Professional Documents
Culture Documents
Waarom Zijn Sommige Landen Rijk en Andere Armdaron - Acemoglu - James - Robinson PDF
Waarom Zijn Sommige Landen Rijk en Andere Armdaron - Acemoglu - James - Robinson PDF
Voorwoord
Waarom het Tahrirplein vol stroomde met Egyptenaren die het bewind van
Hosni Mubarak ten val wilden brengen en wat ons dit leert over de oorzaken
van welvaart en armoede
5 ‘Ik
heb de toekomst gezien, en het werkt’: groei onder extractieve
instituties
Wat Stalin, koning Shyaam, de neolithische revolutie en de stadstaten van de
Maya’s met elkaar gemeen hebben en hoe dit verklaart waarom China’s huidige
economische groei niet kan voortduren
6 Divergentie
Hoe instituties zich in de loop van de tijd ontwikkelen en daarbij vaak langzaam
uiteendrijven
7 Het keerpunt
Hoe een politieke revolutie in 1688 de instituties in Engeland veranderde en tot de
industriële revolutie leidde
9 Averechtseontwikkeling
Hoe het Europese kolonialisme grote delen van de wereld armer maakte
11 Deopwaartse spiraal
Hoe welvaartstimulerende instituties een positieve wisselwerking creëren die
voorkomt dat ze door de elite worden ondermijnd
Van Cajamarca…
De expedities van De Solís, De Mendoza en De Ayolas volgden op
beroemdere expedities die werden ondernomen nadat Christoffel Columbus
op 12 oktober 1492 een van de Bahama-eilanden in zicht kreeg. De Spaanse
expansie en kolonisatie van Midden- en Zuid-Amerika begon pas echt met
de invasie van Mexico door Hernán Cortés in 1519, de expeditie van
Francisco Pizarro naar Peru vijftien jaar later en de expeditie van Pedro de
Mendoza naar de Río de la Plata twee jaar daarna. In de volgende eeuw
veroverde en koloniseerde Spanje het grootste deel van het midden, westen
en zuiden van Zuid-Amerika, terwijl in het oosten Portugal Brazilië
opeiste.
De Spaanse kolonisatiestrategie, eerst door Cortés in Mexico
geperfectioneerd, was buitengewoon effectief en berustte op de ervaring van
de Spanjaarden dat de beste manier om tegenstand de kop in te drukken
was de indianenleider gevangen te nemen. Dan konden ze de door hem
vergaarde rijkdom opeisen en de inheemse bevolking dwingen schatting te
betalen en voedsel te leveren. De volgende stap was dat ze zichzelf als de
nieuwe elite van de inheemse samenleving installeerden en de controle over
de bestaande methoden van belastingheffing, schatting en met name
dwangarbeid overnamen.
Toen Cortés en zijn mannen op 8 november 1519 de machtige Azteekse
hoofdstad Tenochtitlan bereikten, werden ze verwelkomd door Moctezuma,
de Azteekse keizer, die op dringend advies van zijn raadgevers had besloten
de Spanjaarden een vreedzame ontvangst te bieden. Wat er vervolgens
gebeurde, staat goed beschreven in het door de franciscaanse priester
Bernardino de Sahagún rond 1545 neergeschreven verslag in zijn beroemde
Florentijnse Codex.
onmiddellijk grepen ze [de Spanjaarden] Moctezuma stevig vast (…) toen gingen de geweren
achter elkaar af (…) Er heerste angst. Het was alsof een ieders hart stilstond. Nog voordat het
donker was geworden, was er ontzetting, was er verbazing, waren er angstige voorgevoelens,
waren de mensen verstomd.
En toen de dag aanbrak werd vervolgens bekendgemaakt wat [de Spanjaarden] allemaal eisten:
witte tortilla’s, geroosterde kalkoenkippen, eieren, drinkwater, hout, brandhout, houtskool (…)
Want Moctezuma had dit zo bevolen.
En toen de Spanjaarden goed geïnstalleerd waren, informeerden ze vervolgens bij Moctezuma
naar alle schatten van de stad (…) ze waren naarstig op zoek naar goud. En daarop wees
Moctezuma de Spanjaarden de weg. Ze dromden om hem heen (…) pakten hem allemaal beet,
hielden hem allemaal vast.
En toen ze bij het gebouw aankwamen waar de schatten bewaard werden, een plek die
Teocalco heette, brachten ze vervolgens alle kostbaarheden naar buiten; de hoofdtooi van quetzal-
veren, de wapens, de schilden, de gouden schijven (…) de gouden neusringen, de gouden
beenbanden, de gouden armbanden, de gouden voorhoofdsbanden.
Vervolgens werd alles ontdaan van het goud (…) onmiddellijk staken ze de brand in alle
kostbaarheden. Alles brandde. En het goud smolten de Spanjaarden om in afzonderlijke staven
(…) En de Spanjaarden kwamen overal (…) Ze namen alles mee, alles wat ze zagen, alles wat
hun goed leek.
Daarop gingen ze naar Moctezuma’s eigen schatkamer (…) een plek die Totocalco heette (…)
ze brachten [Moctezuma’s] eigen bezit naar buiten (…) allemaal kostbaarheden; de halskettingen
met hangers, de armbanden met bosjes quetzal-veren, de gouden armbanden, de polsbanden, de
gouden banden met schelpen (…) en het turquoise diadeem, het attribuut van de heerser. Ze
namen het allemaal mee.
In 1521 was de militaire onderwerping van de Azteken een feit. Vervolgens
begon Cortés, als gouverneur van de provincie Nieuw-Spanje, de meest
waardevolle hulpbron, namelijk de inheemse bevolking, op te delen door
instelling van de encomienda. De encomienda was een systeem dat zijn
oorsprong vond in de vijftiende-eeuwse reconquista, de herovering van het
zuiden van Spanje op de Moren, Arabieren die zich daar vanaf de achtste
eeuw hadden gevestigd. In de Nieuwe Wereld nam dit systeem een veel
verderfelijker vorm aan: een aantal indianen werd toegewezen aan een
Spanjaard die encomendero werd genoemd. De indianen moesten de
encomendero schatting betalen en voor hem werken; in ruil daarvoor moest
de encomendero hen tot het christendom bekeren.
Over het functioneren van de encomienda bestaat nog een vroeg en
levendig verslag van Bartolomé de las Casas, een dominicaner priester die
als eerste een vernietigende kritiek op het Spaanse koloniale systeem
schreef. De las Casas arriveerde in 1502 op het Spaanse eiland Hispaniola op
een vloot onder leiding van de nieuwe gouverneur Nicolás de Ovando. Hij
raakte steeds meer gedesillusioneerd en verontrust over de wrede
behandeling en uitbuiting van de inheemse volken waar hij dagelijks getuige
van was. In 1513 nam hij als kapelaan deel aan de Spaanse verovering van
Cuba en hem werd daarvoor zelfs een encomienda toegekend. Maar hij
weigerde die en begon een lange campagne voor de hervorming van de
Spaanse koloniale instituties. Zijn inspanningen leidden uiteindelijk in 1542
tot de publicatie van zijn boek Brevísima relación de la destrucción de las
Indias (‘Zeer kort relaas over de vernietiging van de Indiën’), een
vernietigende aanval op de barbaarsheid van het Spaanse bewind. Over de
encomienda schreef hij in verband met Nicaragua:
Elk van de kolonisten nam zijn intrek in de stad die hem was toegewezen (of geëncomendeerd,
zoals de wettige term luidt), zette de inwoners voor zich aan het werk, pakte ze hun toch al
schaarse voedingsmiddelen af en eigende zich het land toe dat de inheemse bevolking in bezit had
en bewerkte en waarop ze van oudsher hun eigen gewassen verbouwden. De kolonist behandelde
de gehele inheemse bevolking – vooraanstaande personen, oude mannen, vrouwen en kinderen –
als behorend tot zijn huishouden en liet ze als zodanig dag en nacht werken voor zijn eigen
gewin, zonder enige rust.
Een andere grote schurk trok in 1531 met een aantal mannen naar het koninkrijk Peru. Bij zijn
vertrek was hij vastbesloten zich van dezelfde strategie en tactieken te bedienen als zijn mede-
avonturiers in andere delen van de Nieuwe Wereld.
Pizarro begon zijn tocht aan de kust bij de Peruaanse stad Tumbes en trok
vandaar naar het zuiden. Op 15 november 1532 bereikte hij de bergstad
Cajamarca, waar de Incakeizer Atahualpa met zijn strijdmacht gelegerd
was. De volgende dag kwam Atahualpa, die net zijn broer Huáscar had
verslagen in een conflict over de opvolging van hun overleden vader,
Huayna Capac, met zijn gevolg naar de plek waar de Spanjaarden gelegerd
waren. Atahualpa was ontstemd over de berichten over wreedheden die de
Spanjaarden daarvoor al hadden begaan, zoals de schending van een tempel
van de zonnegod Inti. Wat er vervolgens gebeurde, is welbekend. De
Spanjaarden zetten met succes een val op. Ze doodden Atahualpa’s lijfwacht
en dienaren, mogelijk wel tweeduizend mensen, en namen de koning
gevangen. Om vrij te komen moest Atahualpa beloven één kamer met goud
te vullen en nog twee andere van dezelfde afmetingen met zilver. Hij deed
dit, maar de Spanjaarden kwamen hun beloften niet na en wurgden hem in
juli 1533. In november veroverden de Spanjaarden de Incahoofdstad Cusco,
waar de Inca-aristocratie dezelfde behandeling ten deel viel als Atahualpa,
namelijk opsluiting tot ze met goud en zilver op de proppen zouden komen.
Toen ze niet aan de Spaanse eisen voldeden, werden ze levend verbrand. De
grote kunstschatten van Cusco, zoals de zonnetempel, werden van hun goud
ontdaan, dat omgesmolten werd tot staven.
Toen richtten de Spanjaarden hun aandacht op de mensen binnen het
Incarijk. Net als in Mexico werden de burgers opgedeeld in encomienda’s,
die elk naar een van de conquistadores gingen die met Pizarro waren
meegekomen. De encomienda was in de vroege koloniale periode het
belangrijkste systeem voor het controleren en organiseren van arbeid, maar
kreeg al snel een geduchte concurrent. In 1545 was een indiaan, een zekere
Diego Gualpa, op zoek naar een lokaal heiligdom hoog in de Andes in het
huidige Bolivia. Toen hij door een plotselinge windvlaag tegen de grond
werd geworpen, ontwaarde hij een nog onontdekte zilverader. Die maakte
deel uit van een grote berg vol zilver, die de Spanjaarden El Cerro Rico
doopten, ‘De Rijke Heuvel’. Hieromheen ontstond de stad Potosí, die in
1650, op zijn hoogtepunt, 160.000 inwoners telde, meer dan Lissabon of
Venetië in die tijd.
Om het zilver te kunnen delven, hadden de Spanjaarden mijnwerkers
nodig, heel veel mijnwerkers. Ze stuurden een nieuwe onderkoning,
Francisco de Toledo, de hoogste Spaanse koloniale ambtenaar, die als
belangrijkste opdracht had het arbeidsprobleem op te lossen. De Toledo
kwam in 1569 in Peru aan en was de eerste vijf jaar bezig rond te reizen en
zich te oriënteren op zijn nieuwe taak. Hij gaf ook opdracht voor een
grootscheepse inventarisatie van de gehele volwassen bevolking. Om aan de
benodigde indiaanse arbeidskrachten te komen, deporteerde De Toledo
eerst vrijwel alle inheemse bewoners en bracht ze bijeen in nieuwe steden
die reducciones werden genoemd, letterlijk ‘reducties’, wat de
arbeidsexploitatie door de Spaanse kroon moest vergemakkelijken.
Vervolgens blies hij in aangepaste vorm nieuw leven in een arbeidssysteem
van de Inca’s, de mita, wat in de Incataal Quechua ‘een regelmatige periode’
betekent. Bij de Inca’s was de mita een systeem van dwangarbeid op
plantages waar voedsel voor de tempels, de aristocratie en het leger werd
verbouwd. In ruil daarvoor bood de Inca-elite bescherming en hulp bij
hongersnood. Onder De Toledo zou de mita, vooral die van Potosí,
uitgroeien tot een van de grootste en meest onderdrukkende stelsels van
arbeidsexploitatie uit de Spaanse koloniale tijd. Het door De Toledo
bepaalde rekruteringsgebied was enorm en besloeg meer dan
vijfhonderdduizend vierkante kilometer; vanaf het midden van het huidige
Peru strekte het zich uit tot over het grootste deel van het tegenwoordige
Bolivia. In dit gebied werd een zevende deel van de mannelijke bewoners
ondergebracht in reducciones en vervolgens tewerkgesteld in de mijnen van
Potosí. De mita van Potosí bleef vrijwel de gehele koloniale periode bestaan
en werd pas in 1825 afgeschaft. Op kaart 1 is het rekruteringsgebied van de
mita weergegeven binnen het Incarijk zoals dat op het moment van de
Spaanse verovering bestond. Het laat zien hoezeer de mita samenviel met
het hart van het rijk, inclusief de hoofdstad Cusco.
Kaart 1: Het Incarijk en -wegennet en het rekruteringsgebied van de mijn mita.
…tot Jamestown
Toen de Spanjaarden eind vijftiende eeuw hun verovering van Zuid- en
Midden-Amerika begonnen, was Engeland een kleine Europese macht die
zich aan het herstellen was van de verwoestende gevolgen van een
burgeroorlog, de Rozenoorlog. Het was toen absoluut niet in staat zich in
de strijd om buit en goud te storten en inheemse volken van het
Amerikaanse continent te exploiteren. Maar bijna honderd jaar later, in 1588,
wist het de Spaanse Armada, waarmee koning Filips II van Spanje een
invasie van Engeland had gepland, te verslaan, wat een politieke schokgolf
in Europa veroorzaakte. De overwinning van de Engelsen versterkte niet
alleen hun machtspositie, maar was ook een teken van Engelands
toenemende geldingsdrang op zee, waardoor het uiteindelijk ook een eigen
koloniaal rijk kon opbouwen.
Het is dan ook geen toeval dat de Engelsen juist toen begonnen met hun
kolonisatie van Noord-Amerika. Maar ze waren aan de late kant. Ze kozen
niet voor Noord-Amerika omdat ze het zo aantrekkelijk vonden, maar
omdat alleen dit nog beschikbaar was. De ‘begerenswaardige’ delen van het
Amerikaanse continent, waar in ruime mate een exploiteerbare inheemse
bevolking aanwezig was en zilvermijnen lagen, waren al bezet. De Engelsen
kregen de restjes. Toen de achttiende-eeuwse Engelse schrijver en
landbouwkundige Arthur Young besprak waar winstgevende
‘basisproducten’, waarmee hij exporteerbare landbouwproducten bedoelde,
werden geproduceerd, merkte hij op:
Het blijkt in het algemeen dat de basisproducten van onze koloniën in waarde verminderen met
hun afstand tot de zon. In West-Indië, dat het heetst is van allemaal, brengen ze tot 8l. 12s. 1d.
per hoofd op. In de zuidelijke continentale nederzettingen tot 5l. 10s. In de centrale tot 9s. 6 1/2d.
In de noordelijke nederzettingen tot 2s. 6d. Uit deze aflopende schaal valt zeker een belangrijke
les te trekken: zie af van kolonisatie op noordelijke breedten.
Alle gesprekken, alle verwachtingen, alle activiteiten stonden in het teken van het delven van
goud, het raffineren van goud, het verzamelen van goud.
Toen Newport in april 1608 terugvoer naar Engeland, had hij een lading
pyriet, ‘gekkengoud’, bij zich. Eind september keerde hij terug met orders
van de Virginia Company dat de plaatselijke indianen beter onder controle
gehouden moesten worden. Het plan was om opperhoofd Wahunsunacock
te kronen, in de hoop dat hij zich dan zou onderwerpen aan de Engelse
koning Jacobus I. Ze nodigden hem uit naar Jamestown, maar
Wahunsunacock, nog steeds vol wantrouwen jegens de kolonisten, wilde
niet het risico lopen gevangengenomen te worden. John Smith noteerde
Wahunsunacocks antwoord: ‘Uw koning heeft mij dan wel geschenken
gestuurd, maar ik ben ook een koning en dit is mijn land (…) Uw vader
moet naar mij toe komen, niet ik naar hem, ook niet naar uw fort, in zulk
aas zal ik niet bijten.’
Geen man of vrouw zal weglopen uit de kolonie naar de indianen, op straffe des doods.
Eenieder die uit een tuin steelt, hetzij een publieke of een particuliere, of uit een wijngaard, of
korenaren steelt, zal bestraft worden met de dood.
Geen enkel lid van de kolonie zal enig goed van dit land verkopen of geven aan een kapitein,
zeeman, gezagvoerder of matroos om het ten eigen nutte uit te voeren uit de kolonie, op straffe
des doods.
De huidige situatie
Ons boek wil trachten een verklaring te vinden voor de ongelijkheid in de
wereld en ook voor een aantal duidelijke wetmatigheden die zich daarbij
voordoen. Het eerste land dat een langdurige economische groei
doormaakte was Engeland, of beter gezegd Groot-Brittannië, zoals de unie
van Engeland, Wales en Schotland na 1707 ging heten. De groei kwam in de
tweede helft van de achttiende eeuw langzaam op gang en had zijn wortels
in de ontluikende industriële revolutie, die gebaseerd was op belangrijke
technologische doorbraken en hun toepassing in de industrie. De
industrialisatie in Engeland werd spoedig gevolgd door industrialisatie in de
meeste West-Europese landen en in de Verenigde Staten. De welvaart van
Engeland verspreidde zich ook snel naar de Britse ‘kolonistenkoloniën’:
Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. Zou je nu een lijst van de dertig
rijkste landen maken, dan zouden zij er ook op staan, evenals Japan,
Singapore en Zuid-Korea. De welvaart van deze laatste drie landen past in
een algemenere trend van snelle groei die recent in veel Oost-Aziatische
landen, waaronder Taiwan en daarna ook in China, heeft plaatsgevonden.
De landen met de laagste inkomens van de wereld vormen een even
duidelijke en scherp omlijnde groep als die met de hoogste. Zou je ook een
lijst van de armste dertig landen in de huidige wereld maken, dan zouden
die bijna allemaal blijken te liggen in Afrika bezuiden de Sahara. Ook
zouden er landen op staan als Afghanistan, Haïti en Nepal, die weliswaar
niet in Afrika liggen maar wel, zoals we zullen zien, wezenlijke trekken met
die landen daar gemeen hebben. Als je vijftig jaar in de tijd zou teruggaan,
zouden de lijsten met de dertig bovenste en de dertig onderste landen niet
veel verschillen van de huidige. Singapore en Zuid-Korea behoorden toen
niet tot de rijkste landen en bij de onderste dertig zaten een aantal andere
landen, maar het algemene beeld zou opmerkelijk overeenstemmen met wat
we vandaag de dag zien. Ook als je honderd of honderdvijftig jaar zou
teruggaan, zou je in de beide groepen vrijwel dezelfde landen tegenkomen.
Kaart 3 toont de situatie in 2008. De donkerst gekleurde landen zijn de
armste in de wereld, waar het gemiddelde inkomen per hoofd (door
economen bbp genoemd, bruto binnenlands product) minder dan 2000
dollar per jaar bedraagt. Het grootste deel van Afrika is donker gekleurd,
evenals Afghanistan, Haïti en delen van Zuidoost-Azië (zoals Cambodja en
Laos). Noord-Korea behoort ook tot deze groep van landen. De witte
landen zijn de rijkste, met een jaarlijks inkomen per hoofd van de bevolking
van 20.000 dollar of meer. Het is het gebruikelijke rijtje: Noord-Amerika,
West-Europa, Australië en Japan.
Het Amerikaanse continent vertoont een ander interessant patroon. Als
je een lijst van de landen maakt van rijk naar arm, staan de Verenigde Staten
en Canada bovenaan, gevolgd door Chili, Argentinië, Brazilië, Mexico en
Uruguay en wellicht ook Venezuela, afhankelijk van de olieprijs. Daarna
komen Colombia, de Dominicaanse Republiek, Ecuador en Peru. Aan de
onderkant bevindt zich een duidelijk veel armere groep landen, bestaande
uit Bolivia, Guatemala en Paraguay. Als je vijftig jaar in de tijd teruggaat,
vind je dezelfde volgorde. Ook honderd of honderdvijftig jaar terug was de
volgorde hetzelfde. De Verenigde Staten en Canada zijn dus niet alleen
rijker dan Latijns-Amerika, maar er gaapt ook een onmiskenbare en
hardnekkige kloof tussen de rijke en arme landen binnen Latijns-Amerika.
Tot slot vertoont ook het Midden-Oosten een interessant patroon. Daar
treffen we olierijke landen aan als Saoedi-Arabië en Koeweit, met een
inkomensniveau in de buurt van dat van de landen uit onze top dertig.
Maar als de olieprijs omlaag zou gaan, zouden ze meteen een stuk zakken.
Landen in het Midden-Oosten met weinig of geen olie, zoals Egypte,
Jordanië, en Syrië, schommelen allemaal rond een inkomensniveau als dat
van Guatemala en Peru. Zonder olie zouden ook alle landen in het
Midden-Oosten arm zijn, maar, zoals ook die in Midden-Amerika en de
Andes, niet zo arm als die in Afrika bezuiden de Sahara.
De geografische hypothese
Een breed aanvaarde theorie over de oorzaken van de ongelijkheid in de
wereld is de geografische hypothese, die stelt dat de grote kloof tussen de
rijke en arme landen een gevolg is van geografische verschillen. Veel arme
landen, zoals die in Afrika, Midden-Amerika en Zuid-Azië, liggen tussen
de Kreeftskeerkring en Steenbokskeerkring. Rijke landen daarentegen
liggen meestal op gematigde breedten. Deze geografische concentratie van
armoede en welvaart lijkt op het eerste gezicht misschien een bevestiging
van de geografische hypothese, waar veel sociale wetenschappers en
deskundigen in hun theorieën en opvattingen van uitgaan. Maar dat maakt
die hypothese nog niet minder onjuist.
Al eind achttiende eeuw viel de grote Franse politiek filosoof
Montesquieu de geografische concentratie van welvaart en armoede op en
hij probeerde daar ook een verklaring voor te geven. Hij betoogde dat
mensen in een tropisch klimaat meestal lui en weinig onderzoekend waren.
Daarom werkten ze niet hard en waren ze niet innovatief en dat was de
reden waarom ze arm waren. Volgens Montesquieu werden luie mensen ook
vaak geregeerd door despoten, waarmee hij suggereerde dat een tropische
ligging niet alleen de armoede kon verklaren, maar ook een aantal politieke
verschijnselen, zoals alom verbreid despotisme, die vaak gepaard gaan met
een falende economie.
Hoewel de theorie dat het inherent is aan warme landen dat ze arm zijn
niet overeenstemt met de recente economische opmars van landen als
Singapore, Maleisië en Botswana, vindt ze onder sommigen, zoals de
econoom Jeffrey Sachs, nog steeds sterke aanhang. De moderne versie van
deze visie benadrukt niet zozeer de directe effecten van het klimaat op
fysieke of geestelijke inspanningen, maar komt met twee andere
argumenten: ten eerste dat tropische ziekten, vooral malaria, zeer nadelige
gevolgen hebben voor de gezondheid en daardoor voor de
arbeidsproductiviteit, en ten tweede dat op tropische bodems geen
productieve landbouw mogelijk is. De conclusie is echter dezelfde: een
gematigd klimaat is in het voordeel ten opzichte van tropische en
subtropische gebieden.
De ongelijkheid in de wereld kan echter niet op grond van klimaat of
ziekten verklaard worden, of volgens welke versie van de geografische
hypothese dan ook. Denk maar aan Nogales. Wat de twee delen van elkaar
scheidt is niet het klimaat, de geografische omstandigheden of de
aanwezigheid van ziekten, maar de Amerikaans-Mexicaanse grens.
De geografische hypothese kan weliswaar niet de verschillen tussen het
noorden en zuiden van Nogales verklaren, of tussen Noord- en Zuid-Korea,
of tussen Oost- en West-Duitsland vóór de val van de Berlijnse muur, maar
zou deze nog van nut kunnen zijn om de verschillen tussen Noord- en
Zuid-Amerika te verklaren? Of tussen Europa en Afrika? Ook dat blijkt
simpelweg niet het geval.
De geschiedenis laat zien dat er geen eenduidig en blijvend verband
bestaat tussen klimaat en geografische omstandigheden enerzijds en
economisch succes anderzijds. Zo zijn de tropen niet altijd armer geweest
dan de gematigde breedten. Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen,
kenden ten tijde van de ontdekking van Amerika door Columbus de
gebieden ten zuiden van de Kreeftskeerkring en ten noorden van de
Steenbokskeerkring, waar nu onder andere Mexico, Midden-Amerika, Peru
en Bolivia liggen, de bloeiende beschavingen van de Azteken en Inca’s. Het
waren complexe, politiek gecentraliseerde rijken met een wegenstelsel en
voorzieningen in geval van hongersnood.
De Azteken hadden zowel een geldsysteem als een schrift, en hoewel de
Inca’s deze belangrijke vindingen allebei ontbeerden, beschikten ze wel over
enorme hoeveelheden informatie dankzij het systeem van geknoopte
koorden, de zogeheten quipu’s. Heel anders was het gesteld met de gebieden
ten noorden en zuiden van de Azteken en de Inca’s, waar nu de Verenigde
Staten, Canada, Argentinië en Chili liggen, en die in die tijd merendeels
nog in het stenen tijdperk verkeerden en geen van deze uitvindingen
kenden. Op het Amerikaanse continent waren de tropische gebieden dus
veel rijker dan de gematigde zones, wat erop wijst dat armoede in de tropen
noch voor de hand ligt, noch onvermijdelijk is. De grotere rijkdom van de
huidige Verenigde Staten en Canada staat juist in schril contrast met de
situatie zoals de Europeanen die bij hun komst aantroffen.
De ommekeer in de situatie had duidelijk niets te maken met de
geografische omstandigheden maar wel, zoals we al zagen, met de manier
waarop deze gebieden werden gekoloniseerd. Zo’n ommekeer deed zich niet
alleen voor op het Amerikaanse continent. Mensen in Zuid-Azië, vooral op
het Indiase subcontinent en in China, waren welvarender dan die in veel
andere delen van Azië, zeker in vergelijking met de naar verhouding
primitieve volken in het dunbevolkte Australië en Nieuw-Zeeland. Ook
hier vond een omslag plaats en inmiddels zijn Zuid-Korea, Singapore en
Japan uitgegroeid tot de rijkste landen van Azië en zijn Australië en Nieuw-
Zeeland vrijwel heel Azië in welvaart voorbijgestreefd. Zelfs in Afrika
bezuiden de Sahara vond er een soortgelijke omslag plaats. Nog niet zo lang
geleden, voordat er intens contact van Europa met Afrika ontstond, was het
zuiden van Afrika het dunst bevolkt en waren ontwikkelde landen met
enige vorm van gezag over hun grondgebied daar het verst te zoeken. Toch
is Zuid-Afrika nu een van de meest welvarende landen van Afrika bezuiden
de Sahara. Ook verder terug in de geschiedenis zien we veel welvaart in de
tropische gebieden; sommige van de grote premoderne beschavingen daar,
zoals Angkor in het huidige Cambodja, Vijayanagara in Zuid-India en
Aksum in Ethiopië, kwamen tot grote bloei, evenals de grote
Indusbeschavingen van Mohenjodaro en Harappa in het huidige Pakistan.
De geschiedenis laat er dus weinig twijfel over bestaan dat er geen simpel
verband bestaat tussen een tropische ligging en economisch succes op de
lange termijn.
Tropische ziekten veroorzaken in Afrika uiteraard veel leed en een hoge
kindersterfte, maar ze zijn niet de oorzaak van de armoede in Afrika. Ziekte
is grotendeels juist een gevolg van armoede en van het feit dat regeringen
niet in staat of bereid zijn de noodzakelijke volksgezondheidmaatregelen te
nemen om ze uit te roeien. Engeland was in de negentiende eeuw ook een
zeer ongezonde plek, maar de regering begon geleidelijk te investeren in
schoon water, in een goede verwerking van het riool- en afvalwater en ten
slotte ook in een effectieve gezondheidszorg. De betere gezondheidssituatie
en hogere levensverwachting waren niet de oorzaak van Engelands
economische succes, maar een van de vruchten van de eerdere politieke en
economische veranderingen daar. Datzelfde geldt voor Nogales in Arizona.
Een ander element van de geografische hypothese is dat de tropen arm
zijn omdat tropische landbouw intrinsiek onproductief is. De redenering is
dat tropische bodems ondiep zijn en geen voedingsstoffen kunnen
vasthouden en bovendien snel eroderen door de hevige regenval. Er valt
zeker wat te zeggen voor dit argument. We zullen echter aantonen dat de
belangrijkste reden waarom de landbouwproductiviteit – de
landbouwproductie per hectare – in veel arme landen zo laag is, vooral in
Afrika bezuiden de Sahara, weinig te maken heeft met de bodemkwaliteit.
Het is veeleer het gevolg van de structuur van het grondbezit en van de
manier waarop landbouwers door de regering en de instituties van hun land
worden gestimuleerd. We zullen ook laten zien dat de ongelijkheid in de
wereld niet kan worden verklaard door verschillen in
landbouwproductiviteit. De grote, in de negentiende eeuw ontstane
ongelijkheid in de moderne wereld werd veroorzaakt door de ongelijke
verspreiding van industriële technologieën en industriële productie, en niet
doordat de landbouwproductiviteit uiteen begon te lopen.
Een andere invloedrijke versie van de geografische hypothese komt van
de ecoloog en evolutiebioloog Jared Diamond. Volgens hem kwam de
ongelijkheid tussen de verschillende continenten aan het begin van de
moderne tijd, vijfhonderd jaar geleden, voort uit verschillen in de
historische ontwikkeling van planten- en diersoorten, die weer van invloed
was op de landbouwproductiviteit. Op sommige plekken, zoals in de
Vruchtbare Halvemaan in het huidige Midden-Oosten, kwam een groot
aantal soorten voor die door de mens konden worden gedomesticeerd.
Elders, zoals op het Amerikaanse continent, was dat niet het geval. De
aanwezigheid van veel soorten die konden worden gedomesticeerd, maakte
het voor samenlevingen van jagers-verzamelaars heel aantrekkelijk om over
te gaan op een agrarische levensstijl. Daardoor ontwikkelde zich in de
Vruchtbare Halvemaan eerder een agrarische samenleving dan in Noord- en
Zuid-Amerika. De bevolkingsdichtheid nam toe, waardoor
arbeidsspecialisatie, handel, verstedelijking en politieke ontwikkeling
mogelijk werd. Cruciaal was dat in overwegend agrarische samenlevingen
technologische innovaties veel sneller plaatsvonden dan in andere delen van
de wereld. Volgens Diamond leidden de verschillen in beschikbare dier- en
plantensoorten tot verschillen in de intensiteit van de landbouw en daardoor
tot verschillen in technologische ontwikkeling en welvaart op de
verschillende continenten.
Hoewel de hypothese van Diamond een plausibele oplossing voor het
probleem lijkt te geven, kan zijn redenering niet de ongelijkheid in de
moderne wereld verklaren. Zo stelt Diamond dat de Spanjaarden de
beschavingen van Midden- en Zuid-Amerika konden overheersen vanwege
hun langere agrarische voorgeschiedenis en daardoor superieure
landbouwtechnieken. Maar hoe komt het dan dat de Mexicanen en
Peruanen die nu in het voormalige gebied van de Azteken en Inca’s wonen
arm zijn? De Spanjaarden waren dan misschien wel rijker dan de Inca’s
omdat ze over tarwe, gerst en paarden konden beschikken, maar de
inkomenskloof tussen de twee was niet erg groot. Het gemiddelde inkomen
van een Spanjaard was waarschijnlijk minder dan het dubbele van dat van
een inwoner van het Incarijk. Uitgaande van de hypothese van Diamond
zouden de Inca’s snel eenzelfde levensstandaard als de Spanjaarden hebben
moeten bereiken, toen ze eenmaal konden beschikken over al die soorten en
de daarmee samenhangende technieken die ze zelf niet hadden kunnen
ontwikkelen. Toch was dat niet het geval. Integendeel, in de negentiende en
twintigste eeuw werd de inkomenskloof tussen Spanje en Peru alleen maar
groter. Tegenwoordig is het inkomen van de gemiddelde Spanjaard meer
dan zes keer zo hoog als dat van de gemiddelde Peruaan. Deze
inkomenskloof hangt nauw samen met de ongelijke verspreiding van
moderne industriële technologieën, maar die heeft weinig te maken met de
mogelijkheden om dieren en planten te domesticeren, of met intrinsieke
verschillen in landbouwproductiviteit tussen Spanje en Peru.
Terwijl in Spanje, zij het met enige vertraging, nieuwe vindingen als
stoomkracht, spoorwegvervoer, elektriciteit, mechanisatie en fabrieksmatige
productie ingang vonden, was dat in Peru niet het geval, of hoogstens heel
langzaam en moeizaam. Deze technologische kloof bestaat nog steeds en
doet zich nu op veel grotere schaal voor met de opkomst van nieuwe
technologieën, vooral van de informatietechnologie, die zorgen voor verdere
groei in veel ontwikkelde en een aantal zich snel ontwikkelende landen. De
hypothese van Diamond vertelt ons niet waarom deze zo belangrijke
technologieën zich niet verspreiden en voor een meer gelijke
inkomensverdeling in de wereld zorgen en verklaart evenmin waarom de
noordelijke helft van Nogales zoveel rijker is dan het deel meteen ten
zuiden van het hekwerk, terwijl beide helften vijfhonderd jaar geleden deel
uitmaakten van dezelfde beschaving.
Het verhaal van Nogales laat zien dat ook in een ander opzicht de
hypothese van Diamond niet opgaat: zoals we al zagen waren Peru en
Mexico in 1532 zonder twijfel welvarender dan de delen van het Amerikaanse
continent die later de Verenigde Staten en Canada zouden vormen, wat de
onvolkomenheden van het Inca- en het Aztekenrijk ook geweest mogen
zijn. Noord-Amerika werd echter welvarender omdat het enthousiast de
nieuwe vindingen en de vooruitgang van de industriële revolutie omarmde.
Heel anders dan in Zuid-Amerika steeg het opleidingsniveau van de
bevolking en werd er een spoorwegnet aangelegd tot over de Great Plains.
Dit laat zich niet verklaren door geografische verschillen tussen Noord- en
Zuid-Amerika, want die zouden juist in het voordeel van Zuid-Amerika
gewerkt moeten hebben.
De ongelijkheid in de huidige wereld is grotendeels het gevolg van de
ongelijke verspreiding en toepassing van technieken en technologieën, en in
zijn hypothese maakt Diamond daar ook enkele belangrijke opmerkingen
over. Zo betoogt hij in navolging van de historicus William McNeill dat
door de oost-west oriëntatie van Eurazië gewassen, dieren en innovaties
zich vanuit de Vruchtbare Halvemaan naar West-Europa konden
verspreiden, terwijl de noord-zuid oriëntatie van het Amerikaanse continent
verklaart waarom de verschillende soorten schrift die in Mexico ontstonden,
zich niet naar de Andes of Noord-Amerika verspreidden. Toch kan de
ligging van de continenten geen verklaring zijn voor de huidige ongelijkheid
in de wereld. Neem Afrika. Hoewel de Sahara een belangrijk obstakel
vormde voor het verkeer van goederen en ideeën van het noorden naar het
gebied ten zuiden van de woestijn, was het geen onoverkomelijke barrière.
Door contacten met de Portugezen en daarna ook andere Europeanen die
langs de kust voeren, werden verschillen in kennis opgeheven op een
moment dat de inkomenskloof in vergelijking met nu erg klein was.
Sindsdien heeft Afrika Europa nooit ingehaald. Integendeel, de
inkomensverschillen tussen de meeste Afrikaanse en Europese landen zijn
nu veel groter.
Daar komt nog bij dat de argumenten van Diamond voor de
ongelijkheid tussen continenten geen goede verklaring kunnen geven voor
verschillen binnen eenzelfde continent, een wezenlijk kenmerk van de
ongelijkheid in de moderne wereld. De ligging van de Euraziatische
landmassa, bijvoorbeeld, kan dan misschien verklaren waarom Engeland
van de innovaties van het Midden-Oosten kon profiteren en die niet zelf
opnieuw hoefde uit te vinden, maar niet waarom de industriële revolutie
plaatsvond in Engeland en bijvoorbeeld niet in Moldavië. Bovendien
profiteerden, zoals Diamond zelf opmerkt, China en India sterk van de zeer
grote rijkdom aan dieren en planten en van de oriëntatie van Eurazië. De
grootste armoede heerst vandaag de dag echter in die twee landen.
In hoeverre de hypothese van Diamond opgaat, is het best te zien aan de
hand van zijn eigen verklarende variabelen. Kaart 4 toont gegevens over de
verspreiding van het everzwijn, de voorloper van het moderne varken, en de
oeros, de voorouder van het moderne rund. Beide soorten kwamen op grote
schaal voor in Eurazië en zelfs in Noord-Afrika. Kaart 5 toont de
verspreiding van enkele wilde voorouders van moderne gedomesticeerde
gewassen, zoals oryza sativa, voorouder van de Aziatische gecultiveerde rijst,
en de voorouders van de moderne tarwe en gerst. We zien dat de wilde
voorouders van rijst op grote schaal voorkwamen in Zuid- en Zuidoost-
Azië, en de voorouders van gerst en tarwe in een gebied dat van de Levant
met een grote boog via Iran en Afghanistan tot aan landen als
Turkmenistan, Tadzjikistan en Kirgizië loopt. Al deze oersoorten waren in
Eurazië aanwezig, en hun brede verspreiding laat zien dat de ongelijkheid
binnen Eurazië niet verklaard kan worden door een theorie die is gebaseerd
op het voorkomen van soorten.
Kaart 4: De historische verspreiding van het wilde rund en varken.
De culturele hypothese
De tweede breed aanvaarde theorie, de culturele hypothese, legt een
verband tussen welvaart en cultuur. De culturele hypothese kent, net als de
geografische, een roemruchte geschiedenis die minstens teruggaat tot de
grote Duitse socioloog Max Weber. Deze betoogde dat de protestantse
Reformatie en de daaruit voortvloeiende protestantse ethiek de opkomst
van de moderne industriële samenleving in West-Europa in belangrijke
mate hebben bevorderd. De culturele hypothese baseert zich niet meer
alleen op religie, maar benadrukt ook het belang van andersoortige
opvattingen, waarden en normen.
Hoewel het niet politiek correct is om dat in het openbaar te zeggen,
beweren nog steeds veel mensen dat Afrikanen arm zijn omdat ze niet het
juiste arbeidsethos hebben, nog steeds in hekserij en magie geloven of niets
willen weten van nieuwe westerse technologieën. Velen geloven ook dat
Latijns-Amerika nooit rijk zal worden omdat de mensen er van nature
lichtzinnig en verkwistend zijn en in een ‘Iberische’ of ‘mañana’-cultuur
leven. Evenzo meenden veel mensen ooit dat de Chinese cultuur en
confucianistische waarden economische groei in de weg stonden, hoewel nu
de loftrompet wordt gestoken over de Chinese werkethiek, de belangrijke
motor van de groei in China, Hongkong en Singapore.
Hoe zit het met de protestantse ethiek van Max Weber? Het mag dan zo
zijn dat overwegend protestantse landen, zoals Nederland en Engeland, als
eerste in de moderne tijd economisch succesvol waren, maar dat neemt niet
weg dat er weinig verband bestaat tussen religie en economisch succes.
Frankrijk, een overwegend katholiek land, trad in de negentiende eeuw met
succes in de economische voetsporen van de Nederlanders en Engelsen, en
Italië is tegenwoordig net zo welvarend als deze landen. Verder oostwaarts
zie je dat geen van de economische successen in Oost-Azië iets te maken
heeft met enige vorm van christelijke religie, dus ook daaruit blijkt geen
speciaal verband tussen het protestantisme en economisch succes.
Een gebied dat aanhangers van de culturele hypothese graag als
voorbeeld aanhalen is het Midden-Oosten. De landen in het Midden-
Oosten zijn in overgrote meerderheid islamitisch en zoals reeds
geconstateerd zijn de niet-olieproducerende landen daar zeer arm. De
olieproducerende landen zijn rijker, maar de rijkdom die hun ten deel is
gevallen heeft in Saoedi-Arabië of Koeweit niet geleid tot een
gediversifieerde moderne economie. Tonen deze feiten niet overtuigend aan
dat religie een rol speelt? Dat lijkt op het eerste gezicht inderdaad zo, maar
ook dit argument gaat niet op. Het is waar dat landen als Syrië en Egypte
arm zijn en de bevolking er in grote meerderheid moslim is, maar er zijn
andere factoren geweest die de welvaart in deze landen systematisch en veel
diepgaander hebben beïnvloed. Allereerst waren al die landen provincies
van het Ottomaanse Rijk, wat hun ontwikkeling diepgaand en op een
negatieve manier heeft beïnvloed. Toen het Ottomaanse bewind instortte,
werd het Midden-Oosten opgeslokt door het Engelse en het Franse
koloniale rijk, wat hen opnieuw ernstig in hun mogelijkheden belemmerde.
Na hun onafhankelijkheid ontwikkelden zich er, zoals in een groot deel van
de voormalige koloniale wereld, hiërarchische, autoritaire politieke regimes,
meestal zonder de politieke en economische instituties die, zoals we nog
zullen uitleggen, essentieel zijn voor economisch succes. De ontwikkeling
die ze doormaakten werd grotendeels bepaald door hun verleden van
Ottomaanse en Europese overheersing. Dat er een verband wordt gelegd
tussen de islam en de armoede in het Midden-Oosten, blijkt in zijn
algemeenheid niet terecht.
Kaart 6: Koninkrijk Kongo, koninkrijk Kuba, de Bushong- en de Lele-stam.
De onwetendheidhypothese
De laatste populaire theorie over de reden waarom sommige landen arm
zijn en sommige rijk is de onwetendheidhypothese. Deze stelt dat er
wereldwijde ongelijkheid is omdat wij of onze leiders niet weten hoe arme
landen welvarend te maken. Dit is de opvatting die de meeste economen
aanhangen, en daarbij baseren ze zich op de beroemde definitie van de
Engelse econoom Lionel Robbins uit 1935 dat ‘de economie als wetenschap
bestudeert hoe mensen omgaan met alternatief aanwendbare, maar schaarse
middelen, die ze gebruiken om hun behoeften te bevredigen’.
Het is dan maar een kleine stap naar de conclusie dat de economische
wetenschap gericht moet zijn op het optimaal gebruik van schaarse
middelen om sociale doelen te verwezenlijken. De bekendste hierop
gebaseerde economische theorie, de zogenoemde eerste stelling van de
welvaartseconomie, beschrijft de omstandigheden waaronder de toewijzing
van middelen in een ‘markteconomie’ vanuit economisch oogpunt sociaal
wenselijk is. ‘Markteconomie’ is een abstracte term voor een situatie waarin
alle personen en bedrijven vrijelijk alle producten of diensten die zij wensen
kunnen produceren, kopen en verkopen. Wanneer deze omstandigheden
ontbreken is er sprake van ‘marktfalen’. Dergelijk marktfalen vormt de basis
van een theorie over de ongelijkheid in de wereld, want hoe minder er tegen
marktfalen wordt gedaan, des te slechter zal het een land waarschijnlijk
vergaan. De onwetendheidhypothese stelt dat arme landen arm zijn omdat
de markten er op grote schaal falen en economen en beleidsmakers niet
weten wat daaraan gedaan moet worden en er in het verleden verkeerde
adviezen zijn gevolgd. Rijke landen zijn rijk omdat zij beter beleid hebben
ontwikkeld en dit falen hebben weten uit te bannen.
Kan de onwetendheidhypothese de ongelijkheid in de wereld verklaren?
Zou het kunnen dat Afrikaanse landen armer zijn dan de rest van de wereld
omdat hun leiders vaak dezelfde verkeerde ideeën hebben over hoe ze hun
land moeten besturen? En dat dat leidt tot de armoede daar, terwijl West-
Europese leiders beter geïnformeerd zijn of beter geadviseerd worden, wat
hun relatieve succes zou verklaren? Hoewel er bekende voorbeelden zijn van
leiders die een rampzalig beleid voerden omdat ze zich hadden vergist over
de gevolgen daarvan, kan onwetendheid hoogstens voor een klein deel de
ongelijkheid in de wereld verklaren.
Ogenschijnlijk werd de langdurige economische neergang in Ghana die
kort na de onafhankelijkheid van Groot-Brittannië inzette, veroorzaakt
door onwetendheid. De Britse econoom Tony Killick, destijds adviseur van
de regering van Kwame Nkrumah, heeft veel van de problemen tot in detail
beschreven. Het beleid van Nkrumah richtte zich op de ontwikkeling van
een staatsindustrie, die spoedig zeer inefficiënt bleek te zijn. Zo schrijft
Killick:
De schoenfabriek […] waarvoor vanaf de vleesfabriek in het noorden de huiden naar een
(inmiddels verlaten) leerlooierij in het zuiden getransporteerd zouden moeten worden (een
afstand van meer dan 800 kilometer), waarna het leer weer terug zou moeten naar de
schoenfabriek in Kumasi, in het midden van het land, ongeveer 300 kilometer ten noorden van de
leerlooierij. Omdat de grootste markt voor schoenen zich in het grootstedelijke gebied van Accra
bevindt, zouden de schoenen vervolgens weer 300 kilometer terug naar het zuiden
getransporteerd moeten worden.
Killick merkt met enig gevoel voor understatement op dat dit een
onderneming was ‘waarvan de commerciële haalbaarheid werd ondergraven
door de slechte ligging’. De schoenfabriek was maar een van de vele slechte
projecten. Zo was er ook nog de mangoconservenfabriek, die in een deel
van Ghana was gepland waar geen mango’s groeien en die meer zou moeten
produceren dan de totale wereldvraag. Deze eindeloze stroom van
economisch irrationele ontwikkelingen was geen gevolg van het feit dat
Nkrumah of zijn adviseurs slecht geïnformeerd zouden zijn of geen idee
hadden van het juiste economische beleid. Ze hadden mensen als Killick en
waren zelfs geadviseerd door Nobelprijswinnaar Sir Arthur Lewis, die wist
dat het beleid niet goed was. Waarom Nkrumah dit economische beleid
voerde, was omdat hij op die manier politieke steun kon kopen en zo zijn
ondemocratische regime overeind houden.
Er zijn nog talloze andere duidelijke gevallen van economisch wanbeleid
die net als de tegenvallende prestaties van het onafhankelijk geworden
Ghana niet simpelweg aan onwetendheid kunnen worden toegeschreven.
Immers, als onwetendheid het probleem was, zouden goedbedoelende
leiders snel genoeg leren welk beleid voor meer inkomen en welzijn voor
hun burgers zou zorgen, en zouden ze hun beleid bijstellen.
Denk aan de verschillende wegen die de Verenigde Staten en Mexico
zijn gegaan. Deze verschillen toeschrijven aan de onwetendheid van de
leiders van de twee landen is op zijn zachtst gezegd ongeloofwaardig. Het
was niet een verschil in kennis en intenties tussen John Smith en Cortés
waardoor tijdens de koloniale periode de kiem werd gelegd voor de
uiteenlopende ontwikkeling van hun landen. Het waren niet verschillen in
kennis tussen latere Amerikaanse presidenten als Teddy Roosevelt of
Woodrow Wilson en Porfirio Díaz die Mexico eind negentiende en begin
twintigste eeuw deden kiezen voor economische instituties die de elite
verrijkten ten koste van de rest van de samenleving, terwijl Roosevelt en
Wilson het tegenovergestelde deden. Het waren veeleer verschillen in door
instituties opgelegde beperkingen waarmee de presidenten en elites van die
landen te maken hadden. Ook in de Afrikaanse landen die in de afgelopen
halve eeuw steeds verder achterbleven door onzekere eigendomsrechten en
onbetrouwbare economische instituties, zodat een groot deel van hun
bevolking verarmde, lieten de leiders dit allemaal niet gebeuren vanuit de
gedachte dat dit goed economisch beleid was. Ze deden dit óf omdat ze het
ongestraft konden doen en zich konden verrijken ten koste van de rest van
de bevolking, óf omdat ze dachten dat dit goed politiek beleid was, een
manier om zichzelf aan de macht te houden, doordat ze de steun van
belangrijke groepen of elites konden kopen.
Het geval van de minister-president van Ghana in 1971, Kofi Busia,
illustreert hoe misleidend de onwetendheidhypothese kan zijn. Busia werd
geconfronteerd met een gevaarlijke economische crisis. Nadat hij in 1969 aan
de macht was gekomen, voerde hij, net als Nkrumah voor hem, een
verspillend, expansief economisch beleid met prijscontroles door middel van
productschappen en een overgewaardeerde munt. Hoewel Busia een
tegenstander van Nkrumah was geweest en een democratische regering
leidde, werd hij in zijn jonge land met veel van dezelfde politieke
beperkingen geconfronteerd. Net als het economisch beleid van Nkrumah,
stoelde het zijne niet op ‘onwetendheid’ of op de veronderstelling dat dit
goed economisch beleid was of een ideale manier om het land te
ontwikkelen. Zijn beleid was ingegeven door politieke overwegingen. Hij
kon hierdoor groepen bevoordelen met grote politieke macht die hij
tevreden moest houden, bijvoorbeeld in de stedelijke gebieden. De boeren
waren het slachtoffer van de prijscontroles, die ervoor zorgden dat de
stedelijke kiesdistricten konden beschikken over goedkoop voedsel en die
extra inkomsten voor de schatkist opleverden. Maar de prijscontroles waren
onhoudbaar. Ghana kreeg al snel te maken met een reeks ernstige
betalingsbalansproblemen en tekorten aan buitenlandse valuta.
Geconfronteerd met deze dilemma’s, tekende Busia op 27 december 1971 een
overeenkomst met het Internationaal Monetair Fonds, die onder andere een
enorme devaluatie van de munt inhield.
Het IMF, de Wereldbank en de hele internationale gemeenschap oefenden
druk uit op Busia om de overeengekomen hervormingen door te voeren.
Wat de internationale instellingen absoluut niet wisten, maar Busia wel, was
dat hij een enorme politieke gok nam. De devaluatie van de munt leidde
onmiddellijk tot grote onvrede onder de bevolking en tot onlusten in Accra,
de hoofdstad van Ghana. De situatie liep volledig uit de hand en
uiteindelijk werd Busia afgezet in een legercoup onder leiding van
luitenant-kolonel Acheampong, die de devaluatie meteen weer ongedaan
maakte.
De onwetendheidhypothese verschilt van de geografische en culturele
hypothesen hierin dat ze impliciet ook meteen een ‘oplossing’ geeft voor het
armoedeprobleem: als onwetendheid de oorzaak is, dan kunnen goed
onderrichte en geïnformeerde regeerders en beleidsmakers ons eruit helpen.
Dan moeten we voor de hele wereld welvaart kunnen ‘genereren’ door de
juiste adviezen te geven en politici te overtuigen van wat goed economisch
beleid is. Maar het geval van Busia laat duidelijk zien wat de belangrijkste
belemmering is voor een beleid dat marktfalen terugdringt en economische
groei stimuleert. Dat is niet de onwetendheid van politici, maar de prikkels
en de beperkingen die inherent zijn aan de politieke en economische
instituties in hun samenleving.
Hoewel de onwetendheidhypothese nog steeds veel steun krijgt van
economen en westerse beleidsmakers – die zich bijna uitsluitend richten op
het genereren van welvaart – is het wederom een hypothese die niet werkt.
Ze geeft geen verklaring voor de oorsprong van de welvaart in de wereld en
evenmin voor de huidige situatie om ons heen. Ze kan bijvoorbeeld niet
verklaren waarom wel landen als Mexico en Peru maar niet de Verenigde
Staten en Engeland instituties creëerden en een beleid voerden waardoor de
meerderheid van hun burgers verarmde. Of waarom bijna heel Afrika
bezuiden de Sahara en het grootste deel van Midden-Amerika zoveel armer
is dan West-Europa en Oost-Azië.
Als landen zich aan de institutionele wetmatigheden die hen tot armoede
veroordelen weten te ontworstelen en erin slagen de weg van de groei te
vinden, dan komt dat niet doordat hun onwetende leiders plotseling beter
geïnformeerd zijn, minder egoïstisch zijn geworden of advies van betere
economen hebben gekregen.
China is bijvoorbeeld een van de landen die de overstap maakten van een
economisch beleid dat tot armoede leidde en miljoenen de hongerdood
injoeg, naar een beleid dat economische groei stimuleerde. Maar dat
gebeurde niet, zoals we later meer in detail zullen bespreken, omdat de
Chinese Communistische Partij eindelijk inzag dat er van het collectieve
eigendom van de landbouwgrond en de industrie desastreuze economische
prikkels uitgingen. Het kwam doordat Deng Xiaoping en zijn
medestanders, niet minder op eigen voordeel uit dan hun rivalen maar met
andere belangen en politieke doelstellingen, hun machtige tegenstanders in
de Communistische Partij wisten uit te schakelen en een politieke revolutie
ontketenden die een radicale verandering in het leiderschap en in de koers
van de partij teweegbracht. Hun economische hervormingen, die eerst in de
landbouw en vervolgens in de industrie marktprikkels creëerden, waren het
gevolg van deze politieke revolutie. De overstap van het communisme naar
een marktgerichte economie in China werd ingegeven door politieke
motieven, en niet door betere adviezen of een beter inzicht in hoe de
economie werkte.
Ten noorden van de 38e breedtegraad was de situatie anders. Kim Il-sung,
tijdens de Tweede Wereldoorlog een van de leiders van de communistische
vrijheidsstrijders die tegen de Japanners streden, greep in 1947 de macht en
voerde met de hulp van de Sovjet-Unie een rigide centrale planeconomie in
als onderdeel van het zogenoemde Juche-systeem. Privé-eigendom was niet
langer toegestaan en markten werden verboden. Vrijheden werden beknot,
niet alleen in het openbare leven, maar op alle levensterreinen van de
Noord-Koreanen, behalve voor de zeer kleine elite rond Kim Il-sung en,
later, rond zijn zoon en opvolger Kim Jong-il.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de economische ontwikkelingen in
Zuid- en Noord-Korea sterk uiteenliepen. De centraal geleide economie
van Kim Il-sung en het Juche-systeem bleken al snel rampzalig.
Gedetailleerde cijfers over de economie van het zeer gesloten Noord-Korea
zijn niet beschikbaar. Wel zijn er gegevens die bevestigen wat we al weten
van de steeds terugkerende hongersnoden: behalve dat de industriële
productie nooit goed op gang is gekomen, is in feite de hele landbouw
ingestort. Door het verbod op privé-eigendom werden de mensen niet
gestimuleerd te investeren en de productiviteit te verhogen of zelfs maar op
het bestaande peil te handhaven. Het verstikkende, onderdrukkende regime
was niet bevorderlijk voor innovatie en de invoering van nieuwe
technologieën. Maar Kim Il-sung, Kim Jong-il en hun handlangers dachten
er niet over het systeem te hervormen, privé-eigendom, marktwerking en
private contracten te introduceren of de economische en politieke instituties
te veranderen. Noord-Korea blijft een stagnerende economie.
Ondertussen voerde het zuiden een economisch beleid dat investeringen
en handel aanmoedigde. Zuid-Koreaanse politici investeerden in onderwijs,
wat voor een sterke terugdringing van het analfabetisme en een goed
opgeleide bevolking zorgde. Zuid-Koreaanse bedrijven wisten snel hun
voordeel te doen met de relatief goed opgeleide bevolking, met het beleid
dat investeringen en industrialisatie stimuleerde en met de exportmarkten
en de technologieoverdracht. Zuid-Korea werd al snel een van de
‘economische wonderen’ van Oost-Azië en een van de snelst groeiende
landen van de wereld.
Aan het eind van de vorige eeuw was na amper vijftig jaar de kloof
tussen de twee helften van dit eens verenigde land, Zuid-Korea met zijn
groei en Noord-Korea met zijn stagnatie, tien keer zo groot geworden. Hoe
groot het verschil over een paar eeuwen kan zijn, laat zich raden. Bij het
Zuid-Koreaanse economische succes steekt het economische debacle in
Noord-Korea, waar miljoenen mensen de hongerdood stierven, wel erg
schril af: cultuurverschillen, geografische omstandigheden of onwetendheid
kunnen niet verklaren waarom Noord- en Zuid-Korea zozeer uiteenlopende
wegen zijn gegaan. Voor het antwoord zullen we naar de instituties moeten
kijken.
Extractieve en inclusieve economische instituties
Het economisch succes van landen verschilt doordat hun instituties
verschillen, dat wil zeggen de regels die van invloed zijn op de werking van
hun economie en de prikkels die mensen motiveren. Wat kunnen
bijvoorbeeld tieners in Noord- en Zuid-Korea van het leven verwachten?
Die in het noorden groeien op in armoede, zonder enige stimulans om iets
te ondernemen. Zij hebben geen kansen om creatief te zijn en geen
onderwijs dat hen voorbereidt op geschoold werk. Het schoolonderwijs
bestaat voor een groot deel uit pure propaganda, bedoeld om de legitimiteit
van het regime te versterken. Er zijn maar weinig boeken, laat staan
computers. Na hun schooltijd moeten ze allemaal tien jaar het leger in.
Deze tieners weten dat ze geen bezit zullen kunnen verwerven, geen bedrijf
starten en hun levensstandaard verbeteren, ook al houden veel mensen zich
privé bezig met illegale economische activiteiten om in hun
levensonderhoud te voorzien. Ze weten ook dat ze geen legale toegang
zullen hebben tot markten waar ze hun vaardigheden kunnen inzetten of
van hun inkomsten noodzakelijke of begeerde goederen kunnen kopen. Ze
weten zelfs niet zeker welke rechten ze als mens zullen hebben.
De tieners in het zuiden krijgen een goede opleiding en stimulansen om
zich in te spannen en uit te blinken in het beroep van hun keuze. Zuid-
Korea is een op privé-eigendom gebaseerde markteconomie. Zuid-
Koreaanse tieners weten dat ze, als ze als ondernemer of werknemer
succesvol zijn, op een dag de vruchten kunnen plukken van hun
investeringen en inspanningen en hun levensstandaard kunnen verbeteren,
consumptiegoederen (auto’s, huizen) kopen en zich goede medische zorg
veroorloven.
In het zuiden steunt de staat economische activiteiten. Dus kunnen
ondernemers geld lenen van banken en op de financiële markten.
Buitenlandse bedrijven kunnen zich associëren met Zuid-Koreaanse
bedrijven en mensen die een huis willen kopen kunnen een hypotheek
krijgen. In het zuiden kun je meestal zonder enig probleem elk gewenst
bedrijf beginnen. In het noorden kan dat niet. In het zuiden kun je mensen
in dienst nemen, je producten of diensten verkopen en op de markt je geld
uitgeven naar eigen goeddunken. In het noorden bestaan alleen zwarte
markten. Deze verschillende regels vormen de instituties waaronder de
Noord- en Zuid-Koreanen leven.
Inclusieve economische instituties, zoals die in Zuid-Korea of de
Verenigde Staten, zijn instituties die het mogelijk maken en bevorderen dat
de meeste mensen overeenkomstig hun talenten en vaardigheden kunnen
deelnemen aan economische activiteiten en dat ze hun eigen keuzes kunnen
maken. Economische instituties zijn inclusief als er sprake is van
bescherming van privé-eigendom, van een onpartijdig rechtssysteem en van
publieke diensten die de mensen gelijke kansen geven op de commerciële en
financiële markt en bij het afsluiten van contracten. Ook moeten nieuwe
bedrijven zich op de markt kunnen begeven en moeten mensen hun eigen
loopbaan kunnen kiezen.
De wereld na de pest
In 1346 bereikte de builenpest, de zwarte dood, de havenstad Tana aan de
monding van de rivier de Don bij de Zwarte Zee. De pest was een ziekte
die werd overgebracht door vlooien die op ratten leefden en was door
kooplieden via de zijderoute, de belangrijke transaziatische handelsader, uit
China meegebracht. Ratten en vlooien die met handelslieden uit Genua
meekwamen, verspreidden de pest weldra vanuit Tana over het hele
Middellandse Zeegebied. Begin 1347 had de pest Constantinopel bereikt. In
het voorjaar van 1348 verspreidde de ziekte zich door Frankrijk en Noord-
Afrika en omhoog door de laars van Italië. In gebieden die door de pest
werden getroffen, werd ongeveer de helft van de bevolking weggevaagd. De
Italiaanse schrijver Giovanni Boccaccio was er getuige van toen de ziekte de
Italiaanse stad Florence bereikte. Later schreef hij:
Hiertegen was alle menselijke wijsheid en inzicht tevergeefs (…) de verschrikkelijke gevolgen van
de pest begonnen op een opvallende manier zichtbaar te worden. De ziekte nam niet dezelfde
vorm aan als in het oosten; als iemand daar uit de neus bloedde, was dat een duidelijk teken van
een onafwendbare dood. Maar hier begon de ziekte met zwellingen in de liezen of de oksels, soms
eivormig en soms ongeveer ter grootte van een appel (…) Later veranderden de symptomen en
kregen veel mensen donkere en paarse vlekken op hun armen, dijen en andere lichaamsdelen (…)
Geen doktersadvies, geen medicijn (…) kon deze ziekte tegengaan of verlichten (…) En de
meeste mensen stierven binnen drie dagen na het optreden van de hierboven beschreven
symptomen.
In Engeland wist men dat de pest naderde en was men zich van het
naderende onheil goed bewust. In augustus 1348 vroeg koning Edward III de
aartsbisschop van Canterbury gebedsdiensten te organiseren en veel
bisschoppen schreven brieven die de priesters in de kerk moesten voorlezen
om de mensen te helpen het dreigende gevaar het hoofd te bieden. Ralph
van Shrewsbury, de bisschop van Bath, schreef aan zijn priesters:
De almachtige God laat donder, bliksem en andere slagen van zijn troon uitgaan om de zonen die
Hij wil verlossen te geselen. Nu een catastrofale pestilentie uit het oosten een naburig koninkrijk
heeft bereikt, moet daarom zeer ernstig worden gevreesd dat, tenzij we vurig en onophoudelijk
bidden, een soortgelijke pestilentie zijn afschuwelijke tentakels zal uitstrekken tot in dit rijk en de
inwoners zal treffen en verteren. Laat ons daarom allen voor Gods aanschijn treden om te
biechten, onder het reciteren van psalmen.
Maar het mocht niet baten. De pest sloeg toe en vaagde binnen korte tijd
ongeveer de helft van de Engelse bevolking weg. Dergelijke rampen kunnen
enorme gevolgen hebben voor de instituties van een samenleving. Het is
begrijpelijk dat veel mensen gek werden. Boccaccio merkte op: ‘Anderen
meenden dat veel drinken, uitbundig van het leven genieten, al zingend en
plezier makend rondtrekken, elke gelegenheid aangrijpen om zijn begeerten
te bevredigen en de hele zaak afdoen als een enorme grap de beste remedie
was tegen deze ontstellende ziekte (…) en dit verklaart waarom de vrouwen
die genazen wellicht minder kuis waren in de periode daarna.’ Maar als
gevolg van de pest veranderde ook het sociale, economische en politieke
leven in het middeleeuwse Europa.
Begin veertiende eeuw kende Europa feodale samenlevingen; in West-
Europa waren die ontstaan na de ineenstorting van het Romeinse Rijk. Ze
waren gebaseerd op een hiërarchische relatie tussen de koning en de
edellieden onder hem. Helemaal onderaan stonden de boeren. De koning
bezat het land en gaf het in leen uit aan edelen in ruil voor krijgsdiensten.
De edelen gaven het vervolgens weer in leen uit aan boeren, die in ruil
daarvoor veel herendiensten moesten verrichten en veel afdrachten en
belastingen kregen opgelegd. De boeren, die onderhorig waren en daarom
‘horigen’ werden genoemd, waren gebonden aan het land en konden
nergens anders heen zonder de toestemming van hun heer. Die was niet
alleen hun leenheer maar ook rechter en politie. Het was een buitengewoon
extractief systeem, waarbij de rijkdom omhoog vloeide van de vele boeren
naar de weinige heren.
De enorme schaarste aan arbeidskrachten als gevolg van de pest tastte de
fundamenten van het feodale systeem aan. Het stimuleerde boeren om zich
sterk te maken voor verandering. Op Eynsham Abbey bijvoorbeeld, eisten
ze een vermindering van de afdrachten en de herendiensten. Ze kregen hun
zin, en hun nieuwe contract begon met de volgende verklaring: ‘Ten tijde
van de sterfte of pestilentie, die zich in 1349 voordeed, bleven er
ternauwernood twee pachters in de heerlijkheid over, en ze spraken hun
voornemen uit om te vertrekken tenzij broeder Nicholas van Upton, de
toenmalige abt en ambachtsheer, een nieuwe overeenkomst met hen sloot.’
En zo geschiedde.
