Professional Documents
Culture Documents
Eco Samenvatting
Eco Samenvatting
Eco Samenvatting
Inleiding
0.1 Doel van de economische wetenschap
0.1.1 Behoefte
= het aanvoelen van een tekort en het verlangen om dit tekort op te heffen.
= behoeften zijn talrijk en van allerlei aard.
Keuzeprobleem: uit de nuttigheid ontstaat het keuzeprobleem. Je moet met je beschikbare middelen (inkomen)
een keuze maken tussen alle goederen en diensten dat voor jou het meeste nut zullen hebben.
1
0.3 Soorten goederen
• Vrije goederen: niet schaarse goederen. Maken geen deel uit van het economisch keuzeprobleem.
(Bv. Lucht is niet schaars en is overal in overvloed beschikbaar)
• Economische goederen: deze bezitten de eigenschap te kunnen dienen tot bevrediging van menselijke
behoeften. Ze kunnen tastbaar als niet-tastbaar zijn
(Bv. Tastbaar= fiets / niet tastbaar= bezoekje aan de biscoop)
• Zuiver individuele goederen: er is sprake van rivaliteit onder consumenten en de producent kan de
consument uitsluiten van gebruik. (Bv. Een fiets kan niet 2 keer gekocht worden)
• Zuiver collectieve goederen: niet rivaliserend en niet uitsluitbaar. (Bv. Diensten van de politie of brandweer.)
• Quasicollectieve goederen: komen voor verkoop op de markt in aanmerking maar soms worden ze door
sociale of praktische overwegingen door de overheid aangeboden. Dus de overheid betaald mee een deeltje.
(Bv. Bij onderwijs is er sprake van rivaliseren, aantal kinderen per klas is beperkt.)
2
0.4 Consumptie en productie
Consumptie is het gebruik/verbruik van een consument ter bevrediging van eigen behoeften en niet voor
verdere productie.
Productie is het toevoegen van waarde aan economische goederen. Het produceren gaat gepaard met het
verwerven van een inkomen.
Productiefactoren:
• Natuur => wat men kan vinden aan grondstoffen
• Arbeid => Productiefactoren/ arbeidsprestaties
• Kapitaal => kapitaalgoederen
0.5 De methoden
• Inductieve methoden: feitelijke gegevens => van 1 of een aantal situaties stel je een theorie op dat voor alle
situaties hetzelfde zal zijn => van een specifiek geval probeer je een algemeen standpunt op te bouwen
• Deductieve methoden: algemeen beginsel waaruit men nieuwe besluiten afleidt. => vanuit een algemene
standpunt probeer je een specifiek geval te verklaren
Een welbepaalde economische verschijnsel bestuderen op basis van 1 variabele. De andere/overige variabelen
worden constant gehouden.
De vraagcurve geeft het verband tussen onder andere de gevraagde hoeveelheid van een goed en de prijs van
een goed. De andere variabelen worden hier weggelaten.
Micro-economie: We spreken van micro-economie als we het gedrag van individuele huishoudens bestuderen.
(Bv. Inkomens en uitgaven van een gezin of één enkele bedrijf)
Meso-economie: meso-economie ligt tussen micro-en macro-economie. Economische activiteiten van een
onderneming die op dezelfde markt aanwezig zijn. Mesomarketing heeft dus betrekking op een bepaalde sector
(bv. Productie of verwerving van grondstoffen). Het komt voor in een bedrijfstak of regio.
Macro-economie: Als we kijken naar alle bedrijven, alle gezinnen en alle overheidshuishoudingen spreken we
van macro-economie. Alle economische grootheden van een land worden in rekening gebracht.
(Bv. Nationaal inkomen, totale consumptie van de gezinnen, totale investeringen)
3
0.1 Consumenten
1.1 De keuze v/d optimale goederencombinatie (= evenwicht v/d consument)
De uiteindelijke optimale keuze van de consument wordt bepaald door:
- niet-economische factoren => de voorkeuren of preferenties;
- economische factoren => de prijzen van de goederen
=> het beschikbaar inkomen (= budget)
1.1.1 De preferenties
• Zijn subjectief en afhankelijk van de eigen, individuele voorkeur
• Voor de economie zijn de preferenties een gegeven
• Preferenties worden bepaald door sociale en psychologische factoren:
=> sociale factoren: alles dat te maken heeft met het feit dat mensen tot een bepaalde bevolkingsgroep
behoren.
▪ gezinssituatie: vb. Een gezin zonder kinderen heeft een heel ander bestedingspatroon dan een gezin
met kinderen.
▪ sociale klasse: Mensen kopen bepaalde goederen omdat het bij hun status past. (vb. Het gebruik van
een gsm is een populair statussymbool.)
▪ religie: vb. Moslims mogen geen varkensvlees eten.
▪ Woonplaats: vb. Mensen op het platteland hebben andere consumptiegewoonten dan mensen die in
de stad wonen (bv. wat uitgaan betreft)
▪ Nationaliteit: vb. Belgen zijn grote bierdrinkers, Italianen drinken veel wijn.
De eerste wet van Gossen (wet van het dalende grensnut of marginale nut) : “Naarmate men meer beschikt over
een aantal eenheden van een bepaalde goed, daalt voor een consument het nut dat de laatste eenheid aan het
totale nut toevoegt.”
4
1.2.3 Verschuiving van de individuele vraagcurve
Pagina 22 tot 25 lezen
Verandering in het inkomen
Verandering in de preferentieschaal
Verandering in de prijs van andere goederen
=> Hier is het belangrijkste het onderscheid tussen verschillende soorten goederen
=> Complementaire goederen: goederen die elkaar aanvullen (verhoogde vraag van 1 goed zal leiden naar
verhoogde vraag van andere goed) (vb. : CD & Cd-speler, Fiets & Fietsbel, Auto & benzine,…)
=> Substitueerbare goederen: goederen die onderling vervangbaar zijn. Het ene kan het andere vervangen
(vb. : boter & margarine, appelen & peren, aansteker en lucifers,…)
5
1.3 De elasticiteit van de vraag
Verschil tussen prijselasticiteit, inkomenselasticiteit en de kruiselingse elasticiteit!!
1.3.1 De prijselasticiteit van de vraag
Bij de prijselasticiteit wil men kijken hoeveel de gevraagde hoeveelheid naar een bepaald product toeneemt of
afneemt als de prijs stijgt of daalt. Bv. Wat zal er gebeuren met de vraag naar sigaretten als we de prijs met 1
euro verhogen. De prijselasticiteit is een verhoudingsgetal (=onbenoemd getal)!!
Q = QV1 – QV0 = absolute verandering v/d gevraagde hoeveelheid (nieuwe hoeveelheid – oude hoeveelheid)
P = P1 – P0 = absolute verandering in de prijs (nieuwe prijs - oude prijs)
vb. : -10% = -2
5%
-2,5% = -0,5 => altijd negatief omdat prijsstijging leidt tot daling v/d vraag, geen benoeming!!
