Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 70

r.

houwink hz,

drentsche
novellen
en typen

van gorcum & c o m p, assen


HISTORISGHE UITGA VEN:
I. . Oude kaarten:
"HOORD-NEDERLAND in 1558. Her-uitgave van de Tramezinikaart van 1558.
naar ontwerp van Sibrandus Leo, geteekend door Jacob van Deventer, gegraYeerd door
Jac. Bossiul, en uitgegeven door Michael Tramezini te Rome, in 1558.
Op origineele grootte in broindruk gereproduceerd (39 X 49 c.M.), op Oudhollandlcb
papier Van. Gelder met geschepten rand. Los • • • • • • • • • • • • • • f 1.90
Op carton geplakt, gereed om op te haDIen • • • • • • • • • • • • • • • 2.60
Achter ~Ia$, in pusende eiken lijst • • • • • • • • • • • • • • • • • • • 5.60
PETRUS KAERIUS' ZEER NAUWKEURIGE EN NIEUWE KAART VAN DE
NEDERLANDEN IN 1607 (Germaniae inferiores omnium accuratissima et nova
descriptio auctore Petro Kaerio. Anno a nato Christo 1607).
Op origineele grootte in bruindr. gerepr. (431 X 551 c.M.), op Oudhollandsch papier
Van Gelder met geschepten rand. Los • • • • • • • • • • • • • • • • f 1.90
Op carton gepJald, gereed om op te hangen • • • • • • • • • • • • • • 2.60
Achter glas, in passende eiken lijst • • • • • • • • • • • • • • • • •• 5.60
Corn. PYNACKER's KAART VAN DRENTE VAN 1634 OP orig. grootw in bruin-
druk gerepr. (39 X 49 c.M.), op OudhollaDdsch papier Van Gelder met geschepten
rand, opnieuw uitgegeven. Los • • • • • • • • •• • • • • • • • • • • f 1.90
Op carton geplakt, gereed om op te hangen • • • • • • • . • • • • • • • 2.60
Achter glas, in passende eiken lijst • • • • • • • • • • . • • • . • • •• 5.60
J. VAN IAGEN'. NIEUWE KAART VAN HET VRIJE LANDSCHAP DRENTHE
VAN 1795.
Op orig. gr. in bruindruk gerepr. (29 X 35 c.M.) op Oudbollandsch papier Van Gelder
met geschepten rand. Los. • • . • • . • • • • f 1.25
Op carton geplakt, gereed om op te hangen • - 1.95
In paaend lijstje, achtel' glas • . . . . . . . • • • • • • . • . . • • . - 3.90

II. Boekwerken.
DE WORDING VAN DE STATEN VAN STAD EN LANDE TOT 1536, door
Dr. W. J. Formsma . . . • . . . • • • • . • • • • • f 2.90
BLADZIJDEN UIT DE BESCHAVINGSGESCHIEDENIS DER LONGOBARDEN,
door Pro f. Dr. L. Knapper t • • • • • • •• • • • • f 1.25
NA EEN EEUW (1807-1907). Gedenkschrift ter gelegenheid van het honderdjarig
bestaan der gemeente Assen, door J. A. R. Kymmel1 en Y. Zijs l tr a,
Ingenaaide VoIks-uitgave • . f 0.75. Gebonden, eerste uitgave • • f 1.90
NIEUWE DRENTSCHE VOLKSALMANAK. Jaarboek onder redactie van Dr.
H. A. Poelman (1931, 4ge jaar). Per jaar • • • • • • • • • f 2.50
HET STADHUIS TE ENKHUIZEN. Uit de opkomst en val eener Hollandsche
koopstad, door Dr. J o h, Theunisz. • • • • • • • • • • • f 2.90
VREDESPOGINGEN TUSSCHEN DE OUD-BISSCHOPPELIJKE CLERESIE VAN
UTRECHT EN ROME, door Dr. F. C. de Vries • • • • • • • f 3.90

VAN GORCUM· & COMP. N.V.


UITGEVERS - BRINK - ASSEN
DRENTSCHE NOVELLEN EN TYPEN
NIEUW DRENTSCH MOZAIK
Een Nieuwe Reeks Boeken van en over de Oude Laatschap

Deze reeks boeken is aldus genoemd naar


NIEUW DRENTSCH MOZAIK, door
J. van der Veen Az., in 1878 bij
ons huis verschenen, en welhaast
klassiek geworden in de Drentsche
literatuur
.

Als nr. 1 verschijnt hiermee:


DRENTSCHE NOVELLEN en TYPEN
door R. Houwink Hzn.

iiivoorbereiding is als nr. 2:


DRENTSCHE LEGENDEN, door
J. H. Bergmans-Beins, ingeleid
door Dr. H. A. P o e lm a n.

De reeks wordt voortgezet. Men kan er


zich op abonneeren en ontvangt dan vol-
gende nummers terstond na verschijning
tegen inteekenprijs.

VAN GORCUM & COMP. N.Y., AAN DEN BRINK, ASSEN


Uitgevers van de „Nieuwe Drentsche Volksalmanak" en van „Drente"
Drentsche
novellen
en typen
door
R. Houwink Hzn.
Nieuw Drentsch Mozaïk: Nieuwe Reeks No.1

VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN


Een woord vooraf.
Er wordt mij gevraagd om een korte recensie voor dit werkje.
Welnu, ik overweeg dat er voor en na in de i 9e eeuw het een
en ander van Drenthe is geschreven, hetwelk te weinig algemeen
is bekend • geworden daar het buiten Drenthe maar weinig gelezen
werd en bij het Drentsche volk voor 90 % eveneens onbekend bleef.
Dat moet anders worden.
Drenthe, vroeger het land van struik en heide genoemd, heeft
in het laatste kwartaal der 19e en nog veel meer in de 2oe eeuw
hare plaats onder de elf provinciën ingenomen en trekt steeds meer
belangstelling in andere deelen van ons land. Men moet het Drentsche
volk beter leeren kennen, hetwelk ook door de drukpers kan worden
bevorderd. Hiervoor is elke uitgave over Drenthe en hare bevolking,
grondgesteldheid, de toenemende beschaving, het leven en streven
der inwoners van belang. Als zoodanig komt ons dan een werkje
van iemand die in Drenthe woont, die van uit Assen en Meppel het
platte land bereisde en daardoor veel kennis van de Drentsche
bevolking heeft opgedaan, te waardeeren, temeer nog waar van de
opbrengst van dit boekje i o % zal worden besteed voor den opbouw
van Drenthe. Wij wenschen het boekje, onder den titel van „Drent-
sche novellen en typen", met zijne afwisseling van diepe inzage in
het gemoedsleven van het Drentsche volk en zijne luim in veler
handen. 't Is iets wat in verschillende opzichten wedijveren kan met
de werkjes van den vroegeren in Friesland geboren schrijver wijlen
J. van der Veen Azn. te Hoogeveen, getiteld „Drentsch Mozalk"
en waarbij deze in den aanhef van het derde deeltje, dat nog bij de
firma van Gorcum & Comp. te Assen verk rijgbaar is, van deze
provincie zegt:
„Mij zijt gij dierbaar, nedrig Drenthe,
Mijn hart zal altijd voor u slaan;
Gij naamt mij als uw pleegkind aan
Toen ik, in 's levens prille lente,
Uit Friesland, waar mijn hart aan hing,
Waar 'k werd geboren en getogen
Mijn afscheid nam met vochtige oogen
En 't burgerrecht bij U ontving.

Borger. H. TIESING Sr.


INHOUD.

Bl z .

Een woord vooraf ..

Inleiding. In en door Drenthe . 9

De Juffrouw van Luut-Jan .. x

De Sch6tteldoek 28

De verzeupen katte . 30

011e en Alle . • 35

Oes Engeltien . 41

De Baorleke duuvel . . 47

Oes Otien 54

Meugen 6o

Eule's uutviendink, (de binocle pl..) . 6z

Bladvulling:
Aisner . . . • 64
Inleiding.
In en door Drenthe.
(Vertellingen uit een oud dagboek door een Drenth).

Deze korte verhalen zijn specifiek Drentsch; ze geven het leven


weer van gewone menschen in al hun eenvoud.
Ik heb mij meermalen afgevraagd of ze wel het vertellen waard
zijn, juist om dien eenvoud. Het zijn stukjes levensblijheid en tragiek
uit de jaren 1885 tot 1915, toen ik dagelijks voor zaken Drenthe
bereisde en die toen op mij een onvergetelijken indruk hebben
gemaakt.
Ik geef ze hier weer aan hen, die van het oude landschap houden,
en van het typisch kleine leven van zijn bewoners, dat ook groot
kan zijn in vriendschap, liefde en waarheid, zonder daarbij zijn fouten
en ondeugden te vergeten.
Aangezien het tafereelen zijn uit het einde der vorige eeuw en
het begin der 2oste, zijn de meeste personen nu niet meer in leven,
of ze zijn zéér oud. -- Ik heb alleen de beginletters der namen en
dorpen genoemd, omdat het niet onmogelijk is dat levende personen
anders zouden worden herkend, die dit liever niet zouden wenschen.
Dat ikzelf bij verschillende gebeurtenissen ben betrokken ge-
weest, beschouwe men niet anders dan als een toevallige omstandig-
heid.
Wanneer men zoo lange jaren met elkaar zaken doet, kan het
niet anders of er ontstaan vriendschappelijke betrekkingen, die aan-
leiding geven tot huiselijk en persoonlijk medeleven.
Er is sinds die jaren wel veel gewijzigd, doch ik vind in ons
Drentsche volk nog telkens veel terug wat mij toen stof gaf tot het
maken van aanteekeningen.
Af en toe heb ik het gesprokene der personen in het dialect
weergegeven, enkele korte verhaaltjes ook g e h e e l in dialect. --
Het is bekend dat dit dialect verschilt in verschillende dorpen en
gedeelten van Drenthe, zoodat ik de omgeving, waarin de feiten
zich afspeelden, boven ieder verhaaltje heb vermeld.
Dit verschil in dialect zal voor velen wel onopgemerkt blijven,
behalve voor de oud-Drenthen, doch om het verschil in dialect
gaat het niet in hoofdzaak. De bedoeling was deze verhalen
ook voor niet-Drenthen te schrijven, die af en toe een stukje dialect
zullen aantreffen, waar de personen sprekend zijn ingevoerd. ---
Ik vertrouw dat ze daardoor voor hen minder moeilijk te lezen
en te begrijpen zullen zijn. —
Dit boekje kan slechts een klein deel der serie van 30 ver-
haaltjes bevatten, ik hoop dat de uitgever voor de overige ook
spoedig belangstellenden zal kunnen vinden.
Mogen deze verhalen en verzen dus bijdragen tot meerdere
kennis der zeden en gewoonten van het Drentsche Volk, dat zeker
de belangstelling waard is.
M eppel, 1932. R. HOUwINK Hzn.

I0
De ,Juffrouw" van Luut-Jan.
(Het verhaal is gedeeltelijk in bet dialect van Noord-Oost Drentbe
in de buurt van Gieten).

DE OUDERS VAN LUUT-JAN.

Luut J an was het twaalfde kind - bet twaalfde dat volgde op


elf, die allen in bun vroege jeugd naar bet eenvoudige dorpskerkhofje
waren gebraeht,
Als moeder sprak over bet elftal, dat was heengegaan, zei ze
alajd deze enkele woorden in gedacbten achteruit starende: ,,'t
k ark h 0 f i s b e z e i d met oes kinders", - Verder werd er
geen woord meer over gezegd. Vader sprak er nooit over, hij was
hard geworden in den zwaren levensstrijd - hij had dien gestreden
als een man - dus moest hij ook zwijgen als een man, die zich in
hetonvermijdelijke schikt.
Voordat ik verder ga schrijven over Luut Jan nog iets meer over
zijn ouders.
Zijn vader was bakker in een klein Drentsch gehucht in de buwt
van Gieten, en was al jaren een getrouw afnemer van de zaak van
mijn vader. De Vader van Luut Jan bakte, zijn moeder bediende
de klanten in hun kleine huisje,
In die jaren reisde ik met mijn vader, die mij aan de clientele
voorstelde als zijn opvolger.
Ten einde het verschil aan te duiden tusschen mijn vader en mil,
werd ik de Jonge Reer genoemd, welke naam it bebield tot ik aI
lang vader was van 4 kinderen, en mijn vader reeds was overleden. -
In Drenthe bJijft alles zoo gemakkeJijk bij het "Olde".
Mijn vader had deze vader en moeder zien trouwen, hun kinderen

II
zien geboren worden, en zien sterven. Het was zeldzaam tragisch
geweest. En mijn vader, die gewoon was met zijn klanten om te gaan
als met zijn vrienden, had menig troostwoord gesproken. — Hoe dit
was gewaardeerd geworden, bleek mij later in den loop der jaren.
Toen ik voor het eerst alleen kwam, en nog niets wist van de tragedie,
die zich in de afgeloopen jaren in dit huisgezin had afgespeeld,
vroeg ik eens naar hun kinderen. Toen kreeg ik het antwoord:
„'t karkhof is er met bezeid", en ik schrok, in de meening dat ik
een domme onbescheiden vraag had gedaan. Toen beiden mijn schrik
en mijn kleur zagen zei vader: „Jongeheer, da's zoo slim niet da j'
daornao vraogd, maar a'j jow vader ies wilt vraogen, zal die jow wel
alles vertellen. Hij wat alles, hij was altied oe's beste vrind en steun."
Thuis kreeg ik het verhaal van deze levenstragiek. Alle
kinderen te vroeg geboren ^ -- nauwelijks levensvatbaar, waren spoedig
-

na de geboorte gestorven. Voor couveuses was in dit huisgezin, waar


in de eerste jaren weinig werd verdiend en dat slechts één kamer,
één bakkerijtje en één opkamertje had, geen plaats.
De oude plattelandsdokter woonde een paar uur verder in het
grootere dorp, hij had weinig tijd, en zoo gingen de kleine levens-
lampjes al maar lager branden, tot ze stil aan moeders borst uitdoof-
den.
Nadat het elfde in zijn kistje door vader en twee buren naar zijn
grafje was gedragen, was het kleine huisje weer even leeg geworden
als altijd.

LUUT-JA N .

