschadigd zijn en
uitgeschakeld moeten worden.
9.5.4. Complementsysteem
Bij een ontsteking vinden ongelofelijk veel verschillende reacties plaats. Deze reacties
worden aangestuurd door chemische stoffen, die we ontstekingsmediatoren noemen.
• Worden aangemaakt door de lever, de cellen of zitten vrij in het bloedplasma
→ Deze drie processen geven aanleiding tot; Pijn, opzwelling, roodheid en warmte.
• De vasodilatatie zorgt voor meer bloed in de weefsels, waardoor het weefsel warmer
wordt en rood kleurt.
• Als gevolg van de verhoogde permeabiliteit verlaten veel eiwitten en plasma de
bloedbaan en stapelen zich op de in het weefsel, waardoor het weefsel opzwelt.
• Pijn = Hierdoor komt er ook druk op de weefsels, wat voor pijn zorgt.
De lymfocyten van het verworven immuunsysteem hebben een veelzijdige manier van
aanvallen en door hun geheugen beschermen ze ons ook tegen latere infecties met
hetzelfde pathogeen.
B-cellen en T-cellen communiceren onderling met elkaar, maar ook met cellen van het
aangeboren immuunsysteem met behulp met cytokines;
CYTOKINE FUNCTIE
Interferonen Zijn betrokken bij antivirale processen
Interleukinen Hebben veel diverse functies, maar de meeste worden
aangemaakt door T-cellen en zorgen voor de stimulatie van B-
cellen
Tumornecrosefactor Is verwant met interleukinen en speelt een rol in de
ontstekingsreactie
De lymfocyten ontstaan net zoals andere bloedcellen uit deling en rijping van stamcellen in
het rode beenmerg;
• T-lymfocyten = sommige lymfocyten verlaten het beenmerg en rijpen verder in de
thymus tot T-lymfocyten
• B-lymfocyten = De lymfocyten die in het beenmerg blijven en door groeien tot B-
lymfocyten
Één van de belangrijkste processen die lymfocyten doormaken is negatieve selectie = tijdens
deze vorm van selectie wordt gecontroleerd of ze al dan niet reageren op lichaamseigen
stoffen.
• Na het uitrijpen komen deze naïeve cellen vrij in het lymfeweefsel. Naïef omdat ze
nog niet in contact zijn gekomen met een antigeen.
• Pas nadat het aangeboren immuunsysteem vreemde deeltjes opmerkt, activeren ze
de naïeve cellen.
Sensibilisatie = De naïeve T-cellen die met hun receptor kunnen binden op het
gepresenteerde antigeen van de macrofaag zullen in werking treden.
→ Daarom noemen we het verworven immuunsysteem specifiek, enkel de T-cellen met de
juiste receptor kunnen erop binden.
• Eens gestabiliseerd gaat de T-cel cytokines produceren en deze zullen op hun beurt
cytotoxische T-cellen en B-cellen activeren.
• De cytotoxische T-cellen of killer T-cellen gaan direct in aanval, door het
viruspartikel uit de roeien in heel het lichaam met cytokines
• Een deel van de cytotoxische T-cellen blijft in de lymfeknopen en veranderen in T-
geheugencellen
Het ademhalingsstelsel is opgebouwd uit een aantal organen die allemaal een specifieke
functie hebben;
ORGAAN NL ORGAAN LATIJNS FUNCTIE
Neusholte Cavum nasi • Gasttransport
• Bevochtigen en
opwarmen van de
ingeademde lucht
• Zuiveren van de
ingeademde lucht
• Waarnemen van de
geur
Keel of farynx Pharynx Gastransport
Strottenhoofd Larynx Gasttransport en
stemvorming
Luchtpijp Trachea Gastransport en zuiveren
van de ingeademde lucht
Bronchiën Bronchi Gastransport
Bronchiolen Bronchioli Gastransport
Longblaasjes Alveoli Gasuitwisseling
10.1.1. De neus
ONDERDELEN FUNCTIE/LIGGING
De neusholte Heeft als belangrijke functie de ingeademde lucht te zuiveren, te
bevochtigen en te verwarmen. Dit gebeurt dankzij het grote oppervlak
aan neusslijmvliezen, trilhaartjes, slijmvormende kliertjes en haarvaatjes.
