Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 22

See discussions, stats, and author profiles for this publication at: https://www.researchgate.

net/publication/282440145

‘Het Spanje van Franco’. (Franco’s Spain)

Chapter · January 2011

CITATIONS READS

0 800

1 author:

Peer Vries

106 PUBLICATIONS   444 CITATIONS   

SEE PROFILE

All content following this page was uploaded by Peer Vries on 09 November 2015.

The user has requested enhancement of the downloaded file.


1

10 Het Spanje van Franco (Peer Vries)

Met het einde van de Burgeroorlog brak het tijdperk aan van Francisco Paulino
Hermenegildo Teódulo Franco y Bahamonde Salgado Pardo, beter bekend als
Francisco Franco. Meer dan iets of iemand anders drukte hij gedurende bijna vier
decennia zijn stempel op de Spaanse geschiedenis. Hij kreeg in korte tijd alle touwtjes
in handen. In september 1936 benoemden zijn collega’s hem tot opperbevelhebber
van het leger; minder dan twee weken later was hij regeringsleider en staatshoofd. Al
deze functies behield hij toen heel Spanje vanaf april 1939 door de opstandelingen
veroverd was. Hij maakte al snel duidelijk dat hij ze tijdens zijn leven niet meer zou
afstaan. In 1937 was hij tevens leider van de enig toegestane partij in opstandig
gebied geworden. Ook in dit opzicht zou er niets veranderen toen de Burgeroorlog
afgelopen was. Franco benoemde alle belangrijke ambtenaren in het land en kon ze
ook weer ontslaan. Er was geen scheiding van machten: ze waren alle geconcentreerd
in zijn persoon. Bovendien had hij onder zijn medestanders al snel geen enkele
serieuze concurrent meer, terwijl zijn tegenstanders nooit een echte bedreiging voor
hem zouden vormen.
Met het einde van de Burgeroorlog kwam voor heel Spanje een einde aan de
grondwet van de Tweede Republiek, aan individuele vrijheden en aan partijen. Franco
doekte alle politieke partijen op en zo lang hij leefde zouden zij niet meer terugkeren.
Zijn heerschappij betekende ook het einde van alle bestaande vakbonden. In plaats
daarvan kwamen de zogeheten ‘verticale syndicaten’, die vertegenwoordigers van
werkgevers, werknemers en overheid in één bond verenigden. Ook alle vormen van
regionale autonomie werden afgeschaft en alle uitingen van een ‘niet-Spaanse
identiteit’ verboden. Franco was immers tegen ‘separatisme’. Voor hem was Spanje
‘een nationale eenheid, geheel één, met slechts één taal, het Castiliaans en één
identiteit, de Spaanse’.

Francisco Franco als militair, ‘politicus’ en caudillo

Franco beschouwde zichzelf vooral als militair. Dat is niet verwonderlijk. Zijn
militaire loopbaan begon toen hij vijftien was, toen hij van zijn geboorteplaats El
Ferrol, een havenstad en marinebasis in Galicië waar zijn vader bij de marine werkte,
naar Toledo vertrok om daar bij de infanterie te dienen. Vervolgens werd hij
overgeplaatst naar Asturië, toen in 1912 naar Marokko, vervolgens in 1917 weer terug
naar Asturië, en daarna wederom naar Marokko, waar hij aan het hoofd kwam van
een eenheid van het Vreemdelingenlegioen. In 1923 werd hij commandant van dat
Legioen en in 1926 de jongste brigade-generaal van Spanje. Twee jaren later werd hij
directeur van de nieuwe Algemene Militaire Academie te Zaragoza. Toen die in 1931
gesloten werd in het kader van Azaña’s legerhervormingen, ging hij weer naar
Galicië. In 1934 speelde hij een grote rol in het neerslaan van de Oktober Revolutie in
Asturië, terwijl hij in 1935 gepromoveerd werd tot chef van de Centrale Generale
2

Staf; een functie die hij weer verloor toen Manuel Azaña hem naar de Canarische
Eilanden overplaatste omdat hij daar minder gemakkelijk contact zou kunnen
onderhouden met militairen die complotten tegen de Republiek beraamden. In juli
1936 begon de opstand die hem in minder dan drie jaren tot alleenheerser van geheel
Spanje zou maken. Al met al een succesvolle carrière voor een militair die zo klein
was – 1.59 meter – dat collega’s hem soms spottend Cerillito (lucifertje), Franquito
(Fransje) of Generalito (generaaltje) noemden; die tijdens zijn opleiding nooit erg
indrukwekkende cijfers behaalde en niet al te charismatisch was. Hij was bijvoorbeeld
allerminst een goed spreker.
Zoals zo veel van de leiders van de opstand was hij een africanista. Hij zei
zelf dat Afrika, dat wil zeggen het Spaanse protectoraat in Noord-Marokko, hem
gemaakt had tot wie hij was. Hij beschouwde politici als intriganten die het slechts
om hun eigenbelang en niet om Spanje ging. Voor het nationale belang stond in zijn
ogen het leger borg. Partijen en kiezers zouden zich slechts met deelbelangen en de
waan van de dag bezighouden. Spanje mocht daar niet van afhankelijk zijn. Hij was
tegen democratie en noemde zichzelf dan ook nooit politicus, hoewel hij Spanje bijna
veertig jaar regeerde. Tegen de directeur van de falangistische krant Arriba zei hij
begin jaren zestig: ‘U moet doen zoals ik en zich niet met politiek inlaten’.
Er was in Franco’s Spanje in zekere zin ook geen politiek: men deed hooguit
alsof. Er was geen vrije uitwisseling van gedachten en geen direct en vrij gekozen
volksvertegenwoordiging. Er waren geen onafhankelijke partijen en geen vrije
vakbonden of media. Het parlement en andere bestuurlijke organen hadden primair tot
taak besluiten te bekrachtigen die reeds waren genomen. In de jaren vijftig en zestig
was de ministerraad waarschijnlijk het enige orgaan waar soms inhoudelijk werd
gediscussieerd. Maar ook hier was de wil van Franco wet. Zijn beslissingen nam hij
alleen of in overleg met een paar vertrouwelingen.
Toen hij nog gewoon militair was, koos Franco nooit erg duidelijk partij in
concrete politieke kwesties. Hij had in zekere zin geen ‘ideologie’ en dat bleef zo. Dat
betekent niet dat hij geen politieke overtuigingen had. Hij was antidemocratisch,
anticommunistisch en fel tegen de vrijmetselarij. Hij diende onder Alfonso XIII, die
bij verstek optrad als getuige bij zijn huwelijk, onder Miguel Primo de Rivera, maar
ook onder de Republiek, en maakte, eenmaal staatshoofd, zelf niet plaats voor een
koning. De koning, die hij uiteindelijk aanwees als zijn opvolger, was bovendien niet
de eerste in lijn. Dit alles wijst niet op een sterk monarchistische instelling. Tijdens de
Burgeroorlog wierp hij zich steeds meer op als verdediger van het ware geloof.
Voordien was hij echter nooit op grote godsdienstigheid betrapt. Zijn katholicisme
belette hem niet om Hitler en diens nationaalsocialisme te bewonderen. Hij was geen
groot denker. In geen van zijn woonverblijven was een bibliotheek. Hij moest niets
hebben van leraren en geleerden en was ook niet erg geïnteresseerd in de wijdere
wereld. Hij ging in heel zijn leven alleen naar het buitenland om Hitler, Mussolini en
Salazar te bezoeken en verbleef vrijwel altijd in zijn Paleis El Pardo bij Madrid.
Hij was principieel tegen wanorde, onrust en verdeeldheid. De
verkiezingsoverwinning van de Volksfrontpartijen in 1936 zouden die naar zijn
mening zeker bevorderen. Hij probeerde na de verkiezingsuitslag dan ook vergeefs
3

