Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 562

Daron Acemoglu & James Robinson

WAAROM SOMMIGE LANDEN RIJK


ZIJN EN ANDERE ARM

Nieuw Amsterdam Uitgevers


© 2012 Daron Acemoglu & James Robinson
Oorspronkelijke titel Why Nations Fail
© 2012 Nederlandse vertaling Chiel van Soelen en Pieter van der Veen / Nieuw Amsterdam
Alle rechten voorbehouden
Vertaling Chiel van Soelen en Pieter van der Veen
Tekstredactie Marianne Tieleman
Register Yulia Knol
Omslagontwerp Philip Stroomberg
Ontwerp binnenwerk Yulia Knol
NUR 686
ISBN 978 90 468 1373 7
www.nieuwamsterdam.nl/acemoglu
Deze digitale editie is gemaakt naar de eerste druk, 2012 Met ISBN 978 90 468 1372 0
Voor Arda en Asu (DA)
Para María Angélica, mi vida y mi alma (JR)

Vertaling Chiel van Soelen en Pieter van der Veen


Inhoud

Voorwoord
Waarom het Tahrirplein vol stroomde met Egyptenaren die het bewind van
Hosni Mubarak ten val wilden brengen en wat ons dit leert over de oorzaken
van welvaart en armoede

1   Zovlak bij elkaar en toch zo verschillend


Nogales in Arizona en Nogales in Sonora hebben dezelfde bevolking, cultuur en
geografische gesteldheid. Waarom is de ene plaats rijk en de andere arm?

2   eorieën die niet werken


Arme landen zijn niet arm vanwege geografische of culturele factoren of omdat
hun leiders niet weten welk beleid hun burgers welvaart zal brengen

3   Het creëren van welvaart en armoede


Hoe welvaart en armoede worden bepaald door de prikkels die uitgaan van de
instituties en hoe de politiek bepaalt wat voor instituties een land heeft

4   Kleineverschillen en cruciale fasen: het gewicht van de geschiedenis


Hoe instituties veranderen door politieke conflicten en hoe het heden wordt
gevormd door het verleden

5   ‘Ik
heb de toekomst gezien, en het werkt’: groei onder extractieve
instituties
Wat Stalin, koning Shyaam, de neolithische revolutie en de stadstaten van de
Maya’s met elkaar gemeen hebben en hoe dit verklaart waarom China’s huidige
economische groei niet kan voortduren
6   Divergentie
Hoe instituties zich in de loop van de tijd ontwikkelen en daarbij vaak langzaam
uiteendrijven

7   Het keerpunt
Hoe een politieke revolutie in 1688 de instituties in Engeland veranderde en tot de
industriële revolutie leidde

8   Nietzolang wij de baas zijn: belemmeringen voor ontwikkeling


Waarom in veel landen de politieke machthebbers niets moesten hebben van de
industriële revolutie

9   Averechtseontwikkeling
Hoe het Europese kolonialisme grote delen van de wereld armer maakte

10  De verbreiding van de welvaart


Hoe elders in de wereld landen welvarend werden via andere wegen dan Groot-
Brittannië

11  Deopwaartse spiraal
Hoe welvaartstimulerende instituties een positieve wisselwerking creëren die
voorkomt dat ze door de elite worden ondermijnd

12  De neerwaartse spiraal


Hoe instituties die armoede creëren een negatieve wisselwerking genereren en
blijven voortbestaan

13  Waarom mislukken naties ook nu?


Instituties, instituties, instituties

14  Bestaande patronen doorbreken


Hoe enkele landen hun economische koers verlegden door hun instituties te
veranderen
15  Deoorzaken van welvaart en armoede
Hoe de wereld er anders had kunnen uitzien en hoe dat ons duidelijk kan maken
waarom de meeste pogingen om een einde aan de armoede te maken zijn mislukt
 
Dankwoord
Bibliografische toelichting en bronnen
Bibliografie
Register
VOORWOORD

Dit boek gaat over de enorme verschillen in inkomen en levensstandaard


tussen de rijke landen van de wereld, zoals de Verenigde Staten, Groot-
Brittannië en Duitsland, en de arme, zoals de landen in Afrika ten zuiden
van de Sahara, Midden-Amerika en Zuid-Azië.
Terwijl we dit voorwoord schrijven, zijn Noord-Afrika en het Midden-
Oosten heftig in beroering door de ‘Arabische Lente’. Deze begon met wat
wel de ‘Jasmijnrevolutie’ wordt genoemd, ontketend door de publieke
verontwaardiging over de zelfverbranding van de straatverkoper Mohamed
Bouazizi op 17 december 2010. Hierdoor moest president Zine El Abidine
Ben Ali, die sinds 1987 in Tunesië aan de macht was, op 14 januari 2011
aftreden. Maar daarmee was het revolutionaire vuur, gericht tegen de
heerschappij van de bevoorrechte elite in Tunesië, allerminst gedoofd,
integendeel, het wakkerde steeds verder aan en was al overgeslagen naar de
rest van het Midden-Oosten. Hosni Mubarak, die bijna dertig jaar met
ijzeren vuist over Egypte regeerde, werd op 11 februari 2011 afgezet. Wat het
lot van de regimes in Bahrein, Libië, Syrië en Jemen zal zijn, was bij de
voltooiing van dit voorwoord nog niet duidelijk.
De ontevredenheid in deze landen komt voort uit de daar heersende
armoede. De gemiddelde Egyptenaar heeft een inkomen dat ongeveer
twaalf procent bedraagt van dat van de gemiddelde burger van de Verenigde
Staten en heeft een tien jaar lagere levensverwachting. Twintig procent van
de bevolking leeft in bittere armoede. Hoewel aanzienlijk, zijn deze
verschillen eigenlijk nog betrekkelijk gering vergeleken met die tussen de
Verenigde Staten en de armste landen in de wereld, zoals Noord-Korea,
Sierra Leone en Zimbabwe, waar meer dan de helft van de bevolking in
armoede leeft.
Waarom is Egypte zoveel armer dan de Verenigde Staten? Wat maakt
dat de Egyptenaren er niet in slagen welvarender te worden? Is er niets te
doen aan de armoede van Egypte of kan die worden uitgebannen? Het ligt
voor de hand om voor een antwoord hierop eerst het oor te luisteren te
leggen bij de Egyptenaren zelf en horen wat zij te zeggen hebben over hun
problemen en waarom ze tegen het regime van Mubarak in opstand zijn
gekomen. De 24-jarige Noha Hamed, werkzaam bij een reclamebureau in
Caïro, nam tijdens de demonstraties op het Tahrirplein geen blad voor de
mond: ‘We hebben te lijden onder corruptie, onderdrukking en slecht
onderwijs. We leven in een corrupt systeem, en dat moet veranderen.’ Een
andere demonstrant op het plein, de 20-jarige farmaciestudent Mosaab El
Shami, viel haar bij: ‘Ik hoop dat we tegen het einde van dit jaar een
gekozen regering hebben, dat de universele vrijheden gerespecteerd worden
en dat we een eind hebben gemaakt aan de corruptie die dit land in zijn
greep heeft.’ De demonstranten op het Tahrirplein veroordeelden
eensgezind de corruptie van de overheid, de gebrekkige publieke
voorzieningen en het ontbreken van gelijke kansen in hun land. Ze
klaagden vooral over de repressie en de afwezigheid van politieke
grondrechten. Dat was wat ook Mohamed el-Baradei, voormalig directeur
van het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie, op 13 januari 2011 op
Twitter schreef: ‘Tunesië: repressie + ontbreken van sociale rechtvaardigheid
+ het negeren van wegen naar vreedzame verandering = een tijdbom.’ Zowel
de Egyptenaren als de Tunesiërs beschouwden het gebrek aan politieke
grondrechten als de hoofdoorzaak van hun economische problemen. Toen
de demonstranten hun eisen op een meer systematische wijze begonnen te
formuleren en de software-ingenieur Wael Khalil, die zich ontpopte als een
van de leiders van de Egyptische protestbeweging, een aantal directe eisen
op zijn blog plaatste, waren de eerste twaalf daarvan allemaal gericht op
politieke verandering. Kwesties als verhoging van het minimumloon vielen
onder de eisen die pas later, tijdens de overgangsperiode, ingewilligd
moesten worden.
Wat in de ogen van de Egyptenaren hun ontwikkeling heeft
tegengehouden, is een ineffectieve en corrupte staat, een samenleving
waarin ze hun talenten, ambities en creativiteit niet kunnen ontplooien en
een gebrekkig onderwijssysteem. Maar ze zien ook dat de oorzaken van
deze problemen van politieke aard zijn. Alle economische belemmeringen
waarmee ze te maken hebben, zijn toe te schrijven aan de manier waarop in
Egypte de politieke macht wordt uitgeoefend en door een kleine elite
gemonopoliseerd. Dit is volgens hen het eerste dat moet veranderen.
Hiermee wijken de demonstranten van het Tahrirplein sterk af van de
gangbare opvattingen op dit gebied. De meeste wetenschappers en
commentatoren noemen heel andere oorzaken voor de armoede in Egypte.
Volgens sommigen is die vooral het gevolg van de geografische
omstandigheden: het land bestaat grotendeels uit woestijn en er valt
onvoldoende regen, en de bodemgesteldheid en het klimaat maken
productieve landbouw onmogelijk. Anderen wijzen op culturele factoren in
Egypte die niet bevorderlijk zouden zijn voor economische ontwikkeling en
welvaart. Volgens hen hebben de Egyptenaren niet het juiste arbeidsethos
en mist hun cultuur de eigenschappen die bij andere volken voor bloei
hebben gezorgd en staan hun islamitische opvattingen economisch succes in
de weg. Een derde opvatting, vooral gehuldigd door economen en
beleidsdeskundigen, gaat ervan uit dat de machthebbers in Egypte gewoon
niet weten wat er nodig is om hun land welvarend te maken en in het
verleden verkeerd beleid hebben gevoerd en verkeerde strategieën gevolgd.
Als deze machthebbers het juiste advies zouden krijgen van de juiste
adviseurs, zou dit volgens hun redenering vanzelf tot welvaart leiden. Dat
Egypte werd geregeerd door een kleine elite die alleen op eigen gewin uit
was ten koste van de rest van de maatschappij lijkt voor deze
wetenschappers en deskundigen geen relevante factor te zijn voor de
economische problemen van het land.
Dit boek wil laten zien dat de Egyptenaren op het Tahrirplein, en niet
de meeste wetenschappers en commentatoren, het bij het juiste eind
hebben. Egypte is arm, precies omdat het werd geregeerd door een kleine
elite die de samenleving had ingericht ten bate van eigen gewin, ten koste
van de rest van de bevolking. De politieke macht was sterk geconcentreerd
en werd gebruikt om grote rijkdommen te vergaren, zoals het fortuin van
zeventig miljard dollar dat ex-president Mubarak zou hebben opgebouwd.
De verliezer was het Egyptische volk, zoals het zelf maar al te goed beseft.
We zullen laten zien dat deze door het volk aangedragen verklaring voor
de armoede in Egypte tegelijk ook een antwoord vormt op de vraag waarom
arme landen arm zijn. Of het nu gaat om Noord-Korea, Sierra Leone of
Zimbabwe, we zullen laten zien dat arme landen arm zijn om dezelfde
redenen waarom Egypte arm is. Landen als Groot-Brittannië en de
Verenigde Staten werden rijk omdat hun burgers een einde maakten aan de
macht van de heersende elites. Zij creëerden een samenleving waarin een
veel bredere laag van de bevolking politieke rechten had, waarin de overheid
verantwoording aflegde aan en rekening hield met de burgers en waarin het
grootste deel van de bevolking kansen kreeg om zich economisch te
ontplooien. We zullen aantonen dat we, om te begrijpen waarom de huidige
wereld zoveel ongelijkheid kent, naar het verleden moeten teruggaan en de
historische dynamiek van samenlevingen bestuderen. We zullen zien dat
Groot-Brittannië rijker is dan Egypte omdat er in 1688 in Groot-Brittannië
(of Engeland, om precies te zijn) een revolutie plaatsvond die een politieke
omwenteling veroorzaakte en daardoor een transformatie van de economie
van het land. Mensen streden voor meer politieke rechten en wonnen die
strijd, waarna zij die rechten gebruikten om hun economische kansen te
vergroten. Het resultaat was een fundamenteel andere politieke en
economische ontwikkeling, die culmineerde in de industriële revolutie.
De industriële revolutie met alle bijbehorende nieuwe technologieën
verspreidde zich niet naar Egypte. Dat maakte namelijk deel uit van het
Ottomaanse Rijk, dat Egypte min of meer op dezelfde manier behandelde
als later de familie Mubarak. Napoleon Bonaparte maakte in 1798 een einde
aan de Ottomaanse heerschappij in Egypte, maar het land viel vervolgens
ten prooi aan het Britse kolonialisme, met al even weinig interesse in meer
welvaart voor Egypte als de Ottomanen. De Egyptenaren wisten weliswaar
zowel het Ottomaanse als Britse Rijk van zich af te schudden en in 1952 de
monarchie omver te werpen, maar dit waren geen revoluties als die van 1688
in Engeland; in plaats van fundamentele politieke veranderingen te
brengen, brachten ze een nieuwe elite aan de macht die al net zo weinig in
meer welvaart voor de gewone Egyptenaar was geïnteresseerd als de
Ottomanen en de Britten. Daardoor veranderde de basisstructuur van de
maatschappij niet en bleef Egypte arm.
In dit boek zullen we onderzoeken hoe door de tijden heen steeds weer
diezelfde patronen optreden en waarom die soms doorbroken worden, zoals
in Engeland in 1688 en in Frankrijk met de revolutie van 1789. Daardoor
kunnen we beter begrijpen of de situatie in het Egypte van nu is veranderd
en of de revolutie die Mubarak omverwierp zal leiden tot een nieuw stelsel
van instituties die de gewone Egyptenaar welvaart kunnen brengen. Egypte
heeft in het verleden revoluties gekend die geen verandering brachten,
omdat degenen die de revoluties ontketenden gewoon het roer overnamen
van hen die ze hadden afgezet en zelf weer eenzelfde soort systeem
creëerden. Het is voor gewone burgers inderdaad moeilijk om echte
politieke macht te verwerven en maatschappelijke veranderingen te
bewerkstelligen. Maar onmogelijk is het niet en we zullen zien hoe dit niet
alleen in Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten gebeurde, maar ook in
Japan, Botswana en Brazilië. Een dergelijke politieke transformatie is van
wezenlijk belang, wil een arme samenleving zich kunnen ontwikkelen tot
een welvarend land. Bepaalde tekenen duiden erop dat dit proces in Egypte
gaande is. Reda Metwaly, een andere demonstrant op het Tahrirplein, zei:
‘Nu zie je moslims en christenen samen, nu zie je oud en jong samen, en
iedereen wil hetzelfde.’ We zullen zien dat een dergelijke brede beweging in
de samenleving ook een sleutelrol speelde bij andere politieke
transformaties. Als we begrijpen wanneer en waarom dergelijke
veranderingen optreden, kunnen we beter inschatten of zulke bewegingen
zullen mislukken, zoals zo vaak in het verleden, of dat ze een kans van
slagen hebben en miljoenen mensen een beter leven kunnen bezorgen.
1

ZO VLAK BIJ ELKAAR EN


TOCH ZO VERSCHILLEND

De economische situatie in het Rio Grandegebied


De stad Nogales wordt in tweeën gesneden door een grotendeels uit
ijzerplaten opgetrokken hekwerk. Als je bij dat hekwerk staat en naar het
noorden kijkt, zie je het Nogales dat in het district Santa Cruz in Arizona
ligt. Het inkomen van een huishouden bedraagt daar gemiddeld ongeveer
30.000 dollar per jaar. De meeste tieners gaan naar school en de meerderheid
van de volwassenen heeft voortgezet onderwijs genoten. Ondanks alle
kritiek op de ontoereikendheid van het Amerikaanse
gezondheidszorgsysteem, is de bevolking er relatief gezond, met naar
mondiale maatstaven een hoge levensverwachting. Veel inwoners zijn ouder
dan 65 jaar en hebben toegang tot Medicare, een van de vele
overheidsdiensten die de meeste mensen als vanzelfsprekend beschouwen,
net als elektriciteit, telefoon, riolering, ziekenhuizen, een wegennet dat hen
met andere steden in het gebied en met de rest van de Verenigde Staten
verbindt, en, ook heel belangrijk, handhaving van recht en orde. De
inwoners van Nogales in Arizona kunnen hun dagelijkse bezigheden
verrichten zonder voor hun leven of veiligheid te hoeven vrezen of
voortdurend bang te zijn voor diefstal, onteigening of andere zaken die hun
investeringen in hun bedrijven en huizen teniet zouden kunnen doen. Zeker
zo belangrijk is dat de inwoners van het Amerikaanse Nogales als
vanzelfsprekend aannemen dat de overheid, ondanks al haar inefficiëntie en
incidentele corruptie, hun belangen behartigt. Ze kunnen stemmen om een
nieuwe burgemeester, senator of nieuw congreslid te kiezen en bij de
presidentsverkiezingen, waardoor zij mede bepalen wie hun land zal leiden.
Democratie is voor hen een tweede natuur.
Het leven ten zuiden van het hekwerk, slechts een paar meter
daarvandaan, verschilt hiervan behoorlijk. Hoewel de inwoners van het
Nogales in de Mexicaanse staat Sonora in een relatief welvarend deel van
hun land wonen, bedraagt het inkomen van een huishouden er gemiddeld
ongeveer eenderde van dat in Nogales in Arizona. De meeste volwassenen
in het Mexicaanse Nogales hebben geen voortgezet onderwijs genoten en
veel tieners gaan niet naar school. De kindersterfte is er verontrustend hoog
en door de ongunstige volksgezondheidsituatie hebben kinderen die hun
eerste jaar hebben overleefd vaak een slechte gezondheid. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat de inwoners van het zuidelijke Nogales niet zo lang
leven als hun noorderburen. Ook zijn er veel minder goede publieke
voorzieningen. De wegen ten zuiden van het hekwerk zijn in slechte staat
en met recht en orde is het er nog erger gesteld. Er is veel criminaliteit en
een eigen zaak beginnen is een riskante aangelegenheid. Je loopt niet alleen
het gevaar beroofd te worden, maar ook is het niet simpel de noodzakelijke
vergunningen te verkrijgen en is daarvoor het nodige smeergeld vereist. De
inwoners van Nogales in Sonora worden dagelijks geconfronteerd met de
corruptie en onbekwaamheid van politici. In tegenstelling tot hun
noorderburen hebben ze pas sinds kort ervaring met democratie. Tot aan de
politieke hervormingen van 2000 maakte in het Mexicaanse Nogales, zoals in
een groot deel van het land, de corrupte Institutionele Revolutionaire Partij,
de Partido Revolucionario Institucional (PRI), de dienst uit.
Hoe kan het dat de twee helften van wat in wezen één en dezelfde stad is
zo verschillend zijn? Er is geen verschil wat betreft geografische gesteldheid,
klimaat of ziekten die in het gebied voorkomen, want bacteriën kunnen de
grens tussen de Verenigde Staten en Mexico ongehinderd passeren. Zeker,
de gezondheidssituatie verschilt sterk, maar dat heeft niets te maken met
omgevingsziekten, dat komt doordat de mensen ten zuiden van de grens
onder minder hygiënische omstandigheden leven en een fatsoenlijke
gezondheidszorg moeten ontberen.
Komt het dan misschien doordat de inwoners sterk van elkaar
verschillen? Zou het kunnen dat de inwoners van het Amerikaanse Nogales
nakomelingen zijn van Europese immigranten en de mensen in het zuiden
afstammelingen van de Azteken? Nee, dat is niet het geval. De mensen aan
weerszijden van de grens hebben een vergelijkbare achtergrond. Nadat
Mexico in 1821 onafhankelijk was geworden van Spanje, maakte het gebied
rond ‘Los dos Nogales’ deel uit van de Mexicaanse staat Vieja California, en
ook na de Mexicaans-Amerikaanse Oorlog van 1848 bleef dat zo. Pas na de
‘Gadsden Purchase’ van 1853 schoof de Amerikaanse grens op naar dit
gebied. Het was luitenant N. Michler die tijdens een inspectie van de grens
‘het mooie kleine dal van Los Nogales’ opmerkte. Hier verrezen aan
weerszijden van de grens de twee steden. De inwoners van het Amerikaanse
Nogales en het Mexicaanse Nogales hebben dezelfde voorouders, houden
van hetzelfde soort eten en van dezelfde muziek, en hebben, durven we wel
te stellen, dezelfde ‘cultuur’.
Natuurlijk is er een zeer eenvoudige en voor de hand liggende verklaring
voor de verschillen tussen de twee helften van Nogales, namelijk de grens
zelf die de twee helften scheidt. Het noordelijke Nogales ligt in de
Verenigde Staten. De inwoners hebben toegang tot de economische
instituties van de Verenigde Staten, waardoor ze vrij hun beroep kunnen
kiezen, opleidingen kunnen volgen en vaardigheden verwerven. Dit
stimuleert hun werkgevers om te investeren in de beste technologieën, wat
weer leidt tot hogere lonen voor de werknemers. Ze hebben ook toegang tot
de politieke instituties waardoor zij kunnen deelnemen aan het
democratische proces, hun vertegenwoordigers kiezen en die vervangen als
ze zich misdragen. Met als gevolg dat de politici zorgen voor de
basisvoorzieningen die de burgers willen, variërend van volksgezondheid tot
wegen en handhaving van recht en orde. De inwoners van het Mexicaanse
Nogales hebben het minder getroffen. Ze leven in een andere wereld die
door andere instituties vorm heeft gekregen. De verschillende instituties aan
weerszijden van de grens geven totaal verschillende prikkels aan de inwoners
van de beide helften van Nogales en aan de ondernemers en bedrijven die
daar willen investeren. Het zijn deze prikkels, uitgaand van de verschillende
instituties van beide steden en de landen waarin zij liggen, die de
belangrijkste reden vormen voor de verschillen in economische welvaart aan
weerszijden van de grens.
Waarom zijn de instituties van de Verenigde Staten zo veel bevorderlijker
voor economisch succes dan die van Mexico en zelfs die van heel Latijns-
Amerika? Dat heeft te maken met de manier waarop de verschillende
samenlevingen vorm kregen tijdens de vroege koloniale periode. Toen al
ontstonden er verschillen tussen de instituties en de gevolgen daarvan doen
zich tot op de dag van vandaag gelden. Om deze verschillen te begrijpen
moeten we teruggaan naar de stichting van de koloniën in Noord- en
Latijns-Amerika.

De stichting van Buenos Aires


Begin 1516 voer de Spaanse zeevaarder Juan Díaz de Solís het brede
estuarium aan de oostkust van Zuid-Amerika binnen. De Solís ging aan
land en eiste het gebied voor Spanje op. Hij noemde de rivier de Río de la
Plata, de ‘Zilverrivier’, omdat de lokale indianen zilver bezaten. De
nieuwkomers werden vijandig ontvangen door de inheemse volken aan
weerszijden van het estuarium, de Charrúa’s in wat nu Uruguay is en de
Querandí’s in de vlakten van het huidige Argentinië die nu de pampa’s
heten. Deze lokale bewoners waren jagers-verzamelaars die in kleine
groepen leefden, zonder sterk centraal politiek gezag. Het was dan ook door
zo’n groep Charrúa’s dat De Solís werd doodgeknuppeld toen hij de nieuwe
gebieden verkende die hij voor Spanje wilde bezetten.
In 1534 stuurden de nog altijd optimistische Spanjaarden er een eerste
missie van kolonisten uit Spanje heen, onder leiding van Pedro de
Mendoza. Ze stichtten nog datzelfde jaar een stad op de plek van het
huidige Buenos Aires. Op het eerste gezicht was het een ideale plek voor
Europeanen want Buenos Aires, letterlijk ‘goede luchten’, had een
uitnodigend, gematigd klimaat. Toch was het eerste verblijf van de
Spanjaarden hier van korte duur. Ze waren niet uit op gezonde lucht, maar
op zoek naar delfstoffen en dwangarbeiders. De Charrúa’s en de Querandí’s
werkten echter niet erg mee. Ze weigerden de Spanjaarden voedsel te
leveren en te werken als ze gevangen werden genomen. Bovendien
belaagden ze de nieuwe nederzetting met hun pijlen en bogen. De
Spanjaarden begonnen honger te lijden, want ze hadden er niet op gerekend
dat ze voor hun eigen voedsel zouden moeten zorgen. Buenos Aires bleek
niet de plek te zijn waar ze van hadden gedroomd. De lokale indianen
konden niet worden gedwongen arbeid te leveren en er viel in het gebied
geen zilver of goud te delven. Het zilver dat De Solís er had aangetroffen
kwam uit de Incastaat in de Andes, een heel eind naar het westen.
Terwijl de Spanjaarden probeerden te overleven, begonnen ze expedities
te organiseren om een nieuwe plek te vinden waar meer te halen viel, met
een bevolking die zich gemakkelijker liet onderwerpen. Een van deze
expedities, onder leiding van Juan de Ayolas, zocht een route naar de Inca’s
en drong in 1537 via de rivier de Paraná door in het binnenland. Onderweg
maakten ze contact met de Guaraní’s, een niet-nomadisch volk met een op
de verbouw van maïs en cassave gebaseerde agrarische economie. De Ayolas
besefte onmiddellijk dat de Guaraní’s een heel ander geval waren dan de
Charrúa’s en Querandí’s. Na een kort treffen wist hij de weerstand van de
Guaraní’s te breken en stichtte hij de stad Nuestra Señora de Santa María
de la Asunción, nog altijd de hoofdstad van Paraguay. De Ayolas en zijn
mannen trouwden met de Guaraníprinsessen en vormden al spoedig de
nieuwe aristocratie. Ze pasten het al bestaande Guaranísysteem van
dwangarbeid en schatting aan en namen het roer over. Dit was het soort
kolonie dat hun voor ogen had gestaan, en binnen vier jaar was Buenos
Aires verlaten omdat alle Spanjaarden die zich daar hadden gevestigd naar
de nieuwe stad waren verhuisd.
Buenos Aires, het ‘Parijs van Zuid-Amerika’, een stad met brede
boulevards in Europese stijl, die zijn bloei te danken had aan de grote
agrarische rijkdom van de pampa’s, werd pas in 1580 opnieuw bevolkt. Het
prijsgeven van Buenos Aires en de onderwerping van de Guaraní’s maakt
duidelijk wat oorspronkelijk de bedoeling was van de Europese kolonisatie
van Noord- en Zuid-Amerika. De eerste Spaanse en, zoals we zullen zien,
Engelse kolonisten waren er niet op uit zelf de grond te bewerken, maar
wilden dat anderen dit voor hen deden. En ze wilden zich van de daar
aanwezige rijkdommen, het goud en zilver, meester maken.

