Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 9

Bio samenvatting H3 Genetica

Paragraaf 1: fenotype en genotype


Elk organisme lijkt op zijn ouders, alhoewel hier ook variatie in kan zijn. Een baby kan ook
eigenschappen hebben die in de baby waarneembaar zijn maar in de ouders niet. Alle waarneembare
eigenschappen van een individu heet het fenotype (genotype + milieu). De informatie voor erfelijke
eigenschappen ligt op de chromosomen. Deze chromosomen worden doorgegeven met behulp van
geslachtscellen die chromosomen bevatten voor een aantal erfelijke eigenschappen. Bij de
bevruchting komen deze eigenschappen van de vader en moeder bij elkaar. De informatie voor alle
erfelijke eigenschappen van een individu noem je het genotype.

Chromosomen zijn langgerekte dunne draden in de celkern. In tabel 70B in binas zijn de
chromosomen van een man gerangschikt in paren. Deze rangschikking van chromosomen in een cel
heet karyotype. Dit wordt ook wel chromosomenportret of karyogram genoemd. Er kunnen 22
gelijke chromosomenparen worden gevormd. Deze chromosomen heten autosomen. Doordat elk
chromosomenpaar dezelfde lengte hebben, heet zo’n paar homologe chromosomen. Het 23e
chromosomenpaar bepaalt het geslacht van een individu. Daarom heten deze twee chromosomen
geslachtschromosomen. Bij de man zijn deze niet gelijk terwijl ze dat wel zijn bij een vrouw.

Een gen of erffactor is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een of meer
erfelijke eigenschappen of een deel van een erfelijke eigenschap. Vaak is bij een bepaalde eigenschap
meer dan één gen betrokken zoals je lichaamslengte, de kleuren van je ogen en het ontstaan van
kanker. Een chromosoom bevat één zeer lang molecuul van de stof DNA en veel eiwitmoleculen. Het
DNA-molecuul bestaat uit twee ketens die in een dubbele spiraal om elkaar heen gewonden liggen.
DNA is opgebouwd uit vier verschillende soorten bouwstenen: de nucleotiden. Een nucleotide
bestaat uit een fosfaatgroep, desoxyribose en een stikstofbase. Een keten bestaat uit vele duizenden
van deze nucleotide aan elkaar.

In plantaardige cellen komt DNA niet alleen in de celkern en mitochondriën voor, maar ook in
bladgroenkorrels. Alle DNA-moleculen in een cel noem je het genoom van een organisme. In een
DNA-molecuul komen vier verschillende stikstofbasen voor: adenine (A), thymine (T), cytosine (C) en
guanine (G). De stikstofbasen in de twee ketens zijn met elkaar verbonden. Ze vormen een vast paar,
de zogenaamde basenparing. Adenine is steeds met thymine verbonden en cytosine met guanine.
Één gen bestaat uit honderden nucleotiden. De stikstofbasen in een gen zijn in een bepaalde manier
gerangschikt. Dit noem je DNA-sequentie. In deze volgorde kunnen variaties voorkomen. Zo’n
variatie heet een allel, verschillen in deze volgorde veranderd de eigenschap van het gen.

Genen kunnen worden aan- en uitgezet. Als genen worden aangezet en ze komen tot uiting spreek je
van genexpressie. Staan genen uit, dan spreek je van inactivatie. In levercellen staan genen voor de
vorming van hoofdharen uit.

Het genotype bepaalt vele eigenschappen van een individu. Toch bepaalt alleen het genotype niet
het fenotype van een individu. Het fenotype wordt bepaald door het genotype en milieufactoren.
Een voorbeeld is als een tak van een eik breekt door een storm, dit is een modificatie. Bij een
modificatie verandert de informatie in de chromosomen niet, ze worden dus niet doorgegeven aan
nakomelingen. De invloed van het milieu op mensen begint al in de baarmoeder. Wanneer een
afwijking, aandoening of ziekte in de baarmoeder ontstaat, spreek je van een aangeboren afwijking
of aangeboren aandoening. Als deze genetisch door de ouders is doorgegeven, is er sprake van een
erfelijke ziekte of erfelijke aandoening.
Paragraaf 2: genenparen
De plaats van een gen op in een chromosoom noem je een locus. Homologe chromosomen komen
naast lengte en vorm ook overeen in loci (meervoud locus). Homologe chromosomen bevatten dan
ook genen voor dezelfde erfelijke eigenschappen. Twee genen van dezelfde erfelijke eigenschappen
kunnen hetzelfde zijn (homozygoot). Of ze kunnen verschillen (heterozygoot).

