1. Ik zal het dossier gelezen hebben om 16u.

Avrò letto il dossier alle 16:00.

2. Zal je het mij geven?

Me lo darai?

3. Hij zal ons een mail sturen om het transport te regelen.

Lui ci invierà un e-mail per organizzare il transporto.

4. We zullen u iets laten weten.

Vi informeremo.

5. Jullie zullen aankomen op perron 5.

Arriverete alla piattaforma 5.

6. Ze zullen al vertrokken zijn (om 19u).

Già saranno partiti alle 19:00.

7. Zul je mij die gunst verlenen?

Mi farai un favore?

8. De persconferentie zal plaatsvinden in het centrale gebouw van de NATO te

Genève.
La conferenza si svolgarà nell’edificio centrale della NATO a Ginevra.

9. Vertel me niet wat er gebeurt, ik zal het wel zien.

Non raccontami cosa succede, lo vedrò.

10. We zullen komen naar het feest, maar we zullen te laat zijn.
Verremo alla festa, ma saremo in ritardo.

Taalbeheersing II A – Esercizi introduttivi - Futuro