Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 60

HOOFDLIJNEN DER LOGICA 1).

DOOR

PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN.

In leiding

Vooraf iets over naam, plaats, methode, taak en indeeling dezer


wetenschap.

§ 1. NCULm.
Logica is de wetenschap omtrent het logische.
A. "Wetenschap" is hier genomen zoowel in den zin van "daad" als
in dien van "resultaat" .
B. lets langer dienen we stil te staan bij de beteekenis van "het
logische". Deze term heeft immers bij verschillende denkers zeer uiteen-
loopenden zin.
Twee uitersten staan hier tegenover elkander.
1. Voigens het panlogisme is "het logische" een oontradictoir
gebe'u:ren (a) of een niet-cantradictoir zijn (b), dat God en kosmos
beide omspant.
a. Naar eerstbedoelde opvatting - die van HERAKLEITOS, ECKEHART,
HEGEL en BOLLAND - is het alles omspannend gebeuren de wording
en ontwording der wereid uit en tot het beheerschend begin - de
arche -. W ording en ontwording zijn hier elkanders tegendeelen. De
wereid is dus de eenheid dezer twee, de "coincidentia oppositorum", ge-
nomen in universalistischen zin. Deze eenheid nu is de voor de meesten
"verborgen samenvoeging", slechts kenbaar voor wie dieper in haar
doordringt en hare "sprake" - Gr. logos -, in den zin der zelfmede-
deeling van het verborgene, verstaat. Zoo wordt de innerlijke tegen-
strijdigheid van het gebeuren in den logos tot innerlijke tegenspraak.
Vandaar dat deze logos de contradictie niet verbiedt, maar impliceert.
1) Door de verlichting van m'n opdracht van het onderwijs in de logica ont-
heven, geef ik hier, op verzoek, de korte samenvatting van het resultaat mijner
studie op dit gebied, met den wensch, dat het m'n opvolger moge gegeven zijn,
meer tijd aan dit interessante terrein te besteden dan ik daaraan geven kon,
opdat het hier gebodene worde verdiept, uitgewerkt en gecorrigeerd.
Daar me voorloopig de gelegenheid tot afronding ontbreekt, konden enkele
punten slechts programmatisch worden aangeduid.
60 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

Tegenover dit contradictoire panlogisme dient te worden gehandhaafd:


le dat het bestaan van God niet met dat van den kosmos samenvalt,
waarmee ook een logos, als door HERAKLEITOS c.s. gesteid, vervalt;
2e dat contradictie ongetwijfeld in het subjecte, maar noch in God,
noch in de wet valt aan te treffen.
b. Andere denkers zijn eveneens panlogist, doch vatten het logische
niet contradictoir op. De arche (God) is hier het logische en tevens het
princiep van alle dingen die zich nederwaarts uit haar specialiseeren
en individualiseeren. Verbonden met het schema van vorm en materiaal,
en daardoor eenigszins beperkt, vindt men dit panlogisme bij AMALRICH
VAN BENA, die poneerde, dat God de "vorm" van alle dingen zou zijn.
2. De tweede richting verwerpt, terecht, alle panlogisme, maar slaat
in het andere uiterste over door het logische tot het mensche-
lijke bestaan te beperken. Ook hier zijn twee opvattingen te
onderscheiden.
a. Voigens sommigen bevat het logische slechts het menschelijke
denken en de resultaten, daardoor geboekt.
b. Anderen zien het logische nog beperkter: volgens hen omspant
het niet meer dan het Tlesultaat van menschdijk denken, terwijl men dan
dit denken zelf aan de psychologie ter behandeling toewijst.
Ad b. Beginnen we met dit laatste. Het verschil tusschen logica en
psychologie wortelt in de verscheidenheid tusschen het analytische en
het psychische, m. a. w. in het verschil tusschen denk- en gevoelsleven.
Deze verscheidenheid valt echter niet samen met die tusschen het denken
en het gedachte, die immers geheel binnen het analytische ligt. Derhalve
ressorteert ook de analytische activiteit onder het analytische. De ana-
lytische activiteit naar de psychologie te verwijzen is dan ook even
dwaas als b.v. de vonnissen van de rechtspraak te scheiden en de eerste
voor de rechtswetenschap te reserve eren en de rechtspraak bij een
andere wetenschap, b.v. die der oeconomie, onder te brengen. Boven-
dien loopt deze "reductie-Iogica" naar beide zijden vast: wat de analy-
tische activiteit betreft vervalt men tot psychologisme en wat het restee-
rende aangaat verspert men zich van te voren den weg tot het inzicht,
dat begrip en oordeel resultaten van bedoelde activiteit zijn.
A,d a. De eerst-geschetste opvatting is minder beperkt. Maar ook
zij is niet breed genoeg: het analytische omspant meer dan het analy-
tische subject (het denken en z'n resultaat), nl. 66k het (goeddeels niet
menschelijke) analytische object en de zoowel van subject als van object
nog weer verschillende analytische wet.

§ 2. De plaatsder Logica in het systeem der wetJenschappen.


Om de plaats der logica encyclopaedisch, d. w. z. in het systeem der
wetenschappen, te vatten, dient men de plaats van het logische (of
analytische) in den kosmos goed te zien (A), voorts de verhouding
van het analytische tot het kenleven (het gnotische) na te gaan (B)
en ten slotte op de afpaling van het analytische te letten (C).
A. De plaa ts van het analytische in den kosm os.
Het analytische, hoewel in z'n activiteit en resultaat, wat de richting
bett-eft, door het hart bepaald, ressorteert onder het functioneele. Daar-
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 61
---------------------------------------------
mee is afgewezen de meening, als zou het analytische "het wezenlijke"
in den mensch of in de dingen zijn. De logicus heeft evenmin grond
voor deze bewering als de artist voor de gedachte, dat het aesthetische
"het wezenlijke" is: beide aspecten zijn slechts modaliteiten, dus, zoo-
lang men zich tot het subjecte bepaalt, functies. Derhalve raakt de
quaestie der plaats van het analytische uitsluitend de plaats daarvan
binnen het functioneele.
Hier nu is het analytische noch de basisfunctie, noch het hoogste:
het ligt tusschen twee andere functies in. Om het analytische van al
de overige functies te onderscheiden, is het derhalve voldoende, het
verschil tusschen deze functie en de twee aangrenzende functies, het
psychische en het historische, te typeeren.
1. Het analytisch,e en h"et psychische.
Opmerken is iets anders dan met gevoel reageeren. Dit geldt ook
wanneer het emotioneele door dressuur belangrijk verfijnd is, zooals
men dat wel bij "rekenende paarden" aantreft.
Ondertusschen is gevoelig reageeren in alle opmerken ondersteld:
opmerkzaamheid is zonder het substraat der psychische belangstelling
niet mogelijk. Waarmee echter weer allerminst gezegd is, dat het
opmerken steeds, gelijk bij het emotioneele denken het geval is, binnen
den kosmos uitsluitend aan z'n substraat gebonden zou zijn 2).
De onderscheiding Van voelen en denken raakt uiteraard de waarde
der denkpsychologie. Ten deze zij slechts opgemerkt, dat geen der
resultaten, onder dit hoofdje gewonnen, door ons behoeft te worden
afgewezen. Noodig is echter een critische schifting: onder de denk-
psychologie ressorteert uitsluitend het onderzoek van het psychische
in z'n antecipatie op het analytische, niet de bespreking van de ana-
lytische activiteit - al of niet in retrocipatie - zelf, welker bestudeering
voor de logica behoort gereserveerd te blijven 3).
2. Hret analytisch"e en h"et historische.
Anderzijds is het analytische allerminst de hoogste sport van den
ladder der functies. Het is immers in het boven-analytische ondersteld:
reeds het historisch werken in de techniek met haar schema middel-
doel impliceert, dat middel en doel worden onderscheiden. Intusschen
vertoont het verschil van middel en doel een typisch technisch stempel,
dat aan het onderscheiden-zonder-meer niet inhaerent is: dit laatste
draagt slechts een wel is waar niet passief-, maar toch ontwarend en
noteerend karakter en is dus niet technisch van aard.
C. Derhalve is de plaats van het analytische tusschen het psychische
en het historische in.
B. De verhoud,ing van het analytische en het gno-
tische.
Onder "het gnotische" versta men dat onderdeel ·van het kosmische,
dat onder het kennen en het leeren kennen ressorteert en in de ken-
theorie (gnoseologie) behandeld wordt.
2) H. MAlER, Psychologie des emotionalen Denkens, Tübingen, J. C. B. Mohr,
1908.
3) R. HÖNIGSWALD, Prinzipienfragen der Denkpsychologie, Berlin, Reuther
u. Reichard, 1913.
62 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

Beaoelde verhouding valt in 't kort aldus aan te geven, dat het ana-
lytische in al het gnotische aanwezig iso Dit moge nader worden aan-
getoond.
In het gnotische kan men onderscheiden het niet-wetenschappelijke
en het wetenschappelijke kenleven.
1. Het eerste functioneert horizontaal in de schema's (ontwarend)
subject +- (ontwaard) object en (ontwarend) subject +- (ontwaard
mede-) subject. Voorbeeld: ik neem iets waar, b.v. m'n brievenweger,
of ook een bezoeker. In deze gnotische activiteit is het analytische
steeds aanwezig: wanneer ik m'n brievenweger waarneem, onderscheid
ik hem van z'n omgeving, van de tafel, waarop hij staat, en van den
achtergrond, tegen welken ik hem zie. Maar dit waarnemen is niet-
wetenschappelijk: daarvan dat ik de analytische activiteit, daarin aan-
wezig, onderscheiden zou van m'n emotioneel reageeren, is geen sprake.
2. Het wetenschappelijk gnotische daarentegen functioneert (behalve
in de logica, waarover straks) verticaal in het schema analytisch-niet-
analytisch, onverschillig of het laatste nu beneden- of boven-analytisch
iso Het onderzochte is hier dus noch analytisch, noch uitsluitend object:
het veld van onderzoek omvat behalve (niet-analytische) objecten ook,
en zelfs primair, niet-analytische subjecten. Bij dit gnotische nu is het
analytische niet slechts steeds aanwezig: het is bovendien een der twee
componeriten, die de tweeeenheid der methode van iedere vakweten-
schap constitueeren. Vandaar dat het analytische hier vrij gemakkelijk
van den anderen component, d. w. z. van het onderzochte veld, te onder-
scheiden valt. Men denke slechts aan woorden als "bio-Ioog", "psycho-
loog", "socio-Ioog" enz., in welke het eerste lid het niet-analytische-,
het tweede het analytische aanduidt.
3. Derhalve is het analytische zoowel in het niet-wetenschappelijke
als in het wetenschappelijke kennen, dus in al het gnotische aanwezig.

c. De afpaling van het analytische.


Ten deze rijzen als vanzelf twee vragen: de eerste raakt de wensche-
lijkheid, de tweede de mogelijkheid eener afpaling van het analytische.
1. Is het gewenscht, het analytische van de overige modaliteiten
af te palen?
Deze vraag dient in bevestigenden zin te worden beantwoord. Het
analytische immers is een wetskring van eigen karakter (modaliteit)
en vergt dus een vakwetenschap, die dit gebied en de wetten daarvoor
geldend tot veld van onderzoek heeft. En deze wensch wordt door een
goede methodologie eerder gesteund dan gewraakt: zulk een methoden-
leer immers heeft oog niet slechts voor de veelheid van methoden der
vakwetenschappen, maar tevens voor de aanwezigheid van het analy-
tische in al deze methoden.
2. Is het nu echter ook mogelijk, het analytische van de overige
modaliteiten af te palen?
Ten deze onderscheide men weer tweeerlei, nl. de bezinning op het
eigen karakter van het analytische veld (a) en de ontleding van de
structuur daarvan (b).
a. De bezinning op het eigen karakter van het analytische veld kan
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 63

uitgaan van de tweeeenheid, die in "methode" valt op te merken. Want


gegeven het feit, dat - afgezien van de methode der logica - de
methode in alle vakwetenschappen een tweeeenheid is, bij welke het
niet-analytische - b.v. het biotische, het psychische, het sociale -
varieert, maar het logische of analytische het overal weerkeerende is,
kan men het analytische uit deze combinaties uitschiften.
Voor de verhouding van de wetenschappen onderling impliceert dit,
dat de methodologie niet, gelijk het logicisme meent, aan de logica valt
te subordineeren, maar, omgekeerd, de logic.a in verband met de metho-
dologie moet worden behandeld. Het is dan ook onjuist, wanneer b.v.
8IGWART van z'n werk, dat den titel "Logik" 4) voert, het tweede deel
aan de methodologie wijdt.
b. De structuur van het analytische valt te onderzoeken deels met
behulp van de leer der verbanden tusschen de functies, deels met be-
hulp van de herinnering, inzooverre deze als het latere analytische,
zich op het vroegere analytische bezint.
3. Derhalve is een afpaling van het analytische en daarmee een
afzonderlijke behandeling van de logica zoowel gewenscht als mogelijk.
Waarbij de logica echter haar band met de kentheorie indachtig dient
te blijven.

§ 3. De methode en de took der wgica.


A. De methode.
De logica is als deel der kentheorie een onderdeel der wijsbegeerte
en steunt dus op de resultaten der philosophie in het algemeen en op
die der gnoseologie in het bijzonder. Vandaar dat het beoefenen en
doceeren van logica bij consequente denkers een verscheidenheid van
standpunten en resultaten vertoont, analoog aan de verscheidenheid
hunner concepties in de algemeene wijsbegeerte.
Het spreken van "de logica" als van een wetenschap boven dat verschil
verheven is dan ook in strijd met de geschiedenis. HERAKLEITOS bouwde
een andere logica dan PLATO en ARISTOTELES. Ook laatstgenoemde
twee verschilden ten deze onderling sterk: men denke slechts aan de
rol die de dihaeresis in de logica van PLATO speelde, terwijI ARISTOTE-
LES geheel andere wegen volgde. En zelfs binnen het leven van een
en denzelfden denker brengt een wijziging in wijsgeerige conceptie ook
een verandering in logicis mee: bij ARISTOTELES ademen de Topika
en Peri Kategorioon een geheel anderen geest dan de Analytika en de
jongste boeken der Metaphysika, voorzoover deze op logica betrekking
hebben; en dit verschil is zoo belangrijk, dat geheel de strijd, op den
protestantschen vleugel van het paedagogische Humanisme tusschen
Ramisten en Melanchtonianen gevoerd, alleen tegen dezen achtergrond
duidelijk wordt.
Ziet men het verband van wijsbegeerte en logica eenmaal in, dan
spreekt het vanzelf, dat de methode der logica, evenals die der wijs-
begeerte in het algemeen, thetisch-critisch behoort te zijn.

4) C. SIGWART, Logik, I Die Lehre .,om Urteil, vom Begriff und vom Schluss.
II Die Methodenlehre. Tübingen. J. C. B. Mohr, 1911.
64 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

1. In de eerste plaats thetisch. Het gaat er n.1. om, de moeilijkheden,


voor welke de bezinning op het analytische komt te staan, aan te pakken
van uit eigen standpunt.
2. Ten tweede dient de methode echter ook critisch te zijn. De
logicus mag immers niet doen alsof er geen voorgangers en tijdgenooten
bestonden: hij heeft, integendeel, ernstig kennis te nemen van hun
uiteenzettingen. Wat hij echter evenmin mag, is: zweren bij de woorden
van een menschelijken meester of heil zoeken in een geknutsel, waarbij
hij, uitsluitend om mannen van gezag te ontzien, aan elk van hen iets
ontleent. Steeds heeft hij zich af te vragen: "Zagen ze de moeilijkheden
voldoende en stelden ze het probleem wel juist?" En diezelfde vraag
heeft hij ook, en zelfs herhaaldelijk, te stellen aan het door hem zelf
verkregen resultaat. Die nieuwe overweging van oude antwoorden en
vragen zal kunnen voeren tot tweeerlei resultaat: de bestudeerde op-
lossing voldoet of ze voldoet niet, hetzij omdat zij verkeerd antwoordt
op een juist-gestelde vraag, hetzij ook wijl ze uitging van een verkeerde
pro bleemstelling.
Critiek sluit niet noodzakelijk in, dat het nog eens rustig te overwegen
antwoord reeds vroeger onvoldoende werd bevonden: critisch onder-
zoek kan evengoed eindigen in een hartelijke aanbeveling van een door
anderen verkregen of een handhaven van eigen, door tegenstanders
aangevochten stelling. "Critiek" is dus allerminst hetzelfde als "negatie".
Wel k~m critiek leiden tot een negatief resultaat. Doch ook zoo'n negatief
resultaat heeft groote waarde: het vasthouden van gedachten die telkens
weer in conflict komen met de ervaring verhindert goede vragen te
stellen en nieuwe resultaten te bereiken.
3. Het thetische en het critische in de methode staan niet los naast
elkaar. De verhouding tusschen die twee is m. i. deze: Elke critische
werkzaamheid sluit in, dat men een stelling inneemt. 't Kan best zijn,
dat deze positie later onhoudbaar blijkt, maar dit wil dan toch alleen
zeggen, dat men z'n positie eenigszins heeft gewijzigd: men heeft zich
iets teruggetrokken of heeft een stelling ingenomen, die men vroeger
meende te moeten bestrijden. Maar hoe dit ook zij, alle critiek onder-
stelt, zal ze haar naam waard zijn, dat de critiseerende ook zelf een
bepaald standpunt heeft. .
Handhavend het houdbare van eigen positie, critisch onderzoekend
het resultaat niet alleen door anderen, maar ook door eigen denken
vroeger bereikt, consequenties aandurvend - zoo komt men al worste-
lend verder, en behaalt een dubbele winst: 'n versterkte positie en een
beslister afwijzimg van wat daarmee strijdt.
Heeft men eenmaal de noodzakelijkheid van thetisch-critisch wer-
ken ook voor de logica ingezien, dan spreekt het echter vanzelf, dat
er ook van "objectiviteit" in den zin van "kleurloosheid met betrek-
king tot de antithese" in de logica evenmin als ergens elders sprake
kan zijn, en we onzerzijds naar een christelijke, nader naar een calvi-
nistische logica hebben te staan.
Het nastreven van dit ideaal staat een juiste beoefening van de
logica allerminst in den weg, kan haar, integendeel, slechts ten goede
komen.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 65

B. D eta a k der log i c a.


Intusschen wH het poneren van dit ideaal allerminst zeggen, dat
aan de verwerkelijking daarvan niet vooralsnog ernstige hindernissen
in den weg liggen. Immers een uitwerking in bovengenoemden geest
zal pas mogelijk zijn, wanneer de conceptie, die aan haar ten grondslag
ligt, belangrijk verder zal zijn gevorderd dan thans het geval is en
tevens een dieper inzicht is verkregen in de consequenties van andere
systemen voor hun logica's, waarbij ook een goed orienteerend over-
zicht over de geschiedenis van de wijsbegeerte, vooral van kentheorie
en logica, niet mag ontbreken. Zoolang aan al deze requisita niet is
voldaan, zal ook het resultaat onzer bezinning op het analytische een
sterk-voorloopig karakter moeten dragen.
Toch zijn de hoofdlijnen ook hier reeds duidelijk aan te geven.
Werkend bij het licht der Woordopenbaring, zien we geheel den kosmos
verankerd in de Waarheid, d. w. z. in de vastheid der trouw Gods aan
Zijn den kosmos gesteIde wetten. Bij hetzelfde licht erkennen we ook
de tegenstelling tusschen het wandelen in de waarheid en het be-
trouwen op wat "leugen is", d. w. z. op wat teleurstelt, omdat daarin
de bestendigheid ontbreekt, en onderscheiden we bij den mensch ook
hart en functies. Voorts vinden we als onderdeel van den functiemantel
de analytische functie, onderworpen aan de met haar correlate wet
en onlosmakelijk met al het overige geschapene in verband staande 5).
Ook hier impliceert het positieve echter het negatieve. Derhalve
ook daarover een enkel woord. -
Niet zelden benaderde men vroeger de analytica uitsluitend vanuit
een niet-schriftuurlijke kentheorie en postuleerde dan voor het analy-
tische, dat immers in alle kennen aanwezig bleek, de zgn. "zelfgarantie
der waarheid".
Tegenwoordig is deze probleemstelling door het opkomen van het
irrationalisme op den achtergrond geraakt. Toch blijft het dringend
noodig, haar nader te bezien.
Het postuleeren van de "zelfgarantie der waarheid" vindt men slechts
daar, waar men eerst heeft toegegeven, dat het analytische los van
het overige in den kosmos zou kunnen gezien worden. Het motief was
daarbij oorspronkelijk wel de verheffing van het analytische. Maar de
gevolgen voor de kentheorie waren vrij troosteloos: iedere negatie van
het veelzijdige verband tusschen het analytische en de overige functies
voert in de kentheorie onvermijdelijk tot subjectivistische scepsis. En
het poneeren van de zeHgarantie der waarheid is niet anders dan een
poging, deze scepsis achteraf alsnog te overwinnen.
Het standpunt daartegenover in te nemen is duidelijk. Men zoeke
in geen geval dit postulaat te christianiseeren, b.v. door in de plaats
van deze "zelf"garantie een garantie "van Godswege" voor "de waar-
heid" in dezen zin aan te nemen, zooals men soms doet, door het ver-
keerd opgevatte "getuigenis" van den Heiligen Geest (Hebr. 11 : 2,
4 en 5) als testimonium Spiritus Sancti "speciale" te typeeren en ver-

5) Vgl. D. H. TH. VOLLENHOVEN, De noodzakelijkheid eener christelijke logica,


Amsterdam, H. J. Paris, 1932.
Phll. Ref. ·48 5
66 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

voIgens in analogie daarmee het bestaan van een testimonium Spiritus


Sancti "generale" te postuleeren.
Evenmin echter negeere men de theorie van de zelfgarantie der waar-
heid, omdat het analytische tegenwoordig minder dan vroeger over-
schat wordt. Want zulk een houding beteekent sIechts een verzwakking
in den strijd tegen een straks toch weer herlevend rationalisme.
De juiste methode is een andere: we hebben nl. den weg, die tot
het stellen van dit postulaat voerde, te overzien, en ons dan ervan te
onthouden ook maar een voetstap op dit pad te zetten. Anders gezegd:
wie het veelzijdig verband, waarin het analytische als onderdeel van
den kosmos met al .het overige kosmische en voorts met de wet en
met God Zelf staat, niet negeert en derhalve het analytische niet
verabsoluteert, strandt eenvoudig niet op scepsis en heeft derhalve aan
het poneeren van een achteraf uit dit gevaar reddend postulaat niet
de minst behoefte. De critiek op dit postulaat dient dan ook aan te
vangen met een afsnijding van de leer der "zuivere logica" (reine
Logik), die het analytische los van het overige in den kosmos ziet en
ten deze het licht, dat de W oordopenbaring ook inzake het analytische
in verband met gehe el den kosmos ons biedt, negeert 6) .
Daarmee zijn de methode en de taak der logica, zij het slechts in
hoofdtrekken, voor ons doel voldoende gefundeerd. Rest de bezinning
op de uitvoering van deze taak.
§ 4. Uitvoering.
Gezien het verband tusschen de systematische ontwikkeling van een
yak en het inzicht in de geschiedenis daarvan, zou het ook hier aan-
beveling verdienen eerst een korte systematische orientatie te geven,
daarop een overzicht over de geschiedenis der logica te doen volgen, en
dan met een historisch verdiepte systematiek te sluiten.
Nu biedt de geschiedenis der logica een veel boeiender aanblik dan
men gemeenlijk denkt: wie deze historie, welke in de Oudheid reeds bij
HERAKLEITOS begint en over ZENOON den Eleaat, de klein-Socratische
groepen, PLATO, ARISTOTELES en de STOA - ANTIPATROS - loopt en,
via den tijd der eerste synthese - MARTIANUS CAPELLA en BOETHIUS
- en der Middeleeuwen - ABAELARD, PETRUS HISPANUS en WILLEM
VAN OCKHAM -, in het moderne denken eenerzijds bij LOCKE en ander-
zijds bij LEIBNIZ en de logistiek uitkomt, naspeurt, staat telkens voor
nieuwe vondsten, bij welke hem zoowel de groote verscheidenheid van
concepties als de sterke continuiteit op cle verschillende lijnen verrast
en voor eigen systematische bezinning ongedachte winsten afwerpt.
Voor een samenvatting als hier bedoelcl is een dergelijk program echter
veel te omvattend. Bovendien staat, ondanks de werken van PRANTL,
SCHOLZ en anderen, en een berg van detail-onderzoekingen, de ge-
schiedenis der logica 7) nog in de kinderschoenen. Vandaar dat ik me
er toe bepaal, de structuur van het analytische na te gaan en me,
wat de geschiedenis betreft, tot een enkele terloops gemaakte opmer-
kLng beperk.