Bij personen die heterozygoot zijn voor een bepaalde eigenschap, uit er vaak slechts één allel in het
fenotype. Dit allel heet het dominante allel, de andere heet dan het recessieve allel. Dit allel zal
alleen tot uiting kunnen komen als er geen dominante(re) allel aanwezig is. Personen die
heterozygoot zijn, zijn dragers van het recessieve allel. Soms zijn er erfelijke eigenschappen waar het
verschil tussen dominant en recessie minder duidelijk is. Hierbij komt het recessieve allel dan toch
een beetje tot uiting in het fenotype. Het dominante is dan onvolledig dominant.

Het kan ook voorkomen dat twee allelen ‘’even sterk’’ zijn. Dan spreek je niet meer van recessief en
dominant. Als dit organisme dan heterozygoot is voor de twee allelen. Komt er in het fenotype een
mengvorm van beide allelen tot uiting. Dit fenotype heet intermediair (roze bloemen). Allelen
kunnen ook codominant overerven. Bij codominantie komen beide allelen volledig tot uiting in het
fenotype (rode en witte bloemen).

Het herverdelen van erfelijke chromosomen heet recombinatie. Door recombinatie hebben
nakomelingen een andere combinatie van allelen dan beide ouders. Recombinatie vindt plaats
tijdens meiose I en geslachtelijke voortplanting. Het aantal mogelijkheden hangt af van het aantal
chromosomenparen. Bij de mens zijn dat er 23 (n=23) dus er zijn 2 23 mogelijke geslachtscellen.
Hierdoor ontstaat genetische variatie in een soort en zullen er individuen zijn die veranderingen in
milieu kunnen overleven. Dit hoeft niet alleen door recombinatie te gebeuren maar ook mutatie.

Paragraaf 3: monohybride kruisingen


Bij kruisingen vindt geslachtelijke voortplanting plaats en let je op overerving van erfelijke
eigenschappen. Bij een monohybride kruising let je slechts op één van deze eigenschap. Bij
kruisingen zijn de ouders P. Hun nakomelingen F 1 en als de nakomeling onderling kruisen krijg je F 2.

Je lost een kruisingsvraagstuk op in 3 stappen:

1. Wat zijn de genotypen van de ouders van de ouders? Geef deze in een kruisingsschema weer
2. Welke allelen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten.
3. Welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van de geslachtscellen.

Als een organisme een dominant allel in het fenotype vertoont, kun je niet zien of het heterozygoot
of homozygoot is. Je kunt hierachter komen door testkruisingen uit te voeren. Dan pak je een ander
organisme dat homozygoot is voor het recessieve allel en ga je ze kruisen. Deze testkruisingen zijn
alleen betrouwbaar met een groot aantal nakomelingen.

Paragraaf 4: geslachtschromosomen
Mannen en vrouwen hebben verschillende geslachtschromosomen (23 e paar). Een man heeft de
twee geslachtschromosomen die een organisme kan hebben is het X-chromosoom en het Y-
chromosoom. Een man heeft XY en een vrouw heeft XX. Het karyotype van een organisme kan ook in
een formule gezet worden. Daarbij noteer je eerst het aantal chromosomen van het organisme en
daarna de geslachtschromosomen. Bij een normale man is die formule dan: [46,XY]
Net als bij autosomen (eerste 22 chromosomenparen bij een man en vrouw hetzelfde zijn) liggen in
geslachtschromosomen ook genen. Alleen liggen in de X-chromosomen andere genen dan in de Y-
chromosomen. Deze genen erven dan ook anders dan autosomen. Genen die alleen in het X-
chromosoom voorkomen noem je X-chromosomaal. Deze kun je herkennen door de termen:

 X-gebonden
 Geslachtsgebonden
 Niet-autosomaal
 Bij mannen meer dan vrouwen

Een vrouw die recessief is voor een allel noem je een draagster (XAXa draagt het recessieve allel)

Paragraaf 5: dihybride kruisingen


Een kruising waarbij gelet wordt op de overerving van twee erfelijke eigenschappen. Heet dit
dihybride kruising. Als deze genen op verschillende chromosomenparen liggen, geldt Mendels wet
van onafhankelijke overerving. Genen kunnen onafhankelijk van elkaar in geslachtscellen komen.

