Sociale Psychologie

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 28

Sociale psychologie fase 1 2022

H1 kennismaken met sociale psychologie


 Sociale deprivatie: nadelig effect als je voor een te lange periode afgezonderd word van
sociaal contact met anderen/kennissen/familie
 Weeshuizen waar de kinderen worden afgezonderd van elkaar (geen sociaal contact is op
hersenen zichtbaar!)
 Sociale paradox: langs de ene kant heb je andere nodig, langs de andere kant zijn er vaak
situaties waarbij we het zelf m
 moeilijk vinden om sociaal contact te maken met andere.
 Invloed :

 expliciete invloed: duidelijke bevelen geven en opdrachten laten uitvoeren.


 Impliciete invloed: in je “onderbewustzijn” beïnvloed worden door anderen. Of andere
beïnvloeden.
 De ruimte: intieme ruimte-persoonlijke ruimte-sociale ruimte-publieke ruimte
 Amygdala: schat de afstanden in (in vorige ruimtes) van persoonlijke en intieme ruimtes
bij anderen.
 Meerderheid invloed: wij zijn een bende schapen die vaak niet zelf initiatief nemen om
actie te onder nemen. Als we aan een situatie komen en iedereen staat stil gaat er amper
iemand uit zichzelf beginnen lopen of helpen.

1.1 studieobject van de sociale psychologie


 Allport: grondlegger van sociale psychologie
 Waarom zien we sociale psychologie als een wetenschappelijke psychologie?
 De kapper is bijvoorbeeld GEEN psycholoog ook al is de beschrijving van de gebeurtenis
en handelingen circa het zelfde.
 Intuïtieve alledaagse kennis (gezond verstand)
- Dit komt dus niet altijd overeen met wat we in het dagelijkse leven willen
 Empirische cyclus
- De cirkel blijft doorlopen (oneindig) je kan de stappen blijven uitvoeren opnieuw en
opnieuw.
- Na “onderzoek” ga je een hypothese vormen. ( iets wat niet voor de hele populatie
telt bijvoorbeeld maar voor een bepaalde groep of een bepaald procent van de
bevolking.)
- Hypothese verder uitwerken en later controleren (toetsen) om verder te gaan naar
een gerichte observatie.
 Wetenschappelijke studie voorbeeld:
 Wachtverzachter: afteller om over te steken aan een zebrapad
 Helpen wachtverzachters zodat mensen minder door het rood over steken.
- Je kan niet op basis van 1 kruispunt met wachtverzachters een conclusie maken ( dit
is te weinig info om je conclusie uit te halen.)
- Op verschillende plaatsen/stedenprovincies met of zonder wachtverzachter gaan
observeren.
 Afhankelijk van de onderzoeksvraag maak je gebruik van de
- begrijpende methode: kwalitatief, weinig statistische gegevens, observeren zonder
oorzaak of invloed, enkel iets vaststellen (wat is de top 5 liedjes van
scheidingsfeestjes)
Sociale psychologie fase 1 2022

- Correlationele methode: vergelijking van 2 dingen met elkaar en zoekt hier een
samenhang in, correlatie=relatie, verband,…
o Nul correlatie: iets wat totaal niet samenhangt (de temperatuur en hoe vaak
je de hik hebt)
o Positieve correlatie: de 2 variabele stijgen in dezelfde richting (hoe meer
mensen er aanwezig zijn in een noodsituatie, hoe langer het duurt voor er
hulp word geboden)
o Negatieve correlatie: de 2 variabelen stijgen in elk andere richting

!!! een correlatie is geen causatie !!!

Causatie = causaal verband = oorzakelijk verband

Het is niet dat er een samenhang is tussen de twee variabelen dat de ene de oorzaak is van de
andere.

- experimentele methode: tussen 2 variabele


 afhankelijke variabele: die variabele die afhankelijk is van de onafhankelijke variabele; het
gedrag dat gemeten wordt. (bv de tijd meten van hoe snel Iemand leest.)

onafhankelijke variabele: diegene die door de onderzoeker gemanipuleerd / veranderd wordt om


een effect op de afhankelijke variabele te meten; diegene waarvan verwacht wordt dat hij invloed
heeft op de afhankelijke variabele; veroorzaakt deze een verandering in jouw afhankelijke variabele

 ? (Deze tijd verschild als er een manipulatie in de tekst zit)

H2 groepsnormen
2.1 hoe normen ontstaan
2.1.1 van bovenaf opgelegde normen
 verticale, hiërarchische structuur (iemand die hoger staat op vlak van macht bepaald de
normen)
 hogeschool (leerkracht-leerling)
 gezin (ouders-kind)
 verkeer (politie-weggebruiker)
 externe omstandigheden

2.1.2 normen die spontaan ontstaan binnen de groep


 overleg en rationele besluitvorming
 spontaan en vaak onbewust (normen worden bepaald uit beleefdheid, bv de jarige snijd de
taart aan dus je wacht tot deze persoon er ook is)

 normen als product van sociale vergelijking


 sociale normering (wanneer je niet goed weet wat je moet doen bij een bepaalde
groep ga je de rest volgen en hun als voorbeeld nemen, mensen zijn kuddedieren en)
 Sherif (onderzoek naar normen als product van sociale vergelijking, wat doe je in
nieuwe situaties, wat is het “normaal”, je doet de meerderheid na (schapen) )
 ambigue situatie (dubbelzinnige, twijfelachtige situaties)
Sociale psychologie fase 1 2022

experiment (jaren 60): lichtpuntjesexperiment -> plaatst een persoon ALLEEN in


een pikdonkere kamer, met maar 1 lichtpuntje. Mensen krijgen de indruk dat het
puntje beweegt -> autokinetisch effect -> je lijkt beweging te zien waar officieel
geen beweging is -> illusie. Mensen moesten daarna schatten over welke afstand
het puntje bewoog, er kwamen allemaal verschillende, foute antwoorden.