premier Manuel Portela Valladares te overreden aan te blijven en een beroep te doen
op leger of politie om dat mogelijk te maken. Hij riep zelfs op eigen houtje de staat
van beleg uit – zonder effect overigens. Toen de nieuwe regering er daadwerkelijk
stond aan te komen, herhaalde hij zijn advies aan Portela. Die trad echter gewoon af.
De nieuwe regering onder Azaña ontsloeg Franco meteen als stafchef en plaatste hem
als commandant-generaal over naar de Canarische Eilanden. Ook daarna bleef hij
aarzelen of hij echt mee zou doen aan een militaire coup. Hij was ervan overtuigd dat
die op enorme weerstand zou stuiten – óók binnen het leger en andere gewapende
eenheden – en dat hij niet op genade hoefde te rekenen wanneer het fout mocht gaan.
Pas na de moord op oppositieleider José Calvo Sotelo op 13 juli 1936 zegde hij
volmondig en zonder voorbehoud zijn steun toe.
Ook toen opereerde hij aanvankelijk omzichtig. In de vroege ochtend van 18
juli 1936 riep hij de noodtoestand op de Canarische Eilanden uit en schaarde zich
achter de staatsgreep. Na een vlucht met twee tussenstops, landde hij, toen hij zeker
was dat de opstandelingen de zaak daar onder controle hadden, op 19 juli in Tetuán in
Noord Marokko om het bevel over het Afrika-leger op zich te nemen. Hij vroeg
meteen hulp aan Engeland, Italië, en Duitsland. De Italianen en Duitsers boden deze
al snel en hierdoor werd Franco, die toch al het bevel voerde over Spanjes beste
troepen, de internationaal bekendste generaal onder de opstandelingen.
Hij was niet alleen voorzichtig maar ook zeer afstandelijk ten opzichte van
medewerkers en helpers. José María Bulart, die meer dan veertig jaar zijn kapelaan
was, zei over hem: ‘Misschien was hij zo koud als sommigen gezegd hebben. Maar
hij liet het nooit merken. Hij liet eigenlijk nooit iets merken’. Van zijn legionairs eiste
hij absolute discipline. Op insubordinatie stond de doodstraf. Vanwege zijn
onmiskenbare moed, doodsverachting, en geluk, genoot hij echter groot aanzien onder
zijn manschappen. Het zal niet verbazen dat hij tegenover vijanden zeer hard optrad.
Het repressieve optreden van militairen in het Spaanse protectoraat in Marokko was
alom bekend. Bij het neerslaan van de opstand in Asturië, waarvoor speciaal een
beroep werd gedaan op de Afrikaanse troepen die onder Franco hadden gediend, werd
bruut geweld evenmin geschuwd en de repressie tijdens de Burgeroorlog is reeds aan
de orde geweest. Franco liet de oorlog met opzet lang duren. Hij wilde veroverd
gebied steeds grondig ‘zuiveren’.
Macht ging Franco boven alles, hoewel hij in 1966 doodgemoedereerd
beweerde: ‘Ik ben nooit gedreven geweest door streven naar macht … de dienst voor
het Vaderland nam elk uur van mijn leven volledig in beslag’. Hij duldde geen
concurrenten. Dat gold voor politici van de oude partijen, voor zijn zwager Ramón
Serrano Suñer (1901-2003), voor Don Juan, graaf van Barcelona, en zoon van
Alfonso XIII en sinds 1941 de officiële troonopvolger, maar ook voor collega-
militairen. Luis Carrero Blanco (1903-1973), zijn gedoodverfde opvolger als sterke
man, was waarschijnlijk de enige met wie hij ‘bevriend’ was. Maar die stelde zijn
leven dan ook volledig en onvoorwaardelijk in dienst van Franco.
Deze raakte er steeds meer van overtuigd dat hij slechts verantwoording
schuldig was aan God en de Geschiedenis. Al in mei 1939 werd hij aangeduid als
Caudillo de España por la Gracia de Dios, (Leider van Spanje bij de gratie Gods).
4

Vanaf 1946 stond zijn beeltenis met deze tekst op alle Spaanse munten. Hij was dol
op verwijzingen naar de grootheid van Spanje onder de Katholieke Koningen en liet
zich graag als koning behandelen. Hij kreeg eretitels als ‘schildwacht van het Westen’
of zelfs ‘vinger Gods op aarde’ en werd vergeleken met Caesar, Napoleon, Alexander
de Grote, Karel V en Filips II. Na het Concordaat van 1953 werden de gelovigen
opgeroepen te bidden voor de paus, de bisschop van het diocees en voor ‘Ducem
nostrum Franciscum’. Hij werd door zijn omgeving zozeer geprezen dat hij het zicht
op de werkelijkheid welhaast moest kwijtraken.
Voor Franco bleven er altijd twee niet-verzoenbare Spanjes bestaan. Bij zijn
dood hield hij er nog precies dezelfde vijandbeelden op na als in de jaren dertig en in
zijn laatste openbare rede van 1 oktober 1975, weet hij Spanjes problemen nog steeds
aan vrijmetselaars en communisten. In zijn politieke testament beschreef hij zichzelf
als trouwe zoon van de Kerk en waarschuwde hij voor de vijanden van Spanje en van
de christelijke beschaving. Het reusachtige mausoleum in de Valle de los Caídos, de
Vallei der Gevallenen, waaraan ongeveer twintig jaar werd gewerkt en dat in 1959
werd geopend, was slechts in schijn een monument voor alle gevallenen. Het was
Franco’s geesteskind en hij bemoeide zich voortdurend met de vormgeving ervan.
José Antonio Primo de Rivera en duizenden soldaten van beide kampen werden er
begraven. Het moest echter bovenal zijn laatste rustplaats worden. De abt van het
nieuwe klooster bij het mausoleum sprak veelbetekenend van een ‘glorieus pantheon
van de helden en martelaren van de kruistocht’. Het werd onder erbarmelijke
omstandigheden gebouwd door meer dan twintigduizend krijgsgevangenen.
Alledaagse politiek had hem nooit geïnteresseerd en hij liet die in toenemende
mate aan anderen over. Begin jaren zestig openbaarden zich de eerste symptomen van
de ziekte van Parkinson. De vraag hoe het verder moest ná hem, werd hierdoor alleen
maar acuter. Het zou echter tot 1969 duren voor hij Juan Carlos, de oudste zoon van
Don Juan, formeel aanwees om na zijn dood koning van Spanje te worden. In 1966
was besloten dat de functies van staatshoofd en regeringsleider in principe gesplitst
werden. Dat gebeurde echter pas daadwerkelijk in 1973, toen Carrero Blanco premier
werd. Die werd in die positie al na een half jaar opgevolgd door Carlos Arias Navarro
(1908-1989). Franco raakte vanaf 1969 nog sterker op de achtergrond, maar hij bleef
onbetwist de baas.

Binnenlandse politiek

Francos onverzettelijke houding zorgde ervoor dat de binnenlandse politiek van


Spanje na de Burgeroorlog een grote continuïteit vertoonde. Het einde van de oorlog
betekende niet het einde van de repressie. Tot april 1948 heerste de staat van oorlog.
In de jaren 1939-1945 werden naar schatting 40 000 tot 50 000 tegenstanders
geëxecuteerd. In 1941 waren er meer dan 280 000 politieke gevangenen in Spanje.
Vele tienduizenden van hen verrichtten zware dwangarbeid. De omstandigheden in de
gevangenissen en concentratiekampen waren erbarmelijk. Zij kostten naar schatting
15 000 mensen het leven. Er bestond bovendien zogeheten ‘voorwaardelijke vrijheid’
5

voor mensen die in principe veroordeeld waren maar niet de cel in hoefden op
voorwaarde dat ze zich voorbeeldig gedroegen en lieten zien dat ze oprecht het
nieuwe regime wilden dienen. Nog in 1945 was dit systeem op 300 000 mensen van
toepassing. Interessant in deze context is de Ley de Responsibilidades Políticas (Wet
op Politieke Verantwoordelijkheden) van februari 1939. Deze wet stelde met
terugwerkende kracht sancties vast voor personen die na 18 juli 1936 hadden
samengewerkt met de regering van de Tweede Republiek of die in oktober 1934 op
enigerlei wijze de opstand tegen de toenmalige, rechtse regering hadden gesteund.
Ook wie nooit een wapen ter hand had genomen, kon veroordeeld worden. In 1945
bedroeg het aantal mensen tegen wie op grond van deze wet een procedure was
gestart naar schatting meer dan 500 000. Meer dan 6000 leraren en onderwijzers
kregen een definitief beroepsverbod, terwijl tot 1969 meer dan 3000 ambtenaren
definitief uit hun functie werden ontheven.
Het einde van de oorlog betekende evenmin het einde van alle
gevechtshandelingen. Tussen 1944 en 1949 alleen al vonden meer dan 2000
guerrilla’s de dood in confrontaties met leger en politie. De bekendste guerrilla-actie
was die van 18 oktober 1944, toen 3500 guerrilla’s vanuit Frankrijk de Valle de Arán
binnenvielen. Ze werd uitgevoerd door Spaanse communisten. Na het einde van de
jaren veertig nam het aantal grote, gecoördineerde guerrilla-activiteiten echter
zienderogen af. Het aantal personen dat, naast het leger, zorg droeg voor binnenlandse
rust en veiligheid, was enorm. De korpsen van de Guardia Civil en de Carabineros
telden in 1934 ongeveer 50 000 personen. In 1950 was dat tegen de 60 000. Daarnaast
waren er nog het Cuerpo General de Policía, met in 1950 zo’n 8000 agenten, en het
Cuerpo de Policía Armada, dat – in 1945 – 22 000 personen telde. De Somatén, een
korps van vrijwilligers, oud-strijders en leden van de Falange, dat het leger en de
politie hielp in hun strijd tegen de guerrilla’s, had in 1945 meer dan 100 000 leden.
De aantallen slachtoffers van de repressie namen in de loop van de tijd sterk af
en het regime werd iets humaner. Zo kon ook Ortega y Gasset, die vanaf 1942 in
Lissabon verbleef, vanaf 1945 regelmatig naar Spanje terugkeren. Hij kreeg zijn
leerstoel aan de universiteit niet terug, maar slaagde er wel in om in de laatste tien jaar
van zijn leven nog een nieuwe schare min of meer liberale leerlingen, waaronder ook
veel teleurgestelde falangisten, om zich heen te verzamelen.
Niettemin Franco liet tot aan het einde van zijn regering politieke
tegenstanders doden. Op 27 september 1975, minder dan twee maanden voor zijn
overlijden, werden bijvoorbeeld nog vijf doodvonnissen voltrokken van leden van de
Baskische Euskadi ta Askatasuna (Baskenland en Vrijheid; ETA) en van de Frente
Revolucionario Antifascista y Patriótico (Revolutionair Antifascistisch en Patriottisch
Front; FRAP). Politie en ordetroepen bleven tot zijn dood bikkelhard optreden. Toen
vanaf het einde van de jaren zestig de sociale onrust sterk toenam, werd herhaaldelijk
de noodtoestand afgekondigd in gebieden waar die het hevigst was en vielen bij
incidenten herhaaldelijk doden.
6