Tot eens op een keer een paar jaar later het kleine vrouwtje,
na haar twaalfde moederschap • tot den laatsten dag zorgvuldig
te hebben verborgen -- mij bij mijn komst verraste met den vinger
op den mond. - - - S'sst.!
Ze zag bleek -- maar blij. -- Voor het eerst, naar ik meende
te zien, was er vreugd en een lachje in haar gezicht. Ze wees naar het
I2
opkamertje en zei: „Oes Luut Jan is 'ekomen -- hij ligt in de wiege.
Suust. ! !"
Mijn verbazing zoo goed mogelijk beheerschend, vroeg ik:
„Alles wel vrouw S.?" „Jao jongeheer -- 't liekt goed en hij was ook
tiedig, maor 't is gien groot kiend en daorumme hiet ie — Luut Jan.
(luut = klein) .
Zoo gingen er eenige jaren voorbij -- maar wie ik ook zag --
Leut Jan nooit. Altijd als ik er kwam, was hij „in 't opkaomertien
in slaop".
De buren wisten alleen dat Luut-Jan leefde, moeder had de
naoberwieven op kraomvisiet had en ze hadden een klein wichtje ge-
zien, met een groot hoofd -- stijf ingepakt zoo dat alleen de oogjes
zichtbaar waren. Zoo wisten ze dat er een Luut-Jan was, maar na-
dien had niemand hem ooit meer gezien.
De buren zeiden: „Vrouw S. is er zoo wies met, en zoo bange dat
ie kolde zal vatten, dat ie aaltied maor in 't opkamertien blieven
must, umdat de bedstee tegen 'n oven-muur lei, en het er aaltied
lekker waarm was"
Zoo spraken ze vergoelijkend over Luut-Jan, doch ze dachten
aan heel wat anders en wisten wel beter. Dit mocht vrouw S. echter
niet weten.
Maar al zag ik Luut-Jan ook nooit, nimmer vergat ik naar hem
te vragen.
Ook bracht ik af en toe iets voor hem mee, soms lekkernijen,
soms ook goedkoope prenteboekjes en leesboeken der eerste school-
jaren.
Daarna deden we dan de zaken af, dronken koffie met 'n .

klontien of 'n stukkien olde wieven, en zoo kwam ik er ieder jaar


vier maal --- zooals dit in zaken neudig was. — Bakker S. was de
eenige in het kleine dorpje, zijn cli ëntèle bleef jaar in — jaar uit
ongeveer dezelfde, en van de opbrengst van i o baalt] es bloem in 3 maan-
den en af en toe eenvaatje krenten en wat blanke stroop leefde het huis-
gezin -- en legde zelfs nog iets over. In dientijd lieten de boeren hunzelf
13
verbouwd koren malen en bakten van dat meel hunne brooden en
stoeten of brachten dit naar den bakker, die tegen vergoeding, berekend
naar 8o cent per mud rogge, daarvan voor de boeren hunne brooden
en stoeten in zijn oven bakte.
Het product, de Drentsche stoeten, stonden 's middags steeds
uitgestald op de planken langs de zijwand in het kleine kamertje,
zoodat het er altijd heerlijk rook naar versche stoet.
De beschuiten in 2 helften gesneden en daarom „tweebakken"
genoemd, werden versch in 2 groote tonnen, die onder de planken
stellage stonden voor verkoop bewaard.
Moeder verkocht alles, groote ronde en lange stoeten, soms
half doorgesneden als het geld voor een geheele stoet of brood ontbrak,
en zooveel beschuiten als er gevraagd werden. De kinderen, die kwa-
men om te koopen, kregen enkele pepermuntjes en de vrouwen
gingen na 'n goej' dag -- zitten, maakten een praatje, dronken koffie
uit de kraantjeskan die nooit leeg was, en altijd met een gloeiend
kooltje er onder op tafel stond als behoorende bij het bakkersbedrijf.--
Zindelijk was het er als nergens — en dus was de bakkerij van S.
zeer gezocht, men kocht er altijd goede waar en kreeg goed gewicht.
Soms zag ik kleine jongens met 2 bijna door hen niet draagbare
groote stoeten onder de armen uit de bakkerij komen. Dat waren
de klanten, die crediet hadden, en Zondags --- na de kerk, dan was
er klanten-visite, werd het achterstallige geld betaald.
Niemand die er een Zondagsontheiliging in zag. Dit was hier zoo
de gewoonte.
Zoo leefde dit huisgezin in zijn rustig werkzaam bedrijf,
leefde en spaarde. —
Want steeds dikker werd de oude leeren portefeuille, die in het
kabinet in een vakje lag naast rolletjes kwartjes, dubbeltjes en centen
— het wisselgeld. Af en toe vroeg bakker S.: „hef de jongeheer soms
ok pampiergeld of -- golden tienties ?" en dan wisselden wij. —
Na vele jaren was de portefeuille heel dik -- met allemaal bankjes
van honderd. In het kleine houten geldkistje gingen de gouden
14
tientjes -- je kon nooit wèten „reet oorlog en zoo", dan ha'j altied
gold -- dat was zoo aaltied vaoders zeggen west. En daarom deed
Bakker S. 't net zoo.
Op een Bank brengen, ja, zie, dat was nog niet de gewoonte,
en er waren nog geen boerenleenbanken. Je kreeg dan wel wat
rente -- maar ze konden er zonder die ook wel komen, en --- dan
had je je eigen geld altijd wisse, en in huus.
Eindelijk zag ik Luut-Jan; hij was toen 6 jaar, en jarig. Vader
had al eens tegen mij gezegd: „Jongeheer, a'j Luut-Jan ziet, denkt
er dan um, dat ie niet is as andere jonges -- maor laat het niet an
moeder blieken. --
Luut-Jan was jarig — hij was 6 jaar en zat in het opkamertje,
dat hij nog nooit had verlaten. -- Zijn beentjes waren niet in staat
hem te dragen. Maar, 0, dat groote hoofd en het dikke buikje —
en dat' gezichtje!
Ik zie het nog voor me, want het veranderde weinig meer tot
zijn 2oe jaar, toen hij stierf.
Een dik hoofd bijna zonder haar -- een groote mond, dikke
bleeke wangen, maar daarin stonden, 0! wonder een paar oogjes —
als kleine blauwe sterretjes! Ze deden al het leelijke vergeten.
Hij babbelde -- wijs als een groot kind, toen ik hem feliciteerde.
Op alles had ik mij voorbereid — zoodat ik hartelijk naar hem toe-
kwam, al pratende, eerst wuivende uit de verte, toen heel langzaam
het schuwe gezichtje naderende -- een gezichtje dat vroeg -- hoe
zou hij mij vinden en wat zou hij wel doen ? Ik voelde dat dit oogenblik
beslissend was voor hem, voor zijne moeder -- en -- ook voor mij.
Maar die oogjes, die heerlijke blauwe sterretjes die zag ik alleen, en
toen gaf ik hem eerst een hand, nam daarna allebei zijn handjes
in de mijne, toen lachten we hartelijk en -- de vriendschap was ge-
sloten. —
Zijne moeder stond achter mij — ik wist dat ze eenige malen
hoorbaar slikte -- voor ze sprak -- en toen kwam het:
„Hoe vindst oes Luut-Jan ? is ie geen biester oarig kerltien ?"
15
En voor ik antwoorden kon, tot Luut-Jan: „Mien jong, da's nou de
jongeheer van 't meel veur de stoet en de beschuten en de boekies
en 't lekkeris".
En toen sprak Luut-Jan -- met een zilveren stemmetje —:
„Nouw mien moeder, dacht's nog dat ik 't niet wus ?" „'k zie jao altied
't waogentien en 't zwaarte perd veur de harbarge en dan komp
de jongeheer met zien koffertien en 't broene tassien nao oes hoes toe.
En dan praot ie altied met mekaore, ik heur 'm wel lachen en ken
'm wel an zien stap. Dan hear 'k vader naor 't kammenet gaon en
dan komp 't geld op taofel -- jao moeder, en as ie vort gaot, dan lach
ie zoo vaoke, dat doe'j anders nooit, en daarumme hol ik ook al
van hum. Zie moeder, da'j lacht en vaoder ook soms, dat is 't um".
Het was even stil na de openbaring van een geheim dat mij
wonderlijk aandeed. Die twee menschen hadden gelachen --= nadat
ik er geweest was. Waarom ? Was ik er in geslaagd hun vertrouwen
te winnen door nooit te vergeten naar Luut-Jan te vragen en hem
af en toe iets mee te brengen! Ze lachten anders nooit, zei Luut-Jan.
Had ik wat vreugde in hun leven gebracht ? En toen zei Luut-Jan
weer: „Jongeheer, vaoder en moeder binnen altied bliede da'j komt,
ie bint krek as oe vaoder was, zeggen ze — en zij denken da'k 't
niet eheurd hebbe. Maor 'k heur alles in oes hoes; allerdeegs de moe-
zen in de spinde en de hemerties under de broodoven in de bakke rij.
En zu'k dan de boekies nog vergeten en 't lekkeris" ?
Zoo babbelde het ventje van 6 jaar als een jongetje van tien
aan één stuk door. Hij zat in een oude groote kinderstoel, die eensvoor
tweelingen had gediend. Vader had deze cadeau gekregen van den
dokter, zoodat Luut-Jan er met zijn gekromde beentjes gemakkelijk in
kon zitten. Er was een bordje voor met een telraampje van klosjes, dat
vader voor hem had gemaakt van ijzerdraad en garenklosjes van
moeder. — Onder in de stoel was plaats voor een stoofje met een
paar kooltjes vuur, zoodat hij 's winters altijd warme voetjes en
beentjes had.
Want ach, die beentjes --- klein en teer, ineengeschrompeld,
i6
ze konden het lichaampje niet dragen, en — zouden dat nooit
kunnen — nooit!
Wat dat beteekende voor een jongen van 6 jaar ? Ik vroeg het
me af, als ik dacht aan andere jongens van dien leeftijd, die zorgeloos
en vroolijk in het leven rondspringen. — Luut Jan had nooit geloopen,
en zou nooit loopen en met hen spelen.
Wat had ik een medelijden met hem, — het was alsof hij het
las in mijn oogen, want opeens lachte hij -- en toen kwam de grootste
verrassing, die ik ooit beleefd heb. Naar school gaan kon hij niet,
spelen met andere jongens evenmin, bewaarschool-onderwijs be-
stond nog niet in de dorpjes en om naar school te gaan, trok Tederen
morgen een schare jongens en meisjes naar het naburige grootere
dorp, dat een half uur verder lag.
Dat alles had hij al begrepen, en daarom had hij mij af en toe
om oude leerboekjes, griffels en een leitje laten vragen. Hij had nog
alle griffels, die ik hem meegebracht had. Geen gewone harde
griffels, maar zachte Duitsche, die zoo mooi wit schreven.
Al babbelende en dit alles vertellende als een klein school-
meestertje—haalde hij onder uitzijn stoel zijn schriften te voorschijn.
Een sponzedoosje met een middenschotje voor het lapje en het sponsje,
veel Duitsche griffels met menschen- en dierenkopjes, een stukje
zandsteen om de griffels te slijpen en ten laatste het leitje — dat de
groote verrassing bracht, want daarop stond geschreven in keurige
letters met krulletjes en lijntjes:
„Luwt-Jan is 6 jaar, hij is nouw groot-Jan".
Het was ongeloofelijk, maar het stond er. En toen ik met het
leitje in de hand stond om te vragen wie dat geschreven had, toen
kwam vader heel zachtjes de deur in — en zei: „Dat kan oes Luut al!"
Nooit heb ik een vader met grooter trots die enkele woorden
hooren uitspreken. Ik was stil — alleen moeder zei: „Jao, oes
Luut , en daarin lag alle liefde opgesloten, die zij had voor
"

dat kleine misvormde kereltje — met zijn ellende en zijn ongeluk —


maar met iets in de oogen en in zijn zieltje — dat alleen voor weinig
1 7
rnenschen bestemd was; alleen voor hen, die hem kenden en be-
grepen.
Dien dag kwam Luut-Jan uit het opkamertje in de woonkamer.
Het was voor vader en moeder een heel ding hem te gaan blootstellen
aan de oogen van anderen.
Toch ried ik hen aan om maar door te zetten, en ja, waarlijk,
mijn raad gaf den doorslag — en zoo droegen wij hem meteen in het
woonkamertje, waar hij hetzelfde uitzicht had als in het opkamertje,
maar waar hij nu voor een groot raam mocht zitten. -- Wat was
Luut-Jan blij!
We kregen dien dag allen een extra stuk koek bij de koffie
om den verjaardag plechtig te vieren en ik beloofde Luut-Jan een paar
mooie leesboekjes te zullen sturen, nadat ik hem had doen lachen
door allerlei loftuitingen over zijn keurig schrift en over de wijze,
waarop hij alles zelf had geleerd, zonder e e n i g e hulp van
den meeste r. Luut-Jan was gelukkig, en toen ik wegging,
wist ik dat er in dat huisje drie h e e 1 gelukkige menschen waren.
Sedert bleef Luut-Jan mijn vriendje; alleen hij sprak mij nu aan
met Mijnheer inplaats van Jongeheer. Luut-Jan had eerst veel te
verdragen van de spot van enkele jongens, maar dat duurde slechts
een paar dagen, immers de jongens moesten stoet komen halen --
en wie geplaagd of gespot had w-- kreeg geen stoet van moeder S.
Het was neen, en het bleef neen, totdat de ouders het geschil met de
spotters hardhandig hadden opgelost. --
Op zijn 7e jaar schreef Luut-Jan een Nieuwjaarsbrief aan zijn
vader en moeder, zooals dat in die jaren gebruike lijk was. Dien brief
heb ik nog, ik kreeg hem na zijn dood. Het was een meesterstuk
van schrijfkunst voor een jongetje van 7 jaar. Ook schreef hij mij een
dergelijken brief, die ik altijd bewaard heb.
Waar Luut-Jan de eerste jaren na zijn 7e. verjaardag zoo naar
verlangde — dat vertelde hij mij wel eens in vertrouwen als moeder
er niet bij was: het was een speelkameraadje.
Geen der boerenjongens was er voor te vinden met hem te
I$
spelen, ze hadden niets aan Luut Jan --- en egoïstisch als alle jeugd,
was daarmede de vriendschap uitgesloten. Dit spoorde hem echter
aan om te leeren en te lezen, maar al kon ik hem ook af en toe eens
helpen met boekjes, er bleef toch veel over dat hij moest missen.
Ik beloofde hem en zijn ouders er eens met den meester over te spre-
ken in het naburige dorp, en zoo ging ik met de producten van zijn
werk naar een onderwijzer, die ik goed kende. Deze was zoo verrast
over wat hij zag, dat hij onmiddellijk op een namiddag in mijn
wagentje stapte en meeging.
Deze onderwijzer had reeds van Luut Jan gehoord, zoodat ik
niet veel meer behoefde te zeggen. Hij kwam en met de fijne tact
van ambitieus leeraar wist hij Luut-Jan te winnen.
Iederen Woensdag- en Zaterdagmiddag kreeg Luut-Jan les in
alles en allerlei, en de onderwijzer stond verbaasd over zijn gaven en
vorderingen.
In zeer korten tijd was hij op zijn tienden jaar zoover als de
andere jongens, als ze zoogenaamd „oetlerd wassen" en op hun iade.
jaar de school verlieten.
Luut-Jan was inderdaad een wonder. Door de massa boeken,
die hij las, en die iedere week met den voerman uit Assen kwamen
uit een leesbibliotheek, was hij zoo ontwikkeld, dat de onderwijzer
moeite met hem begon te krijgen. Veel vragen kon hij niet meer
beantwoorden, en zoo gebeurde het dat ik menigmaal 's avonds
terugkwam om met hem te praten. Steeds was hij origineel — scherp
critisch -- maar nooit brak hij iemand of iets af. Opbouwen wilde hij,
meedoen in het openbare leven en nuttig zijn. liij zou - - - ja,
wat zou hij niet -- maar hij kon tenslotte niets. Zijn toestand was
hopeloos.
Ik heb nog eens getracht in overleg met zijn vader een specialist
te laten komen uit Groningen. De ouders gaven er niets om wat het
zou moeten kosten -- als het maar kon helpen. Maar de uitspraak
was: hopeloos -- de jongen wordt niet oud. Een paar krukken werden
speciaal voor hem gemaakt en een paar beugels om zijn beenen
19
zóó te steunen, dat hij zich op de krukken kon voortbewegen.
Die beugels deden hem zoo'n pijn — en toch gebruikte hij ze
en leerde er zich op voortbewegen, tot aan de huisdeur. Maar verder
kwam hij nooit, hij kon zijn beenen niet over den drempel krijgen.
Zoo werd Luut-Jan, arm aan uiterlijk, maar rijk aan innerlijke
kracht, 16 jaar.
De meester was toen Luut-Jan i o jaar was vertrokken naar elders,
zoodat hij alles verder zelf bijwerkte en bijstudeerde. Hij was in
veel gevallen behulpzaam als de boeren ambtelijke stukken ontvingen
over belasting, enz., en hielp hij bij reclames; het schrijven van moei-
lijke stukken viel hem gemakkelijk en bracht voor velen een slordige
administratie tot een keurige boekhouding.
Luut-Jan was nu nuttig—voor velen, wat hij zoo graag wilde zijn.
Zijn omgang met de boeren, die intellectueel ver beneden hem
stonden, beteekende voor hem niets, voor de boeren was hij echter
een geleerde, ze noemden hem meestal Wieze Jan.
De onderwijzer, de predikant en de dokter waren dikwijls
bij hem, en ze waren het er allen over eens dat in dit kreupele lichaam
een gezonde groote ziel woonde, te groot voor zijne omgeving.
Twee gebeurtenissen brachten een belangrijke wijziging in
zijn korte, maar rijke leven.
De eerste, groote gebeurtenis, namelijk de groote smart van
het verlies van vader en moeder, werd hem niet gespaard, maar
het was alsof de groote leidsman van allen, zijn laatste jaren wilde
verlichten en hem vergoeden het vele, dat hij te kort was gekomen.
De liefde kwam als heerlijke zonnestraal zijn laatste levensjaren
verlichten. —
De eerstgenoemde gebeurtenis, het verlies van vader en moeder
was een vreeselijke strijd voor hem.
Deze beide eenvoudige menschen, die na een zwaren levensstrijd
door het verlies van elf kinderen, gezegend werden met de komst
van „Oes Luut-Jan", die hun leven tot een groot geluk mocht doen
zijn, stierven op één dag na elkaar.
20
Deze gebeurtenis was een slag, maar zij werd tevens de aanlei-
ding tot het latere groote geluk. Voor de ouders was het misschien
eer, nog grooter geluk, omdat het verlies van Luut Jan voor hen bleef
bespaard.
Wij komen thans tot het einde van dit verhaal, dat begint met
„de Juf f ro uw van Luut-J a n", zooals de titel luidt.