Daarna worden mensen SAMEN (per 3) in de donkere kamer gezet en ze moeten


terug schatten over welke afstand de puntjes bewegen. Er zijn maar 3 groep
sessies nodig om er voor te zorgen dat de 3 mensen een gemeenschappelijk
antwoord hebben ( dit is meestal een gemiddelde van de eerste antwoorden
waarbij de 3 personen alleen antwoord gaven)

 enkele toepassingen (HOOFDSTUK 7)


 voorbeelden van alledag (wat zet je op sociale media? Je post wat andere ook posten
AKA “wat de andere willen zien”)
 sensibiliseringscampagnes voor het goede doel (mensen medelijden laten kweken,
overtuigen om afval te sorteren)
 casus | help save the environment (deurhanger in het hotel om handdoeken te
hergebruiken, mededelen wat andere mensen in je groep doen als overtuiging
gebruiken)
 casus | working & drinking (er waren verkeerde normen in de unif,-> veel drinken is
goed en dan hoor je bij de groep. Ze maakte affiches met ware cijfers op van hoeveel
er effectief maar werd gedronken, dit zorgde ervoor dat studenten minder dronken)

2.2 impact van een groepsnorm op een individu


 subtiel en onbewust
 kameleoneffect
Sociale psychologie fase 1 2022

2.2.1 AUTOMATISCHE SOCIALE INVLOED


 subtiel ne onbewust (bv. Als je iemand ziet krabben krijg je meteen ook jeuk)
 kameleoneffect ( je doet mensen na om in de situatie in te blenden, je imiteert emoties van
de anderen)
 massa psychogene ziekte: op een festival werd 1 meisje onwel en door de “hype” van spiking
met naalden werd de rest ook “ziek en onwel” ze beelden zich dingen in die helemaal niet
waar of gebeurt zijn)
 milgram(1969): (mensen beginnen naar boven te kijken dus onwetende mensen kijken en
wijzen ook mee naar boven)

2.2.2 CONFORMEREN AAN EEN GROEPSNORM


 conformeren = aanpassing, de neiging om de eigen opinies, attitudes of gedragingen aan te
passen aan wat men als norm ervaart binnen de groep. (meerderheidsinvloed)
 negatieve bijklank in het Westen

EXPERIMENT

Hoeveel proefpersonen gaan mee in het kiezen van het foute antwoord. Asch
voorspelde dat er amper mensen zouden volgen.

verschil met Sherif? ->Asch streepjes experiment 6 mensen worden gevraagd om


aan te duiden welk lijntje het kortste was. In de groepscondities was er slechts 1
iemand die niet wist over het experiment. Zij spraken af om allemaal het foute
antwoord te geven in groep in 8 van de 16 sessies 2/3 gaat niet mee in het foute
antwoord. Maar 1/3 van de groep deed dit minstens 1 keer ondanks er geen enkele
reden was om een fout antwoord te geven.

 twee soorten conformisme


 reasons to agree
 informatiegerichte beïnvloeding (informatieve sociale invloed)
 pressure to comply
 normatieve beïnvloeding (normatieve sociale invloed) ze willen niet afwijken
van de groep
Sociale psychologie fase 1 2022

 specifiek bij het eerste (ISB) (HOOFDSTUK 3)


 als de situatie onduidelijk is (als we het zelf niet zeker weten bv. Spieken op
een test omdat je het zelf niet goed weet)
 als er sprake is van een crisis
 als andere mensen deskundigen zijn
 specifiek bij het tweede (NSB)
 rages / hypes | hot or not ..
 het lichaamsbeeld van vrouwen / mannen / x
 inwerkende factoren:
 kenmerken van de groep:
 grootte van de groep? Plafondeffect
 unanimiteit?
 Groepscohesie?
 Kenmerken van de situatie:
 Ambiguïteit
 Publiek of privé
 Onderwerp of thema
 Injuctieve en descriptieve normen

 inwerkende factoren
 kenmerken van de cultuur
 minderheidsinvloed | Moscovici
- consistentie
- Inzet
- Autonomie
Sociale psychologie fase 1 2022

2.2.3 INWILLIGEN VAN EEN VERZOEK


 verschil met conformeren?
 expliciete vraag
 strategieën (ze gebruiken specifieke strategieën die ze gebruiken om een ja te krijgen
op hun vraag)
 de voet tussen de deur (eerst een vraag stellen waar je weet dat ze ja zullen antwoorden
voor dat je je eigenlijke vraag stelt) opbouwende vragen
 dagdagelijks?
 .. ..
 experimentele evidentie
 huishoudproducten (Freedman & Fraser, 1966)
 verklaring
 cognitieve dissonantie van Festinger
 zelfperceptie van Bem
 de deur in het gezicht (eerst een veel te groot verzoek vragen waar ze sowieso nee op zeggen
om daarna een kleinere vraag te stellen waar ze sneller ja op zeggen)
 dagdagelijks?
 .. ..
 experimentele evidentie
 vrijwilligerswerk (Cialdini, 1975)
 verklaring
 wederkerigheidsnorm of norm van reciprociteit

2.2.4 GEHOORZAMEN AAN EEN BEVEL


 gehoorzaamheid: expliciete sociale beïnvloeding
 invloed op het gedrag door een autoriteit, door rechtstreekse dwang of druk uit te voeren
 de invloed die andere mensen op ons uitvoeren waardoor we gedrag stellen dat we uit
onszelf niet zouden stellen
 de eigen morele code opzijzetten om enkel nog te functioneren als uitvoerder van een bevel
of een opgelegde taakomschrijving
Sociale psychologie fase 1 2022

EXPERIMENT MILGRAM

Elektrische schokken experiment

Basis experiment:

2 proefpersonen: 1 word leraar, 1 word leerling (pseudo proefpersoon: doet alsof hij meedoet maar is op
de hoogte) + proefleider (milgram of assistent)

De leerling en leraar ontmoeten elkaar niet

Leraar en proefleider zitten in dezelfde kamer, leerling zit apart

De leerling krijgt een paar woordparen (bv blauw stoel, rood konijn, …) en moet deze uit het hoofd leren

De leraar vraagt de paren op en bij elke fout krijgt de leerling een schok. Op het apparaat staan
verschillende soorten schokken (van 45 tot 450 volt). De proefleider zegt dat bij elke fout de leraar elke
volgende fout 15 volt bij de schok moet bij doen.

Onderzoeksvraag: hoe ver gaan andere mensen in “straffen” terwijl de meerling niets echt fout gedaan
heeft.

De proefleider gaat de leraar stimuleren om de leerling hardere schokken te geven aan de hand van een
aantal zinnen. De leraar kan de leerling horen (scheeruwen over de schokken).

 voorspelling door individuen en psychiaters: bijna iedereen had het percentage van de
toegediende schokken lager in geschat
 zelf shockniveau kiezen: bijna iedereen hield zich aan het laagste schok niveau
 postexperimentele interviews: na het experiment werden de leraren geïnterviewd en op
de hoogte gebracht dat er geen echte schokken werden toegediend. Veel mensen waren
hier door hard in schok en hadden hierna therapie nodig.