Van Cajamarca…
De expedities van De Solís, De Mendoza en De Ayolas volgden op
beroemdere expedities die werden ondernomen nadat Christoffel Columbus
op 12 oktober 1492 een van de Bahama-eilanden in zicht kreeg. De Spaanse
expansie en kolonisatie van Midden- en Zuid-Amerika begon pas echt met
de invasie van Mexico door Hernán Cortés in 1519, de expeditie van
Francisco Pizarro naar Peru vijftien jaar later en de expeditie van Pedro de
Mendoza naar de Río de la Plata twee jaar daarna. In de volgende eeuw
veroverde en koloniseerde Spanje het grootste deel van het midden, westen
en zuiden van Zuid-Amerika, terwijl in het oosten Portugal Brazilië
opeiste.
De Spaanse kolonisatiestrategie, eerst door Cortés in Mexico
geperfectioneerd, was buitengewoon effectief en berustte op de ervaring van
de Spanjaarden dat de beste manier om tegenstand de kop in te drukken
was de indianenleider gevangen te nemen. Dan konden ze de door hem
vergaarde rijkdom opeisen en de inheemse bevolking dwingen schatting te
betalen en voedsel te leveren. De volgende stap was dat ze zichzelf als de
nieuwe elite van de inheemse samenleving installeerden en de controle over
de bestaande methoden van belastingheffing, schatting en met name
dwangarbeid overnamen.
Toen Cortés en zijn mannen op 8 november 1519 de machtige Azteekse
hoofdstad Tenochtitlan bereikten, werden ze verwelkomd door Moctezuma,
de Azteekse keizer, die op dringend advies van zijn raadgevers had besloten
de Spanjaarden een vreedzame ontvangst te bieden. Wat er vervolgens
gebeurde, staat goed beschreven in het door de franciscaanse priester
Bernardino de Sahagún rond 1545 neergeschreven verslag in zijn beroemde
Florentijnse Codex.

onmiddellijk grepen ze [de Spanjaarden] Moctezuma stevig vast (…) toen gingen de geweren
achter elkaar af (…) Er heerste angst. Het was alsof een ieders hart stilstond. Nog voordat het
donker was geworden, was er ontzetting, was er verbazing, waren er angstige voorgevoelens,
waren de mensen verstomd.
En toen de dag aanbrak werd vervolgens bekendgemaakt wat [de Spanjaarden] allemaal eisten:
witte tortilla’s, geroosterde kalkoenkippen, eieren, drinkwater, hout, brandhout, houtskool (…)
Want Moctezuma had dit zo bevolen.
En toen de Spanjaarden goed geïnstalleerd waren, informeerden ze vervolgens bij Moctezuma
naar alle schatten van de stad (…) ze waren naarstig op zoek naar goud. En daarop wees
Moctezuma de Spanjaarden de weg. Ze dromden om hem heen (…) pakten hem allemaal beet,
hielden hem allemaal vast.
En toen ze bij het gebouw aankwamen waar de schatten bewaard werden, een plek die
Teocalco heette, brachten ze vervolgens alle kostbaarheden naar buiten; de hoofdtooi van quetzal-
veren, de wapens, de schilden, de gouden schijven (…) de gouden neusringen, de gouden
beenbanden, de gouden armbanden, de gouden voorhoofdsbanden.
Vervolgens werd alles ontdaan van het goud (…) onmiddellijk staken ze de brand in alle
kostbaarheden. Alles brandde. En het goud smolten de Spanjaarden om in afzonderlijke staven
(…) En de Spanjaarden kwamen overal (…) Ze namen alles mee, alles wat ze zagen, alles wat
hun goed leek.
Daarop gingen ze naar Moctezuma’s eigen schatkamer (…) een plek die Totocalco heette (…)
ze brachten [Moctezuma’s] eigen bezit naar buiten (…) allemaal kostbaarheden; de halskettingen
met hangers, de armbanden met bosjes quetzal-veren, de gouden armbanden, de polsbanden, de
gouden banden met schelpen (…) en het turquoise diadeem, het attribuut van de heerser. Ze
namen het allemaal mee.
In 1521 was de militaire onderwerping van de Azteken een feit. Vervolgens
begon Cortés, als gouverneur van de provincie Nieuw-Spanje, de meest
waardevolle hulpbron, namelijk de inheemse bevolking, op te delen door
instelling van de encomienda. De encomienda was een systeem dat zijn
oorsprong vond in de vijftiende-eeuwse reconquista, de herovering van het
zuiden van Spanje op de Moren, Arabieren die zich daar vanaf de achtste
eeuw hadden gevestigd. In de Nieuwe Wereld nam dit systeem een veel
verderfelijker vorm aan: een aantal indianen werd toegewezen aan een
Spanjaard die encomendero werd genoemd. De indianen moesten de
encomendero schatting betalen en voor hem werken; in ruil daarvoor moest
de encomendero hen tot het christendom bekeren.
Over het functioneren van de encomienda bestaat nog een vroeg en
levendig verslag van Bartolomé de las Casas, een dominicaner priester die
als eerste een vernietigende kritiek op het Spaanse koloniale systeem
schreef. De las Casas arriveerde in 1502 op het Spaanse eiland Hispaniola op
een vloot onder leiding van de nieuwe gouverneur Nicolás de Ovando. Hij
raakte steeds meer gedesillusioneerd en verontrust over de wrede
behandeling en uitbuiting van de inheemse volken waar hij dagelijks getuige
van was. In 1513 nam hij als kapelaan deel aan de Spaanse verovering van
Cuba en hem werd daarvoor zelfs een encomienda toegekend. Maar hij
weigerde die en begon een lange campagne voor de hervorming van de
Spaanse koloniale instituties. Zijn inspanningen leidden uiteindelijk in 1542
tot de publicatie van zijn boek Brevísima relación de la destrucción de las
Indias (‘Zeer kort relaas over de vernietiging van de Indiën’), een
vernietigende aanval op de barbaarsheid van het Spaanse bewind. Over de
encomienda schreef hij in verband met Nicaragua:

Elk van de kolonisten nam zijn intrek in de stad die hem was toegewezen (of geëncomendeerd,
zoals de wettige term luidt), zette de inwoners voor zich aan het werk, pakte ze hun toch al
schaarse voedingsmiddelen af en eigende zich het land toe dat de inheemse bevolking in bezit had
en bewerkte en waarop ze van oudsher hun eigen gewassen verbouwden. De kolonist behandelde
de gehele inheemse bevolking – vooraanstaande personen, oude mannen, vrouwen en kinderen –
als behorend tot zijn huishouden en liet ze als zodanig dag en nacht werken voor zijn eigen
gewin, zonder enige rust.

Ook beschrijft De las Casas hoe de Spanjaarden hun strategie in praktijk


brachten bij de verovering van Nieuw-Grenada, het moderne Colombia:
Voor de verwezenlijking van hun langetermijndoel, alle beschikbare goud in bezit te krijgen,
pasten de Spanjaarden hun gebruikelijke strategie toe, namelijk het onder elkaar verdelen (of
encomenderen, zoals ze het zelf noemen) van de steden en hun inwoners (…) om die vervolgens,
zoals altijd, gewoon als slaven te behandelen. De man die de algemene leiding van de expeditie
had, nam de koning van dat gebied gevangen en hield hem zes of zeven maanden vast, en vroeg
hem zonder enige wettige grond om steeds meer goud en smaragden. Deze koning, een zekere
Bogotá, was zo bang, dat hij, in de hoop zich uit de klauwen van zijn folteraars te bevrijden,
instemde met de eis dat hij een heel huis met goud zou vullen en dit aan hen overdragen. Dus
stuurde hij zijn volk erop uit om goud te gaan zoeken, en zij droegen dit beetje bij beetje aan,
samen met tal van kostbare edelstenen. Maar het huis was nog steeds niet vol en ten slotte
verklaarden de Spanjaarden dat zij hem ter dood zouden brengen voor het breken van zijn
belofte. De commandant zei dat ze de zaak aan hem, als vertegenwoordiger van de wet, moesten
voorleggen. Toen ze dat deden en de koning formeel in staat van beschuldiging stelden,
veroordeelde hij hem tot foltering zolang hij de afspraak niet nakwam. Ze folterden hem met de
strappado, gooiden brandende talk op zijn buik, maakten zijn beide benen met ijzeren ringen aan
palen vast en zijn nek met een andere en terwijl twee mannen zijn handen vasthielden begonnen
ze vervolgens zijn voetzolen te schroeien. Van tijd tot tijd kwam de commandant kijken en zei
dan steeds dat ze hem langzaam dood zouden martelen als hij niet voor meer goud zou zorgen,
en dat is wat ze deden, zodat de koning uiteindelijk bezweek aan de folteringen waaraan ze hem
blootstelden.

De strategie en het systeem van verovering, in Mexico geperfectioneerd,


vonden elders in het Spaanse Rijk gretig navolging. Nergens werd dit
effectiever gedaan dan bij Pizarro’s verovering van Peru. De las Casas begint
zijn verslag aldus:

Een andere grote schurk trok in 1531 met een aantal mannen naar het koninkrijk Peru. Bij zijn
vertrek was hij vastbesloten zich van dezelfde strategie en tactieken te bedienen als zijn mede-
avonturiers in andere delen van de Nieuwe Wereld.

Pizarro begon zijn tocht aan de kust bij de Peruaanse stad Tumbes en trok
vandaar naar het zuiden. Op 15 november 1532 bereikte hij de bergstad
Cajamarca, waar de Incakeizer Atahualpa met zijn strijdmacht gelegerd
was. De volgende dag kwam Atahualpa, die net zijn broer Huáscar had
verslagen in een conflict over de opvolging van hun overleden vader,
Huayna Capac, met zijn gevolg naar de plek waar de Spanjaarden gelegerd
waren. Atahualpa was ontstemd over de berichten over wreedheden die de
Spanjaarden daarvoor al hadden begaan, zoals de schending van een tempel
van de zonnegod Inti. Wat er vervolgens gebeurde, is welbekend. De
Spanjaarden zetten met succes een val op. Ze doodden Atahualpa’s lijfwacht
en dienaren, mogelijk wel tweeduizend mensen, en namen de koning
gevangen. Om vrij te komen moest Atahualpa beloven één kamer met goud
te vullen en nog twee andere van dezelfde afmetingen met zilver. Hij deed
dit, maar de Spanjaarden kwamen hun beloften niet na en wurgden hem in
juli 1533. In november veroverden de Spanjaarden de Incahoofdstad Cusco,
waar de Inca-aristocratie dezelfde behandeling ten deel viel als Atahualpa,
namelijk opsluiting tot ze met goud en zilver op de proppen zouden komen.
Toen ze niet aan de Spaanse eisen voldeden, werden ze levend verbrand. De
grote kunstschatten van Cusco, zoals de zonnetempel, werden van hun goud
ontdaan, dat omgesmolten werd tot staven.
Toen richtten de Spanjaarden hun aandacht op de mensen binnen het
Incarijk. Net als in Mexico werden de burgers opgedeeld in encomienda’s,
die elk naar een van de conquistadores gingen die met Pizarro waren
meegekomen. De encomienda was in de vroege koloniale periode het
belangrijkste systeem voor het controleren en organiseren van arbeid, maar
kreeg al snel een geduchte concurrent. In 1545 was een indiaan, een zekere
Diego Gualpa, op zoek naar een lokaal heiligdom hoog in de Andes in het
huidige Bolivia. Toen hij door een plotselinge windvlaag tegen de grond
werd geworpen, ontwaarde hij een nog onontdekte zilverader. Die maakte
deel uit van een grote berg vol zilver, die de Spanjaarden El Cerro Rico
doopten, ‘De Rijke Heuvel’. Hieromheen ontstond de stad Potosí, die in
1650, op zijn hoogtepunt, 160.000 inwoners telde, meer dan Lissabon of
Venetië in die tijd.
Om het zilver te kunnen delven, hadden de Spanjaarden mijnwerkers
nodig, heel veel mijnwerkers. Ze stuurden een nieuwe onderkoning,
Francisco de Toledo, de hoogste Spaanse koloniale ambtenaar, die als
belangrijkste opdracht had het arbeidsprobleem op te lossen. De Toledo
kwam in 1569 in Peru aan en was de eerste vijf jaar bezig rond te reizen en
zich te oriënteren op zijn nieuwe taak. Hij gaf ook opdracht voor een
grootscheepse inventarisatie van de gehele volwassen bevolking. Om aan de
benodigde indiaanse arbeidskrachten te komen, deporteerde De Toledo
eerst vrijwel alle inheemse bewoners en bracht ze bijeen in nieuwe steden
die reducciones werden genoemd, letterlijk ‘reducties’, wat de
arbeidsexploitatie door de Spaanse kroon moest vergemakkelijken.
Vervolgens blies hij in aangepaste vorm nieuw leven in een arbeidssysteem
van de Inca’s, de mita, wat in de Incataal Quechua ‘een regelmatige periode’
betekent. Bij de Inca’s was de mita een systeem van dwangarbeid op
plantages waar voedsel voor de tempels, de aristocratie en het leger werd
verbouwd. In ruil daarvoor bood de Inca-elite bescherming en hulp bij
hongersnood. Onder De Toledo zou de mita, vooral die van Potosí,
uitgroeien tot een van de grootste en meest onderdrukkende stelsels van
arbeidsexploitatie uit de Spaanse koloniale tijd. Het door De Toledo
bepaalde rekruteringsgebied was enorm en besloeg meer dan
vijfhonderdduizend vierkante kilometer; vanaf het midden van het huidige
Peru strekte het zich uit tot over het grootste deel van het tegenwoordige
Bolivia. In dit gebied werd een zevende deel van de mannelijke bewoners
ondergebracht in reducciones en vervolgens tewerkgesteld in de mijnen van
Potosí. De mita van Potosí bleef vrijwel de gehele koloniale periode bestaan
en werd pas in 1825 afgeschaft. Op kaart 1 is het rekruteringsgebied van de
mita weergegeven binnen het Incarijk zoals dat op het moment van de
Spaanse verovering bestond. Het laat zien hoezeer de mita samenviel met
het hart van het rijk, inclusief de hoofdstad Cusco.
Kaart 1: Het Incarijk en -wegennet en het rekruteringsgebied van de mijn mita.

Opmerkelijk genoeg is in Peru nu nog de erfenis van de mita te zien. Neem


de verschillen tussen de naburige provincies Calca en Acomayo. Op het
eerste gezicht lijken ze niet zo groot, want beide provincies liggen hoog in
de bergen en worden bewoond door Quechuasprekende afstammelingen
van de Inca’s. Toch is Acomayo veel armer en hebben de inwoners ongeveer
een derde minder te besteden dan die van Calca. De mensen weten dit. In
Acomayo vragen ze aan ondernemende buitenlanders: ‘Weet je niet dat de
mensen hier armer zijn dan de mensen ginds in Calca? Ik snap niet wat je
hier zoekt.’ ‘Ondernemend’ omdat het vanuit de regionale hoofdstad Cusco,
het oude centrum van het Incarijk, veel moeilijker is om naar Acomayo te
komen dan naar Calca. De weg naar Calca is verhard, die naar Acomayo
verkeert in een abominabele staat. Als je verder wilt dan Acomayo heb je
een paard of muildier nodig. In Calca en Acomayo telen de mensen
dezelfde gewassen, maar in Calca verkopen ze die op de markt voor geld. In
Acomayo verbouwen ze voedsel voor eigen gebruik. Deze verschillen, die de
bezoeker en de mensen die er wonen bepaald niet ontgaan, zijn te verklaren
uit de institutionele verschillen tussen beide provincies, institutionele
verschillen met historische wortels die teruggaan tot De Toledo en zijn plan
voor een effectieve exploitatie van het inheemse arbeidspotentieel. Het
belangrijkste historische verschil tussen Acomayo en Calca was dat
Acomayo in het rekruteringsgebied van de mita van Potosí lag en Calca
niet.
Naast het doorvoeren van arbeidsconcentratie en het opleggen van de
mita, maakte De Toledo van de encomienda een hoofdelijke belasting, in
die zin dat elke volwassen man jaarlijks een vast bedrag in zilver moest
betalen. Ook deze regeling was bedoeld om de indianen de arbeidsmarkt op
te jagen en de lonen die de Spaanse landeigenaren betaalden omlaag te
brengen. Een ander systeem, de repartimiento de mercancias, raakte eveneens
algemeen verbreid tijdens De Toledo’s ambtsperiode. De term was afgeleid
van het Spaanse werkwoord repartir, ‘verspreiden’; het betekende letterlijk
‘de distributie van goederen’ en hield in dat de indianen gedwongen werden
goederen van de Spanjaarden te kopen tegen vastgestelde prijzen. Ten slotte
introduceerde De Toledo de trajin, wat letterlijk ‘de last’ betekent en
waarbij in plaats van lastdieren de inheemse bevolking zware lasten moest
dragen, zoals wijn en cocabladeren of textiel, ten behoeve van de
ondernemingen van de Spaanse elite.
Overal in de Spaanse koloniale wereld van Midden- en Zuid-Amerika
ontstonden vergelijkbare instituties en sociale structuren. Na een eerste fase
van plundering en goud- en zilverkoorts, legden de Spanjaarden een heel
netwerk van instituties aan om de inheemse bevolking te exploiteren. Het
hele gamma van encomienda, mita, repartimiento en trajin was bedoeld om
de levensstandaard van de inheemse bevolking omlaag te brengen tot het
bestaansminimum en alle inkomsten daarboven ten goede te laten komen
aan de Spanjaarden. Dit werd bereikt door het land van de inheemse
bevolking af te nemen, hen tot arbeid te dwingen, lage lonen voor arbeid te
betalen, hoge belastingen te heffen en hoge prijzen te rekenen voor
goederen die ze ook nog eens verplicht waren te kopen. Hoewel deze
instituties de Spaanse kroon enorme rijkdom brachten en de conquistadores
en hun afstammelingen fortuinen opleverden, maakten ze van Latijns-
Amerika ook het werelddeel met de grootste ongelijkheid en zogen ze het
qua economisch potentieel voor een groot deel leeg.

…tot Jamestown
Toen de Spanjaarden eind vijftiende eeuw hun verovering van Zuid- en
Midden-Amerika begonnen, was Engeland een kleine Europese macht die
zich aan het herstellen was van de verwoestende gevolgen van een
burgeroorlog, de Rozenoorlog. Het was toen absoluut niet in staat zich in
de strijd om buit en goud te storten en inheemse volken van het
Amerikaanse continent te exploiteren. Maar bijna honderd jaar later, in 1588,
wist het de Spaanse Armada, waarmee koning Filips II van Spanje een
invasie van Engeland had gepland, te verslaan, wat een politieke schokgolf
in Europa veroorzaakte. De overwinning van de Engelsen versterkte niet
alleen hun machtspositie, maar was ook een teken van Engelands
toenemende geldingsdrang op zee, waardoor het uiteindelijk ook een eigen
koloniaal rijk kon opbouwen.
Het is dan ook geen toeval dat de Engelsen juist toen begonnen met hun
kolonisatie van Noord-Amerika. Maar ze waren aan de late kant. Ze kozen
niet voor Noord-Amerika omdat ze het zo aantrekkelijk vonden, maar
omdat alleen dit nog beschikbaar was. De ‘begerenswaardige’ delen van het
Amerikaanse continent, waar in ruime mate een exploiteerbare inheemse
bevolking aanwezig was en zilvermijnen lagen, waren al bezet. De Engelsen
kregen de restjes. Toen de achttiende-eeuwse Engelse schrijver en
landbouwkundige Arthur Young besprak waar winstgevende
‘basisproducten’, waarmee hij exporteerbare landbouwproducten bedoelde,
werden geproduceerd, merkte hij op:
Het blijkt in het algemeen dat de basisproducten van onze koloniën in waarde verminderen met
hun afstand tot de zon. In West-Indië, dat het heetst is van allemaal, brengen ze tot 8l. 12s. 1d.
per hoofd op. In de zuidelijke continentale nederzettingen tot 5l. 10s. In de centrale tot 9s. 6 1/2d.
In de noordelijke nederzettingen tot 2s. 6d. Uit deze aflopende schaal valt zeker een belangrijke
les te trekken: zie af van kolonisatie op noordelijke breedten.

De eerste poging van de Engelsen om een kolonie te stichten, tussen 1585 en


1587 in Roanoke, in North Carolina, was een complete mislukking. In 1607
probeerden ze het opnieuw. Eind 1606 vertrokken drie schepen van de
Virginia Company, de Susan Constant, de Godspeed, en de Discovery, onder
bevel van kapitein Christopher Newport, naar Virginia. De kolonisten
voeren de Chesapeake baai binnen en vervolgens een rivier op die ze de
James noemden, naar de toenmalige Engelse koning James I [ Jacobus I]. Op
14 mei 1607 stichtten ze de nederzetting Jamestown.
De kolonisten aan boord van de schepen van de Virginia Company
waren weliswaar Engelsen, maar hun kolonisatiemodel was sterk beïnvloed
door het voorbeeld van Cortés, Pizarro en De Toledo. Het plan was om
eerst het opperhoofd van de plaatselijke indianen gevangen te nemen en op
die manier voorraden te verkrijgen en de lokale bevolking te dwingen
voedsel en bezit te leveren.
Toen ze voor het eerst in Jamestown aan land gingen, wisten de Engelse
kolonisten niet dat ze zich op het territorium bevonden van de Powhatan
Confederatie, een coalitie van zo’n dertig indianenstammen die trouw
hadden gezworen aan koning Wahunsunacock. Wahunsunacocks hoofdstad
was Werowocomoco, slechts dertig kilometer van Jamestown. Het plan van
de kolonisten was om eerst meer te weten te komen over de situatie ter
plekke. Als de kolonisten de indianen niet konden overhalen om voedsel en
arbeid te leveren, konden ze misschien tenminste handel met hen drijven.
De gedachte om zelf te gaan werken en hun eigen voedsel te verbouwen
schijnt niet bij de kolonisten te zijn opgekomen. Zoiets deden veroveraars
van de Nieuwe Wereld niet.
Wahunsunacock was al snel op de hoogte van de aanwezigheid van de
kolonisten en stond zeer argwanend tegenover hun bedoelingen. Hij had de
leiding over een voor Noord-Amerikaanse begrippen behoorlijk groot rijk.
Maar hij had veel vijanden en in zijn rijk was de politieke macht niet zo
vergaand gecentraliseerd als bij de Inca’s. Wahunsunacock besloot de
bedoelingen van de Engelsen verder af te wachten en stuurde in het begin
boodschappers om te laten weten dat hij vriendschappelijke betrekkingen
met hen wilde.
Toen de winter van 1607 inviel, begon bij de kolonisten in Jamestown het
voedsel op te raken, maar Edward Marie Wingfield, die tot leider van de
regerende raad van de kolonie was benoemd, bleek een en al
besluiteloosheid. De situatie werd gered door kapitein John Smith, wiens
geschriften een van onze belangrijkste informatiebronnen vormen over de
vroege ontwikkeling van de kolonie. Hij was een bijzondere figuur. Geboren
in Engeland, op het platteland van Lincolnshire, negeerde hij de wens van
zijn vader in zaken te gaan en werd huurling. Hij vocht eerst in Engelse
legers in de Nederlanden en sloot zich daarna aan bij Oostenrijkse troepen
in Hongarije die tegen de legers van het Ottomaanse Rijk vochten. In
Roemenië werd hij gevangengenomen, als slaaf verkocht en aan het werk
gezet als landarbeider. Op een dag wist hij zijn meester te overweldigen,
diens kleren en paard te stelen en zo te ontsnappen, terug naar Oostenrijks
grondgebied. Smith was al tijdens de reis naar Virginia in problemen
geraakt en wegens muiterij opgesloten op de Susan Constant, toen hij
geweigerd had de orders van Wingfield op te volgen. Toen de schepen de
Nieuwe Wereld bereikten wilde men hem berechten. Maar toen Wingfield,
Newport en andere leidende kolonisten hun verzegelde orders openden,
ontdekten ze tot hun afgrijzen dat de Virginia Company Smith had
benoemd tot lid van de regerende raad die Jamestown zou gaan besturen.
Toen kapitein Newport terug naar Engeland was vertrokken om
voorraden en meer kolonisten te halen en Wingfield nog steeds niet goed
wist wat hij moest doen, was het Smith die de kolonie redde. Hij begon een
serie handelsmissies die vitale voedselaanvoerlijnen zeker stelden. Op een
van die missies werd hij gevangengenomen door Opechancanough, een van
Wahunsunacocks jongere broers, en voor de koning in Werowocomoco
geleid. Hij was de eerste Engelsman die een ontmoeting had met
Wahunsunacock, en volgens sommige verhalen was het uitsluitend aan de
tussenkomst van Wahunsunacocks dochter Pocahontas te danken dat Smith
het er bij deze eerste ontmoeting levend vanaf bracht. Op 2 januari 1608 werd
hij vrijgelaten en keerde hij terug naar Jamestown, waar de voedselsituatie
nog steeds hachelijk was, totdat later op die dag, precies op tijd, kapitein
Newport uit Engeland terugkeerde.
De kolonisten van Jamestown leerden weinig van deze eerste ervaringen.
Ook de rest van 1608 bleven ze doorgaan met hun zoektocht naar goud en
edelmetalen. Ze schenen nog steeds niet te begrijpen dat ze er voor hun
voortbestaan niet op konden rekenen dat de indianen voedsel aan hen
zouden leveren, noch onder dwang, noch als handelswaar. Het was Smith
die als eerste besefte dat het kolonisatiemodel dat bij Cortes en Pizarro zo
goed had gewerkt, in Noord-Amerika simpelweg niet zou werken. De
omstandigheden waren gewoon te verschillend. Smith had gemerkt dat de
indianen van Virginia, in tegenstelling tot de Azteken en de Inca’s, geen
goud hadden. In zijn dagboek noteerde hij dan ook: ‘Hun hele bezit bestaat
uit niets anders dan voedsel.’ Anas Todkill, een van de eerste kolonisten en
iemand die een uitgebreid dagboek bijhield, gaf goed uitdrukking aan de
teleurstelling van Smith en de paar anderen bij wie dit besef begon te dagen:

Alle gesprekken, alle verwachtingen, alle activiteiten stonden in het teken van het delven van
goud, het raffineren van goud, het verzamelen van goud.

Toen Newport in april 1608 terugvoer naar Engeland, had hij een lading
pyriet, ‘gekkengoud’, bij zich. Eind september keerde hij terug met orders
van de Virginia Company dat de plaatselijke indianen beter onder controle
gehouden moesten worden. Het plan was om opperhoofd Wahunsunacock
te kronen, in de hoop dat hij zich dan zou onderwerpen aan de Engelse
koning Jacobus I. Ze nodigden hem uit naar Jamestown, maar
Wahunsunacock, nog steeds vol wantrouwen jegens de kolonisten, wilde
niet het risico lopen gevangengenomen te worden. John Smith noteerde
Wahunsunacocks antwoord: ‘Uw koning heeft mij dan wel geschenken
gestuurd, maar ik ben ook een koning en dit is mijn land (…) Uw vader
moet naar mij toe komen, niet ik naar hem, ook niet naar uw fort, in zulk
aas zal ik niet bijten.’

Als Wahunsunacock niet wilde ‘bijten in zulk aas’, moesten Newport en


Smith naar Werowocomoco gaan om daar de kroning te voltrekken. De
hele onderneming schijnt op een compleet fiasco te zijn uitgelopen, met als
enige uitkomst het besluit van Wahunsunacock dat het tijd werd om zich
van de kolonie te ontdoen. Hij legde een handelsembargo op waardoor
Jamestown geen voorraden meer kon aanvoeren. Wahunsunacock wilde zo
de inwoners uithongeren.

Kaart 2: Bevolkingsdichtheid in 1500 in Noord- en Zuid-Amerika.


In december 1608 voer Newport opnieuw naar Engeland. Hij had een
brief van Smith bij zich waarin deze er bij de directeuren van de Virginia
Company op aandrong met andere ogen naar de kolonie te kijken. Een
exploitatie van Virginia die snel fortuinen opleverde, naar het voorbeeld van
Mexico en Peru, was onmogelijk. Er was geen goud en er waren geen
edelmetalen en de indianen konden niet gedwongen worden te werken of
voedsel te leveren. Smith besefte dat de kolonie alleen levensvatbaar kon
zijn als de kolonisten zelf zouden gaan werken. Hij drong er daarom bij de
directeuren op aan de juiste soort mensen te sturen: ‘Als u er weer stuurt,
verzoek ik u een stuk of dertig goed uitgeruste timmerlieden, landlieden,
tuinders, vissers, smeden, metselaars en opgravers van bomen en wortels te
sturen, liever dan duizend mensen van het soort dat we al hebben.’
Smith wilde niet nog meer nutteloze goudsmeden. Opnieuw wist
Jamestown uitsluitend dankzij zijn vindingrijkheid te overleven. Hij slaagde
erin indianenstammen zodanig te bepraten en te intimideren dat ze handel
met hem gingen drijven, en als ze dat niet wilden, pakte hij gewoon wat hij
kon. In de nederzetting zelf had Smith alle touwtjes in handen en legde hij
de regel op ‘wie niet werken wil, zal niet eten’. Jamestown overleefde een
tweede winter.
De Virginia Company was bedoeld om winst te maken, maar na twee
rampzalige jaren was die nog ver te zoeken. De directeuren van de
compagnie besloten dat er een nieuw bestuursmodel nodig was en vervingen
de regerende raad door één gouverneur. De eerste die in deze functie werd
benoemd was Sir omas Gates. De compagnie had de waarschuwing van
Smith niet geheel in de wind geslagen en besefte dat ze iets nieuws moesten
proberen. Dit werd nog eens bevestigd door de gebeurtenissen in de winter
van 1609-1610, de zogeheten ‘hongertijd’. Binnen de nieuwe bestuursvorm was
geen plaats meer voor Smith en misnoegd keerde hij in het najaar van 1609
naar Engeland terug. Nu ze het zonder zijn vindingrijkheid moesten stellen
en Wahunsunacock de voedselvoorziening afkneep, waren de kolonisten van
Jamestown ten dode gedoemd. Van de vijfhonderd kolonisten aan het begin
van de winter waren er in maart nog maar zestig in leven. De situatie was zo
hopeloos dat ze hun toevlucht namen tot kannibalisme.
Het ‘nieuwe’ dat de kolonie door Gates en zijn plaatsvervanger Sir
omas Dale werd opgelegd, was een draconisch arbeidsregime voor de
Engelse kolonisten, hoewel natuurlijk niet voor de elite die de leiding over
de kolonie had. Het was Dale die de ‘goddelijke, morele en krijgswetten’
afkondigde, met daarin de clausules dat

Geen man of vrouw zal weglopen uit de kolonie naar de indianen, op straffe des doods.
Eenieder die uit een tuin steelt, hetzij een publieke of een particuliere, of uit een wijngaard, of
korenaren steelt, zal bestraft worden met de dood.
Geen enkel lid van de kolonie zal enig goed van dit land verkopen of geven aan een kapitein,
zeeman, gezagvoerder of matroos om het ten eigen nutte uit te voeren uit de kolonie, op straffe
des doods.