Het vestibulum nasi Het onmiddellijk achter de uitwendige neusopening gelegen deel. Mond
uit in de neusholte
Het strottenhoofd = Is een holle structuur die de verbinding vormt tussen de oropharynx en
de luchtpijp. Het bestaat uit 9 kraakbeenstructuren. Dit zijn de belangrijkste;
• Het strottenklepje of epiglottis
• Het schildkraakbeen of cartilago thyroidea (bij mannen ademsappel)
• Het stelkraakbeen of cartilago arytenoidea
• Het ringkraakbeen of cartilago cricoidea
Wanneer je tijdens het eten slikt, buigt het strottenklepje naar beneden. Zou dit niet
gebeuren zou je je verslikken.
In het midden van de larynx liggen de ware stembanden of ligamenta vocales. Ze beginnen
te trillen door de aangeblazen lucht uit de longen doorheen de stemspleet of glottis en
daardoor onstaat er een toon. Hoe langer de stembanden, hoe lager de stem.
De luchtpijp = loopt van het onderste deel van het strottenhoofd recht naar beneden door
de borstkas. De luchtpijp begint bij de onderkant van het ringkraakbeen en loopt vervolgens
recht naar beneden, tot hij zich splitst in 2 hoofdbronchi, die elk een long binnengaan.
De luchtpijp is opgebouwd uit C-vormig kraakbeenringen die onderling met ligamenten zijn
verbonden. Deze houden de luchtpijp constant open.
10.1.5. Bronchiën
In de wand van de bronchiolen zitten gladde spiercellen. Deze worden gecontroleerd door
het autonoom zenuwstelsel;
• De parasympathicus = zorgt ervoor dat gladde spiercellen in de bronchiolen
samentrekken. Zo gaat er minder lucht naar de alveoli.
→ Dit proces noemen we bronchoconstrictie
• De sympathicus = zorgt ervoor dat de gladde spiercellen in de bronchiolen
ontspannen. Zo gaat er meer lucht naar de alveoli.
→ Dit proces noemen we bronchodilatatie
10.2. De longen
De longen = Zijn gepaarde organen die in de borstholte liggen. De ruimte tussen de twee
longen heet het mediastinum.
Longvlies = elke long is beschermd door een dubbel membraan, het longvlies.
• Pariëtale pleura = vergroeid met de binnenkant van de borstkas.
• Viscerale pleura = Bedekt het longweefsel
• Pleuraholte = gebied tussen de pariëtale pleura en de viscerale pleura. Gevuld met
pleuravocht
De longen krijgen zuurstofrijk bloed via de aorta (grote bloedsomloop), maar ook
zuurstofarm bloed via de truncus pulmonalis uit het rechterventrikel (kleine bloedskomloop)
Ventilatie = Is het transport van lucht van de buitenwereld naar de alveoli en terug. De
normale ademhalingsfrequentie is tussen de 8 en 20 keer per minuut. Hoe kleiner het
lichaam hoe hoger de ademhalingsfrequentie
10.3.1. Inspiratie
Diafragma of middenrif = grote platte koepelvormige spier met een centraal peesblad die de
scheiding vormt tussen borst- en buikholte
10.3.2. Expiratie
Dit is een passief proces aangezien de spieren mogen ontspannen; De belangrijkste factoren
zijn;
▪ Relaxatie van de inademingsspieren
▪ Elasticiteit van het longweefsel
▪ Teruggeven van et ribkraakbeen naar de rustpositie
Wanneer het thoraxvolume draait doordat de ribben opnieuw zakken en het diafragma weer
naar boven uitbolt, zal de alveolaire druk verhogen.
→ Wanneer de alveolaire druk de atmosferische druk overstijgt, zal de lucht vanuit het
longweefsel terug naar de buitenwereld stromen.
GEFORCEERDE UITADEMING
Hierbij spelen de rechte buikspieren actief mee.
→ Deze spannen aan en drukken de ingewanden omhoog en persen zo de longen leeg. En
kunnen de interne tussenribspieren verder omhoogtrekken.
BELANGRIJKSTE ADEMHALINGSSPIEREN
Hoe krachtiger er wordt ingeademd, hoe meer de externe tussenribspieren meewerken. Bij
een zeer krachtige inademing zien we ook de;
• M. Serratus posterior superior
• M. Pectoralis minor
• M. serratus anterior
• M. Sternocleidomastoideus
Accessoire organen = Aan het spijsverteringskanaal zitten nog vier andere organen
verbonden, die niet in contact komen met voedsel;
• Speekselklieren
• Lever
• Galblaas
• Alvleesklier of pancreas
De opbouw van de wand van het kanaal en de weefsels die we erin terugvinden. Per orgaan
is dit verschillend, maar er zijn 4 gemeenschappelijke karakteristieke lagen, van binnen naar
buiten;
• Mucosa of slijmvlies
• Submucosa
• Muscularis externa
• Serosa
Slijmvlies = De binnenste laag van het spijsverteringskanaal. We kunnen dit verder opdelen
in 3 lagen van binnen naar buiten;
• Een epitheellaag
• Een laag los bindweefsel of lamina propria
• Flinterdunne laag spierweefsel of muscularis mucosea
→ Ondersteund de afgifte van klierproducten van de kleine kliertjes in de lamina
propria
11.3.2. Submucosa
De submucosa bestaat uit los bindweefsel dat bloedvaten, zenuwen en kleine klieren bevat.
