Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 12

Samenvatting inleiding methodenleer:

College 1

Enkelvoudige (bivariate) hypothese= verwacht verband tussen 2 variabelen (afhankelijk(y) en


onafhankelijke(x)) x-----y

Meervoudige hypothese: verwacht verband tussen een afhankelijke y en meerdere onafhankelijke


variabelen x1…n

Meervoudige oorzakelijkheid: pijlendiagram

X1

X2 Y

Mediatie= interpreterende hypothese. De invloed van de onafhankelijke variabele (x1) op de


afhankelijke variabele (Y) is niet direct, maar loopt via het effect van X1 op de mediërende of
interveniërende variabele (X2). Indirect effect.

X1--- X2 --- Y

Gedeeltelijke mediatie (= direct + indirect effect)

X3------- X4 ------ Y

Modererend effect = interactiehypothese. De invloed van X1 op Y is conditioneel op de moderator


(X2); of; het effect van X1 op Y is verschillend naar gelang de waarde van de moderator X2.
Conditioneel effect ( versterkend (+) of verzwakkend (-) effect)

X1 ------------------ Y

X2

Schijnverband (spuriousness) = gemeenschappelijke oorzaak (antecedent). Verklarende hypothese.


Een geobserveerd verband tussen X1 en Y is slechts ‘schijn’ want te verklaren vanuit de
gemeenschappelijke oorzaak X2

X1

X2

Conceptueel model = grafische representatie van een set logisch samenhangende hypothesen.
Totaalplaatje
X1

X2

X4

X3

X5

3 voorwaarden voor causaliteit:

- Associatie = statische verband tussen variabelen


- Richting van het verband; oorzaak- gevolg. Onafhankelijke variabele beïnvloedt afhankelijke
variabele en niet omgekeerd
- Afwezigheid van onechte verbanden (nonspuriousness); verband tussen variabelen mag niet
verklaard worden door externe (extraneous) variabelen of antecedenten

Eenheid van analyse: over wie of wat uitspraken worden gemaakt

Geneste design = meerniveau data combinatie gegevens verwijzend naar verschillende eenheden van
analyse

Bepalen van eenheid analyse wanneer hypothesen verwijzen naar meerniveau-data


stappen:

- Bepaal de eenheid van analyse per variabele vermeld in de hypothese


- Eenheid van analyse nodig om hypothese te toetsen is de eenheid van analyse met kleinste
detail

Logical fallacies (misvattingen) = conclusies trekken op een bepaald niveau op basis van resultaten
op een ander niveau

1. Ecological fallacy = conclusies op individueel niveau, analyses op geaggregeerd of


groepsniveau
2. Atomistic fallacy = conclusies op geaggregeerd niveau, analyses op individuele data

College 2

Variabelen = kenmerken van studieobjecten die variëren (verschillende waarden aannemen)

Nominaal = variabele bestaat uit een aantal klassen(onderling verwisselbaar)

Vereisten i.v.m. de klassen

- Aantal klassen moet exhaustief (uitputtend) zijn


- Klassen moeten elkaar uitsluiten (mutual exclusief): een case mag maar in één klasse vallen

Ordinaal = variabele bestaat uit een aantal geordende klassen (= nominaal + geordende klassen).
Klassen onderling niet uitwisselbaar ( omkering volgorde = spiegeling in betekenis). Afstanden tussen
klassen hebben geen betekenis (geen rekenbewerkingen dus)
Interval = afstanden (intervallen) tussen geordende klassen worden betekenisvol (= nominaal +
rangorde + afstand). Verhoudingen tussen klassenwaarden niet

Ratio = afstanden tussen klassen betekenisvol. Verhoudingen tussen klassenwaarden ook


betekenisvol (= nominaal + rangorde + afstand + verhouding)

Van conceptualisering naar operationalisering

Conceptualisering = verduidelijking en definiëren van de concepten. ‘onverdraagzaamheid ten


opzichte van andere etnische groepen’. Omvat biologisch etnocentrisme (racisme); cultureel
etnocentrisme; en sociaaleconomisch etnocentrisme

Operationalisering = concept meetbaar maken. Het observeerbaar maken van concepten

