Micro - Economie Samenvatting

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 80

Samenvatting Micro-economie

written by

kimnguy

The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

On Stuvia you will find the most extensive lecture summaries written by your fellow students. Avoid
resits and get better grades with material written specifically for your studies.

www.stuvia.com

Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com


Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Samenvatting – Micro-economie
DEEL 1: DE CONSUMENT
Hoofdstuk 2: De budgetbeperking
We veronderstellen dat de consumenten de beste bundel kiezen die ze zich kunnen veroorloven. Met
‘beste bundel’ bedoelen we goederen die ze willen, en met ‘kunnen veroorloven’ bedoelen we die ze
kunnen betalen (alsook andere beperkingen).

De budgetbeperking toont de goederenbundels ( ) die


de consument kan betalen: , waar
( ) de prijzen voorstelt van de twee goederen en
het inkomen van de consument. Alles wat onder of op de
budgetrechte ligt is haalbaar; alles wat erboven is niet
haalbaar. De budgetverzameling bestaat uit alle bundels die
betaalbaar/haalbaar zijn, gegeven de prijzen en inkomen.

De budgetrechte kunnen we ook


schrijven als , waar de helling is en
het snijpunt met de y-as. De tweede vergelijking vertelt ons hoeveel eenheden van goed 2 de
consument moet consumeren om aan de budgetbeperking te voldoen als ze eenheden van goed 1
consumeert.

→ Economische interpretatie van de helling: het meet de hoeveelheid van 1 goed dat je moet
afstaan om één eenheid van het andere goed te krijgen = OPPORTUNITEITSKOST van
→ Economische interpretatie van het snijpunt met de y-as : dit is de maximum hoeveelheid
van goed 2 als je al je inkomen aan goed 2 uitgeeft
→ Economische interpretatie van het snijpunt met de x-as : dit is de maximum hoeveelheid
van goed 1 als je al je inkomen aan goed 1 uitgeeft

Vaak volstaan twee goederen, met één van de twee goederen als een samengesteld goed (alle andere
goederen dan goed 1). We kunnen goed 2 interpreteren als het geld waar hij aan alle andere
goederen uitgeeft en is de prijs van goed 2 sowieso 1. De budgetrechte is dan als volgt:

Wijzigingen in het inkomen zorgt voor een parallele verschuiving van


de budgetrechte, aangezien het verticale snijpunt verschuift.

wordt dan . Als het nieuwe


inkomen is en , dan:

Samenvatting – Micro-economie | Page 1 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Wijzigingen in de prijs doet de budgetrechte roteren. Als


we doen stijgen en vasthouden, dan zal de helling
stijgen en zal de budgetrechte steiler zijn. Of als goed 1
duurder wordt, dan zal je minder van goed 1 kunnen
consumeren, en gaat het horizontale snijpunt naar links
verschuiven. Bij een prijsdaling blijven alle vroegere
haalbare consumptiebundels haalbaar, en worden nieuwe
toegevoegd. Dus een vermindering van één prijs kan de
consument nooit slechter af maken!

Als beide prijzen evenveel veranderen, dan gaat de budgetrechte met dezelfde factor veranderen:

Als we de budgetvergelijking delen door , dan bekomen we . Hier


worden alle prijzen relatief uitgedrukt ten opzichte van prijs van het (numeraire) goed 2. De numeraire
prijs is de prijs relatief ten opzichte van de andere prijs en het inkomen. Deze prijs is dus altijd 1! Het
goed van deze numeraire prijs wordt dan het numeraire goed genoemd.

Keuze heeft niet enkel budgettaire beperkingen (ook tijdbeperkingen, …). Een bundel is haalbaar enkel
indien aan alle beperkingen is voldaan.

Hoofdstuk 3: Voorkeuren
In dit hoofdstuk behandelen we het concept ‘beste bundel’. We observeren de consumptiebundels die
de consument wil hebben, alsook de mogelijke omstandigheden. Want ‘hetzelfde’ goed in
verschillende plaatsen of omstandigheden is eigenlijk een verschillend goed, daar waar de consument
het goed anders waardeert in andere situaties (vb. een paraplu op een regenachtige dag of zonnige
dag). Twee consumptiebundels ( ) en ( ) kunnen steeds geordend worden door de
consument volgens zijn voorkeuren (ordinale voorkeurrelatie):

( ) ( ) bundel X is strikt verkozen boven bundel Y

( ) ( ) bundel X en Y zijn equivalent (de consument is indifferent)

( ) ( ) bundel X is zwak verkozen boven bundel Y

Deze relaties zijn bovendien geen onafhankelijke concepten; ze zijn met elkaar gerelateerd!

We kunnen ook enkele assumpties maken i.v.m. de voorkeuren:

→ Volledigheid: elke twee bundels kan vergeleken worden met elkaar, m.a.w. de consument is in
staat om een keuze te maken tussen elke twee gegeven bundels: ( ) ( ) en/of
( ) ( ) (bij ‘en’ is de consument indifferent tussen de twee bundels)
→ Reflexiviteit: elke bundel is minstens zo goed als zichzelf: ( ) ( )
→ Transiviteit: als ( ) ( ) en ( ) ( ) dan
veronderstellen we dat ( ) ( ) (is een HYPOTHESE, geen
uitspraak van puur logica)

Voorkeuren van een consument kan worden afgebeeld door een veld van
indifferentiecurven. Indifferentiecurven kunnen elkaar nooit kruisen!

Samenvatting – Micro-economie | Page 2 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Voorbeelden van indifferentiecurven zijn die van perfecte


substituten en perfecte complementen. Twee goederen zijn
perfecte substituten als de consument bereid is om 1 goed te
vervangen voor een ander goed bij een constante snelheid. Ze
hebben dus een constante helling. (vb. rode en blauwe potloden)

Perfecte complementen zijn goederen die altijd samen worden


geconsumeerd in vaste verhoudingen, niet noodzakelijk één-op-
één verhoudingen. (vb. linker- en rechterschoenen)

Een bad is een goed dat de consument niet leuk vindt.

Een good is een goed dat de consument wel graag heeft.

Een goed is een neutraal goed als de consument onverschillig is t.o.v. de consumptie van het goed
(hier goed 2).

Een situatie met verzadiging is waar er een algemene beste


bundel bestaat voor de consument, en hoe dichter hij bij die
bundel, hoe beter hij af is t.o.v. zijn eigen voorkeuren. De
bundel (̅ ̅ ) is het ‘ideaal punt’ of ‘bliss point’. Hier hebben
de indifferentiecuven een negatieve helling wanneer de
consument ‘te veel’ of ‘te weinig’ van beide goederen heeft,
en een positieve helling wanneer hij ‘te veel’ van één van de
goederen heeft (= een bad).

Samenvatting – Micro-economie | Page 3 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Well-behaved preferences worden gekenmerkt door monotoniciteit (meer is beter) en convexiteit


(gemiddeldes zijn verkozen boven extremen). Bij monotoniciteit zijn er géén bads en géén verzadiging,
en kent de indifferentiecurven een negatieve helling.

Bij convexiteit wordt het gewogen gemiddelde van twee bundels (ten minste zwak) verkozen boven de
bundels zelf. Figuur B en C tonen niet-convexe voorkeuren,
en figuur C noemt men zelfs concave voorkeuren. Een
mogelijkheid van convave voorkeuren zijn bijvoorbeeld
mijn voorkeuren voor ijs en olijven. Ik eet graag ijs en
olijven maar niet samen! Waarom veronderstellen we dat
well-behaved preferences convex zijn? Omdat goederen
meestal samen geconsumeerd worden en omdat de
consument variatie verkiest!

De helling van de indifferentiecurve noemt men de marginale substitutievoet (MRS). De MRS geeft aan
in welke mate de consument bereid is voor te ruilen.

MRS = 2 3

De MRS is altijd negatief aangezien monotoniciteit een


negatieve helling impliceert bij indifferentiecurven. De
indifferentiecurven vertonen een afnemende MRS door
de convexiteit. M.a.w. hoe meer je hebt van 1 goed, hoe
meer je bereid bent om wat op te geven in ruil voor het
ander goed. (of: je wilt voor elk bijkomende steeds
minder (geld) opgeven)

Andere interpretatie van MRS: de MRS geeft marginale betalingsbereidheid voor goed 1 indien
staat voor ‘geld voor andere goederen’.

Het is soms handig om de vormen van indifferentiecurven te beschrijven door de gedragingen van de
MRS te beschrijven. Bijvoorbeeld de indifferentiecurven van perfecte substituten kennen een MRS die
constant is aan –1 (of eerder ). Neutrale goederen kennen een MRS die overal oneindig is. En
perfecte complementen kennen een MRS die ofwel nul is of oneindig, en niets ertussen.

Samenvatting – Micro-economie | Page 4 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoofdstuk 4: Nut
Historisch werd ‘nut’ gezien als synoniem voor geluk. Analyseren van consumentengedrag als
‘nutsmaximalisatie’ was bijgevolg logisch. Maar hoe meten we nut? Gebrek aan antwoorden op deze
vraag leidde ertoe dat consumentengedrag werd herbekeken, nu met preferenties als uitgangspunt.
Nut vormt dan enkel een manier om preferenties te beschrijven.

Een nutsfunctie is een manier om een getal toe te wijzen aan elke mogelijke consumptiebundel zodat
meer geprefereerde bundels grotere getallen krijgen dan minder geprefereerde bundels:
( ) ( ) ( ) ( )

De enige eigenschap hiervan is het ordenen van de goederenbundels; de grootte van het nutsverschil
tussen verschillende consumptiebundels maakt niet uit! We spreken daarom van ordinale nut = enkel
de orde telt. We kunnen de bundels ordenen op verschillende manieren. Elke monotone transformatie
( ) weerspiegelt dezelfde preferenties als de initiële nutsfunctie, waarbij de orde van die
preferenties wordt behouden:

( ) ( ) ( ( )) ( ( ))

En dus:

( ( )) ( ( )) ( ) ( )

Theorieën van kardinaal nut houden in dat nutswaarden ‘een’ betekenis hebben. Hier geeft men dus
wel een betekenis aan de grootte van het nutsverschil tussen twee goederenbundels: ik hou twee keer
zoveel van een bundel als van een ander bundel als ik er twee keer zoveel ervoor wil betalen, of twee
keer zoveel wil lopen om het te hebben, of twee keer zolang wil wachten, … Kardinale nutstheorieën
zijn dus wel degelijk mogelijk. Echter, er is géén eenduidige manier om nutswaarden toe te wijzen en
bovendien is een dergelijke toewijzing niet nodig om consumentengedrag te analyseren. We blijven
dus bij het ordinaal nut.

Een nutsfunctie is een manier om indifferentiecurven te beschrijven. Om de nutsfunctie te construeren


gegeven de preferenties (indifferentiecurven), kunnen we een diagonale lijn tekenen, waarbij de
afstand van de oorsprong tot de indifferentiecurve één mogelijke nutsfunctie voor deze preferenties
vormt, want de diagonaal snijdt elke IC precies 1 keer en hogere IC’s krijgen een hogere nutwaarde.

Samenvatting – Micro-economie | Page 5 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Enkele voorbeelden van nutsfuncties:

Voorbeeld 1: ( )

Indifferentiecurven: ( ) of en dus =

Voorbeeld 2: ( )

( ) ( ) ( )
( ) is dus een monotone transformatie van ( )!
Met als gevolg dat de indifferentiecurven dezelfde vorm hebben!
( en weerspiegelen dus identieke preferenties, in dezelfde orde)

Perfecte substituten: ( )

De consument beschouwt eenheden van goed 1 equivalent aan eenheden


van goed 2.

De helling hier is gegeven door .

Perfecte complementen: ( ) * +

De consument beschouwt eenheden van goed 1 slechts als nuttig indien hij
daarbij eenheden van goed 2 kan consumeren (en omgekeerd).

Quasilineaire preferenties: ( ) ( )

Is waar indifferentiecurven verticale verschuivingen zijn van elkaar. De


indifferentiecurve neemt de vorm ( ) aan, met een
verschillende constante bij elke IC en ( ) de hoogte van elke IC. De
quasilineaire nutsfunctie is dan: ( ) ( ) waar het lineair
is in en (mogelijk) niet-lineair in . Deze soort functies zijn niet echt
realistisch, maar zijn gemakkelijk om mee te werken.

Cobb-Douglas preferenties: ( )

Een andere veel voorkomende nutsfunctie is de Cobb-


Douglas nutsfunctie: ( )

Het heeft de vorm van hyperbolische indifferentiecurven,


zoals de well-behaved indifferentiecurven in H3! De
vergelijking is de eenvoudigste algebraïsche uitdrukking die
well-behaved preferenties voortbrengt. We nemen
bijvoorbeeld de monotone transformaties:

→ ( ) ( ) (lineair)
⁄ ⁄
→ ( ) , ( )- [ ] (met )

Samenvatting – Micro-economie | Page 6 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Het marginaal nut (MU) meet de bijkomende voldoening ten gevolge van
consumptie van extra eenheid van een bepaald goed/dienst. Het kent een
afnemend marginaal nut. Voor één goed geldt:

Voor meerdere goederen geldt:


( ) ( ) ( )

( ) ( ) ( )


Belangrijke opmerking: MU heeft op zich géén (gedrags-)betekenis. Het keuzegedrag toont alleen
informatie over de ordening van bundels en het getalwaarde van MU hangt af van de gekozen
nutsfunctie.

Als we het marginaal nut en MRS met elkaar vergelijken, dan weten we dat MRS
aangeeft in welke mate de consument bereid is voor te ruilen:

Op een indifferentiecurve is het nut constant, dus: . Deze


vergelijking herschrijven geeft:

Waaruit we kan afleiden dat:

Het ( )teken wilt zeggen: als je meer van goed 1 hebt, moet je minder van goed 2 hebben om
hetzelfde nut te verkrijgen. Als we hiervan een monotone transformatie nemen, zal het dezelfde
helling geven, aangezien bij een monotone transformatie dezelfde preferenties zijn, waardoor ook
dezelfde indifferentiecurven en zo ook dezelfde helling. De MRS is dus onafhankelijk van de gekozen
nutsfuncties (gegeven de preferenties) en heeft het – in tegenstelling tot het MU – wél degelijk een
(gedrags-)betekenis.

De MRS van een Cobb-Douglas preferentie ( ) gaat als volgt:

( )
Met:

( )
En:

Samenvatting – Micro-economie | Page 7 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoofdstuk 5: Keuze
In dit hoofdstuk gaan we de budgetbeperking en voorkeuren samenzetten om de optimale keuze van
consumenten te bepalen.

Wat ze willen én zich kunnen veroorloven is gegeven door het raakpunt


tussen de budgetrechte en hoogste bereikbare indifferentiecurve. Dit is
de optimale keuze gegeven door de bundel ( ).

Formeel zijn er TWEE mogelijke situaties:

Ofwel hebben we een Ofwel hebben we een


INTERIEURE OPLOSSING HOEK-OPLOSSING
waarbij waarbij
en ofwel ofwel

Bij “well-behaved preferenties” hebben we een INTERIEURE OPLOSSING. Rationele keuze houdt dan in
dat in ( ) geldt:

(a) Helling budgetrechte = helling indifferentiecurve:

(b) Budget is opgebruikt:

Bij de convexe preferenties is het bestaan van een raakpunt een voldoende voorwaarde voor een
optimum.

De optimale keuze ( ) wordt ook wel de gevraagde bundel genoemd bij gegeven inkomen en
prijzen. De vraagfuncties ( ) en ( ) zijn de gevraagde bundels in functie van de
verschillende prijzen en inkomens (=individuele vraag). Uiteenlopende preferenties leiden tot
uiteenlopende vraagfuncties. Het analytisch afleiden van de individuele vraag kan op twee manieren:

1. Via MRS-voorwaarde:

→ Zoek alle punten waarvoor geldt dat ( )

Samenvatting – Micro-economie | Page 8 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

→ Zoek uit voorgaande een punt waarvoor geldt dat

2. Lagrange-multiplier:

→ Doelfunctie (wil): ( )

→ Beperking (kan): ( )

⇒ Lagrangevergelijking: ( ) ( ) ( )

⇒ Maximalisatie (doe): , ,

Voorbeelden van de individuele vraag:

Bij perfecte substituten zijn er drie mogelijkheden voor de individuele vraag :

 als : men koopt niets van goed 1 als goed 1 duurder is dan goed 2
 als : veel verschillende optimale keuzes als
de twee goederen even duur zijn
 als : men spendeert al zijn inkomen aan goed 1 als
goed 1 goedkoper is dan goed 2

De consument zal dus altijd de goedkopere kopen bij perfecte substituten.

Bij perfecte complementen gaan we de optimale keuze algebraïsch oplossen. We weten dat de
budgetrechte de vergelijking en dat in het optimum . Hieruit leiden we af
dat en dus:

Bij neutrale goederen en bads gaat men al zijn inkomen uitgeven aan het
ene goed (neutrale goed – good) en niets uitgeven aan het andere goed (goed – bad):

Bij concave of niet-convexe preferenties gaat de optimale keuze altijd


een hoekoplossing zijn, want we hebben graag goed 1 en goed 2, maar
niet samen, dus je zal altijd al je inkomen uitgeven aan één van de
goederen.

Samenvatting – Micro-economie | Page 9 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Bij Cobb-Douglas preferenties gaan we de individuele vraag naar en afleiden vanuit de MRS-
voorwaarde:

→ Zoek alle punten waarvoor geldt dat ( )

→ Zoek uit voorgaande een punt waarvoor geldt dat

( )

( )

Als we de fractie van zijn inkomen willen weten die een Cobb-Douglas consument aan goed 1
besteedt, dan is dit:

De individuele vraag bij quasi-lineaire preferenties zoals ( ) kunnen we ook


afleiden vanuit de MRS-voorwaarde:

→ Zoek alle punten waarvoor geldt dat ( )

We kunnen enkele implicaties van de MRS-voorwaarde trekken. In evenwicht geldt voor iedereen:

( )

Mits:

 Iedereen zelfde prijzen


 Iedereen optimaliseert
 Iedereen in interieure oplossing

Prijzen zijn niet zomaar ‘arbritaire’ waarden. Ze drukken uit hoe ‘de mensen’ de goederen in kwestie
waarderen.

Hoofdstuk 6: Vraag
De individuele vraagfunctie geeft de gevraagde bundels als functie van gegeven prijzen en inkomen:

( )
( )
In dit hoofdstuk gaan we de comparatieve statica bestuderen; deze vergelijkt de vraag vóór en ná een
wijziging in prijzen of inkomen. We bekijken eerst de verandering in vraag wanneer zijn inkomen
wijzigt, daarna de prijzen.

Samenvatting – Micro-economie | Page 10 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Herinner: de inkomenselasticiteit van de vraag
% 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑖𝑛 𝑔𝑒𝑣𝑟𝑎𝑎𝑔𝑑𝑒 ℎ𝑜𝑒𝑣𝑒𝑒𝑙ℎ𝑒𝑖𝑑
𝜀𝑞 𝑦
% 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑖𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑖𝑛𝑘𝑜𝑚𝑒𝑛

WIJZIGINGEN IN INKOMEN
Normale goederen ( ) zijn goederen waarbij de gevraagde hoeveelheid
stijgt als het inkomen stijgt, dus:

Inferieure goederen ( ) zijn goederen waarbij de gevraagde hoeveelheid


daalt als het inkomen stijgt, dus:

Bijna alle goederen van lage kwaliteit kunnen inferieure goederen zijn.

Merk op: of een goed ‘normaal’ dan wel ‘inferieur’ is, kan afhangen van
inkomensniveau!

De inkomens-offer curve (of inkomens expansie pad) (zie figuur A) is een curve die alle gevraagde
bundels verbindt bij verschillende inkomensniveaus. Als beide goederen normale goederen zijn, dan
kent de curve een positieve helling.

Als we ons focussen op 1 goed, en de verandering in vraag bekijken als het inkomen stijgt, dan hebben
we een Engel-curve (zie figuur B). Deze is een grafiek van de vraag van één van de goederen in functie
van het inkomen, met alle prijzen constant gehouden.

Voorbeelden:

Perfecte substituten:

Bij zal de consument al zijn inkomen aan goed 1 besteden. Als zijn inkomen stijgt zal dus zijn
consumptie aan goed 1 ook stijgen. De inkomens-offer curve is dan de horizontale as. Aangezien de
gevraagde hoeveelheid van goed 1 is, dan is de Engel-curve een rechte lijn met helling .
(deze herleiden naar en we zien duidelijk een rico van )

𝑚 𝑝 𝑥

Samenvatting – Micro-economie | Page 11 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Perfecte complementen:

Aangezien de consument altijd dezelfde hoeveelheid van elk goed consumeert, dan zal de inkomens-
offer curve altijd een rechte uit de oorsprong, zoals in figuur A. We hebben gezien dat de gevraagde
hoeveelheid van goed 1 is, dus de Engel-curve is dan een rechte met een helling van
. (deze herleiden naar ( ) en we zien duidelijk een rico van )

𝑚 (𝑝 𝑝 )𝑥

Cobb-Douglas referenties:

We hebben gezien dat de gevraagde hoeveelheid van goed 1 ( )


is. Voor een constante
is dit dus een lineaire functie van . De gevraagde hoeveelheid van goed 2 is ( )
, en dit is
ook een lineaire functie. Omdat de gevraagde hoeveelheden van beide goederen lineair zijn betekent
dit dat het inkomens-expansie pad een rechte is door de oorsprong. De Engel-curve voor goed 1 is een
( ) ( )
rechte met helling . (deze herleiden naar en we zien duidelijk een rico van
( )
) (𝑎 𝑏) 𝑝
𝑚 𝑥
𝑎

(𝑎 𝑏) 𝑝
𝑎

Merk op dat dit inhoudt dat de consument constante fracties van zijn inkomen besteedt aan
respectievelijk :

( ) ( )

Homothetische preferenties:

TOT NU TOE: alle Engel-curves zijn lineair (door de oorsprong), omdat de gevraagde hoeveelheid
proportioneel toeneemt met het inkomen ( ). Maar in realiteit is dit meestal geen rechte!
Algemeen: wanneer inkomen stijgt, kan de gevraagde hoeveelheid van een goed sneller of trager
stijgen. Als de vraag van een goed met een grotere proportie stijgt dan het inkomen, dan noemen we

Samenvatting – Micro-economie | Page 12 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

dit een luxegoed ( ). En als de vraag van een goed met een kleinere proportie stijgt dan het
inkomen, dan noemen we dit een noodzakelijk goed ( ).

Bij de drie gevallen hierboven (perfecte substituten, perfecte complement en Cobb-Douglas


referenties) kunnen we spreken van homothetische preferenties. Deze preferenties hebben de
eigenschap dat de consument ( ) verkiest boven ( ) voor elke positieve waarde van .

( ) ( ) ( ) ( )

Als de consument homothetische preferenties heeft, dan zijn de inkomens-offer curves allemaal
rechten door de oorsprong (lineair). Dit betekent dat de MRS constant is langsheen een rechte uit de
oorsprong.

Quasi-lineaire preferenties:

Dit is een voorbeeld van niet-homothetische preferenties. (Merk op: homothetische preferenties zijn
een uitzondering!!!) Herinner dat bij quasi-lineaire preferenties de indifferentiecurven gewoon
verticale verschuivingen zijn van elkaar. Stijgend inkomen verandert de vraag van goed 1 niet, dus alle
extra inkomen gaat volledig naar goed 2. Daarom zeggen we bij quasi-lineaire preferenties dat er een
‘nul-inkomenseffect’ is voor goed 1. Dus de Engel-curve is vanaf een bepaald punt waar het inkomen
groot genoeg is, een verticale lijn (als je het inkomen verandert, zal de vraag voor goed 1 constant
blijven).

Samenvatting – Micro-economie | Page 13 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Herinner: de prijs-elasticiteit van de vraag
% 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑖𝑛 𝑔𝑒𝑣𝑟𝑎𝑎𝑔𝑑𝑒 ℎ𝑜𝑒𝑣𝑒𝑒𝑙ℎ𝑒𝑖𝑑
𝜀𝑞 𝑝
% 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑖𝑛 𝑝𝑟𝑖𝑗𝑠

WIJZIGINGEN IN PRIJZEN
Een gewoon goed ( ) is een goed waarbij de gevraagde
hoeveelheid van het goed stijgt als de prijs van datzelfde goed daalt.

Een giffen goed ( ) is een goed waarbij de gevraagde


hoeveelheid van het goed daalt als de prijs van datzelfde goed daalt.
Dit gebeurt zelden!

Een wijziging in prijs van een goed zal de koopkracht veranderen, en


dus ook de vraag.

De prijs-offer-curve is een curve die alle gevraagde bundels (of optimale keuzes) verbindt bij
verschillende prijzen van goed 1 (zie figuur A). De individuele vraagcurve toont een grafiek van de
optimale keuze van goed 1 in functie van zijn prijs (zie figuur B).