Je kunt de kans van het fenotype bij dihybride kruising bereken door:

1. Kijken naar het gezochte genotype


2. Bereken de individuele kansen
3. Vermenigvuldig deze kansen

Je kunt het aantal verschillende soorten geslachtscellen dat een individu kan maken bereken op deze
manier. Voorbeeld: AabbCc, allel A en a, allel b, en allel C en c. dus 2 x 1 x 2 = 4 verschillende
geslachtscellen.

Je kunt van de nakomeling herleiden wat het genotype is van de ouders. Hiervoor gebruik je de
verhouding van het fenotype bij de nakomelingen.

Paragraaf 6: speciale manieren van overerven


Allelen kunnen naast twee mogelijkheden ook meerdere mogelijkheden hebben. Dit heten multipele
allelen. Dan zijn de allelen voor bloedgroepen bij de mens ook: I A, IB en i.

Bij sommige erfelijke eigenschappen komen letale factoren voor. Bij de overerving is er dan een allel
betrokken dat in homozygote toestand geen levensvatbare cellen/ individuen kan opleveren. Bij
kansberekening telt deze homozygote uitkomst niet mee.

Twee genenparen kunnen bij dihybride kruising in verschillende chromosomenparen liggen voor
onafhankelijke overerving. Maar ze kunnen ook op hetzelfde chromosomenpaar liggen. Dan is er
sprake van gekoppelde genen, er is dus sprake van gekoppelde overerving. Hierbij worden dan altijd
twee allelen samen met elkaar doorgegeven.

Naast letale factoren zijn er ook andere manieren waardoor overerving anders verloopt dan Mendels
wet. Een voorbeeld is overerving via mitochondriën. Niet alleen de celkern bevat DNA, maar ook
mitochondriën bevatten klein, ringvormig DNA met een klein aantal genen. Bij mitochondriale genen
verloop de overerving anders dan Mendels wet. Het mitochondriaal DNA (mtDNA) erft over via
eicellen en dus niet via zaadcel of stuifmeel. De zaadcel bevat wel mitochondriën, maar deze zitten in
de staart en dringen meestal niet de eicel binnen. Alle mitochondriale DNA komen hierdoor van de
eicel en zal alleen de moeder mitochondriale erfelijke eigenschappen aan het kind doorgeven.
Paragraaf 7: opvoeding of aanleg
Eeneiige tweelingen zijn tweelingen die door splitsing van één zygoot (versmolten ei- en zaadcel)
door bepaalde omstandigheden zijn ontstaan. Deze gesplitste klompjes cellen worden dan twee
individuen met hetzelfde genotype. Een twee-eiige tweelingen ontstaat uit twee eicellen en twee
zaadcellen. Doordat het genotype van de geslachtscellen verschillen, zullen de tweeling niet
hetzelfde genotype hebben en zullen net zoveel op elkaar lijken als normale broers en zussen.

Om de rol te bepalen van milieufactoren/genotype op het fenotype bij bijvoorbeeld schoolprestaties.


Soms is dit lastig te bepalen. Hierbij kan het tweelingonderzoek een belangrijke bijdrage leveren in
het naturenurturediscussie. Aanleg (nature) en opvoeding (nurture). Het tweelingonderzoek is
gebaseerd op het feit dat eeneiige tweelingen hetzelfde genotype hebben en twee-eiige tweelingen
juist verschillende genotypen hebben. Omdat tweelingen dezelfde leeftijd hebben en in dezelfde
omgeving opgroeien zullen er geen verschillen in milieu zijn. Hierdoor bestaat de vergelijking: gelijk
genotype en gelijk milieu tegenover verschillend genotype en gelijk milieu.
Wanneer eeneiige tweelingen al van jongs af aan worden gescheiden, kun je ook te weten komen
wat de invloed is van milieufactoren op het fenotype (gelijk genotype en ongelijk milieu)