Index = samengestelde indicator zonder formeel ‘toetsen’ van schaalkenmerken


schaal = samengestelde indicator na formeel ‘toetsen’ op schaalkenmerken

Intuïtieve logica: de indicatoren moeten in voldoende mate onderling samen correleren willen ze
hetzelfde achterliggende concept meten; als dat niet is dan heb je geen schaal

Systematische meetfout= validiteitprobleem


toevallige meetfout = betrouwbaarheidsfout

Betrouwbaarheid onderzoeken;

1. Test-retest betrouwbaarheid = zelfde meetinstrument, twee metingen bij zelfde personen.


Stabiliteit en consistentie in de tijd onderzoeken
2. Split-half en interne consistentie betrouwbaarheid = meerdere items voor een concept, een
meting, overeenkomst of equivalentie van items onderzoeken

- split- half: selectie items die een concept meten worden verdeeld in 2 sets; subschalen
worden gecorreleerd

- interne consistentie: equivalentie tussen alle items toetsen ( statische maat die aangeeft
hoe sterk een set items onderling samenhangen)

3. Intercoder betrouwbaarheid = mate waarin verschillende observatoren of codeerders


equivalente resultaten leveren. Zelfde meetinstrument, verschillende observatoren/
codeerders. Van toepassing bij observaties en bestaande data

Validiteit onderzoeken:

1. Subjectieve validering: face validiteit en inhoudsvaliditeit


- Face validity = persoonlijke beoordeling
- Inhoudsvaliditeit = mate waarin een meting op een adequate manier alle aspecten van een
concept vat. Relatief gemakkelijk voor testen. Moeilijker voor meten van abstracte sociale
concepten
2. Criteriumvaliditeit = toegepast als meetinstrument ontwikkeld is voor praktische doeleinden,
als indicator van een bepaald karakteristiek of gedrag. Criterium verwijst naar de
karakteristiek. Meetinstrument kan zwoel huidig (concurrent validity ) als toekomstig
( predictive validity ) positie op citeriumvariabele aangeven.
3. Constructvaliditeit = verwijst naar de betekenis van het meetinstrument in functie van
theoretische relaties met andere concepten
4 algemene vormen om construct validiteit te onderzoeken

- Correlaties met gerelateerde variabelen


- Verschillen tussen gekende groepen
- Convergerende validiteit: correspondentie in resultaten bij verschillende manieren om
eenzelfde concept te meten (hoge correlatie verwacht)
- Discriminant validiteit: als een meting van een concept zich onderscheid van ander
concepten (lage correlatie verwacht)

Preditive validity = mate waarin de huidige meting een voorspellende waarde heeft naar het
criterium dat in de toekomst ligt

Concurrent validity = mate waarin de meting correleert met gekende scores

College 3

Basisprincipes steekproef trekken

- Doelstelling onderzoek = informatie en kennis verzamelen grote groep


- Onmogelijk volledige doelgroep te observeren
- Selectie van een deel van de populatie en resultaten generaliseren naar populatie
- Kernvragen: hoeveel selecteren, uit welke populatie met welke methode?

Stappenplan

1. Bepaal eenheid van analyse


2. Definieer eerst je doelpopulatie, daarna de steekproef
3. Bepaal het steekproefkader (sampling frame) = exhaustieve lijst met inforamtie over
elementen in doelpopulatie + duidelijkheid m.b.t. criteria om in deze lijst te horen

Coverage error = verschil tussen doelpopulatie en steekproefkader (ideaal; iedereen van de


doelpopulatie is opgenomen in steekproefkader)

Undercoverage= behoren tot doelpopulatie maar zitten niet in steekproefkader

Overcoverage = horen niet tot de doelpopulatie maar zitten wel in het steekproefkader

Steekproefdesigns;

twee soorten families; probability versus non- probability

Als het kan: probabilistische steekproef


= toevallige selectie van steekproefelementen + gekende kans op selectie
= voorwaarde opdat steekproef representatief zou zijn voor populatie

Als het niet ander kan; non-probabilistische steekproef


= als aan één van bovenstaande voorwaarden niet is voldaan

Simple random sample (eenvoudige toevallige steekproef)


= gelijke kans om geselecteerd te worden op toevallige wijze (random selection)
= mechanisme dat ervoor zorgt dat elementen door toeval gekozen worden