5%
0% = 0
5%
Bv. Ev= -2 => een prijsverhoging van 1% leidt tot een daling van de gevraagde hoeveelheid van 2%
Kijk op pagina 30 naar het voorbeeld!!
6
• Extreme gevallen bij prijselasticiteit van de vraag + pagina 32 en 33 lezen
- volkomen prijsinelastische vraag => EV = 0 => een verandering op de prijs heeft geen effect op de
gevraagde hoeveelheid => goederen die echt belangrijk zijn voor mensen op voorwaarde dat ze een klein
deel uitmaken van de budget en er geen substituten voor zijn
- volkomen prijselastische vraag => EV = - => de consument is heel gevoelig voor prijsveranderingen en dus
past hij/zij zijn vraag onmiddellijk aan => luxegoederen waarvoor de consument een bepaalde prijs voor wil
betalen en niet meer.
Grafieken
𝑄𝑣𝑥/𝑄𝑣𝑥𝑜 Qvx
Formule voor kruiselingse prijselasticiteit =
Pa/Pao
= . 𝑃𝑎𝑜
𝑄𝑣𝑥𝑜 Pa
Het teken kan zowel positief als negatief zijn naargelang de aard van het goed!!
• Mogelijke situaties voor kruiselingse prijselasticiteit
- Ek > 0 => positieve waarde => substituten => de prijsstijging van de ene goed (bv. Thee) zal leiden tot een
stijging van de gevraagde hoeveelheid bij de andere goed (bv. Koffie) (bv. Benzine en lpg)
- Ek < 0 => negatieve waarde => complementaire goederen => prijsstijging van de ene goed (bv. Auto’s) zal
leiden tot een daling van de gevraagde hoeveelheid bij de andere goed (bv. Benzine) (bv. Nespresso en capsules)
- Ek = 0 => onafhankelijke goederen => als Ek dichter is bij de nul is er geen onmiddellijk verband tussen de
twee goederen. Er is dan geen merkbare invloed van de prijswijzigingen.
7
1.3.3 De inkomenselasticiteit van de vraag
De wet van Engel: Bij een stijging van het inkomen dalen de uitgaven voor voeding procentueel en nemen de
uitgaven voor luxegoederen procentueel toe.
Engelkromme = grafische weergave van het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed en het
inkomen van de consument.
8
1.5.1 Voorwaarden waaraan het indexcijfer als prijsmeter moet voldoen niet?? P47
1.5.2 De consumptieprijsindex
In België ken t men sinds 1920 een indexcijfer van de kleinhandelsprijzen met als basis 1914 =100
Sindsdien hebben ze er een aantal keer van berekeningsmethode veranderd. Op 1 januari 2014 werd de huidige
indexkorf van kracht met als basis 2013 = 100
Gezondheidsindexcijfer kijk p 50
prijsverhogingen van tabak, alcohol, benzine en diesel worden met terugwerkende kracht weggezuiverd
tot het basiscijfer van 1988 : geen verzwaring van de arbeidskost als gevolg van een verhoging van de
indirecte belastingen op deze producten.
Lonen, wedden en sociale uitkeringen worden vanaf januari 1994 gekoppeld aan het
viermaandelijks voortschrijdend gemiddelde.
9
0.2 Producenten
2.1 Bepaling van de optimale productiegrootte
=> Net zoals bij de consumenten is er ook een Keuzeprobleem bij de producenten.
=> Hier is de cruciale vraag: “wat is de optimale productiegrootte?’ of “Bij welke productieomvang is de winst
maximaal?” (gegeven totale kosten en opbrengsten)
output producten
Formule productiviteit =>
input productiefactoren
10
Totale Productie (TP) = de opbrengst v/d ingezette productiefactoren gedurende een bepaalde tijd
Marginale Productie (MP) = meeropbrengst wanneer de hoeveelheid v/d variabele productiefactor (vb. arbeid)
met 1 eenheid toeneemt. (Bij arbeid spreekt men ook wel eens van marginale arbeidsproductiviteit.)
MP = ∆TP/∆A
Gemiddelde Productie (GP) = De gemiddelde opbrengst van 1 eenheid v/d (variabele) productiefactor.
(Bij arbeid spreekt men ook wel eens van gemiddelde arbeidsproductiviteit.)
Lees ook pagina 60 tot 61 !!!
2.3 Productiekosten
• Bij de productie moet men verschillende productiefactoren inzetten
• Deze inzet brengt productiekosten met zich mee
11
2.3.3 Totale Kosten (TK)
TK = TCK + TVK => de totale kosten zijn de optelsom van de Variabele kosten en de Constante kosten
2.3.4 GK & MK
GCK = TCK / Q => een bedrijf produceert 90 ton per dag => 125 EUR/90 ton = 1.39 EUR/ton
GVK = TVK/Q => een bedrijf produceert 90 ton per dag => 600 EUR/90 ton = 6.67 EUR
GTK = TK/Q of GCK + GVK => zelfde voorbeeld als hierboven
MK = extra kosten die ontstaan door de productie met 1 eenheid uit te breiden
MK = TK/Q of TVK/Q
Vb. indien een bedrijf haar productie opvoert van 68 ton naar 90 ton
=> (725 EUR – 625 EUR)/ (90 ton – 68 ton)
2.4 Opbrengstenverloop
Volkomen concurrentie = volledige mededinging => een markt van een product waar er heel veel vragers en
aanbieders zijn (een bedrijf is hier een prijsnemer = ze kan in haar eentje de prijs doen stijgen of dalen)
TO = Q . P = omzet
GO = TO / Q
=(P.Q)/Q
=P
MO = P = GO
grafiek :
13
2.6.4 De collectieve- of marktaanbodcurve
= som van alle individuele aanbodcurven bij een gegeven prijs
=> Kijk op de grafieken p 81 => niet de som van de prijzen maar van de Q alleen.
Hoe bepaal je de aanbodcurve?