Tijdens de embryonale ontwikkeling worden allelen onder invloed van milieuomstandigheden


selectief uitgeschakeld. Hierdoor ontstaan verschillende cellen. Epigenetica bestudeert het
mechanisme van het aan- en uitzetten van allelen zonder wijziging van het DNA. Deze wijzigingen zijn
in de genexpressie (info van gen dat echt tot expressie komt) zijn omkeerbaar, maar soms zijn deze
stabiel en erfelijk. Bij eeneiige leiden epigenetische mechanismen tot steeds duidelijker verschillen in
uiterlijk en gedrag op latere leeftijd.
Ook voedseltekort kan epigenetische effecten hebben. Dit komt door het de mate van expressie van
het IGF2-gen dat verantwoordelijk is voor de productie van het hormoon IGF 2. Dit hormoon is
belangrijk voor de groei van de foetus in de baarmoeder. De vader erft een allel dat actief is tijdens
de embryonale fase terwijl de moeder bij normale omstandigheden er een doorgeeft die niet tot
expressie komt. Als een embryo in een vroeg stadium wordt blootgesteld aan ernstig voedseltekort,
zal het IGF2-gen van de moeder actiever waardoor het kind een grotere kans krijgt op overgewicht,
hartziekten en diabetes.

H4 evolutie
Paragraaf 1: ontwikkeling van het leven
De aarde, toen het net bestond, was het niet levensvatbaar. Voordat leven ontstond kwam er een
chemische evolutie. Hierin zijn stoffen ontstaan waar eencellige organismen uit kunnen ontstaan.
Tot ongeveer 3 miljard jaar geleden bevatte de atmosfeer geen zuurstof. Deze oeratmosfeer bestond
waarschijnlijk van een mengsel van N2, H2O, CO, CO2, H2, ammoniak, CH4 en HS. Door toevoer van
energie door bijvoorbeeld elektrische ontlading, uv-straling en botsing van meteorieten, kunnen deze
gassen ioniseren. Deze ionen reageren meteen met elkaar waardoor organische stoffen ontstaan uit
anorganische stoffen.

Anorganische stoffen komen zowel in de levenloze natuur als in organismen. Deze stoffen zijn
opgebouwde uit kleine eenvoudige stoffen waaronder water (H 2O), keukenzout (NaCl)en zuurstof.
Organische stoffen zijn stoffen die meestal afkomstig zijn van organismen. Ze zijn gemaakt van
relatief grote en ingewikkelde moleculen. Die altijd een of meer koolstof (C) en (H) bevatten. Ook zit
er vaak zuurstof in. Een voorbeeld van een organische stof is glucose (C 6H12O6).
Het Miller-Urey-experiment bootste het ontstaan van organische uit anorganische stoffen na.
Stanley Miller stelde een mengsel van ammoniak, methaan, waterstofgas en waterdamp bloot aan
elektrische ontladingen. Daarbij ontstonden onder ander aminozuren en nucleotiden die belangrijk
zijn voor de vorming van onder andere eiwitten, DNA, koolhydraatketens en vetten.

Voor het ontstaan van het leven zijn er drie theorieën. Deze zijn:
 De organische oersoep
Volgens deze theorie kwamen alle organische stoffen in oerzeeën terecht. Door verdamping van
binnenzeeën (zeeën omringd door land) vond indikking plaats, waardoor een oersoep ontstond.
Kleine organische moleculen verenigden zich tot grotere moleculen. Deze vormden zicht tot
druppelvormige eencelligen (protobionten). Deze bevatten waarschijnlijk al een vorm van DNA voor
het doorgeven van erfelijke informatie aan volgende generaties. De vorming van cellen is een
voorbeeld van zelforganisatie (emergentie).

 De black smokers
Een recentere theorie die suggereert dat protobionten ontstonden bij black smokers. Dit zijn
vulkanische schoorstenen waar water van 400⁰ onder hoge druk uit de zeebodem spuit. Door de
aanwezige mineralen kleurt dit water zwart. Ook dit voldoet aan de voorwaarden van chemische
evolutie.

