Professional Documents
Culture Documents
Micro - Economie Samenvatting
Micro - Economie Samenvatting
Micro - Economie Samenvatting
written by
kimnguy
On Stuvia you will find the most extensive lecture summaries written by your fellow students. Avoid
resits and get better grades with material written specifically for your studies.
www.stuvia.com
Samenvatting – Micro-economie
DEEL 1: DE CONSUMENT
Hoofdstuk 2: De budgetbeperking
We veronderstellen dat de consumenten de beste bundel kiezen die ze zich kunnen veroorloven. Met
‘beste bundel’ bedoelen we goederen die ze willen, en met ‘kunnen veroorloven’ bedoelen we die ze
kunnen betalen (alsook andere beperkingen).
→ Economische interpretatie van de helling: het meet de hoeveelheid van 1 goed dat je moet
afstaan om één eenheid van het andere goed te krijgen = OPPORTUNITEITSKOST van
→ Economische interpretatie van het snijpunt met de y-as : dit is de maximum hoeveelheid
van goed 2 als je al je inkomen aan goed 2 uitgeeft
→ Economische interpretatie van het snijpunt met de x-as : dit is de maximum hoeveelheid
van goed 1 als je al je inkomen aan goed 1 uitgeeft
Vaak volstaan twee goederen, met één van de twee goederen als een samengesteld goed (alle andere
goederen dan goed 1). We kunnen goed 2 interpreteren als het geld waar hij aan alle andere
goederen uitgeeft en is de prijs van goed 2 sowieso 1. De budgetrechte is dan als volgt:
Als beide prijzen evenveel veranderen, dan gaat de budgetrechte met dezelfde factor veranderen:
Keuze heeft niet enkel budgettaire beperkingen (ook tijdbeperkingen, …). Een bundel is haalbaar enkel
indien aan alle beperkingen is voldaan.
Hoofdstuk 3: Voorkeuren
In dit hoofdstuk behandelen we het concept ‘beste bundel’. We observeren de consumptiebundels die
de consument wil hebben, alsook de mogelijke omstandigheden. Want ‘hetzelfde’ goed in
verschillende plaatsen of omstandigheden is eigenlijk een verschillend goed, daar waar de consument
het goed anders waardeert in andere situaties (vb. een paraplu op een regenachtige dag of zonnige
dag). Twee consumptiebundels ( ) en ( ) kunnen steeds geordend worden door de
consument volgens zijn voorkeuren (ordinale voorkeurrelatie):
Deze relaties zijn bovendien geen onafhankelijke concepten; ze zijn met elkaar gerelateerd!
→ Volledigheid: elke twee bundels kan vergeleken worden met elkaar, m.a.w. de consument is in
staat om een keuze te maken tussen elke twee gegeven bundels: ( ) ( ) en/of
( ) ( ) (bij ‘en’ is de consument indifferent tussen de twee bundels)
→ Reflexiviteit: elke bundel is minstens zo goed als zichzelf: ( ) ( )
→ Transiviteit: als ( ) ( ) en ( ) ( ) dan
veronderstellen we dat ( ) ( ) (is een HYPOTHESE, geen
uitspraak van puur logica)
Voorkeuren van een consument kan worden afgebeeld door een veld van
indifferentiecurven. Indifferentiecurven kunnen elkaar nooit kruisen!
Een goed is een neutraal goed als de consument onverschillig is t.o.v. de consumptie van het goed
(hier goed 2).
Bij convexiteit wordt het gewogen gemiddelde van twee bundels (ten minste zwak) verkozen boven de
bundels zelf. Figuur B en C tonen niet-convexe voorkeuren,
en figuur C noemt men zelfs concave voorkeuren. Een
mogelijkheid van convave voorkeuren zijn bijvoorbeeld
mijn voorkeuren voor ijs en olijven. Ik eet graag ijs en
olijven maar niet samen! Waarom veronderstellen we dat
well-behaved preferences convex zijn? Omdat goederen
meestal samen geconsumeerd worden en omdat de
consument variatie verkiest!
De helling van de indifferentiecurve noemt men de marginale substitutievoet (MRS). De MRS geeft aan
in welke mate de consument bereid is voor te ruilen.
MRS = 2 3
Andere interpretatie van MRS: de MRS geeft marginale betalingsbereidheid voor goed 1 indien
staat voor ‘geld voor andere goederen’.
Het is soms handig om de vormen van indifferentiecurven te beschrijven door de gedragingen van de
MRS te beschrijven. Bijvoorbeeld de indifferentiecurven van perfecte substituten kennen een MRS die
constant is aan –1 (of eerder ). Neutrale goederen kennen een MRS die overal oneindig is. En
perfecte complementen kennen een MRS die ofwel nul is of oneindig, en niets ertussen.
Hoofdstuk 4: Nut
Historisch werd ‘nut’ gezien als synoniem voor geluk. Analyseren van consumentengedrag als
‘nutsmaximalisatie’ was bijgevolg logisch. Maar hoe meten we nut? Gebrek aan antwoorden op deze
vraag leidde ertoe dat consumentengedrag werd herbekeken, nu met preferenties als uitgangspunt.
Nut vormt dan enkel een manier om preferenties te beschrijven.
Een nutsfunctie is een manier om een getal toe te wijzen aan elke mogelijke consumptiebundel zodat
meer geprefereerde bundels grotere getallen krijgen dan minder geprefereerde bundels:
( ) ( ) ( ) ( )
De enige eigenschap hiervan is het ordenen van de goederenbundels; de grootte van het nutsverschil
tussen verschillende consumptiebundels maakt niet uit! We spreken daarom van ordinale nut = enkel
de orde telt. We kunnen de bundels ordenen op verschillende manieren. Elke monotone transformatie
( ) weerspiegelt dezelfde preferenties als de initiële nutsfunctie, waarbij de orde van die
preferenties wordt behouden:
( ) ( ) ( ( )) ( ( ))
En dus:
( ( )) ( ( )) ( ) ( )
Theorieën van kardinaal nut houden in dat nutswaarden ‘een’ betekenis hebben. Hier geeft men dus
wel een betekenis aan de grootte van het nutsverschil tussen twee goederenbundels: ik hou twee keer
zoveel van een bundel als van een ander bundel als ik er twee keer zoveel ervoor wil betalen, of twee
keer zoveel wil lopen om het te hebben, of twee keer zolang wil wachten, … Kardinale nutstheorieën
zijn dus wel degelijk mogelijk. Echter, er is géén eenduidige manier om nutswaarden toe te wijzen en
bovendien is een dergelijke toewijzing niet nodig om consumentengedrag te analyseren. We blijven
dus bij het ordinaal nut.
Voorbeeld 1: ( )
Indifferentiecurven: ( ) of en dus =
Voorbeeld 2: ( )
( ) ( ) ( )
( ) is dus een monotone transformatie van ( )!
Met als gevolg dat de indifferentiecurven dezelfde vorm hebben!
( en weerspiegelen dus identieke preferenties, in dezelfde orde)
Perfecte substituten: ( )
Perfecte complementen: ( ) * +
De consument beschouwt eenheden van goed 1 slechts als nuttig indien hij
daarbij eenheden van goed 2 kan consumeren (en omgekeerd).
Quasilineaire preferenties: ( ) ( )
Cobb-Douglas preferenties: ( )
→ ( ) ( ) (lineair)
⁄ ⁄
→ ( ) , ( )- [ ] (met )
Het marginaal nut (MU) meet de bijkomende voldoening ten gevolge van
consumptie van extra eenheid van een bepaald goed/dienst. Het kent een
afnemend marginaal nut. Voor één goed geldt:
( ) ( ) ( )
⇒
Belangrijke opmerking: MU heeft op zich géén (gedrags-)betekenis. Het keuzegedrag toont alleen
informatie over de ordening van bundels en het getalwaarde van MU hangt af van de gekozen
nutsfunctie.
Als we het marginaal nut en MRS met elkaar vergelijken, dan weten we dat MRS
aangeeft in welke mate de consument bereid is voor te ruilen:
Het ( )teken wilt zeggen: als je meer van goed 1 hebt, moet je minder van goed 2 hebben om
hetzelfde nut te verkrijgen. Als we hiervan een monotone transformatie nemen, zal het dezelfde
helling geven, aangezien bij een monotone transformatie dezelfde preferenties zijn, waardoor ook
dezelfde indifferentiecurven en zo ook dezelfde helling. De MRS is dus onafhankelijk van de gekozen
nutsfuncties (gegeven de preferenties) en heeft het – in tegenstelling tot het MU – wél degelijk een
(gedrags-)betekenis.
( )
Met:
( )
En:
Hoofdstuk 5: Keuze
In dit hoofdstuk gaan we de budgetbeperking en voorkeuren samenzetten om de optimale keuze van
consumenten te bepalen.
Bij “well-behaved preferenties” hebben we een INTERIEURE OPLOSSING. Rationele keuze houdt dan in
dat in ( ) geldt:
Bij de convexe preferenties is het bestaan van een raakpunt een voldoende voorwaarde voor een
optimum.
De optimale keuze ( ) wordt ook wel de gevraagde bundel genoemd bij gegeven inkomen en
prijzen. De vraagfuncties ( ) en ( ) zijn de gevraagde bundels in functie van de
verschillende prijzen en inkomens (=individuele vraag). Uiteenlopende preferenties leiden tot
uiteenlopende vraagfuncties. Het analytisch afleiden van de individuele vraag kan op twee manieren:
1. Via MRS-voorwaarde:
2. Lagrange-multiplier:
→ Doelfunctie (wil): ( )
→ Beperking (kan): ( )
⇒ Lagrangevergelijking: ( ) ( ) ( )
⇒ Maximalisatie (doe): , ,
als : men koopt niets van goed 1 als goed 1 duurder is dan goed 2
als : veel verschillende optimale keuzes als
de twee goederen even duur zijn
als : men spendeert al zijn inkomen aan goed 1 als
goed 1 goedkoper is dan goed 2
Bij perfecte complementen gaan we de optimale keuze algebraïsch oplossen. We weten dat de
budgetrechte de vergelijking en dat in het optimum . Hieruit leiden we af
dat en dus:
Bij neutrale goederen en bads gaat men al zijn inkomen uitgeven aan het
ene goed (neutrale goed – good) en niets uitgeven aan het andere goed (goed – bad):
Bij Cobb-Douglas preferenties gaan we de individuele vraag naar en afleiden vanuit de MRS-
voorwaarde:
( )
( )
Als we de fractie van zijn inkomen willen weten die een Cobb-Douglas consument aan goed 1
besteedt, dan is dit:
We kunnen enkele implicaties van de MRS-voorwaarde trekken. In evenwicht geldt voor iedereen:
( )
Mits:
Prijzen zijn niet zomaar ‘arbritaire’ waarden. Ze drukken uit hoe ‘de mensen’ de goederen in kwestie
waarderen.
Hoofdstuk 6: Vraag
De individuele vraagfunctie geeft de gevraagde bundels als functie van gegeven prijzen en inkomen:
( )
( )
In dit hoofdstuk gaan we de comparatieve statica bestuderen; deze vergelijkt de vraag vóór en ná een
wijziging in prijzen of inkomen. We bekijken eerst de verandering in vraag wanneer zijn inkomen
wijzigt, daarna de prijzen.
WIJZIGINGEN IN INKOMEN
Normale goederen ( ) zijn goederen waarbij de gevraagde hoeveelheid
stijgt als het inkomen stijgt, dus:
Bijna alle goederen van lage kwaliteit kunnen inferieure goederen zijn.
Merk op: of een goed ‘normaal’ dan wel ‘inferieur’ is, kan afhangen van
inkomensniveau!
De inkomens-offer curve (of inkomens expansie pad) (zie figuur A) is een curve die alle gevraagde
bundels verbindt bij verschillende inkomensniveaus. Als beide goederen normale goederen zijn, dan
kent de curve een positieve helling.
Als we ons focussen op 1 goed, en de verandering in vraag bekijken als het inkomen stijgt, dan hebben
we een Engel-curve (zie figuur B). Deze is een grafiek van de vraag van één van de goederen in functie
van het inkomen, met alle prijzen constant gehouden.
Voorbeelden:
Perfecte substituten:
Bij zal de consument al zijn inkomen aan goed 1 besteden. Als zijn inkomen stijgt zal dus zijn
consumptie aan goed 1 ook stijgen. De inkomens-offer curve is dan de horizontale as. Aangezien de
gevraagde hoeveelheid van goed 1 is, dan is de Engel-curve een rechte lijn met helling .
(deze herleiden naar en we zien duidelijk een rico van )
𝑚 𝑝 𝑥
Perfecte complementen:
Aangezien de consument altijd dezelfde hoeveelheid van elk goed consumeert, dan zal de inkomens-
offer curve altijd een rechte uit de oorsprong, zoals in figuur A. We hebben gezien dat de gevraagde
hoeveelheid van goed 1 is, dus de Engel-curve is dan een rechte met een helling van
. (deze herleiden naar ( ) en we zien duidelijk een rico van )
𝑚 (𝑝 𝑝 )𝑥
Cobb-Douglas referenties:
(𝑎 𝑏) 𝑝
𝑎
Merk op dat dit inhoudt dat de consument constante fracties van zijn inkomen besteedt aan
respectievelijk :
( ) ( )
Homothetische preferenties:
TOT NU TOE: alle Engel-curves zijn lineair (door de oorsprong), omdat de gevraagde hoeveelheid
proportioneel toeneemt met het inkomen ( ). Maar in realiteit is dit meestal geen rechte!
Algemeen: wanneer inkomen stijgt, kan de gevraagde hoeveelheid van een goed sneller of trager
stijgen. Als de vraag van een goed met een grotere proportie stijgt dan het inkomen, dan noemen we
dit een luxegoed ( ). En als de vraag van een goed met een kleinere proportie stijgt dan het
inkomen, dan noemen we dit een noodzakelijk goed ( ).
( ) ( ) ( ) ( )
Als de consument homothetische preferenties heeft, dan zijn de inkomens-offer curves allemaal
rechten door de oorsprong (lineair). Dit betekent dat de MRS constant is langsheen een rechte uit de
oorsprong.
Quasi-lineaire preferenties:
Dit is een voorbeeld van niet-homothetische preferenties. (Merk op: homothetische preferenties zijn
een uitzondering!!!) Herinner dat bij quasi-lineaire preferenties de indifferentiecurven gewoon
verticale verschuivingen zijn van elkaar. Stijgend inkomen verandert de vraag van goed 1 niet, dus alle
extra inkomen gaat volledig naar goed 2. Daarom zeggen we bij quasi-lineaire preferenties dat er een
‘nul-inkomenseffect’ is voor goed 1. Dus de Engel-curve is vanaf een bepaald punt waar het inkomen
groot genoeg is, een verticale lijn (als je het inkomen verandert, zal de vraag voor goed 1 constant
blijven).
WIJZIGINGEN IN PRIJZEN
Een gewoon goed ( ) is een goed waarbij de gevraagde
hoeveelheid van het goed stijgt als de prijs van datzelfde goed daalt.
De prijs-offer-curve is een curve die alle gevraagde bundels (of optimale keuzes) verbindt bij
verschillende prijzen van goed 1 (zie figuur A). De individuele vraagcurve toont een grafiek van de
optimale keuze van goed 1 in functie van zijn prijs (zie figuur B).
Voorbeelden:
Perfecte substituten:
als : men koopt niets van goed 1 als goed 1 duurder is dan goed 2
als : veel verschillende optimale keuzes als
de twee goederen even duur zijn
als : men spendeert al zijn inkomen aan goed 1 als goed 1 goedkoper is dan
goed 2
Perfecte complementen:
Cobb-Douglas:
( )
Perfecte substituten en perfecte complementen zijn de extreme voorbeelden. Nu gaan we het niet-
extreme geval bekijken: substituten en complementen. We zeggen dat goed 1 een (bruto) substituut is
voor goed 2 wanneer de vraag van goed 1 stijgt als de prijs van goed 2 stijgt. Of m.a.w. als:
Dit is logisch: als een product duurder wordt, zoeken we naar een even goed maar goedkoper
product. We substitueren of vervangen het duurdere goed naar een goedkoper goed.