De individuele vraagcurve is negatief hellend ( ) bij gewone goederen (aangezien de gevraagde


hoeveelheid daalt als de prijs stijgt), en positief hellend ( ) bij giffen goederen (aangezien de
gevraagde hoeveelheid stijgt als de prijs stijgt).

Voorbeelden:

Perfecte substituten:

Zoals gezien in hoofdstuk 5 hebben perfecte substituten drie mogelijkheden voor :

 als : men koopt niets van goed 1 als goed 1 duurder is dan goed 2
 als : veel verschillende optimale keuzes als
de twee goederen even duur zijn
 als : men spendeert al zijn inkomen aan goed 1 als goed 1 goedkoper is dan
goed 2

Samenvatting – Micro-economie | Page 14 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

De prijs-offer-curve tekent al deze mogelijkheden. Voor de individuele vraagcurve houden we de prijs


van goed 2 constant aan een prijs :

Perfecte complementen:

Zoals gezien in hoofdstuk 5 is de gevraagde hoeveelheid van


goed 1 bij perfecte complementen:

Dit noemen ze ook de vraagfunctie. De omgekeerde


vraagfunctie is dan:

Cobb-Douglas:

De vraagfunctie van goed 1 is:

( )

En de inverse vraagfunctie van goed 1 is dan:


( )

Perfecte substituten en perfecte complementen zijn de extreme voorbeelden. Nu gaan we het niet-
extreme geval bekijken: substituten en complementen. We zeggen dat goed 1 een (bruto) substituut is
voor goed 2 wanneer de vraag van goed 1 stijgt als de prijs van goed 2 stijgt. Of m.a.w. als:

Dit is logisch: als een product duurder wordt, zoeken we naar een even goed maar goedkoper
product. We substitueren of vervangen het duurdere goed naar een goedkoper goed.

We zeggen dat goed 1 een (bruto) complement is aan goed 2 wanneer de vraag van goed 1 daalt als
de prijs van goed 2 stijgt. Of m.a.w. als:

Ook dit is logisch: complementen zijn goederen die samen worden geconsumeerd, dus als het ene
goed duurder wordt, dan gaat men minder consumeren van beide goederen.

Samenvatting – Micro-economie | Page 15 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

We spreken hier van kruis-prijs effecten: een prijsverandering van goed 1 heeft invloed op vraag naar
goed 2. Bij Cobb-Douglas is er geen kruiseffect, want

Goed 1 is dus noch een complement, noch een substituut voor goed 2.

De vraagfunctie stelt de gevraagde hoeveelheid op in functie van de prijs.


De prijs is hier dus gegeven en we zoeken de gevraagde hoeveelheid bij
deze gegeven prijs. Zolang we een aflopende vraagcurve hebben, is het
zinvoller om over een inverse vraagfunctie te praten. De inverse
vraagfunctie is de vraagfunctie die de prijs afbeeldt in functie van de
gevraagde hoeveelheid. Hier is de gevraagde hoeveelheid gegeven en
zoeken we de prijs bij die hoeveelheid. De inverse vraagfunctie heeft een
belangrijke economische interpretatie. Herinner dat zolang beide
goederen in positieve hoeveelheden worden geconsumeerd, de optimale
keuze aan deze voorwaarde moet voldoen:

| |

Bij optimum van bijvoorbeeld de vraag voor goed 1 is:

| |
Als we gelijkstellen aan ‘geld voor andere goederen’, dan is = 1. De prijs is hier dus de marginale
betalingsbereidheid (de hoeveelheid van goed 2 die de consument wil opgeven voor bijkomende
eenheid van goed 1).

Hoofdstuk 8: De Slutsky vergelijking


Wat is het effect van een verandering in de prijs van een goed? We hebben gezien dat als de prijs
stijgt, de vraag daalt (gewone goederen) of als de prijs stijgt, de vraag stijgt (giffen goederen). Maar
dat zijn niet de enige effecten. Een ‘pervers’ voorbeeld is bijvoorbeeld: zal de appelboer minder appels
eten als de prijs stijgt? Of werk je méér indien je loon stijgt van € 10 naar € 10000 per uur?

Wanneer de prijs van een goed verandert, zijn er twee soorten effecten: het inkomenseffect en het
substitutie-effect. Het inkomenseffect is de verandering in vraag door meer koopkracht: als
koopkracht stijgt, dan stijgt . Het substitutie-effect is de verandering in vraag vanwege de
verandering in de mate van ruil tussen de twee goederen: als goed 1 relatief minder aantrekkelijker
wordt in vergelijking met alternatieven, dan daalt .

Dit is beter uit te leggen met deze tekening. Als


de prijs van goed 1 daalt, gaat de budgetlijn
roteren rond het verticale snijpunt en zal het
minder steil worden.

Samenvatting – Micro-economie | Page 16 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

We kunnen deze prijsontwikkeling (prijs van goed 1 daalt) in twee stappen brengen:

Stap 1: We veranderen de relatieve prijzen en passen het inkomen aan (koopkracht constant)

Het goed wordt relatief goedkoper in vergelijking met de alternatieven ⇒ er ontstaat een ROTATIE van
de budgetlijn rond de initiële gevraagde bundel. Deze geroteerde lijn heeft dezelfde helling en dus
dezelfde relatieve prijzen als de finale budgetlijn, maar het heeft een ander inkomen want verticale
snijpunt is anders. De initiële consumptiebundel ligt op deze geroteerde lijn, dus die bundel is net
betaalbaar = constante koopkracht. Stel dat het (fictief) inkomen is dat ná prijsdaling toelaat om
net de initiële bundel ( ) te kopen. Omdat ( ) betaalbaar is bij zowel ( ) als
( ) hebben we:

Met 𝑝 < 𝑝 is 𝑚 < 𝑚


( ) ( )

Deze vergelijking zegt dat de verandering in inkomen noodzakelijk om de oude bundel betaalbaar te
maken bij nieuwe prijzen is gewoon de initiële hoeveelheid van consumptie van goed 1 maal de
verandering in prijzen. We kunnen deze vergelijking ook schrijven als:

De verandering in inkomen en verandering in prijs zal altijd in dezelfde richting bewegen: als de prijs
stijgt zal het inkomen ook moeten stijgen om dezelfde bundel te kunnen kopen (omgekeerd ook).

Meestal is ( ) op de geroteerde lijn niet de


optimale keuze. Daarom is de optimale keuze de
bundel Y op het figuur hiernaast. De beweging van X
naar Y noemt men het substitutie-effect ; het is
de verandering van goed 1 wanneer de prijs van
goed 1 verandert naar en het inkomen naar .
( ) ( )

Lagere (constante ) maakt goed 1 relatief


goedkoper en veroorzaakt substitutie van goed 2 naar goed 1.

Stap 2: Koopkracht aanpassen (relatieve prijzen constant)

De koopkracht stijgt ⇒ er onstaat een parallelle VERSCHUIVING van de geroteerde lijn naar het
nieuwe gevraagde bundel. Op het figuur is het de verschuiving van bundel Y naar bundel Z. Dit
noemen ze het inkomenseffect ; het is de verandering van het inkomen wanneer de prijzen
constant zijn bij de nieuwe prijzen.
( ) ( )

Samenvatting – Micro-economie | Page 17 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Het teken van het substitutie-effect is steeds negatief: een prijsstijging leidt steeds tot afnemende
consumptie van het goed in kwestie indien de koopkracht constant blijft. Een prijsdaling leidt steeds
tot toenemende consumptie van het goed in kwestie indien de koopkracht constant blijft.

Het teken van het inkomenseffect kan zowel positief als negatief zijn. Het is steeds negatief bij normale
goederen: een lagere prijs voor leidt tot een hogere koopkracht en dus tot een hogere consumptie
van . Een hogere prijs voor leidt tot een lagere koopkracht en dus tot een lagere consumptie van
. Merk op: inkomenseffect is negatief bij normale goederen terwijl normale goederen een positieve
inkomenselasticiteit hebben.

Het inkomenseffect is steeds positief bij inferieure goederen: een lagere prijs voor leidt tot een
hogere koopkracht en dus tot een lagere consumptie van . Een hogere prijs voor leidt tot een
lagere koopkracht en dus tot een hogere consumptie van .

De totale verandering in de gevraagde hoeveelheid is de verandering in vraag door een


verandering in prijs en een constante inkomen:

( ) ( )

We weten ook dat deze verandering gelijk is aan het substitutie-effect en het inkomenseffect.

( ) ( ) , ( ) ( )- , ( ) ( )-

noemen we ook de Slutsky-identiteit. Bij normale goederen werken de beide


effecten in dezelfde richting. Ze versterken elkaar. Als bijvoorbeeld de prijs stijgt, dan zal de vraag
dalen (substitutie-effect) en ook een daling in koopkracht (inkomenseffect):

( ) ( ) ( )

Bij inferieure goederen kan het zijn dat het inkomenseffect positief is:

( ) ( ) ( )

Als het inkomenseffect groot genoeg is, dan is de totale verandering in vraag positief: een stijging in
prijs kan leiden tot een stijging in vraag. Dit is dus een giffen goed: een stijging in prijs gaat de
koopkracht zoveel doen verminderen dat hij zijn consumptie van het inferieure goed doet stijgen. De
Slutsky-identiteit toont dat dit alleen kan gebeuren bij inferieure goederen, wat wilt zeggen dat een
giffen goed een inferieur goed is! Omgekeerd geldt dit niet altijd.

De wet van de vraag zegt: indien de vraag naar een goed toeneemt bij stijgend inkomen, dan zal de
vraag naar dat goed afnemen bij toenemende prijs. Dit volgt rechtstreeks uit de Slutksy-vergelijking:
als de vraag stijgt wanneer inkomen stijgt, dan hebben we een normaal goed. En als we een normaal
goed hebben, dan versterken het substitutie-effect en inkomenseffect elkaar en een stijging in prijs zal
de vraag doen dalen.

Samenvatting – Micro-economie | Page 18 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoofdstuk 10: Intertemporele keuze


In dit hoofdstuk behandelen we de consumptiebeslissingen met tijdsdimensie. Dit zijn intertemporele
keuzes. We weten dat sparen gaat over huidige middelen voor toekomstige consumptie en lenen over
toekomstige middelen voor huidige consumptie. Ook hier geldt: consumenten kiezen de beste
consumptiebundel (nutsfunctie) die ze zich kunnen veroorloven (budgetbeperking).

Om de intertemporele budgetbeperking te bepalen stellen we twee periodes (‘vandaag’ en ‘morgen’)


op met inkomens ( ), consumptie ( ) en de prijzen .

Er kunnen twee gevallen ontstaan:

1. De consument kan noch lenen, noch sparen.

2. De consument kan lenen of sparen tegen rentevoet .


Bij sparen geldt . Hij zal dan interest krijgen op zijn besparingen tegen
rentevoet . Zijn consumptie in de volgende periode is dan:
( ) ( ) ( )( )

Bij lenen geldt . Hij zal dan het geleende bedrag dan moeten terugbetalen in
de volgende periode en ook de interest daarop ( ). De budgetbeperking is dan:

( ) ( ) ( )( )

Dit is dus hetzelfde als bij sparen. Als positief is, dan zal de consument interest
verkrijgen op zijn besparingen; als negatief is, dan zal de consument interest betalen
op zijn leningen. Deze vergelijking heeft ook de vorm .

We kunnen de budgetbeperking herschikken tot twee alternatieve vormen:

1. Budgetbeperking in termen van toekomstige waarde (future value):


( ) ( )

Merk op dat en in de vergelijking .

2. Budgetbeperking in termen van huidige waarde (present value):

Merk op dat en in de vergelijking .

De endowment staat voor het ‘startvermogen’. Het horizontale


snijpunt, dus als , geeft het maximale consumptie in de
eerste periode, die de huidige waarde is van het startvermogen:

Het verticale snijpunt, dus als , geeft de maximale


consumptie weer in de tweede periode, die de toekomstige
waarde is van het startvermogen:

̅ ( )

Samenvatting – Micro-economie | Page 19 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Laten we nu de intemporele voorkeuren beschouwen, voorgesteld door


indifferentiecurven. De vorm van de indifferentiecurven geeft aan hoe de consument
staat tegenover het spreiden van consumptie doorheen de tijd. De standaard situatie is Well-behaved preferences
well-behaved preferences. De consument verkiest dan een spreiding van de consumptie
over de tijd. De helling van de indifferentiecurve geeft de tijdsvoorkeur; steilere helling
wijst op een ‘minder geduldige’ consument. Indifferentiecurven voor perfecte
complementen zeggen dat de consument in beide periodes evenveel wil consumeren,
ongeacht de ‘prijs’ (rentevoet). Indifferentiecurven voor perfecte substituten zeggen dat
de consument onverschillig is tussen consumeren vandaag en consumeren morgen. Dit
Perfecte substituten
heeft een helling van –1 ( ).

De convexiteit van voorkeuren is heel natuurlijk, aangezien het zegt dat de consument
liever een ‘gemiddelde’ hoeveelheid van consumptie wilt in elke periode dan heel veel
vandaag en niets morgen (of omgekeerd).

Perfecte complementen
In de comparatieve statica beschouwt men twee ‘startsituaties’:

Lener Spaarder of ontlener

𝑐 𝑚 𝑐 𝑚

Hoe zal de consument reageren bij een verandering in ? Vanuit ( ) ( )


zien we dat de term ( ) het snijpunt met de Y-as is en ( ) de helling. Als de
rentevoet stijgt, zal de helling steiler zijn. ( ) blijft op de budgetrechte dus de budgetrechte
wentelt in ( ).

Als de consument eerst een spaarder is en de interest stijgt, dan blijft


de consument een spaarder. Immers, de punten rechts van waren
bereikbaar en werden niet gekozen onder de initiële budgetrechte
(principe van revealed preference). Aangezien de initiële bundel nog
steeds beschikbaar is bij de nieuwe budgetlijn, dan moet de nieuwe
optimale bundel een punt zijn buiten de oude budgetverzameling, dus
links van het ‘startvermogen’. Dit geldt hetzelfde voor leners: als de
consument eerst een lener is en de interest daalt, dan zal hij een lener
blijven.

Aan de andere kant, als een persoon eerst een spaarder is en de interest daalt, dan kan hij kiezen om
om te schakelen naar een lener. Of als een persoon eerst een lener is en de interest stijgt, dan kan hij
kiezen om om te schakelen naar een spaarder.

Als de consument eerst een lener is, en de rentevoet stijgt, maar hij blijft lener, dan is hij slechter af.

Samenvatting – Micro-economie | Page 20 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoe zal de consument reageren bij een verandering in ? Uit


vergelijking ( ) ( ) zal bij een stijgende
de intercept groter zijn en de helling constant. De budgetrechte
verschuift parallel! Dit betekent dat een toename in het inkomen in
één periode leidt tot een toename van de consumptie in beide
periodes! (de ‘permanent income hypothesis’ → Friedman)

Tot nu zagen we en ; de prijs van de consumptie verandert dus niet – er is geen inflatie
of deflatie. Bij inflatie stellen we en . De geldwaarde van de endowment in periode 2 is
. Dan is de maximale geldhoeveelheid in periode 2:

( )( )

En de maximale consumptie in periode 2:

( )

Laten we de budgetbeperking uitdrukken in termen van de inflatiepercentage. De inflatiepercentage


is de mate waaraan prijzen groeien. Als , dan en deze in de laatste vergelijking
zetten geeft ons:

( )

Nemen we als de reële rentevoet en we definiëren: , zodat de budgetbeperking:

( )( )

( ) geeft hoeveel consumptie (niet: geld!) je in periode 2 extra kan krijgen mits het opgeven van 1
eenheid consumptie in periode 1. De interestvoet van geld wordt de nominale rentevoet genoemd.
Om uit te halen, kunnen we de vergelijking schrijven als:

Maar het is beter om een benadering te gebruiken. Als de inflatiepercentage niet te groot is, dan zal
de noemer niet veel groter zijn dan 1. Dus de reële rentevoet wordt dan benaderd als . Het
is dus de nominale rentevoet min de inflatiepercentage.

Hoofdstuk 12: Onzekerheid


In dit hoofdstuk bestuderen we het individuele gedrag in onzekere keuzes. Onzekerheid is
alomtegenwoordig in het economisch leven: prijzen, inkomens, … van morgen; wat consumenten en
bedrijven zullen doen; …

Contingente consumptieplannen zijn plannen waarvan de consumptie afhangt van het zich al dan niet
voordoen van een bepaalde situatie, van de zogenaamde ‘states of nature’. We zullen hier altijd
hebben over twee mogelijke ‘states’ (situaties), maar in het algemeen gaat het over meerdere
situaties! Stellen we bijvoorbeeld als twee mogelijke ‘states’ dat de consument al dan niet een ongeval
kan hebben. Zijn/haar consumptiebeslissing is contingent op het al dan niet hebben van een ongeval.
Hij/zij kiest dus een punt ( ) waarin de consumptie is indien er

Samenvatting – Micro-economie | Page 21 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

geen ongeval optreedt en de consumptie indien er wel een


ongeval is. Stel dat je een inkomen hebt van € 35000. Indien je huis
afbrandt lijd je € 10000 (= ) aan schade.De figuur hiernaast geeft aan
dat de consument OFWEL zal kunnen consumeren OFWEL ( ).

Beide gebeurtenissen doen zich voor met een bepaalde kans: = kans
op ongeval en = kans op géén ongeval, met .

Om toch meer te kunnen consumeren bij brand dan ( ) , kunnen we ons verzekeren.
Als €1 schade verzekeren kost, dan kost verzekeren voor € dus . Dan is:

Wat als de consument volledig verzekerd is? ( )

Als (verzekeren van € 100 schade kost € 1) en


(verzekerd bedrag = hetgeen je krijgt indien de schade
zich voordoet) dan is de verzekeringspremie en het
contingente consumptiepunt:

Wat als de consument ‘half’ verzekerd is? ( ⁄ )

Als en , dan is de verzekeringspremie


en het contingente consumptiepunt:
Consumptie bij halve verzekering
€ 34950

€ 29950
Algemeen ziet de budgetrechte er zo uit met verzekering:

In is de consument méér dan 100% verzekerd! Dat


betekent dat hij meer vergoeding kan krijgen dan de
werkelijke schade (enkel theoretisch mogelijk).

In is de consument verzekering aan het verkopen


tegen het verlies, eerder dan verzekering kopen.

Ook hier kunnen we gebruik maken van de theorie in de vorige hoofdstukken: consumenten kiezen de
beste consumptiebundel (nutsfunctie) die ze zich kunnen veroorloven (budgetbeperking).

Samenvatting – Micro-economie | Page 22 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Om de vergelijking van de budgetrechte te achterhalen, gaan we in functie stellen van :

( )
( ) ( )

Vergelijking ( ) kunnen we ook schrijven als:

Dit substitueren in ( ) geeft ons de budgetrechte:

Waar de term het snijpunt is met de y-as en de helling van de


budgetrechte. Anders geschreven:

is de maximale consumptie bij ongeval. Dit is dus indien ik mijn hele als premie betaal en niets
consumeer in geval ik géén ongeval heb ( )! Het verzekerd bedrag is dan:

Het nut van consumptie in uiteenlopende ‘states’ hangt af van de waarschijnlijkheid van die
gebeurtenissen! Daarom is er nood aan een nutsconcept dat rekening houdt met deze kansen:

( )
Met en de consumptie in state 1 en 2, en en de kansen waarin ‘state’ 1 en 2 voorkomen.
Dit is de functie die de individu’s voorkeuren over consumptie voorstelt in elke state. We kunnen de
nutsfunctie ook schrijven als:

( ) ( ) ( )

Dus als een gewogen som van een functie van consumptie in elke ‘state’, waar de gewichten gegeven
zijn door en . Het is de gemiddelde nut, of de expected utility function (“von Neumann-
Morgenstern utility function”). Als voorbeeld nemen we kop of munt. Je wint € 90 met kans ½ en
anders € 0. Het verwachte nut is:

( ) ( ) ( ) ( )

Met een nutsfunctie van ( ) √ wordt het dan:

( ) ( )

De verwachte opbrengst van het spel is:

Samenvatting – Micro-economie | Page 23 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Andere combinaties van opbrengsten (in plaats van €0 of €90) in geval van kop of munt geven zelfde
! Deze situatie kan ook worden weergegeven via stelsel van indifferentie-curven, die combinaties
verbinden met eenzelfde VERWACHTE NUT.

Het evenwicht voor de consument is dan het raakpunt tussen budgetrechte en hoogst bereikbare
indifferentiecurve. We weten al dat de helling van de budgetrechte is. De helling van de
indifferentiecurve (MRS) bekomen we door de afgeleide van het verwachte nut aan 0 te stellen:

( ) ( )
( )
( )

In evenwicht geldt dus:


( )
( )

De aard van de nutsfuncties weerspiegelt ATTITUDES ten aanzien van RISICO:

1. Concave nutsfunctie: RISICO-AFKERIG

De consument verkiest € 45 met zekerheid boven


deelname aan een spel met verwachte waarde € 45.
Het marginaal nut (helling ( )) neemt af.

2. Convexe nutsfunctie: RISICO-ZOEKEND

De consument verkiest deelname aan een spel met


verwachte waarde € 45 boven € 45 met zekerheid.
Het marginaal nut (helling ( )) neemt toe.

Samenvatting – Micro-economie | Page 24 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

3. Lineaire nutsfunctie: RISICO-NEUTRAAL

De consument is indifferent tussen een spel met


verwachte waarde € 45 en € 45 met zekerheid.
Het marginaal nut is constant.

Een “faire gok” (“fair bet”) is een gok met . Een risico-avers persoon verwerpt steeds een “faire
gok” terwijl een risico-zoekend persoon steeds een “faire gok” aanvaardt.

Wat is de verzekeringspremie in een competitieve markt? In een competitieve sector is de verwachte


economische winst = 0 (zie verder!). Winst bestaat uit het verschil van premies en uitkeringen:

( )
( )

De prijs van €1 verzekering is dus gelijk aan de kans op ongeval. De premies zijn gelijk aan de
uitkeringen, d.w.z. dat in een competitieve verzekeringssector de verzekering ‘fair’ is ( ). In de
evenwichtsvoorwaarde kan men het linkerlid schrijven als: en wordt de nieuwe
evenwichtsvoorwaarde:
( )
( )
( ) ( )

MARGINAAL NUT is in beide ‘states’ (ongeval en geen ongeval; kop en munt; …) AAN ELKAAR GELIJK.
Wat betekent dit voor het bedrag dat de consument zal verzekeren? Voor een risico-afkerig
consument geldt dat het marginaal nut zal dalen als de consumptie stijgt, dus ( ) als . Dus er
is enkel aan ( ) ( ) indien . Hieruit kunnen we besluiten dat een risico-afkerig
persoon zich 100% zal verzekeren (indien de verzekering ‘fair’ is)!!

Hoeveel wil ik nu maximaal betalen om in geval van schade volledig vergoed te worden? Dit bedrag
noemt men de reservatieprijs van een verzekering. Stel: we hebben een startvermogen van €90 en
hebben 20% kans dat er een brand ontstaat. We hebben te maken met een risico-afkerig persoon en
( ) en ( ) . We vragen ons af hoeveel de consument wenst te betalen om in geval
van brand volledig vergoed te worden. Indien de persoon zich niet verzekert is er 80% kans dat hij €90
overhoudt en 20% kans dat hij niets overhoudt:

Indien ik géén verzekering heb, haal ik een ( )


( ) .

Indien ik wel verzekerd ben, haal ik eenzelfde nutsniveau bij (vermogen


waar ), dus ben ik bereid ( ) te betalen voor een
verzekering die me ZEKER geeft. Die ( ) is de reservatieprijs.

Samenvatting – Micro-economie | Page 25 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoofdstuk 15: De marktvraag


Om van de individuele vraag naar de marktvraag te gaan, tellen we horizontaal op voor elke prijs:

Stel dat ( ) de vraagfunctie van consument voor goed 1 en ( ) de vraagfunctie


van consument voor goed 2. Dan is de marktvraag voor goed 1 de som van deze individuele vragen
over alle consumenten:

( ) ∑ ( )

De inverse vraagfunctie ( ) is de vraagfunctie die de prijs geeft in functie van de hoeveelheid. We


weten dat de prijs van een goed de marginale substitutievoet meet tussen het goed en goed 2 (= ‘alle
andere goederen’): . Als alle consumenten dezelfde prijs moeten betalen, dan hebben alle
consumenten dezelfde bij hun optimale keuzes. ( ) meet dus de marginale
betalingsbereidheid van élke consument die het goed koopt.

