Professional Documents
Culture Documents
Vollenhoven Hoofdlijnne Der Logica 1948
Vollenhoven Hoofdlijnne Der Logica 1948
DOOR
In leiding
§ 1. NCULm.
Logica is de wetenschap omtrent het logische.
A. "Wetenschap" is hier genomen zoowel in den zin van "daad" als
in dien van "resultaat" .
B. lets langer dienen we stil te staan bij de beteekenis van "het
logische". Deze term heeft immers bij verschillende denkers zeer uiteen-
loopenden zin.
Twee uitersten staan hier tegenover elkander.
1. Voigens het panlogisme is "het logische" een oontradictoir
gebe'u:ren (a) of een niet-cantradictoir zijn (b), dat God en kosmos
beide omspant.
a. Naar eerstbedoelde opvatting - die van HERAKLEITOS, ECKEHART,
HEGEL en BOLLAND - is het alles omspannend gebeuren de wording
en ontwording der wereid uit en tot het beheerschend begin - de
arche -. W ording en ontwording zijn hier elkanders tegendeelen. De
wereid is dus de eenheid dezer twee, de "coincidentia oppositorum", ge-
nomen in universalistischen zin. Deze eenheid nu is de voor de meesten
"verborgen samenvoeging", slechts kenbaar voor wie dieper in haar
doordringt en hare "sprake" - Gr. logos -, in den zin der zelfmede-
deeling van het verborgene, verstaat. Zoo wordt de innerlijke tegen-
strijdigheid van het gebeuren in den logos tot innerlijke tegenspraak.
Vandaar dat deze logos de contradictie niet verbiedt, maar impliceert.
1) Door de verlichting van m'n opdracht van het onderwijs in de logica ont-
heven, geef ik hier, op verzoek, de korte samenvatting van het resultaat mijner
studie op dit gebied, met den wensch, dat het m'n opvolger moge gegeven zijn,
meer tijd aan dit interessante terrein te besteden dan ik daaraan geven kon,
opdat het hier gebodene worde verdiept, uitgewerkt en gecorrigeerd.
Daar me voorloopig de gelegenheid tot afronding ontbreekt, konden enkele
punten slechts programmatisch worden aangeduid.
60 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
Beaoelde verhouding valt in 't kort aldus aan te geven, dat het ana-
lytische in al het gnotische aanwezig iso Dit moge nader worden aan-
getoond.
In het gnotische kan men onderscheiden het niet-wetenschappelijke
en het wetenschappelijke kenleven.
1. Het eerste functioneert horizontaal in de schema's (ontwarend)
subject +- (ontwaard) object en (ontwarend) subject +- (ontwaard
mede-) subject. Voorbeeld: ik neem iets waar, b.v. m'n brievenweger,
of ook een bezoeker. In deze gnotische activiteit is het analytische
steeds aanwezig: wanneer ik m'n brievenweger waarneem, onderscheid
ik hem van z'n omgeving, van de tafel, waarop hij staat, en van den
achtergrond, tegen welken ik hem zie. Maar dit waarnemen is niet-
wetenschappelijk: daarvan dat ik de analytische activiteit, daarin aan-
wezig, onderscheiden zou van m'n emotioneel reageeren, is geen sprake.
2. Het wetenschappelijk gnotische daarentegen functioneert (behalve
in de logica, waarover straks) verticaal in het schema analytisch-niet-
analytisch, onverschillig of het laatste nu beneden- of boven-analytisch
iso Het onderzochte is hier dus noch analytisch, noch uitsluitend object:
het veld van onderzoek omvat behalve (niet-analytische) objecten ook,
en zelfs primair, niet-analytische subjecten. Bij dit gnotische nu is het
analytische niet slechts steeds aanwezig: het is bovendien een der twee
componeriten, die de tweeeenheid der methode van iedere vakweten-
schap constitueeren. Vandaar dat het analytische hier vrij gemakkelijk
van den anderen component, d. w. z. van het onderzochte veld, te onder-
scheiden valt. Men denke slechts aan woorden als "bio-Ioog", "psycho-
loog", "socio-Ioog" enz., in welke het eerste lid het niet-analytische-,
het tweede het analytische aanduidt.
3. Derhalve is het analytische zoowel in het niet-wetenschappelijke
als in het wetenschappelijke kennen, dus in al het gnotische aanwezig.
4) C. SIGWART, Logik, I Die Lehre .,om Urteil, vom Begriff und vom Schluss.
II Die Methodenlehre. Tübingen. J. C. B. Mohr, 1911.
64 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
§ 5. I-ooeeling.
De voornaamste trekken van deze structuur zijn het verschil en het
verband tusschen de analytische wet en het analytisch subjecte.
Derhalve hebben we achtereenvolgens te behandelen:
I .. De wet voor het analytische.
H. Het analytisch subjecte.
HI. Het wederzijdsch verband tusschen wet en subject.
HOOFDDEEL I.
§ 6. InLeü1ing.
De analytische wet is, vreemd genoeg, een thema, dat terecht het
stiefkind der logica mag heeten 8). In sommige werken ontbreekt het
geheel. Wanneer het in bespreking komt, heerscht er voorts diepgaand
verschilover de plaats, aan dit onderwerp in het systeem der logica
toe te kennen. En wat tenslotte de eigenlijke uiteenzetting betreft,
stuit men op een ernstig tekort aan eenstemmigheid inzake den zin, de
plaats, de gelding en den inhoud dezer wet.
Een en ander is intusschen historisch wel te verstaan. De groote
strijd binnen de gangbare wijsbegeerte, d. w. z. de worsteling tusschen
realisme en anti-realisme, raakte immers juist de verhouding van wet
en kosmos: volgens den realist ligt de wet buiten -, volgens z'n tegen-
standers daarentegen binnen datgene dat naar realistische opvatting
aan de wet onderworpen iso Bovendien laten de beide hoofdconcepties
nog weer verschil van uitwerking toe.
Bij zoo ernstige divergentie van opvatting vergde, gegeven de be-
§ 7. looeeling.
Achtereenvolgens hebben we thans te bespreken den zin, de plaats,
de gelding en den inhoud der wet voor het analytische.
DEEL I.
§ 8. InLeiding.
De zin der wet voor het analytische ligt daarin, dat ZlJ 1S: 10 wet;
0
2 modale wet; 3° wet voor het analytische functioneele.
Derhalve kan men den zin dezer wet in drie etappes benaderen.
DEEL 11.
§ 12. Tusschen de wet voor 1vet psychische en die voor het historische.
Reeds vroeger (§ 2, A) vonden we, dat de plaats der analytische func-
tie die tusschen het psychische en het historische iso Hetzelfde geldt
uiteraard voor de plaats der analytische wet tusschen de wetten.
Vandaar dat de wet voor het analytische retrocipeert op al de wetten
die in de orde der modaliteiten een lagere plaats innemen, daarentegen
op al de overige antecipeert.