We zeggen dat goed 1 een (bruto) complement is aan goed 2 wanneer de vraag van goed 1 daalt als
de prijs van goed 2 stijgt. Of m.a.w. als:
Ook dit is logisch: complementen zijn goederen die samen worden geconsumeerd, dus als het ene
goed duurder wordt, dan gaat men minder consumeren van beide goederen.
We spreken hier van kruis-prijs effecten: een prijsverandering van goed 1 heeft invloed op vraag naar
goed 2. Bij Cobb-Douglas is er geen kruiseffect, want
Goed 1 is dus noch een complement, noch een substituut voor goed 2.
| |
| |
Als we gelijkstellen aan ‘geld voor andere goederen’, dan is = 1. De prijs is hier dus de marginale
betalingsbereidheid (de hoeveelheid van goed 2 die de consument wil opgeven voor bijkomende
eenheid van goed 1).
Wanneer de prijs van een goed verandert, zijn er twee soorten effecten: het inkomenseffect en het
substitutie-effect. Het inkomenseffect is de verandering in vraag door meer koopkracht: als
koopkracht stijgt, dan stijgt . Het substitutie-effect is de verandering in vraag vanwege de
verandering in de mate van ruil tussen de twee goederen: als goed 1 relatief minder aantrekkelijker
wordt in vergelijking met alternatieven, dan daalt .
We kunnen deze prijsontwikkeling (prijs van goed 1 daalt) in twee stappen brengen:
Stap 1: We veranderen de relatieve prijzen en passen het inkomen aan (koopkracht constant)
Het goed wordt relatief goedkoper in vergelijking met de alternatieven ⇒ er ontstaat een ROTATIE van
de budgetlijn rond de initiële gevraagde bundel. Deze geroteerde lijn heeft dezelfde helling en dus
dezelfde relatieve prijzen als de finale budgetlijn, maar het heeft een ander inkomen want verticale
snijpunt is anders. De initiële consumptiebundel ligt op deze geroteerde lijn, dus die bundel is net
betaalbaar = constante koopkracht. Stel dat het (fictief) inkomen is dat ná prijsdaling toelaat om
net de initiële bundel ( ) te kopen. Omdat ( ) betaalbaar is bij zowel ( ) als
( ) hebben we:
Deze vergelijking zegt dat de verandering in inkomen noodzakelijk om de oude bundel betaalbaar te
maken bij nieuwe prijzen is gewoon de initiële hoeveelheid van consumptie van goed 1 maal de
verandering in prijzen. We kunnen deze vergelijking ook schrijven als:
De verandering in inkomen en verandering in prijs zal altijd in dezelfde richting bewegen: als de prijs
stijgt zal het inkomen ook moeten stijgen om dezelfde bundel te kunnen kopen (omgekeerd ook).
De koopkracht stijgt ⇒ er onstaat een parallelle VERSCHUIVING van de geroteerde lijn naar het
nieuwe gevraagde bundel. Op het figuur is het de verschuiving van bundel Y naar bundel Z. Dit
noemen ze het inkomenseffect ; het is de verandering van het inkomen wanneer de prijzen
constant zijn bij de nieuwe prijzen.
( ) ( )
Het teken van het substitutie-effect is steeds negatief: een prijsstijging leidt steeds tot afnemende
consumptie van het goed in kwestie indien de koopkracht constant blijft. Een prijsdaling leidt steeds
tot toenemende consumptie van het goed in kwestie indien de koopkracht constant blijft.
Het teken van het inkomenseffect kan zowel positief als negatief zijn. Het is steeds negatief bij normale
goederen: een lagere prijs voor leidt tot een hogere koopkracht en dus tot een hogere consumptie
van . Een hogere prijs voor leidt tot een lagere koopkracht en dus tot een lagere consumptie van
. Merk op: inkomenseffect is negatief bij normale goederen terwijl normale goederen een positieve
inkomenselasticiteit hebben.
Het inkomenseffect is steeds positief bij inferieure goederen: een lagere prijs voor leidt tot een
hogere koopkracht en dus tot een lagere consumptie van . Een hogere prijs voor leidt tot een
lagere koopkracht en dus tot een hogere consumptie van .
( ) ( )
We weten ook dat deze verandering gelijk is aan het substitutie-effect en het inkomenseffect.
( ) ( ) , ( ) ( )- , ( ) ( )-
( ) ( ) ( )
Bij inferieure goederen kan het zijn dat het inkomenseffect positief is:
( ) ( ) ( )
Als het inkomenseffect groot genoeg is, dan is de totale verandering in vraag positief: een stijging in
prijs kan leiden tot een stijging in vraag. Dit is dus een giffen goed: een stijging in prijs gaat de
koopkracht zoveel doen verminderen dat hij zijn consumptie van het inferieure goed doet stijgen. De
Slutsky-identiteit toont dat dit alleen kan gebeuren bij inferieure goederen, wat wilt zeggen dat een
giffen goed een inferieur goed is! Omgekeerd geldt dit niet altijd.
De wet van de vraag zegt: indien de vraag naar een goed toeneemt bij stijgend inkomen, dan zal de
vraag naar dat goed afnemen bij toenemende prijs. Dit volgt rechtstreeks uit de Slutksy-vergelijking:
als de vraag stijgt wanneer inkomen stijgt, dan hebben we een normaal goed. En als we een normaal
goed hebben, dan versterken het substitutie-effect en inkomenseffect elkaar en een stijging in prijs zal
de vraag doen dalen.
Bij lenen geldt . Hij zal dan het geleende bedrag dan moeten terugbetalen in
de volgende periode en ook de interest daarop ( ). De budgetbeperking is dan:
( ) ( ) ( )( )
Dit is dus hetzelfde als bij sparen. Als positief is, dan zal de consument interest
verkrijgen op zijn besparingen; als negatief is, dan zal de consument interest betalen
op zijn leningen. Deze vergelijking heeft ook de vorm .
̅ ( )
De convexiteit van voorkeuren is heel natuurlijk, aangezien het zegt dat de consument
liever een ‘gemiddelde’ hoeveelheid van consumptie wilt in elke periode dan heel veel
vandaag en niets morgen (of omgekeerd).
Perfecte complementen
In de comparatieve statica beschouwt men twee ‘startsituaties’:
𝑐 𝑚 𝑐 𝑚
Aan de andere kant, als een persoon eerst een spaarder is en de interest daalt, dan kan hij kiezen om
om te schakelen naar een lener. Of als een persoon eerst een lener is en de interest stijgt, dan kan hij
kiezen om om te schakelen naar een spaarder.
Als de consument eerst een lener is, en de rentevoet stijgt, maar hij blijft lener, dan is hij slechter af.
Tot nu zagen we en ; de prijs van de consumptie verandert dus niet – er is geen inflatie
of deflatie. Bij inflatie stellen we en . De geldwaarde van de endowment in periode 2 is
. Dan is de maximale geldhoeveelheid in periode 2:
( )( )
( )
( )
( )( )
( ) geeft hoeveel consumptie (niet: geld!) je in periode 2 extra kan krijgen mits het opgeven van 1
eenheid consumptie in periode 1. De interestvoet van geld wordt de nominale rentevoet genoemd.
Om uit te halen, kunnen we de vergelijking schrijven als:
Maar het is beter om een benadering te gebruiken. Als de inflatiepercentage niet te groot is, dan zal
de noemer niet veel groter zijn dan 1. Dus de reële rentevoet wordt dan benaderd als . Het
is dus de nominale rentevoet min de inflatiepercentage.
Contingente consumptieplannen zijn plannen waarvan de consumptie afhangt van het zich al dan niet
voordoen van een bepaalde situatie, van de zogenaamde ‘states of nature’. We zullen hier altijd
hebben over twee mogelijke ‘states’ (situaties), maar in het algemeen gaat het over meerdere
situaties! Stellen we bijvoorbeeld als twee mogelijke ‘states’ dat de consument al dan niet een ongeval
kan hebben. Zijn/haar consumptiebeslissing is contingent op het al dan niet hebben van een ongeval.
Hij/zij kiest dus een punt ( ) waarin de consumptie is indien er
Beide gebeurtenissen doen zich voor met een bepaalde kans: = kans
op ongeval en = kans op géén ongeval, met .
Om toch meer te kunnen consumeren bij brand dan ( ) , kunnen we ons verzekeren.
Als €1 schade verzekeren kost, dan kost verzekeren voor € dus . Dan is:
€ 29950
Algemeen ziet de budgetrechte er zo uit met verzekering:
Ook hier kunnen we gebruik maken van de theorie in de vorige hoofdstukken: consumenten kiezen de
beste consumptiebundel (nutsfunctie) die ze zich kunnen veroorloven (budgetbeperking).
( )
( ) ( )
is de maximale consumptie bij ongeval. Dit is dus indien ik mijn hele als premie betaal en niets
consumeer in geval ik géén ongeval heb ( )! Het verzekerd bedrag is dan:
Het nut van consumptie in uiteenlopende ‘states’ hangt af van de waarschijnlijkheid van die
gebeurtenissen! Daarom is er nood aan een nutsconcept dat rekening houdt met deze kansen:
( )
Met en de consumptie in state 1 en 2, en en de kansen waarin ‘state’ 1 en 2 voorkomen.
Dit is de functie die de individu’s voorkeuren over consumptie voorstelt in elke state. We kunnen de
nutsfunctie ook schrijven als:
( ) ( ) ( )
Dus als een gewogen som van een functie van consumptie in elke ‘state’, waar de gewichten gegeven
zijn door en . Het is de gemiddelde nut, of de expected utility function (“von Neumann-
Morgenstern utility function”). Als voorbeeld nemen we kop of munt. Je wint € 90 met kans ½ en
anders € 0. Het verwachte nut is:
( ) ( ) ( ) ( )
( ) ( )
Andere combinaties van opbrengsten (in plaats van €0 of €90) in geval van kop of munt geven zelfde
! Deze situatie kan ook worden weergegeven via stelsel van indifferentie-curven, die combinaties
verbinden met eenzelfde VERWACHTE NUT.
Het evenwicht voor de consument is dan het raakpunt tussen budgetrechte en hoogst bereikbare
indifferentiecurve. We weten al dat de helling van de budgetrechte is. De helling van de
indifferentiecurve (MRS) bekomen we door de afgeleide van het verwachte nut aan 0 te stellen:
( ) ( )
( )
( )
Een “faire gok” (“fair bet”) is een gok met . Een risico-avers persoon verwerpt steeds een “faire
gok” terwijl een risico-zoekend persoon steeds een “faire gok” aanvaardt.
( )
( )
De prijs van €1 verzekering is dus gelijk aan de kans op ongeval. De premies zijn gelijk aan de
uitkeringen, d.w.z. dat in een competitieve verzekeringssector de verzekering ‘fair’ is ( ). In de
evenwichtsvoorwaarde kan men het linkerlid schrijven als: en wordt de nieuwe
evenwichtsvoorwaarde:
( )
( )
( ) ( )
MARGINAAL NUT is in beide ‘states’ (ongeval en geen ongeval; kop en munt; …) AAN ELKAAR GELIJK.
Wat betekent dit voor het bedrag dat de consument zal verzekeren? Voor een risico-afkerig
consument geldt dat het marginaal nut zal dalen als de consumptie stijgt, dus ( ) als . Dus er
is enkel aan ( ) ( ) indien . Hieruit kunnen we besluiten dat een risico-afkerig
persoon zich 100% zal verzekeren (indien de verzekering ‘fair’ is)!!
Hoeveel wil ik nu maximaal betalen om in geval van schade volledig vergoed te worden? Dit bedrag
noemt men de reservatieprijs van een verzekering. Stel: we hebben een startvermogen van €90 en
hebben 20% kans dat er een brand ontstaat. We hebben te maken met een risico-afkerig persoon en
( ) en ( ) . We vragen ons af hoeveel de consument wenst te betalen om in geval
van brand volledig vergoed te worden. Indien de persoon zich niet verzekert is er 80% kans dat hij €90
overhoudt en 20% kans dat hij niets overhoudt:
( ) ∑ ( )
Elasticiteit meet de ‘gevoeligheid’ van één variabele voor veranderingen in een andere variabele. De
prijs-elasticiteit van de vraag toont hoe sterk de gevraagde hoeveelheid verandert ten gevolge van
een wijziging in :
ℎ
We moeten steeds waakzaam zijn in verband met de conventie om het minteken weg te laten. Een
elasticiteit van –3 is elastischer dan –2! Daarom is het meer algemeen om te spreken over
elasticiteiten van 2 of 3, dus de absolute waarde. Een voorbeeld is de elasticiteit van een lineaire
vraagfunctie: . De helling van deze vraagfunctie is een constante . De elasticiteit is dan:
En vinden dan .
Op basis van ervaring kunnen we enkele determinanten van prijselasticiteit van de vraag opstellen:
→ Beschikbaarheid substituten: goederen met veel substituten hebben een meer elastische
vraag omdat het gemakkelijker is voor consumenten om te veranderen van goed.
→ Noodzakelijk vs. luxe: noodzakelijke goederen hebben een relatief inelastische vraag, terwijl
luxegoederen een relatief elastische vraag.
→ Definitie markt: nauw gedefinieerde markten hebben een meer elastische vraag dan breed
gedefinieerde markten, omdat het gemakkelijker is om substituten te vinden voor nauw
gedefinieerde goederen. (vb. eten is breed gedefinieerd, terwijl ijs nauwer gedefinieerd)
→ Aandeel in inkomen: sommige producten hebben een relatief hoge prijs die dus een groot
deel van inkomen vragen. Hoe groter het deel van inkomen aan het product besteed wordt,
hoe groter de prijselasticiteit.
→ Tijdshorizon: goederen hebben een meer elastische vraag over langere tijdsperiodes. Als
bijvoorbeeld de prijs voor benzine stijgt, gaan mensen na een tijd switchen naar het openbaar
vervoer, of een zuiniger auto kopen.
Hoe verandert de (totale) opbrengst bij een wijziging van de prijs . /? De opbrengst is de prijs van
een goed maal de hoeveelheid van dat goed: . De afgeleide van de opbrengst geeft:
[ ] [ | |]
Dit wilt zeggen dat als | | : de opbrengst stijgt wanneer prijs stijgt als de elasticiteit
minder dan 1 is in absolute waarde. Ook is als | | : de opbrengst daalt wanneer prijs
stijgt als de elasticiteit groter is dan 1 in absolute waarde. Intuïtief: als de vraag heel gevoelig is voor
de prijs (prijselastisch), dan zal een stijging in prijs de vraag zo hard doen dalen dat de opbrengst zal
dalen. Als de vraag heel ongevoelig is voor de prijs (prijsinelastisch), dan zal een stijging in de prijs de
vraag niet veel veranderen, en de totale opbrengst zal dus stijgen. Bij een elasticiteit van –1 gaat de
totale opbrengst niet veranderen: als de prijs stijgt met 1%, dan zal de hoeveelheid dalen met 1%.
Welke soort vraagcurve krijgen we bij een constante elasticiteit? Aangezien de opbrengst niet
verandert bij een prijsverandering als de elasticiteit gelijk is aan 1, gaan we op zoek naar een curve die
overal een elasticiteit gelijk aan 1 heeft. De algemene vraagfunctie met constante elasticiteit is van de
vorm: met een arbitraire constante en zal typisch negatief zijn. Is de algemene functie
wel juist? We weten dat elasticiteit van de vorm:
We hebben eerder gezien hoe de opbrengst verandert in functie van de prijs maar het kan ook
interessant zijn om te zien hoe de opbrengst verandert i.f.v. de hoeveelheid. Dit is de marginale
opbrengst. De verandering in opbrengst wordt gegeven door:
Dan is de marginale opbrengst:
0 1 [ ]
[ ]
| |
Als constant is, dan is een constante fractie van de inverse vraagfunctie.