„DE JUFFROUW VAN LUUT-JAN".

Luut Jan was 18 jaar geworden, toen kort voor den dood van
zijn ouders in het dorpje als hulp van den ouden plattelandsdokter
„de Juffrouw" kwam.
Onder „de Juffrouw" werd eertijds in de dorpen verstaan de
vroedvrouw.
De dokter, die 's nachts niet meer uitging en die een zeer welge-
steld man was, had gezorgd, dat er een kraamvrouw-verpleegster
werd aangesteld, die 's nachts hulp kon verleenen.
Deze juffrouw was nog jong; zij was de dochter van een onder-
wijzer uit een naburig dorpje, en had zich bekwaamd in kinder-
verzorging en kraamverpleging te Groningen. Ze was 20 jaar, liep
eenigszins scheef, en was niet bepaald gezegend met uiterlijke schoon-
heid; in haar werk werd ze zeer gewaardeerd.
Doordat ze bij de buren van Luut-Jan haar werk moest verrich-
ten, had ze Luut-Jan voor zijn raam zien zitten, veel van hem
gehoord en al heel spoedig had zij hem eens opgezocht. Het gevolg
was geweest dat ze dikwijls met hem kwam praten.
Een meisje vol eenvoud, maar zéér ontwikkeld, moest wel iets
bij „Luwt-Jan" vinden dat haar aantrok, ondanks zijn Zeelijk uiterlijk.
Ze was 2 jaar ouder dan Luut-Jan, maar moest in kennis en
belezenheid ver voor hem onderdoen. Waar ze echter beiden in
overeenkwamen, dat was inner lijke schoonheid, een ziele- en geestes-
grootheid, die als bij intuïtie opkomt en wordt gevoeld, en
die zich kan ontwikkelen tot een sympathie, die over alles heen
ziet. En zoo was het hier het geval.
21
Kort nadat ze met elkaar kennis hadden gemaakt, trof ik ze
samen, Het was voor mij iets nieuws deze sympathie te zien, ik
beschouwde het als een wonderlijke samenvoeging van het lot,
dat deze menschen elkaar gevonden hadden op den zoo kleinen
levensweg, waarop die kans mogelijk was.
Al heel spoedig bemerkte ik dat de „Jongeheer" thans op de
tweede plaats was gekomen — maar ik vond het heerlijk dit samenzijn
te mogen zien. Al bij de eerste ontmoeting was „d e juf f r o u w",
naar het scheen, geheel op de hoogte gesteld omtrent het belang
dat de „Jongeheer" in Luut-Jan's leven had gesteld, want ze gaf me
de hand, en zei op de gewone Drentsche eenvoudige manier: „ik
ben bliede de beste vriend van Luut-Jan is te zien". En met het
sluiten van onze handen voelde ik dat Luut-Jan een nieuwe en nog
betere vriendschap had ontmoet en gesloten dan de mijne.
Vóór mijn volgend bezoek ontving ik een brief van Luut-Jan
waarin hij schreef dat vader en moeder op één dag waren gestorven,
en hij verzocht mij te komen om vader en moeder de laatste eer te
bewijzen. — Ik stond als verpletterd, maar ik ging natuurlijk,
zoodra ik kon. Luut-Jan was echter niet alleen, zooals ik gedacht
had, want naast hem zat „de Juffrouw".
In het kleine vertrekje stonden de beide eenvoudige kisten op
schragen bedekt met het zwarte lijklaken. Vader en moeder hadden
hun leed en liefde in de wereld samen gedragen, nu waren ze samen
heengegaan. Het was alles zoo eenvoudig. Ze waren nauwlijks ziek
geweest. Vader had den laatsten tijd wel eens toevallen gehad en
was al eens voor den oven neergevallen, bevangen door de hitte,
zooals Luut-Jan vergoelijkend zei. 's-Avonds was hij naar bed gegaan
in 't opkamertje, waar de familie in 2 bedsteden sliep — vader en
moeder voor en Luut-Jan achter. Moeder had nog wat op te ruimen
in de bakkerij, want vader was zoo moe geweest, en had de boel
niet aan kant kunnen maken.
Toen moeder en Luut-Jan een uur later naar bed gingen, was
vader al ingeslapen, voorgoed, een beroerte had hem getroffen. Van
22
schrik had moeder, toen zij in de hooge bedstede over de plank
wilde stappen, de lichter mis gegrepen, toen zij haar man zag liggen,
het lampje was uit haar hand gevallen, plotseling uitgedoofd, en
daarna was ze achterovergeslagen.
Ze had nog geroepen: „O -- Oes Luut!" -- en zoo lag ze op den
grond in haar nachtj akj e, waar Luut-Jan haar vond.
Bij dit alles had Luut-Jan een oogenblik sprakeloos en hulpeloos
gestaan -- wat zou hij doen ?
Er was maar één oplossing hij moest bij de buren om hulp
roepen. Toen was hij naar de deur gestrompeld en had hulp geroepen.
Een was er, die hem gehoord had, en die nog waakte bij de zieke
buurvrouw; het was „de Juffrouw".
Ze was dade lijk gekomen na het huisgezin te hebben gewekt,
en zoo vond zij in het kleine huisje -- de dood in zijn vreeselijken
vorm — met Luut-Jan alleen.
Spoedig was er meer hulp gekomen, er moest raad worden ge-
schaft. Een paar buurvrouwen zouden de taak bij de zieke buur-
vrouw overnemen en men beschouwde het als vanzelfsprekend,
dat de juffrouw dezen nacht en de eerste dagen bij Luut-Jan zou blij-
ven, tot er raad geschaft was.
Dit was het korte verhaal, dat ik kreeg, toen ik Luut-Jan en
de Juffrouw samen trof; ze zaten hand in hand. De dood had hen
samen gebracht.
De begrafenis was eenvoudig — de juffrouw, twee buren, de
predikant en ik bewezen de laatste eer; de buren zorgden voor het
dragen, voor een wagen met een paard, waarop de beide kisten ston-
den; naar het kerkhofje was het slechts eenige minuten.
De dominé sprak een kort woord, en symboliseerde de tragiek
van deze ouders, door er op te wijzen, dat de halmen het zaad hadden
overleefd en thans daarmede weer waren vereenigd in het stof,
waartoe al het aardsche moet wederkeeren. En eene zaadkorrel,
die de vreugde was geweest van dit ouderpaar, en hun leven 't geluk
had gebracht, leefde voort en zou door zijn voorbeeld, liefde en hulp-
vaardigheid, voor het nageslacht voortleven.
23
Zoo had God dit ouderpaar beproefd en gezegend en na den
moeilijken strijd weer tot Zich geroepen. Het was een stille hulde
aan buut-Jan, klein in aanzien, maar groot in vriendschap -- liefde
en waarheid!
Er waren nu verder niet veel moeilijkheden meer. De erfenis
was zóó, dat Luut-Jan met wat overleg wel kon leven, hij verdiende
ook nog wel wat met schrijven, zooals hij zei. -- Ik wist 't wel beter
want hij deed alles zonder eenige geldelijke vergoeding, maar zij die
door hem geholpen werden, voorzagen hem van wat aardappelen,
brandstof of hielpen hem op andere wijze.
De bakkerij zou niet worden voortgezet, er waren wel liefhebbers
die genegen waren aan hun huis een bakkerijtje te bouwen. Zoo iets
ging in die jaren met behulp van de buren gemakkelijk, en met weini-
ge kosten.
Toen kwam de vertrouwelijke mededeeling, dat de bakkerij
zou worden veranderd in een keukentje met een bedstee, waarin
Luut-Jan kon slapen. De Juffrouw zou het opkamertje hebben
en dan zouden ze maar bij elkaar blijven wonen. Alles was weer zoo
eenvoudig -- en toch scheen het mij juist nu zoo moeilijk te zullen
worden. Wat zou de wereld ervan zeggen ?
Die wereld was wel klein en bestond uit een paar honderd
menschen, maar toch -- menschen zijn menschen en zullen dit
blijven. Daar lag voor mij een nieuw probleem. De liefde in den
meest eigenaardigen vorm --- geestelijke liefde -- tusschen twee
jonge menschen. Zou dit bestaanbaar zijn en zou andere liefde
hier uitgesloten zijn ?
Zou dit geen teleurstelling kunnen geven en het mooie idealisme
dezer beide menschen kunnen verstoren, niet wetende, wat ze zouden
beginnen ? Zoo graag zou ik Luut-Jan en „de Juffrouw" hiervoor
sparen -- als het kon.
Toen ik heen ging, vroeg Luut-Jan mij of ik behulpzaam zou
willen zijn bij het opmaken van een stuk ---- dat hij alleen met mij
wilde bespreken.
24
Hij deelde mij mede, dat hij zijn testament wilde maken. Zijn
erfgenaam zou zijn de juffrouw, thans zijn verloofde — maar zij
mocht het niet te weten komen.
Wij spraken af dat ik hem in mijn wagentje zou meenemen
en dat wij door den Notaris het testament zouden laten opmaken.
Zoo ging het volgens afspraak, onder de mededeeling aan de Juffrouw,
dat Luut-Jan te Assen kwam om enkele zaken te regelen en om zijn
geld te plaatsen. In het Testament werd de Juffrouw de eenige erf-
gename. Er was nog heel verre familie ergens in Holland, maar
Luut-Jan had ze nooit gezien, en Vader en moeder hadden alleen
gesproken over een verre neef, waarvan zij nooit meer iets hadden
gehoord.
Ik bracht Luut-Jan weer thuis, het was de eerste maal in zijn
leven, dat hij in een wagen had gereden en andere dorpjes en de stad
had gezien. -- Verbaasd was hij in 't geheel niet geweest, althans
hij toonde het niet. Hij had zooveel steden en dorpen in zijn geil-
lustreerde litteratuur gezien, dat het voor hem niets vreemds bleek
te zijn.
Toen we weer thuis waren, was Luut-Jan zóó vermoeid, dat
we hem in huis moesten dragen. Ik zie hem nog zitten op onze
beide vast in een gesloten handen, en zoo droegen de Juffrouw en
de Jongeheer hem in huis, dat hij maar al te spoedig zou verlaten
voor de tweede en laatste groote reis naar een onbekend land, ook
voor hem.
Ik bleef dien avond bij hun -- er was veel te bespreken. Alle
oude herinneringen werden opgediept. Ook de juffrouw liet alle
terughouding varen. Het was een avond, dien ik nooit kan vergeten.
Tusschen alles door dacht ik aan het groote probleem, aan de vraag,
die ik mij had gesteld, hoe deze jonge menschen zouden moeten
en kunnen samenleven. En weer was het merkwaardig dat Luut Jan
en de juffrouw dit reeds samen schenen te hebben opgelost. Het
kwam al pratende, tegen dat ik zou weggaan. Luut-Jan zei, alsof
het de meest gewone zaak ter wereld was: „Wij zullen gaan trouwen,
2 5
maar niet zooals andere menschken, wij blieft bij mekaor, umdat wij
'n kaander niet kunt misten".
En hiermede was het probleem opgelost --- wij zullen trouwen --
niet als andere menschen, maar omdat wij elkaar niet
kunnen missen!
Ziedaar de oplossing in een notedop, van een probleem, dat ik
mij zoo groot had voorgesteld en dat ten slotte heel klein bleek
te zijn — want: „er was een Luut-Jan ,zooals h ij was en een
juffrouw, zooals z ij was".
Toen ging ik heen en ik wist dat noch de menschen, nóch de
wereld problemen kunnen scheppen, als de Groote Meester niet
wenscht, dat ze gemaakt worden.

Voor het volgende jaar aanbrak was het probleem bovendien


opgelost, geheel en grondig.
Na een tijd van geluk, waarin deze twee menschen, krachtig,
door hun reine gevoelens, elkaar geeste lijk hadden bijgestaan
en zij hem een voorbeeldige verpleging had gegeven, die hij altijd
noodig had, en waar zijne moeder eertijds voor zorgde, kwam de
oplossing. Een brief van de Juffrouw deelde mij mede, dat Luut-Jan
achteruitging; zij vreesde het ergste, en of ik nog niet eens kon komen
maar dan spoedig.
Het was altijd een lange reis, maar een paar dagen later ging ik
-- en -- kwam te laat.
Toen ik uit mijn wagentje stapte, hingen de gordijntjes neer;
in het kamertje zat de juffrouw naast het bed van Luut-Jan. Hij
was 's nachts stil heengegaan. Zijn laatste woorden waren geweest:
„Liefste, veur oe is ezorgd -- alles komp wel goed — 't was allemaole
veul te mooi mit oes. Nou gao'k, maor 'k blieve op oe wachten!"
En toen hadden ze elkaar voor 't eerst en voor 't laatst gekust. —
Luut-Jan had met een zucht van verrukking zijn mooie ziel over-
gegeven, wachtende op de andere ziel, die nog moest blijven, tot
de Groote Meester ze weer zou vereenigen.
26
We hebben Luut-Jan eenige dagen later begraven. Het waren
weer dezelfde menschen, die denzelfden wagen volgden -- naar de-
zelfde plaats op het kerkhofje, dat thans zou worden bezaaid met
het laatste zaad, maar op weg naar het kerkhofje sloot uit ieder huis
iemand aan, om aan Luut-Jan de laatste eer te bewijzen.
De Dominé gebruikte weer hetzelfde beeld van de aren en het
zaad tot stof vereenigd — maar hij voegde er aan toe, dat er een zaadje
was bijgebracht, dat oneindig groote vruchten zou dragen voor het
nageslacht; zijn leven toch was geweest een voorbeeld voor allen!
Zoo leefde en stierf Luut-Jan -- onaanzienlijk en klein van
lichaam — maar geliefd en bemind om zijne grootheid van hart
en ziel.
De „Juffrouw van Luut-Jan", want thans was het niet meer
alleen „d e juffrouw", bleef alleen in het huisje achter, goed ver-
zorgd door de liefde van hem, die haar geestelijke bruidegom en
echtgenoot was geweest - - - omdat ze elkander niet konden
missen.
De liefde van het eenvoudige dorpsvolk voor Luut-Jan ging
geheel op haar over, ze vervulde hare plichten in alle eenvoud als
te voren, echter nog slechts enkele jaren.
Ik heb haar dikwijls bezocht -- want ze sprak graag over hem,
en ik kon haar veel vertellen van Luut-Jan, wat ze nog niet wist.
De nieuwe bakker werd voor mij een nieuwe klant, maar ik
kwam nooit in E., of ik liep even aan bij „DE JUFFROUW VAN
LUUT-JAN" .