QA = aP + b
vb. QALucas = aP + b
2 = b + 0,5a 8 = b + 1,25a -6 = -0,75a
a = -6 / -0,75 a = 6 / (3/4) a = 6 . (4/3) a =8
2 = b + 8.0,5 2 =b+4 b = -2
QAWillem = aP + b
1 = b + 0,5a 4 = b + 1,25a -3 = -0,75a
a = -3 / -0,75 a = 3 / (3/4) a = 3 . (4/3) a =4
4 = b + 1,25.4 4 =b+5 b = -1
QALucas = -2 + 8P
QAWillem = -1 + 4P
QALucasEnWillem = (-2 + 8P) + (-1 + 4P)
= -3 + 12P
De collectieve aanbodcurve Verschuift als de marginale kosten veranderen. De verschillende oorzaken zijn:
* Verandering van de productiviteit van de productiemiddelen
=> Bv. Verbeterde productietechniek (minder kosten per eenheid product)
* Verandering van de prijzen van de productiemiddelen
=> Bv. stijgende grondstofprijzen en toename v/d loonkosten
* Verandering van het aantal aanbieders
=> Bv. Door toename of afname van het aantal bedrijven of aangeboden hvlheid van een aantal bedrijven
2.7 De break-evenanalyse
=> break-even afzet (en –omzet)
= de minimumafzet (of –omzet) die moet gerealiseerd worden opdat alle kosten zouden gedekt zijn
In het onderstaande voorbeeld gaan we ervan uit:
* Een gelijkblijvende prijs per eenheid product (prijsnemer)
* proportionele (evenredig met de productie stijgend) variabele kosten
* gelijkblijvende constante kosten
* homogene fabricage
14
2.8 De prijselasticiteit van het aanbod
= De mate waarin de aangeboden hvlheid van een bepaald goed gevoelig is voor een wijziging i/d prijs van dit
goed
% verandering van de aangeboden hvlheid
Ea =
% verandering van de prijs
Formule: Ea =
∆𝑄𝑎/𝑄𝑎𝑜
∆𝑃/𝑃𝑜
∆Qa
= Qao . Po
∆P
Voorbeeld: bij een prijs van 0.25 biedt men 500 kg peren aan. Bij een prijs van 0.30 biedt men 600 kg aan.
(600−500)/500 +0.20
Ea= = = +1
(0.30−0.25)/0.25 +0.20
De prijselasticiteit v/d aanbod is 1 => dit wil zeggen dat een prijsstijging van 20% zal leiden tot een stijging van de
aangeboden hoeveelheid van 20%.
* EA = 1 unitair prijselastisch aanbod => stijging van de prijs met 10% zorgt voor een stijging van de
aangeboden hoeveelheid met 10%
* EA > 1 prijselastisch aanbod => prijsstijging van 10% leidt tot een stijging van de aanbod met 20%
* EA < 1 prijsinelastisch aanbod => prijsstijging van 10% leidt tot een stijging van de aanbod met 5%
2 extreme gevallen
* EA = + volkomen prijselastisch aanbod
=> Er bestaat geen verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid. Bij een bepaalde prijs kan me
heel weinig of heel veel aanbieden
* EA = 0 volkomen prijsinelastisch aanbod
=> Een prijswijziging heeft geen verandering op de aangeboden hoeveelheid
=> vb. aanbod groenten op veiling
Er zijn 2 beïnvloedende factoren voor de prijselasticiteit van het aanbod:
* Aard van het product = het aanbod van landbouwproducten bv. is doorgaans prijsinelastischer dan dat van
industriële producten. Aanpassingen aan veranderde omstandigheden vergen in de landbouw min. 1
teeltperiode. Bij industriële producten kan dat meestal sneller.
* De beschouwde tijdsperiode = analoog met de vraag geldt ook voor het aanbod dat E KT > ELT. Producenten
hebben immers op LT meer mogelijkheden om hun productiecapaciteit aan te passen.
15
0.3 Prijsvorming
3.1 Markt en marktvormen
Het begrip Markt kan men op 2 manieren definieren
* concrete markt: Een plaats waar vragers en aanbieders v/e bepaald goed elkaar ontmoeten en
transacties afsluiten.
vb. grootste bloemenmarkt van Europa in Nederland, Aalsmeer
* abstracte markt: Het geheel v/d vraag naar en aanbod van een bepaald goed
vb. arbeidsmarkt, oliemarkt,…
Een Marktvorm geeft aan op welke wijze men een markt organiseert. Wat kenmerkt marktvormen?
o het aantal marktpartijen (aantal aanbieders) => één, weinig of veel
o de mate van doorzichtigheid (transparantie)
V & A hebben dezelfde, volledige info over de aard & prijs v/h goed
o de toetredingsmogelijkheden (open gesloten)
o de productdifferentiatie Homogene goederen : goederen die door de consument als gelijk worden
gezien. Ze kopen bij de laagste prijs. vb. graan
Heterogene goederen : gelijksoortige goederen, maar de kopers hebben een
voorkeur : productdifferentiatie. vb. koffie van verschillende producenten
16
3.2 De volkomen concurrentie
3.2.1 Kenmerken
Er is sprake van volkomen concurrentie als de markt voldoet aan 4 voorwaarden :
- Vele vragers en aanbieders, die elk maar een klein aandeel van de markt vertegenwoordigen
partijen kunnen individueel geen invloed uitoefenen op de prijs => ze moeten de prijs op de markt
accepteren (prijsnemers)
de partijen kunnen alleen hun hoeveelheid aanpassen => hoeveelheidsaanpassers
- Markt is volledig transparant/ doorzichtig
V & A hebben dezelfde, volledige info over aard & P v/h goed
- Open markt
voor iedereen toegankelijk
- Homogene producten
geen kwaliteitsverschillen tss aangeboden G&D enkel prijsvoorkeur
Maximumprijs: De prijs waarboven je niet mag verkopen. De maximumprijs bevindt zich op de grafiek altijd
onder het evenwichtsprijs. Door de toepassing van de maximumprijs ontstaat er een vraagoverschot (Qv > Qa).
=> Door de vraagoverschot moet de overheid maatregelen nemen => bv. Rantsoenering
Minimumprijs: De prijs waaronder je niet mag verkopen. Als de overheid vind dat de prijs voor producent te laag
is (meestal bij landbouwsector). De markt wordt hier ook verstoord en er ontstaat een aanbodoverschot.
=> De overheid kan de overschotten opkopen. Aanbod doen dalen door geven van premies voor
productiebeperkingen of productiequota invoeren.
17
3.3 De onvolkomen concurrentie
- Heterogene producten: Bij de onvolkomen concurrentie worden er heterogene producten verhandelt
(kwaliteitsverschillen, dienstbetoon, reclame zorgen voor een verscheidenheid van het aanbod bij tal van
goederen)
- Niet veel vragers en aanbieders
- Ondoorzichtige markten
- Prijszetting: de producenten zijn prijszetters
- Toetreding: Meestal gesloten/beperkte markten
Prijsafzetcurve : de monopolist kan een grotere omzet bereiken als hij zijn prijs verlaagt!!!
18
3.3.2 Het Oligopolie
Kenmerken van een oligopolie:
* enkele aanbieders en vele vragers
* komt frequent voor
* relatief groot marktaandeel per aanbieder : oligopolist kan zelf de marktprijs bepalen (prijszetter)
* homogene oligopolie: als oligopolisten met hetzelfde product op de markt komen (Bv. Staal)
* heterogene oligopolie: als de aangeboden goederen verschillen van elkaar (Bv. Auto’s en wasmiddel)
19
0.4 Macro-economische grootheden
Micro-economie: Analyse van gedragsmodellen van individuele economische agenten
Macro-economie: => Veel grotere geheel van alle output in een economie
=> Ook andere aggregaten
• Totale tewerkstelling / werkloosheid
• Wisselkoers
Aggregaten = Optelsom van economische variabelen op het individuele niveau van gezinnen en bedrijven
• Opbrengst van verkoop van finale goederen en diensten wordt uitbetaald aan diegenen die aan het
productieproces hebben bijgedragen: De consumenten
20
Tegenover productiestroom van goederen en diensten (de ‘benedenloop’) staat de inkomensstroom dat terecht
komt bij de consument (de ‘bovenloop’)
Beide kringlopen geven dezelfde onderliggende economische realiteiten weer en hebben dezelfde waarde
• Geld is neutraal?