70 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
DEEL III.
§ 13. InLeiding.
Als een der vele wetten voor het functioneele heeft ook de wet voor
het analytische modaal beperkte -, maar tevens universeeie gelding
(§§ 14-15). Nader blijkt deze wet bovendien een norm (§ 16).
Van "gelden oolgens" kan daarentegen slechts daar sprake zijn, waar
de mensch een wet als voor het daaraan subjecte geldend erkent, en
van "gelden omt'J'lent" of "gelden inzake" niet bij wetten, maar alleen
bij geldige O<YrdeeLen, d. w. z. bij oordeelen, in gehoorzaamheid aan de
wet, voor het oordeelen geldend, gewonnen.
Zulk een erkenning ten aanzien van het gelden e/ener wet voor het
aan haar subjecte is niet bij alle wetten noodig: de wetten voor het
beneden-analytische gelden voor het aan haar onderworpene ook daar,
waar, zooals bij physische dingen, planten en dieren, zulk een erkenning
ontbreekt.
Bij de wetten voor het boven-psychische daarentegen staat de zaak
anders. Ook.zij gelden krachtens de souvereiniteit en trouw Gods voor
het aan die wetten onderworpene. Maar het "gelden voor" vergt hier
een positiveering door menschen, die erkenning en secundair ook formu-
leering van deze wetten insluit. Waarop dan het bij deze wetten be-
trokken leven zieh naar deze formuleeringen richt, zoodat het, is de
positiveering geslaagd, tot bloei komt, daarentegen bij foutieve positi-
veering te gronde gaat. Men denke b.v.. aan het staatsleven. Zulke
wetten nu die voor haar naleving positiveering vergen noemt men
"normen".
Niet pas de formuleering, 'maar reeds de erkenning van een wet
impliceert de onderscheiding van wet en subject, dus analytische activi-
teit. Zoo zal het duidelijk zijn, waarom alle boven-analytische wetten
normen zijn.
Maar ook de analytische wet zeH is een norm. Want de analytische
activiteit, die, bij haar opmerken van verscheidenheid, onder vele ver-
scheidenheden ook die van wet en subject op haar weg ontmoet, ont-
waart deze verscheidenheid mede op eigen gebied: zij onderscheidt dus
zichzelf van de wet voor haar geldend. Wat teD. gevolge heeft, dat deze
wet nu ook volgens haar geldt.
Opm. Wanne er een logica "gelden voor" en "gelden volgens" niet
onderscheidt, heeft men in haar dus met een vorm van subjectivisme
van doen, waarin het boven-psychische, hetzij in z'n geheei, hetzij
voor een bepaald deel, danig wordt overschat.
Wijl nu de erkenning van een wet door de bij de betreffende wet be-
trokken activiteit, naar we zagen, in het beneden-analytische niet voor-
komt, is de wet voor het analytische in de orde der modale wetten
de eerste die het karakter van norm vertoont.
Daarmee strookt, dat deze norm zoo simpel iso Waarmee weer samen-
hangt, dat vrijwel ieder gemakkelijk inziet, dat men haar dient ta ge-
hoorzamen, op straffe van al zeer spoedig vast te loopen. Vandaar ook,
dat iemand, die op een overtreding van deze wet betrapt wordt, terstond
bereid is z'n fout te erkennen en te herstellen, een houding, die scherp
afsteekt tegen de neiging overtredingen van de wet voor het ethische
te vergoelijken, ja zelfs te verdedigen. Een feit, dat HEYMANS ver-
leidde tot de meening, dat de wet voor het analytische slechts daarom tot
norm zou worden gesteid, omdat zij "Realgesetz des Denke1'\S" zou zijn 9).
9) G. HEYMANS, Die Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens,
Ein Lehrbuch der Erkenntnistheorie in Grundzügen3 , Leipzig, J. A. Barth, 1915,
pag. 69-77.
72 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
DEEL IV.
§ 17. Inleiding.
Naar we vroeger zagen valt ook bij het analytische de wet allerminst
samen met onze erkenning van haar en afortiori niet met de formule,
in welke bedoelde wet door ons wordt gevat.
Anderzijds kan zulk een formule als resultaat van positiveering niet
worden gemist.
Derhalve komt hier aan de orde: een voorloopige proeve van formu-
leering (§ 18) en een bezinning op de verhouding van deze proeve tot
andere formuleeringen (§§ 19-22), waarna we met een samenvattende
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 73
paragraaph over de eenheid der wet voor het analytische (§ 23) dit
deel en daarmee geheel de bespreking van de analytische wet - Hoofd-
deel 1 - kunnen afsluiten.
10) C. SIGW ART, a. w., I, pag. 112: "eine F 0 r der u n g, der überall genügt
1iein muss, wenn unser Denken vollkommen sein soll" (spatieering van Sigwart).
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 75
Of liberaal" dienen aan te vangen. En wie de politiek van een land be-
schrijft waar het Christendom ook in het staatsleven reformeerend
gewerkt heeft, zal iedere dihaeresis die uitsluitend met linksche partijen
rekening houdt niet toereikend achten, maar bij de nog meer omvat-
tende van "Of rechtsch of linksch" uitkomen.
B. Ten tweede houde men in het oog de beperking, aangegeven in
de woorden: "voor die gevallen in welke". Er is immers geen sprake van,
dat de verscheidenheid in den kosmos overal een dihaeretische struc-
tuur vertoont: bij de linksche partijen in een land, waar behalve libera-
lisme en socialisme ook communisme voorkomt, vervalt geheel de dihae-
resis in het onder A aangevoerde voorbeeld. En de individueele, modale,
en genetische verscheidenheden in den kosmos zijn al evenmin dihaere-
tisch. Over elk dezer drie een enkel woord.
1. De individueele verscheidenheid is geweldig groot. Nu doen zich
ook hier wel gevallen voor, bij welke het principium exclusi tertii door-
gaat: zoo b.v. wanneer bij een politioneel onderzoek is komen vast te
staan, dat een misdrijf hetzij door A, hetzij door B is gepleegd. Maar de
individueele verscheidenheid zelf laat zich niet op deze wijze uitputten.
2. Ook de modale verscheidenheid is geen dihaeretische. Wel is
zij belangrijk kleiner dan de individueele. Maar wat niet sociaal is,
is daarom nog niet linguaal, gelijk wat niet psychisch is, om die reden
nog niet organisch heeten mag, enz..