Elasticiteit meet de ‘gevoeligheid’ van één variabele voor veranderingen in een andere variabele. De
prijs-elasticiteit van de vraag toont hoe sterk de gevraagde hoeveelheid verandert ten gevolge van
een wijziging in :


We moeten steeds waakzaam zijn in verband met de conventie om het minteken weg te laten. Een
elasticiteit van –3 is elastischer dan –2! Daarom is het meer algemeen om te spreken over
elasticiteiten van 2 of 3, dus de absolute waarde. Een voorbeeld is de elasticiteit van een lineaire
vraagfunctie: . De helling van deze vraagfunctie is een constante . De elasticiteit is dan:

Wanneer , dan is de elasticiteit 0. Wanneer , dan is de


elasticiteit (negatief) oneindig. Hoeveel is de prijs bij een elasticiteit van –
1? We stellen dan:

Samenvatting – Micro-economie | Page 26 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

En vinden dan .

We zeggen dat als een goed een elasticiteit heeft


groter dan 1 in absolute waarde, het een elastische
vraag heeft. Als de elasticiteit minder dan 1 is in
absolute waarde, dan heeft het een inelastische vraag.
En een elasticiteit gelijk aan –1 heeft het goed een
eenheidselastische vraag.

Op basis van ervaring kunnen we enkele determinanten van prijselasticiteit van de vraag opstellen:

→ Beschikbaarheid substituten: goederen met veel substituten hebben een meer elastische
vraag omdat het gemakkelijker is voor consumenten om te veranderen van goed.
→ Noodzakelijk vs. luxe: noodzakelijke goederen hebben een relatief inelastische vraag, terwijl
luxegoederen een relatief elastische vraag.
→ Definitie markt: nauw gedefinieerde markten hebben een meer elastische vraag dan breed
gedefinieerde markten, omdat het gemakkelijker is om substituten te vinden voor nauw
gedefinieerde goederen. (vb. eten is breed gedefinieerd, terwijl ijs nauwer gedefinieerd)
→ Aandeel in inkomen: sommige producten hebben een relatief hoge prijs die dus een groot
deel van inkomen vragen. Hoe groter het deel van inkomen aan het product besteed wordt,
hoe groter de prijselasticiteit.
→ Tijdshorizon: goederen hebben een meer elastische vraag over langere tijdsperiodes. Als
bijvoorbeeld de prijs voor benzine stijgt, gaan mensen na een tijd switchen naar het openbaar
vervoer, of een zuiniger auto kopen.

Hoe verandert de (totale) opbrengst bij een wijziging van de prijs . /? De opbrengst is de prijs van
een goed maal de hoeveelheid van dat goed: . De afgeleide van de opbrengst geeft:

[ ] [ | |]

Dit wilt zeggen dat als | | : de opbrengst stijgt wanneer prijs stijgt als de elasticiteit
minder dan 1 is in absolute waarde. Ook is als | | : de opbrengst daalt wanneer prijs
stijgt als de elasticiteit groter is dan 1 in absolute waarde. Intuïtief: als de vraag heel gevoelig is voor
de prijs (prijselastisch), dan zal een stijging in prijs de vraag zo hard doen dalen dat de opbrengst zal
dalen. Als de vraag heel ongevoelig is voor de prijs (prijsinelastisch), dan zal een stijging in de prijs de
vraag niet veel veranderen, en de totale opbrengst zal dus stijgen. Bij een elasticiteit van –1 gaat de
totale opbrengst niet veranderen: als de prijs stijgt met 1%, dan zal de hoeveelheid dalen met 1%.

Samenvatting – Micro-economie | Page 27 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Welke soort vraagcurve krijgen we bij een constante elasticiteit? Aangezien de opbrengst niet
verandert bij een prijsverandering als de elasticiteit gelijk is aan 1, gaan we op zoek naar een curve die
overal een elasticiteit gelijk aan 1 heeft. De algemene vraagfunctie met constante elasticiteit is van de
vorm: met een arbitraire constante en zal typisch negatief zijn. Is de algemene functie
wel juist? We weten dat elasticiteit van de vorm:

Dit vermenigvuldigen met geeft ons:

Dus de algemene functie is juist! De vraagfunctie met eenheidselasticiteit is dan:

De opbrengst is hier dus constant!

We hebben eerder gezien hoe de opbrengst verandert in functie van de prijs maar het kan ook
interessant zijn om te zien hoe de opbrengst verandert i.f.v. de hoeveelheid. Dit is de marginale
opbrengst. De verandering in opbrengst wordt gegeven door:
Dan is de marginale opbrengst:

0 1 [ ]

Als we de absolute waarde gebruiken voor de elasticiteit, dan kunnen we dit


laatste nog schrijven als:

[ ]
| |

Als | | dan is . Intuïtief betekent dit gewoon dat als de vraag


prijselastisch is dan zal een stijging in hoeveelheid gerealiseerd worden door een
kleine daling in de prijs en zal dus de opbrengst toenemen, m.a.w. is
positief. Als | | dan is .

Samenvatting – Micro-economie | Page 28 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Als constant is, dan is een constante fractie van de inverse vraagfunctie.

DEEL 2: DE PRODUCENT
Hoofdstuk 19: Technologie
Producenten kiezen het beste outputniveau dat ze kunnen produceren. In dit hoofdstuk bespreken we
de technologische beperkingen die bedrijven moeten ondergaan (‘dat ze kunnen produceren’).
Producententheorie is ongeveer hetzelfde als consumententheorie, zelfs makkelijker aangezien de
output van een productieproces makkelijker te observeren is.

Productiefactoren zijn de inputs voor productie. Ze zijn geklassifieerd volgens arbeid, grondstoffen,
land en kapitaal. Kapitaal wordt ook wel gezien als de geproduceerde productiefactor (vb. tractors,
gebouwen, computers, …). We gebruiken de term financieel kapitaal voor het geld om een bedrijf op
te starten of te beheren, en fysiek kapitaal voor de geproduceerde productiefactoren. Meestal worden
de inputs en outputs gemeten in stroomvariabelen: een bepaalde hoeveelheid arbeid/output
uitgedrukt per tijdseenheid (per dag, per week, per jaar, …).

De technologische beperking wordt uitgedrukt door de


productiefunctie ( ). Een productiefunctie
geeft de maximaal haalbare output die kan worden
geproduceerd met gegeven inputs. Alle combinaties van
inputs en outputs die een technologische haalbare manier
bevat om te produceren wordt een productieverzameling
(production set) genoemd. Stel dat we 1 input hebben,
met productiefunctie ( ), dan toont de
productieverzameling alle mogelijke technologische
keuzes (zie vgl consumenten: nutsfuncties).

Hetzelfde kunnen doen met 2 inputs. De productiefunctie ( ) geeft de hoeveelheid output


die we kunnen hebben bij eenheden van input 1 en eenheden
van input 2. Een isoquant verbindt deze inputcombinaties met zelfde
maximale output (zie vgl consumenten: indifferentiecurven). Het verschil
met een indifferentiecurve is dat de isoquant de hoeveelheid output
weergeeft en niet een nutsniveau.

Voorbeelden van technologieën:

Vaste proporties:

Stel dat men “getypte brieven” produceert en hiervoor secretaressen en


pc’s als inputs nodig zijn. Elk secretaresse kan hoogstens op één pc
werken. Het maximaal aantal brieven dat je kunt produceren is dan gelijk
aan:

Samenvatting – Micro-economie | Page 29 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

( ) * +

Merk op: isoquanten zijn dezelfden als indifferentiecurven van perfecte complementen.

Perfecte substituten:

Stel dat we nu huiswerken produceren met potloden en/balpennen. Met


een potlood kan je bladzijden schrijven, met een balpen bladzijden. Het
maximaal aantal huiswerken wordt weergegeven door:

( )

Cobb-Douglas:

De productiefunctie heeft de volgende vorm:

( )

meet de productieschaal: hoeveel output zou er geproduceerd worden


indien we één eenheid van elk input zouden gebruiken. en meten hoe
sterk verandert bij verandering in de inputs.

Er zijn ook enkele kenmerken met technologie verbonden. We veronderstellen eerst dat technologieën
monotonisch zijn: meer van een productiefactor laat toe méér te produceren. Verder we
veronderstellen dat de technologie convex is: gewogen gemiddelde van twee productietechnieken die
toelaten om te produceren laat toe om minstens te produceren. Een productietechniek is een
manier om 1 eenheid output te produceren met eenheden van factor 1 en eenheden van factor
2.

Het marginaal product van een productiefactor i geeft aan in welke mate de output verandert t.g.v.
een toename in input i (we houden de andere inputs constant). Het marginaal product is de
verhouding in de verandering van hoeveelheid output op de verandering van hoeveelheid input:
( ) ( ) ( )

( ) ( ) ( )

Merk op: het marginaal product heeft – in tegenstelling tot het marginaal nut – degelijk een concrete
betekenis, aangezien we fysieke output bespreken die we wel kunnen we observeren.

De technische substitutie-voet (TRS) geeft aan in welke mate de producent kan inwisselen voor
en toch het productieniveau te behouden. Het wordt gegeven door de helling van de isoquant. Op een
isoquant is het niveau van productie constant, d.i. .

( )
( )
( )

Merk de gelijkenis op met de MRS (marginale substitutievoet).

Samenvatting – Micro-economie | Page 30 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

De wet van het afnemend marginaal product geeft aan dat productie in afnemende mate toeneemt
wanneer men één input verhoogt en tezelfdertijd alle productiefactoren constant
houdt.

De assumptie van afnemende TRS (beter: ‘afnemende absolute waarde van de TRS’)
geeft aan dat je steeds minder kan uitschakelen om verhogingen van te
compenseren.| | daalt met . De isoquant heeft dan dezelfde convexe vorm
van well-behaved indifferentiecurven.

Op korte termijn (KT) is minstens één productiefactor vast: ( ̅ ).


Op lange termijn (LT) zijn alle productiefactoren variabel: ( ).
De producent kan dan zijn inputniveau veranderen om zijn winst te
maximaliseren. Hiernaast zien we een mogelijke productiefunctie op
korte termijn. Merk op dat de wet van afnemend marginaal product hier
geldt; het geldt alleen op KT, niet op LT! Voorbeeld: een bedrijf dat
mensen aanschaft om haar velden te bereiken zal, vanwege de
afnemende MP, bij toenemende arbeiders nieuwe gronden willen
aankopen om meer winst te maken. Maar grond is op KT vast.

Zoals we weten zijn alle productiefactoren op LT variabel. Wat als we deze productiefactoren met een
factor (> 1) verhogen?

1. ( ) ( ): constante schaalopbrengsten (CRS = constant returns to scale).


Replicatie is hier mogelijk aangezien het bedrijf precies kan doen wat hij ervoor deed.
2. ( ) ( ): toenemende schaalopbrengsten (IRS = increasing returns to scale).
3. ( ) ( ): afnemende schaalopbrengsten (DRS = decreasing returns to scale).
Hier is replicatie onmogelijk (misschien door een vergeten productiefactor?). Deze
schaaleffecten zijn meestal KT-fenomenen, met iets dat vast gehouden wordt.

Het is mogelijk voor een technologie om constante schaalopbrengsten te hebben en afnemende


marginaal product voor elke factor. Schaalopbrengsten beschrijft wat er gebeurt wanneer je alle inputs
toeneemt, terwijl afnemende marginaal product beschrijft wat er gebeurt wanneer je één van de
inputs toeneemt en de anderen vast houdt.

Hoofdstuk 20: Winstmaximalisatie


Producenten kiezen het beste outputniveau dat ze kunnen produceren. In dit hoofdstuk gaan we het
deel ‘beste outputniveau’ bespreken; dit is het model van winstmaximalisatie. We gaan hierbij de
prijzen voor zijn inputs en outputs vast houden en deze bekijken voor de volmaakte concurrentie.

Winst wordt gedefineerd als opbrengsten min de kosten. Stel dat het bedrijf outputs ( )
produceert met inputs ( ). De prijzen van outputgoederen zijn ( ) en de
prijzen van de inputs zijn ( ). Dan kan de winst uitgedrukt worden als:

∑ ∑

De kosten zijn alle productiefactoren (gewaardeerd tegen hun marktprijs) en zijn de impliciete kosten
en expliciete kosten. Impliciete kosten zijn hier opportuniteitskosten, aangezien je je arbeid gebruikt in

Samenvatting – Micro-economie | Page 31 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

een bedrijf en niet in een ander bedrijif. De winst die boekhouders gebruiken is niet noodzakelijk de
economische winst, omdat ze historische kosten gebruiken i.p.v. economische kosten. Daarom
gebruiken we hier de economische winst. Inputfactoren zijn ook stroomvariabelen: lonen per uur,
(impliciete) huurwaarde van kapitaalgoederen.

Een input op een bepaald moment helpt bij het produceren van output bij andere momenten in de
toekomst. Daarom moeten we kosten en opbrengsten waarderen over tijd. Dit kunnen we doen
a.d.h.v. de huidige waarde. In een wereld van zekerheid zijn de toekomstige winsten van een bedrijf
gekend. Dan is de huidige waarde van die winsten de huidige (beurs-)waarde van het bedrijf:

( ) ∑
( )

Winstmaximalisatie in een wereld van zekerheid is dus hetzelfde als maximalisering van de
beurswaarde.
In een wereld van onzekerheid zijn de winsten onbekend en heeft winstmaximalisatie hier geen
betekenis. Moeten we verwachte winst maximaliseren of verwachte nut van winst? Maximalisatie van
de beurswaarde heeft echter wel een éénduidige betekenis, dit in tegenstelling tot
winstmaximalisatie.

Eén vraag die managers vaak mee geconfronteerd worden is dat ze moeten ‘maken of kopen’. D.i. zou
het bedrijf iets intern moeten maken of kopen van een externe aanbieder? Hier moeten vele factoren
in aanmerking komen. Eén belangrijke beschouwing is de grootte van het bedrijf. Een klein bedrijf gaat
eerder aan outsourcing doen, het uitbesteden van één of meer bedrijfsactiviteiten aan een
dienstverlenende bedrijf. We moeten ook de vraag stellen of goederen en diensten extern
aangeboden worden door een monopolie of door een competitieve markt. De eerste beste keuze die
managers doen is het kopen van goederen en diensten op een competitieve markt, als ze beschikbaar
zijn. De tweede beste keuze is handelen met een interne monopolist; dan gaan ze hun eigen goederen
en diensten maken. De slechtste keuze in termen van prijs en kwaliteit van dienst is handelen met een
externe monopolist.

Productiefactoren die in een vaste hoeveelheid wordt gebruikt door het bedrijf noemen we vaste
productiefactoren. Als een productiefactor in verschillende hoeveelheden gebruikt kan worden, dan
noemen we dit een variabele productiefactor. Zoals we al eerder hebben besproken zijn alle
productiefactoren op lange termijn (LT) variabel, dus zowel de minimale kosten als de minimale winst
bedraagt hier 0. Op korte termijn is er minstens één productiefactor vast, dus het bedrijf kan
negatieve winst maken. D.i. de minimale winst is –FC (min de vaste kosten) en zijn de minimale kosten
de vaste kosten. Er bestaan ook quasi-vaste productiefactoren: dit zijn productiefactoren die gebruikt
worden in een vaste hoeveelheid, onafhankelijk van de output van het bedrijf, zolang de output
positief is ( ). Voorbeeld hiervan is elektriciteit.

Beschouwen we de korte-termijn winstmaximalisatie probleem wanneer input 2 vast is op een


gegeven niveau ̅ . Als ( ̅ ) de productiefunctie van het bedrijf is, de prijs van output en en
de prijzen van de twee inputs. Dan is de maximale winst:

( ̅ ) ̅
De optimale keuze van factor 1 is niet moeilijk om te bepalen. Als we de winst partieel afleiden naar
, en deze gelijk stellen aan 0, dan bekomen we de winstmaximaliserende keuze van factor 1:

Samenvatting – Micro-economie | Page 32 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

( ̅ )

De waarde van het marginaal product van een factor is dus gelijk aan zijn prijs (=kost). Als we de eerste
vergelijking nog herleiden naar (output van het bedrijf) in functie van :

Deze vergelijking beschrijft de isowinstcurves: dit zijn alle combinaties


van inputgoederen en het outputgoed die een constante niveau van
winst geven. De helling is ⁄ en een verticale snijpunt van ̅ .
De winstmaximaliserende probleem is om het punt te vinden op de
productiefunctie die de hoogste geassocieerde isowinstcurve heeft.
Dus de helling van de productiefunctie ( ) moet gelijk zijn aan de
helling van de isowinstcurve ( ⁄ ):

Het principe is hetzelfde als bij gedrag van de consument:

We gaan na hoe een toename in de outputprijs en een toename in de inputprijzen de keuzes van de
producent naar inputs en outputs wijzigt. Dit geeft ons één manier om de
comparatieve statica van bedrijfsgedrag te analyseren. Hoe varieert de
optimale keuze van factor 1 als we zijn factorprijs variëren? Vanuit de
vergelijking van de isowinstcurve, zien we dat bij stijgende de isowinstcurve
steiler gaat worden, dus de raakpunt met de productiefunctie gaat meer naar
links liggen. De optimale keuze van factor 1 moet dan dalen. Dit betekent dat
als de prijs van factor 1 stijgt, gaat de vraag naar factor 1 dalen.

Samenvatting – Micro-economie | Page 33 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoe varieert de optimale keuze van factor 1 als de outputprijs varieert? Bij
dalende outputprijs moet de isowinstcurve steiler zijn, dus zal de
winstmaximaliserende keuze van factor 1 dalen. Dit betekent dat een daling in
outputprijs zorgt voor een daling in output.

Als de prijs van input 2 verandert dan verandert niets aan de keuze naar inputs of outputs daar de
hoeveelheid op KT vastligt. Het heeft geen effect op de helling.

Op lange termijn kan het bedrijf het niveau van alle inputs kiezen, daar ze variabel zijn. Dus de lange-
termijn winstmaximaliserend probleem kan als volgt gesteld worden:
( )

Nu kunnen we de vergelijking afleiden naar als :

Dus als de producent een hoeveelheid en van input 1 en 2 gekozen dan moet in het
winstmaximaliserend evenwicht de waarde van het marginaal product van elk input gelijk zijn aan zijn
marginale kost ( ). Bij (marginale opbrengst product: als stijgt de winst met
; bij meer is er lager en bijgevolg lager . Dus: in (winstmaximaliserende) evenwicht is de
marginale opbrengst ( ) gelijk aan de marginale kost ( ) en dit voor alle inputs.

De vraagfunctie van een bedrijf meet de relatie tussen de prijs van een
factor en de winstmaximaliserende keuze van die factor. De inverse
vraagfunctie meet dezelfde relatie, maar van uit een verschillende
standpunt. Het meet wat de factorprijzen moeten zijn bij gegeven
hoeveelheid inputs: hoe hoog moet de (factor)prijs zijn opdat
producenten willen aanwerven? De vraagfunctie is:

( ̅ )

( ) is negatief geheld ten gevolge van de wet van afnemend


marginaal product.

Er is een belangrijke relatie tussen competitieve winstmaximalisatie en schaalopbrengsten.


Veronderstel een lange-termijn winstmaximaliserende output ( ). Dan is winst gegeven
door: . Stel dat de productiefunctie constante schaalopbrengsten levert en
positieve winst maakt in evenwicht ( ). Als we bijvoorbeeld de inputs verdubbelen, dan zou het
outputniveau ook verdubbelen. Men zou dan ook verwachten dat de winst zou verdubbelen. Maar dit
is tegenstrijdig met de veronderstelling in het begin dat de winst maximaal was, en niet . Dus we
gaan niet meer veronderstellen dat er positieve winst is maar . Competitieve bedrijven met CRS
hebben op LT dus een maximale winst = 0. Stel dat er toch positieve winst is, dan breidt het bedrijf uit
en kunnen er drie dingen gebeuren:

1. DRS: het bedrijf wordt zo groot dat het niet meer effectief te werk gaat, waardoor er
afnemende schaalopbrengsten zijn.
2. Monopolie: het bedrijf wordt zo groot dat het de markt voor zijn product helemaal domineert.

Samenvatting – Micro-economie | Page 34 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

3. Anderen volgen: als een bedrijf positieve winst kan maken met een technologie die constante
schaalopbrengsten levert, dan kan elk bedrijf met dezelfde technologie dat doen. Als alle
bedrijven hun outputs uitbreiden, dan gaat de prijs van de output dalen en de winsten van
alle bedrijven in de industrie verlagen tot .

Dus: als een competitieve bedrijf constante schaalopbrengsten levert, dan moet zijn lange-termijn
maximale winst nul zijn!

Hoofdstuk 21: Kostenminimalisatie


Als een bedrijf zijn winsten maximaliseert en kiest om een bepaalde output te produceren, dan
moet het de kost minimaliseren om te produceren. We moeten dan de winstmaximalisatie probleem
in twee stappen opsplitsen: eerst minimaliseren we de kosten voor elk gegeven en dan de
winstmaximaliserende te zoeken. In dit hoofdstuk bestuderen we de eerste stap.

Stel dat we twee productiefactoren hebben met prijzen en en de goedkoopste manier willen
vinden om output te produceren. Om de optimalisatie onder beperking te zoeken, kunnen we dit
doen via de Lagrange-vergelijking. We zoeken en bij gegeven , en ( ) zodanig
dat de kosten minimaal zijn ( ). Dan is ( ) . Hieruit kunnen we de
Lagrange-vergelijking uithalen:
, ( ) -

Een ander methode is de volgende. De kostenfunctie bij gegeven , en is ,


wat de minimale kosten meet. We kunnen deze vergelijking ook
schrijven als:

Voor een gegeven is dit de isokostencurve met helling en


verticale snijpunt . Elke punt op een isokostencurve heeft
dezelfde kost , en hogere isokostencurves zijn geassocieerd met
hogere kosten. Onze kostenminimaliserende probleem kan
hergeformuleerd worden als: vind de punt op de isoquant die met
de laagst mogelijke isokostencurve geassocieerd is. Dus in
evenwicht is de helling van de isoquant ( ) gelijk aan de helling van de isokostencurve
( ):

( )
( )

Merk op: dit kan niet bij hoekoplossingen!

Samenvatting – Micro-economie | Page 35 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Principe is analoog aan winstmaximalisatie (en dus ook analoog aan consumenten optimalisatie):

( ) en ( ) vormen de conditionele factorvraag voor inputs en . Het wordt


conditioneel genoemd omdat dit de inputvraag is op voorwaarde dat wordt geproduceerd. Deze
oefening herhalen voor alle mogelijke waarden van geeft de totale kostenfunctie ( ) en
conditionele factorvraagfunctie ( ). Merk op dat de conditionele factorvraag de
kostminimaliserende keuzes geeft voor een gegeven niveau van output, terwijl de
winstmaximaliserende factorvraag de winstmaximaliserende keuzes geeft voor een gegeven prijs van
output.

Bespreken we nu de relatie tussen schaalopbrengsten en kostenfunctie.

1. Constante schaalopbrengsten ( ( ) ( )): om 1 eenheid output te


produceren ( ( ) ) is de
eenheidskostenfunctie ( ).
De kost voor eenheden is dan: ( )
( ). De gemiddelde kost is:
( )
( ) ( )

2. Toenemende schaalopbrengsten ( ( ) ( )): de kost voor eenheden is:


( ) ( ). De gemiddelde
kost is:
( )
( ) ( )

Als output stijgt, gaan de gemiddelde kosten


dalen.

3. Afnemende schaalopbrengsten ( ( ) ( )): de kost voor eenheden is:


( ) ( ). De gemiddelde kost is:
( )
( ) ( )

Samenvatting – Micro-economie | Page 36 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Als output stijgt, gaan de gemiddelde kosten ook stijgen.

De KT-kostenfunctie is gedefinieerd als de minimale kost nodig om een bepaald outputniveau te


produceren, waar we enkel de variabele productiefactoren kunnen aanpassen. Deze wordt
gedefinieerd als: ( ̅ ) ̅ zodat ( ̅ ) . De KT-factorvraagfunctie
voor factor 1 is de hoeveelheid factor 1 die de kosten minimaliseert:
( ̅ ) ̅

De KT-kostenfunctie is dan: ( ̅ ) ( ̅ ) ̅ .

De LT-kostenfunctie geeft ons de minimale kost bij het produceren van een bepaald outputniveau
waar we alle productiefactoren kunnen aanpassen. Deze wordt gedefinieerd als: ( )
zodat ( ) . De LT-factorvragen zijn:

( ) ( )

De LT-kostenfunctie kan dan ook geschreven worden als


( ) ( ( )).

Grafisch is dit:
1
Op LT kunnen we zowel als kiezen. Elk snijpunt van een
isoquant met een isokostencurve is een minimale kost-
2
inpucombinatie.
3
Stel dat een bedrijf zich op KT bevindt en zijn hoeveelheid
input 1 ligt vast. Wat is de goedkoopste manier om te
produceren?