• Verstoringen in geldkringloop hebben vaak effecten op onderliggende reële grootheden
21
- Hoeveelheid geld die circuleert in de kringloop = Voorraadvariabele = M
- Stroom van goederen en diensten die worden verhandeld op outputmarkten (markten van finale goederen)
= Geldwaarde van productie = PQ
- Het aantal keren dat bestaande geldvoorraad wordt gebruikt in transacties van goederen en diensten
gedurende bepaalde periode = Omloopsnelheid = V
MV = Som van alle transacties waarbij geld geruild wordt voor goederen en diensten gedurende een bepaald
periode
De nominale waarde van de stroom van goederen en diensten moet op elk ogenblik gelijk zijn aan de
geldstroom die gebruikt wordt om de transacties van deze goederen en diensten mogelijk te maken
(Een schok in het geldcircuit zoals de financiële crisis van eind 2008, zal ook de goederenstroom beïnvloeden)
22
4.2 De berekening van de economische activiteit
En volgende goederen:
- Finaal goed: brood
- Intermediaire goederen: zaaigoed, tarwe en meel
23
Productiebenadering:
- Som van alle toegevoegde waarden
- €20.000 + €15.000 + €10.000 = €45.000
Bestedingsbenadering:
- Som van waarden van aangeboden finale goederen – waarde van import + waarde van export
- €45.000 – €5.000 + €5.000 = €45.000
Inkomensbenadering:
- Som van verschillende factorvergoedingen: €45.000
- Lonen: €16000 + €12000 + €8000
- Bruto exploitatieoverschot: €4000 + €3000 + €2000
= Vergoeding voor andere productiefactoren dan arbeid
24
4.2.1 De productiebenadering: de bruto toegevoegde waarde
= Som van alle binnen het territorium gerealiseerde bruto toegevoegde waarden
Bruto toegevoegde waarde:
- Eenvoudigst te bepalen voor een onderneming actief in de marktsector
- Waarde van de jaarlijkse output
• = Hoeveelheid geproduceerde goederen en diensten vermenigvuldigd met de marktprijzen
waaraan deze verkocht worden
• = Omzetcijfer indien alle geproduceerde goederen ook effectief verkocht worden
• Indien anders: waarde van de output = omzetcijfer + voorraadwijziging (marktwaarde van de niet
verkochte hoeveelheden)
- Verminderd met de kosten (grondstoffen, halffabricaten en diensten gebruikt als lopende inputs)
“Bemerk wel dat onbekend (zie de vraagtekens in tabel 15.2) niet noodzakelijk hetzelfde is als ‘nul’. Zo mogen
we er redelijkerwijze van uitgaan dat burgers een waarde hechten aan verkeersveiligheid, alleen komt die niet
tot uiting op de markt”
25
Rol van de overheid in binnenlandse productie:
- Berekening bruto toegevoegde waarde?
• Toegevoegd waarde = Productie
• Veronderstelling: overheid realiseert geen bruto-exploitatieoverschot
• Waarde overheidsproductie: lonen + waarde intermediaire inputs
- Lonen: uitbetaald aan wie werkt in overheidsdienst
• Toegevoegde waarde bevat niet: Pensioenen, kinderbijslag en werkloosheidsuitkeringen
35%
30%
25%
20%
15%
10%
5%
0%
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
26
Observaties (figuur15.2):
- Landbouw: Klein en dalend aandeel in totale Belgische toegevoegde waarde
- Industrie (excl. bouwnijverheid): Sterk dalend aandeel
• = Desindustrialisering
- Dienstensector: Toenemend aandeel
• = Tertialisering
• Vooral het gevolg van een explosieve groei v/d financiële sector en de handel in onroerend goed
- Overheid: Hoogtepunt jaren tachtig en opvallende knik in 2009 (recessie)
• Meestal tot tertiaire sector gerekend
• Soms tot quartaire sector gerekend = niet-marktsector = non-profit sector
27
4.2.2 De inkomensbenadering van het BBP
= Som van alle uitgekeerde factorvergoedingen
BBP werd berekend tegen marktprijzen:
- Bevatten indirecte belastingen zoals BTW en accijnzen
• Rechtstreeks betaald aan de overheid
• Kunnen niet worden uitgekeerd als inkomen
- Subsidies worden beschouwd als negatieve indirecte belastingen
• Het is bijgevolg wel mogelijk dat niet alle BBP wordt uitgekeerd
60%
55%
50%
45%
40%
35%
1960
1965
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
28
4.2.3 De bestedingsbenadering: de finale goederen
= Som van finale goederen
Finale goederen onderverdeeld in:
- Consumptiegoederen
• Private consumptie (consumptie v/d gezinnen) C
= Belangrijkste categorie van binnenlands bestedingen aan finale goederen en diensten
• Consumptie door overheid G (government)
✓ Veronderstelling: overheid consumeert eigen output (met uitzondering van
geproduceerde investeringsgoederen)
✓ Anders vrijwel onmogelijk om waarde toe te kennen aan G
- Investeringsgoederen I
• Finale bestedingen van bedrijven: machines en gebouwen
• Gezinnen: bouw van woning
• Overheid: uitgebreide transportinfrastructuur (bruggen, wegen, havens, …)
(I = bruto-investeringen)
Binnenlands absorptie:
= Som van binnenlands consumptie en binnenlands investeringen (C+G+I)
= Binnenlands vraag
Netto-export:
= Verschil tussen export en import: E-Z
Indicatoren voor openheid van economie:
- Exportratio en importratio
29
4.3 Nominaal en reëel BBP
Aandacht voor evolutie van kwantiteiten (d.w.z. aandacht naar wat welvaart bepaalt)
- Prijsveranderingen best buiten beschouwing
Het BBP aan lopende en aan constante prijzen
30
Observaties (figuur 16.2):
- Jaar 2000: nominaal BBP = reëel BBP
- Toename BBP mede door prijsstijgingen
- Jaar 2009:
• Reëel BBP gedaald = recessie
• Maar ook nominaal BBP gedaald
31
0.5 Nationaal inkomen en werkgelegenheid
5.1 tot 5.1.6 niet?
5.2 De arbeidsmarkt
5.2.1 Aanbod van arbeidskrachten
De beroepsbevolking vormt de totale arbeidsaanbod.