Als de inheemse volken niet geëxploiteerd konden worden, aldus de


redenering van de Virginia Company, dan misschien de kolonisten wel. In
het nieuwe koloniale ontwikkelingsmodel bezat de Virginia Company al het
land. De mannen werden ondergebracht in barakken en kregen door de
compagnie vastgestelde rantsoenen. Er werden werkploegen samengesteld,
elk onder toezicht van een vertegenwoordiger van de compagnie. Het had
veel weg van een staat van beleg, met executie als gebruikelijke straf. Als
onderdeel van de nieuwe instituties voor de kolonie is de eerste van de
hierboven genoemde clausules veelzeggend. De compagnie dreigde mensen
die wegliepen met de dood. Gezien het nieuwe arbeidsregime werd het voor
de kolonisten die het werk moesten doen een steeds aantrekkelijker optie
om er vandoor te gaan en bij de indianen te gaan leven. Een andere
mogelijkheid, gezien de lage dichtheid van ook de inheemse bevolking in
Virginia in die tijd, was zich buiten het territorium te begeven waar de
Virginia Company het voor het zeggen had. De compagnie kon daar niet
zoveel tegen doen. Ze kon de Engelse kolonisten niet dwingen tot harde
arbeid tegen minimale rantsoenen.
Kaart 2 geeft een schatting van de bevolkingsdichtheid van verschillende
gebieden op het Amerikaanse continent ten tijde van de Spaanse
verovering. De bevolkingsdichtheid van de Verenigde Staten was, op een
paar geïsoleerde gebieden na, niet meer dan driekwart persoon per vierkante
kilometer. In Centraal-Mexico en de Peruaanse Andes was de
bevolkingsdichtheid maar liefst vierhonderd personen per vierkante
kilometer, meer dan vijfhonderd keer zo hoog. Wat in Mexico en Peru wel
lukte, was niet haalbaar in Virginia.
Niet alleen had de Virginia Company enige tijd nodig om in te zien dat
haar oorspronkelijke kolonisatiemodel in Virginia niet werkte, het duurde
ook even tot het tot haar doordrong dat de ‘goddelijke, morele en
krijgswetten’ een mislukking waren. Vanaf 1618 ging men over op een geheel
nieuwe strategie. Omdat noch de indianen noch de kolonisten gedwongen
konden worden, was het enige alternatief de kolonisten een materiële
stimulans te bieden. In 1618 begon de compagnie met het headright-systeem,
waarbij elke mannelijke kolonist twintig hectare land kreeg en nog eens
twintig hectare voor elk van zijn gezinsleden en voor alle knechten die een
gezin naar Virginia kon laten overkomen. De kolonisten kregen de huizen
waarin ze woonden en hun contracten werden ontbonden. In 1619 werd er
een algemene vergadering ingesteld die alle volwassen mannen
daadwerkelijk een stem gaf inzake de wetten en instituties van de kolonie.
Het was het begin van de democratie in de Verenigde Staten.
Al met al had de Virginia Company twaalf jaar nodig gehad om haar
eerste les te leren, namelijk dat wat voor de Spanjaarden in Mexico en in
Midden- en Zuid-Amerika wel had gewerkt, in het Noorden niet werkte.
De rest van de zeventiende eeuw werd er langdurig geworsteld met de
tweede les: dat een kolonie alleen economisch levensvatbaar kon zijn als er
instituties werden gecreëerd die de kolonisten stimuleerden om te investeren
en hard te werken.
Terwijl in Noord-Amerika de ontwikkeling doorging, probeerden de
Engelse elites, net als de Spanjaarden, keer op keer instituties in het leven te
roepen die de economische en politieke rechten van de inwoners van de
kolonie, op een paar bevoorrechten na, sterk beperkten. Maar net als
destijds in Virginia was geen van die instituties een lang leven beschoren.
Een van de meest ambitieuze pogingen begon kort na de
strategiewijziging van de Virginia Company. In 1632 schonk de Engelse
koning Karel I vier miljoen hectare land boven in de Chesapeake baai aan
Cecilius Calvert, Lord Baltimore. Het Charter van Maryland gaf Lord
Baltimore de volledige vrijheid om naar eigen goeddunken een bestuur te
vormen, met in clausule VII de opmerking dat Baltimore ‘voor een goed en
voorspoedig bestuur van de betrokken provincie uit hoofde van dit
document de volledige en absolute bevoegdheid krijgt om wetten te
verordenen, op te stellen en in te voeren, van welke aard dan ook’.
Baltimore stelde een gedetailleerd plan op voor een adellijke
plattelandssamenleving, een Noord-Amerikaanse versie van een
geïdealiseerd, zeventiende-eeuws ruraal Engeland. Het hield in dat het land
zou worden verdeeld in percelen van duizenden hectares die door edellieden
zouden worden beheerd. Deze zouden pachters rekruteren, die het land
zouden bewerken en pacht betalen aan de bevoorrechte elite die het land in
handen had. Een soortgelijke poging werd in 1663 ondernomen met de
stichting van Carolina door acht eigenaren, onder wie Sir Anthony Ashley-
Cooper. Ashley-Cooper stelde samen met zijn secretaris, de grote Engelse
filosoof John Locke, de Fundamental Constitutions, de fundamentele
grondrechten, van Carolina op. Net als het eerdere Charter van Maryland
vormde dit document de blauwdruk voor een elitaire, hiërarchische
samenleving met een elite van landeigenaars die de touwtjes in handen
hadden. In de preambule stond: ‘Het bestuur van deze provincie zal zich
geheel schikken naar de monarchie waaronder wij leven en waarvan deze
provincie een deel vormt. Daarbij zullen wij de vorming van een meer
democratisch systeem vermijden.’
In de clausules van de Fundamental Constitutions was een rigide sociale
structuur vastgelegd. Onderaan stonden de ‘leet-mannen’, over wie in
clausule 23 werd opgemerkt: ‘Alle kinderen van leetmannen zullen leetman
zijn, en dat zal gelden voor alle generaties.’ Boven de leetmannen, die geen
politieke macht hadden, stonden de landgraven en caziques, die de
aristocratie zouden vormen. De landgraven zouden elk ongeveer
twintigduizend hectare land krijgen en de caziques tienduizend. Er zou een
parlement komen waarin de landgraven en caziques vertegenwoordigd
waren, maar het zou alleen mogen debatteren over maatregelen die eerder
waren goedgekeurd door de acht eigenaren.
Net als de poging om Virginia een uiterst streng bestuur op te leggen,
mislukten ook de plannen voor soortgelijke instituties in Maryland en
Carolina. En om dezelfde redenen. In alle gevallen bleek het onmogelijk de
kolonisten in een star, hiërarchisch, sociaal keurslijf te dwingen, simpelweg
omdat er in de Nieuwe Wereld te veel andere opties voor hen openstonden.
Wat nodig bleek, waren prikkels waardoor ze zelf aan het werk wilden. En
weldra begonnen ze meer economische vrijheid en politieke rechten te
eisen. Ook in Maryland wilden de kolonisten al snel eigen grond en ze
dwongen Lord Baltimore een algemene vergadering in het leven te roepen.
In 1691 wist de algemene vergadering de koning te bewegen Maryland tot
een kroonkolonie uit te roepen, waarmee er een eind kwam aan de politieke
privileges van Baltimore en zijn grote landheren. Een langdurige en
soortgelijke strijd vond er plaats in beide Carolina’s, en ook hier waren de
grote landeigenaars de verliezers. South Carolina werd een koninklijke
kolonie in 1729.
Rond 1720 hadden alle dertien koloniën die zouden uitgroeien tot de
Verenigde Staten vergelijkbare bestuursstructuren. In alle gevallen was er
een gouverneur en een algemene vergadering op basis van stemrecht voor
mannelijke grondbezitters. Het waren geen democratieën: vrouwen, slaven
en bezitlozen mochten niet stemmen. Maar de politieke rechten waren zeer
uitgebreid in vergelijking met de toenmalige samenlevingen elders. Het
waren deze algemene vergaderingen en hun leiders die zich in 1774
verenigden in het Eerste Continentale Congres, de opmaat naar de
onafhankelijkheid van de Verenigde Staten. De algemene vergaderingen
vonden dat ze het recht hadden om hun lidmaatschap daarvan zelf te
bepalen en om hun eigen belastingen te heffen. Zoals we weten schiep dit
problemen voor het Engelse koloniale bestuur.

Het verhaal van twee grondwetten


Het zal nu duidelijk zijn dat het geen toeval is dat Mexico geen grondwet
opstelde en invoerde en de Verenigde Staten wel. Een grondwet die
democratische beginselen omhelsde, uitoefening van politieke macht aan
banden legde en deze macht breed over de samenleving verdeelde. Het
document waar de afgevaardigden zich in mei 1787 in Philadelphia aan
zetten, was het resultaat van een lang proces dat begonnen was met de
oprichting van de algemene vergadering in Jamestown in 1619.
Het contrast tussen het constitutionele proces in de Verenigde Staten ten
tijde van de onafhankelijkheid en dat wat korte tijd later plaatsvond in
Mexico is groot. In februari 1808 vielen de Franse legers van Napoleon
Bonaparte Spanje binnen. In mei hadden ze de Spaanse hoofdstad Madrid
ingenomen. In september werd de Spaanse koning Ferdinand
gevangengenomen en deed hij afstand van de troon. Een nationale junta, de
Junta Central, nam de fakkel van hem over in de strijd tegen de Fransen. De
Junta kwam voor het eerst bijeen in Aranjuez. Toen de Franse legers steeds
verder oprukten trok men zich terug naar het zuiden om uiteindelijk te
belanden in de havenstad Cádiz, die wel door Napoleontische troepen werd
belegerd maar standhield. Hier vormde de Junta een parlement, dat de
Cortes werd genoemd. In 1812 stelde de Cortes een grondwet op die bekend
zou worden als de Grondwet van Cádiz. Daarin werd gepleit voor de
invoering van een constitutionele monarchie, gebaseerd op de idee van
volkssoevereiniteit. Ook werd erin gepleit voor de afschaffing van speciale
privileges en de invoering van het beginsel van rechtsgelijkheid. Deze eisen
waren de elites van Zuid-Amerika stuk voor stuk een gruwel. Ze oefenden
nog steeds de macht uit binnen een institutioneel kader dat berustte op de
encomienda, dwangarbeid en de absolute macht die aan hen en de koloniale
staat was toegekend.
De ineenstorting van de Spaanse staat door de inval van Napoleon leidde
tot een constitutionele crisis in heel koloniaal Latijns-Amerika. Er was veel
discussie over de vraag of het gezag van de Junta Central erkend moest
worden, en als reactie begonnen veel Latijns-Amerikanen hun eigen junta’s
te vormen. Het duurde niet lang of ze zagen hun kans schoon om echt
onafhankelijk van Spanje te worden. De onafhankelijkheid werd het eerst
uitgeroepen in 1809 in La Paz, in Bolivia, maar vanuit Peru gestuurde
Spaanse troepen drukten de beweging snel de kop in. In Mexico nam het
verzet tegen de Spaanse overheersing toe als gevolg van de Hidalgo-opstand
van 1810, onder leiding van de priester Miguel Hidalgo. Toen Hidalgo’s
troepen op 23 september Guanajuato plunderden, doodden ze de intendant,
de hoogste koloniale ambtenaar, en begonnen daarna naar willekeur
blanken te vermoorden. Het was eerder een klassenstrijd of zelfs een
etnische oorlog dan een onafhankelijkheidsstrijd en het verenigde alle elites
in hun verzet. Als onafhankelijkheid politieke deelname van het volk
betekende, waren niet alleen de Spanjaarden maar ook de lokale elites
ertegen. Dus stonden de Mexicaanse elites buitengewoon sceptisch ten
aanzien van de grondwet van Cádiz, die de weg opende naar participatie
van het volk, en waren ze niet van plan de legitimiteit ervan ooit te
erkennen.
Toen in 1815 Napoleons Europese keizerrijk instortte, kwam koning
Ferdinand VII weer aan de macht en werd de Grondwet van Cádiz
ingetrokken. Toen de Spaanse kroon zijn Amerikaanse koloniën weer
probeerde terug te krijgen, gaf het loyalistische Mexico geen problemen.
Maar in 1820 kwam een Spaans leger, dat zich in Cádiz had verzameld voor
de overtocht naar het Amerikaanse continent om daar het Spaanse gezag te
helpen herstellen, in opstand tegen Ferdinand VII. Weldra sloten
legereenheden in het hele land zich hierbij aan en Ferdinand werd
gedwongen de Grondwet van Cádiz opnieuw in te voeren en de Cortes
weer bijeen te roepen. Deze Cortes was nog radicaler dan die welke de
Grondwet van Cádiz had opgesteld en kwam met het voorstel alle vormen
van gedwongen arbeid af te schaffen. Ook pakte de Cortes alle privileges
aan, bijvoorbeeld het recht van militairen om voor misdaden voor hun eigen
rechtbanken te worden berecht. Toen de bepalingen van deze grondwet
uiteindelijk ook voor Mexico zouden gaan gelden, besloten de elites daar
dat het beter was om hun eigen weg te gaan en riepen ze de
onafhankelijkheid uit.
Deze onafhankelijkheidsbeweging werd geleid door Augustín de
Iturbide, die officier in het Spaanse leger was geweest. Op 24 februari 1821
publiceerde hij het Plan de Iguala, zijn visie op een onafhankelijk Mexico.
Belangrijke onderdelen van het plan waren dat Mexico een constitutionele
monarchie zou worden met een eigen keizer en dat de bepalingen van de
Grondwet van Cádiz, die de Mexicaanse elites zo bedreigend voor hun
status en privileges vonden, niet langer zouden gelden. Het plan kreeg
onmiddellijk steun en Spanje besefte al snel dat het onvermijdelijke niet was
tegen te houden. Maar de Mexicaanse opvolging werd door Iturbide niet
alleen maar geregeld. Zich bewust van het machtsvacuüm, liet hij zichzelf,
gesteund door zijn militaire achterban, snel tot keizer uitroepen, een positie
die de grote leider van de Zuid-Amerikaanse onafhankelijkheid, Simón
Bolivar, beschreef als ‘bij de gratie Gods en die van bajonetten’. Iturbide
werd niet in toom gehouden door politieke instituties als waarmee de
presidenten van de Verenigde Staten rekening moesten houden. Hij
ontpopte zich al snel als een dictator en in oktober 1822 stuurde hij het
grondwettelijk gesanctioneerde congres naar huis en verving het door een
junta van eigen keuze. Iturbides bewind was van korte duur, maar dit
patroon van gebeurtenissen zou zich in het negentiende-eeuwse Mexico
keer op keer herhalen.
De grondwet van de Verenigde Staten schiep geen democratie in de
moderne zin van het woord. Wie er bij verkiezingen mochten stemmen
werd overgelaten aan de afzonderlijke staten. Terwijl de Noordelijke staten
al snel kiesrecht verleenden aan alle blanke mannen, ongeacht hun inkomen
of bezit, deden de Zuidelijke staten dat veel geleidelijker. In geen enkele
staat kregen vrouwen of slaven kiesrecht, en door voor blanke mannen
steeds meer beperkingen ten aanzien van eigendom en vermogen op te
heffen, werd er expliciet een kiesrecht op basis van ras ingevoerd, met
uitsluiting van zwarte mannen. Slavernij werd uiteraard nog grondwettelijk
geacht op het moment dat in Philadelphia de grondwet van de Verenigde
Staten werd opgesteld, en de meest beschamende onderhandelingen
betroffen de verdeling onder de staten van de zetels in het Huis van
Afgevaardigden. Die zouden worden toegewezen op basis van de
bevolkingsomvang van de staten, maar daarop eisten de
congresvertegenwoordigers van de Zuidelijke staten dat de slaven zouden
worden meegeteld. De noorderlingen maakten bezwaar. Het compromis dat
eruit kwam was dat bij de verdeling van de zetels van het Huis van
Afgevaardigden een slaaf zou tellen als drievijfde van een vrij persoon.
Tijdens het constitutionele proces, toen de ‘drievijfderegel’ en andere
compromissen werden uitgewerkt, wist men de conflicten tussen het
Noorden en Zuiden van de Verenigde Staten nog toe te dekken. In de loop
van de tijd werden er nieuwe oplossingen aan toegevoegd, bijvoorbeeld het
Missouri Compromis, de regeling dat er altijd tegelijk een pro- en een
antislavernijstaat in de unie moest worden opgenomen, dit om in de Senaat
de aantallen voor- en tegenstanders van de slavernij in evenwicht te houden.
Deze lapmiddelen zorgden ervoor dat de politieke instituties van de
Verenigde Staten vreedzaam bleven functioneren totdat uiteindelijk de
Burgeroorlog de conflicten in het voordeel van het Noorden beslechtte.
De Burgeroorlog was bloedig en destructief. Maar zowel ervoor als erna
waren er voor een groot deel van de bevolking volop economische kansen,
vooral in het noorden en westen van de Verenigde Staten. In Mexico was de
situatie heel anders. De Verenigde Staten kenden vijf jaar politieke
instabiliteit, tussen 1860 en 1865, maar in Mexico vormden de eerste vijftig jaar
van de onafhankelijkheid een bijna onafgebroken periode van instabiliteit.
Dit kan het best geïllustreerd worden aan de hand van de carrière van
Antonio López de Santa Ana.
Santa Ana, zoon van een koloniale ambtenaar in Veracruz, kreeg
bekendheid toen hij als soldaat voor de Spanjaarden vocht in de
onafhankelijkheidsoorlogen. In 1821 liep hij zonder blikken of blozen over
naar Iturbide. Hij werd voor het eerst president van Mexico in mei 1833,
maar oefende zelf nog geen maand de macht uit omdat hij Valentín Gómez
Farías prefereerde als president. Het presidentschap van Gómez Farías
duurde vijftien dagen, waarna Santa Ana de teugels weer overnam. Echter
voor even korte duur als de eerste keer, en begin juli werd hij opnieuw
vervangen door Gómez Farías. Santa Ana en Gómez Farías hielden deze
stoelendans vol tot halverwege 1835, toen Santa Ana werd vervangen door
Miguel Barragán. Maar Santa Ana wist niet van wijken. Hij was opnieuw
president in 1839, 1841, 1844, 1847 en ten slotte van 1853 tot 1855. In totaal was hij elf
keer president en onder hem moest Mexico Alamo en Texas afstaan en was
het verwikkeld in de rampzalige Mexicaans-Amerikaanse Oorlog, die
leidde tot het verlies van wat nu New Mexico en Arizona heet. Tussen 1824
en 1867 had Mexico 52 presidenten, van wie er maar een paar aan de macht
kwamen volgens een grondwettige procedure.
Uiteraard had deze nooit eerder vertoonde politieke instabiliteit grote
gevolgen voor de economische instituties en prikkels. Het leidde tot zeer
onzekere eigendomsrechten en tot een ernstige verzwakking van de
Mexicaanse staat, die nu weinig gezag en macht had om belastingen te
verhogen of publieke diensten te verlenen. Tijdens het presidentschap van
Santa Ana stonden grote delen van Mexico niet eens onder zijn gezag,
zodat de Verenigde Staten Texas konden annexeren. Bovendien was, zoals
we net zagen, de motivatie achter de Mexicaanse
onafhankelijkheidsverklaring de bescherming van de economische
instituties die tijdens de koloniale periode tot ontwikkeling waren gekomen
en die, om met de grote Duitse ontdekkingsreiziger en geograaf van
Latijns-Amerika Alexander von Humboldt te spreken, van Mexico ‘het
land van de ongelijkheid’ hadden gemaakt. Door de maatschappij te baseren
op de exploitatie van de inheemse bevolking en het creëren van monopolies,
stonden deze instituties economische prikkels en initiatieven van de grote
massa van de bevolking in de weg. Terwijl in de eerste helft van de
negentiende eeuw in de Verenigde Staten de industriële revolutie begon
door te dringen, werd Mexico steeds armer.

Een idee hebben, een bedrijf beginnen en een lening krijgen


De industriële revolutie begon in Engeland. Haar eerste succes was de
revolutie in de productie van katoenen stoffen met behulp van nieuwe, door
waterraden aangedreven machines en later stoommachines. De
mechanisatie van de katoenproductie leidde tot een enorme stijging van de
productiviteit van de arbeiders in de textielindustrie en vervolgens ook in
andere industrieën. De motor van de technologische doorbraken in alle
sectoren van de economie was innovatie, geleid door nieuwe ondernemers
en zakenlieden die hun nieuwe ideeën maar wat graag in de praktijk wilden
brengen. Deze nieuwe ontwikkeling waaide al snel de Atlantische Oceaan
over naar de Verenigde Staten. Daar zag men de grote economische
mogelijkheden van toepassing van de nieuwe, in Engeland ontwikkelde
technologieën. Het was ook een stimulans om zelf uitvindingen te gaan
doen.
Om een indruk te krijgen van het soort uitvindingen waar het om ging,
kunnen we kijken aan wie patenten werden verleend. Het octrooisysteem,
dat het eigendomsrecht met betrekking tot ideeën beschermt, was
vastgelegd in het Statute of Monopolies dat in 1623 door het Engelse
parlement als wet werd aangenomen. Dit werd deels gedaan om te
voorkomen dat de koning nog langer naar willekeur en aan wie hij maar
wilde ‘octrooibrieven’ verleende, en daarmee feitelijk het exclusieve recht om
bepaalde activiteiten of zaken te ondernemen. Het opvallende aan de
verleende patenten in de Verenigde Staten is dat de mensen die ze kregen
heel verschillende achtergronden hadden en uit alle lagen van de bevolking
kwamen, dus niet alleen de rijken en de elite. Velen vergaarden een fortuin
dankzij hun patenten, bijvoorbeeld omas Edison, de uitvinder van het
fonogram en de gloeilamp en de oprichter van General Electric, nog altijd
een van de grootste ondernemingen ter wereld. Edison was de jongste van
zeven kinderen. Zijn vader, Samuel Edison, had een hele serie beroepen,
van dakspaanmaker tot kleermaker en kroegbaas. omas had weinig
formele scholing, maar kreeg thuis les van zijn moeder.
Slechts 19 procent van degenen die tussen 1820 en 1845 in de Verenigde
Staten een patent namen, had ouders met een geschoold beroep of kwam
uit een belangrijke familie van landeigenaren. In diezelfde periode had 40
procent van de patentnemers hooguit basisonderwijs, net als Edison.
Bovendien gebruikten ze hun patent vaak om een bedrijf te beginnen, ook
weer net als Edison. Zoals de Verenigde Staten in de negentiende eeuw in
politiek opzicht democratischer waren dan vrijwel alle andere landen in de
wereld in die tijd, zo waren ze ook democratischer op het gebied van
innovatie. Juist daardoor konden ze uitgroeien tot het economisch meest
innovatieve land ter wereld.
Als je arm was en een goed idee had, kon je een patent nemen, want dat
was niet zo duur. Heel iets anders was het om met dat patent geld te gaan
maken. Een mogelijkheid was natuurlijk het patent aan iemand anders te
verkopen. Dat deed Edison in het begin om wat kapitaal te hebben: hij
verkocht zijn quadruplex-telegraaf voor 10.000 dollar aan Western Union.
Maar patenten verkopen was alleen een goed idee voor iemand als Edison,
die sneller ideeën kreeg dan hij ze in praktijk kon brengen. (Hij had 1093
patenten in de Verenigde Staten en 1500 in de rest van de wereld, een
wereldrecord.) De echte manier om met een patent geld te maken was een
eigen bedrijf beginnen. Maar daarvoor is kapitaal nodig en zijn banken
nodig om dat kapitaal te lenen.
Ook in dit opzicht troffen uitvinders in de Verenigde Staten het. In de
negentiende eeuw breidden de financiële dienstverlening en het bankwezen
zich snel uit. Dat was cruciaal voor de snelle groei en industrialisatie die de
economie doormaakte. Terwijl er in 1818 in de Verenigde Staten 338 banken
actief waren, met een totaal vermogen van 160 miljoen dollar, waren dat er
27.864 in 1914, met in totaal 27,3 miljard dollar aan activa op de balans.
Potentiële uitvinders in de Verenigde Staten hadden gemakkelijk toegang
tot kapitaal om een bedrijf te starten. Bovendien was door de bikkelharde
concurrentie tussen de banken en financiële instellingen in de Verenigde
Staten dit kapitaal beschikbaar tegen vrij lage rentes.
Dat was niet het geval in Mexico. In 1910, het jaar waarin de Mexicaanse
revolutie uitbrak, waren er maar 42 banken in Mexico, waarvan er twee goed
waren voor 60 procent van de totale bankactiva. Anders dan in de Verenigde
Staten met zijn hevige concurrentie, bestond er tussen de Mexicaanse
banken vrijwel geen competitie. Door het ontbreken van concurrentie
konden de banken hun klanten zeer hoge rentes vragen en beperkte de
kredietverlening zich doorgaans tot de bevoorrechten en de rijken, die
daarvan gebruikmaakten om hun greep op de verschillende sectoren van de
economie te versterken.
De vorm die het Mexicaanse bankwezen in de negentiende en twintigste
eeuw aannam, was een direct uitvloeisel van de politieke instituties die na de
onafhankelijkheid in Mexico ontstonden. De chaos van het tijdperk Santa
Ana werd gevolgd door een mislukte poging van de Franse regering van
keizer Napoleon III tussen 1864 en 1867 om in Mexico een koloniaal bewind te
installeren onder keizer Maximiliaan. De Fransen werden verdreven en er
werd een nieuwe grondwet opgesteld. Maar de regering, onder Benito
Juárez en na diens dood onder Sebastián Lerdo de Tejada, kreeg weldra te
maken met de jonge militair Porfirio Díaz. Díaz had als generaal
overwinningen behaald in de oorlog tegen de Fransen en machtsaspiraties
gekregen. Hij vormde een rebellenleger en versloeg in november 1876 het
regeringsleger in de slag bij Tecoac. In mei van het volgende jaar liet hij zich
tot president kiezen. Hij bleef min of meer onafgebroken aan de macht,
waarbij hij steeds autoritairder optrad, tot aan zijn val bij het uitbreken van
de revolutie 34 jaar later.
Net als zijn voorgangers Iturbide en Santa Ana was Díaz aanvankelijk
legercommandant. Dat een militair een politieke carrière ambieerde, was
ook in de Verenigde Staten niet ongewoon. De eerste president van de
Verenigde Staten, George Washington, was in de Onafhankelijkheidsoorlog
eveneens een succesvol generaal geweest. Ulysses S. Grant, een van de
generaals van de zegevierende unie tijdens de Burgeroorlog, werd president
in 1869 en Dwight D. Eisenhower, opperbevelhebber van de geallieerde
strijdkrachten in Europa tijdens de Tweede Wereldoorlog, was president
van de Verenigde Staten van 1953 tot 1961. Maar in tegenstelling tot Iturbide,
Santa Ana en Díaz heeft geen van deze militairen geweld gebruikt om aan
de macht te komen. Ook hebben ze geen geweld gebruikt om te voorkomen
dat ze de macht moesten afstaan. Ze hielden zich aan de grondwet. Hoewel
in Mexico in de negentiende eeuw ook grondwetten van kracht waren,
legden die Iturbide, Santa Ana en Díaz weinig in de weg. De macht kon
deze mannen alleen ontnomen worden op de manier waarop ze ook aan de
macht gekomen waren: met geweld.
Díaz schond de eigendomsrechten van mensen door de onteigening van
grote hoeveelheden land te vergemakkelijken, en hij verleende zijn
aanhangers monopolies en gunsten in alle economische sectoren, waaronder
het bankwezen. Zulk gedrag was niet nieuw. Het was precies wat de
Spaanse veroveraars ook hadden gedaan, en wat Santa Ana deed in
navolging van hen.
De reden waarom in de Verenigde Staten de banksector veel
bevorderlijker was voor de economische welvaart van het land had niets te
maken met verschillen in motivatie van de bankeigenaars. Het
winstoogmerk, dat de banksector van Mexico zo’n monopolistisch karakter
gaf, bestond in de Verenigde Staten ook. Maar hier werd het winstoogmerk
op een andere manier gekanaliseerd vanwege de totaal verschillende
instituties. De bankiers hadden te maken met andere economische
instituties, die hen blootstelden aan veel grotere concurrentie. En dit kwam
voornamelijk doordat de politici die de regels voor de bankiers bepaalden
zelf heel andere prikkels kregen; prikkels die uitgingen van andere politieke
instituties. Wel kwam er eind achttiende eeuw, kort na de inwerkingtreding
van de Amerikaanse grondwet, een banksysteem op dat vergelijkbaar was
met wat later in Mexico gangbaar zou zijn. Politici probeerden monopolies
van staatsbanken te vestigen, die ze aan hun vrienden en partners konden
geven in ruil voor een deel van de monopoliewinsten. En de banken gingen
er al snel toe over geld te lenen aan de politici die hen reguleerden, net als in
Mexico. Maar in de Verenigde Staten was die situatie onhoudbaar omdat de
politici die probeerden deze bankmonopolies te vestigen afhankelijk waren
van verkiezing en herverkiezing, in tegenstelling tot hun Mexicaanse
collega’s. Het creëren van bankmonopolies en het verstrekken van leningen
aan politici levert voor politici die dat ongestraft kunnen doen, veel voordeel
op. Maar voor de burgers is het geen goede zaak. Anders dan in Mexico
konden in de Verenigde Staten de burgers de politici onder controle houden
en zich ontdoen van degenen die hun functie gebruikten om zichzelf te
verrijken of monopolies voor hun vriendjes te creëren. Als gevolg daarvan
vielen de bankmonopolies uiteen. De uitgebreide politieke rechten in de
Verenigde Staten garandeerden, zeker in vergelijking met Mexico, gelijke
toegang tot financiering en kredietverlening. En daar hadden de mensen
met ideeën en uitvindingen weer baat bij.