Wat er op Eynsham gebeurde, gebeurde overal. Boeren begonnen zich te
bevrijden van herendiensten en allerlei andere verplichtingen jegens hun
heren. De lonen begonnen te stijgen. De overheid probeerde hier een einde
aan te maken en vaardigde in 1351 het Statute of Laborers uit, dat aldus
begon:
Nu een groot deel van de bevolking en vooral van de werklieden en knechten in de pestepidemie
is overleden, willen sommigen, de netelige omstandigheden waarin de meesters verkeren en de
schaarste aan knechten kennende, alleen nog dienen tegen een buitensporig loon (…) Gelet op
het ernstige ongemak dat het gebrek aan vooral ploegers en dat soort werklieden kan veroorzaken,
achten wij (…) het geboden te verordonneren: dat elke man en vrouw in ons koninkrijk Engeland
(…) verplicht zal zijn hem te dienen die hem in dienst wil nemen, en hij zal alleen het loon, de
vergoeding, beloning of bezoldiging aannemen die op de plaatsen waar hij werkt gebruikelijk
waren in het twintigste jaar van onze heerschappij over Engeland [koning Edward III besteeg de
troon op 25 januari 1327, dus hier wordt verwezen naar het jaar 1347] of in de vijf of zes jaar daar
onmiddellijk aan voorafgaand.
Het statuut wilde de lonen vastleggen op het niveau van voor de zwarte
dood. Wat de Engelse elite vooral zorgen baarde, was dat heren probeerden
de schaarse boeren van andere heren weg te lokken. Dit werd opgelost door
gevangenisstraf in te voeren voor iemand die zijn werk verliet zonder
toestemming van de werkgever:
En als een in dienst genomen oogster of maaier of andere werkman of knecht, van wat voor rang
of status dan ook, zonder toestemming of aanvaardbare reden uit de betreffende dienst vertrekt
voor het einde van de afgesproken termijn, zal hem gevangenisstraf worden opgelegd (…) En laat
niemand (…) meer loon, vergoeding, beloning of bezoldiging aan iemand betalen of doen betalen
dan gebruikelijk was, zoals gezegd.
Beste vader,
Na langdurige en hevige tegenstand heb ik eindelijk een parlementsbesluit gekregen dat het
eigendom van mijn nieuwe vuurmachines aan mij en mijn cessionarissen toekent, in heel Groot-
Brittannië & de plantages voor de komende vijfentwintig jaar. Ik hoop dat ik er veel profijt van
zal hebben, want er is al veel vraag naar.
Deze brief onthult twee dingen. Ten eerste werd Watt gemotiveerd door de
afzetmogelijkheden die hij verwachtte, want er was ‘al veel vraag’ in Groot-
Brittannië en zijn ‘plantages’, de Engelse overzeese koloniën. Ten tweede
blijkt eruit dat hij van het parlement zijn zin kreeg, en dat kwam doordat
het openstond voor de verzoeken van individuele personen en vernieuwers.
De technologische ontwikkelingen, de drang van bedrijven om uit te
breiden en te investeren en het efficiënt gebruik van vaardigheden en
talenten, het werd allemaal mogelijk gemaakt door de inclusieve
economische instituties die Engeland ontwikkelde. En die waren weer
gebaseerd op Engelands inclusieve politieke instituties.
De ontwikkeling van deze inclusieve politieke instituties werd bepaald
door twee factoren. Ten eerste door de bestaande politieke instituties,
waaronder een gecentraliseerde staat, die het land in staat stelden om in het
kielzog van de Glorious Revolution de volgende radicale, zelfs ongekende
stap te nemen richting inclusieve instituties. Engeland verschilde hierin van
een groot deel van de wereld, al was het verschil met West-Europese landen
als Frankrijk en Spanje niet zo groot. Belangrijker nog was de tweede factor.
De gebeurtenissen in de aanloop naar de Glorious Revolution hadden tot
een brede en machtige coalitie geleid. Deze wist de macht van de
monarchie en de uitvoerende macht, gedwongen om open te staan voor de
eisen van deze coalitie, blijvende restricties op te leggen. Zo werd het
fundament gelegd voor pluralistische politieke instituties, die vervolgens de
ontwikkeling mogelijk maakten van de economische instituties die aan de
eerste industriële revolutie ten grondslag zouden liggen.
Maar waar kwamen die kleine institutionele verschillen die aan het begin
van dit divergentieproces stonden nu eigenlijk vandaan? Waarom had Oost-
Europa in de veertiende eeuw andere politieke en economische instituties
dan West-Europa? Waarom kende Engeland een ander machtsevenwicht
tussen de kroon en het parlement dan Frankrijk en Spanje? Zoals we in het
volgende hoofdstuk zullen zien, brengen ook samenlevingen die veel minder
complex zijn dan onze moderne samenleving politieke en economische
instituties voort die het leven van de mensen ingrijpend beïnvloeden. Dat
geldt zelfs voor jagers-verzamelaars, zoals we van dergelijke nog bestaande
samenlevingen weten, bijvoorbeeld die van de Sans in het huidige
Botswana, een volk dat niet aan landbouw doet en zelfs geen permanente
nederzettingen heeft.
Geen twee samenlevingen brengen dezelfde instituties voort; ze zullen
verschillende gewoontes hebben, verschillende systemen voor
eigendomsrecht en verschillende manieren om een gedood dier of van een
andere groep gestolen buit te verdelen. Sommige zullen het gezag van
ouderen erkennen, andere niet; sommige zullen al vroeg tot een zekere mate
van politieke centralisatie overgaan, andere niet. Samenlevingen zijn
voortdurend onderhevig aan economische en politieke conflicten die ze elk
op een andere manier oplossen vanwege specifieke historische verschillen,
de rol van individuele personen of gewoon toevallige factoren.
Deze verschillen zijn aanvankelijk vaak klein maar stapelen zich op,
zodat er een ‘institutionele drift’ op gang komt. Net zoals twee geïsoleerde
populaties van organismen langzaam uit elkaar zullen drijven omdat ze door
de opeenstapeling van willekeurige genetische mutaties genetisch steeds
verder van elkaar verwijderd raken, zo zullen ook twee voor de rest
overeenkomstige samenlevingen langzaam in institutioneel opzicht uit
elkaar drijven. Hoewel deze institutionele drift net als de genetische drift
geen vast verloop heeft en er zelfs geen sprake hoeft te zijn van
opeenstapeling, kan het in de loop der eeuwen leiden tot waarneembare en
soms belangrijke verschillen. Juist de verschillen als gevolg van institutionele
drift zijn verstrekkend, omdat ze mede bepalen hoe een samenleving
reageert op veranderingen in economische of politieke omstandigheden
tijdens cruciale fasen.
De zeer diverse patronen van economische ontwikkeling in de wereld
zijn het resultaat van het samenspel van cruciale fasen en institutionele drift.
De bestaande politieke en economische instituties, soms gevormd
gedurende een lang proces van institutionele drift en soms het resultaat van
uiteenlopende reacties op eerdere cruciale fasen, creëren het aambeeld
waarop toekomstige veranderingen zullen worden gesmeed. De zwarte dood
en de uitbreiding van de wereldhandel na 1600 waren voor de Europese
mogendheden twee belangrijke cruciale fasen, die in wisselwerking met de
van elkaar verschillende initiële instituties voor grote divergentie zorgden.
Omdat in 1346 in West-Europa de boeren meer macht en autonomie hadden
dan in Oost-Europa, leidde de zwarte dood tot de ontbinding van het
feodalisme in het westen en tot de Tweede Horigheid in het oosten. Omdat
Oost- en West-Europa in de veertiende eeuw uiteen begonnen te groeien,
zouden ook de nieuwe economische kansen in de zeventiende, achttiende
en negentiende eeuw fundamenteel verschillende gevolgen hebben voor
deze delen van Europa. Omdat in 1600 in Engeland de positie van de kroon
zwakker was dan in Frankrijk en Spanje, werd door de Atlantische handel
in Engeland de weg gebaand voor nieuwe, meer pluralistische instituties,
maar in Frankrijk en Spanje de positie van de vorst versterkt.
We zullen in onze uiteenzetting ook laten zien dat bepaalde landen die
instituties inclusiever wisten te maken, zoals Frankrijk en Japan, of die de
totstandkoming van extractieve instituties verhinderden, zoals de Verenigde
Staten en Australië, meer openstonden voor de verspreiding van de
industriële revolutie en daardoor de rest voorbijstreefden. Net als in
Engeland verliep dit niet altijd even soepel en ging het gepaard met de
nodige bedreigingen voor de inclusieve instituties, bedreigingen die, soms
dankzij de werking van de opwaartse spiraal, soms dankzij de onvoorziene
loop der geschiedenis, konden worden afgewend.
Tot slot zullen we ook uiteenzetten hoe het al dan niet arm zijn van
landen sterk wordt bepaald door hun institutionele verleden, hoe
beleidsadvies vaak berust op onjuiste hypothesen en misleidend kan zijn, en
hoe landen nog steeds cruciale fasen weten aan te grijpen en met tradities te
breken, teneinde hun instituties te hervormen en de weg in te slaan naar
meer welvaart.
5
Uit het voorbeeld van koning Shyaam blijkt dat met extractieve instituties
een beperkt economisch succes mogelijk is. Voor een dergelijke groei is een
gecentraliseerde staat nodig, maar om die tot stand te brengen is vaak een
politieke omwenteling noodzakelijk. Toen Shyaam eenmaal deze
gecentraliseerde staat had gecreëerd, kon hij met behulp van de staatsmacht
de economie reorganiseren en de landbouwproductiviteit verhogen, die hij
vervolgens kon belasten.
Hoe kwam het dat die politieke omwenteling alleen plaatsvond bij de
Bushong en niet bij de Lele? Waarom hadden de Lele niet ook een koning
Shyaam? Wat Shyaam tot stand bracht was een vernieuwing van de
instituties waarbij geografische en culturele factoren of kennis geen
bepalende rol speelden. Ook bij de Lele had zo’n omwenteling en zo’n
transformatie van hun instituties kunnen plaatsvinden, maar dat gebeurde
niet. Misschien komt het door onze beperkte kennis van hun huidige
samenleving dat we niet weten waarom dat niet gebeurde.
Hoogstwaarschijnlijk was het gewoon historisch toeval. Hetzelfde toeval
dat vermoedelijk twaalfduizend jaar geleden ook verantwoordelijk was voor
een reeks nog veel radicalere institutionele innovaties in enkele
samenlevingen in het Midden-Oosten, die een einde maakten aan hun
nomadisch bestaan en de domesticatie van planten en dieren inluidden,
zoals we hierna zullen bespreken.
De Lange Zomer
Ongeveer 15.000 jaar v.Chr. eindigde de ijstijd, toen het klimaat op aarde
opwarmde. Uit Groenlandse ijskernen blijkt dat de gemiddelde temperatuur
in korte tijd waarschijnlijk met maar liefst vijftien graden Celsius steeg.
Deze opwarming lijkt gepaard te zijn gegaan met een snelle toename van
menselijke populaties, omdat de opwarming van de aarde leidde tot grotere
dierenpopulaties en veel meer wilde planten en voedsel. Een omgekeerd
proces vond omstreeks 14.000 v.Chr. plaats, toen er een periode van snelle
afkoeling aanbrak, de Jonge Dryas, maar na 9600 v.Chr. ging de temperatuur
op aarde opnieuw omhoog, zeven graden Celsius in nog geen tien jaar, en
sindsdien is die hoog gebleven. De archeoloog Brian Fagan noemt het de
Lange Zomer. De opwarming van het klimaat vormde een heel cruciale fase
die de achtergrond vormde van de neolithische revolutie, toen er sedentaire
samenlevingen van landbouwers en herders ontstonden. Het was het begin
van de Lange Zomer waarin de verdere geschiedenis van de mensheid zich
zou ontrollen.
Er is een fundamenteel verschil tussen een samenleving van landbouwers
en herders en een van jagers-verzamelaars. De eerste is gebaseerd op de
domesticatie van planten- en diersoorten, waarbij actief wordt ingegrepen in
hun levenscycli om ze door verandering van hun genetische samenstelling
nuttiger voor de mens te maken. Domesticatie is een technologische
verandering waardoor mensen veel meer voedsel uit de beschikbare planten
en dieren kunnen halen. De domesticatie van maïs begon bijvoorbeeld toen
mensen teosinte verzamelden, de wilde voorouder van maïs. De aren van
teosinte zijn erg klein, nauwelijks een paar centimeter lang, en vallen in het
niet bij de kolven van de moderne maïs. Maar door selectie van
teosinteplanten met grotere aren en met aren die niet afbraken maar tot het
oogsten aan de stengel bleven zitten, kon zich geleidelijk de moderne maïs
ontwikkelen, een gewas dat veel meer voedsel oplevert.
Het vroegste bewijs van landbouw, veeteelt en van de domesticatie van
planten en dieren komt uit het Midden-Oosten, om precies te zijn uit het
gebied dat wel de hilly flanks wordt genoemd en dat zich vanaf het zuiden
van het huidige Israël uitstrekt over Palestina en de westelijke Jordaanoever,
Syrië, het zuidoosten van Turkije en het noorden van Irak tot aan het
westen van Iran. De eerste gedomesticeerde planten dateren van rond 9500
v.Chr.: in Jericho, op de westelijke Jordaanoever in Palestina, werd
emerkoren en twee-rij gerst aangetroffen, en in Tell Aswad, verder naar het
noorden in Syrië, emerkoren, erwten en linzen. Beide plekken maakten deel
uit van de Natufische cultuur en hadden grote nederzettingen; Jericho telde
in die tijd mogelijk vijfhonderd inwoners.
Waarom ontstonden de eerste boerennederzettingen hier en niet elders?
Waarom waren het de Natufiërs en niet andere stammen die erwten en
linzen domesticeerden? Hadden ze het geluk dat ze toevallig op plekken
woonden waar veel voor domesticatie geschikte soorten voorkwamen?
Hoewel dit zeker het geval zal zijn geweest, gold dit voor nog vele anderen
die deze soorten echter niet domesticeerden. Zoals we in hoofdstuk 2 op de
kaarten 4 en 5 zagen, blijkt uit onderzoek van genetici en archeologen dat de
wilde voorouders van moderne gedomesticeerde dieren en planten vaak een
groot verspreidingsgebied hadden van miljoenen vierkante kilometers. De
wilde voorouders van gedomesticeerde diersoorten kwamen in heel Eurazië
voor, en hoewel in de hilly flanks bijzonder veel wilde plantensoorten
voorkwamen, was het gebied zeker niet uniek. Het waren niet de unieke
natuurlijke omstandigheden en wilde soorten die de Natufiërs zo speciaal
maakten, maar het feit dat ze al sedentair waren voordat ze met de
domesticatie van planten of dieren begonnen. Een bewijs daarvoor wordt
geleverd door gazelletanden. Die zijn opgebouwd uit tandcement, een benig
bindweefsel dat in lagen groeit. In de lente en zomer, als het tandcement
het snelst groeit, hebben de lagen een andere kleur dan in de winter. Aan de
hand van de kleur van de laatst aangemaakte laag kun je zien of de gazelle
doodging in de zomer of de winter. Uit tanden van gedode gazellen die zijn
gevonden in het gebied van de Natufiërs blijkt dat er in alle seizoenen jacht
op ze werd gemaakt. Dat wijst erop dat de nederzettingen het hele jaar door
werden bewoond. De nederzetting Aboe Hoeraira aan de rivier de Eufraat
is een van de grondigst onderzochte Natufische nederzettingen. Bijna
veertig jaar lang hebben archeologen de lagen van deze nederzetting
onderzocht en het vormt een van de best gedocumenteerde voorbeelden van
een sedentaire samenleving voor en na de overgang op landbouw.
Waarschijnlijk ontstond de nederzetting rond 9500 v.Chr. en bleven de
bewoners nog vijfhonderd jaar jagers-verzamelaars voordat ze overstapten
op landbouw. Archeologen schatten dat de nederzetting voordat het op
landbouw overging honderd tot driehonderd bewoners telde.
Er zijn allerlei redenen te bedenken waarom een gemeenschap ertoe zou
besluiten sedentair te gaan leven. Het rondtrekken kost veel energie,
kinderen en oude mensen moeten worden meegedragen en wanneer men
van de ene naar de andere plek trekt, is het onmogelijk om
voedselvoorraden aan te leggen voor magere tijden. Bovendien zijn
werktuigen als maalstenen of sikkels nuttig om wilde gewassen te bewerken,
maar zwaar om te dragen. Er zijn aanwijzingen dat zelfs rondtrekkende
jagers-verzamelaars op bepaalde locaties, zoals in grotten, voedsel
opsloegen. Een voordeel van maïs is dat je het heel gemakkelijk kunt
opslaan, een belangrijke reden waarom het zo intensief verbouwd zou
worden op het Amerikaanse continent. De mogelijkheid om effectiever
grotere voedselvoorraden op te slaan moet de belangrijkste stimulans zijn
geweest om over te gaan op een sedentaire manier van leven.
Hoewel het voor de groep als geheel wenselijk kan zijn om sedentair te
gaan leven, wil dit niet zeggen dat het daarom ook gebeurt. Een
rondtrekkende groep jagers-verzamelaars zou daartoe gezamenlijk moeten
besluiten, of iemand zou hen daartoe moeten dwingen. Volgens sommige
archeologen waren de toenemende bevolkingsdichtheid en een dalende
levensstandaard de belangrijkste factoren waarom rondtrekkende groepen
gedwongen werden op een vaste plek te blijven en er sedentaire
samenlevingen ontstonden. Toch was bij de Natufiërs de
bevolkingsdichtheid niet groter dan bij groepen die eerder in dat gebied
leefden, en dus was er blijkbaar geen sprake van een toenemende
bevolkingsdichtheid. Uit de gevonden botten en tanden blijkt ook geen
verslechterde gezondheidssituatie. Het is namelijk zo dat bij mensen met
voedseltekort vaak dunne lijntjes in het tandglazuur ontstaan, in feite een
ontwikkelingsstoornis. Deze lijntjes komen bij de Natufiërs juist minder
vaak voor dan bij latere agrarische volken.
Belangrijker is dat sedentair leven niet alleen positieve kanten had maar
ook negatieve. Het oplossen van conflicten was voor sedentaire groepen
waarschijnlijk veel moeilijker, omdat bij onenigheid individuen of een groep
niet zomaar konden vertrekken. Als mensen eenmaal vaste onderkomens
hadden gebouwd en meer bezittingen hadden dan ze konden meenemen,
was vertrekken geen aantrekkelijke optie meer. Dus moesten er in de
nederzettingen effectievere manieren gevonden worden om conflicten op te
lossen en duidelijker afspraken worden gemaakt over eigendom. Zo moest
er beslist worden wie er gebruik mochten maken van welke stukken grond
in de buurt van de nederzetting, of wie er vruchten mochten plukken van
welke bomen en wie mochten vissen in welk deel van de rivier. Er moesten
regels komen en instituties die regels maakten en toezagen op de naleving
ervan.
Waarschijnlijk zijn sedentaire samenlevingen dan ook ontstaan doordat
jagers-verzamelaars gedwongen werden zich op een vaste plek te vestigen
nadat door institutionele vernieuwingen de macht in handen was gekomen
van een groep die uitgroeide tot de politieke elite. Die elite stelde de
eigendomsrechten vast, handhaafde de orde en maakte ook van hun positie
gebruik om zich te verrijken ten koste van de rest van de samenleving. Een
politieke omwenteling, vergelijkbaar met die van koning Shyaam maar dan
op kleinere schaal, heeft waarschijnlijk de doorbraak veroorzaakt naar een
sedentaire levenswijze.
Uit archeologische gegevens blijkt inderdaad dat de Natufiërs, lang
voordat ze landbouwers werden, een complexe samenleving ontwikkelden
die hiërarchische ordening en derhalve ongelijkheid kende, de aanzet van
wat we extractieve instituties zouden kunnen noemen. Een overtuigend
bewijs voor die hiërarchie en ongelijkheid leveren de graven van de
Natufiërs. Sommige mensen werden begraven met grote hoeveelheden
obsidiaan [lavaglas] en tandschelpen, afkomstig van de Middellandse
Zeekust in de buurt van de berg Karmel. Er zijn ook andere soorten
sieraden gevonden, zoals halskettingen en enkel- en armbanden van
schelpen, hondentanden en kootbeentjes van herten. Andere mensen
werden zonder dergelijke attributen begraven. Er bestond een handel in
schelpen en in obsidiaan, die degenen die deze handel in handen hadden
waarschijnlijk macht en status verschaften. Dat er economische en politieke
ongelijkheid heerste, blijkt ook uit vondsten in Ain Mallaha, een
nederzetting van de Natufiërs even ten noorden van het Meer van Galilea.
Te midden van een groep van ongeveer vijftig ronde hutten en veel kuilen,
die duidelijk voor opslag werden gebruikt, bevindt zich een groot, geheel
gepleisterd gebouw naast een centrale open plek. Dit gebouw was vrijwel
zeker het huis van een leider. Sommige graven zijn veel rijker dan andere en
er blijkt ook een schedelcultus te hebben bestaan, wat waarschijnlijk te
maken heeft met voorouderverering. Deze bewijzen zijn overal in de
Natufische nederzettingen te vinden, vooral in Jericho. De vondsten uit de
nederzettingen wijzen er heel sterk op dat deze samenlevingen al
uitgebreide instituties kenden die een kleine groep een hogere, erfelijke
status verleenden. En ze dreven handel met verre oorden en kenden
beginnende vormen van religie en een politieke hiërarchie.
De opkomst van politieke elites heeft waarschijnlijk de overgang naar
eerst een sedentaire en vervolgens een agrarische samenleving
bewerkstelligd. De Natufische nederzettingen laten zien dat een sedentaire
samenleving niet per se uit landbouwers en herders hoeft te bestaan.
Mensen konden zich ergens vestigen maar toch in hun levensonderhoud
blijven voorzien met jagen en verzamelen. De Lange Zomer zorgde immers
voor een overvloed aan wilde gewassen, en jagen en verzamelen was
waarschijnlijk aantrekkelijker. Mogelijk waren de meeste mensen heel
tevreden met een leven waarin ze zonder al te veel inspanning met jagen en
verzamelen in hun levensonderhoud konden voorzien. Ook leidt
technologische vernieuwing niet noodzakelijkerwijs tot een hogere
landbouwproductie. Zo weten we van een belangrijke technologische
innovatie, de introductie van de stalen bijl bij de Yir Yoront, een van de
Australische Aboriginalvolken, dat die niet leidde tot meer productie maar
tot luieren, want het werd gemakkelijker om in het levensonderhoud te
voorzien en er waren weinig prikkels om voor meer dan dat te werken.
De traditionele, op geografische gronden gebaseerde verklaring voor het
ontstaan van de neolithische revolutie – de kern van de theorie van Jared
Diamond, dat in hoofdstuk 2 ter sprake kwam – is de toevallige
beschikbaarheid van veel planten- en diersoorten die gemakkelijk konden
worden gedomesticeerd. Dit maakte landbouw en veeteelt aantrekkelijk en
leidde tot een sedentaire levenswijze. Als samenlevingen eenmaal sedentair
en agrarisch waren, ontwikkelden ze een politieke hiërarchie, een
godsdienst en aanzienlijk complexere instituties. Hoewel deze theorie breed
aanvaard wordt, wijzen de vondsten in de Natufische nederzettingen er
veeleer op dat deze traditionele uitleg het paard achter de wagen spant.
Institutionele veranderingen traden al in samenlevingen op voordat die de
overstap naar landbouw maakten. Ze waren waarschijnlijk juist de oorzaak
van de overgang naar een sedentaire levenswijze, die de institutionele
veranderingen versterkte, en vervolgens ook van de neolithische revolutie.
Niet alleen de vondsten in de hilly flanks, het meest intensief bestudeerde
gebied, wijzen op een dergelijk ontwikkelingspatroon, maar ook de grote
hoeveelheden gegevens uit Noord- en Zuid-Amerika, Afrika bezuiden de
Sahara en Oost-Azië.
De overgang op landbouw leidde in ieder geval tot een verhoging van de
agrarische productiviteit en maakte een aanzienlijke bevolkingstoename
mogelijk. Zo was in Jericho en in Aboe Hoeraira de eerste nederzetting van
na de overgang op landbouw veel groter dan dat van voor de overgang. In
het algemeen werden nederzettingen twee tot zes keer zo groot na de
overgang. Veel van de gevolgen die van oudsher aan deze overgang worden
toegeschreven, hebben ongetwijfeld ook echt plaatsgevonden. De
beroepsspecialisatie nam toe en de technologische vooruitgang ging sneller,
en waarschijnlijk hebben zich complexere en mogelijk minder egalitaire
politieke instituties ontwikkeld. Of deze overgang op landbouw plaatsvond,
hing echter niet af van de beschikbaarheid van planten- en diersoorten,
maar van het feit of er in de samenleving institutionele, sociale en politieke
vernieuwingen werden doorgevoerd die de overgang naar een sedentaire en
vervolgens agrarische samenleving mogelijk maakten.
Hoewel de Lange Zomer en de aanwezigheid van gewas- en diersoorten
het mogelijk maakten dat dergelijke samenlevingen ontstonden, bepaalden
die tijdens de opwarming van het klimaat niet waar en wanneer dit precies
zou gebeuren. Uiteindelijk werd dit bepaald door het samenspel van een
cruciale fase, de Lange Zomer, en kleine, maar essentiële institutionele
verschillen. Toen het klimaat opwarmde, ontwikkelden sommige
samenlevingen, zoals die van de Natufiërs, primitieve vormen van
gecentraliseerde instituties en hiërarchieën, zij het dat ze veel kleinschaliger
waren dan die van moderne natiestaten. Net als de Bushong onder Shyaam
reorganiseerden samenlevingen zich om te profiteren van de overvloed aan
wilde planten en dieren, en het waren zonder twijfel de politieke elites die
het meest profiteerden van deze nieuwe kansen en van de politieke
centralisatie. Andere samenlevingen, met maar lichtelijk verschillende
instituties, lieten niet toe dat hun politieke elites op deze manier van de
cruciale fase profiteerden. Ze bleven achter wat betreft politieke centralisatie
en de vorming van een complexere sedentaire agrarische samenleving. Dit
leidde vervolgens tot precies hetzelfde soort divergentie als we al eerder
tegenkwamen. Eenmaal ontstaan, verspreidden deze verschillen zich naar
sommige plekken wel, en naar andere niet. Zo verspreidde bijvoorbeeld
vanaf 6500 v.Chr. de landbouw zich vanuit het Midden-Oosten naar Europa,
meestal als gevolg van de migratie van boeren. De instituties in Europa
dreven steeds verder weg van die in andere delen van de wereld, zoals
Afrika, waar de instituties van oudsher anders waren en de door de Lange
Zomer in het Midden-Oosten in gang gezette vernieuwingen pas veel later
plaatsvonden, en bovendien in een andere vorm.
De institutionele vernieuwingen van de Natufiërs hebben waarschijnlijk het
fundament van de neolithische revolutie gelegd, maar geen eenduidige
erfenis in de wereldgeschiedenis nagelaten. Evenmin brachten ze op de
lange termijn welvaart in hun thuisland, het huidige Israël, Palestina en
Syrië. Tegenwoordig zijn Syrië en Palestina naar verhouding arme gebieden
en de welvaart van Israël is grotendeels te danken aan de Joodse
immigranten die zich hier na de Tweede Wereldoorlog vestigden en die
vaak hoog ontwikkeld waren en zich gemakkelijk geavanceerde
technologieën eigen konden maken. De groei die in een zo vroeg stadium
bij de Natufiërs plaatsvond, was niet blijvend, en wel om dezelfde reden als
het stilvallen van de Sovjetgroei. Hoewel heel belangrijk en zelfs
revolutionair voor die tijd, was dit een groei onder extractieve instituties.
Ook zal in de Natufische samenleving deze vorm van groei waarschijnlijk
tot ernstige conflicten hebben geleid over wie de controle over de instituties
kreeg, met de daardoor mogelijke extractie. Want voor elke elite die van
extractie profiteert is er wel een minder bevoorrechte groep die hun plaats
wil innemen. Soms wordt in die machtsstrijd alleen maar de ene elite
vervangen door de andere. Soms leidt die strijd tot de vernietiging van de
hele extractieve structuur, waardoor uiteindelijk ook de staat en de
samenleving ineenstorten, zoals in het geval van de spectaculaire beschaving
van de Mayastadstaten die meer dan duizend jaar geleden ontstonden.
DIVERGENTIE
Romeinse deugden…
De Romeinse volkstribuun Tiberius Gracchus werd in 133 v.Chr. door
Romeinse senatoren doodgeknuppeld en zijn lijk werd zonder
plichtplegingen in de Tiber gegooid. Zijn moordenaars waren, net als
Tiberius zelf, aristocraten, en het brein achter de moord was zijn neef
Publius Cornelius Scipio Nasica. Tiberius Gracchus had een stamboom
waar niets op aan te merken viel. Tot zijn voorouders behoorden een aantal
van de meer bekende leiders tijdens de Romeinse Republiek, onder wie
Lucius Aemilius Paullus, de held van de Illyrische en de Tweede Punische
oorlog, en Scipio Africanus, de generaal die Hannibal versloeg in de
Tweede Punische oorlog. Waarom hadden de machtige senatoren van zijn
tijd en zelfs zijn neef zich tegen hem gekeerd?
Het antwoord maakt ons veel duidelijk over de spanningen in de
Romeinse Republiek en over de oorzaken van de latere neergang. Dat
Tiberius deze invloedrijke senatoren tegen zich in het harnas had gejaagd,
kwam doordat hij bereid was stelling tegen hen te nemen in een toen zeer
belangrijke kwestie: de toewijzing van land en de rechten van de plebejers,
de gewone Romeinse burgers.
Ten tijde van Tiberius Gracchus was Rome een hecht verankerde
republiek. De Romeinse politieke instituties en de deugden van de
Romeinse burger-soldaten, zoals vastgelegd op het beroemde schilderij De
eed van de Horatii van Jacques-Louis David, waarop drie zonen tegenover
hun vader trouw tot in de dood zweren aan de Romeinse Republiek,
beschouwen veel historici nog altijd als de basis van het succes van de
republiek. De Romeinse Republiek werd gesticht door burgers die hun
koning, Lucius Tarquinius Superbus, oftewel Tarquinius de Trotse, rond 510
v.Chr. afzetten. De republiek ontwikkelde uitgekiende politieke instituties
met veel inclusieve elementen. De republiek werd bestuurd door gekozen
magistraten. Omdat ze maar voor een jaar werden gekozen en er meerdere
tegelijk waren, kregen ze maar weinig kans om hun macht te versterken of
te misbruiken. De instituties van de republiek bevatten een controlesysteem
dat een tamelijk brede spreiding van de macht mogelijk maakte, hoewel niet
alle burgers gelijkelijk vertegenwoordigd waren omdat er indirect werd
gestemd. Ook bestond de bevolking voor misschien wel een derde deel uit
slaven, die in grote delen van Italië van cruciaal belang waren voor de
productie. Slaven hadden uiteraard geen rechten, laat staan politieke
vertegenwoordiging.
Desondanks bevatten de Romeinse politieke instituties, net als de
Venetiaanse, pluralistische elementen. De plebejers hadden hun eigen
vergadering, die de volkstribunen kon kiezen. Deze hadden de bevoegdheid
om over maatregelen van de magistraten een veto uit te spreken, de
vergadering der plebejers bijeen te roepen en met wetsvoorstellen te komen.
Het waren de plebejers die Tiberius Gracchus in 133 v.Chr. aan de macht
brachten. Als pressiemiddel hanteerden ze de ‘secessio’ [‘uittocht’], een
vorm van staking waarbij de plebejers, en vooral de soldaten onder hen, zich
terugtrokken op een heuvel buiten de stad en weigerden met de magistraten
samen te werken totdat hun klachten in behandeling werden genomen. Het
was natuurlijk vooral in tijden van oorlog een krachtig dreigmiddel.
Vermoedelijk was het tijdens een dergelijke secessio in de vijfde eeuw v.Chr.
dat de burgers het recht kregen hun eigen tribunen te kiezen en wetten voor
hun eigen gemeenschap vast te stellen. Hun politieke en juridische
bescherming was naar huidige maatstaven weliswaar beperkt, maar bood
hun economische kansen en verleende de economische instituties een
bepaalde inclusiviteit. Daardoor bloeide tijdens de Romeinse Republiek de
handel in het Middellandse Zeegebied. Archeologische gegevens duiden
erop dat zowel van de burgers als de slaven de meesten maar net boven het
bestaansminimum leefden, maar dat veel andere Romeinen, onder wie ook
gewone burgers, een hoog inkomen hadden en konden beschikken over
publieke diensten als een stedelijk rioleringssysteem en straatverlichting.
Bovendien zijn er aanwijzingen voor enige economische groei tijdens de
Romeinse Republiek. We kunnen het economische wel en wee van de
Romeinen natrekken aan de hand van scheepswrakken. Het rijk dat de
Romeinen opbouwden bestond in zekere zin uit een netwerk van
havensteden, van Athene, Antiochië en Alexandrië in het oosten, via Rome,
Carthago en Cadiz, tot aan Londen in het westen. Met de expansie van het
rijk namen ook handel en scheepvaart toe. Dat is af te leiden uit
scheepswrakken die archeologen op de bodem van de Middellandse Zee
hebben gevonden. Deze wrakken kunnen op allerlei manieren worden
gedateerd. Vaak vervoerden de schepen amforen met wijn of olijfolie van
Italië naar Gallië, of met olijfolie uit Spanje die in Rome werd verkocht of
gratis gedistribueerd. Amforen, afgesloten aarden kruiken, bevatten vaak
informatie over wie ze maakte en wanneer. Vlak bij de rivier de Tiber in
Rome ligt een kleine heuvel, Monte Testaccio. De heuvel staat ook bekend
als Monte dei Cocci (de ‘Schervenberg’) en bestaat uit naar schatting 53
miljoen amforen. Als de amforen uit de schepen waren gelost en geleegd,
werden ze weggegooid en in de loop van de eeuwen vormden ze een flinke
heuvel.
Andere goederen op de schepen kunnen soms, net als de schepen zelf,
gedateerd worden met behulp van koolstofdatering, een goed werkende
methode waarmee archeologen organische resten kunnen dateren. Planten
produceren energie door middel van fotosynthese, waarbij met behulp van
zonne-energie kooldioxide wordt omgezet in suikers. Daarbij neemt de
plant een hoeveelheid van het in de natuur voorkomende radioactieve
isotoop koolstof-14 (C- 14) op. Als de plant sterft, neemt het gehalte C-14 als
gevolg van het radioactief verval langzaam af. Als archeologen een
scheepswrak vinden, kunnen ze het hout van het schip dateren door het
resterende gehalte C-14 daarvan te vergelijken met het berekende gehalte C-14
in de atmosfeer uit die tijd. Aan de hand daarvan kan geschat worden
wanneer de betreffende boom werd gekapt. Nu blijkt dat slechts ongeveer
twintig scheepswrakken dateren van rond 500 v.Chr. Waarschijnlijk gaat het
daarbij niet om Romeinse schepen, het kunnen bijvoorbeeld heel goed
Carthaagse zijn geweest. Vervolgens neemt het aantal Romeinse
scheepswrakken snel toe. Rond het jaar 0 wordt een piek bereikt van 180.
Scheepswrakken zijn een belangrijk middel om ons een idee te geven van
de economie van Romeinse Republiek en er valt uit op te maken dat er
sprake was van enige economische groei. We moeten ons wel realiseren dat
tweederde van de scheepsladingen eigendom was van de Romeinse staat.
Het waren voor Rome bestemde belastingen en schattingen uit de
provincies of graan en olijfolie uit Noord-Afrika, bedoeld om gratis onder
de burgers van de stad te verdelen. Aan deze extractieproducten heeft
Monte Testaccio grotendeels zijn bestaan te danken.
Een andere fascinerende methode die ons aanwijzingen kan geven over
economische groei is het Greenland Ice Core Project. Vallende
sneeuwvlokken nemen kleine hoeveelheden atmosferische vervuiling op,
vooral de metalen lood, zilver en koper. De sneeuw bevriest en stapelt zich
op boven op de sneeuw van voorgaande jaren. Dit proces is al duizenden
jaren aan de gang en biedt wetenschappers een unieke kans om over een
periode van duizenden jaren inzicht te krijgen in de luchtverontreiniging. In
1990-1992 werden in het kader van het Greenland Ice Core Project boringen
gedaan in 3030 meter dik ijs, overeenkomend met 250.000 jaar menselijke
geschiedenis. Een van de belangrijkste ontdekkingen die bij dit en eerdere
projecten werden gedaan, was een duidelijke toename van
luchtverontreinigende stoffen in de atmosfeer rond 500 v.Chr. De
hoeveelheden lood, zilver en koper in de atmosfeer vertoonden daarna een
gestage toename totdat in de eerste eeuw n.Chr. een piek werd bereikt. De
piek in het loodgehalte wordt opmerkelijk genoeg pas weer in de dertiende
eeuw opnieuw bereikt. Deze uitkomsten laten zien hoe intensief de
Romeinse mijnbouw was in vergelijking met de tijd ervoor en erna. Deze
toename van de mijnbouw duidt onmiskenbaar op economische expansie.
De Romeinse groei was niet blijvend en dat kwam doordat de instituties
deels inclusief en deels extractief waren. De Romeinse burgers hadden
weliswaar politieke en economische rechten, maar de wijdverbreide slavernij
was bijzonder extractief, en de elite, de senatorenklasse, beheerste zowel de
economie als de politiek. En hoewel de plebejers bijvoorbeeld een
vergadering en eigen tribunen hadden, berustte de werkelijke macht bij de
Senaat, waarvan de leden uit grootgrondbezitters bestonden die de
senatorenklasse vormden. Volgens de Romeinse geschiedschrijver Livius
werd de Senaat opgericht door Romulus, de eerste koning van Rome, en
telde die oorspronkelijk honderd leden. Hun afstammelingen vormden de
senatorenklasse, al kwam er ook wel nieuw bloed bij. Grond was zeer
ongelijk verdeeld en dat werd in de tweede eeuw v.Chr. waarschijnlijk nog
extremer. Dit was de kernoorzaak van de problemen die tot de verkiezing
van Tiberius Gracchus tot tribuun leidden.
Terwijl Rome zijn rijk in het Middellandse Zeegebied steeds verder
uitbreidde, stroomde er ook steeds meer rijkdom naar de stad, die echter
vooral werd opgestreken door een paar rijke families uit de senatorenklasse,
zodat de ongelijkheid tussen arm en rijk toenam. De senatoren hadden hun
rijkdom niet alleen te danken aan hun controle over de winstgevende
provincies, maar ook aan hun enorme landgoederen overal in Italië. Op
deze landgoederen werkten groepen slaven, vaak gevangengenomen in de
oorlogen die Rome voerde. Maar minstens zo veelzeggend was de manier
waarop men aan de grond voor die landgoederen was gekomen. Tijdens de
Republiek bestonden de legers uit Romeinse burgers, kleine landeigenaars
die wat grond bezaten, eerst in Rome en later ook in andere delen van Italië.
Van oudsher vochten zij mee in het leger wanneer dat nodig was; daarna
keerden ze weer terug naar hun grond. Toen het rijk zich steeds verder
uitbreidde en de campagnes langer duurden, werkte dat systeem niet meer.
Soldaten bleven jaren weg en daardoor raakte veel grond in onbruik.
Families van soldaten zaten soms tot hun nek in de schulden en waren de
hongerdood nabij. Veel percelen werden daarom geleidelijk verlaten en bij
de landgoederen van de senatoren ingelijfd. Terwijl de senatorenklasse rijker
en rijker werd, kwamen de landloze burgers massaal in Rome terecht, vaak
na uit het leger te zijn ontslagen. Nu ze geen grond meer hadden om naar
terug te keren, zochten ze werk in Rome. Eind tweede eeuw v.Chr. had de
situatie een gevaarlijke climax bereikt, want de kloof tussen arm en rijk was
inmiddels zo groot geworden dat in Rome hele horden ontevreden burgers
klaarstonden om tegen al dit onrecht in opstand te komen en zich tegen de
Romeinse aristocratie te keren. Maar de politieke macht bleef in handen
van de rijke landeigenaars uit de senatorenklasse. Zij waren degenen die
profiteerden van de veranderingen die al twee eeuwen aan de gang waren.
De meesten waren niet van plan om iets te veranderen aan het systeem dat
hen zo goed van pas kwam.
Volgens de Romeinse historicus Plutarchus was het tijdens een reis door
Etrurië, in wat nu Midden-Italië is, dat bij Tiberius Gracchus de ogen
opengingen voor de ontberingen van de families van de burger-soldaten. Of
het nu hierdoor kwam of door andere wrijvingen met machtige senatoren
uit zijn tijd, weldra zou hij met een gedurfd plan voor landhervorming in
Italië komen. Hij liet zich in 133 v.Chr. tot volkstribuun kiezen en kwam
vervolgens met een aantal voorstellen: een commissie zou onderzoek doen
naar illegaal bezit van staatsgronden, en van landerijen groter dan de
wettelijk toegestane 125 hectare zou het teveel aan landloze Romeinse
burgers worden toegewezen. Die limiet van 125 hectare was ooit vastgelegd
in een oude wet die echter al eeuwenlang niet meer werd toegepast. Het
voorstel van Tiberius Gracchus wekte groot misnoegen bij de
senatorenklasse en zij wisten zijn hervormingen enige tijd tegen te houden.
Toen Tiberius met behulp van de volksvergadering een andere tribuun, die
de landhervorming met zijn veto dreigde te treffen, liet afzetten, werd de
door hem voorgestelde commissie eindelijk opgericht. De Senaat
verhinderde echter de uitvoering van het project door de geldkraan van de
commissie langzaam dicht te draaien.
De kwestie kwam tot een climax toen Tiberius Gracchus voor zijn
landhervormingscommissie het geld opeiste dat de koning van de Griekse
stad Pergamum aan het Romeinse volk had nagelaten. Ook probeerde hij
zich voor de tweede keer kandidaat te stellen voor de functie van tribuun,
deels uit angst voor vervolging door de Senaat na zijn aftreden. De
senatoren grepen dit aan om Tiberius ervan te beschuldigen dat hij zichzelf
tot koning wilde uitroepen. Hij en zijn aanhangers werden aangevallen en
velen lieten het leven. Tiberius Gracchus zelf werd als een van de eersten
vermoord, maar zijn dood zou het probleem niet oplossen. Anderen zouden
opnieuw proberen het grondbezit en andere aspecten van de Romeinse
economie en samenleving te hervormen. Vaak zou hen hetzelfde lot treffen.
Zo werd de broer van Tiberius Gracchus, Gaius, die de fakkel van zijn
broer had overgenomen, eveneens vermoord door landeigenaren.
Deze spanningen zouden in de eeuw daarna steeds weer aan de
oppervlakte treden, wat onder andere leidde tot de Bondgenotenoorlog, van
91-87 v.Chr. De felle verdediger van de belangen van de senatorenklasse,
Lucius Cornelius Sulla, onderdrukte met harde hand de eisen tot
verandering en perkte bovendien de bevoegdheden van de volkstribunen
sterk in. Dezelfde kwesties zouden ook de belangrijkste reden zijn voor de
steun die Julius Caesar van het Romeinse volk kreeg in zijn strijd tegen de
Senaat.
De politieke instituties die de kern van de Romeinse Republiek
vormden, werden door Julius Caesar in 49 v.Chr. afgeschaft toen hij met zijn
legioen de Rubicon over was getrokken, de grensrivier tussen de Romeinse
provincie Gallië en Italië. Rome viel in handen van Caesar en er brak
opnieuw een burgeroorlog uit. Caesar won, maar werd in 44 v.Chr.
vermoord door ontevreden senatoren onder leiding van Brutus en Cassius.
De Romeinse Republiek zou niet meer terugkeren. Er brak een nieuwe
burgeroorlog uit tussen de aanhangers van Caesar, met name Marcus
Antonius en Octavianus, en zijn vijanden. Nadat Antonius en Octavianus
hadden gewonnen, begonnen ze elkaar te bevechten. Uiteindelijk
triomfeerde Octavianus in 31 v.Chr. in de slag bij Actium. Vanaf het
daaropvolgende jaar was Octavianus, die na 28 v.Chr. voortaan Augustus
Ceasar werd genoemd, 45 jaar lang alleenheerser over Rome. Augustus
schiep het Romeinse keizerrijk, maar noemde zich bij voorkeur princeps, een
afkorting van princeps civitatis (‘eerste der burgerij’) en de staatsvorm het
‘principaat’. Kaart 11 geeft het Romeinse Rijk weer in 117 n.Chr., toen het
zijn grootste omvang had. We zien ook de Rubicon, de rivier die Caesar
overstak met alle gevolgen van dien.
Het was deze overgang van republiek naar principaat en vervolgens naar een
onvervalst keizerrijk, die de kiem legde voor het verval van Rome. De deels
inclusieve politieke instituties waarop het economische succes was
gebaseerd, werden geleidelijk ondergraven. Weliswaar waren tijdens de
Romeinse Republiek de senatorenklasse en andere rijke Romeinen
economisch sterk bevoordeeld geweest, maar het was geen absolutistische
staat; nu werd er echter meer macht dan ooit in één functie geconcentreerd.
De veranderingen die Augustus begon, waren aanvankelijk politiek van aard
maar zouden vervolgens aanzienlijke economische consequenties hebben,
precies als in Venetië de serrata. Als gevolg van deze veranderingen raakte
het West-Romeinse Rijk, zoals dit deel van het in tweeën gesplitste
Romeinse Rijk werd genoemd, economisch en militair steeds verder in
verval, totdat het in de vijfde eeuw n.Chr. ineenstortte.
…Romeinse ondeugden
Flavius Aetius, door Edward Gibbon in Verval en ondergang van het
Romeinse Rijk bestempeld als ‘de laatste der Romeinen’, was een van de
opmerkelijke figuren van het Laatromeinse Rijk. Aetius, een generaal, was
van 433 tot 454 n.Chr., toen hij door keizer Valentinianus III werd vermoord,
waarschijnlijk de machtigste figuur binnen het Romeinse Rijk. Hij bepaalde
het binnenlandse en buitenlandse beleid en vocht tegen de barbaren in een
reeks cruciale veldslagen en ook tegen mede-Romeinen tijdens een aantal
burgeroorlogen. Wat hem uniek maakte, was dat hij niet zoals andere
machtige, in burgeroorlogen vechtende generaals op het keizerschap uit
was. Vanaf het einde van de tweede eeuw waren burgeroorlogen in het
Romeinse Rijk een geregeld terugkerend fenomeen. Vanaf de dood van
Marcus Aurelius in 180 tot aan de ineenstorting van het West-Romeinse
Rijk in 476 gingen er geen tien jaar voorbij of er vond wel een burgeroorlog
of een paleiscoup tegen een keizer plaats. Slechts een paar keizers stierven
een natuurlijke dood of lieten het leven op het slagveld. De meesten werden
vermoord door usurpators of door hun eigen troepen.
Aetius’ loopbaan gedurende het Laatromeinse Rijk laat duidelijk de
veranderingen zien die plaatsgevonden hadden sinds de tijd van de
Romeinse Republiek en het vroege keizerrijk. Zijn aandeel in de
voortdurende burgeroorlogen en zijn invloed in alle geledingen van het
keizerrijk contrasteren sterk met de veel beperktere macht van de generaals
en senatoren in vroegere perioden. Ook blijkt eruit hoe radicaal het leven
van de Romeinen in deze tussenliggende eeuwen was veranderd.
Tijdens het Laatromeinse Rijk maakten de zogenoemde barbaren, die
aanvankelijk werden onderworpen en in de Romeinse legers opgenomen of
als slaven gebruikt, in bepaalde delen van het rijk de dienst uit. Als
jongeman was Aetius ooit gegijzeld door barbaren, eerst door de Goten
onder Alarik en later door de Hunnen. Uit de betrekkingen tussen Rome en
deze barbaren blijkt hoezeer de verhoudingen anders waren komen te liggen
sinds de Republiek. Alarik was niet alleen een geduchte vijand maar ook
een bondgenoot, die in 405 zelfs een van de hoogste generaals in het
Romeinse leger werd. Maar het was een positie die hij maar kort bekleedde;
in 408 vocht hij alweer tegen de Romeinen. Hij viel vervolgens Italië binnen
en plunderde Rome.
Ook de Hunnen waren zowel geduchte tegenstanders als frequente
bondgenoten van de Romeinen. Ook zij gijzelden Aetius, maar later
vochten zij samen met hem in een burgeroorlog. De Hunnen bleven echter
nooit lang aan één zijde. In 451 vochten ze onder Attila in een belangrijke
slag tegen de Romeinen, net over de Rijn. Dit keer waren het de Goten
onder eodorik die de Romeinen te hulp kwamen.
Desondanks probeerden de Romeinse elites toch goede betrekkingen te
onderhouden met de bevelhebbers van de barbaren, vaak niet om Romeinse
gebieden te beschermen, maar om bij een interne machtsstrijd sterker te
staan. Toen bijvoorbeeld de Vandalen onder koning Geiserik grote delen
van het Iberisch schiereiland verwoestten en vervolgens vanaf 429 de
Romeinse korenschuren in Noord-Afrika veroverden, boden de Romeinen
Geiserik het dochtertje van keizer Valentinianus III als bruid aan. Geiserik
was op dat moment getrouwd met de dochter van een van de leiders van de
Goten, maar dat bleek voor hem geen probleem. Hij verklaarde zijn
huwelijk nietig onder het voorwendsel dat zijn vrouw hem wilde
vermoorden, sneed haar de neus en oren af en stuurde haar terug naar haar
familie. Het bruidje in spe had echter het geluk dat ze vanwege haar
jeugdige leeftijd in Italië werd gehouden en haar huwelijk met Geiserik is
nooit geconsummeerd. Later zou ze trouwen met een andere machtige
bevelhebber, Petronius Maximus, het brein achter de moord op Aetius door
keizer Valentinianus III, die kort daarna zelf zou worden vermoord in een
door Maximus gesmeed complot. Maximus riep zichzelf later tot keizer uit,
maar zijn bewind zou van zeer korte duur zijn. Hij kwam om tijdens het
grote offensief van de Vandalen onder Geiserik tegen Italië, toen Rome viel
en de Vandalen hier vreselijk huishielden.
Uiteenlopende wegen
De inclusieve instituties die in Engeland opkwamen en vervolgens tot
industriële groei leidden, kwamen dus niet rechtstreeks voort uit Romeinse
(of eerdere) instituties. Dat wil niet zeggen dat de val van het West-
Romeinse Rijk, in het grootste deel van Europa een belangrijke gebeurtenis,
voor Engeland weinig betekenis had. Omdat verschillende delen van
Europa dezelfde cruciale fasen deelden, zou de institutionele drift daar ook
op vergelijkbare wijze plaatsvinden, op een manier die je wellicht specifiek
Europees kunt noemen. De val van het Romeinse Rijk vormde een
essentieel onderdeel van deze gemeenschappelijke cruciale fasen. De weg
die Europa ging, steekt af bij de wegen die werden gegaan in andere delen
van de wereld, zoals in Afrika bezuiden de Sahara, Azië en Noord- en
Zuid-Amerika. Daar verliep de ontwikkeling anders, deels omdat men daar
met andere cruciale fasen te maken had.
Romeins Engeland viel als een kaartenhuis in elkaar. Dat gold minder
voor Italië of Romeins Gallië (het huidige Frankrijk) of zelfs voor Noord-
Afrika, waar veel oude instituties in een of andere vorm bleven
voortbestaan. Toch bestaat er geen twijfel over dat de overgang van één
allesoverheersende Romeinse staat naar een lappendeken van staten van
Franken, Visigoten, Ostrogoten, Vandalen en Bourgondiërs van grote
betekenis was. Deze staten waren veel zwakker en hadden in de
randgebieden veel invallen te verduren. Vanuit het noorden kwamen de
Vikingen en Denen in hun schepen en vanuit het oosten de Hunnen op
hun paarden. Ten slotte leidde de opkomst van de islam als godsdienst en
politieke kracht in de eeuw na Mohammeds dood (in 632) tot de stichting
van nieuwe islamitische staten in het grootste deel van het Byzantijnse Rijk
en in Noord-Afrika en Spanje. Het waren voor Europa ingrijpende
gebeurtenissen die tot een specifiek soort samenleving leidden, de feodale
samenleving. In feodale samenlevingen was de macht gedecentraliseerd,
want sterk gecentraliseerde staten waren van het toneel verdwenen, ook al
deden heersers als Karel de Grote pogingen tot herstel.
Feodale instituties steunden op onvrije, gedwongen arbeid (door
horigen) en waren duidelijk extractief. Ze vormden de basis voor een lange
periode van extractieve en trage groei in Europa tijdens de Middeleeuwen.
Maar ze leidden ook tot andere ontwikkelingen. Toen bijvoorbeeld de
plattelandsbevolking horig werd gemaakt, verdween de slavernij uit Europa.
Als de elite de hele plattelandsbevolking horig kon maken, maakte dat een
aparte klasse van slaven, zoals alle eerdere samenlevingen die hadden gehad,
overbodig. Het feodalisme schiep ook een machtsvacuüm, waarin
onafhankelijke, in productie en handel gespecialiseerde steden tot bloei
konden komen. Maar toen door de zwarte dood de machtsverhoudingen
zich wijzigden en in Europa het einde van de horigheid werd ingeluid,
effende dat de weg voor een veel pluralistischer samenleving zonder slaven.
Het waren specifieke cruciale fasen die de stoot gaven tot feodale
samenlevingen, maar ook buiten Europa traden ze weleens op. Er valt een
goede vergelijking te trekken met de huidige Afrikaanse staat Ethiopië, een
land dat is voortgekomen uit het rond 400 v.Chr. in het noorden van het
land gestichte koninkrijk Aksum. Aksum was voor die tijd behoorlijk
ontwikkeld en dreef handel met India, Arabië, Griekenland en het
Romeinse Rijk. In veel opzichten liep de ontwikkeling hier parallel met die
in het Oost-Romeinse Rijk. Aksum kende geld, bouwde monumentale
openbare gebouwen en wegen en gebruikte dezelfde soort technieken in
bijvoorbeeld de landbouw en scheepvaart. Er zijn ook interessante
ideologische parallellen te trekken tussen Aksum en Rome. In 312 n.Chr.
bekeerde de Romeinse keizer Constantijn zich tot het christendom,
ongeveer in dezelfde tijd als koning Ezana van Aksum. Op kaart 12 is de
ligging van het koninkrijk te zien in het hedendaagse Ethiopië en Eritrea,
met koloniën aan de overkant van de Rode Zee in Saoedi-Arabië en Jemen.
Net als Rome raakte ook Aksum in verval, een neergang die dezelfde
trekken vertoonde als die van het West-Romeinse Rijk. Wat de Hunnen en
Vandalen voor Rome waren, waren de Arabieren voor Aksum. In de
zevende eeuw breidden die hun macht uit tot over de Rode Zee en tot in
het zuiden van het Arabisch schiereiland. Aksum verloor zijn koloniën in
Arabië en zijn handelsroutes. Dit versnelde de economische neergang: er
werd geen muntgeld meer geslagen, de stedelijke bevolking liep terug en het
zwaartepunt van het rijk verplaatste zich naar het binnenland en de
hooglanden van het huidige Ethiopië.
HET KEERPUNT
Kousenkwesties
In 1583 werd William Lee na zijn studie aan de universiteit van Cambridge
priester in Calverton, op het Engelse platteland. Koningin Elizabeth I (1558-
1603) had kort daarvoor verordonneerd dat haar onderdanen altijd een
gebreide muts moesten dragen. Lee schreef: ‘Alleen breisters konden
dergelijke kledingstukken maken, maar dat kostte veel tijd. Ik begon na te
denken. Ik zag hoe mijn moeder en zussen in de avondschemering in de
weer waren met hun breinaalden. Maar als kledingstukken werden gemaakt
met twee breinaalden en een draad, dan zou het toch ook met meerdere
naalden moeten kunnen?’
Het was een idee dat verstrekkende gevolgen zou hebben en het begin
inluidde van de mechanisatie van de textielproductie. Voor Lee werd het
een obsessie om een machine te maken die mensen zou verlossen van het
tijdrovende handmatig breien. Hij schreef: ‘Ik begon mijn taken in de kerk
en mijn gezin te verwaarlozen. Het bedenken en maken van mijn machine
slokte al mijn energie en aandacht op.’
In 1589 was zijn ‘kousenbreimachine’ eindelijk af. Vol verwachting reisde
hij naar Londen in de hoop aan Elizabeth I te kunnen laten zien hoe nuttig
de machine was en om haar om een octrooi te vragen, zodat andere mensen
zijn ontwerp niet zouden kopiëren. Hij huurde een gebouw waar hij de
machine onderbracht. Vervolgens regelde zijn lokale parlementslid, Richard
Parkyns, een ontmoeting met Henry Carey, Lord Hundson, een lid van de
Geheime Raad van de koningin. Carey wist gedaan te krijgen dat koningin
Elizabeth naar de machine kwam kijken, maar haar reactie was
vernietigend. Ze weigerde Lee een octrooi, en zei tegen hem: ‘Ge grijpt wel
heel hoog, meester Lee. Bedenk eens wat voor gevolgen die uitvinding zou
kunnen hebben voor mijn arme onderdanen. Het zal hen zeker ruïneren,
want het zal ze hun werk ontnemen en hen aldus tot de bedelstaf brengen.’
Diep teleurgesteld probeerde Lee vervolgens zijn geluk in Frankrijk, maar
toen hij daar ook geen succes had, keerde hij weer terug naar Engeland.
Daar vroeg hij Jacobus I (1603-1625), de opvolger van Elizabeth, om een
octrooi, maar ook Jacobus I weigerde, en wel om dezelfde redenen als
Elizabeth. Beiden vreesden dat mechanisatie van de kousenproductie
politiek destabiliserend zou werken. Het zou mensen van hun werk
beroven, tot werkeloosheid en politieke instabiliteit leiden en de macht van
de vorst in gevaar brengen. De kousenbreimachine was een innovatie die
een enorme stijging van de productiviteit mogelijk maakte, maar ook kon
leiden tot creatieve destructie.
in een huis van monopoliebakstenen, met ramen (…) van monopolieglas, verwarmd door
monopoliekolen (in Ierland monopoliehout), dat brandde in een haard van monopolie-ijzer (…).
Hij waste zichzelf met monopoliezeep en zijn kleren in monopoliestijfsel. Hij kleedde zich in
monopoliekant, monopolielinnen, monopolieleer, monopoliegouddraad (…). Zijn kleren werden
op hun plaats gehouden met monopolieriemen, monopolieknopen en monopoliespelden. Ze
waren geverfd met monopolieverf. Hij at monopolieboter, monopoliekrenten, monopolie-rode
haring, monopoliezalm en monopoliekreeft. Zijn eten was op smaak gebracht met
monopoliezout, monopoliepeper, monopolie-azijn (…). Hij schreef met monopoliepennen op
monopolieschrijfpapier en las monopolieboeken door een monopoliebril bij het licht van
monopoliekaarsen.
Deze en nog heel veel andere monopolies gaven individuen of groepen het
exclusieve recht op de productie van allerlei goederen. Ze belemmerden de
inzet van menselijk talent die zo essentieel is voor economische welvaart.
Zowel Jacobus I als zijn zoon en opvolger Karel I wilde de monarchie
versterken, de invloed van het parlement terugdringen en absolutistische
instituties zoals die in Spanje en Frankrijk introduceren om hun greep en
die van de elite op de economie te vergroten en de instituties nog
extractiever te maken. Het conflict tussen Jacobus I en het parlement kwam
na 1620 tot een climax. Centraal in dit conflict stond de zeggenschap over de
binnenlandse en buitenlandse handel. Het recht van de kroon om
monopolies toe te kennen was een belangrijke bron van inkomsten voor de
staat en de koning maakte er vaak gebruik van om aanhangers exclusieve
rechten te verlenen. Deze extractieve instituties blokkeerden de markt voor
nieuwe spelers en belemmerden de marktwerking, wat natuurlijk ook de
economische activiteiten en de belangen van veel parlementsleden
aanzienlijk schaadde. In 1623 behaalde het parlement een belangrijke
overwinning door het Statute of Monopolies, een wet op monopolies, aan
te nemen, die Jacobus I verbood nieuwe binnenlandse monopolies te
creëren. Wel kon hij nog monopolies voor de internationale handel
toekennen, omdat het parlement niets te zeggen had over buitenlandse
aangelegenheden. De bestaande monopolies, internationale en nationale,
bleven onverkort gehandhaafd.
Het parlement hield niet regelmatig zitting maar moest door de koning
bijeen worden geroepen. Na de Magna Charta werd van de koning verlangd
dat hij het parlement om toestemming vroeg als hij nieuwe belastingen
wilde invoeren. Karel I besteeg de troon in 1625, maar vanaf 1629 weigerde hij
nog langer het parlement bijeen te roepen en werkte hij nog intensiever dan
Jacobus I aan de opbouw van een krachtig absoluut bewind. Hij voerde
gedwongen leningen in, wat inhield dat de mensen hem geld moesten
‘lenen’. Bovendien veranderde hij eenzijdig de voorwaarden van leningen en
weigerde hij schulden terug te betalen. Hij creëerde en verkocht monopolies
die betrekking hadden op de overzeese handel, de enige mogelijkheid die
het Statute of Monopolies hem nog liet. Ook ondergroef hij de
onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en probeerde hij de uitkomst
van rechtszaken te beïnvloeden. Hij hief veel boetes en belastingen, waarvan
de meest omstreden het ‘scheepsgeld’ was, een belasting die de
kustprovincies vanaf 1634 moesten betalen als bijdrage voor de bescherming
die de Royal Navy hen bood en die in 1635 ook de binnenlandse provincies
werd opgelegd. Scheepsgeld werd tot 1640 elk jaar geheven.
Karels toenemende absolutistische gedrag en extractieve beleid wekten in
het hele land wrevel en weerstand. In 1640 raakte hij in conflict met
Schotland en omdat hij niet de geldelijke middelen had om een krachtig
leger op de been te brengen, moest hij wel het parlement bijeenroepen om
te vragen om extra belastingen. Het zogenoemde Korte Parlement kwam
slechts drie weken bijeen. De parlementariërs die naar Londen kwamen
weigerden over belastingen te praten, maar gaven lucht aan hun vele
grieven, tot Karel het parlement weer ontbond. De Schotten beseften dat
Karel niet op de steun van de natie kon rekenen. Ze vielen Engeland binnen
en bezetten de stad Newcastle. Karel begon te onderhandelen, maar de
Schotten eisten dat het parlement erbij werd betrokken. Daarop moest
Karel het zogenoemde Lange Parlement bijeenroepen, dat aanzienlijk
langer, namelijk tot 1648, zitting hield en zelfs weigerde zich te ontbinden
toen Karel dat eiste.
In 1642 brak er een burgeroorlog uit tussen Karel en het parlement, al
kozen veel parlementsleden de kant van de koning. De conflicten die
speelden waren een duidelijke weerspiegeling van de strijd over de
economische en politieke instituties. Het parlement wilde een einde maken
aan de absolutistische politieke instituties, de koning wilde ze versterken.
Aan deze conflicten lagen economische redenen ten grondslag. Velen
steunden de koning omdat zij lucratieve monopolies hadden gekregen. Zo
werden de lokale monopolies van de rijke en machtige kooplieden van
Shrewsbury en Oswestry door de kroon beschermd tegen concurrentie van
Londense kooplieden. Eerstgenoemden kozen de zijde van Karel I. Aan de
andere kant kon de metaalindustrie rond Birmingham tot bloei komen
omdat monopolies er niet zo veel voorstelden en nieuwkomers in de
industrie niet eerst een leertijd van zeven jaar hoefden door te maken zoals
in andere delen van het land. Tijdens de Burgeroorlog vervaardigden ze
zwaarden en leverden ze vrijwilligers die aan de kant van het parlement
vochten. Ook maakte het ontbreken van gilderegelgeving in het graafschap
Lancashire vóór 1640 de ontwikkeling mogelijk van de ‘new draperies’,
nieuwe, lichtere stoffen. Het gebied waar de productie van deze stoffen was
geconcentreerd, was het enige deel van Lancashire dat het parlement
steunde.
Onder leiding van Oliver Cromwell versloegen de parlementariërs,
vanwege hun haarstijl ook wel Rondkoppen genoemd, de royalisten, de
zogenoemde Cavaliers. Karel werd berecht en in 1649 geëxecuteerd. Zijn
nederlaag en de afschaffing van de monarchie leidden echter niet tot
inclusieve instituties. Integendeel, de monarchie werd vervangen door de
dictatuur van Oliver Cromwell. Na de dood van Cromwell kwam in 1660
Karels zoon, Karel II, op de troon. Hij eigende zich veel privileges die de
monarchie in 1649 waren ontnomen opnieuw toe en probeerde vervolgens op
soortgelijke wijze als zijn vader een absolute monarchie te vestigen in
Engeland. Zijn broer Jacobus II, die na zijn dood in 1685 de troon besteeg,
deed nog veel krachtiger pogingen daartoe. In 1688 leidde dat tot een nieuwe
crisis en een nieuwe burgeroorlog. Het parlement was dit keer eensgezinder
en beter georganiseerd. Ze vroegen de Nederlandse stadhouder Willem van
Oranje en zijn vrouw Maria, de protestantse dochter van Jacobus, om
koning te worden in plaats van Jacobus. Willem zou een leger meebrengen
en de troon opeisen, echter niet om te regeren als een absoluut monarch,
maar onder een door het parlement vormgegeven constitutionele
monarchie. Twee maanden na Willems landing op de Britse eilanden in
Brixham in Devon (zie kaart 9, pag. 115), viel het leger van Jacobus uiteen en
vluchtte hij naar Frankrijk.
