1a hij … aangekomen, r3 2a Zijn … evenwicht. r4 3 m Ik … klein. r5 4a We … houden. r 10-11 5a Als … spugen. r 26-27 6a is … gegroeid? r 30 7 m Dat … rug, r 31 8 m Ik … hebben, r 31-32 9a D… heeft. r 39 10 m hij … ’s nachts. r 41 11 m dan … aan. r 42 12 m ik… zielig. r 55
D Vul een juist voorzetsel in.
1 onder 2 aan 3 Aan 4 Na/ Met 5 van, voor 6 aan/ tegen, na 7 in 8 met, na/met 9 over, van 10 van, mee/om
IV Grammatica
A Vul in: er of daar en het juiste voorzetsel.
1 m Oké, ik zal erop letten. 2 m Nee, Daan had er niet meer genoeg aan. 3 m Nee, daar is hij gelukkig overheen gegroeid. 4 a Maar hij zuigt er toch wel op? 5 a Nee, dat zit er al in. 6 m Kan ik er wat aan doen om … 7 m O, daar had hij de vorige keer flink last.
B Vul een juist voegwoord in.
1 of 2 Als, en, of 3 Hoe, hoe 4 zolang/als 5 want 6 nu 7 ook al