Verder borduren op het oude patroon


Tussen 1870 en 1890 veranderde de wereld. Latijns-Amerika was daarop geen
uitzondering. De instituties die Porfirio Díaz oprichtte waren niet identiek
aan die van Santa Ana of van de Spaanse koloniale staat. De
wereldeconomie nam in de tweede helft van de negentiende eeuw een hoge
vlucht en innovaties op transportgebied, zoals het stoomschip en de
spoorwegen, leidden tot een enorme uitbreiding van de internationale
handel. Door deze globaliseringsgolf konden grondstofrijke landen als
Mexico – of liever gezegd, de elites in die landen – zich verrijken door de
export van grondstoffen en natuurlijke rijkdommen naar het zich
industrialiserende Noord-Amerika en West-Europa. Díaz en zijn
handlangers, geconfronteerd met een andere, zich snel ontwikkelende
wereld, beseften dat Mexico ook moest veranderen. Maar dat betekende
niet de radicale afschaffing van de koloniale instituties en de vervanging
daarvan door instituties die vergelijkbaar waren met die in de Verenigde
Staten. Zij wilden met hun veranderingen verder borduren op het oude
patroon, wat betekende dat de instituties die een groot deel van Latijns-
Amerika al zoveel armoede en ongelijkheid hadden gebracht niet meer dan
een volgende fase ingingen.
Door de globalisering werden de grote open territoria van het
Amerikaanse continent, de ‘open frontiers’, waardevol. Vaak was het niet
meer dan een fictie dat deze gebieden open waren en werden ze bewoond
door inheemse volken die op brute wijze werden verdreven. Wel heeft het
gevecht om deze nieuwe waardevolle gebieden heel sterk een stempel
gedrukt op de beide Amerika’s van de tweede helft van de negentiende
eeuw. De plotselinge openlegging van deze waardevolle frontiergebieden
leidde niet tot parallelle ontwikkelingen in de Verenigde Staten en Latijns-
Amerika, maar tot een verdere divergentie. Dit was het gevolg van de
bestaande verschillen in wet- en regelgeving, vooral die met betrekking tot
wie toegang had tot land. In de Verenigde Staten werd door een hele serie
wettelijke besluiten, van de Land Ordinance van 1785 tot de Homestead Act
van 1862, de toegang tot de frontiergebieden aanzienlijk verruimd. Hoewel
de rechten van de inheemse volken daarbij aan de kant werden geschoven,
leidde het tot een egalitaire ontwikkeling en economisch dynamische
gebieden. In de meeste Latijns-Amerikaanse landen echter zorgden de
plaatselijke politieke instituties voor een heel andere uitkomst. Land in de
frontiergebieden werd toegekend aan de politieke machthebbers en aan de
bezittende klasse met de juiste contacten, waardoor dit soort mensen nog
machtiger werden.
Díaz begon ook met de ontmanteling van veel van die typisch koloniale
instituties die de internationale handel belemmerden, in de verwachting dat
het hem en zijn aanhangers veel profijt zou opleveren. Zijn model van
economische ontwikkeling was echter nog steeds niet dat wat hij ten
noorden van de Rio Grande zag, maar dat van Cortés, Pizarro en De
Toledo, waarbij de elite enorme fortuinen maakte terwijl de rest van de
bevolking werd buitengesloten. Als de elite investeerde, groeide de
economie weliswaar enigszins, maar dat soort economische groei viel altijd
tegen. Het ging ook ten koste van de rechtelozen binnen deze nieuwe orde,
zoals de Yaqui-indianen van Sonora, in het achterland van Nogales. Tussen
1900 en 1910 zijn misschien wel dertigduizend Yaqui’s gedeporteerd, eigenlijk
in slavernij afgevoerd, om tewerkgesteld te worden op de agaveplantages van
Yucatan. (Sisal, de bladvezel van de agave, vormde een waardevol
exportproduct waar touw en twijndraad van werd gemaakt.)
Dit institutionele model dat zo nadelig was voor de groei in Mexico en
Latijns-Amerika bleef tot in de twintigste eeuw voortbestaan en leidde, net
als in de negentiende eeuw, tot economische stagnatie en politieke
instabiliteit, tot burgeroorlogen en staatsgrepen, doordat groepen streden
om het profijt van de macht. Díaz verloor de macht uiteindelijk in 1910 aan
revolutionaire krachten. De Mexicaanse revolutie werd gevolgd door
revoluties in Bolivia in 1952, Cuba in 1959 en Nicaragua in 1979. In diezelfde
tijd woedden er voortdurend burgeroorlogen in Colombia, El Salvador,
Guatemala, Nicaragua en Peru. Door massale landbouwhervormingen (of
pogingen daartoe) waren onteigeningen of dreigende onteigeningen aan de
orde van de dag in Bolivia, Brazilië, Chili, Colombia, Guatemala, Peru en
Venezuela. Revoluties, onteigeningen en politieke instabiliteit gingen
gepaard met militaire regeringen en verschillende vormen van dictatuur.
Hoewel er heel geleidelijk meer politieke rechten kwamen, werden de
meeste Latijns-Amerikaanse landen pas in het laatste decennium van de
twintigste eeuw democratieën, en dan nog bleef de instabiliteit
voortbestaan.
Deze instabiliteit ging gepaard met massale onderdrukking en moord. In
het rapport van de Chileense Nationale commissie voor waarheid en
verzoening uit 1991 werd het aantal mensen dat tussen 1973 en 1990 tijdens de
dictatuur van Pinochet om politieke redenen werd vermoord gesteld op 2279.
Mogelijk 50.000 mensen werden gevangengezet en gemarteld en
honderdduizenden mensen werden ontslagen. Het rapport van de
Guatemalteekse Commissie voor historische opheldering uit 1999 kwam uit
op een totaal van 42.275 slachtoffers van wie de naam bekend was, maar
volgens anderen zijn er in Guatemala tussen 1962 en 1996 niet minder dan
200.000 mensen vermoord, van wie 70.000 tijdens het regime van generaal
Efrain Ríos Montt, die deze misdrijven zo straffeloos kon begaan dat hij
zich in 2003 kandidaat kon stellen voor het presidentschap, maar gelukkig
won hij niet. De Nationale commissie inzake de verdwijning van personen
in Argentinië stelde het aantal tussen 1976 en 1983 door het leger vermoorde
mensen op 9000, maar merkte op dat het werkelijke aantal hoger kan liggen.
(Schattingen van mensenrechtenorganisaties komen doorgaans uit op
30.000.)

Hoe verdien je een paar miljard?


De blijvende gevolgen van de manier waarop de koloniale samenlevingen
waren georganiseerd en van de institutionele erfenissen van deze
samenlevingen zijn bepalend voor de hedendaagse verschillen tussen de
Verenigde Staten en Mexico, en dus tussen de twee delen van Nogales. De
contrasterende manieren waarop Bill Gates en Carlos Slim de twee rijkste
mannen ter wereld werden – Warren Buffet is ook een kanshebber – laten
zien wat voor krachten er aan het werk zijn. De opkomst van Gates en
Microsoft is bekend. De status van Gates als ’s werelds rijkste persoon en
oprichter van een van de technologisch meest innovatieve bedrijven
weerhield het Amerikaanse ministerie van Justitie er echter niet van om op 8
mei 1998 een civielrechtelijke procedure te beginnen tegen de Microsoft
Corporation, omdat Microsoft misbruik zou hebben gemaakt van zijn
monopoliepositie. Het ging daarbij vooral om de manier waarop Microsoft
zijn webbrowser Internet Explorer aan zijn Windowsbesturingssysteem had
gekoppeld. De regering had Gates al geruime tijd in de gaten gehouden en
al in 1991 was de Federal Trade Commission een onderzoek begonnen of
Microsoft misbruik maakte van zijn monopoliepositie op het gebied van pc-
besturingssystemen. In november 2001 kwam Microsoft tot een
overeenkomst met het ministerie van Justitie. Het bedrijf moest bakzeil
halen, al vielen de straffen lager uit dan velen hadden geëist.
In Mexico kwam Carlos Slim niet aan zijn geld door innovatie. Hij
vergaarde aanvankelijk een fortuin door beursdeals en het aankopen en
vernieuwen van onrendabele bedrijven. De belangrijkste slag die hij sloeg
was de overname van Telmex, de Mexicaanse telecommunicatiemonopolist
die president Carlos Salinas in 1990 privatiseerde. De regering maakte in
september 1989 haar voornemen bekend om 51 procent van de aandelen
Telmex met stemrecht (20,4 procent van het totale aandelenpakket) te
verkopen en ontving in november 1990 biedingen. Hoewel Slim niet het
meeste bood, won een consortium onder leiding van zijn Grupo Carso de
veiling. In plaats van direct voor de aandelen te betalen, wist Slim de
betaling uit te stellen en vervolgens gebruikte hij de dividenden van Telmex
om de aandelen te betalen. Wat eerst een overheidsmonopolie was, werd nu
Slims monopolie, en het was enorm winstgevend.
De economische instituties die Carlos Slim maakten tot wie hij is,
verschillen zeer sterk van die in de Verenigde Staten. Als je een Mexicaanse
ondernemer bent, zullen in elke fase van je carrière toegangsdrempels een
cruciale rol spelen. Daartoe behoren kostbare vergunningen die je moet zien
te krijgen, de ambtelijke molens, politici en functionarissen die je in de weg
staan en de moeite die het kost om geld te krijgen van een financiële sector
die vaak onder één hoedje speelt met de functionarissen met wie je in de
clinch ligt. Deze drempels zijn ofwel onoverkomelijk en beletten je de
toegang tot lucratieve activiteiten, ofwel het zijn je grootste vrienden, die je
concurrenten op afstand houden. Welk van deze twee scenario’s voor jou
geldt, wordt natuurlijk bepaald door wie je kent en wie je kunt beïnvloeden
en… wie je kunt omkopen. Carlos Slim, een getalenteerde, ambitieuze man
met een betrekkelijk bescheiden achtergrond als zoon van Libanese
immigranten, was een meester in het verkrijgen van exclusieve contracten.
Hij slaagde erin de lucratieve markt voor telecommunicatie in Mexico te
monopoliseren en vervolgens zijn activiteiten naar de rest van Latijns-
Amerika uit te breiden.
Slims Telmexmonopolie is wel aangevallen, maar zonder succes. Avantel,
een provider voor interlokaal telefoonverkeer, verzocht in 1996 de
Mexicaanse mededingingscommissie te onderzoeken of Telmex een
dominante positie had op de telecommunicatiemarkt. In 1997 verklaarde de
commissie dat Telmex een vergaand monopolie had op het gebied van
onder andere lokale, interlokale en internationale telefonie. Maar pogingen
van de Mexicaanse regelgevende autoriteiten om deze monopolies in te
perken zijn op niets uitgelopen. Een reden daarvoor is dat Slim en Telmex
een zogeheten recurso de amparo kunnen indienen, letterlijk een ‘verzoek om
bescherming’. Feitelijk is een amparo een verzoek waarin je aangeeft
waarom een bepaalde wet niet op jou van toepassing is. De amparo gaat
terug op de Mexicaanse grondwet van 1857 en was oorspronkelijk bedoeld om
individuele rechten en vrijheden te beschermen. In de handen van Telmex
en andere Mexicaanse monopolisten is de amparo echter uitgegroeid tot een
geducht instrument om monopolistische macht te versterken. In plaats van
de rechten van mensen te beschermen, vormt de amparo een middel om
gelijkheid voor de wet te ontlopen.
Slim heeft zijn geld in de Mexicaanse economie voor een groot deel
verdiend dankzij zijn politieke connecties. De keren dat hij zijn geluk in de
Verenigde Staten beproefde, was dat geen succes. In 1999 nam zijn Grupo
Carso de computerwinkelketen CompUSA over. In die tijd had de firma COC
Services een licentie van CompUSA om spullen van deze keten in Mexico te
verkopen. Slim lapte dit contract onmiddellijk aan zijn laars en wilde zijn
eigen winkelketen opzetten zonder concurrentie van COC. Maar COC sleepte
CompUSA voor het gerecht in Dallas. En in Dallas kent men geen amparo’s,
dus verloor Slim en kreeg hij een boete van 454 miljoen dollar. De advocaat
van COC, Mark Werner, merkte naderhand op: ‘De boodschap van deze
uitspraak is dat in deze mondiale economie bedrijven de regels van de
Verenigde Staten dienen te respecteren als ze hier naartoe willen komen.’
Toen Slim te maken kreeg met de instituties van de Verenigde Staten,
werkte de tactiek waarmee hij gewoonlijk zijn geld verdiende niet.

Naar een theorie over de ongelijkheid in de wereld


We leven in een ongelijke wereld. De verschillen tussen de landen zijn
vergelijkbaar met die tussen de twee delen van Nogales, alleen is de schaal
veel groter. Mensen in rijke landen zijn gezonder, leven langer en zijn veel
beter opgeleid. Ook staat hun een heel scala aan voorzieningen en keuzes
ter beschikking, van vakanties tot loopbaantrajecten, zaken waar mensen in
arme landen alleen maar van kunnen dromen. Mensen in rijke landen rijden
ook over wegen zonder kuilen en beschikken in hun huizen over toiletten,
elektriciteit en stromend water. Kenmerkend is ook dat ze regeringen
hebben die mensen niet naar willekeur arresteren of lastigvallen,
integendeel, de regeringen verlenen diensten, zoals onderwijs,
gezondheidszorg, wegen en openbare orde. Opvallend is ook dat de burgers
hun stem kunnen uitbrengen in verkiezingen en een zekere stem hebben in
de politieke koers van hun land.
De grote ongelijkheid in de wereld is voor iedereen duidelijk, ook voor
de mensen in de arme landen, hoewel die vaak geen televisie of internet
hebben. Het zijn de beeldvorming over en de realiteit van die verschillen die
mensen ertoe brengen illegaal de Rio Grande of de Middellandse Zee over
te steken om mee te kunnen profiteren van de levensstandaard en de
mogelijkheden in de rijke landen. Naast de gevolgen die deze ongelijkheid
heeft voor de levens van individuele mensen in de arme landen, leidt het
ook tot grieven en wrok, met grote politieke gevolgen in de Verenigde
Staten en elders. In dit boek willen we proberen meer inzicht te krijgen in
deze verschillen en hun oorzaken. Dat inzicht is niet slechts een doel op
zich, maar ook een eerste stap op weg naar een mogelijke verbetering van
het leven van miljarden mensen die nog steeds in armoede leven.
De verschillen aan beide zijden van het hekwerk in Nogales vormen
slechts het topje van de ijsberg. Zoals de inwoners van heel Noord-Mexico,
dat profiteert van de handel met de Verenigde Staten, ook al is die niet
altijd legaal, staan ook die van Nogales er beter voor dan de andere
Mexicanen, die een gemiddeld jaarinkomen hebben van ongeveer 5000 dollar
per huishouden. De naar verhouding grotere welvaart van Nogales in
Sonora is te danken aan de maquiladora’s, assemblagefabrieken met
Amerikaanse eigenaren, verzameld in industrieparken waarvan het eerste
werd ontwikkeld door Richard Campbell jr., een Californische
mandenfabrikant. De eerste huurder was Coin-Art, een bedrijf voor
muziekinstrumenten van Richard Bosse, eigenaar van Artley, een bedrijf in
het Amerikaanse deel van Nogales dat fluiten en saxofoons maakt. Coin-
Art werd gevolgd door Memorex (computerbedrading), Avent
(ziekenhuiskleding), Grant (zonnebrillen), Chamberlain (producent van
garagedeuropeners voor Sears) en Samsonite (koffers). Veelzeggend is dat al
deze bedrijven en zakenlieden uit de VS komen en gebruikmaken van
kapitaal en expertise uit de VS. De voor Mexicaanse verhoudingen grotere
welvaart van het zuidelijke Nogales komt dus uit het buitenland.
De verschillen tussen de Verenigde Staten en Mexico zijn op hun beurt
klein in vergelijking met de mondiale verschillen. De gemiddelde burger
van de Verenigde Staten is zeven keer zo welvarend als de gemiddelde
inwoner van Mexico en meer dan tien keer als die van Peru of Midden-
Amerika. Hij of zij is ongeveer twintig keer zo welvarend als de gemiddelde
inwoner van Afrika bezuiden de Sahara en bijna veertig keer als de mensen
in de armste Afrikaanse landen, zoals Mali, Ethiopië en Sierra Leone. En
dit geldt niet alleen voor de Verenigde Staten. Er is een kleine maar
groeiende groep rijke landen, voornamelijk in Europa en Noord-Amerika,
plus Australië, Japan, Nieuw-Zeeland, Singapore, Zuid-Korea en Taiwan,
waar de burgers heel andere levens leiden dan de bewoners van de rest van
de wereld.
In zekere zin is de reden waarom het Amerikaanse Nogales veel rijker is
dan het Mexicaanse Nogales simpel: vanwege de zeer verschillende
instituties aan beide zijden van de grens, waardoor de inwoners van het
Amerikaanse Nogales heel andere prikkels krijgen dan die van het
Mexicaanse Nogales. De Verenigde Staten zijn vandaag de dag ook veel
rijker dan Mexico en Peru door de verschillende wijze waarop zowel de
economische als de politieke instituties bepalen wat voor prikkels bedrijven,
particulieren en politici krijgen. Elke maatschappij functioneert met een
aantal economische en politieke regels die door de staat en de burgers
gezamenlijk worden opgesteld en gehandhaafd. De economische instituties
geven vorm aan economische prikkels: de motivatie om onderwijs te volgen,
om te sparen en te investeren, om te innoveren en nieuwe technologieën toe
te passen, enzovoort. Het is het politieke proces dat de economische
instituties van een samenleving bepaalt, en het zijn de politieke instituties
die bepalen hoe dit proces werkt. Het zijn bijvoorbeeld de politieke
instituties van een land die bepalen in hoeverre burgers politici kunnen
controleren en hun gedrag beïnvloeden. Dit bepaalt weer of politici
belangenbehartigers zijn, zij het onvolmaakte, van de burgers, of dat ze de
hun toevertrouwde of zich toegeëigende macht kunnen misbruiken om
zichzelf te verrijken en hun eigen belangen na te jagen, die haaks staan op
die van de burgers. Tot de politieke instituties behoren geschreven
grondwetten en de al dan niet democratische staatsvorm, maar niet alleen
dat. Ook de macht en het vermogen van de staat om de samenleving te
reguleren en te besturen behoren ertoe. Bovendien moet er vanuit een
breder perspectief gekeken worden naar de factoren die bepalen hoe de
politieke macht binnen de samenleving is verdeeld, met name in hoeverre
verschillende groepen gezamenlijk kunnen optreden om hun doelen te
verwezenlijken of kunnen voorkomen dat andere mensen de hunne najagen.
Door hun invloed op het gedrag en de prikkels in het dagelijks leven,
bepalen instituties het succes of het mislukken van naties. Individueel talent
is op elk niveau van de samenleving van belang, maar zelfs dat heeft een
institutioneel kader nodig om tot een positieve kracht uit te groeien.
Microsoft heeft in de dynamische informatietechnologie, die de groei van
de Amerikaanse economie stimuleerde, steeds een voorhoedepositie
ingenomen. Bill Gates was enorm getalenteerd en ambitieus, net als andere
legendarische figuren in de informatietechnologie-industrie (zoals Paul
Allen, Steve Ballmer, Steve Jobs, Larry Page, Sergey Brin en Jeff Bezos).
Maar het was ook zo dat hij op prikkels reageerde. Dankzij het
onderwijssysteem in de Verenigde Staten konden Gates en anderen zoals hij
unieke vaardigheden opdoen ter aanvulling van hun talenten. Dankzij de
economische instituties in de Verenigde Staten was het voor deze mannen
niet moeilijk om een bedrijf te beginnen en kwamen ze niet voor
onoverkomelijke barrières te staan. Deze instituties maakten ook de
financiering van hun projecten mogelijk. Dankzij de Amerikaanse
arbeidsmarkt konden ze gekwalificeerd personeel in dienst nemen en
dankzij de bestaande concurrentie konden ze hun bedrijven uitbreiden en
hun producten op de markt brengen. Deze ondernemers waren er van meet
af aan van overtuigd dat hun droomprojecten gerealiseerd konden worden:
ze vertrouwden de instituties en de rechtsstaat waar die uit voortkwamen.
Ze maakten zich geen zorgen over de zekerheid van hun eigendomsrechten.
En tot slot zorgden de politieke instituties voor stabiliteit en continuïteit.
Zo maakten ze het onmogelijk dat een dictator de macht zou grijpen en de
regels van het spel zou veranderen, waardoor hun bezit zou worden
onteigend, zijzelf gevangen zouden worden gezet of hun bezit en eigen
bestaan bedreigd worden. Ze zorgden er ook voor dat de overheid niet
onder druk van bepaalde belangen binnen de samenleving gedwongen kon
worden een economisch rampzalige koers in te slaan, omdat de politieke
macht begrensd was en voldoende gespreid om een serie economische
instituties te laten ontstaan die de prikkels voor welvaart schiepen.
Dit boek zal laten zien dat economische instituties weliswaar een cruciale
factor vormen die bepaalt of een land arm of welvarend is, maar dat het de
politiek en de politieke instituties zijn die bepalen welke economische
instituties een land heeft. Uiteindelijk zijn de goede economische instituties
van de Verenigde Staten een uitvloeisel van de politieke instituties die
geleidelijk na 1619 ontstonden. Onze uiteenzetting over de ongelijkheid in de
wereld laat zien hoe politieke en economische instituties in hun onderlinge
wisselwerking samen de oorzaak zijn van armoede of welvaart en waarom er
in de wereld uiteindelijk zulke verschillende instituties ontstonden. Ons
korte overzicht van de geschiedenis van het Amerikaanse continent geeft
een eerste idee van de krachten waardoor de politieke en economische
instituties gevormd worden. De verschillende hedendaagse
institutiemodellen zijn diep geworteld in het verleden, want samenlevingen
die eenmaal op een bepaalde manier georganiseerd zijn, hebben de neiging
niet meer te veranderen. We zullen laten zien dat dit komt door de manier
waarop politieke en economische instituties op elkaar inwerken.
Deze starheid en de krachten die daarvan de oorzaak zijn verklaren ook
waarom het zo moeilijk is de mondiale ongelijkheid de wereld uit te helpen
en arme landen welvarend te maken. Dat instituties de belangrijkste
oorzaak vormen voor de verschillen tussen de twee helften van Nogales en
tussen Mexico en de Verenigde Staten, wil niet zeggen dat men het in
Mexico eens zal worden over een verandering van de instituties. Het is lang
niet altijd zo dat een samenleving instituties ontwikkelt en instelt die het
best zijn voor de groei van de economie of het welzijn van haar burgers.
Soms hebben de machthebbers in de politiek en de politieke instituties
namelijk meer baat bij andere instituties. De machtigen en de rest van de
samenleving zullen het vaak oneens zijn over welke instituties moeten
blijven bestaan en welke moeten worden veranderd. Carlos Slim zou niet
blij zijn als hij zijn politieke connecties zou kwijtraken en de
toegangsdrempels die zijn bedrijven beschermen geslecht zouden worden,
ook al zou de komst van nieuwe bedrijven miljoenen Mexicanen rijker
maken. Omdat die consensus er niet is, worden de regels die de
samenleving uiteindelijk krijgt bepaald door de politiek: wie heeft de macht
en hoe kan die macht worden uitgeoefend. Carlos Slim bezit de macht om
alles naar zijn hand te zetten. De macht van Bill Gates is veel beperkter,
behalve waar het zijn onderneming en zijn vermogen betreft, want dat is
zijn privé-eigendom. Daarom gaat ons verhaal niet alleen over economie
maar ook over politiek, ofwel politieke economie. Het gaat over de invloed
van instituties op het slagen of mislukken van landen, dus over de
economische oorzaken van armoede en welvaart. En ook over de manier
waarop instituties in de loop der tijden verdwijnen of veranderen, en over de
redenen waarom ze niet veranderd worden als ze miljoenen mensen
armoede en ellende brengen, dus over de politieke oorzaken van armoede en
welvaart.
2

THEORIEËN DIE NIET WERKEN

De huidige situatie
Ons boek wil trachten een verklaring te vinden voor de ongelijkheid in de
wereld en ook voor een aantal duidelijke wetmatigheden die zich daarbij
voordoen. Het eerste land dat een langdurige economische groei
doormaakte was Engeland, of beter gezegd Groot-Brittannië, zoals de unie
van Engeland, Wales en Schotland na 1707 ging heten. De groei kwam in de
tweede helft van de achttiende eeuw langzaam op gang en had zijn wortels
in de ontluikende industriële revolutie, die gebaseerd was op belangrijke
technologische doorbraken en hun toepassing in de industrie. De
industrialisatie in Engeland werd spoedig gevolgd door industrialisatie in de
meeste West-Europese landen en in de Verenigde Staten. De welvaart van
Engeland verspreidde zich ook snel naar de Britse ‘kolonistenkoloniën’:
Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. Zou je nu een lijst van de dertig
rijkste landen maken, dan zouden zij er ook op staan, evenals Japan,
Singapore en Zuid-Korea. De welvaart van deze laatste drie landen past in
een algemenere trend van snelle groei die recent in veel Oost-Aziatische
landen, waaronder Taiwan en daarna ook in China, heeft plaatsgevonden.
De landen met de laagste inkomens van de wereld vormen een even
duidelijke en scherp omlijnde groep als die met de hoogste. Zou je ook een
lijst van de armste dertig landen in de huidige wereld maken, dan zouden
die bijna allemaal blijken te liggen in Afrika bezuiden de Sahara. Ook
zouden er landen op staan als Afghanistan, Haïti en Nepal, die weliswaar
niet in Afrika liggen maar wel, zoals we zullen zien, wezenlijke trekken met
die landen daar gemeen hebben. Als je vijftig jaar in de tijd zou teruggaan,
zouden de lijsten met de dertig bovenste en de dertig onderste landen niet
veel verschillen van de huidige. Singapore en Zuid-Korea behoorden toen
niet tot de rijkste landen en bij de onderste dertig zaten een aantal andere
landen, maar het algemene beeld zou opmerkelijk overeenstemmen met wat
we vandaag de dag zien. Ook als je honderd of honderdvijftig jaar zou
teruggaan, zou je in de beide groepen vrijwel dezelfde landen tegenkomen.
Kaart 3 toont de situatie in 2008. De donkerst gekleurde landen zijn de
armste in de wereld, waar het gemiddelde inkomen per hoofd (door
economen bbp genoemd, bruto binnenlands product) minder dan 2000
dollar per jaar bedraagt. Het grootste deel van Afrika is donker gekleurd,
evenals Afghanistan, Haïti en delen van Zuidoost-Azië (zoals Cambodja en
Laos). Noord-Korea behoort ook tot deze groep van landen. De witte
landen zijn de rijkste, met een jaarlijks inkomen per hoofd van de bevolking
van 20.000 dollar of meer. Het is het gebruikelijke rijtje: Noord-Amerika,
West-Europa, Australië en Japan.
Het Amerikaanse continent vertoont een ander interessant patroon. Als
je een lijst van de landen maakt van rijk naar arm, staan de Verenigde Staten
en Canada bovenaan, gevolgd door Chili, Argentinië, Brazilië, Mexico en
Uruguay en wellicht ook Venezuela, afhankelijk van de olieprijs. Daarna
komen Colombia, de Dominicaanse Republiek, Ecuador en Peru. Aan de
onderkant bevindt zich een duidelijk veel armere groep landen, bestaande
uit Bolivia, Guatemala en Paraguay. Als je vijftig jaar in de tijd teruggaat,
vind je dezelfde volgorde. Ook honderd of honderdvijftig jaar terug was de
volgorde hetzelfde. De Verenigde Staten en Canada zijn dus niet alleen
rijker dan Latijns-Amerika, maar er gaapt ook een onmiskenbare en
hardnekkige kloof tussen de rijke en arme landen binnen Latijns-Amerika.
Tot slot vertoont ook het Midden-Oosten een interessant patroon. Daar
treffen we olierijke landen aan als Saoedi-Arabië en Koeweit, met een
inkomensniveau in de buurt van dat van de landen uit onze top dertig.
Maar als de olieprijs omlaag zou gaan, zouden ze meteen een stuk zakken.
Landen in het Midden-Oosten met weinig of geen olie, zoals Egypte,
Jordanië, en Syrië, schommelen allemaal rond een inkomensniveau als dat
van Guatemala en Peru. Zonder olie zouden ook alle landen in het
Midden-Oosten arm zijn, maar, zoals ook die in Midden-Amerika en de
Andes, niet zo arm als die in Afrika bezuiden de Sahara.