De Glorious Revolution
Na hun overwinning in deze ‘Glorious Revolution’ werden het parlement en
Willem het eens over een nieuwe grondwet. De veranderingen waren al
aangekondigd in de ‘Declaration’ van Willem kort voor zijn invasie. Ze
werden verder door het parlement in februari 1689 vastgelegd in de
Declaration of Rights. Deze verklaring werd aan Willem voorgelezen
tijdens de zitting waarop hem ook de kroon werd aangeboden. In veel
opzichten was de verklaring, die uiteindelijk als Bill of Rights door het
parlement tot wet werd verheven, vaag. Het primaire belang ervan was dat
er een aantal centrale grondwettelijke beginselen in waren vastgelegd. Zo
werd de troonsopvolging geregeld, en wel op een manier die sterk afweek
van de toenmalige gebruikelijke beginselen ten aanzien van erfelijkheid. Als
het parlement er al een keer in was geslaagd een vorst af te zetten en hem te
vervangen door hun favoriet, waarom zou dat dan niet opnieuw kunnen
gebeuren? De Declaration of Rights stelde ook dat de vorst geen wetten kon
opschorten of buiten werking stellen, en bevestigde nog eens dat er geen
belastingen mochten worden geheven zonder parlementaire toestemming.
Daarnaast mocht er geen staand leger in Engeland zijn zonder
parlementaire toestemming. Vaag was de verklaring in bijvoorbeeld artikel 8,
waarin werd gesteld: ‘De verkiezing van de leden van het parlement dient in
vrijheid plaats te vinden’, zonder dat nader werd gespecificeerd wat die
vrijheid inhield. Nog vager was artikel 13, waarvan het belangrijkste punt
was dat er regelmatig parlementszittingen moesten worden gehouden.
Wanneer en of het parlement diende bijeen te komen was al de hele eeuw
zo’n omstreden kwestie geweest, dat men zou verwachten dat dit artikel
daarover veel specifieker zou zijn. De reden waarom de formulering zo vaag
werd gehouden is echter duidelijk. Bepalingen zijn er om uitgevoerd te
worden. Tijdens het bewind van Karel II gold de zogeheten Triennial Act,
die bepaalde dat het parlement ten minste eenmaal in de drie jaar
bijeengeroepen moest worden. Maar toen Karel zich daar niets van aantrok,
gebeurde er niets, want er bestond geen mogelijkheid om naleving van de
wet af te dwingen. Na 1688 had het parlement kunnen proberen een manier
te vinden om deze wet af te dwingen, zoals de feodale leenheren hadden
gedaan met hun raad nadat koning Jan zonder Land de Magna Charta had
ondertekend. Het parlement deed dit niet omdat het niet nodig was,
aangezien het na 1688 veel meer macht en beslissingsbevoegdheid had. Ook
zonder specifieke grondwettelijke regels of wetten ging Willem in veel
opzichten anders te werk dan de vorige koningen. Hij mengde zich niet in
gerechtelijke beslissingen en gaf ‘rechten’ op die vorige koningen zich
hadden toegeëigend, zoals het levenslange recht op douane-inkomsten. Al
deze veranderingen in de politieke instituties weerspiegelden de
overwinning van het parlement op de koning, die het einde betekende van
het absolutisme in Engeland en vervolgens in Groot-Brittannië, toen
Engeland en Schotland in 1707 door de Act of Union werden verenigd. Van
toen af had het parlement de controle over het overheidsbeleid stevig in
handen. Dit creëerde een heel nieuwe situatie, omdat de belangen van het
parlement sterk verschilden van die van de Stuartkoningen. Aangezien veel
parlementsleden aanzienlijk hadden geïnvesteerd in de handel en industrie,
hadden ze alle belang bij de bescherming van eigendomsrechten. De Stuarts
hadden vaak eigendomsrechten geschonden, maar voortaan zouden ze
gerespecteerd worden. Bovendien had het parlement, toen de Stuarts nog
beslisten over de overheidsbestedingen, zich tegen hogere belastingen
gekeerd en niets willen weten van meer macht voor de staat. Nu het
parlement zelf de zeggenschap had over de uitgaven, had het geen enkele
moeite met het heffen van belastingen, omdat het zelf kon bepalen waaraan
het geld werd uitgeven. Grote prioriteit had de versterking van de marine,
om de overzeese handelsbelangen van veel parlementsleden te beschermen.
Nog belangrijker dan de belangen van de parlementariërs was het
toenemende pluralistische karakter van de politieke instituties. Het Engelse
volk had nu toegang tot het parlement en kon nu het beleid en de in het
parlement vormgegeven economische instituties beïnvloeden op een manier
die nooit mogelijk was geweest toen het beleid nog door de koning werd
bepaald. Uiteraard gold dit maar voor een klein gedeelte van de bevolking,
want hoewel de parlementsleden werden gekozen, was Engeland in deze
periode nog lang geen democratie. Er was nog veel ongelijkheid in de
achttiende eeuw en minder dan twee procent van de bevolking mocht
stemmen; bovendien hadden alleen mannen stemrecht. De steden waar de
industriële revolutie plaatsvond, Birmingham, Leeds, Manchester en
Sheffield, hadden geen onafhankelijke vertegenwoordiging in het
parlement. Daarentegen was het platteland oververtegenwoordigd. Daar
kwam nog bij dat in de landelijke gebieden, de counties, het stemrecht was
gebaseerd op grondbezit, en in veel stedelijke gebieden, de boroughs, een
kleine elite het voor het zeggen had. Die verhinderde dat nieuwe
industriëlen mochten stemmen of zich kandidaat stellen. In de ‘borough’
Buckingham bijvoorbeeld, hadden dertien poorters het exclusieve recht om
te stemmen. Bovendien waren er de rotten boroughs, die om historische
redenen stemrecht hadden maar inmiddels waren ‘weggerot’, omdat ze in de
loop van de tijd ontvolkt waren geraakt of zelfs niet eens meer bestonden,
zoals Dunwich aan de Engelse oostkust, dat in zee was verdwenen door
kusterosie. In elk van deze ‘rotten boroughs’ koos een klein aantal kiezers,
bijvoorbeeld zeven in Old Sarum en tweeëndertig in Dunwich, twee
parlementsleden.
Maar er waren nog andere manieren om het parlement en dus de
economische instituties te beïnvloeden. De belangrijkste methode was via
petities, en die was na de Glorious Revolution veel belangrijker voor de
opkomst van pluralisme dan de beginnende democratie. Iedereen kon een
verzoekschrift bij het parlement indienen, wat dan ook op grote schaal
gebeurde, en het parlement schonk daar ook gehoor aan. Dit was wel het
duidelijkste teken van de nederlaag van het absolutisme, van de toenemende
invloed van een vrij breed segment van de samenleving en van de opkomst
van pluralisme in Engeland na 1688. De lawine aan petities laat zien dat een
brede groep in de samenleving, veel breder dan die in het parlement was
vertegenwoordigd of zitting had, invloed kon uitoefenen op het
overheidsbeleid. En van die mogelijkheid werd overvloedig
gebruikgemaakt.
Het duidelijkste voorbeeld hiervan zijn de monopolies. We zagen eerder
hoe in de zeventiende eeuw monopolies de kern van de extractieve
economische instituties vormden. Ze kwamen in 1623 onder vuur te liggen
door het Statute of Monopolies en waren een belangrijk twistpunt tijdens
de Engelse Burgeroorlog. Alle binnenlandse monopolies, die het leven van
de mensen zo diepgaand hadden beïnvloed, werden door het Lange
Parlement afgeschaft. Karel II en Jacobus II slaagden er niet in ze opnieuw in
te voeren, maar konden nog wel buitenlandse monopolies toekennen. Zo
verleende Karel II in 1660 het monopolie op de lucratieve Afrikaanse
slavenhandel aan de Royal African Company, waarvan Karels broer Jacobus,
die kort daarna als Jacobus II de troon zou bestijgen, directeur en
grootaandeelhouder was. Na 1688 was de compagnie niet alleen zijn directeur
kwijt, maar ook zijn belangrijkste steunpilaar. Jacobus had het monopolie
van de compagnie steeds beschermd tegen ‘indringers’, onafhankelijke
handelaren die probeerden slaven in West-Afrika te kopen en in Amerika te
verkopen. Aangezien deze handel hoge winsten opleverde en alle overige
Engelse handel over de Atlantische Oceaan vrij was, kreeg de compagnie
veel met deze indringers te maken. In 1689 nam de compagnie de lading van
zo’n indringer, een zekere Nightingale, in beslag. Nightingale klaagde de
compagnie aan wegens illegale inbeslagname van goederen. Opperrechter
Holt oordeelde dat die inbeslagname onwettig was, omdat dit monopolie
was toegekend op grond van een koninklijk prerogatief. Volgens Holt
konden monopolies alleen bij wet worden verleend, en dat moest het
parlement doen. Door de uitspraak van Holt vielen voortaan alle
monopolies, niet alleen die van de Royal African Company, onder de
bevoegdheid van het parlement. Vóór 1688 zou Jacobus II een rechter die zo’n
uitspraak had gedaan snel uit zijn functie hebben gezet, maar na 1688 lagen
de kaarten anders.
Het parlement moest nu beslissen over het monopolie en dat had een
stortvloed van petities tot gevolg. Er kwamen er 135 van concurrenten die
vrije toegang tot de handel op de Atlantische Oceaan eisten. Hoewel de
Royal African Company zich ook niet onbetuigd liet, kon ze bij lange na
niet op tegen de hoeveelheid en de strekking van de petities die haar
monopolie aanvochten. De concurrenten voerden in hun verzet tegen het
monopolie aan dat het niet slechts om eigenbelang ging, maar ook om het
nationale belang. En dat was ook zo. Daarom waren van de 135 petities er
slechts 5 ondertekend door de concurrenten zelf en 73 afkomstig uit de
provincies buiten Londen, tegenover 8 voor de compagnie. In de koloniën,
waar ook petities ingediend konden worden, verzamelden de concurrenten
er 27 tegenover de compagnie 11. De concurrenten verzamelden ook veel
meer handtekeningen voor hun petities, in totaal 8000, tegen de compagnie
2500. De strijd duurde tot 1698, toen het monopolie van de Royal African
Company werd afgeschaft.
Voortaan lag de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van economische
instituties bij het parlement en na 1688 kon ook de bevolking haar stem laten
horen. Parlementariërs begonnen nu een reeks belangrijke veranderingen in
de economische instituties en het overheidsbeleid door te voeren, die
uiteindelijk de weg zouden vrijmaken voor de industriële revolutie. De
eigendomsrechten die onder de Stuarts waren uitgehold werden versterkt.
Het parlement begon met de hervorming van de economische instituties
om de productie te bevorderen in plaats van te belasten en te belemmeren.
De ‘haardbelasting’, een jaarlijkse belasting op alle open haarden en ovens,
die vooral ondernemers trof en door hen heftig werd aangevochten, werd in
1689 afgeschaft, kort nadat Willem en Maria de troon bestegen. In plaats van
haarden begon het parlement grond te belasten.
Herverdeling van de belastingdruk was niet de enige maatregel van het
parlement om de productie te bevorderen. Er werd een hele serie wetten
aangenomen die de markt en de winstgevendheid van wollen stoffen
moesten vergroten. Dat was politiek alleszins begrijpelijk, want veel
parlementariërs die zich tegen Jacobus hadden verzet, hadden aanzienlijk in
deze opkomende bedrijfstak geïnvesteerd. Het parlement kwam ook met
wetgeving voor de volledige reorganisatie van landeigendomsrechten, die de
afschaffing of juist versterking van veel archaïsche eigendoms- en
gebruiksrechten mogelijk maakte.
Een andere prioriteit van het parlement was de hervorming van het
financiële stelsel. In de periode voorafgaand aan de Glorious Revolution
had al een uitbreiding van het bankwezen en financiële stelsel
plaatsgevonden, en dat proces werd nu verder versterkt door de oprichting
in 1694 van de Bank of England, als een financieringsbron voor de industrie.
Ook dit was weer een direct gevolg van de Glorious Revolution en maakte
de weg vrij voor een veel verdergaande ‘financiële revolutie’, die leidde tot
een grote expansie van de financiële markten en het bankwezen. Vanaf
begin achttiende eeuw kon iedereen die voor de vereiste zakelijke
onderpanden kon zorgen een lening krijgen. De uit de periode 1702-1724
bewaard gebleven boeken van de betrekkelijk kleine bank C. Hoare & Co
in Londen laten dit heel goed zien. Hoewel de bank wel geld leende aan de
hogere en lagere aristocratie, kwam in deze periode tweederde van de
grootste leners van Hoare niet uit de bevoorrechte sociale klassen. Het
waren vooral handelaars en zakenlieden, onder wie een John Smith, wiens
naam ook staat voor de gemiddelde Engelsman, die 2600 pond van de bank
leende in de periode tussen 1715 en 1719.
De Glorious Revolution veranderde dus de Engelse politieke instituties,
waardoor ze pluralistischer werden en ook de basis legden voor inclusieve
economische instituties. De Glorious Revolution leidde echter ook nog tot
een andere belangrijke verandering in de instituties: het parlement zette het
politieke centralisatieproces voort dat door de Tudors was begonnen. Niet
alleen werd de macht evenwichtiger verdeeld, regelde de staat de economie
op een andere manier en besteedde de Engelse staat geld aan andere zaken,
ook kreeg de staat steeds meer en ruimere bevoegdheden op allerlei andere
gebieden. Ook dit laat weer het verband zien tussen politieke centralisatie
en pluralisme: het parlement had zich er tot 1688 tegen verzet de staat
effectiever te maken en van meer middelen te voorzien omdat het daarop
geen controle kon uitoefenen. Na 1688 lag de situatie totaal anders.
De staat begon zich uit te breiden en al snel bedroegen de uitgaven zo’n
tien procent van het nationale inkomen. Dit was mede mogelijk door een
uitbreiding van het belastingstelsel, vooral met accijnzen op een groot aantal
in het land geproduceerde goederen. Het was een voor die tijd zeer grote
staatsbegroting, zelfs groter dan die van veel landen in onze tijd. Zo
bereikte de staatsbegroting van Colombia dit niveau pas in de jaren tachtig
van de vorige eeuw. In veel Afrikaanse landen bezuiden de Sahara,
bijvoorbeeld in Sierra Leone, zou zelfs vandaag de dag, althans zonder de
grote instroom van buitenlandse hulp, de staatsbegroting in verhouding tot
de omvang van de economie veel kleiner zijn.
Groei van de overheid is echter maar een onderdeel van het proces van
politieke centralisatie. Belangrijker was de wijze waarop de staat
functioneerde en hoe de machthebbers en ambtenaren zich gedroegen. De
opbouw van de staatsinstituties begon in Engeland al in de Middeleeuwen,
maar zoals we zagen (zie pag. 185) werden pas door Hendrik VII en Hendrik
VIII beslissende stappen ondernomen in de richting van politieke
centralisatie en modernere bestuursvormen. Toch was de staat toen nog ver
verwijderd van de moderne vorm die na 1688 zou ontstaan. Zo vonden
benoemingen vaak om politieke redenen plaats, niet vanwege verdienste of
talent, en had de staat nog steeds zeer beperkte mogelijkheden om
belastingen te heffen.
Na 1688 begon het parlement het belastingstelsel te verbeteren teneinde
de inkomsten te verhogen. Dit is goed te zien aan de snelle toename van het
aantal accijnsambtenaren, van 1211 in 1690 tot 4800 in 1780. In het hele land
werden accijnsinspecteurs gestationeerd die onder toezicht stonden van
belastingcollecteurs. De collecteurs maakten inspectiereizen om de hoeveel
brood, bier en andere goederen te bepalen en te controleren waarover accijns
moest worden betaald. Hoe omvangrijk het toezicht was, blijkt uit de door
historicus John Brewer gereconstrueerde inspectietocht van toezichthouder
George Cowperthwaite. Tussen 12 juni en 5 juli 1710 legde Cowperthwaite 460
kilometer af in het district Richmond in Yorkshire. In deze periode bezocht
hij 263 herbergiers, 71 mouters, 20 kruideniers en 1 brouwer. In totaal bepaalde
hij 81 keer de productieomvang en controleerde hij het werk van 9
accijnsinspecteurs die voor hem werkten. Acht jaar later treffen we hem al
even hardwerkend aan in het district Wakefield, in een ander deel van
Yorkshire. In Wakefield reisde hij gemiddeld meer dan 30 km per dag en
controleerde hij zes dagen per week gemiddeld vier of vijf bedrijes per dag.
Op zondag, zijn vrije dag, hield hij zijn boeken bij, zodat we over een zeer
compleet overzicht van zijn activiteiten beschikken, ook omdat er een
uitgebreid administratiesysteem voor accijnzen bestond. Ambtenaren
moesten drie verschillende administratiesystemen bijhouden, die allemaal
met elkaar moesten kloppen en geknoei met cijfers werd zwaar bestraft.
Zulk omvangrijk toezicht wordt vaak niet eens gehaald door overheden in
arme landen in onze tijd, en dan hebben we het hier over 1710. Ook
belangrijk was dat de staat vanaf 1688 steeds meer mensen benoemde op
grond van hun capaciteiten en minder om politieke redenen, en een goede
infrastructuur op poten zette voor het bestuur van het land.
De industriële revolutie
De industriële revolutie doordrong elk aspect van de Engelse economie. Er
kwamen belangrijke verbeteringen op het gebied van vervoer, metallurgie en
stoomkracht. Maar de belangrijkste innovatie was de mechanisatie van de
textielproductie en de opkomst van textielfabrieken. Dit dynamische proces
werd ontketend door de institutionele veranderingen als gevolg van de
Glorious Revolution. Het ging niet alleen om de in 1640 doorgevoerde
afschaffing van binnenlandse monopolies, of om andere belastingen of de
toegang tot financiering. Het ging om een fundamentele reorganisatie van
de economische instituties ten gunste van innovatie en ondernemerschap,
op basis van beter beschermde en doeltreffender eigendomsrechten.
De verbetering van de eigendomsrechten speelde bijvoorbeeld een
belangrijke rol in de ‘vervoersrevolutie’, die de weg vrijmaakte voor de
industriële revolutie. Investeringen in kanalen en tolwegen namen na 1688
enorm toe. Daardoor gingen de transportkosten omlaag, wat mede de
industriële revolutie mogelijk maakte. Vóór 1688 werd investeren in dergelijke
infrastructuur belemmerd door de arbitraire wetten van de Stuartkoningen.
Een mooi voorbeeld van hoe de situatie na 1688 veranderde, is het geval van
de rivier de Salwerpe in het graafschap Worcestershire. In 1662 nam het
parlement een wet aan om investeringen in het bevaarbaar maken van de
Salwerpe te stimuleren. De familie Baldwyn investeerde er 6000 pond in en
kreeg in ruil daarvoor het recht om tol te heffen van degenen die de rivier
bevoeren. Maar in 1693 werd in het parlement een wet ingediend die dit
tolrecht toekende aan de graaf van Shrewsbury en Lord Coventry. Daarop
diende Sir Timothy Baldwyn onmiddellijk een petitie in bij het parlement,
waarin hij stelde dat dit wetsvoorstel zijn vader in feite zijn bezit ontnam.
Hij had al veel geld in de rivier gestoken, in de verwachting dat hij later tol
kon heffen. Baldwyn stelde dat ‘de nieuwe wet de eerdere wet eigenlijk
opheft, zodat alle werk en geld dat aan het project is besteed voor niets zal
zijn geweest’. Een dergelijke herziening van rechten was precies wat de
Stuartkoningen plachten te doen. Volgens Baldwyn ‘zou het gevaarlijke
gevolgen kunnen hebben als iemands rechten, verkregen op grond van een
wettelijk besluit van het parlement, hem zonder zijn toestemming kunnen
worden ontnomen’. Uiteindelijk werd de nieuwe wet niet aangenomen en
behield Baldwyn zijn rechten. Eigendomsrechten werden na 1688 veel beter
beschermd, deels omdat het parlement daar belang bij had en deels omdat
pluralistische instituties door het indienen van petities konden worden
beïnvloed. We zien hier dat na 1688 het politieke systeem aanzienlijk
pluralistischer werd en binnen Engeland een relatief gelijk speelveld
creëerde.
De basis voor de vervoersrevolutie en meer in het algemeen de
landreorganisatie die in de achttiende eeuw plaatsvond, werd gelegd door
parlementaire wetten die het karakter van het landeigendom veranderden.
Tot 1688 werd de juridische fictie in stand gehouden dat al het land in
Engeland uiteindelijk eigendom was van de kroon, als een directe erfenis
van de feodaal ingerichte samenleving. Voor veel grond golden allerlei
archaïsche eigendomsrechten en meerdere, elkaar overlappende claims. Veel
land viel onder speciale regels, zodat de eigenaar er geen hypotheek op kon
nemen en het niet mocht verpachten of verkopen. Het gebruik van
gemeenschapsgrond was vaak aan tradities gebonden. Dit alles vormde een
enorme belemmering voor economisch interessant grondgebruik. Het
parlement begon hier verandering in aan te brengen en stond
bevolkingsgroepen toe om bij het parlement verzoekschriften in te dienen
voor de vereenvoudiging en reorganisatie van de eigendomsrechten, en dat
resulteerde in honderden nieuwe wetten.
Deze reorganisatie van de economische instituties kwam ook tot uiting
in de maatregelen om de binnenlandse textielproductie tegen buitenlandse
import te beschermen. Parlementariërs en hun kiezers waren uiteraard niet
tegen alle toegangsdrempels en monopolies en verwelkomden maatregelen
die hun eigen markten en winsten zouden vergroten. Het parlement
vertegenwoordigde immers een breed segment van de samenleving, gaf die
een stem en nam die ook serieus. Heel belangrijk was wel dat dankzij de
pluralistische instituties werd voorkomen dat genoemde toegangsdrempels
andere ondernemers het leven onmogelijk zouden maken of nieuwkomers
geheel buitensloten, zoals in het geval van de serrata in Venetië (zie pag. 156).
De machtige wolfabrikanten zouden daar spoedig achter komen.
In 1688 werd er veel textiel uit India ingevoerd, vooral bedrukte katoenen
stoffen en mousseline, samen goed voor een kwart van de totale
textielinvoer. Ook belangrijk was de zijde-import uit China. De katoen en
zijde werden ingevoerd door de East India Company, die vóór 1688 het
staatsmonopolie had op de handel met Azië. Maar de East India Company
kon haar monopolie en politieke macht vooral handhaven dankzij de vele
steekpenningen die ze Jacobus II betaalde. Na 1688 verkeerde de compagnie
in een kwetsbare positie en kwam ze al snel onder vuur te liggen. Dit
resulteerde in een hevige petitie-oorlog met handelaren die ook handel
wilden drijven in het Verre Oosten en India en eisten dat het parlement
concurrentie met de East India Company zou toestaan. De compagnie
reageerde met tegenpetities en het aanbod om het parlement geld te lenen.
De compagnie verloor en er werd een nieuwe concurrerende East India
Company opgericht. Maar de textielproducenten wilden niet alleen meer
concurrentie in de handel met India. Ze wilden ook de invoer van goedkope
Indiase textiel (bedrukte katoenen stoffen) belasten of zelfs verbieden,
omdat ze geduchte concurrentie van deze goedkope invoer uit India
ondervonden. In die tijd produceerden de belangrijkste binnenlandse
fabrikanten wollen stoffen, maar de producenten van katoenen stoffen
werden economisch steeds belangrijker en politiek steeds machtiger.
De wolindustrie ondernam al vanaf 1660 pogingen om zichzelf te
beschermen. Ze maakte zich sterk voor de Sumptuary Laws, die onder
meer het dragen van lichtere stoffen verboden. Ook lobbyde ze in 1666 en 1678
bij het parlement voor wetgeving die het strafbaar zou stellen om een dode
in iets anders dan een wollen lijkkleed te begraven. Beide maatregelen
beschermden de markt voor wollen goederen en beperkten de concurrentie
die de Engelse fabrikanten uit Azië ondervonden. Niettemin was in deze
periode de East India Company zo machtig dat de invoer van textiel uit
Azië niet kon worden teruggedrongen. Het tij keerde na 1688. Tussen 1696 en
1698 gingen wolfabrikanten uit East Anglia en de West Country een verbond
aan met zijdewevers uit Londen en Canterbury en met de Levant Company
om de import te beperken. Hoewel de importeurs van zijde uit de Levant
kort daarvoor hun monopolie hadden verloren, wilden zij een importverbod
op Aziatische zijde ten gunste van zijde uit het Ottomaanse Rijk. Deze
coalitie legde wetsvoorstellen aan het parlement voor die het dragen van
Aziatische katoen en zijde en het verven en bedrukken van Aziatische
textiel in Engeland moesten beperken. In reactie daarop nam het parlement
uiteindelijk in 1701 een wet aan ‘voor een effectiever werkverschaffing voor de
armen door het gebruik van fabricaten van dit koninkrijk te stimuleren’.
Vanaf september 1701 mochten, aldus de wet, ‘alle geweven zijde, Bengaalse
katoen en stoffen die gemengd zijn met zijde of plantaardige vezels,
vervaardigd in Perzië, China of Oost-Indië, alle daar beschilderde, geverfde,
bedrukte of gekleurde katoenen stoffen, die ingevoerd zijn of worden in dit
koninkrijk, niet gedragen worden’.
Het was nu in Engeland verboden om Aziatische zijde en katoen te
dragen. Maar het was nog steeds mogelijk om het te importeren voor
wederuitvoer naar Europa of elders, vooral naar de Amerikaanse koloniën.
Bovendien mochten onbewerkte katoenen stoffen gewoon in Engeland
worden geïmporteerd en bewerkt en was mousseline vrijgesteld van het
verbod. Na een lange strijd maakte de Calico Act van 1721 een eind aan deze,
volgens het oordeel van de binnenlandse wollen textielfabrikanten, mazen
in de wet: ‘Vanaf 25 december 1722 mag niemand in Groot-Brittannië nog
enig bedrukt, beschilderd, gekleurd of geverfd kledingstuk van katoen
gebruiken of dragen.’ Hoewel deze wet een eind maakte aan de Aziatische
concurrentie voor de Engelse wol, was er ook nog een actieve binnenlandse
katoen- en linnenindustrie die de wollen stoffen beconcurreerde met een
populaire stof van katoen en linnen, het zogeheten bombazijn. Na de
uitschakeling van de Aziatische concurrentie probeerde de wolindustrie nu
een eind te maken aan de fabricage van linnen. Linnen werd vooral in
Schotland en Ierland gemaakt, zodat een Engelse coalitie met de eis kwam
dat die landen de toegang tot de Engelse markt zou worden ontzegd. Er
waren echter grenzen aan de macht van de wolfabrikanten. Hun nieuwe
pogingen stuitten op hevig verzet van de bombazijnproducenten in de snel
opkomende industriecentra Manchester, Lancaster en Liverpool. Door het
pluralistische karakter van de politieke instituties konden nu al deze
verschillende groepen het beleid van het parlement via hun stem en, nog
belangrijker, via petities beïnvloeden. Beide zijden produceerden een
stortvloed aan petities en verzamelden handtekeningen voor en tegen zo’n
maatregel, maar uiteindelijk wisten de nieuwe industrieën de overwinning
te behalen op de wolindustrie. De Manchester Act van 1736 bevestigde dat ‘er
al verscheidene jaren grote hoeveelheden stoffen van vlasgaren en ruwe
katoen binnen dit koninkrijk Groot-Brittannië worden vervaardigd, bedrukt
en geverfd’. Vervolgens stelde de wet dat ‘niets in voornoemde wet [van 1721]
mag worden gebruikt als grond voor een verbod op het dragen of het
gebruik in kleding, huisraad, meubels of andere zaken, van enige stoffen van
vlasgaren en ruwe wol die zijn vervaardigd en bedrukt of geverfd in welke
kleur of kleuren dan ook binnen het koninkrijk Groot-Brittannië.’
De Manchester Act was een belangrijke overwinning voor de
opkomende katoenfabrikanten. Maar de historische en economische
betekenis ervan was in feite veel groter. Ten eerste liet de wet de grenzen
zien die de pluralistische politieke instituties van parlementair Engeland
stelden aan toetredingsdrempels. Ten tweede zouden in de vijftig jaar
daarna technologische innovaties in de katoenproductie een centrale rol
spelen in de industriële revolutie en de samenleving fundamenteel
veranderen door de introductie van het fabrieksmatige productiesysteem.
Hoewel er na 1688 in eigen land een gelijkwaardig speelveld ontstond,
probeerde het parlement internationaal de balans in eigen voordeel te laten
doorslaan. Dit bleek niet alleen uit de Calico Acts maar ook uit de
Navigation Acts, waarvan de eerste in 1651 werd ingevoerd en die met
onderbrekingen tweehonderd jaar van kracht zouden blijven. Doel van deze
wetten was Engeland aan een handelsmonopolie te helpen, zij het dat het
hier niet ging om een monopolie van de staat maar van de particuliere
sector. Uitgangspunt was dat de Engelse handel door Engelse schepen
moest plaatsvinden. De wetten verboden buitenlandse schepen om
goederen van buiten Europa naar Engeland of zijn koloniën te vervoeren en
van Europese landen naar Engeland. Dit voordeel voor de Engelse
handelaren en fabrikanten verhoogde natuurlijk hun winsten en zal
waarschijnlijk innovaties in deze nieuwe en zeer winstgevende activiteiten
verder hebben gestimuleerd.
Al deze maatregelen – betere en nieuwe eigendomsrechten, betere
infrastructuur, een ander fiscaal regime, betere toegang tot financiering en
de agressieve bescherming van de eigen kooplieden en fabrikanten –
begonnen rond 1760 effect te sorteren. Vanaf die tijd nam het aantal
gepatenteerde uitvindingen enorm toe en werden veel technologische
vernieuwingen geïntroduceerd die het hart van de industriële revolutie
zouden gaan vormen. Dankzij de zoveel gunstiger situatie qua instituties
kon er op allerlei gebied innovatie plaatsvinden. Op het cruciale terrein van
energie waren vooral de verbeteringen die James Watt tussen 1760 en 1770 aan
de stoommachine aanbracht belangrijk.
De eerste doorbraak was dat Watt een afzonderlijke condensatiekamer
voor de stoom introduceerde, zodat de cilinder waarin de zuiger zat
constant op temperatuur gehouden kon worden, en niet verhit en weer
afgekoeld hoefde te worden. Vervolgens ontwikkelde hij nog tal van andere
ideeën, waaronder veel efficiëntere methoden om de beweging van de
stoommachine om te zetten in nuttige energie, met name zijn
centrifugaalregelaar. Watt bouwde met de ontwikkeling van de
stoommachine voort op het werk van anderen, onder andere op dat van de
Engelsman omas Newcomen en van de Franse natuurkundige en
uitvinder Dionysius Papin.
Ook het verhaal van de uitvinding van Papin is weer een voorbeeld van
hoe onder extractieve instituties de vrees voor creatieve destructie
technologische veranderingen belemmert. Papin kwam in 1679 met een
ontwerp voor een ‘hogedrukpan’, die hij in 1690 verder ontwikkelde tot een
zuigermachine. In 1705 gebruikte hij deze rudimentaire motor bij de bouw
van ’s werelds eerste stoomboot. Papin was in die tijd hoogleraar wiskunde
aan de universiteit van Marburg in het Duitse keurvorstendom Kassel. Hij
besloot per stoomboot de Fulda af te varen tot aan de Weser. Elke boot op
dit traject moest bij de stad Münden stoppen. In die tijd had een
schippersgilde het monopolie op het scheepsverkeer over de Fulda en de
Weser. Papin moet problemen hebben verwacht. Zijn vriend en mentor, de
beroemde Duitse fysicus Gottfried Leibniz, schreef aan de keurvorst van
Kassel een brief met het verzoek Papin Kassel ‘ongehinderd te laten
passeren’. Maar Leibniz’ verzoek werd afgewezen met het kernachtige
antwoord: ‘De raadsleden van de keurvorst zijn op ernstige bezwaren gestuit
ten aanzien van het inwilligen van bovengenoemd verzoek en hebben mij
zonder opgaaf van redenen geadviseerd u te laten weten dat daarom zijne
Hoogheid de Keurvorst het verzoek niet kan inwilligen.’ Maar Papin liet
zich niet uit het veld slaan en besloot de reis toch te maken. Toen zijn
stoomboot in Münden arriveerde, probeerde het schippersgilde eerst via een
plaatselijke rechter het schip in beslag te laten nemen, maar dat mislukte.
Daarop stortten de schippers zich op het schip zelf en sloegen het samen
met de stoommachine kort en klein. Papin stierf straatarm en werd
begraven in een anoniem graf. In het Engeland van de Tudors of Stuarts
zou Papin wellicht ook zo’n vijandige behandeling ten deel zijn gevallen,
maar in 1688 was daar een nieuwe situatie ontstaan. Papin was dan ook van
plan geweest om met zijn boot naar Londen te varen, maar dat ging nu niet
meer.
Op het gebied van de metallurgie leverde Henry Cort een belangrijke
bijdrage door in 1784 een nieuwe techniek te introduceren voor het ontkolen
van ruwijzer, waardoor een veel betere kwaliteit smeedijzer kon worden
geproduceerd. Dat was heel belangrijk voor de vervaardiging van
machineonderdelen, spijkers en gereedschap. De productie van grote
hoeveelheden smeedijzer met behulp van Corts techniek werd
vergemakkelijkt door de innovaties van Abraham Darby en zijn zonen, die
in 1709 als eersten met behulp van steenkool ijzer smolten. Deze methode
werd in 1762 verder verbeterd door John Smeaton, die waterkracht gebruikte
voor de blaascilinders bij het vervaardigen van cokes. Daardoor kon bij de
productie van ijzer houtskool worden vervangen door het veel goedkopere
en gemakkelijker te verkrijgen steenkool.
Bij innovatie is er altijd wel sprake van een cumulatief proces, maar in
het midden van de achttiende eeuw werd dat proces duidelijk versneld.
Nergens was dit beter zichtbaar dan in de textielproductie. De productie
van textiel begint met het spinnen van plantaardige of dierlijke vezels, zoals
katoen of wol, tot garen. Van dit garen wordt vervolgens textiel geweven.
Een van de grote technologische innovaties in de Middeleeuwen was het
spinnewiel, dat het spinnen met de hand verving. Deze vinding deed rond
1280haar intrede in Europa en kwam waarschijnlijk uit het Midden-Oosten.
Spinmethoden bleven tot de achttiende eeuw onveranderd. Een belangrijke
innovatie vond plaats in 1738, toen Lewis Paul een nieuwe spinmethode
patenteerde waarbij gebruikgemaakt werd van rollen, zodat vezels niet
langer met de hand hoefden te worden getrokken. De machine werkte
echter niet goed en het waren de innovaties van Richard Arkwright en
James Hargreaves die voor een echte revolutie in het spinnen zorgden.
In 1769 patenteerde Arkwright, een van de meest vooraanstaande figuren
van de industriële revolutie, zijn ‘waterframe’, een enorme verbetering ten
opzichte van de machine van Lewis. Hij ging een partnerschap aan met de
kousenfabrikanten Jedediah Strutt en Samuel Need en in 1771 bouwden ze in
Cromford een van ’s werelds eerste fabrieken. De nieuwe machines werden
door water aangedreven, maar Arkwright maakte later de belangrijke
overstap naar stoomkracht. In 1774 had zijn bedrijf zeshonderd werknemers
in dienst, maar hij bleef fors uitbreiden en bouwde ook fabrieken in
Manchester, Matlock, Bad en New Lanark in Schotland. Arkwrights
innovaties werden in 1764 aangevuld met de uitvinding door Hargreaves van
de ‘spinning jenny’, die door Samuel Crompton in 1779 verder werd
ontwikkeld tot de ‘mule’, een fijnspinmachine, en later door Richard
Roberts tot de ‘zelfwerkende mule’. De gevolgen van deze innovaties waren
werkelijk revolutionair. Eerder die eeuw was er 50.000 uur voor nodig om 45
kilo katoen met de hand te spinnen. Het ‘waterframe’ van Arkwright deed
het in 300 uur en de ‘zelfwerkende mule’ in 135 uur.
Naast het spinnen werd ook het weven gemechaniseerd. Een belangrijke
eerste stap was de uitvinding van de schietspoel door John Kay in 1733. Deze
vinding leidde in eerste instantie alleen maar tot een hogere productiviteit
van de handwevers, maar zou een belangrijke rol gaan spelen in de
ontwikkeling van het gemechaniseerde weven. Voortbouwend op de
schietspoel introduceerde Edmund Cartwright in 1785 het mechanische
weefgetouw, een eerste van een reeks innovaties die zouden leiden tot
machines die het handweven zouden vervangen, zoals dat ook bij het
handspinnen was gebeurd.
De Engelse textielindustrie was niet alleen de drijvende kracht achter de
industriële revolutie, maar betekende ook een revolutie voor de
wereldeconomie. De Engelse export, waarvan katoenen stoffen het
belangrijkste onderdeel uitmaakten, verdubbelde tussen 1780 en 1800. Het was
de groei in deze sector die in die periode als motor van de hele economie
fungeerde. De combinatie van technologische en organisatorische
innovaties vormde het model voor economische vooruitgang dat de
economieën van de wereld transformeerde en grote welvaart creëerde.
Nieuwe mensen met nieuwe ideeën speelden een cruciale rol in deze
transformatie. Dat gold bijvoorbeeld voor de innovaties op transportgebied.
In Engeland vonden er verschillende van dergelijke innovatiegolven plaats:
eerst kwamen er kanalen, daarna wegen en ten slotte spoorwegen. Steeds
nieuwe mensen zorgden voor steeds nieuwe innovatiegolven. Vanaf 1770
werden in Engeland veel kanalen aangelegd en in 1810 waren de belangrijkste
industriegebieden grotendeels met elkaar verbonden. In de industriële
revolutie speelden kanalen een belangrijke rol doordat ze de kosten
terugdrongen van het omvangrijke vervoer van nieuwe industriële
eindproducten zoals katoenen stoffen en van de daarvoor benodigde
grondstoffen, vooral ruwe katoen en kolen voor de stoommachines. Een van
de eerste innovators op dit gebied was James Brindley, die van de hertog van
Bridgewater opdracht kreeg voor de aanleg van het Bridgewater Canal, dat
de belangrijke industriestad Manchester met de haven van Liverpool moest
verbinden. Brindley werd geboren op het platteland van Derbyshire en was
molenmaker van beroep. Hij trok de aandacht van de hertog toen zijn
creatieve oplossingen voor technische problemen bekendheid kregen. Hij
had zich niet eerder met de aanleg van kanalen beziggehouden, wat ook
gold voor andere grote kanalenbouwers, zoals omas Telford, die
aanvankelijk steenhouwer was, of John Smeaton, die oorspronkelijk
instrumentmaker en ingenieur was.
Niet alleen de grote kanaalbouwers, ook de belangrijkste wegen- en
spoorwegingenieurs hadden zich niet eerder met vervoer beziggehouden.
John McAdam, die rond 1816 de teersteenslag uitvond, was de tweede zoon
van iemand van de lagere adel. De eerste stoomtrein werd in 1804 gebouwd
door Richard Trevithick, wiens vader in de mijnbouw in Cornwall werkte.
Richard kwam al op jonge leeftijd bij hetzelfde bedrijf in dienst en raakte
gefascineerd door de stoommachines die werden gebruikt voor het
leegpompen van de mijnen. Belangrijker waren de innovaties van George
Stephenson, een zoon van analfabete ouders en de uitvinder van de
beroemde trein ‘e Rocket’, maar die begon als machinist bij een
kolenmijn.
Ook in de cruciale katoenindustrie waren het pioniers die voor nieuwe
ontwikkelingen zorgden. Enkelen van hen waren eerder nauw betrokken
geweest bij de productie van en handel in wollen stoffen. Zo had John
Foster toen hij in 1835 overstapte op katoen en Black Dyke Mills begon,
zevenhonderd handwevers in dienst die wollen stoffen fabriceerden. Maar
mannen als Foster vormden een minderheid. Slechts eenvijfde van de
belangrijkste industriëlen in die tijd was eerder betrokken geweest in
productieactiviteiten. Dat is niet zo verwonderlijk, omdat de
katoenindustrie zich in nieuwe steden in het noorden van Engeland
ontwikkelde en fabrieksmatige productie iets geheel nieuws was. De
wolindustrie was op een heel andere manier georganiseerd: het werk werd
uitbesteed aan particulieren die van het materiaal werden voorzien en thuis
sponnen en weefden. Daarom was de wolindustrie niet goed uitgerust om,
zoals Foster deed, over te schakelen op katoen. Er waren nieuwkomers
nodig om de nieuwe technologieën te ontwikkelen en te gebruiken. De
snelle expansie van de katoenindustrie decimeerde de wolindustrie: het werk
van creatieve destructie.
Niet alleen inkomsten en rijkdom worden door creatieve destructie
herverdeeld, maar ook de politieke macht, zoals William Lee leerde toen de
autoriteiten niets van zijn uitvinding wilden weten uit angst voor de
politieke gevolgen. Toen in Manchester en Birmingham de industriële
economie zich uitbreidde, begonnen de nieuwe fabriekseigenaren en de
opkomende middenklasse zich te verzetten tegen hun politieke
rechteloosheid en het overheidsbeleid dat geen rekening hield met hun
belangen.
Hun protest richtte zich vooral tegen de Corn Laws, de graanwetten, die
de invoer van alle graansoorten, maar in hoofdzaak van tarwe, beneden een
bepaalde prijs verbood, en zo de grootgrondbezitters hoge winsten
garandeerden. Dit beleid was zeer voordelig voor de grootgrondbezitters die
tarwe verbouwden, maar slecht voor de fabrikanten, want door de hoge
broodprijs moesten ze hogere lonen betalen.
Toen arbeiders steeds meer geconcentreerd raakten in nieuwe fabrieken
en industriële centra, konden ze zich gemakkelijker organiseren en in verzet
komen. Na 1820 werd de politieke uitsluiting van de nieuwe fabrikanten en
productiecentra onhoudbaar. Op 16 augustus 1819 werd op St. Peter’s Fields in
Manchester een protestbijeenkomst gehouden tegen het politieke systeem
en het overheidsbeleid. Een van de organisatoren was Joseph Johnson, een
plaatselijke borstelfabrikant en een van de oprichters van de radicale krant
Manchester Observer. Andere organisatoren waren onder andere John
Knight, een hervormingsgezinde katoenfabrikant, en John acker Saxton,
redacteur van de Manchester Observer. Zestigduizend demonstranten
hadden zich verzameld, velen met spandoeken als ‘weg met de graanwetten’,
‘algemeen stemrecht’ en ‘schriftelijke stemming’ (dat wil zeggen geheim en
niet openlijk zoals toen nog gebeurde). De autoriteiten waren zeer nerveus
over de bijeenkomst, en er stond een troepenmacht van zeshonderd
cavaleristen van het vijftiende regiment huzaren opgesteld. Toen de
toespraken begonnen, beval een lokale magistraat de sprekers te arresteren.
Maar toen de politie dat probeerde, stuitte ze op hevig verzet van de
menigte en braken er gevechten uit. De huzaren voerden charges uit en
binnen een paar chaotische minuten vonden elf mensen de dood en raakten
er vermoedelijk zo’n zeshonderd gewond. De Manchester Observer sprak van
het ‘Peterloo bloedbad’.
Maar er hadden al zo veel veranderingen in de economische en politieke
instituties plaatsgevonden dat op de lange termijn repressie geen oplossing
bood. Het Peterloo bloedbad zou een eenmalig incident blijven. Na de
rellen zwichtten de politieke instituties voor de druk en de destabiliserende
dreiging van veel grootschaliger sociale onrust, vooral na de revolutie van
1830 in Frankrijk tegen Karel X, die had geprobeerd het absolutisme te
herstellen waaraan de Franse Revolutie van 1789 een einde had gemaakt. In
1832 werd de eerste Reform Act aangenomen. Hierdoor kregen Birmingham,
Leeds, Manchester en Sheffield politieke rechten en werd het stemrecht
uitgebreid, zodat ook fabrikanten in het parlement vertegenwoordigd
konden worden. Dit leidde tot een verschuiving in de politieke macht,
waardoor het beleid werd omgebogen ten gunste van de belangen van deze
nieuwe vertegenwoordigden. In 1846 wisten ze de intrekking van de gehate
graanwetten te bewerkstelligen, waaruit opnieuw blijkt dat creatieve
destructie niet alleen een herverdeling van inkomen maar ook van politieke
macht inhoudt. En uiteraard zouden veranderingen in de verdeling van de
politieke macht op den duur tot een verdere herverdeling van inkomen
leiden.
Het was het inclusieve karakter van de Engelse instituties dat dit
mogelijk maakte. Degenen die creatieve destructie vreesden of er het
slachtoffer van waren, konden deze ontwikkeling niet langer tegenhouden.
Waarom in Engeland?
De industriële revolutie begon en boekte haar grootste vooruitgang in
Engeland vanwege de unieke inclusieve economische instituties daar. Deze
waren op hun beurt gebouwd op de fundamenten van de inclusieve politieke
instituties die dankzij de Glorious Revolution waren ontstaan. Dankzij de
Glorious Revolution werden eigendomsrechten versterkt en gereguleerd,
financiële markten verbeterd, werd ingegrepen in de door de staat
gesanctioneerde monopolies in de buitenlandse handel en werden de
belemmeringen voor uitbreiding van de industrie weggenomen. Dankzij de
Glorious Revolution werd het politieke systeem opener en begon het
gehoor te geven aan de economische behoeften en wensen van de
samenleving. Deze inclusieve economische instituties gaven mannen met
talent en visie, zoals James Watt, de kans en de stimulans om hun
vaardigheden en ideeën te ontwikkelen. Ze konden hun invloed uitoefenen
op het systeem op manieren die hun en de natie ten goede kwamen.
Natuurlijk wilden deze mannen, eenmaal succesvol, ook net als anderen
voorkomen dat concurrenten zich op hun terrein zouden begeven. Ook zij
waren bang voor creatieve destructie, dat ze hun bedrijf zouden verliezen,
zoals ook anderen door hun toedoen failliet waren gegaan. Maar na 1688
werd dit moeilijker. In 1775 nam Richard Arkwright een overkoepelend
patent waarmee hij hoopte zich in de toekomst een monopoliepositie te
verwerven in de snel groeiende industriële katoenspinnerij. Maar hij slaagde
er niet in dit wettelijk af te dwingen.
Waarom is dit unieke proces in Engeland begonnen en waarom in de
zeventiende eeuw? Waarom ontwikkelde Engeland pluralistische politieke
instituties en ontdeed het zich van extractieve instituties? Zoals we hebben
gezien, waren de politieke ontwikkelingen die tot de Glorious Revolution
leidden het gevolg van meerdere, onderling verbonden processen. Een
centrale rol daarin speelde het politieke conflict tussen het absolutisme en
de tegenstanders daarvan. De uitkomst van dit conflict maakte niet alleen
een einde aan de pogingen om een vernieuwd en sterker absolutisme in
Engeland te vestigen, maar gaf ook macht aan hen die een fundamentele
verandering van de instituties in de samenleving voorstonden. De
tegenstanders van het absolutisme probeerden niet simpelweg een ander
soort absolutisme te introduceren. Het was niet alleen maar een variant op
de Rozenoorlog waarin het Huis Lancaster het Huis York versloeg. Nee, de
Glorious Revolution betekende de opkomst van een nieuw staatsbestel op
basis van een rechtsstaat en pluralisme.
Dit resultaat was het gevolg van de ‘institutionele drift’ zoals die in
Engeland plaatsvond en de interactie daarvan met cruciale fasen. We zagen
in het vorige hoofdstuk hoe in West-Europa na de ineenstorting van het
West-Romeinse Rijk feodale instituties werden gecreëerd. Het feodalisme
verspreidde zich over het grootste deel van West- en Oost-Europa. Maar
zoals we in hoofdstuk 4 zagen, begonnen West- en Oost-Europa na de
zwarte dood sterk uiteen te drijven. Kleine verschillen in politieke en
economische instituties hadden tot gevolg dat in het westen de
machtsverhoudingen leidden tot institutionele verbeteringen, maar in het
oosten tot institutionele achteruitgang. Maar dat betekende nog niet dat dit
in het westen onvermijdelijk tot inclusieve instituties zou leiden. Er waren
nog veel grote moeilijkheden te overwinnen op de weg daarheen. De
Magna Charta had geprobeerd een aantal fundamentele institutionele
grondslagen te leggen voor een constitutioneel staatsbestel, maar in veel
andere delen van Europa, zelfs in Oost-Europa, waren soortgelijke
pogingen gedaan met vergelijkbare handvesten. Toch dreef West-Europa na
de zwarte dood een heel andere richting op dan Oost-Europa. Handvesten
als de Magna Charta begonnen in het westen meer gewicht te krijgen,
terwijl ze in het oosten nauwelijks effect hadden. In Engeland gold al vóór
de conflicten van de zeventiende eeuw dat de koning in beginsel geen
nieuwe belastingen kon heffen zonder toestemming van het parlement. Niet
minder belangrijk was de langzame, steeds verdergaande verschuiving van
de macht, van de elites naar de gewone burgers, zoals blijkt uit de politieke
mobilisatie van plattelandsgemeenschappen in de Boerenopstand in 1381 in
Engeland.
Een andere cruciale fase die op deze institutionele drift inwerkte, was
veroorzaakt door de enorme uitbreiding van de handel over de Atlantische
Oceaan. Zoals we in hoofdstuk 4 zagen, was het voor de effecten hiervan op
de toekomstige ontwikkeling van de institutionele dynamiek heel belangrijk
of de kroon erin zou slagen deze handel te monopoliseren. In Engeland
lukte dit de Tudor- en Stuartvorsten niet vanwege de iets grotere macht van
het parlement. Hierdoor kon een nieuwe klasse van kooplieden en
zakenlieden ontstaan, die zich heftig verzetten tegen de vorming van een
absoluut koningschap. In 1686 waren er bijvoorbeeld in Londen 702
kooplieden die naar het Caribisch gebied exporteerden en 1283 die van
daaruit importeerden. Voor Noord-Amerika waren dat 691 exporteurs en 626
importeurs. Deze kooplieden hadden pakhuisknechten, matrozen,
kapiteins, havenarbeiders en klerken in dienst, die allen min of meer
dezelfde belangen hadden. Ook in andere havens, zoals Bristol, Liverpool
en Portsmouth bruiste het van dit soort handelsactiviteiten. Deze nieuwe
kooplieden wilden en eisten andere economische instituties, en naarmate ze
rijker werden door de handel, werden ze ook machtiger. Eenzelfde
ontwikkeling vond plaats in Frankrijk, Spanje en Portugal. Maar daar
wisten de koningen een veel grotere greep te houden op de handel en de
winst. Het soort nieuwe burgers dat Engeland zou transformeren kwam ook
in die landen op, maar was aanzienlijk geringer in aantal en minder
machtig.
Toen tijdens de zitting van het Lange Parlement in 1642 de burgeroorlog
uitbrak, kozen deze kooplieden in hoofdzaak de kant van het parlement.
Vanaf 1670 speelden ze een belangrijke rol bij de vorming van de Whigs, een
partij die zich verzette tegen het absolutisme van de Stuarts. En in 1688 was
het door hun toedoen dat Jacobus II werd afgezet. De uitbreiding van de
handelsmogelijkheden dankzij Amerika, de massale deelname van Engelse
kooplieden aan deze handel en in de economische ontwikkeling van de
koloniën, en de fortuinen die ze daarbij vergaarden, dat alles maakte dat in
de strijd om de macht tussen de monarchie en de tegenstanders van het
absolutisme de laatsten de overwinning behaalden.
Misschien wel het belangrijkste was dat de coalitie tegen het absolutisme
van de Stuarts niet alleen krachtig was maar ook breed, dankzij de opkomst
en de toenemende invloed van verschillende belangengroeperingen,
variërend van de lagere landadel, een klasse van commercieel boerende
grondbezitters die was ontstaan onder de Tudors, tot allerlei fabrikanten en
bij de Atlantische handel betrokken kooplieden. Deze coalitie werd nog
versterkt door de vorming van de Whigs kort na 1670, die als
belangenbehartiger van deze coalitie optrad. De groeiende macht van deze
coalitie vormde de basis voor het pluralisme na de Glorious Revolution. Als
alle tegenstanders van de Stuarts dezelfde belangen en dezelfde achtergrond
hadden gehad, zou de omverwerping van de Stuartmonarchie waarschijnlijk
hetzelfde patroon gevolgd hebben als de strijd tussen het Huis Lancaster en
het Huis York, waarbij het eigenbelang van een kleine groep vooropstond en
uiteindelijk de extractieve instituties in dezelfde of een andere vorm werden
gecontinueerd. Een brede coalitie betekende dat de roep om pluralistische
politieke instituties sterker zou worden. Zonder een zekere mate van
pluralisme bestond het gevaar dat een van de belangengroeperingen zich de
macht zou toe-eigenen ten koste van de rest. Juist omdat het parlement na
1688 zo’n brede coalitie vertegenwoordigde, moesten de parlementsleden wel
aandacht schenken aan petities, ook als die afkomstig waren van groepen
die niet in het parlement vertegenwoordigd waren, of zelfs van mensen die
geen stemrecht hadden. Dit was van het grootste belang om te voorkomen
dat de ene groep zou pogen een monopolie te creëren ten koste van de rest,
zoals door de wolindustrie was geprobeerd voordat de Manchester Act werd
ingevoerd.
De Glorious Revolution had verstrekkende gevolgen, juist omdat die
werd geleid door een brede, krachtige coalitie en de macht van die coalitie
nog verder vergrootte. Deze coalitie slaagde erin een constitutioneel
staatsbestel tot stand te brengen dat zowel de uitvoerende macht als,
minstens even belangrijk, haar eigen leden in hun macht beperkte. Hierdoor
was het bijvoorbeeld voor de wolfabrikanten onmogelijk om zich van de
dreigende concurrentie van de katoen- en bombazijnfabrikanten te ontdoen.
Deze brede coalitie was dan ook na 1688 essentieel voor de vorming van een
sterk parlement, maar zorgde er ook voor dat er in het parlement voldoende
tegenkrachten waren om te voorkomen dat een bepaalde groep te machtig
zou worden en zijn macht misbruiken. Zonder deze coalitie zou de
opkomst van pluralistische politieke instituties onmogelijk zijn geweest. De
toenemende macht van deze brede coalitie was ook belangrijk voor het
voortbestaan en de versterking van deze inclusieve economische en politieke
instituties, zoals we in hoofdstuk 11 zullen zien.
Maar dit alles betekende nog niet dat een echt pluralistisch bewind de
enige uitkomst kon zijn. Dat dit wel het geval was, had deels te maken met
toevallige historische gebeurtenissen. Zo was in de Engelse Burgeroorlog
tegen de Stuarts een soortgelijke coalitie als overwinnaar uit de bus
gekomen, maar had dit alleen maar geleid tot de dictatuur van Oliver
Cromwell. De kracht van deze coalitie was dan ook geen garantie voor het
definitieve einde van het absolutisme. Jacobus II had Willem van Oranje
kunnen verslaan. Het verloop van belangrijke institutionele veranderingen
was zoals altijd net zo aan toeval onderhevig als de uitkomst van andere
politieke conflicten, ook al waren de tegenstanders van de Stuarts in het
voordeel. Dit was te danken aan de heel eigen institutionele ontwikkeling
die leidde tot de brede coalitie tegen het absolutisme en de cruciale fase als
gevolg van de Atlantische handelsmogelijkheden. In dit geval waren daarom
toevallige gebeurtenissen en een brede coalitie de doorslaggevende factoren
voor het ontstaan van pluralisme en inclusieve instituties.
Innovatie, de essentie van inclusieve economische groei: de stoommachine van James Watt
Verandering in de organisatie van arbeid, een gevolg van inclusieve instituties: de fabriek van Richard
Arkwright in Cromford
Het resultaat van extractieve, niet-blijvende groei: het schip van Zhen He naast de Santa Maria van
Columbus
Zuid-Afrika’s duale economie in vogelvlucht: armoede in Transkei, welvaart in Natal
Gevolgen van de industriële revolutie: de bestorming van de Bastille
Bedreigingen voor inclusieve instituties: de Standard Oil Company
Niet-creatieve destructie: het afgedankte station van Hastings, Sierra Leone, dat ooit aan de spoorlijn
naar Bo lag
Extractieve instituties in onze tijd: kinderen aan het werk bij de katoenoogst in Oezbekistan
Een patroon doorbroken: drie stamleiders van de Tswana’s op weg naar Londen
Nog een doorbroken patroon: Rosa Parks trotseert extractieve instituties in het Zuiden van de
Verenigde Staten
Extractieve instituties verslinden hun kinderen: de Chinese Culturele Revolutie versus
‘gedegenereerde intellectuelen’
8
Drukken verboden
In de Duitse stad Mainz kwam in 1445 Johannes Gutenberg met een nieuwe
vinding die verstrekkende economische en historische gevolgen zou hebben:
de boekdrukkunst. Tot die tijd moesten boeken met de hand gekopieerd
worden, een zeer langzaam en tijdrovend werk, of ze werden gedrukt met
blokdruk, waarbij iedere pagina van een boek uitgesneden werd in een
houtblok. Er waren maar weinig boeken en bovendien waren ze erg duur.
De uitvinding van Gutenberg betekende een ingrijpende verandering.
Boeken konden nu gemakkelijk gedrukt en door veel meer mensen gekocht
worden. Zonder deze innovatie zou alfabetisering en onderwijs op grote
schaal onmogelijk zijn geweest.
In West-Europa onderkende men al snel het belang van de drukpers. Al
in 1460 verscheen de eerste drukpers over de grens in Frankrijk, in
Straatsburg, en omstreeks 1470 had deze nieuwe technologie zich over heel
Italië verspreid en stonden er drukkerijen in Rome en Venetië en spoedig
daarna ook in Florence, Milaan en Turijn. In 1476 zette William Caxton een
drukpers op in Londen en twee jaar later was er een in Oxford. In diezelfde
tijd verspreidde de boekdrukkunst zich ook naar de Nederlanden, Spanje en
zelfs Oost-Europa: in 1473 werd er een drukpers in Boedapest opgezet en een
jaar later in Krakau.
Niet iedereen was ingenomen met deze innovatie. Al in 1485 vaardigde de
Ottomaanse sultan Bayezid II een edict uit dat moslims uitdrukkelijk
verbood boeken in het Arabisch te drukken. Een nog stringenter verbod
vaardigde sultan Selim I in 1515 uit. Pas in 1727 werd in de Ottomaanse landen
het drukken toegestaan, toen sultan Ahmed III per decreet İbrahim
Müteferrika toestemming gaf een drukpers op te zetten, maar daar werden
wel de nodige beperkingen aan gesteld. In het decreet heette het dat ‘op
deze gelukkige dag deze westerse techniek zal worden onthuld als een bruid
en niet opnieuw verborgen zal worden’, maar de drukkerij van Müteferrika
werd nauwlettend in de gaten gehouden. Het decreet bepaalde:
opdat de gedrukte boeken vrij van drukfouten zullen zijn, zullen de wijze, gerespecteerde en
verdienstelijke religieuze islamitische wetgeleerden, de voortreffelijke kadi van Istanbul, Mevlana
Īshak, de kadi van Selaniki, Mevlana Sahib, en de kadi van Galata, Mevlana Asad, mogen zij
toenemen in verdiensten, en van de illustere religieuze ordes, de pijler van de rechtschapen
religieuze geleerden, de sjeik van de Kasim Paşa Mevlevihane, Mevlana Musa, moge hij
toenemen in wijsheid en kennis, toezien op het proeflezen.
Müteferrika mocht een drukpers opzetten, maar alles wat hij drukte moest
grondig gecontroleerd worden door een panel van drie religieuze
wetgeleerden, de kadi’s. Misschien zouden de kadi’s, zoals dat voor iedereen
gold, veel sneller in wijsheid en kennis zijn toegenomen als men op grotere
schaal over drukpersen had kunnen beschikken. Maar dat was niet het
geval, ook niet nadat Müteferrika zijn drukpers had mogen opzetten.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Müteferrika in de periode tussen
1729, toen hij met zijn drukpers begon, en 1743, toen hij stopte met werken,
uiteindelijk maar zeventien boeken heeft gedrukt. Zijn familie probeerde de
traditie voort te zetten, maar wist slechts zeven boeken te drukken totdat ze
het ten slotte in 1797 opgaven. Buiten Turkije, het centrum van het
Ottomaanse Rijk, liep de verspreiding van de boekdrukkunst nog verder
achter. Zo werd in Egypte de eerste drukpers pas in 1798 door Fransen
opgezet, die daar waren beland toen Napoleon Bonaparte een vergeefse
poging deed om het land te veroveren. Tot ver in de tweede helft van de
negentiende eeuw bleef men in het Ottomaanse Rijk grotendeels boeken
met de hand kopiëren. Begin achttiende eeuw zouden er in Istanbul maar
liefst tachtigduizend kopieerders werkzaam zijn geweest.
Het verzet tegen de drukpers had uiteraard gevolgen voor de
geletterdheid, het onderwijsniveau en het economisch succes. In 1800 was
waarschijnlijk niet meer dan 2 of 3 procent van de inwoners van het
Ottomaanse Rijk geletterd, tegen 60 procent van de volwassen mannen en 40
procent van de volwassen vrouwen in Engeland. In Nederland en Duitsland
lag de geletterdheid zelfs nog hoger. De Ottomaanse landen lagen in die
periode zelfs nog ver achter bij de Europese landen met het laagste
ontwikkelingsniveau, zoals Portugal, waar waarschijnlijk slechts rond de 20
procent van de volwassenen kon lezen en schrijven.
Gezien de uiterst absolutistische, extractieve Ottomaanse instituties is
het gemakkelijk te begrijpen dat de sultan vijandig stond tegenover de
drukpers. Boeken verspreiden ideeën, waardoor de bevolking veel moeilijker
onder controle te houden is. Sommige van deze ideeën kunnen waardevolle
nieuwe manieren zijn om de economische groei te verhogen, maar andere
kunnen ondermijnend zijn en een gevaar vormen voor de bestaande
politieke en sociale orde. Boeken ondermijnen ook de macht van degenen
die de controle hebben over de mondelinge kennis, omdat door boeken die
kennis direct beschikbaar is voor iedereen die kan lezen. Dat vormde een
bedreiging voor de toenmalige status-quo, waarin kennis werd
gecontroleerd door elites. De Ottomaanse sultans en het religieuze
establishment waren bang voor de creatieve destructie die dit tot gevolg zou
hebben. Hun oplossing was het drukken te verbieden.
De industriële revolutie creëerde een cruciale fase waar bijna elk land mee te
maken kreeg. Sommige landen, zoals Engeland, stonden handel,
industrialisatie en ondernemerschap niet alleen toe, maar stimuleerden die
ook actief en groeiden snel. Vele andere landen, zoals het Ottomaanse Rijk,
China en andere absolutistische regimes, bleven achter omdat ze de
verspreiding van de industrie niet stimuleerden of zelfs blokkeerden. De
politieke en economische instituties waren bepalend voor de reactie op de
technologische innovaties. Ook hier trad weer het bekende patroon aan de
dag van interactie tussen bestaande instituties en cruciale fasen, dat leidt tot
verschillen in institutionele en economische ontwikkeling.
Het Ottomaanse Rijk bleef absolutistisch tot het aan het einde van de
Eerste Wereldoorlog ineenstortte en kon daardoor innovaties zoals de
drukpers dwarsbomen of tegenhouden en zo creatieve destructie
voorkomen. Dat de economische veranderingen zoals die in Engeland
plaatsvonden niet in het Ottomaanse Rijk optraden, is het gevolg van het
natuurlijke verband tussen extractieve, absolutistische politieke instituties en
extractieve economische instituties. Absolute macht wordt niet door wetten
ingeperkt en hoeft geen rekening te houden met de wensen van anderen, al
kunnen in de praktijk absolute heersers alleen met behulp van een kleine
elite aan de macht blijven. Zo werden in het negentiende-eeuwse Rusland
de absolutistische tsaren gesteund door de adel, die slechts één procent van
de bevolking uitmaakte. Deze kleine groep richtte de politieke instituties zo
in dat ze aan de macht kon blijven. Er was geen parlement of politieke
vertegenwoordiging van andere groepen in de Russische samenleving tot
1905, toen de tsaar de Doema in het leven riep, hoewel hij al snel weinig
overliet van de geringe bevoegdheden die ze had. Zoals te verwachten
waren de economische instituties extractief en hadden ze tot doel de tsaar
en de adel zo rijk mogelijk te maken. Net als veel andere extractieve
economische stelsels, berustte het systeem op massale dwangarbeid en
onderdrukking, dat in Rusland een wel zeer onmenselijke vorm van
lijfeigenschap aannam.
Absolutisme was niet het enige soort politieke institutie dat
industrialisatie tegenhield. Hoewel absolutistische regimes niet pluralistisch
waren en bang waren voor creatieve destructie, ging het vaak om
gecentraliseerde staten, of in ieder geval staten die genoeg gecentraliseerd
waren om innovaties zoals de drukpers te kunnen verbieden. Zelfs nu nog
kennen landen als Afghanistan, Haïti en Nepal niet zo’n politieke
centralisatie op nationaal niveau. In Afrika bezuiden de Sahara is de situatie
nog erger. Zoals we in een vorig hoofdstuk zagen, konden daar geen
inclusieve instituties ontstaan omdat er geen gecentraliseerde staat was om
de orde te handhaven en ervoor te zorgen dat regels en eigendomsrechten
werden gerespecteerd. We zullen ook in dit hoofdstuk zien dat in veel
Afrikaanse landen bezuiden de Sahara (bijvoorbeeld in Somalië en Zuid-
Soedan) het ontbreken van elke politieke centralisatie een belangrijke
belemmering vormde voor industrialisatie. Omdat deze noodzakelijke
voorwaarde ontbrak, kon de industrialisatie er geen voet aan de grond
krijgen.
