Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 10

NAT H9 TRILLINGEN EN GOLVEN

§9.1 TRILLINGEN
Periodieke beweging, trilling:
 Periodieke beweging: beweging die zich regelmatig herhaalt
 Trilling: periodieke beweging met evenwichtsstand
hoogste waarde+ laagste waarde
 Evenwichtsstand=
2
 Herhaaltijd (T): trillingstijd/ periode
 Frequentie (f): het aantal herhalingen in 1 seconde

 
Uitwijking en amplitude:
 Uitwijking (u): afstand tot evenwichtsstand
 Uitwijking naar boven: positief & uitwijking naar beneden= negatief
 Uitwijking naar rechts: positief & uitwijking naar links = negatief
 Amplitude: maximale afstand tot evenwichtsstand
 Amplitude=hoogste waarde−evenwichtsstand
 A=|umax |

Het (uitwijking, tijd) -diagram/ (u,t)-diagram:


 Trillingstijd (/periode): tijd tussen 2 toppen of tijd tussen 2 nul doorgangen (met zelfde
richting)
 Neem zoveel mogelijk periodes voor het berekenen van T (= nauwkeuriger)
Fase:
 Fase: aantal uitgevoerde trillingen sinds de evenwichtsstand voor het eerst in de richting
van de positieve uitwijking is gepasseerd. Fase is evenredig met de verstreken tijd

Gereduceerde fase:
 Gereduceerde fase (φr)= welk deel van de trilling op een bepaald moment heeft
uitgevoerd φ=4,25  φr =0,25

Metingen aan periodieke bewegingen:


 Cardiogram: (spanning, tijd)-diagram (toont periodieke beweging / trilling van hart)
 Oscilloscoop: toont elektrische spanning als functie van de tijd: oscillogram (stip die
scherm doorloopt en een lijn vormt)
 Tijdsbasis (ms/div): hoeveel tijd de stip 1 schaaldeel (hokje) horizontaal (breedte van 1
hokje) doorloopt
 Gevoeligheid: hoeveel spanning de stip 1 schaaldeel verticaal (hoogte
van 1 hokje) doorloopt
 Om met oscilloscoop trillingen waar te nemen: trilling omzetten in
elektrisch signaal
 Microfoon zet geluidstrilling om in een spanning (die meetbaar is met
een computer)

§9.2 HARMONSICHE TRILLING


Krachten bij trillingen:

 Veerconstante gebruik je als krachtconstante (bij situatie met veer)

Harmonische trilling:
 Harmonische trilling: trilling met sinusvormige (u, t)-grafiek;
 En verband tussen uitwijking en kracht dat overeenkomt met ⃗Fres=−C ∙u⃗;
 Uitwijking van een harmonische trilling:
 Radiaal (rad): hoek die hoort bij cirkelboog waarvan de lengte gelijk is aan de straal van
de cirkel = 2πr , r = l  hele cirkel verdelen in 2π radialen

Trillingstijd van een massa-veersysteem:


 Met massa-veersysteem kan je onderzoeken hoe de trillingstijd van dit massa-
veersysteem afhangt van de massa en de krachtsconstante
 T is recht evenredig met √ m : 4× zo kleine massa  2× zo kleine trillingstijd

Faseverschil en gereduceerd faseverschil:


 Faseverschil (∆ φ)= verschil in fase tussen 2 punten:
-  1 trilling: faseverschil tussen punt 1 en 2 op verschillende tijdstippen
-  2 trillingen: faseverschil tussen 2 punten op hetzelfde tijdstip
 Gereduceerde faseverschil (∆ φr): 0-1
 In fase: ∆ φr=0
 In tegenfase: ∆ φr=0,5