DEEL 2: DE PRODUCENT
Hoofdstuk 19: Technologie
Producenten kiezen het beste outputniveau dat ze kunnen produceren. In dit hoofdstuk bespreken we
de technologische beperkingen die bedrijven moeten ondergaan (‘dat ze kunnen produceren’).
Producententheorie is ongeveer hetzelfde als consumententheorie, zelfs makkelijker aangezien de
output van een productieproces makkelijker te observeren is.
Productiefactoren zijn de inputs voor productie. Ze zijn geklassifieerd volgens arbeid, grondstoffen,
land en kapitaal. Kapitaal wordt ook wel gezien als de geproduceerde productiefactor (vb. tractors,
gebouwen, computers, …). We gebruiken de term financieel kapitaal voor het geld om een bedrijf op
te starten of te beheren, en fysiek kapitaal voor de geproduceerde productiefactoren. Meestal worden
de inputs en outputs gemeten in stroomvariabelen: een bepaalde hoeveelheid arbeid/output
uitgedrukt per tijdseenheid (per dag, per week, per jaar, …).
Vaste proporties:
( ) * +
Merk op: isoquanten zijn dezelfden als indifferentiecurven van perfecte complementen.
Perfecte substituten:
( )
Cobb-Douglas:
( )
Er zijn ook enkele kenmerken met technologie verbonden. We veronderstellen eerst dat technologieën
monotonisch zijn: meer van een productiefactor laat toe méér te produceren. Verder we
veronderstellen dat de technologie convex is: gewogen gemiddelde van twee productietechnieken die
toelaten om te produceren laat toe om minstens te produceren. Een productietechniek is een
manier om 1 eenheid output te produceren met eenheden van factor 1 en eenheden van factor
2.
Het marginaal product van een productiefactor i geeft aan in welke mate de output verandert t.g.v.
een toename in input i (we houden de andere inputs constant). Het marginaal product is de
verhouding in de verandering van hoeveelheid output op de verandering van hoeveelheid input:
( ) ( ) ( )
( ) ( ) ( )
Merk op: het marginaal product heeft – in tegenstelling tot het marginaal nut – degelijk een concrete
betekenis, aangezien we fysieke output bespreken die we wel kunnen we observeren.
De technische substitutie-voet (TRS) geeft aan in welke mate de producent kan inwisselen voor
en toch het productieniveau te behouden. Het wordt gegeven door de helling van de isoquant. Op een
isoquant is het niveau van productie constant, d.i. .
( )
( )
( )
De wet van het afnemend marginaal product geeft aan dat productie in afnemende mate toeneemt
wanneer men één input verhoogt en tezelfdertijd alle productiefactoren constant
houdt.
De assumptie van afnemende TRS (beter: ‘afnemende absolute waarde van de TRS’)
geeft aan dat je steeds minder kan uitschakelen om verhogingen van te
compenseren.| | daalt met . De isoquant heeft dan dezelfde convexe vorm
van well-behaved indifferentiecurven.
Zoals we weten zijn alle productiefactoren op LT variabel. Wat als we deze productiefactoren met een
factor (> 1) verhogen?
Winst wordt gedefineerd als opbrengsten min de kosten. Stel dat het bedrijf outputs ( )
produceert met inputs ( ). De prijzen van outputgoederen zijn ( ) en de
prijzen van de inputs zijn ( ). Dan kan de winst uitgedrukt worden als:
∑ ∑
De kosten zijn alle productiefactoren (gewaardeerd tegen hun marktprijs) en zijn de impliciete kosten
en expliciete kosten. Impliciete kosten zijn hier opportuniteitskosten, aangezien je je arbeid gebruikt in
een bedrijf en niet in een ander bedrijif. De winst die boekhouders gebruiken is niet noodzakelijk de
economische winst, omdat ze historische kosten gebruiken i.p.v. economische kosten. Daarom
gebruiken we hier de economische winst. Inputfactoren zijn ook stroomvariabelen: lonen per uur,
(impliciete) huurwaarde van kapitaalgoederen.
Een input op een bepaald moment helpt bij het produceren van output bij andere momenten in de
toekomst. Daarom moeten we kosten en opbrengsten waarderen over tijd. Dit kunnen we doen
a.d.h.v. de huidige waarde. In een wereld van zekerheid zijn de toekomstige winsten van een bedrijf
gekend. Dan is de huidige waarde van die winsten de huidige (beurs-)waarde van het bedrijf:
( ) ∑
( )
Winstmaximalisatie in een wereld van zekerheid is dus hetzelfde als maximalisering van de
beurswaarde.
In een wereld van onzekerheid zijn de winsten onbekend en heeft winstmaximalisatie hier geen
betekenis. Moeten we verwachte winst maximaliseren of verwachte nut van winst? Maximalisatie van
de beurswaarde heeft echter wel een éénduidige betekenis, dit in tegenstelling tot
winstmaximalisatie.
Eén vraag die managers vaak mee geconfronteerd worden is dat ze moeten ‘maken of kopen’. D.i. zou
het bedrijf iets intern moeten maken of kopen van een externe aanbieder? Hier moeten vele factoren
in aanmerking komen. Eén belangrijke beschouwing is de grootte van het bedrijf. Een klein bedrijf gaat
eerder aan outsourcing doen, het uitbesteden van één of meer bedrijfsactiviteiten aan een
dienstverlenende bedrijf. We moeten ook de vraag stellen of goederen en diensten extern
aangeboden worden door een monopolie of door een competitieve markt. De eerste beste keuze die
managers doen is het kopen van goederen en diensten op een competitieve markt, als ze beschikbaar
zijn. De tweede beste keuze is handelen met een interne monopolist; dan gaan ze hun eigen goederen
en diensten maken. De slechtste keuze in termen van prijs en kwaliteit van dienst is handelen met een
externe monopolist.
Productiefactoren die in een vaste hoeveelheid wordt gebruikt door het bedrijf noemen we vaste
productiefactoren. Als een productiefactor in verschillende hoeveelheden gebruikt kan worden, dan
noemen we dit een variabele productiefactor. Zoals we al eerder hebben besproken zijn alle
productiefactoren op lange termijn (LT) variabel, dus zowel de minimale kosten als de minimale winst
bedraagt hier 0. Op korte termijn is er minstens één productiefactor vast, dus het bedrijf kan
negatieve winst maken. D.i. de minimale winst is –FC (min de vaste kosten) en zijn de minimale kosten
de vaste kosten. Er bestaan ook quasi-vaste productiefactoren: dit zijn productiefactoren die gebruikt
worden in een vaste hoeveelheid, onafhankelijk van de output van het bedrijf, zolang de output
positief is ( ). Voorbeeld hiervan is elektriciteit.
( ̅ ) ̅
De optimale keuze van factor 1 is niet moeilijk om te bepalen. Als we de winst partieel afleiden naar
, en deze gelijk stellen aan 0, dan bekomen we de winstmaximaliserende keuze van factor 1:
( ̅ )
De waarde van het marginaal product van een factor is dus gelijk aan zijn prijs (=kost). Als we de eerste
vergelijking nog herleiden naar (output van het bedrijf) in functie van :
We gaan na hoe een toename in de outputprijs en een toename in de inputprijzen de keuzes van de
producent naar inputs en outputs wijzigt. Dit geeft ons één manier om de
comparatieve statica van bedrijfsgedrag te analyseren. Hoe varieert de
optimale keuze van factor 1 als we zijn factorprijs variëren? Vanuit de
vergelijking van de isowinstcurve, zien we dat bij stijgende de isowinstcurve
steiler gaat worden, dus de raakpunt met de productiefunctie gaat meer naar
links liggen. De optimale keuze van factor 1 moet dan dalen. Dit betekent dat
als de prijs van factor 1 stijgt, gaat de vraag naar factor 1 dalen.
Hoe varieert de optimale keuze van factor 1 als de outputprijs varieert? Bij
dalende outputprijs moet de isowinstcurve steiler zijn, dus zal de
winstmaximaliserende keuze van factor 1 dalen. Dit betekent dat een daling in
outputprijs zorgt voor een daling in output.
Als de prijs van input 2 verandert dan verandert niets aan de keuze naar inputs of outputs daar de
hoeveelheid op KT vastligt. Het heeft geen effect op de helling.
Op lange termijn kan het bedrijf het niveau van alle inputs kiezen, daar ze variabel zijn. Dus de lange-
termijn winstmaximaliserend probleem kan als volgt gesteld worden:
( )
Dus als de producent een hoeveelheid en van input 1 en 2 gekozen dan moet in het
winstmaximaliserend evenwicht de waarde van het marginaal product van elk input gelijk zijn aan zijn
marginale kost ( ). Bij (marginale opbrengst product: als stijgt de winst met
; bij meer is er lager en bijgevolg lager . Dus: in (winstmaximaliserende) evenwicht is de
marginale opbrengst ( ) gelijk aan de marginale kost ( ) en dit voor alle inputs.
De vraagfunctie van een bedrijf meet de relatie tussen de prijs van een
factor en de winstmaximaliserende keuze van die factor. De inverse
vraagfunctie meet dezelfde relatie, maar van uit een verschillende
standpunt. Het meet wat de factorprijzen moeten zijn bij gegeven
hoeveelheid inputs: hoe hoog moet de (factor)prijs zijn opdat
producenten willen aanwerven? De vraagfunctie is:
( ̅ )
1. DRS: het bedrijf wordt zo groot dat het niet meer effectief te werk gaat, waardoor er
afnemende schaalopbrengsten zijn.
2. Monopolie: het bedrijf wordt zo groot dat het de markt voor zijn product helemaal domineert.
3. Anderen volgen: als een bedrijf positieve winst kan maken met een technologie die constante
schaalopbrengsten levert, dan kan elk bedrijf met dezelfde technologie dat doen. Als alle
bedrijven hun outputs uitbreiden, dan gaat de prijs van de output dalen en de winsten van
alle bedrijven in de industrie verlagen tot .
Dus: als een competitieve bedrijf constante schaalopbrengsten levert, dan moet zijn lange-termijn
maximale winst nul zijn!
Stel dat we twee productiefactoren hebben met prijzen en en de goedkoopste manier willen
vinden om output te produceren. Om de optimalisatie onder beperking te zoeken, kunnen we dit
doen via de Lagrange-vergelijking. We zoeken en bij gegeven , en ( ) zodanig
dat de kosten minimaal zijn ( ). Dan is ( ) . Hieruit kunnen we de
Lagrange-vergelijking uithalen:
, ( ) -
( )
( )
Principe is analoog aan winstmaximalisatie (en dus ook analoog aan consumenten optimalisatie):
De KT-kostenfunctie is dan: ( ̅ ) ( ̅ ) ̅ .
De LT-kostenfunctie geeft ons de minimale kost bij het produceren van een bepaald outputniveau
waar we alle productiefactoren kunnen aanpassen. Deze wordt gedefinieerd als: ( )
zodat ( ) . De LT-factorvragen zijn:
( ) ( )
Grafisch is dit:
1
Op LT kunnen we zowel als kiezen. Elk snijpunt van een
isoquant met een isokostencurve is een minimale kost-
2
inpucombinatie.
3
Stel dat een bedrijf zich op KT bevindt en zijn hoeveelheid
input 1 ligt vast. Wat is de goedkoopste manier om te
produceren?
Op KT zouden we graag punt 2 willen produceren maar we kunnen ons dit niet permitteren aangezien
de hoeveelheid factor 1 vast ligt. We moeten dus kiezen voor punt 1 op een hogere isokostencurve.
Daarentegen zouden we op LT in punt 2 kunnen zitten. Algemeen is de kost op KT groter dan de kost
op LT. Dit is logisch aangezien je op LT alle productiefactoren kunt wijzigen: ( ) ( ). Ook
voor is de kost op KT groter dan op LT: ( ) ( ). Enkel voor zullen beide kosten aan
elkaar gelijk zijn: ( ) ( ), dit is het outputniveau waar de KT-inputbeperking overeenstemt
met de LT-inputkeuze. Je moet dus de hoeveelheid aan variabele productiefactoren verlagen om beide
kosten gelijk te maken.
Vaste kosten zijn kosten die onafhankelijk zijn van de geproduceerde output. Quasi-vaste kosten zijn
kosten ook onafhankelijk zijn van de geproduceerde output, maar het bedrijf moet wel een positieve
hoeveelheid output produceren ( ). Let op: quasi-vaste kosten kunnen ook op LT optreden, in
tegenstelling tot vaste kosten.
Sunk kosten zijn vaste kosten die niet recupereerbaar zijn. Een voorbeeld hiervan zijn de
schilderwerken die iemand wenst aan te brengen in zijn huis. De kost van de schilderwerken zijn
volledig sunk kosten omdat ze niet recupereerbaar zijn. Daarentegen zijn de attributen die hiervoor
nodig zijn niet volledig sunk kosten omdat je ze voor een deel kunt recupereren (je kunt ze
herverkopen, wel tegen een lager prijs: verschil = sunk cost). Een lening en de interest erop zijn
volledig sunk, maar meubilair is semi-recupereerbaar en dus niet volledig sunk.
De marginale kostencurve meet de verandering in kosten voor een gegeven verandering in output. Dus
bij een gegeven niveau van output kunnen we vragen hoe kosten veranderen als we de output
veranderen met een bepaalde output :
( ) ( ) ( )
( )
→ De gemiddelde variabele kostencurve AVC zal eerst dalen, maar daarna stijgen door vaste
factoren die productie beperken.
→ De gemiddelde kostencurve AC zal eerst dalen door dalende vaste kosten maar zal daarna
stijgen door de stijgende gemiddelde variable kosten.
→ De marginale kost MC en de gemiddelde variabele kost AVC zijn hetzelfde bij de eerste
eenheid output.
→ De marginale kostencurve gaat door het minimumpunt van zowel de AVC als AC-curve.
Er bestaat een belangrijke relatie tussen de variabele en de marginale kosten. De variabele kosten
kunnen we schrijven als:
( ) , ( ) ( )- , ( ) ( )- , ( ) ( )-
Of als: ( ) ( ) ( ) ( )
Per definitie zijn er op LT geen vaste kosten. Indien er quasi-vaste kosten zijn dan neigt de gemiddelde
kostencurve tot een U-vormige uitzicht. Op LT is het m.a.w. altijd mogelijk om nul outputs te
produceren tegen nul kosten of gewoon het bedrijf te sluiten. Op KT is sluiten moeilijker gezien dat we
vaste kosten nog moeten dragen. We kunnen de KT-kostenfunctie schrijven als: ( ), waar de
grootte van de fabriek is. Hier is dus de vaste factor ̅ in H21. De LT-kostenfunctie is: ( )
( ( )), waar ( ) de conditionele factorvraag is, dus de optimale keuze van de vaste factoren
voor een gegeven output . De KT-kosten om een outputnivau te produceren zijn altijd ten hoogste
even groot als de LT-kosten om datzelfde outputniveau te produceren. Zo geldt voor elk
outputniveau: ( ) ( ( )). Dus de KT-kosten zijn altijd groter dan de LT-kosten en zijn gelijk bij
de optimale outputniveau. Dit wilt zeggen dat de gemiddelde kosten dezelfde relatie vertonen:
( ) ( ( )).
Dit betekent dat de KT-
gemiddelde kostencurve
( ) altijd boven de LT-
gemiddelde kostencurve
( ) ligt en dat ze elkaar raken
in de optimale output .
Producenten moeten twee belangrijke beslissingen nemen: hoeveel ze moeten produceren en welke
prijs ze moeten aanrekenen. Als er geen beperkingen zijn dan zouden ze hoge prijzen aanrekenen en
een grote hoeveelheid output produceren. In werkelijkheid is dit onmogelijk. Bedrijven zijn
onderheven aan verschillende soorten beperkingen:
Bij volmaakte concurrentie (perfecte mededinging) zijn alle producenten prijsnemers: de prijs die tot
stand komt is de marktprijs die onafhankelijk is van de individuele outputniveaus. De producenten
moeten zich enkel bekommeren over hoeveel ze moeten produceren. Als de consumenten in de
markt alleen kopen aan de laagste prijs, dan is deze de marktprijs. Aangezien er eenzelfde prijs is,
moeten de goederen ook identiek zijn. Merk op dat een pak friet in Limburg is niet identiek aan een
pak friet in Brussel.
