Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 12

Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

Antwoorden hoofdstuk 2
Hier vind je de antwoorden van hoofdstuk 2. Kijk zorgvuldig je antwoorden na en
verbeter je fouten.
Schrijf geen antwoorden over als je nog niet over de vraag hebt nagedacht of de
vraag niet begrijpt.
Vraag je docent om uitleg als je een antwoord niet snapt.

1. Voorbeelden van eigenschappen die rubber moet hebben: het moet niet te snel
slijten, het moet veerkrachtig zijn en makkelijk te verwerken.

2. De trams werden toen voortgetrokken door paarden en reden dus niet op


elektriciteit.

3. a. Glucose moet goed in water kunnen oplossen (om in je lichaam vervoerd te


worden) en de stof moet veel energie bevatten.
b. Drie stofeigenschappen van water die essentieel zijn: vloeibaar bij
kamertemperatuur, niet giftig en niet te stroperig (en een goed oplosmiddel
zijn voor belangrijke stoffen).

4. Een stofeigenschap die voor alle drie de voorwerpen geldt: buigzaam/stevig.

5. Vijf eigenschappen die polyester plamuur moet hebben zijn: niet te snel
uitharden, in het begin goed vervormbaar, bestand zijn tegen bepaalde
temperaturen, relatief lange levensduur hebben, overschilderbaar.

6. Water met isotoop O-16 heeft dezelfde eigenschappen dan water met isotoop
O-18 omdat de moleculen uitsluitend verschillen in massa maar niet in
chemische eigenschappen.
7.
Omschrijving Stofeigenschap omschrijving stofeigenschap
vorm nee oplosbaarheid ja
brandbaarheid ja geur ja
kleur ja temperatuur nee
hoeveelheid nee dichtheid ja
viscositeit ja volume nee
smaak ja
fase bij 25oC ja
glans ja
warmtegeleiding ja

8. Vanderwaalskrachten zijn het grootst in de stof zuurstof. Zuurstof heeft een


grotere massa dan zuurstof en een grotere elektronendichtheid. Hoe groter de
massa/elektronendichtheid, des te groter zijn de vanderwaalskrachten.

9. Het broommolecuul heeft een grotere massa/grotere elektronendichtheid dan


fluor. De vanderwaalskrachten zijn dus het grootst in de stof broom.

1
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

10. a. Propaanmoleculen zijn groter dan methaanmoleculen en hebben een grotere


massa (en elektronendichtheid). De vanderwaalskrachten in de stof
propaan zijn daarom groter.
b. Propaan heeft het hoogste kookpunt, het kost meer energie om de afstand
tussen de moleculen te vergroten.

11. Hoe groter het contactoppervlak is, des te meer moleculen elkaar kunnen
aantrekken en meer contact ze hebben. De vanderwaalskrachten zullen
hierdoor groter zijn.

12. Jood is een groter molecuul met een grotere massa, de vanderwaalskrachten in
de stof jood zijn daarom groter dan in de stof fluor. Als de vanderwaalskrachten
groter zijn is het kook- en smeltpunt ook groter.

13. Zouten hebben geen vanderwaalskrachten omdat ze niet uit moleculen bestaan.

14. Edelassen zijn moleculaire stoffen en hebben dus vanderwaalskrachten. Deze


krachten zullen in het geval van de edelgassen wel heel klein zijn.

15. Een molecuul ozon heeft een grotere massa dan een molecuul zuurstof. Ozon
heeft ook een grotere elektronendichtheid en daarom heeft ozon grotere
vanderwaalskrachten tussen de moleculen. Het kookpunt is daarom hoger.

16. a. Koolstofdioxide bestaat uit kleine moleculen en hebben dus een kleine massa
en lage elektronendichtheid. Daarom zijn de vanderwaalskrachten in koolstof-
dioxide klein en is het kookpunt laag. Gevolg is dat koolstofdioxide bij
kamertemperatuur een gas is.
b. Het brooddeeg gaat rijzen omdat het koolstofdioxidegas in het deeg wordt
vastgehouden (waardoor het deeg in volume toeneemt).