=> Alle personen van 15 jaar of ouder die in België wonen en die zich op de arbeidsmarkt aanbieden
(werkenden) of willen aanbieden (werklozen)
De beroepsbevolking = enkel bevolking dat in België gevestigd is ookal werken ze in binnen –of buitenland (en
werklozen)
Schematische weergave van de beroepsbevolking
Binnenlandse werkgelegenheid
+ grensarbeiders uit België die in het buitenland werken
- grensarbeiders uit het buitenland die in België werken
= werkende beroepsbevolking
+ werklozen
= totale beroepsbevolking
Totale beroepsbevolking = de grootte van de totale bevolking, de bevolking op arbeidsleeftijd en de
activiteitsgraad
x bevolking op arbeidsleeftijd (rekruteringsbevolking) = mannen en vrouwen van 15 tot 64 jaar
x activiteitsgraad (participatiegraad) :
o het willen deelnemen aan het socio-economische leven
o demografische factor
32
5.2.3 De werkloosheid over de periode 2007-2013
De werkloosheidsgraad = een indicator om de werkloosheid weer te geven.
Verhouding tussen (Niet werkende werkzoekenden/ beroepsbevolking = werkloosheidsgraad)
NEET –jongeren = jongeren die niet meer naar school gaan, zonder werk zitten en ook geen pogingen meer doen
om bij te scholen of te herscholen.
(Not in Employment, Education or Training)
Arbeidsmarktparadox = Er zijn veel vacatures open ondanks een relatief hoog werkloosheidsgraad
oorzaaken hiervoor:
x een gebrek aan kwalificatie en scholingsniveau
x een gebrek aan mobiliteit
x een gebrek aan motivatie
Knelpuntberoepen = beroepen waarvan het vervullingpercentage laag is (beroepen waarvoor het moeilijk is
vacatures te vervullen)
oorzaken hiervoor
• Er is een kwantitatief tekort aan werknemers: Dit komt omdat er te weinig uitstroom is uit het onderwijs,
er zijn te weinig studenten of scholieren die deze richting kiezen of de richting is onbestaande. Ruim 60%
van alle knelpuntberoepen hebben deze oorzaak.
• Er is een kwalitatief tekort aan werknemers: Er bieden zich in principe voldoende kandidaten aan om deze
job in te vullen maar ze beschikken niet over de specifieke competenties en/of ervaring om deze job naar
behoren te vervullen.
• Er zijn ongunstige arbeidsvoorwaarden: De werktijden zijn niet aantrekkelijk (weekendwerk, zeer
onregelmatige diensten, opgesplitste diensten), te zware fysieke belasting, te stresserend, te laag loon, ...
Spanningsgraad = geeft het aantal werkzoekenden per openstaande vacature. Hoe lager dit cijfer, hoe krapper
de arbeidsmarkt
Werkloosheidsval = is een fenomeen waarbij het voor sommige personen niet voldoende economisch
interessant is om uit de werkloosheid te treden, ten gevolge van de op hen toepasselijke sociale
zekerheid en belastingen.
=> bestrijding door de overheid door 2 verschillende maatregelen :
o daling van de fiscale druk voor lage inkomens
o betere begeleiding door VDAB
33
5.2.4 De werkloosheid : soorten en oorzaken
Conjuncturele werkloosheid = is werkloosheid die verband houdt met schommelingen in de
economische conjunctuur. In tijden dat het economisch wat minder gaat, worden minder
nieuwe werknemers aangenomen, worden contracten niet verlengd, en mensen ontslagen.
34
5.2.5 Bestrijding van de werkloosheid
Conjuncturele werkloosheid = het gevolg van het te kort schieten van de effectieve vraag. Dit kan men bestrijden
door de effectieve vraag te verhogen. De overheid kan dit doen door o.a. :
x overheidsbestedingen laten stijgen/ investeringen (vb. infrastructuurwerken)
(Bv. voetgangerstunnel in Antwerpen)
x gezinsconsumptie stimuleren (vb. daling van belastingen of rentevoeten)
x bedrijfsinvesteringen stimuleren (vb. rente- of kapitaalsubsidies)
Anticyclisch begrotingsbeleid : overheid moet in een periode van laagconjunctuur haar vraag naar goederen en
diensten verhogen om de economische activiteit te stimuleren
=> Door samengestelde indicatoren tracht men de concurrentie van een land weer te geven.
- Global Competitiveness Index van het Wereld Economisch Forum (WEF)
GCI verzamelt gegevens over 111 items in twaalf domeinen, zoals kwaliteit van de overheid,
infrastructuur, technologische stand van zaken, werking van arbeidsmarkt/goederenmarkt/geldmarkt,…
35
5.3.2 Loonvorming
Overleg tussen WN’s (vakbonden) en WG’s (beroepsverenigingen)
vakbonden :
o Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) Rudy De Leeuw
o Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) Mark Leemans
o Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België (ACLVB) Jan Vercamst
beroepsverenigingen :
o Unie van Zelfstandige Ondernemers (Unizo) Karl Verlinden
o Verbond van Vlaamse Ondernemingen (VBO) Michèle Sioen
o Boerenbond Piet Vanthemsche
Belgische loonindexering
Lonen en wedden van WN’s worden met een zekere regelmaat en volgens een bepaald systeem aangepast
ingevolge schommelingen van het CPI (sinds 1994 is dit het gezondheidsindexcijfer)
behoud van de koopkracht van het loon
Indexering gebeurt op het ogenblik dat het voortschrijdend gemiddelde van het gezondheidsindex een spilindex
overschrijdt (vb. spilindex van de ambtenaren). Indexering gebeurt op een vast tijdstip.
36
0.6 Geld, monetair beleid en inflatie
6.1 Het geld
6.1.1 Functies van het geld
Geld is een algemeen aanvaard ruimiddel. Het vergemakkelijkt goederenruil + bespaart tijd.
Daarnaast is het geld:
x Een ruilmiddel
x Een waardemeter (mogelijk om alle goederen een waarde te geven)
x beleggings- en kredietmiddel (= spaarmiddel)
directe ruil (goed goed) indirecte ruil (goed geld goed)
37
6.1.3 Geldsubstitutie en geldschepping
Geldsubstitutie = het omzetten van chartaal geld in giraal geld (of omgekeerd) zonder dat de maatschappelijke
hoeveelheid geld verandert (vb. deponeren van bankbiljetten bij een bank met het oog op het vermeerderen
van de zichtrekening)
Geldschepping = elke handeling waardoor de maatschappelijke geldhoeveelheid aangroeit ( geldvernietiging)
Vormen van geldschepping :
x emissie van bankbiljetten door de ECB (= lender of last resort)
x uitgifte van munten via de Nationale Centrale Banken van de Eurozone
x geldschepping ingevolge een overschot in de lopende betalingen met het buitenland of kapitaalinvoer
=> als er meer uitgevoerd wordt dan ingevoerd ontstaat er een overschot van het buitenlands geld
=> de overheid ruilt deze in tegen euro’s
x geldcreatie als gevolg van geldverstrekkingen van de kredietinstellingen aan de bedrijven, gezinnen en
de overheid
x voorbeeld : pagina 215
Kapitaalmarkt = markt waar vermogenstitels worden verhandelt met een looptijd bij uitgifte op meer
dan één jaar. ( de twee voornaamste deelmarkten zijn de aandelenmarkt en de obligatiemarkt).