Een bedrijf gelooft niets te verkopen als ze een hoger prijs aanrekent dan de marktprijs. Als ze tegen
de marktprijs verkoopt dan kan ze om het even welk
hoeveelheid verkopen (wel niet meer dan de
marktvraag). Omdat ze op dat moment dezelfde prijs
aanrekent dan de andere bedrijven, zal ze een deel van
de totale marktvraag verkopen. Als het bedrijf een lager
prijs hanteert dan zal ze de hele marktvraag voor haar
rekening nemen. De grafiek geeft ook duidelijk het
verschil aan tussen de totale marktvraag en deze van
een individueel bedrijf. De marktvraag hangt van de
consumentengedrag af, terwijl de individuele vraag ook
afhangt van het gedrag van de andere bedrijven. De
individuele vraag is horizontaal bij de marktprijs.
( )
( )
2. Tweede orde voorwaarde (SOC = second order condition): in . We leiden
( ( )) ( )
( ) nog eens af naar , en dus :
( )
Hieruit kunnen we zeggen dat het winstmaximaliserend punt op het stijgend deel van de MC-curve
ligt. Doch dit zijn nodige maar geen voldoende voorwaarden.
We weten dat een bedrijf niets kan produceren maar toch vaste
kosten zal moeten dragen. Op dat moment zijn de winsten van
het bedrijf negatief: . Het bedrijf zal enkel
winstmaximaliserend produceren als: ( ) .
Herschrijven we deze uitdrukking dan bekomen we de
bijkomende “sluitingsvoorwaarde”(KT):
( )
( )
Dus: het winstmaximaliserend punt ligt op het stijgende deel van de -curve:
Niet produceren is soms “winstgevender”, eerder minder verlieslatend. Op korte termijn gaat de winst
bij positieve output ( ): , aangezien er op korte termijn ook vaste
kosten zijn. Wanneer het bedrijf niets produceert ( ), dan gaat de totale opbrengsten 0 zijn
( ) en de totale kosten de vaste kosten ( ), waardoor de winst gaat zijn. Men
gaat sluiten indien de winst bij een positieve output lager is dan de winst wanneer men niets
produceert: . Dus men gaat sluiten indien: .
Op lange termijn gaat de winst bij positieve output ( ): . Wanneer het bedrijf niets
produceert ( ), dan gaan zowel de totale opbrengsten als totale kosten 0 zijn ( ),
waardoor de winst 0 gaat zijn. Men gaat ophouden te bestaan (‘exit’) als de winst bij een positieve
output lager is dan de winst wanneer men niets produceert: . Dus men gaat
ophouden te bestaan indien: .
We starten onze analyse met een vast aantal bedrijven, nl. . Stel ( ) gelijk aan de aanbodcurve van
onderneming zodat het marktaanbod of industrie-aanbod de som is van alle individuele
aanbodscurves:
( ) ∑ ( )
Om het evenwicht op korte termijn te vinden volstaat het om het snijpunt tussen de marktvraag en
marktaanbod te bepalen en zo de evenwichtsprijs en –hoeveelheid te bepalen. Gegeven de marktprijs
(of evenwichtsprijs) kunnen we analyseren hoeveel output elk bedrijf aanbrengt en hoeveel winsten
ze maken.
→ Beschouw een onderneming A voor wie de marktprijs perfect samenvalt met haar gemiddelde
totale kosten. Haar winsten zijn gelijk aan 0. Inderdaad:
( )
( )
→ Beschouw een onderneming B voor wie de marktprijs groter is dan haar gemiddelde totale
kosten: ( ). Volgens dezelfde analyse maakt dit bedrijf winst.
→ Beschouw een onderneming C voor wie de marktprijs kleiner is dan haar gemiddelde totale
kosten: ( ). Volgens dezelfde analyse maakt dit bedrijf verlies.
Algemeen: ligt de prijs onder de gemiddelde totale kosten dan zal het bedrijf verlies maken en
omgekeerd. Maar dit wil niet zeggen dat het bedrijf moet sluiten. Ze moet blijven bestaan zolang de
prijs groter is dan de gemiddelde variabele kosten.
Op lange termijn kan een bedrijf vrij uit de markt treden of toetreden. Vanaf het moment dat een
onderneming verlies maakt, zal ze uittreden. We kunnen daarom verwachten dat als een bedrijf winst
maakt er andere bedrijven aangetrokken zullen worden en actief worden in de markt. De meeste
markten leggen geen beperkingen op het binnentreden van de markt. Toch zijn er sommige markten
waar er barrières opgebouwd zijn zoals licenties, wettelijke beperkingen, vestigingswetten, ... Vanaf
het moment dat een bedrijf binnentreedt verandert het aanbod en meteen ook de prijs. De
evenwichtsprijs en –hoeveelheid zullen dalen. Laat ons dit even verder uitleggen:
Beschouw bedrijven die allemaal dezelfde kostenfunctie hebben en dezelfde aanbodfunctie. M.a.w.
de hoeveelheid output dat voortgebracht wordt in een markt met twee bedrijven is twee keer zo
groot dan de hoeveelheid dat zou voortgebracht worden in datzelfde markt indien er maar één bedrijf
was. De marktvraag wordt bepaald door en wordt verondersteld niet te wijzigen. We stellen:
. We beginnen met één bedrijf:
Wat als de vraagt stijgt? Dan gaan er meer bedrijven kunnen toetreden.
Hoe komt dat? Stel dat de prijs stijgt met , dan zal de output
in een markt bestaande uit 1 bedrijf stijgen met vb. . Stel nu
dat er bedrijven zijn dan zal elk bedrijf zijn productie willen
opvoeren met , dus zal het aanbod op de markt stijgen met
. Hoe vlakker de lijnstuk hoe groter het aanbod zal stijgen bij
een stijging van de prijs. Uiteindelijk komt men tot een lijnstuk dat samenvalt met het prijsniveau en
het LT-aanbod is dan horizontaal bij . Dit is een belangrijke informatie voor de
consument want de prijs bepaalt op dat moment het aanbod. De winst streeft naar nul. Dit is
gemakkelijk te begrijpen omdat we in onze analyse van de evenwicht op LT gezien hebben dat hoe
meer bedrijven er binnentreden, hoe kleiner de winst is.
Merk op: op lange termijn is de marktprijs ENKEL afhankelijk van de LT minimale productiekosten. De
LT-marktprijs is: ( ).
Wat is de betekenis van “winst = 0”? Zolang er winst gemaakt wordt, zal er een nieuw onderneming de
markt binnentreden en de winst naar 0 doen convergeren. Wanneer de winst nul is, dan heeft de
onderneming nog altijd opbrengsten maar deze worden volledig afgebouwd door de kosten. Gezien
vanuit de standpunt van een arbeider: hij wordt nog altijd uitbetaald. Het is het bedrijf dat geen winst
maakt en dermate misschien niet kan investeren om te groeien of iets anders. De oorzaak van dit
dubbelzinnigheid is de definitie die men gebruikt voor “winst”, nl. de economische winst: deze houdt
de opportuniteitskosten (alle productiefactoren krijgen vergoeding die gelijk is aan hun marktprijs) in.
Het bedrijf zal daarentegen wel een boekhoudkundige winst overhouden.
Zoals we al aangehaald hebben kunnen zowel de vraag als het aanbod op twee verschillende manieren
interpreteren. De individuele vraag wordt weergegeven als de optimale gevraagde hoeveelheden in
functie van de prijs. Maar we kunnen ook de inverse vraag hebben waar we de prijs meten die iemand
bereid is om te betalen voor een gegeven hoeveelheid. Hetzelfde geldt voor de marktvraag en –
( ) ( )
Het bestuderen van de markt voor en na een belastingsheffing is een goede oefening in de
comparatieve statica. Bij een belasting zijn er twee prijzen van belang: de prijs die de consument moet
betalen en de prijs die de producent krijgt .
De prijs dat betaald zal worden is de prijs dat de producent zal overhouden plus de belasting.
M.a.w. de belastinggids gerekend in de prijs dat de consument moet betalen. We
herschrijven:
( ) ( ) ( ) ( )
Grafisch is dit:
Wie betaalt er nu de belasting? De cruciale vraag is niet wie BETAALT de belasting maar werkelijk wie
DRAAGT de belasting. We gaan dit bestuderen a.d.h.v. het consumenten- en producentensurplus.
→ Voor de belasting:
→ Na de belasting:
We merken duidelijk op dat de “deadweight loss” in (b) kleiner is dan in (a) terwijl er in (c) geen
“deadweight loss” is. In (b) betaalt de consument een groter gedeelte van de belasting dan de
producent, de CS daalt meer dan de PS. In (c) is de prijselasticiteit van de vraag gelijk aan 0 (vraag
verandert niet bij een verandering van de prijs). De consument betaalt de volledige belasting, de PS
verandert niet. A.d.h.v. deze analyse kunnen we weten wie de belasting werkelijk draagt.
Een allocatie is pareto-efficiënt indien het onmogelijk is om één persoon beter af te maken ZONDER
tezelfdertijd iemand anders slechter af te maken. Het is m.a.w. onmogelijk om iemand beter af te
maken en voor iemand anders dezelfde situatie te behouden of een betere situatie te bekomen.
Iemand is altijd beter af en iemand anders slechter af.
Een competitieve markt (volmaakte concurrentie) bepaalt hoeveel er geproduceerd wordt afhankelijk
van hoeveel de mensen bereid zijn te betalen vergeleken met hoeveel er moet betaald worden om
het goed te produceren.
Analoog zal er voor elke hoeveelheid groter dan de competitieve hoeveelheid iemand zijn die een
extra hoeveelheid zal willen aanbieden tegen een hogere prijs dan dat iemand anders bereid is te
betalen voor deze extra eenheid. Dus, enkel is een Pareto optimum: de willigness to pay is juist
gelijk aan de willigness to supply. Merk op dat een competitieve markt een Pareto optimale allocatie
garandeert.
DEEL 3: DE MARKT
Hoofdstuk 25: Monopolie
Een monopolie is een industriestructuur waar er alleen één bedrijf is in de industrie. De monopolist
kan de prijs en output zelf bepalen: men zegt dat hij een prijszetter is. We kunnen de monopolist de
prijs laten bepalen en de consumenten bijgevolg de vraag of we kunnen de monopolist de vraag laten
bepalen en de consumenten de prijs die ze ervoor wensen te geven. De vraagcurve van de monopolist
is dan de globale marktvraag.
Het winstmaximaliserend probleem van een monopolist kan geschreven worden als:
( ) ( ). Er moeten weer twee voorwaarden voldaan voor een maximum :
In het geval van de monopolist kunnen we de marginale opbrengsten niet zomaar gelijkstellen
aan de prijs, zoals we het gedaan hebben bij volmaakte concurrentie aangezien de prijs vast
lag. We weten dat opbrengsten , dus . Omdat :
Of:
(1)
[ ]
Aangezien elasticiteit normaal negatief is, dan kunnen we dit ook schrijven als: [ |
]
|
Wat is de winstmaximalisatie bij een monopolie met een lineaire vraagcurve? Stel dat de monopolist te
maken heeft met een lineaire vraagcurve: ( ) . De opbrengstenfunctie is
. Dan is de marginale opbrengst:
Markup pricing: de marktprijs van de output is de marginale kost verhoogd met een “markup”. Als we
uitdrukking (1) herschrijven:
( )
[ | |]
elastisch deel van de vraagcurve produceren, dus | | , waardoor de markup > 1. De monopolist
gaat een bij een constante-elasticiteitsvraagcurve een prijs aanrekenen die een constante markup
heeft op de marginale kost. De prijs is hoger naarmate de vraag minder elastisch is.
Pareto (in-)efficiëntie van een monopolie: we zien nu duidelijk dat waar bij volmaakte concurrentie de
producenten zullen produceren waar , de monopolist zal produceren waar .
Algemeen zal bij een monopolie de prijs en de output hoger liggen, wat natuurlijk slecht is voor de
consument maar goed voor de producent. Maar welke vorm is nu beter: volmaakte concurrentie of
monopolie?
Gezien dat een monopolie gunstiger is voor een producent en slechter voor een consument, is het
inderdaad onmogelijk dat iemand beter wordt zonder dat iemand er slechter van wordt (= Pareto-
inefficientie).
Nu dat we weten dat een monopolie inefficiënt is, proberen we het verlies in efficiëntie te meten
a.d.h.v. de consumenten- en producentensurplus.
Monopolie Volmaakte concurrentie
Een natuurlijke monopolie ontstaat indien één onderneming de hele markt kan ‘bevoorraden’ tegen
een lagere kost dan dat meerdere ondernemingen dit kunnen. Het heeft hoge vaste kosten en lage
marginale kosten. Dit kan het gevolg zijn van technologie. Voorbeelden hiervan zijn de trein- of
telefoonmaatschappijen. Een telefoonmaatschappij heeft hoge vaste kosten om draden te voorzien en
netwerk te switchen, terwijl de marginale kosten van een extra eenheid telefoondienst heel laag zijn.
Bij zo’n natuurlijke monopolie kan de onderneming negatieve opbrengsten maken als hij een
hoeveelheid produceert die Pareto-efficiënt is.
Dus een natuurlijke monopolist kan de monopolieprijs zetten, maar dit is pareto-inefficiënt, aangezien
er een “deadweight loss” ontstaat, of het kan tegen de competitieve prijs produceren, maar deze is
onhaalbaar door negatieve winsten. Welke oplossing moet er dan gehanteerd worden? De meeste
ondernemingen in zo’n marktomgeving behoren tot de overheid. Om dit dubbelzinnig probleem op te
lossen kan de overheid:
→ Reguleren: de overheid legt een minimumprijs op: . Men gaat produceren in het punt
( ). Hier gaat het bedrijf zijn product verkopen aan de gemiddelde kosten van
productie, dus het bedekt zijn kosten, maar produceert minder output relatief t.o.v. de
efficiënte niveau van output. Maar het probleem is dat men de werkelijke kosten van het
bedrijf niet perfect kunnen inschatten. Bedrijven zijn meestal elektriciteits- en
telefoonmaatschappijen.
→ Subsidies geven: de prijs wordt gelijkgesteld aan de marginale kosten maar om het verlies te
dekken worden er door de overheid “lump-sum” subsidies gegeven. In feite wordt de
onderneming door de overheid bestuurd. Dit kan leiden tot overheidsfaling. Bedrijven zijn
meestal openbare vervoersmaatschappijen.
De gemiddelde kostencurve gelden voor één enkel bedrijf. In markt A is er plaats voor andere
bedrijven gezien de hoeveelheid die het bedrijf voortbrengt t.o.v. de globale marktvraag. In
markt B is er geen plaats voor een tweede bedrijf. Moest een tweede bedrijf toch komen dan
zou er meer aangeboden worden dan gevraagd. Men veronderstelt dan dat A een
competitieve markt wordt en B een monopolie. Dus als de MES relatief klein is t.o.v. de markt
dan is dit een volmaakte concurrentie, en als de MES relatief groot is t.o.v. de vraag dan is dit
een monopolie.
We hebben gezien dat een monopolist (=prijszetter) verkoopt tegen een inefficiënte outputniveau
omdat het beperkt de output tot een niveau waar de willigness to pay groter is dan de kost om te
produceren. De monopolist zal geen extra eenheid willen produceren omdat dit de prijzen doet
verlagen tegen de welke hij al zijn goederen moet verkopen. Maar als de monopolist verschillende
prijzen kan hanteren is dit een ander verhaal. Verkopen tegen verschillende prijzen noemen we
prijsdiscriminatie. Er zijn drie soorten prijsdicriminatie:
1. Eerste orde discriminatie: de monopolist verkoopt elke eenheid tegen een verschillende prijs
en kan verschillen van persoon tot persoon. Ook “perfecte prijsdiscriminatie” genoemd.