Varianten:

De rol van groepsdruk: De rol van het slachtoffer:


1. Bij de proefleraar gingen 2 andere 1. De leerling zit in dezelfde kamer als
leraren bij zitten die tegen het de leraar, ze kunnen elkaar zien.Er is
concept in gingen. Dit zorgde er voor een opvallende daling in de 65% We
dat er nog maar 10% over ging naar vinden het moeilijker om mensen pijn
het hoogste voltage. 90% van de te doen als je deze fysiek kan zien. Als
proefleraren gaat mee in de je het leed van de leerling niet ziet
groepsdruk. Als er een meerderheid (enkel hoort) is het makkelijker om
tegen de autoriteit ingaat is dit door te gaan met de schokken.
sterker als de autoriteit van Milgram. 2. De leraar moest zelf de elektronen
bevestigen aan de leerling. Er was
fysieke aanraking voor het
experiment. Er is een opvallende
daling in de 65%. De aanraking zordt
voor een “band”.

De rol van de autoriteit: De rol van de omgeving/context:


Sociale psychologie fase 1 2022

1. Fysieke nabijheid gemanipuleerd: de 1. Het gebouw van de universiteit was


proefleider verlaat het lokaal na dat een grotere druk. Ze verplaatste hun
hij zegt dat ze het voltage moeten installatie naar een gewoon kantoor
verhogen. Er blijft nog maar 21% van gebouw, dit deed lijken dat het geen
de mensen over die tot het hoogste profecioneel experiment was. De rol
voltage gaan. Enkel een bevel doet van de omgeving heeft geen erg grote
meer mensen twijfelen om door te invloed op het percentage
gaan.
2. Een gewone deelnemer geeft de
opdracht dat ze bij elke fout een
stand hoger moeten gaan. Deze
persoon had geen speciale kledij ofzo
aan.

“al van de geboorte worden we opgevoed met de boodschap dat we moeten gehoorzamen aan de
autoriteit. Niet eender wie kan deze autoriteit zijn.” ~ Milgram

 de voedingsbodem van gehoorzaamheid


 obedience to authority
 het aanvaarden van een bevel
 legitimiteit
 de psychologie van de uitvoerder
 ‘agentic state’
 verandering in waarnemen
 verandering in denken
 verandering in voelen
 Burger (2006) | max voltage 150v
Sociale psychologie fase 1 2022

 Die doet de proef van Milgram opnieuw en kwam op het zelfde resultaat.
 Meeus & Raaijmakers (1995) | psychisch leed
 Proef met psychisch leed: proefpersoon krijgt vuile opmerkingen die erger en erger
worden met de zin die ze aan een andere persoon moeten voorlezen. Meer als 90%
leest al deze kaartjes voor en vernederd dus de ander verbaal. Ze voelen zich hier
natuurlijk slecht bij maar gaan wel gewoon door.
 Kritiek op Milgram | factoren in de proefsituatie
 PL (proefleider)| naar zijn hand gezet (hij zou het zodanig manipuleren zodat hij die
uitslag zou krijgen. Hij heeft dat niet gedaan maar een tijd later werden er
onderzoeken gevonden die niet gepubliceerd waren en ook tegen zijn besluit in
gingen. Bv: hij vroeg om ZELF een 2e proefpersoon mee te nemen. Zo kende de leraar
de leerling en wilde niemand dus de schokken toe dienen.)
 PP | inzicht in opzet (de proefpersonen waren zo gezegd op de hoogte van het
experiment en dus wisten dat de schokken niet werden toegedient)
 theoretische verklaringen
 Burger, Griggs, & Manning, 2011
 diffusie van verantwoordelijkheid (je geeft de verantwoordelijkheid door
aan een ander)
 geven om het welzijn van de leerling
 onderzocht Milgram wel gehoorzaamheid? ( na het experiment geeft hij elke
proefpersoon geld. Nergens in heel het experiment kwam een bevel waarbij
de leraar gestraft werd als het tegen dit bevel inging, hij overtuigde de
mensen met simpele zinnen die niet als bevel gerekent worden.)
 Reicher & Haslam, 2011, sociale identificatie

H3 pro-sociaal gedrag
3.1 onderliggende motieven van prosociaal gedrag
3.1.1 GENETISCHE VERWANTSCHAP
 het egoïstische gen: de genen waarmee we ons voortplanten zijn egoïstisch. Heeft te maken
met evolutietheorie: “heeft dit nut voor mijn voortplanting/overlevingskansen?” Hoe hoger
de kans van verwantschap hoe meer de kans dat je gaat helpen door de invloed van het
egoïstische gen.
 verwantschapsselectie: op basis van de graad van verwantschap gaan we elkaar helpen.
 sociale correctie:
 het ‘samenwerkings’gen:

3.1.2 DIENST EN WEDERDIENST


 wederzijds altruïsme: ik doe iets voor jou omdat jij iets voor mij hebt gedaan/ik doe iets voor
jou in de hoop dat jij ook iets terug doet= GEEN ALTRUISME (h2 -> deur in het gezicht, voet
tussen de deur)
 sociale-uitwisselingstheorie
 individueel vergelijkingsniveau

 Ruthje | karma is a bitch


Sociale psychologie fase 1 2022

 pay it forward: A doet iets voor B doet iets voor C doet iets voor D doet iets voor ….
 kei-tof: als je die steen krijgt geef je hem door of maak je er zelf een nieuwe om door te
geven.

3.1.3 ONBEREKENDE DIENSTBAARHEID


 empathie en ons brein | de Waal: etholoog (onderzoek bonobo’s) zijn wij met empathie
geboren?
 empathie | Brené Brown: onderzoek naar verbondenheid/kwetsbaarheid. Er is een groot
verschil tussen empathie en sympathie.
 Empathie zorgt voor connectie
 perspectief nemen
 geen oordeel hebben
 emoties herkennen
 verschilt van sympathie
 empathie-altruïsmehypothese | Batson
 twee gevoelsmatige reacties
 bezorgdheid om de ander
 onaangename gewaarwording bij jezelf (bv zwervers op straat worden vaak
genegeerd door de medemens omdat zij zich hierbij ongemakkelijk voelen)

 Schijnempathie: je voelt empathie maat je gedraagt je er niet naar (je helpt niet)
 Een echte empathie
 “zelfbescherming”
 Choose your battles: niet iedereen helpen -> je bent niet meer met jezelf bezig
 Stretchzone, geen stresszone -> zoek een uitdaging maar zorg dat dit geen negatieve
invloed heeft op jou.
 Empathische stress: te veel empathie -> te veel medelijden zorgt voor bezorgdheid (te is
nooit goed)
 Empathie vervangen door compassie: medetogen -> je voelt mee met de ander maar
houd genoeg afstand zodat je de problemen van een ander niet “mee neemt".
 We voelen sneller empathie voor mensen die (op vlak van situatie of uiterlijk) meer
op ons lijken -> het voelt vertrouwt (verwantschap)
 Onze empathie word vergroot als de afstand korter bij is (bv. Je hebt vaak minder
empathie voor mensen uit Antwerpen dan uit Afrika)
 Het identificeerbaar slachtoffer effect: we zullen meer empathie voelen als er een
levend persoon word voorgesteld. Het roept ook emoties op
Sociale psychologie fase 1 2022