• Primaire markt = uitgifte van nieuwe emissies (= aandelen, obligaties,…)
• Secundaire markt = markt waar bestaande effecten worden verhandelt
38
6.2 Monetaire politiek van het eurosysteem
6.2.1 Doelstellingen en taken
- Doel van het monetaire politiek : beïnvloeding van de geldhoeveelheid en/of geldomloopsnelheid
- eurosysteem : (= ECB + nationale centrale banken v/d EMU-landen) Voert het monetaire beleid i/d
eurozone conform de krachtlijnen vastgelegd door Raad van Bestuur v/d ECB
- de concrete uitvoering van het beleid op geld- en kapitaalmarkten wordt toevertrouwd aan de nationale
centrale banken
- hoofddoelstelling van het monetaire beleid : prijsstabiliteit ( = jaarlijkse stijging < 2% van het algemene
prijspeil)
- andere taken :
x tussenkomen op de wisselmarkt wanneer de koers van de euro afwijkt van de economische
‘fundamentals’ en dit de prijsstabiliteit bedreigt.
x beheer van de externe reserves van de lidstaten
x toezicht op de goede werking van het grensoverschrijdend betalingsverkeer
De openmarktoperaties
De openmarktoperaties zijn in het monetair beleid van het eurosysteem belangrijk voor het beheer van de
liquiditeit van de geldmarkt en voor het sturen van de kortetermijnrente en het afgeven van signalen omtrent de
koers van het monetair beleid.
De permanente faciliteiten
De permanente faciliteiten zijn bedoeld om zeer kortlopende liquiditeiten ( maximaal één dag = overnight) te
verschaffen of te onttrekken en signalen af te geven over de algemene koers van het monetair beleid.
39
6.3 Het inflatieverschijnsel
6.3.1 Begrip
Inflatie is een aanhoudende algemene prijsstijging v/d consumptiegoederen (gedurende een lange tijd)
- meetinstrument : indexcijfer van de consumptieprijzen
- de inflatie kan verschillende stijgingsritmes vertonen:
x sluipende of kruipende inflatie = creeping inflation
=> inflatiepercentage < 3 à 4 %
x galopperende inflatie = galloping inflation
=> inflatiepercentage > 10%
x hyperinflatie = hyper inflation
=> de inflatie stijgt zeer snel en zeer steil
6.3.2 Oorzaken van inflatie
1. Conjuncturele oorzaken (vraaginflatie = bestedingsinflatie = conjuncturele inflatie = demand pull inflation)
- prijzen stijgen wanneer de vraag de productiecapaciteit overschrijdt (overbesteding)
- oorzaken van overbesteding:
x een tekort op de overheidsbegroting
het stijgingsritme van de overheidsuitgaven is groter dan de stijging v/h BBP
x een overschot op de lopende rekeningen van de betalingsbalans ingevolge een exportoverschot
inflatie
x belangrijke investeringen in de publieke of inde privé-sector of wanneer de vraag van de
consumenten het aanbod overtreft
2. Structurele oorzaken (aanbodinflatie = structurele inflatie = cost push inflation)
- inflatie kan ontstaan uit verhoogde kosten voor het produceren van G&D
- looninflatie : als de lonen sterker stijgen dan de productiviteit
- ingevoerde inflatie : prijsstijging van de Belgische invoer (vb. grondstofprijzen)
- productiviteitsinflatie : sectoriele productiviteitsstijging zijn inflatoir als sectoren met een hoge
productiviteitsstijging de lonen laten stijgen. Dit werkt aanstekelijk in andere sectoren met een lagere
productiviteitsstijging.
3. Monetaire oorzaken
- ruilverhouding of verkeersvergelijking van I. Fisher
M.V=P.T
geldstroom = goederenstroom
M = maatschappelijke geldhoeveelheid (Money)
V = omloopsnelheid v/h geld (Velocity)
aantal keer dat geld i/e jaar gebruikt word om G&D a/t kopen
P = gemiddeld prijsniveau van transacties (algemeen prijspeil)
T = volume van ruiltransacties (= BBP in constante prijs)
P = (M . V) / T
- als de geldhoeveelheid (M) stijgt en/of de omloopsnelheid (V) stijgt, dan met de goederenstroom (P . T)
ook stijgen
- als de productiecapaciteit echter volledig benut is, kunnen de goederentransacties niet meer stijgen en
moet de prijs stijgen (= monetaire inflatie)
40
6.3.3 Gevolgen van inflatie
- daling export + stijging import (als binnenlandse inflatie > buitenlandse)
tekort o/d lopende rekening v/d betalingsbalans en nadeel voor de werkgelegenheid
- het aantasten van de rentabiliteit van de onderneming wanneer de loonstijgingen groter zijn dan de
productiestijgingen
vervanging van arbeid door kapitaalgoederen (diepte-investeringen)
- reële kost van het kapitaal stijgt => ontmoedigd investeringen
- daling koopkracht v/d lonen en wedden als deze niet (of gedeeltelijk) geïndexeerd zijn
- verzwaring v/h progressieve belastingstelsel als het geïndexeerd is
door niet-indexering v/d belastingschalen komen WN’s i/e hogere schijf terecht
- reële daling v/d koopkracht van fin. activa met een vaste nominale waarde (kasbons)
- voor schuldeisers is inflatie nadelig, voor schuldenaars eerder voordelig
- lopende inkomsten van de overheid stijgen o.a. als gevolg van de progressiviteit, anderzijds stijgen ook
de overheidsuitgaven.
Lees p 228-229
41
0.7 Het internationale betalingsverkeer
7.1 De wisselmarkt
7.1.1 Begrip
- wisselkoers = de prijs v/e buitenlandse valuta uitgedrukt in valuta v/h eigen land
(Vb. 1 DKK = 0,1340 EUR)
(DKK, USD, JPY, NLZ,… ISO-codes (International Standard Organisation))
- de hoogte van de wisselkoers wordt bepaald op de wisselmarkt (valutamarkt) = het geheel van de vraag
en aanbod van 2 valuta’s
- binnen de eurozone : de EUR krijgt t.o.v. de andere munten een vaste notering in het binnenland. Deze
notering geeft aan hoeveel buitenlandse munten nodig zijn om 1 EUR te bekomen.