• De Meissner plexus of plexus submucosus = De zenuwen behoren hier allemaal tot
hetzelfde netwerk. Het is een parasympatisch zenuwnetwerk, dat bij activatie de
klierafgifte stimuleert, ter hoogte van de darm en de maag
11.3.4. De serosa
De serosa = bestaat uit een dunne laag bindweefsel met daarop een eenlagig
plaveiselepitheel
11.4. De mond
De mond bestaat uit twee gebieden; (bestaat uit meerlagig niet-verhoornd plaveiselepitheel)
• De mondholte of de cavitas oris = ligt achter de tanden en wordt begrensd door het
gehemelte en de tong.
• Het vestibulum = het gebied achter de lippen en wangen maar voor de tanden
In de wang (bucca) bevindt zich de musculus buccinator. Daarboven ligt het buccaal vet. Bij
baby’s is dit groter dan bij volwassenen.
11.4.2. Tanden
11.4.3. Gehemelte
11.4.4. Speekselklieren
Speeksel bevat IgA-antilichamen en het enzym peroxidase = dat de groei van bacteriën en
schimmels en virussen afremt
VERTERINGSFUNCTIE
Bevat amylase breekt zetmeel af tot glycosidische bindingen, de vertering van suiker begint
dus al in de mond
11.5. De keel
De keel = de holte achter de neus en mondholte die de verbinding vormt naar zowel de
luchtpijp als de slokdarm. De keel wordt in 3 gebieden onderverdeeld;
• Nasofarynx = Het gebied van de keel dorsaal ten opzichte van de neusholte
• Orofarynx = Het gebied van de keel dorsaal ten opzichte van de mondholte
• Laryngofarnx = Het gebied van de keel dorsaal ten opzichte van het strottenhoofd of
larynx
Het verplaatsen van voedsel of vloeistof is een actief proces voor de keel, wat slikken vereist;
• Wanneer we slikken wordt de luchtpijp afgesloten
• Slikmechanisme waarbij de luchtpijp wordt afgesloten door het strottenklepje
Slikken = Is het proces waarbij de bolus van de mondholte naar de maag wordt verplaatst.
Het slikken verloopt in 3 opeenvolgende fasen;
Slokdarm = Is een buisvormig orgaan die de mond verbindt met de maag. Hij loopt voor het
grootste deel binnenin de thoraxruimte en verlaat deze door een opening in het diafragma.
Het is opgebouwd uit meerlagig plaveiselepitheel.
Functie;
• Transportfunctie
• Geen vertering
• Geen absorptie
Inferior loopt de slokdarm over in de maag. Dit gebied heet de gastro-oesofageale junctie,
het heeft geen kringspier, maar wordt soms ook het gastro-oesofageale sfincter spier
genoemtd.
11.7.2. Maagsap
Slijmlaag van de maag = Is bekleed met eenlagig cilindrisch epitheel. Deze cilindrische cellen
geven slijm of mucus af dat bicarbonaat, alkanische stoffen bevat.
• Deze slijmlaag is van cruciaal belang om de epitheelcellen te beschermen tegen het
zure lumen.
Crypten = Zijn kleine buisvormige holten in de mucosa. Op de bodem van deze crypten
vinden we drie soorten kliercellen, die elke een ander product aanmaken;
Dunne darm = Is het orgaan dat 90% van de meest cruciale functie van het
spijsverteringstelsel uitvoert;
• De absorptie
Het duodenum = maakt een grote bocht onder de maag. In deze bocht ligt de kop van de
pancreas. In de darmwand ter hoogte van deze bocht ligt een kleine opening;
• De papil van Vater of ampulla hepatopencreatica = is verbonden met de afvoergang
van de gal en het pancreas sap. Deze opening kan afgesloten worden door een
kringpspier; de sfincter van Oddi
▪ In rust = is deze kringspier gesloten
▪ Als er chymus aanwezig is = Is hij openen en het gal en het pancreas sap het
spijsverteringskanaal binnen, waar ze hun verteringsfunctie uitvoeren.
Plicea circulares = De wand van de dunne darm is sterk geplooid, zo worden deze plooien
genoemd.