3.2 hulp bieden in noodsituaties


3.2.1 VIJF STAPPEN NAAR HET BIEDEN VAN HULP
 cognitief decisiemodel | Latané en Darley
stap 1: de gebeurtenis opmerken
stap 2: de gebeurtenis interpreteren als een noodsituatie
stap 3: verantwoordelijkheid opnemen
stap 4: beslissen hoe je kan helpen
stap 5: het werkelijk hulp bieden
 waarnemen van de gebeurtenis:
 de gebeurtenis opmerken
 haast
 afleidingen
 stad versus platteland
 interpreteren als een noodsituatie
 het rookexperiment -> als er rook in een kamer komt en er is iemand alleen gaat
deze persoon altijd gewoon naar buiten. Als de proefpersoon zich in een groep
bevind gaat deze zich “neutraal” houden en afwachten wat de groep doet. Dit effect
is vanaf dat er 3 of meer andere zich mee in de ruimte bevinden.
 pluralistische ontkenning (informatieve sociale beïnvloeding Cherif)
 social referencing (Plötneret al., 2015)
 verantwoordelijkheid opnemen
 het hyperventilatie-experiment
 diffusie van verantwoordelijkheid (hoe meer mensen er aanwezig zijn bij een
noodsituatie hoe minder snel we zelf initiatief nemen.
 Kiezen van aangepast gedrag
 Al dan niet training
 Sociale belemmering
 Priming effect (bepaalde zaken in je geheugen worden automatisch aangevuld door
dingen die je daarvoor al hebt meegemaakt)
 Effectief stellen van het gedrag
 Afweging van kosten en baten
 publieksgeremdheid

3.2.2 NUANCERING
 Manning et al. (2007). The Kitty Genovese murder and the social psychology of helping. The
parable of the 38 witnesses. AmericanPsychologist, 62 (6), 555-562.
 geen 38 getuigen?!: na onderzoek kwamen ze er achter dat er effectief geen 38 getuigen. Er
waren uit eindelijk maar 3 getuigen.
 extracten uit de rechtszaak van Winston Moseley
 perseverantie-effect: hardnekkigheid effect: ergens in blijven geloven terwijl er bewijs is dat
het niet zo in.

 de mythe van de 38? inaccurate info


Sociale psychologie fase 1 2022

 theorie baseren op zelfbeschrijvingen?: na hun onderzoeken deden ze elke keer


postexperimenten ondervragingen: dit zorgt ervoor dat mensen hun “eigen schuld” word
weggestoken en ze hun verhaal aanpassen. Je kan dus eigenlijk niet vertrouwen op wat die
mensen zeggen. Ze maken hun theorie op basis van wat deze mensen zeggen, wat dus foute
info was, dus hun onderzoek “klopt niet”.
 de (te) enge kijk van sociaal psychologen: enige socioculturele analyse ontbreekt volledig
 bystander effect is GEEN absoluut fenomeen!: het effect zal zich lang niet bij iedereen en
altijd voordoen.
 externe validiteit (zoals bij Milgram): is een experiment in een labo wel betrouwbaar
om informatie uit te accepteren? Als er een ECHT persoon zich in een ECHTE situatie
bevind gaan mensen sneller hulp bieden.
 meta-analyse (Fisher, 2011): alle mogelijke onderzoeken die ooit gedaan zijn rond
het bystander-effect zijn samengelegd en hieruit is gekomen dat het bystander-effect
effectief wel bestaat.
 de meeste mensen deugen (Bregman, 2019): omschrijft het positief bystander-effect,
maar breekt de sociale psychologie op een verkeerde manier af.
 positive bystander effect (Fisher, 2013): er is evengoed bewezen dat als er meer
mensen zijn dat er meer kans is op hulp die aangeboden word. Bij een echte
noodsituatie met veel mensen kunnen de taken verdeeld worden. Vanaf dat 1
iemand gaat helpen bieden meteen veel mensen hulp aan.

3.2.3 KENMERKEN VAN DE SITUATIE


 afremming van het bystander effect bij
 kinderen MAAR wel aanwezig bij kinderen onderling (het doet zich minder voor bij
kinderen als er ook volwassenen aanwezig zijn, onderling als er enkel kinderen zijn is
het bystander-effect wel aanwezig)
Plötneret al. (2015)

 vrienden: bij 2 vrienden word er tot 70% ingegrepen, als het 2 vreemden zijn word er
maar 40% ingegrepen. (je vrienden hun lichaamstaal of gezichtsuitdrukkingen kan je
makkelijk aflezen of zij ook denken dat er iets aan de hand is)
Sociale psychologie fase 1 2022

 realiteit tgo experiment | gevaarlijke noodsituaties


 Harari et al. (1985)
 Forewarned is forearmed: als je het bystandereffect kent ga je sneller hulp verlenen.
 Kenmerken van de hulpontvanger:
 Aantrekkelijkheid?: als iemand aantrekkelijker is dan gaan we sneller hulp bieden.
 Eigen verantwoordeljkheid: als we als hulp verlener denken dat de fout licht bij de
persoon zelf gaan we minder snel helpen. (bv als iemand valt met een lege fles
whisky in de hand gaan we minder snel helpen als iemand valt met boodschappen in
de hand)
 Gelijkenissen tussen hulpbieder en -ontvanger
 Eigen groep | we-ness: als er meer gelijkenissen zijn gaan we sneller helpen.
(Onbekend maakt onbemind)

3.2.4 INDIVIDUELE VERSCHILLEN


Gaat de ene sneller helpen als de ander? JA

 Een prosociale persoonlijkheid oriëntatie: zullen een groot stuk onafhankelijk van de situatie
toch helpen
 empathische bezorgdheid (sociale verantwoordelijkheid): je voelt wat de andere
voelt.
 Hulpvaardigheid: je ben bijna niks met empathie als je je geen hulpvaardigheid toont.
 zelfrechtvaardiging van egoïstisch gedrag (Vonk, 2016): ze gebruiken de empathie als
“verdediging” voor hun eigen gedrag goed te praten.
 De gemoedstoestand (???) :
 Positieve gemoedstoestand (happy mood)
 concomitant model: hogere bereidheid tot hulp bieden vanuit het zij-effect
van hun positieve gemoed
Sociale psychologie fase 1 2022

 negatieve gemoedstoestand (sad mood)


 instrumenteel model: hogere bereidheid tot hulp bieden om hun
gemoedstoestand weg te werken

tegenspraak:

1. “je word goed mens als je goed doet” -> als je je slecht voelt kan iemand helpen je een beter
gevoel geven.
2. Positieve emoties brengen positieve herinneringen op en zie je meer het goede in dingen-> je
bied hulp om deze mood te behouden.