3. Ook met betrekking tot het genetische ga men met de toepas-
sing van het principium exclusi tertii voorzichtig te werk. lets van de
bezwaren, die zich bij verwaarloozing van dezen regel voordoen, heeft
reeds ARISTOTELES gezien, toen hij in z'n Peri Hermeneias - een
werk, tijdens de voorlaatste phase van z'n leven geschreven - poneerde,
dat dit principe niet zou gelden voor oordeelen omtrent futura contin-
gentia, d. w. z. omtrent toekomstige gebeurtenissen op het gebied van
het toevallige. A. onderscheidde nl. destijds het noodzakelijke - z. i. de
gang der sterren - en het toevallige - z. i. de gang van zaken in het
ondermaansche -. Nu kan men uiteraard opmerken, dat niets toevallig
is, en ook de indeeling van de beweging in een "hemelsche" en een
"ondermaansche" is aan ernstige bedenking onderhevig. Evengoed als
de leer der wilsvrijheid in PLATO's dualisme, bij KARNEADES uitge-
werkt, die het ongedetermineerde tegenover ARISTOTELES niet in het
lagere, maar in het hoogere zoekt 14).
Toch is men met deze critiek niet van bedoelde quaestie af, zooals 0. a.
de Oudste Stoa, in determinisme bevangen, meende. Want het heden
impliceert verschillende mogelijkheden, van welke God telkens een
tot werkelijkheid doet worden. Daarmee is niet gezegd, dat het princi-
pium exclusi tertii nooit met betrekking tot toekomstige gebeurte-
nissen geldt, maar weI, dat men ook hier de voorwaarde dient in acht
te nemen, boven geformuleerd, nl. dat er een bifurcatie moet zijn, wH
dit princiep toepassing vinden.
14) Over de herleving van deze quaestie tegen het eind der Middeleeuwen te
Leuven, Parijs en Keulen zie m'n: De noodzakelijkheid eenlM' Christelijke logica,
pag. 77 v.v..
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 79
15) Dus is elk dilemma een bifurcatie, maar niet iedere bifurcatie een di-
lemma.
80 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
principium exclusi tertii gebonden iso Zijn n.l. het arithmetische en het
ruimtelijke modaliteiten die onafhankelijk van de activiteit der wis-
kundigen bestaan, dan heeft de toepasselijkheid van bedoeld princiep op
genoemde velden niets te maken met de quaestie der construeerbaar-
heid; daarentegen zal wie met L. E. J. BROUWER c.s. deze modaliteiten
geheei of gedeeltelijk als resultaat van voortschrijdende menschelijke
activiteit ziet, de vraag der toepasselijkheid van dit princiep ook hier
met de onbekendheid der toekomst in verband moeten brengen 16).
Saamvattend: Ook inzake het principium exclusi tertii dient de
analytica op haar hoede te zijn zoowel voor de metaphysica - en
speciaal te gen die welke alles van dihaeretische structuur acht - als
tegen de reductielogica, die de geldigheid van dit "princiep" louter tot
denkresultaten beperken wH.
De wet voor het analytische is dus een, al laat zij - gelijk iedere
wet, die tevens norm is - naast een positieve formuleering als bevel
ook een negatieve als verbod toe.
HOOFDDEEL 11.
§ 24. Overzicht.
Drieerlei dient hier in bespreking te komen: het analyseerbare, de
analytische activiteit en het resultaat der laatste - d. w. z. het bezit
aan kennis, resp. dwaling, door de activiteit verworven -.
DEEL I.
HET ANALYSEERBARE.
§ 25. Overzicht.
Hier vraagt tweeerlei onze aandacht: de omvang van het analyseer-
bare (§ 26) en het verschil in analyseerbaarheid (§ 27).
Intusschen houde men in het oog, dat ook die phase onder het aardsche
ressorteerde: het verdient dan ook geen aanbeveling deze verleden
werkelijkheid "een hoogere" te noemen.
DEEL 11.
DE ANALYTISCHE ACTIVITEIT.
In 1 eid in g.
Onderdeel 1.
§ 30. Inleiding.
Bij dit punt komt tweeeriei aan de orde: de analytische activiteit is
genormeerd (§ 30) en zij is individueel (§ 31).
§ 31. Genormeerd.
Al wat analytisch is staat onder de wet voor het analytische. En wijl
deze wet het karakter van een norm draagt, is al het analytische ge-
normeerd.
Dit geldt uiteraard primair van de analytische activiteit.
Reeds bij de bespreking van de wet kwam dit punt even ter sprake:
we vonden daar, dat het onderscheidend karakter dezer activiteit mede-
brengt, dat zij zich van de voor haar geldende wet onderscheidt en deze
wet positiveert.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 85
Impliceert dit nu, dat de analytische activiteit steeds met deze wet
strookt?
Zoolang men met ARISTOTELES meent, dat de wetenschap slechts den
idealen man heeft te teekenen, luidt het antwoord op deze vraag uiter-
aard bevestigend. Maar tegenwoordig neemt, althans buiten de logica,
toch wel niemand deze stelling meer voor z'n rekening. Integendeel:
men vindt tegenwoordig b.v. geen enkelen psycholoog, die niet 'n groot
deel van z'n aandacht aan het psychopathische wijdt. En volkomen
terecht. Want nog afgezien van het voordeel, dat op deze wijze de zoo
noodige aansluiting bij de psychiatrie verkregen wordt, is het duidelijk,
dat, zoodra men het altijd gevaarlijke idealiseeren ter zijde laat, het
zieke en verkeerde niet uit het gegevene valt uit te bannen.
Ook voor de logica gaat deze regel op. Want sinds den zondeval
spreekt het allerminst vanzelf, dat de analytische activiteit met de voor
haar geldende norm strookt. Er valt dan ook geen enkele grond aan te
voeren voor de stelling, dat de werking der zonde, die aan geheel de
activiteit van het menschelijk bestaan een verkeerde richting gaf, de
analytische activiteit ongerept zou hebben gelaten 18).
Bij nadere bestudeering leert de ervaring bij het licht der Schrift
hier tweeerlei te onderscheiden.
1. De analytische activiteit rust op haar substraat. Daarmee houdt
verband, dat zoodra deze basis wankelt ook het analytische niet goed
meer functioneert. Wie organisch oververmoeid geraakte of psychisch
hevig geschokt werd, is niet in staat dadelijk verder te denken, en
maakt, indien hij poogt dit toch te doen, onvermijdelijk fouten.
2. Maar ook wanneer het substraat der analytische activiteit normaal
fungeert is een ernstig deraillement van het analytische mogelijk. Men
denke slechts aan een verschijnsel als het mythologiseerende denken,
dat, wel verre van, zooals men in de 1ge eeuw onder de narcose van
het dogma der evolutie waande, een reeds lang overwonnen phase te
zijn, tot op onzen tijd voortleeft en waarlijk niet slechts bij NIETZSCHE
en de nationaal-socialisten duidelijk de begeerte van het afvallige
hart volgt, de waarheid ook naar haar analytisch aspect in ongerech-
tigheid ten onder te houden. Veeleer moet, wanne er men den invloed
van het verkeerd gerichte denken op geheel den gang van zaken in
de menschelijke cultuur nagaat, erkend worden, dat dit denken juist
een der voornaamste uitvalspoorten is, van waar het rijk der duisternis
telkens opnieuw ten aanval trekt.