Hoewel de fundamentele uitgangspunten ervan niet aangetast werden,


veranderde er tijdens Franco’s regeringsperiode wel veel in de concrete wijze waarop
het regime zich manifesteerde. Het begon ermee dat orde werd geschapen in de
geïmproviseerde organen en regelingen die ontstaan waren aan het begin van de
oorlog. Zo werd de Junta Técnica del Estado (Technische Staatsraad) in 1938
vervangen door een echte regering met ministeries. Om de arbeidsverhoudingen te
regelen werd in datzelfde jaar het Fuero del Trabajo (Charter van de Arbeid)
uitgevaardigd, de eerste van de zeven fundamentele wetten, die als een soort
grondwet voor het regime fungeerden. Hierin werd bepaald dat alleen nog ‘verticale’
vakbonden op corporatistische grondslag werden toegestaan. Om meer greep op de
economie te krijgen, werd in 1941 het Instituto Nacional de Industria (INI) opgericht,
dat grote staatsbedrijven financierde en probeerde de economie enigszins te plannen.
Naarmate duidelijker werd dat Spanjes regering er, gezien de internationale
ontwikkelingen, baat bij had wanneer zij meer democratisch oogde, werden bepaalde
‘aanpassingen’ doorgevoerd. Al in 1942 kwam er dankzij een tweede fundamentele
wet weer een Cortes. Dat was geen volksvertegenwoordiging in democratische zin.
Een deel van de leden werd door Franco benoemd, een deel had zijn zetel op grond
van zijn maatschappelijke functie, en een deel werd gekozen door vertegenwoordigers
van bepaalde organen zoals vakbonden, gemeenten, academies of universiteiten. De
Cortes had geen recht van initiatief. Dat recht, en het vetorecht, berustte bij het
staatshoofd. In feite deed het parlement niets anders dan adviseren en goedkeuren wat
werd voorgelegd.
In 1945 werd het Fuero de los Españoles (het Charter der Spanjaarden)
uitgevaardigd, een overzicht van de grondrechten van elke Spanjaard. Allerlei rechten
werden aangeduid, zonder dat echter werd aangegeven hoe ze zouden worden
gewaarborgd. De overheid kon bovendien eenvoudig uitzonderingssituaties
afkondigen. In datzelfde jaar werd ook de Ley del Referéndum Nacional (Wet op het
Nationaal Referendum) uitgevaardigd. Die behelsde dat Franco, en hij alleen, een
nationaal referendum mocht organiseren. Hij zou dat in 1947 en 1966 doen.
Zo werd in 1947 de Ley de Sucesíon en la Jefatura del Estado (Opvolgingswet
voor het Staatshoofd) bij referendum aanvaard. Deze wet bepaalde dat Spanje een
koninkrijk was, maar dat Franco tot zijn dood staatshoofd zou blijven en mocht
aangeven wie na hem koning werd. De kiezers werd voorgespiegeld dat de keuze was
tussen ‘Franco en de chaos’ of ‘Franco en de communisten’. Wie tegen was, moest
wel door het buitenland, dat Franco toen niet goed gezind was, gemanipuleerd zijn. Er
was zeer veel druk om vóór te stemmen. Volgens officiële cijfers zou 82 procent van
de stemgerechtigden hun stem hebben uitgebracht en zou 93 procent vóór hebben
gestemd. In 1958 werd de zesde fundamentele wet, de Ley de Principios del
Movimiento Nacional (Wet van de Principes van de Nationale Beweging)
uitgevaardigd. Belangrijk in deze context, hoewel van een andere aard, waren de Ley
de Asociaciones (Wet op de Verenigingen) uit 1964, en de Ley de Prensa e Imprenta
(Perswet) uit 1966. De eerste wet stond verenigingen toe zolang ze zich maar niet met
politiek bemoeiden en niet anti-Movimiento waren. Er ontstond mede hierdoor een
bloeiend verenigingsleven met bijvoorbeeld talloze buurtverenigingen,
7

consumentenorganisaties en verenigingen van ouders van leerlingen. De beroemde


Perswet van Minister voor Informatie en Toerisme Manuel Fraga Iribarne (1922)
maakte een einde aan censuur vooraf, maar perkte de persvrijheid nog altijd sterk in.
In december 1966 werd de zevende fundamentele wet, de Ley Organica del
Estado (Organische Staatswet) uitgevaardigd. Ook deze werd per referendum
bekrachtigd. Keuze, samenstelling, functie, en bevoegdheden van de Cortes werden
enigszins aangepast. Het aantal leden dat direct door Franco werd aangewezen nam af
en het aantal leden gekozen door allerhande organen nam toe. Een aanzienlijk deel
van de parlementariërs zou voortaan worden gekozen door gezinshoofden en
getrouwde vrouwen. Ook nu werden allerlei voorwaarden ingebouwd die ervoor
zorgden dat alleen de ‘juiste’ personen daadwerkelijk in de Cortes konden komen.
Bovendien werden de bevoegdheden van de Consejo del Reino (Koninkrijksraad),
die Franco in 1947 in het leven had geroepen, uitgebreid. Deze besliste voortaan over
de belangrijkste benoemingen – hij droeg bijvoorbeeld drie personen voor uit wier
midden in toekomst de premier gekozen moest worden – over oorlog en vrede en
toetste nieuwe wetten. Een andere niet onbelangrijke wijziging was het in principe
vastleggen van de scheiding van de functies van staatshoofd en regeringsleider. Ten
slotte is er dan de laatste belangrijke wet die tijdens Franco’s leven tot stand kwam:
het door Arias Navarro in december 1974 uitgevaardigde Decreto–Ley regulando las
Asociaciones Politicas (Wetsdecreet met betrekking tot Politieke Verenigingen).
Achter een op deze manier juridisch opgetuigde façade bleef het land
onverminderd een dictatuur gebaseerd op ‘fundamentele’ en ‘onaantastbare’ principes
die de genoemde Ley de Principios del Movimiento Nacional nog eens expliciet
vastlegde: Spanje is een katholieke staat, een monarchie en een organische
democratie, kortom ‘de gemeenschap van alle Spanjaarden die geloven in de idealen
die de Cruzada [kruistocht] inspireerden’.

Spanje en de buitenwereld

Dat betekende uiteraard niet dat er niets veranderde. Dat was bijvoorbeeld duidelijk
zichtbaar in de positie van Spanje in de internationale politiek. Tijdens de
Burgeroorlog en gedurende enkele jaren daarna waren de internationale positie en
sympathieën van Franco-Spanje glashelder: het was antidemocratisch en Duitsland en
Italië waren gerespecteerde bondgenoten. Op 27 maart 1939 trad Spanje toe tot het
Anti-Komintern Pact. Vier dagen later sloot het een vriendschapsverdrag met
Duitsland en op 4 mei 1939 trad het uit de Volkerenbond. Na het uitbreken van de
Tweede Wereldoorlog was Spanje eerst neutraal. Dat werd al op 13 juni 1940
veranderd in ‘niet-oorlogvoerend’. Het was evident dat Franco en de zijnen aan de
kant van Hitler en Mussolini stonden en dat ze slechts vanwege de net afgelopen
Burgeroorlog niet met hen meevochten. Gedurende de eerste jaren van de oorlog
drukte Serrano Suñer, Franco’s zwager, zijn stempel op Spanjes buitenlandse politiek.
Hij bekleedde zes keer een ministerspost in de periode 1938-1942, had het decreet
geschreven dat de Falange en de Carlisten in 1937 tot een beweging samenvoegde en
8

