Professional Documents
Culture Documents
LumbaleSegmentaleInstabiliteit (Cluster Van Rehorst)
LumbaleSegmentaleInstabiliteit (Cluster Van Rehorst)
&
Diagnosestelling
Jorrit Rehorst
(Sport)fysiotherapeut /
Bewegingswetenschapper &
Inspanningsfysioloog / Docent
Professional Master
Orthopedisch Manuele Therapie
Hogeschool Utrecht
Academie Gezondheidszorg Utrecht
Inhoud :
Samenvatting p. 3
Inleiding p. 3
Methode p. 5
Resultaten p. 5
Discussie p. 10
Conclusie p. 14
Referenties p. 15
Samenvatting
Lage rugklachten zijn de meest voorkomende aan het houdings- en
bewegingsapparaat. Binnen deze grote groep patiënten is identificatie van
subgroepen noodzakelijk om efficiënte interventies te ontwikkelen en gebruiken. De
patiëntengroep met lumbale segmentale instabiliteit (LSI) is een reeds
geïdentificeerde maar grote groep binnen de totale groep chronische recidiverende
a-specifieke lage rugklachten (CRaLRK). De symptomen en testen hiervoor zijn zeer
divers en worden verschillend beschreven en herkend. Interventiekeuzes tussen
behandelaars lopen dan ook sterk uiteen. Voor de onderzoeker is het van belang om
LSI zo goed mogelijk te herkennen om zo de meest efficiënte therapie te kunnen
geven. In geval van LSI betekent dat vooral uitspraak kunnen doen over de mobiliteit
van de lage rug gekoppeld aan herkenning van specifieke symptomen op basis
waarvan een stabilisatietraining gegeven zou kunnen worden. In deze studie is
binnen de literatuur gekeken naar symptomen en testen waarover enige consensus
bestaat. Bepaling van mobiliteit kan gedaan worden door multisegmentale posterior-
anterieure springtesten, de ‘prone-instability test’, controle op aanwezigheid van het
hyperlaxiteitssyndroom i.c.m. de ‘straight leg raise test’ en controle van mogelijke
aanwezigheid van afwijkende bewegingen tijdens een flexie-extensie test van de rug.
Daarnaast zijn er een aantal specifieke subjectieve en objectieve symptomen die
mogelijk kunnen duiden op de diagnose LSI. Deze testen en symptomen zijn vooral
gebaseerd op betrouwbaarheid. Er is nog weinig validiteitsonderzoek ten aanzien
van LSI en haar testen. Verder onderzoek hiernaar is wenselijk. Het zal van de
deskundigheid en ervaring van de onderzoeker afhangen bij welke aanwezige
combinatie van symptomen en positieve testuitslagen LSI als diagnose gesteld kan
worden.
Inleiding
Incidentie, prevalentie, relevantie en aanleiding
Rugklachten zijn de meest voorkomende aandoeningen aan het bewegingsapparaat.
Volgens het rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM) waren er in 2000
bijna 3,3 miljoen personen van 25 jaar of ouder met langdurige klachten (>3 mnd)
aan de rug of nek. Hiervan betreft het 2.3 miljoen mensen met klachten aan de lage
rug waarvan het in 2 miljoen gevallen gaat het om de lage rugklacht zonder
aanwijsbare oorzaak. Per jaar zijn er ongeveer 1,1 miljoen nieuwe gevallen van nek-
en rugklachten (Koes et al., 2003).
Volgens het landelijk informatie netwerk huisartsenzorg (LINH) verwezen in 2004
huisartsen 71 keer op de 1000 patiënten naar een fysiotherapeut. In 14 gevallen
betrof de medische diagnose ‘lage rugpijn zonder uitstraling’ of ‘symptomen en
klachten aan de rug’ gesteld (Verheij et al., 2005). De diagnoses worden binnen het
‘landelijk informatievoorziening paramedische zorg’-netwerk (LiPZ), onderdeel van
het nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL),
geregistreerd door fysiotherapeuten. Binnen deze registratie bedroeg in ruim 30%
van de verwijzingen voor fysiotherapie bij 11782 patiënten de medische
verwijsdiagnose klachten aan rug of nek (NIVEL, 2004).