3. Tenslotte denke men hier mede aan de geestelijke traagheid,
welke ook in het intellectueele leven van hen, die de hoofdlijnen zien,
nog weer veel kan bederven, vooral in een tijd, die, als de onze, wel
zeer eenzijdig slechts naar "de practijk" vraagt.
De stelling, dat de analytische activiteit genormeerd is, houdt dus
allerminst in, dat deze activiteit daarom steeds goed zou zijn: veeleel'
impliceert bedoelde these, dat de mensch ook in z'n denken allerminst
los is van z'n hart en daarom niet slechts bij de praestaties, maar ook
18) Uiteraard kan men opmerken, dat de zondeval de structuur van het ana-
lytische niet veranderde. Maar daarin is niets bijzonders: de zonde zet nergens
de structuur om, maar overal de richting. Doch op dit laatste komt het ook
hier juist aan.
86 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
bij de daad van z'n denken zoowel voor de richting als voor de ont-
plooiing van z'n denken ten volle verantwoordelijk is.
Ook hier blijkt weer, hoe de overheveling van het denken uit het
analytische naar het psychische waarlijk niet onverschillig is: pas wan-
neer ook ten deze de funeste invloed van reductiestreven en psycho-
logisme gebroken wordt, is het mogelijk de beteekenis der antithese
ook voor de logica helder te vatten.
De verantwoordelijkheid, op welke we zooeven kwamen, zie men
uiteraard niet los van allerlei verband waarin zij staat: ook hier zijn
er sommigen die leiding geven en anderen die zich laten leiden, en in
de lijn der geslachten generaties die zelf zich ten kwade en ten goede
wenden en andere die ook ten deze slechts het spoor der ouders volgen.
De mate der verantwoordelijkheid is dan ook even verschillend als de
veelheid der individueele variaties. Maar eenige verantwoordelijkheid
ook voor z'n denken blijft in ieders leven.
§ 32. Steeds individtueel.
De analytische activiteit zie men niet individualistisch, maar wel als
individueel.
I. Niet individualistisch: het is niet zoo, dat ieder mensch de analyse
van het analyseerbare geheel zelfstandig opnieuw moet beginnen: in
het leven der menschheid komt een belangrijke plaats toe aan de op-
voeding en binnen deze aan het onderwijs, waardoor een vroegere
generatie het resultaat van haar onderzoek verkort aan de volgende
weergeeft. Natuurlijk is deze traditie niet zonder leemten en fouten,
zoodat en aanvulling en correctie noodig blijft. Desondanks is haar
waarde niet gering.
H. Maar al staat de individueele mensch van nu dus allerminst aan
het begin der geschiedenis, anderzijds is hij, ook in z'n analyseerende
activiteit, individueel. Dit houde men in het oog, zoowel tegenover de
mystiek als tegenover de laat-aristotelische leer van den boven-persoon-
lijken "nous" (denken).
A. Alle mystiek, monistisch of dualistisch, is universalistisch. Dit
laatste nu is mede voor haar kentheorie van belang. Want het Univer-
seeie, dat tegelijk goddelijk en kosmisch zou zijn, expliceert zieh, vol-
gens de mystiek, tot individuen, om daarna, in hen, kennend tot Zichzelf
terug te keeren. Zoo wordt het kennen hier een typeerende trek voor
de tweede route in het wereldproces, nl. voor die der relmplicatio. Wat
ECKEHART c.s. deed poneeren: "God kan zichzelf niet verstaan zonder
de ziel".
B. De leer van den bovenindividueelen nous treft men bij ARISTO-
TELES in diens slotperiode aan. Volgens deze conceptie is de godheid
louter doeloorzaak en tevens vorm zonder materie, wat, gezien de ver-
eenzelviging van vorm met actualiteit en van materie met potentialiteit
door den laten ARISTOTELES, op de leer van den actus purissimus neer-'
komt. Daarentegen is de boven-individueele nous bewerkende oorzaak,
die zich aan de psychai der individueele menschen verwerkelijkt. De
bovenindividueele nous van dit gematigd empirisme is dus niet goddelijk.
Maar wel is hij universeel. Hij dient immers om de continuIteit, die,
dank zij opvoeding en onderwijs, in het kenproces valt op te merken,
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 87
met miskenning van de rol die deze twee speIen, speculatief te ver-
klaren. Een trek, aan welken men deze conceptie licht herkent, is haar
leer van de adaequatio intellectus rei: het kenbare - de !'es - is hier
de essentie van den vorm der dingen - de quidditeit -, die echter zelf
slechts gei'ndividualiseerd voorkomt, zoodat de nous daaraan gelijk moet
worden, zal het tot kennis kunnen komen 19).
Men poge deze conceptie niet te christianiseeren. De "God en Vader
onzes Heeren Jezus Christus" is nu eenmaal iets anders dan de actus
purissimus, door dezen armen heiden uitgedacht. Voorts is noch Zoon
noch Geest ident met een bovendien niet eens goddelijk wereld-
intellect. En ook de adaequatio iritellectus rei' heeft geen zin voor wie
inziet, dat krachtens de universaliteit van den analytischen wetskring
het kenbare van huis uit evenzeer analytisch is als het kennende indivi-
dueel. Men hoede zieh dus voor het naspreken van een traditioneelen
volzin als deze, dat alleen God adaequate begrippen heeft. En evenzoo
voor de verbinding van het thema der antithese met dat van tweeerlei
algemeen bewustzijn.
Onderdeel II.
§ 33. 11IideeLing.
Ten deze onderscheide men twee stadia, nl. het leeren kennen en
het kennen.
leiding om, wanneer hij dit noodig of wenschelijk acht, z'n aldus ge-
trokken aandacht analyseerend op het aandacht-'trekende te vestigen
en daarmee z'n onderzoek te beginnen.
Worden bij dit onderzoek, op grond van het geheel der voorafgegane
ervaring, met haar waarnemen, herinneren en verwachten, aan het
onderzochte vragen gesteid, die bij den aard van het onderzochte passen,
dan geeft het onderzochte als het ware antwoord en kunnen deze ant-
woorden in begrip en oordeel worden genoteerd.
§ 35. Het kennen.
Kennen is, anders dan leeren kennen, een phase in welke het onder-
zoek tot, uiteraard voorloopige en corrigeerbare, resultaten geleid heeft,
dus een bezitten, wil men: een toestand van rust.
DEEL III.
§ 36. Inleiding.
I. Terugblik.
We komen thans tot de theorie van wat door het leeren kennen ver-
worven wordt.
Voor de gangbare logica, die de wet laat rusten en voorts het ken-
bare naar de gnoseologie en de analytische activiteit naar de psychologie
verwijst, is dit stuk niet zelden het een en al. Vandaar, dat zij vrijwel
al haar aandacht aan begrip en oordeel besteedt en de leer omtrent
deze twee breed uitwerkt. Waarbij zij soms gevaar loopt het verschil
tusschen kennis en taal uit het oog te verliezen.