had de aanzet gegeven tot het Fuero del Trabajo. Hij had vooral grote bewondering
voor Nazi-Duitsland, waaraan hij een met veel publiciteit omgeven bezoek bracht. Hij
was ook degene die uiteindelijk arrangeerde dat Franco en Hitler elkaar zouden
ontmoeten in oktober 1940. Hij was een openlijke fascist. Hetzelfde gold voor veel
falangisten - die er bij Franco met aanzienlijk succes op aandrongen het Duitse en
Italiaanse voorbeeld na te volgen - en voor Franco. Deze bood Hitler regelmatig zijn
steun aan, zij het op voorwaarden en in ruil voor tegenprestaties.
Dat Franco Spanje behendig uit de oorlog wist te houden en zo voor veel
onheil bewaarde, is dan ook een fabeltje. De voorwaarden die hij aan deelname aan de
oorlog verbond – met name substantiële Spaanse gebiedsuitbreiding in Frans Noord-
Afrika – waren voor Hitler eenvoudig onaanvaardbaar. Die was niet van plan delen
van het territorium van bondgenoot Vichy-Frankrijk aan Franco te geven en
bovendien was hij bevreesd dat dit een Engelse interventie zou kunnen uitlokken.
Hitler verwachtte van een Spaanse interventie bovendien eerder na- dan voordeel. Hij
had een lage dunk van het Spaanse leger en van Franco’s militaire kwaliteiten. Hij
vond hem bovendien arrogant en ondankbaar. Na zijn enige ontmoeting met Franco in
Zuid Frankrijk in oktober 1940 zou hij tegen Mussolini hebben gezegd dat hij zich
liever een paar kiezen liet trekken dan Franco nog eens te ontmoeten. Italië, dat zelf
gebiedsuitbreiding nastreefde, zat evenmin op Spaanse expansie te wachten. Veel
Spaanse militairen voelden trouwens niets voor deelname aan de oorlog en een aantal
van hen liet zich omkopen door de Britten.
Franco kon zich niet veroorloven de geallieerden te zeer te bruuskeren. Hij
had hun olie en voedsel nodig. Hij gaf derhalve zijn steun aan de fascistische zaak op
ingenieuze wijze vorm door Hitler niet in het Westen, tegen de democratieën, maar
wel in het Oosten, tegen de communisten, te helpen. Al twee dagen na de Duitse inval
in de Sovjet-Unie, op 24 juni 1941, werd besloten dat Spanje de División Azul
(Blauwe Divisie: Blauw vanwege de blauwe kleur van de uniformhemden van de
Falange) naar het Oostfront zou sturen ter ondersteuning van Hitlers troepen. Het ging
uiteindelijk om 45 000 soldaten, lang niet allemaal vrijwilligers zoals de propaganda
graag deed geloven. Op 21 augustus 1941 werden bovendien 10 500 Spaanse mannen
naar Duitsland gestuurd om daar te werken en zo bij te dragen aan de terugbetaling
van Spanjes schulden aan Nazi-Duitsland.
Met het langzaam keren van de krijgskansen in 1942, ging Spanje, in elk geval
in het openbaar, wat neutraler opereren. Serrano Suñer werd al in september van dat
jaar ontslagen. Negen dagen later werd de División Azul ontbonden. Op 3 oktober
1943 verklaarde Spanje zich weer neutraal. Men werd voorzichtiger met
sympathiebetuigingen aan de As-mogendheden en Franco verzette, officieel,
enigszins de bakens. In zijn hart bleef hij echter pro-As en hij liet dat nog vaak
merken. Hij bleef geloven in Hitlers overwinning en diens dood werd in de Spaanse
pers betreurd. Pas op 8 mei 1945 verbrak Spanje de betrekkingen met Nazi-Duitsland.
Toen de wereldoorlog voorbij was, braken er voor Spanje moeilijke jaren aan.
Het stond internationaal geïsoleerd, waar Franco overigens vaak behendig gebruik
van maakte door zich in eigen land als slachtoffer van een internationale
samenzwering voor te stellen. Op 1 maart 1946 sloot Frankrijk zijn grenzen. Nog
9

datzelfde jaar werd door de lidstaten een veto uitgesproken over Spanjes toetreding
tot de Verenigde Naties en werd voorgesteld de ambassades in Madrid te sluiten.
Spanje behoorde niet tot de landen die Marshallhulp ontvingen. Het werd in 1949 niet
toegelaten tot de NAVO en in 1957 niet tot de Europese Economische Gemeenschap
(EEG). Latere aanvragen om toetreding tot die gemeenschap in 1962 en 1964 werden
verworpen.
Het land raakte echter nooit geheel geïsoleerd. Met het door Salazar
dictatoriaal geregeerde Portugal was in 1942 een vriendschapsverdrag gesloten. Er
bleven diplomatieke banden met Zwitserland, de Heilige Stoel, Ierland en Argentinië
bestaan. Dat laatste leverde voedselleveranties en een bezoek van de flamboyante
Evita Perón op, de vrouw van de Argentijnse dictator. Zij werd ontvangen als een
vorstin en kreeg het Grootkruis van Isabel de Katholieke opgespeld. Met haar
schoonheid en extravagante kleding maakte ze Franco’s vrouw voortdurend jaloers
terwijl ze zelf graag zo uitgedost ‘Spaanse arbeiders’ wilde gaan bekijken. Franco
begreep dat hij zijn isolement gewoon moest uitzitten. Carrero Blanco sloeg de spijker
op de kop toen hij al in mei 1945 opmerkte dat de kracht van Spanje lag in ‘ons
katholicisme, ons anticommunisme en onze geografische ligging’. Het was slechts
een kwestie van ‘orde, eenheid en volhouden’. Franco ging zich profileren als
‘schildwacht van het Westen’, degene die als eerste het gevaar van het communisme
had onderkend. De Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk zagen hem weliswaar
liever van het toneel verdwijnen, maar wilden geen nieuwe Spaanse Burgeroorlog en
een fanatiek anticommunistisch Spanje had ook voordelen tijdens de Koude Oorlog
die al snel uitbrak.
Spanje werd dan ook gaandeweg weer in allerlei internationale organisaties
opgenomen. In februari 1949 stelde Frankrijk zijn grenzen weer open. In 1950 trad
Spanje toe tot de Voedsel en Landbouw Organisatie (FAO) en tot de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van de Verenigde Naties. Het werd leden van
de Verenigde Naties weer toegestaan ambassades in Spanje te hebben. In 1952 trad
het land toe tot de Unesco. Het jaar 1953 markeerde de omslag: toen werd eerst een
Concordaat met het Vaticaan gesloten, daarna volgde een militair verdrag met de
Verenigde Staten. Op grond daarvan mochten deze een aantal militaire bases, diverse
radarstations en een pijpleiding in Spanje aanleggen en beheren, en bovendien
wapenvoorraden aanhouden.
Na 1953 ging de weder-opname in de internationale gemeenschap gestaag
verder. Alleen toetreden tot de EEG en de NAVO lukte niet zolang Franco regeerde.
Leden van de Spaanse oppositie en regeringen van EEG-landen oefenden, zonder
succes, druk uit op de Spaanse regering door te stellen dat Spanje alleen tot de EEG
kon toetreden als democratische hervormingen in gang werden gezet. Toen in 1962
tijdens een conferentie van de Europese Beweging in München de deelnemende
Spanjaarden – bannelingen en mensen die in Spanje leefden – ervoor pleitten een
ondemocratisch Spanje niet tot de EEG toe te laten, ging dat in de franquistische pers
‘de samenzwering van München’ heten.
10

Oppositie en steun

In Franco-Spanje zelf bestond geen officieel toegestane oppositie. Het merendeel van
diegenen die georganiseerd oppositie voerden, deed dat in ballingschap, waarbij
opvalt dat men vaak zo verdeeld was en zo weinig contact had met de realiteit van
alledag in Spanje dat Franco en de zijnen zich nooit echt heel druk hoefden maken.
Zo waren de socialisten tijdens de Burgeroorlog erg verdeeld geraakt en zij hadden
tijdens hun ballingschap grote moeite onderlinge conflicten bij te leggen. Ze bleven
samenwerking met de communisten afwijzen. In Spanje zelf waren ze niet erg present
en mede daardoor hadden ze ook geen duidelijk idee hoe het Franco-regime
functioneerde en geen duidelijke strategie voor de bestrijding ervan. De anarchisten,
die vóór en tijdens de Burgeroorlog een belangrijke politieke beweging vormden,
waren en bleven zeer verdeeld. Ze bleven stug vasthouden aan hun oude principes en
verloren uiteindelijk vrijwel geheel hun aanhang in Spanje.
De communisten daarentegen waren wél zeer actief in Spanje. Zij geloofden
tot het einde van de jaren veertig Franco het meest effectief te kunnen bestrijden door
het voeren van een guerrilla. Toen zetten ze dat idee overboord en vestigden hun hoop
op een algemene staking. In publicaties bleven communistische intellectuelen
theoretische bespiegelingen presenteren over Franco’s bewind als een fascistisch
regime dat enkel steun had van het grootkapitaal en het leger en eenvoudig omver
geworpen zou kunnen worden. Communistische activisten in Spanje wisten wel beter.
Zij gingen samenwerking van alle anti-franquisten bepleiten en probeerden concrete
verbeteringen te bewerkstelligen in het dagelijks leven van de mensen. Het
duidelijkste voorbeeld daarvan was hun werk in de Comisiones Obreras of
arbeiderscomités met daarin vooral communisten en linkse katholieken, die tot 1967
oogluikend als onderhandelaars voor de arbeiders werden geaccepteerd.
Een van die clandestiene communistische infiltranten was Jorge Semprún
(1923-2011). Zijn leven als kosmopoliete, linkse radicaal werd gemarkeerd door de
grote gebeurtenissen van de twintigste eeuw. De Burgeroorlog bracht hij als tiener in
Den Haag door, waar zijn vader als ambassadeur de Republiek vertegenwoordigde.
Een terugkeer naar Spanje was uitgesloten en de familie Semprún koos voor
ballingschap in Parijs. Als student sloot Jorge zich bij het communistische verzet aan
en in 1943 werd hij opgepakt en gedeporteerd naar het concentratiekamp
Buchenwald. In de jaren vijftig ging hij deel uitmaken van de leiding van de Spaanse
Communistische Partij in ballingschap en onder de schuilnaam Federico Sánchez
verbleef hij vaak langdurig in Spanje om contact te onderhouden met de daar
aanwezige ondergrondse partijafdelingen. Omdat hij zich echter steeds minder met de
officiële koers kon verenigen werd hij in 1964 uit de partij gezet. Veel van zijn
belevenissen zouden in zijn romans en autobiografische werken terugkeren, die hij in
het Frans en Spaans begon te publiceren. Als eerste verscheen in 1963 De lange reis,
over zijn ervaringen in het verzet en Buchenwald.
De republikeinse oppositie buiten Spanje was voor de ontwikkelingen in
Spanje zelf vrij irrelevant Dat geldt ook voor de Baskische en Catalaanse
nationalisten in ballingschap. Zeker in de jaren veertig onderdrukte het Franco-regime
11