Vb. 1 EUR = 1,3327 USD of 1 EUR = 156,65 JPY
- de ECB publiceert dagelijks een referentiekoers voor een aantal vreemde munten t.o.v. de EUR (vooral
van belang voor financiële instellingen of voor grote bedrijven)
- wisselkoersen bij kredietinstellingen of beursvennootschappen
x aankoopkoers (biedkoers)
koers die de banken willen betalen voor valuta’s die hen worden aangeboden
x verkoopkoers (laatkoers)
prijs waartegen de banken valuta’s verkopen
x biedkoers < laatkoers
Huishoudingen van buiten de eurozone vragen euro (en zullen in ruil daarvoor hun eigen valuta’s aanbieden) om
betalingen te verrichten i.v.m. :
x de uitvoer van goederen en diensten van de eurozone naar buiten de eurozone
x primaire inkomens (lonen, wedden, huur,…) van buiten de eurozone
x inkomensoverdrachten van buiten de eurozone
overdrachten (transfers) zonder economische tegenprestatie
vb. verzending van spaargeld naar land van herkomst
x investeringen in de eurozone door niet-ingezetenen van de eurozone
42
Hoe ontstaat een wisselkoers?
We stellen dat de wisselmarkt bij benadering aan de voorwaarden van volledige concurrentie voldoet :
x zeer veel importeurs en exporteurs, beleggers en investeerders
x wisselmarkt is open na bemiddeling van de beurs
x wisselmarkt is transparant / doorzichtig
SWIFT (Society for Worldwide Interbank Finencial Telecommunication)
belangrijke rol in communicatie, transmissie en verzending van internationale boodschappen tussen
deelnemende banken
x elke vreemde valuta is een volkomen homogeen product
wisselmarkt ontstaat uit confrontatie tussen V & A van vreemde valuta
Factoren die de vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s bepalen
Vraag naar en aanbod van vreemde valuta’s vertoont een afgeleid karakter
factoren die een rol spelen bij invoer en uitvoer oefenen een directe invloed uit op V&A van vreemde
valuta’s en dus ook op de wisselkoers
- beïnvloedende factoren (ceteris paribus)
x vraagzijde
o de prijsontwikkeling binnen en buiten de eurozone
o veranderingen in de voorkeur van de consumenten
o verandering in het inkomensniveau
x aanbodzijde
o de rentevoeten binnen en buiten de eurozone
o verandering in de productiviteit
lees p 243 tot 246!!!
7.1.3 Wisselkoerssystemen
flexibele wisselkoersen = vrije wisselkoersen = vlottende wisselkoersen = zwevende wisselkoersen
x ontstaan door de interactie van de vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s
de wisselkoersen veranderen voortdurend door de wijziging in de vraag naar en het aanbod van
vreemde valuta’s
x nadeel : wisselkoersrisico => belangrijk element van onzekerheid in de internationale handel
vaste wisselkoersen = stabiele wisselkoersen = gebonden wisselkoersen
x De monetaire overheid stelt een officiële wisselkoers vast (= spilkoers of pariteit) en neemt maatregelen
om de vastgestelde koers te handhaven. In de praktijk worden de koersfluctuaties binnen vrij enge perken
gehouden. Zolang de wisselkoers binnen de afgesproken grenzen blijft, komt de centrale bank niet tussenbeide.
Als de wisselkoers buiten de grenzen dreigt te komen, moet de centrale bank op de wisselmarkt interveniëren
met verschillende maatregelen :
boven de grens onder de grens
steunverkopen steunaankopen
rente verhogen rente verlagen
Revaluatie : de monetaire overheid laat de officiële koers van een valuta stijgen, waardoor het land relatief
duurder wordt
43
7.1.4 Van Bretton Woods …
Het Bretton Woods- systeem
- juli 1944
- in principe vaste wisselkoersen op basis van de gouddollarstandaard
- de munten van alle deelnemende landen werden gekoppeld aan de USD (=sleutelvaluta) die zelf tegen een
vaste koers in goud kon worden omgezet, zij het alleen door de centrale banken
Ineenstorting van het internationale muntstelsel
- 15 augustus 1971
- opheffing convertibiliteit van de dollar tegen goud
einde Bretton Woods-systeem
Het verdrag van Maastricht stelt 5 economische convergentiecriteria. Die gaan over inflatie, langetermijnrente,
wisselkoersstabiliteit, overheidstekort en overheidsschuld
- inflatiecriterium inflatie moet stabiel zijn (max 1,5 ptn boven gemiddelde inflatie v/d 3 lidstaten met
de laagste inflatie)
- rentecriterium de langetermijnrente (10j) mag max. 2%ptn boven gemiddelde rente v/d 3 lidstaten
met de laagste inflatie
- wisselkoersstabiliteit de nationale valuta moeten gedurende min. de laatste 2j binnen de smalle
schommelingen v/h EMS zijn gebleven zonder ernstige spanningen
- overheidstekort mag niet meer dan 3% van het BBP bedragen
- overheidsschuld mag niet meer dan 60% van het BBP bedragen (EU-verdrag neemt ook genoegen
met overheidsschuld die in voldoende mate en met voldoende snelheid de norm
benadert
EMU (Economisch en Monetaire Unie)
- 1 januari 1999 : invoering van de euro
- 1 januari 2000 : invoering van eurobiljetten en euromunten
44
EMS-II
Om lid te worden v/d EMU moet voldaan worden a/d 5 conventiecriteria. De kandidaat EMU-lidstaat moet o.a.
minimum 2 jaar deelnemen a/h wisselkoerssysteem EMS-II. Dit systeem koppelt de munten v/d EU-lidstaten die
niet a/d euro deelnemen. Het lidmaatschap van EMS-II is vrijwillig. (vb. DKK, CYP,…)
Voor al deze munten geldt een schommelingmarge van 15%. Om zich bij de eurozone te kunnen voegen, mogen
de kandidaat-munten geen ‘stabiel pad van depreciatie’ tegenover de euro vertonen. Concreet verbinden de
centrale banken van de EMS-II-landen zich ertoe te interveniëren indien hun munten meer dan 2,25% dalen
t.o.v. de vastgelegde spilkoers.
- tabel : EMS-II : spilkoersen v/d euro + verplichte interventiekoersen (in nationale munteenheden)
45
7.3 Mondiale samenwerking : internationaal betalingsverkeer
7.3.1 Het internationaal Monetair fonds (=IMF)
- belangrijkste doelstellingen
x het bevorderen van wisselkoersstabiliteit en een vrij internationaal betalingsverkeer
x voorzien in de behoefte aan internationale liquiditeiten
x het verlenen van financiële steun aan leden die problemen hebben met hun betalingsbalans
- belangrijkste opdracht = krediet verlenen aan landenleden waarvan de betalingsbalans een tijdelijk
tekort (M>X) vertoont.
- Quotum
Het IMF beschikt over een ‘fonds’ van valuta’s van alle lidstaten (185) omdat zij verplicht zijn een bepaald bedrag
bij het IMF te storten (een quotum). Dit bedrag is voor elk land afhankelijk van het relatieve gewicht van dat land
in de internationale economie (gebaseerd op het BBP, aandeel in de wereldhandel, omvang v/d
deviezenreserves). 75% van hun quotum moge, ze de lidstaten in hun eigen nationale valuta storten, 25% in
internationaal aanveerde valuta’s (eerst goud en dollars, nu vreemde valuta’s en bijzondere trekkingsrechten).