27
„De Schötteldoek”.
(Geheel in het Dialect van N.W.-Drenthe.)

Ze lig altied klaor op 't uutende van de taofel in ieder Drentsch


hoes. Ze kan dienen veur alles en daorumme mut ze altied veur de
haand liggen.
's Morgens vroog as 't vuur anmaokt mut worden veur 't koffie-
waoter bij 't morgenbrukgien, lig ze daor nog nat van 't taofel-
afnemen van veur 't nao bedde-goan. --
Smerig wark is 't, dat vuur anmaoken. 't Heerdhekkien en
de kette van de hoalboom zitt' altied vol roet en smook. En de kètel
nouw, die hangt joa altied in de rook, dat is nog 't argste, waorum ze
die wol, de zwaarte hen nuemt. -- As 't vuur goed braandt en 't
woater an de kook is, bint de handen al zoo voel, dat de vrouw de
schátteldoek neudig hef, veur ze met de koffiekoppies kan begunnen.
-- En beetien hiet waoter in 't waskbakkien, doar maor met de
vingers in en dan is 't maor 'n oogenblik en de handen bint schoone.
Dan komp de koffiepot op taofel en de koppies wordn oettezett.
Der zit nog wel ies 'n zwaart steegien an van de veurige keer, —
maor zie, daor is now de schotteldoek weer veur, en daarum ku'j
die bij gien enkeld hoeswaark misten.
As de koppies leeg bint en de brukgies op --- mutten de kiender
nao schoele toe. Wèr is de schotteldoek neudig, want alle handies
en neuzen bint lang niet allemaole waskerd en schoon, zooas 't
heurt. Daarveur kan ze metiene nog effenties dienen veur 't an 't
ummewasken toe is. -- Dan vliegen de kinder viirt, de haorkamme
krig nog effenties een kleine beurte -- en dan komt 't ummewasken.
Alles krig nouw een flinke beurte; de koppies, de schdttelties, de
koffiepot oet 'n nei bakkien met kookend woater. De vrouwe kan
soms duvels worren, zoo hiete is 't en kold waoter hef ze niet altied
28
bei der haand. Dan maor en poosien blaozen en poesten -- en klaor
is'tzaokien.--De schoone schótteldoek kreeg dan stee werop detaofel.
Maor lang ligd ie er toch niet stil. De Baos hef de piepe voel of
soms wat mest an de handen; eerst giet ie effenties onder de pompe --
en dan waskert ie zien druppende handen of zien natte piepe met
de schótteldoek weer dreuge. --
Ook komen de meiden van 't melken, dan ku'j de schótteldoek
toch veural niet misten.
En dan hè' j de vliegen -- die smerige dingen, wat die niet voel
maokt, en dat kan toch ook maor niet aoveral blieven zitten. Nee,
zoo'n doek, die mut wel bei der haand wèzen. En zoo giet 't den heelen
dag maor deur.
De kinder komt uut de schoele -- Jan hef 'n bloedneuze,
Henderkien is in de modder vallen, Klaos hef 'n dooje moes evunden,
waor ie de jonge vroulue met achternao zeten har, en zien vingers —
nouw — 't was meraokel vies.
Maor de doek waskert alles weer schoone. Urn de middag as 't
etenstied is, en de maenluu heur zeupien gebruukt hebt veur 't eten
en de boel op is, dan begunt 't weer van veuren af an. — Borden en
glassies wasken — de krummels en 't vet van de taofel afnemen,
de kinder kriegt allemaole nog ies een flinke beurt — nooit hef zoo'n
schótteldoek rust. — As der en bdrstkiend (zuigeling) is dan krig
ie dubbel waark — dat huef 'k je allemaol niet zoo sekuur uut te
leggen — ei kunt 't wel begriepen, niet waor ?
En 's avonds -- dan komp 't leste waark; eerst 't avondbrukgien,
daarnao mut 't jonge volk van de vloor en giet hen bedde.
Maor, veur dat de schdtteldoek dan zien rust krig — wil de
vrouwe nog wel ies 't holtwark en de stoelen schoonen, want de
kinder gaon met 't beddestroo niet altied effen geliek umme en dan
vliegen de doppen umtied in 't ronde. Maor as dan alles daon is
en de boer en de vrouwe hen bedde gaon - dan krig de schdtteldoek
zien ruste op 't blokkien met de kopspiekerties.
Jao, jong, zoo'n schótteldoek -- da's en meraokel nuttig dink
in de hoesholleng, die kan niet 'mist worren.
29
„De verzeupen Katte.”
of
Hoe bij Harm en Grietien Wassink het
herdvuur ofschaft weur.
(Geheel in het dialect van Zuid -Drenthe.)

Groevader was al aordig old, 't wark was er of, want hij was
dik in de zeuventig, maor ie oefden et uric niet veur te holden dat
ie niet veul mèr kun, want dan ha'j ies mutten heuren. Dan zee ie:
Jao jong, 't giet niet zoo hard mèr, maor 'k heb 't nog slim drok
met 't vuur, want wee' j, 'k mut de zudden haolen uut de spieker en
opzetten, 't vuur ansteken, anblaozen, dan de kètel met waoter
uut de putte vol maoken, waoter koken, en 't allerveurnaomste;
de zorg veur de pot, de êerappels, de brij en 't èten. En zoo gunk ie
dan maor an ien stuk deur; van old wurden wol ie niks heuren.
Zoo was Groevaoder onmisbaor eworden in 't huus van Harm
en Grietien, want zie — 't was bij Grietien ieder jaor de eileuver.
Al io jaor har ie ieder nao j aor veur ie weggunk an de deur eklopt
en har ie Grietien 'n klein meraokel in de wiege elegd en zoo was
't huus vol van die lèvenschuppers, zes maj'nd en veier jonges.
Groevaoder har al ies tegen zien Majn ezegd: „Grietien waor mut
dat hèn, al die opvreters in oes kleine hoes -- en dan veur zoo'n
kleine keuterboer as Harm. —
Dan lachte Grietien as ze keek naar Harm, en Harm lachte
as ie keek naor Grietien — want wee' j, zij wolden et gien woord
eb'n dat 't haor zelvers ook wel wat slim drok gunk. En dan zee
Grietien Groevaoder -- groevaoder, hoe hè'k 't nouw met oe —
ik ben toch zelvers ok de leste van tiene — of hei't al wer vergaten?
1 ) Onder „het vuur" verstond men vroeger de open haard onder de
schouw.
30
En dan bromde Groevaoder wat in de baord en gunk wèr op 't kleine
stoeltien bij 't vuur zitten, maor hij mus wel stille wèzen, want
Grietien har geliek. Hij was oak begund mit niks, toen ie zien vrouwe
Triene in 't olde huussien bracht en ze harren toch ok tiene van
die aopen ehad en groot ebracht en 't olde huussien was nog aorig
nei en hemmel eworden op den koop toe! —
Nouw waoren de kiender allemaole old en Triene lag al lank
op 't karkhof; hij was mit zien jongste wicht Grietien over ebleven
tot Harm kwam um Grietien te vrijen. Z66 is 's werelds beloop —
de iene komp en de andere giet. -- Grietien was lank bij em ebleven,
maor zij zee maor altied:
Jonges: -- Groevaoder en Grietien dat binnen er twei -- wie
Grietien nemp, die nemp ook Groevaoder -- tot zien dood toe, en
wie daor gien zin in hef, die mut maor weg blieven.
En zoo wassen er veule stille af -etrókken tot Harm Wassink
ekomen was. Harm har gien geld, hij was al dik in de Bartig, maor
ie kon warken as een peerd. Hij was 'n beste kèrel, vrij van drank en
mit alle boerwark meraokel op de heugte. Hij har overal in de wereld
verkeerd, in Duutsland, in 't veenwark, in Holland bij 't grusmeien,
en toen zien olders volk nao mekare stierven, was ie in 't dorp
terug-ekomen op 't keuterijgien van zien volk, dat naost groevaoders
spullegien lag.
Harm had al gauw alles van Grietien en zij van Harm eheurd,
want als naobers, dan hè' j maor goed uut oen oogen te kieken urn
te wéten hoe 't er mit mekare en met 't wark der bie stiet. —
En zoo was op 'n aovend Harm ekomen met de Zundagsche
boxem en de neie boezeroen en de mooie jasse an, en de zieden pette
op .

Groevaoder hadde al 'n poossien dat esmoes tusschen beiden


anneziene, en toen Harm zoo fien uutedost bij 't vuur kwam, har
ie bij humzelf edacht — nouw zal 't er op los gaon, now komp ie
werachtig urn 't jaowoord.
En jao, 't gunk er op lips. Eerst har Harm de piepe annesteuken

31
en 'n poossien epraot over 't wèr, de koens, de pries van de motte en
de jonge biggen op de markt te Miippelt, toen over 't huus, de bouw
en de neie kamp, die ie wol anmaoken naast Grootvaoder en of die
der niks op teugen har, dat de sloot ieder veur zien eigen porsie zul
worden op-emaokt, want zie, dan kun ie Groevaoder en Grietien
toegelieke 'n handien helpen. —
En toen kwamp 't. Jao, zie, en nou ie't toch over Grietien har,
toen wol ie 't toegelieke maor zeggen, — dat ie al bij hum zelf edacht
har — dat hij en Grietien wel met de spullegies bei bekaore pasten,
en daorumme har ie Grietien maor evraogd, zie — en Grietien har
ezegd, ie weten de kediessies — Groevaoder en Grietien -- dat bent
twei tot an de dood. — Nou, zee Harm, ze waoren allebei niet jong
mèr — en Groevaoder was ook niet jong mèr, dat kun wel minder
uut-evallen wèzen; dus — kort en goed — Grietien wol wel -- as
Groevaoder 't goed vund. —
En Groevaoder zee: „Harm, 'k mag oe wel geern, en a'k goed
ezien hebbe -- en da's 't veurnaomste — Grietien mag oe ook geern --
gooi de spullegies maor bei mekaore, en neemt mekaere.
En zoo waoren Harm en Grietien al gauw etrouwd, en bei
Groevaoder komen inwonen.
Harm en Grietien warkten hard, want nouw harren ze veur twei
spullegies te zorgen — en toen 't eerste jaar de eileuver al kwamp,
kreeg Groevaoder drok wark.
Grietien har al ies ezegd — tegen Harm „Jong, dat vuur met
de heerd, dat wordt toch olderwetsch -- wij musten ies uutkieken
naor een neie kachel mit piepen".
De heerd is 's winters zoo kold en de kachels binnen niet zoo
duur meer. As d'er ies 'n boeldag in Miippelt eholden wurdt, dan
mussen wij 'n kachel koopen of aanders op de markt bei de olde
Levie op 't Hoogetin.
Piepen liggen daor genog. Ze spraoken der mit Groevaoder
over, maor toen ha'j de. poppen an 't dansen.
„Nei," zee Groevaoder, die neiemoese rommel, die mu'k hier

32
niet hebben. De heerd is altied bij mien volk in huus ewest, en die
zal er blieven tot ik er niet meer bin.
En zoo was 't hennegaone. — Groevaoder bleef zorgen veur
't vuur en 't èten en de brei — zooas 't altied ewest was.
Maor iens op 'n dag wurd het Grietien toch te arg, en dat kwamp
deur de jonge katte. Groevaoder was de leste tied arg slaoperig,
hij zat in 't kleine stoeltien, zoo'n beetien hen te soezen en dan vergat
ie de br,e die anbrandde of hij leut de eerappels dreuge koken.
Grietien die mus voeren of wasken, of as ze mit 't kiend an
de borst in 't opkamertien zat, kun 't niet meer vertrouwen om
lange weg te blieven, en ze kun toch niet aoveral toegelieke wazen.
Zoo gebeurde 't dat Groevaoder vlak veur de middag de pot
met brij ekookt har, toen ie opeens neudig naor 't huussien mus.
Hij zette de pot van 't vuur, maor liet de deksel derof, en zoo
gunk ie dan vurt. Nou was er een jonge katte ekomen, die meraokel
graag bij de heerd lag, zij was naor de brijpot eloopen, har derin ekeken
en wol der van preuven. Toegelieke har ie de pooten ebrand, was te
wied over de rand van de pot ekomen, en floeps - - daor lag ie in
de hiete brij. 't Was een heel groote brijpot en ze gunk naor onderen
veur dat ie der wèr uut kon komen. Geen mensch har 't eziene.
Groevaoder kwamp weerumme, preufde met de vinger of de brij
gaar was, van de katte har ie niks eziene, en daarna deed ie de deksel
weer op de pot.
Toegelieke kwamen de kiender uut schoele en Grietien en Harm
van 't wark, en ze gingen an taofel om te eten.
Harm nam de brijpot en wol em op taofel zetten, maor daor
zag ie een puntien boven de brij uutstèken.
Hij keek en keek en greep het puntien, en zie — daor kwamp
de doo j e katte naor boven. Harm was niet arg vies uuttevallen, hij
namp de katte, leut hem uutdruupen boven de pot, en bracht em
naor de mestbulte.
Grietien was 't slim genog, maor-zoo'n heile pot mit brij - - die
kul toch niet maor zoo an de varkens geven, docht ze bij zichzelvers
33
— en daorumme begusten ze maor te eten. -- Maor van harte gunk
't toch niet en zoo bleef der een ressien in de breipot, dat ze veurnamp
maor aan de varkens te geven.
Maor — o wee, — har Grietien alles veuruut eweten — dan har
ze heil anders edaone —want toen ze de potwol uutgieten in de trogge —
toen lag onder in 't anbrandsel wat van de katte — dat ze nog te
arg vond veur de varkens — en ook maor naor de mestbulte bracht.
Ze was er dreierig van eworden, har ze tegen Harm ezegd, en
Harm gaf heur geliek, en toegelieke zeiden ze teugen mekaore —
nouw must 't vuur toch maor vurt, of Groevaoder wil of niet. —
En den anderen dag gungen ze naor Moppelt, ze verkoften het
heerdstel, het heerdhekkie, de haol en de blaospiepe an de antiek-
jende veur 'n mooie cent, en ko f ten op de markt 'n kachel met
piepen waor de brijpot bovenop kun staon. —

34
Aole en Alle.
(Gedeeltelijk in het Zuid-Oost Drentsche dialect.)
Aole en Alle waren twee zusters, tweelingen, die een half uur
na elkaar waren geboren. De jongste werd Albertje, de oudste Aaltje
gedoopt.
Die laatste naam moest ook Albertje beteekenen, omdat ze naar
dezelfde Peetemoei werden genoemd, maar teneinde een onderscheid
te maken en omdat ze de oudste was, werd de eerste Albertje ver-
doopt in Aaltje. In den dagelijkschen omgang werden ze Aole en
Alle genoemd.
Toen ik ze leerde kennen waren ze beiden pas 7o jaar geworden.
Mijn vader stelde ze aan mij voor als A o le en A 11 e.
Ze hadden een zaakje in kruidenierswaren, manufacturen,
huishoudelijke artikelen, speelgoed, enz., dat ze dreven als laatste
erfgenamen van een eertijds groote familie onder den naam: De Erven
Jan D. te E.
Aaltje liet zich er altijd zeer op voorstaan dat ze de oudste was,
maar Albertje wist altijd geestigheden te plaatsen over het feit dat
zij als jongste -- meer voorrechten had dan de oudste. Het verschil
van het halve uur tusschen jongste en oudste groeide dan in
den woordentwist tot tientallen van jaren aan. — Zoo placht Aaltje
bij heftige discussies over een punt waarover ze het niet eens waren,
soms met de neus in de lucht te zeggen: „dat k i en d hef altied
praaties teugen heur oldste zuster" of ook: „heur dit kiend weer ies
'n wiesheid uutkraomen, waarop het jongste „kiend" dan snibbig
antwoordde: „Old meraokel -- loop ie nao de pompe".
Zoo iets gebeurde al op den dag van onze eerste kennismaking.
Ik vond het zeer geestig, want er was geen sprake van ernstige ruzie
-- maar het was nu eenmaal gewoonte geworden dat die twee