Nu is ook dit laatste niet onbedenkelijk. Wel is waar valt ook ken-
bezit in woorden aan te duiden, en onderstelt anderzijds, gelijk reeds
PLATO, blijkens den Kratylos, wist, het gebruik van woorden kennis en
dwaling. Maar noch het een, noch het ander rechtvaardigt een al te
nauwe verbinding van kennis met taal. Reeds het feit, dat de taal voor
dezelfde beteekende logische zaak niet zelden meer dan een woord
heeft, terwijl zijnerzijds dit woord weer vaak ettelijke beteekende
zaken kan aanduiden, stemme hier tot behoedzaamheid. En nog verder
dan de taalwetenschap blijve de (al of niet-Ramistische) rhetorica hier
geweerd!
Belangrijker echter is een ander bezwaar, dat niet slechts de uit-
werking van de reductielogica bij sommigen raakt, maar op haar hoofd-
gedachte betrekking heeft, die veel algemeener voorkomt. Wanneer
men nl. de lijvige verhandelingen, over begrip en oordeel geschreven,
raadpleegt, kan men zich moeilijk onttrekken aan den indruk, dat het
bereikte resultaat niet evenredig is met de krachtsinspanning en tijd,
daaraan ten koste gelegd. Bevreemden kan dit niet: al te groote isolatie
werkt steeds funest. En het is deze fout, die den logicus verhindert,
begrip en oordeel als resultaat der voorafgegane activiteit te zien en
hem bovendien belet, aan het genormeerde karakter van beide recht
te laten wedervaren. Daarom zal men er goed aan doen, bij de behande-
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 89
ling van dit stuk het verband met het voorgaande in het oog te houden.
Alleen zoo immers zal het mogelijk blijken, het belangrijkste niet te
verwaarloozen en het detail op den achtergrond te houden.
II. Indeeling.
Bij het verworven bezit onderscheide men begrip (I) en oordeel (11).
Daar, gelijk we nog zien zullen, het laatste het eerste onderstelt en
niet een totaliteit is, welke een veelheid van begrippen beheerscht, ga
de bespreking van het begrip voorop.
o n der d e e I I.
HET BEGRIP.
§ 38. Indeeling.
Bij de leer omtrent het begrip onderscheide men het begrip als zoo-
danig en de verhouding tusschen begrippen.
Afdeeling I.
§ 39. Overzicht.
Elk begrip is qua tale onderworpen aan de wet voor het analy-
tische (I). Bovendien wordt het bepaald door het mede-subjEde (11).
In verband met beide betrekkingen staat de indeeling der begrippen (111).
Hoofdstuk I.
miae is dieper met de structuur van den kosmos verweven dan dat van
identiteit en van uit te sluiten contradictie. Er bestaan dan ook wanbe-
grippen, die, hoewel allerminst louter analytisch, toch voor het denken
contrabande dienen te zijn, wat op een prae-analytischen grond be-
rust.
Bij zulke wanbegrippen nu zijn nog weer tal van verschillen op te
merken. Een gedachtencomplex als "kosmische god" is zonder meer
afgodisch, wat al of niet mythisch benoemde complexen als "hemelsch
weer", "dier-mensch", "houten ijzer", "psychisch denken" en "het ein-
dige oneindige" niet behoeven te zijn.
Al deze complexen zijn producten eener onjuiste begripsvorming,
dus wanbegrippen. Specifiek contradictoir echter zijn zulke begrippen
slechts dan wanneer de bestanddeelen van het complex bovendien tot
elkander als ja en neen staan, wat b.v. bij begrippen als "het eindige
oneindige" wel, daarentegen bij de overige voorbeelden niet het geval iso
Hoofdstuk 11.
§ 41. Inleiding.
Wet is iets anders dan subject. Daarom is het genormeerd-zijn van
het begrip, zooeven besproken, niet ident met het bepaald-zijn van het
begrip door het mede-subjecte, dat thans aan de orde komt.
Intussehen, ook zulk een bepaald-zijn bestaat. We hebben hier zelfs
tweeerlei te onderscheiden, nl. het bepaald-zijn van het begrip door het
kenbare en het bepaald-zijn van het begrip door de denkende activiteit
van den begrijpende.
Juist bij deze punten staat de moderne kentheorie gaarne in den
breede stil. Uiteraard moet een saamvatting zieh ook ten deze tot de
hoofdzaken bepalen. Daarom duid ik hier eerst in 't kort de beide be-
trekkingen aan, in welke het begrip ten deze staat, en belieht dan ver-
volgens de portee dezer uiteenzetting met behulp van een historischen
excurs.
den inhoud van twee begrippen raakt, gaat dus op een verscheidenheid
in het kenbare terug.
B. Hetzelfde geldt echter, mutatis mutandis, met betrekking tot den
omvang van een begrip. Want wanne er iemand het begrip "een drietal
potlooden" vormt, verschilt dit begrip niet slechts van het begrip "een
drietal penhouders", maar eveneens van het begrip "een drletal schrijf-
gereedschappen". En ook dit verschil gaat op een verschil in het kenbare
terug.
C. Saamvattend kunnen we dus zeggen, dat in het begrip al dat-
gene waaromtrent het begrip is, aan het kenbare is te danken.
H. Het bepaald-zijn van het begrip door de analyseerende activiteit.
A. Een begrip is steeds het resultaat eener voorafgaande analytische
activiteit. Derhalve is het begrip in z'n ontstaan rechtstreeks van een
dergelijke activiteit afhankelijk. Bovendien dankt het aan deze activiteit
z'n individueel karakter: een begrip is in z'n qualiteit van kenbezit
steeds het bezit van een of anderen individueelen mensch en ten deze
ook zelf individueel. Dit impliceeit uiteraard niet, dat een begrip steeds
op iets individueels betrekking heeft: ook begrippen omtrent universalia
komen voor. Maar wel, dat het begrip, hetwelk iemand omtrent be-
paalde paarden heeft, een ander is dan het begrip dat z'n buurman zich
omtrent dezelfde paarden gevormd heeft.
B. Met het feit, dat de begrippen mede van de voorafgegane activi-
teit afhankeHjk zijn, houden ook andere verschillen, bij begrippen op
te merken, verband. Zoo is een begrip enkelvoudig of samengesteId,
al naardat het in eens, dan wel pas door een reeks van analytische
acten gevormd werd.
Opm. In verband met de mate, waarin de verbinding van twee
of meer enkelvoudige begrippen omtrent hetzelfde kenbare slaagt,
staat de graad van helderheid, bij de vorming van samengesteIde
begrippen bereikt.
Op hetzelfde vlak Hgt het niet-quantitatieve, maar qualitatieve ver-
schil van niet-wetenschappelijk en wetenschappelijk begrip: ook deze
verscheidenheid gaat op een verschil in de voorafgegane analytische
activiteit terug. In beide groepen van begrippen speelt zoowel abstra-
heering - d. w. z. afzien van individualiteit - als afpaling - d. i. onder-
scheiding naar modaliteit - een rol.