Op KT zouden we graag punt 2 willen produceren maar we kunnen ons dit niet permitteren aangezien
de hoeveelheid factor 1 vast ligt. We moeten dus kiezen voor punt 1 op een hogere isokostencurve.
Daarentegen zouden we op LT in punt 2 kunnen zitten. Algemeen is de kost op KT groter dan de kost
op LT. Dit is logisch aangezien je op LT alle productiefactoren kunt wijzigen: ( ) ( ). Ook
voor is de kost op KT groter dan op LT: ( ) ( ). Enkel voor zullen beide kosten aan
elkaar gelijk zijn: ( ) ( ), dit is het outputniveau waar de KT-inputbeperking overeenstemt
met de LT-inputkeuze. Je moet dus de hoeveelheid aan variabele productiefactoren verlagen om beide
kosten gelijk te maken.

Vaste kosten zijn kosten die onafhankelijk zijn van de geproduceerde output. Quasi-vaste kosten zijn
kosten ook onafhankelijk zijn van de geproduceerde output, maar het bedrijf moet wel een positieve
hoeveelheid output produceren ( ). Let op: quasi-vaste kosten kunnen ook op LT optreden, in
tegenstelling tot vaste kosten.

Sunk kosten zijn vaste kosten die niet recupereerbaar zijn. Een voorbeeld hiervan zijn de
schilderwerken die iemand wenst aan te brengen in zijn huis. De kost van de schilderwerken zijn
volledig sunk kosten omdat ze niet recupereerbaar zijn. Daarentegen zijn de attributen die hiervoor
nodig zijn niet volledig sunk kosten omdat je ze voor een deel kunt recupereren (je kunt ze
herverkopen, wel tegen een lager prijs: verschil = sunk cost). Een lening en de interest erop zijn
volledig sunk, maar meubilair is semi-recupereerbaar en dus niet volledig sunk.

Samenvatting – Micro-economie | Page 37 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoofdstuk 22: Kostencurves


De kostencurven kunnen gebruikt worden om de kostenfunctie van een bedrijf te bepalen en zijn
belangrijk in het bestuderen van de determinanten van de optimale outputkeuze.

( ) geeft de totale kosten van alle inputs (vast en variabel) om te


produceren. De totale kostenfunctie is: ( ) ( ).

De gemiddelde kostenfunctie meet de kost per eenheid output.


De gemiddelde variabele kostenfunctie meet de variabele kosten per eenheid output en de
gemiddelde vaste kostenfunctie meer de vaste kosten per eenheid output. Dan is de totale
gemiddelde kostenfunctie:
( ) ( )
( )
( ) ( )

De gemiddelde vaste kosten dalen als


output stijgt. De gemiddelde variabele
kosten stijgen eventueel als output stijgt.
De combinatie van deze twee effecten
geeft een U-vormige gemiddelde totale
kostencurve.

De marginale kostencurve meet de verandering in kosten voor een gegeven verandering in output. Dus
bij een gegeven niveau van output kunnen we vragen hoe kosten veranderen als we de output
veranderen met een bepaalde output :
( ) ( ) ( )
( )

We kunnen dit ook schrijven in functie van de variabele kostenfunctie, aangezien ( ) ( )


en de vaste kosten veranderen niet als verandert. Hoe ziet de curve er nu uit? Als de output 0 is,
dan zijn er geen variable kosten. Dus voor de eerste eenheid geproduceerde output geldt:
( ) , ( ) - , ( ) - ( )
( ) ( )

De -curve en de -curve starten in hetzelfde punt. Wanneer de


gemiddelde variabele kosten dalen dan moet de marginale kost kleiner zijn
dan de gemiddelde variabele kosten (als je de marginale kost ziet als het
verschil tussen de kosten voor en na het produceren van één eenheid meer:
onmogelijk om de te overstijgen omdat deze dalen). Maar wanneer
daarentegen de gemiddelde variabele kosten stijgen dan moeten de
marginale kosten groter zijn. Dus links van het minimum gemiddelde
variabele kosten is en rechts van het minimum gemiddelde
variabele kosten is . Dit geldt hetzelfde voor de gemiddelde

Samenvatting – Micro-economie | Page 38 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

kostencurve. Dus om enkele belangrijke punten op te noemen:

→ De gemiddelde variabele kostencurve AVC zal eerst dalen, maar daarna stijgen door vaste
factoren die productie beperken.
→ De gemiddelde kostencurve AC zal eerst dalen door dalende vaste kosten maar zal daarna
stijgen door de stijgende gemiddelde variable kosten.
→ De marginale kost MC en de gemiddelde variabele kost AVC zijn hetzelfde bij de eerste
eenheid output.
→ De marginale kostencurve gaat door het minimumpunt van zowel de AVC als AC-curve.

Er bestaat een belangrijke relatie tussen de variabele en de marginale kosten. De variabele kosten
kunnen we schrijven als:
( ) , ( ) ( )- , ( ) ( )- , ( ) ( )-

Of als: ( ) ( ) ( ) ( )

De optelling van alle marginale kosten geeft ons de oppervlakte gelegen


onder de marginale kostencurve. Merk op dat de vaste kosten niet
veranderen en dus niet opgenomen worden in de marginale kosten.

Per definitie zijn er op LT geen vaste kosten. Indien er quasi-vaste kosten zijn dan neigt de gemiddelde
kostencurve tot een U-vormige uitzicht. Op LT is het m.a.w. altijd mogelijk om nul outputs te
produceren tegen nul kosten of gewoon het bedrijf te sluiten. Op KT is sluiten moeilijker gezien dat we
vaste kosten nog moeten dragen. We kunnen de KT-kostenfunctie schrijven als: ( ), waar de
grootte van de fabriek is. Hier is dus de vaste factor ̅ in H21. De LT-kostenfunctie is: ( )
( ( )), waar ( ) de conditionele factorvraag is, dus de optimale keuze van de vaste factoren
voor een gegeven output . De KT-kosten om een outputnivau te produceren zijn altijd ten hoogste
even groot als de LT-kosten om datzelfde outputniveau te produceren. Zo geldt voor elk
outputniveau: ( ) ( ( )). Dus de KT-kosten zijn altijd groter dan de LT-kosten en zijn gelijk bij
de optimale outputniveau. Dit wilt zeggen dat de gemiddelde kosten dezelfde relatie vertonen:
( ) ( ( )).
Dit betekent dat de KT-
gemiddelde kostencurve
( ) altijd boven de LT-
gemiddelde kostencurve
( ) ligt en dat ze elkaar raken
in de optimale output .

Samenvatting – Micro-economie | Page 39 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

We weten dat elk KT-marginale kostencurve de gemiddelde


kostencurve snijdt in haar minimum. Ongeacht het aantal
niveaus vast productiefactor dat men heeft, moet de LT-
marginale kost bij elk outputnivau gelijk zijn aan de KT-
marginale kosten geassocieerd met de optimale keuze om te
produceren: dit is het niveau waar men op KT de hoeveelheid
vast productiefactor kiezen zoals die op LT zou gekozen
worden. Vanzelfsprekend snijdt de LT-marginale kostencurve
de in haar minimum.

Hoofdstuk 23: Aanbod van de onderneming


We proberen in dit hoofdstuk de aanbodfunctie van een competitief onderneming te bepalen vanaf
haar kostenfunctie door gebruik te maken van winstmaximalisatie.

Producenten moeten twee belangrijke beslissingen nemen: hoeveel ze moeten produceren en welke
prijs ze moeten aanrekenen. Als er geen beperkingen zijn dan zouden ze hoge prijzen aanrekenen en
een grote hoeveelheid output produceren. In werkelijkheid is dit onmogelijk. Bedrijven zijn
onderheven aan verschillende soorten beperkingen:

→ Technologische beperkingen: wordt weergegeven door de productiefunctie. Het is onmogelijk


7000 auto’s te produceren met één arbeider.
→ Economische beperkingen: wordt weergegeven door de kostenfunctie.
→ Marktbeperking: een bedrijf kan produceren hoeveel ze het wenst maar kan slechts verkopen
wat de consumenten werkelijk willen aankopen. Als er één bedrijf was in de markt (monopolie
= prijszetter), dan meet de vraagcurve hoeveel goederen de mensen willen bij elke prijs. Zijn
er meerdere bedrijven, dan gaat elk bedrijf moeten bepalen hoe de andere bedrijf zich in de
markt zal gedragen. De marktomgeving beschrijft daarom hoe bedrijven onderling reageren op
elkaars prijs- en outputbeslissing.
Er bestaan een oligopolies,
monopolies, monopolistische
concurrentie maar we
concentreren ons enkel op
volmaakte concurrentie.

Bij volmaakte concurrentie (perfecte mededinging) zijn alle producenten prijsnemers: de prijs die tot
stand komt is de marktprijs die onafhankelijk is van de individuele outputniveaus. De producenten
moeten zich enkel bekommeren over hoeveel ze moeten produceren. Als de consumenten in de
markt alleen kopen aan de laagste prijs, dan is deze de marktprijs. Aangezien er eenzelfde prijs is,
moeten de goederen ook identiek zijn. Merk op dat een pak friet in Limburg is niet identiek aan een
pak friet in Brussel.

Samenvatting – Micro-economie | Page 40 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Een bedrijf gelooft niets te verkopen als ze een hoger prijs aanrekent dan de marktprijs. Als ze tegen
de marktprijs verkoopt dan kan ze om het even welk
hoeveelheid verkopen (wel niet meer dan de
marktvraag). Omdat ze op dat moment dezelfde prijs
aanrekent dan de andere bedrijven, zal ze een deel van
de totale marktvraag verkopen. Als het bedrijf een lager
prijs hanteert dan zal ze de hele marktvraag voor haar
rekening nemen. De grafiek geeft ook duidelijk het
verschil aan tussen de totale marktvraag en deze van
een individueel bedrijf. De marktvraag hangt van de
consumentengedrag af, terwijl de individuele vraag ook
afhangt van het gedrag van de andere bedrijven. De
individuele vraag is horizontaal bij de marktprijs.

Het doel van een een competitief bedrijf is ook winstmaximalisatie: ( ) ( ). Er


zijn twee voorwaarden voor een maximum:
( )
1. Eerste orde voorwaarde (FOC = first order condition): . Dus ( ) :

( )
( )
2. Tweede orde voorwaarde (SOC = second order condition): in . We leiden
( ( )) ( )
( ) nog eens af naar , en dus :

( )

Hieruit kunnen we zeggen dat het winstmaximaliserend punt op het stijgend deel van de MC-curve
ligt. Doch dit zijn nodige maar geen voldoende voorwaarden.

We weten dat een bedrijf niets kan produceren maar toch vaste
kosten zal moeten dragen. Op dat moment zijn de winsten van
het bedrijf negatief: . Het bedrijf zal enkel
winstmaximaliserend produceren als: ( ) .
Herschrijven we deze uitdrukking dan bekomen we de
bijkomende “sluitingsvoorwaarde”(KT):
( )
( )

Als de gemiddelde variabele kosten groter zijn dan de prijs dan


zou het bedrijf beter niets produceren. Merk op dat “sluiten”
verschillend is van “exit”: bij sluiten produceert het bedrijf niets
maar blijft bestaan terwijl bij exit het bedrijf ophoudt te bestaan. Dit is enkel mogelijk op LT, waar er
geen vaste kosten zijn. De “exitvoorwaarde” (LT) is dan: ( ). Het bedrijf gaat ophouden te
bestaan als de gemiddelde totale kosten groter zijn dan de prijs.

Dus: het winstmaximaliserend punt ligt op het stijgende deel van de -curve:

→ Boven de -curve (KT sluitingsvoorwaarde): ( )

Samenvatting – Micro-economie | Page 41 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

→ Boven de -curve (LT sluitingsvoorwaarde): ( )

We weten dat de winst gelijk is aan de totale opbrengst min de


totale kosten. De totale opbrengst is en de totale kosten
( ) aangezien:
( )
( ) ( )

De producentensurplus is sterk gerelateerd met de winsten van


een bedrijf; het is namelijk de totale opbrengsten min de
variabele kosten, of ook wel de winst plus de vaste kosten. We kunnen de producentensurplus op
verschillende manieren bekomen:

1. Zoals we zeiden is de producentensurplus de totale opbrengsten ( )


min de variabele kosten ( ( )).

2. We weten dat het gebied onder de -curve de totale variabele


kosten meet. Dit gebied trekken we dus af van de opbrengsten. De
producentensurplus is dan het gebied boven de -curve.

3. We kunnen ook de twee eerste manieren combineren om de


producentensurplus te bepalen. We gaan het gebied nemen boven
en dan het gebied boven de -curve.

Niet produceren is soms “winstgevender”, eerder minder verlieslatend. Op korte termijn gaat de winst
bij positieve output ( ): , aangezien er op korte termijn ook vaste
kosten zijn. Wanneer het bedrijf niets produceert ( ), dan gaat de totale opbrengsten 0 zijn
( ) en de totale kosten de vaste kosten ( ), waardoor de winst gaat zijn. Men
gaat sluiten indien de winst bij een positieve output lager is dan de winst wanneer men niets
produceert: . Dus men gaat sluiten indien: .
Op lange termijn gaat de winst bij positieve output ( ): . Wanneer het bedrijf niets
produceert ( ), dan gaan zowel de totale opbrengsten als totale kosten 0 zijn ( ),
waardoor de winst 0 gaat zijn. Men gaat ophouden te bestaan (‘exit’) als de winst bij een positieve
output lager is dan de winst wanneer men niets produceert: . Dus men gaat
ophouden te bestaan indien: .

Samenvatting – Micro-economie | Page 42 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoofdstuk 24: Marktaanbod


We weten nu hoe we de aanbodcurve van een onderneming moeten afleiden uit haar marginale
kostencurve. Maar in de realiteit zullen er meer dan één onderneming zijn. In dit hoofdstuk gaan we
de industrie-aanbodcurve bepalen.

We starten onze analyse met een vast aantal bedrijven, nl. . Stel ( ) gelijk aan de aanbodcurve van
onderneming zodat het marktaanbod of industrie-aanbod de som is van alle individuele
aanbodscurves:

( ) ∑ ( )

Om het evenwicht op korte termijn te vinden volstaat het om het snijpunt tussen de marktvraag en
marktaanbod te bepalen en zo de evenwichtsprijs en –hoeveelheid te bepalen. Gegeven de marktprijs
(of evenwichtsprijs) kunnen we analyseren hoeveel output elk bedrijf aanbrengt en hoeveel winsten
ze maken.

→ Beschouw een onderneming A voor wie de marktprijs perfect samenvalt met haar gemiddelde
totale kosten. Haar winsten zijn gelijk aan 0. Inderdaad:
( )
( )

→ Beschouw een onderneming B voor wie de marktprijs groter is dan haar gemiddelde totale
kosten: ( ). Volgens dezelfde analyse maakt dit bedrijf winst.
→ Beschouw een onderneming C voor wie de marktprijs kleiner is dan haar gemiddelde totale
kosten: ( ). Volgens dezelfde analyse maakt dit bedrijf verlies.

Algemeen: ligt de prijs onder de gemiddelde totale kosten dan zal het bedrijf verlies maken en
omgekeerd. Maar dit wil niet zeggen dat het bedrijf moet sluiten. Ze moet blijven bestaan zolang de
prijs groter is dan de gemiddelde variabele kosten.

Samenvatting – Micro-economie | Page 43 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Op lange termijn kan een bedrijf vrij uit de markt treden of toetreden. Vanaf het moment dat een
onderneming verlies maakt, zal ze uittreden. We kunnen daarom verwachten dat als een bedrijf winst
maakt er andere bedrijven aangetrokken zullen worden en actief worden in de markt. De meeste
markten leggen geen beperkingen op het binnentreden van de markt. Toch zijn er sommige markten
waar er barrières opgebouwd zijn zoals licenties, wettelijke beperkingen, vestigingswetten, ... Vanaf
het moment dat een bedrijf binnentreedt verandert het aanbod en meteen ook de prijs. De
evenwichtsprijs en –hoeveelheid zullen dalen. Laat ons dit even verder uitleggen:

Beschouw bedrijven die allemaal dezelfde kostenfunctie hebben en dezelfde aanbodfunctie. M.a.w.
de hoeveelheid output dat voortgebracht wordt in een markt met twee bedrijven is twee keer zo
groot dan de hoeveelheid dat zou voortgebracht worden in datzelfde markt indien er maar één bedrijf
was. De marktvraag wordt bepaald door en wordt verondersteld niet te wijzigen. We stellen:
. We beginnen met één bedrijf:

Eén bedrijf: er wordt winst gemaakt dus worden er andere


bedrijven aangetrokken. Blijft de onderneming alleen dan
kan ze haar producten aanbieden tegen (=
marktprijs).

Twee bedrijven: er wordt nog altijd winst gemaakt dus


worden er weer andere bedrijven aangetrokken. Merk nu
op dat de prijs waartegen de goederen verkocht worden
lager is dan wanneer er maar 1 bedrijf was.

Drie bedrijven: er wordt nu verlies gemaakt dus is het voor


andere bedrijven niet aantrekkelijk om binnen te treden. De
markt zal dan uit 2 bedrijven bestaan. Het marktaanbod zal bijgevolg gelijk aan tegen een prijs .

Wat als de vraagt stijgt? Dan gaan er meer bedrijven kunnen toetreden.

Eén ding is zeker: we kunnen alle punten onder de laten vallen


omdat dit punten zijn waar de gemiddelde totale kosten hoger zijn
dan de prijs zelf ( ) en de bedrijven niets produceren
omdat ze er verlies bijmaken. We zitten meteen ook op LT dus
kunnen ze gemakkelijk niets produceren. Maar we kunnen ook
sommige punten boven de laten vallen. Stel omwille van de
eenvoud dat de marktvraag een verticale rechte is. Stel dat de
marktvraag stijgt van tot dan snijdt deze curve een
aanbodcurve bestaande uit 2 bedrijven. Het marktaanbod wordt nu
door twee bedrijven bepaald. Zo kunnen we elk punt gelegen op de
aanbodcurve bestaande uit 1 bedrijf en rechts van de intersectie
van de marktvraag met een aanbodcurve bestaande uit twee bedrijven uitsluiten, aangezien dit
outputniveau voortgebracht zal worden door meerdere
bedrijven. We kunnen dit voortzetten voor en bedrijven.
Merk op dat de lijnstukken steeds vlakker uitvallen.

Hoe komt dat? Stel dat de prijs stijgt met , dan zal de output
in een markt bestaande uit 1 bedrijf stijgen met vb. . Stel nu
dat er bedrijven zijn dan zal elk bedrijf zijn productie willen
opvoeren met , dus zal het aanbod op de markt stijgen met
. Hoe vlakker de lijnstuk hoe groter het aanbod zal stijgen bij

Samenvatting – Micro-economie | Page 44 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

een stijging van de prijs. Uiteindelijk komt men tot een lijnstuk dat samenvalt met het prijsniveau en
het LT-aanbod is dan horizontaal bij . Dit is een belangrijke informatie voor de
consument want de prijs bepaalt op dat moment het aanbod. De winst streeft naar nul. Dit is
gemakkelijk te begrijpen omdat we in onze analyse van de evenwicht op LT gezien hebben dat hoe
meer bedrijven er binnentreden, hoe kleiner de winst is.

Merk op: op lange termijn is de marktprijs ENKEL afhankelijk van de LT minimale productiekosten. De
LT-marktprijs is: ( ).

Wat is de betekenis van “winst = 0”? Zolang er winst gemaakt wordt, zal er een nieuw onderneming de
markt binnentreden en de winst naar 0 doen convergeren. Wanneer de winst nul is, dan heeft de
onderneming nog altijd opbrengsten maar deze worden volledig afgebouwd door de kosten. Gezien
vanuit de standpunt van een arbeider: hij wordt nog altijd uitbetaald. Het is het bedrijf dat geen winst
maakt en dermate misschien niet kan investeren om te groeien of iets anders. De oorzaak van dit
dubbelzinnigheid is de definitie die men gebruikt voor “winst”, nl. de economische winst: deze houdt
de opportuniteitskosten (alle productiefactoren krijgen vergoeding die gelijk is aan hun marktprijs) in.
Het bedrijf zal daarentegen wel een boekhoudkundige winst overhouden.

Hoofdstuk 14: Consumentensurplus


De consumentensurplus geeft de ‘baat’ weer voor consumenten van de
transactie, hoeveel consumenten moeten krijgen opdat zij de consumptie van
het betrokken goed zouden willen opgeven. De vraag drukt de
betalingsbereidheid uit en de aanbod drukt uit welke men wil aanbieden.

Hoofdstuk 16: Evenwicht


We hebben tot nu alleen het optimalisatie principe besproken. In dit hoofdstuk gaan we het hebben
over het evenwichtprincipe. Een economisch evenwicht is een situatie “waar iedereen tevreden is”,
d.w.z. “geen reden heeft om zijn/haar gedrag te wijzigen”. Ieder kiest voor zichzelf de optimale
situatie (gegeven prijzen, …) én de keuze is voor iedereen compatibel.

Eerst leggen we de marktaanbod uit, d.i. de hoeveelheid die


producenten willen verkopen voor iedere prijs. De marktvraag
daarentegen is de hoeveelheid die consumenten willen kopen voor
iedere prijs. Dan bekomen we een marktevenwicht waar de
hoeveelheid die consumenten willen kopen gelijk is aan de
hoeveelheid die producenten willen verkopen.
( ) ( )
Stel , waar aanbod groter is dan de vraag: wat de
consumenten en de producenten willen is niet compatibel. De
aanbieders kunnen enkel verkopen indien prijs daalt: ze veranderen hun gedrag. De markprijs wordt
omlaag geduwd in de richting van de evenwichtsprijs, dus tot marktevenwicht.

Zoals we al aangehaald hebben kunnen zowel de vraag als het aanbod op twee verschillende manieren
interpreteren. De individuele vraag wordt weergegeven als de optimale gevraagde hoeveelheden in
functie van de prijs. Maar we kunnen ook de inverse vraag hebben waar we de prijs meten die iemand
bereid is om te betalen voor een gegeven hoeveelheid. Hetzelfde geldt voor de marktvraag en –

Samenvatting – Micro-economie | Page 45 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

aanbod. Als ( ) de inverse aanbodcurve is en ( ) de inverse marktcurve, dan geldt in de


marktevenwicht:

( ) ( )
Het bestuderen van de markt voor en na een belastingsheffing is een goede oefening in de
comparatieve statica. Bij een belasting zijn er twee prijzen van belang: de prijs die de consument moet
betalen en de prijs die de producent krijgt .

→ Geval 1: de producent betaalt de belasting


In dit geval zal het aanbod bepaald worden door de prijs die de producent krijgt na de
uitbetaling van de belasting en de vraag door de prijs die de consument moet betalen:
( ) ( )

De prijs dat betaald zal worden is de prijs dat de producent zal overhouden plus de belasting.
M.a.w. de belastinggids gerekend in de prijs dat de consument moet betalen. We
herschrijven:
( ) ( ) ( ) ( )

Grafisch is dit:

Voor de belasting is de producent bereid een hoeveelheid


aan te bieden tegen een prijs . Na de belasting is hij
bereid dezelfde hoeveelheid aan te bieden tegen een hogere
prijs nl. om nog altijd in handen te hebben.

Vanwege de stijging van de prijs daalt de gevraagde


hoeveelheid en opdat er evenwicht zou zijn daalt ook de
aangeboden hoeveelheid. De evenwichtsprijs is gelijk aan ;
dit is wat de consumenten moeten betalen. De producenten
moeten zelf een belasting betalen en houden dus over.

→ Geval 2: de consument betaalt de belasting


Als de consument nu de belasting moet betalen dan schrijven we: – . Dit is exact
dezelfde uitdrukking dan bij de producent: de analyse is dan ook dezelfde qua berekeningen.
Wie de belasting betaalt is niet belangrijk, maar wel wie de belasting draagt. Wat van belang
is, is dat iemand de belasting moet betalen.

Zonder de belasting is de consument bereid een prijs te betalen


voor een hoeveelheid . Na de belasting is hij bereid een
hoeveelheid te kopen indien de prijs bedraagt: hij
moet immers de belasting betalen.

Vanwege de prijsstijging daalt


de gevraagde hoeveelheid. De
prijs die de verkoper krijgt daalt terwijl de prijs die de koper
moet betalen stijgt. In realiteit daalt de vraagcurve niet en
lezen we de prijs die de consument moet betalen op
de vraagcurve, nl. . De prijs die de producent krijgt is .

Samenvatting – Micro-economie | Page 46 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Wie betaalt er nu de belasting? De cruciale vraag is niet wie BETAALT de belasting maar werkelijk wie
DRAAGT de belasting. We gaan dit bestuderen a.d.h.v. het consumenten- en producentensurplus.

→ Voor de belasting:

Het producentensurplus is de onderste driehoek. Het


consumentensurplus is de bovenste driehoek.