 Bouwstenen van leven komen uit de ruimte


Vanzelfsprekend

Van het allereerste levensvormen zijn geen fossielen gevonden. Waarschijnlijk doordat deze
eencellige geen harde delen bezaten. Alle fossielen ouder dan 1,4 miljard jaar geleden zijn van
prokaryote organismen: organismen zonder celkern of andere zichtbare organellen. Ze bevatten een
kringvormig DNA-molecuul dat los in het cytoplasma ligt. De eerste prokaryoten waren anaeroob
(zonder zuurstof): ze konden slechts in een milieu zonder zuurstof. Bovendien waren ze heterotroof:
ze verkregen hun energie uit organische stoffen. Heterotrofe organismen kunnen zelf geen
organische stoffen maken uit anorganische stoffen. Ze moeten organische stoffen (vaak andere
organismen) als voedsel opnemen. Anorganische stoffen die ze nodig hebben halen ze uit de
omgeving.

Ongeveer 2,8 miljard jaar geleden ontstonden bacteriën die in staat waren tot fotosynthese:
cyanobacteriën of blauwalg. Dit waren de eerste autotrofe (zelf voedend) organismen. Autotrofe
organismen hebben alleen anorganische stoffen nodig die in de omgeving zitten. Hieruit maken zij
organische stoffen. Hierdoor nam het aantal organische stoffen op aarde toe. Een andere nieuwe
eigenschap van de cyanobacteriën is dat ze zuurstof produceerden. Zuurstof was giftig voor de
anaerobe levensvormen, dit betekent dat deze anaerobe langzaam vergiftigd werden. Rond deze tijd
ontstonden ook de eerste aerobe heterotrofe bacteriën. Deze gebruikten de zuurstof voor energie.

Ongeveer 1,5 miljard jaar geleden ontstonden de eerste eukaryoten: cellen met een celkern,
dubbele membranen (celwand en celmembraan) en organellen. Biologen denken dat dit is ontstaan
door de endosymbiosetheorie (endo = binnen; symbiose = samenleven). Volgens deze theorie zijn de
eukaryoten ontstaan doordat een redelijk grote prokaryoot zijn celmembraan instulpte en er zo het
kernmembraan/ kernmembraan. Daarnaast ‘’slokte’’ het kleinere aerobe bacterien op die zich
uiteindelijk ontwikkelde tot celorganellen. Bewijs hiervoor is het DNA in deze organellen, het delen
van organellen ligt in hun eigen DNA en de bouw van organellen lijkt op hedendaagse bacteriën.

De ontwikkeling van levensvormen door de miljarden jaren heeft geleid tot een enorme
biodiversiteit. Er zijn inmiddels zo’n anderhalf miljoen organismen beschreven. Er zijn er naar
schattingen nog zo’n toen tot honderd miljoen onbekend. Om dit overzichtelijk te houden is er een
ordeningssysteem nodig. Taxonomen beschrijven, ordenen en benoemen groepen organismen.
Organismen worden verdeeld door hun uiterlijk en moleculaire eigenschappen. Voor een lange tijd
werden organismen door microscopische zichtbaarheden ingedeeld in vier rijken: bacterien,
schimmels, planten en dieren. Tegenwoordig worden levensvormen verdeeld (aan de hand van bouw
ribosomen) in drie domeinen: Bacteriën, archaea en eukaryoten.

Akofgs (aardrijkskunde of geschiedenis) = afdeling/stam, klasse, orde, familie, geslacht, soort

Prokaryoten

De domeinen bacterien en archaea bestaan uit eencelligen zonder celkern of andere organellen met
membraan. Daarom worden ze gezien als prokaryoot. Bacterien worden verder verdeeld aan de
hand van:

 Biochemische reacties in de cel


 De bouw van DNA
 De bouw van de celwand

Archaea heeft een biochemie die zo verschilt dat ze worden gezien als een apart domein. De grootste
verschillen tussen bacterie en archaea zijn:

 Archaea zijn nauwer verwant aan de eukaryoten dan aan de bacterie


 De bouw van de celwand verschilt
 Vetten in het kernmembraan en de productie van eiwitten door ribosomen komt meer
overeen met die van een eukaryoot

Eukaryoten

Tot het domein eukaryoten behoren onder meer de schimmels, planten en dieren. De cellen van
eukaryoten zijn veel complexer gebouw dan die van prokaryoten. Eukaryoten kunnen meercellig zijn.
Schimmels en dieren zijn heterotroof terwijl planten met chloroplast autotroof zijn. Vroeger werd
het domein eukaryoten ingedeeld in de drie rijken schimmels, planten, dieren en een restgroep met
voornamelijk eencellige. Moleculair onderzoek heeft geleid tot de creatie ‘’supergroepen’’.