Elke prijs zal gelijk zijn aan de maximale prijs dat de consumenten bereid is te geven
(=reservatieprijs van de consumenten, zijn betalingsbereidheid). OF men kan bepaalde
hoeveelheid verkopen tegen “take it or leave it”-prijs. Belangrijke opmerking: het hangt van
persoon tot persoon af. Elk persoon heeft een verschillende vraagcurve dus zullen er
verschillende reservatieprijzen zijn. Aangezien er steeds verkocht wordt tegen de
reservatieprijs, is er geen consumentensurplus, alles gaat naar de producent: hij krijgt alle
“gains to trade”. De output bij eerste orde prijsdiscriminatie is pareto-optimaal: het is
onmogelijk om zowel de consument als de producent beter af te maken (er is geen
consumentensurplus en de producentensurplus is maximaal: kan niet verhoogd worden).
Opdat de producent de hoogste opbrengsten zou maken
moet hij een output verkopen waar tegen een
prijs gelijk aan de producentensurplus plus de : zijn
producentensurplus is maximaal. Bijvoorbeeld op
afbeelding hiernaast gaat consument 1 betalen
voor en consument 2 voor . We
veronderstellen dat de producent de vraag van de
consument kent.
Opmerking: perfecte prijsdiscriminatie is een theoretische referentiepunt, komt in realiteit
voor! Voorwaarden voor prijsdiscriminatie: bedrijven moeten marktmacht hebben
(prijszetters); markten moeten kunnen worden gescheiden (doorverkopen is onmogelijk).
2. Tweede orde discriminatie: ook gekend als “niet-lineaire prijszetting”, betekent dat de prijs
per eenheid niet constant is maar afhangt van hoeveel je koopt. We weten dat de monopolist
een output wil verkopen waar tegen een prijs gelijk aan de plus het (hele)
producentensurplus. Maar hiervoor moet hij de betalingsbereidheid kennen van elke persoon.
Bijvoorbeeld: niet-studenten zijn bereid meer te betalen voor een filmticket dan studenten.
Het gevaar is dat niet-studenten zich voorstellen als studenten. Hoe kunnen we diegenen die
bereid zijn veel te betalen onderscheiden van degenen die bereid zijn weinig te betalen? Men
kan twee verschillende ‘price-quantity packages” op de markt brengen. Eén voor elke groep.
In de meeste gevallen zal de monopolist pakketten opstellen die de consument een incentieve
geven tot “self select”.
Hij kan het pakket van 24 aanbieden tegen . De producent heeft een PS gelijk aan
en de consument een CS gelijk aan , gelijk aan wat hij zou krijgen indien hij het pakket van 16
koopt. De opbrengsten van de producent zijn hoger: i.p.v. te krijgen, krijgt hij
. Dus tot nu toe krijgt consument 1 niets, consument 2 krijgt in
geval 2 en de monopolist krijgt en . Hoe kan de monopolist nog zijn winsten
verhogen?
Het pakket van 16 wordt altijd verkocht tegen en het pakket van 24 tegen .
Stel dat de consument het pakket 16 verlaagt tot 15. Dan wordt het pakket van 15
minder aantrekkelijk voor consument 2 want wordt kleiner. Alhoewel kleiner
wordt, wordt groter. De grootte waarmee stijgt is groter dan de grootte
waarmee daalt. De producent maakt dus meer winst. De producent zal de neiging
vertonen om het pakket voor consument 1 alsmaar te verkleinen totdat het verlies
aan opbrengsten op consument 1 gelijk is aan de winst aan opbrengsten op consument 2.
M.a.w. de monopolist zal stoppen wanneer de daling in groter is dan de stijging in ;
wanneer hij meer op consument 1 verliest dan als hij op consument 2 verdient, dus wanneer
kleiner wordt dan . De winst is maximaal wanneer beide oppervlakten gelijk zijn.
Merk op dat eens dat beide oppervlakten gelijk zijn (veronderstel dat ze op de
tekening gelijk zijn) de monopolist er baat bij heeft om het pakket van 24 te verkopen
tegen . Wat consument 2 kan krijgen bij het pakket van 24 is en bij het
pakket van < 16 is ook . Dus de monopolist kan het pakket van 24 verkopen tegen
. Zijn winst is dan ( ).
( ) ( ) ( ) ( )
Dus: de marginale kost van één extra eenheid is gelijk aan de marginale opbrengst in elke
markt. Aangezien de marginale kost hetzelfde is in elke markt, dan moet de marginale
opbrengst ook hetzelfde zijn. Als we de elasticiteitsformule gebruiken voor marginale
opbrengst, kunnen we schrijven:
( )[ ] ( )
| ( )|
( )[ ] ( )
| ( )|
Als , dan is | ( )| | ( )|. Dit betekent dat de hoogste prijs wordt gevraagd in
de minst prijselastische markt. Een elastische vraag is een prijsgevoelige vraag, dus we gaan
een hoge prijs vragen waar ze relatief prijs ongevoelig zijn.
Sommige bedrijven beslissen goederen te verkopen in bundels: pakketten van verwante goederen die
samen worden verkocht. Dit kan zijn als kostenargument: het is soms minder duur om enkele artikels
samen te verkopen in een tijdschrift dan ze elk apart te verkopen. Het kan ook door
complementariteit zijn: softwareprogramma’s verkocht in bundels werken effectiever samen dan
aparte programma’s. Maar het kan ook door consumentengedrag zijn. Beschouw de volgende
betalingsbereidheden:
Stel dat de kost gelijk is aan 0, dan is de winstmaximalisatie gelijk aan de omzetmaximalisatie. Als we
Word en Excel apart verkopen, dan kan er het volgende gebeuren:
→ Word tegen 100 en Excel tegen 120: consument A koopt Word terwijl consument B beide
producten koopt. Dan is de totale omzet: .
→ Word tegen 120 en Excel tegen 100: consument A koopt beide producten terwijl consument B
enkel Excel koopt. Dan is de totale omzet: .
→ Word tegen 120 en Excel tegen 120: consument A koopt enkel Word en consument B koopt
enkel Excel. Dan is de totale omzet: .
→ Word tegen 100 en Excel tegen 100: zowel consument A als B gaan beide producten kopen.
Dan is de totale omzet: .
Maar wat als we deze bundelen? Dan kan je elke bundel van Word en Excel verkopen aan 220, en is de
totale omzet: . De bundling strategie is duidelijk aantrekkelijker!
Tweeledige prijszetting (two-part tariffs) is de prijszetting bij goederen die ‘een eenheid’ vormen (en
toch apart worden geprijsd). Voorbeelden hiervan zijn: Nespresso-apparaat en espresso capsules, of
Polaroid en zijn films. Beschouw het voorbeeld van pretparken. De eigenaars kunnen een prijs
vastleggen voor de ingang en een prijs per attractie. Hoeveel moeten deze prijs nu bedragen? Wat we
al weten is dat beide prijzen in relatie staan: de prijs dat de consument wil betalen aan de ingang zal
afhangen van de prijs per attractie. Het probleem dat we nu bestuderen is bekend als het “Disneyland
Dilemma”. We veronderstellen dat er maar één Disneyland is, dat iedereen dezelfde voorkeuren heeft
en dat er maar 1 attractie is.
Stel dat de eigenaar een prijs vastlegt per attractie. Dan zal er
keren gebruik gemaakt worden van de attractie. Hoe groot
kan de toegangsprijs dan maximaal zijn? M.a.w. hoeveel wil de
consument maximaal betalen om attracties tegen een prijs
te bezoeken? Dit is juist gelijk aan het consumentensurplus (wat
hij tevreden is: als de consument minder dan attracties
bezoekt tegen een prijs dan heeft hij telkens een CS).
Merk op: winstmaximaliserende tweeledige prijszetting leidt tot een efficiënte situatie!
Naast monopolie (kenmerk: negatief gehelde vraag) en volmaakte concurrentie (kenmerk: exit/entry
en concurrentie door prijzen en aard van product) gaan we nu de monopolistische concurrentie
bespreken. Monopolistische concurrentie is veruit de meest voorkomende marktvorm. Op korte
termijn gaat de economische winst groter zijn dan 0. Aangezien er concurrentie is, zal er telkens
toegetreden worden zolang er winst wordt gemaakt. De vraagcurve van elk onderneming verschuift
naar binnen (elk onderneming gaat minder verkopen) en wordt vlakker (meer elastisch) door
toetreding van bedrijven met gelijkaardige (niet identieke!) producten.
Als
bedrijven blijven toetreden dan zal het evenwicht moeten voldoen aan:
→ Elk bedrijf verkoopt een output tegen en prijs gelegen op haar vraagcurve.
→ Elk bedrijf maximaliseert haar winsten.
→ De toetredingen drukken de winsten naar 0.
Dit impliceert dat de vraagcurve tangentieel moet liggen aan de gemiddelde kostencurve. Elk prijs
boven of onder deze intersectie betekent verlies voor het bedrijf. Inderdaad, bij de prijs van de
intersectie zijn de gemiddelde kosten het laagst. We hebben een inefficiënte evenwicht, nl. :
intersectie van de prijs met de vraag is hoger gelegen dan de intersectie van de MC met de vraag.
Het feit dat elk bedrijf zijn product differentieert van andere bedrijven noemen we
productdifferentiatie. Hoe succesvoller de differentiatie is van andere bedrijven die gelijkaardige
producten verkopen, hoe meer monopoliemacht het heeft – d.i. hoe minder elastisch de vraagcurve is
voor het product.
Beschouwen we een locatiemodel van productdifferentiatie. Stel dat we zich aan de kust bevinden en
dat een ijsjesverkoper zich bezig houdt met het verkopen van ijsjes op de strand. Gegeven dat men de
loopafstand van alle consumenten moet minimaliseren, kan men best inzien dat de verkoper zich in
het midden van de strand moet plaatsen.
Deze verkoper doet het zodanig goed dat er een tweede verkoper bijkomt. Beiden verkopen tegen
dezelfde prijs. Waar moeten ze zich plaatsen om alweer de loopafstand te minimaliseren? Elke
verkoper zou zich op een kwart van de uiteinde van de strand zetten zoals weergegeven op de figuur:
De consument midden in de strand zal moeten kiezen tussen de linkse en de rechtse verkoper. Maar
de linkse verkoper heeft een incentive om naar rechts te gaan omdat hij sowieso de klanten aan zijn
linkerkant behoudt en klanten kan bijwinnen op zijn rechterkant. De rechtse verkoper heeft ook een
incentive om naar links te gaan. De figuur wordt:
Maar zoals we gezegd hebben heeft de rechtse verkoper ook een incentive om naar links te gaan. Hij
merkt wel op dat door de verschuiving van de linkse verkoper hij minder winst maakt. Hij wil hierop
reageren. We kunnen het al raden, het evenwicht wordt bereikt als beide verkopers zich in het
midden van de strand bevinden. In dit geval, concurrentie tussen de verkopers leidt tot een
inefficiënte allocatie. Alleszins krijgen we:
Wat zou er gebeuren met drie verkopers? Stel dat elk van de drie zich initieel op één derde van de
strand plaatsen.
Dan heeft elke verkoper zijn deeltje. Alweer hebben de verkopers gelegen op de uiteinden de
incentive om naar binnen te rijden met hun karretje. Stel dat de meest linkse verkoper naar rechts
rijdt:
De middelste verkoper verliest klanten gelegen aan zijn linkerkant maar wint geen klanten aan zijn
rechterkant. De enige oplossing die hij kan vinden is over de linkse verkoper te springen (effectief
rijden) en zich het meest links plaatsen zodat alle consumenten aan de linkerzijde van de strand zich
bij hem zullen bevoorraden. Dit gebeurt als volgt:
Aangezien de middelste verkoper nu de linkse verkoper is, gaat de linkse verkoper die nu de middelste
verkoper is geworden zelf weer over de links geworden verkoper willen rijden om meer winst te
maken. Het gevolg hiervan is dat met drie verkopers het onmogelijk is om een evenwicht te bereiken.
Wat we wel kunnen aantonen is dat met vier verkopers er wel een evenwicht is (zo maar aannemen).
Merk op: wanneer de markten elkaar niet overlappen, gaat bewegen niets opleveren, want er is geen
incentive om te imiteren en differentiatie blijft.
Bij het kiezen van een strategie zijn er vier variabelen belangrijk: keuzevariabele (hoeveelheid of prijs)
en timingkeuze (simultaan of sequentieel). Als een bedrijf zijn prijs en hoeveelheid vastlegt voor het
andere bedrijf dan noemen we dit bedrijf een prijsleider en een hoeveelheidleider. Het andere bedrijf
noemt men een prijsvolger en een hoeveelheidvolger. Dit is het geval van sequentiële games: prijs- en
hoeveelheidsbepaling gebeurt niet tegelijkertijd.
Wat Texaco (als volger) gaat produceren hangt af van wat Shell gaat produceren. Aangezien Texaco na
Shell een beslissing neemt, is de output van Shell voor Texaco gekend en kan als gegeven beschouwd
worden. M.a.w. ( ). Stel dat Shell gaat produceren. Welke punt moet Texaco
kiezen? Natuurlijk wil Texaco zijn winst maximaliseren:
Wat Shell (als leider) gaat produceren hangt nu af van wat Texaco gaat produceren. M.a.w. Shell moet
kiezen wetende dat Texaco dan ( ) kiest zodanig dat de gehele output gelijk is aan
( ). Dit betekent dat Shell een punt kiest langsheen de reactiecurve van Texaco. Maar welk
punt moet Shell nu kiezen?
We gaan op zoek naar een uitdrukking voor . Vermits Shell een punt op de reactiecurve kiest en
deze punt moet optimaal zijn, substitueren we de reactiefunctie in de winstfunctie van
Shell:
( )
Bij prijsleiderschap (sequentiële prijszetting) gaat de leider i.p.v. de hoeveelheid vast te leggen, de prijs
vastleggen, rekening houdend met wat men verwacht dat de volger gaat doen. Eens dat de leider een
prijs vastlegt, is de volger verplicht deze prijs aan te nemen en te aanvaarden (herinner dat ze
identieke/homogene producten verkopen). Aangezien we homogene goederen veronderstellen is de
prijs van beiden in evenwicht identiek!
De volger neemt de prijs dat Shell gekozen heeft en maximaliseert hiermee zijn winsten. Texaco is
een prijsnemer. Net zoals bij volmaakte concurrentie geldt: ( ) .
Het aanbod is het stijgende deel van -curve dus de aanbodscurve ziet er uit
als op de grafiek (boven / ).
De leider zelf weet dat als hij een prijs vastlegt, dat Texaco ( ) gaat aanbieden en dat hij de
residuele vraag zal moeten bevredigen, nl. ( ) ( ) – ( ). Als de volger het zwarte bolletje
aanbiedt dan wordt de hele marktvraag bevredigt door Texaco: de residuele
vraag komt overeen met het groene bolletje. Als Texaco het rode bolletje
aanbiedt dan is de residuele vraag gelijk aan de blauwe bolletje. Merk op dat
de som van de afstand tot de blauwe rechte en de afstand tot het blauwe
bolletje gelijk moet zijn aan de afstand tot de marktvraag. De curve van de
residuele vraag of van de vraag van de leider (Shell) kan a.d.h.v. de twee
punten getekend worden.
Nu dat Shell een prijszetter is gedraagt hij zich als een monopolist: d.w.z. hij
produceert waar en zet dus een prijs vast waar (niet zoals bij
volmaakte concurrentie).
Shell produceert als leider een hoeveelheid en Texaco een hoeveelheid , die vanzelfsprekend
gelijk is aan de afstand van tot de marktvraag.