Sampling error ( steekproef fout) = verschil tussen een populatiekenmerk (parameter) en een
steekproefschatting (statistiek) van dat kenmerk = (toevalsfout)
Gestratificeerde toevallige steekproef ( stratified random sample)
= indeling steekproefkader in stata (= groep elementen met gelijke eigenschappen)
= strata gedefinieerd aan de hand van combinaties van kenmerken

Voordelen gestratificeerde toevallige steekproef

- Reduceert steekproeffout: geen (of nauwelijks) toeval verschillen meer tussen steekproef en
populatie op strata-kenmerken
- Efficiënter (preciezer) als stratumvariabelen gerelateerd aan de afhankelijke variabele in het
onderzoek
- Zekerheid dat ook kleine strata zullen vertegenwoordigd zijn in steekproef

Culstersteekproef

- twee- (of meer-)voudig steekproefkader. Steekproefkader gedefinieerd door natuurlijke


clusters = primaire steekproefeenheden
- steekproefkader van elementen (individuen) die behoren tot deze clusters = secundaire
steekproefeenheden

twee varianten

éénstaps clustersteekproef

- steekproef van clusters


- alle elementen binnen geselecteerde clusters

meerstaps clustersteekproef

- steekproef van clusters


- steekproef van elementen binnen geselecteerde clusters
- kostenbesparend

problemen meerstaps clustersteekproef

1. geen gelijke kansen indien clusters verschillen in grootte


2. clustersteekproef is minder precies dan andere toevallige (probability) steekproven

oplossingen

1. pas principe van gestratificeerde toevallige steekproef toe op clusters


1. pas probablity proportionate to size toe
2. efficiëntie verhogen door aantal te selecteren clusters te verhogen (maar gaat ten koste van
kostenefficiëntie)

hoe toevallig (random) selecteren?

- Lotto-procedure
- Computeralgoritme dat random getallen genereert
- Systematische trekking

Probability sampling: creatieve oplossingen


Non-probability sample designs

 Indien geen steekproefkader beschikbaar

Convenience sampling = selectie van elementen die handig aanwezig zijn


issue: homogeniteit in de steekproef ( doel van elke vorm van steekproef is de heterogeniteit in de
doelpopulatie vatten)

Quotasteekproef
= stel quota (streefcijfers) op van type respondenten die je in de steekproef wil op basis van
informatie uit de populatie (nationale statistieken)]
= interviewers krijgen opdracht om respondenten te selecteren totdat quota zijn ingevuld
- nut; quota reflecteren heterogeniteit in samenleving

Referral sampling = respondenten reiken andere respondenten aan

Gebruiken bij kleine subgroep, niet direct zichtbare groep en/ of indien het onderzoek gaat over
zeldzame fenomenen

College 4

Hoe onderzoeken 3 verschillende condities:

- Groep 1: exposure threat condition; niet anonym invullen


- Groep 2: anonymous conditio: sterke garanties dat antwoorden anoniem blijven
- Groep 3: ‘bogus pipeline condition’: deelnemers aan een ‘leugendetector’ gekoppeld

Interne logica van een experiment:

- Een gemanipuleerde onafhankelijke variabele (= oorzaak)


- Gevolgd door de meting van de afhankelijke variabele (= gevolg)
- Vergelijking van groepen; minimum 2: experimentele (treatment) groep en controle groep
- Groepen gelijkgeschakeld op alle andere factoren ( geen storende factoren)

Experimenten en causaliteit:

- Associatie: doel is verband tussen oorzaak (= treatment) en gevolg (= afhankelijke variabelen)


te vinden
- Richting van het verband: is ingebouwd in de design ( treatment of manipulatie)
- Eliminatie van rivaliserende verklaringen: door gelijkschakeling van de groepen
(randomisatie)= geen onecht (spurieus) verband tussen treatment en uitkomst

Gelijkschakeling vergelijkinsgroepen door random assignment = verdeling van testpersonen in


experimentele versus controlegroep door toeval ( gelijke en onafhankelijke kans)