35
zusters haar verschil van leeftijd op derge lijke wijze tegenover
elkaar uitspeelden, tot groot vermaak van de personen, met wie ze
zaken deden.
Ik werd bij de eerste ontmoeting op mijn toe jaar door Alle
betiteld met: „de Jongeheer", door Aole als: „mien jongskien".
Het was duidelijk dat Aole gebruik maakte van haar recht als
„oudste" — om als 't ware tegenover mij meer moederlijk op te
treden. Men had ook hier de houding van Aole tegen Alle moeten
zien om de geestigheid te waardeeren.
En zoo was het bij ieder bezoek voor mij een pleizier om deze
beide ongetrouwde oude zusjes -- in al haar geestige zetten, die zoo
aardig in het Drentsche dialect uitkwamen, te bestudeeren. -- Later
schreef ik een en ander op, want ze waren echt Drentsch wantrouwig
tegenover vreemden, en als ik haar had laten merken, dat ik later
nog eens in een boek over hun zou schrijven, zouden ze „gesloten als
een pot" zijn geweest.
Ik gevoelde mij goed bij hun thuis, en ik wist dat ik spoedig
geheel haar beider vertrouwen had, zooals mijn vader dit ook altijd
had genoten. En dit bleek uit allerlei kleinigheden, teveel om op te
noemen. De koffiepot, die voor iedereen altijd klaar stond, kreeg,
als ik kwam, een paar nieuwe kooltjes, en een nieuwe voorraad
versch gemalen koffie uit het speciale trommeltje, dat de beste
,,Preanger" bevatte. De velletjes van de gekookte melk kwamen in
mijn vele kopjes, die ik dronk — en dan was er van die heerlijke
Grunninger koeke met succade en gember. Nooit mocht ik weggaan
zonder een plakkien versche stoete met kruud-keeze. En als ik met
natte voeten en modderige schoenen bij het haardje zat -- dan moest
alles eerst warm en droog en schoon zijn vóór ik weg kon gaan.
Kom „mien jongskien" zei Aolle denkst da'k neit wète hoe 't
heurt ?" --- En tegen Alle: „dat kiend mag 't nog neit leert hebben --
maor ik wète wel wat 'n menschk toekump".
En dan zei Alle: „de wiesheid kump wisse allennig van bovent ! "
„Jao, zei Aole dan, krek as de règen — die kump ook niet van
36
underup -- waarop Alle dan weer spottend antwoordde: uutezunderd
als der veule „wiend" is. - Zoo was er vaak een woordenspel — dat
-

mij soms onbedaarlijk deed lachen, en waarbij Alle en Aole dan


altijd even hard meelachten.
Ik wil nu nog een paar bijzonderheden schetsen uit het leven
van deze beide „zusjes", die oud in jaren, altijd jong van hart en geest
bleven tot over hun tachtigste jaar. --
Eerst iets omtrent het zaakje dat ze dreven; ongetwijfeld zullen
niet velen zich die ouderwetsche toestanden meer herinneren, ze
hadden de werkzaamheden in het winkeltje eenigszins verdeeld.
Aole had meer „genieïgheid veur de mallefiguren, zooals ze altijd
zei. (Manufacturen.) Alle vuulde meer veur 't speulgoed en 't kruide-
niersvak. - Aole zei altijd: „Kiender, speulgoed en lekkeris dat
heurt bei mekaore," en dan zei Alle: „malle figuren en malle
skroeters (opscheppers) èven goed".
Ieder wist de klanten evengoed te helpen in 't vak van de andere,
alleen als het op 't sluiten van een koop aankwam, dan was de be-
slissing gezamenlijk. En dan speelden ze hun speciale kennis tegen
elkander uit, wat aanleiding gaf tot de vele woordenschermutselingen
als bijvoorbeeld enkele volgende:
A o 1 e: „die Java riest (rijst) liekt mij minder dan die".
A 11 e: „Java riest is altied beter as Bassien riest". Op schoele
leerden wij van den meester dat de beste riest uit de warme landen,
uit Indië komp".
A o i e: „Kiender praoten altijd nog graag van de schoolmeester".
A 11 e: „Jao — en onverstand en betweterije giet altied saomen".
Of het volgende staaltje:
A o 1 e: „Wanneer kump de lappieskoopman ?"
A 11 e: „Hij hef 't kaortien al estuurd, 'k denke van neie weeke".
A o 1 e: „Wat zal de moede wezen dit zomer ?"
A 1 1 e: „De moede — 0, wat zal 't anders wezen as rood of
blauw. In 't dorp is 't al gauw mooi genog".
A o le:„Rood of blauw -- kiend, bè' j niet wies -- 't zal vast
gil wezen".
37
A 11 e: „Gil -- dat past niet veur alle mensken".
A o 1 e: „Nog veule minder veur kiender, die alles gauw voel
maakt"
A 11 e: „Nouw, wij zult afwachten wet de koopman zeg ----- ik
wedde van gel."
A o 1 e: „En ik van blauw".
De volgende week was 't echter r o o d, en dan zei Alle:
,,Het steet toch dichter bei gèel dan blauw ?"
Merkwaardig was het hoe in dien tijd het winkeltje was inge-
richt. Het winkeltje, dat de linker zijde vormde van de z.g. keuken
of woonkamer, bevatte 3 toonbankjes, een voor den verkoop van
kruidenierswaren, een voor manufacturen, en een voor speelgoederen,
huishoudelijke artikelen, enz. Boven de eene zijde hingen aan de
ijzeren stang de zakjes, allen van grijs papier, eigenhandig geplakt
in allerlei vormen en soorten aan een touwtje geregen. Boven de andere
toonbank een zelfde stang voor de manufacturen, waar allerlei bonte
doekjes hingen, de derde toonbank achter bevatte de huishoudelijke
artikelen. Het was een ware toko. --- Het vertrek was nog niet in
twee deelen verdeeld, zoodat de verlichting bestond uit een petroleum
lampje, dat wegens de zuinigheid steeds werd neergedraaid tot een
gloeiende spijker als de klanten vertrokken, en in de hoogte, noodra
de zonder ophouden klingelende bel een klant aankondigde, de bel
was er om te waarschuwen als Aole en Alle in 't achterhuis waren.
Het lampje reisde tijdens de bediening van toonbank tot toon-
bank tot de klant voorzien was. De afrekening geschiedde dan in
het zelfde vertrek aan de huishoudtafel onder de groote lamp.
Het was de gewoonte in die dagen dat de klanten konden gaan
zitten, waar ze wilden, terwijl steeds de 3 kraantjes kan klaar stond
met een gloeiend kooltje er onder om de koffie warm te houden.
De kleine ronde kopjes stonden ook altijd in grooten getale gereed
en het glazen klontjes-potje was altijd gevuld met dikke of kleine
geel gekleurde grillig gevormde klontjes.
Witte suiker was nog zeldzaam en duur, maar bovendien niet ge-

38
wild. De koffie, heet als ze steeds was, werd op het klontje geschonken,
dat knappend en knetterend begon te smelten totdat het met het
laatste kopje was opgelost.
Dikwijls waren er heel wat kopjes noodig om het zoover te
brengen, en wanneer het nog niet geheel verdwenen was, werd de
rest in het schoteltje geschonken, waaruit dan ad f u n d u m
werd gedronken. Daarna werd het kopje dan omgekeerd op het scho-
teltje gezet, wat zooveel beteekende als: „ik ben zat".
Het spreekt vanzelf dat bij elk bezoek de noodige buur- en baker-
praatjes werden gehouden, en aangezien de aanloop nooit zoo heel
druk was behalve op Zaterdag, werd er menig uurtje verbabbeld. --
Behalve de handverkoop in huis, hadden ze een ventster —
korfdraagster, genoemd. Deze haalde in twee groote hengselmanden,
die ze aan een juk over de schouders droeg alle mogelijke waren,
welke ze in het dorp rondventte.
In de eene mand lagende winkelwaren, in de andere de „lappies
Het was toen nog de gewoonte, dat eieren konden worden inge-
ruild voor winkelwaren, zoodat de korfdraagster „vol" winkelwaren
vertrok en „vol" eieren terug kwam.
Zooals ieder huisgezin in die dagen hielden zij een stalletje
met een paar geiten voor de koffiemelk, en een varken voor de slacht.
Ik mocht af en toe graag eens met hen praten over de „olde
tied", en daar wisten ze van mee te praten.
Ik stel mij voor hierover nog eens een afzonderlijk verhaaltje
te schrijven onder den titel: „De olde tied."; het zou voor deze korte
schets te lang worden.
Een ding mag ik echter niet vergeten uit Aole en Alle's leven,
het heeft mij nog heel wat geduld en voorzichtig praten gekost om
er achter te komen. Het was de liefde in het leven van deze oude
jonge juffrouwen.
Ze geleken sprekend op elkaar en hadden steeds het ongeluk
gehad „één" aanbidder tegelijk te hebben. -- Dat was volgens haar
zeggen een geluk --- want nu was geen van beiden het ongeluk inge-
39
loopen, zooals ze steeds beweerden. Zoo hielden ze zich groot tegen.
over elkaar -- maar als ik ieders confidentie afzonder lijk te hooren
kreeg -- dan was er in die grootheid tegenover elkaar een diepere
tragiek dan men kon vermoeden.
Aole zei altijd als Alle er niet was: „De jong's waoren altied
gek op dat kiend -- 't was zoo'n knap dink --- nuver -- en hemmel".
En Alle over Aole: „An elke vinger kun ze'n jong kerl kriegen--

maor as 't er op an kwaamp — dan wusten de jonges niet meer wie


ze wollen — ikke of Aole. -- In 't leste wol dan iene oes allebei --
en dat gunk toch niet -- en zoo gunk 't dan weer hen".
Altied maar van nei's vrijen, aj weet dat de jong, die oe wil
ook oen zuster wil — en as ie met oen zuster vrijt weer oe wil -

daorvan komp niks as ruzie. Dat wol Aole niet en ikke ook niet —
en toen he'w maar tegen mekaore ezegd -- al dat gevrij — a'j niet
weet wie bedoeld is, da's niks teweerd. -- Wij neemt er gieniene.
De leste jong kerl ha'k anders gern ehad, maar toen 'k zag dat
Aole hem ook wol, toen ha'j al weer -- 't olde liedien.
Dit olde liedien -- dat was de groote levenstragiek
bij Alle en Aole. Ze hadden liefde gekend -- liefgehad, maar die
liefde opgeofferd --- uit liefde voor elkaar; en ze hielden z ich
alsof ze het van elkaar niet wisten.
Grooter levenstragiek in deze enkele zin vervat, heb ik zelden
ontmoet.
Die opoffering bracht ze echter tot een samenleven dat ze
onafscheidelijk maakte, --- want ze waren er geen van beiden
inneloopen."
Toen Aole ruim 84 jaar was, moest ze voor 't eerst afscheid
nemen van Alle en voorgoed.
Dit alleen-zijn hield Alle niet lang vol, ze bereikte haar 85ste
jaar niet meer.
De eenige „erfgename" bleek te zijn: „de korf draagster" .
„Oes Engeltien".
Een geschiedenis in Zuid -West-Drenthe.
Het was een aardig gezin van bakker H. te V. Toen ik het dorpje
voor het eerst bereisde, waren ze pas getrouwd en pas begonnen met
hun zaakje. IJverig en oppassend, werkte de man van 's-nachts
twee uur tot 's-morgens 12 uur. Dan was het schafttijd, vlug werd
er gegeten en om half een ging de baas op stap met zijn manden
om te venten. Dit duurde tot het donker begon te worden. De bakkers
hadden in die jaren eigenlijk een hondenleven, van hun huisgezin
profiteerden ze héiaas maar al te weinig. Het gevolg was, dat de
zorg voor het gezin in hoofdzaak op de vrouw rustte. Zoodra het
huisgezin begon te vermeerderen, begon ook een slavenleven voor
de moeder. Maar denk U naast de zaak een huisgezin van i o spruiten
in I I jaar en daarbij het stellig voornemen om het twaalftal v o 1 te
maken -- dan behoef ik U niets meer te zeggen van het leven van
zoo'n huismoeder.
En toch was het een gezin dat een lust was voor ieders oogen.
's-Middags 12 uur, als de middagpot op tafel stond en allen als ha-
ringen in een ton om de tafel zaten, dan zag ieder met genoegen
naar dit huiselijk tooneeltje. Alle kinderen kerngezond, de jongens
echte bengels en de meisjes niet onderdoende in kattekwaad, zoo
was dit troepje ten slotte allengs aangegroeid tot een twaalftal.
Iedere drie maanden was mijn spottende vraag aan vrouw H.:
„Niks neys under de zunne ?" „Is der nog niet weer iene bij ?”
En dan was het steriotiepe antwoord: „Nog niet, jongeheer -- maar
der is weer ientien onderweg".
Het scheen alles vanzelf te gaan, ja, z66 v a n 1 f dat
vrouw H. bij de komst van nummer elf er op blufte, dat 't leiend er
nog niet was toen ze boven van trappen kwaamp, maar dat 't er al

4'
was, toen ze op de onderste tree stund! 't rolde maar zoo in de wereld.

Telkens als ik kwam had ik er een op de knie of ook als er een


klant kwam en vrouw H. het kind juist de borst gaf, werd mij met
een handig gebaar de kleine even toegereikt met het gezegde:
„Och, jongeheer, hol ie 't kiend ef f enties — 'k ben der zoo weer.
Er viel eenvoudig niets anders te doen dan een oogenblik als
kindermeid te spelen — want vrouw H wist wel, dat ik zelf ook thuis
„jong spul" had --- en daarumme was 't toch „niks bizunders"!
Het huisgezin was een toonbeeld van geluk en voorspoed,
maar er waren er wel meer zoo en dit verhaal zou niet geschreven zijn,
als er in dit gezin niet iets bizonders was gebeurd. Iets dat nie-
mand ooit zou hebben opgemerkt, die niet geheel meeleefde met de
vreugde en het leed van deze menschen.
Het was zoo eenvoudig en toch zoo vol tragiek en daarom
maakte het op mij een niet te vergeten indruk.
Tusschen alle flinke jongens en meisjes was een meisje -- dat
Anna heette, het was een bizonder knap en lief kindje, met blond
haar en blauwe oogjes.
Alle kinderen werden steeds met een verkleinwoordje aange-
sproken, zooals dit in Drenthe gewoon lijk het geval is. Toen Anna
geboren werd, heette ze ook eerst Annegien. Annegien groeide op
— het was een stil meisje — altijd hulpvaardig, ijverig, en zooals
het in de groote gezinnen ging — werd zij al heel jong op haar 6e. jaar
het moedertje over een drietal kleinere kinderen van 4- 3- en 2 jaar.
En wat voor een moedertje ? Het was iets buitengewoons, dit kleine
ding zorgde voor a 1 1 e s.
Vader en moeder lieten haar stil begaan, en het was gewoon
zeldzaam hoe „het moedertje" de 3 kleintjes bezig hield, met hen
speelde, aan- en uitkleedde en verzorgde. Op haar 6e. jaar werd het
verkleinwoord Annegien al veranderd in „moeder Anna", en onder
dien naam ging ze voor 't eerst naar school. Zoo bleef ze heeten, tot
ze op 12 jarigen leeftijd het gezin verliet om „OES ENGELTIEN"
42
genoemd te worden. Het oude spreekwoord: „Wie de Goden lief-
hebben, nemen zij jong bij zich", zou hier bewaarheid worden.
Na dien tijd noemden vader en moeder, als ze over hun verloren
dochtertje Anna spraken haar nooit anders dan: „ Oes Engeltien".
Nu moet ik nog een en ander vertellen omtrent „oes Engeltien",
het kind, dat volgens de ouders „te goed was veur deze wèreld".
Hier was iets bizonders dat zij als 't ware reeds voorgevoelden, toen
het kind nog heel jong was.
Dit voorgevoel werd voor hen een z66 groote zekerheid, dat het
hun leven verduisterde, en zijn schaduwen vooruit scheen te werpen
op de komende gebeurtenissen. -- Ik bemerkte dit eens op een avond
toen alle kinderen al naar bed waren, zelfs de oudsten, en Anna nog
bezig was met het stoppen en mazen van kousen en kleertjes. Vader
zei -- kiend -- ie zult oen oogies bederven -- gaot toch gauw slaopen
maar Anna keek rustig van haar werk op en zei — Jao vader,
als 't klaor is. En moeder zei na een half uurtje, toen er met oogen
niets meer te zien was -- kiend -- 't groote licht is oet; doe kanst
toch niet meer ziene — waarop Anna antwoordde „'t wark is niks
an -- ik kan 't in donker wel ziene."
Nog een poosje toen werd alles „klaar" bijelkaar gelegd, netjes
opgeborgen in de kleerenlade, precies op de plaats waar 't hoorde.
Anna gaf vader en moeder een hartelijke nachtzoen en vergat mij
ook niet. Toen was 't slaop wel allemaole, en meteen was ze in het
zijkamertje, waar alle jeugd in 3 groote bedden, sliep, verdwenen.
Vader en moeder zaten doodstil — het was of een drukkende
last op hen neerdaalde, moeder pinkte stil een traan weg en vader
zuchtte hoorbaar. Toen begreep ik dat er iets moest knagen aan het
geluk van dit gezegende ouderpaar — en ik besloot dit leed te peilen.
Ik begon „'n lief kind die Annegien, is ze wel ooit ies ondeugend
ewest ?" Stilte ! „Alle breurs en zussies maggen heur geern, ze kwamp
vanmiddag uut de schoele en alle kiender leupen om heur hen te
springen en te dansen. 't Was een wonder -- 'k heb zelden zoo wat
eziene". Nog altijd stilte! „'t Liekt mij een bizonder kiend!" - - •
43
Meer durfde ik niet te zeggen -- maar het was ook niet noodig.
Want de openbaring kwam nu. --- Alleen moeder sprak en ik zag dat
ze in 't donker de hand van haar man greep -- ze waren het immers
geheel eens -- over dit „met Annegien".
-