Uit onderzoek van Walker (2000), waarin hij naar de prevalentie van lage rugklachten
in de periode van 1966 tot 1998 kijkt, blijkt 85% van de mensen ooit in hun leven een
acute lage rugklacht te ervaren. In geïndustrialiseerde landen, waaronder ook
Nederland gerekend mag worden, zal 70% van deze groep de klachten nogmaals
ervaren en 5% zal chronische klachten houden (Garofalo et al., 1999). In Engeland
betekende dat een kostenpost van ruim 500 miljoen pond, omgerekend 750 miljoen
euro (Great Britain. Clinical Standards Advisory Group, 1994). Volgens het RIVM
bedroeg dit in 1999 300-1000 miljoen euro in Nederland.
De noodzaak voor een efficiënte behandeling en begeleiding van patiënten met
rugklachten is evident. Ondanks veel onderzoek naar effectieve therapievormen bij
lage rugklachten is het nog steeds onduidelijk òf en welke aanpak bij welke vorm van
rugklachten, acuut- of subacuut a-specifiek, het meest effectief is (van Tulder et al.,
1997; van Tulder et al., 2000; Philadelphia panel, 2001; van Tulder et al., 2004;
Assendelft et al., 2004). Eén van de belangrijke oorzaken hiervoor is dat de oorzaak-
gevolg relatie onduidelijk is. Het identificeren van onderliggende pathologieën of
structurele stoornissen op verschillende niveaus als aanleiding voor het ontstaan van
a-specifieke lage rugklachten (aLRK) blijkt tot op heden erg moeilijk. Dit heeft tot
gevolg dat deze patiëntengroep in de klinische praktijk onterecht gezien wordt als
homogeen en als zodanig wordt behandeld. Reeds bestaande classificaties van
patiënten met LRK verschillen echter teveel of worden onjuist gehanteerd (Kent et
al., 2004). Verschillende auteurs geven dan ook aan dat onderzoek naar het verder
classificeren van deze patiëntengroep in subcategorieën noodzakelijk is om
uiteindelijk te kunnen komen tot efficiënte therapievormen voor patiëntengroepen op
basis van klinische redenatie en besluitvorming in de praktijk (McKenzie, 1989;
Delitto et al., 1995; Borkan et al., 1998; Kent et al., 2004).
Een wijdverspreide aanname is tot dusver dat de mobiliteit, hyper- of hypomobiliteit,
van de wervelkolom mogelijk verantwoordelijk zou zijn voor de aLRK. De segmentale
manipulatie blijkt een interventie bij hypomobiliteit waarvoor inmiddels enige evidentie
voor effect is ontstaan bij acute lage rugklachten (van Tulder et al., 1997). Op basis
van diverse onderzoeken zijn er internationaal verschillende zogenaamde ‘clinical
prediction guidelines’ ontstaan waarmee de keuze voor spinale manipulatie kan
worden beredeneerd en onderbouwd (Bigos et al., 1994; New Zealand acute low
back pain guide, 1997; Waddel et al., 1999; Flynn et al., 2002). Ondanks deze
evidentie blijkt in de praktijk nog te weinig gebruik te worden gemaakt van de spinale
manipulatie bij LRK (Jette et al., 1997). Verklaringen hiervoor zijn divers en betreffen
o.a. angst voor klachtverergering en vooral het ontbreken aan valide testen en
metingen (Fritz et al., 2004). Recentelijk hebben Abbot et al. (2006) in hun studie
gevonden dat mobiliteitsstoornissen significant vaker voorkomen bij patiënten met
chronische recidiverende aLRK (CRaLRK) dan bij patiënten met overige aLRK.
Hoewel oefentherapie en/of stabiliserende therapie weinig effectief blijkt voor de
patiënt met de acute lage rugklacht, wordt deze vorm van therapie vaak aangeraden
voor de CRaLRK op basis van mogelijke instabiliteit (Faas, 1996; van Tulder, 1997;
van Tulder, 2000; Colle et al., 2002). Ondanks dat de diagnose ‘instabiliteit’ bij dit
soort patiënten vaak wordt genoemd kan deze echter vanuit bestaand onderzoek
nog niet valide worden onderbouwd (Fritz et al., 1998; Taylor et al., 2000; Olson et
al., 2001).