§9.3 TRILLINGSENERGIE EN RESONATIE


Energieomzetting bij een trilling:
 Op momenten dat voorwerp snelheid heeft ( v ≠ 0): kinetische
energie
 Op momenten dat uitrekking niet 0 is (u≠0): veerenergie
 Trillingsenergie= som van deze energievormen
 Amplitude van trilling constant  trillingsenergie constant
1 2
 Omkeerpunt: u = A; v = 0 m s-1; alleen veerenergie: Etril = C u
2
(: positief/negatief geen invloed van grootte trillingsenergie)

1 2
 Evenwichtsstand: u = 0 (geen veerenergie); alleen kinetische energie: Etril= Etril = m v ;
2
 Omkeerpunt  evenwichtstand: veerenergie neemt af & kinetische energie neemt toe
 Evenwichtsstand  omkeerpunt: veerenergie neemt toe & kinetische energie neemt af
De maximale snelheid bij een harmonische trilling:

Energieverlies bij een trilling:


 Weerstandskrachten  warmte  trillingsenergie neemt af
en amplitude wordt kleiner

Resonantie:
 Eigenfrequentie ( f eigen)= frequentie waarmee een systeem uit
zichzelf trilt
 Gedwongen trilling: wordt aangedreven door een periodieke
kracht van buitenaf
 Aandrijffrequentie ( f aandrijf )= frequentie waarmee de kracht
verandert
 Aandrijffrequentie is (bijna) gelijk aan eigenfrequentie  grotere amplitude & grotere
trillingsenergie
 Resonantie: f aandrijf = f eigen  amplitude trilling veel groter dan Aaandrijf

§9.4 LOPENDE GOLVEN


Golven:
 Golven: trillingen die worden doorgegeven aan hun
omgeving

Transversale en longitudinale golven:


 Golfberg en golfdal vormen samen 1 golf
 Transversale golf: trillingsrichting (van de deeltjes) staan
loodrecht op de bewegingsrichting van de golf
 Longitudinale golf: trillingsrichting is gelijk aan de richting
waarin de golf beweegt: Patroon van verdichtingen en
verdunningen
Golflengte, voorplantingssnelheid en trillingstijd:
 t = T : uiteinde (A) 1 trilling uitgevoerd
 Golflengte: lengte van een golfdal en golfberg

Golflengte en faseverschil:
 ∆φ=∆x λ

Energie golf:
 Trillingsenergie wordt in een golf van punt tot punt overgedragen (transport energie)
 Om trilling te kunnen doorgeven, is een medium of tussenstof nodig

§9.5 GELUID
Informatieoverdracht:
 Radiogolven: Bij de zender wordt informatie gekoppeld aan de radiogolf en bij de
ontvanger wordt de informatie weer ontkoppeld
Voortplantingssnelheid: 3,00 ⋅ 108 m s−1 (lichtsnelheid)

Geluidsbronnen:
 (onderdelen van) voorwerpen die bewegen treden op als geluidsbron (kunnen
geluidsbron voortbrengen)
 Harmonische trilling: zuivere toon
 De frequentie bepaalt de toonhoogte (hogere frequentie  hogere toon)
 De amplitude bepaalt de geluidssterkte (grotere amplitude  harder geluid)

Geluid en longitudinale golf:


 Geluid plant zich voort als een longitudinale golf
 Lucht samengeperst  dichtheid neemt toe: verdichting  verdichting zet uit en perst
ander luchtlaagje samen (doorgeven aan omgeving) Meer ruimte lucht  dichtheid
neemt af: verdunning  wordt aan omgeving doorgegeven
 Golflengte: afstand tussen 2 opeenvolgende verdichtingen en verdunningen
 Voortplantingssnelheid = geluidssnelheid: hangt af van medium en temperatuur (BINAS
15A)
Interferentie en superpositie:
 Interferentie (van 2 drukgolven): wanneer je beide geluiden tegelijk hoort: Sterkte van
het geluid= de som van afzonderlijke drukgolven
 Superpositie: optellen van amplitudes van 2 (of meer)
golven

