Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 5

Werkboekje bij 2VH Materie, opdracht 1.1, eigenschappen van materie.

Namen: ……………………………………………………………………………………….

…………………………………………………………………………………………………

Dit hoofdstuk gaat over materie. Hiermee bedoelen we het materiaal, waaruit ‘alles’ is
opgebouwd: alle vaste stoffen, vloeistoffen en gassen. Belangrijke vragen in dit
hoofdstuk zijn:
- Hoe zit alle materie in elkaar?
- Wat is druk?
- Wat is temperatuur?

We gaan dat in deze lessen onderzoeken. Daarvoor kijken we eerst goed naar
eigenschappen van materie. Eerst zetten we je eerst zelf aan het denken. Maak de
volgende opdrachten in groepjes. Lever de antwoorden van je groepje in. Ze worden
niet beoordeeld op goed of fout. We kijken of er serieus is gewerkt en goed en
creatief is nagedacht.

Vast, vloeibaar, gasvormig.

Bij kamertemperatuur is water een vloeistof. Als de temperatuur daalt tot 0°C gaat
water bevriezen. Het wordt dan een vaste stof: ijs. En als de temperatuur stijgt tot
100°C gaat water koken. Het wordt dan waterdamp.
In beide gevallen is het water niet echt verdwenen. We kunnen het ijs weer laten
smelten, en we kunnen de waterdamp weer laten condenseren. De stof ‘water’
verandert dus niet definitief bij koken of bevriezen. We zeggen dat het water van
fase verandert. Water kan dus voorkomen in drie fasen: vast, vloeibaar en
gasvormig. Het veranderen van fase noemen we een faseovergang.

Zulke faseovergangen zie je bij heel veel stoffen. Twee voorbeelden:


- Bij kamertemperatuur is ijzer een vaste stof. Bij 1538°C gaat ijzer smelten, en bij
2750°C gaat ijzer koken.
- Bij kamertemperatuur is zuurstof een gas. Het condenseert bij -183°C en het stolt
bij -218°C.

N.B.: de faseovergang van vloeibaar naar vast heet stollen. Alleen bij water wordt
het bevriezen genoemd.

1a. Moet water koken om te kunnen verdampen, of kan water ook verdampen zonder
te koken?

…………………………………………………………………………………………………..

b. Bedenk een eenvoudig proefje waarmee je je antwoord op vraag 1a kunt


bewijzen.

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

1
2. In strenge winters gebeurt het wel, dat het heeft gesneeuwd en daarna wekenlang
vriest zonder dat het opnieuw sneeuwt. De sneeuw smelt dan niet, maar verdwijnt
toch langzaam. Wat gebeurt er met die sneeuw?

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

3. Mottenballen en wc-blokken zijn vaste stoffen die heel erg stinken. Hoe komt het,
dat je vaste stoffen kunt ruiken? (Wat is geur eigenlijk?)

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

4. In het vriesvak van een koelkast is de temperatuur altijd onder 0°C. Vaak vormt
zich ijs op de wanden van zo’n vriesvak, maar je ziet nooit vloeibaar water in het
vriesvak (tenzij je het er zelf net hebt ingestopt). Hoe ontstaat dat ijs op de wanden?

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

5. Op hele koude ochtenden zie je soms ‘rijp’ op gras, bomen en struiken zitten. Wat
is die rijp, en hoe ontstaat het? (‘rijp’ zijn, wat je van vruchten kunt zeggen, is iets
heel anders).

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

6. In de figuur hieronder geven de pijlen faseovergangen aan tussen de drie fasen.

a. Kunnen deze overgangen alle 6 voorkomen? ………………………………………….

b. Zet de namen van de overgangen erbij (stollen is er al bij gezet).


c. Schrijf bij elke overgang ook een voorbeeld.

2
Faseovergangen en chemische reacties.

Als je een ei kookt verandert het vloeibare eiwit in een witte vaste stof. Als het ei
weer afkoelt, blijft die stof vast. Het eiwit is definitief veranderd. De eigenschappen bij
kamertemperatuur zijn anders geworden. Het is een andere stof geworden. We
zeggen dan, dat er een chemische reactie heeft plaatsgevonden.

7a. Is verbranden van hout een faseovergang of een chemische reactie?

…………………………………………………………………………………………………..

b. Leg je antwoord bij a uit.

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

Massa

8a. Vaste stoffen en vloeistoffen hebben massa. Heeft een gas ook massa? …………
b. Hoe zou je kunnen onderzoeken of gas massa heeft en, zo ja, hoeveel?

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

Aantrekkende krachten in een stof: stevigheid

Vaste stoffen zitten in het algemeen steviger in elkaar dan vloeistoffen: een brokje ijs
kun je lang niet zo gemakkelijk in tweeën delen als een even grote hoeveelheid
water. Ander voorbeeld: je kunt niet door dik ijs heen lopen maar wel door vloeibaar
water.

9a. Wat is steviger: een vloeistof of een gas? ……………………………………………

b. Hoe kun je dat laten zien? ……………………………………………………………….

10a. Trekt water water aan? …………………………………………………………………

b. Hoe kun je dit laten zien? ………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

3
c. Trekt water glas aan? ……………………………………………………………………..

d. Hoe kun je dit laten zien? ………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

e. Trekt water vet aan? ………………………………………………………………………

b. Hoe kun je dit laten zien? ………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

Samendrukbaarheid en de ruimte die een stof inneemt.

11a. Kun je vaste stoffen gemakkelijk samenpersen? ……………………………………

b. Omcirkel de beste keus: vergeleken met vaste stoffen kun je vloeistoffen:


ongeveer net zo gemakkelijk / gemakkelijker / moeilijker samenpersen

c. Omcirkel de beste keus: vergeleken met vaste stoffen kun je gassen:


ongeveer net zo gemakkelijk / gemakkelijker / moeilijker samenpersen

d. Geef een voorbeeld van een situatie waarin je een gas samenperst.

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

Temperatuur

12. We verwarmen een blokje ijzer maar we laten het niet smelten.

a. Wat verwacht je dat er met het volume gebeurt? ………………………………………

b. Hoe kun je dit onderzoeken? ……………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

4
We verwarmen een kopje met vloeistof (bijvoorbeeld alcohol) maar we laten het niet
verdampen.
c. Wat verwacht je dat er met het volume van de vloeistof gebeurt? …………………..

d. Hoe kun je dit onderzoeken? ……………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………………..

e. We sluiten een plastic zakje af. Het is leeg, op een klein beetje lucht na. Wat
gebeurt er met het volume van de lucht in het zakje als we het een beetje
verwarmen? Dat (omcirkel): blijft hetzelfde / wordt groter / wordt kleiner.

13. In welke fase een bepaalde stof zich bevindt, hangt voor een groot deel af van de
temperatuur. Als je één bepaalde stof bekijkt, in welke fase is de temperatuur dan het
hoogst? In de (omcirkel): vaste / vloeibare / de gasvormige fase.

Stoffen mengen

14a. Wat gebeurt er als je een druppel inkt in water doet en dan wacht?

…………………………………………………………………………………………………..

b. Als je een schepje suiker laat oplossen in water (zonder te roeren), proef je de
suiker overal. Wat zegt dat over de suikerdeeltjes?

…………………………………………………………………………………………………..

c. Wat merk je als je een flesje parfum open neerzet in een grote kamer?

…………………………………………………………………………………………………..

You might also like