• Villi intestinales of darmvlokken = bevinden zich bovenop deze plooien
Enterocyten = Het darmepitheel bestaat uit eenlagig cilindrisch epitheel, zo wordt dit
epitheel genoemd. Deze bekleden de villi.
Microvilli + Villi = zorgen samen voor de immense vergroting van het darmoppervlak.
Hierdoor is er een groot contactoppervlak tussen de chymus en de borstelzoom en kunnen
voedingsstoffen gemakkelijk opgenomen worden. De borstelzoom draagt daarnaast een
breed gamma aan verteringsenzymen, die de darminhoud verteren.
Darmsap = Een heldergeel vocht, is licht alkalisch en isotoon met bloedplasma. Het bestaat
vooral uit water, maar bevat ook slijm. Het bevochtigt de chymus. Het vrijkomen van
darmsap wordt gestimuleerd door de parasympathicus. De stimulus voor afgifte van het
darmsap is de aanwezigheid van zure chymus in de dunne darm.
11.8.3. Vertering
11.8.4. Absorptie
Zo goed als alle eiwitten, vetten en suikers die de dunne darm binnenkomen worden
verteerd;
• Eiwitten = worden verteerd tot aminozuren, die via de enterocyten naar de
bloedbaan (vena porta) gebracht worden.
Voedingsvezels = voeding dat niet verteerbaar is, maar ze zijn wel belangrijk want ze houden
vocht vast. Het bulking effect, waardoor de stoelgang minder hard wordt en dus een grotere
motiliteit geeft.
De pancreas = Ligt dwars in de buikholte, met een hoofd in de binnenbocht van het
duodenum, een lichaam en een staart lateraal die tot aan de milt reikt.
Acini = Hier wordt het pancreassap aangemaakt. Het pancreassap wordt vanuit de acini
verzameld in afvoergangetjes die samenvloeien in de dunctus pancreaticus. Deze komt
samen met de afvoergangen van de lever en beide monden samen uit in het duodenum ter
hoogte van de papil van Vater.
Het zuurstofarme bloed verlaat de lever en wordt verzameld in de vena hepatica. De vena
hepatica zit vervolgens aangesloten op de vena cava inferior. Van daaruit gaat dit
zuurstofarme bloed terug naar het hart.
Bevind zich onder de lever. De gal wordt hier opgeslagen voor dat het in de dunne darm
geloosd wordt.
De wand bestaat uit gladde spiercellen die samentrekken onder invloed van de
parasympathicus stimulatie door de nervus vagus of als gevolg van de werking van
cholecystokinine.
De lever is het metabole centrum van het lichaam. De levercellen maken enzymen aan.
Levercellen hebben 5 belangrijke functies;
De dikke darm loop vanaf het ileum tot en met de anus. Het buikvlies verbindt de dikke darm
met de achterkant van de buikwand en houdt de dikke darm op zijn plaats.
De muscularis externa = Heeft naast een longitudinale en circulaire spierlaag, ook nog drie
extra longitudinale banden spierweefsel. Zij lopen over de volledige lengte van de dikke
darm.
• Samen noemen we ze de taeni coli.
Valva ileocecaelis of klep van Bauhin = Een musculaire plooi die de opening van het ileum in
de dikke darm afschermt. Deze plooi voorkomt dat de inhoud van de dikke darm terug naar
de dunne darm zou vloeien.
De aanvoer van chymus in de dikke darm wordt geregeld door de valva ileocaecalis;
• Direct na een maaltijd zorgt de gastro-ileale-reflex voor meer peristaltiek van het
ileum, waardoor meer chymus via de valva ileocaecalis de dikke darm binnenkomt.
• Eens de chymus de dikke darm binnenkomt, begint de motiliteit van de dikke darm.
• De chymus beweegt aan een relatief constante trage snelheid doorheen de dikke
darm.
• De gastro-clinische-reflex = Het colon trekt zich samen één tot enkele keren per dag,
meestal kort na de maaltijd.
11.11.3. Defecatie
Het urinaire stelsel kan zijn complexe functie uitoefenen door de samenwerking van vier
verschillende organen;
• Nieren of renes = elke nier is verbonden met een urineleider
• De urineleider of ureter = lozen urine in de blaas
• De blaas of vesica urinae = staat in verbinding met de urinebuis
• De urinebuis of urethra = via hier kan de urine het lichaam verlaten.
• Regulatie van bloed pH = De nieren spelen een belangrijke rol bij het behoud van de
pH van het bloed tussen de 7,35 en 7,45.