elke uiting van nationalisme in beide regio’s. De PNV vestigde lange tijd haar hoop
op de geallieerden en was in Baskenland zelf weinig actief. In de praktijk werd in
bijzondere omstandigheden, met name in de ‘apolitieke’ sfeer van folklore, religie en
literatuur het gebruik van het Baskisch wel toegestaan en kon men onder de
bescherming van de lokale en regionale kerk wel enige nationalistische activiteiten
ontplooien. Maar van enige ontwikkeling in de richting van meer autonomie was
geheel geen sprake. Niet toevallig werd derhalve reeds in 1952 een nationalistische
jongerenorganisatie opgericht die Ekin (Handelen) heette. Dat activisme was nog
sterker bij de ETA die in 1959 werd opgericht. Het nationalisme van die organisatie
was veel minder raciaal-religieus geïnspireerd dan dat van de PNV en eerder een
mengeling van nationalisme en socialisme waarin Baskenland werd voorgesteld als
een door Spanje onderdrukte kolonie en de strijd van de Basken vergeleken werd met
die van socialistische onafhankelijkheidsbewegingen in de Derde Wereld.
De eerste gewelddadige actie van ETA vond plaats in 1961. De eerste doden
vielen in 1968, een lid van de Guardia Civil, die door een etarra – die daarna zelf in
een vuurgevecht omkwam – werd doodgeschoten en enige maanden later Melitón
Manzanas (1909-1968), inspecteur van politie in San Sebastián, berucht om zijn
wrede verhoormethoden, die om het leven kwam bij de eerste echt door ETA als
zodanig beraamde moordaanslag. Tot de dood van Franco vermoordde ETA
vierenveertig personen, twintig burgers en vierentwintig politieagenten en militairen.
ETA was niet de enige groep die naar de wapens greep. In de periode 1973-1975
doodde het FRAP vier personen en de GRAPO zeven. GRAPO stond voor Grupos
Revolucionarios Antifascistas Primero de Octubre. (Revolutionair Antifascistische
Groeperingen van de Eerste Oktober. ‘Eerste October’ stond voor hun eerste grote
aanslag met vier dodelijke slachtoffers op 1 oktober 1975). Deze groepen en de
overheid hielden elkaar, met name in Baskenland, in een wurggreep van terreur en
repressie.
Het Catalaans nationalisme verschilde in zoverre van het Baskische dat het
meer steun vond onder de elite en de hogere middenklasse, een langere geschiedenis
had en er relatief veel meer Catalaanssprekenden in Catalonië waren dan
Baskischsprekenden in Baskenland. De wijze waarop het bestreden werd en toch kon
voortbestaan en zijn ‘niches’ vinden, komt redelijk overeen met wat er in Baskenland
gebeurde. Hoewel er als gezegd in Catalonië een breder draagvlak was en er
systematischer pogingen werden ondernomen om de ‘Catalaanse natie’ te versterken,
met name door Jordi Pujol (1930) die in 1974 Convergència Democràtica de
Catalunya (Democratische Vereniging van Catalonië) oprichtte als democratische
partij die de belangen van die natie moest behartigen. Ten tijde van Franco ontstond
er geen gewapend verzet, hoewel vanaf de jaren zestig het nationalistische verzet in
kracht en intensiteit toenam. Vanaf het einde van de jaren zestig was er over het
algemeen in heel Spanje meer sociale onrust; vooral arbeidsconflicten en stakingen,
die verboden waren en dus vrijwel automatisch ‘politiek’ werden.

De families
12

In 1958 beweerde Franco: ‘Mij een dictator noemen is gewoon onnozel’. Hij was
echter wel degelijk alleenheerser, ook al kon hij uiteraard niet zonder steun. Die vond
hij bij diverse belangengroepen, de zogeheten ‘families’, die hij indien nodig graag
tegen elkaar uitspeelde. Militairen vormden de eerste familie. Zij waren altijd goed in
de regering vertegenwoordigd. Meer dan een kwart van alle ministers die ooit onder
Franco dienden na de Burgeroorlog, was militair. Het leger was omvangrijk – bijna 80
000 officieren en onderofficieren in 1960 – en slokte een groot deel van het
overheidsbudget op. Het maakte echter geen beleid meer: het was slechts een
waakhond. In die zin was Franco’s bewind geen militaire dictatuur.
Zoals we al eerder in hoofdstuk zagen, speelde de Falange – de tweede
‘familie’, die sinds april 1937 formeel samengevoegd met de Carlisten in de Falange
Española Tradicionalista y de las JONS – korte tijd een belangrijke maar uiteindelijk
niet effectieve rol in de Spaanse ‘politiek’ met haar pogingen Spanje tot een
fascistische staat en bondgenoot van Hitler en Mussolini te maken. Haar fascisme had
echter wel degelijk ook enige blijvende invloed. Met name via het Fuero del Trabajo,
dat tot ver in de jaren zestig een stempel drukte op de arbeidsverhoudingen, en het
INI, dat geïnspireerd was door fascistische ideeën over nationale economische
planning.
De Falange bleef uiteraard altijd van belang doordat zij met haar Sección
Femenina (Vrouwenafdeling) en het Frente de Juventudes (Jeugdfront) het hart
vormde van wat sinds 1958 officieel de Movimiento Nacional (Nationale Beweging)
heette. Deze omvatte daarnaast het Sindicato Español Universitario (Spaans
Universitair Syndicaat) en de Centrales Nacional-Sindicalistas (Nationaal-
Syndicalistische Centrales). Van alle ministers was tussen 1939 en 1973 een kwart lid
van de Falange. Als ‘nationale beweging’ was de Movimiento echter niet erg
succesvol. De genoemde organisaties gaven niet werkelijk vorm aan het nationale
beleid en hun hoge ledentallen betekenden niet veel. De Falange groeide aanvankelijk
heel sterk. In 1942 telde zij meer dan negenhonderdduizend mannelijke en
zeshonderdduizend vrouwelijke leden. Toen stopte de groei, of liever werd hij
gestopt. In 1943 kwamen er nog maar zeventienhonderd leden bij. Velen waren toen
al ‘papieren leden’.
Herhaaldelijk werd van binnenuit geprobeerd de Movimiento meer macht te
geven en tot zelfstandige, politiek actieve speler te maken in plaats van een log
bureaucratisch apparaat. Een voorbeeld is de poging die José Luis Arrese (1905-
1986), haar secretaris-generaal, in 1956 ondernam. Hij werd echter tegengewerkt door
andere ‘families’ en niet gesteund door Franco. Hij boekte derhalve geen succes.
Toen de (katholieke) minister van Onderwijs Joaquín Ruiz Giménez (1913-2009)
ongeveer tegelijkertijd probeerde met steun van enige vernieuwers binnen de Falange
de situatie op de universiteiten enigszins te liberaliseren, en de greep van de overheid
en de SEU op wat daar gebeurde enigszins in te perken, werd hij evenzeer
tegengewerkt – door ultra-katholieken en behoudende falangisten – en vervolgens
door Franco bekritiseerd en ontslagen. De studentenonrust zou nooit meer geheel
verdwijnen. Vanaf begin jaren zestig probeerde José Solís Ruiz (1915-1990),
13

secretaris-generaal van de syndicaten, de verticale bonden te transformeren in


organisaties die voor de arbeiders opkwamen. Ook dat werd geen succes. Die
belangenbehartiging ging derhalve steeds meer buiten de officiële afgevaardigden om,
via personen die in de officiële bonden ïnfiltreerden of via de Comisiones Obreras.
De monarchisten vormden een andere familie. Enerzijds waren er de carlisten,
maar hun invloed brokkelde al tijdens de Burgeroorlog af. In Franco’s kabinetten
hadden zij meestal slechts één ministerspost, vaak die van Onderwijs. Naarmate
duidelijker werd dat Franco geen pretendent uit hun gelederen als opvolger zou
kiezen – ook niet Carlos Hugo van Bourbon-Parma met wie Prinses Irene in 1964 in
het huwelijk trad – werd hun invloed kleiner. Een deel van hen koos uiteindelijk zelfs
min of meer voor de oppositie. Daarnaast waren er diegenen die de lijn van Alfonso
XIII wilden voortzetten. Zij waren door Franco politiek al snel monddood gemaakt. In
maart 1943 vroeg Juan de Bourbon om herstel van de monarchie. Franco antwoordde
dat een eventueel herstelde monarchie op de principes van de Movimiento zou
berusten. Drie maanden later deden zevenentwintig leden van de Cortes hetzelfde
verzoek met als enige resultaat dat ze hun bestuurlijke en maatschappelijke functies
verloren. In september 1943 volgden acht luitenant-generaals. Ook zij boekten geen
resultaat. Franco zette de lastigsten onder hen na verloop van tijd het land uit. In
maart 1945 vroeg Juan de Bourbon wederom om herstel van de monarchie. Franco
reageerde indirect met het laten aannemen van het Fuero de los Españoles en de Ley
de Sucesión en la Jefatura del Estado. Juan de Bourbon was kwaad maar kon niet
anders dan uiteindelijk in 1948 opnieuw contact opnemen met Franco. Toen werd
besloten dat zijn twee zonen in Spanje zouden worden opgevoed. Een van de twee,
Alfonso, overleed op veertienjarige leeftijd als gevolg van een dramatisch ongeval
waarbij zijn broer hem per ongeluk doodschoot, de ander, Juan Carlos, zou volledig
onder de hoede van Franco komen en diens opvolger worden.
De katholieke Kerk had Franco’s ‘kruistocht’ enthousiast gesteund. Franco
toonde zich dankbaar en van 1944 tot grofweg 1957 was zij dan ook de sterkste of in
elk geval de meest gezichtsbepalende familie. In 1953, met het hernieuwen van het
Concordaat, kreeg zij een nog betere positie dan vóór de Tweede Republiek. Spanje
gold weer als katholieke natie. De geestelijkheid verkreeg opnieuw een immense
invloed op het openbare leven. De staat droeg bij aan haar inkomen, en gaf de Kerk
veel subsidie. Een groot deel van het onderwijs was in haar handen.
Godsdienstonderwijs werd verplicht, alleen het kerkelijk huwelijk gold en scheiden
werd vrijwel onmogelijk. Zondes zoals overspel of het verlaten van de
huwelijkspartner werden vaak automatisch strafrechtelijk te vervolgen overtredingen.
Franco kreeg hier ook iets concreets voor terug: hij mocht uit drie door de pauselijke
nuntius voorgestelde kandidaten telkens de nieuwe bisschop aanwijzen. Er waren
natuurlijk fricties, maar in principe was de verstandhouding uitstekend. Bijgevolg liet
de Kerk als instelling zich tot de jaren zeventig nooit kritisch uit over het regime.
De eerste twee decennia na de Burgeroorlog waren de hoogtijdagen van een
zeer traditioneel katholicisme met bijbehorende processies, bedevaarten, relikwieën
en missen. In 1946 bedroeg het aantal priesterwijdingen het dubbele van vóór de
oorlog. In 1950 waren er weer achtduizend seminaristen, dertigduizend priesters,
14