Gelijkschakeling vergelijkingsgroepen door: matching + randomizatie

- Matching: a priori gelijkschakeling op kenmerken relevant voor het onderzoek


- Classificeer testpersonen in homogene strata
- Randomiseer dan elk stratum
= methode om toevalsverschillen weg te werken
Interne validiteit = mate waarin voldaan aan basisvereisten van een zuiver (true) experiment:

- Randomizatie
- Manipulatie onafhankelijke variabele
- Meting afhankelijke variabele
- (minimum één) controlegroep
- Gelijke condities voor alle groepen (met uitzondering experimentele manipulatie)

Externe validiteit = generaliseerbaarheid. Wat betekent het experimenteel resultaat buiten de


specifieke context van het experiment

Hoge externe validiteit:

- Steekproeflogica: selectie testpersonen adhv probability sampling (praktisch realiseerbaar)


- Consistentie in experimentele resultaten die verschillen in setting, testpersonen,
condities( herhaalbaarheid als criterium)

Plannen en uitvoeren van een experiment

- Selectie van proefpersonen


- Introductie tot het experiment
- Random assignment

Meten van de afhankelijke variabele

- Via observaties of zelfrapportering van gedrag. Geobserveerd gedrag beter dan verbale
zelfrapportering

Debriefing:

- Ethisch: toelichting bij uiteindelijke doelstelling


- Ter evaluatie van de design: ervaringen van testpersonen mbt introductie

Reactive measurement effects = meting van e afhankelijke variabele is beïnvloed door het feit dat
respondenten weten dat ze in een experiment zitten.
probleem: is storende factor: men reageert niet op het treatment maar op de gebeurtenis
oplossingen; placebo-groep, verborgen experimenten

Demand characteristics = hint in het experiment over wat verwacht wordt en wat een onderzoeker
hoopt te vinden
probleem: wat als dit meer invloed heeft dan het eigenlijke treatment?
oplossingen: presenteren van een ‘valse’ hypothese over de bedoeling van het onderzoek.
Afhankelijke variabele in een andere setting meten dan de setting waarin treatment plaatsvond

Evaluation apprehension = proefpersoon komt met de verwachting dat hij/zij geëvalueerd zal
worden door de ‘experimenter’

Reduceren van experimenter bias = ongewilde communicatie naar testpersonen

Double-blind experiment = onderzoeker weet niet of treatment of placebo is toegediend: treatment


en meting van afhankelijke variabele door verschillende personen ( placebo vormt de controlegroep)

Algemene instructies voor iedereen gelijk, specifieke instructies voor de experimentele groep enkel
schriftelijk
Double-bind placebo design = the gold standard
- toetsen van effectiviteit van een nieuw trainingsprogramma om samenwerking tussen werknemers
te bevorderen

Double-blind:

1. De persoon die de intake doet: random assignment in 3 groepen a) wachtlijst voor de


training sessie b) de treatment therapie c) de placebo therapie
2. Diegene die de training geeft: weet niet dat de training onderwerp is van een experiment
3. De onderzoeker die vooraf- en achterafmeting van de mate van ‘cooperative behavior’doet,
weet ook niet bij welke groep de testpersoon was ingedeeld
= na het odnerzoek moeten gegevens van de intaker worden gecombineerd met die van de
onderzoeker om zo de verschillen tussen de 3 groepen in kaart te kunnen brengen

Veldexperimenten = zuivere experimenten in een natuurlijke omgeving

Voordelen: proefpersonen niet bewust van het experiment: betere externe validiteit ( realistischer
setting en heterogenere set proefpersonen) toegepast onderzoek mogelijk
nadelen: minder controle op de experimentele setting, i.c. assignment van proefpersonen;
controlegroep samenstellen; afhankelijk van anderen voor uitvoeren van experiment; manipulatie
van onafhankelijke variabele

Bedreigingen voor interne validiteit

1. Uitgangspunten
- hoge interne validiteit: indien sterke inferenties (= generaliseerbare conclusies) over
oorzaak en gevolg mogelijk
- een goede design sluit uit dat andere dan de effecten van de experimentele manipulatie
(onafhankelijke variabele) een verklaring vormen (= no confouding effect of non-
spuriousness)
2. Overzicht van potentiële bedreigingen voor interne validiteit

History = gebeurtenissen in de omgeving van respondenten in de loop van het experiment