6) Vrgl. H. DOOYEWEERD, De wijsbegeerte der wetsidee 11, Amsterdam,


H. J. Paris, 1935, blz. 392-398.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 67

DE STRUCTUUR VAN HET ANALYTISCHE.

§ 5. I-ooeeling.
De voornaamste trekken van deze structuur zijn het verschil en het
verband tusschen de analytische wet en het analytisch subjecte.
Derhalve hebben we achtereenvolgens te behandelen:
I .. De wet voor het analytische.
H. Het analytisch subjecte.
HI. Het wederzijdsch verband tusschen wet en subject.

HOOFDDEEL I.

DE WET VOOR HET ANALYTISCHE.

§ 6. InLeü1ing.
De analytische wet is, vreemd genoeg, een thema, dat terecht het
stiefkind der logica mag heeten 8). In sommige werken ontbreekt het
geheel. Wanneer het in bespreking komt, heerscht er voorts diepgaand
verschilover de plaats, aan dit onderwerp in het systeem der logica
toe te kennen. En wat tenslotte de eigenlijke uiteenzetting betreft,
stuit men op een ernstig tekort aan eenstemmigheid inzake den zin, de
plaats, de gelding en den inhoud dezer wet.
Een en ander is intusschen historisch wel te verstaan. De groote
strijd binnen de gangbare wijsbegeerte, d. w. z. de worsteling tusschen
realisme en anti-realisme, raakte immers juist de verhouding van wet
en kosmos: volgens den realist ligt de wet buiten -, volgens z'n tegen-
standers daarentegen binnen datgene dat naar realistische opvatting
aan de wet onderworpen iso Bovendien laten de beide hoofdconcepties
nog weer verschil van uitwerking toe.
Bij zoo ernstige divergentie van opvatting vergde, gegeven de be-

7) K. !>RAN TL , Geschichte der Logik in Ab&ruilande I-IV, Leipzig, S. Hirzel,


1855-1870; T. ENRIQUES, Zur Geschichte der Logik, deutsch von R. BIEBER-
BACH, Leipzig-Berlin, B. G. Teubner, 1927; H. SCHOLZ, Geschiohte der Logik,
Berlin, Junker u. Dünnhaupt, 1931; E. W. BETH, Geschiedenis der logi()/}), Den
Haag, N.V. Servire, 1944. Voor de geschiedenis van de kentheoretische onderstel-
lingen der logica zij verwezen naar: E. CASSIRER, Das Erkenntnisproblem in der
Philosophie und Wissenschaft der neueren Zeit2 I--III, Berlin, B. Cassirer, 1911;
E. VON ASTER, Geschichte der neueren Erkenntnistheorie (von Desoortes bis
H egel), Berlin und Leipzig, W. de Gruyter U. Co., 1921; K. DÜRR, Wesen und
Geschichte der Erkenntnistheorie, Zürich, Seldwyla, 1924. Wegens de reeds oude
verbinding van logica met mathesis zijn ook werken over de geschiedenis van
de wijsbegeerte der wiskunde hier zijdelings van belang; van hen noem ik
L. BRUNSCHVICG, Les etapes de Ca philosophie mathematique, Paris, F. Alcan,
1922 en E. W. BETH, De wijsbegeerte der wiskunde van Parmenides tot Bolzano,
Nijmegen, N.V. Dekker en V. d. Vegt, 1944.
S) M. HONECKER, Gegenstandslogik und Denklogik, Vorschlag zu einer Neuge-
staltung der Logik2 , Berlin und Bonn, F. Dümmler, 1928, pag. 65.
68 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

langrijke plaats die aan de wet nu eenmaal toekomt, de bespreking van


de wet voor het analytische uiteraard een ingaan op de diepste vragen
der wijsbegeerte. Zoo kon het gebeuren, dat misplaatste lust tot ver-
eenvoudiging de logica er niet zelden toe bracht, zich te beperken tot
de behandeling van die punten omtrent welke men het onderling eens
scheen te zijn, en de wet, over welke immers zoo diepgaand verschil
van inzicht bleek te bestaan, eenvoudig te laten rusten. Zoo werd de
analytica tot "forme eIe logica" gereduceerd.
Uiteraard is deze toestand voor de analytica uiterst pijn1ijk. De
depreciatie die zij zich tegenwoordig in breeden kring moet laten wel-
gevallen berust dan ook voor een niet gering deel juist op dezen stand
van zaken. Natuurlijk mag wie de logica beoefent, met een en ander
geen vrede hebben. En dit behoeft ook niet, mits we maar eenvoudig
aan de quaestie der wet ook hier weer de plaats inruimen, op welke
zij in iedere wetenschap recht heeft.
Ongetwijfeld berokkent het wijzen op de vraagstukken die hiermee
in verband staan vrij veel moeite. Immers de wet mag en kan niet
worden vereenzelvigd met het resultaat van eenige menschelijke poging
haar te formuleeren of ook met een combinatie van zulke resultaten.
En inzonderheid zullen we critisch hebben te staan tegenover formules,
ons aan de hand gedaan door concepties, die niet bij het licht der Schrift
ontstonden, hoeveel van den kosmos daarin soms ook is behandeld.
Intusschen staat reeds thans tweeerlei vast: 1° dat dit thema niet mag
blijvenrusten; en 2° dat het, gezien de verhouding van wet en subject,
gewenscht is, de bespreking van eerstgenoemde voorop te laten gaan.

§ 7. looeeling.
Achtereenvolgens hebben we thans te bespreken den zin, de plaats,
de gelding en den inhoud der wet voor het analytische.

DEEL I.

DE ZIN DER WET VOOR HET ANALYTISCHE.

§ 8. InLeiding.
De zin der wet voor het analytische ligt daarin, dat ZlJ 1S: 10 wet;
0
2 modale wet; 3° wet voor het analytische functioneele.
Derhalve kan men den zin dezer wet in drie etappes benaderen.

§ 9. De zin de~er wet qua wet.


Qua wet is ook de wet voor het analytische grens tusschen God
en kosmos.
Dit houdt tweeerlei in, nl.:
1. dat God, al handhaaft Hij in Zijn trouw mede deze wet, Zelf
niet aan haar onderworpen is - dit tegenover de "logica vetus" van
het realisme -;
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 69
2. dat ook de analytische wet, wijl wet, niet in het aan haar onder-
worpene ligt, derhalve noch, zooals de "logica nova" der objectivisten
(BOETHIUS c.s.) leert, in het object -, noch, gelijk de "logica moder-
norum" der middeleeuwsche subjectivisten wil, in het subject is te
zoeken.
§ 10. De zin dezer wet qua modale wet.
De wet voor het centrale in den kosmos is de wet voor het hart des
menschen, m. a. w. de eisch der liefde tot God en tot den naaste. De
overige wetten raken het modale leven, dat in het menschelijke bestaan
door dit centrum in tweeerlei "uitgang" wordt beheerscht.
Nu ressorteert het analytische ongetwijfeld onder het laatste. Ander-
zijds vergt de betrachting van de hoofdsom der wet mede analyse:
tegenover de deels pantheIstische, deels akosmistische mystiek moet
worden gehandhaafd, dat het ons, nadat we tot ons verstand zijn ge-
komen, evenmin mogelijk is, God lief te hebben zonder te onderscheiden
in de eerste plaats God en Z'n werk en voorts min of meer ook de
verscheidenheid in dat werk, nl. onzen naaste en onszelf, als we er
toe in staat zijn, analytisch te kennen zonder liefde.
Centrum en analytische functie hebben dus wederzijds met elkander
te maken.
Toch is de wet voor het centrale niet ident met die voor de analyse.
De eisch: "geef Mij uw hart" valt allerminst samen met die welke ons
verplicht naar een goede analyse te staan: de analytische activiteit is
nu eenmaal niet, zoals het intellectualisme wil, de kern van den mensch
en het analytisch kenbare der dingen niet hun "wezen".
De wet voor het analytische draagt dan ook een modaal karakter.
§ 11. De zin &ezer w,et qua analytische w,et.
De zin van het analytische is: te onderscheiden. Anders gezegd: ver-
scheidenheid, onafhankelijk van de analytische activiteit bestaande, op
te merken.
De zin der analytische wet is dus de eisch, dat men goed onder-
scheide, d. w. z. dat men de te ontwaren verscheidenheid in haar verband
met God en met het geheel van den kosmos opmerke.

DEEL 11.

DE PLAATS DER WET VOOR HET ANALYTISCHE.

§ 12. Tusschen de wet voor 1vet psychische en die voor het historische.
Reeds vroeger (§ 2, A) vonden we, dat de plaats der analytische func-
tie die tusschen het psychische en het historische iso Hetzelfde geldt
uiteraard voor de plaats der analytische wet tusschen de wetten.
Vandaar dat de wet voor het analytische retrocipeert op al de wetten
die in de orde der modaliteiten een lagere plaats innemen, daarentegen
op al de overige antecipeert.
70 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

DEEL III.

DE GELDING DER WET VOOR HET ANALYTISCHE.

§ 13. InLeiding.
Als een der vele wetten voor het functioneele heeft ook de wet voor
het analytische modaal beperkte -, maar tevens universeeie gelding
(§§ 14-15). Nader blijkt deze wet bovendien een norm (§ 16).

§ 14. De modaaL beperkt.e geLding deze?" wet.


Daar de centrale wet in vele modale wetten divergeert, geldt elke
wet der laatstbedoelde groep slechts voor een der vele functies. Dit
gaat ook bij de analytische wet op: zij geldt niet voor het niet-analy-
tische, maar uitsluitend voor het analytische, al staan al de overige
modale wetten ook met deze wet in verband.

§ 15. De universeeLe gelding dJezer wet.


Al het functioneele is aan alle ftinctioneele wetten onderworpen, hetzij
als subject, hetzij als object. Derhalve bestaat er in den kosmos niets,
dat Of als subject Of als object, qua analytisch niet aan de analytische
wet onderworpen iso De analytische functie is dus niet slechts als
subject in de activiteit van den mensch en in de resultaten dezer activi-
teit, maar ook als object in het niet-menschelijke aanwezig. En de ana-
lytische wet geldt dus mede voor het niet-menschelijke in het analy-
tische aspect.
De hier getrokken conclusie toont eenige overeenkomst met die der
Logos-speculatie. Deze redeneert immers aldus: "De Logos heeft alles
geschapen en is dus evengoed in het niet-menschelijke als in het mensche-
lijke." Daarom lette men op het verschil tusschen dezen gedachtengang
en de opvatting, hier ontvouwd. In de eerste plaats vergeet een derge-
lijk betoog de grens tusschen God en het geschapene: "de Logos" is
"het Woord Gods" en dus wel heel iets anders dan het analytisch
functioneele. Bovendien bereikt deze opvatting de erkenning van den
band tusschen het menschelijke eh het niet-menschelijke uitsluitend voor
het analytische, en weet ze over de universaliteit van al de overige wetten
geen licht te ontsteken. Deze visie is dus zoowel speculatief als ontoe-
reikend.

§ 16. Het norm-karakter deZe?" wet.


1. De zijnswijze van de wet is gelden. Let men op den drieslag
God-wet-kosmos, dan kan men niet zeggen "God geldt" of ook "de kos-
mos geldt". Daarentegen heeft het oordeel: "De wet geldt" goeden zin.
Om hier echter verwarring met de moderne geldingsphilosophie te
voorkomen, onderscheide men zorgvuldig "gelden krachtens", "gelden
voor", "gelden volgens" en "gelden omtrent".
Alle wetten gelden krachtens hare poneering en handhaving door
God, en alle wetten gelden voor het aan haar subjecte.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 71

Van "gelden oolgens" kan daarentegen slechts daar sprake zijn, waar
de mensch een wet als voor het daaraan subjecte geldend erkent, en
van "gelden omt'J'lent" of "gelden inzake" niet bij wetten, maar alleen
bij geldige O<YrdeeLen, d. w. z. bij oordeelen, in gehoorzaamheid aan de
wet, voor het oordeelen geldend, gewonnen.
Zulk een erkenning ten aanzien van het gelden e/ener wet voor het
aan haar subjecte is niet bij alle wetten noodig: de wetten voor het
beneden-analytische gelden voor het aan haar onderworpene ook daar,
waar, zooals bij physische dingen, planten en dieren, zulk een erkenning
ontbreekt.
Bij de wetten voor het boven-psychische daarentegen staat de zaak
anders. Ook.zij gelden krachtens de souvereiniteit en trouw Gods voor
het aan die wetten onderworpene. Maar het "gelden voor" vergt hier
een positiveering door menschen, die erkenning en secundair ook formu-
leering van deze wetten insluit. Waarop dan het bij deze wetten be-
trokken leven zieh naar deze formuleeringen richt, zoodat het, is de
positiveering geslaagd, tot bloei komt, daarentegen bij foutieve positi-
veering te gronde gaat. Men denke b.v.. aan het staatsleven. Zulke
wetten nu die voor haar naleving positiveering vergen noemt men
"normen".
Niet pas de formuleering, 'maar reeds de erkenning van een wet
impliceert de onderscheiding van wet en subject, dus analytische activi-
teit. Zoo zal het duidelijk zijn, waarom alle boven-analytische wetten
normen zijn.
Maar ook de analytische wet zeH is een norm. Want de analytische
activiteit, die, bij haar opmerken van verscheidenheid, onder vele ver-
scheidenheden ook die van wet en subject op haar weg ontmoet, ont-
waart deze verscheidenheid mede op eigen gebied: zij onderscheidt dus
zichzelf van de wet voor haar geldend. Wat teD. gevolge heeft, dat deze
wet nu ook volgens haar geldt.
Opm. Wanne er een logica "gelden voor" en "gelden volgens" niet
onderscheidt, heeft men in haar dus met een vorm van subjectivisme
van doen, waarin het boven-psychische, hetzij in z'n geheei, hetzij
voor een bepaald deel, danig wordt overschat.
Wijl nu de erkenning van een wet door de bij de betreffende wet be-
trokken activiteit, naar we zagen, in het beneden-analytische niet voor-
komt, is de wet voor het analytische in de orde der modale wetten
de eerste die het karakter van norm vertoont.
Daarmee strookt, dat deze norm zoo simpel iso Waarmee weer samen-
hangt, dat vrijwel ieder gemakkelijk inziet, dat men haar dient ta ge-
hoorzamen, op straffe van al zeer spoedig vast te loopen. Vandaar ook,
dat iemand, die op een overtreding van deze wet betrapt wordt, terstond
bereid is z'n fout te erkennen en te herstellen, een houding, die scherp
afsteekt tegen de neiging overtredingen van de wet voor het ethische
te vergoelijken, ja zelfs te verdedigen. Een feit, dat HEYMANS ver-
leidde tot de meening, dat de wet voor het analytische slechts daarom tot
norm zou worden gesteid, omdat zij "Realgesetz des Denke1'\S" zou zijn 9).
9) G. HEYMANS, Die Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens,
Ein Lehrbuch der Erkenntnistheorie in Grundzügen3 , Leipzig, J. A. Barth, 1915,
pag. 69-77.
72 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

Nu bestaat het door HEYMANS geconstateerde feit inderdaad. Maar


daaruit volgt niet, dat aan de wet voor het analytische slechts secundair
het karakter van norm kan worden toegekend - ook een vrijwel alge-
meen erkende norm blijft norm! -, maar slechts dit, dat er verschil is
tusschen norm en norm. De erkenning van deze verscheidenheid bij
de normen moge voor het psychomonisme van HEYMANS, dat reeds
met de onderscheiding van natuurwet en norm genoeg te stellen heeft,
bijkans onoverkomelijke bezwaren opleveren, zij strookt volk omen met
de hier voorgedragen conceptie, die niet slechts religieuze en modale
normen uiteenhoudt, maar ook bij de modale normen nog heel wat
meer te onderscheiden weet -dan analytisch en ethisch.
2. Met de typeering van de analytische wet als norm is uiteraard
niet gezegd, dat deze wet niet tevens wet voor het analytische aspect
der natuur zou zijn. Zij is dat wel degelijk, onverschillig of men onder
"natuur" uitsluitend "het niet-menschelijke in den kosmos", dan wel
"het niet-cultureele" of ook "al het geschapene" verstaat. Er zijn dus
wetten voor de natuur, die niet -, en andere, die wel tevens norm zijn.
Daarmee is verworpen het dilemma, dat een wet Of natuurwet Of
norm moet zijn. Aan deze probleemstelling ligt veel meer dan een ver-
schil inzake traditioneele woordbeteekenissen ten grondslag. Haar basis
is n.l. dat functionalistisch dichotomisme, volgens hetwelk het ver-
me end transcendente deel van den kosmos genormeerd, het overige
daarentegen "natuur" is, gepaard met den strijd tusschen twee uitwer-
kin gen van deze conceptie: de eene van deze twee neemt, anti-naturalis-
tisch, het analytische bij het vermeend transcendente, terwijl de andere
daarentegen, naturalistisch, het analytische tot het niet-transcendente
rekent, dus bij wat men hier "natuur" noemt. Van het dualisme heeft
het monisme deze tegenstelling dan later overgenomen en haar bij het
verschil van ho oger en lager ondergebra~ht. Daar echter alle dichoto-
misme dient te worden afgewezen, vervalt ook de basis voor den strijd
tusschen antinaturalisme en naturalisme in dezen zin en daarmee de
grondslag voor bedoeld dilemma in de logica.

DEEL IV.

DE INHOUD DER WET VOOR HET ANALYTISCHE.

§ 17. Inleiding.
Naar we vroeger zagen valt ook bij het analytische de wet allerminst
samen met onze erkenning van haar en afortiori niet met de formule,
in welke bedoelde wet door ons wordt gevat.
Anderzijds kan zulk een formule als resultaat van positiveering niet
worden gemist.
Derhalve komt hier aan de orde: een voorloopige proeve van formu-
leering (§ 18) en een bezinning op de verhouding van deze proeve tot
andere formuleeringen (§§ 19-22), waarna we met een samenvattende
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 73

paragraaph over de eenheid der wet voor het analytische (§ 23) dit
deel en daarmee geheel de bespreking van de analytische wet - Hoofd-
deel 1 - kunnen afsluiten.

§ 18. Voorloopige proeve van formuteering.


Onderscheiden is, zooals we vroeger zagen, opmerken van verscheiden-
heid. Derhalve impliceert onderscheiden tweeerlei: de op te merken
verscheidenheid en de opmerkende activiteit.
Deze laatste nu is antithetisch gericht, d. w. z. ook in deze activiteit
werkt de tegenstelling van goed en kwaad. En dit dient mede in de
formule uit te komen.
De wet voor het analytische houdt dan in: "Onderscheid het analy-
seerbare, wat dit ook zij, goed". Of - wH men - breeder: "Onderscheid
het analyseerbare A, wat dat ook zij, als het analyseerbare A van
al het overige analyseerbare, dat immers, wijl in het analyse erb are alleen
A Ais, niet-A is". .
De tweede formule is slechts aan de eerste toegevoegd, om aan te
toonen, hoe in de eerste enkele "principia" besloten liggen, wier draag-
kracht we thans nader hebben te bezien, om straks in staat te zijn
antwoord te geven op de vraag, of voor het analytische meer dan een
wet geldt.

§ 19. Het prin.cipium identitatis.