Het blijkt cruciaal voor de clinicus dat hij in staat is om zo valide en betrouwbaar
mogelijk de mobiliteit van de lage rug te bepalen. Vervolgens kan hij verantwoord
kiezen voor een manipulatieve of mobiliserende dan wel een stabiliserende
interventie, of beide als daar vanuit segmentaal onderzoek aanleiding voor is.
Naast de relevantie van dit onderwerp op basis van (inter)nationale prevalentie en
incidentie betreft de aanleiding tevens een tweetal patiënten uit de praktijk van de
auteur (zie methode).
Centrale vraag luidt: Welke symptomen en klinische testen zijn er vanuit de literatuur
bekend om zo valide en betrouwbaar mogelijk ‘instabiliteit’ van de lage rug vast te
stellen bij patiënten met CRaLRK?
Gebruikte databases
Pubmed, Pedro, Cochrane
Literatuursearch
Zoektermen: low back pain, manipulative therapy, lumbar segmental instability,
clinical decision rule, reliability and validity
Meetinstrumenten
Oswestry low back pain disability questionnaire
Psychometrische eigenschappen (Beurskens et al., 1995; Beurskens et al., 1996)
Interne consistentie: goed
Test-hertest betrouwbaarheid: goed
Validiteit: goed
Resultaten:
Stabiliteit of instabiliteit, wat is het?
Zoals in de inleiding al genoemd vormen de patiënten met aLRK geen homogene
groep. Gekoppeld aan die groep CRaLRK-patiënten waarbij het om
mobiliteitsstoornissen gaat kan gesproken worden van lumbale segmentale
instabiliteit of rigiditeit (LSI of LSR). Een grote en reeds globaal geïdentificeerde
groep betreffen patiënten met klachten op basis van LSI. Om de keuze voor klinische
testen te verantwoorden en symptomen en gegevens van de patiënt te kunnen
interpreteren is begrip van de definitie voor ‘instabiliteit’ voorwaardelijk.
Frymoyer et al. (1985) definiëren LSI als een status binnen de wervelkolom waarbij
sprake is van een verlies aan stijfheid tussen spinale bewegende segmenten. Dit
heeft tot gevolg dat normale externe belastingen (ADL) resulteren in pijn, vervorming
van structuren binnen de wervelkolom en eventueel neurologische structuren kunnen
provoceren. Panjabi (1992-I, 1992-II) lijkt meer uitleg en verduidelijking te geven
betreffende LSI en bijbehorende pijnklachten. Hij beschrijft LSI op basis van de
neutrale weerstandsvrije zone (NZ) en de elastische zone (EZ) als onderdeel van het
spinaal stabiliserende systeem. Vanuit deze indeling definieert Panjabi (1992-I, 1992-
II) LSI vervolgens als een verminderde capaciteit van het spinale stabiliserende
systeem om de NZ’s binnen de geldende fysiologische grenzen te controleren. Dit
kan vervolgens leiden tot provocatie en pijnklachten van bijvoorbeeld de passieve
structuren.
Voor het identificeren van LSI blijkt de bepaling van de NZ binnen de totale ROM,
zijnde de NZ plus de EZ, van cruciaal belang (Panjabi, 1992-II). De ratio tussen de
NZ en de ROM blijkt een betere indicator te zijn voor LSI dan een toegenomen ROM
alleen. Het geeft de grootte van gewrichtslaxiteit aan als percentage van de totale
ROM). Een bepaling van een toegenomen NZ kan mogelijk eerder duiden op LSI dan
veranderingen in de totale ROM (Mimura et al., 1994; Zhao et al., 2005).
Ondanks de verschillende hypothesen is er echter nog geen overtuigend bewijs voor
de relatie tussen het mogelijk aanwezig zijn van LSI en de bijbehorende symptomen
(Sihvonen et al., 1997; Cook et al., 2006). Dit heeft vooral te maken met de huidige
diagnostische middelen en hun kwaliteit om LSI aan te tonen.