„Jao, oes Anna, da's en bezunder leiend -- alle mai'ns en jonges


en kleintjes bennen geliek gek met haor. 't Is een wonder. Op schoele,
daor is ien lof van de meisters en de schoeljoffers — ze lèrt vanzelvers
en is nog nooit estraft eworden. Op de Zundagschoele is 't al net
iender -- ze praot met de dominé as met de kienders - en in hoes —
-

nee --- ie kunt niet begriepen -- ze wèt alles altied te vienden, ze


kent alle huiswerk zonder da'j 't hoeft te zeggen -- neien,
stoppen, letteren, beduren, knippen, 't vldg haar allemaole maar
zoo an!
Nog nooit he' j en hard woord tot heur hoeven te zeggen -- en
'n geduld, en wiesheid -- nee --- Wi'j kunt 't soms niet anzien —
zie is te goed — veul te goed -- veur de wèreld, wij zult heur nooit
hollen — ! Dat he'n we zoo lange tegen menaore ezegd ! " -- Het
groote geheim was verklaard -- Annegien was te goed voor deze
wereld. -- Zoo moest het zijn het kon niet anders.
De ouders hadden dit gevoeld --- ze waren overtuigd dat ze haar
moeste n, maar niet konden missen. Dit was het stille leed
geworden in het gelukkige huisgezin.
En wat ik ook praatte over een ongerijmd bijgeloof, totaal over-
dreven en zonder eenigen grond van waarheid -- er was geen praten
tegen.
Maar Anna werd voor mij een voorwerp van meer dan gewone
belangstelling. En het was inderdaad een buitengewoon kind. Haar
omgang met andere kinderen was iets zeldzaams. Wie het di c h t s t
bij Anna mocht loopen, dit was en wedst rijd onder het troepje
dat viermaal daags den zandweg van school en terugliep. Wie naast
haar op school mocht zitten -- werd door allen benijd, en wie met
haar mocht spelen, was een bevoorrecht wezen. Er was iets ver-
hevens, iets groots in het kind, dat allen aantrok. Op de Zondags-
44
school kende ze alle versjes dadelijk — maar een was er, dat ze heel
dikwijls zong, het was het bekende:

Ja, wij zullen eenmaal komen


aan de zilveren, zilveren stroomen,
waar aan altijd groene zoomen
Christus kerk! 't Hosanna zingt. —

Het allerliefste was zij wanneer er schooltje of Zondags-


schooltje gespeeld werd. Zij kon vertellen als een groote juffrouw, en
alle kinderen hingen aan haar lippen, zij liet ze alle mogelijke versjes
zingen, en wel zoo, dat de ouders uit de buurt er naar kwamen luiste-
ren. — 0, kon mijn pen in staat zijn het leven van dit bevoorrechte
kind te schetsen in al haar lieflijke, zonnige en reine en geloovige
gedachten — dan zou ik misschien in staat zijn ook anderen te
overtuigen van het voorgevoel dat de ouders hadden gekregen.
Dit lieflijke schepseltje zou in den harden strijd der toekomstige
wereld haar teere zieltje beschadigen en moeten lijden, wanneer
de harde werkelijkheid haar reine gevoelens te zwaar zou kwetsen.
Telkens als ik haar zag en met haar sprak, straalde uit haar heele
wezen een zielegrootheid, die mij even als de ouders soms beangstigde.
Wat heb ik me al die jaren niet steeds maar het verwijt gemaakt,
„wat ben je toch kleinzielig om te gaan gelooven in datgene wat de
ouders als voorgevoel aangenomen hebben". Maar ik kon het ook
niet meer van mij afzetten — en — de tijd zou het leeren, dat de ouders
niet misgezien hadden. — Ja, de tijd leerde het. - - - - !
Toen Anna 12 jaar was, brak een roodvonk-epidemie uit in
het gehuchtje en alle kinderen werden ziek. De school werd gesloten.
In het huisgezin van bakker H. kregen alle kinderen het — Anna
bleef, naar het scheen, alleen bespaard; de ziekte was al aan het af-
nemen na heel wat slachtoffers te hebben gemaakt. Anna hielp
de broertjes en zusjes oppassen en deed het als gewoonlijk met alge-
heele toewijding en moederlijke zorg. Totdat op een avond ook zij
45
naar bed ging met keelpijn. Zij was de laatste van allen. -- Het ging
door het dorpje als een loopend vuurtje. „Moeder Anna is ook ziek".
En in ieder huis, daar was ik zeker van, boog oud en jong, rijk en arm
-- de knieën en vouwde de handen en bad met voorbijzien van eigen
leed over het geleden verlies, -- 0 God, laat ons Moeder Anna mogen
behouden" ? -- De Groote Meester had het echter anders beschikt.
Vader en moeder hadden het wel geweten. En Anna wist het ook".
Laat ik nu moeder verder laten vertellen op hare eenvoudige
manier hoe Anna „Oes Engeltien" — werd.
Ze was 's avonds koorsig naor bedde egaon, naodat ze oes
G'nacht ekust har -- tegelieke har ze ezegd —'t is niks arg moeder —
maor 'n kort poossien zal 't duren - -. En as oes Lieve Heer mij rup --
dan is 't ook goed nie-waor ? Hij is gien vrèmde meer veur oes. - - - !
En toen ze zag da'k schreide en vaoder ook de traonen in de oogen
har, nam ze heur kleine zakdoekien en vègde oet oes oogen ien veur
iene de traonen oet, toen lachte ze en legde der armpies urn oes beiden
en zei — vaoder en moeder en Annegien, die binnen en blieven bie
rnekaore, waor ouw ook bint!
Toen zei ze — kom vaoder breng mij nog ies naar bedde, zooals
vrdder — toe ko'j mij zoo lekker instoppen -- en tot moeder --
„mien lieve moeder — blief ie dan nog ies een poossien bij Annegien ?
- - - - Dan zingen wij saomen nog ies het versien „van de zilveren
stroomen". —
En zoo gebeurde het. Nog ienmaol hef vaoder heur innestopt,
en nog ienmaol he'w saomen 't versien ezungen — toen veul ze in
slaop. — Zonder piene of lieden is ze henne gaone — heur leste
woorden waaren uut het versien --- van de zilveren stroomen".
Zoo is ze „oes Engeltien eworden" !

46
De Baorleke Duwvel.
(Een verhaal van verkeerde opvoeding en drankmisbruik).
( In het dialect van midden-Drenthe.
Herhaaldelijk had ik mij afgevraagd hoe het mogelijk was dat
een jongen als Berend D. kon komen tot een toestand waarin hij
door jong en oud „de Baorlijke duuvel" werd genoemd.
Zoowel door zijn aard als door andere omstandigheden moeten
de slechte eigenschappen, die hij bezat, tot ontwikkeling zijn gekomen.
En wanneer ik naga, hoe dit zoover kwam, dan moet de hoofd-
zaak van dit alles te wijten zijn geweest aan de door en door verkeerde
opvoeding, die hij kreeg van zijne moeder en het slechte voorbeeld
van zijn vader.
In sommige boerengezinnen was de opvoeding in werkelijkheid
geheel verkeerd, er werd gewoon niets aan gedaan.
De kinderen groeiden vaak door onwetendheid op, geheel ver-
wend, er werd maar toegegeven om ze maar zoet en stil te houden
en zoo ontstond een wilde vrijheid, die tot ongebondenheid leidde.
Wanneer daarbij de aard van het kind bovendien slecht was,
en zelfs door verkeerd voorgaan of verwaarloozing werd gesteund,
dan -- ja, dan was het alleen mogelijk dat een geval ontstond als
hetwelk ik nu schetsen wil.
Het huisgezin bestond uit een vader, die veen- en landarbeider
was en 's-zomers uit maaien ging naar Holland.
Hij was bijna nooit thuis. Bovendien was het in die dagen,
toen sterke drank nog goedkoop was, de gewoonte dat een arbeider
dagelijks zijn „oord", (-= Om z o Liter.) jenever per dag als onmisbaar
noodig vond.
Het veen, waarin gewerkt werd, lag soms meer dan i a 2 uur
loopen van huis, zoodat hij 's morgens bij donker al van huis moest
om tegen goed daglicht „op het werk" te zijn.
47
Dan kwam de zware veenarbeid, die in die dagen van 's morgens
5 tot 's middags 5 uur duurde, waarna de wandeling naar huis
volgde.
In het kroegje in het dorp kwam dan volgens de gewoonte
de laatste rustpauze, waarin het „oord" werd opgedronken.
Onder geklets en allerlei dronkemanspraatjes ging nog een uur
heen, met het gevolg dat de vader tegen donker „dik in de olie"
thuiskwam.
Het was akelig om te zien hoe moeder de vrouw haar man
met koud water onder de pomp weer wat opfrischte, zoodat hij in
staat was een warm kliekien naar binnen te werken, na het vuil
van handen en gezicht een beetje te hebben „weggewaskerd" .
Moeder had een winkeltje in kruidenierswaren, waarvan eigen-
lijk het huisgezin leefde, want hetgeen vader verdiende, ging voor-
namelijk weg aan het gewone „oord jenever", en de rest van de
flesch, die diende om tijdens het werk af en toe een opfrisschertje
te nemen. De rest van die flesch werd in een blauw plat f lesch j e, het
z.g. borstflessien, onder de kiel altijd meegedragen. En dat borst-
flessien mocht nooit leeg zijn!
Er was een kind, een jongetje van 5 jaar, toen ik met de vrouw
zaken begon te doen; hij heette Berend.
Dat vaders voorbeeld op dit kind indruk maakte, is te begrijpen,
en dat uitte zich al op het se jaar; want eens, toen ik er was, dat
vader juist binnenkwam, werd hij verwelkomd door het zoontje
met de welkomstgroet: „Zoo, olle zoeplappe, bé'j daor!"
Ik stond verstomd, want moeder — lachte hartelijk om de
geestigheid van Berend, en vader bromde -- jao lapsalvertien!
waarop moeder nog hartelijker lachte!!
Dan zei moeder vergoelijkend tot mij: Oes Berend hef van de
manluu wat eheurd — maor hij begrip 't nulvers nog niet". —
Vader stond in het dorpje bekend onder de naam „Ol zoeplappe"
en Berend pochte er op — en nam de woorden over, alsof het een
„eeretitel" was. Totdat hij het w e 1 begreep. —
48
Dat was echter nog maar een voorproefje van hetgeen ik te zien
kreeg omtrent de opvoeding van „Berend".
Het was de gewoonte dat in de dorpen in die dagen aan de reizi-
gers met wien zaken werd gedaan, „een slokkien" werd aangeboden.
Het was heel gewoon, en velen maakten er zonder bezwaar
gebruik van. Het gevolg was dat veel reizigers gewoonlijk teveel
kregen, tot hun eigen schade. Kwam zoo'n reiziger bij menschen,
die geen drank gebruikten, dan stond hij ten achter bij andere collega's
zeer tot schade van zijn patroon.
Gelukkig was degene, die het vaste voornemen had, te bedanken
alleen, — hij moest er een reden voor opgeven, anders werd het
beschouwd als een inbreuk op de gastvrijheid. Mijn argument was
gewoonlijk — ik heb een slechte maag en kan ze niet hebben, voor
mij is koffie beter.
Het gevolg was dan wel dat ik per dag een 20-tal kopjes koffie
gebruikte, maar aangezien ze gewoon lijk niet sterk was, hinderde
dat niet.
Bij zoo'n aanbod van een slokkien, deed de vrouw dan gewoon lijk
zelf ook mee, en eventueele klanten namen er ook eentje. --
Maar — o schrik: er was ook een klein glassien veur oes Berend.
En Berend wist er op zijn 6de jaar al heel goed weg mee, ja,
met een truc op moeders toegevendheid als „worms in 't lief" of
„'n kolde mage", waarop onbedaarlijk werd gelachen, kreeg hij
nog „'n halfiep".
„Want zie", zei moeder alweer vergoe lijkend: ,,dan kun ie
zoo lollig doene". En dan deed ie „lollig" tot groot vermaak van
moeder en de klanten. --
Dat „lollig doen" bestond er dan in dat hij „vaoder zoo aorig
kon naodoen".
En of ik moeder ook wees op den totaal verkeerden invloed van
drank op jonge kinderen, ja, zelfs de meest angstwekkende voor-
beelden gaf, het hielp niet veel. Moeder gaf toe, want anders werd
Berend „de baorlijke duuvel gelieke".