I. Dit principe is de formule der wet voor het analytische naar


haar positieve zijde. Inzooverre als met de identiteit de numerieke iden-
titeit wordt gemeend, beluistert men daarin tevens de retrocipatie van
deze wet op de wet voor het arithmetische. Mede daaraan zal het wel-
licht zijn toe te schrijven dat dit princiep practisch nimmer bestreden
werd. In de bovengegeven proeve is het aangegeven met de woorden:
"wijl in het analyseerbare alleen A Ais".
11. Men formuleert dit principe niet zelden als volgt: "A is A"
(A); ook wel een e~ele maal aldus: "A zij A" (B). Tegen beide for-
mules zijn overwegende bezwaren aan te voeren.
A. Eerstbedoelde formule doet noch den analytischen zin dezer
wet (1), noch de punten §§ 14-16 onder haar gelding behandeId (2)
uitkomen.
1. Met geen woord wordt het analytisch karakter dezer wet hier
aangeduid. Dit hangt daarmede samen, dat men niet zelden identiteit
met onveranderlijkheid vereenzelvigt. Op deze wijze werd het moge-
lijk, dat men de godheid (XENOPHANES), het pneuma (EPICHARMOS), de
.object-subject relatie voor zoover deze onder het transcendente ressor-
teeren zou (ELEATEN), het ethische (HIPPIAS en de spiritualistische
vleugel der Cynici) of ook de relatie tusschen oordeelssubject en oor-
deelspraedicaat (ANTISTHENES) als "het idente" beschouwde. Deze fou-
ten hebben zich in de geschiedenis niet slechts van de wijsbegeerte,
maar ook van de christenheid ernstig gewroken: men denke hier o. a.
aan den invloed van het cynische denken op christelijke secten en aan
74 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

dien van de antistheensche logica op" LUTHER's starre opvatting van


het "is" in den strijd over de Sacramenten. Om dergelijke misvattingen
te voorkomen spreke men liever niet van "principium identitatis" zonder
meer, maar van "principium identitatis indiscernibilium" (LEIBNIZ): het
princiep bedoelt immers uitsluitend te zeggen, dat iets onderscheidbaars
(het eerstbedoelde A) met iets onderscheidbaars, dat bij nader onderzoek
niet van het eerste te. onderscheiden valt (het laatstbedoeld A), ident iso
2. Maar ook wijziging van den naam baat niets, zoolang men niet
rekening houdt met de modale begrensdheid (a), de universaliteit (b)
en het normkarakter (c) dezer wet. Deze critiek moge nog iets nader
worden uitgewerkt.
a. Ook waar men dit principe als principium identitatis indiscer-
nibilium opvat, sluit de formule niet uit, dat men de geldigheid dezer
wet niet tot het analytische beperkt, maar overschat. In dat geval
verstaat men onder "A" wel is waar mede dat wat aan de wet voor het
analytische onderworpen is, maar neemt men "A" te breed. Een kenmerk
van intellectualisme, dat zoowel bij realisten als bij anti-realisten voor-
komt.
b. Anderzijds komt niet zelden de universaliteit dezer wet te kort.
In dit geval neemt men "A" te eng. Deze fout wortelt in het anti-realisme,
dat immers mede de analytische wet binnen het aan haar onderworpene
zoekt. Dit blijkt reeds in het objectivisme, dat de wet in het object
zoekt en daarom niet kan erkennen, dat mede het object aan de wet
onderworpen iso Uiteraard gaat aan deze fout echter vooral het
subjectivisme mank, daar deze richting het bestaan van objecten 100-
chent, dus het subjecte uitsluitend in het subject meent te vinden.
c. Waar men veelal niet erkent, dat het analytische genormeerd is
en mede de analytische activiteit omspant, werkt de formule "A is A"
het misverstand, dat de analytische wet niet norm zou zijn, in de hand.
B. Om de critiek op dit laatste punt te ondervangen sloegen
C. SIGWART c.s. de formule "A zij A" voor 10). De motiveering dezer
wijziging verdient waardeering. Toch bereikt men op deze wijze hier
slechts weinig. Deze denkers immers onderscheiden gelden en zijn in
dezen zin, dat zij geheel het analytische tot het gebied van het gelden
en geheel het beneden-analytische tot dat van het zijn rekenen! Derhalve
geldt volgens hen o. a. het analytische voor het beneden-analytische en
schrijft men mede aan geheel het analytische het karakter van wet toe.
Nu is echter het analytische subjecte wel "normatief" in den zin van
"genormeerd" , maar niet in dien van "norm". En de tusschenzin "wijl
het analyseerbare A Ais" heeft in de boven geleverde proeve uit-
sluitend op het genormeerde betrekking. Het houdbare element dezer
correctie komt dan ook pas tot z'n recht wanneer men tegenover SIG-
WART c.s. ook het analytische subjecte ziet en helder van de daarvoor
geldende norm met hare zijnswijze van "gelden" onderscheidt, en voorts
erkent, dat ook het beneden-analytische niet louter subject is - en
zeker niet aan de wet voor het analytische! -, daar ook hier de
correlatie wet-subject doorgaat.

10) C. SIGW ART, a. w., I, pag. 112: "eine F 0 r der u n g, der überall genügt
1iein muss, wenn unser Denken vollkommen sein soll" (spatieering van Sigwart).
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 75

§ 20. Het principium (exclwd~) contradictionis.


I. Dit principe is de gangbare formule inzake de wet voor het
analytische naar haar negatieve zijde.
Formuleeringen als deze: "contradictie is niet toegestaan" of "contra-
dictie dient uitgesloten te blijven" toonen, dat het normatieve karakter
der analytische wet hier meer tot z'n recht komt dan in de weergave
van het principium identitatis het geval bleek. Dit hangt wel daarmee
samen, dat in het principium der uit te sluiten contradictie de wet voor
het analytische op die voor het linguale antecipeert, welke duidelijk
het karakter van een norm draagt.
Nu is een norm, naar we zagen, een wet, die positiveering door men- .
schen vergt. Daardoor ontstaat licht het misverstand, dat normen niet
slechts primair, maar uitsluitend voor menschen gelden. Ook de taxatie
van het princiep der uit te sluiten contradictie lijdt natuurlijk onder
deze misvatting. Te meer omdat hier iets negatiefs te beluisteren valt,
en het negatieve - dat ook in het niet-menschelijke voorkomt - licht
vereenzelvigd wordt met het defirmatieve, dat, evenals z'n tegengestelde
- het affirmatieve -, slechts in het menschelijke leven een rol speelt.
Tegenover dit tweeledig gevaar zij men dus ook dubbel op z'n hoede:
de geldigheid van het principe der uit te sluiten contradictie reikt even
ver als die van het principium identitatis.
Voor het anti-realisme, dat immers de wet niet buiten den kosmos
zoekt, levert de norm bijzondere moeilijkheden op. Want de genor-
meerde werkelijkheid beantwoordt lang niet steeds aan de norm. Dit
komt ook hier uit: het gelden van de norm, dat contradictie behoort
uitgesloten te zijn, impliceert allerminst, dat tegenspraak ook inderdaad
uitgesloten is: zij komt, integendeel, herhaaldelijk voor. En niet slechts
in het menschenleven, maar ook in z'n praestaties.
Inzonderheid de subjectivist kon hier licht in de knel geraken. En
deze mogelijkheid moest wel tot werkelijkheid worden bij de Grieken
in wier leven het woord immers een praedominerende plaats innam.
Bij het bestudeeren van het Grieksche subjectivisme stuit men dan
ook reeds vrij vroeg op een richting, die, het optreden van contradictie
terecht als feit erkennend, voor haar nu ook in de wet eenplaats wil
inruimen. En dan in dezen zin, dat de twee lijnrecht tegen elkander
ingaande stroomingen, die het wereldgebeuren of (en) het bestaan der
individueele dingen regeeren, gelijktijdig zouden zijn. Zoo verstaat men
de leer van HERAKLEITOS omtrent de verborgen samenvoeging en de
stelling van PROOTAGORAS, dat omtrent ieder ding, voorzoover dit als
pragma, d. w. z. als resultaat van (kosmische) activiteit, optreedt,
twee tegenstrijdige oordeelen mogelijk zijn. Deze richting - die van
het contradictoire denken -, wist zich ook later te handhaven: men
denke slechts aan figuren als NOETOS, ECKE HART, CUSANUS, BOVILLUS,
CARDANUS, REGEL en BOLLAND 11).
Reeds in de oudheid ontbrak het intusschen niet aan verweer. Onder
de subjectivisten waren er velen, die met behulp van splitsingsleer,

11) Ao. LASSON, Der Satz vom Widersp1"'l«'h, Philosophische Vorträge, N. F.


10, Halle a. S., C. E. M. Pfeffer (R. Stricker), 1885.
76 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

wisselwerkingstheorie en parallelisme aan de moeilijkheid, op welke


HERAKLEITOS c.s. waren gestrand, trachtten te ontkomen.
Voor het objectivisme stonden andere wegen open. Een van deze
sloeg KRATYLOS in: voor het universeeIe object de leer van HERAKLEI-
TOS volgend, leerde hij, dat de taal het resultaat van mimesis was.
Zoo aanvaardde hij de contradictie wel in wereId en taal, maar niet
in de kenrelatie, welke de brug tusschen die twee sloeg. Een tweeden
weg wees ZENOON DE ELEAAT 12). Volgens hem is het object zonder
contradictie en is de laatste slechts bij de veelheid der subjecten op
te merken.
De eerste realistische oplossing van deze kwestie vindt men bij PLATO.
Als realist erkent hij reeds in den Hippias maior, dat de wet buiten
den kosmos ligt. Dit standpunt beheerscht mede den Kratylos, in welken
dialoog PLATO voor het eerst dieper op het Heraclitisme ingaat en taal
van kennis onderscheidt. Echte belangstelling voor de leer der contra-
dictie binnen den kosmos toonde hij destijds echter nog niet: z. i. viel
alle tegenstrijdigheid te herleiden tot het werk van twee krachten, die
wel tegen elkander in gaan, maar niet gelijktijdig optreden; ten deze
stond hij toen dichter bij het dualisme van EMPEDOKLES dan bij het
monisme van HERAKLEITOS. Dit bleef aanvankelijk zoo, ook toen hij,
pl.m. 372, naar het partieeie universalisme in den zin van het makro-
mikrokosmosthema was overgegaan 13). Pas wanneer hij, in 367, monist
is geworden, moet hij zich nader op de problemen van het Heraclitisme
bezinnen. En dus ook op dat der contradictie. Dit laatste doet hij reeds
in den Parmenides, het eerste werk uit z'n monistische periode. De
oplossing, welke hij daar, ZENOON bestrijdend, geeft, is deze, dat het
idente en het tegenstrijdige tot elkander staan niet als object en subject
maar als de idee van datgene waarin iets met zichzelf overeenkomt
en de idee van datgene, waarin het van iets anders verschilt.
ARISTOTELES volgt aanvankelijk in hoofdzaak denzelfden weg: ook
wanneer hij van PLATO vervreemdt, treedt op dit punt weinig ver-
andering in. Pas wanneer hij ook het thema van makro- en mikrokosmos
loslaat en tevens naar het dualisme overgaat, valt ten deze wijziging
op te merken. Want de breuk met het monisme beteekent ook een
loslaten van het thema der dihaeresis. V oortaan is A. voor de tegen-
stelling van het gemeenschappelijke en het verscheidene dan ook op
het schema van hooger en lager en op de leer van een principium
individuationis aangewezen. Het laatste zoekt hij dan aanvankelijk,
d. w. z. in z'n consequent empiristische jaren, nog in het hoogere; later,
wanneer hij z'n definitieve conceptie uitwerkt, plaatst hij het in het
lagere: de materie staat dan als principium individuationis tegenover
den vorm.

12) E. HOFFMANN, Der historische Ursprung des Satzes vom Widerspruch,


in Sokrates, Zeitschrift für das Gymnasialwesen, LIX, Berlin, Weldmannsche
Buchhandlung, pag. 1-13, speciaal pag. 3-5.
13) Over de volgorde der platonische dialogen, hier aangenomen, zie D. H. TH.
VOLLENHOVEN, The course 0/ Plato's developmemt, in Library of the Xth Inter-
national Congress of Philosophy, II Philosophical Essays, Amsterdam, L. J.
Veen Ltd, 1948, pag. 1-16.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 77
Rest de vraag, welke rol o. i. aan het principium excludendae contra-
dictionis toekomt.
Voorop stelle men ook hier, dat wet en kosmos nergens samen-
vallen. Voorts merke men op, dat contradictie in de orde der functies
pas in het linguale voorkomt. Derhalve heeft het principium contra-
dictionis slechts zin als analytische wet in haar antecipatie op het
linguale leven. Het normeert dus het denken, de gedachte en het over-
dachte kenbare uitsluitend in verband met de taal. Van eenige betrek-
king tot een typisch Grieksche ontologie - hetzij met dihaeretische
indeeling, hetzij met een vorm-materie schema - is dus geen sprake.
In dezen beperkten zin gezien, zegt dit princiep bovendien niet, dat
contradictie niet voorkomt, maar dat zij niet mag voorkomen. Omdat
contradictoir denken in strijd is met de norm aan het denken gesteid
en derhalve slechts mogelijk is op straffe van inboeting aan algemeen-
geldigheid inzake het overdachte kenbare.
II. Het principium contradictionis formuleert men meestal als volgt:
"A is niet niet-A". Soms, met SIGWART C.s., ook wel aldus: "A zij niet
niet-A". De bezwaren zoowel tegen de gangbare formule als tegen
de strekking der correctie loopen geheel parallel met die tegen de
correlate formules voor het principium identitatis indiscernibilium,
boven (§ 19, II) in het midden gebracht.

§ 21. Het principium exclusi vertii.


I. Voor die gevallen in welke "A" en "niet-A" samen al het bij
een indeeling betrokkene omvatten, volgt uit het principium exclu-
dendae contradictionis, dat steeds dat deel van het betrokkene het-
welk niet onder "A" valt, onder "niet-A" ressorteert, en omgekeerd,
daar in zulke gevallen geen derde bestaat. Deze consequentie van het
principium excludendae contradictionis noemt men "het princiep van
het uitgesloten derde", "principium exclusi tertii".
Daar dit "princiep" niets dan een consequentie van het principium
excludendae contradictionis is, dient het, evenals het laatstgenoemde,
te worden erkend. Toch is het de vraag, of, gezien de beperktheid van
het gebied waarvoor deze consequentie geldt, hier nog wel van een
"principe" sprake kan zijn. Doch dit bezwaar raakt slechts den naam,
niet de geldigheid.
II. Intusschen dient deze erkenning met een waarschuwing tegen
tal van misvattingen gepaard te gaan.
A. Daartoe lette men allereerst op de beperking die er ligt in "al
het bij een indeeling betrokkene". Niet zelden immers doet zich in een
of ander gebied een dihaeresis of bifurcatie voor, die bij verbreeding
van dat gebied ophoudt al het betrokkene te omvatten. Zoo zal wie
het socialisme beschrijft wellicht de bifurcatie "bf internationaal Of
nationaal" tegenkomen, gelijk men bij de bestudeering van het libe-
ralisme misschien op de dihaeresis "of oud- of jong-liberaal" zal stuiten.
Intusschen is zoowel het socialisme als het liberalisme een beperkte
beweging: wie geheel de linksche politiek in een land zonder commu-
nisme nagaat, zal dan ook aan een der genoemde bifurcaties niet ge-
noeg hebben, maar met een geheel andere, nl. met die van "Of socialist
78 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

Of liberaal" dienen aan te vangen. En wie de politiek van een land be-
schrijft waar het Christendom ook in het staatsleven reformeerend
gewerkt heeft, zal iedere dihaeresis die uitsluitend met linksche partijen
rekening houdt niet toereikend achten, maar bij de nog meer omvat-
tende van "Of rechtsch of linksch" uitkomen.
B. Ten tweede houde men in het oog de beperking, aangegeven in
de woorden: "voor die gevallen in welke". Er is immers geen sprake van,
dat de verscheidenheid in den kosmos overal een dihaeretische struc-
tuur vertoont: bij de linksche partijen in een land, waar behalve libera-
lisme en socialisme ook communisme voorkomt, vervalt geheel de dihae-
resis in het onder A aangevoerde voorbeeld. En de individueele, modale,
en genetische verscheidenheden in den kosmos zijn al evenmin dihaere-
tisch. Over elk dezer drie een enkel woord.
1. De individueele verscheidenheid is geweldig groot. Nu doen zich
ook hier wel gevallen voor, bij welke het principium exclusi tertii door-
gaat: zoo b.v. wanneer bij een politioneel onderzoek is komen vast te
staan, dat een misdrijf hetzij door A, hetzij door B is gepleegd. Maar de
individueele verscheidenheid zelf laat zich niet op deze wijze uitputten.
2. Ook de modale verscheidenheid is geen dihaeretische. Wel is
zij belangrijk kleiner dan de individueele. Maar wat niet sociaal is,
is daarom nog niet linguaal, gelijk wat niet psychisch is, om die reden
nog niet organisch heeten mag, enz..
3. Ook met betrekking tot het genetische ga men met de toepas-
sing van het principium exclusi tertii voorzichtig te werk. lets van de
bezwaren, die zich bij verwaarloozing van dezen regel voordoen, heeft
reeds ARISTOTELES gezien, toen hij in z'n Peri Hermeneias - een
werk, tijdens de voorlaatste phase van z'n leven geschreven - poneerde,
dat dit principe niet zou gelden voor oordeelen omtrent futura contin-
gentia, d. w. z. omtrent toekomstige gebeurtenissen op het gebied van
het toevallige. A. onderscheidde nl. destijds het noodzakelijke - z. i. de
gang der sterren - en het toevallige - z. i. de gang van zaken in het
ondermaansche -. Nu kan men uiteraard opmerken, dat niets toevallig
is, en ook de indeeling van de beweging in een "hemelsche" en een
"ondermaansche" is aan ernstige bedenking onderhevig. Evengoed als
de leer der wilsvrijheid in PLATO's dualisme, bij KARNEADES uitge-
werkt, die het ongedetermineerde tegenover ARISTOTELES niet in het
lagere, maar in het hoogere zoekt 14).
Toch is men met deze critiek niet van bedoelde quaestie af, zooals 0. a.
de Oudste Stoa, in determinisme bevangen, meende. Want het heden
impliceert verschillende mogelijkheden, van welke God telkens een
tot werkelijkheid doet worden. Daarmee is niet gezegd, dat het princi-
pium exclusi tertii nooit met betrekking tot toekomstige gebeurte-
nissen geldt, maar weI, dat men ook hier de voorwaarde dient in acht
te nemen, boven geformuleerd, nl. dat er een bifurcatie moet zijn, wH
dit princiep toepassing vinden.

14) Over de herleving van deze quaestie tegen het eind der Middeleeuwen te
Leuven, Parijs en Keulen zie m'n: De noodzakelijkheid eenlM' Christelijke logica,
pag. 77 v.v..
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 79

c. Tot nu toe beperkte ik me tot een bepaald soort bifurcatie, nl.


tot zulke in welke beide leden positief zijn.
Ook andere komen echter voor. Ter beslechting van een moeilijkheid
is het nl. soms van belang,deze zoo te formuleeren, dat het princi-
pium exclusi tertii op haar van toepassing is, al laat het onderhavige
geval niet meer dan een contradictoire bifurcatie toe, d. w. z. zulk
eene, bij welke het eene het negatief van het andere iso Zoo kan ik
b.v. vragen: "Ressorteert pijn onder het psychische of onder het niet-
psychische?" Zulk een vraag is goed gesteid. En hare beantwoording
brengt verder, zelfs wanneer zij aanvankelijk onjuist mocht uitvallen:
raakt men daardoor later vast, dan komt men allicht tot het inzicht,
dat men bij de bifurcatie verkeerd gekozen heeft.
Daarbij houde men echter voor oogen, dat het negatieve alternatief
zuiver ne ga tief behoort te blijven, en een bifurcatie van dit genre niet
zondere nadere toetsing mag worden ingeruild voor eene met twee
positieve leden. Wie b.v. in de bifurcatie "bf psychisch bf niet-psychisch"
"niet-psychisch" vervangt door "biotisch", vergeet, dat het nog te bezien
staat, of het "niet-psychisch" in de eerste bifurcatie het "biotisch" der
tweede dekt; bij de vraag: "ls het physische psychisch of niet-psychisch?"
b.v. is dit allerminst het geval.
Van meer belang nog wordt deze quaestie, wanneer het negatieve
lid vervangen wordt door een positief op zulk een wijze, dat het zeer
de vraag is, of men nog weI" met een bifurcatie van doen heeft. Een
enkel voorbeeld moge ook dit geval verduidelijken. Tegen de vraag:
"ls pijn psychisch of niet-psychisch?" kan niemand bezwaar opperen.
Maar de vraag: "ls pijn psychisch of lichamelijk?" impliceert, dat het
niet-psychische steeds lichamelijk-, daarentegen het psychische niet-
lichamelijk zou zijn, wat van een lichaamsbegrip uitgaat, dat bij nadere
bezinning niet verantwoord blijkt. En terwijl in de leer omtrent de
menschelijke natuur van den Middelaar de dihaeresis "Of een persoon
of niet een persoon?" goed gesteid is en zich voor een duidelijke be-
antwoording leent, verliest de vraag "bf een persoonlijke of een on-
persoonlijke menschelijke natuur?" kortweg iederen zin voor wie in-
ziet, dat een onpersoonlijke menschelijke natuur, in welke beteekenis
men dezen bovendien allerminst duidelijken term ook neemt, nu een-
maal niet bestaat.
D. Het principium exclusi tertii is dus niet een princiep, maar
de uitwerking van het principium excludendae contradictionis voor
een bepaalde groep van gevallen. Waar echter zulk een geval in het
analytische zich voordoet, geldt het principium exclusi tertii ten volle.
Dus ook indien men met definitieve of voorloopige denkresultaten te
doen heeft. In dit geval noemt men de bifurcatie ook wel een dilemma 15).
Gezien het karakter van een dilemma moet men rekening houden
met de mogelijkheid, dat bij nader onderzoek het dilemma zal moeten
plaats maken voor een meer dan tweeledige onderscheiding. Dit geldt
echter van van iedere bifurcatie. Dit laatste op te merken is tegen-
woordig van belang mede voor de vraag, of ook de wiskunde aan het

15) Dus is elk dilemma een bifurcatie, maar niet iedere bifurcatie een di-
lemma.
80 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

principium exclusi tertii gebonden iso Zijn n.l. het arithmetische en het
ruimtelijke modaliteiten die onafhankelijk van de activiteit der wis-
kundigen bestaan, dan heeft de toepasselijkheid van bedoeld princiep op
genoemde velden niets te maken met de quaestie der construeerbaar-
heid; daarentegen zal wie met L. E. J. BROUWER c.s. deze modaliteiten
geheei of gedeeltelijk als resultaat van voortschrijdende menschelijke
activiteit ziet, de vraag der toepasselijkheid van dit princiep ook hier
met de onbekendheid der toekomst in verband moeten brengen 16).
Saamvattend: Ook inzake het principium exclusi tertii dient de
analytica op haar hoede te zijn zoowel voor de metaphysica - en
speciaal te gen die welke alles van dihaeretische structuur acht - als
tegen de reductielogica, die de geldigheid van dit "princiep" louter tot
denkresultaten beperken wH.

§ 22. Het principium ratWnis sufficientis.