→ Na de belasting:

Zowel het producentensurplus als het consumentensurplus dalen. De


totale welvaartsverlies is gelijk aan + . Er gaat een deel naar
de overheid onder de vorm van belastingen, nl. en een deel gaat
verloren nl. = “deadweight loss”

De “deadweight loss” is het nettoverlies in consumentensurplus plus producentensurplus die ontstaat


bij het opleggen van de belasting. Het verlies in consumentensurplus is ( ), het verlies in
producentensurplus ( ) en het deel dat de overheid krijgt is ( ).
( ) ( ) ( ) ( )
Een belangrijke opmerking is dat de “deadweight loss” afneemt naarmate de vraag minder
prijselastisch is: dus naarmate de vraag minder afneemt als de prijzen veranderen. M.a.w. naarmate
de vraagcurve steiler wordt. We illustreren dit a.d.h.v. enkele voorbeelden.

We merken duidelijk op dat de “deadweight loss” in (b) kleiner is dan in (a) terwijl er in (c) geen
“deadweight loss” is. In (b) betaalt de consument een groter gedeelte van de belasting dan de
producent, de CS daalt meer dan de PS. In (c) is de prijselasticiteit van de vraag gelijk aan 0 (vraag
verandert niet bij een verandering van de prijs). De consument betaalt de volledige belasting, de PS
verandert niet. A.d.h.v. deze analyse kunnen we weten wie de belasting werkelijk draagt.

Een allocatie is pareto-efficiënt indien het onmogelijk is om één persoon beter af te maken ZONDER
tezelfdertijd iemand anders slechter af te maken. Het is m.a.w. onmogelijk om iemand beter af te
maken en voor iemand anders dezelfde situatie te behouden of een betere situatie te bekomen.
Iemand is altijd beter af en iemand anders slechter af.

Een competitieve markt (volmaakte concurrentie) bepaalt hoeveel er geproduceerd wordt afhankelijk
van hoeveel de mensen bereid zijn te betalen vergeleken met hoeveel er moet betaald worden om
het goed te produceren.

Beschouw de volgende grafiek :

Samenvatting – Micro-economie | Page 47 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Voor elke hoeveelheid kleiner dan de competitieve hoeveelheid zal er


zeker iemand zijn die een extra hoeveelheid zal willen aanbieden tegen een
lagere prijs dan dat iemand anders bereid is te betalen voor deze extra
eenheid ( ). Als de extra eenheid verhandeld wordt tussen beide
personen tegen een prijs gelegen tussen en dan zouden ze er beiden
voordelen uit hebben. Dus is geen Pareto optimum.

Analoog zal er voor elke hoeveelheid groter dan de competitieve hoeveelheid iemand zijn die een
extra hoeveelheid zal willen aanbieden tegen een hogere prijs dan dat iemand anders bereid is te
betalen voor deze extra eenheid. Dus, enkel is een Pareto optimum: de willigness to pay is juist
gelijk aan de willigness to supply. Merk op dat een competitieve markt een Pareto optimale allocatie
garandeert.

DEEL 3: DE MARKT
Hoofdstuk 25: Monopolie
Een monopolie is een industriestructuur waar er alleen één bedrijf is in de industrie. De monopolist
kan de prijs en output zelf bepalen: men zegt dat hij een prijszetter is. We kunnen de monopolist de
prijs laten bepalen en de consumenten bijgevolg de vraag of we kunnen de monopolist de vraag laten
bepalen en de consumenten de prijs die ze ervoor wensen te geven. De vraagcurve van de monopolist
is dan de globale marktvraag.

Het winstmaximaliserend probleem van een monopolist kan geschreven worden als:
( ) ( ). Er moeten weer twee voorwaarden voldaan voor een maximum :

1. Eerste orde voorwaarde (FOC): , dus :

In het geval van de monopolist kunnen we de marginale opbrengsten niet zomaar gelijkstellen
aan de prijs, zoals we het gedaan hebben bij volmaakte concurrentie aangezien de prijs vast
lag. We weten dat opbrengsten , dus . Omdat :

Of:

(1)
[ ]

Aangezien elasticiteit normaal negatief is, dan kunnen we dit ook schrijven als: [ |
]
|

Bij volmaakte concurrentie is | | en dus . Een monopolist zal nooit op


inelastisch deel van de vraagcurve produceren (daar is | | en dus ).
( )
2. Tweede orde voorwaarde (SOC): in , dus :

Samenvatting – Micro-economie | Page 48 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Wat is de winstmaximalisatie bij een monopolie met een lineaire vraagcurve? Stel dat de monopolist te
maken heeft met een lineaire vraagcurve: ( ) . De opbrengstenfunctie is
. Dan is de marginale opbrengst:

Men bekomt een marginale opbrengstencurve die dezelfde


verticale intercept heeft als de vraagcurve maar een horizontale
intercept die twee keer kleiner is. De optimale output is waar
. Als we deze optimale output afbeelden op de
vraagcurve, verkrijgen we de maximale prijs die we kunnen krijgen
bij deze output . De winst bekomen we door de totale kosten
( ) af te trekken van de opbrengsten .

Markup pricing: de marktprijs van de output is de marginale kost verhoogd met een “markup”. Als we
uitdrukking (1) herschrijven:
( )
[ | |]

De hoeveelheid “markup” hangt af van de vraagelasticiteit: . De monopolist zal steeds op het


[ ]
| |

elastisch deel van de vraagcurve produceren, dus | | , waardoor de markup > 1. De monopolist
gaat een bij een constante-elasticiteitsvraagcurve een prijs aanrekenen die een constante markup
heeft op de marginale kost. De prijs is hoger naarmate de vraag minder elastisch is.

Pareto (in-)efficiëntie van een monopolie: we zien nu duidelijk dat waar bij volmaakte concurrentie de
producenten zullen produceren waar , de monopolist zal produceren waar .
Algemeen zal bij een monopolie de prijs en de output hoger liggen, wat natuurlijk slecht is voor de
consument maar goed voor de producent. Maar welke vorm is nu beter: volmaakte concurrentie of
monopolie?

Bij volmaakte concurrentie ligt de prijs vast op een


niveau waar . De prijs en output zijn
respectievelijk en . Daarentegen beslist de
monopolist zelf over zijn prijs, nl. waar en
meteen geldt dat .

Dus: monopolist produceert aan een hogere prijs maar


lagere output.

Samenvatting – Micro-economie | Page 49 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Gezien dat een monopolie gunstiger is voor een producent en slechter voor een consument, is het
inderdaad onmogelijk dat iemand beter wordt zonder dat iemand er slechter van wordt (= Pareto-
inefficientie).

Nu dat we weten dat een monopolie inefficiënt is, proberen we het verlies in efficiëntie te meten
a.d.h.v. de consumenten- en producentensurplus.
Monopolie Volmaakte concurrentie

Als we van een monopolie naar een volmaakte concurrentie


overgaan dan :

→ daalt de producentensurplus met A vanwege de


prijsdaling en stijgt met C vanwege de stijgende hoeveelheid
→ stijgt de consumentensurplus met A vanwege de
prijsdaling en stijgt met B vanwege de stijgende hoeveelheid

Gebied B en C te samen vormen de “deadweight loss”: dit


het verlies van aan consumentensurplus (of
producentensurplus) dat niet overgaat naar de
producentensurplus (of consumentensurplus) = totale verlies
aan welvaart. Het meet hoeveel de mensen er baat bij hebben om de monopolieprijs te betalen dan
de prijs bij volmaakte concurrentie. M.a.w. het meet het verlies in output.

Een natuurlijke monopolie ontstaat indien één onderneming de hele markt kan ‘bevoorraden’ tegen
een lagere kost dan dat meerdere ondernemingen dit kunnen. Het heeft hoge vaste kosten en lage
marginale kosten. Dit kan het gevolg zijn van technologie. Voorbeelden hiervan zijn de trein- of
telefoonmaatschappijen. Een telefoonmaatschappij heeft hoge vaste kosten om draden te voorzien en
netwerk te switchen, terwijl de marginale kosten van een extra eenheid telefoondienst heel laag zijn.
Bij zo’n natuurlijke monopolie kan de onderneming negatieve opbrengsten maken als hij een
hoeveelheid produceert die Pareto-efficiënt is.

Wanneer de natuurlijke monopolist tegen een monopolieprijs


verkoopt dan ontstaat er een “deadweight loss”. Maar als hij
tegen een competitieve prijs verkoopt dan verdwijnt natuurlijk de
“deadweight loss” maar de monopolist maakt verlies. (moet
normaal snijden in ). Het economische verlies is de
blauwe kader: de monopolist produceert een hoeveelheid tegen
een prijs die lager ligt dan zijn gemiddelde totale kosten. Opdat
hij geen verlies zou willen maken, zou hij dezelfde hoeveelheid
tegen een prijs moeten verkopen.

Samenvatting – Micro-economie | Page 50 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Dus een natuurlijke monopolist kan de monopolieprijs zetten, maar dit is pareto-inefficiënt, aangezien
er een “deadweight loss” ontstaat, of het kan tegen de competitieve prijs produceren, maar deze is
onhaalbaar door negatieve winsten. Welke oplossing moet er dan gehanteerd worden? De meeste
ondernemingen in zo’n marktomgeving behoren tot de overheid. Om dit dubbelzinnig probleem op te
lossen kan de overheid:

→ Reguleren: de overheid legt een minimumprijs op: . Men gaat produceren in het punt
( ). Hier gaat het bedrijf zijn product verkopen aan de gemiddelde kosten van
productie, dus het bedekt zijn kosten, maar produceert minder output relatief t.o.v. de
efficiënte niveau van output. Maar het probleem is dat men de werkelijke kosten van het
bedrijf niet perfect kunnen inschatten. Bedrijven zijn meestal elektriciteits- en
telefoonmaatschappijen.
→ Subsidies geven: de prijs wordt gelijkgesteld aan de marginale kosten maar om het verlies te
dekken worden er door de overheid “lump-sum” subsidies gegeven. In feite wordt de
onderneming door de overheid bestuurd. Dit kan leiden tot overheidsfaling. Bedrijven zijn
meestal openbare vervoersmaatschappijen.

Waarom ontstaan monopolies?

1. Of de markt competitief is of monopolisch hangt af van de relatie tussen de gemiddelde


kosten en de vraag. De bepalende factor is de “Minimum Efficient Scale”(MES): outputniveau
dat de gemiddelde kosten minimaliseert, relatief t.o.v. de vraag.

De gemiddelde kostencurve gelden voor één enkel bedrijf. In markt A is er plaats voor andere
bedrijven gezien de hoeveelheid die het bedrijf voortbrengt t.o.v. de globale marktvraag. In
markt B is er geen plaats voor een tweede bedrijf. Moest een tweede bedrijf toch komen dan
zou er meer aangeboden worden dan gevraagd. Men veronderstelt dan dat A een
competitieve markt wordt en B een monopolie. Dus als de MES relatief klein is t.o.v. de markt
dan is dit een volmaakte concurrentie, en als de MES relatief groot is t.o.v. de vraag dan is dit
een monopolie.

2. Kartelvorming: verschillende bedrijven gaan samen werken om output te verminderen en prijs


te verhogen en daardoor winsten gaan toenemen. Kartels zijn illegaal.
3. Door een ‘historisch geval’: als een bedrijf een bepaalde markt als eerst toetreedt, dan kan het
genoeg kostenvoordelen hebben om andere bedrijven te ontmoedigen om de industrie toe te
treden. Men kan de potentiële toetreders dreigen dat ze hun prijzen drastisch zullen verlagen
als ze proberen de industrie binnen te gaan.

Samenvatting – Micro-economie | Page 51 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoofdstuk 26: Monopolistisch gedrag


Wanneer een volmaakte concurrentie zijn prijzen verhoogt, dan verlaten alle consumenten dit bedrijf
omdat het ergens anders goedkoper kan kopen. Een monopolie verliest een deel van haar klanten als
ze de prijzen verhoogt maar niet alle klanten. In de realiteit worden de markten omschreven als een
tussenvorm. Bijvoorbeeld: als een restaurant zijn prijzen verhoogt dan gaat het niet al zijn klanten
verliezen. Het restaurant heeft een bepaalde orde van monopolistische kracht.

We hebben gezien dat een monopolist (=prijszetter) verkoopt tegen een inefficiënte outputniveau
omdat het beperkt de output tot een niveau waar de willigness to pay groter is dan de kost om te
produceren. De monopolist zal geen extra eenheid willen produceren omdat dit de prijzen doet
verlagen tegen de welke hij al zijn goederen moet verkopen. Maar als de monopolist verschillende
prijzen kan hanteren is dit een ander verhaal. Verkopen tegen verschillende prijzen noemen we
prijsdiscriminatie. Er zijn drie soorten prijsdicriminatie:

1. Eerste orde discriminatie: de monopolist verkoopt elke eenheid tegen een verschillende prijs
en kan verschillen van persoon tot persoon. Ook “perfecte prijsdiscriminatie” genoemd.
Elke prijs zal gelijk zijn aan de maximale prijs dat de consumenten bereid is te geven
(=reservatieprijs van de consumenten, zijn betalingsbereidheid). OF men kan bepaalde
hoeveelheid verkopen tegen “take it or leave it”-prijs. Belangrijke opmerking: het hangt van
persoon tot persoon af. Elk persoon heeft een verschillende vraagcurve dus zullen er
verschillende reservatieprijzen zijn. Aangezien er steeds verkocht wordt tegen de
reservatieprijs, is er geen consumentensurplus, alles gaat naar de producent: hij krijgt alle
“gains to trade”. De output bij eerste orde prijsdiscriminatie is pareto-optimaal: het is
onmogelijk om zowel de consument als de producent beter af te maken (er is geen
consumentensurplus en de producentensurplus is maximaal: kan niet verhoogd worden).
Opdat de producent de hoogste opbrengsten zou maken
moet hij een output verkopen waar tegen een
prijs gelijk aan de producentensurplus plus de : zijn
producentensurplus is maximaal. Bijvoorbeeld op
afbeelding hiernaast gaat consument 1 betalen
voor en consument 2 voor . We
veronderstellen dat de producent de vraag van de
consument kent.
Opmerking: perfecte prijsdiscriminatie is een theoretische referentiepunt, komt in realiteit
voor! Voorwaarden voor prijsdiscriminatie: bedrijven moeten marktmacht hebben
(prijszetters); markten moeten kunnen worden gescheiden (doorverkopen is onmogelijk).

2. Tweede orde discriminatie: ook gekend als “niet-lineaire prijszetting”, betekent dat de prijs
per eenheid niet constant is maar afhangt van hoeveel je koopt. We weten dat de monopolist
een output wil verkopen waar tegen een prijs gelijk aan de plus het (hele)
producentensurplus. Maar hiervoor moet hij de betalingsbereidheid kennen van elke persoon.
Bijvoorbeeld: niet-studenten zijn bereid meer te betalen voor een filmticket dan studenten.
Het gevaar is dat niet-studenten zich voorstellen als studenten. Hoe kunnen we diegenen die
bereid zijn veel te betalen onderscheiden van degenen die bereid zijn weinig te betalen? Men
kan twee verschillende ‘price-quantity packages” op de markt brengen. Eén voor elke groep.
In de meeste gevallen zal de monopolist pakketten opstellen die de consument een incentieve
geven tot “self select”.

Samenvatting – Micro-economie | Page 52 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

We veronderstellen dat er geen marginale kosten zijn. Er zijn verschillende


consumenten die elk hun vraag hebben. De monopolist stelt een pakket op voor
beide consumenten. Stel dat consument 1 weinig bier drinkt en consument 2 veel
bier. Er komt een pakket met 16 bierflesjes tegen een prijs en één met 24
bierflesjes tegen een prijs . Dus de monopolist vraagt consument 1 een
prijs voor en consument 2 een prijs voor . Dan gaat de
winst voor de monopolist ( ) zijn en de consumentensurplus 0.
Maar de twee pakketten zijn niet “self select”. Consument 2 zal het pakket van 16 kopen
tegen een prijs omdat dit hem een consumentensurplus opbrengt gelijk aan , wat beter is
dan geen consumentensurplus hebben. Maar dan zal de winst voor de monopolist maar
zijn. Hoe kan de producent deze overgang vermijden en zijn winsten verhogen?

Hij kan het pakket van 24 aanbieden tegen . De producent heeft een PS gelijk aan
en de consument een CS gelijk aan , gelijk aan wat hij zou krijgen indien hij het pakket van 16
koopt. De opbrengsten van de producent zijn hoger: i.p.v. te krijgen, krijgt hij
. Dus tot nu toe krijgt consument 1 niets, consument 2 krijgt in
geval 2 en de monopolist krijgt en . Hoe kan de monopolist nog zijn winsten
verhogen?
Het pakket van 16 wordt altijd verkocht tegen en het pakket van 24 tegen .
Stel dat de consument het pakket 16 verlaagt tot 15. Dan wordt het pakket van 15
minder aantrekkelijk voor consument 2 want wordt kleiner. Alhoewel kleiner
wordt, wordt groter. De grootte waarmee stijgt is groter dan de grootte
waarmee daalt. De producent maakt dus meer winst. De producent zal de neiging
vertonen om het pakket voor consument 1 alsmaar te verkleinen totdat het verlies
aan opbrengsten op consument 1 gelijk is aan de winst aan opbrengsten op consument 2.
M.a.w. de monopolist zal stoppen wanneer de daling in groter is dan de stijging in ;
wanneer hij meer op consument 1 verliest dan als hij op consument 2 verdient, dus wanneer
kleiner wordt dan . De winst is maximaal wanneer beide oppervlakten gelijk zijn.
Merk op dat eens dat beide oppervlakten gelijk zijn (veronderstel dat ze op de
tekening gelijk zijn) de monopolist er baat bij heeft om het pakket van 24 te verkopen
tegen . Wat consument 2 kan krijgen bij het pakket van 24 is en bij het
pakket van < 16 is ook . Dus de monopolist kan het pakket van 24 verkopen tegen
. Zijn winst is dan ( ).

Besluit: de kwaliteit van de “low-end consumers” wordt verminderd om te voorkomen dat de


“high-end consumers” worden verloren. Ze zouden zich als “low-end consumers” gedragen.
Zonder “high-end consumers” zouden “low-end consumers” hogere kwaliteit aangeboden
krijgen (doch met een CS = 0). Zonder “low-end consumers” zouden “high-end consumers”
een surplus hebben gelijk aan 0. Andere voorbeelden zijn bulk discount, elektriciteit,
vliegtuigtickets, … Bij vliegtuigtickets wordt als kwaliteit gezien, dus we kijken naar de
kwalitatieve verschillen.
3. Derde orde discriminatie: de monopolist verkoopt goederen tegen een prijs die verschilt
tussen groepen van consumenten. Dit is de meest voorkomende vorm van prijsdiscriminatie.
Een voorbeeld hiervan is een korting voor studenten in de cinema, of korting voor oudere
mensen in de apotheek.
Beschouw twee verschillende markten: we veronderstellen dat de consumenten uit beide
markten de goederen niet kunnen doorverkopen. Stel:
→ Inverse vraag van markt 1: ( )

Samenvatting – Micro-economie | Page 53 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

→ Inverse vraag van markt 2: ( )


→ Productiekost: ( )
Dan is de winstmaximalisatieprobleem van de monopolist: ( ) ( )
( ). Als we deze partieel afleiden naar en om de optimale oplossing te
verkrijgen:
( ) ( ) ( ) ( )

( ) ( ) ( ) ( )
Dus: de marginale kost van één extra eenheid is gelijk aan de marginale opbrengst in elke
markt. Aangezien de marginale kost hetzelfde is in elke markt, dan moet de marginale
opbrengst ook hetzelfde zijn. Als we de elasticiteitsformule gebruiken voor marginale
opbrengst, kunnen we schrijven:
( )[ ] ( )
| ( )|
( )[ ] ( )
| ( )|
Als , dan is | ( )| | ( )|. Dit betekent dat de hoogste prijs wordt gevraagd in
de minst prijselastische markt. Een elastische vraag is een prijsgevoelige vraag, dus we gaan
een hoge prijs vragen waar ze relatief prijs ongevoelig zijn.

Sommige bedrijven beslissen goederen te verkopen in bundels: pakketten van verwante goederen die
samen worden verkocht. Dit kan zijn als kostenargument: het is soms minder duur om enkele artikels
samen te verkopen in een tijdschrift dan ze elk apart te verkopen. Het kan ook door
complementariteit zijn: softwareprogramma’s verkocht in bundels werken effectiever samen dan
aparte programma’s. Maar het kan ook door consumentengedrag zijn. Beschouw de volgende
betalingsbereidheden:

Type klant Microsoft Word Microsoft Excel


Type A consumenten 120 100
Type B consumenten 100 120

Stel dat de kost gelijk is aan 0, dan is de winstmaximalisatie gelijk aan de omzetmaximalisatie. Als we
Word en Excel apart verkopen, dan kan er het volgende gebeuren:

→ Word tegen 100 en Excel tegen 120: consument A koopt Word terwijl consument B beide
producten koopt. Dan is de totale omzet: .
→ Word tegen 120 en Excel tegen 100: consument A koopt beide producten terwijl consument B
enkel Excel koopt. Dan is de totale omzet: .
→ Word tegen 120 en Excel tegen 120: consument A koopt enkel Word en consument B koopt
enkel Excel. Dan is de totale omzet: .
→ Word tegen 100 en Excel tegen 100: zowel consument A als B gaan beide producten kopen.
Dan is de totale omzet: .

Maar wat als we deze bundelen? Dan kan je elke bundel van Word en Excel verkopen aan 220, en is de
totale omzet: . De bundling strategie is duidelijk aantrekkelijker!

Tweeledige prijszetting (two-part tariffs) is de prijszetting bij goederen die ‘een eenheid’ vormen (en
toch apart worden geprijsd). Voorbeelden hiervan zijn: Nespresso-apparaat en espresso capsules, of
Polaroid en zijn films. Beschouw het voorbeeld van pretparken. De eigenaars kunnen een prijs

Samenvatting – Micro-economie | Page 54 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

vastleggen voor de ingang en een prijs per attractie. Hoeveel moeten deze prijs nu bedragen? Wat we
al weten is dat beide prijzen in relatie staan: de prijs dat de consument wil betalen aan de ingang zal
afhangen van de prijs per attractie. Het probleem dat we nu bestuderen is bekend als het “Disneyland
Dilemma”. We veronderstellen dat er maar één Disneyland is, dat iedereen dezelfde voorkeuren heeft
en dat er maar 1 attractie is.

Stel dat de eigenaar een prijs vastlegt per attractie. Dan zal er
keren gebruik gemaakt worden van de attractie. Hoe groot
kan de toegangsprijs dan maximaal zijn? M.a.w. hoeveel wil de
consument maximaal betalen om attracties tegen een prijs
te bezoeken? Dit is juist gelijk aan het consumentensurplus (wat
hij tevreden is: als de consument minder dan attracties
bezoekt tegen een prijs dan heeft hij telkens een CS).

De winst voor de eigenaars is de consumentensurplus plus de


winst van de ritjes, ( ) . Natuurlijk houdt
winstmaximalisatie in dat (het geeft de grootst
CS+PS: hier geen PS). Dan is de toegangsprijs de totale
consumentensurplus en wordt de prijs per attractie gelijk aan de
marginale kosten. In de realiteit is de marginale kost om 1 persoon meer te laten gaan op en attractie
zeer laag (vb. 10 cent). Het innen van de 10 cent kost geld: er moeten mensen geplaatst worden enz.
Daarom zal meestal het volledige CS betaald worden aan de ingang en zal er niets moeten betaald
worden bij elke attractie.

Merk op: winstmaximaliserende tweeledige prijszetting leidt tot een efficiënte situatie!

Naast monopolie (kenmerk: negatief gehelde vraag) en volmaakte concurrentie (kenmerk: exit/entry
en concurrentie door prijzen en aard van product) gaan we nu de monopolistische concurrentie
bespreken. Monopolistische concurrentie is veruit de meest voorkomende marktvorm. Op korte
termijn gaat de economische winst groter zijn dan 0. Aangezien er concurrentie is, zal er telkens
toegetreden worden zolang er winst wordt gemaakt. De vraagcurve van elk onderneming verschuift
naar binnen (elk onderneming gaat minder verkopen) en wordt vlakker (meer elastisch) door
toetreding van bedrijven met gelijkaardige (niet identieke!) producten.

Als

bedrijven blijven toetreden dan zal het evenwicht moeten voldoen aan:

→ Elk bedrijf verkoopt een output tegen en prijs gelegen op haar vraagcurve.
→ Elk bedrijf maximaliseert haar winsten.
→ De toetredingen drukken de winsten naar 0.

Samenvatting – Micro-economie | Page 55 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Dit impliceert dat de vraagcurve tangentieel moet liggen aan de gemiddelde kostencurve. Elk prijs
boven of onder deze intersectie betekent verlies voor het bedrijf. Inderdaad, bij de prijs van de
intersectie zijn de gemiddelde kosten het laagst. We hebben een inefficiënte evenwicht, nl. :
intersectie van de prijs met de vraag is hoger gelegen dan de intersectie van de MC met de vraag.