49
Dan schold hij, schopte zijn moeder --- gooide de tafel om --
en kreeg dan „zien slokkien".
Een heel erg geval maakte ik mee, dit typeert hoever dit kind
al op zijn zesde jaar gekomen was.
Zijn moeder verwachtte een tweede kind — zij liep in de laatste
dagen — en eenigszins spottend liet ik mij tegenover Berend ont-
vallen: „De eileuver brengt oe gauw een zussien, Berend" !, waarop
Berend met een nijdige blik op zijn moeder, zei: „de eileuver ? zo'k
niet beter weten, 't kreng zit in mien moer zien boek", en met dat
hij dit gezegd had, schopte hij zijn moeder met de klomp tegen 't
onderlijf met de uitroep: „'k zal 't kreng 'n doodtrap geven".
Moeder kromp in elkaar — werd bleek — maar — zei alweer
vergoelijkend: ,,Berend is nog niet wieser".
Nu was mijn geduld op — en Berend kreeg van mij een klap
om zijn ooren dat hij door de winkel suisebolde.
De klap was flink aangekomen — want hij brulde en huilde
als een wild dier en wilde mij met zijn klompje te lijf. Nu volgde een
tweede pak op zijn broek, waarbij ik hem over mijn knieën nam —
en niet rustte voor hij bek af was.
Toen pakte ik hem bij zijn kraag en gooide hem in de schuur.
Daar bleef hij met zijn klompje op de deur hameren — tot — moeder
hem weer binnenhaalde en troostte — „Stil maor mien jongske —
ie kriegt 'n lekker zeupien". — „Nei", brulde Berend, „'k wilder twei ! "
Toen heb ik moeder de flesch afgenomen, de jenever buiten de
deur gegooid en de drank betaald, waarop Berend het hazepad
koos na de tong tegen mij te hebben uitgestoken.
Ik heb toen nog eens ernstig met de moeder gepraat, -- en zij
beloofde mij flink te zijn in 't vervolg. —
Maar het was toen al te laat. Berend was totaal bedorven -- er
was niets meer met hem te beginnen, hetgeen uit het laatste deel
van dit verhaal kan blijken.
Het tweede kind was een „misbakseltje", een zusje, maar het
leefde, groeide en werd grooter, ondanks de plagerijen van Berend.
50
Wat echter heel erg was bij Berend, dat waren behalve zijne
verkeerde opvoeding, zijn slechte eigenschappen.
Dieren plagen -- de kat pesten, de geiten schoppen tegen de
uiers, de koeien aan de staart trekken, paarden met steentjes gooien--
geen dier was voor hem veilig; en waar hij kon, mishandelde hij
ieder dier, evenals zijne moeder door hem gekweld werd.
Het beruchte woord, dat zijn moeder gebruikt had, toen hij
5 jaar was, Berend is net een „baorleke duwvel", werd overgenomen
door de jongens en meisjes, spoedig ook door den schoolmeester
en de dorpsbewoners.
Dat hij op school geregeld werd weggestuurd en troost vond bij
zijn moeder, met een of meer slokkies, behoef ik nauwelijks te
vertellen; trouwens hij wist heel spoedig hoe hij de sleutel van de
„spinde" moest machtig worden.
Als moeder hem betrapte, en iets ervan zei, sloeg hij den boel
in huis gewoon kapot. Hij ging op zijn i2e jaar van school, gemeden
door iedereen.
In dat jaar verdronk zijn vader in een ondiepe poel, vlak bij
huis, men vond hem met zijn „borstf lessien" leeg, gestikten de modder.
Toen moest Berend uit huis om wat te verdienen, maar er was
al heel spoedig geen baas meer die hem wilde hebben.
Ik heb toen nog moeite voor hem gedaan om hem hier en daar
onder streng toezicht geplaatst te krijgen, maar noch goede, noch
kwade woorden konden iets bij hem uitrichten.
Voor mij had hij een behoorlijk respect, en ondanks het feit van
de bestraffing, die ik hem had toegediend, kon ik nog het beste met
hem praten.
Ook was er één, waarvoor hij een iets zachter gevoel scheen te
koesteren, dat was zijn zusje. Het mismaakte kind met haar ronden
rug, was een stumpertje, dat door Berend niet werd ontzien, en toch
-- zij droeg haar lot geduldig -- z ó ó geduldig dat het scheen alsof
het eenige zachte plekje in het hart van Berend af en toe getroffen
werd door haar zachte en lieve aard.
Hij begon haar zelfs te ontzien. ---

51
Zoo werd Berend in 't laatst de verschoppeling van allen, maar
hij had het verdiend. Hij luierde om, leefde van moeders zuurverdiende
geld, en groeide op voor - - - koloniaal.
Ik hoorde van . een kennis, een officier te Assen, dat hij had
geteekend en na eenige korte vooroefeningen zoo spoedig mogelijk
zou vertrekken.
Nog een laatste poging heb ik toen gedaan om alles omtrent
hem mee te deelen, en ik stelde hierbij sterk op den voorgrond,
de verkeerde opvoeding en het drankmisbruik.
De officier beloofde mij op hem toe te zullen letten, en ik sprak
nog eens met hem, om hem den indruk te geven, dat dit zijn laatste
kans werd!
Toen hij, in de kazerne kwam tegelijk met een troepje Groninger
polderjongens, vond hij voor het eerst zijn meerderen.
De eersten dag liep het al spaak, maar zijne kameraden wisten
raad met hem. Buiten de kazerne in 't donker kregen ze hem te
pakken, en nadat ze hem afgestraft hadden, droegen ze hem vlak
bij de wacht aan den ingang van de kazerne, en lieten hem daar
liggen. De wacht vond hem een paar uur later, althans voor zoover
hij nog herkenbaar was. -- De officier vertelde mij, dat ze grondig
met hem afgewerkt hadden, en dat hij de eerste weken wel niet zou
kunnen loopen.
Na een week of drie hospitaal en verder de noodige arrest,
vertoonde hij zich weer in 't publiek, maar het was een andere Berend.
En hij schikte zich -- deed stil, maar misschien met haat en wrok
in het hart zijn dienst -- althans hij liet niets merken. Zoo ging hij
na bepaalden tijd aan boord, zonder moeder of zusje te hebben terug-
gezien.
Berend was als koloniaal naar Indië vertrokken.
Nu kwam er rust in het huisje -- maar ook het verdriet; de
moeder begon in te zien, dat zij de schuld was geweest dat Berend
„de baorleke duuvel" was geworden, en als ze daarbij aan zusje
dacht en de schoppen van Berend, werd haar verdriet verdubbeld.
52
Heel vaak heeft ze mij onder tranen haar leed verteld — en ik
deed, wat ik kon om haar op te monteren.
Zusje sprak nooit anders dan met liefde van „Oes Berend",
en dit fleurde moeder dan weer op.
Berend kwam nooit terug, hij viel in een gevecht bij Atjeh —
niemand heeft hem ooit weergezien, en de samenleving verloor niets
aan „de baorleke duuvel

53
Oes Otien.
(Een geschiedenis in Noord-West-Drentsch dialect.)
Ootien was 70 jaar eworden; ze was nog meraokel bij de pinken
en dat was wel neudig ook. Ze har vief kiender groot bracht, alle-
maole flinke manskerls en montere vrouwluu, die overal hen
trokken waoren in de wiede wereld.
Die harren ook weer kiender en zoo kwam 't dat ze zelvers haost
niet meer wust hoeveule. Maar a'j heur vreugen: „Ootien, waor is
Albert of Bart of Klaas, of Hilligien" dan wist ze tot op een haor
nao te zeggen — waor ze zatten in de wèreld en de kleinkienders
kende ze bij naome en leeftied.
Gartjan, heur jongste was bij haar bleven, omdat ie in de winkel
must helpen en toen ie met 'n maj'n kwam anzetten, har ze zegd:
Gartjan — waor mut Ootien nouw hen, a'j straks trouwd bent ?
Toen har 't maj'n zegd — „Ootien -- 'k hebbe der niks op
teugen da'j bei oes blieft -- maor ik ben temet de baas in hoes —
toegelieke met Gartjan, "--
„Duuvels kiend," har Ootien ezegd --- „ie weet hoe 't heurt --
ie bent net 'n vief veur Gartjan — 't jonge volk mut weten te komen
en 't olde volk mut weten te gaone, aonders is 't niks gedaon".
„Schoonmoer in hoes, duuvel over de vloere, daor za'k mij veur
waoren!" -- en daormit was 't zaokien afgedaon. --

Ootien wust wat ze wol, ze kende 't leven; en 't jonge maj'n van
Gartjan — Grietien, wist ook wat ze wol -- ze kwaomp uut 'n goed
nust. - - . Ze spraoken daorumme of, dat ze de winst van de winkel
in 3 porsies zullen dèelen, Ootien kreeg 'n derde, en Gartjan en Grie-
tien twee derden.
Gartjan was al veertig jaar, veur ie met 'n maj'n ankwam.
Hij was wat slaks van aord en har nooit haost — zoo was ie wel wat
54
slim laote, maor 't maj'n was ook al 25 jaar, dus daarumme kun
't wel. En zoo trouwden ze 'n paor maanden later. Ootien kreeg de
bedstee teugen 't kacheleinde, die was warmer en Gartjan en Grietien
die harren geen behoefte an kachelwarmte, die nammen maor de
bedstee teugen de buitenmuure.
In de eerste tied was 't wel ies 'n beetien hommeles tusschen
Ootien en Grietien, want ze holden toegelieke heur entien goed vaste
as't er op ankwam, maor dan kwamp Gartjan, die zee „Vrouwluu,
vrouwluu, wèest toch niet zoo drok, doet nouw zeuties an "— en dan
lachten ze maor en was 't weer veur mekare.
Laoter toen 't jonge goed begunde te kommen, was Ootien nooit
bange urn de handen uut te steken, maor ze leut 't huuswark en de
kienders aover an Grietien, en nam zelf 't neiwark veur heur porsie.
As Gartjan uut was, namp ze de winkel derbei, as ze 't aovund
met Grietien rekende, dan wust ieder wat zien porsie was. „Speulen
as vrinden, maor rekenen as vijanden", dat was Ootien's stopwoor-
dien.
Gartjan was alles wel goed, as ie op tied maor zien eten en
drinken en slaop kreeg. —
Ootien met haor levenservaring hèf in dat huisgezin een zeer
groote rol speuld, ja, zoo groot, dat de kiender laoter zulvere, toen
ze al lank vurt was — nog spraken van „Oes Ootien" met 'n vereering
a'j nergens anders vunden. --,
Dat kwaamp ook al daor deur, dat vaoder zoo'n sukkel was en
moeder de haande te vol har met 't huiswark, de boerkerije en de
winkel en de 8 kienders niet te vergeten.
En umdat Ootien was -- „Oes Ootien", daarumme kan'k veul
goeds van heur vertellen.
Ootien har altied heur eigen spaorpot had, ze zee altied:
'n vrouwe mut net as 'n man veur heur zelvers kunnen zorgen. As
de kwaaje tied kump, en a'j old warren, dan mu'j de kiender niet
hoeven te vraogen, Nee, 't mus juust anders umme wazen. As de
kiender of de kleinkiender wat moois wilt, dan mutten ze de olden
55
der umrne vraogen. Dat gaf de goeje verstandholding in hoes. —
Ja, ze wust 't wel, „Oes Ootien", ze was heur tied wisse 'n leeftied
veuroet.
Ook in de hoesholding -- daor har ze vaste regels! der is iene
de baos — en da's de man maar eigenlik is de vrouwe 't -- die
kiender komen 't leste, en dan ieder zien eigen wark, gien gerommel
deur mekaore. -- Zukke leefrègels, die vrómd waoren in de meeste
Drentsche koesen, warende oorzaak dat alles meraokel best marcheerde.
Was Ootien er niet west, hoe heel anders zul alles gaon wèzen.
De slappe tucht van vaoder was veur Ootien altied het argste,
daor har ze meraokel teugen te vechten, en gelukkig vund ze altied
steun bij Grietien.
Eerst perbeerden de kiender, as Ootien straf har egeven, bij
vaoder of die ze wol helpen -- en dat dee ie dan, die goedzak, want
hij kun gien kiender heuren grienen. Dan leup het mis -- maor Ootien
har 'n perbaot middel. -- Ze har de spaarpot -- en die bleef dichte net
zoolange as de deugniet niet tevree wol wèzen en beterschap be-
loofde. -- En dan wat Ootien niet maoken kun ? Ze was altied in de
wèr -- want ze zee altied -- 'n vrouwenhand en 'n peerdetand,
die mogt nooit stille staon --S! Ze breide kousies en mooie keepers,
haakte doekies en kantles -- dat har ze leerd toen ze as jonk maj'n
in Duitschland west was met 'n zieke olde juffrouw, die ze jaoren
lank har oppepast veur ze trouwd was.
Ze kun van alles -- en ieder kreeg op zien beurte van al die
mooie spullen.
Op schoele ku'j allied zien over welke kiender Ootien -- „Oes
Ootien" was, ze dreugen altied wat aonders as 'n ander -- en a'j ze
vruegen hoe ze der ankwamen — dan was altied met trotsigheid
't antwoord --- „van Oes Ootien".
En dan har Ootien nog wat achter de haand -- dat veur alle
kiender wel 't veurnaomste was, ze kun meraokel mooie vertellegies
doen, zoo mooi en zoo veul — dat der nooit 'n ende kwam an 't
luusteren.
56
Teugen schemeraovund, dan kwaamp 't jonge goed muuige-
speuld en warm in hoes en dan was 't — Ootien -- toe — nog
'n klein vertellegien. — En dan vreug Ootien an Grietien, want die
was jao, de baos, „Kan 't nog ef f enties lieden ?"
„Nou, dan nog een ketiertien". — En dan lag en zat alles urn
Ootien — ademloos en in spanning. Ze kunnpraoten aover den oorlog
van Napoleon — en van de Franschen tied en van vrdmde landen,
waor ze west was met de olde zieke juffrouw en 't was allemaole waor
gebeurd. Ook vertelde ze van de familie — de veule kleinkienderties,
die ze har, en dat die haar wisse wel vergeten zollen hebben.
Alle oogen schitterden en de kleur kwam op de wangegies, en
dan ku'j heuren hoe ze somtieds zuchtten en laachten tot Ootien
op de klokke keek en zee „en toen kwamp de olifant met de lange
snoet, en die bleus 't heele vertellegien oet". — En dan was 't uut-
kleeden en nao bedde toe.
De acht kienders waoren allemaole flink opegruuid, in de
twintig jaar na haar loste ver j aordag, de jongste was al van schoel of.
Al die jaren had ik „Ootien" gekend, en met haar zaken gedaan,
en veul met haar gepraat, ook over haar afwezige kinderen, waarvan
ik de meeste gekend had zoodat ik wel wist waar die in Nederland
woonden. Af en toe kreeg ze eens een brief en dan hoorde ieder uit
Ootiens mond alle bijzonderheden.
Eens was ik in H. toen ze mij in vertrouwen vertelde, dat ze de
volgende maand 90 jaar zou worden. Ze was nog zoo kras, dat ze zei:
„Jongeheer, die haole ik nog zat".
Toen kreeg ik een ingeving, — dien dag moesten wij een
„feessien" hebben, en ik zou zorgen dat de afwezige kiender ook
wusten dat er „feest zul wazen".
Vader was 't wel goed, en Grietien ook wel; ze zouden voor wat
bezunders zorgen en ik zou schrieven aan de andere kinderen.
Zoo naoderde dan de dag van 6 Mei 1912. -- Ik zorgde dien dag
in H. te zijn, wij konden dan 's morgens vroeg de zaken afdoen, en
's middags feest vieren.
57
Ootien mocht er niets van wèten. — 't zul heur maor onneudig
opwinden — en ze was al niet zoo stark mèr. —
's-Morgens toen ik kwam, was 't huusje, al voordat Ootien uit
bed was, versierd met gruun en bloemen, en tegen i o uur -- kwamp
de verrassing. —
De kiender van buuten waoren allemaole in Assen met de trein
annekomen, harren twee groote waogens neumen, en teugen
uur, daor kwaamp 't gezelschap anrieden. Ik was in 't geheim, en
Grietien har zorgd dat Ootien zoo lang mogelik in bedde bleven was.
Toen har ze 't beste spul annetrokken en was in de versierde
kamer komen, waor ze allemaole klaor zaten, en toen zungen ze:
„Laank zal Ootien leven".— 0, 0! dat was wisse teveule veur heur-
maor ze hol zich goed. -- En 't wurde 'n feest -- zooas der nooit
iene in hoes van D. was gevierd.
Ootien praotte en lachte — en ze vertelden menaore alles,
zungen en atten en drunken, Ootien werde in 't lest stille, toen ieder
weer sprak van vort te gaon — maor ze bleef zich goed hollen.
En toen ze allemaole vort zullen gaon, toen kwamp de verrassing
van Ootien. Ootien har de rekening klaar emaokt. — Veur allemaole
was er 'n spaarbankboekien — ieder zoo uuterekend, dat ieder zien
lieke porsie kreeg. —
Ootien vertelde het oop heur maniere. --
Jao, kiender, dacht ie dat Ootien go jaar eworren war en nog
niet tusschen de regels deur har leeren lezen ?
Waarumme vreug de Jongeheer mij naor al oen adressen ? en
de kiender -- dacht ie da'k ze niet had heuren fluusteren ?"
Ootien is nog gien dom Ootien — zoo a'j ziet. —
De juffer van 't postketoortien, die kan zwiegen -- en toen
Grietien Maandag naor Assermarkt was, en Gartjan zien tukkien
dee -- toen he'k 't met haor in order emaokt.
Albert, Bart --- Klaas — Hillegien en Grietien kriegt ieder
'n spaarbankboekien — En Ootien hef nouw nog net zooveule
over -- en dat kriegt de kiender van Gartjan a'k der niet meer benne.
58
Daor komp Ootien wel met an der ende -- en dan he'k niet
espaord veur den Minister, maor veur oe met menaore. ---
Ze staken allen hun boekje stil in de buusse. —
Dat was Ootien's triomf — heur laatste mooie groote triomf,
die zou moeten maken dat ze „OES OOTIEN" nooit vergaten,
zoolang ze leefden. Een hoera voor Ootien klunk en ze gungen.
Op ieder spaarbankboekje stond duuzend gulden -- eerlijk ver-
diend deur „Oes Ootien".