negentienduizend monniken en achtenvijftigduizend nonnen. Het dominante


‘nationaal-katholicisme’ was zeer conservatief. De Catecismo Patriótico Español
(De Vaderlandslievende Spaanse Catechismus) uit 1939 verkondigde onvervaard dat
Spanje zeven vijanden had: het liberalisme, de democratie, het jodendom, de
vrijmetselarij, het kapitalisme, het marxisme en het separatisme. Vrouwen werden in
hun traditionele rol teruggedrongen. Pilar Primo de Rivera (1907-1991), de zuster van
José Antonio en voorzitster van de Sección Femenina van de Falange, wond er in
1939 geen doekjes om:

De enige taak die vrouwen ten dienst van het vaderland is opgedragen,
bestaat uit het Huishouden … het familieleven voor mannen zo aangenaam
te maken dat zij niet in de kroeg of het speelhuis hun vermaak hoeven te
zoeken.

Hun maatschappelijke positie was zwak. Slechts zeer weinig vrouwen verrichtten
betaalde arbeid buitenshuis. Getrouwde vrouwen konden geen baan nemen, een zaak
of een bankrekening openen, of een langere reis maken zonder toestemming van hun
man. Scheiden was voor hen nog moeilijker dan voor mannen. Er stonden strenge
straffen op overspel in het Wetboek van Strafrecht en het was uiteraard vrijwel altijd
de vrouw die als overspelig gold. Abortus was verboden. De clerus was geobsedeerd
door het gevaar dat vrouwen zouden kunnen vormen voor de goede zeden. De
Bisschoppelijke Commissie voor Zedelijkheid en Orthodoxie belegde in 1951 een
nationale conferentie over ‘de zedelijkheid op stranden, in zwembaden en langs de
oevers van rivieren’. Ook voor de verderfelijke invloed van dansen – ‘gewoonlijk, of
liever bijna altijd een zonde en wel een doodzonde’ – en het kijken naar films – ‘het
grootste onheil dat de mensheid is overkomen sinds Adam; een grotere ramp dan de
Zondvloed, de twee wereldoorlogen en de atoombom’ volgens een ander wel zeer
uitgesproken geestelijke – was de Kerk zeer beducht.
Eind jaren vijftig trad een nieuwe ‘familie’ naar voren: leden van de
katholieke lekenorganisatie Opus Dei die belast werden met het oplossen van de
desastreuze economische situatie. Deze organisatie was opgericht in 1928 door
Josemaría Escrivá de Balaguer (1902-1975), een Spaans priester – heilig verklaard in
2002 – en sinds 1941 in Spanje juridisch erkend als Pía Unión (Vroom Verbond).
Opus Dei-leden als Laureano López Rodó (1920-2000) bepaalden van 1957 tot 1973
het economische en financiële beleid van de regering. Met hun aandacht voor
intellectuele vorming en het trainen van katholieke elites, werden zij ook zeer
invloedrijk in de wereld van wetenschap en media.
In economisch opzicht waren de vertegenwoordigers van deze familie
vernieuwers, maar in sociaal en politiek opzicht waren zij extreem behoudend. Ze
werden doorgaans ‘technocraten’ genoemd omdat ze als experts – economen,
financieel deskundigen, juristen – een zakelijk economisch beleid voorstonden zonder
ideologie en liefst zonder bemoeienis van Cortes of Movimiento. Ze benadrukten
graag dat onder Franco rust en orde heersten en dat het land sinds hun optreden een
ongekende economische groei beleefde. Met die groei dachten zij de oppositie tegen
15

het regime de wind uit de zeilen te nemen. Met de dood van hun beschermheer
Carrero Blanco, die overigens weliswaar een zeer behoudend en onbuigzaam
katholiek was maar zelf geen lid van Opus Dei, verloren zij echter de greep op het
beleid.
Maar in hoeverre had Franco ook een machtsbasis onder bredere lagen van de
bevolking? Dat is uiteraard moeilijk precies vast te stellen. Bij de laatste vrije
verkiezingen in februari 1936 behaalden de Volksfrontpartijen in stemmental geen
overweldigende overwinning. De verkiezing ervoor had rechts gewonnen. We mogen
gerust aannemen dat Franco aanzienlijke steun had onder de bevolking: van de rijken,
van grote delen van de middenklasse en de middenstand, van veel kleine boeren, van
mensen voor wie het katholieke geloof erg belangrijk was en van leger, politie en
diegenen die voor zijn staat werkten. In dictaturen trachten de machthebbers vaak te
zorgen voor brood en spelen. In toenemende mate was er na verloop van tijd in
Franco Spanje weer ‘brood’. Het regime trachtte ervoor te zorgen dat er aan spelen
nooit gebrek was. Het stelde een groot aantal feestdagen in: Dag van de Overwinning,
1 April, Dag van de Eenwording, 18 April, Dag van de Nationale Opstand, 18 Juli,
Dag van de Caudillo, 1 Oktober, Dag van het Ras, 12 Oktober, en Dag van José
Antonio, 20 november. Daarnaast waren er natuurlijk talloze katholieke feesten en
feestdagen. Er was sport in overvloed, vooral voetbal en stierenvechten, en er was
uiteraard een permanent bombardement van propaganda, desinformatie en vermaak
via radio, film en televisie.
Het meeste baat bij Franco’s regime hadden de rijken. Ze betaalden
nauwelijks belasting en hadden ruim gelegenheid tot verdere verrijking, met name in
sectoren waar politieke en economische macht vervlochten waren. De lonen waren
laag en lastige vakbonden of linkse partijen bestonden niet. Binnen alle lagen van de
bevolking zal er angst bestaan hebben voor chaos of een nieuwe burgeroorlog. Velen
zullen het zo druk hebben gehad met de beslommeringen van alledag dat ze aan
oppositievoeren niet toekwamen, als ze dat al wilden en durfden. De repressie bleef
immers hard. Maar Franco kreeg in de loop van de tijd toch ook een soort ‘passieve’
steun van mensen die niet anders gewend waren, zijn regime met economische groei
associëerden en geen problemen wilden.

De omslag van de jaren vijftig en zijn gevolgen

Franco regeerde meer dan zesendertig jaar over Spanje. In een dergelijk lange periode
treden onvermijdelijk veranderingen op en met name in de jaren vijftig valt een
duidelijke trendbreuk te constateren. Politiek gezien was de naoorlogse periode tot het
begin van dat decennium een tijd van isolement en harde repressie. Op economisch
gebied werd een duidelijke omslag zichtbaar aan het einde van de jaren vijftig. De
levenstandaard in de jaren veertig was lager dan vóór de Burgeroorlog. Dit decennium
staat dan ook bekend als los años de hambre (hongerjaren). In 1950 bedroeg de
consumptie per hoofd van de bevolking slechts de helft van die in 1930. Van 1939 tot
1952 waren veel elementaire levensmiddelen op de bon. Er heerste honger en
16