Tot zover kan concluderend gesteld worden dat ondanks verwoede pogingen de nog
onduidelijke onderliggende oorzakelijkheden achter LSI, en de diagnosticering ervan,
deels berusten op hypothesen. Deze hypothesen zijn gebaseerd op onderzoek en
klinimetrie die nog te weinig valide en betrouwbaar lijken.
Op basis van de bevindingen in de studie van Cook et al. (2006) maakt hij ter verdere
classificering een onderscheid tussen radiologische en klinische instabiliteit.
Radiologische instabiliteit wordt middels radiografische beeldvorming herkend door
passieve ligamentaire of ossale anatomische afwijkingen (Dupuis, 1985; Panjabi,
1992-1, 1992-II). Klinische instabiliteit betreft het klachtenbeeld van de patiënt zonder
radiografische afwijkingen of tegenstrijdigheden hierin. Uit onderzoek blijkt zelfs dat
aanwezige klinische tekenen en symptomen tegenstrijdigheden kunnen vertonen
met, en niet bevestigd kunnen worden door radiografische bevindingen (Lindgren et
al., 1993; Takayanagi, 2001; Iguchi, 2003). Beeldvorming lijkt vooralsnog niet
betrouwbaar genoeg om op basis daarvan een concrete diagnosestelling te maken
die mogelijk leidt tot een klachtvrije status. In de klinische praktijk dient uitgegaan te
worden van het klachtenbeeld, tekens en symptomen van de patiënt.
Subjectieve symptomen
Binnen de diverse onderzoeken bij patiënten met mogelijke LSI geven zij
anamnestisch veelal een langer bestaand progressief beeld over tijd van frequent
terugkerende pijn aan tijdens diverse activiteiten. Vooral wanneer deze activiteiten, of
bewegingen van de rug zoals rotaties en buigen, sterk veranderend van aard zijn en
plotseling kunnen voorkomen. Oorzakelijk wordt veelal een rugtrauma met langere
klachtenperiode of kleine blessure herkend in de voorgeschiedenis. Volgens diverse
auteurs is een belangrijk symptoom de ervaren pijnklacht tijdens flexie van de
wervelkolom (O’Sullivan, 2000; Hicks et al., 2003). Daarna wordt in veel gevallen
meer pijn ervaren tijdens de teruggaande beweging naar extensie of ‘giving out’
(O’Sullivan, 2000; Hicks et al., 2003, Cook et al., 2006).
Deze pijn is dan constant van aard en lijdt tot een gevoel van onzekerheid en
instabiliteit, het ‘giving way’-gevoel in de lage rug (Nachemson, 1985; Ogon et al.,
1997, Cook et al., 2006). Vervolgens kan hierbij het gevoel van ‘op slot gaan van de
rug’ herkenbaar zijn (Taylor et al., 2000; Cook et al., 2006). Cook et al. (2006) vinden
in hun studie hierbij dat de neiging tot, en de automanipulatie zelf kunnen
voorkomen. Patiënten herkennen dan ook dat zij antalgisch en gedevieerd bewegen
(O’Sullivan, 2000; Hicks et al., 2003; Cook et al., 2006).
In diverse studies komt naar voren dat het langer volhouden van houdingen, zoals
staan en zitten met en zonder leuning, provocerend is voor de pijnklachten (Cook et
al., 2006). In de studie van O’Sullivan (2000) ervaren patiënten minder pijnklachten
wanneer zij tijdens deze houdingen de diepere buikmusculatuur aanspannen.
Daarnaast kunnen typische activiteiten als tillen, bukken en niezen zorgen voor
provocatie van de pijnklacht (O’Sullivan, 2000).
Objectieve symptomen
Vanuit het oogpunt van de onderzoeker worden in de literatuur
een aantal positieve symptomen herkend bij de diverse
populaties patiënten met mogelijke LSI. In verschillende
studies wordt het ‘Gower’s sign’ waargenomen (O’Sullivan,
2000; Hicks et al., 2003; Hicks et al., 2005; Cook et al., 2006).