17. Water is een zuivere stof omdat het een kookpunt heeft, dat wil zeggen dat het
bij één specifieke temperatuur kookt.

18. Vier voorbeelden van een zuivere stof: natrium, waterstof, ammoniak en
(zuiver!) water.

19. Natriumchloride is een zuivere stof; het gaat hier om een verbinding van
natriumionen en chlorideionen.

20. Vier voorbeelden van een mengsel; limonade, verf, cosmetica, bier.

21. Je hebt te maken met een smelttraject als een stof geen smeltpunt heeft maar
bij meerdere temperaturen smelt. Je hebt dan te maken met een mengsel.

22. Ze kan de vloeistof koken en onderzoeken of er een kookpunt of kooktraject is


door telkens de temperatuur te meten tijdens het verwarmen. Als de stof zuiver
is zal ze een kookpunt vinden. Een gasbrander is hierbij overigens niet handig
want de stof moet gelijkmatig worden verwarmd. Afkoelen en het
stolpunt/stoltraject bepalen is ook mogelijk.

2
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

23. Het metaal met het laagste smeltpunt zal het langste vloeibaar blijven. Als je bij
2000oC start en langzaam afkoelt, zal chroom als eerste vast worden, dat is het
metaal met het hoogste smeltpunt in de tabel.

24. Tussen 0 en 6 minuten is de stof vloeibaar.


Tussen 6 en 9 minuten is de stof vloeibaar + gasvormig.
Tussen 9 en 16 minuten is de stof gasvormig.

25. a. smeltpunt f. smelttraject


b. smelttraject g. smelttraject
c. smelttraject h. smeltpunt
d. smeltpunt i. smeltpunt
e. smeltpunt j. smeltpunt

26. Bewering 1 is onjuist. Tussen moleculen bevindt zich een lege ruimte, deze
ruimte is niet gevuld met lucht maar is leeg.
Bewering 4 is onjuist. De bindingen tussen de atomen blijven intact, ze worden
dus niet verbroken. De moleculen vallen dus niet uit elkaar.
Bewering 5 is onjuist, moleculen zelf hebben geen fase en kunnen dus niet
gasvormig zijn.
Bewering 6 is onjuist, de stof blijft dezelfde stof maar verkeert in een andere
fase.

27. Hout zal uit elkaar vallen (ontleden) als het te warm wordt.

28. Kwikdampen zijn zeer giftig en dus schadelijk voor de gezondheid.

29. a. vloeibaar kwik Hg (l) h. gasvormig zuurstof O2 (g)


b. gasvormig zwavel S (g) i. waterdamp H2O (g)
c. vast calcium Ca(s) j. vloeibaar stikstof N2 (l)
d. vloeibaar helium He (l) k. vast magnesium Mg (s)
e. vast waterstof H2 (s) l. gasvormig waterstof H2 (g) .
f. vloeibaar broom Br2 (l) m. vloeibaar water H2O (l)
g. vast ijzer Fe (s) n. gasvormig helium He (g)

30. a. Water verdampt bij elke temperatuur.


b. Water kookt bij 373 K (bij standaard druk).
c. Bij koken gaat de stof volledig in de gasfase en bij verdampen niet
(verdamping vindt altijd plaats en koken pas boven het kookpunt).
d. Bij koken en verdampen wordt de stof in de gasfase gebracht.