In het Cournot model (simultane hoeveelheidsbepaling) beslissen Shell en Texaco simultaan doch
onafhankelijk hoeveel ze gaan produceren. Beiden houden rekening met wat ze verwachten dat de
ander gaat produceren. Eens dat de verwachtingen gemaakt zijn, moet zowel Shell als Texaco zijn
winst maximaliseren. Merk op dat er geen leider of volger is, ze beslissen tegelijkertijd. Merk ook op:
formele analyse is identiek aan deze van de leider in sequentiële hoeveelheidsbepaling, met dit
verschil dat het bedrijf uitgaat van een verwacht (i.p.v. vastgesteld) productieniveau van het andere
bedrijf!! Hier spelen verwachtingen dus een cruciale rol!
Shell verwacht dat Texaco een hoeveel gaat produceren (e voor “expected”). Op basis van deze
verwachting beslist Shell ( ) te produceren. De totale output is dan: . Veronderstel
een lineaire marktvraag, dan geldt voor Shell: ( ) ( ). We weten ook .
Dan is de winst voor Shell: .
( )
( )
( ) ( )
Hoe gaan we van onevenwicht naar evenwicht? Stel dat Texaco verwacht dat
Shell een hoeveelheid A gaat produceren. Dan zal Texaco, gegeven het
verwacht niveau van Shell, een hoeveelheid B produceren (Texaco bevindt zich
op zijn reactiecurve in de snijpunt van A en B). Gevolg hiervan is dat Shell C gaat
produceren (op zijn reactiecurve). Texaco verwacht nu dat Shell C gaat
produceren, dus produceert het D. Gevolg hiervan is dat Shell E gaat
produceren. Texaco past weer zijn verwachtingen aan totdat het snijpunt
tussen de twee reactiecurven bereikt wordt. Het is nu duidelijk dat de verwachtingen zich uiteindelijk
hebben voorgedaan (in de laatste stap van de aanpassing tot het evenwicht).
In de vorige sectie lieten we de bedrijven hun hoeveelheid bepalen en de prijs werd bepaald door de
markt. In het Bertrand model (simultane prijszetting) kunnen we omgekeerd werken: bedrijven
bepalen hun prijzen en de markt bepaalt de hoeveelheid. Aangezien we identieke producten hebben
verondersteld, gedraagt de markt zich zoals in volmaakte concurrentie, d.w.z. dat . We
hebben drie mogelijke gevallen:
1. : bedrijven maken winst. Stel dat Texaco nu prijs iets verlaagt maar nog altijd groter
dan de MC en kleiner dan de prijs van Shell (die ook hoger dan MC is), dan gaan alle
consumenten liever kopen bij Texaco. Om weer klanten te
winnen moet Shell zijn prijzen dalen. Uiteindelijk dalen de prijzen
tot de MC. Dus er is een risico dat de concurrent met lagere prijs
de hele markt neemt.
2. : dit is het Nash-evenwicht. Het evenwicht hier is
identiek aan competitief evenwicht!
3. : beide bedrijven maken verlies.
Tot nu toe hebben we bedrijven besproken die onafhankelijk van elkaar produceren. Een
kartelvorming is wanneer bedrijven samenwerken en de prijzen en hoeveelheden zo zetten dat het de
totale industriewinst maximaliseert en de winst dan verdeelt onderling. Het is dan een groep bedrijven
die gaat gedragen alsof het een monopolist is.
In het volgende voorbeeld beperken we ons tot twee spelers die elk twee strategieën kunnen
toepassen. Stel dat speler A “Boven” of “Onder” schrijft op een blaadje papier en speler B schrijft op
zijn blaadje ofwel “Links” ofwel “Rechts”. Afhankelijk van de combinatie gekozen strategieën is er een
verschillende payoff. Deze informatie wordt samengevat in een payoff matrix:
strategie is onafhankelijk van de strategie van de andere speler. Als er een dominante strategie is voor
elk speler, zou men natuurlijk een evenwicht verwachten. Daar speler A altijd “Onder” kiest en speler
B altijd “Links” is het evenwicht links onder.
Dominante strategie evenwichten zijn goed als ze voorkomen, maar dat gebeurt niet vaak. Beschouw
de volgende payoff matrix:
Stel dat speler B “Links” kiest dan is “Boven” de beste keuze voor A.
Stel dat speler B “Rechts” kiest, dan is “Onder” de beste keuze voor A.
Dus A kiest soms “Boven” soms “Onder”. Speler A heeft geen
dominante strategie. Merk nu het volgende op: als speler A voor
“Boven” kiest, dan kiest speler B voor “Links”. Als speler B voor
“Links” kiest, dan kiest speler A voor “Boven”. “Boven” en “Links”
vormen een zogenaamde Nash-evenwicht. Hier heeft het spel twee
Nash-evenwichten.
Een paar strategieën vormt een Nash-evenwicht indien speler A’s keuze optimaal is gegeven speler B’s
keuze EN indien speler B’s keuze optimaal is gegeven speler A’s keuze.
Merk op: een Nash-evenwicht is een veralgemening van het Cournot evenwicht (elke duopolist
maximaliseert winst gegeven gedrag van het andere bedrijf).
Soms is er géén dominante strategie en ook geen Nash-evenwicht in ‘pure strategieën’ (= iedere
speler kiest één strategie “voor altijd”; dit is dus het blijven spelen van dezelfde strategie).
In tegenstelling tot pure strategieën gaan spelers in gemengde strategieën steeds van strategie
afwisselen. Bijvoorbeeld 60% van de tijd kiest speler A “Boven” en 40% van de tijd “Onder”. Een Nash-
evenwicht in een gemengde strategieën is wanneer A’s keuze voor een frequentie optimaal is gegeven
B’s keuze voor een frequentie (en omgekeerd). We kunnen aantonen dat een spel met eindig aantal
spelers en eindig aantal (pure) strategieën tenminste één Nash-evenwicht (puur of gemengd) heeft.
Een voorbeeld van gemengde strategie is “schaar, steen, papier”.
Naast de problemen die we tot nu toe zijn tegengekomen voor een Nash-evenwicht (d.i. soms geen en
soms twee), leidt het niet altijd tot een Pareto efficiënte resultaat. Beschouw de onderstaande payoff
matrix bekend als de “Prisoner’s dilemma”:
Maar het Nash-evenwicht is niet Pareto-optimaal. Beide gevangenen zouden er beter van af zijn indien
ze hadden afgesproken om alle twee te ontkennen en een straf van 1 jaar op te lopen i.p.v. 3 jaar. De
oorzaak hiervan is dat de gevangenen geen mogelijkheid hebben om af te spreken. Hebben ze een
groot vertrouwen in elkaar dan kunnen ze er beter van af zijn. Samenwerken is dus individueel
irrationeel hoewel het in ieders belang is!
Een voorbeeld hiervan is het probleem van bedrog in een kartel. Hier is bekennen “meer produceren
dan je quota output” en ontkennen “houden aan het oorspronkelijke quota”. Als je denkt dat het
ander bedrijf aan het quota zal houden, dan is het beter voor jou om meer te produceren dan je eigen
quota. En als je denkt dat het ander bedrijf zal overproduceren, dan zal je dat ook willen doen.
Tot nu toe hebben de spelers het spel telkens één keer gespeeld. Indien een spel meerdere keren
wordt gespeeld, hebben spelers mogelijk om een reputatie op te bouwen. Via het opbouwen van een
reputatie kan men toekomstige samenwerking van anderen bewerkstelligen. Dit vereist dus dat er
àltijd een ‘toekomst’ is, m.a.w. dat het aantal herhalingen oneindig is (of ‘onbekend’). We moeten een
onderscheid maken tussen:
→ Eindig aantal herhalingen: we lossen dit op via ‘backward induction’. Stel dat men het spel 10
keer speelt. Dan zal elke speler op de 10de keer de dominante evenwichtstrategie (‘bekennen’
in het prisoner’s dilemma) kiezen want dit is hetzelfde als 1 keer spelen. Maar op de 9de keer
gaan we dan ook bekennen, aangezien we de volgende keer gaan bekennen. Dus iedereen
kiest de dominante evenwichtstrategie en voor elke keer dat het spel wordt gespeeld (je weet
niet of hij gaat coöpereren of niet. Coöpereren is enkel een term om de Pareto-optimum te
benoemen).
→ Oneindig aantal herhalingen (onbekend aantal herhalingen): hier heb je de mogelijkheid om
het gedrag van de andere te beïnvloeden. Als hij niet nu coöpereert dan coöpereer je
volgende keer niet. De winnende strategie wordt “tit for tat” genoemd: in de eerste ronde
speel je de “ontken” strategie (je ziet of jouw tegenstander coöpereert of de dominante
evenwichtstrategie speelt). Als je tegenstander coöpereert op de vorige ronde dan coöpereer
je. Als hij de dominante evenwichtstrategie speelt op de vorige ronde dan speel je de
dominante evenwichtstrategie. Eigenlijk: doe wat je tegenstander de vorige ronde gedaan
heeft.
Oog-om-oog strategie: indien ene speler samenwerkt en de andere volgt, blijft speler 1 samenwerken.
Indien andere niet volgt, dan gaat speler 1 niet meer samenwerken.
Bij oneindig veel keer herhalingen is coöperatief gedrag toch mogelijk (oog-om-oog strategie). We
gaan samenwerken in de hoop dat de andere ook samenwerkt: we gaan dus een kartel afdwingen. Er
gaat een stilzwijgende samenwerking zijn (tacit collusion).
Tot nu toe hadden we het over spelen waarin de spelers simultaan handelen. Maar meestal gaat een
speler eerst handelen, en gaat de andere speler reageren. Dit noemen we sequentiële games.
Veronderstel dat de spelers niet tegelijkertijd spelen maar elk om beurt spelen. Stel dat A (leider) in de
eerste ronde moet kiezen tussen “Boven” of “Onder” en dat B (volger) daarna moet kiezen tussen
“Links” en “Rechts”: (A,B)
Als het spel simultaan gespeeld wordt, dan zijn er twee Nash
evenwichten. Als het spel sequentieel gespeeld wordt dan moet het
spel in extensieve vorm voorgesteld worden (het houdt rekening
met tijdsaspect). We moeten dit probleem oplossen via “Backward
induction”. Als speler A “Boven” heeft gekozen dan heeft speler B er alle belangen bij om “Links” te
kiezen. Als speler A “Onder” heeft gekozen dan kiest speler B voor “Rechts”. Speler A heeft dus een
incentive om “Onder” te kiezen omdat hij weet dat speler B het meeste van de twee (nl. 1) zal willen
kiezen en speler A zal dan 3 krijgen i.p.v. 2 of 1 als hij voor “Boven” kiest.
Vanuit de standpunt van B is dit niet de beste keuze. Speler B wint maximaal 1, terwijl als speler A
“Boven” gekozen had, dan had hij maximaal 9 kunnen winnen. Dus speler B verliest veel. Hij kan dit
trachten op te lossen door te dreigen “Links” te spelen als reactie op “Onder”. Hierdoor krijgt speler A
0 i.p.v. 3. Deze dreiging is pas geloofwaardig wanneer hij speler A kan overtuigen dat hij “Links” zal
spelen als speler A “Onder” kiest. Om geloofwaardig over te komen kan hij een advocaat instellen die
in zijn plaats speelt. Als speler A op de hoogte is van de instructies van speler B aan zijn advocaat dan
is speler A zeker dat er “Links” zal gespeeld worden als hij “Onder” speelt.
Besluit: Het Nash evenwicht zal niet altijd bereikt worden als het spel sequentieel gespeeld wordt.
Bij oligopolie stelden we het aantal bedrijven in de industrie vast. Maar eigenlijk is toetreding (entry)
mogelijk. Het is natuurlijk in alle belangen van de bedrijven om zulke toetredingen af te schrikken.
Aangezien ze al aanwezig zijn in de industrie zijn ze in voordeel. Stel dat een monopolist bedreigd is
met een potentiële toetreder. De toetreder kan kiezen om wel of niet in de markt te komen en de
monopolist kan kiezen om deze toetreding aan te vechten door zijn prijzen te verlagen of door deze
constant te houden.
Stel dat we twee spelers hebben en de volgende payoff matrix. De best response is de keuze die de
payoff maximaliseert.
Zoeken we de best response curve in gemengde strategieën. Herinner dat bij een gemengde strategie
de spelers de frequentie kiezen waarmee ze elke strategie spelen. Beschouw nog altijd dezelfde payoff
matrix als hierboven. Stel de kans dat speler R “ ” speelt en de kans dat speler C “ ” speelt. Dan
krijgen we de volgende kansenmatrix:
( ) ( ) ( ) ( )( )
Het is gewoon een herschrijving van de vorige formule. Of we er één bij optellen of niet verandert
niets: het is de verandering die ons interesseert. We kunnen drie gevallen hebben naargelang de
waarde van (kans dat speler C iets speelt):
We kunnen hetzelfde verhaal doen voor speler C. Zijn verwachte payoff is gelijk aan:
( ) ( ) ( ) ( )( )
We kunnen nu drie gevallen voorhebben naargelang de waarde van (kans dat R iets kiest):
We kunnen gemakkelijk zien dat beide best respons curven elkaar snijden in drie punten: ( ), ( )
en ( ). Dit zijn allemaal Nash-evenwichten waarbij twee strategieën pure strategieën zijn en één is
een gemengde strategie, nl. ( ). Verwachte payoffs van gemengde strategie evenwicht zijn:
Coördinatie spelen zijn spelen waar de payoffs het hoogst zijn wanneer de spelers hun strategieën
coördineren. Voorbeelden zijn: battle of sexes, prisoner’s dilemma, assurance games en chicken. We
moeten alleen de prisoner’s dilemma kennen. Herinner dat in dit spel de spelers hun payoff kunnen
maximaliseren door samen te coördineren maar dat ze geen middel hebben om dit te doen. Om dit op
te lossen kunnen we keuzes bijvoegen zoals de “tit-for-tat”: de tegenstanders straffen op de volgende
actie voor het geval dat de tegenstander weigert te coöpereren. Een andere oplossing is door een
contract te sluiten: als het contract niet gevolgd wordt, dan wordt men gestraft. Dit is mogelijk in
business contracten maar vb. niet in militaire spelen.
Als speler in een coördinatiespel wil je dat de andere speler coöpereert in een evenwicht die voor
beiden goed is (assurance game), die maar voor één van beiden goed is (battle of the sexes), iets
anders spelen dan de evenwichtstrategie (prisoner’s dilemma) of een keuze maken dat leidt tot je
voorkeur (chicken). In alle spelen behalve het prisoner’s dilemma kiest één van beide spelers eerst en
de tweede kan op basis hiervan zijn keuze maken.
Het tegengestelde van coördinatie is concurrentie spelen. Dit is de fameuze “zero-sum game”: de
payoff van de ene is gelijk aan het verlies van de ander. De som van beide payoffs is gelijk aan 0.
Beschouw een voetballer die een penalty schopt en een doelman die de penalty moet tegenhouden.
We hebben de volgende payoff matrix: deze is niet perfect symmetrisch vermits de voetballer
misschien beter is in het links trappen en de doelman duikt misschien beter rechts (fysiologische
beperkingen). De payoffs worden uitgedrukt in het aantal doelpunten: vb. de voetballer zal 80
doelpunten maken op 100 als hij links trapt.
De voetballer wil zijn verwachte payoff maximaliseren, wat wil zeggen dat
hij de payoff van de doelman wil minimaliseren. Het is duidelijk dat beide
spelers er belang aan hebben om een gemengde strategie te spelen. De
voetballer tracht te voorkomen dat de doelman zijn gedrag kan
voorspellen door gemengde strategie te kiezen.
Als de voetballer altijd rechts trapt ( ) dan weet de doelman dat hij naar rechts moet duiken
omdat het aantal doelpunten lager ligt (20 i.p.v. 90). Waar wordt het maximum van de minimum
payoffs bereikt?