Dit treedt op wanneer de patiënt terugkomt van flexie en het
laatste traject naar extensie niet alleen met de
extensiemusculatuur van de rug kan uitvoeren. Het ‘Gower’s
sign’ betreft het afzetten met de handen op de bovenbenen om
tot volledige extensie te komen. Hierbij kan eveneens sprake
zijn van zichtbare (antalgische) deviaties, haperingen of
laterale shifts van de wervelkolom tijdens de beweging.
Figuur 1: Flexiepatroon in zit Tijdens de verschillende bewegingen van de wervelkolom bij
(uit: O’Sullivan, 2000)
patiënten met mogelijke LSI kan een omgekeerd lumbo-
pelvisch ritme worden herkend (Delitto et al., 1995;
Hodges et al., 1996; O’Sullivan, 2000). Klinisch betekent
dit dat de laag lumbale lordose in zit en handen-knieën
stand in toegenomen mate zichtbaar is afgevlakt en wordt
gecompenseerd door een hoger gelegen lumbale en laag
thoracale lordose (Figuur 1 en 2). Tijdens de beweging
van flexie naar extensie zichtbaar als het eerst buigen
van de knieën alvorens tot volledige extensie te komen.
Figuur 2: Flexiepatroon in handen- O’Sullivan (2000) beschrijft dit patroon als een
knieën stand (uit: O’Sullivan, 2000)
zogenaamd ‘flexiepatroon’.
Klinische testen
1.’ posterior-anterior Spring test’ (passieve intervertebrale bewegingstest)
In de studie van Hicks et al. (2003) wordt gekeken naar
de interbeoordelaars betrouwbaarheid van gangbare
klinische testen die mogelijk LSI kunnen aan tonen.
Een veel gebruikte test is de ‘posterior-anterior Spring
test’ (PA) of passieve intervertebrale bewegingstest
(figuur 4). Hicks et al. (2003) vinden een matige tot lage
betrouwbaarheid van deze test als een uitspraak over
de mobiliteit wordt gedaan. Dit komt overeen met
Figuur 4: Posterior-anterior passieve
intervertebrale bewegingstest
bevindingen van andere auteurs (Gonella et al., 1982;
(uit: Abbot et al., 2005) Dupuis et al., 1985; Maher et al., 1994; Brinkley, 1995;
Olson et al., 1998; Panjabi et al., 1998). De test wordt in buiklig of zijlig uitgevoerd
waarbij de onderzoeker een anterieure druk uitoefent op de processus spinosus.
Vervolgens wordt op een scoringsschaal, binnen de diverse onderzoeken variërend
van een 3-, 7-, 9- of 11-puntsschaal, de mate van hyper- of hypomobiliteit
aangegeven. Ondanks de lage betrouwbaarheid wordt de test in een latere studie
van Hicks et al. (2005) opnieuw gebruikt. Hierin is echter het doel om aan te tonen
welke patiënten op voorhand kunnen profiteren van stabiliteitstraining.
4. ‘Aberrant motion’
Reeds beschreven als objectief symptoom kan ook als test gehanteerd worden het
vragen van een actieve rompflexie en extensie. Diverse auteurs beschrijven dat
pijnklachten tijdens de beweging naar flexie en terug naar extensie, het optreden van
het ‘Gower’s sign’, plotselinge acceleraties, decelleraties, lateroflexies of rotaties en
een verstoord lumbo-pelvisch ritme kenmerkend zijn voor mogelijke LSI
(Nachemson, 1985; O’Sullivan, 2000; Hicks et al, 2003; Cook et al., 2006).