59
Neugen.
Een oud Drentsch gebruik is het „neugen". Het wordt niet voor
fatsoenlijk gehouden, dat iemand na eenmaal geneugd te zijn, dadelijk
accepteert, neen, er moet tweemaal, ja, zelfs een derde maal geneugd
zijn, voor men gebruik maakt van het aanbod, maar dan is het ook
geheel in orde en de geneugde kan beginnen. Hiervan ben ik eens op
een eigenaardige manier de dupe geworden, toen ik nog jong begon
te reizen, het was op mijn i 8e jaar. Mijn vader bereisde in die jaren
nog met een wagentje en paard de klanten en een oude voerman had
al jaren lang het paard en de wagen van dorp tot dorp langs Drenthe's
zand- en heiwegen gereden.
Toen ik voor 't eerst de reizen overnam, ging ik iedere week
van uit Assen Drenthe in. Het wagentje stond aan den trein, en ik
stapte dan in het alom bekende wagentje van „Houwink", om mijn
driedaagsche reis te beginnen. De oude voerman heette „Bodestaf",
't was een klein manneke met een ringbaardje, stil en bescheiden,
maar uiterst fatsoenlijk. Praten deed hij weinig; hij zorgde uitstekend
voor het paard; er waren 2 plaatsen achterin het wagentje, terwijl
hij op de voorbank zat. — En omdat ik toch geen gesprek met hem
kon voeren, zat hij den heelen dag van vroeg tot laat rustig achter
de zwarte en mende; hij wist precies waar wij zijn moesten.
Nu was het de gewoonte in die dagen, dat de voerman met mij
tegelijk het middagmaal gebruikte, omdat ik nooit precies wist op
welk uur dat zijn zou; dit hing af van onze aankomst en vertrek in
de dorpen. Deze regeling had mijn vader al jaren lang ingevoerd en
toen ik dus de eerste reizen overnam, had ik volstrekt geen bezwaar
met dit hoogst bescheiden en eenvoudig mannetje samen te eten.
Dus -- we aten samen. Na een paar reizen kwam ik bij den rijtuig-
verhuurder 0. te Assen, die mij meedeelde, dat Bodestaf besloten had
maar niet langer voerman te zijn, hij zou het maar opgeven —r en
schoorvoetend kwam het er uit -- ja, zie, het was met den jongeheer
6o
toch zoo heel anders dan met vaoder. — Ik stond paf, want ik was
overtuigd precies met hem te zijn omgegaan als mijn vader, -- dus —
ik drong aan op het „waarom". Neen, dat wilde hij niet zeggen —
dat moest ik Bodenstaf zelf maar vragen —. En ik vroeg Bodenstaf ---

maar kreeg geen antwoord --- hij wol maor blieven bij zien veur-
nemen, de kienders verzorgden hem, groevaoder — goed, en dus - - -.

Ik voelde dat er iets was, dat niet gezegd wilde zijn, en vroeg:
Bodenstaf, wej bint toch altied goeje vrinden ewest, niewaor ? — Jao,
Jongeheer, dat wel -- maor -- en aonstonds kwam het, zie dat
met 't ken, 'k heb niet altied genogt ekregen. — Weer stond ik paf —
maor jong, ie kunt toch eten zooveule as ie wilt, 'k vraoge oe jao
altied -- maor ie bedankt altied -- da's toch mien schuld niet ?
Jao, zie —, maor 'n mensch mut toch zien fassoen hollen;
Pats -- 't was of ik een klap kreeg -- domoor, die ik was geweest --
daar zat em de kneep — het fesoen -- en nu begreep ik onmiddel lijk
wat de oorzaak was -- ik had Bodenstaf vergeten te „Neugen".
Toen zei ik -- keerltien --- 'k begriep 't al, jao, ie hebt geliek--

maor 't zal niet weer gebeuren. En de eerstvolgende reis zat Boden-
staf weer in het wagentje we kwamen in Gieten en gingenaantafel.
De soepterrine was altied onder mijn beheer en ik bediende,
Bodenstaf at zijn bord leeg -- ik neugde -- maor Bodenstaf bedankte
ik neugde nog eens en toen --- nou jao as der nog genogt is —
dan graag 'n bordien — Dus, ik had succes. Er was nog wat in de
terrine -- een lekker restje met 'n kluifje -- ik neugde, maor Boden-
staf zei -- nee, hartelijk bedankt, nog eens --- neen 'k zal 't moar
niet doen -- nog eens en toen met de opmerking -- „kom zoon
olie kerl as ie, die den heelen dag in de kolde zit, ie kunt 't restren
nog wel op -- en toen -- nou, as de jongeheer 't niet nemp, dan —
toe dan moar. En Bodenstaf kreeg het restje. Zoo ging het met de
eerepels, 't vleesch en de pudding -- en toen we opstonden, wist ik
dat Bodenstaf zoo rond was as een tonnegien -- en dat 't kwamp
van 't neugen.
En nog jaren was Bodenstaf mijn koetsier -- want hijj had
mij leeren „heugen ".
61
Eule's uutviendienk.
DE BINOCLE PL.—
(In het midden -Drentsch dialect.)
Jao, warkelik waor, zij hèf er iens ewest -- a'j ku'j 't nouw
niet meer geleuven. —
Ze sprèkt nouw van de W.C., maor in die daogen was 't nog —
't huussien; en in 'n groote boerderije met veule volk dan was 't
wal is drok um en de bij 't huussien.
Daorbei kwaamp dat behalvens de boerkerije, de kastelein ook
nog 'n logement haden 't was 't lenige logement in de wiede umtrek.
Voerluu leuten de perde drinken uut de drinkbak veur de deure,
nulvers nammen ze ook 'n druppien, de omnibus heul viermaol
daogs stille en dan musten al reizigers oetstappen. En dan was 't
'n half ure pauzeeren en daarna mus ieder dan veur de lange reine
weer beguste, toch effenties achteruut.
Dat was toch de gewoonlikste zaoke van de wereld, nietwaor?
Um dat te wèten hoef ie gien domeneer te wezen !
Daorumme har de kastelein ies miet zien vrouwe espreuken
oover 'n tweede huusien maor de vrouw was nog al zunig, en
zei „Jan wij moet 't niet te groote gaon doen dat vin ei
allemaol laoter wer in de belasting werumme 't Huussien is
bried genogt wij laot de tummerman kommen en die mek twei
gaoten naost mekaore d'er mut toch gauw 'n neie brille wezen
en van 't deksel is de knoppe aok al of .
Jao, zee Hendrik, en krabde zich achter d' ooren „ie bent
toch altied meraokel vernemstig, Eule dat ha'k nooit in mien
harsens ekregen dat doe'w das 'n meraokele oetviendink.
En zoo kwaamp de tummerman en maokte 'n brille met twee
gaoten. — —
62
En as 't slim drok begunk te loopen wel, jonk dan ko'j
naost mekaore zitten en nog 'n praottien hollen, ook. — —

Zoo was 't raodseltien van 't huussien, waarveur Jan gien raod
wust, deur Eule „vernemstig" oplost. — —
Wij stadsherties nuumden die oplossing van Eule toen on-
eerbiedig: „de binocle pl , en voegden erbij:
„Hony soit qui mal y pense." — —

63
Rimer!
Der waoren twei aorige Dréénsche majns -- A hao,
die spraoken geerne een woortien Fraansch, 0 jao,
want in hun dorpien op de hei. --
daor waoren twee schilderties jong en blij --
A, hao, a, hao, a, hao.,
0, jao, 0, jao, 0, jao.

Die schilderties waoren Fransche mesjeus, Dui.


het Dréénsch, dat vinnen ze bien fameus -- o zie,
en daorumme lerden de Dréénsche majns
te praoten en montienvol boerenfransch,
Oui, oui, Oui, Oui,
Maar zie — maar zie — maar zie ....

De majns, die waoren jao veur 't fesoen, 0 jao,


zij wollen maar érlijke dingegies doen, 0 jao,
zoo'n beetien gesmoes en getrekkebek,
dat stiet toch veur jonge menschken niet gek,
0, neen, -- 0, nee, -- 0, nee ....
0, wee — o, wee --- o, wee.

De majns, ze lerden het woortien „aimer", Jao jao,


bejour --- ajuus en nog heel veule meer, Jao jao,
ze zungen en dansten — maar 't ende van 't lied
dat schrif de schriever hier veur oe niet.
0, jé — 0, je -- 0, jé,
Aimer -- aimer aimer!
64
u VUURTOREN-BOEKERIJ"
I. Inleiding tot het genieten van Po~ie:

DICHTERLAND. Inleiding tot het genieten


yan poezie, door W. L. M. E. v. Lee u wen.
Met bloemlezing 3e druk. Ing. /1.25, geb, / 1.75
II. Inleiding tot de Wereldliteratuur:
HEROiiN DER LETTEREN. Inleiding tot
de Wereldliteratuur, door Dr. K. P. Pro 0 s t,
Ing. f 1.25, geb. . • • • • • • • f 1.75
III. Inleiding tot de Psychologie:
ONS ZIELELEVEN. Inleiding tot de Psycho-
logie, door Drs. D. Bar t 1 i n g. log. t 1.50
geb. • • • . • • . . • • • • • • • f 1.90
IV. Inleiding tot de gewijde Literatuur:
DER EEUWEN VROOMHEID. In1eiding tot
de gewijde literatuur, door Dr. K. P. Pro 0 s t
Ing. f 1.25, geb. • • • • • • • • • • f 1.7S
V. Inleiding tot het Kinderspel:
KINDERFEESTEN met SPELLETJES. Binnen-
en Buitenshuis. Door A. A. F 0 k k e t , S. van der
H 0 0 p, Sj. S c hap e r - B e u k e m a en
S. E. V e r rij n Stu art, met een inleiding
van Her m i e n van de r H e ide. 2e belang.
"iik he"Jiene en vermee"derdeuugave. Ing, / 0.75
Geb• • • • • • • • • • • • • • • • • / 1.25
VI. Inleiding tot de Bijbelsche Literatuur:
HET BOEK DER BOEKEN. Inleiding tot de
Bijbelsche Literatuur, door Dr. K. F. Pro 0 S t,
Ing./1.25,Geb. • • • • • • • • • • • /1.75.
VII. InJeiding tot het Jeugdfeest:
JEUGDFEESTEN. Door Geert Oils, Gerda
van Hall, Willy Harttorff,J. W. Kesler,
J o h. G. Lugt en C. C. Wilbrenninck, met
een inleiding van E. C. Knappert. ter perse
log. f 1.50, geb, • • ' .. • • • • • • t 1.90

VAN GORCUM'S VOLKSBOEKERIJ


In deee reeks verschijnen:
DE GEHOORNDE REISGEZEL, VAN DE
LIEFDE door Heinrich Federer.
DAAR IS DE BRUIDI door Fannie Hurst.
STRIJD door Max Halbe
DE PARAPLU door Luigi Pf r an d e Ilo.
HET VERHAAL VAN VADER ALEKSEJ door
Toergenjew.
DE DOOD, EEN BRAND, HET LEVEN door
Arnold Bennett.
Priis pe, deeltfe 15 cent.
Ri; reeks f'an zes 75 cent.
DRBNTSCHE UITGA YBN:

"DRENTEtI Provinciaal DrentschPerio- NA EEN EEUW (1807-1907). Gedenk-


diek voor Praehistorie - Historie - Folk- schrift ter gelegenheid van bet honderd-
lore - Heemschut - Opbouw - Toerisme. jarig bestaan der Gemeente Assen door
Onder redactie van Dr. H. A. Poe 1- J. A. R. Kynunel en Y. Zijlstra;
manenMr.]. Linthorst Homan Ingenaaide Yolks-uitgave . · . I 0.75
GemUltree.rd maandblad. • • • Per jaar Gebonden uitgave · · • • . . • 1.90
fr" p.p. • • • • • • • • • f 1 . -
MARIEKEN VAN ORVELTERVEEN.
RlEUWB DRENTSCHE VOLKSAL. Landsspel.VrijbewerktnaardeDrentsche
MANAK. Per jaar-uitgave . . I 2.50 Sage van Ellert en Branunert, door
M.. ill. nch bii ons uoor regelmali" J anFabricius en H. Nijdam f 1 . - ,
~i., opget:en. De uroeger« iaa,..
trilrtJWfl zijn me~s' all« nog leve,baal NIEUW DRENTSCH MOZAIK t door
J. van der Veen Az. Met gekleurde
ADRESBOEK VOOR ASSEN. rre platen · . . . . • • • • • . I 1.25
uitgave: 1931. Prijs gecart., met
overzichtskaart en stratenlijst · I 1.90 N A A R D R E NTH E I "Neirlandts
Pompejl", Gids voor Drenthe. Geheel
Kerken: nieuw van opzet. Met een Voorwoord
van Mr. J. T. Linthorst Homan en
DE KERK TE RUINERWOLD, door medewerking van Josef Cohen, Dr. A. E.
Ds. JE. T. de Boer, GeHI. . . . I 0.25 van Giffen, Mr. Harm Smeenge, Hann
DE KERK TE ZWEELOO, door Tiesing Sr., Dr. J. H. Tuntler, Prof.
Ds, C. B. Burger, uitgegeven ten be- Dr. A. van Veldhuizen en de Besturen
hoeve van de restauratie der kerk I 0.25 der Drentsche Gemeenten. Rijk ge-
illustreerd, in kleurendnlk-omslag I 0.45
DE KERK TE OOSTERHESSELEN, VIER DRENTSCHE HUNNEBEDDEN
door Os. F. E. Gerritzen. Met repr./ 0.25 Een viertal platen geteekend door den
DE KERK TE ASSEN, door Dr. G. Kunstschilder Job. n B r i e d ,. Ge-
Visser. Met repr. . . . . . . I 0.25 drukt op zwaar Oud-bollandsch Van
Gelder. Per sNk, los. • . . f 0.50
GEDENKSCHRIFT, uitgegeven ter ge- Per stuk, gefncadr. in passend eiken
legenheid van het honderdjarig bestaan Hjstje • • • • • • • • • • f 2.95
van het Gymnasium te Aasen. Samen- Per serie, los • • • • • • • f 1.25
gesteld door Drs. D. W. Hooghiemstra. Bij de serie gefncadr. afgenomen' per
Met portretten en platen . . • / 1.50 stuk • . . . . • . . • • f 2.7 0

VAN GORCUM It COMP. N.V.


UITGEVERS - BRINK - ASSEN

You might also like