Taxon = een indelingsgroep op een niveau (meervoud: taxon)

Specie -> soort Genus -> geslacht

Binaire naamgeving is hoe soorten wetenschappelijk worden benoemd. Het eerste woord bestaat uit
de geslachtsnaam met hoofdletter, het tweede woord is de soortaanduiding zonder hoofdletter.
Vaak staat daarachter ook nog de onderzoeker die de naam heeft gegeven.

Paragraaf 2: prokaryoten (zonder celkern)


Archaea (oerbacterie)
De meeste archaea zijn zo klein dat ze alleen met een elektronenmicroscoop goed zichtbaar zijn. Ze
hebben geen kernmembraan. Archaea bevatten DNA en ribosomen. Aan de buitenzijde dienen een
of meerdere flagellen (zweepstaart/haar) voor voortbeweging. Het domein is redelijk klein, zo’n
honderd soorten zijn hier slechts bekend. Archaea worden ook extremofiel genoemd omdat ze vaak
onder extreme omstandigheden worden gevonden. In onze darmen bevorderen ze vertering.

Bacteriën
Zijn ongeveer even klein als archaea. Bij veel soorten bacteriën is er slechts één kringvormig
chromosoom en bevat deze geen eiwitmoleculen. Sommige bacteriën hebben daarnaast ook
plasmiden, kleinere circulaire chromosomen. Op plasmiden zitten genen die resistentie kunnen
veroorzaken tegen bepaalde gifstoffen (bv. Antibiotica). Doordat het DNA zonder bescherming in het
cytoplasma ligt. Is het bereikbaarder voor enzymen. Cyanobacteriën bevatten chlorofyl, dus ze zijn
autotroof. Bacterien komen in allerlei milieus voor en hebben een speciale celwand gemaakt van
glycaan.

Bacterien delen zich vooral ongeslachtelijk voort, door deling. Bij bacteriën ontstaat er geen
spoelfiguur maar de DNA-moleculen zitten op een bepaalde plek bast aan het celmembraan. Dit
splits en er zullen twee dochtercellen ontstaan. Bacteriën kunnen op verschillende manieren genen
uitdelen:

 Transformatie

Hierin neemt een bacterie DNA-fragmenten van een andere gestorven/ uiteengevallen soortgenoot.

 Conjugatie

Bacterie maakt een holle buis naar een soortgenoot. En wisselt gedupliceerde plasmiden uit.

 Transductie

Bacteriofagen brengen DNA over van de ene naar de andere bacterie.

Mensen gebruiken sommige soorten bacteriën voor de productie van voedingsmiddelen (bv. Melk,
kaas, zuurkool) die melksuiker (lactose) omzetten in melkzuur. Andere bacteriën worden gebruikt bij
waterzuivering of milieuontreiniging. Ook in de natuur ruimen deze heterotrofe bacteriën dode
resten van organismen op. In de biotechnologie worden genetisch gemodificeerde bacteriën gebruikt
in producten. Bij genetische modificatie wordt het DNA van een organisme veranderd door de mens.
Weer andere bacteriën vormen een natuurlijke bescherming tegen schadelijk bacteriën op huid.

Virussen
Het virus is heel erg klein, de grootste (0,1 micrometer) zijn ongeveer 10x kleiner dan de kleinste
bacterie (1 micrometer) en dus allen zichtbaar met een elektronenmicroscoop. Virussen zijn geen
organismen. Want ze worden niet gezien als levend. Organismen bestaan uit cellen, virussen niet. Ze
hebben geen cytoplasma of kernplasma en er vinden geen stofwisselingsprocessen plaats in het
virus. Het virus bestaat voor het grootste deel uit erfelijk materiaal waarvan elk is omringd door een
eiwitmantel (capside). Virussen hebben voor het voortplanten vaak een specifieke gastheer nodig.

Bacteriofagen
Bacteriofagen zijn virussoorten die bacteriën als gastheer gebruiken. Als er een op een bacterie komt
dringt het erfelijke materiaal van de bacteriofaag de bacterie binnen en zal worden gedupliceerd. Als
er zo’n 40 tot 100 kopieën van de bacteriofaag in de bacterie zitten valt het uiteen.