31. a. -273 oC = 0 K i. 0,0 K = -273 oC


b. 679 oC = 952 K j. 360 K = 87 oC
c. 690 oC = 963 k. 12300 K = 12027 oC
d. 200 oC = 473 K l. 140 K = -133 oC
e. 16,0 oC = 289 K m. 1 K = -272 oC
f. -18 oC = 255 K n. 270 K = - 3 oC
g. 7000 oC = 7273 K o. 278 K = 5 oC
h. 54oC = 327 K p. 10K = -263 oC

3
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

32. a. Tussen 0 en 7 minuten is de stof vast (fase vast)


b. Tussen 7 en 10 minuten is de vaste en vloeibare fase aanwezig.
c. Tussen 10 en 18 minuten is de vloeibare fase aanwezig.
d. Tussen 18 en 22 minuten is de vloeibare en gasfase aanwezig.
e. Na 22 minuten is de stof in de gasfase.
f. De zilverkleurige blokjes smelten bij 40 oC.
g. De zilverkleurige vloeistof kookt bij 80 oC.
h. De zilverkleurige vloeistof verdampt bij elke temperatuur.

33. De temperatuur is omgerekend – 269 oC.

34. Het stolpunt van gesmolten natrium en het smeltpunt van vast natrium is
precies dezelfde temperatuur.

35. De faseovergangen smelten (van vast naar vloeibaar) en verdampen (van


vloeibaar naar gasvormig) treden op.

36. Je kunt water aantonen met wit kopersulfaat. Als wit kopersulfaat blauw wordt
is water aangetoond. Wit kopersulfaat is een reagens voor water.

37. Kristalwater is water dat door een zout in het kristalrooster is opgenomen.

38. a. Het zout bevatte 25,0 g – 16,6 g = 8,4 gram water


b. Ze kan het zout weer blauw maken door een beetje water toe te voegen.

39. Je kunt een hoeveelheid soda afwegen en dit vervolgens verhitten. Na afkoelen
kun je de hoeveelheid zout opnieuw wegen. Als de massa is afgenomen kun je
concluderen dat het zout kristalwater bevatte. Soda heeft een hoog smeltpunt,
dus het is niet waarschijnlijk dat als er een massaverlies is, dit veroorzaakt zou
zijn door een afname van de hoeveelheid zout (door verdamping).

40. Als het beeldje roze is gekleurd, is de luchtvochtigheid groot en bevat het zout
dus veel kristalwater.

41. Een stof met een dipool heeft een ladingsverdeling, maar het ladingsverschil is
klein.

42.

δ+ δ+

2δ- 2δ-
δ+ δ+

43. Nee, die regel klopt niet helemaal. Er is bijvoorbeeld minder ‘lood’ in de
aardkorst aanwezig dan koper maar toch is de prijs per ton lood lager.

4
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

44. Aluminiumbrons bestaat uit aluminium, koper en tin.

45. Magnesium is een metaal en zal daarom elektrische stroom goed geleiden.
Het metaalrooster bevat namelijk vrije elektronen die kunnen bewegen.

46. Gedestilleerd water geleidt geen elektrische stroom omdat er geen zouten (of
zuren) in zijn opgelost.

47. In het bad bevindt zich water met zeep. Dit water geleidt elektrische stroom
goed en dus is een elektrisch apparaat bij een bad gevaarlijk.

48. In de L schil van het koolstofatoom bevinden zich 4 elektronen. Een


koolstofatoom in het midden van een grafietlaag is (covalent) gebonden aan
drie koolstofatomen. (Hiervoor zijn drie van de vier elektronen nodig.) Elk
koolstofatoom heeft dus één elektron dat betrokken is bij het elektrisch
geleidingsvermogen van grafiet.

49. Gesmolten kaliumchloride bestaat uit (geladen) ionen die kunnen bewegen en
dus zal de stof elektrische stroom geleiden.

50. a. Deze nikkellegering bestaat uit nikkel, chroom en ijzer.


b. De verwachting is dat deze stof elektrische stroom goed geleidt omdat de
legering uit metalen bestaat.

51. a. vast cesium geleidt elektrische stroom omdat het een metaal is.
b. vast koolstofdioxide geleidt geen elektrische stroom omdat het een
moleculaire stof is.
c. vloeibaar koolstofdioxide geleidt geen elektrische stroom omdat het een
moleculaire stof is.
d. vloeibaar natriumbromide geleidt elektrische stroom omdat de stof ionen
bevat die kunnen bewegen. Zouten geleiden elektrische stroom als ze
opgelost of gesmolten zijn.
e. vast natriumbromide geleidt geen elektrische stroom omdat de ionen niet
kunnen bewegen (ze kunnen trillen, maar niet echt bewegen). Zouten
geleiden elektrische stroom als ze opgelost of gesmolten zijn.