1. Om dit "principe" te verstaan, lette men op het verschil tusschen
oorzaak en grond. Van "oorzaak" kan slechts sprake zijn, wanneer een
of andere factor een beweging of het superstraat daarvan wijzigt; bij
"grond" daarentegen denke men aan een basis die vastheid verschaft.
Passen we deze onderscheiding bij het analytische toe, dan herinneren
we ons in dit verband onwillekeurig een andere, nl. die van denkactivi-
teit en denkresultaat. De gangbare distributie van deze twee over psy-
chologie en (reductie)logica leidde tot het poneeren van de stelling,
dat de analytica niet van oorzaken mocht reppen, maar slechts met
gronden had te maken. Wie deze amputatie van het analytische echter
verwerpt, ziet de verhouding anders: bij factoren die, zooals b.v. het
stellen van stimuleerende vragen, de analytische activiteit wijzigen,
spreekt hij rustig van "analytische oorzaken", bij baseering van kennis
op het kenbare daarentegen van analytische "gronden".
Zulke gronden nu bestaan inderdaad. Want kennis, hoewel qua denk-
resultaat uiteraard van het denken afhankelijk, gaat toch niet in deze
verhouding tot het denken op: kennis is, gelijk later nog breeder zal
worden uitgewerkt, tevens genormeerd door de analytische wet en mede
bepaald door het kenbare. En inzooverre als dit princiep de aandacht
vestigt op de voorwaarden, aan dat bepaald-zijn gesteid, kunnen we
niet anders dan het bijvallen.
Toch bestaat er m. i. een ernstig bezwaar tegen, hier van "princiep"
te spreken. Deze regel immers raakt uitsluitend de denkresultaten in
hun verhouding tot hetkenbare. De analytica heeft echter vrij wat
meer dan louter denkresultaten - en dan nog speciaal in deze ver-
houding! - te behandelen, en wat in haar als principe gelden wH
zal dus mede voor dat andere hebben te gelden. Dit is de reden, om
welke het princiep van den voldoenden grond als (generaal) "principe"
m. i. valt te wraken.
11. Deze critiek is, naar men ziet, uitsluitend gefundeerd op de
zakelijk gegeven beperktheid van genoemd principe tot een bepaald

J.6) Vgl. nog: P. CESARI, Le principe du tiers exclu, in Revue la France


et de l'Etrange, 1947, pag. 385-400.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 81
verband. Zij heeft dan ook niets uit te staan met de poging, bedoeld
verband - dus dat tusschen kenresultaat en grond - door mensche-
lijke tweedeelingen te beperken. Dit laatste echter beoogde de onder-
scheiding bij LEIBNIZ tusschen noodzakelijke en toevallige (oordeels-)
waarheden. Onder den eersten term verstond L. geldige oordeelen om-
trent het niet bewegelijke (het analytische en het mathematische), onder
den tweeden geldige oordeelen omtrent al het overige (het z. i. bewege-
lijke). Met betrekking tot de principia der analytica leerde L. dan
voorts, dat de noodzakelijke waarheden aan het principium contra-
dictionis -, daarentegen de toevallige aan het principium rationis
sufficientis onderworpen zouden zijn. Dit betoog komt dus neer op een
beperking der geldigheid van laatstbedoeld princiep tot een bepaalde
groep van oordeelen. Nu is de onderscheiding van analytische en mathe-
matische oordeelen eenerzijds en al de overige oordeelen anderzijds
o. i. te verwerpen: ook eerstgenoemde oordeelen komen niet tot stand
zonder fundeering in het kenbare. Daarmee vervalt echter de reden
voor de beperking der geldigheid van dit princiep, door LEIBNIZ bepleit.
§ 23. De eenheid der wet voor het analytische.
1. Uiteraard zou de bespreking van de wet voor het analytische
nog belangrijk kunnen worden uitgebreid. Want dat de oudheid haar
slechts als principium identitatis en principium excludendae contra-
dictionis ontdekt heeft, houdt, naar we zagen, mede verband met den
historischen gang van het Grieksche denken. En wie met humanisme en
classicisme heeft gebroken, ziet gemakkelijk in, dat deze ontwikkeling
waarlijk niet ideaal was en nog minder ons als norm binden kan. Naast
deze principes zijn dan ook andere denkbaar. Want de analytische wet
retrocipeert niet slechts op de arithmetische, maar ook op al de overige
beneden-analytische wetten: zij is immers wet voor de analytische
activiteit mede in haar retrocipeeren op het ruimtelijke - in het
vergelijken -, op het physische - in de bewegelijkheid van het den-
ken -, op het organische - in de denkkracht - en op het psychische
- in den denkwil -. Bovendien antecipeert deze wet nog op andere
boven-analytische wetten dan die voor het linguale: reeds als wet voor
de vorming van begrip en oordeel grijpt zij vooruit zoowel op de wet
voor het historische als op die voor het oeconomische. Deze analogieen,
mede in de boven gegeven proeve impliciet aanwezig, gelden in de
gangbare logica's echter niet voor principia. Derhalve schijnt het me
niet noodig, hier breeder op een en ander in te gaan.
11. Overzien we het in §§ 17-22 gevondene, dan laat dit zich als
volgt samenvatten.
Het principium identitatis, verstaan als in § 19 werd toegelicht, is
een positieve, maar te korte formule voor de analytische wet. Haar nega-
tieve vertolking vindt deze formule in het principium excludendae
contradictionis, verstaan in den zin van § 20. Aan het principium ex-
clusi tertii (§ 21) en het principium rationis sufficientis (§ 22) daaren-
tegen kamt, zij het ook om uiteenloopende redenen, beperkte geldig-
heid toe; deze twee zijn dan ook in de wet voor het analytische op
andere wijze vervat dan dit met de principia identitatis en excludendae
contradictionis het geval bleek.
Phil. Re!. '48 6
82 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

De wet voor het analytische is dus een, al laat zij - gelijk iedere
wet, die tevens norm is - naast een positieve formuleering als bevel
ook een negatieve als verbod toe.

HOOFDDEEL 11.

HET ANALYTISCH SUBJECTE.

§ 24. Overzicht.
Drieerlei dient hier in bespreking te komen: het analyseerbare, de
analytische activiteit en het resultaat der laatste - d. w. z. het bezit
aan kennis, resp. dwaling, door de activiteit verworven -.

DEEL I.

HET ANALYSEERBARE.

§ 25. Overzicht.
Hier vraagt tweeerlei onze aandacht: de omvang van het analyseer-
bare (§ 26) en het verschil in analyseerbaarheid (§ 27).

§ 26. De omvang van het analyseerbare.


1. Kenbaar is:
A. God voorzoover Hij Zich heeft geopenbaard zoowel door Zijn
woord als door Zijn schepselen, voorzoover die ons kenbaar zijn.
Opm.1.
God is dus door twee middelen te kennen. Gebruikt men voor
deze middelen de termen "Schriftuur en natuur", dan bedenke men:
a. dat er een tijd is geweest waarin het woord Gods nog niet
geschreven was.
b. dat onder natuur dient te worden verstaan al het werk Gods
en vooral niet slechts een deel der aardsche schepselen; in dezen
zin ressorteert onder "natuur" dus mede alle levensverband en de
genetische gang van zaken daarin ten goede en ten kwade.
Opm.2.
Niet alle werken Gods zijn voor ons kenbaar, gelijk uit het ver-
volg blijken zal.
B. Zijn wet, aan den kosmos gesteid en uit den kosmos bij het
licht van het woord Gods te kennen.
C. De kosmos, nader:
1. De hemel, in· den zin van de geestenwereld, voorzoover we om-
trent haar mededeeling ontvangen uit het woord Gods.
2. De aarde.
a. Voorzoover we omtrent haar mededeeling ontvangen uit het
woord Gods, en
b. Voorzoover we haar verleden, heden en toekomst kunnen onder-
zoeken.
Bij de aarde onderscheide men voorts:
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 83
1. den primairen stand van zaken, d. w. z. wat in het kenbare niet
tot kennis of dwaling behoort, en
2. den secundairen stand van zaken, d. w. z. wat kenbaar is, maar
tevens zelf onder kennis of dwaling omtrent een primairen stand van
zaken ressorteert.
Opm.3.
Ook de aarde is dus door twee middelen te kennen. Wie dit niet
aanvaardt loochent de mogelijkheid van Christelijke wetenschap.
Opm.4.
De beide middelen, door welke we God, Zijn wet en (een deel .
van) den kosmos kunnen kennen noeme men liever niet "kenbron-
nen". Deze term onderstelt n.l. de juistheid van het beeld, alsof
menschelijke kennis onafhankelijk van ons bestaat niet slechts in
het als menschelijk medegedeelde woord Gods en in de kennis van
onze medemenschen, maar in gehe el de natuur, waardoor men ge-
vaar loopt het verschil tusschen het voor menschen kenbare en de
door menschen verworven kennis uit het oog te verliezen.
H. Intussehen onderscheide men de volheid der ontische realiteit
en hare kenbaarheid: ook het laatstbedoelde is reeel, maar zij is toch
slechts een der vele aspecten van het ontisch reeele :17).
§ 27. Het verschiZ in analtyseerbaarheid.
Ten deze onderscheide men indirecte en directe analyseerbaarheid.
I. Slechts indirect analyseerbaar voor ons, menschen, is God: onze
onderscheidingen met betrekking tot Hem kunnen en mogen primair
niet meer zijn dan saamvattingen van wat Hij Zelf ons omtrent eenheid
en verscheidenheid in Hem en omtrent Zijn relatie tot den kosmos
heeft medegedeeId; datgene wat we omtrent Hem door ons onderzoek
van wet en kosmos weten is aan de gegevens de~ Woordopenbaring ge-
heel ondergeschikt.
11. Eveneens indirect analyseerbaar, maar op andere wijze, is voor
ons de wet. Althans voorzoover zij wet voor het functioneele iso Want
haar kern, het gebod der liefde, is ons als de aan ons door de Woord-
openbaring duidelijk gesteIde eisch rechtstreeks bekend. Haar differen-
tiatie echter moet worden bestudeerd zoowel bij liet licht van het woord
Gods, volgens hetwelk alles "naar zijn aard" geschapen is, als door het
onderzoek van datgene waarvoor de wet geldt. Inzonderheid daar waar
de wet norm is valt zij mede te kennen uit de richting die de gang
van zaken neemt, wanne er de wet is gepositiveerd.
II!. De analyseerbaarheid van het geschapene.
1. De engelenwereld is voor menschen doorgaans uitsluitend ana-
lyseerbaar voorzoover zij omtrent haar mededeeling ontvangen uit het
woord Gods. Slechts bij hem, dien een verschijning ten deel is gevallen.
speIen ten deze bovendien rechtstreeksche waarneming en herinnering
een rol.
2. Wat de aarde betreft onderscheide men de phase van het schep-
pingsverbond en die van het herscheppingsverbond: voor wie in de
Iaatste leeft is de eerste slechts indireet kenbaar.
17) N. HARTMANN, Grundzüge einer Metaphysik der Erkenntnis, Berlin, W. de
Gruyter & Co, 1921, passim.
84 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

Intusschen houde men in het oog, dat ook die phase onder het aardsche
ressorteerde: het verdient dan ook geen aanbeveling deze verleden
werkelijkheid "een hoogere" te noemen.

DEEL 11.

DE ANALYTISCHE ACTIVITEIT.

In 1 eid in g.

§ 28. De analytische activiteit en het kenbare.


Deze twee bestaan niet los van elkander: het kenbare is er voor den
kennende, en diens analytische activiteit dient de verscheidenheid, in
het kenbare aanwezig, op te merken.
Daarom komt de analytische activiteit het best na het kenbare aan
de orde. Het kenbare immers kan bestaan, ook in z'n kenbaarheid,
zonder dat tot nu toe ook maar een mensch van deze kenbaarheid ge-
bruik maakte om zich van dit kenbare een begrip te vormen.
De scholastiek, die dit ook inzag, drukte dit wel uit met den regel:
"het denken (en kennen) volgt het zijn". De bedoeling van deze stelling
waardeerend, kunnen we haar terminologie toch niet overnemen. Want
ook denken en kennen ressorteeren onder het zijn. Derhalve is het wel
beter te zeggen: "het denkend en kennend zijn volgt het kenbare zijn,"
of kortweg: "denken en kennen zijn ten opzichte van het kenbare
secundair."
§ 29. 11!deeling.
Bij de analytische activiteit onderscheide men tweeerlei: haar karak-
ter en haar phasen.

Onderdeel 1.

HET KARAKTER DEZER ACTIVITEIT.

§ 30. Inleiding.
Bij dit punt komt tweeeriei aan de orde: de analytische activiteit is
genormeerd (§ 30) en zij is individueel (§ 31).
§ 31. Genormeerd.
Al wat analytisch is staat onder de wet voor het analytische. En wijl
deze wet het karakter van een norm draagt, is al het analytische ge-
normeerd.
Dit geldt uiteraard primair van de analytische activiteit.
Reeds bij de bespreking van de wet kwam dit punt even ter sprake:
we vonden daar, dat het onderscheidend karakter dezer activiteit mede-
brengt, dat zij zich van de voor haar geldende wet onderscheidt en deze
wet positiveert.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 85

Impliceert dit nu, dat de analytische activiteit steeds met deze wet
strookt?
Zoolang men met ARISTOTELES meent, dat de wetenschap slechts den
idealen man heeft te teekenen, luidt het antwoord op deze vraag uiter-
aard bevestigend. Maar tegenwoordig neemt, althans buiten de logica,
toch wel niemand deze stelling meer voor z'n rekening. Integendeel:
men vindt tegenwoordig b.v. geen enkelen psycholoog, die niet 'n groot
deel van z'n aandacht aan het psychopathische wijdt. En volkomen
terecht. Want nog afgezien van het voordeel, dat op deze wijze de zoo
noodige aansluiting bij de psychiatrie verkregen wordt, is het duidelijk,
dat, zoodra men het altijd gevaarlijke idealiseeren ter zijde laat, het
zieke en verkeerde niet uit het gegevene valt uit te bannen.
Ook voor de logica gaat deze regel op. Want sinds den zondeval
spreekt het allerminst vanzelf, dat de analytische activiteit met de voor
haar geldende norm strookt. Er valt dan ook geen enkele grond aan te
voeren voor de stelling, dat de werking der zonde, die aan geheel de
activiteit van het menschelijk bestaan een verkeerde richting gaf, de
analytische activiteit ongerept zou hebben gelaten 18).
Bij nadere bestudeering leert de ervaring bij het licht der Schrift
hier tweeerlei te onderscheiden.
1. De analytische activiteit rust op haar substraat. Daarmee houdt
verband, dat zoodra deze basis wankelt ook het analytische niet goed
meer functioneert. Wie organisch oververmoeid geraakte of psychisch
hevig geschokt werd, is niet in staat dadelijk verder te denken, en
maakt, indien hij poogt dit toch te doen, onvermijdelijk fouten.
2. Maar ook wanneer het substraat der analytische activiteit normaal
fungeert is een ernstig deraillement van het analytische mogelijk. Men
denke slechts aan een verschijnsel als het mythologiseerende denken,
dat, wel verre van, zooals men in de 1ge eeuw onder de narcose van
het dogma der evolutie waande, een reeds lang overwonnen phase te
zijn, tot op onzen tijd voortleeft en waarlijk niet slechts bij NIETZSCHE
en de nationaal-socialisten duidelijk de begeerte van het afvallige
hart volgt, de waarheid ook naar haar analytisch aspect in ongerech-
tigheid ten onder te houden. Veeleer moet, wanne er men den invloed
van het verkeerd gerichte denken op geheel den gang van zaken in
de menschelijke cultuur nagaat, erkend worden, dat dit denken juist
een der voornaamste uitvalspoorten is, van waar het rijk der duisternis
telkens opnieuw ten aanval trekt.
3. Tenslotte denke men hier mede aan de geestelijke traagheid,
welke ook in het intellectueele leven van hen, die de hoofdlijnen zien,
nog weer veel kan bederven, vooral in een tijd, die, als de onze, wel
zeer eenzijdig slechts naar "de practijk" vraagt.
De stelling, dat de analytische activiteit genormeerd is, houdt dus
allerminst in, dat deze activiteit daarom steeds goed zou zijn: veeleel'
impliceert bedoelde these, dat de mensch ook in z'n denken allerminst
los is van z'n hart en daarom niet slechts bij de praestaties, maar ook
18) Uiteraard kan men opmerken, dat de zondeval de structuur van het ana-
lytische niet veranderde. Maar daarin is niets bijzonders: de zonde zet nergens
de structuur om, maar overal de richting. Doch op dit laatste komt het ook
hier juist aan.
86 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

bij de daad van z'n denken zoowel voor de richting als voor de ont-
plooiing van z'n denken ten volle verantwoordelijk is.
Ook hier blijkt weer, hoe de overheveling van het denken uit het
analytische naar het psychische waarlijk niet onverschillig is: pas wan-
neer ook ten deze de funeste invloed van reductiestreven en psycho-
logisme gebroken wordt, is het mogelijk de beteekenis der antithese
ook voor de logica helder te vatten.
De verantwoordelijkheid, op welke we zooeven kwamen, zie men
uiteraard niet los van allerlei verband waarin zij staat: ook hier zijn
er sommigen die leiding geven en anderen die zich laten leiden, en in
de lijn der geslachten generaties die zelf zich ten kwade en ten goede
wenden en andere die ook ten deze slechts het spoor der ouders volgen.
De mate der verantwoordelijkheid is dan ook even verschillend als de
veelheid der individueele variaties. Maar eenige verantwoordelijkheid
ook voor z'n denken blijft in ieders leven.
§ 32. Steeds individtueel.
De analytische activiteit zie men niet individualistisch, maar wel als
individueel.
I. Niet individualistisch: het is niet zoo, dat ieder mensch de analyse
van het analyseerbare geheel zelfstandig opnieuw moet beginnen: in
het leven der menschheid komt een belangrijke plaats toe aan de op-
voeding en binnen deze aan het onderwijs, waardoor een vroegere
generatie het resultaat van haar onderzoek verkort aan de volgende
weergeeft. Natuurlijk is deze traditie niet zonder leemten en fouten,
zoodat en aanvulling en correctie noodig blijft. Desondanks is haar
waarde niet gering.
H. Maar al staat de individueele mensch van nu dus allerminst aan
het begin der geschiedenis, anderzijds is hij, ook in z'n analyseerende
activiteit, individueel. Dit houde men in het oog, zoowel tegenover de
mystiek als tegenover de laat-aristotelische leer van den boven-persoon-
lijken "nous" (denken).
A. Alle mystiek, monistisch of dualistisch, is universalistisch. Dit
laatste nu is mede voor haar kentheorie van belang. Want het Univer-
seeie, dat tegelijk goddelijk en kosmisch zou zijn, expliceert zieh, vol-
gens de mystiek, tot individuen, om daarna, in hen, kennend tot Zichzelf
terug te keeren. Zoo wordt het kennen hier een typeerende trek voor
de tweede route in het wereldproces, nl. voor die der relmplicatio. Wat
ECKEHART c.s. deed poneeren: "God kan zichzelf niet verstaan zonder
de ziel".
B. De leer van den bovenindividueelen nous treft men bij ARISTO-
TELES in diens slotperiode aan. Volgens deze conceptie is de godheid
louter doeloorzaak en tevens vorm zonder materie, wat, gezien de ver-
eenzelviging van vorm met actualiteit en van materie met potentialiteit
door den laten ARISTOTELES, op de leer van den actus purissimus neer-'
komt. Daarentegen is de boven-individueele nous bewerkende oorzaak,
die zich aan de psychai der individueele menschen verwerkelijkt. De
bovenindividueele nous van dit gematigd empirisme is dus niet goddelijk.
Maar wel is hij universeel. Hij dient immers om de continuIteit, die,
dank zij opvoeding en onderwijs, in het kenproces valt op te merken,
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 87

met miskenning van de rol die deze twee speIen, speculatief te ver-
klaren. Een trek, aan welken men deze conceptie licht herkent, is haar
leer van de adaequatio intellectus rei: het kenbare - de !'es - is hier
de essentie van den vorm der dingen - de quidditeit -, die echter zelf
slechts gei'ndividualiseerd voorkomt, zoodat de nous daaraan gelijk moet
worden, zal het tot kennis kunnen komen 19).
Men poge deze conceptie niet te christianiseeren. De "God en Vader
onzes Heeren Jezus Christus" is nu eenmaal iets anders dan de actus
purissimus, door dezen armen heiden uitgedacht. Voorts is noch Zoon
noch Geest ident met een bovendien niet eens goddelijk wereld-
intellect. En ook de adaequatio iritellectus rei' heeft geen zin voor wie
inziet, dat krachtens de universaliteit van den analytischen wetskring
het kenbare van huis uit evenzeer analytisch is als het kennende indivi-
dueel. Men hoede zieh dus voor het naspreken van een traditioneelen
volzin als deze, dat alleen God adaequate begrippen heeft. En evenzoo
voor de verbinding van het thema der antithese met dat van tweeerlei
algemeen bewustzijn.

Onderdeel II.

DE STAD IA DEZER ACTIVITEIT.

§ 33. 11IideeLing.
Ten deze onderscheide men twee stadia, nl. het leeren kennen en
het kennen.

§ 34. Het leeren kennen.


De activiteit tijdens het leeren kennen is anders dan die in het kennen.
Wel is zij ook in dit stadium nimmer passief, zooals het empirisme -
waarOver later meer - wil. Maar evenmin is zij rustend. Het best
typeert men haar in dit stadium wellicht als kennis-verwervend.
Deze activiteit is nimmer scheppend, zelfs niet heerschend, maar
steeds ontwarend en noteerend.
I. Ten opzichte van God kan dit ontwaren en noteeren slechts ver-
trouwend zijn: de laatste grond voor ons geloof, ook voor onze geloofs-
kennis, is de betrouwbaarheid Gods.
11. Ten opzichte van de wet is het ontwaren en noteeren primair
activiteit in onderdanigheid.
111. Ten opzichte van den kosmos is het ontwaren en noteeren onder-
vragend.
Dit laatste is ook dan het geval, wanneer het onderzochte eerst -
al of niet opzettelijk - onze aandacht heeft getrokken: het flitsen van
een licht, het janken van een hond, de opdringerigheid van sommige
medemenschen is immers voor den kennende niet meer dan een aan-
19) Bij de ARISTOTELES-interpretatie volg ik de opvatting van J AEGER-
Nu YENS, die - althans op het hier aan de orde zijnde punt - de juistheid der
exegese, door ALEXANDROS VAN APHRODISIAS gegeven, tegenover die van
THEMISTIOS, GREGORIOS van NVSSA (1) en AVERROES bevestigt.
88 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

leiding om, wanneer hij dit noodig of wenschelijk acht, z'n aldus ge-
trokken aandacht analyseerend op het aandacht-'trekende te vestigen
en daarmee z'n onderzoek te beginnen.
Worden bij dit onderzoek, op grond van het geheel der voorafgegane
ervaring, met haar waarnemen, herinneren en verwachten, aan het
onderzochte vragen gesteid, die bij den aard van het onderzochte passen,
dan geeft het onderzochte als het ware antwoord en kunnen deze ant-
woorden in begrip en oordeel worden genoteerd.
§ 35. Het kennen.
Kennen is, anders dan leeren kennen, een phase in welke het onder-
zoek tot, uiteraard voorloopige en corrigeerbare, resultaten geleid heeft,
dus een bezitten, wil men: een toestand van rust.

DEEL III.

HET VERWORVEN BEZIT - KENNIS OF DWALING.