• Productie van erytropoëtine (EPO) = EPO is een hormoon, aangemaakt door de nier,
dat de uitrijping van rode bloedcellen in het rode beenmerg stimuleert.
Ze liggen achterin de abdominale holte, achter het buikvlies, aan beide zijden van de
wervelkolom. De bovenkant van de nieren wordt beschermd door de elfde en twaalfde rib.
De linkernier ligt iets hoger dan rechternier, die plaats moet maken voor de lever.
Nierhilum = Ligt aan de holle zijde van de nier. Dit is de plaats waar de bloedvaten, zenuwen,
lymfevaten en de ureter de nier binnenkomen en verlaten.
DE CORTEX
De cortex loopt van het nierkapsel tot aan de basissen van de nierpiramiden, maar ook
tussen de nierpiramiden.
• Nierkolom = deel van de cortex die tussen de verschillende nierpiramiden loopt.
NEFRONEN
Liggen in de cortex en de nierpiramiden.
• Hier wordt de urine aangemaakt.
• Elke nefron is verbonden met een bloedvaatje, vormt uit dit bloed de urine en brengt
die naar een nierpapil.
• Vanaf het moment dat de urine de nierpapil verlaat, is de urine afgewerkt.
• Elke nierpapil mondt uit in een kleine kelk
DE NIERBEKKEN
Via het nierbekken bereikt de urine de urineleider, die op zijn beurt verbonden is met de
blaas.
Renale sinus = De centrale holte in de nier waarin de grote kelken, het nierbekken,
bloedvaten, zenuwen en vet in liggen.
Zodra de nierslagader de nierhilum bereikt, begint hij zich verder te vertakken tot steeds
kleinere arteriolen. Vandaaruit kent de bloedbaan een complex verloop;
• Interlobulaire arteriën = De nierslagader vertakt zich steeds kleiner en kleiner hierin,
ter hoogte van de nierschors.
• Afferente arteriolen = Interlobulaire arteriën vertakken zich hierin.
• Glomerulus = elke afferente arteriole mondt in een netwerk hiervan uit. Op elke
glomerulus zit één nefron verbonden. Op deze plaats gebeurt de filtratie van het
bloed.
• Efferente arteriolen = hierin wordt het gefilterd bloed verzameld.
• Pertibulaire capillairen = Waarin de efferente arteriolen zich vertakken. Hier
gebeuren verschillende uitwisselingsprocessen tussen het nierweefsel en het bloed.
Het bloed wordt hier ook zuurstofarm.
• Interlobulaire vene = waar de pertibulaire capillairen zich verzamelen. Dit brengt het
bloed naar de nierader.
Het nefron = Zorgt voor de vorming van urine. Elk nefron is opgebouwd uit twee delen, die
we verder kunnen opsplitsen;
• Het nierlichaampje of lichaampje van Malpighi
• De niertubulus
HET NIERLICHAAMPJE
Het nierlichaampje bestaat uit 2 delen;
• De glomerulus = een kluwen van opgewonden capillairen, en maakt dus ook een deel
van een bloedbaan
• Het kapsel van Bowman = heeft de vorm van een liggend cognacglas waarin de
glomerulus opgevouwen zit.
DE NIERTUBULUS
• Proximale tubulus
• Lis van Henle
• Distale tubulus
Schors van de nier = zitten het nierlichaampje, de proximale tubulus en de distale tubulus.
De lis van Henle = maakt zijn bocht in het merg, om dan terug op te stijgen in de schors.
Wanneer de lis van Henle terug opstijgt, krijgt hij opnieuw een kronkelig verloop, en noemen
we het de distale tubulus.
12.2. Urinevorming
Het nierlichaampje is de plaats waar het bloed gefilterd wordt. De wand van de glomerulus
bevat kleine openingen, waardoor het functioneert als een filtratiemembraan.
Dit filtratieproces is niet selectief = het verloopt puur op basis van grootte. Daarom zitten er
soms stoffen in de voorurine die het lichaam nog kan gebruiken.
→ Hierdoor zijn reabsorptie en secretie zo belangrijk. Deze processen zijn wel selectief
• Reabsorptie = nuttige stoffen kunnen terug in het bloed
• Secretie = grote afvalstoffen kunnen toch nog uitgescheiden worden.
12.2.2. Reabsorptie
In de voorurine zitten nog veel nuttige stoffen die door reabsorptie ‘gered worden’.
• Water, elektrolyten en glucose = worden bijna volledig gered
• Ureum, urinezuur en creatine worden minder tot niet gered.
Reabsorptie gebeurt vaak door actief transport, bijvoorbeeld bij de meeste elektrolyten.