IH. VergeHjken we nu de resultaten van ons onderzoek naar de
twee betrekkingen, in welke het begrip tot het mede-subjecte staat.
A. Het verband tusschen het begrip en de activiteit van dengene
die het vormt is een di71ect; daarentegen ]oopt het verband tusschen het
kenbare en het correlate begrip steeds over den begrijpende, zoodat
dit verband een i7IJdireet iso
B. Daartegenover staat, dat het begrip aan de betrokken analytische
activiteit slechts de genoemde trekken ontleent, terwijl het ·aan het
kenbare zoowel z'n inhoud als z'n omvang heeft te danken.
C. Zoo vinden we, dat de twee manieren, op welke het begrip door
het mede-subjecte bepaald is, zich duidelijk laten onderscheiden.
§ 43. Deze opvatting histmisch belieht.
De verhouding in welke het begrip eenerzijds tot het kenbare en
92 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
anderzijds tot den kennende staat trok reeds vroeg de aandacht van
vele philosophen. De portee der opvatting, zooeven geponeerd, kan dus
slechts aan duidelijkheid winnen, indien we deze visie vergelijken met
de voornaamste concepties, in de geschiedenis der kentheorie op dit
punt voorgedragen.
I. De belangrijkste theorieen.
A. De Cynici 20), die m. i. ook hier de lijn van XENOPHANES, PAR-
MENIDES, MELISSOS en XENIADES doortrekken, staan geen oogenblik
bij het ontstaan van kennis en dwaling stil: beide zijn zonder meer in
de psyche aanwezig, gelijk vogels in een til. Dezelfde lijn keert in de
moderne wijsbegeerte bij HERBART c.s. terug.
B. Andere denkers daarentegen trachten het ontstaan van kennis
. en dwaling te verklaren. Bij de wijze waarop zij dit doen treden echter
belangrijke verschillen aan den dag. Niet minder dan drie theorieen
betwisten ten deze elkander den voorrang.
1. De jongste van dit drietal is de afdrukkentheorie van het empi-
risme. Zij stamt in haar consequenten vorm van den ARISTOTELES der
Analytica (of - v66r hem - van HIPPOKRATES) en legt het ac cent op
het bepaald-zijn van het begrip dbor het kenbare. Dit verband nu vat
zij als een direct op. Haars inziens is nl. het bewustzijn van den ken-
nende een aanvankelijk onbeschreven blad papier. Op deze tabula rasa
nu laten de kenbare individueele dingen uit de omgeving van den waar-
nemer afdrukken achter, die uiteraard eveneens individueel zijn. Wan-
neer echter vele op elkander gelijkende dingen zulke afdrukken hebben
veroorzaakt, ontstaat een gemiddelde afdruk, in welke het individueele
der vele kenbare dingen door het hun allen gemeenschappelijke op den
achtergrond komt, evenals bij een DALTON-foto het eene resteerende
beeld de individueele beelden slechts in hoofdtrekken weergeeft. Door
een nadere bewerking van dit vage beeld ontstaat dan een begrip.
Deze conceptie, die in de moderne philosophie van LOCKE over
J. MILL, BENEKE, J. STUART MILL, MACH en AVENARIUS naar
ENRIQUES loopt, vertoont meer dan een gebrek. Het voornaamste is wel
dit, dat men vanuit psychische indrukken tot het uiteraard analytische
begrip wil opklimmen, dus zich aan een metabasis eis aHo genos schul-
dig maakt. Bovendien gaat volgens deze theorie de activiteit die tot het
kennen leidt primair van het kenbare uit. Wat echter, naar we zagen,
niet opgaat: zelfs wanneer het kenbare aanvankelijk al of niet opzette-
lijk de aandacht van den straks kennende trok, kan dit niet verklaren,
waarom de kennende z'n analyseerende aandacht nu ook inderdaad
daaraan geeft.
2. Een iets oudere conceptie neemt een bemiddelend standpunt in.
Deze visie, de samenwerkings-theorie, die in de oudheid wel het eerst bij
EMPEDOKLES voorkwam, acht kennen de resultante van twee activi-
teiten: het kenbare zendt allerlei beeldjes - Gr. eidoola - uit en
de kennende neemt deze beeldjes door z'n porien in zich op; daarbij
is het verschil in grootte en vorm bij de beeldjes correlaat met
het verschil bij de porien, zoodat ieder zintuig slechts de daarin pas-
21) Over hem vgl. A. SCHMEKEL, Die positive Philosophie in ihrer geschicht-
lichen EntwioklWllJg, I: Forsohungen zur Philosophie des Hellenismus, BerJIi:n,
Weidmann, 1938-de nadere plaatsen in het Register-.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 95
22) EM. BREHlER, La theorie des inoorporels dans ['ancien stdicisme, Pä'ris,
J. Vrin, 1928.
96 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
23) E. CASSIRER, a. w. 11, pg. 477; ook inzake een ander punt, nl. de bestaans-
wijze van het infinitesimale, volgde MACLAURIN de subjectivistische lijn (a. w.
II, pag. 500).
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 97
H 0 0 f d s t u k I II.
zaam tot haar recht; daarentegen werd de laatste slechts terloops aan-
gestipt. Bovendien is deze indeeling van belang voor die der weten-
schappen en in het bijzonder voor de bepaling van de plaats der begrips-
leer in de logica. Vandaar dat de indeeling der begrippen in primaire
en secundaire een breedere bespreking vergt.
van een begrip tot het kenbare en komt bovendien slechts bij een
bepaalde groep van begrippen voor: begrippen omtrent God, een
wet, een rijk, een structuur of een wetskring zijn niet bij de indivi-
dualiteitsbegrippen onder te brengen.
11. Secundaire begrippen.
Deze begrip~n zijn begrippen omtrent een begrip (of een oordeel);
op den stand van zaken, in laatstbedoeld begrip gekend, zijn zij dus
slechts via het gekende begrip (of oordeel) betrokken.
Secundaire begrippen speIen zoowel in de practijk als in bepaalde
wetenschappen een belangrijke rol. Wat de praxis betreft, denke men
aan begrippen gevormd in verband met de vraag: "Wat heeft deze
man daarbij gedacht?" of "Wat zou Moeder daarvan denken?" En
voor de wetenschap, zoowel aan de begrippen die de historicus der wijs-
begeerte als aan die welke de logicus zich in z'n leer omtrent de pri-
maire begrippen vormt.
Opm. Uiteraard zijn er ook begrippen omtrent secundaire be-
grippen mogelijk; zoo b.v. bij een beoordeeling van een werk over
de geschiedenis der wijsbegeerte. Gevaar voor een regressus ad in-
finitum bestaat hier niet: het aantal bezinningen dat het jongste
begrip van het aanvankelijke primaire begrip scheidt is steeds eindig
en meestal zelfs vrij klein.