Absolutisme en een ontbrekende of zwakke politieke centralisatie zijn
twee verschillende factoren die industrialisatie belemmeren. Maar wat ze
gemeen hebben is dat beide situaties blijven voortbestaan uit angst voor
creatieve destructie en omdat politieke centralisatie ook dikwijls een neiging
tot absolutisme met zich meebrengt. Weerstand tegen politieke centralisatie
heeft vaak dezelfde oorzaak als verzet tegen inclusieve politieke instituties:
angst voor verlies van politieke macht, in dit geval aan een steeds machtiger
wordende centrale staat en aan hen die het daarin voor het zeggen hebben.
We zagen in het vorige hoofdstuk hoe het proces van politieke centralisatie
onder de monarchie van de Tudors in Engeland ertoe leidde dat
verschillende lokale elites een stem wilden hebben en zich
vertegenwoordigd wilden zien in de nieuwe nationale politieke instituties
om hun verlies aan politieke macht te compenseren. Dit resulteerde in een
sterker parlement, waardoor uiteindelijk inclusieve politieke instituties
konden ontstaan.
Maar in veel andere gevallen vond juist het tegenovergestelde plaats en
leidde politieke centralisatie tot een tijdperk van meer absolutisme. Een
voorbeeld daarvan is het Russische absolutisme, zoals dat onder Peter de
Grote tussen 1682 en zijn dood in 1725 vorm kreeg. Hij bouwde een nieuwe
hoofdstad, Sint-Petersburg, en ontnam de oude aristocratie, de bojaren, veel
van haar macht teneinde een moderne bureaucratische staat en een modern
leger op te bouwen. Zelfs de bojarendoema, die hem tot tsaar had
uitgeroepen, schafte hij af. Tsaar Peter introduceerde een compleet nieuwe
sociale hiërarchie die hoofdzakelijk als functie had de tsaar te dienen. Ook
bracht hij de Kerk onder zijn gezag, zoals ook Hendrik VIII dat had gedaan
toen hij in Engeland de staat centraliseerde. Door deze politieke
centralisatie nam de macht van Peter de Grote steeds verder toe ten koste
van die van anderen. Zijn militaire hervormingen leidden ertoe dat de
traditionele koninklijke lijfwacht, de Streltsy, in opstand kwam. Ook
anderen kwamen in verzet, zoals de Basjkieren in Centraal-Azië en boeren
in de Boelavin-opstand, maar zonder succes.
Peter de Grote slaagde erin de politieke macht te centraliseren en de
oppositie uit te schakelen. Maar in veel andere delen van de wereld wisten
tegenkrachten die net als de Streltsy in hun macht werden bedreigd, wel
centralisatie van de staat te voorkomen, waardoor de bestaande extractieve
politieke instituties zich konden handhaven.
In dit hoofdstuk zullen we zien hoe tijdens de cruciale fase als gevolg van
de industriële revolutie veel landen de boot misten en niet van de
verspreiding van de industrialisatie profiteerden. Dat kwam doordat ze
absolutistische politieke en extractieve economische instituties hadden,
zoals het Ottomaanse Rijk, of door het ontbreken van politieke
centralisatie, zoals in Somalië.
verhalen over mannen en vrouwen die weggerukt werden uit hun gezin en dorp, nadat ze waren
verkocht, vergokt of geruild voor een paar jachthonden, en terechtkwamen in een afgelegen deel
van Rusland (…). Over kinderen die bij hun ouders werden weggehaald en verkocht werden aan
wrede of losbandige meesters. Over afranselingen ‘in de stallen’, die dagelijks met ongehoorde
wreedheid plaatsvonden. Over een meisje dat zichzelf verdronk omdat ze geen andere uitweg zag.
Over een oude man die vergrijsd was in dienst van zijn meester en zich ten slotte onder het raam
van zijn meester verhing. En over opstanden van lijfeigenen, die de generaals van Nicolaas I onder
de knoet hadden proberen te houden door van elke tien of vijf mannen er een te selecteren en
dood te geselen en hun dorp met de grond gelijk te maken (…). De armoede die ik tijdens onze
reizen in bepaalde dorpen heb gezien, vooral die aan de keizerlijke familie toebehoorden, is met
geen pen te beschrijven en niet te vatten voor iemand die de ellende zelf niet heeft gezien.
Net als in Oostenrijk-Hongarije creëerde het absolutisme niet alleen maar
economische instituties die de welvaart van de samenleving belemmerden.
Ook heerste hier dezelfde angst voor creatieve destructie, voor
industrialisatie en voor spoorwegen. Graaf Egor Kankrin, tussen 1823 en 1844
minister van Financiën, speelde tijdens het bewind van Nicolaas I een
sleutelrol in het verzet tegen veranderingen in de samenleving die nodig
waren voor economische welvaart.
Kankrins beleid was erop gericht de traditionele politieke steunpilaren
van het bewind, in het bijzonder de landadel, te versterken en ervoor te
zorgen dat de samenleving dorps en agrarisch bleef. Zodra hij minister van
Financiën werd, probeerde Kankrin een einde te maken aan de
Staatshandelsbank die door de vorige minister van Financiën, Gurev, was
opgericht voor leningen aan de industrie. Daartoe heropende Kankrin de
Staatsleenbank, die was gesloten tijdens de Napoleontische oorlogen. Deze
bank was oorspronkelijk opgericht om grootgrondbezitters leningen te
verstrekken tegen gesubsidieerde tarieven, een beleid dat de steun had van
Kankrin. Voor dergelijke leningen was vereist dat de aanvrager beschikte
over lijfeigenen als borg of onderpand, zodat alleen feodale landeigenaren ze
konden krijgen. Om de Staatsleenbank te financieren, hevelde Kankrin
activa van de Handelsbank over, waarmee hij twee vliegen in één klap sloeg
omdat er nu weinig geld meer beschikbaar was voor de industrie.
Kankrin deed dit omdat hij voorzag dat economische veranderingen tot
politieke veranderingen zouden leiden, een vrees die hij deelde met tsaar
Nicolaas. Meteen al bij zijn troonsbestijging in december 1825 werd Nicolaas
I geconfronteerd met een couppoging door militairen, de zogenoemde
Decembristen, die radicale sociale veranderingen voorstonden. Nicolaas
schreef aan grootvorst Michaël: ‘De revolutie staat voor Ruslands deur, maar
ik zweer dat die het land niet binnenkomt zolang ik kan ademen.’
Nicolaas I was bang voor de sociale veranderingen als gevolg van het tot
stand brengen van een moderne economie. In een toespraak voor
fabrikanten op een industriële tentoonstelling in Moskou zei hij:
Zowel de staat als de fabrikanten moeten hun aandacht richten op de zorg voor de arbeiders, die
elk jaar in aantal toenemen, omdat anders fabrieken een vloek worden in plaats van een zegen. Ze
behoeven krachtig en vaderlijk toezicht op hun moraal, want anders zal deze grote mensenmassa
geleidelijk verdorven raken en er uiteindelijk ellendig aan toe zijn en bovendien een gevaar
vormen voor hun meesters.
Net als Frans I was tsaar Nicolaas bang dat een moderne industriële
economie creatieve destructie zou ontketenen en zo de politieke status-quo
in Rusland ondergraven. Aangespoord door Nicolaas nam Kankrin gerichte
maatregelen om industrialisatie te ontmoedigen. Hij verbood een aantal
industriële tentoonstellingen, die voorheen regelmatig waren gehouden om
nieuwe technologie te tonen en het gebruik ervan te stimuleren.
In 1848 werd Europa opgeschrikt door een reeks revolutionaire
uitbarstingen. Als reactie daarop schreef A.A. Zakrevskii, de militaire
gouverneur van Moskou en verantwoordelijk voor de handhaving van de
openbare orde, aan Nicolaas I: ‘Om de rust en welvaart te bewaren die op
dit moment alleen Rusland kent, mag de overheid geen bijeenkomsten
toestaan van dakloze en losbandige mensen, die zich gemakkelijk aansluiten
bij elke beweging die de maatschappelijke of particuliere vrede tussen
mensen vernietigt.’ Dit advies werd aan zijn ministers voorgelegd en in 1849
werd een nieuwe wet aangenomen die strikte grenzen stelde aan het in de
verschillende delen van Moskou toegestane aantal fabrieken. Er kwam een
specifiek verbod op de vestiging van nieuwe katoen- en wolspinnerijen en
ijzergieterijen. Andere industrieën, zoals weverijen en textielververijen,
moesten de militaire gouverneur om toestemming vragen als ze een nieuwe
fabriek wilden beginnen. Uiteindelijk werd het katoenspinnen helemaal
verboden. De wet was bedoeld om nog meer concentratie van potentieel
opstandige arbeiders in de stad te voorkomen.
Verzet tegen de industrie ging, net als in Oostenrijk-Hongarije,
vergezeld van verzet tegen spoorwegen. Vóór 1842 liep er slechts één
spoorlijn in Rusland. Dat was de 27 km lange lijn van Sint-Petersburg naar
de keizerlijke residenties Tsarskoje Selo en Pavlovk. Net zoals hij zich tegen
industrialisatie verzette, zo zag Kankrin ook niets in het stimuleren van
spoorwegen, omdat die volgens hem tot maatschappelijk gevaarlijke
mobiliteit zouden leiden. Daarbij merkte hij op dat ‘spoorwegen niet altijd
voortkomen uit een natuurlijke noodzaak, maar meer uit een kunstmatige
behoefte of luxe. Ze moedigen onnodig reizen van plaats naar plaats aan,
een typisch fenomeen van onze tijd.’
Kankrin wees tal van voorstellen om spoorwegen te bouwen af en pas in
1851 werd er een lijn aangelegd tussen Moskou en Sint-Petersburg. Kankrins
beleid werd voortgezet door graaf Kleinmichel, die aan het hoofd kwam te
staan van het departement van Vervoer en Openbare Gebouwen, dat
verantwoordelijk was voor de aanleg van spoorwegen. Kleinmichel
gebruikte zijn positie om de aanleg van spoorwegen te ontmoedigen en
wendde na 1849 zijn macht zelfs aan om discussies over de ontwikkeling van
de spoorwegen in kranten te censureren.
Kaart 13 (zie pag. 227) toont de gevolgen van dit soort beleid. Terwijl in 1870
Groot-Brittannië en het grootste deel van Noordwest-Europa werden
doorkruist door spoorwegen, waren die in het uitgestrekte grondgebied van
Rusland nog nauwelijks doorgedrongen. Het antispoorwegbeleid verdween
pas nadat Rusland in de Krimoorlog van 1853-1856 verpletterend was verslagen
door de Britse, Franse en Ottomaanse troepen. Toen bleek dat de
achterstand in het vervoersnetwerk een serieuze bedreiging vormde voor de
Russische veiligheid. Ook in het Oostenrijk-Hongaarse keizerrijk was het
spoorwegnet buiten Oostenrijk en het westelijk deel van het rijk weinig
ontwikkeld, maar de revoluties van 1848 hadden wel voor veranderingen in
deze gebieden gezorgd, met name de afschaffing van de horigheid.
Meer dan vijftig jaar zijn verstreken sinds de stichting van de Ch’ing [Qing]-dynastie, en het
keizerrijk wordt met de dag armer. Boeren, ambachtslieden, kooplieden en ook ambtenaren,
allemaal zijn ze berooid. Graan is goedkoop, toch krijg je slechts met moeite je maag gevuld. Stof
is goedkoop, maar toch slaag je er nauwelijks in om je huid te bedekken. Bootladingen vol
goederen worden van de ene naar de andere markt vervoerd, maar de lading moet met verlies
worden verkocht. Ambtenaren ontdekken na hun ambtstijd dat ze geen middelen hebben om hun
gezin te onderhouden. Alle vier de beroepsgroepen zijn verarmd.
In 1661 beval keizer Kangxi dat alle mensen die aan de kust woonden van
Vietnam tot aan Tsjekiang, in feite de gehele zuidkust, het deel van China
waar ooit de meeste handel werd gedreven, 27 km landinwaarts moesten
gaan wonen. Langs de kust werd door troepen gepatrouilleerd om naleving
van de maatregel af te dwingen en tot 1693 mocht er langs de hele kust niet
gevaren worden. Dit verbod werd in de achttiende eeuw periodiek opnieuw
uitgevaardigd en belemmerde de groei van de Chinese overzeese handel
zeer. Hoewel sommigen toch handel gingen drijven, waren weinigen bereid
te investeren. De keizer kon immers plotseling van gedachten veranderen en
de handel weer verbieden, waardoor investeringen in schepen, uitrusting en
handelsbetrekkingen weinig of niets meer waard zouden zijn.
De reden voor de Ming- en Qingstaten om zich tegen internationale
handel te verzetten is inmiddels welbekend: de angst voor creatieve
destructie. Het belangrijkste doel van de heersers was politieke stabiliteit.
Internationale handel kon destabiliserend werken wanneer kooplieden rijker
werden en meer macht wilden, zoals in Engeland tijdens het tijdperk van de
Atlantische expansie. Dit was niet alleen de opvatting van de machthebbers
tijdens de Ming- en Qingdynastieën, maar ook de houding van de heersers
van de Songdynastie, ook al waren die soms bereid om technologische
innovaties te steunen en meer handelsvrijheid toe te staan, mits ze daar wel
zelf de controle over hielden. De situatie werd er bepaald niet beter op
onder de Ming- en Qingdynastieën, toen de controle van de staat op de
economische activiteiten werd aangescherpt en overzeese handel werd
verboden. Er was zeker sprake van markten en handel in China onder de
Ming- en Qingdynastieën en de overheid belastte de binnenlandse
economie niet erg zwaar. Maar ze deed weinig om innovatie te
ondersteunen en de ontwikkeling van welvaart uit handel of industrie werd
ingeruild voor politieke stabiliteit. Het gevolg van al deze absolutistische
controle over de economie was voorspelbaar: de Chinese economie
stagneerde in de negentiende en begin twintigste eeuw, terwijl andere
economieën industrialiseerden. Toen Mao in 1949 zijn communistische
bewind vestigde, was China weggezakt tot een van de armste landen ter
wereld.
al het land is van de koning; hij geeft het aan wie en zolang het hem goeddunkt en neemt het
weer af wanneer hij dat wil. Zodra hij sterft, komt al het land in het koninkrijk weer in handen
van de kroon. Maar niet alleen dat: als de huidige eigenaar overlijdt, vallen zijn eigendommen,
hoe lang ze ook in zijn bezit waren, weer toe aan de koning, en gaan ze niet over op zijn oudste
zoon.
Het is zo gebruikelijk dat de keizer om de twee of drie jaar, soms elk jaar of zelfs vele malen per
jaar het land dat iemand bezit ruilt, aan een ander toekent of zichzelf toe-eigent dat niemand daar
nog van opkijkt. Vaak ploegt de een de grond, zaait een ander die in en is het weer een ander die
maait. Als gevolg daarvan draagt niemand zorg voor het land dat hij in bezit heeft; er is zelfs
niemand die een boom plant, omdat men weet dat degene die plant maar zeer zelden zelf de
vruchten ervan plukt. Voor de koning is het echter gunstig dat zij zo afhankelijk van hem zijn.
Uit deze beschrijvingen valt op te maken dat er grote overeenkomsten
waren tussen de politieke en economische structuren van Ethiopië en die
van het Europese absolutisme, hoewel er ook duidelijk uit blijkt dat het
absolutisme in Ethiopië rigoureuzer was en de economische instituties nog
extractiever. Bovendien had Ethiopië, zoals we in hoofdstuk 6 zagen, niet te
maken met de cruciale fasen waardoor het absolutistische bewind in
Engeland werd ondermijnd. Het was te zeer afgesneden van een groot
aantal ontwikkelingen die de moderne wereld vormgaven. En ook als dit
niet het geval was geweest, zou het krachtige karakter van het absolutisme
waarschijnlijk alleen maar verhevigd zijn. Zo was net als in Spanje de
internationale handel in Ethiopië, waaronder de lucratieve slavenhandel, in
handen van de vorst. Ethiopië was niet volledig geïsoleerd: Europeanen
kwamen er op zoektocht naar Pape Jan en het moest strijd voeren tegen
omliggende islamitische staten. Toch merkte de historicus Edward Gibbon
niet ten onrechte op: ‘Aan alle kanten omsloten door de vijanden van hun
godsdienst, sliepen de Ethiopiërs bijna duizend jaar en waren ze de wereld
vergeten door wie ze vergeten waren.’
Toen in de negentiende eeuw de Europese kolonisatie van Afrika begon,
was Ethiopië een onafhankelijk koninkrijk onder Ras Kassa, die als
Tewodros II in 1855 tot keizer was gekroond. Hij begon de staat te
moderniseren en bouwde een meer gecentraliseerde bureaucratie en
rechterlijke macht op, en een leger waarmee hij het land kon controleren en
eventueel de Europeanen bevechten. Hij stelde in alle provincies militaire
gouverneurs aan, die verantwoordelijk waren voor de inning en de afdracht
aan hem van belastingen. Zijn onderhandelingen met de Europese
mogendheden verliepen moeizaam, wat zoveel ergernis bij hem opriep dat
hij de Engelse consul gevangenzette. Daarop zonden de Engelsen in 1868 een
expeditieleger dat zijn hoofdstad plunderde, waarna Tewodros zelfmoord
pleegde.
Desondanks wisten de machthebbers van Ethiopië dankzij de
bestuurshervormingen van Tewodros tegen de Italianen een van de grote
antikoloniale triomfen van de negentiende eeuw te behalen. In 1889 kwam
Menelik II op de troon, die meteen werd geconfronteerd met de Italiaanse
aspiraties om er een kolonie te stichten. In 1885 had de Duitse kanselier
Bismarck een conferentie in Berlijn bijeengeroepen, waar de Europese
mogendheden vastlegden hoe Afrika in invloedssferen verdeeld zou
worden, wat de ‘Wedloop om Afrika’ inluidde. Op de conferentie had Italië
zich weten te verzekeren van het recht om koloniën in Eritrea, langs de kust
van Ethiopië en in Somalië te stichten. Hoewel Ethiopië niet op de
conferentie vertegenwoordigd was, slaagde het er op een of andere manier
toch in om zijn territoriale integriteit te behouden. Maar de Italianen
hadden nog steeds hun eigen plannen en stuurden in 1896 een leger vanuit
Eritrea naar het zuiden. Menelik reageerde zoals een middeleeuwse
Europese koning zou hebben gedaan: hij vormde een leger door de adel hun
gewapende mannen te laten oproepen. Een dergelijk leger kon niet erg lang
op de been gehouden geworden, maar gedurende korte tijd kon Menelik
beschikken over een enorme macht van honderdduizend man, waarmee hij
in 1896 in de Slag bij Adowa de vijftienduizend Italianen een verpletterende
nederlaag toebracht. Het was de zwaarste militaire nederlaag die een
prekoloniaal Afrikaans land een Europese macht ooit had toegebracht en
stelde Ethiopië’s onafhankelijkheid nog veertig jaar langer veilig.
De laatste keizer van Ethiopië, Ras Tafari, kwam als Haile Selassie in
1930 op de troon. Maar in 1935 vond er een tweede Italiaanse invasie plaats en
moest hij vluchten. In 1941 keerde hij met behulp van de Engelsen uit
ballingschap terug, waarna hij tot 1974 aan de macht bleef. Toen werd hij in
een staatsgreep afgezet door de Dergue (‘het Comité’), een groep
marxistische legerofficieren die het land verder in de armoede stortten en
plunderden. Pas met de revolutie van 1974 verdwenen de extractieve
economische instituties die de basis vormden van het absolutistische
Ethiopische rijk, zoals het gult-systeem (zie pag. 176), en het feodalisme dat
na het verval van Aksum was ontstaan.
Tegenwoordig is Ethiopië een van de armste landen ter wereld. Het
inkomen van de gemiddelde Ethiopiër is ongeveer eenveertigste van dat van
een gemiddelde inwoner van Engeland. De meeste mensen leven op het
platteland en verbouwen alleen voor hun eigen levensonderhoud. Het
ontbreekt hun aan schoon water, elektriciteit, goede scholen en
gezondheidszorg. De levensverwachting is ongeveer 55 jaar en van de
volwassenen kan slechts eenderde lezen en schrijven. Een vergelijking
tussen Engeland en Ethiopië laat duidelijk de ongelijkheid in de wereld
zien. De oorzaak van de huidige armoede in Ethiopië is dat in tegenstelling
tot Engeland het absolutisme in Ethiopië tot recente datum is blijven
bestaan. Het absolutisme ging gepaard met extractieve economische
instituties, die de Ethiopiërs massale armoede brachten maar waarvan
uiteraard de keizers en de adel enorm profiteerden. Maar het meest
ingrijpende gevolg van het absolutisme was dat de Ethiopische samenleving
niet profiteerde van de mogelijkheden tot industrialisatie in de negentiende
en begin twintigste eeuw, wat mede de oorzaak is van de bittere armoede in
het huidige Ethiopië.
1 Wanneer een man van de Hassan Ugaas wordt vermoord door een andere groep moet daarvoor
bloedgeld worden betaald van honderd kamelen, waarvan er twintig voor zijn naasten zijn en
de overige tachtig verdeeld zullen worden onder alle Hassan Ugaas.
2 Als een man van de Hassan Ugaas gewond raakt door een buitenstaander en de waarde van
zijn verwondingen wordt bepaald op drie-en-dertig-en-een-derde kamelen, moeten tien
kamelen aan hem worden gegeven en de rest aan zijn jiffo-groep (een subgroep van de diya-
groep).
3 Op moord tussen leden van de Hassan Ugaas staat een schadevergoeding van drie-en-dertig-
en-een-derde kamelen, die in zijn geheel aan de nabestaanden van de overledene dient te
worden betaald. Als de dader niet in staat is alles of een gedeelte te betalen, dienen zijn
verwanten bij te springen.
Dat de ‘heer’ vooral regelingen bevatte voor het geval er mensen gewond of
gedood werden, kwam door de bijna constante staat van oorlog tussen diya-
betalende groepen en clans. Bloedgeld en bloedvetes speelden daarbij een
centrale rol. Een misdaad tegen een bepaalde persoon was een misdaad
tegen de hele diya-betalende groep en daarvoor moest collectieve
schadevergoeding worden betaald in de vorm van bloedgeld. Als dit
bloedgeld niet werd betaald, kon de diya-betalende groep van de persoon
die de misdaad had gepleegd rekenen op collectieve vergelding van de zijde
van het slachtoffer. Toen het moderne vervoer zijn intrede in Somalië deed,
moest er ook bloedgeld worden betaald als mensen bij auto-ongelukken
omkwamen of gewond raakten. De ‘heer’ van de Hassan Ugaas had niet
alleen betrekking op moord. Zo luidde artikel 6: ‘Als iemand van de Hassan
Ugaas een ander beledigt in de raad van de Hassan Ugaas, moet hij 150
shilling betalen aan de beledigde partij.’
Begin 1955 graasden de kuddes van twee clans, de Habar Tol Ja’lo en de
Habar Yuunis, dicht bij elkaar in de regio Domberelly. Een man van de
Yuunis raakte gewond na een geschil met een lid van de Tol Ja’lo over het
weiden van de kamelen. De Yuunisclan nam onmiddellijk wraak, viel de Tol
Ja’loclan aan en doodde een man. Overeenkomstig de heersende
bloedgeldregels bood de Yuunisclan daarop een schadevergoeding aan de
Tol Ja’loclan aan, die werd aanvaard. Het bloedgeld zou persoonlijk worden
overhandigd, zoals gewoonlijk in de vorm van kamelen. Bij de
overhandigingsceremonie doodde een van de Tol Ja’lo een lid van de
Yuunis, omdat hij hem aanzag voor een lid van de diya-betalende groep van
de moordenaar. Dit leidde tot een grootscheepse oorlog, waarbij in de twee
dagen erna dertien Yuunis en zesentwintig Tol Ja’lo omkwamen. Pas na een
jaar oorlog voeren kwamen de oudsten van beide clans door bemiddeling
van het Engelse koloniale bestuur tot een vergelijk (de uitwisseling van
bloedgeld gedurende een periode van drie jaar) waarmee beide partijen
tevreden waren.
Het betalen van bloedgeld was altijd door de dreiging van geweld en
oorlog omgeven, en zelfs wanneer het was betaald, betekende dat niet per se
het einde van het conflict. Meestal laaiden conflicten van tijd tot tijd weer
op.
De politieke macht was dus breed gespreid in de Somalische
samenleving en bijna pluralistisch te noemen. Maar zonder het gezag van
een gecentraliseerde staat om de orde, laat staan eigendomsrechten, te
handhaven, leidde dit niet tot inclusieve instituties. Niemand respecteerde
het gezag van een ander, en niemand, ook niet de latere Britse koloniale
machthebbers, was in staat om voor orde te zorgen. Het gebrek aan
politieke centralisatie maakte het voor Somalië onmogelijk om te profiteren
van de industriële revolutie. In een dergelijk klimaat was het ondenkbaar te
investeren of de nieuwe technologieën uit Groot-Brittannië over te nemen,
of zelfs maar het soort instituties te creëren die daarvoor nodig waren.
De complexe politieke situatie van Somalië had zelfs nog subtielere
gevolgen voor de economische ontwikkeling. We hebben het al eerder
gehad over een aantal grote technologische raadsels waarvoor de Afrikaanse
geschiedenis ons stelt. Zo gebruikten Afrikaanse samenlevingen, voordat de
koloniale heerschappij zich eind negentiende eeuw verbreidde, niet het wiel
voor transport of de ploeg in de landbouw en kenden er maar een paar een
schrift. Een daarvan was Ethiopië, zoals we hebben gezien. De Somaliërs
hadden ook een schrift, maar in tegenstelling tot de Ethiopiërs, gebruikten
ze het niet. We zijn in de Afrikaanse geschiedenis al eerder voorbeelden
tegengekomen van samenlevingen die wel op de hoogte waren van
vindingen als het wiel of de ploeg, maar daar geen gebruik van maakten. In
het geval van het koninkrijk Kongo kwam dit, zoals we zagen, doordat de
economische instituties mensen niet stimuleerden om deze technologieën
toe te passen. Zou hetzelfde het geval zijn geweest met het gebruik van het
schrift?
Daarover kan ons het koninkrijk Taqali, gelegen ten noordwesten van
Somalië in het Nubagebergte in Zuid-Soedan, het een en ander leren. Het
koninkrijk Taqali werd eind achttiende eeuw gesticht door een groep
krijgers onder leiding van een zekere Isma’il en bleef onafhankelijk tot het
in 1884 opging in het Britse Rijk. De Taqalikoningen en het volk beschikten
over het Arabische schrift, maar het werd uitsluitend gebruikt door de
koning voor de externe communicatie met andere staten en voor
diplomatieke correspondentie. In eerste instantie lijkt dat vreemd. Men
heeft altijd aangenomen dat het schrift in Mesopotamië ontstond omdat de
staat informatie wilde vastleggen, mensen controleren en belasting heffen.
Was de Taqalistaat daar niet in geïnteresseerd?
Op deze vragen wilde de historica Janet Ewald een antwoord vinden
toen ze rond 1980 probeerde de geschiedenis van de Taqalistaat te
reconstrueren. Een van haar conclusies was dat de inwoners zich verzetten
tegen het gebruik van het schrift omdat ze bang waren dat daardoor de staat
meer controle zou gaan uitoefenen op hun bezittingen en bijvoorbeeld
waardevolle grond zou opeisen. Ze waren ook bang dat het tot een
systematischer belastingheffing zou leiden. De dynastie die Isma’il stichtte,
groeide niet uit tot een machtige staat. Ook al zou hij dat gewild hebben, de
staat was niet machtig genoeg om zijn wil op te leggen aan de burgers.
Maar er waren ook andere, subtielere factoren in het spel. Zo verzetten
verschillende elites zich tegen politieke centralisatie en hadden ze liever
mondeling dan schriftelijk contact met de burgers, omdat dit maximale
discretie betekende. Geschreven wetten of orders konden niet ingetrokken
of ontkend worden en waren moeilijker te veranderen. Ze schiepen criteria
die de heersende elites liever niet zagen. Dus noch de inwoners, noch de
heersers van Taqali zagen enig voordeel in de invoering van het schrift. De
bevolking was bang voor de wijze waarop de machthebbers van het schrift
gebruik zouden maken en de machthebbers konden hun vaak precaire
machtspositie beter handhaven zonder schrift. Het was de politieke situatie
in Taqali die maakte dat het schrift niet werd gebruikt. Hoewel de
Somaliërs nog minder een duidelijke elite hadden dan het koninkrijk
Taqali, is het heel aannemelijk dat dezelfde oorzaken verhinderden dat ze
een schrift gebruikten en basistechnologieën toepasten.
Uit het voorbeeld van Somalië blijkt welke gevolgen het ontbreken van
politieke centralisatie kan hebben voor economische groei. Historische
bronnen maken geen melding van pogingen om het politieke gezag in
Somalië te centraliseren. Dat zou ook zeer moeilijk zijn geweest, want dan
zouden sommige clans zich aan het gezag van andere hebben moeten
onderwerpen. Maar de clans wilden niets weten van dat soort overheersing
en dachten er niet over hun macht af te staan. Ook het militaire
machtsevenwicht in de samenleving zou het moeilijk hebben gemaakt om
dergelijke centrale instituties in het leven te roepen. Waarschijnlijk zou elke
groep of clan die probeerde de macht te centraliseren niet alleen op heftige
weerstand zijn gestuit, maar wellicht ook zijn bestaande macht en privileges
hebben verloren. Als gevolg van dit gebrek aan politieke centralisatie en de
daarmee gepaard gaande afwezigheid van zelfs de meest elementaire
zekerstelling van eigendomsrechten, heeft de Somalische samenleving nooit
stimulansen gekend om te investeren in productiviteitsverhogende
technieken. Terwijl in de negentiende en begin twintigste eeuw in andere
delen van de wereld het proces van industrialisatie in volle gang was, waren
de Somaliërs in onderlinge vetes verwikkeld en alleen met hun eigen
overleven bezig, waardoor ze economisch steeds verder achterop raakten.
Blijvende achterstand
Vanaf de negentiende eeuw creëerde de industriële revolutie een diep
ingrijpende cruciale fase voor de hele wereld. Samenlevingen die hun
burgers toestonden en stimuleerden om te investeren in nieuwe
technologieën konden snel groeien. Maar veel samenlevingen in de wereld
lieten dit na of verkozen uitdrukkelijk dit niet te doen. In naties met
extractieve politieke en economische instituties ontbraken dergelijke
stimulansen. Spanje en Ethiopië zijn voorbeelden van landen waar de
absolutistische controle van de politieke instituties en de daarmee gepaard
gaande extractieve economische instituties lang voor het begin van de
negentiende eeuw economische prikkels verstikten. Een vergelijkbare
ontwikkeling zien we bij andere absolutistische regimes, zoals in
Oostenrijk-Hongarije, Rusland, het Ottomaanse Rijk en China. Daar lieten
de heersers uit angst voor creatieve destructie niet alleen na om
economische vooruitgang te stimuleren, maar namen ze ook expliciete
stappen om de verspreiding van industrie en de introductie van nieuwe
technologieën die tot industrialisatie zouden leiden te blokkeren.
Absolutisme is niet de enige vorm van extractieve politieke instituties en
was niet de enige factor die industrialisatie verhinderde. Inclusieve politieke
en economische instituties vereisen een zekere mate van politieke
centralisatie, zodat de staat de openbare orde kan handhaven,
eigendomsrechten beschermen en economische activiteiten stimuleren, zo
nodig door te investeren in publieke diensten. Maar zelfs nu nog zijn veel
landen, zoals Afghanistan, Haïti, Nepal en Somalië, niet in staat een
elementaire vorm van gezag te handhaven en bestaan daar nauwelijks
economische prikkels. Het voorbeeld van Somalië laat zien waarom ook het
industrialisatieproces aan deze samenlevingen is voorbijgegaan. Verzet tegen
politieke centralisatie gebeurt om dezelfde reden als waarom absolutistische
regimes zich tegen verandering verzetten: de vaak niet ongegronde vrees van
de zittende machthebbers dat verandering zal leiden tot een politieke
herverdeling van de macht ten gunste van nieuwe individuen en groepen.
Absolutisme houdt dus elke beweging richting pluralisme en economische
veranderingen tegen, en dat geldt ook voor de traditionele elites en clans die
het voor het zeggen hebben in samenlevingen zonder staatscentralisatie.
Daardoor waren vooral samenlevingen waar in de achttiende en
negentiende eeuw een dergelijke centralisatie ontbrak, in het industriële
tijdperk in het nadeel.
Vanwege hun extractieve instituties konden absolutistische landen of
landen met weinig centralisatie niet profiteren van de verspreiding van de
industrialisatie. Maar de cruciale fase van de industriële revolutie had elders
in de wereld heel andere gevolgen. Juist samenlevingen die zich al meer in
de richting van inclusieve politieke en economische instituties hadden
ontwikkeld, zoals de Verenigde Staten en Australië, en samenlevingen
waarin het absolutisme serieuze tegenstand ondervond, zoals Frankrijk en
Japan, grepen deze nieuwe economische kansen aan zodat daar een snelle
economische groei op gang kwam, zoals we in hoofdstuk 10 zullen zien.
Ook in de negentiende eeuw zien we weer het gebruikelijke patroon van
interactie tussen een cruciale fase en bestaande institutionele verschillen,
een interactie die tot verdere institutionele en economische divergentie leidt.
Maar dit keer met nog veel grotere en fundamentelere gevolgen voor de
welvaart en armoede van de betrokken landen.
9
AVERECHTSE ONTWIKKELING
Specerijen en genocide
De Molukse archipel in het huidige Indonesië bestaat uit drie
eilandengroepen. Begin zeventiende eeuw omvatten de noordelijke
Molukken de onafhankelijke koninkrijken Tidore, Ternate en Batjan. In de
Midden-Molukken lag het eilandkoninkrijk Ambon. En in het zuiden
lagen de Banda-eilanden, een kleine archipel die politiek nog geen eenheid
vormde. Hoewel ze voor ons tegenwoordig ver weg lijken, waren de
Molukken toen heel belangrijk in de wereldhandel, omdat ze de enige
producenten waren van de waardevolle specerijen kruidnagel, foelie en
nootmuskaat. Nootmuskaat en foelie kwamen zelfs alleen op de Banda-
eilanden voor. De inwoners van deze eilanden produceerden en
exporteerden deze zeldzame specerijen in ruil voor voedsel en goederen
afkomstig van het eiland Java, uit de pakhuizen van Malakka op het
Maleisisch schiereiland en uit India, China en Arabië.
Het eerste contact van de bewoners met Europeanen vond plaats in de
zestiende eeuw, toen Portugese zeelieden arriveerden om specerijen te
kopen. Voor die tijd werden specerijen aangevoerd via handelsroutes door
het Midden-Oosten, die beheerst werden door het Ottomaanse Rijk. Om
directe toegang tot de specerijeneilanden en de specerijenhandel te krijgen,
gingen de Europeanen op zoek naar een zeeroute, om Afrika heen of over
de Atlantische Oceaan. De Portugese zeevaarder Bartolomeu Dias voer in
1488 rond Kaap de Goede Hoop en Vasco da Gama bereikte via dezelfde
route India in 1498. Voor het eerst hadden de Europeanen nu hun eigen
onafhankelijke route naar de specerijeneilanden.
De Portugezen probeerden meteen de specerijenhandel in handen te
krijgen. In 1511 veroverden ze Malakka, strategisch gelegen aan de westkust
van het Maleisisch schiereiland. Kooplieden uit heel Zuidoost-Azië
kwamen hier hun specerijen verkopen aan Indiase, Chinese en Arabische
handelaren, die ze vervolgens weer naar het westen verscheepten. Zoals de
Portugese reiziger Tomé Pires in 1515 schreef: ‘De handel tussen de
verschillende naties, over duizenden mijlen afstand, komt uit alle
windstreken samen in Malakka. (…) Wie Malakka in handen heeft, grijpt
Venetië naar de keel.’
Eenmaal in het bezit van Malakka probeerden de Portugezen
systematisch het monopolie op de waardevolle specerijenhandel in handen
te krijgen. Maar dat mislukte.
Ze hadden geduchte tegenstanders tegenover zich. Tussen de veertiende
en zestiende eeuw had de handel in specerijen tot een aanzienlijke
economische ontwikkeling geleid in Zuidoost-Azië. Stadstaten als Atjeh,
Banten, Malakka, Makassar, Pegu en Brunei maakten een snelle expansie
door, dankzij de productie en export van specerijen en andere producten,
zoals hardhout.
Ambon werd geregeerd zoals een groot deel van Europa en Amerika in
die tijd. De inwoners van Ambon moesten schatting betalen aan de heerser
en dwangarbeid verrichten. De Nederlanders namen het systeem over en
intensiveerden het, om nog meer arbeid en kruidnagel aan het eiland te
kunnen onttrekken. Vóór de komst van de Nederlanders betaalden
grootfamilies hun schatting aan de Ambonese elite in kruidnagels. De
Nederlanders bepaalden nu dat elk huishouden aan zijn grond gebonden
was en een bepaald aantal kruidnagelbomen moest cultiveren. Families
waren ook verplicht dwangarbeid te verrichten voor de Nederlanders.
De Nederlanders namen ook de macht over op de Banda-eilanden, om
daar foelie en nootmuskaat te monopoliseren. Maar de Banda-eilanden
waren heel anders georganiseerd dan Ambon. Ze bestonden uit tal van
autonome stadstaatjes en kenden geen hiërarchische sociale of politieke
structuur. Deze staatjes, in feite niet veel meer dan stadjes, werden bestuurd
door vergaderingen van dorpsbewoners. Er was geen centrale autoriteit
waarvan de Nederlanders een monopolieverdrag konden afdwingen, en
geen systeem van schatting dat ze konden overnemen om zich de hele
voorraad nootmuskaat en foelie toe te eigenen. Hierdoor moesten de
Nederlanders aanvankelijk concurreren met Engelse, Portugese, Indiase en
Chinese handelaren en hoge prijzen betalen, als ze niet wilden dat de
specerijen naar hun concurrenten gingen. Toen hun oorspronkelijke
plannen om een monopolie op de handel in foelie en nootmuskaat te
verkrijgen op niets uitliepen, kwam de Nederlandse gouverneur van Batavia,
Jan Pieterszoon Coen, met een alternatief plan. Coen had in 1618 op het
eiland Java Batavia gesticht als de nieuwe hoofdstad van de VOC. In 1621 voer
hij met een vloot naar Banda en liet hij bijna de gehele bevolking van de
eilanden afslachten, waarschijnlijk zo’n vijftienduizend mensen. Ook alle
leiders werden vermoord en slechts een paar mensen werden gespaard om
de kennis van de productie van foelie en nootmuskaat niet verloren te laten
gaan. Na deze genocide bouwde Coen de politieke en economische
structuur op voor de verwezenlijking van zijn plan: een
plantagesamenleving. De eilanden werden verdeeld in achtenzestig
zogenoemde perken, die toegewezen werden aan achtenzestig
Nederlanders, veelal voormalige of nog dienstdoende werknemers van de
VOC. Deze nieuwe plantage-eigenaren leerden van de paar overgebleven
Bandanezen hoe ze de specerijen moesten produceren en konden van de VOC
slaven kopen om de nu lege eilanden te bevolken en specerijen te
produceren, die tegen vaste prijzen terugverkocht moesten worden aan de
compagnie.
De door de Nederlanders geïntroduceerde extractieve instituties op de
specerijeneilanden hadden het gewenste effect, hoewel dat op Banda ten
koste ging van vijftienduizend onschuldige levens en leidde tot de instelling
van een reeks economische en politieke instituties die van de eilanden een
onderontwikkeld gebied zouden maken. Tegen het einde van de
zeventiende eeuw hadden de Nederlanders het wereldaanbod van deze
specerijen met ongeveer zestig procent teruggebracht en was de prijs van
nootmuskaat verdubbeld.
De Nederlanders pasten de in de Molukken geperfectioneerde strategie
in de hele regio toe, wat verregaande implicaties had voor de economische
en politieke instituties in de rest van Zuidoost-Azië. De langdurige, in de
veertiende eeuw begonnen handelsexpansie van verschillende staten in het
gebied maakte plaats voor krimp. Zelfs de staten die niet direct
gekoloniseerd en onder de voet gelopen waren door de VOC, keerden naar
binnen en gaven de handel op. De opkomende economische en politieke
veranderingen in Zuidoost-Azië kwamen daardoor tot een voortijdig einde.
Om niet het slachtoffer van de VOC te worden, stopten verschillende
staten met de verbouw van exportgewassen en met handelsactiviteiten. Het
was beter te streven naar autarkie dan het met de Nederlanders aan de stok
te krijgen. In 1620 vernietigde de stadstaat Banten op het eiland Java zijn
peperstruiken in de hoop dat de Nederlanders hen nu met rust zouden
laten. Toen een Nederlandse koopman in 1686 Maguindanao bezocht, in het
zuiden van de Filipijnen, werd hem verteld: ‘Nootmuskaat en kruidnagel
kunnen hier net zo goed worden verbouwd als in de Molukken. Dat dit hier
nu niet wordt gedaan, komt doordat de oude radja voor zijn dood alle
bomen heeft laten vernietigen. Hij was bang dat de Nederlandse compagnie
zou komen om zich er met geweld meester van te maken.’ In 1699 hoorde
een andere handelaar net zo’n verhaal over de vorst van Maguindanao: ‘Hij
had verboden nog verder peper te planten om niet in een oorlog betrokken
te raken met de [Nederlandse] compagnie of andere potentaten.’ Steden
ontvolkten en de bevolking nam zelfs af. In 1635 verplaatsten de Birmezen
hun hoofdstad van het aan de kust gelegen Pegu naar Ava, ver in het
binnenland aan de rivier de Irrawaddy.
We weten niet hoe de Zuidoost-Aziatische staten zich economisch en
politiek ontwikkeld zouden hebben zonder de Nederlandse agressie.
Wellicht zouden ze hun eigen vorm van absolutisme hebben ontwikkeld,
misschien zouden ze in de situatie van eind zestiende eeuw zijn blijven
steken of zouden ze hun handelsactiviteiten verder ontwikkeld hebben door
geleidelijk steeds meer inclusieve instituties te introduceren. Maar net als op
de Molukken bracht het Nederlandse kolonialisme er een fundamentele
verandering teweeg in de economische en politieke ontwikkeling. De
landen in Zuidoost-Azië stopten met handeldrijven, keerden naar binnen
en werden steeds absolutistischer. Daardoor waren ze in de twee eeuwen
daarna niet bij machte te profiteren van de met de industriële revolutie
gepaard gaande innovaties. Uiteindelijk zou hun zelfgekozen isolement hen
niet behoeden voor de Europeanen, want tegen het einde van de achttiende
eeuw maakten ze bijna allemaal deel uit van een van de Europese koloniale
rijken.
Kaart 15 (zie pag. 248), met de huidige staatsgrenzen van Afrika, geeft een
idee van de omvang van de slavenhandel. Hierop zijn schattingen
weergegeven van de cumulatieve omvang van de slavernij tussen 1400 en 1900,
gerekend als percentage van de bevolking in 1400. Hoe donkerder de kleur,
hoe grootschaliger de slavernij. Zo bedroeg in Angola, Benin, Ghana en
Togo de totale cumulatieve slavenexport meer dan de hele bevolking van
deze landen in 1400.
Het plotselinge verschijnen van Europeanen overal langs de kust van
West- en Centraal-Afrika, die daar slaven kwamen kopen, moest wel een
ingrijpende invloed hebben op de Afrikaanse samenlevingen. De meeste
naar Amerika verscheepte slaven waren krijgsgevangenen die naar de kust
waren gebracht. Dat er steeds meer oorlog werd gevoerd kwam door de
enorme toevloed van wapens en munitie, die de Europeanen voor slaven
ruilden. Rond 1730 werden alleen al langs de West-Afrikaanse kust jaarlijks
zo’n 180.000 geweren ingevoerd en tussen 1750 en het begin van de
negentiende eeuw verkochten alleen al de Britten tussen de 283.000 en 394.000
geweren per jaar. Tussen 1750 en 1807 verkochten de Britten maar liefst 22.000
ton buskruit, gemiddeld 384.000 kilo per jaar, en ook nog eens 91.000 kilo
munitie per jaar. Verder naar het zuiden was de wapenhandel al net zo
levendig. Aan de Loangokust, ten noorden van het koninkrijk Kongo,
verkochten de Europeanen ongeveer 50.000 geweren per jaar.
Sinds de komst van deze slavenhandel, worden alle straffen omgezet in slavernij; vanwege het
profijt dat dergelijke veroordelingen opleveren, proberen ze elke misdadiger te pakken te krijgen
om munt te kunnen slaan uit de verkoop van de misdadiger. Niet alleen moord, diefstal en
overspel worden bestraft met verkoop als slaaf, maar elke onbeduidende overtreding wordt op
deze manier bestraft.
getroffen door de zeer grote vooruitgang die de Fingo in een paar jaar hadden gemaakt. (...)
Overal waar ik kwam, trof ik grote hutten aan en woningen van bak- of natuursteen. Op veel
plaatsen waren grote bakstenen huizen gebouwd (…) en fruitbomen geplant; waar bruikbare
waterstroompjes liepen, werden die gekanaliseerd en waar het land kon worden geïrrigeerd werd
het bebouwd; de hellingen van de heuvels en zelfs de toppen van de bergen, waar maar een ploeg
kon komen, werden bebouwd. De omvang van het bebouwde areaal verraste me; ik heb in jaren
niet zo’n groot bebouwd gebied gezien.
Net als in andere delen van Afrika bezuiden de Sahara was het gebruik van
de ploeg in de landbouw nieuw, maar blijkbaar grepen Afrikaanse boeren
die de mogelijkheid kregen deze techniek toe te passen die kans graag aan.
Ze waren ook bereid te investeren in wagens en irrigatiewerken.
Naarmate de agrarische economie zich ontwikkelde, begonnen ook de
rigide tribale instituties te verdwijnen. Zo blijkt uit allerlei gegevens dat er
veranderingen in grondeigendomsrechten plaatsvonden. In 1879 maakte de
magistraat in Umzimkulu, Nieuw-Griqualand, in Transkei, gewag van ‘de
groeiende wens van de kant van de inheemse bevolking grondeigenaar te
worden: ze hebben 15.000 hectare gekocht’. Drie jaar later vermeldde hij dat
ongeveer 8000 Afrikaanse boeren 36.000 hectare land in het district hadden
gekocht en dat waren begonnen te bebouwen.
Afrika stond zeker niet aan de vooravond van een industriële revolutie,
maar er waren wel echte veranderingen gaande. Particulier grondbezit had
de positie van de stamhoofden aangetast en het voor anderen mogelijk
gemaakt land te kopen en rijkdom te verwerven, iets wat enkele tientallen
jaren daarvoor nog ondenkbaar was geweest. Dit illustreert ook hoe snel
verzwakking van extractieve instituties en absolute machtssystemen kan
leiden tot nieuwe economische dynamiek. Een van de succesverhalen was
dat van Stephen Sonjica uit Ciskei, een boer afkomstig uit een arm gezin
die zichzelf had opgewerkt. In 1911 verhaalde Sonjica hoe zijn vader
reageerde toen hij hem voor het eerst vertelde dat hij land wilde kopen:
‘Land kopen? Wat haal je je in je hoofd? Weet je niet dat al het land van
God is en Hij het alleen aan de stamhoofden gaf?’ De reactie van Sonjica’s
vader was begrijpelijk. Maar Sonjica liet zich niet afschrikken. Hij kreeg een
baan in King William’s Town en schreef:
Ik was zo verstandig een eigen bankrekening te openen waar ik een deel van mijn spaargeld op
zette. (…) Ik slaagde erin tachtig pond te sparen. (…) [Daarvan kocht ik] een span ossen met een
juk, gereedschap en wat een boer verder nog nodig heeft. (…) Ik heb toen een kleine boerderij
gekocht. (…) Ik kan anderen niet genoeg aanraden om ook een [boerenbedrijf ] te beginnen. (…)
Maar ze moeten wel moderne winstgevende methoden gebruiken.
ons als de gezagsdragers zijn gaan erkennen. Hun leiders zijn veranderd in een soort adellijke
landeigenaars (…) zonder politieke macht. Ze zijn niet langer bang voor de jaloezie van de leider
of voor dodelijke wapens (…) voor de medicijnman, die de rijke veebezitter met een vloek treft,
voor de kundige adviseur, voor de introductie van nieuwe gewoonten, voor de bekwame
landbouwkundige, mensen die hen allen veroordeelden tot eenzelfde middelmaat, maar dat
boezemt de mannen van de Fingoclan geen angst meer in (…) ze zijn vooruitstrevend geworden.
Het zijn nog steeds keuterboeren (…) maar ze bezitten nu eigen wagens en ploegen, leggen
irrigatiekanalen aan en zijn eigenaar van een kudde schapen.
Commissie: Stel dat de kaffers [zwarte Afrikanen] terugkeren naar hun kraal? Zou u er dan voor
zijn de regering te vragen ze gedwongen te laten werken?
Albu: Zeker (…) ik zou ze ertoe verplichten (…) Waarom zou je een neger toestaan niets te
doen? Ik vind dat een kaffer gedwongen moet worden te werken voor zijn brood.
Commissie: Als iemand kan leven zonder werk, hoe kun je hem dan dwingen te werken?
Albu: Door hem belasting op te leggen (…).
Commissie: U zou de kaffer dus niet toestaan een stuk land te bezitten, maar hij moet voor de
blanke werken om hem een goed inkomen te bezorgen?
Albu: Hij moet zijn aandeel leveren en zijn buren helpen bij het werk.
Op kaart 16 (zie pag. 261) is te zien hoe belachelijk weinig land door de Land
Acts van 1913 en 1936 aan de Afrikanen werd toegewezen. Ook is te zien hoe
in 1970 in Zimbabwe de grond op een soortgelijke manier werd verdeeld, als
onderdeel van de vorming van een duale economie, zoals in hoofdstuk 13 ter
sprake zal komen.
Kaart 16: De door de blanke minderheidsregimes aan de Afrikanen toegekende gebieden in Zuid-
Afrika en Zimbabwe.
De wet van 1913 bevatte ook bepalingen die ervoor moesten zorgen dat
zwarte deelpachters alleen nog maar in de hoedanigheid van ingehuurde
arbeidskracht op land van blanken mochten werken. Zoals de minister van
Inheemse Zaken uitlegde: ‘De wet diende om in de toekomst een einde te
maken aan alle transacties die zouden neerkomen op een soort partnerschap
tussen Europeanen en inheemsen met betrekking tot land of vruchten van
het land. Alle nieuwe contracten met inheemsen moeten dienstcontracten
zijn. Indien er sprake is van zo’n bonafide contract, is er niets op tegen dat
een werkgever een inheemse bewoner in natura betaalt of hem toestaat een
bepaald stuk grond te bebouwen. (…) Maar de inheemse bewoner kan zijn
baas niets betalen voor zijn recht om het land te gebruiken.’
Voor de ontwikkelingseconomen die Zuid-Afrika bezochten tussen 1950
en 1970, toen ontwikkelingseconomie een academische studie werd en de
ideeën van Arthur Lewis zich verspreidden, leek het contrast tussen deze
thuislanden en de welvarende moderne blanke Europese economie een
exacte weerspiegeling van de duale-economietheorie. Het Europese deel van
de economie was stedelijk, hoog opgeleid en gebruikte moderne
technologie. De thuislanden waren arme, achtergebleven
plattelandsgebieden, waar arbeid zeer onproductief was en mensen weinig
onderwijs hadden genoten. Het leek een schoolvoorbeeld van het tijdloze
achtergebleven Afrika.
De duale economie was echter geen natuurlijk of onvermijdelijk
fenomeen, maar een product van het Europese kolonialisme. Zeker, de
thuislanden waren arm en technologisch achtergebleven en de mensen
waren er ongeschoold. Maar dat was allemaal het gevolg van het
overheidsbeleid, dat met geweld een einde had gemaakt aan de Afrikaanse
economische groei en een reservoir had gecreëerd van goedkope,
ongeschoolde arbeidskrachten voor de mijnbouw en landbouw die in
handen waren van de blanken. Na 1913 werden grote aantallen Afrikanen van
hun land verdreven, dat door blanken in bezit werd genomen. Ze moesten
zich massaal vestigen in thuislanden, die te klein waren om economisch
levensvatbaar te zijn. Zoals ook de bedoeling was, waren ze daardoor
gedwongen werk te zoeken in de blanke economie en zich als goedkope
arbeidskrachten aan te bieden. Omdat ze geen economische prikkels meer
kregen, werd de economische vooruitgang van de voorgaande vijftig jaar
tenietgedaan. Mensen gebruikten niet langer ploegen maar gingen weer
terug naar de schoffel, als ze tenminste nog land bewerkten. Meestal
dienden ze alleen nog maar als goedkope arbeidskrachten, en dat was
waarvoor de thuislanden in het leven waren geroepen.
Niet alleen werd de inheemse bevolking elke economische prikkel
ontnomen, ook de politieke veranderingen die op gang waren gekomen
werden weer tenietgedaan. De macht van de stamhoofden en traditionele
gezagsdragers, die eerder was afgekalfd, nam weer toe omdat particulier
grondbezit niet langer was toegestaan, ook weer een maatregel die moest
bijdragen aan de vorming van een goedkoop arbeidsleger. Daardoor kregen
de stamhoofden weer de zeggenschap over het land. Het hele proces werd
bezegeld door de Bantu Authorities Act van 1951. Al in 1940 voorzag G.
Findlay wat dit voor gevolgen zou hebben:
Tribale grondpacht leidt er onherroepelijk toe dat het land nooit goed bewerkt zal worden en
nooit echt van de inheemse bevolking zal zijn. Goedkope arbeid moet komen uit een goedkope
omgeving, en dus wordt die voor de Afrikanen gecreëerd ten koste van henzelf.
De Bantoe moet geleid worden om zijn eigen gemeenschap in alle opzichten te dienen. Er is voor
hem boven het niveau van bepaalde vormen van arbeid geen plaats in de blanke gemeenschap
(…). Daarom heeft hij er niets aan om een opleiding te krijgen die opname in de blanke
gemeenschap ten doel heeft, omdat hij daarin niet kan en zal worden opgenomen.
Ontwikkeling teruggedraaid
De huidige ongelijkheid in de wereld is ontstaan doordat in de negentiende
en twintigste eeuw sommige landen wisten te profiteren van de industriële
revolutie en van de technologieën en organisatiemethoden die daarvan deel
uitmaakten, terwijl andere landen dat niet konden. Technologische
verandering is slechts een van de welvaartsmotors, maar misschien wel de
belangrijkste. De landen die niet profiteerden van nieuwe technologieën,
profiteerden ook niet van de andere welvaartsmotors. Zoals we in dit en het
vorige hoofdstuk hebben laten zien, kwam dit door hun extractieve
instituties, die ze of te danken hadden aan hun absolutistische regimes of
aan het feit dat de macht in de staat te weinig gecentraliseerd was. Maar dit
hoofdstuk heeft ook laten zien dat in een aantal gevallen de extractieve
instituties die de armoede in deze landen veroorzaakten, een voortvloeisel
waren van of op zijn minst versterkt werden door hetzelfde proces dat de
Europese groei had veroorzaakt: de Europese uitbreiding van de handel en
koloniale expansie. In feite was de winstgevendheid van de Europese
koloniale rijken vaak gebaseerd op de wereldwijde vernietiging van
onafhankelijke staten en inheemse economieën of op het van de grond af
opbouwen van extractieve instituties, zoals op de Caribische eilanden, waar
de Europeanen, nadat bijna de hele inheemse bevolking was omgekomen,
Afrikaanse slaven importeerden en het plantagesysteem invoerden.
We zullen nooit weten hoe de onafhankelijke stadstaten van bijvoorbeeld
de Banda-eilanden, Atjeh of Birma (Myanmar) zich zonder de Europese
interventie zouden hebben ontwikkeld. Wellicht zouden ze hun eigen
Glorious Revolution hebben gehad of zich op basis van een groeiende
handel in specerijen en andere waardevolle goederen langzaam in de
richting van meer inclusieve politieke en economische instituties hebben
ontwikkeld. Maar deze mogelijkheid werd tenietgedaan door de
expansiedrift van de VOC. De genocide die de compagnie op de Banda-
eilanden pleegde, boorde elke hoop op een eigen economische ontwikkeling
aldaar de grond in en veroorzaakte dat ook stadstaten in veel andere delen
van Zuidoost-Azië zich uit de handel terugtrokken.
Een vergelijkbare ontwikkeling maakte India door, een van de oudste
beschavingen in Azië, al waren het daar niet de Nederlanders die een
neerwaartse spiraal veroorzaakten, maar de Britten. India was in de
achttiende eeuw de grootste producent en exporteur van textiel in de wereld.
Indiase bedrukte katoenen stoffen en mousseline overspoelden de Europese
markten en werden naar heel Azië en zelfs Oost-Afrika verhandeld. De
belangrijkste handelscompagnie die de stoffen naar de Britse eilanden
vervoerde was de Engelse East India Company. Deze werd opgericht in
1600, twee jaar voor de Nederlandse compagnie, en heeft de hele zeventiende
eeuw door geprobeerd een monopolie op de waardevolle export uit India te
verwerven. Ze moest concurreren met de Portugezen, die bases in Goa,
Chittagong en Bombay hadden, en met de Fransen, met bases in
Pondicherry, Chandernagore, Yanam en Karaikal. Nog bedreigender voor
de East India Company was de Glorious Revolution, zoals we in hoofdstuk
7 zagen. Het monopolie van de East India Company was door de
Stuartkoningen verleend, maar kwam na 1688 meteen onder vuur te liggen,
en was zelfs meer dan tien jaar lang opgeheven. Zoals we eerder zagen (zie
pag. 197-198), betekende het voor de compagnie een gevoelig machtsverlies
toen de Britse textielproducenten het parlement wisten over te halen tot een
verbod op de invoer van gekleurde katoenen stoffen, de meest winstgevende
handel van de East India Company. In de achttiende eeuw veranderde de
East India Company onder leiding van Robert Clive van strategie en begon
aan de opbouw van een continentaal rijk. In die tijd was India verdeeld in
tal van elkaar bevechtende staten, al was een groot aantal daarvan nog
steeds in naam schatplichtig aan de mogolkeizer in Delhi. De East India
Company begon haar expansie in het oosten, in Bengalen, en versloeg de
lokale machthebbers in de Slag bij Plassey in 1757 en bij Buxar in 1764. De
East India Company maakte zich van de lokale rijkdommen meester en
nam het extractieve belastingstelsel van de Indiase mogolheersers over, en
versterkte het wellicht ook nog. Deze expansie viel samen met de massale
inkrimping van de Indiase textielindustrie, omdat er voor deze goederen
niet langer een markt in Groot-Brittannië was. De krimp ging gepaard met
ontstedelijking en toenemende armoede. Het was het begin van een lange
periode van economische neergang in India. Al snel kocht India
textielproducten van Groot-Brittannië in plaats van ze zelf te produceren en
verbouwde het voor de East India Company opium om aan China te
verkopen.
De Atlantische slavenhandel veroorzaakte in Afrika eenzelfde patroon,
al waren daar de omstandigheden primitiever dan in Zuidoost-Azië en
India. Veel Afrikaanse staten veranderden in oorlogsmachines die maar één
doel hadden: het buitmaken van vijanden om ze als slaven te verkopen aan
de Europeanen. Conflicten tussen politieke rivalen en staten groeiden uit
tot continue oorlogvoering en in grote delen van Afrika desintegreerden de
overheidsinstituties, die in veel gevallen politiek nog weinig gecentraliseerd
waren. Dat maakte de weg vrij voor blijvende extractieve instituties en voor
de achtergebleven staten van onze tijd, die we later onder de loep zullen
nemen. In enkele delen van Afrika die aan de slavenhandel waren ontsnapt,
zoals Zuid-Afrika, legden de Europeanen andere instituties op, die moesten
zorgen voor een reservoir van goedkope arbeidskrachten voor hun mijnen
en boerderijen. De Zuid-Afrikaanse staat creëerde een duale economie,
waardoor tachtig procent van de bevolking uitgesloten werd van geschoolde
beroepen, commerciële landbouw en ondernemerschap. Dit alles verklaart
niet alleen waarom industrialisatie aan grote delen van de wereld
voorbijging, maar laat ook zien hoe een economische ontwikkeling zichzelf
soms in stand houdt door in een ander deel van de binnenlandse of de
wereldeconomie onderontwikkeling te creëren.
10
Vastgesteld is dat Henry Cable en zijn vrouw, nieuwe kolonisten op deze plek, voordat ze uit
Engeland vertrokken, een pakket aan boord hadden laten brengen van de Alexander, waarvan
Duncan Sinclair de gezagvoerder was, bevattende kleding en een aantal andere spullen voor
gebruik in hun huidige situatie, bijeengebracht en gekocht op kosten van tal van liefdadige
personen ten behoeve van genoemde Henry Cable, zijn vrouw en kind. Verschillende keren is de
gezagvoerder van de Alexander, die nu in deze haven ligt, uitdrukkelijk om genoemd pakket
verzocht, maar tevergeefs, op een klein deel na van genoemd pakket met daarin wat boeken,
terwijl het overige, veel waardevollere deel nog steeds aan boord is van genoemde Alexander,
waarvan de gezagvoerder van grote nalatigheid lijkt blijk te geven door er niet voor te zorgen dat
het pakket in handen wordt gesteld van eerder genoemde eigenaren.
De Nationale Vergadering schaft bij dezen het feodale systeem volledig af. Ze verordent dat van
de bestaande rechten en heffingen, zowel de feodale als die welke voortvloeien uit
schatplichtigheid, alle die hun oorsprong hebben in of een uitvloeisel zijn van zakelijke of
persoonlijke horigheid, worden afgeschaft, zonder schadeloosstelling.
Persoonlijke of zakelijke privileges met betrekking tot het betalen van belastingen worden
voorgoed afgeschaft. Alle burgers en alle bezittingen zullen op dezelfde wijze en in dezelfde vorm
worden belast. Er zullen plannen in overweging worden genomen om iedereen evenredig
belasting te laten betalen, wat al moet gaan gelden voor de laatste zes maanden van het lopende
jaar.
Alle burgers, zonder onderscheid naar geboorte, komen in aanmerking voor elk ambt of ereambt,
hetzij kerkelijk, burgerlijk of militair, en geen enkel beroep zal daarvan worden uitgezonderd.
2 Er dienen twee wetgevende lichamen, een Hoger- en een Lagerhuis, ingesteld te worden en
alle overheidsmaatregelen dienen genomen te worden op basis van algemene consensus.
3 Bekwame mannen onder de heren, de edelen en de mensen in het algemeen dienen aangesteld
te worden als raadslieden, en traditionele ambten uit het verleden die hun functie hebben
verloren dienen te worden afgeschaft.
4 Zaken betreffende het buitenland dienen te worden uitgevoerd volgens passende regels die op
basis van consensus dienen te worden opgesteld.
5 Wet- en regelgeving van vroeger dient te worden afgeschaft en er dient een passend, nieuw
wetboek te worden samengesteld.
Halverwege de negentiende eeuw waren zowel China als Japan arme landen
die zuchtten onder absolutistische regimes. Het Chinese bewind stond al
eeuwenlang wantrouwend tegenover verandering. Hoewel er veel
overeenkomsten waren tussen China en Japan – het Tokugawa-shogunaat
had in de zeventiende eeuw de overzeese handel verboden, net als eerder de
Chinese keizers, en was gekant tegen economische en politieke verandering
– waren er ook opmerkelijke politieke verschillen. China was een
gecentraliseerd bureaucratisch rijk dat door een absolute keizer werd
geregeerd, al kende de macht van de keizer ook zijn beperkingen, vooral
door het altijd dreigende gevaar van opstanden. Van 1850 tot 1864 werd het
hele zuiden van China geteisterd door de Taiping-opstand, waarbij
miljoenen mensen omkwamen, hetzij in gevechten, hetzij door de massale
hongersnoden. Maar er was geen geïnstitutionaliseerd verzet tegen de
keizer.
De structuur van de Japanse politieke instituties was anders. Het
shogunaat had de keizer naar de zijlijn gedirigeerd, maar zoals we hebben
gezien was de macht van de Tokugawa’s niet absoluut, en domeinen zoals
die van de Satsuma’s behielden hun onafhankelijkheid en hun vrijheid om
handel met het buitenland te drijven.
Een belangrijk gevolg van de Britse industriële revolutie was dat China
en Japan, net als Frankrijk, er militair kwetsbaar door werden. De Britse
vloot bracht China tijdens de Eerste Opiumoorlog (1839-1842) een
vernederende nederlaag toe en datzelfde dreigde Japan te overkomen toen
Amerikaanse oorlogsschepen onder bevel van Matthew Perry in 1853 de Baai
van Edo binnenvoeren. Het feit dat de economische achterstand leidde tot
militaire achterstand, was mede de reden waarom Shimazu Nariakira het
shogunaat omver wilde werpen en de veranderingen in gang zette die
uiteindelijk tot de Meiji Restauratie leidden. De leiders van het Satsuma-
domein realiseerden zich dat economische groei, en wellicht zelfs het
overleven van Japan, afhankelijk was van institutionele hervormingen, maar
de shogun verzette zich daartegen, omdat zijn macht nauw verbonden was
met de bestaande instituties. Hervormingen konden alleen worden
doorgevoerd als de shogun werd afgezet, en dat gebeurde ook. De situatie
was vergelijkbaar met die in China, maar door de verschillen in de politieke
instituties was het daar veel moeilijker om de keizer af te zetten. Dat
gebeurde pas in 1911. In plaats van de instituties te hervormen, probeerden de
Chinezen de Britten tegenwicht te bieden door moderne wapens te
importeren, terwijl de Japanners hun eigen wapenindustrie opbouwden.