52. a. Informatie over silica: het geleidt de elektrische stroom niet/ is een
moleculaire stof.
Uitleg: mischmetaal geleidt de elektrische stroom wel en silica niet.
b. Een tekening van een opstelling waarmee je kunt onderzoeken of het
vuursteentje elektrische stroom geleidt:

5
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

c. Ze hadden het kunnen schuren. Dan was het oxidelaagje verdwenen en zou
het steentje eventueel wel elektrische stroom kunnen geleiden

53. Een oplossing kan een kleur hebben, als deze maar helder is.

54. Een suspensie is een slecht oplosbare vaste stof in een vloeistof.

55. Een emulsie is een slecht oplosbare vloeistof in een vloeistof.

56. Een emulgator houdt een emulsie goed gemengd. Er zullen zich geen twee
lagen vormen.

57. a. De stof is een apolaire stof, de stof is namelijk slecht oplosbaar in water.
b. Het mengsel is een suspensie.

58. Je kunt niet concluderen dat het kaarsvet volledig onoplosbaar is. Je zou meer
water kunnen toevoegen of de temperatuur kunnen verhogen en goed roeren.
Je zou dan de hoeveelheid kaarsvet dat niet oplost kunnen bepalen. Hoe dat
gaat kun je eigenlijk pas weten als je hoofdstuk 4 (scheidingsmethoden) hebt
doorgewerkt.

59. Edwin kan vier reageerbuizen vullen met water. Vervolgens kan hij in elke
reageerbuis een zeer kleine hoeveelheid brengen van elke stof (suiker, cacao,
carrageen en guargom). Vervolgens moet hij elke reageerbuis schudden en
kijken of er een suspensie ontstaat. Als er een suspensie ontstaat, dan is de
stof slecht oplosbaar in water.

60. 6,0 L x 360g/L = 2160 gram.

61. a. 1/0,250 L x 117,5 g = 470 g/L.


b. Glucose is goed oplosbaar in water en is dus een polaire stof.

62. 0,05 x 300 g = 15 gram.

63. a. Als er extra oplosmiddel wordt toegevoegd zal er niet meer


magnesiumhydroxide oplossen. Alle magnesiumhydroxide is al opgelost!
Als er extra magnesiumhydroxide wordt toegevoegd zal dat ook nog
kunnen oplossen tot 12 mg. Er kan dus nog 2 mg magnesiumhydroxide
maximaal bijgevoegd worden.
b. Als er 3 mg magnesiumhydroxide wordt toegevoegd zal er in totaal 13 mg
van het zout in het bekerglas zijn terwijl er maximaal 12 mg zal oplossen. Er
zal een suspensie ontstaan en een vaste stof (magnesiumhydroxide) op de
bodem.

64. a. De oplosbaarheid van keukenzout is 360 g/L. Dat betekent dat er in 0,8 L
maximaal 288 g zout oplost. Er is dan in totaal 300 g – 288 g = 12 g zout niet
opgelost. Het percentage zout dat niet is opgelost is dan
12 g/300 g x 100% = 4%.

6
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

b. Ze kan meer oplosmiddel (water) toevoegen, het water verwarmen en goed


roeren.

65. a. De zoutconcentratie heeft invloed op de oplosbaarheid van zuurstof; de


oplosbaarheid neemt af.
b. Nee er lost minder zuurstof op als het water wordt verwarmd.
c. Bij warm weer lost er minder zuurstof op in het water.
d. Bij ca. 32 oC zal de brandweer zuurstof gaan toevoegen.