Paragraaf 3: eukaryoten (met celkern)


Schimmels
Schimmels hebben geen chlorofyl. Ze zijn heterotroof en belangrijk voor de afbraak van organische
stoffen in de natuur. Gisten zijn eencellige schimmels. De celwanden van gisten en de meeste
schimmels bevatten chitine, de stof waaruit ook de schild van kreeften bestaat. Meercellige
schimmels zijn meestal opgebouwd uit lange draden: schimmeldraden of hyfen. De netwerken van
hyfen zien er vaak pluizig uit. Zo’n netwerk heet een mycelium. Bijvoorbeeld een beschimmelde
boterham bevat mycelium die de boterham verteren.

Schimmels kunnen net als bacteriën voedsel doen bederven. Daarentegen kunnen ze ook gebruikt
worden bij de voedselproductie van bijvoorbeeld sojasaus. Bij de productie van brood en alcohol
worden gisten gebruikt. Sommige schimmels zijn schadelijk voor planten, dieren en mens. Uit
schimmels worden ook geneesmiddelen gemaakt. Penseelschimmels creëren antibiotica.

Eencellige schimmels zoals gisten planten zich ongeslachtelijk voort door knopvorming. Daarbij
ontwikkeld de cel een uitstulping en maakt een kopie van de celkern. De uitstulping laat los van de
moedercel. De voortplanting van meercellige kan ongeslachtelijk of geslachtelijk. Dit gebeurt meestal
via sporen. De voortplanting van eenvoudige schimmelsoorten ontstaan er sporen aan de uiteinden
van de hyfen. Geslachtelijke voortplanting gebeurt als twee mycelia elkaar aanraken

Planten

Dieren

Eencelligen

Paragraaf 4: de evolutietheorie
De meeste biologen zijn ervan overtuigd dat de levensvormen op aarde in de loop der tijd zijn
ontstaan en veranderd. Deze geleidelijke ontwikkeling heet evolutie. Deze theorie werd opgesteld in
de 18e eeuw door Lamarck. Hij dacht dat soorten geleidelijk veranderden door
milieuomstandigheden. Een voorbeeld is van de giraffe. Doordat de giraffe zijn nek steeds moest
strekken werd het langer en zou het die langere nek hebben doorgegeven. Echter kunnen deze
veranderingen zoals strekken niet de samenstelling van genen veranderd.

De theorie van Lamarck werd vervolgens verder ontwikkeld door Darwin. Darwins theorie wordt
gezien als de definitieve doorbraak van de evolutietheorie. Zijn grondgedachten zijn terug te vinden
in: de neodarwinistische evolutietheorie of het neodarwinisme.

De evolutietheorie verklaart hoe de erfelijke eigenschappen van populaties kunnen veranderen


waardoor uiteindelijk zelfs nieuwe soorten kunnen ontstaan. Evolutie ontstaat doordat de meest
aangepaste een grotere overlevingskans hebben en dus een grotere kans hebben hun genen door te
geven. Dit heet natuurlijke selectie of survival of the fittest. Natuurlijke selectie is mogelijk door een
grote genetische variatie in een populatie door mutatie en recombinatie. Mutaties zijn
veranderingen in de genen die plaats kunnen vinden door ‘’foutjes’’ tijdens replicatie van
chromosomen. Deze gemuteerde genen kunnen in geslachtscellen komen.

Door het optreden van recombinatie en mutatie zullen er dus verschillen in genotype en fenotype
ontstaan. Selectiedruk bepaalt wat er met de verschillende genotype en fenotype zal gebeuren.
Selectiedruk is de invloed van milieufactoren op genetische variatie in een populatie. Zijn er veel
bladeren? Dan zullen de giraffe met kortere nekken overleven en voortplanten. Zo niet dan zullen
alleen de meest aangepaste (giraffe met de langste nekken) overleven en voortplanten. Deze meest
aangepaste zijn dan de dieren met de grootste fitness. Bij grote genetische variatie is de kans groot
dat enkele individuen een genotype bezitten dat een goede adaptatie (aanpassing) hebben als de
populatie nieuwe omstandigheden begaat zoals een ziekte. Een populatie met een grote genetische
diversiteit heeft dus een grotere overlevingskans.

Paragraaf 5: onderzoek naar evolutie

Paragraaf 6: evolutie in populatie

Paragraaf 7: ontstaan van soorten

You might also like