Discussie
Diverse auteurs hebben binnen hun studies een goede betrouwbaarheid gevonden
voor een aantal objectieve symptomen (Nachemson, 1985; Panjabi, 1992; Hodges et
al., 1996; Hides et al., 1996; O’Sullivan, 2000; van Dieen et al, 2003). Consensus
wordt gevonden over het verstoorde lumbo-pelvische ritme inclusief ‘Gower’s sign’,
verstoorde coördinatie en spierhypertonie en het verminderde
krachtuithoudingsvermogen van de lokale musculatuur. Het blijft onduidelijk wat nu
precies bedoelt wordt met ‘verstoorde coördinatie’. Dit Objectieve symptomen:
lijkt overlappend te zijn met bewegingsdeviaties, - ‘Gower’s sign’
haperingen en zogenaamde ‘aberrant motions’. Deze - afvlakking lage LWK
symptomen komen terug in de patroonbeschrijvingen - verstoord lumbo-pelvisch ritme
of flexie patroon
van O’Sullivan (2000). - extensie patroon
Daarnaast worden enkele symptomen beschreven - laterale shift patroon
waar minder consensus over bestaat maar toch - multidirectioneel patroon
veelvuldig worden genoemd. Het betreft hypertonie - hypertonie erector spinae
van de erector spinae en verminderde kwalitatieve - stands- en bewegingsdeviaties,
houdingen. Concrete definitie van deze symptomen haperingen incl. antalgisch
bewegingsgedrag
ontbreekt, vooral wat nu ‘verminderd kwalitatief’ - verminderd kwalitatieve houding
inhoudt. Om de diagnose LSI te kunnen stellen lijken in stand en zit
de objectieve symptomen in tabel 3 voorwaardelijk. - verstoorde coördinatie en
Ook nu is het onduidelijk bij hoeveel aanwezige verminderd
symptomen daadwerkelijk over LSI gesproken mag krachtuithoudingsvermogen
globale en segmentale
worden. Dit zal wederom afhangen van de klinische musculatuur
expertise en de aanwezige subjectieve symptomen en Tabel 3: Objectieve symptomen mogelijk
aanwezig bij LSI
uitslagen van klinische testen.
Een tweede test die wordt beschreven is de ‘prone instability test’ (Hicks et al., 2003;
Cook et al., 2006). De test heeft een redelijke tot hoge betrouwbaarheid en is
mogelijk sterk diagnostisch voor LSI, zowel in PA richting als rotatoir. De uitvoering
van de test vindt plaats binnen de eindgrenzen van de lumbale wervelkolom en zou
daarom indicerend kunnen zijn voor het stabiliteitsvermogen in de NZ.
Er is geen evidentie voor de validiteit maar de test lijkt vooralsnog klinisch belangrijk
voor de onderzoeker.
Het hypermobiliteitssyndroom betreft een mogelijk derde manifestatie binnen de
patiënt die op LSI zou kunnen duiden. Enkele auteurs vinden een positieve uitkomst
van één of meerdere testen binnen de Beightonscore (Hicks et al., 2003; Cook et al.,
2006). Het is bekend dat mensen met dit syndroom mogelijk meer risico op
musculoskeletale aandoeningen hebben. Vooralsnog is er weinig tot geen evidentie
betreffende de relatie tussen hypermobiliteit en LSI. Desondanks wordt er een goede
betrouwbaarheid gevonden in de studie van Hicks et al. (2003) en bestaat er een
mate van concensus tussen de experts in de studie van Cook et al. (2006). De SLR
kan hieraan gekoppeld worden. Ook deze test wordt beschreven als mogelijk
indicerend voor LSI (Hicks et al., 2005). De gedachte achter de test komt overeen
met de vergelijkbare flexie-test in stand naar de grond binnen de Beighton-score.
Als vierde klinische test wordt de flexie-extensie test beschreven als zijnde een
goede betrouwbare diagnostische test voor aanwezigheid van LSI (Nachemson,
1985; O’Sullivan, 2000; Hicks et al., 2003; Cook et al., 2006). Tijdens deze test
kunnen een aantal besproken objectieve en subjectieve symptomen optreden die
kunnen duiden op LSI. Aangezien deze test zeer functioneel is en patiënten hier
vaak hun klachten bij aangeven betreffen het wel veel verschillende symptomen. De
literatuur blijft onduidelijk welke symptomen wel of niet herkend mogen worden als
diagnostisch voor LSI. Het ‘Gower’s sign’, lumbo-pelvisch verstoord ritme, deviaties
en snelheidsveranderingen komen in de meeste studies terug en lijken daarmee als
belangrijkste symptomen, of zogenaamde ‘aberrant motions’, aanwezig te zijn bij LSI.