Het primaire begrip, in een secundair begrip gevat, kan bezit van
een ander of van mezelf zijn. In het eerste geval was een mededeeling
vanwege den ander aan mij noodig en berust de vorming van het secun-
daire begrip dus op vernemen of - bij het ontbreken van de betref-
fende mededeeling - op vermoeden.
Het primaire begrip kan voorts al of niet met het secundaire con-
temporeel zijn. Ontbreekt een gezocht contemporeel begrip bij mezelf -
b.v. wanne er ik niet kan komen op het antwoord, door een bepaalde
vraag gevergd, hoewel ik dat antwoord vroeger wel paraat had -, dan
kan 'k nog wel weten, dat ik indertijd omtrent den betrokken stand
van zaken een primair begrip had, of - door mededeeling (resp. zonder
mededeeling door vermoedens) -, dat een ander zulk een begrip bezat.
In het eerste geval kan ik het eigen primaire begrip niet zelden op-
nieuw vormen, door me weer te concentreeren op den betrokken (aan-
wezigen of herinnerden) kenbaren stand van zaken. Soms echter zal het
aldus nieuw gevormde begrip anders zijn dan het vroegere. Zoo b.v.
wanneer ik thans een anderen kijk op den betrokken stand van zaken
heb. Dan zal ik het vroegere primaire begrip moeten reconstrueeren
op grond van m'n herinnering. Ik vraag me dan b.v. af: "Hoe zag ik
dien stand van zaken toen? Welke kennis stond me destijds ter be-
schikking?" enz..
lets moeilijker staat het er voorJ wanneer ik me een begrip omtrent
een niet meer aanwezig begrip van een ander wil vormen. Want noch
een opnieuw concentreeren van m'n aandacht op den betrokken (aan-
wezigen of herinnerden) stand van zaken, noch een reconstructie als
boven vermeId, kan in zulke gevallen het laatste woord spreken: ik
weet immers niet, of mijn hetzij gevormd hetzij gereconstrueerd begrip
dat van den ander dekt. Voor dit laatste is hier steeds mededeeling noo-
100 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
dig. Intusschen is het niet noodzakelijk, dat zulk een mededeeling een
rechtstreeksche iso Immers, ook wanneer ik slechts over niet recht-
streeksche mededeelingen beschik, behoef ik me niet tot een vermoeden
te beperken: er is een reconstructie uit indirecte bronnen mogelijk. Zoo
b.v. wanneer ik het rechtsbegrip der Romeinsche iuristen ten tijde van
Justinianus reconstrueer op grond van studie over Romeinsche rechts-
instituten van dien tijd. Op deze wijze benadert men het "verstaan" in
de geschiedeniswetenschap, dat niets met idealisme heeft te maken: dit
verstaan is deels een interpreteeren van instituten op grond van mede-
deelingen, deels een interpreteeren van mededeelingen op grond van
het resteerende der instituten. Dit deels-deels vergt niet zelden een
zig-zag-gang, echter allerminst een logische cirkelredeneering.
Afdeeling 11.
§ 46. Inle1ding.
Na het begrip als zoodanig vragen de onderlinge verhoudingen van
begrippen onze aandacht.
Beide onderwerpen houden uiteraard ten nauwste verband met elkan-
der. Wat o. a. daaruit blijkt, dat de secundaire begrippen, die reeds bij
de indeeling van de begrippen te berde moesten komen, een verhouding
van begrippen onderstellen.
Ook in deze Afdeeling houde men de hoofdlijnen in het oog. Daarom
onderscheiden we ook hier tweeerlei: de onderlinge verhouding van
begrippen in verband met hun betrekking tot de wet (I) en de ver-
houding tusschen begrippen in verband met hun betrekking tot het
mede-subjecte "(11).
Hoofdstuk I.
Hoofdstuk H.
§ 48. Overzicht.
Ook hier is het van belang het verschil in bepaald-zijn door de analy-
tische activiteit en door het kenbare te onderscheiden.
102 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
Onderdeel H.
HET OORDEEL.
Inle iding.
nend gevat iso Eerst dan immers is het mogelijk, deze verhouding in het
schema van een oordeel te brengen.
§ 57. 11Uleeling.
Evenals in de leer omtrent het begrip onderscheide men hier het
oordeel qua tale (I) en de verhouding tusschen oordeelen (11).
Afdeeling I.
§ 58. Inbeiditng.
Elk oordeel is qua tale onderworpen aan de wet voor het analy-
tische (I) en bovendien bepaald door het mede-subjecte. In verband
met beide betrekkingen staat de indeeling der begrippen (111).
Hoofdstuk I.
Hoofdstuk 11.
§ 60. Overzicht.
Ook hier onderscheide men bepaaldheid door het kenbare en door
de voorafgegane activiteit.
Hoofdstuk UI.
deelsbetrekking van het primaire. Men maakt dan een enkelvoudig oor-
deel tot oordeelssubject in een samengesteid oordeel, en de qualiteit van
het eerste tot praedicaat van het tweede. V oorbeeld: "Het oordeel:
"S passeerde zooeven niet" is negatief." Zulke oordeelen hebben soms,
zooals hier, slechts logischen zin. In de practijk zijn ze echter meestal
constateerende inleiding tot iets anders, b.v. tot een vraag als deze:
"Maar wie passe erde er dan wel?"
11. De analyse, in het secundaire oordeel voltrokken, heeft betrek-
king op de zekerheid met welke het primaire oordeel werd geveld.
A. De eenvoudigste voorbeelden in deze groep zijn secundaire oor-
deelen als deze: "Het is zeker, dat ... " en "Het is niet zeker, dat ... "
In het laatste geval komt ook de vorm: "Het is onzeker, of ... " voor.
Is een dergelijk secundair oordeel positief, dan noemt men het asser-
torisch; is het daarentegen negatief, dan heet het problematisch.
Opm. Men lette, wat het linguale betreft, op het verschil in voeg-
woord: ,,(niet) zeker, cLat ..." en "onzeker, of ..."
B. Intusschen zijn hier ook weer gecompliceerde gevallen. Ten deze
lette men op tweeerlei.
1. De onzekerheid van problematische oordeelen kan betrekking
hebben op den toestand van dengene, die het primaire oordeel velde.
Zij kan echter ook gefundeerd zijn in het feit, dat het kenbare voor
hem slechts gedeeltelijk kenbaar was. Laat deze partieele kenbaarheid
zich afmeten, dan wordt het betreffende secundaire oordeel een waar-
schijnlijkheidsoordeel.
2. In heide gevallen kan de onzekerheid zoowel toe- als afnemen.
Vandaar oordeelen als: "Het is nog onzeker, of ... " en "Het is nu weer
zeker, dat ... "
§ 66. Secundaire beoordeelende oordeelen.