Als we dit LT-evenwicht vergelijken met die van de volmaakte concurrentie:

Monopolistische concurrentie Volmaakte concurrentie

Het feit dat elk bedrijf zijn product differentieert van andere bedrijven noemen we
productdifferentiatie. Hoe succesvoller de differentiatie is van andere bedrijven die gelijkaardige
producten verkopen, hoe meer monopoliemacht het heeft – d.i. hoe minder elastisch de vraagcurve is
voor het product.

Beschouwen we een locatiemodel van productdifferentiatie. Stel dat we zich aan de kust bevinden en
dat een ijsjesverkoper zich bezig houdt met het verkopen van ijsjes op de strand. Gegeven dat men de
loopafstand van alle consumenten moet minimaliseren, kan men best inzien dat de verkoper zich in
het midden van de strand moet plaatsen.

Deze verkoper doet het zodanig goed dat er een tweede verkoper bijkomt. Beiden verkopen tegen
dezelfde prijs. Waar moeten ze zich plaatsen om alweer de loopafstand te minimaliseren? Elke
verkoper zou zich op een kwart van de uiteinde van de strand zetten zoals weergegeven op de figuur:

De consument midden in de strand zal moeten kiezen tussen de linkse en de rechtse verkoper. Maar
de linkse verkoper heeft een incentive om naar rechts te gaan omdat hij sowieso de klanten aan zijn
linkerkant behoudt en klanten kan bijwinnen op zijn rechterkant. De rechtse verkoper heeft ook een
incentive om naar links te gaan. De figuur wordt:

Maar zoals we gezegd hebben heeft de rechtse verkoper ook een incentive om naar links te gaan. Hij
merkt wel op dat door de verschuiving van de linkse verkoper hij minder winst maakt. Hij wil hierop
reageren. We kunnen het al raden, het evenwicht wordt bereikt als beide verkopers zich in het

Samenvatting – Micro-economie | Page 56 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

midden van de strand bevinden. In dit geval, concurrentie tussen de verkopers leidt tot een
inefficiënte allocatie. Alleszins krijgen we:

Wat zou er gebeuren met drie verkopers? Stel dat elk van de drie zich initieel op één derde van de
strand plaatsen.

Dan heeft elke verkoper zijn deeltje. Alweer hebben de verkopers gelegen op de uiteinden de
incentive om naar binnen te rijden met hun karretje. Stel dat de meest linkse verkoper naar rechts
rijdt:

De middelste verkoper verliest klanten gelegen aan zijn linkerkant maar wint geen klanten aan zijn
rechterkant. De enige oplossing die hij kan vinden is over de linkse verkoper te springen (effectief
rijden) en zich het meest links plaatsen zodat alle consumenten aan de linkerzijde van de strand zich
bij hem zullen bevoorraden. Dit gebeurt als volgt:

Aangezien de middelste verkoper nu de linkse verkoper is, gaat de linkse verkoper die nu de middelste
verkoper is geworden zelf weer over de links geworden verkoper willen rijden om meer winst te
maken. Het gevolg hiervan is dat met drie verkopers het onmogelijk is om een evenwicht te bereiken.
Wat we wel kunnen aantonen is dat met vier verkopers er wel een evenwicht is (zo maar aannemen).

In overlappende markten is er te weinig differentiatie. Men kan excessieve productdifferentiatie


creëren: de verkoper probeert de consumenten wijs te maken dat er géén substituten zijn en probeert
zo een machtspositie te creëren. Voorbeeld is wasmiddel: in reclame beweren ze dat hun wasmiddel
propere kleren en betere geur geven dan een ander merk. Dit noemen ze ‘product positioning’.

Merk op: wanneer de markten elkaar niet overlappen, gaat bewegen niets opleveren, want er is geen
incentive om te imiteren en differentiatie blijft.

Hoofdstuk 28: Oligopolie


Naast volmaakte concurrentie en monopolie komt er nu een andere marktvorm bij, nl. oligopolie: een
industrie waar slechts enkele ondernemingen actief zijn. Hier bestaan er strategische interacties: prijs-
en outputbeslissingen van ene onderneming heeft invloed op de winst van andere ondernemingen.
Een voorbeeld hiervan is een duopolie: een markt met slechts twee bedrijven. In wat volgt
beschouwen we een dergelijke marktvorm waarbij de producenten identieke producten
voortbrengen.

Samenvatting – Micro-economie | Page 57 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Bij het kiezen van een strategie zijn er vier variabelen belangrijk: keuzevariabele (hoeveelheid of prijs)
en timingkeuze (simultaan of sequentieel). Als een bedrijf zijn prijs en hoeveelheid vastlegt voor het
andere bedrijf dan noemen we dit bedrijf een prijsleider en een hoeveelheidleider. Het andere bedrijf
noemt men een prijsvolger en een hoeveelheidvolger. Dit is het geval van sequentiële games: prijs- en
hoeveelheidsbepaling gebeurt niet tegelijkertijd.

NIET-COÖPERATIEF SPEL COÖPERATIEF SPEL


SIMULTAAN SEQUENTIEEL
HOEVEELHEID Cournot model Stackelberg model Collusie
PRIJS Bertrand model Prijsleiderschap (kartel)

Het Stackelberg Model (sequentiële hoeveelheidsbepaling) wordt vaak gebruikt om markten te


omschrijven waar er een dominant bedrijf is of een natuurlijke leider. In dit geval bepaalt het bedrijf
zijn hoeveelheid voor de andere. Beschouw een markt waar Shell en Texaco de enigen zijn die benzine
produceren. Ze produceren beiden een identiek product en kost om benzine te produceren is nul.
Shell is de leider en Texaco is de volger. Stel dat Shell produceert, dan zal Texaco produceren
wetende dat de output beperkt wordt door de vraag . De vraag is natuurlijk hoeveel
Shell zal moeten produceren om zijn winsten te maximaliseren (of aangezien er geen kosten zijn, zijn
omzet maximaliseren). Dit zal afhangen van hoe Shell denkt dat Texaco op zijn keuze zal reageren,
gegeven dat Texaco ook zijn winsten wil maximaliseren. Daarom beginnen we met Texaco: de volger.

Wat Texaco (als volger) gaat produceren hangt af van wat Shell gaat produceren. Aangezien Texaco na
Shell een beslissing neemt, is de output van Shell voor Texaco gekend en kan als gegeven beschouwd
worden. M.a.w. ( ). Stel dat Shell gaat produceren. Welke punt moet Texaco
kiezen? Natuurlijk wil Texaco zijn winst maximaliseren:

→ De vraag wordt weergegeven als: ( ) ( ). En .


→ Dan wordt de winst:

De isowinstcurven zien er dan uit zoals op de grafiek. Hoe kleiner de


hoeveelheid benzine van Shell, hoe groter de hoeveelheid benzine die Texaco
kan produceren en hoe groter zijn winst. Dus: isowinstcurven die meer links
gelegen zijn, betekenen meer winst. Wetende nu dat Shell produceert, is
het optimale punt voor Texaco . Voor elk niveau van bestaat er een
optimale punt voor Texaco en een snijpunt tussen de outputniveau van Shell
en een isowinstcurve van Texaco. Verbinden we al deze punten dan krijgen
we de reactiecurve met reactiefunctie ( ). Dit geeft weer hoeveel Texaco zal produceren
wetende dat Shell produceert.

De marginale opbrengsten van Texaco zijn gelijk aan: ( ) – . Aangezien


bekomt men de vergelijking van de reactiecurve: .

Wat Shell (als leider) gaat produceren hangt nu af van wat Texaco gaat produceren. M.a.w. Shell moet
kiezen wetende dat Texaco dan ( ) kiest zodanig dat de gehele output gelijk is aan
( ). Dit betekent dat Shell een punt kiest langsheen de reactiecurve van Texaco. Maar welk
punt moet Shell nu kiezen?

→ We weten dat de vraag wordt weergegeven als: : ( ) ( )


( ( )). En ( ) en .
→ Dan wordt de winst:

Samenvatting – Micro-economie | Page 58 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

De isowinstcurve zien er uit zoals op de grafiek. Merk op dat deze dezelfde


vorm aannemen als die van Texaco, alleen 90° geroteerd. Hoe minder benzine
Texaco produceert, hoe meer Shell benzine kan produceren en dus hoe meer
winst. Isowinstcurve die lager gelegen zijn, betekenen meer winst. Shell kiest
een punt langsheen de reactiecurve van Texaco maar een punt dat de zo
laagst mogelijke isowinstcurve tangentieel aanraakt. Dit wordt het rode
bolletje op de grafiek en wordt het “Stackelberg evenwicht” genoemd. De
blauwe bolletje zullen we later zien, wordt het “Cournot evenwicht” genoemd.

We gaan op zoek naar een uitdrukking voor . Vermits Shell een punt op de reactiecurve kiest en
deze punt moet optimaal zijn, substitueren we de reactiefunctie in de winstfunctie van
Shell:

( )

De marginale opbrengsten zijn: en . Aangezien gaat de


optimale hoeveelheid van Shell: en hieruit volgt: . Dan is de totale output gelijk aan:
, wat hoger ligt dan bij monopolie ( ).

Bij prijsleiderschap (sequentiële prijszetting) gaat de leider i.p.v. de hoeveelheid vast te leggen, de prijs
vastleggen, rekening houdend met wat men verwacht dat de volger gaat doen. Eens dat de leider een
prijs vastlegt, is de volger verplicht deze prijs aan te nemen en te aanvaarden (herinner dat ze
identieke/homogene producten verkopen). Aangezien we homogene goederen veronderstellen is de
prijs van beiden in evenwicht identiek!

De volger neemt de prijs dat Shell gekozen heeft en maximaliseert hiermee zijn winsten. Texaco is
een prijsnemer. Net zoals bij volmaakte concurrentie geldt: ( ) .

Het aanbod is het stijgende deel van -curve dus de aanbodscurve ziet er uit
als op de grafiek (boven / ).

De leider zelf weet dat als hij een prijs vastlegt, dat Texaco ( ) gaat aanbieden en dat hij de
residuele vraag zal moeten bevredigen, nl. ( ) ( ) – ( ). Als de volger het zwarte bolletje
aanbiedt dan wordt de hele marktvraag bevredigt door Texaco: de residuele
vraag komt overeen met het groene bolletje. Als Texaco het rode bolletje
aanbiedt dan is de residuele vraag gelijk aan de blauwe bolletje. Merk op dat
de som van de afstand tot de blauwe rechte en de afstand tot het blauwe
bolletje gelijk moet zijn aan de afstand tot de marktvraag. De curve van de
residuele vraag of van de vraag van de leider (Shell) kan a.d.h.v. de twee
punten getekend worden.

Nu dat Shell een prijszetter is gedraagt hij zich als een monopolist: d.w.z. hij

Samenvatting – Micro-economie | Page 59 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

produceert waar en zet dus een prijs vast waar (niet zoals bij
volmaakte concurrentie).

Shell produceert als leider een hoeveelheid en Texaco een hoeveelheid , die vanzelfsprekend
gelijk is aan de afstand van tot de marktvraag.

In het Cournot model (simultane hoeveelheidsbepaling) beslissen Shell en Texaco simultaan doch
onafhankelijk hoeveel ze gaan produceren. Beiden houden rekening met wat ze verwachten dat de
ander gaat produceren. Eens dat de verwachtingen gemaakt zijn, moet zowel Shell als Texaco zijn
winst maximaliseren. Merk op dat er geen leider of volger is, ze beslissen tegelijkertijd. Merk ook op:
formele analyse is identiek aan deze van de leider in sequentiële hoeveelheidsbepaling, met dit
verschil dat het bedrijf uitgaat van een verwacht (i.p.v. vastgesteld) productieniveau van het andere
bedrijf!! Hier spelen verwachtingen dus een cruciale rol!

Shell verwacht dat Texaco een hoeveel gaat produceren (e voor “expected”). Op basis van deze
verwachting beslist Shell ( ) te produceren. De totale output is dan: . Veronderstel
een lineaire marktvraag, dan geldt voor Shell: ( ) ( ). We weten ook .
Dan is de winst voor Shell: .

De isowinstcurven hebben dezelfde vorm als bij het Stackelberg model.


Verbinden we alle punten die op de intersectie liggen tussen het outputniveau
van Texaco en de isowinstcurven van Shell, dan krijgen we de reactiefunctie van
Shell (zie Stackelberg voor uitwerking):

( )

Omgekeerd, Texaco verwacht dat Shell een hoeveelheid gaat


produceren. Op basis hiervan produceert Texaco ( ). Volgens
dezelfde analyse komen we tot isowinstcurven die dezelfde vorm
hebben als bij het Stackelberg model en een reactiefunctie van de vorm:

( )

Beide reactiefuncties geven de optimale hoeveelheden weer voor elk


van de bedrijven. Het snijpunt van de twee reactiefuncties betekent dus
een optimale situatie voor beide bedrijven. Dit evenwicht noemen we
het “Cournot evenwicht”. Het Cournot-evenwicht is hier:

( ) ( )

Dus: in evenwicht maximaliseert ieder zijn winst gegeven zijn


verwachtingen omtrent wat de andere zal doen EN in evenwicht worden de verwachtingen bevestigd.

Samenvatting – Micro-economie | Page 60 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoe gaan we van onevenwicht naar evenwicht? Stel dat Texaco verwacht dat
Shell een hoeveelheid A gaat produceren. Dan zal Texaco, gegeven het
verwacht niveau van Shell, een hoeveelheid B produceren (Texaco bevindt zich
op zijn reactiecurve in de snijpunt van A en B). Gevolg hiervan is dat Shell C gaat
produceren (op zijn reactiecurve). Texaco verwacht nu dat Shell C gaat
produceren, dus produceert het D. Gevolg hiervan is dat Shell E gaat
produceren. Texaco past weer zijn verwachtingen aan totdat het snijpunt
tussen de twee reactiecurven bereikt wordt. Het is nu duidelijk dat de verwachtingen zich uiteindelijk
hebben voorgedaan (in de laatste stap van de aanpassing tot het evenwicht).

In de vorige sectie lieten we de bedrijven hun hoeveelheid bepalen en de prijs werd bepaald door de
markt. In het Bertrand model (simultane prijszetting) kunnen we omgekeerd werken: bedrijven
bepalen hun prijzen en de markt bepaalt de hoeveelheid. Aangezien we identieke producten hebben
verondersteld, gedraagt de markt zich zoals in volmaakte concurrentie, d.w.z. dat . We
hebben drie mogelijke gevallen:

1. : bedrijven maken winst. Stel dat Texaco nu prijs iets verlaagt maar nog altijd groter
dan de MC en kleiner dan de prijs van Shell (die ook hoger dan MC is), dan gaan alle
consumenten liever kopen bij Texaco. Om weer klanten te
winnen moet Shell zijn prijzen dalen. Uiteindelijk dalen de prijzen
tot de MC. Dus er is een risico dat de concurrent met lagere prijs
de hele markt neemt.
2. : dit is het Nash-evenwicht. Het evenwicht hier is
identiek aan competitief evenwicht!
3. : beide bedrijven maken verlies.

Tot nu toe hebben we bedrijven besproken die onafhankelijk van elkaar produceren. Een
kartelvorming is wanneer bedrijven samenwerken en de prijzen en hoeveelheden zo zetten dat het de
totale industriewinst maximaliseert en de winst dan verdeelt onderling. Het is dan een groep bedrijven
die gaat gedragen alsof het een monopolist is.

Hoofdstuk 29: Speltheorie


De speltheorie modelleert het strategisch gedrag van agenten die inzien dat hun acties een invloed
uitoefenen op de acties van andere agenten. Het kan gebruikt worden in oligopolie, kartels, voor
externaliteiten, militaire strategieën, voetbal, … Een spel (“game”) bestaat uit: spelers, strategieën
voor iedere speler en pay-offs per speler per strategie.

In het volgende voorbeeld beperken we ons tot twee spelers die elk twee strategieën kunnen
toepassen. Stel dat speler A “Boven” of “Onder” schrijft op een blaadje papier en speler B schrijft op
zijn blaadje ofwel “Links” ofwel “Rechts”. Afhankelijk van de combinatie gekozen strategieën is er een
verschillende payoff. Deze informatie wordt samengevat in een payoff matrix:

Speler A heeft twee strategieën: ofwel “Boven” kiezen ofwel


“Onder”. Speler A zal altijd “Onder” schrijven omdat de payoffs die
hij krijgt telkens groter zijn dan deze die hij zou krijgen indien hij
“Boven”schrijft (2 i.p.v. 1 als B “Links” schrijft en 1 i.p.v. 0 als B
“Rechts” schrijft). Men zegt dat “Onder” de dominante strategie is
voor speler A. Analoog zal speler B altijd “Links” schrijven. Men zegt
dat “Links” de dominante strategie is voor speler B. De dominante

Samenvatting – Micro-economie | Page 61 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

strategie is onafhankelijk van de strategie van de andere speler. Als er een dominante strategie is voor
elk speler, zou men natuurlijk een evenwicht verwachten. Daar speler A altijd “Onder” kiest en speler
B altijd “Links” is het evenwicht links onder.

Dominante strategie evenwichten zijn goed als ze voorkomen, maar dat gebeurt niet vaak. Beschouw
de volgende payoff matrix:

Stel dat speler B “Links” kiest dan is “Boven” de beste keuze voor A.
Stel dat speler B “Rechts” kiest, dan is “Onder” de beste keuze voor A.
Dus A kiest soms “Boven” soms “Onder”. Speler A heeft geen
dominante strategie. Merk nu het volgende op: als speler A voor
“Boven” kiest, dan kiest speler B voor “Links”. Als speler B voor
“Links” kiest, dan kiest speler A voor “Boven”. “Boven” en “Links”
vormen een zogenaamde Nash-evenwicht. Hier heeft het spel twee
Nash-evenwichten.

Een paar strategieën vormt een Nash-evenwicht indien speler A’s keuze optimaal is gegeven speler B’s
keuze EN indien speler B’s keuze optimaal is gegeven speler A’s keuze.

Merk op: een Nash-evenwicht is een veralgemening van het Cournot evenwicht (elke duopolist
maximaliseert winst gegeven gedrag van het andere bedrijf).

Soms is er géén dominante strategie en ook geen Nash-evenwicht in ‘pure strategieën’ (= iedere
speler kiest één strategie “voor altijd”; dit is dus het blijven spelen van dezelfde strategie).

In tegenstelling tot pure strategieën gaan spelers in gemengde strategieën steeds van strategie
afwisselen. Bijvoorbeeld 60% van de tijd kiest speler A “Boven” en 40% van de tijd “Onder”. Een Nash-
evenwicht in een gemengde strategieën is wanneer A’s keuze voor een frequentie optimaal is gegeven
B’s keuze voor een frequentie (en omgekeerd). We kunnen aantonen dat een spel met eindig aantal
spelers en eindig aantal (pure) strategieën tenminste één Nash-evenwicht (puur of gemengd) heeft.
Een voorbeeld van gemengde strategie is “schaar, steen, papier”.

Naast de problemen die we tot nu toe zijn tegengekomen voor een Nash-evenwicht (d.i. soms geen en
soms twee), leidt het niet altijd tot een Pareto efficiënte resultaat. Beschouw de onderstaande payoff
matrix bekend als de “Prisoner’s dilemma”:

Twee gevangenen die partners waren in een een moord worden


apart ondervraagd. Elk gevangene kan bekennen (en de schuld van
van de andere bewijzen) of ontkennen. Indien één van beide
bekent, dan wordt hij vrijgelaten en de andere zwaar gestraft (krijgt
6 jaar). Indien beiden ontkennen dan krijgen ze een lichte straf (elk
1 jaar). Indien beiden bekennen krijgen ze elk 3 jaar
gevangenisstraf. We nemen de positie van A: als speler B ontkent
dan is speler A er beter van af door te bekennen en vrijgelaten te
worden. Als speler B bekent, dan is speler A er beter van af door te
bekennen (3 jaar i.p.v. 6 jaar). Dus “bekennen” is de dominante strategie voor speler A. Merk nu op
dat “bekennen” ook de dominante strategie is voor B. Het evenwicht (-3,-3) is een Nash-evenwicht: als
A bekent dan zal B ook bekennen (keuze tussen -3 en -6) en als B bekent dan zal A ook bekennen
(keuze tussen -3 en -6). Dus bekennen is voor A optimaal gegeven dat bekennen ook voor B optimaal
is. (Merk op: het moet voor beiden optimaal zijn. Beide ontkennen is geen Nash-evenwicht: het is
optimaal voor A maar niet optimaal voor B).

Samenvatting – Micro-economie | Page 62 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Maar het Nash-evenwicht is niet Pareto-optimaal. Beide gevangenen zouden er beter van af zijn indien
ze hadden afgesproken om alle twee te ontkennen en een straf van 1 jaar op te lopen i.p.v. 3 jaar. De
oorzaak hiervan is dat de gevangenen geen mogelijkheid hebben om af te spreken. Hebben ze een
groot vertrouwen in elkaar dan kunnen ze er beter van af zijn. Samenwerken is dus individueel
irrationeel hoewel het in ieders belang is!

Een voorbeeld hiervan is het probleem van bedrog in een kartel. Hier is bekennen “meer produceren
dan je quota output” en ontkennen “houden aan het oorspronkelijke quota”. Als je denkt dat het
ander bedrijf aan het quota zal houden, dan is het beter voor jou om meer te produceren dan je eigen
quota. En als je denkt dat het ander bedrijf zal overproduceren, dan zal je dat ook willen doen.

Tot nu toe hebben de spelers het spel telkens één keer gespeeld. Indien een spel meerdere keren
wordt gespeeld, hebben spelers mogelijk om een reputatie op te bouwen. Via het opbouwen van een
reputatie kan men toekomstige samenwerking van anderen bewerkstelligen. Dit vereist dus dat er
àltijd een ‘toekomst’ is, m.a.w. dat het aantal herhalingen oneindig is (of ‘onbekend’). We moeten een
onderscheid maken tussen:

→ Eindig aantal herhalingen: we lossen dit op via ‘backward induction’. Stel dat men het spel 10
keer speelt. Dan zal elke speler op de 10de keer de dominante evenwichtstrategie (‘bekennen’
in het prisoner’s dilemma) kiezen want dit is hetzelfde als 1 keer spelen. Maar op de 9de keer
gaan we dan ook bekennen, aangezien we de volgende keer gaan bekennen. Dus iedereen
kiest de dominante evenwichtstrategie en voor elke keer dat het spel wordt gespeeld (je weet
niet of hij gaat coöpereren of niet. Coöpereren is enkel een term om de Pareto-optimum te
benoemen).
→ Oneindig aantal herhalingen (onbekend aantal herhalingen): hier heb je de mogelijkheid om
het gedrag van de andere te beïnvloeden. Als hij niet nu coöpereert dan coöpereer je
volgende keer niet. De winnende strategie wordt “tit for tat” genoemd: in de eerste ronde
speel je de “ontken” strategie (je ziet of jouw tegenstander coöpereert of de dominante
evenwichtstrategie speelt). Als je tegenstander coöpereert op de vorige ronde dan coöpereer
je. Als hij de dominante evenwichtstrategie speelt op de vorige ronde dan speel je de
dominante evenwichtstrategie. Eigenlijk: doe wat je tegenstander de vorige ronde gedaan
heeft.

Oog-om-oog strategie: indien ene speler samenwerkt en de andere volgt, blijft speler 1 samenwerken.
Indien andere niet volgt, dan gaat speler 1 niet meer samenwerken.

Bij oneindig veel keer herhalingen is coöperatief gedrag toch mogelijk (oog-om-oog strategie). We
gaan samenwerken in de hoop dat de andere ook samenwerkt: we gaan dus een kartel afdwingen. Er
gaat een stilzwijgende samenwerking zijn (tacit collusion).

Tot nu toe hadden we het over spelen waarin de spelers simultaan handelen. Maar meestal gaat een
speler eerst handelen, en gaat de andere speler reageren. Dit noemen we sequentiële games.
Veronderstel dat de spelers niet tegelijkertijd spelen maar elk om beurt spelen. Stel dat A (leider) in de
eerste ronde moet kiezen tussen “Boven” of “Onder” en dat B (volger) daarna moet kiezen tussen
“Links” en “Rechts”: (A,B)

Als het spel simultaan gespeeld wordt, dan zijn er twee Nash
evenwichten. Als het spel sequentieel gespeeld wordt dan moet het
spel in extensieve vorm voorgesteld worden (het houdt rekening
met tijdsaspect). We moeten dit probleem oplossen via “Backward

Samenvatting – Micro-economie | Page 63 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

induction”. Als speler A “Boven” heeft gekozen dan heeft speler B er alle belangen bij om “Links” te
kiezen. Als speler A “Onder” heeft gekozen dan kiest speler B voor “Rechts”. Speler A heeft dus een
incentive om “Onder” te kiezen omdat hij weet dat speler B het meeste van de twee (nl. 1) zal willen
kiezen en speler A zal dan 3 krijgen i.p.v. 2 of 1 als hij voor “Boven” kiest.