Vanwege deze verschillende uitgangsposities reageerden beide landen
verschillend op de uitdagingen van de negentiende eeuw en gingen Japan en
China geheel verschillende wegen toen ze werden geconfronteerd met de
door de industriële revolutie gecreëerde cruciale fase. Terwijl de Japanse
instituties een transformatie ondergingen en de economie aan een snelle
ontwikkeling begon, waren in China de krachten die institutionele
veranderingen wilden doorvoeren niet sterk genoeg, en bleven de extractieve
instituties grotendeels onaangetast, totdat door de communistische revolutie
van Mao in 1949 de situatie nog verder verslechterde.
DE OPWAARTSE SPIRAAL
De Black Act
Het even ten westen van Londen gelegen Windsor Castle is een van de
grote koninklijke residenties van Engeland. Begin achttiende eeuw werd het
kasteel nog omringd door een groot bos vol herten, maar daar is nu weinig
meer van over. In 1722 raakte een van de boswachters, Baptist Nunn,
verwikkeld in een gewelddadig conflict. Op 27 juni noteerde hij:
Vannacht kwamen er Zwarten en schoten door mijn kamerraam 3 keer 2 kogels op me af waarop
[ik] hun beloofde 5 guineas te zullen betalen in Crowthorne op de 30e.
enorme inspanningen werden geleverd (…) om het beeld te scheppen van een heersende klasse
die zelf ook onderworpen was aan de beginselen van de rechtsstaat en haar legitimiteit ontleende
aan de rechtvaardigheid en universaliteit van die rechtsvormen. En de heersers waren in ernstige
mate, vrijwillig of onvrijwillig, de gevangenen van hun eigen retoriek. Ze speelden machtsspelen
volgens regels die hen schikten, maar ze konden die regels zelf niet overtreden, want dat zou het
hele spel ondergraven.
Het ondergraven van het spel zou het systeem destabiliseren en de weg
vrijmaken voor absolutisme van een groep uit de brede coalitie, of zelfs de
terugkeer van de Stuarts kunnen betekenen. Wat het parlement ervan
weerhield om een nieuwe vorm van absolutisme te creëren was volgens
ompson dat
het afschaffen van het recht, en het Koninklijk Prerogatief (…) kwalijke gevolgen zouden kunnen
hebben voor hun bezittingen en hun leven.
Bovendien
was het middel dat zij [die aristocraten, kooplieden enz. die tegen de kroon streden] ter
verdediging van hun eigen belang hadden gekozen van dien aard dat het niet uitsluitend hun
eigen klasse ter beschikking kon staan. In zijn vormen en tradities bevatte het recht
rechtvaardigheids- en universaliteitsbeginselen die (…) voor mensen van alle soorten en standen
moesten gelden.
Toen de rechtsstaat als idee eenmaal had postgevat, hield dat niet alleen het
absolutisme op afstand, maar schiep het ook een bepaalde opwaartse spiraal:
als de wet voor iedereen evenzeer gold, kon geen enkele individuele persoon
of groep zichzelf boven de wet plaatsen, zelfs Cadogan en Walpole niet, en
hadden gewone mensen die ervan werden beschuldigd zich onbevoegd op
privéterrein op te houden evengoed recht op een eerlijk proces.
Algemeen kiesrecht (…) is een kwestie van mes en vork, van brood en kaas (…) algemeen
kiesrecht houdt voor mij in dat iedere werkende man in het land recht heeft op een goede jas om
zijn lijf, een goede hoed op zijn hoofd, een goed onderdak voor zijn gezin, een goede maaltijd op
tafel.
Stephens besefte heel goed dat algemeen kiesrecht de beste manier was om
het gewone volk mondiger te maken en de werkende man te verzekeren van
een jas, een hoed, onderdak, en een goede maaltijd.
Uiteindelijk wist Grey zowel de eerste Reform Act door het parlement te
loodsen als het revolutionaire tij te keren, zonder belangrijke stappen te
doen richting algemeen kiesrecht. De hervormingen van 1832 waren
bescheiden. Ze hielden slechts een verdubbeling van het aantal
stemgerechtigden in, van ongeveer 8 naar 16 procent van de volwassen
mannelijke bevolking (van ongeveer 2 naar 4 procent van de totale
bevolking). Verder werden de rotten boroughs afgeschaft en kregen nieuwe
industriesteden als Manchester, Leeds en Sheffield eigen
vertegenwoordigers. Maar dat liet nog veel kwesties onopgelost. Vandaar
dat er algauw opnieuw sociale onrust ontstond. Er werd een verdere
uitbreiding van het kiesrecht geëist. Als reactie daarop kwamen er nieuwe
hervormingen.
Waarom gaven de Britse elites toe aan de eisen? Waarom meende Grey
dat gedeeltelijke – zeer gedeeltelijke kun je wel zeggen – hervorming de
enige manier was om het systeem in stand te houden? Waarom moesten ze
instemmen met de minste van de twee kwaden, hervorming of revolutie, en
konden ze hun macht niet handhaven zonder hervormingen? Hadden ze
niet gewoon kunnen doen wat de Spaanse veroveraars deden in Zuid-
Amerika, wat de Oostenrijk-Hongaarse en Russische vorsten in de
decennia daarna zouden doen toen de roep om hervorming ook in die
landen weerklonk, en wat de Britten zelf deden in het Caribisch gebied en
in India: de eisen met geweld onderdrukken? Het antwoord op deze vraag is
te vinden in de al bestaande opwaartse spiraal. De economische en politieke
veranderingen die in Groot-Brittannië al hadden plaatsgevonden, maakten
het voor de elite onaantrekkelijk deze eisen met geweld te onderdrukken en
bovendien werd dat ook steeds minder haalbaar. E.P. ompson schreef:
De conflicten tussen 1790 en 1832 maakten duidelijk dat dit evenwicht was verschoven en
confronteerden de heersers van Engeland met alarmerende alternatieven. Ze konden of de
rechtsstaat afschaffen, hun uitgebreide constitutionele bouwwerken afbreken, hun eigen retoriek
terugnemen en hun heerschappij met geweld opleggen, of ze konden zich onderwerpen aan hun
eigen regels en hun hegemonie opgeven (…) ze namen aarzelende stappen in de richting van het
eerste. Maar uiteindelijk vernietigden ze niet hun eigen zelfbeeld en gooiden ze niet 150 jaar
constitutionele orde overboord, maar zwichtten ze voor de wet.
Anders gezegd, dezelfde krachten die maakten dat de Britse elite niet het
bouwwerk van de rechtsstaat wilde afbreken toen de Black Act van kracht
was, deden hen ook terugschrikken voor repressie en gebruik van geweld.
Dit kon immers weer de stabiliteit van het hele systeem in gevaar brengen.
Ondermijning van het rechtssysteem, door te proberen de Black Act toe te
passen, zou het tijdens de Glorious Revolution door kooplieden,
ondernemers en de landadel opgebouwde systeem hebben verzwakt, maar
de vestiging van een repressieve dictatuur in 1832 zou het volkomen
ondergraven hebben. Bovendien beseften de organisatoren van de protesten
voor parlementaire hervormingen zeer goed het belang van de rechtsstaat en
de symboliek daarvan voor de Britse politieke instituties in deze periode. Ze
gebruikten de bijbehorende retoriek om dit te benadrukken. Een van de
eerste bewegingen voor parlementaire hervorming was de Hampden Club,
vernoemd naar het parlementslid dat zich als eerste had verzet tegen het
door Karel I opgelegde ‘scheepsgeld’, een belangrijke daad die tot de eerste
grote opstand tegen het absolutisme van de Stuarts leidde, zoals we in
hoofdstuk 7 zagen.
Ook bestond er tussen de inclusieve economische en politieke instituties
een dynamische positieve wisselwerking die het gebruik van repressie
minder aantrekkelijk maakte. Inclusieve economische instituties leidden tot
de ontwikkeling van markten en daardoor tot een efficiëntere toewijzing van
middelen, tot meer prikkels om kennis en vaardigheden te verwerven en tot
verdere technologische innovaties. In 1831 waren in Groot-Brittannië al deze
krachten aan het werk. De eisen van de bevolking de kop indrukken en een
coup plegen tegen inclusieve politieke instituties zou ook deze
verworvenheden tenietdoen. De elites die zich tegen meer democratisering
en inclusiviteit verzetten, zouden daardoor zelf ook het slachtoffer kunnen
worden van deze destructie.
Een ander aspect van deze positieve wisselwerking was dat onder
inclusieve economische en politieke instituties machtsuitoefening minder
gecentraliseerd raakte. Zoals we in hoofdstuk 8 zagen hadden in Oostenrijk-
Hongarije en Rusland de vorsten en de aristocratie veel te verliezen bij
industrialisatie en hervorming. Maar in Groot-Brittannië stond er aan het
begin van de negentiende eeuw, dankzij de ontwikkeling van inclusieve
economische instituties, veel minder op het spel: er waren geen horigen, er
was betrekkelijk weinig dwang op de arbeidsmarkt en er waren maar weinig
door toetredingsdrempels beschermde monopolies. Voor de Britse elite was
er dus veel minder reden om vast te houden aan macht.
Vanwege de aard van de opwaartse spiraal zouden zulke repressieve
maatregelen ook steeds minder haalbaar worden, ook weer vanwege eerder
genoemde positieve wisselwerking tussen de inclusieve economische en
politieke instituties. Inclusieve economische instituties leiden tot een
rechtvaardiger verdeling van middelen dan extractieve instituties. Als
zodanig geven ze de burgers in het algemeen meer invloed en zorgen ze dus
voor een gelijker speelveld, ook als het de strijd om de macht betreft. Een
kleine elite zal daardoor minder makkelijk over de massa heen kunnen
walsen en eerder toegeven aan hun eisen, of althans aan een deel daarvan.
De Britse inclusieve instituties hadden ook al de industriële revolutie
ontketend en Groot-Brittannië was sterk verstedelijkt. Het onderdrukken
van een in steden geconcentreerde, gedeeltelijk georganiseerde en mondiger
geworden groep mensen zou veel moeilijker zijn geweest dan het
onderdrukken van boeren of afhankelijke horigen.
Aldus leidde de opwaartse spiraal in Groot-Brittannië in 1832 tot de eerste
Reform Act. Dit was echter nog maar het begin. Er was nog een lange weg
te gaan naar een echte democratie, want in 1832 offerden de elites alleen dat
op waar ze naar hun idee niet onderuit konden, en niet meer. De kwestie
van parlementaire hervorming werd daarna tot een strijdpunt gemaakt door
de chartistenbeweging. Hun People’s Charter van 1838 bevatte onder meer de
volgende punten:
Een stem voor elke man die de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en die gezond van geest is en geen
straf voor een misdaad ondergaat.
Geheime stemming. Om de kiezer te beschermen bij het uitbrengen van zijn stem.
Geen eigendomskwalificatie voor de leden van het parlement, zodat de kiesdistricten de man van
hun keuze kunnen kiezen, of hij nu rijk is of arm.
Betaling van de parlementsleden, zodat een eerlijke handelaar, werkende man of andere persoon,
een kiesdistrict kan dienen als hij zijn werkzaamheden moet onderbreken in dienst van het
landsbelang.
Gelijkwaardige kiesdistricten, zodat eenzelfde aantal kiezers door eenzelfde aantal gekozenen
wordt vertegenwoordigd en stemmen in kleine kiesdistricten niet veel meer waarde hebben dan
die in grote.
Jaarlijkse parlementsverkiezingen, de meest doeltreffende manier om omkoping en intimidatie te
stoppen, want hoewel een kiesdistrict eenmaal in de zeven jaar zou kunnen worden gekocht (ook
bij geheime stemming), is geen enkele beurs toereikend om een kiesdistrict elke twaalf maanden
opnieuw te kopen (bij algemeen kiesrecht), en bovendien zouden de leden, als ze maar voor één
jaar werden gekozen, niet zoals nu hun kiezers kunnen trotseren en verraden.
Geheime stemming zou in de plaats moeten komen van openlijke
stemming, die het kopen van stemmen en het onder druk zetten van kiezers
vergemakkelijkte.
De chartistenbeweging organiseerde een reeks massademonstraties en al
die tijd was er in het parlement een debat gaande over mogelijke nieuwe
hervormingen. De chartistenbeweging viel na 1848 uiteen, maar werd
opgevolgd door de National Reform Union en de Reform League,
opgericht in respectievelijk 1864 en 1865. Door gewelddadige pro-
hervormingsdemonstraties in Hyde Park in juli 1866 kwam hervorming
opnieuw boven aan de politieke agenda te staan. Onder deze druk kwam in
1867 de tweede Reform Act tot stand, waardoor het electoraat verdubbelde
en in alle stedelijke kiesdistricten arbeiders nu de meerderheid van de
kiezers vormden. Kort daarna werd de geheime stemming ingevoerd en
werden er maatregelen getroffen om corrupte verkiezingspraktijken als
‘trakteren’ (het kopen van stemmen door de kiezer te ‘trakteren’ op geld, en
soms op voedsel of drank) uit te bannen. Door invoering van de derde
Reform Act in 1884 verdubbelde het electoraat opnieuw en had nu 60 procent
van de volwassen mannen stemrecht. Na de Eerste Wereldoorlog werd door
de Representation of the People Act van 1918 kiesrecht verleend aan alle
volwassen mannen boven de 21 jaar en alle volwassen vrouwen boven de 30
jaar die belasting betaalden of getrouwd waren met een belastingbetaler.
Ten slotte kregen in 1928 alle vrouwen kiesrecht onder dezelfde voorwaarden
als mannen. De maatregelen van 1918, waarover werd onderhandeld tijdens
de oorlog, waren deels ook een tegemoetkoming van de regering aan de
werkende klasse omdat die nodig was om te vechten en munitie te
produceren. Ook het radicalisme van de Russische Revolutie zal de regering
niet zijn ontgaan.
Parallel met de geleidelijke ontwikkeling van inclusievere politieke
instituties vond er een beweging plaats in de richting van nog inclusievere
economische instituties. Een belangrijk gevolg van de eerste Reform Act
was de intrekking van de Corn Laws in 1846. Zoals we in hoofdstuk 7 zagen,
was onder de Corn Laws de import van granen verboden, dit om de prijzen
hoog te houden en de grootgrondbezitters lucratieve winsten te bezorgen.
De nieuwe parlementariërs uit Manchester en Birmingham wilden
goedkoop graan om de lonen laag te kunnen houden. Ze wonnen, ten koste
van de belangen van de landeigenaren.
De electorale en andere politiek-institutionele veranderingen in de loop
van de negentiende eeuw werden gevolgd door nog verder gaande
hervormingen. In 1871 voerde de liberale premier Gladstone publieke
examens in voor de ambtenarij, waardoor die meritocratisch werd en
waarmee hij de in de Tudorperiode begonnen politieke centralisatie en
opbouw van staatsinstituties voortzette. De regeringen van de Liberalen en
de Tories in deze periode voerden een aanzienlijke hoeveelheid
arbeidsmarktwetgeving in. Zo werden bijvoorbeeld de Masters and Servants
Acts, die het werkgevers mogelijk maakten de mobiliteit van hun
werknemers te beperken, ingetrokken, waardoor de arbeidsverhoudingen
ten voordele van de werknemers veranderden. In de periode 1906-1914 begon
de Liberale Partij onder leiding van H.H. Asquith en David Lloyd George
de publieke dienstverlening aanzienlijk uit te breiden, onder andere door de
invoering van ziekte- en werkloosheidsverzekeringen, door de overheid
gefinancierde pensioenen, een minimumloon en herverdeling van de
belastingdruk. Als gevolg van deze fiscale veranderingen, verdubbelde het
percentage van het nationaal product dat naar belastingen ging in de laatste
dertig jaar van de negentiende eeuw, en nogmaals in de eerste dertig jaar
van de twintigste eeuw. Het belastingsysteem werd ook progressiever, zodat
rijkere mensen zwaarder belast werden.
Ondertussen werd het onderwijssysteem, dat tot dan toe primair gericht
was op de elite en door kerkgenootschappen werd gerund, of waarvoor arme
mensen schoolgeld moesten betalen, toegankelijker gemaakt voor de massa.
De Education Act van 1870 verplichtte de overheid voor het eerst tot de
systematische verstrekking van algemeen onderwijs. In 1891 werd het
onderwijs gratis. In 1893 werd de leerplicht ingevoerd voor kinderen tot elf
jaar. In 1899 werd dat verhoogd tot twaalf jaar en kwamen er speciale
voorzieningen voor kinderen uit behoeftige gezinnen. Als gevolg van deze
veranderingen nam het aantal schoolgaande tienjarigen toe van een magere
40 procent in 1870 tot 100 procent in 1900. Ten slotte kwamen er door de
Education Act van 1902 veel meer middelen vrij voor de scholen en werd de
grammar school ingevoerd, die de basis van het voortgezet onderwijs in
Groot-Brittannië zou gaan vormen.
Deze opwaartse spiraal van de inclusieve instituties in Groot-Brittannië
is een voorbeeld van een ‘geleidelijk opwaartse spiraal’. De politieke
veranderingen gingen onmiskenbaar in de richting van inclusievere politieke
instituties en waren een reactie op de eisen van de mondiger geworden
massa. Maar ze vonden wel geleidelijk plaats. Elke tien jaar werd er een
nieuwe stap, soms een kleine, soms een grote, gezet op de weg naar meer
democratie. Elke stap ging gepaard met conflicten en de gevolgen van de
stappen waren nooit te voorspellen. Maar de opwaartse spiraal riep krachten
op die ervoor zorgden dat er steeds minder reden was om aan de macht vast
te houden. Hij bevorderde ook de rechtsstaat, waardoor het moeilijker werd
om geweld te gebruiken tegen degenen die eisten wat deze elites zelf van de
Stuartkoningen hadden geëist. Het werd steeds minder waarschijnlijk dat
deze conflicten zouden uitlopen op een grootscheepse revolutie en steeds
waarschijnlijker dat ze zouden worden opgelost ten gunste van meer
inclusiviteit. Dit soort geleidelijke verandering heeft grote voordelen. Het is
minder bedreigend voor de elite dan een totale omverwerping van het
systeem. De stappen zijn klein en het is vaak beter om aan geringe eisen toe
te geven dan het op een beslissende krachtmeting aan te laten komen. Dit
verklaart voor een deel waarom de intrekking van de Corn Laws niet tot
ernstiger conflicten leidde. In 1846 konden de landeigenaren de wetgeving in
het parlement niet meer naar hun hand zetten. Dat was een gevolg van de
eerste Reform Act. Maar als de uitbreiding van het electoraat, de
afschaffing van de rotten boroughs en de intrekking van de Corn Laws
allemaal al in 1832 ter tafel waren gekomen, zouden de landeigenaren zich
veel krachtiger hebben verzet. Omdat eerst beperkte politieke
hervormingen werden doorgevoerd en daarna pas de intrekking van de
Corn Laws op de agenda kwam, ontstond daar minder strijd over.
Geleidelijke verandering voorkwam ook dat men zich te veel op
onbekend terrein moest begeven. Een gewelddadige omverwerping van het
systeem heeft tot gevolg dat er iets geheel nieuws moet worden opgebouwd
ter vervanging van het afgedankte. Dat was het geval met de Franse
Revolutie, toen het eerste experiment met democratie in Frankrijk leidde
tot de Terreur en tweemaal tot terugkeer naar de monarchie, voordat
uiteindelijk in 1870 de Derde Republiek tot stand kwam. Het was ook het
geval met de Russische Revolutie. Het bij velen levende verlangen naar een
rechtvaardiger systeem dan dat in het Russische Rijk leidde tot een
eenpartijdictatuur die nog veel gewelddadiger, bloediger en wreder was dan
zijn voorganger. Geleidelijke hervorming was moeilijk in deze
samenlevingen, juist omdat ze geen pluralisme kenden en zeer extractief
waren. Het was het uit de Glorious Revolution voortgekomen pluralisme en
de daar vervolgens uit voortgekomen rechtsstaat die in Groot-Brittannië
geleidelijke verandering haalbaar en wenselijk maakten.
De conservatieve Engelse commentator Edmund Burke, een
onverzettelijk tegenstander van de Franse Revolutie, schreef in 1790: ‘Slechts
met de uiterste behoedzaamheid zou iemand zich eraan mogen wagen een
bouwwerk af te breken dat eeuwenlang in aanvaardbare mate heeft
beantwoord aan de gemeenschappelijke doelen van de samenleving, of het
weer op te bouwen zonder voorbeelden en structuren voor ogen te hebben
die hun nut hebben bewezen.’ Vanuit het grote geheel gezien zat Burke
ernaast. De Franse Revolutie had een verrot gebouw vervangen en de weg
gebaand voor inclusieve instituties, niet alleen in Frankrijk maar in een
groot deel van West-Europa. Maar zijn waarschuwing was niet helemaal
onterecht. Het geleidelijke Britse politieke hervormingsproces, begonnen in
1688 en drie decennia na de dood van Burke in een versnelling geraakt, was
effectiever omdat het door zijn geleidelijkheid krachtiger was, moeilijker te
weerstaan en uiteindelijk ook bestendiger.
zijn er reële en ernstige kwaden (…) en (…) leeft onder het Amerikaanse volk de brede
overtuiging dat de grote ondernemingen die bekendstaan als trusts een aantal kenmerken en
eigenschappen hebben die schadelijk zijn voor het algemeen welzijn. Dit komt niet voort uit
afgunst of onwelwillendheid, noch uit gebrek aan trots op de grote industriële prestaties die dit
land hebben geplaatst aan het hoofd van de naties die streven naar handelssuprematie. Het komt
niet doordat men onvoldoende beseft dat veranderende en veranderde handelsomstandigheden
nieuwe methoden noodzakelijk maken, noch doordat men niet weet dat wanneer de vooruitgang
van de wereld vereist dat er grote dingen worden verricht, daarvoor samenvoeging van kapitaal
noodzakelijk is. Het is gebaseerd op de oprechte overtuiging dat samenvoeging en concentratie
niet verboden moeten zijn, maar onder toezicht moeten staan en binnen redelijke grenzen
gecontroleerd moeten worden; en naar mijn oordeel is die overtuiging juist.
Hij vervolgde: ‘Zij die sociale verheffing voorstaan, zouden evenzeer moeten
streven naar een einde aan de misdadige listen van de zakenwereld als aan
de geweldsmisdrijven in de staat.’ Zijn conclusie luidde:
in het belang van het hele volk dient de natie, zonder in deze kwestie in de bevoegdheden van de
staten te treden, ook toezichts- en reguleringstaken op zich te nemen met betrekking tot alle
bedrijven die interstatelijk zaken doen. Dit geldt in het bijzonder wanneer het bedrijf zijn
vermogen voor een deel te danken heeft aan monopolistische elementen in zijn activiteiten.
Roosevelt stelde het Congres de oprichting van een federaal agentschap
voor dat de bevoegdheid zou hebben de activiteiten van de grote bedrijven
te onderzoeken en daarvoor zo nodig de grondwet te wijzigen. In 1902 liet
Roosevelt op grond van de Sherman Act de Northern Securities Company
opsplitsen, tegen de belangen van J.P. Morgan in, en vervolgens werden ook
rechtszaken aangespannen tegen Du Pont, de American Tobacco Company
en de Standard Oil Company. Roosevelt vulde de Interstate Commerce Act
aan met de Hepburn Act van 1906, die de Interstate Commerce Commission
meer bevoegdheid gaf; de commissie mocht nu de boeken van
spoorwegmaatschappijen controleren en kreeg ook bevoegdheden op allerlei
nieuwe terreinen. Roosevelts opvolger, William Taft, pakte de trusts nog
doortastender aan, met als belangrijkste wapenfeit de opsplitsing van de
Standard Oil Company in 1911. Taft voerde ook andere belangrijke
hervormingen door, zoals een federale inkomstenbelasting die werd
ingevoerd met de ratificatie van de zestiende grondwetswijziging in 1913.
De bekroning van de hervormingen door de progressieven was de
verkiezing van Woodrow Wilson in 1912. Wilson schreef in zijn boek e
New Freedom uit 1913: ‘Als monopolies blijven bestaan, zullen ze altijd aan
het roer van het staatsbestuur zitten. Ik verwacht niet dat monopolies
zichzelf in bedwang zullen houden. Als bepaalde mensen in dit land
machtig genoeg zijn om zich het staatsbestuur van de Verenigde Staten toe
te eigenen, dan zullen ze dat ook doen.’
Wilson wist in 1914 de Clayton Antitrust Act aangenomen te krijgen, een
aanvulling op de Sherman Act, en riep de Federal Trade Commission in het
leven, die op naleving van de Clayton Act moest toezien. Op grond van het
onderzoek van de commissie onder voorzitterschap van het Congreslid
Arsene Pujo uit Louisiana, een onderzoek naar de ‘geldtrust’, de
monopolisering van de financiële sector, ondernam Wilson bovendien
stappen om deze sector verder te reguleren. In 1913 riep hij de Federal
Reserve Board in het leven, die monopolistische activiteiten in de financiële
sector moest reguleren.
De opkomst van de roofbaronnen en hun monopolistische trusts, eind
negentiende, begin twintigste eeuw, laat zien dat, zoals we al in hoofdstuk 3
benadrukten, het bestaan van markten op zichzelf geen garantie is voor
inclusieve instituties. Markten kunnen worden gedomineerd door een paar
bedrijven die exorbitante prijzen vragen en efficiëntere concurrenten en
nieuwe technologieën weren. Markten die aan zichzelf worden overgelaten,
kunnen hun inclusiviteit verliezen en steeds meer gedomineerd worden
door de economisch en politiek machtigen. Daarom hebben inclusieve
economische instituties markten nodig die inclusief zijn en een gelijk
speelveld en economische kansen voor de meerderheid van de bevolking
creëren. Wijdverbreid monopolisme, gesteund door de politieke macht van
de elite, maakt dit onmogelijk. Maar uit de reactie op de monopolistische
trusts blijkt ook dat wanneer politieke instituties inclusief zijn, die een
tegenkracht genereren waardoor tendensen die inclusieve markten
ondermijnen worden tegengegaan. Dit is de werking van de opwaartse
spiraal. Inclusieve economische instituties vormen het fundament waarop
inclusieve politieke instituties kunnen gedijen, terwijl inclusieve politieke
instituties tendensen die inclusieve economische instituties ondermijnen een
halt toeroepen. Het opsplitsen van trusts in de Verenigde Staten is een
voorbeeld van dit aspect van de opwaartse spiraal en staat in scherp contrast
met wat we in Mexico zagen (zie pag. 45-47). Terwijl in Mexico het
monopolie van Carlos Slim door geen enkel politiek orgaan iets in de weg
wordt gelegd, zijn in de Verenigde Staten in de afgelopen eeuw met behulp
van de Sherman en Clayton Acts herhaaldelijk trusts, monopolies en kartels
aan banden gelegd om ervoor te zorgen dat de markten inclusief bleven.
Uit wat er in de eerste helft van de twintigste eeuw in Amerika gebeurde,
blijkt ook de belangrijke rol van vrije media voor het mondig maken van
brede lagen van de samenleving. En dus voor de opwaartse spiraal. In 1906
bedacht Roosevelt de term muckraker, die hij ontleende aan de man met de
mestvork, een figuur uit Bunyans Pilgrims Progress. Hij bedoelde hiermee
lastige journalisten die feiten proberen te achterhalen die men liever
verborgen houdt. De term beklijfde en kreeg de betekenis van een journalist
die op een slinkse, maar effectieve manier de excessen van de roofbaronnen
en de corruptie in de lokale en federale politiek aan de kaak stelde.
Misschien wel de beroemdste ‘muckraker’ was Ida Tarbell. Haar boek
History of the Standard Oil Company uit 1904 was een van de factoren die
ervoor zorgde dat de publieke opinie zich tegen Rockefeller en zijn zakelijke
belangen keerde, wat uiteindelijk culmineerde in de opsplitsing van
Standard Oil in 1911. Een andere belangrijke muckraker was advocaat en
auteur Louis Brandeis, die later door president Wilson tot rechter bij het
Hooggerechtshof zou worden benoemd. Brandeis beschreef in zijn boek
Other People’s Money and How Bankers Use It een reeks financiële schandalen
en had veel invloed op de commissie-Pujo. De krantenmagnaat William
Randolph Hearst speelde ook een opvallende rol als muckraker. De serie
artikelen van David Graham Phillips onder de titel ‘het verraad van de
Senaat’ die hij in 1906 in zijn tijdschrift e Cosmopolitan liet plaatsen,
betekende een ruggensteun voor de campagne voor de invoering van
rechtstreekse verkiezingen voor de Senaat. Dit was een andere belangrijke
progressieve hervorming die met de zeventiende grondwetswijziging in 1913
werd ingevoerd.
Een andere belangrijke rol van de muckrakers was dat ze politici tot actie
tegen de trusts aanzetten. De roofbaronnen haatten de muckrakers, maar de
politieke instituties van de Verenigde Staten maakten het hun onmogelijk
om ze het zwijgen op te leggen. Onder inclusieve politieke instituties
kunnen vrije media floreren, en vrije media vergroten weer de kans dat
bedreigingen voor inclusieve economische en politieke instituties ruime
bekendheid krijgen en verzet oproepen. Daarentegen is onder extractieve
politieke instituties, absolutisme of dictaturen dit soort vrijheid onmogelijk.
Daardoor kunnen extractieve regimes gemakkelijker voorkomen dat er ook
maar enig serieus verzet ontstaat. De informatie die de vrije media in de
eerste helft van de twintigste eeuw in de Verenigde Staten verschaften,
speelde duidelijk een cruciale rol. Zonder deze informatie zou het
Amerikaanse publiek niet geweten hebben hoe groot de macht en het
machtsmisbruik van de roofbaronnen in feite waren en zou het niet in actie
zijn gekomen tegen hun trusts.
Ik moet denken aan die avond in maart, vier jaar geleden, toen ik mijn eerste radiopraatje voor u
hield. We zaten toen midden in de grote bankencrisis. Kort daarna hebben wij, met instemming
van het Congres, de natie gevraagd al het goud in privébezit dollar voor dollar over te dragen aan
de regering van de Verenigde Staten. Het huidige herstel bewijst hoe juist dat beleid was. Maar
toen het bijna twee jaar later aan het Hooggerechtshof werd voorgelegd, oordeelde dit met maar
vijf tegen vier stemmen dat het in overeenstemming met de grondwet was. Als één rechter anders
had gestemd, zou deze grote natie in totale chaos zijn vervallen. Feitelijk kwam het oordeel van
vier rechters erop neer dat het recht om op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst een
pond vlees te vorderen heiliger was dan de hoofddoelstellingen van de grondwet: een solide natie
te vestigen.
Uiteraard mocht dat risico niet nog een keer worden gelopen. Roosevelt
vervolgde:
Afgelopen donderdag heb ik het Amerikaanse staatsbestuur omschreven als een span van drie
trekpaarden, door de grondwet aan het Amerikaanse volk gegeven om hun akker te ploegen. De
drie paarden zijn natuurlijk de drie machten binnen de staatsorganisatie: het Congres, de
uitvoerende macht en de rechtbanken. Twee van de paarden, het Congres en de uitvoerende
macht, trekken op dit moment eendrachtig voort, de derde loopt uit de pas.
In de afgelopen vier jaar is de verstandige regel om wetten het voordeel van de twijfel te gunnen
terzijde geschoven. Het Hof is niet opgetreden als een rechterlijke instantie, maar als een
beleidsorgaan.
Roosevelt stelde dat hij het mandaat van de kiezers had om in deze situatie
verandering te brengen en dat ‘toen ik de kwestie nog eens goed bekeek, tot
de conclusie kwam dat (…) de enige duidelijk grondwettige methode
waarop (…) andere hoognodige hervormingen doorgevoerd konden
worden, was al onze gerechtshoven van vers bloed te voorzien’. Hij voerde
ook aan dat de rechters van het Hooggerechtshof te veel werk kregen, dat
de werkdruk gewoon te zwaar was voor de oudere rechters – toevallig ook
degenen die een streep door zijn wetgeving hadden gehaald. Vervolgens
kwam hij met het voorstel dat alle rechters op hun zeventigste verplicht met
pensioen zouden moeten gaan en dat hij maximaal zes nieuwe rechters zou
mogen benoemen. Met dit plan, dat Roosevelt presenteerde als de Judiciary
Reorganization Bill, zou hij de rechters die eerder door conservatievere
regeringen waren benoemd en zich zo krachtig tegen de New Deal hadden
verzet kunnen vervangen.
Ondanks de slimme manier waarop Roosevelt probeerde steun van het
volk voor deze maatregel te krijgen, bleek uit opiniepeilingen dat slechts
zo’n 40 procent van de bevolking er voor was. Louis Brandeis was nu ook lid
van het Hooggerechtshof. Hoewel hij tegenover veel van Roosevelts
wetsvoorstellen sympathiek stond, sprak hij zich uit tegen de pogingen van
de president om de macht van het Hooggerechtshof uit te hollen en ook
tegen diens bewering dat de rechters te veel te doen hadden. Roosevelts
Democratische Partij had in beide huizen van het Congres een grote
meerderheid. Maar het Huis van Afgevaardigden weigerde min of meer
Roosevelts wetsvoorstel in behandeling te nemen. Toen probeerde
Roosevelt het bij de Senaat. Het wetsvoorstel werd naar de justitiële
commissie van de Senaat gezonden, die vervolgens zeer kritische
vergaderingen hield waarin allerlei mensen naar hun mening over het
wetsvoorstel werd gevraagd. Uiteindelijk stuurde de commissie het terug
naar de Senaat met een negatief rapport, dat stelde dat het wetsvoorstel een
‘onnodige, zinloze en ronduit gevaarlijke veronachtzaming van de
beginselen der grondwet (...) zonder precedent of rechtvaardiging’
betekende. De Senaat besloot met 70 tegen 20 stemmen het voorstel terug te
sturen naar de commissie om te worden herschreven. Alle mogelijkheden
om de samenstelling van het Hooggerechtshof te wijzigen werden eruit
gehaald. Roosevelt zou de beperkingen die het Hooggerechtshof aan zijn
macht had gesteld niet ongedaan kunnen maken. Hoewel zijn
bevoegdheden dus aan beperkingen onderhevig bleven, waren er ook
compromissen; zo werden de Social Security Act en de National Labor
Relations Act allebei door het Hooggerechtshof grondwettig verklaard.
Belangrijker dan het lot van deze twee wetsvoorstellen was de algemene
les die uit dit hele gebeuren kon worden getrokken. Inclusieve politieke
instituties voorkomen niet alleen dat er in belangrijke mate wordt
afgeweken van inclusieve economische instituties, maar bieden ook
weerstand aan pogingen om hun eigen voortbestaan te ondergraven. Het
was in het directe belang van de Democratische meerderheden in het
Congres en de Senaat dat de samenstelling van het Hooggerechtshof
gewijzigd zou worden, zodat alle wetgeving van de New Deal erdoor zou
komen. Maar net zoals de Britse politieke elites begin achttiende eeuw
begrepen dat opschorting van de rechtsstaat de verworvenheden die ze zelf
aan de monarchie hadden ontworsteld in gevaar zou brengen, zo begrepen
de leden van het Congres dat als de president kon tornen aan de
onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, er getornd zou worden aan het
machtsevenwicht in het systeem dat hen tegen de president beschermde en
zorgde voor de continuïteit van de pluralistische politieke instituties.
Wie weet zou Roosevelt vervolgens tot de conclusie zijn gekomen dat
het te veel compromissen en tijd kostte om in het Huis van Afgevaardigden
en de Senaat een meerderheid achter zich te krijgen en zou hij daarop
besloten hebben maar per decreet te regeren. Dat zou de totale
ondermijning van het pluralisme en het Amerikaanse politieke systeem
hebben betekend. Het Congres zou het zeker niet hebben goedgekeurd,
maar dan had Roosevelt een beroep op het volk kunnen doen onder het
mom dat het Congres de maatregelen verhinderde die nodig waren om de
crisis te bestrijden. Hij had de politie kunnen inzetten om het Congres te
sluiten. En dat is niet zo vergezocht als het lijkt. Het is precies wat er eind
twintigste eeuw gebeurde in Peru en Venezuela. De presidenten Fujimori en
Chávez stuurden met een beroep op hun kiezersmandaat tegenwerkende
volksvertegenwoordigingen naar huis en herschreven vervolgens de
grondwet om hun presidentiële bevoegdheden sterk uit te breiden. De angst
voor dit hellend vlak bij degenen die de macht deelden onder pluralistische
politieke instituties, is precies wat rond 1725 Walpole belette Britse
rechtbanken om te kopen, en wat het Amerikaanse Congres ervan
weerhield Roosevelt te steunen in zijn plan de samenstelling van het
Hooggerechtshof te wijzigen. Roosevelt werd geconfronteerd met de macht
van opwaartse spiralen.
Maar zo loopt het niet altijd, vooral niet in samenlevingen die misschien
wel wat inclusieve trekken hebben maar over het geheel genomen extractief
zijn. Eerder zagen we deze andere krachten al aan het werk in Rome en
Venetië. Een ander voorbeeld is Argentinië, waar een cruciale strijd
plaatsvond die vergelijkbaar is met Roosevelts mislukte poging om het
Hooggerechtshof van samenstelling te wijzigen. In Argentinië gebeurde dit
echter binnen een context van overwegend extractieve economische en
politieke instituties.
De Argentijnse grondwet van 1853 voorzag in een Hooggerechtshof met
taken die vergelijkbaar waren met die van het Amerikaanse
Hooggerechtshof. Volgens een besluit uit 1887 mocht het Argentijnse Hof
net als het Amerikaanse beslissen of specifieke wetten in overeenstemming
met de grondwet waren. In theorie had het Hooggerechtshof zich kunnen
ontwikkelen tot een van de belangrijke inclusieve politieke instituties van
Argentinië, maar de rest van het politieke en economische systeem bleef
zeer extractief en Argentinië had geen mondige samenleving of pluralisme.
Net als in de Verenigde Staten werd ook in Argentinië de constitutionele rol
van het Hooggerechtshof aangevochten. In 1946 werd Juan Domingo Perón
democratisch gekozen tot president van Argentinië. Perón, een voormalige
kolonel, had nationale bekendheid gekregen toen hij na een militaire
staatsgreep in 1943 minister van Arbeid was geworden. In deze functie
smeedde hij een politieke coalitie met de vakbonden en de
arbeidersbeweging, die van cruciaal belang zou zijn toen hij een gooi naar
het presidentschap deed.
Kort na Peróns overwinning dienden zijn aanhangers in het Huis van
Afgevaardigden het voorstel in om tegen vier van de vijf leden van het
Hooggerechtshof een afzettingsprocedure te beginnen. Er werden
verschillende beschuldigingen tegen het Hof ingebracht. Een daarvan was
dat het tweemaal, in 1930 en 1943, in strijd met de grondwet een militair
regime had geaccepteerd. Dat was tamelijk bizar, want Perón had in de
laatste staatsgreep zelf een belangrijke rol gespeeld. Een andere
beschuldiging betrof wetgeving die het Hof had afgewezen, zoals ook zijn
Amerikaanse tegenhanger dat had gedaan. Het ging vooral om de uitspraak
van het Hof, vlak voordat Péron tot president werd gekozen, dat diens
nieuwe nationale raad voor arbeidsbetrekkingen in strijd met de grondwet
was. Zoals Roosevelt hevige kritiek op het Hooggerechtshof uitte tijdens
zijn herverkiezingscampagne in 1936, zo deed Perón dat tijdens zijn
campagne in 1946. Negen maanden na het in gang zetten van de procedure,
besloot het Huis van Afgevaardigden dat drie rechters moesten worden
afgezet; de vierde had zelf al ontslag genomen. De Senaat stemde daarmee
in. Vervolgens benoemde Perón vier nieuwe rechters. Een duidelijk effect
van de ondergraving van de macht van het Hof was dat Perón de vrije
politieke teugel kreeg. Hij kon nu onbeperkte macht uitoefenen, op
dezelfde manier als de Argentijnse militaire regimes voor en na hem. Toen
bijvoorbeeld Ricardo Balbín, leider van de Radicale Partij, de belangrijkste
oppositiepartij, veroordeeld werd voor gebrek aan respect voor Perón,
oordeelden de vier nieuw benoemde rechters dat dit in overeenstemming
met de grondwet was. Perón kon in feite als een dictator regeren.
Sinds Perón het Hof met succes aanpakte, is het in Argentinië de norm
dat elke nieuwe president zijn eigen leden van het Hooggerechtshof
aanwijst. De politieke institutie die de uitvoerende macht enigszins had
kunnen intomen bestaat dus niet meer. In 1955 kwam door een nieuwe
staatsgreep Peróns regime ten val, waarna er een lange periode van
afwisselend militair en burgerbestuur volgde. Zowel de militaire als de
burgerregeringen kozen hun eigen rechters. Maar dit kiezen van rechters
voor het Hooggerechtshof gebeurde niet alleen tijdens de overgangen tussen
militaire en burgerregeringen. In 1990 maakte Argentinië eindelijk de
overgang mee van een democratisch gekozen regering naar een andere
democratisch gekozen regering. Maar wat het Hooggerechtshof betrof
gedroegen de democratische regeringen zich inmiddels niet veel anders dan
de militaire. De nieuwe president was Carlos Saúl Menem van de
peronistische partij. De zittende rechters van het Hooggerechtshof waren
door president Raúl Alfonsín van de Radicale Partij benoemd, na de
overgang naar democratie in 1983. Omdat dit een democratische overgang
was, was er geen reden waarom Menem zijn eigen rechters zou benoemen.
Maar in de aanloop naar de verkiezingen had Menem al kleur bekend. Hij
probeerde de leden van het Hof voortdurend tot aftreden te bewegen, zij
het zonder succes, hoewel hij ook niet terugdeinsde voor intimidatie.
Beroemd werd zijn aanbod aan rechter Carlos Fayt om hem tot
ambassadeur te benoemen. Maar hij kreeg nul op het rekest; Fayt reageerde
met toezending van een exemplaar van zijn boek Derecho y Etica (‘Recht en
ethiek’), met daarin de aantekening: Weet wel dat ik dit heb geschreven.
Maar Menem liet zich niet afschrikken en binnen drie maanden na zijn
aantreden stuurde hij een wetsontwerp naar het Huis van Afgevaardigden
om het Hof uit te breiden van vijf naar negen leden. Een van zijn
argumenten was ook in 1937 door Roosevelt gebruikt: de werkdruk van het
Hof was te groot. De wet werd snel door het Huis en de Senaat
aangenomen en zo kon Menem vier nieuwe rechters benoemen. En had hij
zijn meerderheid.
Door Menems overwinning op het Hooggerechtshof kwam zijn politiek
op het soort hellend vlak terecht waarover we al eerder spraken. Zijn
volgende stap was de termijnlimiet uit de grondwet te halen, zodat hij nog
een keer president zou kunnen worden. Na te zijn herkozen, wilde hij de
grondwet opnieuw wijzigen. Dat werd hem echter belet, niet door de
Argentijnse politieke instituties, maar door facties binnen zijn eigen
peronistische partij, die in opstand kwamen tegen zijn persoonlijke
overheersing.
Sinds zijn onafhankelijkheid heeft Argentinië onder veel dezelfde
institutionele problemen te lijden gehad als de rest van Latijns-Amerika.
Het zit gevangen in een vicieuze cirkel en kent geen opwaartse spiraal.
Daardoor hebben positieve ontwikkelingen, zoals eerste stappen op weg
naar een onafhankelijk Hooggerechtshof, nooit vaste voet gekregen. In het
geval van pluralisme wil of durft geen enkele groep een andere groep de
macht te ontnemen, uit angst dat zijn eigen macht vervolgens ook zal
worden aangevochten. Tegelijkertijd maakt de brede spreiding van de macht
het moeilijk om anderen hun macht te ontnemen. Een Hooggerechtshof
kan macht hebben als het aanzienlijke steun geniet van brede lagen van de
bevolking die bereid zijn pogingen om de onafhankelijkheid van het Hof
aan te tasten te verijdelen. Dat was het geval in de Verenigde Staten, maar
niet in Argentinië. Volksvertegenwoordigers daar zagen er geen probleem in
de macht van het Hof te ondermijnen, zelfs als ze beseften dat dit hun
eigen positie in gevaar kon brengen. Een reden hiervoor is dat er onder
extractieve instituties veel te winnen is als het Hooggerechtshof zijn macht
wordt ontnomen. De voordelen die dit kan hebben zijn het risico waard.
Positieve wisselwerking en opwaartse spiralen
Inclusieve economische en politieke instituties ontstaan niet vanzelf. Ze zijn
vaak het resultaat van een hevige strijd tussen elites die zich tegen
economische groei en politieke verandering verzetten, en degenen die de
economische en politieke macht van de bestaande elites willen beperken.
Inclusieve instituties ontstaan tijdens cruciale fasen, zoals de Glorious
Revolution in Engeland of de stichting van de kolonie Jamestown in
Noord-Amerika. Dan wordt door een reeks van factoren de greep van de
aan de macht zijnde elites verzwakt, hun tegenstanders sterker gemaakt en
stimulansen gecreëerd voor de vorming van een pluralistische samenleving.
De uitkomst van een politiek conflict is nooit zeker. Ook al beschouwen we
achteraf veel gebeurtenissen uit het verleden als onvermijdelijk, de loop van
de geschiedenis wordt ook door het toeval bepaald. Niettemin hebben
eenmaal bestaande inclusieve economische en politieke instituties de
neiging een opwaartse spiraal te creëren, een proces van positieve
wisselwerking, die de kans doet toenemen dat deze instituties blijven
bestaan en zich zelfs verder ontwikkelen.
De opwaartse spiraal werkt via verschillende mechanismen. Ten eerste
maken pluralistische politieke instituties het vanwege hun aard voor een
dictator, een factie binnen de regering of zelfs een goed bedoelende
president veel moeilijker om macht te usurperen. Dat ontdekte Franklin
Roosevelt toen hij probeerde de controle op zijn macht door het
Hooggerechtshof te elimineren, en Sir Robert Walpole toen hij wilde dat de
Black Act onmiddellijk werd toegepast. In beide gevallen zou verdere
concentratie van macht in de handen van een individu of van een kleine
groep geleid hebben tot aantasting van de fundamenten van de
pluralistische politieke instituties. Maar de ware maatstaf voor
pluriformiteit is nu juist dat die dergelijke pogingen kan weerstaan.
Inherent aan pluralisme is ook het idee van de rechtsstaat, het beginsel dat
de wet op iedereen evenzeer van toepassing is, iets wat vanzelfsprekend
onmogelijk is onder een absolute monarchie. Maar de rechtsstaat houdt ook
in dat wetten niet zomaar door een groep gebruikt kunnen worden om
inbreuk te maken op de rechten van een andere. Daar komt nog bij dat de
rechtsstaat de deur openzet voor bredere deelname aan het politieke proces
en dus voor meer inclusiviteit, omdat er de opvatting aan ten grondslag ligt
dat mensen gelijk behoren te zijn, niet alleen voor de wet, maar ook in het
politieke systeem. Dit was een van de beginselen die het voor het Britse
politieke systeem in de negentiende eeuw moeilijk maakte om weerstand te
bieden aan de krachtige roep om meer democratie, waardoor de weg werd
vrijgemaakt voor geleidelijke uitbreiding van het stemrecht tot alle
volwassenen.
Ten tweede ondersteunen politieke en economische instituties elkaar
wederzijds, zoals we al een paar keer eerder zagen. Zo ontstaat een ander
mechanisme van de opwaartse spiraal. Inclusieve economische instituties
maken een einde aan de ergste extractieve economische verhoudingen, zoals
slavernij en horigheid, en maken monopolies minder belangrijk en de
economie dynamisch. Dit alles zorgt ervoor dat er, althans op de korte
termijn, minder economisch profijt valt te behalen door usurpatie van
politieke macht. Omdat in de achttiende eeuw de economische instituties
van Groot-Brittannië al voldoende inclusief waren geworden, hadden de
elites minder te winnen bij het vasthouden aan de macht. In feite hadden ze
veel te verliezen als ze gebruik zouden maken van grootschalige repressie
tegen degenen die meer democratie eisten. Dit facet van de opwaartse
spiraal maakte de geleidelijke opmars van de democratie in het
negentiende-eeuwse Engeland minder bedreigend voor de elite en
kansrijker. Heel anders was de situatie onder absolutistische regimes, zoals
in het Oostenrijks-Hongaarse en het Russische Rijk, waar de economische
instituties nog steeds erg extractief waren; daardoor zou daar later in de
negentiende eeuw de roep om meer politieke zeggenschap worden
beantwoord met repressie, omdat de elites te veel te verliezen hadden als ze
de macht zouden moeten delen.
Tot slot maken inclusieve politieke instituties het mogelijk dat vrije
media kunnen floreren. Vaak verschaffen vrije media informatie over
bedreigingen voor inclusieve instituties en mobiliseren ze ook het verzet
daartegen, zoals in de Verenigde Staten in het laatste kwart van de
negentiende eeuw en het eerste kwart van de twintigste eeuw, toen door de
toenemende overheersing van de economie door de roofbaronnen de
essentie van de inclusieve economische instituties werd bedreigd.
Hoewel de uitkomst van de altijd aanwezige conflicten ook door het
toeval wordt bepaald, zorgt de opwaartse spiraal er via deze mechanismen
voor dat inclusieve instituties er vaak in slagen te blijven voortbestaan,
uitdagingen te trotseren en zich verder te ontwikkelen, zoals dat gebeurde in
Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Helaas scheppen extractieve
instituties, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, even sterke
krachten die hen in stand houden, de zogeheten vicieuze cirkel.
12
DE NEERWAARTSE SPIRAAL
Het werk aan de spoorlijn in Sierra Leone kwam volledig stil te liggen en kon enige tijd niet
hervat worden als gevolg van de opstand onder de inheemse bevolking die in februari 1898
uitbrak. De rebellen overvielen de spoorlijn, zodat iedereen die bij de aanleg betrokken was de
wijk moest nemen naar Freetown (…). Rotifunk, dat nu aan de spoorlijn ligt op 80 km van
Freetown, was in die tijd volledig in handen van de rebellen.
Taak van de wetgever een systeem van openbare scholen op te zetten en in stand te houden;
evenredige verdeling van het openbare-schoolfonds; aparte scholen voor blanke en gekleurde
kinderen.
De wetgever zal een breed systeem van openbare scholen in de staat opzetten, organiseren en
in stand houden voor kinderen in de leeftijd van zeven tot eenentwintig jaar. Het openbare-
schoolfonds zal evenredig worden verdeeld over de verschillende county’s overeenkomstig het
aantal schoolgaande kinderen in de schoolgaande leeftijd ter plekke, en zal zodanig worden
toegekend aan de scholen in de districten of gemeenten in de county’s dat in dergelijke
gemeenten en steden de schoolperiodes zo veel mogelijk van gelijke lengte zijn. Er zullen aparte
scholen beschikbaar zijn voor blanke en gekleurde kinderen, en een kind van een van beide rassen
mag geen school van het andere ras bezoeken.
In de begintijd van de revolutie verwierpen we volstrekt alles wat met het verleden te maken had.
We reden niet meer in auto’s en droegen geen pakken en beschouwden stropdassen als iets
misdadigs. Alles wat je er welgesteld of burgerlijk deed uitzien, wat naar welvaart of verfijning
zweemde, werd geminacht omdat het tot de oude orde behoorde. Maar rond 1978 begon dat
allemaal te veranderen. Geleidelijk aan raakte materiële rijkdom geaccepteerd en vervolgens werd
het een vereiste. Alle hoge ambtenaren en leden van de Militaire Raad gingen dure kleding van
de beste Europese ontwerpers dragen. We hadden het beste van alles: de beste huizen, de beste
auto’s, de beste whisky en champagne, het beste eten. Het was een volledige omkering van de
idealen van de Revolutie.
Giorgis herinnerde zich nog heel goed hoe Mengistu veranderde toen hij
eenmaal alleenheerser was:
Mengistu toonde zijn ware gezicht: wraakzuchtig, wreed en autoritair (…) Velen van ons die
vroeger met de handen in de zakken met hem stonden te praten, alsof hij een van ons was,
stonden nu stijf in de houding, behoedzaam en respectvol in zijn aanwezigheid. We hadden hem
voorheen altijd met ‘jij’, ante, aangesproken, maar nu zeiden we ‘u’, ersiwo. Hij verhuisde naar een
groter en luxer kantoor in het paleis van Menelik (…) Hij ging ook de auto’s van de keizer
gebruiken (…) De revolutie zou gelijkheid brengen, maar hij was de nieuwe keizer geworden.
Het patroon van de vicieuze cirkel dat de overgang van het bewind van
Haile Selassie naar dat van Mengistu, of van de Britse koloniale
gouverneurs van Sierra Leone naar dat van Siaka vertoont, is zo extreem en
in zeker opzicht zo specifiek dat het een speciale naam heeft gekregen.
Zoals reeds vermeld in hoofdstuk 4 noemde de Duitse socioloog Robert
Michels het ‘de ijzeren wet van de oligarchie’. De interne logica van
oligarchieën, en in feite van alle hiërarchische organisaties, is volgens
Michels dat ze zich niet alleen reproduceren als dezelfde groep aan de
macht blijft, maar ook als een geheel nieuwe groep de macht overneemt.
Wat Michels wellicht niet had voorzien was dat Karl Marx gelijk zou
krijgen met zijn opmerking dat alles zich in de geschiedenis twee keer
voordoet, de eerste keer als tragedie en de tweede keer als farce.
Niet alleen namen veel Afrikaanse leiders na de onafhankelijkheid hun
intrek in dezelfde residenties, voerden ze dezelfde vriendjespolitiek,
manipuleerden ze de markten en buitten ze het land uit op dezelfde manier
als de koloniale regimes en de keizers die ze vervingen, maar ze deden er
ook nog een schepje boven op. Het was inderdaad een farce dat de fel
antikoloniale Stevens het net als de Britten vooral voorzien had op de
Mende, dat hij gebruikmaakte van de leiders die de Britten hadden
aangesteld om het achterland onder hun gezag te krijgen, dat hij de
economie op dezelfde manier runde, de boeren via dezelfde
productschappen onteigende en de diamantproductie met een zelfde soort
monopolie onder zijn controle had. Het was inderdaad een farce, en een wel
heel trieste farce, dat Laurent Kabila, die een leger op de been had gebracht
om de dictatuur van Mobutu omver te werpen met de belofte dat hij de
mensen zou bevrijden en een eind zou maken aan de verstikkende en
verarmende corruptie en de onderdrukking van Mobutu’s Zaïre, een bewind
vestigde dat net zo corrupt en misschien nog wel desastreuzer was. Het was
zeker een farce dat hij probeerde een Mobutu-achtige
persoonlijkheidscultus te creëren, daarbij geholpen en opgestookt door
Mobutu’s voormalige minister van Informatie Dominique Sakombi Inongo,
en dat het regime van Mobutu zelf bij het uitbuiten van de grote massa
voortbouwde op een patroon dat koning Leopold ruim een eeuw eerder in
Congo-Vrijstaat in gang had gezet. Het was een volstrekte farce dat in
Ethiopië de marxistische officier Mengistu in een paleis ging wonen,
zichzelf ging zien als een keizer, en zichzelf en zijn entourage verrijkte zoals
Haile Selassie en andere keizers dat vóór hem hadden gedaan.
Het was allemaal een farce, en bovendien nog tragischer dan de
oorspronkelijke tragedie, en dat niet alleen vanwege alle hoop die de bodem
in werd geslagen. Stevens en Kabila ruimden, zoals zoveel Afrikaanse
heersers, eerst hun tegenstanders uit de weg en begonnen vervolgens
onschuldige burgers te vermoorden. De politiek van Mengistu en de
Dergue leidde herhaaldelijk tot hongersnoden in het vruchtbare Ethiopië.
De geschiedenis herhaalde zich, maar in een zeer verwrongen vorm. De
hongersnood in de provincie Wollo in 1973, waar Haile Selassie klaarblijkelijk
zo onverschillig voor was, was een belangrijke reden voor de uiteindelijke
opstand tegen zijn bewind. Van Selassie zou je nog kunnen zeggen dat hij
alleen maar onverschillig was. Mengistu daarentegen zag hongersnood als
een politiek wapen om de macht van zijn tegenstanders te ondermijnen. De
geschiedenis was niet alleen een tragische farce, maar ook erg wreed voor de
burgers van Ethiopië en een groot deel van Afrika bezuiden de Sahara.
De kern van de ijzeren wet van de oligarchie, deze specifieke
manifestatie van de vicieuze cirkel, is dat nieuwe leiders oude regimes
omverwerpen met beloftes over radicale veranderingen, om vervolgens
alleen maar meer van hetzelfde te brengen. In zekere zin is de ijzeren wet
van de oligarchie moeilijker te vatten dan andere vormen van de vicieuze
cirkel. Er zijn duidelijke redenen waarom de extractieve instituties in het
Zuiden van de VS en in Guatemala in stand bleven. Het waren dezelfde
groepen die de economie en de politiek eeuwenlang domineerden. Zelfs
wanneer ze op tegenstand stuitten, zoals de planters in het Zuiden van de VS
na de Burgeroorlog, wisten ze hun macht te behouden en slaagden ze erin
de extractieve instituties in de oude of een nieuwe vorm in stand te houden
en daarvan weer te profiteren. Maar hoe valt het te rijmen dat mensen die
aan de macht komen in de naam van radicale veranderingen vervolgens een
soortgelijk systeem invoeren? Het antwoord op deze vraag bewijst eens te
meer dat de vicieuze cirkel sterker is dan op het eerste gezicht lijkt.
Niet alle radicale veranderingen zijn gedoemd te mislukken. De Glorious
Revolution was een radicale verandering die leidde tot wellicht de
belangrijkste politieke revolutie van de afgelopen tweeduizend jaar. De
Franse Revolutie was nog radicaler, bracht chaos en buitensporig geweld
met zich mee en liep uit op het bewind van Napoleon Bonaparte, maar blies
niet het ancien régime nieuw leven in.
Drie factoren waren zeer bevorderlijk voor de opkomst van inclusievere
politieke instituties na de Glorious Revolution en de Franse Revolutie. De
eerste factor waren de nieuwe kooplieden en ondernemers die de kracht van
de creatieve destructie de vrije hand wilden laten, omdat zij daar zelf van
zouden profiteren. Zij waren ook de belangrijkste leden van de
revolutionaire coalities en wilden voorkomen dat er weer extractieve
instituties zouden ontstaan die hen van hun macht zouden beroven.
De tweede factor was de aard van de brede coalitie die zich in beide
gevallen had gevormd. De Glorious Revolution bijvoorbeeld, was geen
greep naar de macht door een kleine groep mensen of een kleine
belangengroep, maar een beweging die steunde op kooplieden, industriëlen,
de landadel en diverse politieke groeperingen. Hetzelfde gold grotendeels
voor de Franse Revolutie.
De derde factor heeft te maken met de geschiedenis van de Engelse en
Franse politieke instituties. Die vormden de achtergrond waartegen zich
een nieuw, inclusiever staatsbestel kon ontwikkelen. Beide landen kenden
een parlementaire traditie en vanouds een deling van de macht, die in
Engeland terugging op de Magna Charta en in Frankrijk op de Vergadering
van Notabelen. Bovendien vonden beide revoluties plaats midden tijdens
een proces dat de greep van de absolutistische of naar absolutisme strevende
regimes al had verzwakt. In beide gevallen zouden deze politieke instituties
het nieuwe heersers of een kleine groep machthebbers moeilijk gemaakt
hebben om alle staatsmacht naar zich toe te trekken, zich de bestaande
economische rijkdom toe te eigenen en ongecontroleerde en blijvende
politieke macht op te bouwen. In de nasleep van de Franse Revolutie wist
een kleine groep onder leiding van Robespierre en Saint-Just zich van de
macht meester te maken, met rampzalige gevolgen, maar dit was tijdelijk en
kon de ontwikkeling richting inclusievere instituties niet tegenhouden. Dit
was een heel andere situatie dan in samenlevingen met een lange
geschiedenis van extreem extractieve economische en politieke instituties,
zonder enige controle op de macht van de heersers. In deze samenlevingen
kon er geen klasse ontstaan van nieuwe machtige kooplieden of
ondernemers die het verzet tegen het bestaande bewind ondersteunden en
financierden om inclusievere economische instituties tot stand te brengen.
In die samenlevingen konden er geen brede coalities ontstaan die ervoor
zorgden dat de macht van elk der deelnemers beperkt bleef, en geen
politieke instituties die verhinderden dat nieuwe heersers zich
wederrechtelijk macht zouden toe-eigenen en daar misbruik van zouden
maken.
Daarom was het in Sierra Leone, Ethiopië en Congo veel moeilijker om
de vicieuze cirkel te doorbreken en veel lastiger om een beweging richting
inclusieve instituties op gang te brengen. Er waren ook geen traditionele of
historische instituties die de machtsuitoefening van de heersers in toom
konden houden. Dergelijke instituties hadden in sommige andere delen van
Afrika wel bestaan en sommige overleefden zelfs de koloniale tijd, zoals in
Botswana. Maar ze speelden nauwelijks een rol in de geschiedenis van
Sierra Leone, en voor zover ze er waren, waren ze uitgehold door het
indirecte bestuurssysteem. Hetzelfde was het geval in andere Britse
koloniën in Afrika, zoals Kenia en Nigeria, en in het absolutistische
koninkrijk Ethiopië hebben ze nooit bestaan. In Congo raakten de
inheemse instituties door de Belgische koloniale overheersing en het
autocratische beleid van Mobutu al hun macht kwijt. In al deze
samenlevingen waren er ook geen nieuwe kooplieden, zakenlieden of
ondernemers die zich sterk maakten voor een ander bewind en beschermde
eigendomsrechten en die afschaffing van de oude extractieve instituties
eisten. De extractieve economische instituties van de koloniale periode
hadden ervoor gezorgd dat hier nauwelijks nog sprake was van
ondernemerschap of commerciële activiteiten.
De internationale gemeenschap was ervan uitgegaan dat er in
postkoloniaal onafhankelijk Afrika economische groei zou ontstaan door
overheidsplanning en stimulering van de particuliere sector. Er was echter
geen particuliere sector, behalve op het platteland, maar dat was niet
vertegenwoordigd in de nieuwe regeringen en werd dus hun eerste prooi.
Wat daarbij vooral een rol speelde was dat in de meeste van deze gevallen
macht enorme voordelen kon opleveren. Deze voordelen oefenden zeer
grote aantrekkingskracht uit op volstrekt gewetenloze mannen als Stevens,
die deze macht wilden monopoliseren, en bracht het slechtste in hen naar
boven als ze eenmaal aan de macht waren. Op geen enkele manier viel de
vicieuze cirkel te doorbreken.
Negatieve wisselwerking en vicieuze cirkels
Rijke landen zijn bovenal rijk omdat ze in de afgelopen driehonderd jaar er
op een gegeven moment in slaagden inclusieve instituties te ontwikkelen.
Deze instituties hebben zich weten te handhaven dankzij een proces in de
vorm van een opwaartse spiraal. Zelfs als ze aanvankelijk slechts in beperkte
mate inclusief waren en soms fragiel, genereerden ze een dynamiek die tot
een positieve wisselwerking zou leiden, waardoor ze steeds inclusiever
zouden worden. Engeland werd geen democratie na de Glorious Revolution
van 1688. Verre van dat. Slechts een klein deel van de bevolking was formeel
vertegenwoordigd, maar van cruciaal belang was het pluralistische karakter
van het staatsbestel. Toen pluralisme eenmaal een gegeven was,
ontwikkelden de instituties zich geleidelijk in steeds inclusievere richting,
ook al was dit een moeizaam en onzeker proces.
In dit opzicht was Engeland een typisch voorbeeld van de opwaartse
spiraal: inclusieve politieke instituties creëren controlemechanismen die
misbruik en toe-eigening van macht tegengaan. Ze leiden ook vaak tot
inclusieve economische instituties, die op hun beurt de continuering van
inclusieve politieke instituties waarschijnlijker maken.
Onder inclusieve economische instituties is de rijkdom niet
geconcentreerd in de handen van een kleine groep die vervolgens zijn
economische macht kan gebruiken om zijn politieke macht onevenredig te
vergroten. Bovendien valt er onder inclusieve economische instituties voor
de politieke machthebbers minder te halen, zodat een groep of een
ambitieuze nieuwkomer minder gauw geneigd zal zijn zich van de macht in
de staat meester te maken. Meestal is het door een samenloop van factoren
tijdens een cruciale fase, waarbij er een wisselwerking optreedt tussen de
bestaande instituties en de kansen en uitdagingen die de cruciale fase
creëert, dat er inclusieve instituties ontstaan, zoals in het geval van
Engeland. Maar eenmaal aanwezig zijn deze inclusieve instituties voor hun
voortbestaan niet langer afhankelijk van deze samenloop van factoren. Het
is de kracht van de opwaartse spiraal, ook al blijft die onderhevig aan de
wisselvalligheden van het lot, die de continuïteit van de instituties
waarborgt en zelfs vaak een dynamiek ontketent die de samenleving naar
grotere inclusiviteit voortstuwt.