De quota wordt om de 5 jaar aangepast, en de grootte v/h quotum is bepalend voor het aantal stemmen i/h IMF
Lees p 276
46
0.8 Het internationale handelsverkeer
8.1 Betekenis en beschrijving van het Belgische handelsverkeer
8.1.1 Internationale context
=> Kijk grafiek op pagina 286 + 288
Invoerquote: geeft de verhouding weer van de waarde van de invoer van goederen en diensten t.o.v. de waarde
van het BBP tegen marktprijzen
=> m = (M / BBP) . 100
Uitvoerquote: geeft de verhouding weer van de waarde van de uitvoer van goederen en diensten t.o.v. de
waarde van het BBP tegen marktprijzen
=> x = (X / BBP) . 100
Openheidsgraad => Nu drukt men de uitvoer niet meer in procenten van het BBP maar in procenten van de
beschikbare midelen. Deze beschikbare middelne omvatten wat het land zelf heeft geproduceerd, m.a.w. het
BBP, en wat het heeft ingevoerd aan G + D.
=> x = (X / BBP + M) . 100
47
8.2.3 De voordelen van de internationale vrijhandel
Vrijhandel = situatie waarin regeringen geen belemmeringen opwerpen voor in- en uivoer van G&D
Voordelen van de internationale handel
x internationale arbeidsverdeling leidt tot specialisatie
daling v/d productiekosten door betere aanwending productiefactoren
x grotere afzetmarkten
schaalvergrotingseffecten a.g.v. massaproductie en impact o/d werkgelegenheid
x consumenten profiteren van lage prijzen i/h buitenland
gestegen koopkracht stijging productie hogere inkomens
x keuzemogelijkheden v/d consumenten worden groter
x een betere kwaliteit door een grotere efficiëntie
8.3 Handelspolitiek
Onderscheid tussen tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen
48
8.3.2 Niet-tarifaire belemmeringen
- importquota of invoercontingenten (Bv. max 10 000 Japanse auto’s invoeren dit jaar)
beperken de hoeveelheid die men mag invoeren v/d bepaald goed
- economische boycot
totaal verbod v. handel met bepaald land m/d bedoeling politieke invloed uit oefenen
- embargo instellen (Bv. verbod op uitvoer van appels naar Rusland)
hetzelfde principe als boycot, maar beperkter qua omvang
- het invoer van administratieve en/of technische voorschriften
kwaliteitseisen, verpakkingseisen, normen t.a.v. de gezondheid v/d bevolking en het leefmilieu
Daarna de WTO
x tijdens de Uruguay-ronde (1 januari 1995) werd GATT omgevormd tot een permanent orgaan voor de
internationale handel
x belangrijkste principe : non-dicriminatieprincipe
x clausule v/d meest begunstigde natie ( = most favoured nation clause)
een lager tarief, toegestaan aan 1 handelspartner, moet men automatisch ook toekennen aan alle
andere landen die lid zijn van WTO
uitzondering : landen die samen een vrijhandelszone of een douane-unie vormen ontwikkelingslanden
x beslissingen worden genomen bij consensus. Elke lidstaat heeft 1 stem. alle beslissingen moeten
achteraf worden goedgekeurd door de nationale parlementen
x hoofdzetel : Genève
49
8.4.3 Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
=> Engelse term is OECD (Organisation for Economic Corporation and Development)
=> Ontstaan in 1948 => toen heette het OEES (Organisatie voor Europees Economische Samenwerking)
doel van OEES: handles- en betalingsverkeer weer op gang brengen en Marshallhulp verdelen
=> 1961 : toetreding van ook niet-Europese landen en omvorming tot de OESO
=> Marshallplan = plan om het in WOII zwaar beschadigde Europa weer o/d been te brengen d.m.v. het ERP
(European Recovering Program). Aan de Europese landen werd gevraagd om samen een plan op te stellen
waarna de VS voor de financiering ervan zou zorgen. (1948-1951) Er werd toen 13 miljard USD gespendeerd
(die nu zo’n 70 miljard USD zouden waard zijn), 70% hiervan werd gespendeerd aan Amerikaanse goederen.
=> Hoofdzetel is in Parijs
=> Verricht hoofdzakelijk opzoekwerk en publiceert 2 keer per jaar een rapport over de internationale situatie
=> Brengt elk jaar rapport uit over de economische toestand in elke lidstaat
=> Adviserende functie met betrekking tot de te voeren economische politiek en de ontwikkelingshulp
8.5.1 Vrijhandelszone
= De deelnemende landen komen overeen de onderlinge handelsbelemmeringen af te schaffen, terwijl elke
deelnemer zijn eigen handelsbelemmeringen t.o.v. derden blijft behouden (buitentarief)
o EVA / EFTA (Europese vrijhandels associatie) => landen die niet wensten of konden toetreden in de EEG
o EER (Europese Economische Ruimte) => vrij vervoer van personen, kapitaal, goederen en diensten
o NAFTA (North American Free Trade Agreement) => 2e grootste vrijhandelszone VS, Canada en Mexico
o Association of Southeast Asian Nations (ASEAN) => 3e grootste vrijhandelszone
50
8.5.2 Douane - unie
De douane - unie is niet alleen een onderlinge vrijhandelszone maar heeft tevens t.o.v. niet-aangesloten landen
een gemeenschappelijke handelspolitiek (o.a. gemeenschappelijk buitentarief)
51
0.9 Conjunctuur, groei en milieu
9.1 De Conjunctuur
9.1.1 Beschrijving
Conjunctuurbeweging
Een conjunctuurbeweging is de opeenvolging v/e periode van een snellere en tragere economische groei, de
conjunctuur schommelt rond de trend (= groeibeweging)
Kijk grafiek op pagina 330 !!
52
Andere conjunctuurindicatoren
Algemene vereisten voor indicatoren zijn:
o duidelijk verband met het economisch gebeuren
o conjunctuurgevoelig
o info moet snel ter beschikking zijn
x vb. werkloosheids%, fluctuaties in de investeringen, in- en uitvoer, prijzen,…
x verlopen niet altijd synchroon met andere
o leading (voorlopende)
slaan vroeger om dan de meeste
vb. begonnen woongebouwen, invoer in volume,…
o lagging (vertraagde)
blijven meestal achter
vb. investeringen, NWW (niet werkende werkzoekenden),…
o coïncidente (gelijklopende)
vb. uitvoer goederen, elektriciteitsverbruik,…
53
9.2.3 De Voor- en nadelen van de economische groei
Voordelen
Algemene stijging van de reële inkomens, waardoor de vraag naar goederen en diensten stijgt en de
productie ervan op grotere schaal kan gebeuren.
Toename van het aantal beschikbare producten
Technologische vooruitgang
Nadelen
Uitputting van de grondstofreserves
Milieubezoedeling
Rapport van de club van Rome => 1972, “The limits to Growth”
9.3 Milieu
54