Vanuit de standpunt van B is dit niet de beste keuze. Speler B wint maximaal 1, terwijl als speler A
“Boven” gekozen had, dan had hij maximaal 9 kunnen winnen. Dus speler B verliest veel. Hij kan dit
trachten op te lossen door te dreigen “Links” te spelen als reactie op “Onder”. Hierdoor krijgt speler A
0 i.p.v. 3. Deze dreiging is pas geloofwaardig wanneer hij speler A kan overtuigen dat hij “Links” zal
spelen als speler A “Onder” kiest. Om geloofwaardig over te komen kan hij een advocaat instellen die
in zijn plaats speelt. Als speler A op de hoogte is van de instructies van speler B aan zijn advocaat dan
is speler A zeker dat er “Links” zal gespeeld worden als hij “Onder” speelt.

Besluit: Het Nash evenwicht zal niet altijd bereikt worden als het spel sequentieel gespeeld wordt.

Bij oligopolie stelden we het aantal bedrijven in de industrie vast. Maar eigenlijk is toetreding (entry)
mogelijk. Het is natuurlijk in alle belangen van de bedrijven om zulke toetredingen af te schrikken.
Aangezien ze al aanwezig zijn in de industrie zijn ze in voordeel. Stel dat een monopolist bedreigd is
met een potentiële toetreder. De toetreder kan kiezen om wel of niet in de markt te komen en de
monopolist kan kiezen om deze toetreding aan te vechten door zijn prijzen te verlagen of door deze
constant te houden.

Als de potentiële toetreder de markt toetreedt, en de monopolist


verlaagt zijn prijzen, dan gaan beide spelers 0 hebben. Indien de
monopolist dit niet aanvecht en dus zijn prijzen constant houdt, dan
gaat de toetreder 2 krijgen en de monopolist 1. Het evenwicht is dat de
potentiële toetreder toetreedt en de monopolist niet vecht, want als die
toetreedt, is er al ‘schade’ aangedaan en kan de monopolist alleen maar
proberen blijven te bestaan. Maar stel dat de monopolist extra
productiecapaciteit kan aankopen om meer output te produceren bij
zijn marginale kosten (hij zal deze capaciteit niet kunnen gebruiken als
hij monopolist blijft aangezien hij al de winstmaximaliserende output
produceert). Dus als het andere bedrijf nu toetreedt, kan het bestaande
bedrijf genoeg produceren om deze toetreding aan te vechten, en zo zijn prijzen te verlagen. Hij zal
hierbij een winst maken van 2 i.p.v. 0.

Hoofdstuk 30: Speltheorie (toepassingen)


We bestuderen in dit hoofdstuk vier belangrijke soorten speltheorieën: coördinatie, concurrentie,
coëxistentie en “commitment”. Hiervoor moeten we eerst de best response curve definiëren.

Stel dat we twee spelers hebben en de volgende payoff matrix. De best response is de keuze die de
payoff maximaliseert.

Samenvatting – Micro-economie | Page 64 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Er zijn twee Nash-evenwichten in pure strategie: als speler A “ ” kiest


dan is B’s best response ( ) . Als speler A “ ” kiest dan is B’s best
response ( ) . Algemeen kunnen we zeggen dat de best
response voor A en voor B respectievelijk gelijk zijn aan: ( ) en ( ).
Een Nash-evenwicht is een koppel strategieën ( ) zodanig dat
voldaan wordt aan:
( ) ( )
is de optimale keuze van speler B gegeven de optimale keuze van speler A. is de optimale keuze
van speler A gegeven de optimale keuze van speler B. Soms kan het zijn dat een speler indifferent is
tussen verschillende best responses. Als er maar één best response is voor elke keuze dan kunnen de
best response curves beschouwd worden als de best response functies. Het Cournot evenwicht en
Bertrand evenwicht zijn beiden Nash-evenwichten. Het Cournot evenwicht geeft de optimale output
van het ene bedrijf gegeven de keuze van het andere bedrijf. Het Bertrand evenwicht geeft de
optimale prijs gegeven de keuze dat hij denkt de andere bedrijf te maken.

Zoeken we de best response curve in gemengde strategieën. Herinner dat bij een gemengde strategie
de spelers de frequentie kiezen waarmee ze elke strategie spelen. Beschouw nog altijd dezelfde payoff
matrix als hierboven. Stel de kans dat speler R “ ” speelt en de kans dat speler C “ ” speelt. Dan
krijgen we de volgende kansenmatrix:

Speler R’s verwachte payoff is gelijk aan:

( ) ( ) ( ) ( )( )

is keuzeveranderlijke voor R. De verandering in payoff van speler R is: ( – )

Het is gewoon een herschrijving van de vorige formule. Of we er één bij optellen of niet verandert
niets: het is de verandering die ons interesseert. We kunnen drie gevallen hebben naargelang de
waarde van (kans dat speler C iets speelt):

→ speler R zal zijn kans zo groot mogelijk willen maken omdat ( )


positief blijft. M.a.w. speler R kiest .
→ speler R heeft er geen belang bij om te vergroten
of te verkleinen aangezien ( ) . Het heeft geen invloed op de
payoff.
→ speler R zal zijn kans zo klein mogelijk willen
maken omdat ( ) negatief is en hij heeft meer te verliezen door
groot te kiezen dan klein te kiezen. M.a.w. speler R kiest .
De best response curve voor R wordt hiernaast weergegeven.

Samenvatting – Micro-economie | Page 65 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

We kunnen hetzelfde verhaal doen voor speler C. Zijn verwachte payoff is gelijk aan:

( ) ( ) ( ) ( )( )

is keuzeveranderlijke voor C. Zijn verandering in payoff wordt: ( )

We kunnen nu drie gevallen voorhebben naargelang de waarde van (kans dat R iets kiest):

→ speler C wil zo groot mogelijk maken, m.a.w.


hij kiest .
→ speler C heeft er geen belang bij om te
vergroten of te verkleinen aangezien ( ) .
→ speler C wil zo klein mogelijk maken, m.a.w.
hij kiest .
De best response curve voor C wordt gegeven door de blauwe
curve.

We kunnen gemakkelijk zien dat beide best respons curven elkaar snijden in drie punten: ( ), ( )
en ( ). Dit zijn allemaal Nash-evenwichten waarbij twee strategieën pure strategieën zijn en één is
een gemengde strategie, nl. ( ). Verwachte payoffs van gemengde strategie evenwicht zijn:

Coördinatie spelen zijn spelen waar de payoffs het hoogst zijn wanneer de spelers hun strategieën
coördineren. Voorbeelden zijn: battle of sexes, prisoner’s dilemma, assurance games en chicken. We
moeten alleen de prisoner’s dilemma kennen. Herinner dat in dit spel de spelers hun payoff kunnen
maximaliseren door samen te coördineren maar dat ze geen middel hebben om dit te doen. Om dit op
te lossen kunnen we keuzes bijvoegen zoals de “tit-for-tat”: de tegenstanders straffen op de volgende
actie voor het geval dat de tegenstander weigert te coöpereren. Een andere oplossing is door een
contract te sluiten: als het contract niet gevolgd wordt, dan wordt men gestraft. Dit is mogelijk in
business contracten maar vb. niet in militaire spelen.

Als speler in een coördinatiespel wil je dat de andere speler coöpereert in een evenwicht die voor
beiden goed is (assurance game), die maar voor één van beiden goed is (battle of the sexes), iets
anders spelen dan de evenwichtstrategie (prisoner’s dilemma) of een keuze maken dat leidt tot je
voorkeur (chicken). In alle spelen behalve het prisoner’s dilemma kiest één van beide spelers eerst en
de tweede kan op basis hiervan zijn keuze maken.

Het tegengestelde van coördinatie is concurrentie spelen. Dit is de fameuze “zero-sum game”: de
payoff van de ene is gelijk aan het verlies van de ander. De som van beide payoffs is gelijk aan 0.

Beschouw een voetballer die een penalty schopt en een doelman die de penalty moet tegenhouden.
We hebben de volgende payoff matrix: deze is niet perfect symmetrisch vermits de voetballer
misschien beter is in het links trappen en de doelman duikt misschien beter rechts (fysiologische
beperkingen). De payoffs worden uitgedrukt in het aantal doelpunten: vb. de voetballer zal 80
doelpunten maken op 100 als hij links trapt.

Samenvatting – Micro-economie | Page 66 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

De voetballer wil zijn verwachte payoff maximaliseren, wat wil zeggen dat
hij de payoff van de doelman wil minimaliseren. Het is duidelijk dat beide
spelers er belang aan hebben om een gemengde strategie te spelen. De
voetballer tracht te voorkomen dat de doelman zijn gedrag kan
voorspellen door gemengde strategie te kiezen.

Stel de kans is dat de voetballer links trapt:

→ verwachte payoff van voetballer als de doelman links duikt: ( )


→ verwachte payoff van voetballer als de doelman rechts duikt: ( )

Deze twee functies kunnen in een grafiek worden


afgebeeld. Merk bijvoorbeeld op dat als de voetballer de
helft van de tijd links trapt dat heeft hij een verwachte
payoff van 70 als de doelman links duikt en 50 als hij rechts
duikt. Als de doelman dit weet dan duikt hij rechts want dit
minimaliseert de payoff van de voetballer.

Als de voetballer altijd rechts trapt ( ) dan weet de doelman dat hij naar rechts moet duiken
omdat het aantal doelpunten lager ligt (20 i.p.v. 90). Waar wordt het maximum van de minimum
payoffs bereikt?

( ) ( )

(De doelman wil altijd gegeven de payoff van de voetballer minimaliseren). Als de voetballer 70%
van de tijd naar links trapt dat maakt hij 62 doelpunten ongeacht of de doelman naar links of naar
rechts duikt; dit is dus het optimum voor de voetballer. Merk op: als dan heeft de doelman er
belang bij om rechts te duiken. Als dan moet hij links duiken. M.a.w. het relevante deel van
beide curven vormt samen de vette rode lijn.

We kunnen nu hetzelfde doen voor de doelman. Stel de kans dat hij naar links duikt:

→ verwachte payoff van doelman als de voetballer links trapt: ( )


→ verwachte payoff van doelman als de voetballer rechts trapt: ( )

Voor zijn de payoffs respectievelijk 65 en 55, waardoor de voetballer, als hij dit weet, naar
rechts zal trappen omdat dit de payoff van de doelman minimaliseert. De payoff van de doelman
wordt geminimaliseerd voor een -waarde gelijk aan:

( ) ( )

Dit betekent dat als de doelman 60% van de tijd links duikt,
dan worden er 62 doelpunten gescoord ongeacht of de
voetballer links of rechts trapt; dit is dan het optimum voor
de doelman. We krijgen de volgende grafiek:

Merk op: payoff is uitgedrukt in ‘gemaakte doelpunten’, d.i.


payoff van de voetballer! De doelman zal dit minimaliseren.

Samenvatting – Micro-economie | Page 67 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

We hebben nu de evenwichten van beide strategieën bestudeerd: en


. De waarden werden gekozen zodat de payoffs van beide spelers gelijk
zijn, ongeacht wat de andere kiest. Dit zijn dus Nash evenwichten. Als de
doelman met een kans 0,6 duikt naar links, dan is de voetballer indifferent
tussen links of rechts trappen. Hij zou perfect blij kunnen zijn door 70% van de
tijd links te trappen. We kunnen de best response curven tekenen: als
dan zal de voetballer rechts trappen: enz...

Coëxistentie spelen zijn spelen met frequentie van voorkomen. We beschouwen het zgn. “hawk-dove
game” (havik-duif spel) waarbij men te maken heeft met twee verschillende gedragingen, beiden
kunnen hetzelfde spelen. Stel dat we twee wilde honden hebben die voedsel kunnen delen of
vechten. De “hawk” strategie is vechten en de “dove” strategie is delen. Beide “hawk” of beide “dove”
kan geen evenwicht zijn, dus co-existentie. We hebben de volgende payoff matrix:

Als beide honden “dove” kiezen dan hebben ze beide een payoff gelijk aan 2. Als één
van beide honden “hawk” kiest dan krijgt hij alles. Als ze beiden “hawk” spelen, dan
raken ze beiden gekwetst.

Stel de kans dat er “hawk” gekozen wordt.

→ verwachte payoff H van het “hawk” type (hond R of C) is: ( ) –


→ verwachte payoff D van het “dove” type is: ( ) –

Stel dat het type met de grootste payoff zich het meest voortplanten. Als H > D dan zal het
aantal “hawks” stijgen ( ). Als H < D dan zal men het aantal “doves” stijgen ( ). De
populatie is in evenwicht als H = D:

– –

Als dan is D > H: aantal “doves” stijgt en daalt.

Als dan is H > D: aantal “hawks” stijgt en stijgt.

In beide gevallen keert men terug naar het evenwicht. Men noemt dit daarom een “evolutionaire
stabiele evenwicht = ESS”. Het evenwicht is stabiel onder evolutionaire krachten. Zulke evenwichten
zijn Nash evenwichten.

Commitment games zijn sequentiële spelen. Voorbeelden zijn: kikker & schorpioen, kidnap game, als
sterkte zwak is, sparen & sociale zekerheid en hold up. We gaan hier alleen hold up bespreken.

De verbouwingen voor je handelspand dat volgende week opent, zijn bijna achter de rug. Je merkt dat
de door jou bestelde kleur van één van de muren lelijk is en je wil ze veranderen (dit is jou €1500
waard). Je vraagt dit aan de aannemer: hij vraagt €1500 maar het kost hem maar €200. Een andere
aannemer vinden leidt tot teveel verlies: extra kost van €1400 (door verloren tijd) dus te samen €1600
i.p.v. €1500.

Samenvatting – Micro-economie | Page 68 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Als de aannemer afperst, en de klant geeft toe, dan heeft


de aannemer €1300 winst. Maar als de klant een andere
aannemer vindt, dan gaat dit €100 verlies geven voor de
klant. De optimale keuze voor de aannemer is “afpersen”
en voor de klant is “toegeven”.

Een gevoelige klant weet dat er veranderingen zullen komen in het project. Om dit te vermijden
worden er contracten gemaakt die stipuleren hoe aanpassingen zullen worden aangerekend. Een
andere oplossing is met commitment: “werk af tegen” zodat je tijd kan voorzien voor aanpassingen.
Nog een andere oplossing is de reputatie: een aannemer die zijn klant probeert af te persen (door
€1500 te vragen) zal een slechte reputatie hebben (in herhaalde spelen).

Het klassieke onderhandelingsprobleem is het verdelen van €1. Dit kan opgelost worden door het
Nash bargaining model en het Rubenstein bargaining model, maar dit gaan we hier niet bespreken.
We gaan het hebben over de ultimatum game. Dit is waar Alice een voorstel mag doen voor een
verdeling en Bob aanvaardt of verwerpt dit. Een rationele reactie (volgens het Rubenstein bargaining
model) is dat Alice €0,99 voor zichzelf houdt en Bob €0,01. Bob aanvaardt dit want €0,01 is beter dan
niets. Maar in werkelijkheid gaat dit niet gebeuren en gaat Bob “nee” zeggen bij dit aanbod, waardoor
Alice niets gaat krijgen. Experimenteel heeft men ondervonden dat er ongeveer €0,45 gegeven wordt.
Verklaringen hiervoor zijn de “sociale normen” en “nut van wraak”.

Hoofdstuk 31: Behavorial economics


Behavorial economics bestudeert hoe “echte” mensen zich gedragen in keuzeprocessen. Dit wijkt niet
zelden af van standaard “economisch rationeel” handelen. Het gebruikt inzichten van psychologie en
economie.

Framing betekent dat de keuze beïnvloedt wordt door de manier waarop de alternatieven worden
gepresenteerd (“ge-framed”). Voorbeelden zijn: een winkel die een boek tegen €29,95 verkoopt of
een gebleekte jeans in een kringloopwinkel.

Beschouw de volgende “disease dilemma”: een zware griepepidemie dreigt uit te breken in een
gemeenschap van 600 mensen. De overheid kan kiezen voor één van de twee behandelingen:

POSITIEVE FRAMING NEGATIEVE FRAMING


Behandeling A: 200 mensen overleven Behandeling C: 400 mensen sterven
Behandeling B: 1/3 kans dat alle 600 worden Behandeling D: 2/3 kans dat 600 mensen sterven
gered en 2/3 kans dat niemand gered wordt en 1/3 kans dat niemand sterft

In de positieve framing zal de meerderheid (72%) kiezen voor behandeling A over behandeling B. In de
negatieve framing zal de meerderheid (78%) kiezen voor behandeling D over behandeling C. Hoewel A
equivalent is aan C en B aan D verandert de keuze in functie van de framing (bij positieve framing –
keuze in termen van ‘overlevenden’ – wordt zekerheid verkozen; bij negatieve framing wordt
onzekerheid verkozen).

In anchoring effecten (ankeren) wordt de keuze beïnvloed door irrelevante informatie. In dit
voorbeeld vraagt men aan een aantal personen of ze bereid zijn een prijs te betalen voor een fles wijn
gelijk aan de twee laatste cijfers van hun SIS-kaartnummer. Nadien wordt er gevraagd hoeveel ze

Samenvatting – Micro-economie | Page 69 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

maximaal bereid zijn te betalen. Dit bedrag blijkt in functie te zijn van de twee laatste cijfers van het
SIS-kaartnummer. Opmerkelijk zullen diegenen met hoge eindcijfers een hogere prijs willen betalen en
diegenen met lage eindcijfers een lagere prijs.

In bracketing (groeperen van keuzes) gaat het samen of apart nemen van beslissingen leiden tot
andere beslissingen. Stel dat iemand voor drie weken 3 verschillende snacks uitgeeft aan studenten.
Ofwel maakt hij elke dag een lijst van wat iedereen wilt ofwel kiest hij zelf de snacks en komt ermee af
naar de studenten. We merken op dat als een lijst wordt gemaakt de studenten meer variaties zullen
gebruiken (64% kozen 3 verschillende) terwijl als ze tussen 3 snacks moeten kiezen ze vaak dezelfde
zullen nemen (9% kozen 3 verschillende). Bij samen genomen beslissingen, heeft men de voorkeur aan
variatie, terwijl bij aparte beslissingen men voorkeur heeft aan exclusiviteit.

Bij teveel keuze negeert de ‘meer is beter’ assumptie de kost van het kiezen. Er gaan meer mensen
stoppen bij het rek als er 24 smaken van confituur zijn, maar mensen gaan meer kopen als er maar 6
smaken zijn. Meer keuze is aantrekkelijker maar het bemoeilijkt het ‘beslissen’.

Bij constructed preferences is de keuze niet gebaseerd op vooraf vastliggende voorkeuren maar de
voorkeuren worden eerder ‘ontdekt’ in het keuzeproces.

Kiezen is al moeilijk genoeg, maar kiezen onder onzekerheid is toch wel lastig. We hebben al gezien dat
beslissingen af kunnen hangen van hoe alternatieven worden geframed. Maar er zijn ook andere
invloeden.

De wet van kleine getallen zegt dat mensen (te) sterk beïnvloed zijn door kleine steekproeven (die ze
zelf namen). Beschouw de volgende vraag: “Een stad heeft twee hospitalen, een grote en een kleine.
In het grote worden er gemiddeld 45 baby’s per dag geboren, in het kleine 15. Gedurende een jaar
telden beide het aantal dagen dat het percentage jongens groter is dan 60%. Welk hospitaal
registreerde het hoogste aantal?” 22% van de ondervraagden zeiden het grote hospitaal, 56% dat het
in beide ongeveer hetzelfde gaat zijn en de juiste 22% zeiden het kleine hospitaal. Mensen hebben de
neiging om te denken dat steekproeven zijn zoals de populatie waaruit ze komen.

Bij studie van verwacht nut (expected utility) veronderstelden we dat individuen enkel geïnteresseerd
waren in het totaal vermogen dat ze konden realiseren. Dit noemen we de asset integration
hypothese. Stel dat je een inkomen van €100000 per jaar hebt en er wordt het gooien van een
muntstuk voorgesteld. Bij kop krijg je €14 en bij munt verlies je €10. Deze weddenschap heeft een
verwacht nut (EV) van €12 en heeft een miniscuul effect op je inkomen. Ook al is dit een aantrekkelijke
weddenschap gaan velen dit spel weigeren. Deze excessieve risico afkerigheid is wanneer mensen de
neiging om zich teveel te verzekeren tegen lage risico’s. Mensen zijn naast risico-avers ook verlies-
afkerig (loss averse). Dit betekent dat mensen disproportioneel veel belang hechten aan de status-quo
(bestaande toestand). In een experiment die meerdere keren herhaald wordt, krijgt de ene helft
mensen koffiemokken en de andere helft niet. Aan de mensen die de koffiemokken kregen vroegen ze
voor hoeveel ze bereid waren om de kop te verkopen. Aan de mensen die geen kop kregen vroegen ze
hoeveel ze maximaal wouden geven voor deze kop. De mediane verkoopsprijs was €5,79 en de
mediane aankoopprijs was €2,25. De voorkeuren zijn blijkbaar beïnvloed door endowment, in
tegenstelling tot veronderstellingen van de standaard economische theorie.

Een gelijkaardig effect komt voor in de sunk cost fallacy: mensen laten niet-recupereerbare kosten
meespelen in (marginal) beslissing. Beschouw een pizza restaurant waar je kunt kiezen voor een “all-
you-can-eat” lunch voor €12. We laten de mensen binnen en tijdens hun maaltijd wordt er aan de
helft van de mensen hun €12 teruggegeven. Hieruit blijkt dat diegenen die hun geld niet terugkrijgen

Samenvatting – Micro-economie | Page 70 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

méér eten. Er is dus een verschil ondanks het feit dat bij de beslissing ‘neem ik nog een stuk pizza?’
voor iedereen dezelfde geldt: .

Er komen ook interessante gedragingen voor in strategische interactie. Zoals we gezien hebben is het
ultimatum game een spel met twee spelers, de voorsteller en de beantwoorder. Een voorstel van
minder dan 30% wordt typisch als ‘unfair’ verworpen. Aanbieders beseffen dit en bieden meer aan
(m.a.w. hun hoger voorstel verraadt niet noodzakelijk hun eigen gevoel van ‘fairness’). Er zijn veel
karaktertrekken of verschillen die het resultaat van het spel beïnvloeden, zoals culturele verschillen of
geslachtsverschillen.

Valuefunction van Kahneman & Tversky: beschikbaarheid en representativiteit. Deze heuristieken


(vuistregels) zijn efficiënt want ze helpen ‘cognitive effort’ besparen. Het zijn echter systematische
fouten. Stel je komt terug van vakantie en je vindt twee brieven: één die je
zegt dat 100€ hebt gewonnen aan de loterij en één die je zegt dat je €80
moet betalen voor een waterleiding die ontploft is. Je krijgt de volgende
grafiek:

De waarde van “gains” en “losses” zijn


asymmetrisch: ( ) ( ) of
( ) ( )
Het is steiler bij verlies dan bij winst en concaaf
voor winst en convex voor verlies.

Value function is louter descriptief! Mensen evalueren gebeurtenissen eerst en gaan ze pas dan
aggregeren (samentellen)!

We gaan Kahneman & Tversky’s value function toepassen op hedonic framing. Persoon A verkoopt
een auto aan €25000 met €5000. Persoon B verkoopt dezelfde auto aan €20000. Wie zal zich het
slechts voelen? 72% zegt B. Volgens de neoklassieke benadering geldt dat: A = B. MAAR:

( ) ( ) ( )
Silver lining effect: auto verkopen tegen €25000
met €5000 korting is makkelijker dan dezelfde
auto verkopen tegen €20000.

Samenvatting – Micro-economie | Page 71 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Hoofdstuk 38: Asymmetrische informatie


Tot nu toe waren producenten en consumenten perfect geïnformeerd over de aard, de prijs, … dus de
kwaliteit van goederen die op de markt verkocht worden. Als men kosteloos kan nakijken of de
goederen van goede kwaliteit zijn of niet dan kunnen we de assumptie van perfecte informatie doen.
Maar meestal is het achterhalen van de kwaliteit kostbaar. Het is m.a.w. niet langer mogelijk dat
consumenten en producenten dezelfde informatie hebben over de producten. Markten waar één
partij beter geïnformeerd is dan de andere is een markt met imperfecte informatie of een markt met
asymmetrische informatie. Bijvoorbeeld in de markt voor consumentengoederen: een consument die
een auto wil kopen kan niet weten of het een goede auto is of niet, tenzij hij zich grondig informeert.
De aanbieder heeft duidelijk meer informatie over de auto dan de consument: er is asymmetrische
informatie. We gaan dit toepassen op drie onderwerpen: adverse selection, moral hazard, signaling.