( ) ( )
(De doelman wil altijd gegeven de payoff van de voetballer minimaliseren). Als de voetballer 70%
van de tijd naar links trapt dat maakt hij 62 doelpunten ongeacht of de doelman naar links of naar
rechts duikt; dit is dus het optimum voor de voetballer. Merk op: als dan heeft de doelman er
belang bij om rechts te duiken. Als dan moet hij links duiken. M.a.w. het relevante deel van
beide curven vormt samen de vette rode lijn.
We kunnen nu hetzelfde doen voor de doelman. Stel de kans dat hij naar links duikt:
Voor zijn de payoffs respectievelijk 65 en 55, waardoor de voetballer, als hij dit weet, naar
rechts zal trappen omdat dit de payoff van de doelman minimaliseert. De payoff van de doelman
wordt geminimaliseerd voor een -waarde gelijk aan:
( ) ( )
Dit betekent dat als de doelman 60% van de tijd links duikt,
dan worden er 62 doelpunten gescoord ongeacht of de
voetballer links of rechts trapt; dit is dan het optimum voor
de doelman. We krijgen de volgende grafiek:
Coëxistentie spelen zijn spelen met frequentie van voorkomen. We beschouwen het zgn. “hawk-dove
game” (havik-duif spel) waarbij men te maken heeft met twee verschillende gedragingen, beiden
kunnen hetzelfde spelen. Stel dat we twee wilde honden hebben die voedsel kunnen delen of
vechten. De “hawk” strategie is vechten en de “dove” strategie is delen. Beide “hawk” of beide “dove”
kan geen evenwicht zijn, dus co-existentie. We hebben de volgende payoff matrix:
Als beide honden “dove” kiezen dan hebben ze beide een payoff gelijk aan 2. Als één
van beide honden “hawk” kiest dan krijgt hij alles. Als ze beiden “hawk” spelen, dan
raken ze beiden gekwetst.
Stel dat het type met de grootste payoff zich het meest voortplanten. Als H > D dan zal het
aantal “hawks” stijgen ( ). Als H < D dan zal men het aantal “doves” stijgen ( ). De
populatie is in evenwicht als H = D:
– –
In beide gevallen keert men terug naar het evenwicht. Men noemt dit daarom een “evolutionaire
stabiele evenwicht = ESS”. Het evenwicht is stabiel onder evolutionaire krachten. Zulke evenwichten
zijn Nash evenwichten.
Commitment games zijn sequentiële spelen. Voorbeelden zijn: kikker & schorpioen, kidnap game, als
sterkte zwak is, sparen & sociale zekerheid en hold up. We gaan hier alleen hold up bespreken.
De verbouwingen voor je handelspand dat volgende week opent, zijn bijna achter de rug. Je merkt dat
de door jou bestelde kleur van één van de muren lelijk is en je wil ze veranderen (dit is jou €1500
waard). Je vraagt dit aan de aannemer: hij vraagt €1500 maar het kost hem maar €200. Een andere
aannemer vinden leidt tot teveel verlies: extra kost van €1400 (door verloren tijd) dus te samen €1600
i.p.v. €1500.
Een gevoelige klant weet dat er veranderingen zullen komen in het project. Om dit te vermijden
worden er contracten gemaakt die stipuleren hoe aanpassingen zullen worden aangerekend. Een
andere oplossing is met commitment: “werk af tegen” zodat je tijd kan voorzien voor aanpassingen.
Nog een andere oplossing is de reputatie: een aannemer die zijn klant probeert af te persen (door
€1500 te vragen) zal een slechte reputatie hebben (in herhaalde spelen).
Het klassieke onderhandelingsprobleem is het verdelen van €1. Dit kan opgelost worden door het
Nash bargaining model en het Rubenstein bargaining model, maar dit gaan we hier niet bespreken.
We gaan het hebben over de ultimatum game. Dit is waar Alice een voorstel mag doen voor een
verdeling en Bob aanvaardt of verwerpt dit. Een rationele reactie (volgens het Rubenstein bargaining
model) is dat Alice €0,99 voor zichzelf houdt en Bob €0,01. Bob aanvaardt dit want €0,01 is beter dan
niets. Maar in werkelijkheid gaat dit niet gebeuren en gaat Bob “nee” zeggen bij dit aanbod, waardoor
Alice niets gaat krijgen. Experimenteel heeft men ondervonden dat er ongeveer €0,45 gegeven wordt.
Verklaringen hiervoor zijn de “sociale normen” en “nut van wraak”.
Framing betekent dat de keuze beïnvloedt wordt door de manier waarop de alternatieven worden
gepresenteerd (“ge-framed”). Voorbeelden zijn: een winkel die een boek tegen €29,95 verkoopt of
een gebleekte jeans in een kringloopwinkel.
Beschouw de volgende “disease dilemma”: een zware griepepidemie dreigt uit te breken in een
gemeenschap van 600 mensen. De overheid kan kiezen voor één van de twee behandelingen:
In de positieve framing zal de meerderheid (72%) kiezen voor behandeling A over behandeling B. In de
negatieve framing zal de meerderheid (78%) kiezen voor behandeling D over behandeling C. Hoewel A
equivalent is aan C en B aan D verandert de keuze in functie van de framing (bij positieve framing –
keuze in termen van ‘overlevenden’ – wordt zekerheid verkozen; bij negatieve framing wordt
onzekerheid verkozen).
In anchoring effecten (ankeren) wordt de keuze beïnvloed door irrelevante informatie. In dit
voorbeeld vraagt men aan een aantal personen of ze bereid zijn een prijs te betalen voor een fles wijn
gelijk aan de twee laatste cijfers van hun SIS-kaartnummer. Nadien wordt er gevraagd hoeveel ze
maximaal bereid zijn te betalen. Dit bedrag blijkt in functie te zijn van de twee laatste cijfers van het
SIS-kaartnummer. Opmerkelijk zullen diegenen met hoge eindcijfers een hogere prijs willen betalen en
diegenen met lage eindcijfers een lagere prijs.
In bracketing (groeperen van keuzes) gaat het samen of apart nemen van beslissingen leiden tot
andere beslissingen. Stel dat iemand voor drie weken 3 verschillende snacks uitgeeft aan studenten.
Ofwel maakt hij elke dag een lijst van wat iedereen wilt ofwel kiest hij zelf de snacks en komt ermee af
naar de studenten. We merken op dat als een lijst wordt gemaakt de studenten meer variaties zullen
gebruiken (64% kozen 3 verschillende) terwijl als ze tussen 3 snacks moeten kiezen ze vaak dezelfde
zullen nemen (9% kozen 3 verschillende). Bij samen genomen beslissingen, heeft men de voorkeur aan
variatie, terwijl bij aparte beslissingen men voorkeur heeft aan exclusiviteit.
Bij teveel keuze negeert de ‘meer is beter’ assumptie de kost van het kiezen. Er gaan meer mensen
stoppen bij het rek als er 24 smaken van confituur zijn, maar mensen gaan meer kopen als er maar 6
smaken zijn. Meer keuze is aantrekkelijker maar het bemoeilijkt het ‘beslissen’.
Bij constructed preferences is de keuze niet gebaseerd op vooraf vastliggende voorkeuren maar de
voorkeuren worden eerder ‘ontdekt’ in het keuzeproces.
Kiezen is al moeilijk genoeg, maar kiezen onder onzekerheid is toch wel lastig. We hebben al gezien dat
beslissingen af kunnen hangen van hoe alternatieven worden geframed. Maar er zijn ook andere
invloeden.
De wet van kleine getallen zegt dat mensen (te) sterk beïnvloed zijn door kleine steekproeven (die ze
zelf namen). Beschouw de volgende vraag: “Een stad heeft twee hospitalen, een grote en een kleine.
In het grote worden er gemiddeld 45 baby’s per dag geboren, in het kleine 15. Gedurende een jaar
telden beide het aantal dagen dat het percentage jongens groter is dan 60%. Welk hospitaal
registreerde het hoogste aantal?” 22% van de ondervraagden zeiden het grote hospitaal, 56% dat het
in beide ongeveer hetzelfde gaat zijn en de juiste 22% zeiden het kleine hospitaal. Mensen hebben de
neiging om te denken dat steekproeven zijn zoals de populatie waaruit ze komen.
Bij studie van verwacht nut (expected utility) veronderstelden we dat individuen enkel geïnteresseerd
waren in het totaal vermogen dat ze konden realiseren. Dit noemen we de asset integration
hypothese. Stel dat je een inkomen van €100000 per jaar hebt en er wordt het gooien van een
muntstuk voorgesteld. Bij kop krijg je €14 en bij munt verlies je €10. Deze weddenschap heeft een
verwacht nut (EV) van €12 en heeft een miniscuul effect op je inkomen. Ook al is dit een aantrekkelijke
weddenschap gaan velen dit spel weigeren. Deze excessieve risico afkerigheid is wanneer mensen de
neiging om zich teveel te verzekeren tegen lage risico’s. Mensen zijn naast risico-avers ook verlies-
afkerig (loss averse). Dit betekent dat mensen disproportioneel veel belang hechten aan de status-quo
(bestaande toestand). In een experiment die meerdere keren herhaald wordt, krijgt de ene helft
mensen koffiemokken en de andere helft niet. Aan de mensen die de koffiemokken kregen vroegen ze
voor hoeveel ze bereid waren om de kop te verkopen. Aan de mensen die geen kop kregen vroegen ze
hoeveel ze maximaal wouden geven voor deze kop. De mediane verkoopsprijs was €5,79 en de
mediane aankoopprijs was €2,25. De voorkeuren zijn blijkbaar beïnvloed door endowment, in
tegenstelling tot veronderstellingen van de standaard economische theorie.
Een gelijkaardig effect komt voor in de sunk cost fallacy: mensen laten niet-recupereerbare kosten
meespelen in (marginal) beslissing. Beschouw een pizza restaurant waar je kunt kiezen voor een “all-
you-can-eat” lunch voor €12. We laten de mensen binnen en tijdens hun maaltijd wordt er aan de
helft van de mensen hun €12 teruggegeven. Hieruit blijkt dat diegenen die hun geld niet terugkrijgen
méér eten. Er is dus een verschil ondanks het feit dat bij de beslissing ‘neem ik nog een stuk pizza?’
voor iedereen dezelfde geldt: .
Er komen ook interessante gedragingen voor in strategische interactie. Zoals we gezien hebben is het
ultimatum game een spel met twee spelers, de voorsteller en de beantwoorder. Een voorstel van
minder dan 30% wordt typisch als ‘unfair’ verworpen. Aanbieders beseffen dit en bieden meer aan
(m.a.w. hun hoger voorstel verraadt niet noodzakelijk hun eigen gevoel van ‘fairness’). Er zijn veel
karaktertrekken of verschillen die het resultaat van het spel beïnvloeden, zoals culturele verschillen of
geslachtsverschillen.
Value function is louter descriptief! Mensen evalueren gebeurtenissen eerst en gaan ze pas dan
aggregeren (samentellen)!
We gaan Kahneman & Tversky’s value function toepassen op hedonic framing. Persoon A verkoopt
een auto aan €25000 met €5000. Persoon B verkoopt dezelfde auto aan €20000. Wie zal zich het
slechts voelen? 72% zegt B. Volgens de neoklassieke benadering geldt dat: A = B. MAAR:
( ) ( ) ( )
Silver lining effect: auto verkopen tegen €25000
met €5000 korting is makkelijker dan dezelfde
auto verkopen tegen €20000.
De “market for lemons”: we bouwen een model op waar consumenten en producenten verschillende
informatie hebben over de kwaliteit van de goederen. Beschouw een markt voor tweedehandsauto’s
die voor de helft uit slechte auto’s (“lemons”) bestaat en voor de andere helft uit goede auto’s
(“plums”). De aanbieders van tweedehandsauto’s weten de kwaliteit van hun auto’s terwijl de
consumenten hierover niets weten.
Stel dat:
→ voor slechte auto’s (lemons): verkopers willen minstens €1000 krijgen & kopers willen
maximum €1200 betalen
→ voor goede auto’s (plums): verkopers willen minstens €2000 krijgen & kopers willen maximum
€2400 betalen
Indien er perfecte informatie is dan zijn beide partijen evenveel geïnformeerd: kopers en verkopers
kunnen “lemons” van “plums” onderscheiden. Voor slechte auto’s wordt er verhandeld tegen een prijs
tussen €1000 en €1200 en voor goede auto’s tussen €2000 en €2400.
Maar wat gebeurt er bij imperfecte informatie: wanneer kopers “lemons” niet kunnen onderscheiden
van “plums”? De kopers moeten raden hoeveel de auto waard is en zullen de verwachte waarde van
de auto willen betalen. De kans dat je een goede auto tegenkomt is 50% vermits we hebben
verondersteld dat er op de markt evenveel slechte als goede auto’s zijn. De verwachte waarde is dan:
( )
Stel dat de koper verwacht dat alle wagens van goede kwaliteit zijn, dan is zijn
betalingsbereidheid €2400. Stel dat de koper verwacht dat alle wagens van
slechte kwaliteit zijn, dan is zijn betalingsbereid €1200.
Maar wie zal de auto willen verkopen tegen €1800 als er 50% kans is dat het een goed auto is en 50%
kans dat het een slechte wagen is? Verkopers van “lemons” zullen hun auto wel willen verkopen
omdat ze minimaal €1000 willen krijgen en er wordt €1800 betaald. Maar de verkopers van “plums”
willen minimaal €2000 krijgen. De prijs dat bereid wordt te betalen is lager dan degene die ze willen
krijgen. M.a.w. tegen een prijs van €1800 worden er alleen slechte auto’s verkocht. Op deze markt
krijgt de verkoper van “plums” geen €2000 dus biedt hij zijn auto niet aan en verlaat de markt. Dit
betekent dat (vb. tot 30) daalt en dat de verwachte waarde van de auto ook daalt (vb.
). Uiteindelijk zullen alle verkopers van “plums” de markt
verlaten en in evenwicht is : er worden enkel slechte auto’s aangeboden.
Besluit: het aanbod van slechte auto’s vernietigt de markt voor goede auto’s ten gevolge van hoge
informatiekosten = ADVERSE SELECTION. Dit is een voorbeeld van marktfaling. Als te veel auto’s van
slechte kwaliteit aangeboden worden, is het moeilijk voor de aanbieder van goede auto’s om deze te
verkopen.
In het “lemons” model was er een vast aantal auto’s van elke kwaliteit. Hier gaan we een variatie
beschouwen op dat model waar kwaliteit wordt gekozen door de producenten. Beschouw nu een
markt van slechte paraplu’s (PL) en van goede paraplu’s (PH). We hebben de volgende
betalingsbereidheden bij perfecte informatie: voor slechte paraplu’s €14 en voor goede paraplu’s €8.
Onder imperfecte informatie evalueren de consumenten de kwaliteit van goederen door hun
verwachte waarde en dit wordt ook de prijs dat betaald wordt:
( )
SITUATIE 1: stel dat de kosten om zowel PL als PH te produceren gelijk is aan €11,5 en dat de markt
competitief is. Er kunnen zich drie situaties voordoen:
Vanuit het opzicht van een competitieve producent die een verwaarloosbaar aandeel in de markt
heeft zijn alle incentives ter beschikking om PL te produceren. Maar alle producenten kunnen als volgt
redeneren waardoor er op de markt enkel PL geproduceerd wordt: . De mogelijkheid om lage
kwaliteitsproducten te produceren tegen een lagere prijs vernietigt de markt voor beide kwaliteiten.
Er is ADVERSE SELECTION.
Vanaf het moment dat er een merknaam geplaatst wordt op het product, geloven de mensen dat dit
product van goede kwaliteit is. Er is geen sprake meer van “Cheap Talk”: het kost niets om te liegen
over bijvoorbeeld de kwaliteit van een product.