De opwaartse spiraal zorgt ervoor dat inclusieve instituties zich kunnen
handhaven, terwijl de vicieuze cirkel sterke krachten oproept die extractieve
instituties in stand houden. Hoe de geschiedenis verloopt, staat niet van
tevoren vast. En het is niet zo dat vicieuze cirkels nooit te doorbreken zijn,
zoals we nog zullen zien in hoofdstuk 14, maar ze zijn wel heel hardnekkig.
Ze creëren een krachtige negatieve wisselwerking, waarbij extractieve
politieke instituties extractieve economische instituties creëren, die op hun
beurt weer de basis vormen voor het voortbestaan van extractieve politieke
instituties. We zagen dit zeer duidelijk in het geval van Guatemala, waar
meer dan vier eeuwen lang dezelfde elite aan de macht bleef, eerst onder
een koloniaal bewind en vervolgens in het onafhankelijke land. Daar
verwierf de elite zich dankzij de extractieve instituties grote rijkdommen en
op basis van die rijkdom konden ze hun dominante machtspositie
handhaven.
Dezelfde vicieuze cirkel zagen we ook optreden in de plantage-economie
in het Zuiden van de Verenigde Staten, maar hier zagen we hoe groot de
veerkracht van die cirkel is als het systeem wordt uitgedaagd. De
Amerikaanse planters in het Zuiden verloren na hun nederlaag in de
Burgeroorlog hun formele macht over de economische en politieke
instituties. De slavernij, die de basis van de plantage-economie vormde,
werd afgeschaft en de zwarte bevolking kreeg gelijke politieke en
economische rechten. Toch vernietigde de Burgeroorlog niet de politieke
macht van de planters of de economische basis daarvan. Ze slaagden erin
het systeem onder een andere gedaante te herstructureren, waarbij ze hun
lokale politieke macht behielden en toch hun eigenlijke doel wisten te
bereiken: een overvloed aan goedkope arbeidskrachten voor de plantages.
Deze vorm van de vicieuze cirkel, waarbij extractieve instituties blijven
bestaan omdat de elite die ervan profiteert de macht weet te behouden, is
niet de enige vorm. Een aanvankelijk minder makkelijk te begrijpen, maar
daarom niet minder reële en vicieuze vorm van negatieve wisselwerking is
bepalend geweest voor de politieke en economische ontwikkeling van veel
landen. Een voorbeeld daarvan is wat er in veel landen in Afrika bezuiden
de Sahara na de onafhankelijkheid gebeurde, met name in Sierra Leone en
Ethiopië. Daar trad de vicieuze cirkel op in een vorm die de socioloog
Robert Michels zou aanmerken als de ijzeren wet van de oligarchie: na de
omverwerping van een regime dat de extractieve instituties in handen heeft,
komt er een nieuw bewind aan de macht dat op zijn beurt van dezelfde
funeste instituties gebruik gaat maken.
De logica van een dergelijke vicieuze cirkel laat zich echter achteraf vrij
eenvoudig begrijpen: extractieve politieke instituties creëren weinig
middelen om machtsuitoefening te controleren, dus zijn er in wezen geen
instituties die het machtsgebruik en -misbruik beperken van degenen die
een dictatoriaal regime omverwerpen en zich van die macht meester maken.
En extractieve economische instituties brengen met zich mee dat er grote
rijkdom en winsten te behalen zijn voor hen die de macht in handen hebben
als zij zich de eigendommen van anderen toe-eigenen en monopolies
instellen.
De ijzeren wet van de oligarchie is uiteraard geen natuurkundige wet en
betekent niet dat een bepaalde ontwikkeling onvermijdelijk is, zoals ook
blijkt uit de Glorious Revolution in Engeland en de Meiji Restauratie in
Japan.
Een belangrijke reden waarom deze landen in de richting gingen van
inclusieve instituties, was het ontstaan van een machtige en brede coalitie
die zich tegen het absolutisme teweer kon stellen en de absolutistische
instituties wist te vervangen door inclusievere, pluralistische instituties. Een
revolutie die geleid wordt door een brede coalitie schept veel meer
mogelijkheden voor de opkomst van pluralistische politieke instituties. Dat
in Sierra Leone en Ethiopië de ijzeren wet van de oligarchie zich
manifesteerde, kwam niet alleen doordat de bestaande instituties zeer
extractief waren, maar ook doordat noch de onafhankelijkheidsstrijd in
Sierra Leone, noch de Dergue-staatsgreep dergelijke, op een brede coalitie
gebaseerde revoluties waren, maar het werk van individuen en groepen die
de macht wilden om er zelf beter van te worden.
Er is nog een ander, nog destructiever aspect van de vicieuze cirkel, dat
we al bij onze bespreking van de stadstaten van de Maya’s in hoofdstuk 5
zijn tegengekomen. Wanneer extractieve instituties enorme ongelijkheid in
de samenleving creëren en de machthebbers grote rijkdom en
ongecontroleerde macht opleveren, zullen velen bereid zijn te vechten om
de zeggenschap over de staat en de instituties in handen te krijgen.
Extractieve instituties maken dan niet alleen de weg vrij voor het volgende,
nog extractievere regime, maar veroorzaken ook voortdurend onderlinge
strijd en burgeroorlogen. Deze burgeroorlogen leiden vervolgens tot nog
meer menselijk lijden en vernietigen tevens het weinige dat aan centralisatie
is opgebouwd. Hierdoor ontstaat er vaak ook een neerwaartse spiraal van
wetteloosheid, een staat die niet meer functioneert en politieke chaos,
waardoor elke hoop op economische welvaart vervliegt, zoals we in het
volgende hoofdstuk zullen zien.
13
Een kinderkruistocht?
Op 23 maart 1991 stak een groep gewapende mannen onder leiding van Foday
Sankoh de grens over van Liberia naar Sierra Leone en viel de zuidelijke
grensstad Kailahun aan. Sankoh, een voormalig korporaal uit het leger van
Sierra Leone, had gevangen gezeten na deelname aan een mislukte coup
tegen de regering van Siaka Stevens in 1971. Na zijn vrijlating kwam hij
uiteindelijk in Libië terecht, in een trainingskamp dat de Libische dictator
kolonel Khadaffi had opgezet voor Afrikaanse revolutionairen. Daar
ontmoette hij Charles Taylor, die plannen had om de regering van Liberia
omver te werpen. Toen Taylor in 1989 de dag voor Kerstmis Liberia
binnenviel, was Sankoh er ook bij. En met een groep van Taylors mannen,
meest Liberianen en mannen uit Burkina Faso, viel Sankoh daarna Sierra
Leone binnen. Ze noemden zichzelf het RUF, het Revolutionary United
Front, en wilden naar hun zeggen een einde maken aan het corrupte en
tirannieke bewind van het All People’s Congress (APC).
Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, maakten Siaka Stevens en zijn
APC de van het koloniale bewind in Sierra Leone overgenomen instituties
nog extractiever, net als Mugabe en het ZANU-PF dat in Zimbabwe deden.
Toen de aan kanker lijdende Stevens in 1985 Joseph Momoh als vervanger
naar voren schoof, stond de economie op instorten. Een graag door Stevens
gebezigd en blijkbaar niet ironisch bedoeld aforisme was: ‘De koe eet waar
ze wordt vastgebonden.’ En waar ooit Stevens had gegeten, deed nu
Momoh zich tegoed. De wegen raakten in verval en scholen functioneerden
niet meer. Nationale televisie-uitzendingen stopten in 1987, toen de minister
van Informatie de zender verkocht, en in 1989 stortte een radiotoren in die
radiosignalen doorgaf buiten Freetown, zodat er buiten de hoofdstad geen
uitzendingen meer ontvangen konden worden. Een krant in de hoofdstad
Freetown gaf in 1995 een treffende beschrijving van de situatie:
Op het laatst betaalde Momoh de ambtenaren, leraren en zelfs de opperhoofden niet meer. Het
centrale bestuur was ineengestort en dan waren er natuurlijk ook nog invallen van over de grens,
‘rebellen’ en de vele automatische wapens die vanuit Liberia het land binnenstroomden. De NPRC,
de ‘rebellen’ en de ‘sobels’ [rebellerende soldaten], allemaal droegen ze bij aan de chaos die men
kan verwachten als er geen overheid meer is. Ze zijn niet de oorzaak van onze problemen, maar
wel de symptomen daarvan.
Doordat onder Momoh de staat ineen was gestort, ook weer een gevolg van
de neerwaartse spiraal die onder Stevens in gang was gezet door de extreem
extractieve instituties, ondervond het RUF geen enkele tegenstand toen het in
1991 de grens overstak. De staat kon er op geen enkele manier tegen
optreden. Stevens had het leger ontmanteld omdat hij bang was voor een
staatsgreep. Daardoor kon de betrekkelijk kleine groep gewapende mannen
in een groot deel van het land chaos creëren. Ze hadden zelfs een manifest,
‘Voetpaden naar democratie’, dat begon met een citaat van de zwarte
intellectueel Frantz Fanon: ‘Elke generatie moet er in zekere zin zelf
achterkomen wat haar opdracht is en die verwezenlijken of ontrouw
worden.’ De tekst onder de kop ‘Waar vechten we voor?’ begint als volgt:
We blijven vechten, want we hebben er genoeg van eeuwig slachtoffer te zijn van door de staat
veroorzaakte armoede en aantasting van onze menselijke waardigheid als gevolg van jarenlang
autocratisch bewind en militarisme. Maar we zullen zelfbeheersing tonen en geduldig blijven
wachten op het moment van de vrede, waarop we allemaal winnaars zullen zijn. Wij streven met
alle noodzakelijke middelen naar vrede, maar waar we niet naar streven is het slachtoffer van de
vrede te worden. We weten dat we voor een rechtvaardige zaak strijden en God/Allah zal ons
nooit alleen laten in onze strijd voor de opbouw van een nieuw Sierra Leone.
Ze dreven een aantal van ons bij elkaar (…). Ze kozen een paar van onze vrienden uit en schoten
er twee dood. Dat waren jongens van wie de vaders leiders waren en die soldatenlaarzen en
andere zaken in huis hadden. De enige reden waarom ze werden doodgeschoten was dat ze ervan
werden beschuldigd soldaten onderdak te verlenen. De leiders werden ook vermoord, omdat ze
tot de overheid behoorden. Ze kozen iemand tot nieuwe leider. Ze bleven zeggen dat ze waren
gekomen om ons te bevrijden van het APC. Op een gegeven ogenblik kozen ze geen mensen meer
uit om te vermoorden, maar schoten ze in het wilde weg.
Als het RUF al hogere aspiraties had, dan kwam daar in het eerste jaar van de
invasie in elk geval een einde aan. Sankoh liet iedereen die kritiek uitte op
de toenemende stroom wreedheden executeren. Weldra sloten zich nog
maar weinig mensen vrijwillig aan bij het RUF. Dat ging daarom over tot
gedwongen rekrutering, vooral van kinderen. Dat deden trouwens alle
partijen, ook het leger. Als de burgeroorlog in Sierra Leone een kruistocht
was voor de opbouw van een betere samenleving, dan eindigde die in een
kinderkruistocht. Het conflict verhevigde en leidde tot slachtpartijen en
massale schendingen van mensenrechten, waaronder verkrachtingen op
grote schaal en het afhakken van handen en oren. In de gebieden waar het
RUF de macht overnam, ging het ook over tot economische uitbuiting. Dat
gebeurde vooral in de diamantwinningsgebieden, waar mensen gedwongen
werden te werken in de diamantmijnen, maar elders kwam het ook
veelvuldig voor.
Niet alleen het RUF maakte zich schuldig aan wreedheden, bloedbaden en
georganiseerde dwangarbeid. Ook de regering deed dat. De ineenstorting
van de openbare orde was zo totaal dat vaak moeilijk vast te stellen viel wie
soldaat en wie rebel was. Van enige militaire discipline was geen sprake
meer. Toen de oorlog in 2001 eindigde, waren er waarschijnlijk zo’n 80.000
mensen omgekomen en was het hele land verwoest. Wegen, huizen en
gebouwen waren compleet vernield. Als je nu naar Koidu rijdt, een
belangrijke diamantstreek in het oosten, zie je nog steeds rijen uitgebrande
huizen vol kogelgaten.
In 1991 was Sierra Leone een volledig mislukte staat. We hebben gezien
(zie pag. 135-138) hoe koning Shyaam in het gebied van de Bushong
extractieve instituties instelde om zijn macht te versterken en zich te
verrijken met wat de rest van de samenleving produceerde. Maar zelfs met
die extractieve instituties en met de macht in zijn handen geconcentreerd,
was de situatie hier beter dan in het gebied van de Lele aan de andere kant
van de rivier de Kasai, waar de samenleving het zonder openbare orde,
centrale autoriteit of eigendomsrechten moest stellen. In veel Afrikaanse
landen heeft het de afgelopen decennia ook ontbroken aan orde en centraal
gezag, mede omdat in grote delen van Afrika bezuiden de Sahara de
politieke centralisatie door historische oorzaken traag verliep, maar ook
omdat de neerwaartse spiraal van de extractieve instituties tenietdeed wat er
aan staatscentralisatie bestond en zo de weg bereidde voor falend
staatsgezag.
Sierra Leone met zijn bloedige burgeroorlog van 1991 tot 2001 was een
typisch voorbeeld van falend staatsgezag. Aanvankelijk was het gewoon een
van de vele landen die te lijden hadden onder extractieve instituties, zij het
dat ze daar wel een bijzonder wreed en inefficiënt karakter hadden. Een
land wordt geen mislukte staat door geografische of culturele factoren, maar
vanwege de extractieve instituties die het erft en die de macht en rijkdom
concentreren in de handen van de machthebbers en daardoor onrust, strijd
en burgeroorlog veroorzaken. Extractieve instituties dragen ook direct bij
aan het geleidelijk falen van het staatsgezag doordat er niet wordt
geïnvesteerd in de meest elementaire publieke diensten. En dat is precies
wat er in Sierra Leone gebeurde.
Extractieve instituties die de bevolking van hun bezit beroven en
verarmen en economische ontwikkeling blokkeren, komen in Afrika, Azië
en Zuid-Amerika veel voor. Charles Taylor was medeaanstichter van de
burgeroorlog in Sierra Leone en begon tegelijk een wrede oorlog in Liberia,
die ook daar tot falend staatsgezag leidde. Het patroon waarbij extractieve
instituties leiden tot burgeroorlog en falend staatsgezag, heeft zich ook
elders in Afrika voorgedaan, onder andere in Angola, Ivoorkust, de
Democratische Republiek Congo, Mozambique, de Republiek Congo,
Somalië, Soedan en Oeganda. De uitbuiting daar leidde tot conflicten die
niet veel verschilden van de door de uiterst extractieve instituties
veroorzaakte conflicten in de Mayastadstaten bijna duizend jaar geleden.
Dergelijke conflicten bespoedigen het falen van het staatsgezag. Dat landen
nu arm zijn is dan ook vaak het gevolg van falend staatsgezag. En dat is
weer een gevolg van tientallen jaren overheersing onder extractieve
economische en politieke instituties.
Wie is de staat?
Gevallen als Zimbabwe, Somalië en Sierra Leone zijn weliswaar
kenmerkend voor arme landen in Afrika en misschien zelfs voor sommige
in Azië, maar lijken nogal extreem. In Latijns-Amerika zijn er toch geen
landen met falend staatsgezag? Daar zijn de presidenten toch niet zo
onbeschaamd dat ze een loterij winnen?
In Colombia gaat het Andesgebergte naar het noorden toe geleidelijk
over in een grote kustvlakte, die aan de Caribische Zee grenst.
Colombianen noemen dit het tierra caliente, het ‘warme land’, ter
onderscheiding van het Andesgebied, het tierra fria, het ‘koude land’. Sinds
een jaar of vijftig wordt Colombia door de meeste politieke wetenschappers
en regeringen beschouwd als een democratie. De Verenigde Staten willen
maar al te graag een vrijhandelsovereenkomst met het land en overspoelen
het met hulp, vooral militaire hulp. Na een kortstondig militair bewind,
waar in 1958 een einde aan kwam, worden er regelmatig verkiezingen
gehouden, al zorgde tot 1974 een overeenkomst ervoor dat de politieke macht
en het presidentschap tussen de twee traditionele politieke partijen, de
Conservatieven en de Liberalen, roteerden. Maar dit pact, het Nationaal
Front, was door het Colombiaanse volk zelf via een referendum
geratificeerd en lijkt daarmee aan alle democratische eisen te voldoen.
Colombia mag dan een lange geschiedenis van democratische
verkiezingen hebben, het heeft geen inclusieve instituties. Integendeel, de
Colombiaanse geschiedenis wordt gemarkeerd door schendingen van
burgervrijheden, wederrechtelijke executies, geweld tegen burgers en
burgeroorlog. Niet iets wat bij een democratie hoort. De burgeroorlog in
Colombia verschilt van die in Sierra Leone, waar de staat en de samenleving
ineenstortten en chaos heerste. Maar het is niettemin een burgeroorlog en
een die veel meer slachtoffers heeft gemaakt. Het militaire bewind in de
jaren vijftig van de vorige eeuw was zelf deels een reactie op een
burgeroorlog die in het Spaans eenvoudig La Violencia (het geweld) werd
genoemd. Sinds die tijd heeft een hele reeks rebellengroeperingen, meestal
communistische revolutionairen, het platteland onveilig gemaakt door
mensen te ontvoeren en te vermoorden. Om daaraan op het platteland van
Colombia te ontkomen, moet je de vacuna betalen, letterlijk ‘de vaccinatie,’
wat betekent dat je je tegen moord of ontvoering kunt laten ‘vaccineren’
door maandelijks een van de groepen gewapende bandieten geld te betalen.
Niet alle gewapende groepen in Colombia zijn communistisch. In 1981
ontvoerden leden van de belangrijkste Colombiaanse communistische
guerrillagroepering, de Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (de
FARC, de Gewapende Revolutionaire Strijdkrachten van Colombia) de boer
Jesus Castaño, die in het stadje Amalfi woonde in het noordoosten van het
departement Antioquia, in het ‘warme land’. De FARC eiste een losgeld van
7500 dollar, een klein fortuin op het platteland van Colombia. De familie
nam een hypotheek op de boerderij, maar niettemin werd de vader
vermoord aangetroffen, vastgeketend aan een boom. Dit was voor drie van
Castaño’s zonen, Carlos, Fidel en Vicente, de druppel die de emmer deed
overlopen. Zij richtten een paramilitaire groep op, Los Tangueros, om jacht
te maken op de leden van de FARC en deze daad te wreken. De broers waren
goed in het organiseren; hun groep groeide snel en zocht aansluiting bij
andere paramilitaire groepen die om soortgelijke redenen waren opgericht
en dezelfde belangen hadden. In veel gebieden had de bevolking te lijden
onder linkse guerrilla’s en rechtse paramilitairen die hen bevochten. De
paramilitairen werden door de landeigenaren gebruikt om zich te
verdedigen tegen de guerrilla’s, maar ze hielden zich ook bezig met
drugshandel, afpersing en het ontvoeren en vermoorden van burgers.
In 1997 slaagden de paramilitairen onder leiding van de gebroeders
Castaño erin een nationale organisatie voor paramilitairen te vormen, de
Autodefensas Unidas de Colombia, de AUC. De AUC breidde zijn invloed
steeds verder uit in het land, vooral in de departementen Córdoba, Sucre,
Magdalena en César in het ‘warme land’. In 2001 beschikte de AUC
waarschijnlijk al over zo’n 30.000 gewapende mannen. De AUC was
georganiseerd in verschillende ‘blokken’, met in Córdoba het paramilitaire
Bloque Catatumbo onder leiding van Salvatore Mancuso. Toen de AUC
steeds machtiger werd, besloot de organisatie haar strategie aan te passen en
zich ook met de politiek te gaan bemoeien. Paramilitairen en politici wisten
elkaar snel te vinden. Een aantal leiders van de AUC organiseerde een
bijeenkomst met prominente politici in de stad Santa Fé de Ralito in
Córdoba. Er werd een gezamenlijk document, een pact, opgesteld voor de
‘heroprichting van het land’. Het werd ondertekend door vooraanstaande
leden van de AUC, zoals ‘Jorge 40’ (bijnaam voor Rodrigo Tovar Pupo),
Adolfo Paz (schuilnaam voor Diego Fernando ‘Don Berna’ Murillo) en
Diego Vecino (eigenlijk Edwar Cobo Téllez), en door politici, onder wie de
senatoren William Montes en Miguel de la Espriella. Inmiddels had de AUC
het in grote delen van Colombia voor het zeggen en konden ze zonder
moeite bepalen wie er in de verkiezingen van 2002 voor het Congres en de
Senaat werden verkozen. Zo werd in de gemeente San Onofre in Sucre de
verkiezing geregeld door de paramilitaire leider Cadena (‘keten’). Een
ooggetuige beschreef wat er gebeurde:
35 procent van het Congres werd gekozen in gebieden waar de zelfverdedigingsgroepen een eigen
staat hadden gevormd, waar wij de belastingen inden en recht spraken, waar we de militaire en
territoriale controle over de regio hadden en alle mensen die de politiek in wilden dat moesten
bespreken met de politieke vertegenwoordigers die we daar hadden.
Het is niet moeilijk voor te stellen wat voor effect deze vergaande
paramilitaire controle van de politiek en de samenleving had op de
economische instituties en de openbare orde. De machtsuitbreiding van de
AUC verliep bepaald niet vredelievend. De groepering vocht niet alleen tegen
de FARC, maar vermoordde en terroriseerde ook onschuldige burgers en
verdreef honderdduizenden mensen uit hun woonplaats. Volgens het
Internal Displacement Monitoring Centre (IDMC) van de Noorse
vluchtelingenraad was begin 2010 ongeveer tien procent van de
Colombiaanse bevolking, bijna 4,5 miljoen mensen, ontheemd. De
paramilitairen namen ook, zoals Mancuso al duidelijk maakte, de regering
en alle regeringstaken over, zij het dat ze de belastingen die ze inden
gewoon in hun eigen zak staken. Een bijzonder pact tussen de paramilitaire
leider Martín Llanos (echte naam: Héctor Germán Buitrago) en de
burgemeesters van de gemeenten Tauramena, Aguazul, Maní, Villanueva,
Monterrey en Sabanalarga in het departement Casanare in het oosten van
Colombia, vermeldt de volgende bepalingen waaraan de burgemeesters zich
op bevel van de ‘paramilitaire boeren van Casanare’ dienden te houden:
9 50 procent van het gemeentelijk budget ter beheer aan de paramilitaire boeren van Casanare
geven.
10 10 procent van alle opdrachten van de gemeente aan de paramilitaire boeren van Casanare
geven.
11 Verplichte deelname aan alle vergaderingen van de paramilitaire boeren van Casanare.
12 De paramilitaire boeren van Casanare betrekken bij alle infrastructuurprojecten.
13 Aansluiting bij de nieuwe politieke partij van de paramilitaire boeren van Casanare.
14 Volledige uitvoering van zijn/haar bestuursprogramma.
El Corralito
Eind 2001 verkeerde Argentinië in een diepe economische crisis. Drie jaar
lang waren de inkomsten gedaald en was de werkloosheid gestegen, en het
land had een enorme internationale schuld opgebouwd. Deze situatie was
het gevolg van de maatregelen die de regering van Carlos Menem na 1989
had genomen om de hyperinflatie te stoppen en de economie te stabiliseren.
Een tijd lang waren ze succesvol.
In 1991 koppelde Menem de Argentijnse peso aan de Amerikaanse dollar.
Er kwam een wettelijk vastgelegde vaste wisselkoers, met een peso die even
veel waard was als de dollar. Einde van het verhaal. Althans, bijna. Om de
mensen te overtuigen dat ze werkelijk woord zou houden, overreedde de
overheid hen bankrekeningen te openen in Amerikaanse dollars. Dollars
konden worden gebruikt in de winkels van de hoofdstad Buenos Aires en
overal in de stad uit geldautomaten getrokken worden. Dit beleid hielp dan
misschien wel de economie te stabiliseren, maar had één groot nadeel. Het
maakte de Argentijnse export erg duur en de buitenlandse import heel
goedkoop. De export stagneerde en de invoer nam enorm toe. De enige
manier om dit te kunnen bekostigen was door te lenen. Het was een
onhoudbare situatie. Naarmate meer mensen zich zorgen begonnen te
maken over de waardevastheid van de peso, zetten ze steeds meer van hun
geld op dollarrekeningen. Als de overheid de wet aan haar laars zou lappen
en de peso zou devalueren, zouden althans hun dollarrekeningen veilig zijn.
Ze maakten zich terecht zorgen over de peso. Maar ze waren te
optimistisch over hun dollars.
Op 1 december 2001 bevroor de regering alle banktegoeden, aanvankelijk
voor negentig dagen. Men mocht slechts wekelijks een kleine hoeveelheid
contant geld opnemen. Eerst was dat 250 peso, toen nog 250 dollar waard;
vervolgens 300 peso. Maar peso’s mochten alleen van pesorekeningen worden
opgenomen. Niemand mocht geld van zijn dollarrekening opnemen, tenzij
de dollars werden ingewisseld voor peso’s. Maar dat wilde niemand. De
Argentijnen noemden deze situatie El Corralito, ‘de kleine kraal’: spaarders
zaten als koeien opgesloten in een kraal en konden geen kant op. In januari
werd eindelijk overgegaan tot devaluatie en al gauw was een peso geen
dollar meer waard maar nog maar een kwart daarvan. Het leek dus terecht
dat mensen hun spaargeld op dollarrekeningen hadden gezet. Maar de
werkelijkheid viel anders uit, want alle dollarrekeningen moesten van de
overheid worden omgezet in pesorekeningen, tegen de oude wisselkoers van
één op één. Iemand die 1000 dollar had gespaard, had plotseling nog maar 250
dollar. De regering had de mensen driekwart van hun spaargeld afgenomen.
Voor economen is Argentinië een verwarrend land. Hoe lastig het was
om Argentinië te begrijpen, blijkt wel uit de beroemde opmerking van de
Nobelprijswinnaar voor economie, Simon Kuznets, dat er vier soorten
landen waren: ontwikkelde, onderontwikkelde, Japan en Argentinië.
Kuznets kwam tot zijn opmerking omdat Argentinië omstreeks de Eerste
Wereldoorlog een van de rijkste landen ter wereld was. Maar daarna raakte
het geleidelijk aan steeds verder achterop bij de rijke landen van West-
Europa en Noord-Amerika, totdat in de jaren zeventig en tachtig de
economie in absolute zin achteruitging. Op het eerste gezicht lijkt de
economische ontwikkeling van Argentinië moeilijk te verklaren, maar het
wordt een stuk duidelijker waarom er een neergang inzette als we kijken
naar de inclusieve en extractieve instituties van het land.
Tot 1914 was de economie van Argentinië inderdaad vijftig jaar lang
gegroeid, maar dit was een klassiek geval van groei onder extractieve
instituties. Argentinië werd toen geregeerd door een kleine elite die het
vooral moest hebben van de agrarische-exporteconomie. De economie
groeide dankzij de uitvoer van rundvlees, huiden en graan op een moment
waarop de wereldprijzen explosief stegen. Zoals dat meestal het geval is bij
groei onder extractieve instituties, vond er geen creatieve destructie en
innovatie plaats. En ook was de groei niet blijvend. Rond de Eerste
Wereldoorlog hadden de toenemende politieke instabiliteit en gewapende
opstanden ertoe geleid dat de Argentijnse elites probeerden het politieke
systeem te verbreden, maar hierdoor ontketenden ze krachten die ze niet in
de hand hadden, en in 1930 vond de eerste militaire staatsgreep plaats. Vanaf
die tijd tot 1983 wisselden in Argentinië perioden van dictatuur en
democratie en verschillende extractieve politieke instituties elkaar af.
Militaire regimes onderdrukten de bevolking massaal, vooral in de jaren
zeventig, toen ten minste 9000, maar waarschijnlijk veel meer mensen
werden omgebracht. Honderdduizenden werden gearresteerd en gemarteld.
Tijdens de perioden met een burgerbewind waren er verkiezingen en was
er sprake van een zekere democratie. Maar het politieke systeem was verre
van inclusief. Sinds de opkomst van Perón in de jaren veertig werd
democratisch Argentinië gedomineerd door de door hem opgerichte
politieke partij, de Partido Justicialista, meestal de peronistische partij
genoemd. De peronisten wonnen de verkiezingen dankzij het enorme
partijapparaat dat hen in staat stelde stemmen te kopen, gunsten uit te
delen en zich van andere corrupte praktijken te bedienen; zo werden
overheidscontracten en -baantjes vaak vergeven in ruil voor politieke steun.
In zekere zin was dit een democratie, maar geen pluralistische. De macht
was sterk geconcentreerd in de peronistische partij, die nauwelijks beperkt
werd in haar doen en laten, althans in de periode waarin de militairen de
partij aan het bewind lieten. En zoals we al eerder zagen (zie pag. 322-324)
trok het Hooggerechtshof aan het kortste eind wanneer het het met dat
beleid niet eens was.
In de jaren veertig had Perón vooral de arbeidersbeweging voor zich
trachten te winnen als zijn politieke machtsbasis. Toen die door militaire
repressie in de jaren zeventig en tachtig verzwakte, ging zijn partij
simpelweg over tot het kopen van stemmen van andere maatschappelijke
groeperingen. Het economisch beleid en de instituties waren bedoeld om de
voorstanders daarvan te verrijken, niet om een gelijk speelveld te creëren.
Toen president Menem in de jaren negentig niet meer kon worden
herkozen omdat er maar één termijn was toegestaan, was het van hetzelfde
laken een pak: hij paste de grondwet aan en schrapte de termijnlimiet. Zelfs
als Argentinië verkiezingen heeft en een door het volk gekozen regering,
kan de regering, zoals El Corralito laat zien, eigendomsrechten negeren en
haar eigen burgers ongestraft hun bezittingen afpakken. Er is weinig
controle op Argentijnse presidenten en politieke elites, en er is zeker geen
sprake van pluralisme.
Wat Kuznets verbaasde, en dat geldt ongetwijfeld ook voor veel andere
bezoekers van Buenos Aires, is dat de stad er zo anders uitziet dan Lima,
Guatemala-Stad of zelfs Mexico-Stad. Je ziet er geen inheemse bevolking
en geen afstammelingen van slaven. Wat vooral opvalt, zijn de prachtige
architectuur en gebouwen uit de belle époque, de jaren van groei onder
extractieve instituties. Maar in Buenos Aires zie je maar een deel van
Argentinië. Menem bijvoorbeeld, kwam niet uit Buenos Aires. Hij werd
geboren in Anillaco in de provincie La Rioja, in de bergen ver ten
noordwesten van Buenos Aires. Drie keer was hij gouverneur van die
provincie. Ten tijde van de verovering van Latijns-Amerika door de
Spanjaarden was dit een afgelegen deel van het Incarijk, met een grote
inheemse bevolking (zie kaart 1, pag. 24). De Spanjaarden voerden hier het
encomienda-systeem in en er ontwikkelde zich een zeer extractieve
economie, gebaseerd op de verbouw van voedsel en het fokken van
muilezels voor de mijnwerkers in Potosí in het noorden. In feite had La
Rioja veel meer gemeen met de streek rond Potosí in het huidige Peru en
Bolivia dan met Buenos Aires. In de negentiende eeuw bracht La Rioja de
beroemde krijgsheer Facundo Quiroga voort, die hier een bewind van
willekeur vestigde en met zijn leger naar Buenos Aires optrok. Het verhaal
over de ontwikkeling van de Argentijnse politieke instituties is een verhaal
over de overeenkomsten die de provincies in het binnenland, zoals La Rioja,
met Buenos Aires sloten. In feite ging het om wapenstilstanden: de
krijgsheren van La Rioja stemden ermee in Buenos Aires met rust te laten,
zodat de stad geld kon verdienen. In ruil daarvoor lieten de elites van
Buenos Aires hun pogingen varen om de instituties van ‘het binnenland’ te
hervormen. Daarom lijkt Argentinië op het eerste gezicht totaal anders dan
Peru of Bolivia, maar blijkt het daar toch niet zo van te verschillen als je
eenmaal de elegante boulevards van Buenos Aires achter je laat. Dat de
politieke voorkeuren van het binnenland werden ingebed in de Argentijnse
instituties is de reden waarom het land een institutionele ontwikkeling
doormaakte die sterk lijkt op die van andere extractieve Latijns-
Amerikaanse landen.
Dat de verkiezingen geen inclusieve politieke of economische instituties
hebben voortgebracht is typerend voor Latijns-Amerika. In Colombia
kunnen paramilitairen eenderde van de stemmen bij nationale verkiezingen
manipuleren. Net zoals dat in Argentinië het geval is, worden in het huidige
Venezuela tegenstanders van de democratisch gekozen regering van Hugo
Chávez hard aangepakt en uit overheidsdienst ontslagen, worden kranten
verboden als hun commentaar hem niet aanstaat en worden eigendommen
geconfisqueerd. Chávez kan veel ongestoorder zijn gang gaan dan Sir
Robert Walpole in Groot-Brittannië in de jaren twintig van de achttiende
eeuw, toen die tevergeefs poogde John Huntridge veroordeeld te krijgen op
grond van de Black Act (zie pag. 296-301). Huntridge zou er in het huidige
Venezuela heel wat minder goed vanaf zijn gekomen.
De democratie die in Latijns-Amerika opkomt staat in principe lijnrecht
tegenover de heerschappij van elites, en in woorden en daden wordt er
geprobeerd een herverdeling van de rechten en kansen te bewerkstelligen
ten nadele van althans een deel van de elite, maar tegelijk is die democratie
stevig geworteld in extractieve regimes, en wel in twee opzichten. Ten eerste
veroorzaakt de al eeuwen durende ongelijkheid onder extractieve regimes
dat kiezers in nieuw opkomende democratieën stemmen voor politici met
een extreem beleid. De Argentijnen zijn niet zo naïef dat ze denken dat
Juan Perón of recentere peronistische politici als Menem of de Kirchners
onbaatzuchtig zijn en hun belangen op het oog hebben, en evenmin
verwachten de Venezolanen alle heil van Chávez. Wel beseffen veel
Argentijnen en Venezolanen dat alle andere politici en partijen al heel lang
niet voor hun belangen opkomen, niet zorgen voor de meest elementaire
publieke diensten als wegen en onderwijs, en hen niet beschermen tegen
uitbuiting door lokale elites. Daarom steunen veel Venezolanen nu het
beleid van Chávez, ook al gaat dit gepaard met corruptie en verkwisting,
zoals ook veel Argentijnen in de jaren veertig en zeventig van de vorige
eeuw het beleid van Perón steunden. Ten tweede zijn het weer de daaraan
ten grondslag liggende extractieve instituties die de politiek zo aantrekkelijk
maken voor sterke mannen als Perón en Chávez en hen bevoordelen, en
ontbreekt er een effectief partijsysteem dat betere maatschappelijke
alternatieven biedt. Perón, Chávez en tientallen andere sterke mannen in
Latijns-Amerika zijn ook weer een facet van de ijzeren wet van de
oligarchie, waarvan, zoals de naam al aangeeft, de wortels liggen in de
voormalige door de elite gecontroleerde regimes.
De katoenkoning
Katoen is goed voor ongeveer 45 procent van de uitvoer van Oezbekistan, en
daarmee is dit het belangrijkste gewas sinds het land onafhankelijk werd na
het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991. Onder het Sovjet-communisme
was alle landbouwgrond in Oezbekistan in handen van 2048
staatsboerderijen. Deze werden na 1991 opgeheven en de grond werd
verdeeld. Maar dat betekende niet dat de boeren voortaan hun eigen gang
konden gaan. Katoen was te waardevol voor de nieuwe regering van
Oezbekistan onder leiding van zijn eerste en tot dusver enige president
Islam Karimov. Er kwamen regels die bepaalden wat de boeren mochten
telen en voor hoeveel ze dat konden verkopen. Katoen was een waardevol
exportproduct en de boeren kregen voor hun gewas maar een fractie van de
wereldprijs; de rest pikte de overheid in. Niemand zou katoen hebben
verbouwd voor de prijs die men ervoor kreeg, dus dwong de regering de
boeren ertoe. Elke boer moet nu op 35 procent van zijn land katoen telen.
Dit veroorzaakte veel problemen, onder andere met de machines. Ten tijde
van de onafhankelijkheid werd ongeveer 40 procent van de katoen geoogst
met behulp van machines. Omdat het regime van president Karimov hun
elke prikkel had ontnomen, waren de boeren na 1991 niet bereid deze
machines te kopen of te onderhouden. Maar geconfronteerd met dit
probleem, kwam Karimov met een oplossing die bovendien nog goedkoper
was dan de machines: schoolkinderen.
Begin september beginnen de katoenbollen te rijpen en kunnen ze
worden geplukt, ongeveer op hetzelfde moment dat de kinderen weer naar
school gaan. Karimov beval de lokale bestuurders om de scholen quota op te
leggen voor de levering van katoen. Hierdoor moeten leraren kinderen
rekruteren in plaats van ze les te geven en krijgen miljoenen kinderen (2,7
miljoen in 2006) begin september geen les. Gulnaz, een moeder van twee van
deze kinderen, vertelde wat er dan gebeurt:
Aan het begin van elk schooljaar, ongeveer begin september, worden de lessen opgeschort en
krijgen de kinderen geen les maar moeten ze meehelpen bij de katoenoogst. Niemand vraagt de
ouders om toestemming. Ze moeten zelfs in het weekend doorwerken [in de oogsttijd]. Als een
kind om wat voor reden dan ook thuis blijft, krijgen de ouders bezoek van zijn leraar of de
inspecteur van de school. Zij bepalen hoeveel een kind moet plukken; dat kan variëren van 20 tot
60 kilo per dag, afhankelijk van de leeftijd van het kind. Als een kind die hoeveelheid niet haalt,
krijgt het de volgende morgen voor het oog van de hele klas een pak slaag.
Het zou ook een beschrijving hebben kunnen zijn van de spanning rond de
herverkiezing van Karimov, die wat betreft onderdrukking en politieke
controle een goede leerling lijkt te zijn van Stalin en die verkiezingen
organiseert die in surrealisme niet onder lijken te doen voor die van Stalin.
Oezbekistan onder het bewind van Karimov is een arm land met zeer
extractieve politieke en economische instituties. Waarschijnlijk leeft
eenderde van de bevolking in armoede en het gemiddelde jaarinkomen
bedraagt ongeveer 1000 dollar. Niet alle ontwikkelingsindicatoren zijn slecht.
Volgens gegevens van de Wereldbank gaat 100 procent van de kinderen naar
school; behalve dan tijdens het katoenplukseizoen. De geletterdheid is ook
heel hoog, hoewel het regime, behalve dat het alle media controleert ook
boeken verbiedt en het internet censureert. Terwijl de meeste mensen maar
een paar cent per dag krijgen voor het plukken van katoen, hebben Karimov
en zijn familie en de voormalige communistische kaders die na 1989 de
nieuwe economische en politieke elites van Oezbekistan zijn geworden,
enorme fortuinen weten te vergaren.
De economische belangen van de familie worden behartigd door de
dochter van Karimov, Gulnora, van wie wordt aangenomen dat zij haar
vader als president zal opvolgen. In een zo ondoorzichtig en gesloten land
weet niemand precies hoever de macht van de familie Karimov reikt of
hoeveel geld ze verdienen, maar wat het Amerikaanse bedrijf Interspan
overkwam is kenmerkend voor wat er in de afgelopen twintig jaar in de
Oezbeekse economie is gebeurd. Katoen is niet het enige landbouwgewas;
delen van het land zijn ideaal voor de verbouw van thee, en Interspan
besloot daarin te investeren. In 2005 had het bedrijf al 30 procent van de
lokale markt in handen, maar toen raakte het in de problemen. Gulnora zag
dat de thee-industrie economisch veel mogelijkheden bood. Spoedig
werden er werknemers van Interspan gearresteerd, in elkaar geslagen en
gemarteld. Het bedrijf kon zo niet langer functioneren en in augustus 2006
staakte het zijn activiteiten in Oezbekistan. De bezittingen van het bedrijf
werden overgenomen door de familie Karimov, die haar belangen in de thee
snel had uitgebreid en inmiddels al 67 procent van de markt in handen had,
terwijl dat een paar jaar eerder slechts 2 procent was.
Oezbekistan lijkt in veel opzichten een overblijfsel uit het verleden, een
land waar de tijd is stil blijven staan. Het zucht onder het absolutisme van
één enkele familie en hun trawanten, en de economie is er gebaseerd op
dwangarbeid, in feite op dwangarbeid door kinderen. Maar het is geen
overblijfsel uit het verleden. Het maakt onderdeel uit van het huidige
mozaïek van mislukte samenlevingen onder extractieve instituties, en helaas
heeft het veel raakvlakken met andere voormalige Socialistische Sovjet
Republieken, van Armenië en Azerbeidzjan tot Kirgizië, Tadzjikistan en
Turkmenistan. Het doet ons beseffen dat ook nog in de eenentwintigste
eeuw extractieve economische en politieke instituties een schaamteloos
wrede vorm kunnen aannemen.
Vriendjeskapitalisme
In Egypte was het laatste decennium van de twintigste eeuw een periode
van hervormingen. Sinds in 1954 een militaire staatsgreep een einde aan de
monarchie had gemaakt, was Egypte op min of meer socialistische basis
bestuurd, met een centrale rol voor de overheid in de economie. Veel
economische sectoren werden door staatsbedrijven gedomineerd. In de loop
der jaren verdween geleidelijk de socialistische retoriek, werden er markten
geopend en ontwikkelde zich een particuliere sector. Dit waren echter geen
inclusieve markten, maar markten die werden gecontroleerd door de staat
en door een handvol zakenmensen die nauwe banden hadden met de
Nationale Democratische Partij (NDP), in 1978 opgericht door president
Anwar Sadat. Zakenlieden raakten steeds nauwer betrokken bij de partij en
onder de regering van Hosni Mubarak raakte de partij steeds meer
verweven met de zakenwereld. Mubarak, die na de moord op Anwar Sadat
in 1981 president werd, regeerde samen met de NDP totdat hij in februari 2011
gedwongen werd af te treden na protestdemonstraties van de bevolking en
door ingrijpen van het leger, zoals in het voorwoord ter sprake is gekomen
(zie pag. 9).
Belangrijke zakenmensen werden benoemd op belangrijke
regeringsposten, die nauw verbonden waren met hun economische
belangen. Rasheed Mohamed Rasheed, voormalig directeur van Unilever
AMET (Afrika, Midden-Oosten en Turkije), werd minister van Buitenlandse
Handel en Industrie; Mohamed Zoheir Wahid Garana, eigenaar en
directeur van de Garana Travel Company, een van de grootste reisbureaus
van Egypte, werd minister van Toerisme; Amin Ahmed Mohamed Osman
Abaza, oprichter van de Nile Cotton Trade Company, het grootste
katoenexporterende bedrijf van Egypte, werd minister van Landbouw.
Onder invloed van ondernemers nam de regering maatregelen om de
toegang tot veel economische sectoren te beperken. Daartoe behoorden
sectoren als de media, de ijzer- en staalindustrie, de auto-industrie, de
productie van alcoholische dranken en de cementindustrie. Elke sector was
in handen van een paar zakenlieden en had hoge toegangsdrempels die de
met de politieke machthebbers gelieerde ondernemers en bedrijven
beschermden. Grote ondernemers die nauwe contacten onderhielden met
het regime, zoals Ahmed Ezz (ijzer en staal), de familie Sawiris
(multimedia, dranken en telecommunicatie) en Mohamed Nosseir (dranken
en telecommunicatie) werden niet alleen door de staat beschermd maar
kregen ook overheidscontracten en grote bankleningen zonder dat hun
kredietwaardigheid werd onderzocht. Ahmed Ezz was behalve hoofd van
Ezz Steel, het grootste staatsbedrijf van het land dat 70 procent van het staal
van Egypte produceerde, ook een vooraanstaand lid van de NDP, voorzitter
van de begrotings- en planningscommissie van de Volksvergadering en
nauw bevriend met Gamal Mubarak, een van president Mubaraks zonen.
De economische hervormingen van de jaren negentig, die door
internationale financiële instituten en economen werden gepromoot, waren
gericht op het openstellen van markten en het terugdringen van de rol van
de staat in de economie. Een belangrijke pijler van dergelijke hervormingen
was de privatisering van staatsbedrijven. Een dergelijk privatisering in
Mexico (zie pag. 45-47) leidde daar echter niet tot meer concurrentie, maar
veranderde gewoon staatsmonopolies in particuliere monopolies, waarbij
zakenlieden met politieke connecties, zoals Carlos Slim, zich enorm wisten
te verrijken. Precies hetzelfde gebeurde in Egypte. De zakenlieden met
nauwe contacten met het regime wisten grote invloed uit te oefenen op het
Egyptische privatiseringprogramma ten gunste van de rijke zakenelite, de
‘walvissen’, zoals ze in Egypte worden genoemd. In de tijd dat de
privatisering begon, werd de economie gedomineerd door 32 van deze
walvissen.
Een van hen was Ahmed Zayat, hoofd van de Luxor Group. In 1996
besloot de regering de Al Ahram Beverages Company (ABC), die het
monopolie had op de bierproductie in Egypte, te privatiseren. Er kwam een
bod van een consortium van de Egyptian Finance Company, onder leiding
van projectontwikkelaar Farid Saad, samen met het eerste participatiebedrijf
dat in 1995 in Egypte was opgericht. Van het consortium maakten onder
andere deel uit Fouad Sultan, voormalig minister van Toerisme, Mohamed
Nosseir en Mohamed Ragab, een andere zakenman uit de elite. De groep
had goede connecties, maar die bleken toch niet goed genoeg. Hun bod van
400 miljoen Egyptische pond werd afgewezen als te laag. Zayat had betere
connecties. Hij had het geld niet om ABC te kopen, dus kwam hij met een
vernuftig plan à la Carlos Slim. Toen ABC voor het eerst aandelen uitbracht
op de Londense Beurs verwierf de Luxor Group 74,9 procent van de
aandelen tegen 68,5 Egyptisch pond per aandeel. Drie maanden later werden
de aandelen vervolgens in tweeën gesplitst en wist de Luxor Group ze
allemaal te verkopen tegen 52,5 pond per stuk, een nettowinst van 36 procent.
Daarmee kon Zayat een maand later de aankoop van ABC ten bedrage van 231
miljoen pond financieren. In die tijd maakte ABC een jaarlijkse winst van
ongeveer 41,3 miljoen Egyptische pond en had het kasreserves van 93 miljoen
Egyptische pond. Het was een koopje. In 1999 breidde het pas
geprivatiseerde ABC zijn monopolie op bier uit met dat op wijn, door
overname van de geprivatiseerde nationale wijnmonopolist Gianaclis.
Gianaclis was een zeer winstgevend bedrijf, dankzij het importtarief van
3000 procent op wijnen, en het had een winstmarge van 70 procent op zijn
verkopen. In 2002 kwam het monopolie weer in andere handen toen Zayat
ABC voor 1,3 miljard Egyptische pond aan Heineken verkocht. Een winst van
563 procent in vijf jaar.
Mohamed Nosseir was niet altijd de verliezende partij geweest. In 1993
kocht hij de geprivatiseerde El Nasr Bottling Company, die in Egypte het
monopolie had op het bottelen en de verkoop van Coca-Cola. Nosseir had
goede connecties met de toenmalige minister van Staatsbedrijven Atef
Ebeid, zodat hij weinig concurrentie ondervond bij de aankoop. Na twee
jaar verkocht Nosseir het bedrijf weer voor ruim driemaal de aankoopprijs.
Een ander voorbeeld was het besluit eind jaren negentig om de particuliere
sector te betrekken bij de staatsbioscopen. Opnieuw zorgden politieke
connecties ervoor dat slechts twee families een bod mochten doen op de
exploitatie van de bioscopen, en een daarvan was de familie Sawiris.
Egypte is tegenwoordig een arm land, hoewel niet zo arm als de meeste
landen in Afrika bezuiden de Sahara. Toch is ongeveer 40 procent van de
bevolking heel arm en moet rondkomen van minder dan twee dollar per
dag. Ironisch genoeg vond in de negentiende eeuw juist in Egypte, zoals we
eerder zagen (zie pag. 66-68), onder Mohammed Ali een aanvankelijk
geslaagde poging plaats tot aanpassing van de instituties en modernisering
van de economie. Dit leidde tot een periode van extractieve economische
groei, totdat het land in feite geannexeerd werd door het Britse Rijk. In de
Britse koloniale periode ontstonden er een aantal extractieve instituties, die
na 1954 door het leger gecontinueerd werden. Er was wel enige economische
groei en er werd in onderwijs geïnvesteerd, maar de meerderheid van de
bevolking had weinig economische kansen, terwijl de nieuwe elite kon
profiteren van zijn connecties met de overheid.
Ook deze extractieve economische instituties werden weer gesteund door
extractieve politieke instituties. President Mubarak droomde van een
politieke dynastie en zijn zoon Gamal werd klaargestoomd om hem op te
volgen. Zijn plannen werden begin 2011 doorkruist door de ineenstorting van
zijn extractieve regime als gevolg van de wijdverbreide onrust en
demonstraties tijdens de zogenoemde ‘Arabische lente’. Tijdens Nassers
presidentschap hadden de economische instituties ook enige inclusieve
aspecten; de staat stelde het onderwijssysteem open en de mensen kregen
kansen die ze onder het vorige bewind van koning Faroek niet hadden
gehad. Maar dit was weer een voorbeeld van een instabiele combinatie van
extractieve politieke instituties en economische instituties met enige
inclusieve aspecten.
Het was onvermijdelijk dat de economische instituties hierdoor
extractiever zouden worden. En tijdens het bewind van Mubarak gebeurde
dat dan ook, als een afspiegeling van de verdeling van de politieke macht in
de samenleving. In zekere zin was de Arabische lente een reactie hierop. Dit
was niet alleen het geval in Egypte, maar ook in Tunesië. Daar kwam aan
dertig jaar groei onder extractieve politieke instituties een einde toen
president Ben Ali en zijn familie zich steeds meer begonnen te verrijken ten
koste van de economie.
Chamberlain: Ik wil het hebben over het land van de leiders en over de spoorlijn en over de
wetten die op het grondgebied van de leiders gelden (…) Laten we eens op de kaart kijken
(…) We zullen alleen de grond nemen die we voor de spoorweg willen, niet meer.
Khama: Wat ik wil zeggen is dat als Mr. Chamberlain zelf de grond neemt, ik tevreden ben.
Chamberlain: Zeg dan tegen hem dat ik zelf de spoorlijn zal aanleggen via een tussenpersoon die
ik zal sturen en dat ik niet meer zal nemen dan ik nodig heb, en dat ik een vergoeding zal
geven als het land dat ik neem waardevol is.
Khama: Ik zou graag willen weten hoe [d.w.z. waar] de spoorlijn komt te lopen.
Chamberlain: Die zal over zijn grondgebied lopen, maar erlangs wordt een afrastering aangelegd
en daarbuiten zullen we geen land nemen.
Khama: Ik vertrouw erop dat u dit werk doet alsof u het voor mij doet, en mij in deze zaak eerlijk
behandelt.
Chamberlain: Ik zal over uw belangen waken.
De volgende dag legde Edward Fairfield op het ministerie van Koloniën uit
wat Chamberlains regeling precies inhield:
De drie leiders Khama, Sebele en Bathoen zullen elk een land hebben waarbinnen zij, zoals tot
nu toe, onder de bescherming van de koningin zullen staan. De koningin zal een resident
benoemen. De leiders zullen grotendeels zoals nu over hun eigen volk regeren.
alle zaken betreffende het stambeleid worden uiteindelijk afgehandeld in een algemene
vergadering van de volwassen mannen op de kgotla (vergaderplek) van de leider. Dergelijke
bijeenkomsten worden zeer vaak gehouden (…) en er worden kwesties besproken als (…)
stamgeschillen, ruzies tussen de leider en zijn verwanten, het opleggen van nieuwe heffingen, de
uitvoering van nieuwe publieke werken, de uitvaardiging van nieuwe verordeningen door de leider
(…) het is niet ongebruikelijk dat de stamvergadering de wensen van de leider naast zich neerlegt.
Omdat iedereen het woord mag voeren, kan de leider op deze bijeenkomsten peilen wat er zoal
bij de mensen leeft en ze de gelegenheid geven hun grieven te uiten. Als het zo uitkomt, zeggen
ze hem en zijn adviseurs flink de waarheid, want de mensen zijn zelden bang om frank en vrij
hun mening te geven.
Het leiderschap van de Tswana’s was niet strikt erfelijk, maar stond open
voor eenieder die blijk gaf van de nodige talenten en capaciteiten. De
antropoloog John Comaroff heeft een gedetailleerde studie gemaakt van de
politieke geschiedenis van Rolong, een van de Tswanastaten. Daaruit blijkt
dat de Tswana’s weliswaar formeel duidelijke regels hadden voor de
opvolging van hun leiders, maar dat in de praktijk die regels konden worden
toegepast om een slechte leider te vervangen door een geschikter persoon.
Ook blijkt eruit dat het leiderschap verkregen werd op grond van prestatie,
maar dat keuzes achteraf zo werden uitgelegd dat de succesvolle kandidaat
de rechtmatige erfgenaam bleek te zijn. De Tswana’s hadden een gezegde
dat dit idee uitdrukte en het principe van de constitutionele monarchie in
zich droeg: kgosi ke kgosi ka morafe, ‘de koning is koning bij de gratie van het
volk’.
Na hun reis naar Londen bleven de leiders van de Tswana’s zich
inspannen om hun onafhankelijkheid van Groot-Brittannië te bewaren en
hun inheemse instituties te behouden. Ze lieten de aanleg van spoorlijnen
in Beetsjoeanaland toe, maar probeerden de bemoeienis van de Britten met
de economie en de politiek zo veel mogelijk te beperken. Ze waren niet
tegen de aanleg van spoorlijnen, en zeker niet om de redenen waarom de
Oostenrijks-Hongaarse en Russische vorsten zich er tegen hadden gekant.
Maar ze beseften gewoon dat de aanleg van spoorlijnen evenmin als het
overige Britse beleid zou bijdragen aan de ontwikkeling van
Beetsjoeanaland zolang het onder koloniaal beheer stond. Quett Masire,
van 1980 tot 1998 president van het onafhankelijke Botswana, ondervond dat
aan den lijve in de jaren vijftig, toen hij nog een ondernemende boer was.
Hij ontwikkelde nieuwe teelttechnieken voor sorghum en vond een
potentiële klant in Vryburg Milling, een bedrijf dat aan de andere kant van
de grens, in Zuid-Afrika lag. Hij ging naar de stationschef in Lobatse in
Beetsjoeanaland en vroeg hem of hij twee laadwagons kon huren om zijn
oogst naar Vryburg te vervoeren. De stationschef weigerde aanvankelijk,
maar dankzij de bemiddeling van een blanke vriend ging hij alsnog akkoord,
zij het met tegenzin. Wel vroeg hij Masire viermaal het voor blanken
geldende tarief. Masire gaf het op en concludeerde: ‘Het waren ook de
praktijken van de blanken die zwarten ervan weerhielden bedrijven op te
zetten in Beetsjoeanaland, niet alleen de wetten die Afrikanen
landeigendom of handelslicenties ontzegden.’
Al met al hadden de drie leiders, en de Tswana’s zelf, geluk gehad.
Wellicht tegen al hun verwachtingen in wisten ze te voorkomen dat Rhodes
de macht in Beetsjoeanaland overnam. Omdat het voor de Britten nog
steeds een marginaal gebied was, leidde hun indirecte bestuur niet tot
eenzelfde vicieuze cirkel als in Sierra Leone (zie pag. 327-336). Ook bedreven
de Britten hier een ander soort koloniale expansie dan in de binnenlanden
van Zuid-Afrika, waar gebieden werden omgevormd tot reservoirs van
goedkope arbeidskrachten voor blanke mijneigenaren en boeren. In de
meeste samenlevingen die worden gekoloniseerd, vormen de eerste stadia
van dat proces een ‘cruciale fase’, een cruciale periode waarin gebeurtenissen
plaatsvinden die belangrijke gevolgen zullen hebben voor hun economische
en politieke ontwikkeling op de lange termijn. Zoals we in hoofdstuk 9
bespraken, werden in de meeste samenlevingen in Afrika bezuiden de
Sahara, net als in Zuid-Amerika en Zuid-Azië, tijdens de kolonisatie
nieuwe extractieve instituties in het leven geroepen en bestaande versterkt.
De Tswana’s wisten echter zowel te ontsnappen aan de negatieve gevolgen
van indirect Brits bestuur als aan het veel ergere lot dat hen zou hebben
getroffen als Rhodes hun gebied had weten te annexeren. Dat was niet
zomaar stom geluk. Het was weer een gevolg van de wisselwerking tussen
de bestaande, door de ‘institutionele drift’ van de Tswana’s vormgegeven
instituties en de cruciale fase die ontstond als gevolg van het kolonialisme.
De drie leiders hadden er hun eigen steentje aan bijgedragen door op eigen
initiatief naar Londen te gaan. Dat konden ze doen omdat ze ongewoon
veel gezag hadden in vergelijking met andere stamleiders in Afrika
bezuiden de Sahara. En dat was weer te danken aan de politieke
centralisatie die de Tswanastammen hadden doorgevoerd. Maar misschien
konden ze ook ongewoon veel legitimiteit aan hun positie ontlenen vanwege
het enigszins pluriforme karakter van hun tribale instituties.
Een andere cruciale fase aan het einde van de koloniale periode zou nog
belangrijker zijn voor het succes van Botswana, omdat daardoor inclusieve
instituties tot ontwikkeling konden komen. Toen Beetsjoeanaland in 1966
onafhankelijk werd onder de naam Botswana, behoorden de door de
stamleiders Sebele, Bathoen en Khama behaalde successen allang tot het
verleden. In de tussenliggende jaren hadden de Britten weinig in
Beetsjoeanaland geïnvesteerd. Bij zijn onafhankelijkheid was Botswana een
van de armste landen ter wereld. Het telde in totaal 12 kilometer aan
verharde wegen, 22 inwoners met een universitaire opleiding en 100 inwoners
die de middelbare school hadden doorlopen. Bovendien werd het bijna
volledig omringd door Zuid-Afrika, Namibië en Rhodesië, landen met
blanke regimes die niets moesten hebben van onafhankelijke Afrikaanse
landen waar zwarten het bewind voerden. Niet veel mensen zullen er een
veelbelovend land in hebben gezien. Toch zou Botswana in de
daaropvolgende 45 jaar economisch een van de snelst groeiende landen ter
wereld worden. Tegenwoordig heeft Botswana het hoogste inkomen per
hoofd van Afrika bezuiden de Sahara en staat het op hetzelfde niveau als
succesvolle Oost-Europese landen als Estland en Hongarije en als de
succesvolste Latijns-Amerikaanse landen, zoals Costa Rica.
Hoe heeft Botswana het bestaande patroon weten te doorbreken? Door
na zijn onafhankelijkheid snel inclusieve economische en politieke
instituties te ontwikkelen. Sindsdien is het land democratisch, worden er
regelmatig volwaardige verkiezingen gehouden en heeft het nooit een
burgeroorlog of militaire interventie gekend. De overheid zette
economische instituties op om eigendomsrechten te beschermen, macro-
economische stabiliteit te garanderen en de ontwikkeling van een inclusieve
markteconomie te stimuleren. Maar een nog interessantere vraag is
natuurlijk: hoe is het Botswana gelukt een stabiele democratie met
pluralistische instituties tot stand te brengen en voor inclusieve economische
instituties te kiezen, terwijl de meeste andere Afrikaanse landen het
tegenovergestelde deden? Om die vraag te kunnen beantwoorden, moeten
we begrijpen hoe in Botswana een bepaalde cruciale fase, namelijk het einde
van de koloniale overheersing, en de bestaande instituties op elkaar hebben
ingewerkt.
In het grootste deel van Afrika bezuiden de Sahara, bijvoorbeeld in
Sierra Leone en Zimbabwe, was de onafhankelijkheid een gemiste kans en
keerden het soort extractieve instituties terug die ook tijdens de koloniale
periode bestonden. Botswana ontwikkelde zich meteen na de
onafhankelijkheid heel anders, ook nu weer vooral als gevolg van de reeds
bestaande, historisch gegroeide instituties van de Tswana’s. In dit opzicht
vertoonde Botswana veel overeenkomst met Engeland aan de vooravond
van de Glorious Revolution. Engeland was onder de Tudors snel politiek
gecentraliseerd en het had de Magna Charta. Ook bestond er van oudsher
een parlement dat althans kon streven naar beperking van de macht van de
vorst en voor een zekere mate van pluralisme kon zorgen. Ook Botswana
kende een zekere staatscentralisatie en betrekkelijk pluralistische tribale
instituties die het kolonialisme hadden overleefd. In Engeland vormde zich
destijds een nieuwe brede coalitie van handelslieden, industriëlen en de
commercieel ingestelde landadel, een coalitie die zich sterk maakte voor
goed beschermde eigendomsrechten. Ook Botswana had een coalitie die
goed beschermde procedurerechten voorstond en bestond uit de
Tswanaleiders en elites die het belangrijkste economische goed bezaten: vee.
In de Tswanastaten was grond gemeenschapsbezit, maar vee privé-
eigendom, en ook hier waren de elites daarom voorstander van goed
beschermde eigendomsrechten. En uiteraard speelde het historisch toeval
ook een rol. In Engeland zou het allemaal heel anders zijn gelopen als de
leiders in het parlement en de nieuwe koning de Glorious Revolution
zouden hebben aangegrepen om te pogen de macht naar zich toe te trekken.
Evenzo had het ook in Botswana allemaal heel anders kunnen lopen, zeker
als het niet zo geboft had met leiders als Seretse Khama en Quett Masire,
die ervoor kozen aan de macht te komen via verkiezingen en niet door
ondermijning van het kiesstelsel, zoals in zo veel Afrikaanse landen
bezuiden de Sahara na de onafhankelijkheid gebeurde.
Toen ze onafhankelijk werden, hadden de Tswana’s al een hele
voorgeschiedenis van instituties die de stamhoofden in hun macht
beperkten en hun een zekere rekenschap tegenover de bevolking oplegden.
De instituties van de Tswana’s waren op zich niet uniek in Afrika; wel uniek
was dat ze zo ongeschonden door de koloniale periode kwamen. Van Brits
bestuur was nauwelijks sprake geweest. Beetsjoeanaland werd bestuurd
vanuit het Zuid-Afrikaanse Mafeking en pas bij de overgang naar de
onafhankelijkheid, halverwege de jaren zestig, kwamen de plannen voor de
hoofdstad Gaborone ter tafel. De hoofdstad en zijn nieuwe bouwwerken
waren niet bedoeld om met de inheemse instituties af te rekenen, maar om
erop voort te bouwen. In de plannen voor Gaborone waren ook nieuwe
kgotla’s opgenomen.
De onafhankelijkheid verliep ook betrekkelijk ordelijk. De drijvende
kracht achter het onafhankelijkheidsstreven was de Botswaanse
Democratische Partij (BDP), opgericht in 1960 door Quett Masire en Seretse
Khama. Khama was de kleinzoon van koning Khama III; zijn voornaam
Seretse betekent ‘de klei die samenbindt’. Het zou een buitengewoon
toepasselijke naam blijken. Khama was de erfelijk leider van Ngwato, en de
meeste Tswanaleiders en -elites sloten zich bij de BDP aan. Botswana kende
geen productschappen, omdat de Britten niet erg geïnteresseerd waren
geweest in de kolonie. De BDP zette er snel een op in 1967, de Botswaanse
Vleescommissie. Die commissie ging niet over tot onteigening van de
veefokkers en veehouders, maar speelde een centrale rol in de ontwikkeling
van de veeteelteconomie. Ze liet afrasteringen aanbrengen om de
verspreiding van mond-en-klauwzeer tegen te gaan en stimuleerde de
export, twee maatregelen die tot meer economische ontwikkeling en tot
toenemende steun voor de inclusieve economische instituties leidden.
In het begin was de groei in Botswana gebaseerd op de vleesexport, maar
dit veranderde drastisch toen er diamanten werden ontdekt. Ook het beheer
van de natuurlijke rijkdommen ging in Botswana heel anders toe dan in
andere Afrikaanse landen. Tijdens de koloniale periode hadden de
Tswanaleiders geprobeerd het zoeken naar bodemschatten in
Beetsjoeanaland tegen te houden, omdat ze wisten dat als de Europeanen
edelmetalen of edelstenen zouden vinden, het met hun autonomie was
gedaan. De eerste grote diamantvoorraad werd ontdekt in Ngwato, het
thuisland van Seretse Khama. Voordat de ontdekking bekend werd
gemaakt, was op instigatie van Khama de wet zodanig gewijzigd dat alle
bodemschatten eigendom waren van de natie, en niet van de verschillende
stammen. Daardoor zou in Botswana de rijkdom die de diamanten brachten
niet tot grote ongelijkheid leiden. Ook werd op die manier een extra impuls
gegeven aan verdere centralisatie van de staat, omdat de inkomsten uit de
diamanten nu konden worden gebruikt voor de opbouw van een centraal
ambtenarenapparaat, en van infrastructuur en voor investeringen in het
onderwijs. In Sierra Leone en veel andere Afrikaanse landen bezuiden de
Sahara veroorzaakten de diamanten conflicten tussen verschillende
groeperingen en hielden ze burgeroorlogen in stand. Er wordt dan ook wel
gesproken van ‘bloeddiamanten’, vanwege de bloedige oorlogen die erom
werden gevoerd. In Botswana kwamen de inkomsten uit de diamanten de
natie ten goede.