Sommige substanties zoals ureum worden door passief transport geabsorbeerd.
ACTIEF TRANSPORT
= Transporteiwit nodig en ATP nodig
De wand van niertubulus is opgebouwd uit eenlagig plaveiselepitheel. In deze tubuluscellen
zitten transporteiwitten die onder invloed van ATP-moleculen vanuit het lumen van het
nefron naar het extracellulaire vocht in het nierweefsel pompen.
PASSIEF TRANSPORT
= Geen transporteiwit nodig en geen ATP nodig.
Zij kunnen diffunderen doorheen de celmembraan van de tubuluscellen, en bewegen passief
van hoge naar lage concentraties.
Als je slaapt, wordt dit hormoon meer aangemaakt waardoor men minder naar het toilet
moet in de nacht.
12.2.3. Secretie
→ We plassen meer HCO3 (bicarbonaat) uit, waardoor er extra protonen aan het bloed
worden afgegeven.
De nieren spelen een belangrijke rol in de regeling van bloeddruk. Wanneer de bloeddruk
daalt, start het renine-angiotensinesysteem (RAS) ter hoogte van de nieren. Dit systeem zal
ervoor zorgen dat minder urine wordt uitgeplast waardoor het bloedvolume en de
bloeddruk zal stijgen. Het RAS werkt in verschillende stappen;
• Wanneer het bloedvolume daalt, zal er minder bloed stromen doorheen de afferente
arteriolen. In de wand van deze arteriolen zitten juxtaglomerulaire cellen. Wanneer
deze cellen de drukvermindering opmerken, secreteren ze het enzym renine in het
bloed.
• Renine zet angiotensinogeen, een inactief eiwit in het bloed, om tot angiotensine I,
een ander inactief eiwit.
• Hierna zal het ACE (angiotensine-converterende-enzym) angiotensine I omzetten
naar angiotensine II
Door de productie van EPO speelt de nier ook een rol in het zuurstoftransport;
• Het hormoon wordt geproduceerd in de nieren als reactie op te lage
zuurstofspanning in het bloed.
• Het bindt op receptoren ter hoogte van het rode beenmerg en stimuleert de
uitrijping van rode bloedcellen
• Hierdoor komen meer rode bloedcellen in het bloed, en stijgt de hematocrietwaarde.
• Hoe meer rode bloedcellen, hoe groter de transportcapaciteit voor zuurstof.
12.4. Urinetransport
12.4.1. Urineleiders
Ze starten vanuit het nierbekken, lopen inde buikholte naar beneden, en hechten vervolgens
aan op de blaas.
• In de wand van de urineleiders zitten gladde spiercellen, die enkele keren per minuut
via peristaltische golven samentrekken, om zo urine naar de blaas te voeren
• Deze golven worden versneld door de parasympathicus en vertraagt door de
sympathicus.
12.4.2. Blaas
De blaas is een hol orgaan dat bestaat uit een gespierde wand;
• Bij mannen = ligt de blaas ventraal ten opzichte van het rectum
• Bij vrouwen = ligt de blaas ventraal en onder de baarmoeder. De blaas is iets kleiner
bij de vrouwen.
Blaasspier of musculus detrusor = Een gladde spier in de wand van de blaas. Deze kan
samentrekken om ervoor te zorgen dat de blaas ledigt tijdens het plassen.
De blaas staat in verbinding met de buitenwereld via de urinebuis. Bij mannen is deze langer
dan bij vrouwen.
• Bij de vrouw = de enige functie is om urine te transporteren
• Bij mannen = Speelt het ook een belangrijke rol binnen het voortplanting stelsel; het
transporteert sperma.
▪ Prostatica urethrae = het deel dat doorheen de prostaat loopt
▪ Pars spongiosa urethrae = het deel dat in het zwellichaam van de penis loopt
Rond de opening onderaan de blaas die naar de urethra loopt, zitten twee lagen circulaire
spiervezels;
• De binnenste blaaskringspier of musculus sphincter internus vesicae = is
opgebouwd uit gladde spiercellen en wordt dus onwillekeurig bestuurd
• De buitenste blaaskringspier of musculus sphincter externus vesicae = bestaat uit
skeletspiercellen en maakt deel uit van de bekkenbodemspieren. Deze kringspier
staat onder controle van onze wil.
12.4.4. Mictie
Plassen, blaaslediging of mictie is een reflex waarbij de urine in de blaas geledigd wordt. Het
is een complex proces dat neutraal geregeld wordt, deels autonoom en deel somatisch;
• Wanneer de blaas gevuld is met urine, worden stretchreceptoren in de wand van de
blaas geactiveerd. Zij zenden een signaal naar het onderste deel van het ruggenmerg.