ondervoeding en in de periode 1939-1944 stierven per jaar vijfentwintigduizend


mensen aan tuberculose. De economie was pas in 1954 weer op het niveau van 1935.
Dat het niet goed ging met de Spaanse economie na een wereldwijde
economische crisis, een burgeroorlog en een wereldoorlog, is niet verwonderlijk. De
malaise was echter voor een deel ook te wijten aan het gevoerde economische beleid.
Dat beleid was gericht op autarkie. Franco en zijn adviseurs wilden economisch zo
onafhankelijk mogelijk zijn van het buitenland en gingen ervan uit dat ze Spanjes
economie, net als een leger, met bevelen konden aansturen en reguleren. Dat was
uiteraard eenvoudiger wanneer men zich concentreerde op bepaalde sleutelsectoren
van de economie en daar grote staatsbedrijven creëerde. Dat was precies wat het INI
beoogde. De talloze interventies in de markt waarmee deze aanpak gepaard ging,
creëerden een perfecte voedingsbodem voor zwarte handel en corruptie, die dan ook
welig tierden.
Dit beleid werkte niet. De inflatie steeg en de begrotingstekorten namen toe.
Het werd desalniettemin voortgezet tot Spanje in 1957 in feite niet meer in staat was
zijn schulden te betalen. Zelfs Franco, die aanvoelde dat opening en liberalisering van
Spanje’s economie de aanzet zouden zijn tot een liberalisering van de Spaanse
maatschappij, erkende dat het roer om moest. Het nieuwe, door de technocraten van
Opus Dei voorgestelde beleid rustte op twee pijlers: het liberaliseren en openbreken
van de economie enerzijds en bezuinigingen anderzijds. De peseta werd
gedevalueerd, buitenlandse investeringen werden bevorderd, de inflatie werd
bestreden, en de overheid ging haar budget in evenwicht brengen. Dit was de kern van
de maatregelen die uitmondden in het Stabilisatieplan van 1959. Onder
voorzitterschap van Laureano López Rodó werd vervolgens een commissariaat
opgericht dat voor de periode 1964-1975 drie ontwikkelingsplannen zou opstellen met
als doel de Spaanse economie te moderniseren. Die modernisering zou sneller en
omvattender zijn dan iemand had kunnen voorzien en zou ook veel onverwachte
gevolgen hebben.
Na een tijd van stagnatie en zelfs achteruitgang veranderde vanaf de tweede
helft van de jaren vijftig de Spaanse samenleving sociaal-economisch en cultureel-
mentaal in hoog tempo. Enkele indicatoren maken duidelijk hoe groot het verschil
was tussen 1936 en 1975. Ten eerste is er de bevolkingsgroei. Toen de Burgeroorlog
begon, had het land minder dan vijfentwintig miljoen inwoners, in 1975 meer dan
vijfendertig miljoen. Bij het begin van de Burgeroorlog woonden hooguit vijf miljoen
Spanjaarden in steden met meer dan honderdduizend inwoners, in 1975 meer dan
veertien miljoen. De bevolkingsgroei was niet gelijkmatig over het land verdeeld.
Sommige gebieden vertoonden een zeer sterke groei, andere veel minder. In sommige
regio’s nam de bevolking zelfs af. Het demografisch zwaartepunt van het land
verschoof. In 1940 woonde 32,4 procent van de Spaanse bevolking in Andalusië,
Extremadura en Castilië-La Mancha en 21 procent in Catalonië, Madrid en
Baskenland; dertig jaren later waren deze percentages 26,1 en 31,9. Afgezien van
Madrid werd het binnenland van Spanje leger terwijl de kustregio’s voller werden.
Het ‘Castiliaanse’ Spanje van de hoogvlakte verloor steeds meer gewicht in
vergelijking tot de rest van het land. Er kwam bovendien vanaf de late jaren vijftig
17

een enorme interne migratie op gang. In 1975 woonde één op de vier Spanjaarden in
een andere provincie dan waar hij of zij was geboren. Deze toevloed van vreemden
viel niet altijd in goede aarde bij de bevolking in de gebieden waar de nieuwkomers
zich vestigden en heeft zeker bijgedragen aan de toenemende populariteit van
nationalistische opvattingen in Catalonië en meer nog in Baskenland. Mensen
verhuisden niet alleen binnen Spanje. Tussen 1961 en 1975 gingen naar schatting in
totaal drie miljoen Spanjaarden voor kortere of langere tijd elders in Europa werken.
In 1970 leefden 1,2 miljoen Spanjaarden buiten Spanje.
In dit kader zijn uiteraard ook de veranderingen in de beroepsstructuur van
belang. Toen Franco aan de macht kwam, was Spanje nog een sterk agrarische
samenleving. In 1930 werkte zo’n 45 procent van de beroepsbevolking in landbouw
en visserij. In 1940 maar liefst 50 procent, in 1960 nog slechts 37; en in 1975
duidelijk minder dan 20Vanaf het einde van de jaren vijftig verdwenen ook veel
kleine bedrijfjes. In de periode 1961-1974 ruilden 2,7 miljoen mensen de landbouw
en het platteland in voor de stad. Het belang van de industrie voor werkgelegenheid
en nationaal inkomen nam toe. In 1930 werkte 21 procent van de beroepsbevolking in
de industrie, exclusief de bouw; in 1940 was dat 17, in 1960 bijna 23 en in 1975 27
procent. In dat jaar werkte 40 procent van de beroepsbevolking in de dienstensector
en ongeveer 10 procent in de bouw. Het percentage buitenshuis werkende vrouwen
liep ondertussen op tot 25.
Veel van deze veranderingen hingen samen met de economische groei. Die
was vanaf de late jaren vijftig indrukwekkend. Tijdens de periode 1960-1973 bedroeg
deze gemiddeld rond de zeven procent per jaar. Die groei maakte overigens geen
einde aan regionale verschillen in inkomen en welvaart. In 1955 werd 48 procent van
het Spaanse nationale inkomen verdiend in Madrid, Catalonië en het Baskenland. In
1973 was dat 55 procent. In 1975 waren de reële inkomens per hoofd in deze regio’s
meer dan dubbel zo hoog als in Spanjes armenhuis Extremadura.
Deze economische boom was overigens nauwelijks te danken aan het door de
technocraten gevoerde stimuleringsbeleid. In heel West-Europa beleefde de economie
een hoogconjunctuur. Dat bood uitstekende kansen voor een lagelonenland als Spanje
waar ook de binnenlandse vraag snel toe nam. De energie- en grondstoffenprijzen
waren laag, waarbij Spanje bovendien steeds meer energie zelf – met name via
waterkracht – produceerde. Kapitaal was wereldwijd goedkoop en Spanje bood een
uitstekend investeringsklimaat. De groei zou ondenkbaar geweest zijn zonder de
inkomsten uit het toerisme, de overboekingen van degenen die in het buitenland
werkten en de reeds genoemde buitenlandse investeringen.

[Grafiek uit Borja 822]

Met name de industrie ontwikkelde zich snel. In de periode 1960-1974 nam de


industriële productie met gemiddeld meer dan 10 procent per jaar toe. Opvallend is
hoezeer kleine bedrijven bleven domineren. Wat aantal werknemers betreft, waren in
1971 de staatsbedrijven Renfe (Spoorwegen) en Telefónica de grootste met 72 000 en
75 000 werknemers. Afgezien overigens van een aantal in het oog springende
18

bedrijven en monopolies, was de rol van de staat in de economie veel kleiner dan in
de rest van West Europa.
Spanjes bevolking werd ook beter geschoold en uiteindelijk weer duidelijk
minder religieus. In 1930 was meer dan 30 procent van alle Spanjaarden, mannen en
vrouwen, analfabeet, in 1975 minder dan 10 procent. In 1970 had al 40 procent van
alle Spaanse gezinnen een televisie, zodat veel Spanjaarden de fase van het
daadwerkelijk lezen gewoon oversloegen. De overheidsuitgaven voor onderwijs
waren lang relatief laag. In de periode 1940-1964 bedroegen zij nooit meer dan 7
procent van de totale overheidsuitgaven. In de periode 1940-1945 was dat slechts 4
procent. In 1955 ging slechts twee derde van de schoolplichtige kinderen regelmatig
naar school en nog in 1965 bezocht minder dan één op vijf van de 11 tot 16-jarigen
een middelbare school. In de jaren zeventig echter ging de centrale overheid
substantieel meer uitgeven aan onderwijs en werd het budget daarvoor voor het eerst
hoger dan het defensiebudget. Voor het politieke klimaat zeer belangrijk waren de
ontwikkelingen op de universiteiten. In 1962 was slechts 2 procent van de 18 tot 25-
jarigen student. Dat waren ongeveer 100 000 personen. In 1971-1972 was dat aantal
gestegen tot 255 000.
Het land onderging bovendien een sterke secularisatie. Ook hier kunnen een
paar cijfers volstaan. In 1972 ging nog maar een kwart van de Spanjaarden ‘s zondags
naar de kerk. In de grote steden was dat minder dan 10 procent. In 1960 waren er
8021 seminaristen, in 1972 nog maar 3413. In 1960 waren er ongeveer 800
priesterwijdingen, in 1972 was dat minder dan de helft.