H4: interpersoonlijke processen


4.1 als de individuele prestaties identificeerbaar zijn
4.1.1 SOCIALE FACILITATIE
 Triplett: heeft al eerste onderzoek gedaan naar sorteringen onder sociale psychologie.
 Fietsers behalen hogere snelheid als er een publiek staat -> competitie? (geen
experiment, gewoon opgemerkt)

EXPERIMEN
T

Hij richtte
zelf een
experiment
op met een
hengelspoel.
Tegen de
kinderen zei
hij, spoel de
draad zo
snel
mogelijk op.
Als de

EXPERIMENT

Chen

Onderzocht hoeveel korrels de mier heen en weer kon verplaatsen als die alleen was of als er
anderen bij waren.

Als een mier alleen was verplaatste deze minder korrels dan als er andere mieren bij waren, ook al
was dit er maar 1. Mieren in sociale condities verplaatsen meer zandkorrels als alleenstaande
mieren.

ALLEEN

SOCIAAL

SEMISOCIAAL
Sociale psychologie fase 1 2022

EXPERIMENT

De castro

Mensen eten over het algemeen meer als ze in groep zijn. -> groepsdruk zorgt ervoor dat je meer
eten pakt

(culturen hebben natuurlijk ook effect op de hoeveelheid dat iemand eet)

 CONCLUSIE: Een prestatie verbetert of wordt vergemakkelijkt door de aanwezigheid van


soortgenoten ongeacht of zij hetzelfde soort gedragingen stellen of alleen maar toekijken of
gewoon aanwezig zijn.
Het is niet de prestatie die ‘makkelijker’ wordt – zie verder

4.1.2 SOCIALE BELEMMERING


 Een prestatie wordt bemoeilijkt of belemmerd door de aanwezigheid van soortgenoten
ongeacht of zij hetzelfde soort gedragingen stellen of alleen maar toekijken of gewoon
aanwezig zijn.
het is niet de prestatie die ‘moeilijker’ wordt – zie verder

EXPERIMENT

Husband

Je moet met je vinger door


een doolhof gaan
geblinddoekt, als iemand
alleen is zal dit sneller gaan
dan als iemand er bij zit.

ALLEEN

Ader & tatum

Mensen worden in een


kamer gezet waar ze
moeten wachten tot ze
verder geholpen
worden met hun vraag.
Maar ze krijgen om de
zo veel tijd een
elektrische shock.

In de kamer staat een


rode knop, deze knop
zorgt ervoor dat je de
Sociale psychologie fase 1 2022

Sociale-activeringshypothese van zajonc:


Hij steekt/verklaart 2 tegenstrijdige in dezelfde hypothese

 loutere aanwezigheid van anderen = arousal: een soort fysiologische


opstoting/adrenalinestoot (bv. Je komt in de lift en er staat al iemand-> je krijgt vanzelf
adrenaline en die arousal komt vanzelf naar boven. Dit gaat van soortgenoot tot
soortgenoot, niet van dier naar mens.) louter: het is al genoeg dat de personen er al gewoon
fysiek zijn.
 dominante gedrag of dominant antwoord/respons: het meest voor de hand liggende gedrag
in een bepaalde situatie (bv. Je speelt erg goed tennis en bent tegen een andere speler aan
het spelen, als de tegenspeler uit het niets een harde bal naar jou speelt gaat een goede
tennisspeler kunnen inschatten welke slag die bal tegenhoud. Iemand die niets van tennis
afweet en er komt een bal aangevlogen gaat zich bedekken verschuilen.)
 eenvoudige taken dominant antwoord = juist (bij een eenvoudige taak is het dominante
gedrag juiste reactie)
 ingewikkelde taken dominant antwoord = fout (bij een ingewikkelde taak is het dominante
gedrag is niet de juiste reactie)

EXPERIMENT

Kakkerlakkenexperiment

Zajonc onwikkelde 2 boxen: het eenvoudig labyrint en een complex labyrint

Hij wilde hiermee een onderscheid maken tussen een makkelijke taak en een moeilijke taak

ALLEEN: De kakkerlak word aan het begin van de doolhof gezet in fel licht, aan de andere kant
van, het labyrint is een donker kamertje.

In het makkelijke labyrint is het gewoon rechtdoor lopen, in het moeilijke labyrint moet de
kakkerlak aan een kruispunt naar rechts.

SOCIAAL: rond het labyrint waren kleine boxen waar andere kakkerlakken in werden geplaatst.
Die zitten daar gewoon en doen niet hetzelfde als de proefkakkerlak.

4 tijden -> wat is het snelste?

4.1.3 DE SOCIALE ACTIVERINGSHYPOTHESE


Sociale psychologie fase 1 2022

4.1.4 VERDERE THEORETISCHE UITWERKINGEN


 Cottrell: +evaluatievrees: we voelen pas arousel van anderen als zij ons kunnen evalueren.
 Als je een taak uitvoert die je makkelijk vind heeft dit een positieve invloed op de
prestatie.
 Besluit/verschil:
 Zajonc | sociale activering | voldoende voorwaarde
 Cottrell | evaluatievrees | noodzakelijke voorwaarde
 niet-sociale prikkels: je bent alleen (geen loutere aanwezigheid)
 aardbeving
 bliksem: dominante gedrag is onder een boom gaan schuilen, de loutere
aanwezigheid van anderen heeft hier geen invloed op

4.1.5 PERSOONLIJKHEIDSVERSCHILLEN
 individuele verschillen: kan een persoonlijkheid invloed hebben op belemmeringen die de
persoon meemaakt.
 meta-analyse | Uziel (2007)
 er is een verschil te zien tussen extroverte en introverte mensen:
 positief tegenover sociaal contact
 negatief tegenover sociaal contact: sneller de indruk dat er evaluatie is of adrenaline
dus sneller belemmering

4.2 als de prestaties niet individueel herkenbaar zijn


4.2.1 SOCIAAL PARASITEREN
 ringelmann-effect: touwtrekexperiment
 eerst 1 tegen 1 touwtrekken
 dan 5 tegen 5 touwtrekken
 de trekkracht van een individu tegen een ander individu is sterker dan 5 tegen 5.
 Sociale luiheid -> als je fysieke inspanningen niet controleerbaar zijn gaan we lui
worden en minder inspanning doen.

Naar mate de groepsnorm stijgt, naar mate elk individu minder zijn best doet.