• Ter hoogte van het ruggenmerg vertrekken nu parasympatische banen naar de
gladde spiercellen in de wand van de blaas en de binnenste blaaskringspier. De
gladde spiecellen gaan samentrekken en de binnenste blaaskringspier zal ontspannen
• Ondertussen vertrekken vanuit het ruggenmerg ook opstijgende banen naar de
hersenstam en de grote hersenen. Hierdoor worden we bewust dat we moeten
plassen.
• Vanuit de hersenstam en grote hersenen starten nu afdalende banen naar het
ruggenmerg, die verder lopen via somatische vezels naar de uitwendige kringspier.
Deze banen kunnen met onze wil aansturen.
Het mannelijke voortplantingsstelsel kun je zien als een lange, kronkelende buis waarin de
gameten gevormd worden, uitrijpen en naar buiten geëjaculeerd worden. De buis begint bij
de teelballen en eindigt aan het uiteinde van de urinebuis ter hoogte van de eikel.
Beide ejaculatiekanalen komen samen aan het begin van de urinebuis. Aan deze tractus
zitten nog verschillende accessoire organen verbonden, die het vloeibare deel van het
sperma aanmaken;
• 2 zaadblaasjes of vesiculae seminales
• 1 prostaat
• 2 cowperklieren op glandulae bulbourethrales
TEELBALLEN
Inwendig is de teelbal door tussenschotten opgedeeld in 250 lobben. In elke lob zitten één
tot vier sterk opgerolde kanaaltjes die we de testisbuisjes of tubuli seminiferi contori
noemen.
Wanneer de spermacellen rijp zijn, worden ze losgelaten door de wand van de testisbuisjes,
en komen ze vrij in het lumen. Op dit moment kunnen de spermacellen nog niet zwemmen.
BIJBALLEN
= Zit verankert op de achterkant van de teelbal. In de bijbal zit een hele lange, sterk
opgerolde buis, de ductus epididymidis.
• De spermacellen spenderen 14 dagen tijdens het uitrijpingsproces in deze buis.
• Tijdens deze periode worden ze gemobiliseerd, waardoor ze kunnen zwemmen nadat
ze geëjaculeerd kunnen worden.
• De uitgerijpte spermacellen kunnen hier verschillende maanden in blijven zitten, de
bijballen hebben dus een opslagfunctie.
ZAADLEIDER EN EJACULATIEKANAAL
De ductus epididymidis loopt uit in de zaadleider.
URINEBUIS
= Is het terminale deel van de tractus genitalis. Het brengt zowel urine als zaad naar buiten.
Het bestaat uit 2 delen;
• De pars prostatica = Het deel van de urinebuis dat door de prostaat loopt
• De pars spongiosa = Het deel van de urinebuis dat door de penis loopt.
ZAADBLAASJES
Zijn verbonden met het ejaculatiekanaal.
• Produceren een licht alkalisch vocht, dat helpt bij het neutraliseren van het zure
milieu in de vagina.
• Het secreet bevat ook fructose, een suiker dat de spermacellen energie geeft om te
zwemmen.
• Produceert ook prostaglandine, die spiercontracties van de vrouwelijke
voortplantingsorganen stimuleert. Helpt de spermacellen om dichter bij de oöcyt te
komen.
PROSTAAT OF VOORSTANDER
Het is de plaats waar het ejaculatiekanaal uitmondt in de urethra. De prostaat produceert
een dun, melkachtig vocht. Dit licht zure vocht bevat citaat, een voedingsstof voor de
spermacellen en SPA, een enzym dat de vloeibaarheid van sperma verhoogt.
COWPERKLIER
Twee klieren aan de basis van de zwellichamen van de penis. Ze produceren voorvocht.
Voorvocht is vocht dat vrijkomt wanneer een man seksueel geprikkeld wordt. Het
functioneert als soort glijmiddel, en het neutraliseert mogelijke sporen van urinezuur in de
urinebuis.
PENIS
De schacht van de penis bestaat uit drie zwellichamen;
• 2 corpora cavernosa
• 1 corpus spongiosum
Tijdens de erectie;
• Corpora cavernosa = vult zich met bloed
• Corpus spongiosum = vult zich ook met bloed, maar in mindere maten. Anders zou
de urinebuis afgekneld worden.