Laten we andere voorbeelden van adverse selection bespreken. Beschouw het volgende voorbeeld van
verzekeringen tegen fietsdiefstal. De kans op een fietsendiefstal op het platteland is 1 op 1000 en in
de stad 1 op 10. Hoe moet de verzekeraar de premie opstellen? Als je als verzekeraar zeker bent dat
de fiets gestolen wordt dan vraag je als premie de prijs van de fiets. Maar de klanten zijn echter niet
homogeen: ze hebben verschillende kansen op diefstal. Stel dat hij de premie gelijk stelt aan de
gemiddelde kans op een diefstal. Als we veronderstellen dat het aantal fietsers in beide regio’s gelijk
zijn krijgen we:
( )
waarbij de waarde van de fiets is. Stel dat de fiets €500 waard is, dan bedraagt de premie €25,25. In
verhouding tot de risico is de premie voor de plattelandbewoners te duur. Voor de stedelingen echter
is dit een goedkope premie (het is het lage risico van de plattelandbewoners die de premie doet
dalen). Het gevolg hiervan is dat plattelandbewoners zich niet gaan verzekeren en de verzekeraar
krijgt enkel “atypische” cliënten, nl. stedelingen: er is ADVERSE SELECTION. Voor de verzekeraar is
deze situatie niet rendabel. Hij ontvangt enkel van de stedelingen bvb. €25,25. Na 10 jaar hebben ze
€252,5 betaald terwijl de fiets €500 kost (en dit moet de verzekeraar terugbetalen): ze maakt verlies.
Stel dat hij de premie gelijk stelt aan de “worst-case scenario”. Het slechtste geval is hier de
stedelingen, dus gaat iedereen 10% van de waarde van de fiets betalen. Is de waarde van de fiets
€500, dan betaalt iedereen €50. De verzekeraar kan geen onderscheid maken tussen een stedeling en
een plattelandbewoner. Het is nu voor de verzekeraar wel rendabel omdat hij evenveel van de
stedelingen krijgt als hij moet terugbetalen (hij is break-even). Opnieuw zullen de plattelandbewoners
zich niet verzekeren omdat de premie nu nog hoger ligt. Alweer is er ADVERSE SELECTION: slechts één
regio verzekert zich.
Hetzelfde fenomeen vindt plaats bij ziekteverzekeringen. Zij kunnen onmogelijk hun premie baseren
op het gemiddeld aantal ziekteproblemen van de populatie. Vanzelfsprekend zullen diegenen die vaak
ziek zijn meer geneigd zijn om de premie te betalen terwijl diegenen die één keer om de zoveel tijd
ziek zijn geneigd zijn om zich niet te verzekeren. Toch kan iedereen er beter van af zijn als er een
verplichte verzekering is. De mensen die vaak ziek zijn betalen een premie die lager is in vergelijking
met hun risico en de mensen die nooit ziek zijn betalen een premie die lager is dan dat ze zouden
moeten betalen bij vrijwillige verzekering. Besluit: Pareto-verbetering door het beperken van de
keuze.
Een ander probleem dat zich voordoet in de verzekeringsindustrie is het “moral hazard” probleem.
Iemand die zich verzekerd tegen fietsendiefstal kan soms minder alert zijn voor het gevaar dat er
heerst omdat hij toch verzekerd is. Iemand die een ziekteverzekering heeft kan plots meer gaan roken
omdat hij toch verzekerd is. Dit fenomeen noemen we “moral hazard”: er zijn onvoldoende incentives
tot zorgzaam gedrag.
Als er geen mogelijkheid is tot verzekering dan gaat de fietser de duurste slot kopen om zijn fiets te
beveiligen. Maar als er wel een verzekering is, maakt de fietser zich veel minder zorgen omdat hij
terugbetaald wordt door de verzekering. Hoe moet de verzekeraar nu de premie opstellen? Als de
zorg waarneembaar is dan is er geen probleem: de verzekeringspremie is hoger voor wie minder zorg
draagt. De verzekeraar kan bijvoorbeeld nagaan of de persoon branddetectiesystemen thuis heeft
staan of nagaan of de persoon rookt, ... Daarentegen als de zorg niet waarneembaar is, dan hebben de
klanten de neiging om minder zorg te dragen als ze zich volledig verzekeren: ze hebben geen reden
om zorgzaam te zijn, wat niet rendabel is voor de verzekeringsmaatschappij. Om dit op te lossen kan
de verzekeraar hen toch een reden geven door bijvoorbeeld een franchise of bonus-malus. De klanten
verzekeren zich niet volledig maar delen samen met de verzekeraar het risico. Bij een franchise
moeten de klanten bijvoorbeeld de eerste €100 betalen. Een bonus-malus betekent dat de premie
hoger wordt naarmate het aantal ongevallen stijgt.
In evenwicht willen consumenten méér verzekering en producenten willen die ook aanbieden,
mochten de consumenten hun gedrag niet aanpassen.
Moral hazard verwijst naar situaties waar een zijde van de markt het gedrag van de andere zijde niet
(precies) kan observeren; dit noemen we soms een “hidden action” probleem. Adverse selection
daarentegen verwijst naar situaties waar een zijde van de markt het type (kwaliteit) van het goed aan
de andere zijde niet (precies) kan observeren; dit noemen we soms een “hidden information”
probleem. Evenwicht in een markt met hidden action omvat vaak ratsoenering: hetgeen aangeboden
wordt beperkt omdat er anders incentives van kopers worden beïnvloed. Evenwicht in een markt met
hidden information omvat meestal te weinig handel ten gevolge van de externaliteit van “goede” naar
“slechte” types. Het evenwicht hier schijnt inefficiënt t.o.v. de situatie met perfecte informatie. Hoe
kan overheidsinterventie helpen om efficiëntie te verbeteren, ook al hebben ze dezelfde
informatieproblemen als de bedrijven? In het geval van hidden action kan de overheid niet meer doen
dan de verzekeringsmaatschappijen als de zorg niet waarneembaar is. Maar het kan wel een bepaalde
niveau van zorgzaamheid verplicht maken. In het geval van hidden information kan de overheid
verzekeringen verplicht maken.
Het model “market for lemons” illustreerde adverse selection: het bestaan van slechte wagens doet
de markt voor goede wagens verdwijnen. Dergelijke problemen met asymmetrische informatie
kunnen worden geneutraliseerd door “signaling”: verkopers van goede wagens overtuigen de klant
ervan dat ze een goede wagen aanbieden door hen bijvoorbeeld een garantie aan te bieden. Dit
signaal is des te meer geloofwaardig naarmate verkopers van slechte auto’s dit niet kunnen doen
zonder er verliezen aan te leiden! “Signaling” verbetert de werking van de markt: kopers zijn nu in
staat om goede van slechte wagens te onderscheiden. Toch zijn er enkele gevallen waar signaling de
werking van de markt verslechtert.
Beschouw de volgende competitieve arbeidsmarkt met twee types arbeiders: bekwaam (high-ability)
en onbekwaam (low-ability). De bekwame werkers hebben een marginaal product van en de
onbekwame werkers een marginaal product van , waar . Stel dat de fractie van bekwame
werkers is en ( ) de fractie van onbekwame werkers. Als de kwaliteit van de werknemers
waarneembaar is, dan bieden de bedrijven een loon van aan bekwame werkers en van
; elke werker krijgt een loon die gelijk is aan zijn marginale product en zal dus een efficiënte
evenwicht hebben. Als de kwaliteit niet waarneembaar is, dus als het bedrijf de verschillende types
werknemers niet kan onderscheiden, dan is het best om een gemiddelde loon te bieden:
( ) . Gegeven een bepaald outputniveau maakt het bedrijf evenveel winst als wanneer
ze de lonen per soort uitgeeft. Als de beide types werknemers akkoord zijn om aan deze loon te
werken, dan is er geen probleem met adverse selection. Maar merk wel op dat dit lager is dan : de
loon van de bekwame arbeiders wordt verlaagd door de aanwezigheid van onbekwame arbeiders.
Aangezien ( ) heeft de bekwame arbeider een incentive om zich als
dusdanig kenbaar te maken door gebruik te maken van “signaling”. Dit kan bijvoorbeeld door een
diploma te halen: de hoeveelheid opleiding voor een bekwame arbeider is en voor een
onbekwame arbeider . Bijgevolg maken we twee veronderstellingen:
Dan is de totale kost van een opleiding voor bekwame arbeiders en voor onbekwame arbeiders
. Dit bevat niet alleen de inschrijvingskosten maar ook opportuniteitskosten! Stel dat het
opleidingsniveau is, dan volgen “high-ability” werknemers indien:
→ De loonwinst die hij door de opleiding kan verdienen groter is dan de kosten van de opleiding:
→ En als het volgen van dezelfde opleiding niet rendabel is voor de “low-ability” arbeider:
Net omdat “low-ability” werknemers géén opleiding volgt, is “high-ability” werknemers’ keuze voor
opleiding een geloofwaardig signaal. Zo’n evenwicht waarbij één groep een opleiding volgt en een
andere niet noemt men een “separating equilibrium”. De bekwame arbeiders maken gebruik van
signaling niet om hun productiviteit te verbeteren maar om zich van de andere te onderscheiden en
meer te verdienen. Het outputniveau is dus niet veranderd en signaling is hier helemaal inefficiënt (=
signaling zorgt voor een privé opbrengst maar niet voor een sociale opbrengst). Maar signaling leidt
niet altijd tot inefficiënties: garanties zoals in het “market for lemons” model vergemakkelijkt het
onderhandelen. Dus betere informatie leidt soms wél en soms niet tot (welvaartseconomisch)
“betere” uitkomst.
We hebben hierboven verondersteld dat opleiding geen effect heeft op de productiviteit. Dit is
immers overdreven: een persoon die 11 jaar studeert zal hoogwaarschijnlijk meer productief zijn dan
iemand die maar 5 jaar gestudeerd heeft. Economisten hebben de opbrengsten van opleiding
bestudeerd en zijn tot de volgende conclusies gekomen:
De mensen die een universitaire diploma verdienen meer dan de mensen die een diploma hebben van
de humaniora. Economisten hebben ook ondervonden dat het behalen van een universitaire diploma
de loon vervijfvoudigt of verzesvoudigt in vergelijking tot een jaar aan de universiteit die niet uitmondt
in het behalen van een diploma. De sprongen worden door de economisten omschreven als het
“sheepkins effect”: dit effect wordt veroorzaakt door het signaal dat de diploma’s vervullen. De
economist Andrew Weiss ondervond dat elk jaar in het secundair onderwijs de productiviteit
verhoogde met 1,3%. Hij ondervond ook dat de niet gediplomeerden vaker afwezig zijn. Dat de
gediplomeerden hogere lonen verdienen is dan te wijten aan het feit dat ze langer in het bedrijf
blijven en vaker aanwezig zijn.
We gaan nu praten over de studie van incentive systemen, in geval van perfecte informatie. De
centrale vraag in het design van incentive systemen is: “Hoe kan ik iemand iets voor me laten doen
(inspanning en laten leveren)?”Op welke manier moet ik hem/haar dan compenseren?
Stel dat de hoeveelheid inspanning is van de werknemer en ( ) de hoeveelheid
geproduceerde output. Voor het gemak gaan we de prijs van output aan 1 stellen zodat ook de
waarde van de output meet. Laat ( ) de loon zijn die je betaalt voor output . Dan is de maximale
winst: ( ). Maar er zijn enkele beperkingen:
→ Je moet ervoor zorgen dat de werknemer voor jou wil werken: participation constraint.
( ( )) ( ) ̅
Het nut ̅ van de werknemer (loon – kost van inspanning) is minstens zo hoog als wat hij
elders (anders) kan krijgen, waar ( ) de kost van inspanning is voor de werknemer.
Om te weten hoeveel inspanning je van de werknemer verlangt:
( ) ( ( )) ( ) ̅
Meestal wil je dat de werknemer kiest die juist de beperking voldoet:
( ) ( ( )) ( ( )) ( ) ̅
Als we het laatste substitueren in de maximalisatie probleem:
( ) ( ) ̅
Om dit probleem op te lossen gaan we kiezen zodat: ( ) ( )
Nu weet je welke je wilt, maar hoe gaan we dit bereiken? Door een design van een incentive
schema ( ) zodat het nut bij te werken groter is dan het nut van elk ander hoeveelheid :
( ( )) ( ) ( ( )) ( )
→ Je moet ervoor zorgen dat hij de inspanning levert die jij wil dat hij levert: incentive
compatibility constraint. Dit is bovenstaande vergelijking:
( ( )) ( ) ( ( )) ( )
Het nut van de werknemer bij inspanning is minstens zo hoog als bij eender welk ander
inspanningsniveau. Er zijn enkele manieren om dit te doen:
A. Verhuur: de landeigenaar verhuurt het land aan de werknemer voor een prijs en de
werknemer krijgt in ruil alle geproduceerde output:
( ( )) ( ( )
Als de werknemer ( ( )) ( ) ( ( ) ( ) maximaliseert, gaat hij een
inspanningsniveau kiezen waar ( ) ( ), wat de eigenaar precies wilt.
De verhuurprijs wordt bepaald door de participation constraint. Aangezien het
totale nut van de werker ̅ is hebben we: ( ) ( ) ̅, waar we kunnen
afleiden dat ( ) ( ) ̅
B. Loon: de eigenaar betaalt de werknemer een constante loon per eenheid inspanning
samen met een lump sum . Dit betekent dat de betaalde loon de vorm heeft als:
( ) met ( ). Het maximalisatieprobleem ( ( )) ( ) voor
de werknemer wordt dan: ( ), wat betekent dat de werknemer
gaat kiezen zodat ( ) ( ) ( )
De constante is zo gekozen dat de werknemer indifferent is tussen het werken
voor de eigenaar of ergens anders, dus zo gekozen dat het aan de participation
constraint voldoet: ( ) ̅ ( ) waar ( ( )) ( ) ̅
de participation constraint is.
C. Take it or leave it: bij inspanning krijgt de werknemer en anders krijgt hij niets.
Dus ( ) als en ( ) als . De hoeveelheid wordt bepaald
door de participation constraint ( ) ̅ zodat ̅ ( ). Als
dan is het nut ̅ en als dan is het nut ( ). De optimale keuze is dan
en dus ( ) ( ).
Merk op dat in zowel A, B als C het nutsniveau van de werknemer identiek is en deze
ook telkens levert bij optimale inspanningsniveau. Onder perfecte informatie maakt
het niet uit welke (A, B of C) verloningsmethode je hanteert. A, B & C zijn alle
efficiënt. Het volgende voorbeeld is een niet optimale methode.
We hebben hierboven de incentive systemen besproken onder perfecte informatie: de werkgever kan
de inspanning van de werknemer observeren. Maar bij asymmetrische informatie kan de werkgever
hoogstens een signaal van de inspanning observeren vb. bij output . De hoeveelheid output kan
afhangen van de inspanning van de werknemer, maar kan ook afhangen van het weer, de kwaliteit van
de inputs, en vele andere factoren. Gaan we de vier incentive systemen van eerder opnieuw
bespreken, maar nu wanneer de inspanning niet perfect gecorreleerd is met de output.
C. Take it or leave it: als de loon gebaseerd is op inspanning (zoals in B) dan is dit ook
onmogelijk. Maar als de loon gebaseerd is op de output, dan draagt de werknemer
alle risico.
Samenvattend:
Voorbeeld: monitoring costs. Hoe kan de manager van een 24u winkel de prestatie van de
werknemers observeren als de manager er niet is? We kunnen wel de fysieke output observeren maar
bijvoorbeeld niet hoe vriendelijk de werknemer is tegen de klanten. Een Hongaarse ondernemer
stelde in 1985 twee regels voor in zijn hoge kwaliteitsdienst: neem niemand aan die in een
communistisch systeem werkt (je krijgt eerder een dreigende blik dan een glimlach) en betaal 4x het
marktloon. Kosten om het gedrag van de werknemers te controleren is zeer hoog, dus moet de
manager werknemersinspanning afdwingen door een hoge kost bij ontslag (= een hogere loon betalen
aan de werknemers dan ergens anders, zodat het kostelijk is als ze ontslagen worden).