Hoewel de patronen in de welvaartsverdeling zoals we die in de huidige tijd


zien veelal een hardnekkig karakter vertonen, zijn ze niet onveranderlijk en
zien we er ook verschuivingen in. Ten eerste is de huidige ongelijkheid in de
wereld, zoals we eerder al opmerkten, grotendeels pas aan het einde van de
achttiende eeuw ontstaan, in het kielzog van de industriële revolutie. Niet
alleen was de welvaartskloof tot in het midden van de achttiende eeuw veel
kleiner, maar is ook de ranglijst, die sinds die tijd steeds eenzelfde beeld
heeft vertoond, anders als we verder teruggaan in de geschiedenis. Zo zag
op het Amerikaanse continent de ranglijst er vijfhonderd jaar geleden totaal
anders uit dan de laatste honderdvijftig jaar. Ten tweede hebben veel landen
tientallen jaren van snelle groei gekend, zoals sinds de Tweede
Wereldoorlog een groot deel van Oost-Azië en meer recentelijk China. Veel
van deze snel groeiende landen maakten vervolgens een terugval door.
Argentinië maakte bijvoorbeeld tot 1920 vijftig jaar lang een snelle groei door
en werd een van de rijkste landen ter wereld, maar daarna ging het lange
tijd bergafwaarts. De Sovjet-Unie is een nog opmerkelijker voorbeeld: het
land groeide snel tussen 1930 en 1970, maar vervolgens stortte de economie in
korte tijd in.

Kaart 3: Welvaartsverdeling in de wereld in 2008.

Hoe zijn deze grote verschillen in armoede en welvaart en in de


groeipatronen te verklaren? Wat is de oorzaak van de bijna onafgebroken
groei die in de negentiende eeuw begon in de West-Europese landen en in
hun koloniën met Europese kolonisten? Hoe is de hardnekkige ongelijkheid
tussen de landen van het Amerikaanse continent te verklaren? Waarom
slaagden landen in Afrika bezuiden de Sahara en in het Midden-Oosten er
niet in eenzelfde economische groei te realiseren als West-Europa, terwijl
een groot deel van Oost-Azië een razendsnelle economische groei
doormaakte?
Omdat de ongelijkheid in de wereld zo groot is, zulke verstrekkende
gevolgen heeft en zulke duidelijke vaste patronen vertoont, zou je
verwachten dat er een algemeen aanvaarde verklaring voor zou zijn. Dat is
echter niet het geval. De meeste hypothesen van sociale wetenschappers
over het ontstaan van armoede en welvaart blijken gewoon niet op te gaan
en kunnen de huidige situatie niet op overtuigende wijze verklaren.

De geografische hypothese
Een breed aanvaarde theorie over de oorzaken van de ongelijkheid in de
wereld is de geografische hypothese, die stelt dat de grote kloof tussen de
rijke en arme landen een gevolg is van geografische verschillen. Veel arme
landen, zoals die in Afrika, Midden-Amerika en Zuid-Azië, liggen tussen
de Kreeftskeerkring en Steenbokskeerkring. Rijke landen daarentegen
liggen meestal op gematigde breedten. Deze geografische concentratie van
armoede en welvaart lijkt op het eerste gezicht misschien een bevestiging
van de geografische hypothese, waar veel sociale wetenschappers en
deskundigen in hun theorieën en opvattingen van uitgaan. Maar dat maakt
die hypothese nog niet minder onjuist.
Al eind achttiende eeuw viel de grote Franse politiek filosoof
Montesquieu de geografische concentratie van welvaart en armoede op en
hij probeerde daar ook een verklaring voor te geven. Hij betoogde dat
mensen in een tropisch klimaat meestal lui en weinig onderzoekend waren.
Daarom werkten ze niet hard en waren ze niet innovatief en dat was de
reden waarom ze arm waren. Volgens Montesquieu werden luie mensen ook
vaak geregeerd door despoten, waarmee hij suggereerde dat een tropische
ligging niet alleen de armoede kon verklaren, maar ook een aantal politieke
verschijnselen, zoals alom verbreid despotisme, die vaak gepaard gaan met
een falende economie.
Hoewel de theorie dat het inherent is aan warme landen dat ze arm zijn
niet overeenstemt met de recente economische opmars van landen als
Singapore, Maleisië en Botswana, vindt ze onder sommigen, zoals de
econoom Jeffrey Sachs, nog steeds sterke aanhang. De moderne versie van
deze visie benadrukt niet zozeer de directe effecten van het klimaat op
fysieke of geestelijke inspanningen, maar komt met twee andere
argumenten: ten eerste dat tropische ziekten, vooral malaria, zeer nadelige
gevolgen hebben voor de gezondheid en daardoor voor de
arbeidsproductiviteit, en ten tweede dat op tropische bodems geen
productieve landbouw mogelijk is. De conclusie is echter dezelfde: een
gematigd klimaat is in het voordeel ten opzichte van tropische en
subtropische gebieden.
De ongelijkheid in de wereld kan echter niet op grond van klimaat of
ziekten verklaard worden, of volgens welke versie van de geografische
hypothese dan ook. Denk maar aan Nogales. Wat de twee delen van elkaar
scheidt is niet het klimaat, de geografische omstandigheden of de
aanwezigheid van ziekten, maar de Amerikaans-Mexicaanse grens.
De geografische hypothese kan weliswaar niet de verschillen tussen het
noorden en zuiden van Nogales verklaren, of tussen Noord- en Zuid-Korea,
of tussen Oost- en West-Duitsland vóór de val van de Berlijnse muur, maar
zou deze nog van nut kunnen zijn om de verschillen tussen Noord- en
Zuid-Amerika te verklaren? Of tussen Europa en Afrika? Ook dat blijkt
simpelweg niet het geval.
De geschiedenis laat zien dat er geen eenduidig en blijvend verband
bestaat tussen klimaat en geografische omstandigheden enerzijds en
economisch succes anderzijds. Zo zijn de tropen niet altijd armer geweest
dan de gematigde breedten. Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen,
kenden ten tijde van de ontdekking van Amerika door Columbus de
gebieden ten zuiden van de Kreeftskeerkring en ten noorden van de
Steenbokskeerkring, waar nu onder andere Mexico, Midden-Amerika, Peru
en Bolivia liggen, de bloeiende beschavingen van de Azteken en Inca’s. Het
waren complexe, politiek gecentraliseerde rijken met een wegenstelsel en
voorzieningen in geval van hongersnood.
De Azteken hadden zowel een geldsysteem als een schrift, en hoewel de
Inca’s deze belangrijke vindingen allebei ontbeerden, beschikten ze wel over
enorme hoeveelheden informatie dankzij het systeem van geknoopte
koorden, de zogeheten quipu’s. Heel anders was het gesteld met de gebieden
ten noorden en zuiden van de Azteken en de Inca’s, waar nu de Verenigde
Staten, Canada, Argentinië en Chili liggen, en die in die tijd merendeels
nog in het stenen tijdperk verkeerden en geen van deze uitvindingen
kenden. Op het Amerikaanse continent waren de tropische gebieden dus
veel rijker dan de gematigde zones, wat erop wijst dat armoede in de tropen
noch voor de hand ligt, noch onvermijdelijk is. De grotere rijkdom van de
huidige Verenigde Staten en Canada staat juist in schril contrast met de
situatie zoals de Europeanen die bij hun komst aantroffen.
De ommekeer in de situatie had duidelijk niets te maken met de
geografische omstandigheden maar wel, zoals we al zagen, met de manier
waarop deze gebieden werden gekoloniseerd. Zo’n ommekeer deed zich niet
alleen voor op het Amerikaanse continent. Mensen in Zuid-Azië, vooral op
het Indiase subcontinent en in China, waren welvarender dan die in veel
andere delen van Azië, zeker in vergelijking met de naar verhouding
primitieve volken in het dunbevolkte Australië en Nieuw-Zeeland. Ook
hier vond een omslag plaats en inmiddels zijn Zuid-Korea, Singapore en
Japan uitgegroeid tot de rijkste landen van Azië en zijn Australië en Nieuw-
Zeeland vrijwel heel Azië in welvaart voorbijgestreefd. Zelfs in Afrika
bezuiden de Sahara vond er een soortgelijke omslag plaats. Nog niet zo lang
geleden, voordat er intens contact van Europa met Afrika ontstond, was het
zuiden van Afrika het dunst bevolkt en waren ontwikkelde landen met
enige vorm van gezag over hun grondgebied daar het verst te zoeken. Toch
is Zuid-Afrika nu een van de meest welvarende landen van Afrika bezuiden
de Sahara. Ook verder terug in de geschiedenis zien we veel welvaart in de
tropische gebieden; sommige van de grote premoderne beschavingen daar,
zoals Angkor in het huidige Cambodja, Vijayanagara in Zuid-India en
Aksum in Ethiopië, kwamen tot grote bloei, evenals de grote
Indusbeschavingen van Mohenjodaro en Harappa in het huidige Pakistan.
De geschiedenis laat er dus weinig twijfel over bestaan dat er geen simpel
verband bestaat tussen een tropische ligging en economisch succes op de
lange termijn.
Tropische ziekten veroorzaken in Afrika uiteraard veel leed en een hoge
kindersterfte, maar ze zijn niet de oorzaak van de armoede in Afrika. Ziekte
is grotendeels juist een gevolg van armoede en van het feit dat regeringen
niet in staat of bereid zijn de noodzakelijke volksgezondheidmaatregelen te
nemen om ze uit te roeien. Engeland was in de negentiende eeuw ook een
zeer ongezonde plek, maar de regering begon geleidelijk te investeren in
schoon water, in een goede verwerking van het riool- en afvalwater en ten
slotte ook in een effectieve gezondheidszorg. De betere gezondheidssituatie
en hogere levensverwachting waren niet de oorzaak van Engelands
economische succes, maar een van de vruchten van de eerdere politieke en
economische veranderingen daar. Datzelfde geldt voor Nogales in Arizona.
Een ander element van de geografische hypothese is dat de tropen arm
zijn omdat tropische landbouw intrinsiek onproductief is. De redenering is
dat tropische bodems ondiep zijn en geen voedingsstoffen kunnen
vasthouden en bovendien snel eroderen door de hevige regenval. Er valt
zeker wat te zeggen voor dit argument. We zullen echter aantonen dat de
belangrijkste reden waarom de landbouwproductiviteit – de
landbouwproductie per hectare – in veel arme landen zo laag is, vooral in
Afrika bezuiden de Sahara, weinig te maken heeft met de bodemkwaliteit.
Het is veeleer het gevolg van de structuur van het grondbezit en van de
manier waarop landbouwers door de regering en de instituties van hun land
worden gestimuleerd. We zullen ook laten zien dat de ongelijkheid in de
wereld niet kan worden verklaard door verschillen in
landbouwproductiviteit. De grote, in de negentiende eeuw ontstane
ongelijkheid in de moderne wereld werd veroorzaakt door de ongelijke
verspreiding van industriële technologieën en industriële productie, en niet
doordat de landbouwproductiviteit uiteen begon te lopen.
Een andere invloedrijke versie van de geografische hypothese komt van
de ecoloog en evolutiebioloog Jared Diamond. Volgens hem kwam de
ongelijkheid tussen de verschillende continenten aan het begin van de
moderne tijd, vijfhonderd jaar geleden, voort uit verschillen in de
historische ontwikkeling van planten- en diersoorten, die weer van invloed
was op de landbouwproductiviteit. Op sommige plekken, zoals in de
Vruchtbare Halvemaan in het huidige Midden-Oosten, kwam een groot
aantal soorten voor die door de mens konden worden gedomesticeerd.
Elders, zoals op het Amerikaanse continent, was dat niet het geval. De
aanwezigheid van veel soorten die konden worden gedomesticeerd, maakte
het voor samenlevingen van jagers-verzamelaars heel aantrekkelijk om over
te gaan op een agrarische levensstijl. Daardoor ontwikkelde zich in de
Vruchtbare Halvemaan eerder een agrarische samenleving dan in Noord- en
Zuid-Amerika. De bevolkingsdichtheid nam toe, waardoor
arbeidsspecialisatie, handel, verstedelijking en politieke ontwikkeling
mogelijk werd. Cruciaal was dat in overwegend agrarische samenlevingen
technologische innovaties veel sneller plaatsvonden dan in andere delen van
de wereld. Volgens Diamond leidden de verschillen in beschikbare dier- en
plantensoorten tot verschillen in de intensiteit van de landbouw en daardoor
tot verschillen in technologische ontwikkeling en welvaart op de
verschillende continenten.
Hoewel de hypothese van Diamond een plausibele oplossing voor het
probleem lijkt te geven, kan zijn redenering niet de ongelijkheid in de
moderne wereld verklaren. Zo stelt Diamond dat de Spanjaarden de
beschavingen van Midden- en Zuid-Amerika konden overheersen vanwege
hun langere agrarische voorgeschiedenis en daardoor superieure
landbouwtechnieken. Maar hoe komt het dan dat de Mexicanen en
Peruanen die nu in het voormalige gebied van de Azteken en Inca’s wonen
arm zijn? De Spanjaarden waren dan misschien wel rijker dan de Inca’s
omdat ze over tarwe, gerst en paarden konden beschikken, maar de
inkomenskloof tussen de twee was niet erg groot. Het gemiddelde inkomen
van een Spanjaard was waarschijnlijk minder dan het dubbele van dat van
een inwoner van het Incarijk. Uitgaande van de hypothese van Diamond
zouden de Inca’s snel eenzelfde levensstandaard als de Spanjaarden hebben
moeten bereiken, toen ze eenmaal konden beschikken over al die soorten en
de daarmee samenhangende technieken die ze zelf niet hadden kunnen
ontwikkelen. Toch was dat niet het geval. Integendeel, in de negentiende en
twintigste eeuw werd de inkomenskloof tussen Spanje en Peru alleen maar
groter. Tegenwoordig is het inkomen van de gemiddelde Spanjaard meer
dan zes keer zo hoog als dat van de gemiddelde Peruaan. Deze
inkomenskloof hangt nauw samen met de ongelijke verspreiding van
moderne industriële technologieën, maar die heeft weinig te maken met de
mogelijkheden om dieren en planten te domesticeren, of met intrinsieke
verschillen in landbouwproductiviteit tussen Spanje en Peru.
Terwijl in Spanje, zij het met enige vertraging, nieuwe vindingen als
stoomkracht, spoorwegvervoer, elektriciteit, mechanisatie en fabrieksmatige
productie ingang vonden, was dat in Peru niet het geval, of hoogstens heel
langzaam en moeizaam. Deze technologische kloof bestaat nog steeds en
doet zich nu op veel grotere schaal voor met de opkomst van nieuwe
technologieën, vooral van de informatietechnologie, die zorgen voor verdere
groei in veel ontwikkelde en een aantal zich snel ontwikkelende landen. De
hypothese van Diamond vertelt ons niet waarom deze zo belangrijke
technologieën zich niet verspreiden en voor een meer gelijke
inkomensverdeling in de wereld zorgen en verklaart evenmin waarom de
noordelijke helft van Nogales zoveel rijker is dan het deel meteen ten
zuiden van het hekwerk, terwijl beide helften vijfhonderd jaar geleden deel
uitmaakten van dezelfde beschaving.
Het verhaal van Nogales laat zien dat ook in een ander opzicht de
hypothese van Diamond niet opgaat: zoals we al zagen waren Peru en
Mexico in 1532 zonder twijfel welvarender dan de delen van het Amerikaanse
continent die later de Verenigde Staten en Canada zouden vormen, wat de
onvolkomenheden van het Inca- en het Aztekenrijk ook geweest mogen
zijn. Noord-Amerika werd echter welvarender omdat het enthousiast de
nieuwe vindingen en de vooruitgang van de industriële revolutie omarmde.
Heel anders dan in Zuid-Amerika steeg het opleidingsniveau van de
bevolking en werd er een spoorwegnet aangelegd tot over de Great Plains.
Dit laat zich niet verklaren door geografische verschillen tussen Noord- en
Zuid-Amerika, want die zouden juist in het voordeel van Zuid-Amerika
gewerkt moeten hebben.
De ongelijkheid in de huidige wereld is grotendeels het gevolg van de
ongelijke verspreiding en toepassing van technieken en technologieën, en in
zijn hypothese maakt Diamond daar ook enkele belangrijke opmerkingen
over. Zo betoogt hij in navolging van de historicus William McNeill dat
door de oost-west oriëntatie van Eurazië gewassen, dieren en innovaties
zich vanuit de Vruchtbare Halvemaan naar West-Europa konden
verspreiden, terwijl de noord-zuid oriëntatie van het Amerikaanse continent
verklaart waarom de verschillende soorten schrift die in Mexico ontstonden,
zich niet naar de Andes of Noord-Amerika verspreidden. Toch kan de
ligging van de continenten geen verklaring zijn voor de huidige ongelijkheid
in de wereld. Neem Afrika. Hoewel de Sahara een belangrijk obstakel
vormde voor het verkeer van goederen en ideeën van het noorden naar het
gebied ten zuiden van de woestijn, was het geen onoverkomelijke barrière.
Door contacten met de Portugezen en daarna ook andere Europeanen die
langs de kust voeren, werden verschillen in kennis opgeheven op een
moment dat de inkomenskloof in vergelijking met nu erg klein was.
Sindsdien heeft Afrika Europa nooit ingehaald. Integendeel, de
inkomensverschillen tussen de meeste Afrikaanse en Europese landen zijn
nu veel groter.
Daar komt nog bij dat de argumenten van Diamond voor de
ongelijkheid tussen continenten geen goede verklaring kunnen geven voor
verschillen binnen eenzelfde continent, een wezenlijk kenmerk van de
ongelijkheid in de moderne wereld. De ligging van de Euraziatische
landmassa, bijvoorbeeld, kan dan misschien verklaren waarom Engeland
van de innovaties van het Midden-Oosten kon profiteren en die niet zelf
opnieuw hoefde uit te vinden, maar niet waarom de industriële revolutie
plaatsvond in Engeland en bijvoorbeeld niet in Moldavië. Bovendien
profiteerden, zoals Diamond zelf opmerkt, China en India sterk van de zeer
grote rijkdom aan dieren en planten en van de oriëntatie van Eurazië. De
grootste armoede heerst vandaag de dag echter in die twee landen.
In hoeverre de hypothese van Diamond opgaat, is het best te zien aan de
hand van zijn eigen verklarende variabelen. Kaart 4 toont gegevens over de
verspreiding van het everzwijn, de voorloper van het moderne varken, en de
oeros, de voorouder van het moderne rund. Beide soorten kwamen op grote
schaal voor in Eurazië en zelfs in Noord-Afrika. Kaart 5 toont de
verspreiding van enkele wilde voorouders van moderne gedomesticeerde
gewassen, zoals oryza sativa, voorouder van de Aziatische gecultiveerde rijst,
en de voorouders van de moderne tarwe en gerst. We zien dat de wilde
voorouders van rijst op grote schaal voorkwamen in Zuid- en Zuidoost-
Azië, en de voorouders van gerst en tarwe in een gebied dat van de Levant
met een grote boog via Iran en Afghanistan tot aan landen als
Turkmenistan, Tadzjikistan en Kirgizië loopt. Al deze oersoorten waren in
Eurazië aanwezig, en hun brede verspreiding laat zien dat de ongelijkheid
binnen Eurazië niet verklaard kan worden door een theorie die is gebaseerd
op het voorkomen van soorten.
Kaart 4: De historische verspreiding van het wilde rund en varken.

De geografische hypothese is niet alleen onbruikbaar als we de oorsprong


van welvaart door de geschiedenis heen willen verklaren en meestal onjuist
in haar eenzijdige benadering, maar kan ook geen verklaring geven voor de
huidige situatie zoals we die aan het begin van dit hoofdstuk schetsten. De
stelling dat aan elk steeds terugkerend patroon, zoals de inkomenshiërarchie
in Noord- en Zuid-Amerika of de duidelijke en van oudsher bestaande
verschillen tussen Europa en het Midden-Oosten, geografische constanten
ten grondslag liggen, is gewoon niet juist. We hebben al gezien dat het
uiterst onwaarschijnlijk is dat aan de patronen binnen het Amerikaanse
continent geografische factoren ten grondslag liggen. Vóór 1492 hadden de
beschavingen in de centrale vallei van Mexico, Midden-Amerika en de
Andes betere technische middelen en een hogere levensstandaard dan
Noord-Amerika en de gebieden waar nu Argentinië en Chili liggen. Terwijl
de geografische omstandigheden hetzelfde bleven, zorgden de instituties
van de Europese kolonisten voor een omslag. Om vergelijkbare redenen
kunnen de geografische omstandigheden ook niet de verklaring vormen
voor de armoede in het Midden-Oosten. De neolithische revolutie begon
immers in het Midden-Oosten en de eerste steden ontwikkelden zich in het
huidige Irak. IJzer werd voor het eerst in Turkije gesmolten en nog in de
Middeleeuwen maakte het Midden-Oosten een dynamische technologische
ontwikkeling door. Het waren niet de geografische omstandigheden van het
Midden-Oosten die de neolithische revolutie in dat deel van de wereld tot
bloei brachten, zoals we in hoofdstuk 5 zullen zien, en evenmin waren het
geografische omstandigheden die het Midden-Oosten arm maakten, maar
het was de expansie en de consolidatie van het Ottomaanse Rijk. En het is
de institutionele erfenis van dit rijk die het Midden-Oosten tot op de dag
van vandaag arm houdt.
Een laatste punt is dat geografische factoren niet de verschillen in de
huidige wereld kunnen verklaren en evenmin waarom veel landen, zoals
Japan en China, gedurende langere periodes economisch stagneerden en
vervolgens een snelle groei doormaakten. We hebben een andere, een betere
theorie nodig.

De culturele hypothese
De tweede breed aanvaarde theorie, de culturele hypothese, legt een
verband tussen welvaart en cultuur. De culturele hypothese kent, net als de
geografische, een roemruchte geschiedenis die minstens teruggaat tot de
grote Duitse socioloog Max Weber. Deze betoogde dat de protestantse
Reformatie en de daaruit voortvloeiende protestantse ethiek de opkomst
van de moderne industriële samenleving in West-Europa in belangrijke
mate hebben bevorderd. De culturele hypothese baseert zich niet meer
alleen op religie, maar benadrukt ook het belang van andersoortige
opvattingen, waarden en normen.
Hoewel het niet politiek correct is om dat in het openbaar te zeggen,
beweren nog steeds veel mensen dat Afrikanen arm zijn omdat ze niet het
juiste arbeidsethos hebben, nog steeds in hekserij en magie geloven of niets
willen weten van nieuwe westerse technologieën. Velen geloven ook dat
Latijns-Amerika nooit rijk zal worden omdat de mensen er van nature
lichtzinnig en verkwistend zijn en in een ‘Iberische’ of ‘mañana’-cultuur
leven. Evenzo meenden veel mensen ooit dat de Chinese cultuur en
confucianistische waarden economische groei in de weg stonden, hoewel nu
de loftrompet wordt gestoken over de Chinese werkethiek, de belangrijke
motor van de groei in China, Hongkong en Singapore.

Kaart 5: De historische verspreiding van wilde rijst, tarwe en gerst.

Is de culturele hypothese nuttig voor een beter begrip van de


ongelijkheid in de wereld? Ja en nee. Ja, in de zin dat sociale normen, die te
maken hebben met de cultuur, belangrijk en soms moeilijk te veranderen
zijn; ook houden ze soms institutionele verschillen in stand die in dit boek
als de oorzaak van de ongelijkheid in de wereld worden aangemerkt. Maar
meestal is het antwoord nee, omdat de aspecten van de cultuur die vaak
benadrukt worden – religie, nationale normen, Afrikaanse of Latijnse
waarden – niet van belang zijn om te begrijpen hoe de huidige situatie is
ontstaan en waarom de ongelijkheid in de wereld voortduurt. Andere
aspecten, zoals de mate waarin mensen elkaar vertrouwen of in staat zijn
samen te werken, zijn wel belangrijk, maar ze zijn vooral een uitvloeisel van
de instituties, geen op zichzelf staande oorzaak.
Laten we teruggaan naar Nogales. Zoals al eerder opgemerkt, is de
cultuur ten noorden en zuiden van het hekwerk in veel opzichten hetzelfde.
Niettemin kunnen er wel enkele duidelijke verschillen in gewoonten,
normen en waarden zijn; dat zijn echter geen oorzaken maar gevolgen van
de verschillende wegen waarlangs de twee plaatsen zich ontwikkeld hebben.
Zo blijkt uit onderzoeken dat Mexicanen in het algemeen minder
vertrouwen hebben in hun medemensen dan de burgers van de Verenigde
Staten. Dit gebrek aan vertrouwen bij de Mexicanen is echter niet
verwonderlijk, als hun overheid niet in staat is een einde te maken aan de
drugskartels of te zorgen voor een goed functionerend onpartijdig
rechtssysteem. Hetzelfde geldt voor Noord- en Zuid-Korea, zoals in het
volgende hoofdstuk ter sprake zal komen. Het zuiden is een van de rijkste
landen ter wereld, terwijl het noorden te kampen heeft met periodieke
hongersnoden en bittere armoede. Tussen het zuiden en noorden bestaan
tegenwoordig grote cultuurverschillen, maar dat heeft geen rol gespeeld in
de wijze waarop de twee halve naties economisch uit elkaar zijn gegroeid.
Het Koreaanse schiereiland kent een lange gemeenschappelijke
geschiedenis. Vóór de Koreaanse oorlog en de verdeling langs de 38e
breedtegraad was het wat taal, etniciteit en cultuur betreft een ongekend
homogeen gebied. Net als in het geval van Nogales is het de grens die het
verschil maakt. Het noorden heeft een ander regime met andere instituties
die voor andere prikkels zorgen. De cultuurverschillen tussen de gebieden
zuidelijk en noordelijk van de grenzen die Nogales en Korea in tweeën
delen zijn dus niet een oorzaak van de verschillen in welvaart, maar eerder
een gevolg.
En hoe zit het met Afrika en de Afrikaanse cultuur? Historisch gezien
was Afrika bezuiden de Sahara armer dan de meeste andere delen van de
wereld en de oude beschavingen daar hebben nooit het wiel, de ploeg of een
schrift (met uitzondering van Ethiopië en Somalië) ontwikkeld. Hoewel de
Afrikaanse samenlevingen deze uitvindingen tot aan de Europese
kolonisatie eind negentiende en begin twintigste eeuw niet op grote schaal
gebruikten, kenden ze die al heel lang. Europeanen begonnen eind
vijftiende eeuw langs de westkust te varen en Aziaten voeren al veel eerder
op Oost-Afrika.
Waarom deze uitvindingen niet werden overgenomen, wordt duidelijk
uit de geschiedenis van het voormalige koninkrijk Kongo, gelegen aan de
monding van de rivier de Congo, waaraan de Democratische Republiek
Congo zijn naam heeft ontleend. Kaart 6 toont de ligging van het
koninkrijk Kongo en een andere belangrijke Centraal-Afrikaanse staat, het
koninkrijk Kuba, dat verderop in het boek ter sprake komt.
Kongo kreeg intensieve contacten met de Portugezen na 1483, toen het
land voor het eerst werd bezocht door de zeevaarder Diogo Cão. In die tijd
had Kongo een voor Afrikaanse begrippen sterk gecentraliseerde staatsvorm
en de hoofdstad Mbanza telde zestigduizend inwoners, ongeveer even veel
als de Portugese hoofdstad Lissabon en meer dan Londen, dat in 1500
ongeveer vijftigduizend inwoners had. De koning van Kongo, Nzinga a
Nkuwu, bekeerde zich tot het katholicisme en veranderde zijn naam in João
I. Later werd de naam van de hoofdstad veranderd van Mbanza in São
Salvador. Door de Portugezen leerden de Kongolezen het wiel en de ploeg
kennen, en de Portugezen moedigden het gebruik daarvan zelfs aan door
middel van landbouwmissies in 1491 en 1512. Maar al deze initiatieven
mislukten. Toch waren in het algemeen de Kongolezen bepaald niet wars
van moderne uitvindingen. Ze eigenden zich al heel snel een belangrijke
westerse innovatie toe: het geweer. Ze gebruikten dit krachtige nieuwe
wapen als reactie op de prikkels van de markt: voor het gevangennemen en
exporteren van slaven. Hier stonden Afrikaanse waarden of de Afrikaanse
cultuur de invoering van nieuwe technieken en praktijken blijkbaar niet in
de weg. Naarmate hun contacten met de Europeanen nauwer werden,
namen de Kongolezen steeds meer andere praktijken van het Westen over,
zoals lezen en schrijven en de stijl van hun kleding en huizen. In de
negentiende eeuw grepen veel Afrikaanse samenlevingen ook de
toenemende economische kansen aan die de industriële revolutie bood en
veranderden ze hun productiepatronen. In West-Afrika zorgde de export
van palmolie en aardnoten voor een snelle economische ontwikkeling en
vanuit heel zuidelijk Afrika werd er door stammen steeds meer
geëxporteerd naar de snel groeiende industrie- en mijnbouwgebieden in
Witwatersrand in Zuid-Afrika. Toch zijn deze veelbelovende economische
experimenten op niets uitgelopen, niet vanwege de Afrikaanse cultuur of
omdat de gewone Afrikanen niet voor hun eigen belangen konden
opkomen, maar eerst vanwege het Europese kolonialisme en vervolgens nog
eens door toedoen van hun eigen regeringen na de onafhankelijkheid.
De ware reden waarom de Kongolezen geen geavanceerde technieken
overnamen was omdat ze daartoe op geen enkele manier werden
aangemoedigd. Ze liepen een grote kans dat hun hele productie werd
geconfisqueerd of belast door de almachtige koning, of die nu wel of niet
bekeerd was tot het katholicisme. En ze waren niet alleen onzeker van hun
bezit, ook hun leven hing voortdurend aan een zijden draad. Veel mensen
werden gevangengenomen en als slaaf verkocht, niet bepaald een
omstandigheid die langetermijninvesteringen ter verhoging van de
productiviteit aanmoedigde. Evenmin had de koning veel redenen om de
ploeg op grote schaal in te voeren of verhoging van de
landbouwproductiviteit tot zijn belangrijkste prioriteit te maken; de
slavenexport was veel lucratiever.
Het is mogelijk dat tegenwoordig Afrikanen elkaar minder vertrouwen
dan mensen in andere delen van de wereld. Maar dat is dan het resultaat
van een lange geschiedenis van instituties die de mensen- en
eigendomsrechten in Afrika hebben ondermijnd. Historisch gezien heeft
het feit dat men gevangengenomen en als slaaf verkocht kon worden
ongetwijfeld het vertrouwen in anderen van de Afrikanen beïnvloed.