4.3 de impact van anonimiteit op het gedrag


4.3.1 EEN VERLAAGDE DREMPEL VOOR ANTISOCIAAL GEDRAG
Antisociaal gedrag: gedrag waarbij je niet goed doet naar de ander

 de-individuatie
 opgeven van je eigen individualiteit: je gaat zodanig op in de groep dat waar we als
individu eigenlijk voor staan (prosociaal gedrag) weg valt.
 innerlijke remmingen worden afgezwakt
 Zimbardo (1970)
 overboord gooien van normen?
 ‘wreedheid’ (ware aard van de mens)?
Sociale psychologie fase 1 2022

4.3.2 HET FACILITEREN VAN SOCIAAL GEDRAG


4.3.3 MOGELIJKE VERKLARINGEN
 klassieke de-individuatietheorie
 anonimiteit >minder remmingen >geen vrees voor sancties
 real life voorbeelden
 ‘heldenmoed’?
 SIDE model | Social Identity of Deindividuation Effects
 persoonlijke identiteit
 sociale identiteit
 anonimiteit >minder persoonlijke identiteit > meer sociale identiteit

H5 sociale waarneming
5.1 het materiaal waarop we ons baseren
5.1.1 HET FYSIEKE UITERLIJK
 frenologie | Gall: heeft de schedelknobbeltheorie uitgevonden: als je op de schedel bepaalde
verdikkingen merkt is er een te veel van iets, als je verzakkingen voelt is er te weinig van iets.
 Hierdoor kon hij lokaliseren waar welke eigenschappen/gevoelens zich bevonden in
de hersenen.
 what is beautiful is good
 algemene eigenschappen
 specifieke kenmerken: gedetailleerde kenmerken, bril, haar, stem,…

5.1.2 HET GEDRAG


 wat zegt of doet iemand?
 opletten met afleidingen!
 invloed van de situatie / omgeving

5.1.3 NON-VERBAAL GEDRAG

Mehrabian sprak dit tegen: het hangt af van de situatie of je meer focust op het non verbale dan op
het verbale.

 IS NIET LICHAAMSTAAL
 non-verbaal gedrag (non-verbale communicatie) is alles wat we doen met ons lichaam EN
ook bepaalde aspecten van het verbale gedrag.
Sociale psychologie fase 1 2022

 belang als het er niet is.


 gelaatsexpressies
 Darwin en Ekman | universeel?
 gebaren, lichaamshouding, stemgebruik
 liegen en non-verbaal gedrag
 het belang van clusters/ leugens achterhalen:
 micro-expressies (action units): bewegingen in het gezicht dat met het blote oog niet
te zien zijn.
 voorhoofd: fronsen, wenkbrauwtrekjes
 meer beenbewegingen
 oogcontact? Vroeger werd er gezegd dat leugenaars wegkijken, nu is dit iets wat
iedereen weet dus gaan leugenaars vaak langer oogcontact houden (manipulatief)
 Stem

5.2 het attributieproces


5.2.1 INTERNE OF EXTERNE OORZAKEN VAN HET GEDRAG
 Heider | interne en externe attributie (verwijzen naar dingen in of buiten de persoon
waarover het gaat) we zoeken oorzaken die eigenlijk buiten de situatie liggen.
 het eerste: toeschrijven aan wat binnen de eigen invloed ligt
 het tweede: oorzaken zoeken buiten de eigen invloedsfeer
 leer nuanceren! bijvoorbeeld: “ik heb niet goed gestudeerd”

5.2.2 FOUTEN EN VERTEKENINGEN BIJ HET ATTRIBUEREN


 voldoende info? (één keer of meermaals?) vaak is er te weinig info bij een situatie om hier
een oordeel over te hebben en maken we dus vaak een foute attributie.
 voldoende tijd? (verkeer) we nemen vaak de tijd niet om verder na te denken of stil te staan
bij iets. We nemen dus geen tijd om andere oorzaken te bedenken.
 voldoende gemotiveerd? (vrouw aan de kassa) willen wij juiste kunnen attribueren? Vaak
hebben we geen motivatie om moeite te doen om over een situatie na te denken en andere
oorzaken te bedenken.
 de fundamentele attributiefout
 neiging om a priori de persoon zelf en niet de situatie als oorzaak te zien van het
gedrag (bij anderen!) we gaan eerder interne factoren zoeken dan externe factoren
als oorzaak.

Culturele verschillen Het tweestappenmodel


 stelen
 spieken
Sociale psychologie fase 1 2022

Waarneming gedrag Ilias wint een schaakwedstrijd op cafe


Eigenschap toeschrijven Wat is ilias inteligent
Corrigeren voor situatie Tegenstander was dronken/ zijn 5 jarig neefje.
Ilias is niet zo inteligent

 het actor-observatoreffect
 fundamentele attributiefout bij anderen
 niet zo bij onszelf!
 hoe komt dit?
 hoeveelheid informatie
 soort van informatie
 verandering van perspectief
 heel kleine oefening
 vooral bij negatieve gedragingen
 impact van de gevolgen van het gedrag
 minder ernstige gevolgen
 neiging tot externe attributie
 ernstige gevolgen
 neiging tot interne attributie
 motivationele vertekeningen
 self serving bias | vooringenomenheid, bevooroordeling
 successen schrijven we bij voorkeur intern toe en mislukkingeneerder extern
 uitzonderingen?

5.3 uitwerking tot een globaal beeld


5.3.1 KENMERKEN VAN DE BINNENKOMENDE INFORMATIE
 welke gegevens komen op welke manier bij de beoordelaar binnen?
 Positie-effecten
 Primacy effect
 intelligent, vlijtig, impulsief, kritisch, koppig, jaloers
 jaloers, koppig, kritisch, impulsief, vlijtig, intelligent
 behoefte aan afsluiting/ need for closure
 betekenisveranderingshypothese
 recency effect
 centrale en perifere eigenschappen
 koud (kil) en warm
 koel (kil) ijverig kritisch praktisch vastberaden
 warm (hartelijk) ijverig kritisch praktisch vastberaden
 halo effect: als je van iemand vind dat die mooi of aantrekkelijk i ga je vanzelf de
kenmerken positief maken
 horns-effect: als je van een bepaald persoon een negatieve eigenschap hoort over
iemand anders ga je het zelf aanvullen met andere slechte eigenschappen die er
eigenlijk niet zijn bij die persoon.
 Negativiteitseffect/the negativity bias
 negatieve indrukken hebben meer impact op het globale beeld dan positieve
Sociale psychologie fase 1 2022

 een negatieve ervaring, gevoel, gebreurtenis heeft meer impact op je dan iets
posiitief. Om een negatieve gedachte te vergelijken met positieve op vlak van effect
op je humeur heeft een negatieve gedachte 3 zo veel effect als 1 positieve gedachte
of gebeurtenis
 positief-negatief asymmetrisch effect
 iedereen racist | Alain Van Hiel (boek dat hier verder op in gaat)