Er bestaat weinig evidentie voor de betrouwbaarheid van manuele testen bij LSI
(Gonella et al., 1982; Dupuis et al., 1985; Olson et al., 1998; Panjabi et al., 1998;
Hicks et al., 2003; Cook et al., 2006). Tevens is er nog weinig bekend over validiteit,
sensitiviteit, specificiteit en mogelijke prognostische waarde (Abbot et al., 2005).
Verdere aanvullende diagnostiek kan de waarde en validiteit van manuele testen nog
niet afdoende ondersteunen en lijkt in bepaalde gevallen vaak tegenstrijdig met het
klinisch beeld (Lindgren et al., 1993; Takayanagi, 2001; Iguchi, 2003; Maigne et al.,
2003).
Om klinisch uitspraken te kunnen doen over de validiteit van manuele testen is het
belangrijk om te realiseren is dat de manuele testen vaak in buiklig of zijlig worden
uitgevoerd. Dit zijn min of meer onbelaste houdingen terwijl patiënten veelal in
belaste situaties als staan en zitten pijnklachten aangeven. Daarbij worden de
meeste manuele testen lokaal segmentaal uitgevoerd terwijl de patiënt in totale
multisegmentale bewegingen functioneert en getraind wordt. De waarde van deze
testen zal vooralsnog toenemen als zij worden gecombineerd met andere subjectieve
en objectieve informatie (Cook et al., 2006).
Conclusie:
Er wordt veel onderzoek gedaan naar en veel geschreven over LSI. Ten eerste
bestaat er nog geen eenduidige definitie voor wat LSI nu precies is. Ten tweede
komen diverse objectieve en subjectieve symptomen zowel voor bij patiënten die met
LSI gediagnosticeerd worden als bij patiënten met overige CRaLRK. De veelheid aan
symptomen maakt het moeilijk om de groep LSI-patiënten binnen de groep CRaLRK
concreet te herkennen. Er is te weinig evidentie om een valide selectie van concrete
objectieve en subjectieve symptomen aan te duiden op basis waarvan met zekerheid
LSI gediagnosticeerd kan worden. Dit geldt eveneens voor mogelijke klinische testen.
Op basis van betrouwbaarheids-onderzoek in combinatie met een gedegen klinische
redenatie zijn er wel indicatieve symptomen en enkele testen uit te voeren. Het zal
van de combinatie van symptomen, uitslagen van testen herkenning van patronen en
de kundigheid van de onderzoeker afhangen of er sprake is van hypo-,
hypermobiliteit en/of LSI zodat een gepaste interventie gegeven kan worden.
Verder onderzoek naar de validiteit en betrouwbaarheid van symptomen, klinische
testen en combinaties van aanwezige symptomen en testuitslagen is nodig om LSI te
diagnosticeren.
Referenties:
Abbot, J.H. et al. Lumbar segmental mobility disorders: comparison of two methods
of defining abnormal displacement kinematics in a cohort of patients with non-specific
mechanical low back pain. BMC Musculoskeletal Disorders, 7:45, 2006.
Assendelft, W.J. et al. Spinal manipulative therapy for low back pain. Cochrane
database of systematic reviews, 3, 2004.
Beurskens, A.J.H.M. et al. Measuring the functional status of patients with low back
pain. Assessments of the quality of four disease-specific questionnaires. Spine, 20, p.
1017-1028, 1995.
Bigos, S. et al. Acute low back problems in adults. AHCPR publication 95-0642.
Rockville, Md: Agency for health care policy and research, Public Health Service, US
Departement of health and human services, 1994.
Binkley, J.M. et al. Interrater reliability of lumbar accessory motion mobility testing.
Phys Ther, 75, p. 786-795, 1995.
Borkan, J.M. et al. A report from the second international forum for primary care
research on low back pain: reezamining priorities. Spine, 23, p. 1992-1996, 1998.
Cholewicke, J. et al. Mechanical instability of the in vivo lumbar spine: implications for
injury and chronic low back pain. Clinical Biomechanics, 11(1), p. 1-15, 1996.
Cook, C. et al. Subjective and objective descriptors of clinical lumbar spine instability:
A Delphi study. Manual therapy, 11, p. 11-21, 2006.
Dieën, J. van et al. Trunk muscle recruitement patterns in patients with low back pain
enhance the stability of the lumbar spine. Spine, 28, p. 834-841, 2003.