De wijziging van de rechten met betrekking tot bodemschatten was niet
de enige door de regering van Seretse Khama genomen maatregel ter
versterking van de staat. Uiteindelijk zou met de Chieftaincy Act, die in
1965, nog voor de onafhankelijkheid, door de volksvertegenwoordiging werd
aangenomen, en de Chieftaincy Amendment Act van 1970 de politieke
centralisatie worden voortgezet. Deze wetten regelden de macht die de staat
en de gekozen president hadden: de stamhoofden werd het recht ontnomen
om land toe te wijzen en de president kon voortaan een stamhoofd afzetten
als dat nodig was. Een ander aspect van de politieke centralisatie waren de
pogingen het land verder te unificeren, onder andere door middel van een
wet die bepaalde dat op scholen alleen Engels en één nationale taal, het
Setswana, onderwezen mocht worden. Tegenwoordig maakt Botswana een
homogene indruk, zonder de etnische en linguïstische fragmentatie die veel
andere Afrikaanse landen kenmerkt. Dat is te danken aan dit taalbeleid, dat
bedoeld was om de conflicten tussen de verschillende stammen en groepen
in de samenleving zo veel mogelijk te beperken. De laatste volkstelling met
vragen over etniciteit was die van 1946 en daaruit kwam Botswana als
behoorlijk heterogeen naar voren. Zo beschouwde in het reservaat Ngwato
slechts twintig procent van de bevolking zichzelf als zuiver Ngwato; hoewel
er ook andere Tswanastammen woonden, waren er ook veel niet-
Tswanagroepen die niet het Setswana als eerste taal hadden. Die
onderliggende heterogeniteit is verminderd door zowel het overheidsbeleid
van na de onafhankelijkheid als door de betrekkelijk inclusieve instituties
van de Tswanastammen, zoals ook in Groot-Brittannië de heterogeniteit,
bijvoorbeeld die tussen de inwoners van Engeland en Wales, minder werd
door toedoen van de Britse staat. Na de onafhankelijkheid werden er in
volkstellingen in Botswana geen vragen meer gesteld over etniciteit, want in
Botswana is iedereen Tswana.
Botswana wist na zijn onafhankelijkheid een opmerkelijke groei te
realiseren omdat Seretse Khama, Quett Masire en de BDP er een
ontwikkeling in de richting van inclusieve economische en politieke
instituties in gang zetten. Toen na 1970 de diamantproductie op gang kwam,
leidde dat niet tot een burgeroorlog, maar vormde die voor de regering een
belangrijke bron van belastinginkomsten, die weer aangewend zouden
worden voor investeringen in openbare dienstverlening. Er waren nu
aanzienlijk minder prikkels om de regering te bevechten of omver te werpen
en de controle over de staat over te nemen. De inclusieve politieke
instituties zorgden voor politieke stabiliteit en ondersteunden de inclusieve
economische instituties. En via het mechanisme van de in hoofdstuk 11
beschreven opwaartse spiraal, vergrootten de inclusieve economische
instituties de levensvatbaarheid en duurzaamheid van de inclusieve politieke
instituties.
Botswana kon met het verleden breken omdat het een cruciale fase, zijn
onafhankelijkheid na de koloniale periode, wist te benutten voor het
opzetten van inclusieve instituties. De BDP en de traditionele elites, met
inbegrip van Khama zelf, probeerden niet een dictatoriaal regime te vestigen
of extractieve instituties in te voeren die hen hadden kunnen verrijken ten
koste van de samenleving. Ook dit was weer het resultaat van de
wisselwerking tussen een cruciale fase en bestaande instituties. Zoals we
zagen had Botswana al tribale instituties die een zekere mate van centraal
gezag tot stand hadden gebracht en belangrijke pluralistische elementen
bevatten, dit in tegenstelling tot vrijwel heel Afrika bezuiden de Sahara.
Bovendien had het land economische elites die zelf veel te winnen hadden
bij goed beschermde eigendomsrechten.
Niet minder belangrijk is dat de onvoorspelbare loop van de geschiedenis
in Botswana’s voordeel werkte. In het bijzonder mocht het zich gelukkig
prijzen dat Seretse Khama en Quett Masire geen Siaka Stevens en Robert
Mugabe waren. Khama en Masire waren harde, rechtschapen werkers die
op de fundamenten van de tribale instituties van de Tswana’s inclusieve
instituties opbouwden. Daardoor had Botswana een grotere kans van slagen
toen het de weg richting inclusieve instituties insloeg, terwijl dat in het
grootste deel van Afrika bezuiden de Sahara niet eens werd geprobeerd of
op een regelrechte mislukking uitliep.
Het einde van de extractie in het Zuiden van de Verenigde Staten
De datum was 1 december 1955. Het arrestatiebevel van de stad Montgomery
in Alabama vermeldt als tijdstip van het misdrijf 18.06 uur. Buschauffeur
James Blake had problemen en belde de politie. De agenten Day en Mixon
gingen erop af. Ze noteerden in hun rapport:
We kregen een telefoontje; bij aankomst zei de busbestuurder dat er een gekleurde vrouw in het
gedeelte voor blanken zat en dat ze weigerde verder naar achteren te gaan. We (…) hebben haar
ook gezien. De busbestuurder ondertekende het arrestatiebevel voor haar. Rosa Parks werd in
staat van beschuldiging gesteld op grond van hoofdstuk 6 sectie 11 van het gemeentereglement
van Montgomery.
Rosa Park was in het voor blanken gereserveerde gedeelte van de bus naar
Cleveland Avenue gaan zitten, een misdrijf volgens de in Alabama geldende
rassenscheidingswetten. Parks moest tien dollar boete plus vier dollar
gerechtskosten betalen. Rosa Parks was niet zomaar iemand. Ze was
secretaris van de afdeling Montgomery van de National Association for the
Advancement of Colored People (NAACP), die al heel lang streed voor
verandering van de instituties in het Zuiden van de Verenigde Staten. Haar
arrestatie leidde tot een massale actie, de Montgomery Busboycot; het brein
hierachter was Martin Luther King Jr. Vanaf 3 december werd er een door
King en andere zwarte leiders georganiseerde busboycot gehouden, waarbij
het de bedoeling was dat de zwarte bevolking van geen enkele bus in
Montgomery gebruik zou maken. De tot 20 december 1956 durende boycot
was een succes en zette een proces in gang dat culmineerde in de uitspraak
van het Amerikaanse Hooggerechtshof dat de rassenscheiding in het
openbaar vervoer van Alabama en Montgomery in strijd was met de
grondwet.
De Montgomery Busboycot was een cruciale gebeurtenis voor de
burgerrechtenbeweging in het Zuiden van de Verenigde Staten. Binnen een
reeks van andere gebeurtenissen zorgde deze beweging ervoor dat in het
Zuiden uiteindelijk de bestaande patronen werden doorbroken en de
instituties fundamenteel veranderd. Zoals we in hoofdstuk 12 zagen, hadden
na de Burgeroorlog de landbezittende elites in het Zuiden de extractieve
economische en politieke instituties die voor de Burgeroorlog in het Zuiden
hadden gedomineerd, opnieuw weten in te voeren. Hoewel ze in detail
verschilden van de oude – slavernij was bijvoorbeeld niet meer mogelijk –
hadden ze dezelfde negatieve invloed op de economische prikkels en de
welvaart in het Zuiden. Het Zuiden was opvallend armer dan de rest van de
Verenigde Staten.
Vanaf ongeveer 1950 zouden de Zuidelijke instituties voor een veel snellere
groeitrend in de regio zorgen. De uiteindelijk geëlimineerde extractieve
instituties in het Zuiden van de Verenigde Staten waren van een andere
soort dan de koloniale instituties van Botswana uit de tijd voor zijn
onafhankelijkheid. De cruciale fase die de ondergang van deze instituties in
gang zette, was eveneens andersoortig, maar had ook overeenkomstige
kenmerken. Vanaf de jaren veertig begonnen degenen die het slachtoffer
waren van de discriminatie en de extractieve instituties in het Zuiden,
mensen als Rosa Parks, hun strijd daartegen veel beter te organiseren.
Tegelijkertijd begonnen het Amerikaanse Hooggerechtshof en de federale
overheid eindelijk systematisch in te grijpen om de extractieve instituties
van het Zuiden te hervormen. Een belangrijke factor die ten grondslag lag
aan de cruciale fase die verandering in het Zuiden zou brengen, was dus dat
de zwarte Amerikanen hadden geleerd meer voor zichzelf op te komen en
dat de overheersing door de Zuidelijke elites niet langer onbetwist was.
De Zuidelijke politieke instituties, zowel voor als na de Burgeroorlog,
waren opgezet om een duidelijke economische reden, min of meer dezelfde
die ook voor het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime speelde: te kunnen
beschikken over goedkope arbeidskrachten voor de plantages. Maar in de
jaren vijftig werd deze reden steeds minder dwingend. Ten eerste was er al
langere tijd een vrij massale emigratie gaande van zwarten uit het Zuiden,
dit als gevolg van de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog. In de
jaren veertig en vijftig ging het al om gemiddeld honderdduizend mensen
per jaar. Bovendien waren door nieuwe landbouwtechnieken, ook al werden
ze maar langzaam ingevoerd, de plantage-eigenaren minder afhankelijk
geworden van goedkope arbeidskrachten. De meeste arbeid op de plantages
vereiste het plukken van katoen. In 1950 werd in het Zuiden nog bijna alle
katoen met de hand geplukt, maar door mechanisatie van het plukken nam
de vraag naar arbeidskrachten voor dit soort werk af. Rond 1960 was in de
katoenstaten Alabama, Louisiana en Mississippi al bijna de helft van de
productie gemechaniseerd. Net op het moment dat in het Zuiden de
zwarten zich niet meer zo gemakkelijk lieten gebruiken, begonnen de
plantage-eigenaren ze ook minder nodig te hebben. De elites hadden dus
minder reden om met alle geweld de oude extractieve economische
instituties in stand te houden. Niet dat ze daarom veranderingen in de
instituties zomaar accepteerden. Integendeel, er volgde een langdurige
strijd. Maar door een ongewone coalitie van de Zuidelijke zwarten en de
inclusieve federale instituties ontstond er in het Zuiden een krachtige
beweging, tegen de extractieve instituties en vóór gelijke burgerrechten en
politieke rechten voor de zwarten. Hierdoor zouden uiteindelijk de grote
obstakels voor economische groei in het Zuiden worden geslecht.
De belangrijkste impuls voor verandering kwam van de
burgerrechtenbeweging. Het waren de geëmancipeerde zwarten in het
Zuiden die het initiatief namen. Zij kwamen, net als in Montgomery, in
opstand tegen de extractieve instituties om hen heen, eisten hun rechten op,
protesteerden en zetten ook anderen aan tot actie voor het verkrijgen van
die rechten. Maar ze stonden niet alleen in die strijd; het Zuiden van de
Verenigde Staten was immers geen afzonderlijk land en de elites konden er
niet, zoals bijvoorbeeld in Guatemala, ongebreideld hun gang gaan. Het
vormde een onderdeel van de Verenigde Staten van Amerika, dus golden
hier de Amerikaanse grondwet en de federale wetgeving. De beweging voor
fundamentele hervormingen in het Zuiden zou uiteindelijk steun krijgen
van de uitvoerende en de wetgevende macht van de Verenigde Staten en van
het Hooggerechtshof, mede omdat de burgerrechtenbeweging in staat was
haar stem ook buiten het Zuiden te laten horen en daardoor de federale
overheid tot actie aanzette.
Het federaal ingrijpen om de instituties in het Zuiden te veranderen
begon in 1944 met de uitspraak van het Hooggerechtshof dat
voorverkiezingen waarin alleen blanken kandidaat konden staan in strijd
waren met de grondwet. Zoals we zagen, waren de zwarten in het laatste
decennium van de negentiende eeuw politieke rechten ontnomen door de
invoering van een stembelasting en een lees- en schrijftest (zie pag. 342-348).
Met deze tests werd stelselmatig geknoeid om zwarten te discrimineren,
terwijl arme en analfabete blanken gewoon konden blijven stemmen. Een
beroemd voorbeeld hiervan is dat van een blanke man uit Louisiana in het
begin van de jaren zestig, die als ‘geletterd’ uit de test kwam toen hij op een
vraag over de grondwet neerschreef: ‘FRDUM FOOF SPETGH’ (‘freedom of speech’).
De uitspraak van het Hooggerechtshof van 1944 vormde het startschot voor
de langdurige strijd voor openstelling van het politieke systeem voor
zwarten en het Hof zag in hoe belangrijk het was om de greep van de
blanken op de politieke partijen te verminderen.
Deze uitspraak werd in 1954 gevolgd door de zaak Brown v. Board of
Education, waarin het Hooggerechtshof oordeelde dat de door verschillende
staten verplicht gestelde rassenscheiding op openbare scholen en andere
openbare plaatsen in strijd met de grondwet was. In 1962 sloeg het Hof
opnieuw een pijler weg onder de politieke dominantie van de blanke elites:
onevenredige vertegenwoordiging binnen wetgevende lichamen. Daarvan is
sprake wanneer, zoals in het geval van de Engelse ‘rotten boroughs’ vóór
invoering van de eerste Reform Act, sommige gebieden of regio’s veel
ruimer vertegenwoordigd zijn dan op grond van hun bevolkingsomvang
gerechtvaardigd is. In het Zuiden gold dat voor de landelijke gebieden, het
hartland van de Zuidelijke planterselite, die sterk oververtegenwoordigd
waren ten opzichte van de stedelijke gebieden. In 1962 maakte de uitspraak
van het Hooggerechtshof in de zaak Baker v. Carr hieraan een einde en
werd ‘one-person, one-vote’ de norm.
Maar al die uitspraken van het Hooggerechtshof zouden maar weinig
hebben uitgehaald als er niet ook uitvoering aan zou zijn gegeven. In de
jaren negentig van de negentiende eeuw werden namelijk de federale wetten
die Zuidelijke zwarten stemrecht gaven niet toegepast omdat het plaatselijk
toezicht op naleving van de wet onder controle stond van de Zuidelijke elite
en de Democratische Partij, en de federale overheid dat wel prima vond.
Maar toen de zwarten zich begonnen te verzetten tegen de Zuidelijke elite,
begon dit rassenscheidingsbastion uiteen te vallen en keerde de
Democratische Partij zich onder leiding van het niet-Zuidelijke deel tegen
segregatie. De daartegen rebellerende Zuidelijke Democraten vormden
samen de nieuwe States’ Rights Democratic Party en deden in 1948 mee aan
de presidentsverkiezingen. Hun kandidaat Strom urmond won in vier
staten en kreeg 39 kiesmannen achter zich. Maar dat was niets in
vergelijking met de macht van de oorspronkelijke Democratische Partij in
de nationale politiek en de invloed van de Zuidelijke elites binnen die partij.
Het centrale thema van Strom urmonds campagne was dat hij de federale
overheid niet bevoegd achtte in de Zuidelijke instituties in te grijpen. Hij
verdedigde zijn standpunt met kracht: ‘Ik zeg u, dames en heren, dat het
leger niet over genoeg manschappen beschikt om de mensen in het Zuiden
te dwingen een einde aan de rassenscheiding te maken en het negroïde ras
toe te laten in onze theaters, in onze zwembaden, in onze huizen en in onze
kerken.’
Uiteindelijk zou zijn ongelijk blijken. De uitspraken van het
Hooggerechtshof betekenden dat aan de rassenscheiding in het onderwijs,
onder andere op ‘Ole Miss’, de Universiteit van Mississippi in Oxford, een
einde moest worden gemaakt. In 1962 oordeelden federale rechtbanken na
een lange juridische strijd dat James Meredith, een jonge zwarte die bijna
tien jaar bij de luchtmacht had gediend, toegelaten moest worden tot ‘Ole
Miss’. Het verzet tegen de tenuitvoerlegging van deze uitspraak werd
georganiseerd door de zogeheten burgerraden. De eerste raad was in 1954
opgericht in Indianola, Mississippi, om de opheffing van de rassenscheiding
in het Zuiden te bestrijden. Gouverneur Ross Barnett van Mississippi
verwierp op 13 september publiekelijk op televisie de door het Hof
verordonneerde opheffing, met de aankondiging dat de staatsuniversiteiten
zouden sluiten als ze met opheffing van de rassenscheiding zouden moeten
instemmen. Na veel onderhandelingen in Washington tussen Barnett,
president John Kennedy en procureur-generaal Robert Kennedy, kwam
uiteindelijk de federale regering tussenbeide om de opheffing van de
rassenscheiding met geweld af te dwingen. Er werd een datum bepaald
waarop de federale politie Meredith naar Oxford zou brengen. Blanke
racisten begonnen zich alvast te organiseren. Op 30 september, de dag
voordat Meredith zich bij de universiteit zou melden, kwamen de agenten
de campus op en omsingelden ze het hoofdgebouw van de administratie. Er
had zich een menigte verzameld van ongeveer 2500 demonstranten en al snel
braken er rellen uit. De agenten zetten traangas in tegen de demonstranten
maar kwamen weldra zelf onder vuur te liggen. Rond tien uur ’s avonds
trokken federale troepen de stad binnen om de orde te herstellen. Weldra
waren er 20.000 soldaten en 11.000 National Guards in Oxford. In totaal
zouden 300 mensen worden gearresteerd. Meredith besloot op de campus te
blijven, waar hij door federale agenten en 300 soldaten tegen
doodsbedreigingen werd beschermd. Uiteindelijk is hij hier ook
afgestudeerd.
Doorvoering van de federale wetgeving was cruciaal voor het
institutionele hervormingsproces in het Zuiden. Tijdens de behandeling
van de eerste Civil Rights Act in 1957 voerde Storm urmond, op dat
moment senator, 24 uur en 18 minuten achtereen het woord om de aanname
van de wet te voorkomen of in elk geval te vertragen. Tijdens zijn toespraak
las hij van alles voor, van de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring tot
een aantal telefoonboeken. Maar het mocht niet baten. Hoogtepunt van de
wetgeving vormde de Civil Rights Act van 1964, die een eind maakte aan een
heel scala aan rassenscheidingswetten en -praktijken van de staten. Met de
Voting Rights Act van 1965 werden lees- en schrijftests, stembelastingen en
andere methoden om Zuidelijke zwarten stemrecht te onthouden onwettig
en kwam er veel meer federaal toezicht op de verkiezingen in de staten.
Als gevolg van al deze gebeurtenissen ondergingen de economische en
juridische instituties in het Zuiden ingrijpende veranderingen. Zo ging in
Mississippi in 1960 maar ongeveer 5 procent van de stemgerechtigde zwarten
stemmen, maar was dat in 1970 opgelopen tot 50 procent. In Alabama en
South Carolina steeg dat percentage van rond de 10 procent in 1960 naar 50
procent in 1970. Door deze trend veranderden de verkiezingen sterk van
karakter, zowel op het niveau van de staten als op federaal niveau. Nog
belangrijker was dat de politieke steun van de machtige Democratische
Partij voor de extractieve instituties die zwarten discrimineerden, werd
uitgehold. Toen lag de weg open voor een reeks veranderingen in de
economische instituties. Vóór de institutionele hervormingen van de jaren
zestig waren de zwarten vrijwel volledig uitgesloten van banen in
textielfabrieken. In 1960 was maar ongeveer 5 procent van de werknemers in
de Zuidelijke textielfabrieken zwart. Burgerrechtenwetgeving maakte een
einde aan deze discriminatie, en in 1970 was hun aandeel opgelopen tot 15
procent en in 1990 tot 25 procent. De economische discriminatie van zwarten
werd minder, hun onderwijskansen verbeterden aanzienlijk en de Zuidelijke
arbeidsmarkt werd concurrerender. Met de komst van inclusieve instituties
ging het ook economisch aanzienlijk beter in het Zuiden. In 1940 was daar
het inkomen per hoofd slechts ongeveer de helft van dat in de Verenigde
Staten als geheel. Dit begon eind jaren veertig, begin jaren vijftig te
veranderen. Rond 1990 was die kloof feitelijk verdwenen.
Net als in Botswana was in het Zuiden van de Verenigde Staten de
ontwikkeling van inclusieve instituties de spil waar alles om draaide. Die
vond plaats op een moment dat de onvrede onder de zwarten die van de
extractieve instituties te lijden hadden, steeds verder toenam en de
eenpartijheerschappij van de Democraten in het Zuiden op zijn retour was.
Ook hier bepaalden weer de bestaande instituties langs welke weg de
veranderingen zouden plaatsvinden. In dit geval was het cruciaal dat de
Zuidelijke instituties ingebed waren in de inclusieve federale instituties van
de Verenigde Staten, en daardoor konden de Zuidelijke zwarten uiteindelijk
de federale overheid en instituties tot actie aanzetten voor hun zaak. Het
hele proces werd ook vergemakkelijkt doordat de massale zwarte migratie
vanuit het Zuiden en de mechanisatie van de katoenproductie de
economische omstandigheden zodanig hadden veranderd dat de Zuidelijke
elites niet veel voelden voor krachtiger verzet.
Wedergeboorte in China
De Chinese Communistische Partij onder leiding van Mao Zedong wist
uiteindelijk in 1949 het nationalistische bewind van Tsjang Kai-sjek ten val te
brengen. Op 1 oktober werd de Volksrepubliek China uitgeroepen. De
politieke en economische instituties van na 1949 waren zeer extractief.
Politiek gezien vormden ze een afspiegeling van de dictatuur van de
Chinese Communistische Partij. Geen enkele andere politieke organisatie is
sindsdien in China toegestaan. Tot aan Mao’s dood in 1976 werden de
Communistische Partij en de regering volledig door hem gedomineerd.
Deze autoritaire, extractieve politieke instituties gingen gepaard met zeer
extractieve economische instituties. Mao nationaliseerde onmiddellijk alle
grond en schafte allerlei vormen van eigendomsrecht in één keer af. Hij liet
grootgrondbezitters, maar ook mensen uit andere kringen waarvan hij dacht
dat ze tegen zijn bewind waren, executeren. De markteconomie werd
feitelijk afgeschaft. De plattelandsbewoners moesten geleidelijk aan gaan
werken op collectieve boerderijen. Geld en loon werden vervangen door
‘arbeidspunten’, die ingewisseld konden worden voor goederen.
Binnenlandse paspoorten werden ingevoerd in 1956, toen, om meer politieke
en economische controle te kunnen uitoefenen, reizen zonder toestemming
vooraf werd verboden. Ook de hele industrie werd genationaliseerd en Mao
begon aan een ambitieuze poging om via vijarenplannen de industriële
ontwikkeling te versnellen, naar het voorbeeld van de Sovjet-Unie.
Zoals dat bij alle extractieve instituties gebeurt, probeerde Mao’s regime
rijkdommen te onttrekken aan het enorme land waarover hij nu de macht
had. Net als de regering van Sierra Leone met haar productschap had de
Chinese Communistische Partij een monopolie op de verkoop van
producten als rijst en tarwe en gebruikte zij dat om de boeren zwaar te
belasten. De pogingen tot industrialisatie liepen na de lancering van het
tweede vijarenplan in 1958 uit op de beruchte Grote Sprong Voorwaarts.
Mao kondigde aan dat de staalproductie in een jaar zou verdubbelen met
behulp van staaloventjes op de achtererven van boerderijen. Volgens hem
zou China binnen vijftien jaar evenveel staal produceren als Groot-
Brittannië. Het probleem was alleen dat er geen geschikte manier was om
die doelstellingen te halen. Om ze te halen moest er schroot voorhanden
zijn en zouden de mensen hun potten en pannen en zelfs
landbouwwerktuigen als schoffels en ploegen moeten omsmelten. Arbeiders
vernielden hun ploegen om er staal van te maken, in plaats van er hun
akkers mee te bewerken en konden daardoor later zichzelf en de bevolking
niet meer voeden. Het resultaat was een rampzalige hongersnood op het
Chinese platteland. Wetenschappers zijn het er nog niet over eens of Mao’s
beleid of de droogte van dat moment daaraan de grootste schuld had, maar
niemand trekt in twijfel dat de Grote Sprong Voorwaarts in belangrijke
mate bijdroeg aan de dood van twintig à veertig miljoen mensen. Het
precieze aantal weten we niet, want in het China van Mao werden geen
cijfers bijgehouden die de wreedheden konden boekstaven. Het inkomen
per hoofd daalde met ongeveer een kwart.
De Grote Sprong Voorwaarts bracht een vooraanstaand lid van de
Communistische Partij, Deng Xiaoping, tot andere inzichten. Deng was
tijdens de revolutie zeer succesvol geweest als generaal en had een campagne
gevoerd tegen de ‘rechtse elementen’, waarbij tal van ‘vijanden van de
revolutie’ waren geëxecuteerd. Op een conferentie in het Zuid-Chinese
Guangzhou in 1961 merkte Deng op: ‘Het maakt niet uit of de kat zwart of
wit is, als hij maar muizen vangt.’ Het maakte niet uit of beleid er
communistisch uitzag of niet; wat China nodig had was beleid dat de
productie stimuleerde, zodat het zijn bevolking kon voeden.
Maar Deng zou weldra voor zijn nieuwe pragmatisme moeten boeten.
Op 16 mei 1966 kondigde Mao aan dat de revolutie werd bedreigd door
‘bourgeois’ belangen die de communistische maatschappij van China
ondermijnden en het kapitalisme weer wilden invoeren. Als reactie daarop
kondigde hij de Grote Proletarische Culturele Revolutie af, meestal kortweg
de Culturele Revolutie genoemd. De Culturele Revolutie was gebaseerd op
zestien punten. Het eerste begon als volgt:
Hoewel de bourgeoisie omvergeworpen is, probeert zij nog steeds met behulp van de oude ideeën,
cultuur, gebruiken en gewoonten van de uitbuitende klassen de massa te corrumperen, zich van
hun geest meester te maken en haar eigen terugkeer te organiseren. Het proletariaat moet precies
het tegenovergestelde doen: het moet frontaal ingaan tegen elke uiting van twijfel van de
bourgeoisie op ideologisch vlak en met behulp van de nieuwe ideeën, cultuur, gebruiken en
gewoonten van het proletariaat de toekomstverwachting van de hele maatschappij veranderen.
Op dit moment is het ons doel de gezagspersonen die de kapitalistische weg gaan te bestrijden en
te verpletteren, de reactionaire, burgerlijke, academische kopstukken en de ideologie van de
bourgeoisie en alle andere uitbuitende klassen te bekritiseren en te verwerpen en het onderwijs,
de literatuur en de kunst en alle andere onderdelen van de bovenbouw die niet corresponderen
met de socialistische economische onderbouw om te vormen, teneinde het socialistische systeem
verder te versterken en te ontwikkelen.’
Historische achtergrond
De verschillen in levensstandaard in de wereld zijn enorm. In de Verenigde
Staten hebben zelfs de armste burgers een inkomen, toegang tot
gezondheidszorg, onderwijs en openbare diensten, en veel meer
economische en sociale kansen dan de grote massa van de bevolking in
Afrika bezuiden de Sahara, Zuid-Azië en Midden-Amerika. Het contrast
tussen Zuid- en Noord-Korea, de twee delen van Nogales, en de Verenigde
Staten en Mexico laat ons zien dat deze verschillen een betrekkelijk recent
fenomeen zijn. Vijfhonderd jaar geleden was Mexico, het domein van de
Azteekse beschaving, beslist rijker dan de samenlevingen in het noorden, en
de Verenigde Staten streefden Mexico pas in de negentiende eeuw voorbij.
De kloof tussen de beide delen van Nogales is zelfs van nog recenter datum.
En Zuid- en Noord-Korea vormden zowel economisch als sociaal-cultureel
een eenheid voordat het land na de Tweede Wereldoorlog langs de 38e
breedtegraad werd opgedeeld. Ook de enorme economische verschillen die
we vandaag de dag om ons heen zien ontstonden in de meeste gevallen
gedurende de afgelopen tweehonderd jaar.
Was dit allemaal onontkoombaar? Was het historisch – of geografisch,
cultureel of etnisch – voorbeschikt dat West-Europa, de Verenigde Staten
en Japan de afgelopen tweehonderd jaar zoveel rijker zouden worden dan
Afrika bezuiden de Sahara, Latijns-Amerika en China? Was het
onvermijdelijk dat de industriële revolutie plaatsvond in Groot-Brittannië in
de achttiende eeuw en zich vervolgens verspreidde naar West-Europa en de
Europese koloniën in Noord-Amerika en Oceanië? Is er geen wereld
denkbaar waarin de Glorious Revolution en de industriële revolutie
plaatsgevonden zouden hebben in Peru, en Peru vervolgens West-Europa
zou hebben gekoloniseerd en de blanken tot slaaf hebben gemaakt, of is dat
gewoon historische sciencefiction?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden, of er alleen al over na te
kunnen denken, hebben we een theorie nodig die verklaart waarom
sommige landen welvarend zijn, terwijl andere mislukken en arm zijn. Zo’n
theorie moet aangeven welke factoren welvaart scheppen of tegenhouden,
en welke historische oorzaken daaraan ten grondslag liggen. In dit boek
hebben wij een dergelijke theorie voorgelegd. Een complex sociaal
fenomeen, zoals de oorsprong van de verschillende economische en
politieke richtingen van honderden samenlevingen over de hele wereld,
heeft al gauw een veelheid aan oorzaken. Daardoor gaan de meeste sociale
wetenschappers eenduidige, simpele en zeer algemeen toepasbare theorieën
uit de weg. Ze zoeken in plaats daarvan naar verschillende verklaringen voor
schijnbaar overeenkomstige effecten die zich in verschillende tijden en
gebieden voordoen. Wij daarentegen hebben een eenvoudige theorie
gepresenteerd en aan de hand daarvan de belangrijkste contouren van de
economische en politieke ontwikkelingen in de wereld sinds de neolithische
revolutie verklaard. We waren daarbij niet zo naïef te geloven dat een
dergelijke theorie alles zou kunnen verklaren, maar vonden wel dat we ons
aan de hand van een theorie op de overeenkomsten moesten kunnen
richten, ook al moeten dan soms veel interessante details buiten
beschouwing blijven. Een succesvolle theorie is dus niet een theorie die
details getrouw weergeeft, maar die een nuttige en empirisch goed
gefundeerde verklaring biedt voor een scala aan processen en tevens
duidelijk maakt welke factoren daarbij een belangrijke rol spelen.
Onze theorie heeft dit gepoogd door op twee verschillende niveaus te
werken. Het eerste niveau is het onderscheid tussen extractieve en inclusieve
economische en politieke instituties. Het tweede is de verklaring die wij
geven voor het feit dat in sommige delen van de wereld inclusieve instituties
zijn ontstaan en in andere niet. Op het eerste niveau van onze theorie
houden we ons dus bezig met een institutionele interpretatie van de
geschiedenis, en op het tweede niveau met de wijze waarop de geschiedenis
de institutionele ontwikkeling in landen heeft beïnvloed.
De kern van onze theorie is dat er een nauw verband bestaat tussen
inclusieve economische en politieke instituties en welvaart. Inclusieve
economische instituties, die eigendomsrechten beschermen, voor een gelijk
speelveld zorgen en investeringen in nieuwe technologieën en vaardigheden
stimuleren, dragen meer bij aan economische groei dan extractieve
economische instituties, die erop zijn gericht de massa uit te buiten ten bate
van een kleine minderheid en die geen bescherming van eigendomsrechten
bieden of economische activiteit stimuleren. Inclusieve economische
instituties worden ondersteund door en ondersteunen op hun beurt weer
inclusieve politieke instituties. Dat zijn instituties die zorgen voor een brede
en pluralistische spreiding van de politieke macht en voor een bepaalde
mate van politieke centralisatie; hierdoor wordt het mogelijk rust en orde te
brengen, de basis te leggen voor de bescherming van eigendomsrechten en
een inclusieve markteconomie te creëren. Evenzo zijn extractieve
economische instituties synergetisch gekoppeld aan extractieve politieke
instituties, die de macht concentreren in de handen van kleine elites, die er
daarom baat bij hebben deze extractieve economische instituties in stand te
houden en nieuwe te ontwikkelen en de middelen die ze daarmee verkrijgen
te gebruiken om hun greep op de politieke macht te verstevigen.
Dat alles betekent niet dat extractieve economische en politieke
instituties geen economische groei kunnen bewerkstelligen. Integendeel,
elke elite wil niets liever dan zo veel mogelijk groei om zichzelf nog meer te
kunnen verrijken. Extractieve instituties die een minimum aan politieke
centralisatie tot stand hebben weten te brengen, zijn vaak in staat een zekere
groei te genereren. Een belangrijk aspect van groei onder extractieve
instituties is echter dat die niet blijvend is, en wel om twee belangrijke
redenen. Ten eerste vereist economische groei innovatie, en innovatie gaat
altijd gepaard met ‘creatieve destructie’, waarbij in het economische domein
het oude door het nieuwe wordt vervangen en gevestigde politieke
machtsverhoudingen gedestabiliseerd raken. Omdat de elites die de
zeggenschap hebben over de extractieve instituties bang zijn voor creatieve
destructie, zullen ze zich daartegen verzetten en zal alle groei onder
extractieve instituties uiteindelijk van korte duur zijn. Ten tweede levert de
zeggenschap over extractieve instituties de elite veel voordelen op en daarom
zullen veel groepen en individuen proberen zich van de politieke macht
meester te maken. Daardoor zijn er in samenlevingen onder extractieve
instituties sterke krachten werkzaam die politiek destabiliserend werken.
De synergieën tussen extractieve economische en politieke instituties
creëren een vicieuze cirkel, zodat eenmaal bestaande extractieve instituties
zichzelf in stand plegen te houden. Evenzo zorgt de wisselwerking tussen
inclusieve economische en politieke instituties voor een opwaartse spiraal.
Maar noch de vicieuze cirkel noch de opwaartse spiraal is absoluut. Door de
geschiedenis heen waren extractieve instituties de norm, maar toch zijn er
nu landen die inclusieve instituties hebben, omdat samenlevingen erin zijn
geslaagd bestaande patronen te doorbreken en de overgang te maken naar
inclusieve instituties. Wij hebben voor deze overgang historische redenen
aangevoerd, zonder daarbij uit te gaan van historische predeterminatie.
Grote institutionele veranderingen, essentieel voor grote economische
veranderingen, vinden plaats als gevolg van de interactie tussen bestaande
instituties en cruciale fasen. Cruciale fasen zijn belangrijke gebeurtenissen
die het bestaande politieke en economische evenwicht in een of meerdere
samenlevingen verstoren, zoals de ‘zwarte dood’, die in de veertiende eeuw
in een groot deel van Europa mogelijk de helft van de bevolking het leven
kostte, de opening van Atlantische handelsroutes die enorme winstkansen
schiep voor velen in West-Europa, en de industriële revolutie, die snelle
maar ook ontwrichtende veranderingen in de structuur van de economieën
in de wereld mogelijk maakte.
De bestaande institutionele verschillen tussen de maatschappijen
onderling zijn een gevolg van institutionele veranderingen in het verleden.
Waarom gaan samenlevingen een verschillende institutionele weg? Dat
heeft te maken met ‘institutionele drift’. Net zoals twee geïsoleerde
populaties van organismen genetisch langzaam uit elkaar zullen drijven als
gevolg van willekeurige mutaties tijdens het proces van evolutionaire of
genetische drift, zullen ook twee verder overeenkomstige samenlevingen
langzaam in institutioneel opzicht uit elkaar drijven. Conflicten over
inkomen en macht, en indirect over instituties, is een constant gegeven in
alle samenlevingen. De uitkomst van dergelijke conflicten wordt vaak
bepaald door toevallige factoren, ook als er geen sprake is van een gelijk
speelveld. En deze uitkomst leidt tot institutionele drift. Dit hoeft echter
geen cumulatief proces te zijn. Het betekent niet dat de kleine verschillen
die op een gegeven moment ontstaan noodzakelijkerwijs door de tijd heen
groter zullen worden. Dat hoeft helemaal niet het geval te zijn. Zoals onze
bespreking van Engeland in de Romeinse tijd in hoofdstuk 6 liet zien,
ontstaan er kleine verschillen, die dan verdwijnen om vervolgens opnieuw te
verschijnen. Wanneer zich echter een cruciale fase voordoet, kunnen deze
kleine, door institutionele drift ontstane verschillen belangrijk blijken en tot
gevolg hebben dat verder overeenkomstige samenlevingen een radicaal
verschillende weg gaan.
We zagen in hoofdstuk 7 en 8 dat ondanks de vele overeenkomsten tussen
Engeland, Frankrijk en Spanje de cruciale fase van de Atlantische handel de
meest ingrijpende invloed had op Engeland vanwege dergelijke kleine
verschillen. Als gevolg van ontwikkelingen in de vijftiende en zestiende
eeuw had namelijk in Engeland de kroon niet de zeggenschap over alle
overzeese handel, terwijl in Frankrijk en Spanje deze handel voor het
merendeel onder het monopolie van de kroon viel. Daardoor profiteerden in
Frankrijk en Spanje vooral de monarchie en de daarmee verbonden groepen
van de grote winsten die de Atlantische handel en de koloniale expansie
opleverden, terwijl het in Engeland juist de zich krachtig tegen de
monarchie kerende groepen waren die hun voordeel deden met de door de
cruciale fase geboden economische kansen. Institutionele drift leidt tot
kleine verschillen, maar de interactie tussen institutionele drift en cruciale
fasen leidt tot institutionele divergentie. Daardoor ontstaan vervolgens
grotere institutionele verschillen, die bij een volgende cruciale fase een rol
zullen spelen.
Bepalend is het verloop van de geschiedenis, want het zijn de historische
processen die via institutionele drift de verschillen creëren die tijdens
cruciale fasen van doorslaggevend belang kunnen zijn. Cruciale fasen zelf
zijn historische keerpunten. En de vicieuze cirkels en opwaartse spiralen
impliceren dat we de geschiedenis moeten bestuderen om de aard van
historisch gegroeide institutionele verschillen te kunnen begrijpen. Toch
impliceert onze theorie geen historisch determinisme, of enige andere vorm
van determinisme. Daarom is het antwoord op de vraag waarmee we dit
hoofdstuk zijn begonnen ontkennend: het was niet historisch
onontkoombaar dat Peru nu zo veel armer is dan West-Europa en de
Verenigde Staten.
Allereerst was, in tegenstelling tot wat bepaalde hypothesen stellen, Peru
niet op grond van geografische en culturele factoren tot armoede
veroordeeld. Volgens onze theorie is Peru nu zo veel armer dan West-
Europa en de Verenigde Staten vanwege zijn instituties, en om dat te
kunnen begrijpen moeten we de historische ontwikkeling van de instituties
in Peru begrijpen. Zoals we in hoofdstuk 2 zagen, was vijfhonderd jaar
geleden het Incarijk, dat het hedendaagse Peru omvatte, rijker,
technologisch geavanceerder en politiek meer gecentraliseerd dan de
kleinere staatkundige eenheden in Noord-Amerika. De ommekeer was de
manier waarop dit gebied werd gekoloniseerd, een manier die sterk
verschilde van de kolonisatie van Noord-Amerika. Dat was niet het gevolg
van een historisch voorbeschikt proces, maar de toevallige uitkomst van een
aantal essentiële institutionele ontwikkelingen tijdens cruciale fasen. Ten
minste drie factoren hadden deze ontwikkeling van richting kunnen doen
veranderen en op de lange duur tot een heel ander patroon kunnen leiden.
Ten eerste waren de institutionele verschillen zoals die in de vijftiende
eeuw op het Amerikaanse continent bestonden bepalend voor de wijze
waarop deze gebieden werden gekoloniseerd. Noord-Amerika maakte een
andere institutionele ontwikkeling door dan Peru, omdat het voordat de
kolonisatie begon dunbevolkt was en Europese kolonisten aantrok, die
vervolgens met succes in opstand kwamen tegen de hiërarchische
samenleving die onder andere de Virginia Company en de Engelse kroon
wilden creëren. De Spaanse veroveraars echter troffen in Peru een
gecentraliseerde, extractieve staat aan die ze konden overnemen, en een
grote bevolking die ze in de mijnen en op de plantages te werk konden
stellen. Geografische factoren waren evenmin bepalend voor de situatie die
de Europeanen aantroffen toen ze in Amerika arriveerden. Zoals de
gecentraliseerde staat onder leiding van koning Shyaam in het gebied van de
Bushong een gevolg was van een belangrijke institutionele innovatie, of
misschien zelfs wel van een politieke revolutie (zie hoofdstuk 5), zo waren
ook de Incabeschaving in Peru en de grote bevolking in dat gebied het
gevolg van belangrijke institutionele innovaties. Deze hadden ook kunnen
plaatsvinden in Noord-Amerika, bijvoorbeeld in het dal van de Mississippi
of zelfs in het noordoosten van de Verenigde Staten. Was dit het geval
geweest, dan zouden de Europeanen lege gebieden hebben aangetroffen in
de Andes en gecentraliseerde staten in Noord-Amerika en zou de
ontwikkeling van Peru en de Verenigde Staten misschien omgekeerd zijn
geweest. Europeanen zouden zich dan in gebieden rond Peru hebben
gevestigd, en vervolgens had daar in plaats van in Noord-Amerika een
conflict tussen de meerderheid van de kolonisten en de elite kunnen leiden
tot de oprichting van inclusieve instituties. De economische ontwikkeling
zou dan in beide gebieden waarschijnlijk anders zijn verlopen.
Ten tweede had het Incarijk zich kunnen verzetten tegen het Europese
kolonialisme, zoals Japan deed toen schepen onder bevel van Perry de Baai
van Edo binnenvoeren. Hoewel het Incarijk een veel grotere extractiviteit
kende dan Japan onder de Tokugawa’s, wat een politieke revolutie als de
Meiji Restauratie in Peru beslist minder waarschijnlijk maakte, was het geen
historische noodzaak dat de Inca’s volledig door de Europeanen
onderworpen zouden worden. Als ze de Europeanen hadden kunnen
weerstaan en als reactie op de bedreigingen zelfs institutionele
veranderingen hadden doorgevoerd, had de geschiedenis van de Nieuwe
Wereld, en daarmee ook de hele wereldgeschiedenis, heel anders kunnen
verlopen.
Ten derde komt daar nog bij dat het van tevoren volstrekt niet historisch,
geografisch of cultureel vastlag dat het de Europeanen zouden zijn die de
wereld zouden gaan koloniseren. Het hadden ook de Chinezen of de Inca’s
kunnen zijn. Natuurlijk kon daar al in de vijftiende eeuw geen sprake meer
van zijn, omdat toen West-Europa het Amerikaanse continent voorbij had
gestreefd en China zich al naar binnen had gekeerd. Maar het vijftiende-
eeuwse West-Europa was zelf het resultaat van een toevallig proces van
institutionele drift, mede als gevolg van cruciale fasen, en daar was niets
onvermijdelijks aan. De West-Europese grootmachten zouden zich zonder
een aantal historische keerpunten niet zo snel ontwikkeld hebben en niet de
wereld hebben veroverd. Daartoe behoorde de specifieke ontwikkeling die
het feodalisme doormaakte, waarbij de slavernij werd vervangen en de
macht van de vorsten werd verzwakt. Andere keerpunten waren dat in de
Middeleeuwen in Europa onafhankelijke steden ontstonden die vrij handel
konden drijven en dat de overzeese handel voor de Europese vorsten geen
grote bedreiging vormde en ze die daarom niet probeerden te belemmeren
zoals de Chinese keizers dat deden tijdens de Mingdynastie. Ook de zwarte
dood was een keerpunt, dat de feodale orde op zijn grondvesten deed
schudden. Als deze gebeurtenissen anders waren verlopen, zouden we nu
waarschijnlijk in een heel andere wereld leven, een wereld waarin Peru
wellicht rijker was dan West-Europa of de Verenigde Staten.
Uiteraard zal een theorie waarin zowel kleine verschillen als toevallige
omstandigheden een sleutelrol spelen een beperkte voorspellende waarde
hebben. Niemand kon in de vijftiende of zelfs de zestiende eeuw, laat staan
in de eeuwen na de val van het Romeinse Rijk, voorspellen dat de grote
doorbraak richting inclusieve instituties zou plaatsvinden in Groot-
Brittannië. Het waren alleen het specifieke proces van institutionele drift en
de aard van de door de opening van de Atlantische handel gecreëerde
cruciale fase die dit mogelijk maakten. Evenmin zouden ten tijde van de
Culturele Revolutie in de jaren zeventig veel mensen hebben geloofd dat er
in China spoedig radicale veranderingen in de economische instituties
zouden plaatsvinden en het land vervolgens een razendsnelle groei zou
doormaken. Evenzo is het onmogelijk om met enige zekerheid te
voorspellen hoe de situatie er over vijfhonderd jaar zal uitzien. Maar dit zijn
geen tekortkomingen van onze theorie. Uit de historische gegevens die we
tot nu toe hebben aangedragen blijkt dat geen enkele benadering die is
gebaseerd op historisch determinisme – op grond van geografische, culturele
of nog andere factoren – voldoet. Kleine verschillen en onvoorziene
omstandigheden maken niet alleen deel uit van onze theorie; ze bepalen
ook mede het verloop van de geschiedenis.
Ook al is het lastig om nauwkeurig te voorspellen welke samenlevingen
het beter zullen doen dan andere, we hebben in dit boek gezien dat onze
theorie een redelijk goede verklaring biedt voor de grote verschillen in
welvaart en armoede tussen de landen in de wereld. We zullen in de rest van
dit hoofdstuk zien dat ze ook een aantal indicaties geeft over welk soort
samenlevingen meer kans heeft op economische groei in de komende
decennia.
Ten eerste zijn vicieuze cirkels en opwaartse spiralen processen die sterk
de neiging hebben zichzelf in stand te houden en die moeilijk te doorbreken
zijn. Het lijdt weinig twijfel dat in de komende vijftig of zelfs honderd jaar
de Verenigde Staten en West-Europa vanwege hun inclusieve economische
en politieke instituties rijker zullen zijn, en zeer waarschijnlijk aanzienlijk
rijker, dan Afrika bezuiden de Sahara, het Midden-Oosten, Midden-
Amerika en Zuidoost-Azië. Binnen dit algemene patroon zullen er echter
de komende honderd jaar belangrijke institutionele veranderingen
plaatsvinden, waarbij een aantal landen de bestaande patronen zullen weten
te doorbreken en tot welvaart zullen komen.
Landen die vrijwel geen enkele politieke centralisatie hebben
verwezenlijkt, zoals Somalië en Afghanistan, of waarvan het staatsgezag
volledig is ingestort, zoals in Haïti in de afgelopen decennia, lang voordat in
2010 de zware aardbeving de infrastructuur van het land volledig verwoestte,
dergelijke landen zullen naar alle waarschijnlijkheid geen groei onder
extractieve politieke instituties doormaken, of grote veranderingen
doorvoeren richting inclusieve instituties. Landen die de komende decennia
vermoedelijk wel economische groei zullen realiseren, zij het waarschijnlijk
onder extractieve instituties, zijn die landen die een zekere mate van
politieke centralisatie hebben bereikt. In Afrika bezuiden de Sahara
behoren daartoe Burundi, Ethiopië, Rwanda, landen met een lange
geschiedenis van gecentraliseerd staatsgezag, en Tanzania, dat sinds zijn
onafhankelijkheid zo’n centralisatie heeft weten op te bouwen, of althans
een aantal voorwaarden daarvoor heeft geschapen. In Latijns-Amerika zijn
dat landen als Brazilië, Chili en Mexico, die niet alleen politieke
centralisatie hebben verwezenlijkt, maar ook aanzienlijke vooruitgang
hebben geboekt in de richting van beginnend pluralisme. Volgens onze
theorie is blijvende economische groei in Colombia zeer onwaarschijnlijk.
Ook is het volgens onze theorie waarschijnlijk dat groei onder extractieve
politieke instituties, zoals die in China, niet blijvend is maar zal stagneren.
Over andere landen valt niet zo veel met zekerheid te zeggen. Zo kan Cuba
zich richting inclusieve instituties ontwikkelen en een ingrijpende
economische transformatie ondergaan, of het kan blijven voortmodderen
onder extractieve politieke en economische instituties. Hetzelfde geldt voor
Noord-Korea en Birma (Myanmar) in Azië. Onze theorie biedt dus wel de
instrumenten om inzicht te verkrijgen in hoe instituties veranderen en in de
gevolgen daarvan, maar de aard van deze veranderingen – de rol die kleine
verschillen en onvoorziene omstandigheden daarbij spelen – maakt
nauwkeuriger voorspellingen moeilijk.
Nog grotere voorzichtigheid is geboden als we op grond van deze brede
theorie over de oorsprong van welvaart en armoede beleidsaanbevelingen
willen doen. Net zoals de impact van cruciale fasen afhangt van de
bestaande instituties, hangt de wijze waarop een samenleving zal reageren
op een bepaalde beleidsinterventie af van de daar aanwezige instituties.
Natuurlijk wil onze theorie vooral laten zien hoe landen stappen kunnen
ondernemen om welvarender te worden, namelijk door hun extractieve
instituties om te vormen tot inclusieve. Maar deze theorie maakt ook van
begin af aan duidelijk dat er geen eenvoudig recept bestaat om zo’n
transformatie te verwezenlijken. Ten eerste houdt de vicieuze cirkel in dat
het veel moeilijker is om instituties te veranderen dan het op het eerste
gezicht lijkt, vooral omdat extractieve instituties opnieuw kunnen opduiken
in een andere vorm, zoals we zagen bij de ijzeren wet van de oligarchie in
hoofdstuk 12. De omverwerping van het extractieve regime van president
Mubarak door een volksopstand in februari 2011 garandeert dus nog niet dat
Egypte een weg richting inclusievere instituties zal inslaan. Het is zelfs
goed mogelijk dat ondanks de krachtige en hoopgevende democratische
beweging de extractieve instituties in een of andere vorm zullen blijven
voortbestaan. Ten tweede brengt het onvoorspelbare verloop van de
geschiedenis met zich mee dat maar moeilijk valt te zeggen of een bepaalde
wisselwerking tussen cruciale fasen en bestaande institutionele verschillen
zal leiden tot inclusievere of extractievere instituties. Daarom is het niet
zonder risico algemene beleidsaanbevelingen te formuleren voor het
stimuleren van veranderingen richting inclusieve instituties. Toch blijft onze
theorie nuttig voor beleidsanalyses, omdat daarmee slechte beleidsadviezen
die gebaseerd zijn op onjuiste hypothesen of op onvoldoende inzicht in de
werking van instituties kunnen worden herkend. Want in het algemeen is
het vermijden van de ergste fouten net zo belangrijk, en bovendien wel zo
realistisch, als te pogen eenvoudige oplossingen te ontwikkelen. Dit blijkt
misschien nog wel het duidelijkst als we kijken naar de
beleidsaanbevelingen voor het stimuleren van ‘autoritaire groei’ die
momenteel gedaan worden op grond van de succesvolle Chinese groei van
de afgelopen decennia. We zullen laten zien waarom deze
beleidsaanbevelingen misleidend zijn en waarom de Chinese groei, zoals die
zich tot nu toe heeft ontwikkeld, gewoon weer een vorm van groei onder
extractieve politieke instituties is en zich waarschijnlijk niet zal vertalen in
blijvende economische ontwikkeling.
Ik denk dat we economische en politieke factoren niet van elkaar kunnen scheiden (…) De (…)
strijd ging om loonsverhoging, maar in die strijd behaalde de arbeidersklasse een politieke
overwinning.
De opkomst van Brazilië vanaf de jaren zeventig was niet het werk van
economen van internationale instituties die de Braziliaanse beleidsmakers
instructies gaven over de ontwikkeling van beter beleid of het voorkomen
van marktfalen. Het was niet te danken aan buitenlandse hulp en was niet
het natuurlijke gevolg van modernisering, maar het was het werk van
diverse groepen mensen die de moed hadden inclusieve politieke instituties
op te bouwen. Hierdoor ontstonden uiteindelijk inclusievere economische
instituties. De transformatie van Brazilië begon echter, net als die van
Engeland in de zeventiende eeuw, met het creëren van inclusieve politieke
instituties. Maar hoe kan een samenleving inclusieve politieke instituties
opbouwen?
Zoals we hebben gezien, kent de geschiedenis een overvloed aan
voorbeelden van hervormingsbewegingen die zwichtten voor de ijzeren wet
van de oligarchie en extractieve instituties vervingen door nog
verderfelijkere. We hebben gezien dat de politieke revoluties van 1688 in
Engeland, van 1789 in Frankrijk en van 1868 in Japan tijdens de Meiji
Restauratie de opbouw van inclusieve politieke instituties mogelijk
maakten. Maar dergelijke politieke omwentelingen brengen meestal veel
leed en verwoesting met zich mee en zijn lang niet altijd succesvol. Het doel
van de bolsjewistische revolutie heette te zijn de vervanging van het
uitbuitende economische stelsel van het tsaristische Rusland door een
rechtvaardiger en efficiënter systeem dat miljoenen Russen vrijheid en
welvaart zou brengen. Helaas was de uitkomst precies het tegenovergestelde
en werden de instituties van het door de bolsjewieken omvergeworpen
bewind vervangen door nog veel repressievere en extractievere. China, Cuba
en Vietnam maakten min of meer hetzelfde proces door. Veel van bovenaf
ingevoerde hervormingen in niet-communistische landen verging het niet
veel beter. Nasser beloofde in Egypte een moderne egalitaire samenleving
op te bouwen, maar dit leidde alleen maar tot het corrupte regime van
Hosni Mubarak, zoals we in hoofdstuk 13 zagen. Velen zagen in Robert
Mugabe een vrijheidsstrijder die een eind maakte aan het racistische en
uiterst extractieve Rhodesische regime van Ian Smith. Maar de instituties
van Zimbabwe werden niet minder extractief, en economisch heeft het land
nog slechter gepresteerd dan vóór de onafhankelijkheid.
In Noord-Amerika, in het negentiende-eeuwse Engeland en in het
onafhankelijke Botswana vonden politieke omwentelingen plaats die de weg
vrijmaakten voor inclusievere instituties en geleidelijke institutionele
veranderingen, wat ook leidde tot een aanzienlijke versterking van de
inclusieve politieke instituties. Wat deze politieke omwentelingen met
elkaar gemeen hebben, is dat ze een breed segment van de samenleving
meer invloed wisten te geven. Pluralisme, de hoeksteen van inclusieve
politieke instituties, vereist een bredere spreiding van de macht in de
samenleving. Als de macht in handen is van een kleine elite onder
extractieve instituties, is het dus noodzakelijk dat meer mensen zeggenschap
krijgen. Zoals we in hoofdstuk 7 zagen, is dit wat de Glorious Revolution
onderscheidt van omwentelingen waarbij de ene elite wordt verdreven door
de andere. In het geval van de Glorious Revolution ging het pluralisme
terug op de omverwerping van het bewind van Jacobus II in een politieke
revolutie, geleid door een brede coalitie van kooplieden, industriëlen, de
landadel en zelfs veel Engelse aristocraten die niet met de kroon verbonden
waren. Zoals we hebben gezien was de Glorious Revolution mede mogelijk
doordat een brede coalitie steeds meer invloed kreeg en in actie kwam. Nog
belangrijker was dat dit er weer toe leidde dat een nog breder segment van
de samenleving invloed kreeg, ook al ging het nog steeds maar om een klein
deel van de samenleving en zou het nog bijna tweehonderd jaar duren
voordat er in Engeland van een echte democratie sprake zou zijn. Zoals we
in hoofdstuk 1 zagen, waren het in de Noord-Amerikaanse koloniën
soortgelijke factoren die daar tot de opkomst van inclusieve instituties
leidden. Nogmaals: wat in Virginia, Carolina, Maryland en Massachusetts
begon en ten slotte uitliep op de Onafhankelijkheidsverklaring en de
consolidatie van de inclusieve politieke instituties in de Verenigde Staten,
was het gevolg van een proces waarbij steeds bredere segmenten van de
samenleving invloed kregen.
Ook de Franse Revolutie is een voorbeeld van een proces waarbij een
breder segment van de samenleving meer zeggenschap kreeg, in opstand
kwam tegen het oude regeringsstelsel en zo de weg vrijmaakte voor een
pluralistischer politiek systeem. Maar de Franse Revolutie die uitmondde in
een repressief en moorddadig regime, vooral in de tussenperiode van de
Terreur onder Robespierre, laat ook zien dat zich bij dit proces van
versterking van de zeggenschap aan de basis de nodige valkuilen voordoen.
Maar uiteindelijk werden Robespierre en zijn jakobijnse medestanders
verdreven en de belangrijkste erfenis van de Franse Revolutie werd niet de
guillotine, maar de vergaande hervormingen die dankzij de revolutie in
Frankrijk en andere delen van Europa werden doorgevoerd.
Er zijn veel overeenkomsten tussen deze historische voorbeelden van
verbreding van de zeggenschap en wat vanaf de jaren zeventig in Brazilië
plaatsvond. Hoewel de Arbeiderspartij voor een deel haar wortels heeft in
de vakbeweging, hebben al vanaf het eerste begin leiders als Lula, samen
met de vele intellectuelen en politici van de oppositie die de partij steunden,
geprobeerd er een brede coalitie van te maken. Dit leidde overal in het land
tot het samengaan met lokale sociale bewegingen toen de partij steeds vaker
het plaatselijke bestuur overnam, burgerparticipatie begon te stimuleren en
in het hele land een soort bestuursrevolutie ontketende. In tegenstelling tot
het zeventiende-eeuwse Engeland of het eind-achttiende-eeuwse Frankrijk,
vond er in Brazilië geen radicale revolutie plaats die het transformatieproces
van de politieke instituties in één klap op gang bracht. Maar de versterking
van de zeggenschap van de bevolking, die in de fabrieken van São Bernardo
begon, was deels effectief omdat het uitmondde in fundamentele politieke
veranderingen op nationaal niveau, onder andere in de overgang van een
militair bewind naar een democratie. Belangrijker nog was dat de grotere
zeggenschap van de mensen aan de basis ervoor zorgde dat in Brazilië de
overgang naar democratie gepaard ging met de vorming van inclusievere
politieke instituties, en er dus in belangrijke mate aan bijdroeg dat er een
overheid kwam die zich sterk maakte voor de levering van publieke
diensten, uitbreiding van het onderwijs en een werkelijk gelijk speelveld.
Zoals we hebben gezien is democratie geen garantie voor pluralisme. Het
contrast tussen de ontwikkeling van pluralistische instituties in Brazilië en
wat er in Venezuela gebeurde is in dit verband veelzeggend. Venezuela
maakte na 1958 eveneens de overgang naar een democratie, maar dit gebeurde
zonder dat de mensen aan de basis meer zeggenschap kregen en leidde niet
tot een pluralistische verdeling van de politieke macht. In plaats daarvan
bleven corruptie, cliëntelisme en conflicten de politiek in Venezuela
bepalen. Als gevolg daarvan waren de kiezers zelfs bereid hun stem te geven
aan potentiële despoten als Hugo Chávez, hoogstwaarschijnlijk omdat ze
meenden dat alleen hij de macht van de gevestigde Venezolaanse elites kon
trotseren. Als gevolg daarvan verkommert Venezuela nog steeds onder
extractieve instituties, terwijl Brazilië de bestaande patronen wist te
doorbreken.
VOORWOORD
Mohammed ElBaradei’s commentaar is te vinden op
twitter.com/#!/ElBaradei.
De citaten van Mosaab El Shami en Noha Hamed zijn ontleend aan
Yahoo! news van 6/2/2011 en zijn te vinden op
news.yahoo.com/s/yblog_exclusive/20110206/ts_yblog_exclusive/egyptian-
voices-from-tahrir-square.
Voor de twaalf onmiddellijke eisen die op Wael Khalils blog staan, zie
alethonews.wordpress.com/2011/02/27/egypt-reviewing-the-demands/.
Reda Metwaly werd geciteerd door Al Jazeera op 1/2/2011, zie:
english.aljazeera.net/news/middleeast/2011/02/2011212597913527.html.
6 – DIVERGENTIE
Onze uiteenzetting over Venetië is gebaseerd op Puga en Trefler (2010) en op
Lane (1973), hfdst. 8 en 9.
De gegevens over Rome zijn te vinden in elk historisch standaardwerk.
Onze interpretatie van de economische instituties van Rome volgt Finlay
(1999) en Bang (2008). Onze beschrijving van de neergang van Rome volgt
Ward-Perkins (2006) en Goldsworthy (2009). Voor institutionele
veranderingen in het Laatromeinse keizerrijk, zie Jones (1964). Wat er verteld
wordt over Tiberius and Hadrianus komt uit Finlay (1999).
De gegevens die scheepswrakken opleveren werden voor het eerst
gebruikt door Hopkins (1980). Zie De Callataÿ (2005) en Jongman (2007) voor
een overzicht hiervan en van het Greenland Ice Core Project.
De schrijfplankjes uit Vindolanda zijn online beschikbaar op
vindolanda.csad.ox.ac.uk/. Het desbetreffende citaat komt uit TVII Pub. nr.:
343. Ook in het Nederlands te lezen op
http://www.leonellissen.nl/stilus/zeinstracursieflatijnsschrift.pdf, p. 104-106.
De bespreking van de factoren die hebben geleid tot de neergang van
Romeins Engeland volgt Cleary (1989), hfdst. 4, Faulkner (2000), hfdst. 7 en
Dark (1994), hfdst. 2.
Voor Aksum, zie Munro-Hay (1991). Een belangrijk werk over het
Europese feodalisme en zijn oorsprong is Bloch (1961); zie Crummey (2000)
voor het Ethiopische feodalisme. Phillipson (1998) maakt de vergelijking
tussen de ineenstorting van Aksum en de ineenstorting van het Romeinse
Rijk.
7 – HET KEERPUNT
Het verhaal van Lee’s machine en zijn ontmoeting met koningin Elizabeth I
staat op calverton.homestead.com/willlee.html.
In Allen (2009b) zijn de gegevens te vinden over de feitelijke lonen op
grond van het edict van Diocletianus over maximumprijzen.
Onze opvattingen over de oorzaken van de industriële revolutie zijn zeer
beïnvloed door de argumenten in North en omas (1973), North en
Weingast (1989), Brenner (1993), Pincus (2009) en Pincus en Robinson (2010).
Deze wetenschappers baseerden zich op hun beurt op eerdere marxistische
interpretaties van de Britse institutionele veranderingen en de opkomst van
het kapitalisme; zie Dobb (1963) en Hill (1961, 1980). Zie ook Tawney’s (1941)
stelling over de opbouw van staatsinstituties door Hendrik VIII en hoe
daardoor de Engelse sociale structuur veranderde.
De tekst van de Magna Charta is online beschikbaar via het Avalon
Project op avalon.law.yale.edu/medieval/magframe.asp.
Elton (1953) is het belangrijkste werk over de ontwikkeling van
staatsinstituties onder Hendrik VIII, en Neale (1958) brengt deze in verband
met de ontwikkeling van het parlement.
Voor de Boerenopstand, zie Hilton (2003). Het citaat van Hill over
monopolies komt uit Hill (1961), p. 25. Wat betreft de periode waarin Karel I
de alleenheerschappij uitoefende volgen we Sharp (1992). De gegevens over
de verschillende groepen en regio’s die wel of niet de kant van het parlement
kozen zijn gebaseerd op Brunton en Pennington (1954), Hill (1961) en Stone
(2001). Pincus (2009) is het belangrijkste werk over de Glorious Revolution en
brengt veel specifieke veranderingen in het politieke beleid en de
economische instituties ter sprake, bijvoorbeeld de intrekking van de
haardbelasting en de oprichting van de Bank of England. Zie ook Pincus en
Robinson (2011). Pettigrew (2007, 2009) bespreekt de aanval op de monopolies,
waaronder dat van de Royal African Company, en onze cijfers met
betrekking tot de petities zijn uit zijn werk afkomstig. Knights (2010)
benadrukt het politieke belang van petities. Onze informatie over de bank
Hoare & Co komt uit Temin en Voth (2008).
Onze informatie over toezichthouder Cowperthwaite en de accijns- en
belastingbureaucratie is ontleend aan Brewer (1988).
Ons overzicht van de economische geschiedenis van de industriële
revolutie is gebaseerd op Mantoux (1961), Daunton (1995), Allen (2009a) en
Mokyr (1990, 2009), die allerlei details leveren over de beroemde uitvinders en
uitvindingen die we noemen. Het verhaal over de familie Baldwyn is
ontleend aan Bogart en Richardson (2009, 2011), die het verband tussen de
Glorious Revolution, de reorganisatie van de eigendomsrechten en de
aanleg van wegen en kanalen benadrukken. Voor de Calico Act en
Manchester Act, zie O’Brien, Griffiths en Hunt (1991), dat de bron is voor
de citaten uit deze wetten. Voor de overheersende rol van nieuwe mensen in
de industrie, zie Daunton (1995), hfdst. 7, en Crouzet (1985).
Onze uiteenzetting waarom de belangrijkste institutionele veranderingen
het eerst in Engeland plaatsvonden is gebaseerd op Acemoglu, Johnson en
Robinson (2005a) en Brenner (1976). De cijfers over het aantal onafhankelijke
kooplieden en hun politieke voorkeuren zijn ontleend aan Zahedieh (2010).