Maturatie = fysische en/of psychische veranderingen in een persoon in de loop van het experiment

= bedreigingen gelinkt aan tijd

Testing effecten = veranderingen in wat gemeten wordt door reacties op het proces van het meten

Instrumentatie = onbedoelde veranderingen in aspecten van het meetinstrument of het


meetprocedure

Statistische regressie = tendens bij extreme scores op een test om naar het midden op te schuiven
bij tweede testafnamen

= bedreiging gelinkt aan testen/ meten

Selectie = problematisch indien er systematische verschillen zijn in de samenstelling van de controle


en experimentele groepen

Attritie = uitval van respondenten tijdens de uitvoering van een experiment; problematisch indien
selectieve uitval
= bedreiging gerelateerd aan proefpersonen

3. Kernvraag bij de beoordeling van experimentele designs:


‘in welke mate heeft de design voldoende controle over de diverse bedreigingen ten aanzien
van de interne validiteit’

Experimentele designs

1. Classificatie
- 3 types: pre-experimentele; zuivere experimentele; en quasi-experimentele designs
- verschillen in de mate dat ze voldoen aan de basisvereisten van een experimentele design
- en bijgevolg ook in de mate waarin ze de potentiële bedreigingen voor interne validiteit
onder controle hebben

College 5:

Algemene kenmerken surveyonderzoek:

- Grootschalige toevallige steekproef


- Vooraf geconstrueerde vragenlijst of interviewprocedure
- Gecodeerde antwoorden

Gebruik en beperkingen:

1. voordelen:

- Zeer efficiënte methode voor beschrijvingen van sociale fenomen -> generaliseren
- Efficiënte methode van dataverzameling
- Brede waaier aan onderzoeksvragen ( zelfs in één dat verzamelingsronde) -> meer dan 1
onderzoek mogelijk
- Brede waaier van mogelijke survey vragen: sociale achtergrond; gedrag in verleden; attituden
waarden en opinies; intentioneel gedrag; gevoelige vragen

2. nadelen

- Criteria voor causaliteit soms moeilijk te realiseren (minder rechtlijnig dan experiment) i. c.
richting van het verband en onechte verbanden
- Geen verandering aan meetinstrument mogelijk tijdens veldwerk ( gestandaardiseerd
procedure -> hier is veldstudie flexibeler
- Gevoelig voor ‘reactiviteit’(reactive measurement) > systematische meetfout > een survey
afnemen is altijd reactief ( experiment ook vaak, maar niet altijd)

Survey designs

1. Classificatie criteria; eenmalig versus meerdere metingen. Eenmalig versus herhaalde


steekproeftrekking
2. Cross-sectioneel survey = eenmalige meting met een steekproef. Relaties tussen kenmerken.
Tijdsdimensie retrospectieve informatie
3. Longitudinal designs; meerdere metingen met herhaalde steekproef (trenstudie) of
eenmalige steekproef (panelstudie). Tijdsdimensie: via design + retrospectief. Studie van
veranderingen mogelijk

Trendstudie = zelfde vragenlijst, zelfde doelpopulatie, herhaalde representatieve steekproef

= veranderingen in de tijd op groepsniveau

Panelstudie = zelfde vragenlijst, zelfde onderzoekspopulatie, één steekproef

= veranderingen in de tijd op individueel niveau

Bedreiging voor kwaliteit surveyonderzoek

a. Steekproef gerelateerd
1. Coverage error= verschil tussen doelpopulatie en steekproefkader
2. Steekproeffout (sampling error)= verschil tussen een populatiewaarde en de
steekproefschatting van die waarde
b. Observatie/ meten gerelateerd
3. Non-respons = verschillen in karakteristieken tussen diegene die wel en niet meewerken
4. Meetfouten = inadequate antwoorden

Vormen van survey onderzoek

1. Classificatie (survey modes)


- Interviewsituatie: face-to-face (direct interview), telefoonenquête
- Vragenlijsten (self-administered): schriftelijke vragenlijsten (postenquête), elektronische
vragenlijst, groep
2. Optimale steekproefdesign -> dit is vanuit praktische perspectief
- Face-to-face: combinatie multistage cluster sampling en gestratificeerd
- Mail of telefoon: eenvoudige toevallige steekproef