Hoe zit het met de protestantse ethiek van Max Weber? Het mag dan zo
zijn dat overwegend protestantse landen, zoals Nederland en Engeland, als
eerste in de moderne tijd economisch succesvol waren, maar dat neemt niet
weg dat er weinig verband bestaat tussen religie en economisch succes.
Frankrijk, een overwegend katholiek land, trad in de negentiende eeuw met
succes in de economische voetsporen van de Nederlanders en Engelsen, en
Italië is tegenwoordig net zo welvarend als deze landen. Verder oostwaarts
zie je dat geen van de economische successen in Oost-Azië iets te maken
heeft met enige vorm van christelijke religie, dus ook daaruit blijkt geen
speciaal verband tussen het protestantisme en economisch succes.
Een gebied dat aanhangers van de culturele hypothese graag als
voorbeeld aanhalen is het Midden-Oosten. De landen in het Midden-
Oosten zijn in overgrote meerderheid islamitisch en zoals reeds
geconstateerd zijn de niet-olieproducerende landen daar zeer arm. De
olieproducerende landen zijn rijker, maar de rijkdom die hun ten deel is
gevallen heeft in Saoedi-Arabië of Koeweit niet geleid tot een
gediversifieerde moderne economie. Tonen deze feiten niet overtuigend aan
dat religie een rol speelt? Dat lijkt op het eerste gezicht inderdaad zo, maar
ook dit argument gaat niet op. Het is waar dat landen als Syrië en Egypte
arm zijn en de bevolking er in grote meerderheid moslim is, maar er zijn
andere factoren geweest die de welvaart in deze landen systematisch en veel
diepgaander hebben beïnvloed. Allereerst waren al die landen provincies
van het Ottomaanse Rijk, wat hun ontwikkeling diepgaand en op een
negatieve manier heeft beïnvloed. Toen het Ottomaanse bewind instortte,
werd het Midden-Oosten opgeslokt door het Engelse en het Franse
koloniale rijk, wat hen opnieuw ernstig in hun mogelijkheden belemmerde.
Na hun onafhankelijkheid ontwikkelden zich er, zoals in een groot deel van
de voormalige koloniale wereld, hiërarchische, autoritaire politieke regimes,
meestal zonder de politieke en economische instituties die, zoals we nog
zullen uitleggen, essentieel zijn voor economisch succes. De ontwikkeling
die ze doormaakten werd grotendeels bepaald door hun verleden van
Ottomaanse en Europese overheersing. Dat er een verband wordt gelegd
tussen de islam en de armoede in het Midden-Oosten, blijkt in zijn
algemeenheid niet terecht.
Kaart 6: Koninkrijk Kongo, koninkrijk Kuba, de Bushong- en de Lele-stam.

Het waren veeleer deze historische gebeurtenissen en geen culturele


factoren die de economische ontwikkeling in het Midden-Oosten hebben
bepaald. Dat blijkt ook uit het feit dat in de delen van het Midden-Oosten
die zich voor enige tijd aan de greep van het Ottomaanse Rijk en de
Europese mogendheden wisten te ontworstelen, zoals Egypte tussen 1805 en
1848 onder Mohammed Ali, snelle economische veranderingen konden
plaatsvinden. Mohammed Ali maakte zich meester van de macht toen de
Franse troepen die Egypte onder Napoleon Bonaparte hadden bezet zich
terugtrokken. Door gebruik te maken van de zwakte van het toenmalige
Ottomaanse gezag over het Egyptische grondgebied kon hij zijn eigen
dynastie stichten, die in enigerlei vorm aan de macht wist te blijven tot aan
de Egyptische revolutie onder Nasser in 1952. De hervormingen van
Mohammed Ali kwamen weliswaar onder dwang tot stand, maar dankzij de
modernisering van de staatsbureaucratie, het leger en het belastingstelsel
ging het Egypte beter en groeiden de landbouw en de industrie. Aan dit
proces van modernisering en groei kwam echter een einde na de dood van
Ali, toen Egypte onder Europese invloed kwam.
Maar misschien is dit niet de juiste manier om naar de culturele
invloeden te kijken. Misschien hebben de culturele factoren die van belang
zijn niet zozeer te maken met godsdienst, maar eerder met bepaalde
‘nationale culturen’. Is misschien de invloed van de Engelse cultuur
belangrijk en zijn daarom landen als de Verenigde Staten, Canada en
Australië zo welvarend? Dat lijkt op het eerste gezicht een aantrekkelijke
gedachte, maar het klopt evenmin. Canada en de Verenigde Staten waren
weliswaar Engelse koloniën, maar dat geldt ook voor Sierra Leone en
Nigeria. De verschillen in welvaart tussen de voormalige Engelse koloniën
zijn net zo groot als die tussen landen in de rest van de wereld. De Engelse
erfenis is niet de reden van het succes van Noord-Amerika.
Er is nog een andere versie van de culturele hypothese: misschien is de
bepalende factor niet de Engelse versus de niet-Engelse cultuur, maar de
Europese versus de niet-Europese cultuur. Zijn de Europeanen misschien
op de een of andere manier superieur vanwege hun arbeidsethos, hun kijk
op het leven, hun joods-christelijke waarden en hun Romeinse erfgoed? Het
is waar dat West-Europa en Noord-Amerika, waar in eerste instantie
mensen van Europese afkomst kwamen wonen, de meest welvarende delen
van de wereld zijn. Misschien is het dus de superieure Europese culturele
erfenis die aan de basis van hun welvaart ligt? Helaas snijdt deze laatste en
enige overgebleven versie van de culturele hypothese al even weinig hout als
de overige. In Argentinië en Uruguay is een groter deel van de bevolking
van Europese afkomst dan in Canada en de Verenigde Staten en toch zijn
de economische prestaties van Argentinië en Uruguay niet geweldig. Japan
en Singapore hebben nooit meer dan een handjevol inwoners van Europese
afkomst gehad, maar zijn even welvarend als grote delen van West-Europa.
China is, ondanks de vele tekortkomingen in zijn economische en
politieke systeem, het snelst groeiende land van de afgelopen dertig jaar. De
armoede in China tot aan de dood van Mao Zedong had niets te maken
met de Chinese cultuur, maar was te wijten aan het desastreuze
economische en politieke beleid van Mao. In de jaren vijftig van de vorige
eeuw lanceerde hij de Grote Sprong Voorwaarts, een drastisch
industrialisatieprogramma dat leidde tot massale hongersnood en
hongerdood. In de jaren zestig propageerde hij de Culturele Revolutie, die
resulteerde in de massale vervolging van intellectuelen en hoger opgeleiden,
van iedereen van wie de loyaliteit aan de partij in twijfel kon worden
getrokken. Dit leidde weer tot terreur en een enorme verspilling van talent
en middelen in de samenleving. De huidige Chinese groei heeft evenmin
iets te maken met Chinese waarden of veranderingen in de Chinese cultuur,
maar is het resultaat van een economisch transformatieproces, in gang gezet
door de hervormingen van Deng Xiaoping en zijn medestanders, die na de
dood van Mao Zedong het socialistische economische beleid en de
bijbehorende instituties geleidelijk hebben afgedankt, eerst in de landbouw
en vervolgens in de industrie.
Net als de geografische hypothese kan de culturele hypothese ook geen
geschikte verklaring geven voor andere aspecten van de huidige situatie. Er
zijn natuurlijk verschillen in opvattingen, gewoonten en waarden tussen de
Verenigde Staten en Latijns-Amerika, maar net als de verschillen tussen
Nogales in Arizona en Nogales in Sonora, of tussen Zuid- en Noord-Korea
zijn die het gevolg van de verschillen tussen de instituties en het
institutionele verleden van de twee gebieden. Culturele argumenten die
benadrukken hoe de ‘Spaanse’ of ‘Latijnse’ cultuur vorm gaf aan het
Spaanse rijk kunnen niet de verschillen binnen Latijns-Amerika zelf
verklaren, zoals waarom Argentinië en Chili welvarender zijn dan Peru en
Bolivia. Argumenten die andere culturele facetten benadrukken,
bijvoorbeeld de bestaande inheemse cultuur, gaan evenmin op. Het is een
feit dat Argentinië en Chili maar een kleine inheemse bevolking hebben in
vergelijking met Peru en Bolivia. Maar toch kan ook dat geen verklaring
vormen. Colombia, Ecuador en Peru hebben min of meer hetzelfde
inkomensniveau, maar Colombia heeft maar een heel kleine inheemse
bevolking, terwijl die in Ecuador en Peru juist omvangrijk is. Ten slotte
moeten we nog opmerken dat culturele opvattingen in het algemeen maar
langzaam veranderen en daarom is het onwaarschijnlijk dat zij de verklaring
vormen voor de fenomenale groei in Oost-Azië en China. Hoewel
instituties vaak ook maar moeizaam veranderen, kan dat onder bepaalde
omstandigheden toch heel snel gebeuren, zoals we zullen zien.

De onwetendheidhypothese
De laatste populaire theorie over de reden waarom sommige landen arm
zijn en sommige rijk is de onwetendheidhypothese. Deze stelt dat er
wereldwijde ongelijkheid is omdat wij of onze leiders niet weten hoe arme
landen welvarend te maken. Dit is de opvatting die de meeste economen
aanhangen, en daarbij baseren ze zich op de beroemde definitie van de
Engelse econoom Lionel Robbins uit 1935 dat ‘de economie als wetenschap
bestudeert hoe mensen omgaan met alternatief aanwendbare, maar schaarse
middelen, die ze gebruiken om hun behoeften te bevredigen’.
Het is dan maar een kleine stap naar de conclusie dat de economische
wetenschap gericht moet zijn op het optimaal gebruik van schaarse
middelen om sociale doelen te verwezenlijken. De bekendste hierop
gebaseerde economische theorie, de zogenoemde eerste stelling van de
welvaartseconomie, beschrijft de omstandigheden waaronder de toewijzing
van middelen in een ‘markteconomie’ vanuit economisch oogpunt sociaal
wenselijk is. ‘Markteconomie’ is een abstracte term voor een situatie waarin
alle personen en bedrijven vrijelijk alle producten of diensten die zij wensen
kunnen produceren, kopen en verkopen. Wanneer deze omstandigheden
ontbreken is er sprake van ‘marktfalen’. Dergelijk marktfalen vormt de basis
van een theorie over de ongelijkheid in de wereld, want hoe minder er tegen
marktfalen wordt gedaan, des te slechter zal het een land waarschijnlijk
vergaan. De onwetendheidhypothese stelt dat arme landen arm zijn omdat
de markten er op grote schaal falen en economen en beleidsmakers niet
weten wat daaraan gedaan moet worden en er in het verleden verkeerde
adviezen zijn gevolgd. Rijke landen zijn rijk omdat zij beter beleid hebben
ontwikkeld en dit falen hebben weten uit te bannen.
Kan de onwetendheidhypothese de ongelijkheid in de wereld verklaren?
Zou het kunnen dat Afrikaanse landen armer zijn dan de rest van de wereld
omdat hun leiders vaak dezelfde verkeerde ideeën hebben over hoe ze hun
land moeten besturen? En dat dat leidt tot de armoede daar, terwijl West-
Europese leiders beter geïnformeerd zijn of beter geadviseerd worden, wat
hun relatieve succes zou verklaren? Hoewel er bekende voorbeelden zijn van
leiders die een rampzalig beleid voerden omdat ze zich hadden vergist over
de gevolgen daarvan, kan onwetendheid hoogstens voor een klein deel de
ongelijkheid in de wereld verklaren.
Ogenschijnlijk werd de langdurige economische neergang in Ghana die
kort na de onafhankelijkheid van Groot-Brittannië inzette, veroorzaakt
door onwetendheid. De Britse econoom Tony Killick, destijds adviseur van
de regering van Kwame Nkrumah, heeft veel van de problemen tot in detail
beschreven. Het beleid van Nkrumah richtte zich op de ontwikkeling van
een staatsindustrie, die spoedig zeer inefficiënt bleek te zijn. Zo schrijft
Killick:

De schoenfabriek […] waarvoor vanaf de vleesfabriek in het noorden de huiden naar een
(inmiddels verlaten) leerlooierij in het zuiden getransporteerd zouden moeten worden (een
afstand van meer dan 800 kilometer), waarna het leer weer terug zou moeten naar de
schoenfabriek in Kumasi, in het midden van het land, ongeveer 300 kilometer ten noorden van de
leerlooierij. Omdat de grootste markt voor schoenen zich in het grootstedelijke gebied van Accra
bevindt, zouden de schoenen vervolgens weer 300 kilometer terug naar het zuiden
getransporteerd moeten worden.

Killick merkt met enig gevoel voor understatement op dat dit een
onderneming was ‘waarvan de commerciële haalbaarheid werd ondergraven
door de slechte ligging’. De schoenfabriek was maar een van de vele slechte
projecten. Zo was er ook nog de mangoconservenfabriek, die in een deel
van Ghana was gepland waar geen mango’s groeien en die meer zou moeten
produceren dan de totale wereldvraag. Deze eindeloze stroom van
economisch irrationele ontwikkelingen was geen gevolg van het feit dat
Nkrumah of zijn adviseurs slecht geïnformeerd zouden zijn of geen idee
hadden van het juiste economische beleid. Ze hadden mensen als Killick en
waren zelfs geadviseerd door Nobelprijswinnaar Sir Arthur Lewis, die wist
dat het beleid niet goed was. Waarom Nkrumah dit economische beleid
voerde, was omdat hij op die manier politieke steun kon kopen en zo zijn
ondemocratische regime overeind houden.
Er zijn nog talloze andere duidelijke gevallen van economisch wanbeleid
die net als de tegenvallende prestaties van het onafhankelijk geworden
Ghana niet simpelweg aan onwetendheid kunnen worden toegeschreven.
Immers, als onwetendheid het probleem was, zouden goedbedoelende
leiders snel genoeg leren welk beleid voor meer inkomen en welzijn voor
hun burgers zou zorgen, en zouden ze hun beleid bijstellen.
Denk aan de verschillende wegen die de Verenigde Staten en Mexico
zijn gegaan. Deze verschillen toeschrijven aan de onwetendheid van de
leiders van de twee landen is op zijn zachtst gezegd ongeloofwaardig. Het
was niet een verschil in kennis en intenties tussen John Smith en Cortés
waardoor tijdens de koloniale periode de kiem werd gelegd voor de
uiteenlopende ontwikkeling van hun landen. Het waren niet verschillen in
kennis tussen latere Amerikaanse presidenten als Teddy Roosevelt of
Woodrow Wilson en Porfirio Díaz die Mexico eind negentiende en begin
twintigste eeuw deden kiezen voor economische instituties die de elite
verrijkten ten koste van de rest van de samenleving, terwijl Roosevelt en
Wilson het tegenovergestelde deden. Het waren veeleer verschillen in door
instituties opgelegde beperkingen waarmee de presidenten en elites van die
landen te maken hadden. Ook in de Afrikaanse landen die in de afgelopen
halve eeuw steeds verder achterbleven door onzekere eigendomsrechten en
onbetrouwbare economische instituties, zodat een groot deel van hun
bevolking verarmde, lieten de leiders dit allemaal niet gebeuren vanuit de
gedachte dat dit goed economisch beleid was. Ze deden dit óf omdat ze het
ongestraft konden doen en zich konden verrijken ten koste van de rest van
de bevolking, óf omdat ze dachten dat dit goed politiek beleid was, een
manier om zichzelf aan de macht te houden, doordat ze de steun van
belangrijke groepen of elites konden kopen.
Het geval van de minister-president van Ghana in 1971, Kofi Busia,
illustreert hoe misleidend de onwetendheidhypothese kan zijn. Busia werd
geconfronteerd met een gevaarlijke economische crisis. Nadat hij in 1969 aan
de macht was gekomen, voerde hij, net als Nkrumah voor hem, een
verspillend, expansief economisch beleid met prijscontroles door middel van
productschappen en een overgewaardeerde munt. Hoewel Busia een
tegenstander van Nkrumah was geweest en een democratische regering
leidde, werd hij in zijn jonge land met veel van dezelfde politieke
beperkingen geconfronteerd. Net als het economisch beleid van Nkrumah,
stoelde het zijne niet op ‘onwetendheid’ of op de veronderstelling dat dit
goed economisch beleid was of een ideale manier om het land te
ontwikkelen. Zijn beleid was ingegeven door politieke overwegingen. Hij
kon hierdoor groepen bevoordelen met grote politieke macht die hij
tevreden moest houden, bijvoorbeeld in de stedelijke gebieden. De boeren
waren het slachtoffer van de prijscontroles, die ervoor zorgden dat de
stedelijke kiesdistricten konden beschikken over goedkoop voedsel en die
extra inkomsten voor de schatkist opleverden. Maar de prijscontroles waren
onhoudbaar. Ghana kreeg al snel te maken met een reeks ernstige
betalingsbalansproblemen en tekorten aan buitenlandse valuta.
Geconfronteerd met deze dilemma’s, tekende Busia op 27 december 1971 een
overeenkomst met het Internationaal Monetair Fonds, die onder andere een
enorme devaluatie van de munt inhield.
Het IMF, de Wereldbank en de hele internationale gemeenschap oefenden
druk uit op Busia om de overeengekomen hervormingen door te voeren.
Wat de internationale instellingen absoluut niet wisten, maar Busia wel, was
dat hij een enorme politieke gok nam. De devaluatie van de munt leidde
onmiddellijk tot grote onvrede onder de bevolking en tot onlusten in Accra,
de hoofdstad van Ghana. De situatie liep volledig uit de hand en
uiteindelijk werd Busia afgezet in een legercoup onder leiding van
luitenant-kolonel Acheampong, die de devaluatie meteen weer ongedaan
maakte.
De onwetendheidhypothese verschilt van de geografische en culturele
hypothesen hierin dat ze impliciet ook meteen een ‘oplossing’ geeft voor het
armoedeprobleem: als onwetendheid de oorzaak is, dan kunnen goed
onderrichte en geïnformeerde regeerders en beleidsmakers ons eruit helpen.
Dan moeten we voor de hele wereld welvaart kunnen ‘genereren’ door de
juiste adviezen te geven en politici te overtuigen van wat goed economisch
beleid is. Maar het geval van Busia laat duidelijk zien wat de belangrijkste
belemmering is voor een beleid dat marktfalen terugdringt en economische
groei stimuleert. Dat is niet de onwetendheid van politici, maar de prikkels
en de beperkingen die inherent zijn aan de politieke en economische
instituties in hun samenleving.
Hoewel de onwetendheidhypothese nog steeds veel steun krijgt van
economen en westerse beleidsmakers – die zich bijna uitsluitend richten op
het genereren van welvaart – is het wederom een hypothese die niet werkt.
Ze geeft geen verklaring voor de oorsprong van de welvaart in de wereld en
evenmin voor de huidige situatie om ons heen. Ze kan bijvoorbeeld niet
verklaren waarom wel landen als Mexico en Peru maar niet de Verenigde
Staten en Engeland instituties creëerden en een beleid voerden waardoor de
meerderheid van hun burgers verarmde. Of waarom bijna heel Afrika
bezuiden de Sahara en het grootste deel van Midden-Amerika zoveel armer
is dan West-Europa en Oost-Azië.
Als landen zich aan de institutionele wetmatigheden die hen tot armoede
veroordelen weten te ontworstelen en erin slagen de weg van de groei te
vinden, dan komt dat niet doordat hun onwetende leiders plotseling beter
geïnformeerd zijn, minder egoïstisch zijn geworden of advies van betere
economen hebben gekregen.
China is bijvoorbeeld een van de landen die de overstap maakten van een
economisch beleid dat tot armoede leidde en miljoenen de hongerdood
injoeg, naar een beleid dat economische groei stimuleerde. Maar dat
gebeurde niet, zoals we later meer in detail zullen bespreken, omdat de
Chinese Communistische Partij eindelijk inzag dat er van het collectieve
eigendom van de landbouwgrond en de industrie desastreuze economische
prikkels uitgingen. Het kwam doordat Deng Xiaoping en zijn
medestanders, niet minder op eigen voordeel uit dan hun rivalen maar met
andere belangen en politieke doelstellingen, hun machtige tegenstanders in
de Communistische Partij wisten uit te schakelen en een politieke revolutie
ontketenden die een radicale verandering in het leiderschap en in de koers
van de partij teweegbracht. Hun economische hervormingen, die eerst in de
landbouw en vervolgens in de industrie marktprikkels creëerden, waren het
gevolg van deze politieke revolutie. De overstap van het communisme naar
een marktgerichte economie in China werd ingegeven door politieke
motieven, en niet door betere adviezen of een beter inzicht in hoe de
economie werkte.

Om de ongelijkheid in de wereld te kunnen begrijpen, moeten we begrijpen


waarom sommige samenlevingen zeer inefficiënt en op sociaal gebied slecht
georganiseerd zijn. Soms weten dergelijke landen toch efficiënte instituties
op te bouwen en welvaart te creëren, maar dat is helaas een zeldzaamheid.
De meeste economen en beleidsmakers waren tot nu toe gericht op het
‘goed gaan’ der dingen, maar wat werkelijk nodig is, is de reden te vinden
waarom het in arme landen ‘misgaat’. Dat het misgaat, komt meestal niet
door onwetendheid of culturele factoren. Zoals we zullen laten zien, zijn
arme landen arm omdat degenen die de macht hebben keuzes maken die
armoede creëren. Ze laten het niet per ongeluk of uit onwetendheid
misgaan, maar welbewust. Om dit te kunnen begrijpen, moet je verder
kijken dan economische factoren en advies van deskundigen over wat je het
best kunt doen. Je moet kijken hoe beslissingen precies worden genomen,
wie ze nemen en wat deze mensen tot hun beslissingen drijft. Je dient het
politieke beleid en de politieke processen te bestuderen. Van oudsher heeft
economie de politiek genegeerd, maar politiek inzicht is van cruciaal belang
wil je de ongelijkheid in de wereld kunnen verklaren. Zoals de econoom
Abba Lerner in de jaren zeventig van de vorige eeuw opmerkte: ‘Economie
heeft de titel “koningin van de sociale wetenschappen” gekregen doordat ze
opgeloste politieke problemen tot haar terrein koos.’
Wij zullen betogen dat welvaart pas verwezenlijkt kan worden als een
aantal fundamentele politieke problemen is opgelost. Juist omdat de
economische wetenschap ervan uit is gegaan dat de politieke problemen zijn
opgelost, is ze niet in staat geweest om met een overtuigende verklaring
voor de ongelijkheid in de wereld te komen. Toch is er voor het verklaren
van de ongelijkheid in de wereld economische kennis nodig om inzicht te
krijgen in hoe de verschillende politieke en sociale structuren van invloed
zijn op economische prikkels en gedragingen. Maar bovendien is politiek
inzicht nodig.
3

HET CREËREN VAN WELVAART EN ARMOEDE

De economische scheidslijn van de 38e breedtegraad


Toen in de zomer van 1945 de Tweede Wereldoorlog ten einde liep, stortte
ook het Japanse koloniale bewind in Korea in. Binnen een maand na Japans
onvoorwaardelijke overgave op 15 augustus werd Korea langs de 38e
breedtegraad in twee invloedssferen verdeeld. Het zuiden kwam onder
toezicht van de Verenigde Staten, het noorden onder dat van Rusland. De
wankele vrede van de Koude Oorlog stortte in juni 1950 in, toen het Noord-
Koreaanse leger Zuid-Korea binnenviel. Hoewel de opmars van de Noord-
Koreanen in het zuiden aanvankelijk zeer succesvol verliep en ze de
hoofdstad Seoel wisten in te nemen, moesten ze zich in het najaar
terugtrekken. Het was in die tijd dat Hwang Py ng-W n en zijn broer van
elkaar gescheiden raakten. Hwang Py ng-W n wist zich te verbergen en te
voorkomen dat hij in het Noord-Koreaanse leger werd ingelijfd. Hij bleef in
het zuiden, waar hij als apotheker werkte. Zijn broer was arts en verzorgde
in Seoel gewonde soldaten van het Zuid-Koreaanse leger. Hij werd naar het
noorden meegenomen toen het Noord-Koreaanse leger zich terugtrok. Na
hun scheiding in 1950 ontmoetten ze elkaar pas weer vijftig jaar later, in het
jaar 2000 in Seoel, nadat de twee regeringen eindelijk een beperkt
gezinsherenigingsprogramma waren overeengekomen.
De broer van Hwang Py ng-W n was als arts terechtgekomen bij de
Noord-Koreaanse luchtmacht, een goede baan in een militaire dictatuur.
Maar in Noord-Korea hebben zelfs geprivilegieerde mensen het niet erg
breed. Tijdens hun ontmoeting vroeg Hwang Py ng-W n aan zijn broer
hoe het leven was ten noorden van de 38e breedtegraad. Hijzelf had een
auto, maar zijn broer bleek er geen te hebben. ‘Heb je telefoon?’ vroeg hij
aan zijn broer. ‘Nee,’ zei zijn broer. ‘Mijn dochter, die op het ministerie van
Buitenlandse Zaken werkt, heeft een telefoon, maar als je de code niet weet,
kun je niet bellen.’ Hwang Py ng-W n had alle mensen uit het noorden bij
het weerzien met hun familie om geld zien vragen, dus bood hij zijn broer
ook wat geld aan. Maar die zei: ‘Als ik terugkom en geld bij me heb, wordt
het in beslag genomen, dus houd het maar.’ Hwang Py ng-W n zag dat de
jas van zijn broer tot op de draad versleten was. ‘Trek die jas uit en laat hem
hier, en als je teruggaat, trek je deze aan,’ opperde hij. ‘Dat gaat niet,’
antwoordde zijn broer. ‘Ik heb hem zolang van de regering geleend voor dit
bezoek.’ Toen ze afscheid van elkaar namen, merkte Hwang Py ng-W n
hoe schichtig en zenuwachtig zijn broer aldoor was, alsof er iemand
meeluisterde. Hij bleek armer dan Hwang Py ng-W n had gedacht. Zijn
broer zei dat hij het goed had, maar Hwang Py ng-W n vond hem er
vreselijk slecht uitzien en broodmager.
De levensstandaard van de Zuid-Koreanen is vergelijkbaar met die van
de Portugezen en Spanjaarden. In het noorden, in de zogeheten
Democratische Volksrepubliek Korea, of Noord-Korea, komt de
levensstandaard overeen met die van landen in Afrika bezuiden de Sahara,
ongeveer eentiende van de gemiddelde levensstandaard in Zuid-Korea. Met
de gezondheid van de Noord-Koreanen is het nog erger gesteld. De
gemiddelde levensverwachting van de Noord-Koreaan ligt tien jaar lager
dan die van zijn verwanten ten zuiden van de 38e breedtegraad. Kaart 7 laat
op een treffende manier zien hoe groot de economische kloof tussen de
beide Korea’s is. Op grond van satellietbeelden is hier de lichtintensiteit
gedurende de nacht weergegeven. Noord-Korea ligt bijna helemaal in het
donker omdat er nauwelijks elektriciteit is, maar Zuid-Korea baadt in het
licht.
Deze opvallende verschillen zijn tamelijk recent. Ze dateren van na de
Tweede Wereldoorlog, want pas na 1945 zijn de afzonderlijke regeringen van
het noorden en het zuiden op economisch gebied totaal verschillende wegen
gegaan. In Zuid-Korea kwam de aan Harvard en Princeton opgeleide, fel
anticommunistische Syngman Rhee aan het bewind. Hij legde met
aanzienlijke steun van de Verenigde Staten de basis voor de economische en
politieke instituties. Rhee werd in 1948 tot president gekozen. Het was geen
democratisch bewind dat midden in de Koreaanse oorlog aan de macht
kwam en zich teweer moest stellen tegen het communisme dat tot beneden
de 38e breedtegraad dreigde op te rukken. Zowel Rhee als zijn even
beroemde opvolger, generaal Park Chung-Hee, zijn de geschiedenis
ingegaan als autoritaire presidenten. Maar beiden bestuurden een land met
een markteconomie waarin privébezit was toegestaan, en na 1961 leidde Parks
effectieve beleid tot snelle economische groei, doordat de overheid krediet
en subsidie verleende aan succesvolle bedrijven.