66. a. Het zijn oliën die met water kunnen mengen door toevoeging van een
emulgator.
b. Omdat het hier om vloeistoffen gaat spreken van een emulsie.
c. Je kunt een beetje wit kopersulfaat toevoegen. Als het mengsel blauw kleurt
is er water aanwezig.

67. De oplossing is 100 × minder zuur geworden (10 × 10).

68. De pH is 10 geworden.

69. De pH is 7 geworden. De pH kan niet lager dan 7 worden als je met water
verdunt.

70. De oplossing is dan 10 keer verdund, de pH wordt dan 3,0.

71. Ze heeft de oplossing verdund met een basische oplossing, de pH is hoger


geworden en zelfs boven 7, dat kan alleen met een basische oplossing.

72. a. De pH van zure regen is 4,0.


b. Men zou de verbranding van kolen kunnen beperken, of de kolen/olie
ontzwavelen.
Verder kan men de zwaveldioxide/stikstofoxiden proberen te verwijderen uit
de uitlaatgassen.

73. a. De oplossing is dan 4x verdund.


b. De oplossing krijgt een pH hoger dan 2, er wordt verdund met water (pH = 7)
en dus wordt de oplossing minder zuur.

74. Bloed heeft een rode kleur, het is daarom niet goed te zien wat de kleur wordt
na toevoeging van een indicator. Met indicatoren is niet goed te bepalen wat de
pH van bloed is.

75. Dat betekent dat de shampoo op je huid een pH ongeveer 7 zal hebben.

76. Basische stoffen zijn hygroscopisch (trekken water aan).

77. Argument voor: minder kans op een open ruggetje en argument tegen: kosten
zijn hoger of godsdienstige redenen.

7
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

78. a. E260 azijnzuur


E270 melkzuur
E297 fumaarzuur
b. Volgens bronnen op internet is fumaarzuur het minst schadelijk.
c. Ze geven de voeding een bepaalde smaak.

79. Volgens de indicatorentabel ligt de pH tussen 2,8 en 8,0 (thymolblauw) en is de


pH hoger dan 4,4 (methyloranje) en is de pH hoger dan 6,2 (methylrood)

De pH ligt tussen de waarden 6,2 en 8,0

80. a. Natuurazijn is een dubbelgistingsproduct omdat eerst de ethanol wordt


verkregen met behulp van bepaalde bacteriën en later deze ethanol met
andere bacteriën wordt omgezet in azijnzuur.
b. Bacteriën groeien bij een bepaalde temperatuur, die mag niet te hoog of te
laag zijn.
c. De afkorting uv betekent ultra violet.
d. a = lucht
b = water
c = overtollig ethanol
d = natuurazijn

81. Een kristalrooster is een regelmatig patroon (rooster) van moleculaire, atomaire
of ionaire structuureenheden, die de bouwsteen van een kristal vormt

82. Een amorfe stof heeft geen kristalrooster en daarom zijn de deeltjes van een
amorfe stof niet met een regelmaat gerangschikt.

83. Tijdens het vormen van de draden verliest suiker de regelmatige rangschikking
van de suikermoleculen.

84. Je spreekt van een zout als er een verbinding is van een metaal met een niet-
metaal.

85. Zouten bestaan uit ionen en dus niet uit moleculen.

86.
naam metaalion naam niet metaalion naam van het zout
calcium oxide calciumoxide
natrium jodide natriumjodide
magnesium broom magnesiumbromide
aluminium sulfide aluminiumsulfide

87. a. Brood bevat koolydraten. Koolhydraten dienen na inname direct te worden


verteerd. Het te veel aan koolhydraten blokkeert de vetverbranding. Het te
veel aan vet wordt opgeslagen in het lichaam. Hierdoor word je dus dik. Het
teveel aan vet blokkeert ook nog eens de aderen. Dit vergroot dus de kans op
hartinfarcten .
b. Jood is een giftige stof.