De “market for lemons”: we bouwen een model op waar consumenten en producenten verschillende
informatie hebben over de kwaliteit van de goederen. Beschouw een markt voor tweedehandsauto’s
die voor de helft uit slechte auto’s (“lemons”) bestaat en voor de andere helft uit goede auto’s
(“plums”). De aanbieders van tweedehandsauto’s weten de kwaliteit van hun auto’s terwijl de
consumenten hierover niets weten.

Stel dat:

→ voor slechte auto’s (lemons): verkopers willen minstens €1000 krijgen & kopers willen
maximum €1200 betalen
→ voor goede auto’s (plums): verkopers willen minstens €2000 krijgen & kopers willen maximum
€2400 betalen

Indien er perfecte informatie is dan zijn beide partijen evenveel geïnformeerd: kopers en verkopers
kunnen “lemons” van “plums” onderscheiden. Voor slechte auto’s wordt er verhandeld tegen een prijs
tussen €1000 en €1200 en voor goede auto’s tussen €2000 en €2400.

Maar wat gebeurt er bij imperfecte informatie: wanneer kopers “lemons” niet kunnen onderscheiden
van “plums”? De kopers moeten raden hoeveel de auto waard is en zullen de verwachte waarde van
de auto willen betalen. De kans dat je een goede auto tegenkomt is 50% vermits we hebben
verondersteld dat er op de markt evenveel slechte als goede auto’s zijn. De verwachte waarde is dan:
( )

Stel dat de koper verwacht dat alle wagens van goede kwaliteit zijn, dan is zijn
betalingsbereidheid €2400. Stel dat de koper verwacht dat alle wagens van
slechte kwaliteit zijn, dan is zijn betalingsbereid €1200.

Maar wie zal de auto willen verkopen tegen €1800 als er 50% kans is dat het een goed auto is en 50%
kans dat het een slechte wagen is? Verkopers van “lemons” zullen hun auto wel willen verkopen
omdat ze minimaal €1000 willen krijgen en er wordt €1800 betaald. Maar de verkopers van “plums”
willen minimaal €2000 krijgen. De prijs dat bereid wordt te betalen is lager dan degene die ze willen
krijgen. M.a.w. tegen een prijs van €1800 worden er alleen slechte auto’s verkocht. Op deze markt
krijgt de verkoper van “plums” geen €2000 dus biedt hij zijn auto niet aan en verlaat de markt. Dit
betekent dat (vb. tot 30) daalt en dat de verwachte waarde van de auto ook daalt (vb.
). Uiteindelijk zullen alle verkopers van “plums” de markt
verlaten en in evenwicht is : er worden enkel slechte auto’s aangeboden.

Samenvatting – Micro-economie | Page 72 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Besluit: het aanbod van slechte auto’s vernietigt de markt voor goede auto’s ten gevolge van hoge
informatiekosten = ADVERSE SELECTION. Dit is een voorbeeld van marktfaling. Als te veel auto’s van
slechte kwaliteit aangeboden worden, is het moeilijk voor de aanbieder van goede auto’s om deze te
verkopen.

In het “lemons” model was er een vast aantal auto’s van elke kwaliteit. Hier gaan we een variatie
beschouwen op dat model waar kwaliteit wordt gekozen door de producenten. Beschouw nu een
markt van slechte paraplu’s (PL) en van goede paraplu’s (PH). We hebben de volgende
betalingsbereidheden bij perfecte informatie: voor slechte paraplu’s €14 en voor goede paraplu’s €8.
Onder imperfecte informatie evalueren de consumenten de kwaliteit van goederen door hun
verwachte waarde en dit wordt ook de prijs dat betaald wordt:

( )

SITUATIE 1: stel dat de kosten om zowel PL als PH te produceren gelijk is aan €11,5 en dat de markt
competitief is. Er kunnen zich drie situaties voordoen:

1. Er worden enkel PL geproduceerd: in dit geval is en er wordt maar €8


ontvangen terwijl de kosten gelijk zijn aan €11,5. Dus er worden geen
paraplu’s verkocht.
2. Er worden enkel PH geproduceerd: in dit geval is en er wordt €14
ontvangen terwijl de kosten gelijk zijn aan €11,5. Dus er worden goede
paraplu’s verkocht en vanwege de concurrentie heerst er een neerwaartse
druk op de prijspeil tot €11,5. Er is een consumentensurplus (licht blauwe
driehoek).
3. Er worden zowel PL als PH geproduceerd: de producenten zullen zodanig stellen dat ze
minstens €11,5 krijgen. Dus ( ) . Bij is de betalingsbereidheid
gelijk aan de kostprijs. Door de concurrentie zal op elk bedrag dat verkregen wordt die groter
is dan €11,5 een neerwaartse druk heersen tot er €11,5 ontvangen wordt. Dus voor waarden
van gelegen tussen 7/12 en 1 ligt de verwachte waarde van de consument tussen €11,5 en
€14 maar er wordt maar €11,5 betaald. M.a.w. er is een consumentensurplus die groter wordt
naarmate groter wordt (voor : grote licht blauwe driehoek. Voor : kleine licht
blauwe driehoek). De producentensurplus is gelijk aan 0.

SITUATIE 2 (realistischer): stel dat de kosten om PL te produceren €11 kost bedragen en om PH te


produceren €11,5 en elke producent kan kiezen welke kwaliteit hij produceert.

Vanuit het opzicht van een competitieve producent die een verwaarloosbaar aandeel in de markt
heeft zijn alle incentives ter beschikking om PL te produceren. Maar alle producenten kunnen als volgt
redeneren waardoor er op de markt enkel PL geproduceerd wordt: . De mogelijkheid om lage
kwaliteitsproducten te produceren tegen een lagere prijs vernietigt de markt voor beide kwaliteiten.
Er is ADVERSE SELECTION.

Vanaf het moment dat er een merknaam geplaatst wordt op het product, geloven de mensen dat dit
product van goede kwaliteit is. Er is geen sprake meer van “Cheap Talk”: het kost niets om te liegen
over bijvoorbeeld de kwaliteit van een product.

Laten we andere voorbeelden van adverse selection bespreken. Beschouw het volgende voorbeeld van
verzekeringen tegen fietsdiefstal. De kans op een fietsendiefstal op het platteland is 1 op 1000 en in
de stad 1 op 10. Hoe moet de verzekeraar de premie opstellen? Als je als verzekeraar zeker bent dat
de fiets gestolen wordt dan vraag je als premie de prijs van de fiets. Maar de klanten zijn echter niet

Samenvatting – Micro-economie | Page 73 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

homogeen: ze hebben verschillende kansen op diefstal. Stel dat hij de premie gelijk stelt aan de
gemiddelde kans op een diefstal. Als we veronderstellen dat het aantal fietsers in beide regio’s gelijk
zijn krijgen we:

( )

waarbij de waarde van de fiets is. Stel dat de fiets €500 waard is, dan bedraagt de premie €25,25. In
verhouding tot de risico is de premie voor de plattelandbewoners te duur. Voor de stedelingen echter
is dit een goedkope premie (het is het lage risico van de plattelandbewoners die de premie doet
dalen). Het gevolg hiervan is dat plattelandbewoners zich niet gaan verzekeren en de verzekeraar
krijgt enkel “atypische” cliënten, nl. stedelingen: er is ADVERSE SELECTION. Voor de verzekeraar is
deze situatie niet rendabel. Hij ontvangt enkel van de stedelingen bvb. €25,25. Na 10 jaar hebben ze
€252,5 betaald terwijl de fiets €500 kost (en dit moet de verzekeraar terugbetalen): ze maakt verlies.

Stel dat hij de premie gelijk stelt aan de “worst-case scenario”. Het slechtste geval is hier de
stedelingen, dus gaat iedereen 10% van de waarde van de fiets betalen. Is de waarde van de fiets
€500, dan betaalt iedereen €50. De verzekeraar kan geen onderscheid maken tussen een stedeling en
een plattelandbewoner. Het is nu voor de verzekeraar wel rendabel omdat hij evenveel van de
stedelingen krijgt als hij moet terugbetalen (hij is break-even). Opnieuw zullen de plattelandbewoners
zich niet verzekeren omdat de premie nu nog hoger ligt. Alweer is er ADVERSE SELECTION: slechts één
regio verzekert zich.

Hetzelfde fenomeen vindt plaats bij ziekteverzekeringen. Zij kunnen onmogelijk hun premie baseren
op het gemiddeld aantal ziekteproblemen van de populatie. Vanzelfsprekend zullen diegenen die vaak
ziek zijn meer geneigd zijn om de premie te betalen terwijl diegenen die één keer om de zoveel tijd
ziek zijn geneigd zijn om zich niet te verzekeren. Toch kan iedereen er beter van af zijn als er een
verplichte verzekering is. De mensen die vaak ziek zijn betalen een premie die lager is in vergelijking
met hun risico en de mensen die nooit ziek zijn betalen een premie die lager is dan dat ze zouden
moeten betalen bij vrijwillige verzekering. Besluit: Pareto-verbetering door het beperken van de
keuze.

Een ander probleem dat zich voordoet in de verzekeringsindustrie is het “moral hazard” probleem.
Iemand die zich verzekerd tegen fietsendiefstal kan soms minder alert zijn voor het gevaar dat er
heerst omdat hij toch verzekerd is. Iemand die een ziekteverzekering heeft kan plots meer gaan roken
omdat hij toch verzekerd is. Dit fenomeen noemen we “moral hazard”: er zijn onvoldoende incentives
tot zorgzaam gedrag.
Als er geen mogelijkheid is tot verzekering dan gaat de fietser de duurste slot kopen om zijn fiets te
beveiligen. Maar als er wel een verzekering is, maakt de fietser zich veel minder zorgen omdat hij
terugbetaald wordt door de verzekering. Hoe moet de verzekeraar nu de premie opstellen? Als de
zorg waarneembaar is dan is er geen probleem: de verzekeringspremie is hoger voor wie minder zorg
draagt. De verzekeraar kan bijvoorbeeld nagaan of de persoon branddetectiesystemen thuis heeft
staan of nagaan of de persoon rookt, ... Daarentegen als de zorg niet waarneembaar is, dan hebben de
klanten de neiging om minder zorg te dragen als ze zich volledig verzekeren: ze hebben geen reden
om zorgzaam te zijn, wat niet rendabel is voor de verzekeringsmaatschappij. Om dit op te lossen kan
de verzekeraar hen toch een reden geven door bijvoorbeeld een franchise of bonus-malus. De klanten
verzekeren zich niet volledig maar delen samen met de verzekeraar het risico. Bij een franchise
moeten de klanten bijvoorbeeld de eerste €100 betalen. Een bonus-malus betekent dat de premie
hoger wordt naarmate het aantal ongevallen stijgt.

Samenvatting – Micro-economie | Page 74 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

In evenwicht willen consumenten méér verzekering en producenten willen die ook aanbieden,
mochten de consumenten hun gedrag niet aanpassen.

Moral hazard verwijst naar situaties waar een zijde van de markt het gedrag van de andere zijde niet
(precies) kan observeren; dit noemen we soms een “hidden action” probleem. Adverse selection
daarentegen verwijst naar situaties waar een zijde van de markt het type (kwaliteit) van het goed aan
de andere zijde niet (precies) kan observeren; dit noemen we soms een “hidden information”
probleem. Evenwicht in een markt met hidden action omvat vaak ratsoenering: hetgeen aangeboden
wordt beperkt omdat er anders incentives van kopers worden beïnvloed. Evenwicht in een markt met
hidden information omvat meestal te weinig handel ten gevolge van de externaliteit van “goede” naar
“slechte” types. Het evenwicht hier schijnt inefficiënt t.o.v. de situatie met perfecte informatie. Hoe
kan overheidsinterventie helpen om efficiëntie te verbeteren, ook al hebben ze dezelfde
informatieproblemen als de bedrijven? In het geval van hidden action kan de overheid niet meer doen
dan de verzekeringsmaatschappijen als de zorg niet waarneembaar is. Maar het kan wel een bepaalde
niveau van zorgzaamheid verplicht maken. In het geval van hidden information kan de overheid
verzekeringen verplicht maken.

Het model “market for lemons” illustreerde adverse selection: het bestaan van slechte wagens doet
de markt voor goede wagens verdwijnen. Dergelijke problemen met asymmetrische informatie
kunnen worden geneutraliseerd door “signaling”: verkopers van goede wagens overtuigen de klant
ervan dat ze een goede wagen aanbieden door hen bijvoorbeeld een garantie aan te bieden. Dit
signaal is des te meer geloofwaardig naarmate verkopers van slechte auto’s dit niet kunnen doen
zonder er verliezen aan te leiden! “Signaling” verbetert de werking van de markt: kopers zijn nu in
staat om goede van slechte wagens te onderscheiden. Toch zijn er enkele gevallen waar signaling de
werking van de markt verslechtert.

Beschouw de volgende competitieve arbeidsmarkt met twee types arbeiders: bekwaam (high-ability)
en onbekwaam (low-ability). De bekwame werkers hebben een marginaal product van en de
onbekwame werkers een marginaal product van , waar . Stel dat de fractie van bekwame
werkers is en ( ) de fractie van onbekwame werkers. Als de kwaliteit van de werknemers
waarneembaar is, dan bieden de bedrijven een loon van aan bekwame werkers en van
; elke werker krijgt een loon die gelijk is aan zijn marginale product en zal dus een efficiënte
evenwicht hebben. Als de kwaliteit niet waarneembaar is, dus als het bedrijf de verschillende types
werknemers niet kan onderscheiden, dan is het best om een gemiddelde loon te bieden:
( ) . Gegeven een bepaald outputniveau maakt het bedrijf evenveel winst als wanneer
ze de lonen per soort uitgeeft. Als de beide types werknemers akkoord zijn om aan deze loon te
werken, dan is er geen probleem met adverse selection. Maar merk wel op dat dit lager is dan : de
loon van de bekwame arbeiders wordt verlaagd door de aanwezigheid van onbekwame arbeiders.
Aangezien ( ) heeft de bekwame arbeider een incentive om zich als
dusdanig kenbaar te maken door gebruik te maken van “signaling”. Dit kan bijvoorbeeld door een
diploma te halen: de hoeveelheid opleiding voor een bekwame arbeider is en voor een
onbekwame arbeider . Bijgevolg maken we twee veronderstellingen:

→ De eenheidskost per opleiding (= inschrijving, inspanning) verschilt: . Dit zijn de


marginale kosten.
→ De opleiding heeft geen effect op de arbeidsproductiviteit (is niet zo in het echte leven).

Dan is de totale kost van een opleiding voor bekwame arbeiders en voor onbekwame arbeiders
. Dit bevat niet alleen de inschrijvingskosten maar ook opportuniteitskosten! Stel dat het
opleidingsniveau is, dan volgen “high-ability” werknemers indien:

Samenvatting – Micro-economie | Page 75 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

→ De loonwinst die hij door de opleiding kan verdienen groter is dan de kosten van de opleiding:

→ En als het volgen van dezelfde opleiding niet rendabel is voor de “low-ability” arbeider:

Net omdat “low-ability” werknemers géén opleiding volgt, is “high-ability” werknemers’ keuze voor
opleiding een geloofwaardig signaal. Zo’n evenwicht waarbij één groep een opleiding volgt en een
andere niet noemt men een “separating equilibrium”. De bekwame arbeiders maken gebruik van
signaling niet om hun productiviteit te verbeteren maar om zich van de andere te onderscheiden en
meer te verdienen. Het outputniveau is dus niet veranderd en signaling is hier helemaal inefficiënt (=
signaling zorgt voor een privé opbrengst maar niet voor een sociale opbrengst). Maar signaling leidt
niet altijd tot inefficiënties: garanties zoals in het “market for lemons” model vergemakkelijkt het
onderhandelen. Dus betere informatie leidt soms wél en soms niet tot (welvaartseconomisch)
“betere” uitkomst.

We hebben hierboven verondersteld dat opleiding geen effect heeft op de productiviteit. Dit is
immers overdreven: een persoon die 11 jaar studeert zal hoogwaarschijnlijk meer productief zijn dan
iemand die maar 5 jaar gestudeerd heeft. Economisten hebben de opbrengsten van opleiding
bestudeerd en zijn tot de volgende conclusies gekomen:

De mensen die een universitaire diploma verdienen meer dan de mensen die een diploma hebben van
de humaniora. Economisten hebben ook ondervonden dat het behalen van een universitaire diploma
de loon vervijfvoudigt of verzesvoudigt in vergelijking tot een jaar aan de universiteit die niet uitmondt
in het behalen van een diploma. De sprongen worden door de economisten omschreven als het
“sheepkins effect”: dit effect wordt veroorzaakt door het signaal dat de diploma’s vervullen. De
economist Andrew Weiss ondervond dat elk jaar in het secundair onderwijs de productiviteit
verhoogde met 1,3%. Hij ondervond ook dat de niet gediplomeerden vaker afwezig zijn. Dat de
gediplomeerden hogere lonen verdienen is dan te wijten aan het feit dat ze langer in het bedrijf
blijven en vaker aanwezig zijn.

We gaan nu praten over de studie van incentive systemen, in geval van perfecte informatie. De
centrale vraag in het design van incentive systemen is: “Hoe kan ik iemand iets voor me laten doen
(inspanning en laten leveren)?”Op welke manier moet ik hem/haar dan compenseren?
Stel dat de hoeveelheid inspanning is van de werknemer en ( ) de hoeveelheid
geproduceerde output. Voor het gemak gaan we de prijs van output aan 1 stellen zodat ook de
waarde van de output meet. Laat ( ) de loon zijn die je betaalt voor output . Dan is de maximale
winst: ( ). Maar er zijn enkele beperkingen:

→ Je moet ervoor zorgen dat de werknemer voor jou wil werken: participation constraint.
( ( )) ( ) ̅

Samenvatting – Micro-economie | Page 76 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

Het nut ̅ van de werknemer (loon – kost van inspanning) is minstens zo hoog als wat hij
elders (anders) kan krijgen, waar ( ) de kost van inspanning is voor de werknemer.
Om te weten hoeveel inspanning je van de werknemer verlangt:
( ) ( ( )) ( ) ̅
Meestal wil je dat de werknemer kiest die juist de beperking voldoet:
( ) ( ( )) ( ( )) ( ) ̅
Als we het laatste substitueren in de maximalisatie probleem:
( ) ( ) ̅
Om dit probleem op te lossen gaan we kiezen zodat: ( ) ( )
Nu weet je welke je wilt, maar hoe gaan we dit bereiken? Door een design van een incentive
schema ( ) zodat het nut bij te werken groter is dan het nut van elk ander hoeveelheid :
( ( )) ( ) ( ( )) ( )
→ Je moet ervoor zorgen dat hij de inspanning levert die jij wil dat hij levert: incentive
compatibility constraint. Dit is bovenstaande vergelijking:
( ( )) ( ) ( ( )) ( )
Het nut van de werknemer bij inspanning is minstens zo hoog als bij eender welk ander
inspanningsniveau. Er zijn enkele manieren om dit te doen:
A. Verhuur: de landeigenaar verhuurt het land aan de werknemer voor een prijs en de
werknemer krijgt in ruil alle geproduceerde output:
( ( )) ( ( )
Als de werknemer ( ( )) ( ) ( ( ) ( ) maximaliseert, gaat hij een
inspanningsniveau kiezen waar ( ) ( ), wat de eigenaar precies wilt.
De verhuurprijs wordt bepaald door de participation constraint. Aangezien het
totale nut van de werker ̅ is hebben we: ( ) ( ) ̅, waar we kunnen
afleiden dat ( ) ( ) ̅

B. Loon: de eigenaar betaalt de werknemer een constante loon per eenheid inspanning
samen met een lump sum . Dit betekent dat de betaalde loon de vorm heeft als:
( ) met ( ). Het maximalisatieprobleem ( ( )) ( ) voor
de werknemer wordt dan: ( ), wat betekent dat de werknemer
gaat kiezen zodat ( ) ( ) ( )
De constante is zo gekozen dat de werknemer indifferent is tussen het werken
voor de eigenaar of ergens anders, dus zo gekozen dat het aan de participation
constraint voldoet: ( ) ̅ ( ) waar ( ( )) ( ) ̅
de participation constraint is.

C. Take it or leave it: bij inspanning krijgt de werknemer en anders krijgt hij niets.
Dus ( ) als en ( ) als . De hoeveelheid wordt bepaald
door de participation constraint ( ) ̅ zodat ̅ ( ). Als
dan is het nut ̅ en als dan is het nut ( ). De optimale keuze is dan
en dus ( ) ( ).

Merk op dat in zowel A, B als C het nutsniveau van de werknemer identiek is en deze
ook telkens levert bij optimale inspanningsniveau. Onder perfecte informatie maakt
het niet uit welke (A, B of C) verloningsmethode je hanteert. A, B & C zijn alle
efficiënt. Het volgende voorbeeld is een niet optimale methode.

Samenvatting – Micro-economie | Page 77 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

D. Sharecropping: de eigenaar en de werknemer krijgen ieder een percentage van de


opbrengst. Stel dat het deel van de werknemer de volgende vorm aanneemt:
( ) ( ) , waar een bepaalde constante is en . De werknemer
maximaliseert ( ( )) ( ) en dus ( ) ( ), wat betekent dat hij
een inspanningsniveau ̂ gaat kiezen waar ( ̂) ( ̂). Dit is dus niet efficiënt
omdat het niet aan de efficiëntie voorwaarde ( ) ( ) voldoet.

Bij een efficiënte incentive scheme is diegene die de inspanningsbeslissing neemt de


residual claimant (‘ultieme rechthebbende’) op de output. De eigenaar kan zichzelf
dan beter af maken door ervoor te zorgen dat de werknemer de optimale output
produceert, dus waar marginaal product van inspanning gelijk is aan de marginale
kost van die inspanning. Voorbeeld: beslissingsrecht in ondernemingen is
voorbehouden aan de aandeelhouders (residual claimants), niet obligatiehouders.

We hebben hierboven de incentive systemen besproken onder perfecte informatie: de werkgever kan
de inspanning van de werknemer observeren. Maar bij asymmetrische informatie kan de werkgever
hoogstens een signaal van de inspanning observeren vb. bij output . De hoeveelheid output kan
afhangen van de inspanning van de werknemer, maar kan ook afhangen van het weer, de kwaliteit van
de inputs, en vele andere factoren. Gaan we de vier incentive systemen van eerder opnieuw
bespreken, maar nu wanneer de inspanning niet perfect gecorreleerd is met de output.

A. Verhuur: de werknemer draagt àl het risico. Als de werknemer meer risico-avers is


dan de werkgever (wat meestal het geval is) dan is dit inefficiënt. De werknemer gaat
bereid zijn om een deel van de residual winst op te geven voor een minder
risicovollere inkomensstroom.

B. Loon: aangezien de werkgever de inspanning van de werknemer niet kan


waarnemen, dan is deze soort incentive systeem (loon gebaseerd op inspanning)
onmogelijk om te implementeren.

C. Take it or leave it: als de loon gebaseerd is op inspanning (zoals in B) dan is dit ook
onmogelijk. Maar als de loon gebaseerd is op de output, dan draagt de werknemer
alle risico.

D. Sharecropping: de loon van de werknemer hangt deels af van de geobserveerde


output, maar de werknemer en de werkgever delen de risico van
outputschommelingen. Dit geeft een incentive voor de werknemer om zoveel
mogelijk te produceren zonder dat het alle risico moet dragen.

Samenvattend:

PERFECTE INFORMATIE ASYMMETRISCHE INFORMATIE


Verhuur Efficiënt Hoog risico voor werknemer
Loon Efficiënt Onmogelijk
Take it or leave it Efficient Hoog risico voor werknemer
Sharecropping Niet efficient Beste compromis

Voorbeeld: monitoring costs. Hoe kan de manager van een 24u winkel de prestatie van de
werknemers observeren als de manager er niet is? We kunnen wel de fysieke output observeren maar

Samenvatting – Micro-economie | Page 78 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material

bijvoorbeeld niet hoe vriendelijk de werknemer is tegen de klanten. Een Hongaarse ondernemer
stelde in 1985 twee regels voor in zijn hoge kwaliteitsdienst: neem niemand aan die in een
communistisch systeem werkt (je krijgt eerder een dreigende blik dan een glimlach) en betaal 4x het
marktloon. Kosten om het gedrag van de werknemers te controleren is zeer hoog, dus moet de
manager werknemersinspanning afdwingen door een hoge kost bij ontslag (= een hogere loon betalen
aan de werknemers dan ergens anders, zodat het kostelijk is als ze ontslagen worden).

Samenvatting – Micro-economie | Page 79 of 79


Downloaded by: bolsanasagasti | bols.anasagasti@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Powered by TCPDF (www.tcpdf.org)

You might also like