Kaart 7: Licht in Zuid-Korea en duisternis in het noorden.

Ten noorden van de 38e breedtegraad was de situatie anders. Kim Il-sung,
tijdens de Tweede Wereldoorlog een van de leiders van de communistische
vrijheidsstrijders die tegen de Japanners streden, greep in 1947 de macht en
voerde met de hulp van de Sovjet-Unie een rigide centrale planeconomie in
als onderdeel van het zogenoemde Juche-systeem. Privé-eigendom was niet
langer toegestaan en markten werden verboden. Vrijheden werden beknot,
niet alleen in het openbare leven, maar op alle levensterreinen van de
Noord-Koreanen, behalve voor de zeer kleine elite rond Kim Il-sung en,
later, rond zijn zoon en opvolger Kim Jong-il.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de economische ontwikkelingen in
Zuid- en Noord-Korea sterk uiteenliepen. De centraal geleide economie
van Kim Il-sung en het Juche-systeem bleken al snel rampzalig.
Gedetailleerde cijfers over de economie van het zeer gesloten Noord-Korea
zijn niet beschikbaar. Wel zijn er gegevens die bevestigen wat we al weten
van de steeds terugkerende hongersnoden: behalve dat de industriële
productie nooit goed op gang is gekomen, is in feite de hele landbouw
ingestort. Door het verbod op privé-eigendom werden de mensen niet
gestimuleerd te investeren en de productiviteit te verhogen of zelfs maar op
het bestaande peil te handhaven. Het verstikkende, onderdrukkende regime
was niet bevorderlijk voor innovatie en de invoering van nieuwe
technologieën. Maar Kim Il-sung, Kim Jong-il en hun handlangers dachten
er niet over het systeem te hervormen, privé-eigendom, marktwerking en
private contracten te introduceren of de economische en politieke instituties
te veranderen. Noord-Korea blijft een stagnerende economie.
Ondertussen voerde het zuiden een economisch beleid dat investeringen
en handel aanmoedigde. Zuid-Koreaanse politici investeerden in onderwijs,
wat voor een sterke terugdringing van het analfabetisme en een goed
opgeleide bevolking zorgde. Zuid-Koreaanse bedrijven wisten snel hun
voordeel te doen met de relatief goed opgeleide bevolking, met het beleid
dat investeringen en industrialisatie stimuleerde en met de exportmarkten
en de technologieoverdracht. Zuid-Korea werd al snel een van de
‘economische wonderen’ van Oost-Azië en een van de snelst groeiende
landen van de wereld.
Aan het eind van de vorige eeuw was na amper vijftig jaar de kloof
tussen de twee helften van dit eens verenigde land, Zuid-Korea met zijn
groei en Noord-Korea met zijn stagnatie, tien keer zo groot geworden. Hoe
groot het verschil over een paar eeuwen kan zijn, laat zich raden. Bij het
Zuid-Koreaanse economische succes steekt het economische debacle in
Noord-Korea, waar miljoenen mensen de hongerdood stierven, wel erg
schril af: cultuurverschillen, geografische omstandigheden of onwetendheid
kunnen niet verklaren waarom Noord- en Zuid-Korea zozeer uiteenlopende
wegen zijn gegaan. Voor het antwoord zullen we naar de instituties moeten
kijken.
Extractieve en inclusieve economische instituties
Het economisch succes van landen verschilt doordat hun instituties
verschillen, dat wil zeggen de regels die van invloed zijn op de werking van
hun economie en de prikkels die mensen motiveren. Wat kunnen
bijvoorbeeld tieners in Noord- en Zuid-Korea van het leven verwachten?
Die in het noorden groeien op in armoede, zonder enige stimulans om iets
te ondernemen. Zij hebben geen kansen om creatief te zijn en geen
onderwijs dat hen voorbereidt op geschoold werk. Het schoolonderwijs
bestaat voor een groot deel uit pure propaganda, bedoeld om de legitimiteit
van het regime te versterken. Er zijn maar weinig boeken, laat staan
computers. Na hun schooltijd moeten ze allemaal tien jaar het leger in.
Deze tieners weten dat ze geen bezit zullen kunnen verwerven, geen bedrijf
starten en hun levensstandaard verbeteren, ook al houden veel mensen zich
privé bezig met illegale economische activiteiten om in hun
levensonderhoud te voorzien. Ze weten ook dat ze geen legale toegang
zullen hebben tot markten waar ze hun vaardigheden kunnen inzetten of
van hun inkomsten noodzakelijke of begeerde goederen kunnen kopen. Ze
weten zelfs niet zeker welke rechten ze als mens zullen hebben.
De tieners in het zuiden krijgen een goede opleiding en stimulansen om
zich in te spannen en uit te blinken in het beroep van hun keuze. Zuid-
Korea is een op privé-eigendom gebaseerde markteconomie. Zuid-
Koreaanse tieners weten dat ze, als ze als ondernemer of werknemer
succesvol zijn, op een dag de vruchten kunnen plukken van hun
investeringen en inspanningen en hun levensstandaard kunnen verbeteren,
consumptiegoederen (auto’s, huizen) kopen en zich goede medische zorg
veroorloven.
In het zuiden steunt de staat economische activiteiten. Dus kunnen
ondernemers geld lenen van banken en op de financiële markten.
Buitenlandse bedrijven kunnen zich associëren met Zuid-Koreaanse
bedrijven en mensen die een huis willen kopen kunnen een hypotheek
krijgen. In het zuiden kun je meestal zonder enig probleem elk gewenst
bedrijf beginnen. In het noorden kan dat niet. In het zuiden kun je mensen
in dienst nemen, je producten of diensten verkopen en op de markt je geld
uitgeven naar eigen goeddunken. In het noorden bestaan alleen zwarte
markten. Deze verschillende regels vormen de instituties waaronder de
Noord- en Zuid-Koreanen leven.
Inclusieve economische instituties, zoals die in Zuid-Korea of de
Verenigde Staten, zijn instituties die het mogelijk maken en bevorderen dat
de meeste mensen overeenkomstig hun talenten en vaardigheden kunnen
deelnemen aan economische activiteiten en dat ze hun eigen keuzes kunnen
maken. Economische instituties zijn inclusief als er sprake is van
bescherming van privé-eigendom, van een onpartijdig rechtssysteem en van
publieke diensten die de mensen gelijke kansen geven op de commerciële en
financiële markt en bij het afsluiten van contracten. Ook moeten nieuwe
bedrijven zich op de markt kunnen begeven en moeten mensen hun eigen
loopbaan kunnen kiezen.

Het contrast tussen Zuid- en Noord-Korea en tussen de Verenigde Staten


en Latijns-Amerika is een voorbeeld van een algemeen geldend principe.
Inclusieve economische instituties stimuleren de economische activiteit, de
productiviteit en de economische welvaart. Bescherming van het
eigendomsrecht is van wezenlijk belang, want alleen als dit is veiliggesteld
zal men bereid zijn te investeren en de productiviteit te verbeteren. Een
zakenman die kan verwachten dat hij al zijn verdiensten kwijtraakt, dat zijn
zaak onteigend wordt of dat hij zo zwaar belast wordt dat hij niets meer
overhoudt, zal niet erg gemotiveerd zijn om hard te werken, laat staan te
investeren of innoveren. Daarom is het een vereiste dat de meerderheid van
de mensen in de samenleving over dergelijke rechten beschikt.
In 1680 hield de Engelse regering een volkstelling in de West-Indische
kolonie Barbados. Daaruit bleek dat bijna 39.000 van de ongeveer 60.000
inwoners van het eiland Afrikaanse slaven waren die eigendom waren van
het overige derde deel van de bevolking. Sterker nog, ze waren grotendeels
eigendom van de 175 grootste suikerrietplanters, die ook het merendeel van
de grond bezaten. Deze grote planters hadden goed beschermde en
wettelijk vastgelegde eigendomsrechten op hun land en zelfs hun slaven.
Een planter die slaven aan iemand anders wilde verkopen, kon ervan
uitgaan dat een rechter die verkoop, en trouwens elk ander contract dat hij
afsloot, wettelijk bindend zou verklaren. Waarom? Onder de 40 rechters op
het eiland waren 29 grote plantagehouders. Ook waren de 8 hoogste militaire
ambtenaren allemaal grote plantagehouders. De elite van het eiland kon
beschikken over duidelijk omschreven, gegarandeerde en gerespecteerde
eigendomsrechten en contracten. Toch had Barbados geen inclusieve
economische instituties, omdat tweederde van de bevolking uit slaven
bestond die geen toegang hadden tot onderwijs, geen economische kansen
hadden, of kansen en prikkels om hun talenten of vaardigheden te
gebruiken. Er kan alleen sprake zijn van inclusieve economische instituties
als eigendomsrechten gegarandeerd zijn en niet alleen de elite maar een
brede laag van de samenleving economische kansen heeft.
De bescherming van eigendomsrechten, wetgeving, publieke diensten en
de vrijheid om contracten af te sluiten en goederen te verhandelen zijn
zaken waar de staat voor moet zorgen. De staat is het instituut dat
dwingend regels kan stellen, diefstal en fraude tegengaan en toezien op de
naleving van contracten tussen private partijen. Voor het goed functioneren
van een samenleving zijn ook andere publieke diensten nodig: wegen en een
transportnetwerk voor het vervoer van goederen, een publieke infrastructuur
die een bloeiend economisch leven mogelijk maakt en basisregels om fraude
en corruptie te voorkomen. Hoewel veel van deze publieke diensten door de
markt en particulieren kunnen worden geleverd, is bij grootschaliger
diensten de nodige coördinatie en daarom vaak een centrale autoriteit
vereist. De staat is dus noodzakelijkerwijs vervlochten met de economische
instituties, als handhaver van de openbare orde en beschermer van het
privé-eigendom, als toezichthouder op het naleven van contracten en vaak
als belangrijke aanbieder van publieke diensten. Inclusieve economische
instituties hebben de staat nodig en maken er gebruik van.
De economische instituties van Noord-Korea of koloniaal Latijns-
Amerika, zoals de eerder genoemde mita, encomienda en repartimiento, zijn
van een heel andere aard. Privé-eigendom bestaat niet in Noord-Korea. In
koloniaal Latijns-Amerika waren de Spanjaarden verzekerd van de
bescherming van hun privé-eigendom, maar de eigendomsrechten van de
inheemse bevolking waren zeer onzeker. In geen van beide soorten
samenlevingen kon de overgrote meerderheid van de bevolking zelf hun
economische beslissingen nemen, maar werd hun alles van bovenaf
opgelegd. In geen van beide typen samenlevingen gebruikte de staat zijn
macht om belangrijke publieke diensten te leveren die de welvaart
bevorderden. In Noord-Korea bouwde de staat een onderwijssysteem op dat
vooral bedoeld was om te indoctrineren, maar hongersnood kon het bewind
niet voorkomen. In koloniaal Latijns-Amerika was het de staat er vooral om
begonnen de inheemse volken aan zich te onderwerpen. In geen van beide
soorten samenlevingen had de bevolking gelijke kansen of bestond er een
onpartijdig rechtssysteem. In Noord-Korea is het rechtssysteem een
verlengstuk van de regerende Communistische Partij en in Latijns-Amerika
was het een middel om de meerderheid van de bevolking achter te stellen.
We noemen deze instituties, die qua kenmerken tegengesteld zijn aan
inclusieve economische instituties, extractieve economische instituties.
Extractief omdat dergelijke instituties tot doel hebben inkomsten en
rijkdom aan een deel van de samenleving te onttrekken, om die aan een
ander deel ten goede te laten komen.

Motors van de welvaart


Inclusieve economische instituties creëren inclusieve markten, die niet
alleen mensen de vrijheid geven om het beroep of het leven te kiezen dat
het best bij hun talenten past, maar ook iedereen de kans geven die keuze te
verwezenlijken. Mensen met goede ideeën kunnen een bedrijf beginnen,
werknemers kunnen werk zoeken waar ze beter kunnen presteren en minder
efficiënte bedrijven kunnen door efficiëntere worden vervangen. De wijze
waarop mensen in een inclusieve markt hun beroep kiezen staat in schril
contrast met de manier waarop veel mensen in het koloniale Peru en Bolivia
onder het mita-systeem werden gedwongen in de zilver- en kwikmijnen te
werken, ongeacht hun talenten of persoonlijke voorkeur. Vrije markten zijn
niet per definitie inclusieve markten. Barbados had in de zeventiende eeuw
ook markten maar die waren verre van inclusief, zoals ook
eigendomsrechten voorbehouden waren aan de kleine planterselite. De
slavenmarkt was in feite een onderdeel van de economische instituties die
de meerderheid van de bevolking systematisch onderdrukten en van de
mogelijkheid beroofden om zelf hun beroep te bepalen en te kiezen hoe ze
hun talenten wilden gebruiken.
Inclusieve economische instituties maken ook de weg vrij voor twee
andere motors van welvaart: technologie en onderwijs. Aanhoudende
economische groei gaat bijna altijd gepaard met technologische
verbeteringen die de productiviteit van mensen (arbeid), land en bestaand
kapitaal (gebouwen, machines, enzovoort) verhogen. Denk aan onze
voorouders iets meer dan een eeuw geleden, toen er nog geen vliegtuigen en
auto’s bestonden, evenmin als de gezondheidszorg en het gros van de
medicijnen die we nu als vanzelfsprekend beschouwen. Ook moesten ze het
stellen zonder zaken als sanitaire voorzieningen, airconditioning,
winkelcentra, radio en films, om nog maar niet te spreken van informatie-
en robottechnologie en computergestuurde machines. Alles wat ons
tegenwoordig gezond houdt en zo productief maakt, was er toen nog niet.
Nog een paar generaties verder terug was de technologische kennis zo
gering en de levensstandaard zo laag, dat wij ons nauwelijks meer kunnen
voorstellen hoe moeilijk het leven toen voor de meeste mensen was. Deze
verbeteringen hebben we te danken aan de wetenschap en aan ondernemers
als omas Edison, die hun wetenschappelijke ontdekkingen in
winstgevende bedrijven omzetten. Een dergelijk innovatieproces wordt
mogelijk gemaakt door economische instituties die privé-eigendom
stimuleren, zorgen dat contracten worden nagekomen, gelijke kansen
creëren en de komst van nieuwe bedrijven die nieuwe technieken kunnen
ontwikkelen, stimuleren en faciliteren. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat het de Verenigde Staten zijn geweest en niet Mexico of Peru, die
iemand als omas Edison hebben voortgebracht, en dat we tegenwoordig
in Zuid- en niet in Noord-Korea technologisch innovatieve bedrijven als
Samsung en Daewoo vinden.
Nauw verbonden met technologie zijn de vaardigheden en vakkennis die
de beroepsbevolking op school, thuis en op het werk heeft opgedaan. We
zijn niet alleen dankzij onze technisch sterk verbeterde machines veel
productiever dan een eeuw geleden, maar ook dankzij de grotere
deskundigheid van de werknemers. De hele technologie zou van weinig nut
zijn als er geen werknemers waren die ermee om konden gaan. Maar bij
deskundigheid moeten we niet alleen aan het bedienen van machines
denken. Het zijn de opleiding en de vaardigheden van de beroepsbevolking
die de wetenschappelijke kennis genereren waarop onze vooruitgang is
gebouwd en die de toepassing of aanpassing van deze technieken in diverse
sectoren mogelijk maken. Weliswaar zagen we in hoofdstuk 1 dat tijdens en
ook na de industriële revolutie veel vernieuwers, zoals omas Edison, niet
hoog waren opgeleid, maar deze innovaties waren dan ook veel eenvoudiger
dan in de moderne technologie. De huidige technologische veranderingen
vereisen een hoog opleidingsniveau, zowel bij de innovator als de
werknemer. Daarom zijn economische instituties die gelijke kansen
scheppen ook zo belangrijk. De Verenigde Staten konden mensen als Bill
Gates, Steve Jobs, Sergey Brin, Larry Page en Jeff Bezos voortbrengen, of
uit andere landen aantrekken. En niet alleen deze beroemde mannen, maar
ook de vele honderden andere wetenschappers die fundamentele
ontdekkingen hebben gedaan op het gebied van informatietechnologie,
kernenergie, biotechnologie en op andere terreinen die de basis vormen
waarop deze ondernemers hun bedrijven hebben gebouwd. Het aanbod van
talent was groot, want de meeste tieners in de Verenigde Staten kunnen de
opleiding krijgen die ze verkiezen en die bij hen past. Stel je nu een andere
samenleving voor, bijvoorbeeld die van Congo of Peru, waar veel mensen te
arm zijn om naar school te gaan en als ze al naar school gaan, de kwaliteit
van het onderwijs deplorabel is, leraren niet komen opdagen of, als ze er wel
zijn, de leerboeken ontbreken.
Het lage opleidingsniveau in arme landen wordt veroorzaakt door
economische instituties die ouders niet stimuleren om hun kinderen
onderwijs te laten volgen, en door politieke instituties die er niet op toezien
dat de overheid scholen bouwt, financiert en ondersteunt en naar de wensen
van ouders en kinderen luistert. De prijs die deze landen betalen voor het
lage opleidingsniveau van hun bevolking en het ontbreken van inclusieve
markten, is hoog. Ze slagen er niet in ontluikend talent te mobiliseren.
Misschien zijn er onder de bevolking wel een heleboel mensen als Bill
Gates of zelfs een paar Albert Einsteins, die nu noodgedwongen als arme
ongeletterde boer op het land werken of in het leger zijn gegaan, omdat ze
nooit de kans kregen hun talenten te ontplooien.
In hoeverre economische instituties het potentieel van inclusieve
markten kunnen benutten, technologische innovaties stimuleren, in mensen
investeren en gebruikmaken van de talenten en vaardigheden van een groot
aantal individuen is van cruciaal belang voor economische groei. Waarom
slagen zo veel economische instituties er niet in om aan deze eenvoudige
doelstellingen te voldoen? Dat is het centrale thema van dit boek.

Extractieve en inclusieve politieke instituties


Alle economische instituties worden door de politieke krachten van de
samenleving gecreëerd. Zo zijn die van Noord-Korea de burgers met geweld
opgedrongen door de communisten, die zich in de jaren veertig van de
macht meester maakten en werden die van koloniaal Latijns-Amerika door
de Spaanse veroveraars opgelegd. Zuid-Korea kreeg heel andere
economische instituties dan Noord-Korea omdat daar andere mensen met
andere belangen en doelstellingen de structuur van de samenleving
bepaalden. Met andere woorden, Zuid-Korea voerde een andere politiek.
Het is door middel van het politieke proces dat een samenleving de voor
haar geldende regels kiest. Het zijn de politieke krachtsverhoudingen die de
instituties bepalen. Zo zijn inclusieve instituties misschien goed voor de
economische welvaart van een land als geheel, maar zullen sommige mensen
of groepen, zoals de elite van de Communistische Partij van Noord-Korea
of de suikerrietplanters van het koloniale Barbados, veel beter af zijn als ze
extractieve instituties opzetten. Bij conflicten over instituties hangt de
uitkomst af van welke bevolkingsgroep uiteindelijk het politieke spel wint,
wie erin slaagt meer steun te krijgen, extra middelen te verwerven of
effectievere allianties te vormen. Kortom, wie er wint is afhankelijk van hoe
de politieke macht in de samenleving is verdeeld.
De politieke instituties van een samenleving bepalen voor een belangrijk
deel de uitkomst van dit politieke spel. Zij bepalen hoe de regering wordt
gekozen en hoever haar bevoegdheden reiken. Politieke instituties bepalen
wie de macht in de samenleving heeft en voor welke doelen die macht kan
worden gebruikt. Als de macht onder een kleine groep verdeeld is en
onbeperkt, noemen we de politieke instituties absolutistisch; een voorbeeld
hiervan zijn de absolute monarchieën die een groot deel van de geschiedenis
overal ter wereld aan de macht waren. Als er sprake is van absolutistische
politieke instituties, zoals in Noord-Korea of koloniaal Latijns-Amerika,
kunnen degenen die de macht in handen hebben economische instituties
invoeren die henzelf verrijken en hun macht vergroten ten koste van de
samenleving. Daartegenover staan de politieke instituties die de macht
breed over de samenleving verdelen en er beperkingen aan stellen, instituties
die we pluralistisch noemen. Hier wordt de politieke macht niet door één
enkele persoon of een beperkte groep uitgeoefend, maar berust hij bij een
brede coalitie of meerdere groeperingen.
Er bestaat duidelijk een nauw verband tussen pluralisme en inclusieve
economische instituties. Maar dat Zuid-Korea en de Verenigde Staten
inclusieve economische instituties hebben is niet alleen een gevolg van hun
pluralistische politieke instituties; heel belangrijk is ook dat het voldoende
gecentraliseerde staten zijn met voldoende overheidsmacht. Deze landen
vormen een groot contrast met het Oost-Afrikaanse Somalië. Zoals we later
zullen zien, is de politieke macht in Somalië al lange tijd breed verdeeld en
bijna pluralistisch te noemen. Een echte autoriteit die de controle of het
gezag heeft over wat er gebeurt ontbreekt echter. De maatschappij is
verdeeld in onderling zeer vijandige clans die elkaar niet kunnen
overheersen. De macht van een clan wordt slechts beperkt door de geweren
van de andere. Deze spreiding van de macht leidt niet tot inclusieve
instituties maar tot chaos. Dat komt doordat elk centraal politiek of
staatsgezag in Somalië ontbreekt en het land op geen enkele manier in staat
is orde en gezag te handhaven ten behoeve van economische activiteiten en
de handel, en zijn burgers zelfs niet de meest elementaire bescherming kan
bieden.
De meest bekende en algemeen aanvaarde definitie van ‘de staat’ komt
van Max Weber, namelijk de houder van het ‘monopolie op het wettelijk
gebruik van geweld’ in de samenleving. Zonder een dergelijk monopolie en
de daarvoor noodzakelijke centralisatie van macht kan de staat zijn rol als
handhaver van de openbare orde niet vervullen, laat staan publieke diensten
leveren en economische activiteiten stimuleren en reguleren. Wanneer de
staat er niet in slaagt althans enige politieke centralisatie tot stand te
brengen, zal de maatschappij vroeg of laat wegzakken in chaos, zoals in
Somalië is gebeurd.
De politieke instituties die voldoende gecentraliseerd en pluralistisch
zijn, zullen we inclusieve politieke instituties noemen. Wanneer een van
deze beide voorwaarden ontbreekt, zullen we ze extractieve politieke
instituties noemen.
Er bestaat een sterke synergie tussen economische en politieke
instituties. Extractieve politieke instituties concentreren de macht in de
handen van een kleine elite en leggen de uitoefening van deze macht weinig
beperkingen op. Deze elite richt de economische instituties dan vaak zo in
dat zij middelen kunnen onttrekken aan de rest van de samenleving.
Extractieve economische instituties zijn dan ook een logisch voortvloeisel
van extractieve politieke instituties. Ze zijn voor hun voortbestaan in feite
afhankelijk van extractieve politieke instituties. Inclusieve politieke
instituties, die de macht breed spreiden, maken vaak een eind aan
economische instituties die de meerderheid van de bevolking uitbuiten,
barrières opwerpen voor economische activiteiten en het functioneren van
de markt tegenwerken zodat slechts enkelen ervan profiteren.
Zo had in Barbados het op slavernij gebaseerde plantagesysteem niet
kunnen overleven zonder politieke instituties die de slaven onderdrukten en
volledig van het politieke proces uitsloten. In Noord-Korea verarmde het
economische systeem miljoenen mensen ten behoeve van een kleine
communistische elite, wat ook weer onmogelijk zou zijn geweest zonder de
politieke almacht van de Communistische Partij.
Door dit synergetische verband tussen extractieve economische en
politieke instituties bestaat er een sterke wisselwerking tussen beide:
extractieve politieke instituties maken het de elites die de politieke macht in
handen hebben mogelijk economische instituties te kiezen die hun weinig
beperkingen opleggen en hen niet tegenwerken. Bovendien stellen ze de
elites in staat nieuwe politieke instituties te ontwerpen en hun ontwikkeling
te sturen. Extractieve economische instituties verrijken op hun beurt weer
diezelfde elites en dankzij hun economische rijkdom en macht kunnen die
hun politieke macht consolideren. In Barbados en Latijns-Amerika
bijvoorbeeld, konden de kolonisten hun politieke macht gebruiken om een
aantal economische instituties in te voeren die hun enorme fortuinen
opleverden ten koste van de rest van de bevolking. Van de middelen die
deze economische instituties genereerden konden deze elites legers en
ordetroepen opbouwen om hun absolutistische politieke machtsmonopolie
te verdedigen. Hieruit blijkt duidelijk dat extractieve politieke en
economische instituties elkaar steunen en in leven houden.
De synergie tussen extractieve economische en politieke instituties heeft
ook nog een ander aspect. Wanneer de macht van heersende elites met
succes door nieuwkomers wordt betwist, leggen de extractieve politieke
instituties ook de nieuwkomers weinig beperkingen in de weg. Daardoor
zullen die geneigd zijn deze politieke instituties in stand te houden en
soortgelijke economische instituties te creëren, zoals eind negentiende eeuw
Porfirio Díaz en de hem omringende elite in Mexico deden.
Inclusieve economische instituties zijn op hun beurt een voortvloeisel
van inclusieve politieke instituties, die zorgen voor een brede spreiding van
de macht en willekeurige machtsuitoefening beperken. Dergelijke politieke
instituties maken het ook anderen moeilijker zich macht toe te eigenen en
de fundamenten van de inclusieve instituties aan te tasten. De politieke
machthebbers kunnen hun macht niet gemakkelijk aanwenden voor het
opzetten van extractieve economische instituties voor hun eigen gewin.
Inclusieve economische instituties zorgen op hun beurt voor een
rechtvaardiger verdeling van de middelen en maken daardoor inclusieve
politieke instituties stabieler.
Het was geen toeval dat toen de Virginia Company in 1618 de kolonisten
land gaf en hen bevrijdde van de draconische contracten waarmee ze eerder
had geprobeerd hen onder de duim te houden, de algemene vergadering de
kolonisten het jaar daarop zelfbestuur toestond. De kolonisten zouden geen
vertrouwen hebben gehad in economische rechten zonder politieke rechten,
gezien de aanhoudende pogingen van de Virginia Company om hun haar
wil op te leggen. Ook zou zonder deze rechten geen stabiele en blijvende
economische ontwikkeling mogelijk zijn geweest. Combinaties van
extractieve en inclusieve instituties blijken over het algemeen instabiel te
zijn. Extractieve economische instituties onder inclusieve politieke
instituties zijn over het algemeen geen lang leven beschoren, zoals
hierboven al bleek in het geval van Barbados.
Evenzo zullen inclusieve economische instituties extractieve politieke
instituties niet ondersteunen of er door ondersteund worden. Of ze zullen
omgevormd worden tot extractieve economische instituties ten gerieve van
de machthebbers met hun kortzichtige belangen, of de economische
dynamiek die ze veroorzaken zal de extractieve politieke instituties
destabiliseren en de weg vrijmaken voor inclusieve politieke instituties.
Inclusieve economische instituties zullen er in het algemeen ook voor
zorgen dat de elites minder voordeel hebben van hun macht over extractieve
politieke instituties, doordat die instituties moeten concurreren op de markt
en gebonden zijn aan de geldende contract- en eigendomsrechten.