8
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

88. Een moleculaire stof is opgebouwd uit moleculen (niet-metalen).

89. a. Grafiet bestaat uit koolstof , symbool C.


b. De koolstofatomen zijn regelmatig gerangschikt. Elk koolstof is verbonden met
andere koolstofatomen en vormt zo een regelmatig netwerk.
c. Op elk hoekpunt van het kristalrooster van grafiet bevindt zich een
koolstofatoom en op elk hoekpunt van het kristalrooster van klein bevindt
zich een positief of negatief ion.

90. Moleculaire stoffen bevatten geen geladen deeltjes die kunnen bewegen.
Oplossingen van zouten of gesmolten zouten bevatten ionen die kunnen
bewegen. Ionen zijn geladen deeltjes en daarom geleiden opgeloste zouten en
gesmolten zouten elektrische stroom. Metalen geleiden elektrische stroom door
de vrije elektronen in het rooster.

91. Als een atoomrooster uit elkaar valt, zijn de koolstofatomen niet meer allemaal
met elkaar verbonden. Daarom kunnen elektronen soms niet met elkaar
worden gedeeld en hebben koolstof atomen geen edelgasconfiguratie. Bij een
ionrooster geldt dat de afzonderlijke ionen al een edelgasconfiguratie hebben.

92. Koolstof heeft vier valentie-elektronen en kan daarom vier elektronen opnemen
of afstaan. Daarom kunnen er veel atomen aan een koolstofatoom koppelen.

93. Beide stoffen bestaan uit niet-metalen en zijn daarom moleculaire stoffen. Ze
hebben dus beiden een molecuulrooster.

94. Roesten geldt alleen voor de stof ijzer, bij andere metalen spreek je van
oxideren.

95. Een stof moet geladen deeltjes hebben die moeten kunnen bewegen.

96. De juiste volgorde van laag naar hoog smeltpunt: fluor – natriumchloride –
grafiet.

97. a. ja e. nee i. nee m. nee n. ja


b. nee f. ja j. ja n. ja r. nee
c. ja g. ja k. ja o. nee s. nee
d. nee h. nee l. nee p. ja t. nee

98. Natrium wordt gebruikt in straatverlichting.

99. Fatima moet dan een opstelling bouwen waarin een stukje staal en een stukje
verzinkt staal in een stroomkring met een ampèremeter en spanningsbron wordt
kortgesloten. Daar waar de ampèremeter de grootste stroomsterkte geeft
geleidt het metaal het beste. Is de stroomsterkte gelijk dan geleiden beide
metalen de elektrische stroom even goed.

100. Een nadeel van metalen met een amorfe structuur is dat ze vaak bros zijn.

101. a. Bij een zout komen dan de positieve ionen tegenover elkaar en de negatieve

9
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

ionen tegenover elkaar. Die stoten elkaar af.

b. Twee verschillen tussen een ionrooster en een metaalrooster:


* In een metaalrooster komen vrij elektronen voor en in een ionrooster niet.
* In een ionrooster zitten verschillende ionen, in een metaalrooster is elk
hoekpunt eenzelfde metaalion.

102. a = metaal f = metaal k = moleculaire stof


b = metaal g = moleculaire stof l = metaal
c = zout h = zout m = metaal
d = moleculaire stof i = zout n = moleculaire stof
e = moleculaire stof j = moleculaire stof

103.
formule van de stof metaal zout moleculaire
stof
NaCl x
Br2 x
KBr x
MgO x
H2O x
NH3 x
P2O5 x
H3PO4 x
Ag x
W x

10
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

Test je kennis

1. De oplosbaarheid van bariumchloride is 15,0 g/ 0,050 L = 300,0 gram per liter.

2. Vanderwaalskrachten zijn relatief zwakke aantrekkingskrachten tussen


moleculen.

3. Vanderwaalskrachten zijn groter in stoffen die bestaan uit moleculen met een
grote massa. Als de massa van een molecuul groot is, is de elektronendichtheid
ook groot. Een grote elektronendichtheid zorgt voor grote vanderwaalskrachten.