Survey instrumenten

1. Open versus gesloten antwoordvragen

Voordelen open:

- Vrijheid om te antwoorden
- Gedachtegang van respondent duidelijker
- Sterkte van opinies
- Onverwachte antwoorden

Nadelen open

- Praktisch-> noteren van antwoorden lastiger-> meer werk


- Vergelijkbaarheid > 2 antwoorden nooit identiek
- Minder vragen mogelijk > meer tijd nodig per vraag
- Eist meer vaardigheden van interviewer > antwoorden kunnen meerder betekenissen
hebben
- Persoonlijkheid respondent > verschillen in mate waarin men verbaal is en in taalgebruik,
verschillen in de mate waarin respondent op of terughoudend zijn in antwoorden
Delicat informatie verzamelen (sensitive issues) = hoe vragen stellen als thema gevoelig ligt, als men
vermoedt dat respondent niet kan of wil op een directe manier antwoorden

Indirecte vraagstelling = indirecte vraag i.p.v. de directe vraag hoe de respondent erover denkt.
Gebaseerd op het idee van projectie: tendens om eigen ideeën, opinies, gevoelens op anderen te
projecteren

Aanvaardbaar maken dat een antwoord wordt gegeven dat afwijkt van de sociale norm > toepassing;
indien sociaal wenselijke antwoordpatroon wordt verwacht

Randomized response:
werkwijze

- Respondent geeft antwoord op 1 van 2 alternatieve formuleringen van dezelfde vraag


- Een random procedure bepaalt op welke vraag geantwoord wordt
- De interviewer weet niet op welke vraag geantwoord wordt
- Het antwoord zegt niet over wat het antwoord is op de inhoudelijke vraag

Typen antwoordschalen

a. Dichotoom; ja/nee; aangeduid/niet aangeduid; eens/oneens. Nuttig bij kennisvragen, minder


nuttig bij opinievragen
b. Geordende beoordelingsschalen: met labels en/of cijfers; even/ oneven aantal; positieve/
negatieve cijfers
c. Vergelijkingsvormen: kiezen en/ of rangschikken

B: Geordende beoordelingsschalen

1. Likertschalen: Volledige gelabeld + geordende categorieën


2. Thermometervraag: enkel eindlabeling van antwoordcategorieën, tussenliggende
schaalwaarden in cijfers uitgedrukt

C: vergelijkingsvormen

1. Rangshikken
2. Kiezen (=picking) zonder rangschikking

Verwoording van survey vragen

a. Zijn de items voldoende helder en bondig geformuleerd?


b. Is taalgebruik aangepast aan doelpopulatie
c. Enkelvoudige betekenis van de vraag, geen dubbele betekenis
d. Let op voor emotioneel geladen woorden of richtinggevende verwoordingen
e. Tactvolle of diplomatische verwoording van persoonlijke of gevoelige vragen
f. Vraagformulering en response bias

Acquiescence (ja-knikkers): tendens om het eens te zijn met uitspraken onafhankelijk van de inhoud
van de uitspraak

Extreme antwoordstijl = tendens om altijd de extremen te kiezen

Verbal anchoring = labels bij uiteinde van een schaal ook als extreem verwoorden

Geordende of positiebias = tendens om een antwoord op specifieke locatie te kiezen


Theoretische perspectieven:

1. Cognitieve benadering: antwoorden op surveyvragen. Impliceer voor respondent: begrijpen


van de vraag, gevraagde informatie uit het geheugen ophalen, formuleren van antwoord in
overeenstemming met vraag en opgehaald informatie, geven van een adequaat antwoord
2. Conversational analysis = theorie over het toepassen van onuitgesproken assumpties in
dagelijkse conversaties is survey context
3. Rational choice theory: hoe de motivatie van een respondent om aanvaardbare antwoorden
te geven zijn/ haar antwoorden beïnvloedt

Vier stelregels (Grice):

- Eerlijkheid
- Relevantie
- Niet overbodig
- Duidelijkheid

Optimizing = als repondent maximale inspanning leveren om een volledig en correct antwoord te
geven

Satificing= als een respondent ‘shortcuts’neemt, niet de optimale inspanning lever

You might also like