9 – AVERECHTSE ONTWIKKELING
Onze uiteenzetting over de overname van Ambon en Banda door de
Verenigde Oost-Indische Compagnie en het negatieve effect van de
compagnie op de ontwikkeling van Zuidoost-Azië is gebaseerd op Hanna
(1977) en vooral Reid (1993), hfdst. 5. Reid citeert Tomé Pires op p. 271; over de
Hollandse invloed in Maguindanao, p. 299; over de sultan van Maguindanao,
p. 299-300. De gegevens over de impact van de Verenigde Oost-Indische
Compagnie op de prijs van specerijen zijn ontleend aan O’Rourke en
Williamson (2002).
Een gezaghebbend overzicht van de slavernij in de Afrikaanse
samenlevingen en de gevolgen van de slavenhandel is Lovejoy (2000).
Lovejoy geeft op p. 47 in tabel 31 algemeen aanvaarde schattingen over de
omvang van de slavenhandel. Nunn (2008) leverde de eerste kwantitatieve
schattingen over de gevolgen van de slavenhandel voor de Afrikaanse
economische instituties en economische groei. De cijfers over de
vuurwapens en het buskruit komen uit Inikori (1977). Het citaat van Francis
Moore komt uit Lovejoy (2000), p. 89-90. Law (1977) is een belangrijke studie
over de expansie van de staat Oyo. De schattingen over de gevolgen van de
slavenhandel voor de bevolking van Afrika zijn ontleend aan Manning
(1990). Lovejoy (2000), hfdst. 8, de essays in Law (1995) en het belangrijke boek
van Austin (2005) vormen de basis voor de analyse van de periode van de
‘legitieme handel’. De cijfers over het aantal Afrikanen dat in Afrika slaaf
was, komen uit Lovejoy (2000), bijvoorbeeld p. 192, tabel 9.2.
De cijfers over de beroepsbevolking van Liberia zijn ontleend aan
Clower, Dalton, Harwitz en Walters (1966).
Het begrip ‘duale economie’ werd ontwikkeld door Lewis (1954).
Fergusson (2010) ontwikkelt een wiskundig model van de duale economie.
Dat dit een schepping van het kolonialisme was, werd voor het eerst
geopperd in de belangrijke verzameling essays onder redactie van Palmer en
Parsons (1977). Onze uiteenzetting over Zuid-Afrika is gebaseerd op Bundy
(1979) en Feinstein (2005).
De Moravische zendeling wordt geciteerd in Bundy (1979), p. 46, en John
Hemming wordt geciteerd in Bundy, p. 72. Over de toename van het
grondbezit in Nieuw-Griqualand, zie Bundy, p. 89; het succesverhaal van
Stephen Sonjica komt uit Bundy, p. 94; het citaat van Matthew Blyth staat
op p. 97; en het citaat van een Europese waarnemer in Fingoland in 1884
komt uit Bundy, p. 100-101. George Albu wordt geciteerd in Feinstein (2005),
p. 63; de minister van Inheemse Zaken wordt geciteerd in Feinstein, p. 45.
De cijfers over het loon van de Afrikaanse goudmijnwerkers zijn te vinden
op p. 66 van Wilson (1972). G. Findlay wordt geciteerd in Bundy (1979), p. 242.
Verwoerd wordt geciteerd in Feinstein (2005), p. 159.
Het denkbeeld dat de ontwikkeling van de rijke landen van het Westen
het spiegelbeeld is van de onderontwikkeling van de rest van de wereld werd
oorspronkelijk ontwikkeld door Wallertsein (1974-2011), al benadrukt hij heel
andere mechanismen dan wij.
11 – DE OPWAARTSE SPIRAAL
Het verhaal over de Black Act is gebaseerd op ompson (1975). Baptist
Nunns verslag van 27 juni is te vinden in ompson, p. 65-66. De andere
citaten komen uit het deel van ompson dat handelt over de rechtsstaat en
dat zeer de moeite waard is in zijn geheel gelezen te worden.
De manier waarop we de democratisering in Engeland behandeld
hebben, is gebaseerd op Acemoglu en Robinson (2000a, 2001 en 2006a). De
toespraak van de graaf van Grey is een citaat uit Evans (1996), p. 223.
Stephens’ opmerking over het algemeen kiesrecht wordt geciteerd in Briggs
(1959), p. 34. ompsons citaat komt uit ompson (1975), p. 269.
De volledige tekst van het People’s Charter is te vinden in Cole en Filson
(1951) en op web.bham.ac.uk/1848/document/peoplech.htm.
Het citaat van Burke is ontleend aan Burke (1790/1969), p. 152.
Lindert (2004, 2009) laat zien hoe gedurende de laatste tweehonderd jaar
democratie en overheidsbeleid gezamenlijk zijn geëvolueerd.
Keyssar (2009) is een belangrijke introductie van de ontwikkeling van de
politieke rechten in de Verenigde Staten. Vanderbilt wordt geciteerd in
Josephson (1934), p. 15. De tekst van Roosevelts toespraak is te vinden op
www.theodore-roosevelt.com/sotu1.html.
Het citaat van Woodrow Wilson komt uit Wilson (1913), p. 286.
De tekst van president Roosevelts ‘praatje bij het haardvuur’ is te vinden
op millercenter.org/scripps/archive/speeches/detail/3309.
Gegevens over de ambtsperioden van rechters van het Hooggerechtshof
in Argentinië en de Verenigde Staten zijn te vinden in Iaryczower, Spiller
en Tommasi (2002). Helmke (2004) bespreekt de geschiedenis van het
ondergraven van de macht van het Hooggerechtshof in Argentinië en
citeert rechter Carlos Fayt.
12 – DE NEERWAARTSE SPIRAAL
Dit hoofdstuk is voor het grootste deel gebaseerd op ons theoretisch en
empirisch onderzoek naar de reden waarom instituties blijven bestaan, met
name Acemoglu, Johnson en Robinson (2005b) en Acemoglu en Robinson
(2008a). Heath (1972) en Kelley en Klein (1980) laten zien hoe de ‘ijzeren wet
van de oligarchie’ ook opging in het geval van de Boliviaanse revolutie van
1952.
Het citaat uit de Britse parlementsverslagen is te vinden op p. 15 van
House of Commons (1904). Een goede uiteenzetting over de vroege politieke
geschiedenis van Sierra Leone na de onafhankelijkheid is Cartwright (1970).
Er worden verschillende redenen gegeven voor het feit dat Siaka Stevens de
spoorweglijn liet opbreken, maar de meest saillante is dat hij dit deed om
Mendeland te isoleren. Hierin volgen we Abraham en Sesay (1993), p. 120,
Richards (1996), p. 42-43 en Davies (2007), p. 684-685. Stevens’ regime wordt het
best behandeld in Reno (1995, 2003). De gegevens over de
landbouwproductschappen zijn ontleend aan Davies (2007). Voor de moord
op Sam Bangura, zie Reno (1995), p. 137-141. Jackson (2004), p. 63 en Keen
(2006), p. 17, gaan in op de acroniemen ISU en SSD.
Bates (1981) geeft een belangrijke analyse van hoe productschappen de
landbouwproductiviteit in Afrika na de onafhankelijkheid vernietigden. Zie
Goldstein en Urdy (2009) voor hoe politieke banden met leiders de
grondeigendomsrechten in Ghana bepalen.
Voor het verband tussen politici in 1993 en de conquistadores, zie Dosal
(1995), hfdst. 1, en Casaús Arzú (2007). Het fragment over het beleid van de
Consulado de Comercio is gebaseerd op Woodward (1966). Het citaat van
president Barrios komt uit McCreery (1994), p. 187-188. Het fragment over het
bewind van Jorge Ubico is gebaseerd op Greib (1979).
Onze uiteenzetting over de onderontwikkeling in het Zuiden van de
Verenigde Staten is gebaseerd op Acemoglu en Robinson (2008b). Zie
Wright (1978) voor de ontwikkeling van de slaveneconomie vóór de
Burgeroorlog, en Bateman en Weiss (1981) over het gebrek aan industrie.
Fogel en Engerman (1974) komen met een andere en controversiële
interpretatie. Wright (1986) en Ranson en Sutch (2001) zetten uiteen in
hoeverre de economie van het Zuiden na 1865 werkelijk veranderde.
Congreslid George Washington Julian wordt geciteerd in Wiener (1978), p. 6.
Dit boek behandelt ook hoe de grootgrondbezitters na de Burgeroorlog hun
macht wisten te behouden. Naidu (2009) onderzoekt de gevolgen van de
invoering van stembelastingen en lees- en schrijftests eind negentiende
eeuw in de Zuidelijke staten. Het citaat van W.E.B. Du Bois komt uit zijn
boek Du Bois (1903), p. 88. Artikel 256 van de grondwet van Alabama is te
vinden op
www.legislature.state.al.us/CodeOfAlabama/Constitution/1901/CA-
245806.htm.
Alston en Ferrie (1999) bespreken hoe Zuidelijke politici federale
wetgeving blokkeerden waarvan ze meenden dat die de economie van het
Zuiden zou ontwrichten. Woodward (1955) geeft een belangrijk overzicht
van het ontstaan van de rassenscheiding.
Een overzicht van de Ethiopische revolutie is te vinden in Halliday en
Molyneux (1981). Voor de kussens van de keizer, zie Kapuściński (1983). De
citaten van Dawit Wolde Giorgis komen uit Dawit Wolde Giorgis (1989),
resp. p. 49 en 48.
VERANTWOORDING ILLUSTRATIES
Jim West/imagebroker.net/Photolibrary
Jim West/age fotostock/Photolibrary
Records of the Patent and Trademark Office; Record Group 241; National
Archives, VS
Mary Evans Picture Library/Tom Morgan
REUTERS/Mohamed Guled/Landov
© CORBIS
e Granger Collection, NY
© Richard Melloul/Sygma/CORBIS
© REUTERS/CORBIS
Naar Edgar Melville Ward/e Bridgeman Art Library/Getty Images
e Gtranger Collection, NY
Eliot Elisofon/Time & Life Pictures/Getty
http://en.wikipedia.org/wiki/File:Natufian-Burial-ElWad.jpg
SOVFOTO
Met dank aan de Vindolanda Trust en Adam Stanford
e Granger Collection, NY
e Granger Collection, NY
Gregory A. Harlin/National Geographic Stock
Roger de la Harpe/Africa Imagery
Bridgeman-Giraudon/Art Resource, NY
Library of Congress Prints and Photographs Division Washington, D.C.
© Matt Stephenson: www.itsayshere.org
Environmental Justice Foundation, www.ejfoundation.org
Foto van Willoughby, met dank aan Botswana National Archives & Record
Services
e Granger Collection, NY
Weng Rulan, collectie van het Internationaal Instituut voor Sociale
Geschiedenis, Amsterdam
Bibliografie
Abraham, Arthur, en Habib Sesay (1993), ‘Regional Politics and Social Service Provision Since
Independence’, in C. Magbaily Fyle, red., e State and the Provision of Social Services in Sierra
Leone Since Independence, 1961-1991 (Oxford, VK).
Acemoglu, Daron (2005), ‘Politics and Economics in Weak and Strong States’, Journal of Monetary
Economics 52: 1199-1226.
Ibidem (2008), ‘Oligarchic Versus Democratic Societies’, Journal of European Economic Association 6:
1-44.
Acemoglu, Daron, Davide Cantoni, Simon Johnson en James A. Robinson (2010), ‘From Ancien
Régime to Capitalism: e Spread of the French Revolution as a Natural experiment’, in Jared
Diamond en James A. Robinson, red., Natural experiments in History (Cambridge, Mass.).
Ibidem (2011), ‘Consequences of Radical Reform: e French Revolution’, American Economic
Review, 101: 3286-3307.
Acemoglu, Daron, Simon Johnson en James A. Robinson (2001), ‘e Colonial Origins of
Comparative Development: An Empirical investigation’, American Economic Review 91: 1369-1401.
Ibidem (2002), ‘Reversal of Fortune: Geography and Institutions in the Making of the Modern
World Income Distribution’, Quarterly Journal of Economics 118: 1231-1294.
Ibidem (2003), ‘An African Success Story: Botswana’, in Dani Rodrik, red., In Search of Prosperity:
Analytic Narratives on Economic Growth (Princeton, N.J.).
Ibidem (2005a), ‘Rise of Europe: Atlantic Trade, Institutional Change and Economic Growth’,
American Economic Review 95: 546-579.
Ibidem (2005b), ‘Institutions as the Fundamental Cause of Long-Run Growth’, in Philippe Aghion
en Steven Durlauf, red., Handbook of Economic Growth (Amsterdam).
Acemoglu, Daron, Simon Johnson, James A. Robinson en Pablo Querubín (2008), ‘When Does
Policy Reform Work? e Case of Central Bank Independence’, Brookings Papers in Economic
Activity, 351-418.
Acemoglu, Daron, Simon Johnson, James A. Robinson en Pierre Yared (2008), ‘Income and
Democracy’, American Economic Review 98: 808-842.
Ibidem (2009), ‘Reevaluating the Modernization Hypothesis’, Journal of Monetary Economics 56: 1043-
1058.
Acemoglu, Daron en James A. Robinson (2000a), ‘Why Did the West Extend the Franchise?
Growth, Inequality and Democracy in Historical Perspective’, Quarterly Journal of Economics 115:
1167-1199.
Ibidem (2000b), ‘Political Losers as Barriers to Economic Development’, American Economic Review
90: 126-130.
Ibidem (2001), ‘A eory of Political Transitions’, American Economic Review 91: 938-963.
Ibidem (2006a), Economic Origins of Dictatorship and Democracy (New York).
Ibidem (2006b), ‘Economic Backwardness in Political Perspective’, American Political Science Review
100: 115-131.
Ibidem (2008a), ‘Persistence of Power, Elites and Institutions’, American Economic Review 98: 267-
293.
Ibidem (2008b), ‘e Persistence and Change of Institutions in the Americas’, Southern Economic
Journal 75: 282-299.
Acemoglu, Daron, James A. Robinson en Rafael Santos (2010), ‘e Monopoly of Violence:
Evidence from Colombia’, ongepubliceerd.
Acemoglu, Daron, en Alex Wolitzky (2010), ‘e Economics of Labor Coercion’. Econometric 79:555-
600.
Aghion, Philippe, en Peter Howitt (2009), e Economics of Growth (Cambridge, Mass.).
Alexander, Jocelyn (2006), e Unsettled Land: State-making and the Politics of Land in Zimbabwe,
1893-2003 (Oxford, VK).
Allen, Robert C. (2003), Farm to Factory: A Reinterpretation of the Soviet Industrial Revolution
(Princeton, N.J.).
Ibidem (2009a), e British Industrial Revolution in Global Perspective (New York).
Ibidem (2009b), ‘How Prosperous Were the Romans? Evidence from Diocletian’s Price Edict (301
AD)’, in Alan Bowman en Andrew Wilson, red., Quantifying the Roman Economy: Methods and
Problems (Oxford, VK).
Alston, Lee J., en Joseph P. Ferrie (1999), Southern Paternalism and the Rise of the American Welfare
State: Economics, Politics, and Institutions in the South (New York).
Amsden, Alice H. (1992), Asia’s Next Giant (New York).
Austen, Ralph A. en Daniel Headrick (1983), ‘e Role of Technology in the African Past’. African
Studies Review 26: 163-184.
Austin, Gareth (2005), Labour, Land and Capital in Ghana: from Slavery to Free Labour in Asante,
1807-1956 (Rochester, N.Y.).
Bakewell, Peter J. (1984), Miners of the Red Mountain: Indian Labor in Potosí, 1545-1650 (Albuquerque).
Ibidem (2009), A History of Latin America to 1825 (Hoboken, N.J.).
Banerjee, Abhijit V. en Esther Duflo (2011), Poor Economics: A Radical Rethinking of the Way to Fight
Global Poverty (New York); in het Nederlands: Arm en kansrijk, vert. Chiel van Soelen, Pieter van
der Veen (Amsterdam, 2012).
Banerjee, Abhijit V., Esther Duflo en Rachel Glennerster (2008), ‘Putting a Band-Aid on a Corpse:
Incentives for Nurses in the Indian Public Health Care System’, Journal of the European Economic
Association 7: 487-500.
Banfield, Edward C. (1958), e Moral Basis of a Backward Society (Glencoe, N.Y.).
Bang, Peter (2008), e Roman Bazaar (New York).
Barker, Graeme (2006), e Agricultural Revolution in Prehistory: Why Did Foragers Become Farmers?
(New York).
Bar-Yosef, Ofer en Avner Belfer-Cohen (1992), ‘From Foraging to Farming in the Mediterranean
Levant’, in A.B. Gebauer en T.D. Price, red., Transitions to Agriculture in Prehistory (Madison,
Wisc.).
Bateman, Fred en omas Weiss (1981), A Deplorable Scarcity: e Failure of Industrialization in the
Slave Economy (Chapel Hill).
Bates, Robert H. (1981), Markets and States in Tropical Africa (Berkeley).
Ibidem (1983), Essays in the Political economy of Rural Africa (New York).
Ibidem (1989), Beyond the Miracle of the Market (New York).
Ibidem (2001), Prosperity and Violence: e Political economy of Development (New York).
Benedictow, Ole J. (2004), e Black Death, 1346-1353: e Complete History (Rochester, N.Y.).
Berliner, Joseph S. (1976), e Innovation Decision in Soviet Industry (Cambridge, Mass.).
Besley, Timothy, en Stephen Coate (1998), ‘Sources of Inefficiency in a Representative Democracy: A
Dynamic Analysis’, American Economic Review 88: 139-156.
Besley, Timothy, en Torsten Persson (2001), Pillars of Prosperity: e Political economics of Development
Clusters (Princeton, N.J.).
Bloch, Marc L.B. (1961), Feudal Society, 2 dl. (Chicago).
Blum, Jerome (1943), ‘Transportation and Industry in Austria, 1815-1848’, e Journal of Modern
History 15: 24-38.
Bogart, Dan, en Gary Richardson (2009), ‘Making Property Productive: Reorganizing Rights to Real
and Equitable Estates in Britain, 1660 to 1830’, European Review of Economic History 13: 3-30.
Ibidem (2011), ‘Did the Glorious Revolution Contribute to the Transport Revolution? Evidence from
Investment in Roads and Rivers’, Economic History Review 64: 1073-1112.
Bourguignon, François, en ierry Verdier (1990), ‘Oligarchy, Democracy, Inequality and Growth’,
Journal of Development Economics 62: 285-313.
Brenner, Robert (1976), ‘Agrarian Class Structure and Economic Development in Preindustrial
Europe’, Past and Present 70: 30-75.
Ibidem (1993), Merchants and Revolution (Princeton, N.J.).
Brenner, Robert, en Christopher Isett (2002), ‘England’s Divergence from China’s Yangzi Delta:
Property Relations, Microeconomics, and Patterns of Development’, Journal of Asian Studies 61:
609-662.
Brewer, John (1988), e Sinews of Power: War, Money and the English State, 1688-1773 (Cambridge,
Mass.).
Briggs, Asa (1959), Chartist Studies (Londen).
Brunton, D., en D.H. Pennington (1954), Members of the Long Parliament (Londen).
Bundy, Colin (1979), e rise and Fall of the South African Peasantry (Berkeley).
Burke, Edmund (1790/1969), Reflections of the Revolution in France (Baltimore, Md).
Cartwright, John R. (1970), Politics in Sierra Leone 1947-67 (Toronto).
Casaús Arzú, Marta (2007), Guatemala: Linaje y Racismo, 3e druk, rev. y ampliada (Guatemala City).
Chaves, Isaías, en James A. Robinson (2010), ‘Political Consequences of Civil Wars’, ongepubliceerd.
Cleary, A.S. Esmonde (1989), e Ending of Roman Britain (Londen).
Clower, Robert W., George H. Dalton, Mitchell Harwitz en Alan Walters (1966), Growth Without
Development; an Economic Survey of Liberia (Evanston).
Coatsworth, John H. (1974), ‘Railroads, Landholding and Agrarian Protest in the Early Porfiriato’,
Hispanic American Historical Review 54: 48-71.
Ibidem (1978), ‘Obstacles to Economic Growth in Nineteenth-Century Mexico’, American Historical
Review 83: 80-100.
Ibidem (2008), ‘Inequality, Institutions and Economic Growth in Latin America’, Journal of Latin
American Studies 40: 545-569.
Cole, G.D.H., en A.W. Filson, red. (1951), British Working Class Movements: Select Documents 1789-
1875 (Londen).
Conning, Jonathan (2010), ‘On the Causes of Slavery or Serfdom and the Roads to Agrarian
Capitalism: Domar’s Hypothesis Revisited’, ongepubliceerd, Department of Economics, Hunter
College, CUNY.
Corti, Egon Caeser (1928), e Reign of the House of Rothschild (New York).
Crouzet, François (1985), e First Industrialists: e Problem of Origins (New York).
Crummey, Donald E. (2000), Land and Society in the Christian Kingdom of Ethiopia: From the
irteenth to the Twentieth Century (Urbana).
Dalton, George H. (1965), ‘History, Politics and Economic Development in Liberia’, Journal of
Economic History 25: 569-591.
Dark, K.R. (1994), Civitas to Kingdom: British Political Continuity 300-800 (Leicester).
Daunton, Martin J. (1995), Progress and Poverty: An Economic and Social History of Britain, 1700-1850
(Oxford, VK).
Davies, Robert W. (1998), Soviet Economic Development from Lenin to Khrushchev (New York).
Davies, Robert W., en Stephen G. Wheatcroft (2004), e Years of Hunger: Soviet Agriculture, 1931-33
(New York).
Davies, Victor A.B. (2007), ‘Sierra Leone’s Economic Growth Performance, 1961- 2000’, in Benno J.
Ndulu e.a., red., e Political Economy of Growth in Africa, 1960-2000, dl. 2 (New York).
Dawit Wolde Giorgis (1989), Red Teas: War, Famine and Revolution in Ethiopia (Trenton, N.J.). De
Callataÿ, François (2005), ‘e Graeco-Roman Economy in the Super Longrun: Lead, Copper,
and Shipwrecks’, Journal of Roman Archaeology 18: 361-372. De las Casas, Bartolomé (1992), A
Short Account of the Destruction of the Indies (New York). Dell, Melissa (2010), ‘e Persistent
Effects of Peru’s Mining Mita’, Econometrica 78: 1863-1903. Denny, Harold (1937), ‘Stalin Wins
Poll by a Vote of 1005’, e New York Times, 14 december 1937, p. 11.
De Sahagún, Bernardino (1975), Florentine Codex: General History of the ings of New Spain. Book 12:
e Conquest of Mexico (Santa Fe, N.M.). Diamond, Jared (1997), Guns, Germs and Steel (New
York); in het Nederlands: Zwaarden, paarden en ziektekiemen, vert. Conny Sykora (Utrecht,
2000). Dobb, Maurice (1963), Studies in the Development of Capitalism, herz.uitg. (New York).
Dosal, Paul J. (1995), Power in Transition: e Rise of Guatemala’s Industrial Oligarchy, 1871-1994
(Westport, Conn.).
Douglas, Mary (1962), ‘Lele Economy Compared to the Bushong’, in Paul Bohannan en George
Dalton, red. Markets in Africa (Evanston, Ill.).
Ibidem (1963), e Lele of the Kasai (Londen).
Doyle, William (2001), An American Insurrection: e Battle of Oxford Mississippi (New York).
Ibidem (2002), e Oxford History of the French Revolution, 2e druk (New York).
Dreyer, Edward L. (2007), Zheng He: China and the Oceans in the Early Ming Dynasty, 1405-1433
(New York).
Du Bois, W.E.B. (1903), e souls of Black Folk (New York).
Dunn, Richard S. (1969), ‘e Barbados Census of 1680: Profile of the Richest Colony in English
America’, William and Mary Quarterly 26: 3-30.
DuPlessis, Robert S. (1997), Transitions to Capitalism in Early Modern Europe (New York).
Easterlin, R.A., ‘Why Isn’t the Whole World Developed?’, Journal of Economic History 41: 1-17.
Easterly, William (2006), e White Man’s Burden: Why the West’s Efforts to Aid the Rest Have Done So
Much Ill and So Little Good (New York).
Elton, Geoffrey R. (1953), e Tudor Revolution in Government (New York).
Engerman, Stanley L. (2007), Slavery, Emancipation & Freedom: Comparative Perspectives (Baton
Rouge).
Engerman, Stanley L., en Kenneth L. Sokoloff (1997), ‘Factor Endowments, Institutions, and
Differential Paths of Growth Among New World Economies’, in Stephen H. Haber, red., How
Latin America Fell Behind (Stanford, Calif.).
Ibidem (2005), ‘e Evolution of Suffrage Institutions in the New World’, Journal of Economic
History 65: 891-921.
Evans, Eric J. (1996), e Forging of the Modern State: Early Industrial Britain, 1783-1870, 2e druk
(New York).
Evans, Peter B. (1995), Embedded Autonomy: States and Industrial Transformation (Princeton, N.J.).
Ewald, Janet (1988), ‘Speaking, Writing and Authority: Explorations in and from the Kingdom of
Taqali’, Comparative Studies in History and Society 30: 199-224.
Fagan, Brian (2003), e Long Summer: How Climate Changed Civilization (New York).
Faulkner, Neil (2000), e Decline and Fall of Roman Britain (Stroud).
Feinstein, Charles H. (2005), An Economic History of South Africa: Conquest, Discrimination and
Development (New York).
Ferguson, Niall (1998), e House of Rothschild. Vol. 1 Money’s Prophets, 1798-1848 (New York).
Fergusson, Leopoldo (2010), ‘e Political Economy of Rural Property Rights and the Persistance of
the Dual Economy’, ongepubliceerd. Zie http://economia.uniandes.edu.co.
Finley, Moses (1965), ‘Technical innovation and Economic Progress in the Ancient World’, Economic
History Review 18: 29-34.
Ibidem (1999), e Ancient Economy (Berkeley).
Fischer, David H. (1989), Albion’s Seed: Four British Folkways in America (New York).
Fogel, Robert W., en Stanley L. Engerman (1974), Time on the Cross: e Economics of American Negro
Slavery (Boston).
Foley, James A. (2003), Korea’s Divided Families: Fifty Years of Separation (New York).
Freudenberger, Herman (1967), ‘e State as an Obstacle to Economic Growth in the Hapsburg
Monarchy’, Journal of Economic History 27: 493-509.
Galenson, David W. (1996), ‘e Settlement and Growth of the Colonies: Population, Labor and
Economic Development’, in Stanley L. Engerman en Robert E. Gallman, red., e Cambridge
Economic History of the United States, Volume I, e Colonial Era (New York).
Ganson, Barbara (2003), e Guaraní Under Spanish Rule in the Río de la Plata (Palo Alto, Calif.).
García-Jimeno, Camilo, en James A. Robinson (2011), ‘e Myth of the Frontier’, in Dora L. Costa
en Naomi R. Lamoreaux, red., Understanding Long-Run Economic Growth (Chicago).
Gerschenkron, Alexander (1970), Europe in the Russian Mirror (New York).
Ghani, Ashraf, en Clare Lockhart (2008), Fixing Failed States: A Framework for Rebuilding a
Fractured World (New York).
Gibson, Charles (1963), e Aztecs Under Spanish Rule (New York).
Goldstein, Marcus, en Christopher Udry (2008), ‘e Profits of Power: Land Rights and Agricultural
Investment in Ghana’, Journal of Political Economy 116: 981-1022.
Goldsworthy, Adrian K. (2009), How Rome Fell: Death of a Superpower (New Haven, Conn.).
Goody, Jack (1971), Technology, Tradition and the State in Africa (New York).
Gregory, Paul R., en Mark Harrison (2005), ‘Allocation Under Dictatorship: Research in Stalin’s
Archives’, Journal of Economic Literature 43: 721-761.
Grieb, Kenneth J. (1979), Guatemalan Caudillo: e Regime of Jorge Ubico, 1931-1944 (Athens, Ohio).
Gross, Nachum T. (1973), ‘e Habsburg Monarchy, 1750-1914’, in Carlo M. Cipolla, red., e
Fontana Economic History of Europe (Glasgow).
Guiso, Luigi, Paola Sapienza en Luigi Zingales (2006), ‘Does Culture Affect Economic Outcomes?’,
Journal of Economic Perspectives 20: 23-48.
Haber, Stephen H. (2010), ‘Politics, Banking, and Economic Development : Evidence from New
World Economies’, in Jared Diamond en James A. Robinson, red., Natural experiments of History
(Cambridge, Mass.).
Haber, Stephen H., Herbert S. Klein, Noel Maurer en Kevin J. Middlebrook (2008), Mexico Since
1980 (New York).
Haber, Stephen H., Noel Maurer en Armando Razo (2003), e Politics of Property Rights: Political
Instability, Credible Commitments, and Economic Growth in Mexico, 1876-1929 (New York).
Haggard, Stephan (1990), Pathways from the Periphery: e Politics of Growth in the Newly
Industrializing Countries (Ithaca, N.Y.).
Halliday, Fred, en Maxine Molyneux (1981), e Ethiopian Revolution (Londen).
Hanna, Willard (1978), Indonesian Banda: Colonialism and Its Aftermath in the Nutmeg Islands
(Philadelphia).
Harding, Harry (1987), China’s Second Revolution: Reform After Mao (Washington, D.C.).
Harrison, Lawrence E., en Samuel P. Huntington, red. (2000), Culture Matters: How Values Shape
Human Progress (New York).
Hassig, Ralph C., en Kongdan Oh (2009), e Hidden People of North Korea: Everyday Life in the
Hermit Kingdom (Lanham, Md.).
Hatcher, John (2008), e Black Death: A Personal History (Philadelphia).
Heath, Dwight (1972), ‘New Patrons for Old: Changing Patron-Client Relations in the Bolivian
Yungas’, in Arnold Strickton en Sidney Greenfield, red., Structure and Process in Latin America
(Albuquerque).
Heinicke, Craig (1994), ‘African-American Migration and Mechanized Cotton Harvesting, 1950-
1960’, Explorations in Economic History 31: 501-520.
Helmke, Gretchen (2004), Courts Under Constraints: Judges, Generals, and Presidents in Argentina
(New York).
Hemming, John (1983), e Conquest of the Incas (New York).
Herbst, Jeffrey I. (2000), States and Power in Africa (Princeton, N.J.).
Hill, Christopher (1961), e Century of Revolution, 1603-1714 (New York).
Ibidem (1980), ‘A Bourgeois Revolution?’, in Lawrence Stone, red., e British Revolutions: 1641, 1688,
1776 (Princeton, N.J.).
Hirst, John B. (1983), Convict society and Its Enemies: A History of Early New South Wales (Boston).
Ibidem (1988), e Strange Birth of Colonial Democracy: New South Wales, 1848-1884 (Boston).
Ibidem (2003), Australia’s Democracy: A Short History (Londen).
Hopkins, Anthony G. (1973), An Economic History of West Africa (New York).
Hopkins, Keith (1980), ‘Taxes and Trade in the Roman Empire, 200 BC-400 AD’, Journal of Roman
Studies LXX: 101-125.
Horrox, Rosemary, red. (1994), e Black Death (New York).
House of Commons (1904), ‘Papers Relating to the Construction of Railways in Sierra Leone, Lagos
and the Gold Coast’.
Hu-DeHart, Evelyn (1984), Yaqui Resistance and Survival: e Struggle for Land and Autonomy, 1821-
1910 (Madison).
Iaryczower, Matías, Pablo Spiller en Mariano Tommasi (2002), ‘Judicial Independence in Unstable
Environments: Argentina 1935-1998’, American Journal of Political Science 46: 699-716.
Inikori, Joseph (1977), ‘e Import of Firearms into West Africa, 1751-1807’, Journal of African History
18: 339-368.
International Crisis Group (2005), ‘Uzbekistan: e Andijon Uprising’, Asia Briefing nr. 38,
www.crisisgroup.org/en/regions/asia/central-asia/uzbekistan/B038-uzbekistan-the-andijon-
uprising.aspx.
Israel, Paul (2000), Edison: A Life of Invention (Hoboken, N.J.).
Iwata, Masakazu (1964), Ōkubo Toshimichi: e Bismarck of Japan (Berkeley).
Jackson, Michael (2004), In Sierra Leone (Durham, N.C.).
Jansen, Marius B. (2000), e Making of Modern Japan (Cambridge, Mass.).
Jászi, Oscar (1929), e Dissolution of the Habsburg Monarchy (Chicago).
Johnson, Chalmers A. (1982), MITI and the Japanese Miracle: e Growth of Industrial Policy, 1925-1975
(Palo Alto, Calif.).
Jones, A.M.H. (1964), e Later Roman Empire, dl 2 (Oxford, VK).
Jones, Eric L. (2003), e European Miracle: Environments, Economies and Geopolitics in the History of
Europe and Asia, 3e druk (New York).
Jongman, Willem M. (2007), ‘Gibbon Was Right: e Decline and Fall of the Roman Economy’, in
O. Hekster e.a., red., Crises and the Roman Empire (Leiden).
Josephson, Matthew (1934), e Robber Barons (Orlando).
Kandiyoti, Deniz (2008), ‘Invisible to the World? e Dynamics of Forced Child Labour in the
Cotton Sector of Uzbekistan’, ongepubliceerd. School of Oriental and Africa Studies.
Kapuściński, Ryszard (1983), e Emperor: Downfall of an Autocrat (San Diego).
Keck, Margaret E. (1992), e Workers’ Party and Democratization in Brazil (New Haven, Conn.).
Keen, David (2005), Conflict and Collusion in Sierra Leone (New York).
Kelley, Jonathan, en Herbert S. Klein (1980), Revolution and the Rebirth of Inequality: A eory of
Inequality and Inherited Privilege Applied to the Bolivian National Revolution (Berkeley).
Keyssar, Alexander (2009), e Right to Vote: e Contested History of Democracy in the United States,
herz. uitg. (New York).
Killick, Tony (1978), Development Economics in Action (Londen).
Knight, Alan (2011), Mexico: e Nineteenth and Twentieth Centuries (New York).
Knights, Mark (2010), ‘Participation and Representation Before Democracy: Petitions and Addresses
in Premodern Britain’, in Ian Shapiro, Susan C. Stokes, Elisabeth Jean Wood en Alexander S.
Kirshner, red., Political Representation (New York).
Kropotkin, Peter (2009), Memoirs of a Revolutionary (New York).
Kupperman, Karen O. (2007), e Jamestown Project (Cambridge, Mass.).
Landes, David S. (1998), e Wealth and Poverty of Nations: Why Some Are So Rich and Some So Poor
(New York); in het Nederlands: Arm en Rijk: Waarom werd het Westen rijk en bleven andere landen
arm?, vert. A. Abeling en P. Verhagen (Utrecht, 1998).
Lane, Frederick C. (1973), Venice: A Maritime Republic, (Baltimore, Md.).
La Porta, Rafael, Florencio Lopez-de-Silanes en Andrei Shleifer (2008), ‘e Economic
Consequences of Legal Origins’, Journal of Economic Literature 46: 285-332.
Law, Robin C. (1977), e Empire, c.1600-c.1836: West African Imperialism in the Era of the Atlantic
Slave Trade (Oxford, VK).
Ibidem (1980), ‘Wheeled Transportation in Pre-Colonial West Africa’, Africa 50: 249-262.
Ibidem, red. (1995), From Slave Trade to ‘Legitimate’ Commerce: e Commercial Transition in
Nineteenth-century West Africa (New York).
Leith, Clark J. (2005), Why Botswana Prospered (Montreal).
Lenger, Friedrich (2004), ‘Economy and Society’, in Jonathan Sperber, red., e Shorter Oxford
History of Germany: Germany 1800-1870 (New York).
León, Juanita (2009), Country of Bullets: Chronicles of War (Albuquerque).
Lerner, Abba P. (1972), ‘e Economics and Politics of Consumer Sovereignty’, American Economic
Review 62: 258-266.
Levy, David M., en Sandra J. Peart (2009), ‘Soviet Growth and American Textbooks’,
ongepubliceerd.
Lewis, I. M. (1961), A Pastoral Democracy (Oxford, VK).
Ibidem (2002), A Modern History of the Somali, 4e druk (Oxford, VK).
Lewis, W. Arthur (1954), ‘Economic Development with Unlimited Supplies of Labour’, Manchester
School of Economic and Social Studies 22: 139-191.
Lindert, Peter H. (2004), Growing Public. Volume I: Social Spending and Economic Growth Since the
Eighteenth Century (New York).
Ibidem (2009), Growing Public. Volume 2: Further Evidence: Social Spending and Economic Growth
Since the Eighteenth Century (New York).
Lipset, Seymour Martin (1959), ‘Some Social Requisites of Democracy: Economic Development and
Political Legitimacy’, American Political Science Review 53: 69-105. Lipset, Seymour Martin, en
Stein Rokkan, red. (1967), Party System and Voter Alignments (New York).
López, Claudia, red. (2010), Y Refundaron la Patria (…) de cómo mafiosos y políticos reconfiguraron el
Estado Colombiano (Bogotá).
Lovejoy, Paul E. (2000), Transformations in Slavery: A History of Slavery in Africa, 2e druk (New
York).
MacFarquhar, Roderick, en Michael Schoenhals (2008), Mao’s Last Revolution (Cambridge, Mass.).
Mann, Michael (1986), e Sources of Social Power. Volume 1: A History of Power from the Beginning to
A.D. 1760 (New York).
Ibidem (1993), e Sources of Social Power. Volume 2: e Rise of Classes and Nation-states, 1760-1914
(New York).
Manning, Patrick (1990), Slavery and African Life: Occidental, Oriental, and African Slave Trades (New
York).
Mantoux, Paul (1961), e Industrial Revolution in the Eighteenth Century, herz.uitg. (New York).
Martin, Simon, en Nikolai Grube (2000), Chronicle of the Maya Kings and Queens: Deciphering the
Dynasties of the Ancient Maya (New York).
Martinez, José (2002), Carlos Slim: Retrato Inédito (Mexico City).
Masire, Quett K.J. (2006), Very Brave or Very Foolish? Memoirs of an African Democrat (Gaborone).
McCreery, David J. (1994), Rural Guatemala, 1760-1940, (Palo Alto, Calif.).
McGregor, Richard (2010), e Party: e Secret World of China’s Communist Rulers (New York).
McMillan, John, en Pablo Zoido (2004), ‘How to Subvert Democracy: Montesinos in Peru’, Journal
of Economic Perspectives 18: 69-92.
Melbourne, Alexander C.V. (1963), Early Constitutional Development in Australia: New South Wales
1788-1856; Queensland 1859-1922, met noten tot 1963 van de redacteur. Redactie en introductie van
Parsons, Q. Neil (1998), King Khama, Emperor Joe and the Great White Queen (Chicago).
Parsons, Q. Neil, Willie Henderson en omas Tlou (1995), Seretse Khama, 1921- 1980
(Bloemfontein).
Perkins, Dwight H., Steven Radelet en David L. Lindauer (2006), Development Economics, 6e druk
(New York).
Pettigrew, William (2007), ‘Free to Enslave: Politics and the Escalation of Britain’s Transatlantic
Slave Trade, 1688-1714’, William and Mary Quarterly, 3e serie, LXIV: 3-37.
Ibidem (2009), ‘Some Underappreciated Connections Between Constitutional Change and National
Economic Growth in England, 1660-1720’, ongepubliceerde paper, Department of History,
University of Kent, Canterbury.
Phillipson, David W. (1998), Ancient Ethiopia: Aksum, Its Antecedents and Successors (Londen).
Pincus, Steven C.A. (2009), 1688: e First Modern Revolution (New Haven, Conn.).
Pincus, Steven C.A., en James A. Robinson (2010), ‘What Really Happened During the Glorious
Revolution?’, ongepubliceerd, http://scholar.harvard.edu/jrobinson.
Pintner, Walter M. (1967), Russian Economic Policy Under Nicholas I (Ithaca, N.Y).
Post, Jerrold M. (2004), Leaders and eir Followers in a Dangerous World: e Psychology of Political
Behavior (Ithaca, N.Y.).
Price, David A. (2003), Love and Hate in Jamestown: John Smith, Pocahontas, and the Heart of a New
Nation (New York).
Puga, Diego, en Daniel Trefler (2010), ‘International Trade and Domestic Institutions: e Medieval
Response to Globalization’, ongepubliceerd, Department of Economics, University of Toronto.
Putnam, Robert H., Robert Leonardi en Raffaella Y. Nanetti (1994), Making Democracy Work: Civic
Traditions in Modern Italy (Princeton, N.J.).
Ransom, Roger L., en Richard Sutch (2001), One Kind of Freedom: e Economic Consequences of
Emancipation, 2e druk (New York).
Read, Anthony (1993), Southeast Asia in the Age of Commerce, 1450-1680. Volume 2: Expansion and Crisis
(New Haven, Conn.).
Reinikka, Ritva, en Jacob Svensson (2004), ‘Local Capture: Evidence from a Central Government
Transfer Program in Uganda’, Quarterly Journal of Economics 119: 679-705.
Relea, Francesco (2007), ‘Carlos Slim, Liderazgo sin Competencia’, in Jorge Zepeda Patterson, red.,
Los amos de México: los juegos de poder a los que sólo unos pocos son invitados (Mexico City).
Reno, William (1995), Corruption and State Politics in Sierra Leone (New York).
Ibidem (2003), ‘Political Networks in a Failing State: e Roots and Future of Violent Conflict in
Sierra Leone’, IPG 2: 44-66.
Richards, Paul (1996), Fighting for the Rainforest: War, Youth and Resources in Sierra Leone (Oxford,
VK).
Robbins, Lionel (1935), An Essay on the Nature and Significance of Economic Science, 2e druk (Londen).
Robinson, Eric (1964), ‘Matthew Boulton and the Art of Parliamentary Lobbying’, e Historical
Journal 7: 209-229.
Robinson, James A. (1998), ‘eories of Bad Policy’, Journal of Policy Reform 1: 1-46.
Robinson, James A., en Q. Neil Parsons (2006), ‘State Formation and Governance in Botswana’,
Journal of African Economies 15, AERC Supplement (2006): 100-140.
Rock, David (1992), Argentina 1516-1982: From Spanish Colonization to the Falklands War (Berkeley).
Romero, Mauricio (2003), Paramilitares y autodefensas, 1982-2003 (Bogotá).
Ibidem, red. (2007), Para Política: La Ruta de la Expansión Paramilitar y los Acuerdos Políticos (Bogotá).
Sachs, Jeffrey B. (2006), e End of Poverty: Economic Possibilities for Our Time (New York); in het
Nederlands: Het einde van de armoede: Hoe we dit doel binnen twintig jaar kunnen bereiken, vert.
Pieter van der Veen en Chiel van Soelen (Rotterdam, 2005).
Sahlins, Marshall (1972), Stone Age Economics (Chicago).
Saunders, David (1992), Russia in the Age of Reaction and Reform 1801-1881 (New York).
Savage-Smith, Emily (2003), ‘Islam’, in Roy Porter, red., e Cambridge History of Science. Volume 4:
Eighteenth-Century Science (New York).
Sawers, Larry (1996), e Other Argentina: e Interior and National Development (Boulder).
Schapera, Isaac (1940), ‘e Political Organization of the Ngwato of Bechuanaland Protectorate’, in
E.E. Evans-Pritchard en Meyer Fortes, red. African Political Systems (Oxford, VK).
Ibidem (1952), e Ethnic Composition of the Tswana Tribes (Londen).
Ibidem (1970), Tribal Innovators: Tswana Chiefs and Social Change 1795-1940 (Londen).
Schoenhals, Michael, red. (1996), China’s Cultural Revolution, 1966-1969 (Armonk, N.Y.).
Sfakianakis, John (2004), ‘e Whales of the Nile: Networks, Businessmen and Bureaucrats During
the Era of Privatization in Egypt’, in Steven Heydemann, red., Networks of Privilege in the Middle
East (New York).
Sharp, Kevin (1992), e Personal Rule of Charles I (New Haven, Conn.).
Sheridan, Richard B. (1973), Sugar and Slaves: An Economic History of the British West Indies 1623-1775
(Baltimore, Md).
Sidrys, Raymond, en Rainer Berger (1979), ‘Lowland Maya Radiocarbon Dates and the Classic Maya
Collapse’, Nature 277: 269-277.
Smith, Bruce D. (1998), Emergence of Agriculture (New York).
Sokoloff, Kenneth L. (1988), ‘Inventive Activity in Early Industrial America: Evidence from Patent
Records, 1790-1846’, Journal of Economic History 48: 813-830.
Sokoloff, Kenneth L., en B. Zorina Khan (1990), ‘e Democratization of Invention During Early
Industrialization: Evidence from the United States, 1790-1846’, Journal of Economic History 50:
363-378.
Steffens, Lincoln (1931), e Autobiography of Lincoln Steffens (New York).
Stevens, Donald F. (1991), Origins of Instability in Early Republican Mexico (Durham, N.C.).
Stone, Lawrence (2001), e Causes of the English Revolution, 1529-1642 (New York).
Tabellini, Guido (2010), ‘Culture and Institutions: Economic Development in the Regions of
Europe’, Journal of the European Economic Association 8: 677- 716.
Tarbell, Ida M. (1904), e History of the Standard Oil Company (New York).
Tawney, R.H. (1941), ‘e Rise of the Gentry’, Economic History Review 11: 1-38.
Temin, Peter, en Hans-Joachim Voth (2008), ‘Private Borrowing During the Financial Revolution:
Hoare’s Bank and Its Customers, 1702-24’, Economic History Review 61: 541-564.
ompson, E.P. (1975), Whigs and Hunters: e Origin of the Black Act (New York).
ompson, I.A.A. (1994a), ‘Castile: Polity, Fiscality and Fiscal Crisis’, in Philip T. Hoffman en
Kathryn Norberg, red., Fiscal Crisis, Liberty, and Representative Government 1450-1789 (Palo Alto,
Calif.).
Ibidem (1994b), ‘Castile: Absolutism, Constitutionalism and Liberty’, in Philip T. Hoffman en
Kathryn Norberg, red., Fiscal Crisis, Liberty, and Representative Government 1450-1789 (Palo Alto,
Calif.).
ornton, John (1983), e Kingdom of Kongo: Civil War and Transition, 1641- 1718 (Madison).
Todkill, Anas (1885), My Lady Pocahontas: A True Relation of Virginia. Writ by Anas Todkill, Puritan
and Pilgrim (Boston).
Truth and Reconciliation Commission (2004), Final Report of the Truth and Reconciliation Commission
of Sierra Leone (Freetown).
Vansina, Jan (1978), e Children of Woot: A History of the Kuba People (Madison).
Wade, Robert H. (1990), Governing the Market: Economic eory and the Role of Government in East
Asian Industrialization (Princeton, N.J.).
Wallerstein, Immanuel (1974-2011), e Modern World System, 4 dl. (New York).
Ward-Perkins, Bryan (2006), e Fall of Rome and the End of Civilization (New York).
Weber, Max (2002), e Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism (New York).
Webster, David L. (2002), e Fall of the Ancient Maya (New York).
Webster, David L., Ann Corinne Freter en Nancy Gonlin (2000), Copan: e Rise and Fall of an
Ancient Maya Kingdom (Fort Worth, Tex.).
Wheatcroft, Stephen G., en Robert W. Davies (1994a), ‘e Crooked Mirror of Soviet Economic
Statistics’, in Robert W. Davies, Mark Harrison en Stephen G. Wheatcroft, red., e Economic
Transformation of the Soviet Union, 1913-1945 (New York).
Ibidem (1994b), ‘Population’, in Robert W. Davies, Mark Harrison en Stephen G. Wheatcroft, red.,
e Economic Transformation of the Soviet Union, 1913-1945 (New York).
Wiener, Jonathan M. (1978), Social Origins of the New South: Alabama, 1860-1885 (Baton Rouge).
Williamson, John (1990), Latin American Adjustment: How Much Has Happened? (Washington, D.C.).
Wilson, Francis (1972), Labour in the South African Gold Mines, 1911-1969 (New York).
Wilson, Woodrow (1913), e New freedom: A Call for the Emancipation of the Generous Energies of a
People (New York).
Woodward, C. Vann (1955), e Strange Career of Jim Crow (New York).
Woodward, Ralph L. (1966), Class Privilege and Economic Development: e Consulado de Comercio of
Guatemala, 1793-1871 (Chapel Hill).
Wright, Gavin (1978), e Political Economy of the Cotton South: Households, Markets, and Wealth in the
Nineteenth Century (New York).
Ibidem (1986), Old South, New South: Revolutions in the Southern Economy Since the Civil War (New
York). Ibidem (1999), ‘e Civil Rights Movement as Economic History’, Journal of Economic
History 59: 267-289.
Zahedieh, Nuala (2010), e Capital and the Colonies: London and the Atlantic Economy, 1660-1700
(New York). Zewde, Bahru (2002), History of Modern Ethiopia, 1855-1991 (Athens, Ohio).
Zohary, Daniel, en Maria Hopf (2001), Domestication of Plants in the Old World: e Origin and Spread
of Cultivated Plants in West Asia, Europe, and the Nile Valley, 3e druk (New York)
Register
absolutisme 35, 84, 91, 95, 108-109, 110, 118, 119, 120-122, 123, 137, 166, 178, 185, 206, 210-233, 239-240,
242, 249, 266, 277, 279-280, 285, 288, 291, 293-295, 317, 325, 377-379
–, van een groep 94, 110, 301
–, vervanging door nieuw soort 206, 208-209, 300-301, 391
–, verzet tegen 109, 178, 186, 188, 206, 207, 209, 216, 217, 239, 299-300, 303, 307, 353, 356
adviezen 11, 70-74, 126, 423, 432-435
Afrika 52, 55, 56, 62, 64, 66, 124
–, en industriële revolutie 118, 120
–, instituties 66, 117-119, 120, 178
–, zie ook afzonderlijke landen; Afrika bezuiden de Sahara; Noord-Afrika
Afrika bezuiden de Sahara 48, 52, 53, 54, 57, 64, 95, 98, 99, 114, 180, 194, 213, 249, 330-331, 337, 356, 361,
365, 396, 397-398, 401, 422, 438; zie ook afzonderlijke landen
Afghanistan 52, 53, 118, 213, 239, 422, 436-438, 439
agrarische samenlevingen 58, 110, 135, 139-140, 142-144, 222, 224, 294
Aksum 57, 176, 230, 233
alfabetisme 78, 93, 173, 210, 211, 233, 346, 382, 404, 439-440
Ambon 241, 242-244
ambten, toekenning 194, 195, 218, 227, 309, 360, 374, 384
Amerikaanse continent 32, 43, 53, 54, 56, 57, 58, 59, 60, 61-62, 117, 178-179, 215, 216, 218, 228, 247, 420
–, ontdekking van 19, 56, 108, 118, 178, 215, 218, 228
–, zie ook afzonderlijke landen; Caribisch gebied; Latijns-Amerika; Midden-Amerika; Noord-
Amerika; Zuid-Amerika
Amerikaanse Burgeroorlog 37-38, 41, 312, 342, 345, 348, 356
Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog 41, 116-117
apartheid 120, 260, 263, 264-265, 359, 403
Arabieren 21, 214-215, 216, 230, 241
Arabische Lente 9, 386-387, 447
arbeid 82-83, 130, 133-134, 137, 148, 172, 254, 318-319
–, arbeidsmarkt 25, 49, 79, 81, 93, 103, 307, 333, 406-407
–, arbeidsmobiliteit 221, 309, 346, 426
–, beroepskeuze 17, 79, 81-82, 93, 106, 120-121, 123, 221
–, dwang- 18, 19, 20-22, 23-25, 26, 35, 36, 44, 82, 134, 213, 244, 252, 337, 339-340, 365, 380, 383
–, goedkope krachten 25, 255, 259-260, 262-263, 268, 345-346, 356, 396, 403, 425
–, herendiensten 101-104, 175, 285
–, kinder- 380, 383
–, in koloniën 18, 19, 20-25, 27-28, 30-31, 341
–, lonen 10, 17, 26, 89, 102-103, 183, 204, 259-260, 263, 264, 275, 304, 309, 344, 347, 407
–, productiviteit 39, 56, 82, 132
–, specialisatie 58, 143, 148
–, ‘verplichte’ 271-272
–, zie ook slaven
arbeiders 89, 103, 204, 222, 223, 225, 294, 309, 322, 341, 375, 441, 442
arbeidsethos 11, 55, 62, 63, 66, 129
Argentinië 18-19, 44, 53, 56, 68, 69, 117, 362, 372-377, 389, 431, 434
–, El Corralito 373, 375
–, groei en stagnatie 54, 122, 362, 374, 431
–, Hooggerechtshof 322-324, 374
–, instituties 122, 322-324, 374-377, 389, 390, 431
Arkwright, Richard 106, 201-202, 205
Armada 26, 113-114
Ashanti 250, 252, 253
Ashley-Cooper, Anthony 33, 274
Augustus 165, 166, 168, 179
Australië 48, 52, 53, 57, 68, 116, 125, 239, 269-277, 293, 332
–, elites 273-275
–, instituties 116, 271-277, 293, 331, 332
Azië 57, 64, 114, 121, 178, 180, 197-198, 226, 293, 366; zie ook afzonderlijke landen; Oost-Azië; Zuid-
Azië; Zuidoost-Azië
Azteken 19-20, 56, 58, 59, 117, 148
Bahrein 9
Baltimore, Cecilius Calvert, Lord 33, 34, 274, 277
Banda-eilanden 241, 244, 266
bankwezen en financiële sector 40-42, 155, 193, 216, 224, 284, 316, 319, 433-434
–, leningen 40, 42, 46, 79, 224
Barbados 80, 82, 84, 86, 96, 98, 109, 129
Bathoen 392-397
bedrijven 15, 17, 45-46, 81-82, 106, 424-425, 426
–, financiering 40, 46, 49, 76, 79
–, investeringen 17
–, privatisering 45, 385-386, 413
–, staats- 95, 332, 360, 383, 385, 413, 424, 425
–, starten van 16, 39-40, 49, 79, 81, 263, 278, 284, 396
–, trusts 312-317
Beetsjoenaland 120, 392-397; zie ook Botswana
belastingen 19, 25, 26, 34-35, 38, 65, 80, 92, 103, 122, 123, 137, 157, 162, 187, 188, 189, 193, 194-195, 217, 218-
219, 232, 237, 267, 277, 278-279, 280, 284, 285, 289, 290, 307, 309, 310, 315, 327, 330, 337, 404
België 88, 94, 138, 219, 294, 354
Ben Ali, Zine El Abidine 9, 387
bevolkingsomvang 37, 58, 80, 100-101, 103, 131-132, 139, 141, 143, 150, 219, 250-251
–, aantallen slaven 37, 80, 160, 169, 253, 333, 342
–, steden 23, 65, 103, 147, 153, 157, 174, 176, 218, 245, 342, 347
bezit 15, 141, 170, 231, 263, 270, 271, 272, 285
–, onteigening en confiscatie 50, 65, 80, 92-93, 118, 215, 221-222, 229, 287, 356, 366, 370, 373, 375, 425,
426
–, particulier 51, 76, 77-78, 79, 81, 82, 123, 124, 128, 262, 319, 388, 398, 411
–, spaargeld 373, 375, 377-378
–, en stemrecht 34, 37, 191, 265, 276
–, zie ook eigendomsrechten; land
Birma zie Myanmar
Boccaccio, Giovanni 100-101
boekdrukkunst 210-212
boeren 65, 92, 101-104, 112, 129-130, 148, 159, 169-170, 180, 207, 218, 257-263, 277, 278, 313, 314, 328, 329-
330, 331, 333, 351, 361, 367-370, 379-380, 396, 312-413
–, belasting van 72, 101, 123, 148, 218, 277, 278, 285, 289, 330, 334, 408
–, opstanden 121, 186, 206, 214, 304
–, zie ook landbouw
Boeren (Afrikaners) 256, 392, 393
Bolivia 23, 24, 36, 44, 53, 56, 69, 117, 178-179
Botswana 12, 111, 114, 119-120, 255, 392-401, 407, 444, 446
–, elites 398, 399, 401
–, groei 55, 114, 119
–, instituties, 119-120, 354, 394-395, 396-401
Brandeis, Louis 317, 320
Brazilië 12, 19, 44, 53, 422, 441-443, 444, 446
–, Arbeiderspartij 441-443, 444
British South Africa Company 359, 390, 393
Buenos Aires 18-19, 375-376
burgerrechtenbeweging 343, 348, 402, 403-404
Burke, Edmund 311
Burundi 336, 422, 428
Bush, George W. 430, 439
Bushong 135-138, 144, 147, 148, 365
Busia, Kofi 72-73, 432
Cadogan, William 297-298, 299, 301
Caesar, Julius 164-165, 179
Cambodja 53, 57, 378-379, 428
Canada 52, 53, 56, 59, 68, 109, 116, 117, 179, 277, 280
Caribisch gebied 96, 109, 113, 129, 151, 207, 247, 266, 293, 306, 338
Carolina 33, 34, 444
Casas, Borotolomé de las 21-22
centraal geleide economie 68, 73, 77, 96, 98, 128-134, 388-389, 407-408
centraal gezag 49, 80-81, 85, 92, 98, 127, 138, 401, 422, 446
–, gebrek aan 38, 57, 68, 91, 94-95, 98, 99, 118, 121, 123, 125, 213, 267, 334, 370, 372, 388, 389-390
–, ontbreken of instorting van 85, 119, 138, 152, 176, 234, 236, 239, 249, 357, 362, 363, 365-366, 367, 370,
422
–, zie ook politieke centralisatie
Chamberlain, Joseph 393-394
Chávez, Hugo 321-322, 376-377, 445
Chili 44, 53, 56, 69, 117, 422
China 57, 60, 63, 68-69, 73-74, 109, 120-122, 180, 212, 267, 294, 379, 407-413, 414, 420-421, 422, 423-429,
443
–, Culturele Revolutie 68-69, 388, 409-410, 411, 412, 413, 421
–, groei 52, 54, 63, 68-69, 97-98, 122, 152, 423-429, 430, 431-432
–, Grote Sprong Voorwaarts 68, 408, 409, 410, 413
–, handel 120, 121, 197, 226-230, 241, 244, 430
–, hervormingen 69, 73-74, 98, 410-413, 421, 424, 425
–, instituties 227, 292, 407-413, 424-429, 430, 431-432, 447
–, landbouw en industrie 68, 69, 73, 98, 407-408, 412-413
–, verzet tegen verandering 226-230, 239, 291-292
christendom 21, 62, 65, 66, 176, 230, 392
Ciskei 255, 256, 257, 258, 260, 263
Coalitieoorlogen 285-287
coalities 13, 49, 107, 113, 184, 186, 207-208, 209, 216, 300, 322, 353, 356-357, 390-391, 398, 403, 414, 441-
442, 444, 445, 446, 448
Colombia 21-22, 44, 53, 69, 194, 362, 366-372, 376, 388, 389-390, 422, 434
–, paramilitairen 367-370, 372, 376
Columbus, Christoffel 19, 56, 215
communisme 378-379; zie ook China; Noord-Korea; Sovjet-Unie
concurrentie 40, 42, 46, 49, 192, 197-199, 205, 208, 242-244, 259-260, 267, 312, 313, 316, 318, 338, 413, 424,
425
Congo, Democratische Republiek 64, 88, 92, 94-95, 119, 135, 351, 352, 353, 354, 336, 362, 366; zie ook
Kongo, koninkrijk
Congo-Brazzaville 336
corruptie 10, 15, 16, 46, 71, 72, 80, 197, 309, 314, 317, 335, 358, 361, 374-375, 376, 438, 445, 447
Cortés, Hernan 19-20, 27, 29, 43, 71
creatieve destructie 89-90, 97, 98-99, 122, 170, 182-183, 205, 293, 294, 352-353, 417, 426, 432
–, economische consequenties 89-90, 124, 155, 171, 294
–, politieke consequenties 89-90, 120, 124, 155, 171, 182, 212, 222-223, 224-225, 227, 229, 239, 294, 338, 341,
417
Cromwell, Oliver 188-189, 208, 391
cruciale fasen 104, 109-110, 112, 113, 114-116, 118, 126, 159, 175, 206, 230, 232, 238-240, 294, 325, 355, 396,
401, 402-403, 413, 414, 418-419, 421, 423
–, en institutionele verschillen 109-110, 112, 116, 121, 144, 157, 158, 174, 178, 180, 212, 218, 240
Cuba 21, 44, 96, 98, 129, 349, 443
culturele factoren 11, 16, 62-69, 73, 124, 158
feodalisme 101-104, 112, 121, 130, 159, 175-178, 180, 206, 221, 224, 230, 233, 278, 282, 285, 287, 289, 290,
294, 421
Ferdinand VII van Spanje 35, 36
Filips II van Spanje 26, 108, 113, 215, 216, 217
Frankrijk 12, 35, 41, 66, 67, 107, 108-110, 187, 204, 210, 211, 239, 267, 277-283, 284-288, 292, 294, 297, 304,
311, 353, 418-419, 443, 444-445
–, Derde Republiek 279, 311
–, koloniën 66, 253
–, monarchie 108, 10, 112-113, 207, 277-278, 279-282, 285, 311, 418-419
–, Nationale Grondwetgevende Vergadering 278, 281-282
–, Staten-Generaal 108, 110, 181
–, valutahervorming 377
–, Vergadering van Notabelen 280-281, 353
Frans I van Oostenrijk 219-223, 341
Franse Revolutie 12, 117, 204, 277-283, 285, 294, 311, 352, 353, 443, 444-445
Fujimori, Alberto 321-322, 447
Gabon 431
Gates, Bill 45, 49, 51
geografische omstandigheden 11, 16, 55-62, 143, 158, 331
geschiedenis zie historisch toeval; instituties, en historische processen
geweld 41, 44, 85, 306, 310, 389, 405
gezondheid 16, 47, 57, 76, 141
gezondheidszorg 15, 16, 47, 57, 79, 435-436
Ghana 70-71, 72-73, 334, 360, 432
Gibbon, Edward 166, 232
gilden 123, 188, 200, 216, 221, 278, 279, 285, 287
Giorgis, Dawit Wolde 350
Glorious Revolution 12, 105, 106, 107, 109, 113, 116, 125, 184, 189, 205, 206, 208, 267, 296-297, 299, 325,
352, 353, 390-391, 398, 443, 444
goud 20, 21-22, 23, 29, 252, 256, 263, 264-265, 293, 319, 332
Gracchus, Tiberius 159-160, 163-164, 168
groei zie economische ontwikkelingspatronen
grond zie land
grondwet 35-38, 41, 42, 46, 49, 117, 189, 220, 278, 282, 291, 312, 318-324, 337, 348, 360, 389, 402, 404
–, wijzigen van 315, 321-322, 324, 346, 360, 372, 375
Groot-Brittannië zie Engeland
Guatemala 44, 53
–, elites 336-341, 342, 403, 355
–, instituties 336-341, 342, 352, 355
rechten
–, burgerrechtenbeweging 343, 348, 402, 403-404
–, fundamentele rechten en vrijheden 10, 46, 65-66, 93, 94, 367, 379, 430
–, van slaven 34, 37, 80, 86, 96, 160, 342
–, van veroordeelden 270-271, 273, 274-276
–, van vrouwen 34, 37, 303, 309, 312
–, van zwarte bevolking VS 312, 343-345, 346, 348, 356, 401-407
–, zie ook economische rechten; eigendomsrechten; politieke rechten
rechtsstaat 49, 206, 285, 299-301, 302, 306, 310, 311, 321, 325
rechtssysteem 36, 64, 79, 81, 101, 105-106, 137, 155, 190, 232, 274, 275, 321
–, Hooggerechtshof Argentinë 322-324, 374
–, Hooggerechtshof Verenigde Staten 318-322, 324, 325
–, manipulatie van 105, 187, 218, 299, 306, 322, 335
rechtszaken 45, 46-47, 192, 270-271, 299, 315, 404, 405
religie 11, 62, 66, 142, 143
–, bekering 21, 65, 230
repartimiento de mercancias 25-26, 81, 337, 340, 341
revoluties zie politieke veranderingen
Rhodes, Cecil 359, 392, 393, 394, 396
Rockefeller, John D. 312, 313
Romeinse Rijk 158-173, 178, 179-180, 183, 246, 322
–, en barbaren 166-167, 168, 176
–, burgeroorlogen 164-165, 166, 168-169
–, elites 159-160, 162, 163, 164, 167, 168
–, groei en terugval 160-162, 166, 170, 179
–, handel 160-162, 170, 176
–, ineenstorting 99, 101, 153, 158, 159, 165-166, 168, 175, 176, 179, 206
–, instituties 158, 160, 162, 164, 165, 169, 170, 175, 179, 180, 183
–, leger en soldaten 160, 163, 166-167, 168, 172-173
–, overgang van republiek naar keizerrijk 158
–, plebejers 160, 162, 168, 169, 171, 184
–, Romeinse Republiek 158, 159-165, 169, 172, 179
–, Senaat 162, 164, 168
Roosevelt, Franklin D. 318-322, 325, 335
Roosevelt, eodore 71-72, 314-315, 317
Rothschild, familie 222, 284
Rozenoorlog 26, 185, 206, 208
Rusland 431, 432, 443; zie ook Russische Rijk; Sovjet-Unie
Russische Burgeroorlog 127-128
Russische Revolutie (1917) 127-128, 309, 311, 378, 443
Russische Rijk 90, 110, 127, 212-213, 214, 294, 306, 311, 326, 329, 390, 443
–, stagnatie 90, 288, 294
–, verzet tegen industrialisatie 90, 219, 223-226, 234, 239, 279, 307, 338, 341, 395
–, zie ook Rusland; Sovjet-Unie
Russische Revolutie (1917) 127
Rwanda 336, 422, 428
Young, Arthur 27
Dit bestand is voorzien van een watermerk met informatie die jou
aanmerkt als de eigenaar van de licentie om misbruik voorkomen.
Veel leesplezier!