5.3.2 KENMERKEN VAN DE BEOORDELAAR


 de rol van diegene bij wie de indrukken binnenkomen
 het effect van schema’s

(cognitief) schema: een soort Consistente en inconsistente info


innerlijke structuren over de wijze
waarop bepaalde dingen of
gebeurtenissen zouden
samenhangen.
(cognitief) schema: ons eigen
persoonlijk referentiekader; vaag,
hypothetisch construct, niet
objectief aanwijsbaar.

schema over dingen Script

schema over personen Een schema over situaties van een bepaalde
 anderen situatie of persoon.
 rollen
 zelfschema

 categorisatie (Korsakov, Sacks): door schema’s zet je alles snel in hokjes om je brein
het makkelijker te maken. Bv. Soorten meubels, soorten mensen, soorten voedsel,…
 snelle en automatische reactie
 schema als schijnwerper: de schemas in ons hoofd werken als een zaklamp (je hoofd
schijnt naar hetgene wat wij WILLEN zien en niet perse het gene wat het juiste is)
 schema als gatenvuller: we vullen zelf onbeantwoorde vragen aan met voor ons voor
de hand liggende antwoorden ook al zijn deze niet 100% juist.
 schema als gedragwijzer:
 snelheid stijgt , accuraatheid daalt
 stereotypen en vooroordelen
 zien wat je wilt zien | gevaar!
 impliciete persoonlijkheidstheorie: je hebt schema’s van bepaalde eigenschappen die
bij elkaar passen.
Sociale psychologie fase 1 2022

 priming
 het meer toegankelijk stellen van bepaalde schema’s door vroegere ervaringen
 invloed op gedrag
 invloed op waarneming of beoordeling

5.3.3 HOE WE OMGAAN MET NIEUWE INFO


 een eenmaal gevestigd oordeel valt moeilijk te wijzigen.
 lastig om mening over de werkelijkheid te herzien.
 Selectief opnemen van informatie
 perseverance effect
 oesters [ of sushi, of rode kool, of tiramisu, of foie gras (NOT) ]
 Selectief informatie opzoeken
 it’s easy to miss something you’renot looking for.
 confirmation bias | neiging tot bevestiging, schadelijk o.w.v. vooringenomenheid!
 zoeken naar wat de eigen overtuiging bevestigt, negeren wat de eigen overtuiging
tegenspreekt.
 Amadou Diallo:
 Selectief uitlokken van informatie
 self-fulfilling prophecy
 zichzelf vervullende voorspelling
 Pygmalion effect
 Rosenthal & Jacobson (1968)

5.4 (on)nauwkeurigheid van de sociale waarneming


 beperkte kennis volstaat dikwijls
 dieper verwerkingsniveau indien nodig
 bewustwording van vertekeningen
 winst bij psychologie-studenten!

LES 22/11 AANVULLEN!!!!


Sociale psychologie fase 1 2022

6.2 stereotypering
6.2.1 KENMERKEN VAN STEREOTYPEN
stereos en tupos

mentale beelden van een groep mensen waarin een aantal eigenschappen vervat zit die we als
typisch ervaren

hebben iets problematisch in zich want negatief inaccuraat unfair beeld van de betrokken groep

overgeneralisaties

wet van de minste inspanning (Allport, 1954)

 het (on)waarheidsgehalte van stereotypen


 in hoeverre komt de inhoud overeen met de werkelijkheid?
 waarschuwing om de eigenschappen zomaar toe te passen op elk lid van de groep!
 gevaar bij dreiging of strijd
 sterkere categorisatie én sterke ervaren dreiging (Vonk, 2013)
 extremere stereotypen
 meer vooroordelen
 meer discriminatie
 negatieve en positieve stereotypen
 logisch negatief
 geen inherent kenmerk van stereotypen: we kunnen ook positieve vooroordelen
hebben maar die komen nu eenmaal minder snel in ons hoofd. (bv psychologen zijn
er in staat om heel snel mensen te analyseren, mensen uit het noorden zweden
Noorwegen zijn vooruitstrevend op vlak van zwangerschapsverlof, milieu)
 stereotypebedreiging (stereotype threat): als je behoord tot een groep waar een
bepaald stereotype over bestaat en daar weet over hebt, kan dit je zo danog veel
spanning en zenuwen geven dat je je effectief zo gaat gedragen als het stereotype.

6.2.2 HERKOMST VAN STEREOTYPEN


 de gevolgen van categorisering: we doen aan sociale categorisering om minder chaos te
hebben in ons hoofd. Als een persoon een bepaald kenmerk heeft steken we die direct in een
hokje.
 de ultieme attributiefout
 sociale leerprocessen:
 eigen ervaringen: als je een aantal keer iets meemaakt ga je automatisch een
stereotype ontwikkelen voor bepaalde groepen bv buschauffeurs, poetsvrouwen, …
 opvoeding, invloeden media: ouders en media hebben heel veel invloed met hun
eigen stereotypen op hun kinderen of anderen.
 illusoire correlaties:
 vorm van denkbeeldige correlatie: iets wat eigenlijk niet zo is maar wij zien het wel
zo door stereotypes.
Sociale psychologie fase 1 2022

 twee kenmerken – die opvallend zijn – sterker met elkaar associëren dan ze in
werkelijkheid zijn: een samenhang zien tussen 2 dingen zorgt voor een stereotype:
iemand met een bepaalde nationaliteit doet iets bepaald
 bv BMW rijders zijn agressief:

 one shot illusory correlation: als het 1 keer voorkomt meteen stereotype stellen bv 1
allochtoon die onbeleeft is
 de ultieme attributiefout:
 denk terug aan de fundamentele attributiefout: dit maar dan gericht op de complete
zijgroep: en vooral bij negatieve gebeurtenissen.