4. a. Het eindvolume is kleiner geworden omdat lege ruimtes door moleculen


worden gevuld.
b. Tussen de moleculen bevindt zich lege ruimte; er is daar geen materie.

5.
Uitspraak waar niet waar
De deeltjes in een stuk ijzer staan bij 0 oC stil ×
Tussen de moleculen van een zuivere vloeistof ×
bevindt zich een andere vloeistof.
Olie is bij 0 oC dik en stroperig omdat de moleculen ×
afzonderlijk dik en stroperig zijn.
Moleculen van een vaste stof hebben een vaste ×
plaats ten opzichte van elkaar.
Tussen de moleculen van een zuiver gas bevindt ×
zich lucht.
Bij het koken van een stof worden de moleculen ×
gasvormig.

6. Een kristallijne stof is een stof waarvan de deeltjes (atomen, moleculen of ionen)
regelmatig gerangschikt zijn in een kristalrooster. Bij een amorfe stof zijn de
deeltjes onregelmatig gerangschikt; ze zitten niet in een kristalrooster.

7. Twee voorwaarden om elektrische stroom te kunnen geleiden;


* de stof moet geladen deeltjes hebben (naast de elektronen in de schillen en
protonen in de kern)
* deze deeltjes moeten kunnen bewegen

8.
Stof Smeltpunt hoog of laag
keukenzout hoog
grafiet (extreem) hoog
broom laag
calcium hoog

9. Bij het koken van water gaan de moleculen sneller bewegen. De moleculen
bewegen zo snel dat de vanderwaalskrachten veel kleiner worden.
Waterstofbruggen worden verbroken. Moleculen krijgen zoveel energie dat ze
loskomen van alle andere moleculen. De bindingen tussen de atomen blijven

11
Antwoorden hoofdstuk 2 Chemie op school Eigenschappen van zuivere stoffen en mengsels

intakt.

10. a. Je kunt een emulgator toevoegen.


b. Een fijne verdeling van olie in water wordt een emulsie genoemd.
c. Als je olie en water hebt gemengd, heb je te maken met een mengsel. Dat
betekent dat je een kooktraject zult vinden.

11. a. Bij 0 oC is zuurstof gasvormig omdat deze temperatuur boven het kookpunt zit.
b. Volgorde van 20oC tot -260 oC: ammoniak – ozon – zuurstof – stikstof.

12. Als thymolblauw met 7-up geel kleurt zal de pH tussen 2,8 en 8 zitten.
Als lakmoes rood kleurt zal de pH lager zijn dan 5,5.
De pH waarde zit dan tussen 2,8 en 5,5 (kleinst mogelijke traject).

13. Overduidelijk bevat Vittel de meeste ionen en zal dus het beste elektrische
stroom geleiden.

14. Bleekwater krijgt een blauwe kleur met lakmoes, dan zou de pH hoger dan 8
moeten zijn. In de tabel is vermeld dat de pH 7 is. Bij melk staat dat de kleur
paars wordt met lakmoes, dat zou pH 7 moeten zijn. De resultaten van melk en
bleekwater zijn dus omgewisseld.

15. a. In 50 mL water lost maximaal 1430 g x 0,050 L = 71,5 gram kaliumjodide op.
Het aantal gram kaliumjodide dat niet oplost: 80 g – 71,5 g = 8,5 gram.
b. Het percentage kaliumjodide dat wel goed oplost in water:
71,5 g/80g x 100% = 89%.
c. Ze kan meer oplosmiddel toevoegen of het oplosmiddel verwarmen en goed
roeren.

16. a. De bolletjes onttrekken vocht aan je huid.


b. Je kunt de gelbolletjes op een warme plek leggen zodat het water verdampt of
de gelbolletjes in de buurt van een sterk hygroscopische stof leggen.
c. De vanderwaalskrachten spelen hier een grote rol; het poreuze oppervlak zorgt
voor een groot oppervlak. Hierdoor is de vanderwaalskracht tussen de
watermoleculen en de gel groot.

12

You might also like