§ 36. Inleiding.
I. Terugblik.
We komen thans tot de theorie van wat door het leeren kennen ver-
worven wordt.
Voor de gangbare logica, die de wet laat rusten en voorts het ken-
bare naar de gnoseologie en de analytische activiteit naar de psychologie
verwijst, is dit stuk niet zelden het een en al. Vandaar, dat zij vrijwel
al haar aandacht aan begrip en oordeel besteedt en de leer omtrent
deze twee breed uitwerkt. Waarbij zij soms gevaar loopt het verschil
tusschen kennis en taal uit het oog te verliezen.
Nu is ook dit laatste niet onbedenkelijk. Wel is waar valt ook ken-
bezit in woorden aan te duiden, en onderstelt anderzijds, gelijk reeds
PLATO, blijkens den Kratylos, wist, het gebruik van woorden kennis en
dwaling. Maar noch het een, noch het ander rechtvaardigt een al te
nauwe verbinding van kennis met taal. Reeds het feit, dat de taal voor
dezelfde beteekende logische zaak niet zelden meer dan een woord
heeft, terwijl zijnerzijds dit woord weer vaak ettelijke beteekende
zaken kan aanduiden, stemme hier tot behoedzaamheid. En nog verder
dan de taalwetenschap blijve de (al of niet-Ramistische) rhetorica hier
geweerd!
Belangrijker echter is een ander bezwaar, dat niet slechts de uit-
werking van de reductielogica bij sommigen raakt, maar op haar hoofd-
gedachte betrekking heeft, die veel algemeener voorkomt. Wanneer
men nl. de lijvige verhandelingen, over begrip en oordeel geschreven,
raadpleegt, kan men zich moeilijk onttrekken aan den indruk, dat het
bereikte resultaat niet evenredig is met de krachtsinspanning en tijd,
daaraan ten koste gelegd. Bevreemden kan dit niet: al te groote isolatie
werkt steeds funest. En het is deze fout, die den logicus verhindert,
begrip en oordeel als resultaat der voorafgegane activiteit te zien en
hem bovendien belet, aan het genormeerde karakter van beide recht
te laten wedervaren. Daarom zal men er goed aan doen, bij de behande-
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 89
ling van dit stuk het verband met het voorgaande in het oog te houden.
Alleen zoo immers zal het mogelijk blijken, het belangrijkste niet te
verwaarloozen en het detail op den achtergrond te houden.
II. Indeeling.
Bij het verworven bezit onderscheide men begrip (I) en oordeel (11).
Daar, gelijk we nog zien zullen, het laatste het eerste onderstelt en
niet een totaliteit is, welke een veelheid van begrippen beheerscht, ga
de bespreking van het begrip voorop.

o n der d e e I I.

HET BEGRIP.

§ 37. Het 1oo:rakter van het begrip.


Een begrip is een zoo juist of reeds vroeger door de begrijpende
activiteit van het denken verworven bezit aan kennis (of dwaling)
omtrent een stand van zaken.

§ 38. Indeeling.
Bij de leer omtrent het begrip onderscheide men het begrip als zoo-
danig en de verhouding tusschen begrippen.

Afdeeling I.

HET BEGRIP ALS ZOODANIG.

§ 39. Overzicht.
Elk begrip is qua tale onderworpen aan de wet voor het analy-
tische (I). Bovendien wordt het bepaald door het mede-subjEde (11).
In verband met beide betrekkingen staat de indeeling der begrippen (111).

Hoofdstuk I.

HET BEGRIP ONDERWORPEN AAN DE WET VOOR HET ANALYTISCHE.

§ 40. Het begrip in z'n genormeerdheid.


Al wat analytisch is staat onder de wet voor het analytische. Op dien
grond is ook ieder begrip genormeerd.
"Genormeerd" is echter sedert den zondeval ook hier niet ident met
"goed" , d. w. z. met "beantwoordend aan de norm". Want behalve goede
begrippen bestaan er ook wanbegrippen. Nu heeft de logica ongetwij-
feld mede tot taak de vorming van goede begrippen te bevorderen. Dit
is echter geen reden, waarom zij het bestaan van wanbegrippen zou
mo gen negeeren.
In dit verband onderscheide men tusschen de geldigheid der analy-
tische wet en die der kosmische: het principium excludendae antino-
90 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

miae is dieper met de structuur van den kosmos verweven dan dat van
identiteit en van uit te sluiten contradictie. Er bestaan dan ook wanbe-
grippen, die, hoewel allerminst louter analytisch, toch voor het denken
contrabande dienen te zijn, wat op een prae-analytischen grond be-
rust.
Bij zulke wanbegrippen nu zijn nog weer tal van verschillen op te
merken. Een gedachtencomplex als "kosmische god" is zonder meer
afgodisch, wat al of niet mythisch benoemde complexen als "hemelsch
weer", "dier-mensch", "houten ijzer", "psychisch denken" en "het ein-
dige oneindige" niet behoeven te zijn.
Al deze complexen zijn producten eener onjuiste begripsvorming,
dus wanbegrippen. Specifiek contradictoir echter zijn zulke begrippen
slechts dan wanneer de bestanddeelen van het complex bovendien tot
elkander als ja en neen staan, wat b.v. bij begrippen als "het eindige
oneindige" wel, daarentegen bij de overige voorbeelden niet het geval iso

Hoofdstuk 11.

HET BEGRIP OOK BEPAALD DOOR HET MEDE-SUBJECTE.

§ 41. Inleiding.
Wet is iets anders dan subject. Daarom is het genormeerd-zijn van
het begrip, zooeven besproken, niet ident met het bepaald-zijn van het
begrip door het mede-subjecte, dat thans aan de orde komt.
Intussehen, ook zulk een bepaald-zijn bestaat. We hebben hier zelfs
tweeerlei te onderscheiden, nl. het bepaald-zijn van het begrip door het
kenbare en het bepaald-zijn van het begrip door de denkende activiteit
van den begrijpende.
Juist bij deze punten staat de moderne kentheorie gaarne in den
breede stil. Uiteraard moet een saamvatting zieh ook ten deze tot de
hoofdzaken bepalen. Daarom duid ik hier eerst in 't kort de beide be-
trekkingen aan, in welke het begrip ten deze staat, en belieht dan ver-
volgens de portee dezer uiteenzetting met behulp van een historischen
excurs.

§ 42. De tWe€ betrekkingen, hier te ond;erscheiden.


I. Het bepaald zijn van het begrip door het kenbare.
Het kenbare en het begrip staan niet los van elkander: elk begrip is
een begrip amtrent iets kenbaars, wat dit ook zij. En de bepaaldheid,
ten deze bij een begrip op te merken, valt geheel te herleiden tot de
verscheidenheid in het kenbare.
Enkele voorbeelden mogen het geponeerde adstrueeren.
A. De be grippen "paard" en "larop" hebben, wien ze ook mogen
toebehooren, dit gemeen, dat zij beide begrippen zijn. Maar in een
ander opzicht verschillen die twee: het eene is een begrip orotrent
paarden, het andere omtrent lampen. En dit verschil houdt verband
daarmee, dat een paard iets anders is dan een lamp. Dit verschil, dat
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 91
~--~--------------------------------------

den inhoud van twee begrippen raakt, gaat dus op een verscheidenheid
in het kenbare terug.
B. Hetzelfde geldt echter, mutatis mutandis, met betrekking tot den
omvang van een begrip. Want wanne er iemand het begrip "een drietal
potlooden" vormt, verschilt dit begrip niet slechts van het begrip "een
drietal penhouders", maar eveneens van het begrip "een drletal schrijf-
gereedschappen". En ook dit verschil gaat op een verschil in het kenbare
terug.
C. Saamvattend kunnen we dus zeggen, dat in het begrip al dat-
gene waaromtrent het begrip is, aan het kenbare is te danken.
H. Het bepaald-zijn van het begrip door de analyseerende activiteit.
A. Een begrip is steeds het resultaat eener voorafgaande analytische
activiteit. Derhalve is het begrip in z'n ontstaan rechtstreeks van een
dergelijke activiteit afhankelijk. Bovendien dankt het aan deze activiteit
z'n individueel karakter: een begrip is in z'n qualiteit van kenbezit
steeds het bezit van een of anderen individueelen mensch en ten deze
ook zelf individueel. Dit impliceeit uiteraard niet, dat een begrip steeds
op iets individueels betrekking heeft: ook begrippen omtrent universalia
komen voor. Maar wel, dat het begrip, hetwelk iemand omtrent be-
paalde paarden heeft, een ander is dan het begrip dat z'n buurman zich
omtrent dezelfde paarden gevormd heeft.
B. Met het feit, dat de begrippen mede van de voorafgegane activi-
teit afhankeHjk zijn, houden ook andere verschillen, bij begrippen op
te merken, verband. Zoo is een begrip enkelvoudig of samengesteId,
al naardat het in eens, dan wel pas door een reeks van analytische
acten gevormd werd.
Opm. In verband met de mate, waarin de verbinding van twee
of meer enkelvoudige begrippen omtrent hetzelfde kenbare slaagt,
staat de graad van helderheid, bij de vorming van samengesteIde
begrippen bereikt.
Op hetzelfde vlak Hgt het niet-quantitatieve, maar qualitatieve ver-
schil van niet-wetenschappelijk en wetenschappelijk begrip: ook deze
verscheidenheid gaat op een verschil in de voorafgegane analytische
activiteit terug. In beide groepen van begrippen speelt zoowel abstra-
heering - d. w. z. afzien van individualiteit - als afpaling - d. i. onder-
scheiding naar modaliteit - een rol.
IH. VergeHjken we nu de resultaten van ons onderzoek naar de
twee betrekkingen, in welke het begrip tot het mede-subjecte staat.
A. Het verband tusschen het begrip en de activiteit van dengene
die het vormt is een di71ect; daarentegen ]oopt het verband tusschen het
kenbare en het correlate begrip steeds over den begrijpende, zoodat
dit verband een i7IJdireet iso
B. Daartegenover staat, dat het begrip aan de betrokken analytische
activiteit slechts de genoemde trekken ontleent, terwijl het ·aan het
kenbare zoowel z'n inhoud als z'n omvang heeft te danken.
C. Zoo vinden we, dat de twee manieren, op welke het begrip door
het mede-subjecte bepaald is, zich duidelijk laten onderscheiden.
§ 43. Deze opvatting histmisch belieht.
De verhouding in welke het begrip eenerzijds tot het kenbare en
92 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

anderzijds tot den kennende staat trok reeds vroeg de aandacht van
vele philosophen. De portee der opvatting, zooeven geponeerd, kan dus
slechts aan duidelijkheid winnen, indien we deze visie vergelijken met
de voornaamste concepties, in de geschiedenis der kentheorie op dit
punt voorgedragen.
I. De belangrijkste theorieen.
A. De Cynici 20), die m. i. ook hier de lijn van XENOPHANES, PAR-
MENIDES, MELISSOS en XENIADES doortrekken, staan geen oogenblik
bij het ontstaan van kennis en dwaling stil: beide zijn zonder meer in
de psyche aanwezig, gelijk vogels in een til. Dezelfde lijn keert in de
moderne wijsbegeerte bij HERBART c.s. terug.
B. Andere denkers daarentegen trachten het ontstaan van kennis
. en dwaling te verklaren. Bij de wijze waarop zij dit doen treden echter
belangrijke verschillen aan den dag. Niet minder dan drie theorieen
betwisten ten deze elkander den voorrang.
1. De jongste van dit drietal is de afdrukkentheorie van het empi-
risme. Zij stamt in haar consequenten vorm van den ARISTOTELES der
Analytica (of - v66r hem - van HIPPOKRATES) en legt het ac cent op
het bepaald-zijn van het begrip dbor het kenbare. Dit verband nu vat
zij als een direct op. Haars inziens is nl. het bewustzijn van den ken-
nende een aanvankelijk onbeschreven blad papier. Op deze tabula rasa
nu laten de kenbare individueele dingen uit de omgeving van den waar-
nemer afdrukken achter, die uiteraard eveneens individueel zijn. Wan-
neer echter vele op elkander gelijkende dingen zulke afdrukken hebben
veroorzaakt, ontstaat een gemiddelde afdruk, in welke het individueele
der vele kenbare dingen door het hun allen gemeenschappelijke op den
achtergrond komt, evenals bij een DALTON-foto het eene resteerende
beeld de individueele beelden slechts in hoofdtrekken weergeeft. Door
een nadere bewerking van dit vage beeld ontstaat dan een begrip.
Deze conceptie, die in de moderne philosophie van LOCKE over
J. MILL, BENEKE, J. STUART MILL, MACH en AVENARIUS naar
ENRIQUES loopt, vertoont meer dan een gebrek. Het voornaamste is wel
dit, dat men vanuit psychische indrukken tot het uiteraard analytische
begrip wil opklimmen, dus zich aan een metabasis eis aHo genos schul-
dig maakt. Bovendien gaat volgens deze theorie de activiteit die tot het
kennen leidt primair van het kenbare uit. Wat echter, naar we zagen,
niet opgaat: zelfs wanneer het kenbare aanvankelijk al of niet opzette-
lijk de aandacht van den straks kennende trok, kan dit niet verklaren,
waarom de kennende z'n analyseerende aandacht nu ook inderdaad
daaraan geeft.
2. Een iets oudere conceptie neemt een bemiddelend standpunt in.
Deze visie, de samenwerkings-theorie, die in de oudheid wel het eerst bij
EMPEDOKLES voorkwam, acht kennen de resultante van twee activi-
teiten: het kenbare zendt allerlei beeldjes - Gr. eidoola - uit en
de kennende neemt deze beeldjes door z'n porien in zich op; daarbij
is het verschil in grootte en vorm bij de beeldjes correlaat met
het verschil bij de porien, zoodat ieder zintuig slechts de daarin pas-

20) E. HOFFMANN, Die Sprache und die archaische Logik, Tübingen J. C. B.


Mohr, (P. Siebeck), 1925, pag. 42 v.v..
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 93
sende eidoola opvangt. Voor het tot stand komen van kennis is op dit
standpunt dus slechts een schiftende en verbindende activiteit aan de
zijde van den kennende noodig.
Het juiste element in deze theorie schuilt wel in de gedachte, dat
het kenbare inderdaad een bijdrage tot de kennis levert en toch het
beslissende moment bij den kennende ligt. De vraag is echter, of wat
het kenbare tot het ontstaan van kennis bijdraagt reeds zelf het karak-
ter van kennis draagt, al geeft men hier dan ook van te voren toe,
dat deze kennis slechts partieel en bovendien met onzuivere bestand-
deelen vermengd is, zoodat noch verbinding noch schifting te missen
valt. Ten deze overwege men het volgende. Het komt inderdaad voor,
dat er buiten ons en onafhankelijk van ons binnen den kosmos kennis
bestaat; men denke slechts aan het geval, dat ik het betoog van een
ander hoor of lees. Maar een dergelijke situatie onderstelt steeds een
intermenschelijk verband, waarin de eene mensch z'n kennis aan den
anderen mededeelt. De samenwerkings-theorie echter acht het mogelijk,
ook de kennis omtrent het niet-menschelijke op deze wijze te verklaren.
Derhalve moet zij het verschil tusschen menschen, die kennis kunnen
mededeelen, en dingen, die dit niet kunnen doen, nivelleeren. Wat zij
dan ook van meet aan deed: reeds EMPEDOKLES leerde, dat alles bewust-
zijn bezitten zou.
3. Een derde conceptie verwerpt zoowel de afdrukkenleer der em-
piristen als de samenwerkings-theorie van EMPEDOKLES. Positief ziet zij
de verhoudingen als volgt: de bijdrage van het kenbare aan de kennis
bestaat uitsluitend in de kenbaarheid daarvan; daarentegen berust de
denkende activiteit geheel bij hem of haar, die leert kennen; terwijl
kennis resp. dwaling dan het resultaat der analyse van het kenbare is,
door bedoelde activiteit geboekt. .
De bijdrage die het kenbare aan het tot stand komen der kennis levert
is volgens de resultaatstheorie beperkter dan volgens het empirisme
en de samenwerkings-leer; bovendien is het vetband tusschen het ken-
bare en het begrip hier uitsluitend een indirect. Een en ander ver-
leidde sommige subjectivisten onder de voorstanders der resultaats-
theorie - o. a. SANCHEZ en MONTAIGNE - tot scepsis. Vandaar dat
andere subjectivisten uit dit milieu dan weer probeerden tegen dit
gevaar een dam op te werpen. Van deze pogingen verdienen, mede om
den christianiseerenden inslag, vooral twee onze aandacht.
a. MALE BRANCHE zocht den oorsprong van den twijfel bij MON-
TAIGNE c.s. in de stelling, dat kennis individueel iso WH kennis echter
algemeen geldig zijn, dan dient zij voor allen dezelfde te zijn. Zulks
voor allen idente begrippen nu, door MALE BRANCHE "ideeen" genoemd,
kunnen uiteraard niet in een individueelen mensch liggen. Vandaar
dat MALE BRANCHE het thema van makro- en mikrokosmos te hulp
roept en poneert, dat de ideeen zich in de als makrokosmos op te vatten
godheid bevinden. Voor de individueele mikrokosmoi rest op dit stand-
punt, later ook door GIOBERTI ingenomen, dan slechts een "zien van
de ideeen in God".
b. lets minder ver gaat BERKELEY, die wel Engelschman was, maar,
ondanks de hardnekkigheid, met welke de handboeken voor de ge-
schiedenis der wijsbegeerte ten deze K. FISCHER naspreken - evenals
94 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

trouwens HUME -, niet tot de empiristen behoort, daar ook hij de


resultaatstheorie huldigt. BERKELEY is het nl. niet eens met MALE-
BRANCHE: ook z. i. zijn begrippen beslist individueel. Toch moet aan
de scepsis het hoofd worden geboden. Daartoe zal men de gedachte
moeten loslaten, dat de kennis, althans wat de primaire begrippen be-
treft, het resultaat van individueele activiteit is: deze begrippen, die
BERKELEY als "ideeen" van de secundaire onderscheidt, hebben de
individueele menschelijke spirits dus aan den goddelijken geest te
danken.
Wie het subjectivisme verwerpt en dus geen gevaar voor bedoelde
scepsis loopt, kan uiteraard ook de goedbedoelde pogingen van MALE-
BRANCHE en BERKELEY, die trouwens geen van heide aan de phaeno-
mena van het kenproces recht weten te doen, laten voor wat zij zijn.
Zoo rest ons slechts te constateeren, dat, wat haar opvatting van het
karakter der kennis betreft, de resultaatstheorie verre de voorkeur
boven de twee andere visies verdient. Vandaar dat ik in de vorige para-
graaf bij haar aansloot.
H. Maar dan moet men haar ook consequent handhaven, en, alle
apriorisme afwijzend, noch bij de waarneming iets van het object bij
het subject onderbrengen noch bij de wetenschappelijke methode iets
uit het niet-analytische veld van onderzoek naar het analytische van
den onderzoeker overhevelen: het analyseerende subject brengt bij de
analyse van object en onderzochten wetskring niets dan z'n eigen
activiteit mee.
Deze gedachte scheen den voorstanders der resultaatstheorie aan-
vankelijk trouwens vanzelfsprekend. In de Grieksche philosophie zal
men onder hen dan ook geen enkelen denker kunnen aanwijzen, die
de juistheid dezer stelling betwijfelde. Want wel herleidde het sub-
jectivisme in navolging van ANAXIMENES en ANTISTHENES reeds vroeg
de objectieve qualiteiten tot relaties tusschen subjecten. Maar ook deze
relaties achtte men onafhankelijk van het denken: de disqualificatie
van het object speelde zich geheel binnen de grenzen der ontologie af.
In den hellenistischen tijd daarentegen ging een deel der subjectivis-
ten ook ten deze over stag. ANTIPATROS 21), een platoniseerend Stoicus,
onderscheidde - wel op het voetspoor van EKPHANTOS - de" kennis om-
trent de ruimte van die omtrent het physische, en poneerde nu, wat
EKPHANTOS allerminst had bedoeld, dat eerstbedoelde kennis apriorisch
zou zijn. Met dezen oudsten vorm der mathematische logica had de
leer der aprioriteit van een bepaald soort kennis haar intrede in de
geschiedenis der wijsbegeerte gedaan. Breeder ontplooien kon zij zich
aanvankelijk echter niet: de Stoa, tot welke ook ANTIPATROS behoorde,
leerde immers de heterogeniteit van het physische, zoodat het dome in
der physica voor deze logica niet toegankelijk was. Dit bleef zoo,
eeuwenlang. Pas toen GALILEI de stoische leer van de innerlijke nood-
zakelijkheid der beweging met de materialistische van de homogeniteit
der materie verbond, was de oude slagboom opgeruimd en wachtte het

21) Over hem vgl. A. SCHMEKEL, Die positive Philosophie in ihrer geschicht-
lichen EntwioklWllJg, I: Forsohungen zur Philosophie des Hellenismus, BerJIi:n,
Weidmann, 1938-de nadere plaatsen in het Register-.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 95

mechanistisch wereldbeeld slechts op de herleving der mathematische


logica. Vandaar de beteekenis die aan DESCARTES in dit proces toekomt.
Diens opvatting inzake beweging en materie strookte echter weer niet
ten volle met die van GALILE!. Maar lang zou de verbinding van mathe-
matische logica en mechanistisch wereldbeeld zich toch niet meer laten
wachten: nog voor het einde der 17de eeuw kwam zij bij LEIBNIZ
tot stand.
Geheel deze eerste phase van het rationalisme was scientialistisch:
de logica en kentheorie van DESCARTES tot LEIBNIZ stelde vrijwel uit-
sluitend in de wetenschappelijke kennis belang. Getuige het interesse
dat LEIBNIZ voor de verhouding tusschen de z. i. apriorische planimetrie
en de diepte van het stereometrische aan den dag legde.
Lang kon deze eenzijdighid echter niet duren. Want hoe meer men
trachtte het scientialisme vruchtbaar te maken voor techniek, sociaal en
oeconomisch leven, recht, moraal en geloof, des te meer bleek dit alles
een gebied, dat zich niet tot theoretisch denken liet herleiden. Met het
rationalisme van DESCARTES c.s. brak echter ook de Aufklärung niet.
Vandaar dat men de practijk wel boven de theorie verhief, maar eerst-
bedoelde dan in den zin van practische redelijkheid opvatte.
De nieuwe koers had uiteraard in de eerste plaats op het pas her-
ontdekte boven-analytische leven betrekking, getuige de belangstel-
ling der Aufklärung speciaal voor het aesthetische en het ethische.
Toch raakte hij ook de mathematische physica alsmede de kentheorie
en de logica. Wat de eerste betreft rees in den kring van NEWTON,
terecht, de vraag, of het physische wel zoo nauw aan de ruimte ge-
bonden was als DESCARTES en LEIBNIZ hadden aangenomen. Boven-
dien bracht de belangstelling voor de praxis mede, dat naast de weten-
schappelijke kennis ook de niet-wetenschappelijke opnieuw de aan-
dacht vroeg.
Onder laatstbedoelde ressorteert ook de waarneming. Bij hare ana-
lyse was NEWTON op de choora gestuit, die ook in het analoge Plato-
nisme - dus in dat van PLATO's Timaios en Nomoi - voorkwam. En
dan niet als objectsfunctie der ruimte in het physische, maar als af-
zonderlijk makrokosmisch princiep der objectieve aanwijsbaarheid. Van-
daar dat ook NEWTON hier van absolute "ruimte" in den zin van sen-
sorium Dei sprak.
Het subjectivisme kan het bestaan van iets dergelijks aan de zijde
van het object uiteraard niet aanvaarden; daar het alleen van subjecten
weten wil, moet het ook deze ruimte bij iets van subjectieven aard onder-
brengen. Voor het practicale subjectivisme rees hier zelfs nog een tweede
moeilijkheid. Deze richting immers ziet het subject primair als actief.
De aanwijsbaarheid is echter niet actief. Derhalve moet men de ruimte
in dezen zin bij het secundaire in het subject onderbrengen. Deze
oplossing was allerminst nieuw: reeds in den hellenistischen tijd was
het practicalisme der Stoa denzelfden weg ingeslagen 22).
Bij de nadere uitwerking van deze gedachte ging men in de acht-
tiende eeuw weer uiteen. Het partieeIe universalisme zocht dit onlicha-