Doodstrijd

Met het aanwijzen van Juan Carlos als toekomstig koning en het aantreden van de
tiende naoorlogse Franco-regering met daarin een zeer prominente rol voor Carrero
Blanco – die in juni 1973 zelfs premier zou worden – begon de laatste fase van het
Franco-regime. Een fase die algemeen bekend staat als een periode van crisis en
‘doodstrijd’ en die werd gekenmerkt door toenemende sociale onrust. Die onrust werd
door de effecten van de oliecrisis, die in 1973 begon, alleen maar aangewakkerd. Zij
was geconcentreerd in Madrid, Barcelona en Baskenland. Met name in die laatste
regio riep de regering herhaaldelijk de noodtoestand uit. Het toenemend terrorisme
was daar natuurlijk ook debet aan. In december 1973 werd Carrero Blanco, de
kersverse regeringsleider, opgeblazen door ETA in een sensationele aanslag die
toentertijd aanleiding was tot menige ‘grap’, bijvoorbeeld dat Carrero Blanco Spanjes
eerste ruimtevaarder zou zijn geweest, in een Dodge, gezien het feit dat zijn auto
vijftien meter de hoogte in werd geslingerd. Hij werd opgevolgd door Carlos Arias
Navarro, die bekend stond als een typisch vertegenwoordiger van ‘de Bunker’, een
harde kern van ‘onbeweeglijken’ die Franco’s beleid ongewijzigd en onverbiddelijk
wilden voortzetten. Hij leek zowaar eerst ‘openingen’ te bieden, maar koos
vervolgens weer voor repressie. Van 19 juli tot 2 september 1974 was er een tijdelijke
machtsoverdracht van Franco aan Juan Carlos, aangezien Franco te ziek was om te
19

regeren. Hij zat 17 oktober nog een kabinetszitting voor, met elektrodes verbonden
met een hartmonitor. Vanaf 30 oktober 1975 nam Juan Carlos feitelijk de macht over
als staatshoofd. Na een zeer lang en pijnlijk sterfbed en diverse operaties overleed
Franco, die vanaf 5 november in feite alleen nog kunstmatig in leven werd gehouden
met behulp van machines, uiteindelijk op 20 November 1975.
Het Spanje zoals de franquisten zich dat idealiter voorstelden, was toen al
grotendeels verdwenen. Dat wil niet zeggen dat zij hun macht hadden verloren.
Gedurende de laatste jaren van het regime, toen Franco zelf lichamelijk zeer verzwakt
was, leek ‘de Bunker’ zelfs meer greep op het beleid te krijgen. Carrero Blanco gaf
uitdrukkelijk aan zich met alle middelen tegen iedere aantasting van de bestaande
orde te zullen verzetten. Hij was zo mogelijk nog meer dan Franco geobsedeerd door
complotten van vrijmetselaars en communisten. Als gezegd, zijn opvolger als
regeringsleider Arias Navarro was ook altijd een hardliner geweest. Het is zeker niet
zo dat het regime steeds verder in democratische richting opschoof en dat de overgang
naar de democratie een logisch politiek uitvloeisel was van de omwentelingen op
maatschappelijk niveau.
In veel ‘families’ hadden zich in de tussentijd ook allerlei veranderingen
voorgedaan. Het minste in het leger. Dat bleef tot het einde naar buiten toe de
ruggengraat van het regime. Niets wees erop dat het massaal Franco’s idealen had
afgezworen. Onder jonge militairen bestond weliswaar belangstelling voor
modernisering en professionalisering. De status van half-paria in het internationale
verkeer was niet altijd aangenaam. Maar actief ageren voor meer democratie deed
alleen een minieme en clandestiene minderheid, in de Unión Militar Democrática.
(Democratische Unie van Militairen) Hetzelfde gold voor andere organen belast met
de openbare orde.
De Movimiento Nacional was aan het einde van Franco’ s regime politiek in
feite inert. Men was vaak lid omdat het hoorde of niet anders kon. Veel ambtenaren
waren inmiddels professionals voor wie de Burgeroorlog geschiedenis was geworden.
Ook voor veel leden van de economische elite waren veranderingen voorstelbaar en
bespreekbaar. Het bestaande regime bood hun voordelen, maar het was steeds minder
duidelijk of die opwogen tegen de nadelen, bijvoorbeeld het feit dat Spanje niet tot de
EEG kon toetreden.
De Kerk was steeds een belangrijk pijler onder het Franco-regime geweest.
Dat was aan het einde niet meer zo. Het begon met de jongere geestelijken, vooral
priesters in de stad, die zich in toenemende mate afzetten tegen de ideologie waar
Franco en de oude clerus voor stonden. Diegenen die nog steeds de Burgeroorlog als
referentiepunt gebruikten werden gestaag ouder en vervangen. Nieuwe, ‘modernere’
priesters kregen in toenemende mate steun uit Rome, waar met het Tweede Vaticaans
Concilie een moderniserende wind was gaan waaien. In 1971 vond een
gemeenschappelijke conferentie van bisschoppen en priesters plaats, waar een ruime
meerderheid zich tegen de bestaande nauwe band tussen Kerk en staat keerde. De
aanwezigen stemden ook over een document waarin vergiffenis werd gevraagd voor
het feit dat de Kerk zich tijdens de Burgeroorlog niet voldoende verzoenend had
opgesteld. Er waren 137 stemmen voor en 78 tegen. De benoeming van de
20

vernieuwingsgezinde Vicente Enrique y Tarancón (1907-1994) tot aartsbisschop van


Toledo in 1969 en vervolgens in 1971 van Madrid, en tot voorzitter van de
bisschoppenconferentie in 1972, was een grote steun in de rug voor de hervormers.
De tegenstellingen konden hoog oplopen. Na verloop van tijd zaten ironisch genoeg
nergens in Europa meer geestelijken in het gevang dan in Franco-Spanje.
Een belangrijke reden voor de conflicten was het feit dat veel priesters meer
sociaal bewogen werden en op gingen komen voor de sociaal zwakkeren en hun
rechten. Dat werd bijvoorbeeld duidelijk in het werk van de Hermandad Obrera de
Acción Católica (HOAC, Broederschap van Arbeiders van de Katholiek Actie).
Daarnaast kozen veel religieuzen in Baskenland en in iets mindere mate in Catalonië
de kant van hun ‘nationalistische’ gelovigen. Toen de abt van Montserrat in 1963
beweerde dat het Franco-regime in Catalonië de principes van het Christendom met
voeten trad, leidde dat tot zijn verbanning. In Baskenland kwam met name de lagere
clerus vaak op voor de nationalisten. In 1974 verdedigde de bisschop van Bilbao, het
recht van de Basken op een eigen identiteit. Arias Navarro was woedend en wilde de
prelaat het land uitzetten. Enrique y Tarancón en Paus Pius XII namen het voor hem
op. Arias Navarro bond in, hetgeen hij uiteraard enkel met toestemming van Franco
kon doen.
Sinds 1969 was er officieel een nieuwe pijler onder het ‘franquisme na
Franco’, de door Franco aangewezen toekomstige koning. De leden van de Cortes
aanvaardden op 22 juli 1969 met overweldigende meerderheid Franco’s voorstel Juan
Carlos tot diens opvolger te maken met de titel koning. De volgende dag legde Juan
Carlos een eed van trouw af aan Franco, aan de principes van de Movimiento
Nacional en aan de overige fundamentele wetten van het land. Alles duidde erop dat
hij een betrouwbaar franquist was. Hij was onder de hoede van Franco opgevoed,
volgde opleidingen aan de Academies voor Landmacht en Luchtmacht en aan de
Marineschool en genoot de steun van Carrero Blanco en Opus Dei. Hij aanvaardde
het koningschap uit handen van Franco en passeerde daarmee zijn vader. Franco zelf
gaf op dat moment te kennen dat hij dacht dat voor de toekomst alles goed geregeld
was.
Tijdens de transición (de overgang naar de democratie) zou echter blijken dat
zich in het franquistische establishment een aanzienlijk aantal aperturistas bevond,
onder wie de koning, dat wil zeggen personen die openstonden voor verandering en
democratisering. In de nadagen van Franco’ s regime raakte vrijwel iedereen, behalve
de Bunker ervan doordrongen dat er iets moest veranderen, maar niemand uit het
establishment verklaarde – begrijpelijkerwijs – openlijk dat het tot een echte breuk
moest komen. De oppositie was verdeeld en onzeker over wat de zittende
machthebbers na Franco’s dood zouden doen. Zolang Franco leefde, was gewoon
afwachten derhalve de veiligste strategie. Een groot deel van de democratisering die
als de transición bekend is geworden, zette pas echt in na het wegvallen van de
sluitsteen van het oude systeem.
Belangrijk voor het latere succes van de transición was niet alleen dat de aard
en betrouwbaarheid van diverse families aan grote veranderingen onderhevig waren,
maar ook dat de bredere bevolkingsgroepen onder wie Franco het meest op sympathie
21

mocht rekenen, tijdens zijn regeringsperiode zo aanzienlijk waren geslonken. Dit gold
voor de kleine en middelgrote boeren, de middenstand van de kleine en middelgrote
provinciesteden, de traditionele katholieken, de traditionele grootgrondbezitters en de
oude aristocratie. Spanje aan het einde van Franco’s regime was een moderner en
opener samenleving dan in de jaren veertig en vijftig: er vond meer uitwisseling van
ideeën plaats dank zij miljoenen toeristen die het land bezochten en miljoenen
Spanjaarden die naar het buitenland gingen. Er was meer scholing, en er waren meer
moderne media en meer verenigingen, er was iets meer ruimte in de pers. Er zat iets
meer beweging in het politieke bestel. Dat betekent niet per se dat de Spaanse
bevolking overtuigd democratisch was geworden en dat de transitie zoals die zou
plaatshebben onvermijdelijk was. Het betekent alleen dat bij behendig manoeuvreren
van de belangrijkste betrokkenen een vreedzame overgang naar een democratischer
bestuur meer kans van slagen had dan ooit tevoren.
Dat kwam mede ook omdat de internationale situatie zo anders was geworden.
In de jaren dertig hadden Franco en zijn volgelingen veel internationale steun. De
democratie maakte toen in Europa moeilijke tijden door. In de jaren zeventig was de
internationale publieke opinie echter vrijwel volledig op haar hand. In 1974 vond in
Portugal de Anjerrevolutie plaats. Het kolonelsbewind in Griekenland vond in
datzelfde jaar zijn einde. Spanje’ s dictatuur begon wel heel erg uit de toon te vallen
in West-Europa. De acties tegen de doodvonnissen in september 1975, lieten zien hoe
geïsoleerd het land was geworden. Buiten Spanje was niemand van enige importantie
voor continuering van het franquisme.

View publication stats

You might also like