Faas, A. Exercises: which ones are worth trying, for which patients and when? Spine,
21, p. 2874-2878, 1996.
Flynn, T. et al. A clinical prediction rule for classifying patients with low back pain who
demonstrate short-term improvemnet with spinal manipulation. Spine, 27, p. 2835-
2843, 2002.
Fritz, J. et al. Segmental instability of the lumbar spine. Phys Ther, 78, p. 889-896,
1998.
Fritz, J.M. et al. Lumbar spine segmental mobility assessment: an examination of
validity for determining intervention strategies in patients with low back pain. Arch
Phys Med Rehabil, 86, p. 1745-1752, 2005.
Gracey, J.H. et al. Physiotherapy management of low back pain. Spine, 27, p. 406-
411, 2002.
Hicks, G.E. et al. Preliminary development of a clincial prediction rule for determining
which patients with low back pain will respond to a stabilization exercise program.
Arch Phys Med Rehabil, 86, p. 1753-1762, 2005.
Hodges, P. et al. Inefficient muscular stabilization of the lumbar spine associated with
low back pain. Spine, 21, p. 2640-2650, 1996.
Iguchi, T. et al. Age distribution of three radiologic factors for lumbar instability :
probable aging process of the instability with disc degeneration. Spine, 28, p. 2628-
2633, 2003.
Kent, P. et al. Do primary-care clinicians think that non-specific low back pain is one
condition? Spine, 29, p. 1022-1031, 2004.
Maigne, J. et al. Pain immediately upon sitting down and relieved by standing up is
often associated with radiologic lumbar instability or marked anterior loss of disc
space. Spine, 28, p. 1327-1334, 2003.
McKenzie, R.A. The lumbar spine: mechanical diagnosis and therapy. Waikanae
(NZ): Spinal publications, 1989.
Mimura, M. et al. Disc degeneration affects the multidirectional flexibility of the lumbar
spine. Spine, 19, p. 1371-1380, 1994.
New Zealand acute low back pain guide. Wellington, NZ: ACC and National health
committee, 1997.
NIVEL
http://www.nivel.nl Fysiotherapeut\ Patiëntkenmerken, cijfers 2004\ Cijfers 2004\
Olson, K. et al., Diagnosis and treatment of cervical spine clinical instability. Journal
of orthopedic sports physical therapy, 31, p. 194-206, 2001.
Panjabi, M.M. The stabilising system of the spine. Part I. Function, dysfunction,
adaptation, and enhancement. J Spinal Disord, 5, p. 383-389, 1992.
Panjabi, M.M. The stabilising system of the spine. Part II. Neutral zone and instability
hypothesis. J Spinal Disord, 5, p. 390-397, 1992.
Panjabi, M. et al. Whiplash injuries and the potential for mechanical instability.
European Spine Journal, 7, p. 484-492, 1998.
Tulder, M.W. et al. Conservative treatment of acute and chronic nonspecific low back
pain: a systematic review of randomized clinical trials of the most common
interventions. Spine, 22, p. 2128-2156, 1997.
Tulder, M.W. et al. Exercise therapy for low back pain: a systematic review within the
framework of the Cochrane Collaboration Back Review Group. Spine, 25, p. 2784-
2796, 2000.
Tulder, M.W. van, et al. Exercise therapy for low back pain. Cochrane database of
systematic reviews, 3, 2004.
Verheij RA, Jabaaij L, Abrahamse H, Van den Hoogen H, Braspenning J, Van Althuis
T. Landelijk Informatienetwerk Huisartsenzorg. Feiten en cijfers over huisartsenzorg
in Nederland. Utrecht.
Laatste update op 26 augustus 2005
http://www.linh.nl/ Trends 1997-2004\ Verwijzingen\ Fysio- en oefentherapie
Waddel, G. et al. Low back pain evidence review. London, UK, Royal college of
general practitioners, 1999.
Walker, B.F. The prevalence of low back pain: a systematic review of the literature
from 1966 to 1998. J Spinal Disord, 13, p. 205-217, 2000.
Zhao, F. et al. Discogenic origins of spinal instability. Spine, 23, p. 2612-2630, 2005.