6.2.3 WAAROM STEREOTYPEN ZO MOEILIJK TE VERANDEREN ZIJN


 o.w.v. het bestaan van impliciete stereotypen (>< expliciete stereotypen): van
sommige stereotypen hebben we zelf geen weet dus kunnen we ook niet
veranderen.
 self-fulfilling prophecy: we zorgen vaak zelf voor het in stand houden van
stereotypen.
 stereotype threat
 selectief opnemen van informatie
 we ordnenen volgens onze schemas die opgemaakt zijn uit stereotypen
 elementen worden niet opgenomen of geherinterpreteerd
 subcatergorisering
 wat met info die in tegenspraak is met ons stereotype?
: Het subtyperingsmechanisme: ‘afwijkende’ personen naast het groepsstereotype
plaatsen: als er een uitzondering is heeft dit 0 invloed op het stereotype
 kunnen we stereotypes toch veranderen?
 de afwijking van een subgroep t.o.v. het stereotype
 moet voldoende groot zijn,
 mag niet zo extreem zijn dat degenen die het vertonen niet langer als echte
groepsleden worden gezien,
 moet optreden bij personen die duidelijke groepskenmerken vertonen,
 moet bij een voldoende aantal groepsleden voorkomen,
Sociale psychologie fase 1 2022

 moet optreden bij groepsleden die niet te veel op elkaar lijken zodat er geen
subtype kan ontstaan (Hoorens, 2016)

bv: mensen met syndroom van down kunnen niet sporten maar Julien heeft syndroom van down
maar speelt hockey

de afwijking moet groot genoeg zijn: julien moet effectief meedoen met de sport en voldoende
kwaliteiten hebben

mag niet extreem zijn zodat hij/zij in een andere groep behoord: julien mag niet ineens mee gaan
doen aan de olympische spelen, dat is een te groot verschil en dan wordt hij gezien als een
uitzindering.

moet optreden bij personen die duidelijke groepskenmerken vertonen: bij julien is duidelijk
zichtbaar dat hij syndroom van down heeft.

moet bij een voldoende aantal groepsleden voorkomen: er zijn meerdere groepsleden met
syndroom van down die mee sporten/ hockeyen

moet optreden bij groepsleden die niet te veel op elkaar lijken zodat er geen subtype kan
ontstaan: er doen ook kinderen mee met een andere soort beperking bv. Slecht zicht of een
motorische beperking

6.3 vooroordelen en discriminatie


6.3.1 HET ACTIVEREN VAN STEREOTYPEN
 een sluimerend stereotype: er is een stereotype wat zachtjes in je hoofd zit, als
iemand dat triggert is de kans groot dat je gaat discrimineren.
 een gemobiliseerd stereotype
 vooringenomenheid (vanuit vooroordeel!?)

6.3.2 VAN STEREOTYPE NAAR DISCRIMINATIE


 vooroordelen | affectieve component (A).
 voorbarige oordelen
 meestal negatieve attitudes over een (zij-) groep puur gebaseerd op het
lidmaatschap van die groep
 ontstaan van vooroordelen?
 daling in vooroordelen!

 discriminatie | gedragsmatige component (B).


 behandeling is gebaseerd op criteria die betrekking hebben op het lid zijn van een
bepaalde sociale categorie
 wel of niet terechte ‘ongelijke’ behandeling?
 verschillende soorten van discriminatie
 leeftijd
 geslacht
Sociale psychologie fase 1 2022

 etnische afkomst
 the authoritarian personality (Adorno, 1950)
 tweestappenmodel

VANAF CASUS LES OPNAME

LESSEN AANVULLEN

Hoofdstuk 7: Attitudes
7.1 ontstaan van attitudes
7.1.1 AANGEBOREN GEVOELIGHEDEN
 aangeboren gevoeligheden
 smaak: spruitjes
 erfelijke programmaties
 beredeneerde afwegingen
 the one with the list
 algemeen: attitude is afweging van positieve en negatieve aspecten
 Mumford & Sons, Ziggo Dome, Amsterdam
 Sociale invloeden
 modelling of sociaal leren (overnemen van andere mensen)
 sociale vergelijking (toetsen aan anderen)
 sociaal leren
 Bandura (1977)
 bij therapie
 negatieve effecten
 genderstereotypen
 attitude tegenover roken
 sociale vergelijking
 Festinger (1954)
 objectief criterium
 sociaal criterium
 similariteitstendens (gelijkgezinden) we willen bevestiging hebben en
vergelijken ons dus daarvoor met de “juiste” mensen
psychologisch, maar niet logisch!
 opwaartse vergelijkingstendens: jezelf vergelijken met iemand die het beter
doet als jij
 neerwaartse vergelijkingstendens: jezelf vergelijken met mensen die het
minder goed kunnen of doen als jij
 conditionering
 twee belangrijke vormen
 klassieke conditionering
 toepassingen in de reclame: de positieve attitude die je krijgt van reclame
kan invloed hebben op je gedrag, maar heeft sowieso wel invloed op je
gedragINTENTIE
 overt en covert behaviour
 overt: effectief je gedrag laten veranderen door een positieve attidute
 covert: enkel je attitude die veranderd maar je gedrag er niet naar aanpassen
Sociale psychologie fase 1 2022

evaluatieve conditionering
 operante conditionering

de leerkracht van wiskunde:

het maal teken is in de lagere school een X maar in het middelbaar een . , op een bepaald
moment zet de leerkracht zelf toch een X zet en de stille leerling de leerkracht hier op aanspreekt.
De leerkracht vliegt uit op deze leerling wat er voor zorgt dat de leerling een negatieve attitude
krijgt tegenover het vak maar ook naar het opsteken van zijn op haar hand tijdens de les.

 minderheidsgroepen
 toepassingen in de reclame
 het effect van herhaalde blootstelling
 habituatie of gewenning: als je regelmatig met dezelfde prikkel in contact komt
geraakt je hier aan gewend bv treinsporen, kerkklokken, …
 het aanbiedingseffect
 Zajonc: attitude-effecten van loutere blootstelling
 dinges! jullie liedjes!
 mere exposure effect
 Turkse betekenisloze woorden
saricik, dilikli, civadra, afworbu
 Mode, hypes
 Product placement
 Stereotypen tegengaan
 Beperkingen van het aanbiedingseffect
 Plafondeffect: er is een maximum aantal keer dat je bijvoorbeeld iets kan
doen of laten zien.
 Relatief neutrale prikkels
 overschaduwing

7.1.2 BEREDENEERDE AFWEGINGEN


7.2.1 DE KLASSIEKE BENADERINGSWIJZE
 Yale Attitude Change Approach
 ‘who says what to whom’
Bron wie boodschap zegt wat ontvanger tot wie
 De bron
 Geloofwaardigheid
 Aantrekkelijkheid
 De boodschap
 emotionele of zakelijke aanpak?
 angstopwekkende / angstinducerende communicatie
 boodschap die de attitudes van mensen door middel van angst probeert te
veranderen.
 experiment rond tandhygiëne
 experiment rond rookdia’s
Sociale psychologie fase 1 2022

7.2.2 ZICH TEWEERSTELLEN TEGEN BEÏNVLOEDING

7.1.3 SOCIALE INVLOEDEN


7.1.4 CONDITIONERING
7.1.5 HET EFFECT VAN HERHAALDE BLOOTSTELLING
post beslissingen dissonantie slide nr44

EXPERIMENT

You might also like