Deze oordeelen toetsen een primair oordeel aan de eischen, daarvoor
geldend, en spreken dan daarover een hetzij instemmend, hetzij af-
wijzend oordeel uit.
Het positieve of negatieve der analyse is hier dus vervangen door
een affirmatie of een defirmatie. Ook deze twee kunnen speciaal een
der bestanddeelen van het oordeel betreffen. Van de drie oordeelen:
"Het is waar, dat PLATO den Sophistes heeft geschreven". "Het is waar,
dat dit voorwerp blauw is". "Het is niet waar, dat dit oordeel negatief
is" heeft het eerste op het subject, het tweede op het praedicaat en het
derde op de qualiteit der oordeelsbetrekking van een primair oordeel
betrekking.
A f d e e li n g 11.
VERHOUDINGEN TUSSCHEN OORDEELEN.
§ 67. Inleiding.
Evenals bij de be grippen onderscheide men hier in de eerste plaats
verhoudingen die het genormeerd-zijn van twee (of meer) oordeelen
raken en zulke die op het bepaald-zijn der oordeelen door het mede-
subjecte betrekking hebben.
HOOFDLIJNEN DER LOGICA 111
o n der a f d e e li n g I.
o n der a f d e e li n g 11.
§ 69. Inleiding.
Het aantal dezer verhoudingen is groot. In de eerste plaats onder-
scheide men hier de verhouding in verband met de betrekking der
betreffende oordeelen tot de voorafgegane activiteit (I) en die in ver-
band met ge betrekking dezer oordeelen tot het kenbare (11).
Hoofdstuk I.
§ 70. InLe1ding.
Hier onderscheide men in de eerste plaats die gevallen, waarin de be-
treffende betrekkingen al of niet met een betrekking in het begrip
analoog zijn.
§ 71. Gevallen, waarin de betreffende betrekkingen analoog zijn met
betrekkingen in het begrip.
Hier onderscheide men de verhouding tusschen enkelvoudige en
samengesteIde oordeelen en die tusschen wetenschappelijke en niet-
wetenschappelijke oordeelen.
112 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN
Hoofdstuk I!.
§ 77. Overzicht.
Ook hier houde men de betreffende indeelingen, nl. die in negatieve
en positieve, in universeeie en individueele, en in primaire en secundaire
oordeelen in het oog.
In beide groepen kan het primaire oordeel ook een conclusie zijn.
Dan ontstaan secundaire oordeelen van den volgenden vorm: "Het
oordeel c is een conclusie uit de praemissen a en b" en "Het oordeel
c geldt terecht (of ten onrechte) als een conclusie uit a en b". Derge-
lijke oordeelen noemt men apodictische.
Wanneer men een bewijs in positieven of negatieven zin wH leveren,
terwijl de basis in het kenbare daarvoor nog niet breed genoeg is, ont-
staat het hypothetische oordeel: "Indien deze praemissen waar zijn,
moet ook de conclusie gelden."
§ 85. Saamvatting.
Met het bovenstaande ben ik aan het eind mijner bespreking van de
verhoudingen tusschen oordeelen gekomen. En daarmee tevens aan dat
van geheel de oordeelenleer.
Ook hier zij opgemerkt, dat het gebodene verre van compleet iso Dit
Hgt deels aan het karakter van deze studie, deels ook aan het feit, dat
speciaal de leer van het oordeel op het resultaat der nadere toetsing
van logistiek en analytische significa-Ieer wacht.
Intusschen werd zoowel positief als negatief toch wel het een en
ander gewonnen. Positief, doordat de zin van sommige onderscheidingen
hier doorzichtiger werd. En negatief, doordat andere indeeHngen ver-
dwenen. Bij dit laatste denke men vooral aan de hoofdstukken in de
gangbare handboeken aan de relatie en aan de modaliteit van het oor-
deel gewijd: de quaesties, die achter de termen "categorisch, hypothe-
tisch en disjunctief" schuil gaan bleken te heterogeen om onder een
hoofdje te worden gerangschikt; en de leer van mogelijkheid, nood-
zakelijkheid en werkelijkheid, voorzoover houdbaar, behoort m. i. niet
in de logica, maar in de ontologie.
* ,;; *
§ 86. Balans en perspectief.
Overzien we het geheeI, dan valt de aandacht opnieuw op een leemte.
En ditmaal zelfs op eene, die belangrijker is dan de vorige: de struc-
118 PROF. DR D. H. TH. VOLLENHOVEN - HOOFDLIJNEN DER LOGICA
tuur van het analytische valt niet volledig te bespreken zonder de af-
sluiting met een derde Hoofddeel, waarin de verhouding van het ana-
lytisch subjecte tot de wet aan de orde komt.
Ook hier wachten nog tal van interessante punten op behandeling.
In de eerste plaats de genesis der kennis omtrent God, de wet en den
kosmos en het wederzijds ingrijpen op elkander van dit drieerlei kennen
in de verschillende stadia van het leerproces, zoowel in de geschiedenis
der menschheid als in het ook ten deze soms in drukkende mate ver-
antwoordelijke individueele leven. Ook in deze leer omtrent de genesis
behoort uit te komen, dat het systeem der logica niet gesloten is, maar
open blijft. Terwijl dan voorts dit laatste Hoofddeel de beteekenis van
een en ander voor de paedagogisch te leiden oefening der analytische
activiteit heeft na te gaan.
Voor de uitwerking ook van dit onderdeel van m'n program was het
me, door den groei van het werk op ander gebied, helaas niet mogelijk
voldoenden tijd te vinden. Maar het scheen me beter, zoo noodig, een
principieel opgezette logica, die met de Schrift en het concrete leven
in verband staat,· onvoltooid te laten, dan de traditioneele reductie-
logica van humanisme of scholastiek opnieuw te prolongeeren.
Het hier gebodene moge volstaan om aan te toonen, dat ook een door
tijdnood onvolledige bewerking van deze stof noch positief noch nega-
tief onvruchtbaar is, maar, integendeel, ook inzake de toekomst der
logica zich rijke perspectieven openen, voor een ieder die de hoofd-
lijnen der calvinistische wijsbegeerte vasthoudt en methodisch verder
uitwerkt. Ook de wetenschap omtrent de structuur van het analytische
immers kan er slechts wel bij varen, wanneer men haar bij het licht
der Schrift en gesteund door critische bezinning op de geschiedenis
der wijsbegeerte - speciaal dan op die van kentheorie en logica -
beoefent. Dat de aldus verkregen resultaten hier en daar van die der
vorige generatie afwijken bevreemde niet: veeleer bemoedige ons het
feit, dat, wanneer nu en dan een speculatieve loot moest worden afge-
sneden, het ideaal onzer pioniers, ook in de wetenschap een eigen visie
te verwerven, daardoor niet weer iets verder naar den horizon week,
maar, integendeel, weer iets naderbij kwam.