22) EM. BREHlER, La theorie des inoorporels dans ['ancien stdicisme, Pä'ris,
J. Vrin, 1928.
96 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

melijke, voorzoover universeei, bij het makrokosmische: MACLAURIN,


die de conceptie van GALILEI in practicalistischen zin omboog, bleef
dan ook van absolute ruimte spreken, al zag hij in haar, geheel anders
dan NEWTON, niets dan een absoluut betrekkingssysteem voor de rela-
tieve;23) .
Voor de individualisten was natuurlijk ook deze uitweg afgesloten.
Toch was ook EULER, de practicalist onder de leerlingen van LEIBNIZ,
overtuigd van de noodzakelijkheid, de ruimte met haar plaatsen scherp
van de lichamen met hun uitgebreidheid te onderscheiden. Zoo rees de
vraag, waarheen men dan met deze ruimte moest. Uiteraard restte
hier niets dan het individueele subject. Maar dan niet in den zin van
het waarneembare: ging men dien kant uit, dan verviel immers weer
het pas gewonnen inzicht in het verschil tusschen de ruimte in dezen
zin en het uitgebreide. Dus moest bedoelde ruimte bij den waarnemende
worden ondergebracht.
Nu staat de choora, practicalistisch gezien, niet op zichzelf: de Stoa
kende meer asoomata. En CHRYSIPPOS had, op grond van dezelfde over-
wegingen als EULER voor de ruimte liet gelden, ook den tijd daarbij
ondergebracht. Van CHRYSIPPOS bevreemdt dit niet: hij was een empi-
rist, dus een louter kosmologisch denker, die derhalve zonder bezwaar
ook den tijd tot de niet actieve asoomata kon rekenen. Voigens het
kosmogenisch-kosmologisch denken echter, dat men ook bij LEIBNIZ en
EULER aantreft, ligt er in den tijd iets actiefs. Derhalve was het com-
bineeren van ruimte en tijd in dit milieu alleen mogelijk, wanneer
deze beide asoomata toch op de een of andere wijze met de activiteit
van den individueelen waarnemer in verband werden gebracht. Dit
kon echter slechts, wanneer men in het kader der resultaatstheorie en
ruimte en tijd als apriorische vormen van het waarnemen opvatte.
Tot dezen stap nu ging KANT in z'n "transcendentale Aesthetik"
(waarnemingsleer) over, die, wonderlijk genoeg, het verschil tusschen
ruimtelijke en tijdelijke aanwijsbaarheid met dat van uiterlijken en
innerlijken zin correlaat stelde en daardoor beide soorten van waar-
nemen aan een apriorischen vorm hielp, die dan als aanschouwings-
vormen van de denkvormen werden onderscheiden. Waardoor het scien-
tialisme van LEIBNIZ met het practicalisme van EULER in de kentheorie
was verzoend.
Door dezen gang van zaken zag de mathesis haar subjectivistische
aanspraak, apriorisch te zijn, niet slechts gehandhaafd, maar zelfs ver-
sterkt: apriorisch gefundeerd was thans, behalve het denken der zuivere
mathesis, ook het aanschouwen der toegepaste. Dezelfde methode volgde
KANT voor de physica: terwille van haar werden weer andere bepaald-
heden van het kenbare, als qualiteit en relatie, tot categorieen des ver-
stands omgetooverd. Daarmede was geheel de kentheorie in een "trans-
cendentale Logik" overgegaan. Geen wonder, dat tenslotte ook de norm
voor het ethische, door de Aufklärung nog ontzien, zich door een inhoud-
loozen "kategorische Imperativ" restloos geformaliseerd zag. Waarmee

23) E. CASSIRER, a. w. 11, pg. 477; ook inzake een ander punt, nl. de bestaans-
wijze van het infinitesimale, volgde MACLAURIN de subjectivistische lijn (a. w.
II, pag. 500).
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 97

het critische idealisme de theoretische en practische rede als vormen


der bioszen Vernunft tot een hoogere eenheid verbonden had.
Den gang van zaken ten deze ook na KANT te volgen, heeft hier geen
zin: wie eenmaal dezen weg betrad weet blijkbaar van geen stilstaan.
Anderzijds kan de tegenstander van het subjectivistisme nu niet met
een afwijzing van het kantianisme of zelfs met die van het mechanis-
tische wereldbeeld volstaan: ook de mathematische logica dient als een
vrucht van denzelfden stam te worden verworpen. Want eenerzijds
is de analytische activiteit louter analyseerend. En anderzijds ressor-
teeren zoowel het arithmetische en het ruimtelijke als ook de plaats
der kenbare dingen uitsluitend onder het analyseerbare. Er bestaat
dan ook wel een (tweeledige) logica van het mathematische, maar niet
een mathematische logica.
Opm. Dat met laatstbedoelde ook de logistiek valt, zou ik niet
durven beweren. Historisch is de logistiek hier en daar ongetwij-
feld nauw met de geschiedenis der mathematische logica verbon-
den; voorts waren al haar coryphaeen tot nu toe subjectivisten, die
bovendien telkens het werk hunner voorgangers vrijwel tot den
grond toe sloopten: de reeks HAMILTON, JEVONS, VENN, RUSSELL
en WITTGENSTEIN werkt niet bepaald wervend. Toch is hier ook m. i.
voorzichtigheid geboden: misschien steekt in een en ander toch
nog een logische kern, die in de toekomst nog iets meer dan louter
een bijdrage tot de logica der mathesis zou kunnen leveren 24).

H 0 0 f d s t u k I II.

DE INDEELING DER BEGRIPPEN.

§ 44. Een veeLheid van indeelingspri:ricipia.


Uit het voorgaande volgt, dat men voor het indeelen van de be-
grippen onmogelijk met een principium divisionis volstaan kan. leder
begrip immers bleek ons zoowel genormeerd als op tweeerlei wijs door
het mede-subjecte bepaald. .
Derhalve onderscheide men ten deze een drietal indeelingen.
I. De eerste raakt de verhouding der begrippen tot de norm: in
dit opzicht staan goede begrippen tegenover wanbegrippen.
II. De tweede indeeling heeft betrekking op de verhouding der be-
grippen tot de analytische activiteit. Hier zijn weer verschillende onder-
verdeelingen mogelijk: een begrip is Of enkelvoudig Of samengesteid en
tevens, in een ander opzicht, of niet-wetenschappelijk Of wetenschap-
pelijk.
III. Rest de indeeling naar het bepaald-zijn van het begrip door het
kenbare. Ten deze staan de primaire begrippen tegenover de secundaire.
Van deze indeelingen kwamen de eerste twee reeds vroeger genoeg-

24) E. HÜFFER S. J., Logistiek, in Vraagstukkcn uit de logica, Verslag van


de vijfde algemeene vergadering der Vereeniging voor Thomistische wijsbe-
g(>E!rte (Bijlage van "Studia Catholica"), Nijmegen, N.V. Dekker en v. d. Vegt,
1938, pag. 63-89.
Phil. Ref. '48 7
98 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

zaam tot haar recht; daarentegen werd de laatste slechts terloops aan-
gestipt. Bovendien is deze indeeling van belang voor die der weten-
schappen en in het bijzonder voor de bepaling van de plaats der begrips-
leer in de logica. Vandaar dat de indeeling der begrippen in primaire
en secundaire een breedere bespreking vergt.

§ 45. Primaire en secu:ndaire begrippen.


I. Primaire begrippen.
Daaronder versta men begrippe'l omtrent een stand van zaken die
zelf niet begrip of oordeel is.
Onder deze begrippen ressorteeren: begrippen omtrent het inzake
God geopenbaarde (A); begrippen omtrent de door Hem gesteIde wet-
ten (B) en begrippen omtrent den door Hem geschapen kosmos (C).
Bij de derde groep onderscheide men: begrippen omtrent den hemel
(1) en omtrent de aarde (2).
De laatstbedoelde begrippen hebben deels op rijken (a), deels op
individueele dingen (b) , deels op structuren (c) betrekking.
a. Bij de begrippen omtrent het aards-subjecte houde men in het oog,
dat "rijk" allerminst ident is met "structuur". Een rijk immers is con-
creet: het bestaat uit zich splitsende of zich voortplantende indivi-
dueele dingen in onderlingen samenhang, zoodat een ding in een rijk iso
Een structuur daarentegen is niet concreet. Wel is waar be staat ook zij,
maar steeds in een ding, en wel als het door abstraheeren te vinden wet-
matige en dus universeeIe der dingen.
Opm. Men hoede zich hier dus voor tw~erlei. Eenerzijds VOOl'
individualisme, dat een bestaan: van universalia onafhankelijk van
ons denken ontkent. En anderzijds voor universalisme en partie el
universalisme, dat het bestaan der universalia tot een zelfstandig
bestaan verheft. Dit laatste is dus een hypostaseering. Maar niet
een hypostaseering van begrippen, zooals de individualist meent!
Want ook universalia bestaan onafhankelijk van ons denken. Gelijk
reeds het dier bewust is: een hond, die z'n poot aan het vuur van
een haard brandt, is voortaan voorzichtig niet alleen met het vuur
van dien haard, maar met alle vuur.
b. Uit individueele dingen geanalyseerde deelen - b.v. een mathe-
matische figuur - zijn, hoewel niet zelfstandig, toch eveneens indivi-
dueel. De mathematische figuur in een ding onderscheide men dan
ook van mathematische structuren.
c. Individueele dingen zijn ook qua talis te kennen, nl. in waarnemings-
begrippen. Vandaar dat men, in verband met het bepaald-zijn van het
begrip door het kenbare, bij de begrippen omtrent het aards-subji~cte
structuurbegrip en individualiteitsbegrip dient te onderscheiden. Geen
dezer begrippen is intussehen mogelijk, zonder dat bij het betrokken
ding de leidende of praevaleerende functie werd gezien.
Opm. Men onderscheide het individueel-zijn van een begrip en
het individualiteitsbegrip-zijn. Het eerste, dat de betrekking van een
begrip tot den bij z'n vorming betrokken begrijpende raakt, vindt
men bij ieder begrip; het laatste daarentegen ziet op de verhouding
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 99

van een begrip tot het kenbare en komt bovendien slechts bij een
bepaalde groep van begrippen voor: begrippen omtrent God, een
wet, een rijk, een structuur of een wetskring zijn niet bij de indivi-
dualiteitsbegrippen onder te brengen.
11. Secundaire begrippen.
Deze begrip~n zijn begrippen omtrent een begrip (of een oordeel);
op den stand van zaken, in laatstbedoeld begrip gekend, zijn zij dus
slechts via het gekende begrip (of oordeel) betrokken.
Secundaire begrippen speIen zoowel in de practijk als in bepaalde
wetenschappen een belangrijke rol. Wat de praxis betreft, denke men
aan begrippen gevormd in verband met de vraag: "Wat heeft deze
man daarbij gedacht?" of "Wat zou Moeder daarvan denken?" En
voor de wetenschap, zoowel aan de begrippen die de historicus der wijs-
begeerte als aan die welke de logicus zich in z'n leer omtrent de pri-
maire begrippen vormt.
Opm. Uiteraard zijn er ook begrippen omtrent secundaire be-
grippen mogelijk; zoo b.v. bij een beoordeeling van een werk over
de geschiedenis der wijsbegeerte. Gevaar voor een regressus ad in-
finitum bestaat hier niet: het aantal bezinningen dat het jongste
begrip van het aanvankelijke primaire begrip scheidt is steeds eindig
en meestal zelfs vrij klein.
Het primaire begrip, in een secundair begrip gevat, kan bezit van
een ander of van mezelf zijn. In het eerste geval was een mededeeling
vanwege den ander aan mij noodig en berust de vorming van het secun-
daire begrip dus op vernemen of - bij het ontbreken van de betref-
fende mededeeling - op vermoeden.
Het primaire begrip kan voorts al of niet met het secundaire con-
temporeel zijn. Ontbreekt een gezocht contemporeel begrip bij mezelf -
b.v. wanne er ik niet kan komen op het antwoord, door een bepaalde
vraag gevergd, hoewel ik dat antwoord vroeger wel paraat had -, dan
kan 'k nog wel weten, dat ik indertijd omtrent den betrokken stand
van zaken een primair begrip had, of - door mededeeling (resp. zonder
mededeeling door vermoedens) -, dat een ander zulk een begrip bezat.
In het eerste geval kan ik het eigen primaire begrip niet zelden op-
nieuw vormen, door me weer te concentreeren op den betrokken (aan-
wezigen of herinnerden) kenbaren stand van zaken. Soms echter zal het
aldus nieuw gevormde begrip anders zijn dan het vroegere. Zoo b.v.
wanneer ik thans een anderen kijk op den betrokken stand van zaken
heb. Dan zal ik het vroegere primaire begrip moeten reconstrueeren
op grond van m'n herinnering. Ik vraag me dan b.v. af: "Hoe zag ik
dien stand van zaken toen? Welke kennis stond me destijds ter be-
schikking?" enz..
lets moeilijker staat het er voorJ wanneer ik me een begrip omtrent
een niet meer aanwezig begrip van een ander wil vormen. Want noch
een opnieuw concentreeren van m'n aandacht op den betrokken (aan-
wezigen of herinnerden) stand van zaken, noch een reconstructie als
boven vermeId, kan in zulke gevallen het laatste woord spreken: ik
weet immers niet, of mijn hetzij gevormd hetzij gereconstrueerd begrip
dat van den ander dekt. Voor dit laatste is hier steeds mededeeling noo-
100 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

dig. Intusschen is het niet noodzakelijk, dat zulk een mededeeling een
rechtstreeksche iso Immers, ook wanneer ik slechts over niet recht-
streeksche mededeelingen beschik, behoef ik me niet tot een vermoeden
te beperken: er is een reconstructie uit indirecte bronnen mogelijk. Zoo
b.v. wanneer ik het rechtsbegrip der Romeinsche iuristen ten tijde van
Justinianus reconstrueer op grond van studie over Romeinsche rechts-
instituten van dien tijd. Op deze wijze benadert men het "verstaan" in
de geschiedeniswetenschap, dat niets met idealisme heeft te maken: dit
verstaan is deels een interpreteeren van instituten op grond van mede-
deelingen, deels een interpreteeren van mededeelingen op grond van
het resteerende der instituten. Dit deels-deels vergt niet zelden een
zig-zag-gang, echter allerminst een logische cirkelredeneering.

Afdeeling 11.

DE ONDERLINGE VERHOUDINGEN VAN BEGRIPPENO

§ 46. Inle1ding.
Na het begrip als zoodanig vragen de onderlinge verhoudingen van
begrippen onze aandacht.
Beide onderwerpen houden uiteraard ten nauwste verband met elkan-
der. Wat o. a. daaruit blijkt, dat de secundaire begrippen, die reeds bij
de indeeling van de begrippen te berde moesten komen, een verhouding
van begrippen onderstellen.
Ook in deze Afdeeling houde men de hoofdlijnen in het oog. Daarom
onderscheiden we ook hier tweeerlei: de onderlinge verhouding van
begrippen in verband met hun betrekking tot de wet (I) en de ver-
houding tusschen begrippen in verband met hun betrekking tot het
mede-subjecte "(11).

Hoofdstuk I.

DEZE VERHOUDINGEN IN VERBAND MET HET GENORMEERD-ZIJN


VAN BEGRIPPEN .

§ 47. Compatibel en incompatibel.


I. Stel, dat twee begrippen beide gevormd zijn overeenkomstig de
wet; dan berust hun onderling verschil op een verscheidenheid in het
mede-subjecte, dat eenerzijds hun ontstaan en anderzijds hun inhoud
en omvang bepaalt. Wat de verhouding van beide begrippen tot de wet
betreft, bestaat echter geen verschil. En daar deze verhouding in dit
geval een juiste is, verdragen deze begrippen elkander: zij zijn com-
patibel.
11. Ook andere gevallen doen zich echter voor. B.v. wanneer van
twee be grippen het eene tot de wet in een goede-, het andere daaren-
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 101
tegen in een verkeerde verhouding staat. Dan is het eene begrip niet,
het andere wel contradictoir.
Is een dergelijke verhouding toelaatbaar?
Deze vraag beantwoordt HEGEL in bevestigenden zin. Hij onderscheidt
n.l. rede en verstand, ziet het principium contradictionis als wet voor
het laatste, acht echter de rede boven deze wet verheven en poneert
nu, dat verstand en rede elk voor zich eigen begrippen hebben en een
dergelijke verhouding toelaatbaar, ja wenschelijk en productief iso
Nu komen er in het boven-historische leven inderdaad trekken voor,
die als contradicties moeten worden aangemerkt. Zoo strijden, om een
recent voorbeeld te noemen, de beloften van sommige "progressieven"
inzake toekomstige welvaart voor het Nederlandsche volk met hun
onhistorisch idealisme, dat het koninkrijk der Nederlanden van zijn
mede religieuze taak ontheft en het ook oeconomisch te gronde richt.
En de logicus die deze contradictie constateert mag haar evenmin met
een beroep op het principium excludendae contradictionis trachten weg
te redeneeren, als b.v. een oeconoom het feit, dat er niet zelden klassen-
strijd gevoerd wordt, met een beroep op het gelden van de wet der
naastenliefde mag camoufleeren: uit het gelden van een norm kan men
niet concludeeren tot den gang van zaken in het door haar genormeerde
leven.
De vraag is dan ook niet, of contradicties voorkomen, maar, of ze
mogen voorkomen en of een contradictoir en een niet-contradictoir be-
grip elkander verdragen, d. w. z. of ze voor een denken, dat de norm
erkent, compatibel zijn. En het antwoord op deze vraag kan slechts
ontkennend luiden.
1ntusschen bedenke men, dat de compatibiliteit uitsluitend op de
onderlinge verhouding van begrippen in verband met de wet betrekking
heeft. Het is dus zeer goed mogelijk, dat twee begrippen beide in strijd
met bedoelde wet zijn en tegelijk elkander onderling verdragen. Dus
blijve de wet maatstaf en vervange men haar niet door compatibiliteit!
Wie zich aan dezen regel houdt verkrijgt vanzelf ook compatibiliteit.
Want begrippen die waar zijn, verdragen ook elkander. Ziet men echter
de compatibiliteit als het laatste criterium, dan heeft men de analytische
resultaten losgemaakt van de voor hen geldende wet en is men slacht-
offer der bewustzijnsphilosophie geworden.

Hoofdstuk H.

DEZE VERHOUDINGEN IN VERBAND MET HET BEPAALD-ZIJN VAN


BEGRIPPEN DOOR HET MEDE-SUBJECTE.

§ 48. Overzicht.
Ook hier is het van belang het verschil in bepaald-zijn door de analy-
tische activiteit en door het kenbare te onderscheiden.
102 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

§ 49. De O'IiICLerlinge verhouding vam begrippen in verband met hun


bepaatd-zijn dcxn- de ana~ytische activiteit.
I. Enkelvoudige en samengesteide begrippen verhouden zich als
elementen en combinatie van deze elementen.
H. Daarentegen is de verhouding van niet-wetenschappelijke en
wetenschappelijke begrippen die van basis en bovenbouw. Derhalve
dienen de wetenschappelijke begrippen met de niet-wetenschappelijke
te strooken. Maar uit een combinatie van niet-wetenschappelijke be-
grippen ontstaat nimmer een wetenschappelijk. Daarom is b.v. een
geloofsbelijdenis iets totaal anders dan een dogmatiek en brengt de
verwarring van die twee een kerk den ondergang.

§ 50. De anderU,nge verhouding vam begrippen in verband met hun


bepooLd-zijn doar ,'h;et kenbare.
Met betrekking tot deze bepaaldheid vonden we indertijd, dat het
noodig was primaire en secundaire begrippen te onderscheiden.
Derhalve hebben we hier een drietal verhoudingen te bespreken, nl.
die tusschen primaire begrippen (§ 51), die tusschen secundaire en
primaire begrippen (§ 52) en die tusschen secundaire begrippen (§ 53).

§ 51. De verJwudingen tusschen primaire begrippen.


Ten deze onderscheide men verhoudingen naar den inhoud en naar
den omvang.
1. Naalr den inhoud.
Deze verhoudingen dragen een uitsluitend analytisch karakter. Zij
zijn dan ook niet correlaat met de relaties tusschen datgene, waarop de
betreffende begrippen betrokken zijn: deze relaties zijn immers aller-
minst louter analytisch van aard. Iemands begrip inzake God b.v. is
dus niet souverein over z'n begrip inzake de wet. Want het eenige dat
men hier in het oog dient te houden is de analytische wet, aan welke
ook de relaties tusschen de begrippen onderworpen zijn. Met andere
woorden: men dient er slechts voor zorg te dragen, dat de begrippen
naar den inhoud niet met elkander strijden. Voor het gekozen voorbeeld
houdt deze regel dit in: wie eenmaal heeft ingezien, dat souvereiniteit
alleen God toekomt, mag haar niet ook aan de wet toeschrijven, even-
min als hij het gelden, dat immers slechts bij de wet past, in z'n begrip
omtrent den kosmos mag opnemen.
Ook de verhouding tusschen begrippen omtrent verschillende modali-
teiten levert geen moeilijkheden op, indien in de betreffende begrippen
de betrokken modaliteiten slechts onderscheiden zijn. Voldoen zij niet
'aan dezen eisch, dan ontstaan antinomieen, d. w. z. begripsvervlechtingen,
die de grenzen der verschillende wetskringen niet in acht nemen. Anti-
nomieen mogen dus nooit als basis voor een conceptie dienen: zij be-
hooren te worden opgelost met behulp van de erkenning der verscheiden-
heid zoowel van de betreffende wetskringen als van de met deze corre-
late begrippen.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 103

H. Naar den omvang.


Onder de verhoudingen tussehen primaire begrippen vallen ook de
verhoudingen in verband met den omvang van het kenbare, die in de
gangbare logiea bijzonder de aandaeht trekken. De omvangen van twee
begrippen kunnen geheei, ten deele, of ook in het geheel niet samen-
vallen. Daamaast komt ook voor, dat geheel de omvang van een begrip
een deel van den omvang van een ander. begrip dekt; men noemt dan
eerstbedoeld begrip naar den omvang aan het tweede gesubordineerd.
In het eerste geval spreekt men van "elkander dekken", in het tweede
van "elkander snijden", en in het derde van "onderling-diserepant-zijn".
Voorbeelden: "De kinderen van A. uit zijn huwelijk met B." en "de
kinderen van B. uit haar huwelijk met A." dekken, wat den omvang
betreft, elkander. "De man van deze vrouw" en "de vader van z'n kin-
deren" daarentegen snijden elkander voor het geval, dat de bedoelde
man ook kinderen uit een vroeger huwelijk heeft. "De zuster van deze
vrouw" en "de vader van dezen zoon" zijn diserepante begrippen. Ter-
wijl tenslotte "het oudste kind in dit gezin" naar den omvang gesubordi-
neerd is aan "de kinderen in dit gezin".