Bij seksuele opwinding gebeuren verschillende stappen waardoor een erectie mogelijk is;
• Ten eerste zullen de parasympatische banen naar de penis geactiveerd worden. Zij
zorgen voor vasodilatatie in de arteriolen van de penis
• Daarnaast ontspannen, ook door parasympatische banen, de gladde spiercellen in de
zwellichamen van de penis
• Bovendien zal de veneuze terugstroom van bloed uit de penis verminderd worden
• De activatie van parasympatische banen naar het zal de hartslag versnellen,
waardoor er meer bloed rondgepompt wordt.
SCROTUM OF DE BALZAK
= De ruime huidplooi waar de teelballen en de bijballen zich bevinden. Het bevindt zich
buiten het lichaam, omdat de temperatuur 37°C te hoog is.
• Musculus cremaster = spier dat samentrekt wanneer het te koud is, zodat het
scrotum dichter bij het lichaam komt en omgekeerd als het te warm is.
13.2.4. Ejaculatie
Refractaire periode = periode waarbij nieuwe erecties of ejaculaties niet mogelijk zijn.
13.2.5. Sperma
Één tot drie procent van sperma, zaad of semen bestaat uit spermacellen, maar daarnaast
zitten er nog heel wat andere stoffen in;
Spermacel = Bevat verschillende structuren, waardoor het zeer geschikt is om de wand van
de oöcyt te doordringen;
• Het hoofd van een spermacel bevat verteringsenzymen, die de celmembraan van de
oöcyt kunnen verteren.
• Flagellum of zweepstaartje = de naam van het lange staartje, enige mannelijk cel die
dit heeft.
• Het hoofd bevat ook 23 chromosomen, waarvan 1 geslachtschromosoom (X of Y)
• De spermacel die als eerst de oöcyt bereikt, bepaalt het geslacht van het kind.
• Spermacellen kunnen 48u leven in het vrouwelijke voortplantingsstelsel
13.3.1. Oestrogenen
Oestrogeen = omvat een klasse hormonen die het lichaam zelf aanmaken.
• Oestradiol = het belangrijkste oestrogeen voor geslachtsrijpe vrouwen.
• Oestriol = vooral aangemaakt tijdens de zwangerschap
• Oestron = vooral aangemaakt tijdens de menopauze
Om vanuit een diploïde moedercel (46 chromosomen) een haploïde gameet (23
chromosomen) te maken, moet meiose gebeuren. Meiose is een deling die in twee stappen
gebeurt;
• Een eerste meiose deling waarbij homologe chromosomen gescheiden worden
• Een tweede deling die de scheiding van de zusterchromatiden veroorzaakt.
De volgende fasen vinden plaats vanaf de puberteit en gaan door tot de menopauze
3. Na de puberteit zijn er nog zo’n 40 000 primordiale follikels in elk ovarium, de rest is
afgestorven. De follikelcellen in de overgebleven follikels worden groter en stijgen in
aantal we noemen de follikel nu een primaire follikel
4. In de primaire follikels ontstaan er nu kleine zakjes met vocht, die we de secundaire
follikels noemen. De oöcyt in deze follikel is nog steeds niet verder gedifferentieerd,
en bevindt zich nog steeds in het stadium van de primaire oöcyt
5. 1 keer per maand rijpt in 1 eierstok 1 secundaire follikel volledig uit tot een Graafse
follikel onder invloed van het follikelstimulerend hormoon (FSH)
6. Net voordat de Graafse follikel het ovarium verlaat om de reis naar de baarmoeder te
beginnen (dit proces heet de eisprong of ovulatie), ondergaat de primaire oöcyt de
eerste meiotische deling, waardoor een secundaire oöcyt vormt. hij is nu haploïd.
Nog steeds voor de ovulatie begint de secundaire oöcyt aan zijn 2de meiotische
deling, maar werkt deze niet af en pauzeert halverwege
7. De ovulatie vindt plaats, wat betekend dat de secundaire oöcyt de eierstok verlaat.
Nog steeds is de 2de meiotische deling niet volledig afgerond
8. Nu zijn er 2 mogelijkheden;
o Er vindt een bevruchting plaats: de secundaire oöcyt smelt samen met een
zaadcel. In dat geval zal de secundaire oöcyt zijn 2e meiotische deling
afronden. Pas op dit moment is de gameet volledig afgewerkt, en het
resultaat hiervan mogen we pas voor het eerst een eicel noemen. Zodra de
celkern van de spermacel en de eicel met elkaar versmolten zijn, spreken we
van een diploïde zygote
o er vindt geen bevruchting plaats: de secundaire oöcyt zal na 24 uur in de
eileider sterven, en zijn 2e meiotische deling zal nooit afgewerkt worden. Het
stadium van de eicel zal nooit bewerkt worden