Buiklijnen en knooplijnen:
 Buik:
-  Interferentie van 2 verdichtingen/verdunningen 
versterking 
-  Grotere amplitude (dan geluid uit enkele geluidsbron)
-  Geluid versterkt
-  Dezelfde gereduceerde fase
-  Buiklijn: lijn door alle punten met grotere amplitude:
geluidsgolven met dezelfde gereduceerde fase ( harder
geluid)
 Knoop:
-  Interferentie van 1 verdichting en 1 verdunning 
verzwakking 
-  Kleinere amplitude (dan geluid uit enkele geluidsbron)
-  Geluid verzwakt
-  Verschillende gereduceerde fasen
-  Knooplijn: lijn door alle punten met kleinere amplitude
 Tussen buiklijnen en knooplijnen is effect van versterking/verzwakking minder

Knopen en buiken, faseverschil:


 Constructieve interferentie: als 2 golven elkaar versterken (amplitude het grootst)
 In fase: gereduceerde faseverschil = 0 : 2 golven versterken elkaar maximaal
, ...)
 Destructieve interferentie: uitwijking van 2 golven kleiner dan uitwijking van enkele golf
 verzwakking (amplitude het kleinst)
 In tegenfase: gereduceerde faseverschil = 0,5 : golven verzwakken elkaar maximaal

§9.6 MUZIEKINSTRUMENTEN
Snaarinstrumenten:
 Staande golf: patroon van buiken en knopen (: door interferentie van heengaande en
teruggekaatste golf)
 Bij knopen: maximale destructieve interferentie:
 Bij buiken: maximale amplitude
 Alle punten tussen twee knopen bewegen tegelijkertijd omhoog en omlaag met
verschillende amplitude: in fase
 Punten aan weerszijden knoop voeren tegengestelde trillingen uit: in tegenfase
 Elk punt gaat tegelijk door evenwichtsstand

Toonvorming in een snaar:


 Snaar kan niet in uiteinden trillen: altijd knoop

 n = 1: grootste golflengte en kleinste eigenfrequentie: grondtoon


 n > 1: kleinere golflengte en hogere frequentie: boventonen

Bespelen van snaarinstrumenten:


 Frequentie van de toon bereken je met: f = vλ
 Golflente bereken je met: l=n⋅ 0,5 λ
 Voortplantingssnelheid hangt van de eigenschappen van het materiaal
 4 factoren bepalen de toonhoogte: De lengte van de snaar, Het materiaal van de snaar,
De dikte van de snaar, De spankracht van de snaar
 Boventonen bepalen de klankleur: het karakteristieke geluid van het instrument

Blaasinstrumenten:
 Lucht in het instrument in trilling gebracht  trillingen met verschillende frequenties
 Toonhoogte hangt af van de eigenschappen van het instrument
 Bij een gesloten uiteinde (knoop) staat de lucht stil
 Bij een open uiteinde (buik) trilt de lucht heftig

Toonvorming in een bus met een open en een gesloten uiteinden:


 Gesloten uiteinde: knoop
 Open uiteinde: buik
 Bij een buis met een open en gesloten uiteinden: 1 buik als uiteinde & 1 knoop als
uiteinde
 Bij grondtoon: l= 0,25 λ Bij grondtoon: l= 0,25 λ
 Bij elke boventoon komen er een extra buik en knoop bij ( 0,5 λ)

Toonvorming in een buis met twee open uiteinden:


 Bij een buis met 2 open uiteinden: 2 buiken als uiteinden (met 1 knoop ertussen bij de
grondtoon)
 Bij grondtoon: l=0,5 λ (want afstand tussen 2 buiken = 0,5 λ)

Blaasinstrumenten bespelen:
 Bij meeste blaasinstrumenten (die geen verschillende buizen hebben met een vaste
lengte) wordt de lengte van de buis veranderd  verschillende toonhoogtes
De menselijke stem:
 Stembanden luiken op een snaar
 Stembanden  lucht in keel  de mond en neusholte
 Spraak door verschillende vorm trilholte (veranderen m.b.v. tong, lippen en tanden)

You might also like