§ 52. De verhoudingen t'USSchen een secu7ldair en het daarmee COM'e-


labe primaire begritp.
Deze verhoudingen zijn wederzijds daardoor bepaald, dat het seeun-
daire begrip begrip omtrent het eorrelate primaire begrip is.
Deze verhouding implieeert dus, dat het betreffende primaire begrip
van andere niet sleehts versehillend-, maar ook onderscheiden, dus
distinct iso De mogelijkheid der distinctie is bij samengesteide begrippen
uiteraard mede afhankelijk van hun helderheid.

§ 53. De verhoudingen tusschen secu7ldaire begrippen.


Bij de hier bedoelde verhoudingen onderscheide men twee gevallen.
A. De secundaire begrippen staan niet tot elkander in de ken-
relatie. Dan geldt mut. mut. wat in § 51 omtrent de verhouding tus-
sehen primaire begrippen werd opgemerkt. Voorbeeld: M'n begrippen
omtrent de eoncepties van HERAKLEITOS en PARMENIDES zijn secun-
daire begrippen, daar zij op de gedachten van genoemde denkers be-
trekking hebben. Deze begrippen nu staan, indien deze denkers elkander
niet gekend hebben, tot elkander niet in de kenrelatie. Dergelijke be-
grippen, als zoodanig genormeerd en bovendien bepaald zoowel door
het kenbare als door m'n voorafgegane analytische activiteit, mogen
niet met elkander strijden.
B. In andere gevallen staan secundaire begrippen onderling wel in
de kenrelatie. Voorbeeld: M'n begrippen omtrent ANAXIMANDROS en
ANAXIMENES zijn secundaire begrippen, evengoed als die omtrent HERA-
KLEITOS en PARMENIDES. Maar ANAXIMENES leverde critiek op de con-
ceptie van ANAXIMANDROS. Derhalve was een deel der begrippen van
ANAXIMENES met betrekking tot die van ANAXIMANDROS secundair. En
voorzoover m'n begrip omtrent de conceptie van ANAXIMENES ook diens
critiek op z'n voorganger betreft is dit m'n begrip een secundair begrip
omtrent een secundair begrip, wil men een tertiair begrip.
104 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

Onderdeel H.

HET OORDEEL.

Inle iding.

§ 54. Het karakter van het oordeel.


I. Een oordeel is een zoo juist of reeds vroeger verworven bezit aan
analytische kennis omtrent een stand van zaken (oordeelspraedicaat)
met betrekking tot iets (oordeelssubject).
Men lette hier op de toevoeging "analytische". Vooral immers in de
oordeelsleer is mettertijd he el wat opgenomen, dat onder de taalweten-
schap en niet onder de analytica ressorteert; met name denke men hier
aan de "Aussagen-logik" der Stoa, die in de logistiek van FREGE c.s.
herleefde.
In verband met de gegeven definitie is het noodig, eerst de bestand-
deelen van het oordeel iets nader te bezien (§ 55) en vervolgens het oor-
deel als kennis te vergelijken met het begrip (§ 56).

§ 55. De bestanddeelen van het oordeel.


Een oordeel bezit drie bestanddeelen: het oordeelssubject (A), het
oordeelspraedicaat (B), en de oordeelsbetrekking (C).
A. Het oordeelssubject.
Het is datgene, waaraan in het oordeel een praedicaat is toegekend
of ook ontzegd.
1. Men onderscheide oordeelssubject scherp van subject in den zin,
dien deze term in de kosmologie heeft: het oordeelssubject is immers
vaak iets geheel anders dan een subject in kosmologischen zin. Dit
is terstond duidelijk, wanneer men let op oordeelen, in welke God of
ook een wet oordeelssubjec~ is, en op oordeelen wier oordeelssubject wel
tot den kosmos behoort, doch niet een kosmisch subject, maar iets
anders, b.y. een relatie, een samenhang, een object, een structuur, of een
resultaat iso Is het oordeelssubject een denkresultaat, dan spreekt men
wel van "logische oordeelen", waarbij de term "logisch" echter, in den
geest der reductie-Iogica, in te engen zin genomen iso
2. Men onderscheide het oordeelssubject scherp van het oordeelende
subject: het laatste heeft kennis (of dwaling) omtrent het oordeels-
subject. Derhalve vallen deze twee slechts bij oordeelen van zelfkennis
zakelijk samen, hoewel het zelfs in dit geval dringend noodig is die
twee te onderscheiden.
B. Het oordeelspraedicaat.
Het is datgene, wat in het oordeel aan het oordeelssubject toegekend
of ook ontzegd iso
Het-praedicaat wordt nog al eens met een eigenschap van mensch en
ding vereenzelvigd. Maar als oordeelspraedicaat kan heel wat optreden.
dat niet zulk een eigenschap is: zeIfs "God-zijn" en "wet-zijn" kan
worden gepraediceerd en reeds in oordeelen als "dit is een huis" is het
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 105
praedicaat niet de eigenschap van een ding. Hetzelfde geldt van oordeelen
als .,A is de vader van B".
Opm. Relaties treden dus en als oordeelssubject en als oordeels-
praedicaat op. Zich van dit feit rekenschap te geven is uitermate
belangrijk: wie, onder den invloed van het oude substantialistische
denken, het niet in het oog houdt, weet met gehe el de relatielogica
geen raad, die zich, in verband met den bloei der wetenschappen
omtrent het boven-analytische, gedurende de laatste decennia zoo
rijk ontplooide.
C. De oordeelsbetrekking.
1. Zij is de betrekking tusschen het oordeelspraedicaat en het oor-
deelssubject.
Men onderscheide deze betrekking van relatie. Want relatie is de
structuur van twee (slechts in richting verschillende ) samenhangen.
Vandaar dat relatie allerminst tot kennis beperkt is en bovendien wel
steeds twee correlata onderstelt, maar van de richting tusschen deze
twee, in den samenhang geimpliceerd, afziet. Daarentegen is de oordeels-
betrekking iets binnen de kennis, zij het ook met fundamentum in re,
en blijkt dit iets een samenhang, welks correlata dus in een bepaalde
richting verbonden zijn.
2. De oordeelsbetrekking heeft Of een positieve Of een negatieve
qualiteit. In het eerste geval poneert het oordeel, dat het betreffende
praedicaat aan het oordeelssubject toekomt; in het tegenovergestelae
geval ontkent het oordeel dit toekomen.
3. Daar oordeelssubject en oordeelspraedicaat in het oordeel eerst
door de oordeelsbetrekking met elkander verbonden worden, is de oor-
deelsbetrekking de kern van het oordeel. .

§ 56. OOT'deeLen begrip.


Een oordeel is kennis (of dwaling). Dit kennis-zijn deelt het oordeel
met het begrip. Daarom werkt het verhelderend die twee met elkander
te vergelijken. Men vindt dan overeenkomst en verschil.
A. De overeenkomst bestaat hierin: een oordeel is evenals een begrip
genormeerd door de wet voor het analytische en bepaald zoowel door
het correlate kenbare als door de voorafgegane activiteit - op grond
van het laatste is ook een oordeel qua kenresultaat steeds individueel -.
Het mag dan ook pas "waar" heeten, wanneer het in gehoorzaamheid
aan de norm en in verband met het correlate kenbare gevormd werd.
B. Het verschil tusschen oo:rdeel en begrip ligt daarin, dat het oor-
deel begrip onderstelt.
Dit wH niet zeggen, dat ieder oordeel over een begrip handelt en
dus het oordeelssubject steeds een begrip zou zijn. Wel komt zoowel
het een als het ander voor: men denke aan oordeelen als "De begrippen
A en B dekken elkander" en "Het begrip A is niet helder". Maar
zulke "logische" oordeelen zijn zeldzaam: verreweg de meeste oordeelen
handelen over iets, dat niet begrip iso
Dat een oordeel begrip veronderstelt, beteekent dan ook iets anders.
En wel dit, dat een oordeel pas mogelijk is, wanneer de betrekking
tusscchen het in subject en praedicaat van het oordeel aangeduide ken-
106 PROF. OR O. H. TH. VOLLENHOVEN

nend gevat iso Eerst dan immers is het mogelijk, deze verhouding in het
schema van een oordeel te brengen.

§ 57. 11Uleeling.
Evenals in de leer omtrent het begrip onderscheide men hier het
oordeel qua tale (I) en de verhouding tusschen oordeelen (11).

Afdeeling I.

HET OOROEEL ALS ZOOOANIG.

§ 58. Inbeiditng.
Elk oordeel is qua tale onderworpen aan de wet voor het analy-
tische (I) en bovendien bepaald door het mede-subjecte. In verband
met beide betrekkingen staat de indeeling der begrippen (111).

Hoofdstuk I.

HET OORDEEL IN BETREKKING TOT OE WET.

§ 59. Het gen<nmeerd-zijn van het oordeel.


De norm voor het oordeel is de wet voor het analytische.
1. Deze wet geldt voor het oordeel als eenheid. Wil men dus na-
gaan, of een oordeel al of niet contradictoir is, dan heeft men op de
kern van het oordeel, dus op de betrekking van het praedicaat tot
het oordeelssubject, te letten.
Vandaar dat een contradictie in praedicaat, in oordeelssubject of zelfs
in beide niet het contradictoir-zijn van het oordeel meebrengt. Het
oordeel "x is niet tegelijk grooter en kleiner dan nul" is niet contra-
dictoir, hoewel het praedicaat - tegelijk grooter en kleiner dan nul -
dit wel iso In het oordeel "dat x in deze vergelijking tegelijk grooter
en kleiner dan nul is, werd pas na lange berekening gevonden" is het
oordeelssubject contradictoir, maar al weer het oordeel niet. Zelfs wan-
neer men zegt: "A = B", terwijI zoowel A als B contradictoir zijn, be-
hoeft het oordeel niet contradictoir te zijn. Contradictoir daarentegen
is het oordeel: "x is tegelijk grooter en kleiner dan nul"; dit oordeel
immers bevestigt en ontkent tegelijkertijd het grooter en kleiner dan
nul-zijn van het oordeelssubject.
Opm. De wet voor het analytische vergt dus inzake een oordeel
rechtstreeks slechts dit, dat de oordeelsbetrekking met zichzelf
ident, dus niet contradictoir zij. Dit sluit allerminst in, dat de
betrekking qua samenhang tusschen subject en praedicaat er steeds
een van identiteit behoort te zijn, zooals ANTISTHENES c.s. wilden en
ook LUTHER practisch bij de exegese van het woordje "is" in het
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 107
oordeel: "Dit is mijn lichaam" meende. Ware deze opvatting juist,
dan zou het principium identitatis het oordeel er toe doemen, nim-
mer iets anders dan een tautologie te zijn. Dit is echter allerminst
het geval. Een tautologie immers is zinloos. Heel wat oordeelen, die
er als een tautologie uitzien, zijn dit dan ook niet. "Feiten zijn feiten"
b.v. is niet een tautologie, maar een formule, die nu eens ijdele
speculatie afsnijdt, dan weer een positivistische conceptie weergeeft.
De copula "is" op zich ze1f duidt dan ook nimmer op identiteit,
zooals reeds daaruit blijkt, dat, wanneer men identiteit constateert,
de term "ident met" aan "is" wordt toegevoegd; b.v. "Arrestant
bleek ident met P., die ook vroeger reeds een dergelijk misdrijf
heeft gepleegd."
2. "Niet-contradictoir" is nog niet hetze1fde als "waar". Wel zijn
alle ware oordeelen niet-contradictoir, maar het praedicaat "waar" komt
alleen dan aan een oordeel toe, wanneer het bovendien in gnotisch-
reeel verband met het kenbare staat waarover het oordeel handelt. Want
"waarheid" is "vastheid", en vergt dus verankering in geheel het be-
stand van den kosmos.
Daarmee zijn we toegekomen aan den band van het oordeel met het
mede-subjecte.

Hoofdstuk 11.

HET BEPAALD-ZIJN VAN HET OORDEEL DOOR HET MEDE-SUBJECTE.

§ 60. Overzicht.
Ook hier onderscheide men bepaaldheid door het kenbare en door
de voorafgegane activiteit.

§ 61. fl,et bepaald-zijn van het oordeel door het kenbare.


Hier onderscheide men dit bepaald-zijn bij de verschillende bestand-
deelen van het oordeel.
A. Bij het oordeelssubject.
Wanneer eenmaal vaststaat, wat het oordeelssubject in een bepaald
oordeel zal zijn, m. a. w. waarover iemand op een 'zeker moment een
oordeel za1 uitspreken, is dit oordeelende subject bij z'n werk verder
aan den aard van het gekozen oordeelssubject gebonden: of dit laatste
een rijk, een structuur, een ding, een relatie enz. is, hangt niet van
hem af.
Op hetze1fde vlak Hgt de quaestie, of het oordeelssubject een primaire
dan wel een gnotische stand van zaken is, m. a. w. of het betreffende
oordeel een primair dan wel een secundair iso
Het zooeven gezegde had uitsluitend op den inhoud betrekking; in-
zake den omvang van het oordeelssubject geldt echter hetze1fde.
B. Bij het praedicaat.
Ook hier is het oordeel geheel van het kenbare afhankelijk.
C. Bij de oordeelsbetrekking.
108 ---------
PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
----~-------------

De norm voor het oordeel vergt uitsluitend, dat de oordeelsbetrekking


met zichzelf ident en dus niet tegelijk positief en negatief zij. Maar
over de positiviteit of negativiteit der oordeelsbetrekking, m. a. w. over
"de qualiteit" van een oordeel laat de nonn zich niet uit.
Dat sommige oordeelen positief -, andere daarentegen negatief zijn,
ligt dan ook niet aan de norm, maar aan het kenbare. Want wanneer
ik van een roode roos zeg: "Deze roos is rood" of "Deze roos is niet
wit," dan is de qualiteit van beide oordeelen niet in de norm, maar in
het rood, resp. in het niet wit -zijn van deze roos gefundeerd.

§ 62. Het bepaaLd-zijn van het oordeeL door de voorafgegane activi-


teit.
Deze bepaaldheid loopt ten deele parallel met die welke we bij de
begrippen aantroffen: of een oordeel enkelvoudig dan wel samengesteId
en of het niet-wetenschappelijk dan wel wetenschappelijk is, hangt
van de analytische activiteit af, met welke de oordeelende het betref-
fende oordeel velt.
Daarentegen hebben twee andere verschillen, die bij oordeelen op-
treden en eveneens op den oordeelende teruggaan, in de leer omtrent het
begrip geen analogon.
Het eerste der hier bedoelde verschillen raakt de richting van den
samenhang in de oordeelsbetrekking bij zgn. identiteits-oordeelen. Daar-
onder versta men oordeelen in welke de oordeelsbetrekking identiteit
is, dus een oordeel als 2 X 2 = 4. Bij dergelijke oordeelen is nl. pe
richting van den samenhang tusschen oordeelssubject en oordeels-
praedicaat voor de geldigheid van het oordeel onverschillig: 4 = 2 X 2
is evenzeer geldig als 2 X 2 = 4. Derhalve is bij deze oordeelen de
richting en daannee het oordeel zelf omkeerbaar. Of de mogelijke om-
keering inderdaad plaats zal vinden, staat echter aan hem die het oordeel
vormt en in zulk een geval kan bepalen, van welke zijde hij de identi-
teitsrelatie tusschen 2 X 2 en 4 zal benaderen, m. a. w. wat in het oor-
deel oordeelssubject en wat oordeelspraedicaat zal zijn.
Het tweede der hier bedoelde verschillen is dat van zekerheid en
onzekerheid, voorzoover het niet wortelt in de onvolledigheid van het
kenbare, maar in den oordeelende, b.v. in diens toestand of in diens
relatie tot het oordeelssubject.

Hoofdstuk UI.

DE INDEELING DER OORDEELEN.

§ 63. Een veelheid van indeelingsprincipia.


Evenmin als bij de be grippen is de indeeling der oordeelen tot een
principium divisionis te herleiden. En ook hier onderscheide men een
drietal indeelingsprincipia.
I. Naar z'n betrekking tot de wet is een oordeel al of niet-contra-
dictoir.
11 Naar de voorafgegane activiteit vallen de oordeelen nog weer op
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 109
--------------------- -- - - - - ------~ ----------- -------
verschillende wijze in te deelen; nl. in enkelvoudige en samengesteIde,
in wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke en in met en zonder
subjectieve zekerheid gevelde oordeelen.
IH. Ook naar de betrekking der oordeelen tot het kenbare zijn ver-
schill ende indeelingen mogelijk.
A. Naar de qualiteit der oordeelsbetrekking is een oordeel negatief
of positief.
B. Naar den omvang van het oordeelssubject is een oordeel alge-
meen of individueel.
C. Naar den aard van het oordeelssubject heeft een oordeel betrek-
king hetzij op een niet-gnotischen stand van zaken, b.v. op een rijk,
een structuur of een ding, hetzij op een gnotischen, dus op een begrip
of op een oordeel. In verband met- dit verschil onderscheide men ook
de oordeelen in primaire en secundaire.
De laatste indeeling loopt weer parallel met de indeeling van de be-
grippen. Derhalve vraagt zij zelve geen nadere toelichting. Daarentegen
dienen we op de secundaire oordeelen hier wat dieper in te gaan.

§ 64. De inde,eling der secundaire oordeelen.


Met dezen term duidt men die oordeelen aan, die op een begrip of
op een oordeel betrekking hebben. We bepalen ons hier kortheidshalve
tot laatstbedoelde, en bespreken bovendien nog slechts de eenvoudigste
gevallen, d. w. z. die, waarin het secundaire oordeel op een primair
oordeel ziet.
Daarbij onderscheide men in de eerste plaats oordeelen, die een pri-
mair oordeel analyseeren, en andere, die een primair oordeel beoor-
deelen.
§ 65. SecundaiTie analyse,eTlende oordeelen.
Hier onderscheide men primair twee gevallen: in het eerste heeft de
analyse betrekking op een der bestanddeelen van het betreffende pri-
maire oordeel, in het tweede op de zekerheid met welke bedoeld oor-
deel werd geveld.
1. De analyse, in het secundaire oordeel voltrokken, heeft betrekking
op een der bestanddeelen van het primaire oordeel.
Daar er, naar we vonden, drie van deze bestanddeelen zijn, onder-
scheide men hier drie groepen van secundaire oordeelen.
A. De analyse heeft betrekking op het oordeelssubject.
Daarbij onderscheide men tweeerlei.
1. De analyse ziet op het karakter van het oordeelssubject, b.v. op
de vraag, of dit al of niet individueel iso
2. De analyse ziet op den omvang van het oordeelssubject. B.v.:
"Het oordeel: "Alle menschen zijn sterfelijk" is een universeel oordeel";
en: "De oordeelen: "Adam was sterfelijk geschapen" en "Sommige men-
schen spreken Nederlandsch" zijn particulier."
B. De analyse, in het secundaire oordeel voltrokken, heeft betrek-
king op het praedicaat in het primaire. B.v. "De kleur, in het oordeel
van X aan dit voorwerp toegekend, is blauw."
C. De analyse in het secundaire oordeel voltrokken, ziet op de oor-
110 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

deelsbetrekking van het primaire. Men maakt dan een enkelvoudig oor-
deel tot oordeelssubject in een samengesteid oordeel, en de qualiteit van
het eerste tot praedicaat van het tweede. V oorbeeld: "Het oordeel:
"S passeerde zooeven niet" is negatief." Zulke oordeelen hebben soms,
zooals hier, slechts logischen zin. In de practijk zijn ze echter meestal
constateerende inleiding tot iets anders, b.v. tot een vraag als deze:
"Maar wie passe erde er dan wel?"
11. De analyse, in het secundaire oordeel voltrokken, heeft betrek-
king op de zekerheid met welke het primaire oordeel werd geveld.
A. De eenvoudigste voorbeelden in deze groep zijn secundaire oor-
deelen als deze: "Het is zeker, dat ... " en "Het is niet zeker, dat ... "
In het laatste geval komt ook de vorm: "Het is onzeker, of ... " voor.
Is een dergelijk secundair oordeel positief, dan noemt men het asser-
torisch; is het daarentegen negatief, dan heet het problematisch.
Opm. Men lette, wat het linguale betreft, op het verschil in voeg-
woord: ,,(niet) zeker, cLat ..." en "onzeker, of ..."
B. Intusschen zijn hier ook weer gecompliceerde gevallen. Ten deze
lette men op tweeerlei.
1. De onzekerheid van problematische oordeelen kan betrekking
hebben op den toestand van dengene, die het primaire oordeel velde.
Zij kan echter ook gefundeerd zijn in het feit, dat het kenbare voor
hem slechts gedeeltelijk kenbaar was. Laat deze partieele kenbaarheid
zich afmeten, dan wordt het betreffende secundaire oordeel een waar-
schijnlijkheidsoordeel.
2. In heide gevallen kan de onzekerheid zoowel toe- als afnemen.
Vandaar oordeelen als: "Het is nog onzeker, of ... " en "Het is nu weer
zeker, dat ... "
§ 66. Secundaire beoordeelende oordeelen.
Deze oordeelen toetsen een primair oordeel aan de eischen, daarvoor
geldend, en spreken dan daarover een hetzij instemmend, hetzij af-
wijzend oordeel uit.
Het positieve of negatieve der analyse is hier dus vervangen door
een affirmatie of een defirmatie. Ook deze twee kunnen speciaal een
der bestanddeelen van het oordeel betreffen. Van de drie oordeelen:
"Het is waar, dat PLATO den Sophistes heeft geschreven". "Het is waar,
dat dit voorwerp blauw is". "Het is niet waar, dat dit oordeel negatief
is" heeft het eerste op het subject, het tweede op het praedicaat en het
derde op de qualiteit der oordeelsbetrekking van een primair oordeel
betrekking.

A f d e e li n g 11.
VERHOUDINGEN TUSSCHEN OORDEELEN.
§ 67. Inleiding.
Evenals bij de be grippen onderscheide men hier in de eerste plaats
verhoudingen die het genormeerd-zijn van twee (of meer) oordeelen
raken en zulke die op het bepaald-zijn der oordeelen door het mede-
subjecte betrekking hebben.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 111

o n der a f d e e li n g I.

VERHOUDING TUSSCHEN OORDEELEN IN VERBAND MET HUN


GENORMEERDHEID.

§ 68. lnoompatibel en compatibel.


A. Contradictoire en niet-contradictoire oordeelen zijn onderling in-
compatibel.
Voorbeeld. Stel dat ik bij de oplossing van een vergelijking de vol-
gende uitkomsten verkrijg: "X is tegelijk grooter en kleiner dan N" en
"X = 3", dan verdragen deze oordeelen elkander niet, omdat het eerste
in strijd is met de norm.
B. Ook hier onderscheide men, evenals in de leer omtrent de onder-
linge verhouding van begrippen, compatibiliteit en genormeerdheid. De
eerste alleen kan immers niet meer waarborgen dan de logische ge-
slotenheid van een in den loop der eeuwen gegroeid systeem van oor-
deelen. Maar pas het niet contradictoir-zijn van compatibele oordeelen
waarborgt, dat de wetenschap op het goede pad iso Mits zij bovendien
de fundeering van het oordeel in het mede-subjecte niet verwaarloost:
ook het Faktum der Wissenschaft vergt meer critische bezinning dan
de Marburgers meenen.

o n der a f d e e li n g 11.

VERHOUDINGEN TUSSCHEN OORDEELEN IN VERBAND MET HUN


BETREKKING TOT HET MEDE-SUBJECTE.

§ 69. Inleiding.
Het aantal dezer verhoudingen is groot. In de eerste plaats onder-
scheide men hier de verhouding in verband met de betrekking der
betreffende oordeelen tot de voorafgegane activiteit (I) en die in ver-
band met ge betrekking dezer oordeelen tot het kenbare (11).

Hoofdstuk I.

VERHOUDINGEN TUSSCHEN OORDEELEN IN VERBAND MET HUN


BETREKKINGEN TOT DE ANALYTISCHE ACTIVITEIT.

§ 70. InLe1ding.
Hier onderscheide men in de eerste plaats die gevallen, waarin de be-
treffende betrekkingen al of niet met een betrekking in het begrip
analoog zijn.
§ 71. Gevallen, waarin de betreffende betrekkingen analoog zijn met
betrekkingen in het begrip.
Hier onderscheide men de verhouding tusschen enkelvoudige en
samengesteIde oordeelen en die tusschen wetenschappelijke en niet-
wetenschappelijke oordeelen.
112 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

§ 72. De verhouding Pusschen enkelvO'Ikdige en samengestelde OOT-


deelen. .
Samenstelling van oordeelen tot een nieuw oordeel is alleen mogelijk
bij oordeelen van dezelfde oordeelsqualiteit en bij identiteit van prae-
dicaat of oordeelssubject.
A. Oordeelen van dezelfde qualiteit, die eenzelfde praedicaat hebben,
zijn conjugibel. Voorbeeld: De oordeelen "Jan is blond", en "Frits is
blond" zijn te verbinden tot een nieuw oordeel: "Jan en Frits zijn blond."
Vanuit het conjugibele oordeel benadere men ook de classmcatie.
Want terwijl oordeelen als "Bijen verzamelen honig" enkelvoudig zijn,
onderstelt het oordeel "Bijen zijn honig verzamelende dieren", heel wat
meer, nl. dat men ook van andere dieren heeft kunnen praediceeren,
dat zij honig verzamelen, en ten tweede, dat men de overeenkomst in
praediceering bij deze oordeelen heeft opgemerkt en ze op dien grond
tot een nieuw oordeel heeft verbonden. Het is m. i. dan ook niet ge-
oorloofd, enkelvoudige oordeelen in het keurslijf van classen-oordeelen
te persen en te doen, alsof het enkelvoudige en het classe-oordeel het-
zelfde inhouden. Anders gezegd: ook de classen-Iogica bezit een zekere
waarde, maar men wachte zich ervoor, haar te overschatten.
B. Oordeelen van dezelfde qualiteit, die eenzelfde oordeelssubject
bezitten, zijn copulabel. Voorbeeld: De oordeelen "Jan is blond" en "Jan
is groot" zijn te combineeren tot een derde oordeel: "Jan is blond en
groot".
C. In beide gevallen is de verhouding van enkelvoudige en samenge-
steide oordeelen die van elementen en hun combinatie.
§ 73. De verhotUling tusschen niet-wevenschappeUjke en weten-
schappelijke oordeelen.
Ook deze verhouding is onderworpen aan de wet van het analytische.
Anders gezegd: niet-wetenschappelijke en wetenschappelijke oordeelen
mogen negatief niet incompatibel zijn en dienen positief met elkander
te strooken.
Doch ook hier volgt uit de norm niet, dat het aan haar subJecte steeds
met haar in overeenstemming iso Het komt dan ook herhaaldelijk voor,
dat niet-wetenschappelijke en wetenschappelijke oordeelen, hoewel geen
van beide contradictoir zijn, met elkander in strijd zijn. In zulk een geval
houde men allereerst het verschil tusschen beide groepen voor oogen:
de verhouding van niet-wetenschappelijk en wetenschappelijk oordeel
is b.v. zeker niet die van elementen en combinatie. Brengt ook dit
geen uitkomst, dan is blijkbaar ergens een fout ingeslopen en mag men
dus niet harmoniseeren, maar dient men te onderzoeken, waar de fout
schuilt. Daarbij meene men niet, dat het wetenschappelijk oordeel
eerder boven de verdenking van een moeilijk te vinden fout verheven
is dan het niet-wetenschappelijke: in menig wetenschappelijk oordeel
speIen deels grieksch-hellenistische, deels (al of niet scholastisch) syn-
thetische onderstellingen een rol, welke hen die het uitspreken soms
niet eens bewust zijn. In zulke gevallen brengt een vaak tijdroovend
onderzoek niet zelden aan het licht, dat de fout wel degelijk voor reke-
ning van het wetenschappelijk oordeel komt.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 113

§ 74. GevalLen, woorim de bet:reffe-nde bet:rekkingen niet awloog


zijn met betrekkingen in het begrip.
Hier onderscheide men de verhouding tusschen een identiteits-oordeel
en z'n omgekeerde en die tusschen zekere en onzekere oordeelen.
§ 75. De ver1wuding tu,sschen een identiteits-oO'1"lCLe.el en z'n mnge-
1eeerde.
Indien beide oordeelen werkelijk identiteitsoordeelen zijn, zijn beide
oordeelen geldig. Maar daarom zijn ze nog niet onderling ident: 4 =
2 X 2 is het omgekeerde van 2 X 2 = 4, maar het eerste oordeel is
een ontleding in factoren, het andere een vermenigvuldiging.

§ 76. De verhouding tJusschen zekere en onzekere oOTdeelen.


Zekerheid en onzekerheid staan uiteraard als uitersten tegenover
elkander. Met betrekking tot hetzelfde oordeel verdragen zij. elkander
dus niet. Intusschen vergete men niet, dat men bij de hier bedoelde
zekerheid met toestanden te maken heeft, die lang niet altijd constant
zijn en geheel een reeks van gradaties kunnen doorloopen.

Hoofdstuk I!.

DE VERHOUDING TUSSCHEN OORDEELEN IN VERBAND MET HUN


BETREKKING TOT HET KENBARE.

§ 77. Overzicht.
Ook hier houde men de betreffende indeelingen, nl. die in negatieve
en positieve, in universeeie en individueele, en in primaire en secundaire
oordeelen in het oog.

§ 78. De verhowding tusschen oordeeLen in v,erbamd met h'Un verschil


in oordeelsqu,aliteit.
Twee oordeelen, die uitsluitend in qualiteit met elkander verschillen
- dus niet slechts in oordeelssubject en praedicaat maar ook in tijd
en opzicht ident zijn -, zijn elkanders tegengestelden.
Zulke oordeelen kunnen, op grond van het principium exclusi tertii,
niet beide waar zijn. Indien zij te zamen geheel het terrein der moge-
lijke gevallen bestrijken is echter een der twee waar. Welk van beide
dit is valt echter met behulp van bedoeld principium niet uit te maken.
De onzekerheid ten deze laat zich weergeven door een disjunctief oor-
deel, waarbij de twee oorspronkelijke oordeelen als leden der disjunctie
optreden. Voorbeeld: "Jan is op 't oogenblik thuis." "Jan is op 't oogen-
blik niet thuis," "Jan is op 't oogenblik of thuis of niet thuis."
Een en ander gaat ook op bij oordeelen in welke een bepaald getal
als praedicaat fungeert. B.v.: "Het aantal dezer coupures is vier"; "Het
aantal dezer coupures is niet vier". Maar in zulke gevallen bedenke
men, dat het negatieve oordeel een overzienbaar aantal positieve moge-
lijkheden impliceert.
Phil. Ref. '48 8
114 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

§ 79. De verhouding t'USschen bepaalde oordeelen in verband met


hun qUlLliteit en omvang.
Tot nu toe kwamen slechts verhoudingen tusschen twee oordeelen
ter sprake en deze relaties hadden betrekking of op den omvang van
het oordeelssubject of op de qualiteit der oordeelsbetrekking in de be-
treffende oordeelen. Naast deze verhoudingen zijn er echter nog andere,
nl. verhoudingen tusschen drie oardeelen, bij welke het op de combi-
natie van den omvang der oordeelssubjecten met de qualiteit der oor-
deelsbetrekkingen aankomt. En deze verhoudingen beheerschen het
kenbare in het bewijs, dat zoowel in practijk als in wetenschap een
belangrijke rol speelt. Werpen we daarom ook op deze verhoudingen
een blik.
Uit twee oordeelen, bij welke het oordeelssubject van het eene in het
andere als praedicaat optreedt, volgt een derde oordeel, waarin het
oordeelssubject van het tweede met het praedicaat van het eerste ver-
bonden iso
De beide oorspronkelijke oordeelen noemt men "onmiddellijk" of
"praemissen", het derde "middellijk" of "conclusie", de in beide prae-
missen voorkomende term "het middenbegrip", het geheeI van den
samenhang der drie oordeelen "syllogisme". Daar men voorts bij de twee
onmiddellijke oordeelen dat met den grootsten omvang vooropstelt,
duidt men de eerste praemisse als "maior", de tweede als "minor" aan.
Omvang en qualiteit der conclusie hangen samen met omvang en qua-
liteit der praemissen. Nu laat de verhouding van omvang en qualiteit
verschillende mogelijkheden toe. Ten deze kan men nl. onderscheiden
algemeen-positief, algemeen-negatief, particulier-positief en particulier-
negatief.
Uit de praemissen:
Alle menschen zijn sterfelijk.
Nederlanders zijn menschen.
volgt:
Nederlanders zijn sterfelijk.
En uit de combinatie:
Alle menschen zijn sterfelijk.
ARISTOTELES is een mensch.
volgt:
ARISTOTELES is sterfelijk.
In het eerste geval volgt dus uit de combinatie van twee algemeene
en positieve praemissen een algemeene en positieve conclusie; in het
tweede daarentegen uit de combinatie van een algemeene en positieve
maior en een particuliere en positieve minor een particuliere en posi-
tieve conclusie.
Reeds wanneer men het middenbegrip op de boven gekozen plaatsen
handhaaft, m. a. W. zich tot "de eerste figuur" van het syllogisme be-
paalt, zijn behalve de twee zooeven uitgewerkte nog veertien andere
combinaties of "modi" van praemissen mogelijk. Nu kan het midden-
begrip echter ook op andere plaatsen staan. Ten deze zijn er nog drie
andere mogelijkheden. Derhalve kan men vier figuren onderscheiden.
Daar nu iedere figuur 16 modi telt, zijn er in het geheel 64 modi.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 115

Om deze gevallen overzichtelijk te onderscheiden markeert men de


vier verbindingen van omvang en qualiteit met een bepaalden klinker,
en wel als volgt: algemeen en positief met a, algemeen en negatief met
e, particulier en positief met i, en particulier en negatief met o. Deze
markeering is vastgelegd in het volgende Latijnsche rijmpje:
Asserit a, negat e, sed universaliter ambo.
Asserit i, negat 0, sed particulariter ambo.
Met behulp van dit aanduidingssysteem kon men nu elk der 64 modi
met een Latijnsch woord van drie lettergrepen aanduiden, waarbij de
klinkers de combinatie van qualiteit en omvang typeeren. Zoo koos men
voor het eerste der boven behandelde gevallen het woord Barbara en
voor het tweede het woord Darii.
Niet bij elk der 64 modi volgt uit de compinatie van twee geldige
praemissen een geldige conclusie. Derhalve heeft een uitgewerkte leer
van deze verhoudingen na te gaan, aan welke dezer modi bewijskracht
toekomt en aan welke niet.
Het instellen van een dergelijk onderzoek zou me hier te ver voeren.
Bovendien valt dit stuk der logica gemakkelijk elders na te slaan. Der-
halve moge ik hier voorloopig daarheen verwijzen 25).

§ 80. Het bewijzen.


Bewijzen onderstelt behalve de zooeven geschetste verhouding tus-
sehen drie oordeelen het ontwaren van zulk een samenhang: ontbreekt
dit ontwaren, dan blijft bedoelde verhouding kenbaar, maar niet gekend.
Aan het bewijzen komt ongetwijfeld groote waarde toe. Reeds in het
niet-wetenschappelijke leven speelt het hier en daar een groote rol:
zoo b.v. het bewijs in verband met een misdaad. En ook in de weten-
schap neemt het bewijzen een belangrijke plaats in. Daarbij denke men
niet slechts aan het bewijs, zooals men dat uit de wiskunde kent, maar
ook aan de hypothetische redeneering in menig onderdeel van de ge-
schiedenis der wijsbegeerte. Want wanneer men bij een denker twee
stellingen vindt uit welke, zoodra men ze als praemissen vat, een con-
clusie volgt, is het alleszins redelijk na te gaan, of reeds deze denker
bedoelde stellingen als praemissen zag en de betreffende conclusie trok.
Toch overdrijve men de beteekenis van het bewijs niet.
Reeds dit, dat de beantwoording van de vraag, welke modi al of niet
bewijskrachtig zijn, een breed onderzoek vergt, geeft te denken. Voorts
is, naar we zagen, de bewijskracht van bepaalde modi niet voldoende:
zal het tot bewijzen komen, dan dient de fundeeringssamenhang tus-
sehen drie oordeelen ook te worden gezien. En bij dit zien kunnen
fouten insluipen: vandaar, dat het verifieeren van de conclusie heusch
niet overbodig iso Bovendien heeft het voeren van een bewijs in tal van
gevallen weinig zin: niet zelden is nl. het bewezen oordeel even goed,
ja zelfs nog vlugger door rechtstreeksch onderzoek te winnen. Zoo b.v.

25) Een breede en critische uiteenzetting vindt men O. a. bij N. O. LOSSKY,


Handbuch der Logik (autorisierte Uebersetzung nach der zweiten, verbesserten
und vermehrten Auflage von Prof. Dr W. Sesemann), Leipzig-Berlin, B. G.
Teubner, 1927, pag. 256---410.
116 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN

in het geval waarin ik uit 2 X 2 = 4 en 3 X 2 = 6 door conclusie


afleid, dat 5 X 2 = 10 iso
Het aanvaarden van twee oordeelen die als praemissen van een con-
clusie kunnen optreden impliceert niet, dat men deze oordeelen ook
als praemissen ziet, en nog minder, dat men de conclusie trekt. Ten
deze onderscheide men nog weer twee mogelijkheden:
a. Het kan zijn, dat iemand beide oordeelen aanvaardt, maar ze
niet als praemissen ziet. Het trekken van de conclusie blijft dan uiter-
aard ook achterwege. In zulk een geval mag men niet doen, alsof hij
deze conclusie toch trekt. De geschiedenis zoowel der wijsbegeerte als
der vakwetenschappen biedt merkwaardige voorbeelden van het uit-
blijven eener consequentie; en wie dit niet erkent komt tot anachronis-
tische conclusies. En ook de polemiek met tijdgenooten overwege deze
mogelijkheid.
b. Het kan zijn, dat iemand beide oordeelen aanvaardt en ook de
conclusie ziet, die uit hen volgt, maar deze niet aandurft. Een derge-
lijke houding kan natuurlijk als inconsequent worden getypeerd. Maar
men zoeke ook in haar niet altijd een grond voor verwijt: het terug-
deinzen voor de consequenties van eigen standpunt kan voortkomen
uit wijsheid, die inziet, dat men met de aanvankelijk aanvaarde prae-
missen vastloopt. En dit inzicht kan den weg banen tot het loslaten van
een der twee of van beide praemissen, hetzij door den betreffenden
denker zelf, hetzij door z'n leerlingen.

§ 81. Verhoudingen tusschen oordeel.en in verband met de indeeUng


van oo1'deelen in primaitre en secu:ndaire.
Evenals bij de begrippen onderscheide men hier drie groepen van
verhoudingen, nl. die tusschen primaire oordeelen (§ 82), die tusschen
een secundair en een primair oordeel (§ 83) en die tusschen secun-
daire oordeelen (§ 84).

§ 82. V,erhoudingen tusschen primaire oordeelen.


Deze verhoudingen zijn van velerlei aard: al het tot nu toe over ver-
houdingen tusschen oordeelen besprokene had op verhoudingen tusschen
primaire oordeelen betrekking.
Daarom kan hier worden volstaan met de opmerking, dat deze ver-
houdingen, evenals die tusschen de analoge begrippen, louter analytisch
zijn, doch daarbij buiten de omtrent-verhouding vallen.

§ 83. De verhcnu1ingen tusschen een primair en een secundair ODr-


deeZ.
Ook deze verhoudingen zijn louter analytisch. Bovendien dragen zij
steeds het karakter van een samenhang, waarbij het secundaire oordeel
een oordeel omtrent het betreffende primaire iso
Binnen dit kader onderscheide men dan twee gevallen: in het eene
geval analyseert het secundaire oordeel een primair oordeel of een der be-
standdeelen daarvan; in het andere i;; de verhouding een beoordeelende.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 117

In beide groepen kan het primaire oordeel ook een conclusie zijn.
Dan ontstaan secundaire oordeelen van den volgenden vorm: "Het
oordeel c is een conclusie uit de praemissen a en b" en "Het oordeel
c geldt terecht (of ten onrechte) als een conclusie uit a en b". Derge-
lijke oordeelen noemt men apodictische.
Wanneer men een bewijs in positieven of negatieven zin wH leveren,
terwijl de basis in het kenbare daarvoor nog niet breed genoeg is, ont-
staat het hypothetische oordeel: "Indien deze praemissen waar zijn,
moet ook de conclusie gelden."

§ 84. De verhoudingen tusschen secundcLire oordeelen.


Onder dit hoofdje ressorteeren een drietal groepen: onderlinge ver-
houdingen zoowel tusschen analyseerende als tusschen beoordeelende
secundaire oordeelen en verhoudingen tusschen een analyseerend- en
een beoordeelend secundair oordeel.
De eerste twee groepen van verhoudingen zijn geheel analoog aan
die tusschen de primaire oordeelen.
Resten de verhoudingen tusschen een analyseerend en een beoor-
deelend secundair oordeel. Beide soorten van oordeelen staan naast
elkander. Zij kunnen echter ook wederzijds in de omtrent-verhouding
staan: zoowel de analyse van een beoordeelend oordeel als de beoor-
deeling van een analyseerend oordeel komt voor.

§ 85. Saamvatting.
Met het bovenstaande ben ik aan het eind mijner bespreking van de
verhoudingen tusschen oordeelen gekomen. En daarmee tevens aan dat
van geheel de oordeelenleer.
Ook hier zij opgemerkt, dat het gebodene verre van compleet iso Dit
Hgt deels aan het karakter van deze studie, deels ook aan het feit, dat
speciaal de leer van het oordeel op het resultaat der nadere toetsing
van logistiek en analytische significa-Ieer wacht.
Intusschen werd zoowel positief als negatief toch wel het een en
ander gewonnen. Positief, doordat de zin van sommige onderscheidingen
hier doorzichtiger werd. En negatief, doordat andere indeeHngen ver-
dwenen. Bij dit laatste denke men vooral aan de hoofdstukken in de
gangbare handboeken aan de relatie en aan de modaliteit van het oor-
deel gewijd: de quaesties, die achter de termen "categorisch, hypothe-
tisch en disjunctief" schuil gaan bleken te heterogeen om onder een
hoofdje te worden gerangschikt; en de leer van mogelijkheid, nood-
zakelijkheid en werkelijkheid, voorzoover houdbaar, behoort m. i. niet
in de logica, maar in de ontologie.

* ,;; *
§ 86. Balans en perspectief.
Overzien we het geheeI, dan valt de aandacht opnieuw op een leemte.
En ditmaal zelfs op eene, die belangrijker is dan de vorige: de struc-
118 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN - HOOFDLIJNEN DER LOGICA

tuur van het analytische valt niet volledig te bespreken zonder de af-
sluiting met een derde Hoofddeel, waarin de verhouding van het ana-
lytisch subjecte tot de wet aan de orde komt.
Ook hier wachten nog tal van interessante punten op behandeling.
In de eerste plaats de genesis der kennis omtrent God, de wet en den
kosmos en het wederzijds ingrijpen op elkander van dit drieerlei kennen
in de verschillende stadia van het leerproces, zoowel in de geschiedenis
der menschheid als in het ook ten deze soms in drukkende mate ver-
antwoordelijke individueele leven. Ook in deze leer omtrent de genesis
behoort uit te komen, dat het systeem der logica niet gesloten is, maar
open blijft. Terwijl dan voorts dit laatste Hoofddeel de beteekenis van
een en ander voor de paedagogisch te leiden oefening der analytische
activiteit heeft na te gaan.
Voor de uitwerking ook van dit onderdeel van m'n program was het
me, door den groei van het werk op ander gebied, helaas niet mogelijk
voldoenden tijd te vinden. Maar het scheen me beter, zoo noodig, een
principieel opgezette logica, die met de Schrift en het concrete leven
in verband staat,· onvoltooid te laten, dan de traditioneele reductie-
logica van humanisme of scholastiek opnieuw te prolongeeren.
Het hier gebodene moge volstaan om aan te toonen, dat ook een door
tijdnood onvolledige bewerking van deze stof noch positief noch nega-
tief onvruchtbaar is, maar, integendeel, ook inzake de toekomst der
logica zich rijke perspectieven openen, voor een ieder die de hoofd-
lijnen der calvinistische wijsbegeerte vasthoudt en methodisch verder
uitwerkt. Ook de wetenschap omtrent de structuur van het analytische
immers kan er slechts wel bij varen, wanneer men haar bij het licht
der Schrift en gesteund door critische bezinning op de geschiedenis
der wijsbegeerte - speciaal dan op die van kentheorie en logica -
beoefent. Dat de aldus verkregen resultaten hier en daar van die der
vorige generatie afwijken bevreemde niet: veeleer bemoedige ons het
feit, dat, wanneer nu en dan een speculatieve loot moest worden afge-
sneden, het ideaal onzer pioniers, ook in de wetenschap een eigen visie
te verwerven, daardoor niet weer iets verder naar den horizon week,
maar, integendeel, weer iets naderbij kwam.

You might also like