Waarom niet altijd voor welvaart gekozen?


Politieke en economische instituties worden uiteindelijk gevormd op grond
van keuzes die een samenleving maakt. Ze kunnen inclusief zijn en
economische groei stimuleren, of ze kunnen extractief zijn en een enorme
belemmering vormen voor economische groei. Landen zijn arm als ze door
extractieve politieke instituties gesteunde extractieve economische instituties
hebben, die economische groei belemmeren of zelfs blokkeren. Daarom is
het bovenal van belang te kijken waarom er voor bepaalde instituties wordt
gekozen, welke politieke keuzes daaraan ten grondslag liggen, willen we de
vraag waarom sommige landen rijk zijn en andere arm kunnen
beantwoorden. We moeten begrijpen waarom het politieke proces in
sommige samenlevingen leidde tot inclusieve instituties die economische
groei bevorderen, terwijl dit door de tijden heen in verreweg de meeste
samenlevingen heeft geleid en ook nu nog leidt tot extractieve instituties die
economische groei belemmeren.
Je zou toch veronderstellen dat iedereen belang heeft bij het creëren van
economische instituties die welvaart brengen. Zou elke burger, elke politicus
en zelfs een roofzuchtige dictator zijn land niet zo rijk mogelijk willen
maken?
Laten we nog eens terugkeren naar het koninkrijk Kongo dat eerder al
ter sprake kwam. Aan dit koninkrijk kwam in de zeventiende eeuw een
einde, maar het moderne land dat in 1960 onafhankelijk werd van de
Belgische koloniale overheersing, nam dezelfde naam aan. Als
onafhankelijke natie maakte Congo onder het bewind van Joseph Mobutu
tussen 1965 en 1997 een bijna ononderbroken periode door van economisch
verval en toenemende armoede. Dit verval zette zich voort nadat Mobutu
door Laurent Kabila was afgezet. Mobutu creëerde een aantal uiterst
extractieve economische instituties. De burgers werden steeds armer, maar
Mobutu en de kliek om hem heen, ook bekend als Les Grosses Légumes, ‘de
hoge omes’, werden fabelachtig rijk. Mobutu bouwde voor zichzelf in zijn
geboorteplaats Gbadolite, in het noorden van het land, een paleis met een
luchthaven, groot genoeg voor de supersonische Concorde die hij
regelmatig van Air France huurde voor reizen naar Europa. In Europa
kocht hij kastelen en bezat hij grote delen van de Belgische hoofdstad
Brussel.
Zou Mobutu niet beter hebben kunnen zorgen voor economische
instituties die de Congolezen welvarender hadden gemaakt in plaats van
armer? Als Mobutu erin zou zijn geslaagd zijn land welvarender te maken,
had hij dan niet nog meer rijkdom kunnen vergaren, een Concorde kunnen
kopen in plaats van huren, nog meer kastelen en herenhuizen kunnen
bezitten en misschien een groter en krachtiger leger? Helaas voor de burgers
van veel landen in de wereld is het antwoord nee. Economische instituties
die prikkels voor economische vooruitgang creëren kunnen tegelijkertijd de
inkomens en de macht zodanig herverdelen dat een roofzuchtige dictator en
andere politieke machthebbers slechter uit zijn.
Het fundamentele probleem is dat geschillen en conflicten over
economische instituties niet te vermijden zijn. Verschillende instituties
hebben verschillende gevolgen voor de welvaart van een natie, voor hoe die
welvaart is verdeeld en voor wie de macht heeft. De economische groei waar
instituties voor kunnen zorgen, levert zowel winnaars als verliezers op. Een
duidelijk voorbeeld hiervan is de industriële revolutie in Engeland, die het
fundament heeft gelegd voor de huidige welvaart in de rijke landen van de
wereld. Aan de basis ervan stonden een reeks baanbrekende technologische
vernieuwingen op het gebied van stoomkracht, vervoer en textielproductie.
Hoewel de mechanisatie tot een enorme toename van de algehele welvaart
leidde en uiteindelijk de basis voor de moderne industriële samenleving
legde, was er ook alom fel verzet tegen. Niet uit onwetendheid of
kortzichtigheid, integendeel. Dit soort verzet tegen economische groei is
helaas niet zonder logica. Economische groei en technologische
veranderingen gaan gepaard met wat de grote econoom Joseph Schumpeter
‘creatieve destructie’ noemde. Zij vervangen het oude door iets nieuws.
Nieuwe sectoren onttrekken middelen aan oude bedrijfstakken. Nieuwe
ondernemingen nemen bedrijvigheid over van gevestigde ondernemingen.
Door nieuwe technologieën raken bestaande vakkennis en machines
verouderd. Economische groei en de inclusieve instituties die dit mogelijk
maken leveren op het politieke en economische vlak zowel verliezers als
winnaars op. Angst voor creatieve destructie is vaak de achterliggende reden
van verzet tegen inclusieve economische en politieke instituties.
De geschiedenis van Europa levert een goed voorbeeld van waartoe
creatieve destructie kan leiden. Aan de vooravond van de industriële
revolutie, in de achttiende eeuw, hadden in de meeste Europese landen de
aristocratie en een kleine, van oudsher machtige elite het voor het zeggen.
Hun belangrijkste inkomsten kwamen van hun landgoederen of van
handelsprivileges dankzij door vorsten toegekende monopolies en
opgeworpen handelsbarrières. De toenemende industrialisatie en groei van
de steden leidde tot creatieve destructie, want daardoor werden middelen
aan het platteland onttrokken, daalden de pachtprijzen en moesten
landeigenaars hun arbeiders meer loon betalen. Ook zagen deze elites door
de opkomst van nieuwe ondernemers en kooplieden hun handelsprivileges
aangetast. Al met al waren zij duidelijk de economische verliezers van de
industrialisatie. De urbanisatie en opkomst van een sociaal bewuste
midden- en arbeidersklasse vormden ook een bedreiging voor het politieke
monopolie van de landadel. Door de industriële revolutie dreigde de
aristocratie dus niet alleen de economische, maar ook de politieke verliezer
te worden en haar greep op de politieke macht kwijt te raken.
Geconfronteerd met de bedreiging van hun economische en politieke
macht, boden deze elites de industrialisatie vaak geduchte tegenstand.
De adel was niet de enige verliezer van de industrialisatie.
Handwerkslieden die hun werk verloren door mechanisatie waren eveneens
tegen industrialisatie gekant. Er ontstond breed verzet en velen kwamen in
opstand, waarbij machines werden vernietigd die in hun ogen de oorzaak
waren van het wegvallen van hun broodwinning. Zij werden luddieten
genoemd, een naam die synoniem is geworden met tegenstanders van
technologische vernieuwingen. Luddieten staken in 1753 het huis in brand
van de Engelsman John Kay, die in 1733 de schietspoel uitvond, een van de
eerste belangrijke verbeteringen van het machinaal weven. James
Hargreaves, uitvinder van de ‘spinning jenny’, een machine die een revolutie
in het spinnen betekende, trof een dergelijk lot.
In de praktijk sorteerde het verzet van de ambachtslieden tegen de
industrialisatie veel minder effect dan dat van de grondbezitters en de elite.
De luddieten beschikten niet over de politieke macht van de landadel, die
politieke resultaten kon bereiken die tegen de belangen van andere groepen
ingingen. In Engeland was de opmars van de industrialisatie ondanks de
tegenwerking van de luddieten niet te stuiten, omdat het verzet van de
aristocratie, hoe krachtig ook, kon worden gesmoord. In het Oostenrijks-
Hongaarse en het Russische keizerrijk, waar de absolute vorsten en de
aristocratie veel meer te verliezen hadden, werd de industrialisatie echter
geblokkeerd. Als gevolg daarvan stagneerden de economieën van
Oostenrijk-Hongarije en Rusland. Ze bleven achter bij andere Europese
landen, waar in de negentiende eeuw de economische groei een hoge vlucht
nam.
Al waren sommige groepen succesvol en moesten andere het onderspit
delven, één ding is duidelijk: machtige groepen verzetten zich vaak tegen
economische vooruitgang en tegen ontwikkelingen die meer welvaart
brengen. Economische groei is niet alleen maar een proces van meer en
betere machines en meer en beter opgeleide mensen, maar ook een
transformerend en destabiliserend proces dat grootschalige creatieve
destructie met zich meebrengt. Groei kan dan ook alleen blijven bestaan, als
die niet wordt geblokkeerd door de economische verliezers die denken dat
ze hun economische privileges zullen kwijtraken, of door de politieke
verliezers die bang zijn dat hun politieke macht zal worden uitgehold.
Als er conflicten ontstaan over schaarse middelen, inkomen en macht,
vertaalt zich dat in conflicten over de regels van het spel, over de
economische instituties die de economische activiteiten bepalen en wie
ervan profiteren. Bij een conflict kan niet aan de wensen van alle partijen
tegelijk worden voldaan. Sommigen zullen tot hun frustratie als verliezer
eindigen, terwijl anderen een conflict in hun voordeel zullen weten te
beslechten. Wie de winnaars zijn in zo’n conflict heeft verstrekkende
gevolgen voor hoe de economie van een land zich zal ontwikkelen. Als de
partijen die tegen groei zijn winnen, kunnen ze de economische groei
blokkeren en zal de economie stagneren.
De redenen waarom machthebbers niet per se voorstander zijn van
economische instituties die economisch succes bevorderen, gelden net zo
goed ten aanzien van de keuze van politieke instituties. In een
absolutistische staat heeft een elite de macht om economische instituties op
te zetten die zij verkiezen. Hebben ze belang bij meer pluralistische
politieke instituties? In het algemeen zal hun politieke macht daardoor
alleen maar aangetast worden en zal het voor hen moeilijker of wellicht
onmogelijk worden de economische instituties naar hun hand te zetten.
Ook hier doet zich een situatie voor die gemakkelijk tot conflicten kan
leiden. Slachtoffers van extractieve economische instituties hoeven er niet
op te rekenen dat absolutistische heersers vrijwillig politieke instituties
veranderen en de macht in de samenleving herverdelen. Alleen onder
dwang zal de elite bereid zijn ze om te vormen tot meer pluralistische
instituties.
Zoals politieke instituties niet automatisch pluralistisch worden, zo is
ook politieke centralisatie geen natuurlijk proces. Wel neigt elke
samenleving naar het creëren van meer centrale staatsinstituties, met name
in landen waar die centralisering geheel ontbreekt. Als bijvoorbeeld in
Somalië een clan een gecentraliseerde staat zou opzetten die voor orde en
veiligheid in het land zou zorgen, zou dit economische voordelen kunnen
opleveren en de clan rijker maken. Waarom gebeurt dat dan niet? De
belangrijkste belemmering voor politieke centralisatie blijkt ook hier angst
voor verandering: elke clan, groep of politicus die de macht in de staat
poogt te centraliseren, zal ook pogen macht naar zichzelf toe te trekken. Dit
zal heftige tegenstand oproepen bij de andere clans, groepen en individuen,
die er alleen maar bij te verliezen hebben. Gebrek aan politieke centralisatie
betekent niet alleen een gezagsvacuüm in grote delen van het grondgebied,
maar ook het bestaan van tal van personen of groepen die genoeg macht
hebben om zaken te blokkeren of ontwrichten. Vaak zullen pogingen om de
macht te centraliseren achterwege blijven uit angst voor tegenstand en
gewelddadige reacties. Politieke centralisatie kan alleen plaatsvinden als een
bevolkingsgroep over meer macht beschikt dan andere groepen en die
macht voldoende is om een staat te vormen. In Somalië is de macht
gelijkelijk verdeeld en kan geen enkele clan zijn wil opleggen aan een
andere. Daarom blijft politieke centralisatie hier uit.

De lange lijdensweg van Congo


Congo vormt een van de duidelijkste en treurigste voorbeelden van de reden
waarom er zo zelden sprake is van economische welvaart onder extractieve
instituties, en toont aan hoe sterk de synergie tussen extractieve
economische en politieke instituties is. In de vijftiende en zestiende eeuw
maakten Portugese en Nederlandse bezoekers van Kongo al melding van de
‘ellendige armoede’ daar. Naar Europese normen was de technische
ontwikkeling er minimaal; zo hadden de Kongolezen geen schrift en
kenden ze het wiel en de ploeg niet. Uit overgebleven historische verslagen
blijkt wat de oorzaak was van deze armoede en van de onwil bij de
Kongolese boeren om de betere technieken waarmee ze in aanraking
kwamen over te nemen. Die oorzaak was de extractieve aard van de
economische instituties van het land.
Zoals we hebben gezien, werd het koninkrijk Kongo door de koning
geregeerd vanuit Mbanza, het latere São Salvador. Gebieden verder weg van
de hoofdstad werden bestuurd door een elite die de gouverneurs leverde
voor de verschillende delen van het koninkrijk. De rijkdom van deze elite
was gebaseerd op slavenplantages rond São Salvador en op belastingen die
de bevolking in de rest van het land waren opgelegd. Slavernij speelde een
centrale rol in de economie. De elite gebruikte slaven op hun eigen
plantages en leverde ze aan de Europeanen aan de kust. Belastingen werden
naar willekeur geheven; zo moest er zelfs een belasting betaald worden voor
elke keer dat de koning zijn hoofdbedekking verloor. Om welvarender te
worden hadden de Kongolezen kunnen sparen en investeren, bijvoorbeeld
door ploegen aan te schaffen. Het zou alleen niets uitgehaald hebben,
aangezien alles wat ze dankzij betere technieken extra zouden produceren,
hun toch afgenomen zou worden door de koning en zijn elite. In plaats van
te investeren in verhoging van de productiviteit en hun producten op de
markt te verkopen, verplaatsten de Kongolezen hun dorpen steeds verder
weg van de markt. Ze probeerden zo ver mogelijk van de wegen vandaan te
blijven om zo min mogelijk kans te lopen slachtoffer te worden van
plunderaars en slavenhandelaren.
De armoede van Kongo was dus het gevolg van extractieve economische
instituties die alle welvaartsmotors blokkeerden of zelfs averechts deden
werken. De regering van Kongo zorgde nauwelijks voor publieke
voorzieningen en zelfs niet voor basisvoorzieningen als de bescherming van
eigendomsrechten of het handhaven van orde en veiligheid. Integendeel, de
regering vormde zelf de grootste bedreiging voor de eigendommen en
mensenrechten van haar onderdanen. Doordat de slavernij
geïnstitutionaliseerd was, bestond er geen vrije arbeidsmarkt. Dit is de
belangrijkste markt van allemaal. Mensen kunnen hier zelf hun beroep
kiezen, wat cruciaal is voor een welvarende economie. Bovendien werd de
binnenlandse en buitenlandse handel gecontroleerd door de koning en
mochten alleen mensen uit zijn entourage handel drijven. Hoewel de elite al
snel kon lezen en schrijven nadat de Portugezen het schrift hadden
geïntroduceerd, deed de koning geen poging om de grote massa van de
bevolking te alfabetiseren.
Hoewel de ‘ellendige armoede’ wijdverbreid was, zat er een ijzersterke
logica achter de Kongolese extractieve instituties: ze maakten de weinige
mensen die over politieke macht beschikten zeer rijk. In de zestiende eeuw
konden de koning en de aristocratie van Kongo Europese luxegoederen
importeren en werden ze omringd door grote scharen bedienden en slaven.
De economische instituties van de Kongolese samenleving waren een
uitvloeisel van de manier waarop de politieke macht binnen de samenleving
was verdeeld en dus van de aard van de politieke instituties. Niets
belemmerde de koning om de mensen hun bezittingen of vrijheid af te
nemen. Alleen de dreiging van een opstand kon hem daarvan weerhouden,
en hoewel die reëel aanwezig was, was die niet zo sterk dat de mensen hun
leven of bezittingen zeker waren. De politieke instituties van Kongo waren
door en door absolutistisch, zodat de koning en de elite onbeperkte macht
hadden en de burgers geen enkele zeggenschap over de inrichting van hun
samenleving.
De politieke instituties van Kongo vormen een schril contrast met
inclusieve politieke instituties, waar de macht aan beperkingen onderhevig
is en breed gespreid. De absolutistische instituties van Kongo werden in
stand gehouden met behulp van het leger. In het midden van de
zeventiende eeuw beschikte de koning over een staand leger van vijfduizend
man met een kern van vijfhonderd musketiers, een geweldige strijdmacht
voor die tijd. Het is dan ook geen wonder dat de koning en de aristocratie
zo gretig Europese vuurwapens aanschaften.
Deze economische instituties maakten elke vorm van economische groei
onmogelijk. Een hervorming van deze instituties die zou hebben gezorgd
voor betere individuele eigendomsrechten zou de Kongolese samenleving als
geheel welvarender hebben gemaakt. Maar het is onwaarschijnlijk dat de
elite van die breder verspreide welvaart zou hebben geprofiteerd. Ten eerste
zouden dergelijke hervormingen de elite tot economische verliezers hebben
gemaakt, doordat het hun inkomsten uit de slavenhandel en de
slavenplantages zou aantasten. Ten tweede zouden dergelijke hervormingen
alleen mogelijk zijn geweest als de politieke macht van de koning en de elite
werd beknot. Wanneer de koning kon blijven beschikken over zijn
vijfhonderd musketiers, wie zou er dan geloof hechten aan een
aankondiging dat de slavernij was afgeschaft? Immers, wat zou de koning
ervan weerhouden om later weer van gedachten te veranderen? Alleen een
verandering in de politieke instituties zou een echte garantie zijn geweest,
een verandering waarbij als tegenwicht de burgers meer politieke macht
zouden krijgen en zeggenschap over de belastingen of de musketiers. Maar
of ze in dat geval ook de weelderige levensstijl van de koning en de elite
zouden blijven steunen, is natuurlijk twijfelachtig. Dergelijke veranderingen
die voor betere economische instituties in de samenleving zouden hebben
gezorgd, zouden de koning en de aristocratie zowel tot politieke als
economische verliezers hebben gemaakt.
Hoe de economische en politieke instituties vijfhonderd jaar geleden op
elkaar inwerkten, is nog altijd relevant als we willen begrijpen waarom het
moderne Congo er ook nu nog zo ellendig aan toe is. Toen de Europeanen
eind negentiende eeuw tijdens de ‘wedloop om Afrika’ hun heerschappij in
dit gebied en ook hogerop in het stroomgebied van de rivier de Congo
vestigden, werden de mensen- en eigendomsrechten nog onzekerder en nog
erger met voeten getreden dan in het prekoloniale Kongo. Bovendien werd
hier het patroon herhaald waarbij een combinatie van extractieve instituties
en politiek absolutisme de macht in handen legt van een klein aantal
mensen die zich verrijken ten koste van de bevolking, zij het dat de kleine
groep machthebbers nu uit Belgische koloniale heersers bestond, met name
koning Leopold II.
Toen Congo in 1960 onafhankelijk werd, herhaalde zich hetzelfde patroon
van economische instituties, prikkels en prestaties. Deze Congolese
extractieve economische instituties werden ook weer door zeer extractieve
politieke instituties gesteund. De situatie werd nog verergerd doordat het
Europese kolonialisme een staat, Congo, had gecreëerd uit een hele reeks
prekoloniale staten en samenlevingen waarover de nationale staat, die vanuit
Kinshasa werd bestuurd, weinig controle had. Hoewel president Mobutu de
staat gebruikte om zichzelf en zijn trawanten te verrijken, bijvoorbeeld door
op grote schaal buitenlandse bedrijven te nationaliseren (de ‘zaïrisering’ van
1973), was het een staat zonder krachtig centraal gezag en zonder veel macht
in een groot deel van het land. Zo moest hij in de jaren zestig buitenlandse
hulp inroepen om te voorkomen dat de provincies Katanga en Kasai zich
zouden afscheiden. Dit gebrek aan politieke centralisatie, waardoor steeds
een totale ineenstorting van de staat dreigt, deelt Congo met veel landen in
Afrika bezuiden de Sahara.
De huidige Democratische Republiek Congo blijft arm omdat de
inwoners nog steeds niet beschikken over de essentiële economische
instituties die een samenleving welvarend kunnen maken. Congo blijft niet
arm vanwege geografische of culturele factoren of door onwetendheid van
de burgers of politici, maar vanwege de extractieve economische instituties.
Die zijn na al die eeuwen nog steeds niet verdwenen omdat de politieke
macht geconcentreerd blijft in de handen van een kleine elite, die weinig
belang heeft bij de bescherming van eigendomsrechten, de levering van
essentiële diensten die de kwaliteit van leven zouden verbeteren of aan
economische vooruitgang. Het enige waar het hun om gaat, is zich te
verrijken en hun macht te behouden. Ze hebben die macht niet gebruikt om
een gecentraliseerde staat op te bouwen, want dat zou dezelfde tegenstand
en politieke confrontaties oproepen als het stimuleren van economische
groei. Bovendien heeft de machtsstrijd tussen rivaliserende groepen om de
controle over de extractieve instituties, zoals in een groot deel van Afrika
bezuiden de Sahara, alle pogingen om het centrale gezag te versterken doen
stranden.
De geschiedenis van het koninkrijk Kongo en de recente geschiedenis
van Congo laten duidelijk zien hoe de politieke instituties de economische
instituties bepalen en daardoor ook de economische prikkels en de
mogelijkheden voor economische groei. Het laat ook de symbiotische relatie
zien tussen politiek absolutisme en die economische instituties, die de
macht concentreren in handen van een kleine groep die zich verrijkt ten
koste van de rest van de bevolking.

Groei onder extractieve politieke instituties


Het huidige Congo met zijn wetteloosheid en hoogst onzekere
eigendomsrechten is een extreem voorbeeld. In de meeste gevallen is zo’n
extreme situatie namelijk niet in het belang van de elite, omdat dan alle
economische prikkels wegvallen en er weinig wordt geproduceerd en er dus
weinig te halen valt. De centrale stelling van dit boek is dat economische
groei en welvaart hand in hand gaan met inclusieve economische en
politieke instituties, terwijl extractieve instituties gewoonlijk tot stagnatie en
armoede leiden. Maar dit betekent niet dat extractieve instituties geen groei
kunnen genereren, noch dat alle extractieve instituties op dezelfde manier
werken.
Er zijn twee verschillende maar complementaire manieren waarop onder
extractieve instituties toch groei kan ontstaan. Dat is ten eerste het geval,
zelfs bij extractieve economische instituties, als elites rechtstreeks middelen
kunnen bestemmen voor zeer productieve economische activiteiten waar zij
zelf de controle over hebben. Een duidelijk voorbeeld van dit soort groei
onder extractieve instituties zijn de Caribische eilanden tussen 1600 en 1800.
De meeste mensen daar waren slaven, die onder gruwelijke omstandigheden
op plantages leefden en nauwelijks genoeg hadden om in leven te blijven.
Velen stierven door ondervoeding en uitputting. Op Barbados, Cuba, Haïti
en Jamaica bezat in de zeventiende en achttiende eeuw een kleine
minderheid, een elite van planters, alle politieke macht en alle goederen,
inclusief alle slaven. Terwijl de meerderheid rechteloos was, werden de
bezittingen en goederen van de planters goed beschermd. Ondanks de
extractieve economische instituties die de meerderheid van de bevolking op
wrede wijze uitbuitten, behoorden deze eilanden tot de rijkste plekken op
aarde doordat ze suikerriet konden verbouwen en op de wereldmarkt
verkopen. De economie van de eilanden stagneerde pas toen er
overgeschakeld moest worden op nieuwe economische activiteiten, die
zowel de inkomsten als de politieke macht van de planters bedreigden.
Een ander voorbeeld is de economische groei en industrialisatie van de
Sovjet-Unie vanaf het eerste vijarenplan in 1928 tot in de jaren zeventig. De
politieke en economische instituties waren heel extractief en voor de
markten golden sterke beperkingen. Toch wist de Sovjet-Unie een snelle
economische groei te verwezenlijken, omdat de macht van de staat kon
worden gebruikt om middelen van de landbouw, waar ze zeer inefficiënt
werden gebruikt, over te hevelen naar de industrie. In hoofdstuk 5 komen
we hier nog uitvoeriger op terug.
Het tweede type groei onder extractieve politieke instituties ontstaat
wanneer die instituties de ontwikkeling van deels inclusieve economische
instituties toelaten. Veel samenlevingen met extractieve politieke instituties
hebben weinig op met inclusieve economische instituties, uit angst voor
creatieve destructie. Maar de mate waarin de elite de macht monopoliseert
verschilt per samenleving. Soms kan de positie van de elite veilig genoeg
zijn om een ontwikkeling in de richting van inclusieve economische
instituties toe te laten. Bijvoorbeeld als het redelijk zeker is dat hun
politieke macht er niet door wordt bedreigd. Ook kan een situatie historisch
zo zijn gegroeid dat een extractief politiek regime te maken krijgt met
tamelijk inclusieve economische instituties, maar besluit die niet te
blokkeren. Dit is de tweede manier waarop onder extractieve politieke
instituties groei kan plaatsvinden.
De snelle industrialisatie van Zuid-Korea onder generaal Park is hiervan
een voorbeeld. Generaal Park kwam in 1961 via een militaire staatsgreep aan
de macht, maar dat gebeurde in een land dat sterk door de Verenigde Staten
werd gesteund en economische instituties had die in wezen inclusief waren.
Hoewel het bewind van Park autoritair was, voelde het zich voldoende
zeker om economische groei te stimuleren. Het zette zich daar bovendien
zeer actief voor in, misschien ook omdat het geen directe steun had van
extractieve economische instituties. In tegenstelling tot de Sovjet-Unie en
anders dan in de meeste andere gevallen van groei onder extractieve
instituties, maakte Zuid-Korea in de jaren tachtig een overgang van
extractieve naar inclusieve politieke instituties. Deze succesvolle overgang
was te danken aan een complex van factoren.
In de jaren zeventig waren de economische instituties in Zuid-Korea
inmiddels zo inclusief geworden, dat een van de belangrijkste redenen voor
het handhaven van extractieve politieke instituties geen rol meer speelde: de
economische elite had weinig te winnen bij hun eigen of militaire
dominantie van de politiek. Door de relatief grote inkomensgelijkheid in
Zuid-Korea had de elite ook minder te vrezen van pluralisme en
democratie. Mede door de invloed van de Verenigde Staten, vanwege de
dreiging uit Noord-Korea, moest de militaire dictatuur het op den duur
afleggen tegen de sterke democratische beweging. Weliswaar vond er na de
moord op generaal Park in 1979 opnieuw een militaire coup plaats onder
leiding van Chun Doo-hwan, maar onder diens door hem zelf aangewezen
opvolger Roh Tae-woo begon een proces van politieke hervormingen dat na
1992 uiteindelijk leidde tot een pluralistische democratie. In de Sovjet-Unie
vond zo’n ontwikkeling echter niet plaats. Daardoor viel daar de groei terug
en begon in de jaren tachtig de economie sterk terug te lopen, om
vervolgens in de jaren negentig volledig in te storten.
De huidige economische groei in China heeft een aantal kenmerken
gemeen met zowel de economische ontwikkeling in de Sovjet-Unie als in
Zuid-Korea. De Chinese groei was aanvankelijk vooral het gevolg van
radicale markthervormingen in de agrarische sector, terwijl de
hervormingen in de industriële sector meer geleidelijk plaatsvonden. Zelfs
nu nog spelen de staat en de Communistische Partij een centrale rol bij de
besluitvorming over welke sectoren en welke bedrijven extra kapitaal
ontvangen en welke mogen uitbreiden, en dus over het wel en wee van
mensen. Net als de Sovjet-Unie in haar hoogtijdagen groeit China snel,
maar het is een groei die nog steeds onder extractieve instituties plaatsvindt,
onder de controle van de staat, met weinig tekenen die wijzen op een
overgang naar inclusieve politieke instituties. Dat de Chinese economische
instituties nog verre van inclusief zijn, duidt er ook op dat een overgang
zoals die in Zuid-Korea plaatsvond niet erg waarschijnlijk is, hoewel
uiteraard niet onmogelijk.
Het is belangrijk te constateren dat politieke centralisatie van wezenlijk
belang is voor beide manieren waarop er onder extractieve politieke
instituties groei kan plaatsvinden. Zonder een zekere mate van politieke
centralisatie hadden de elites van planters op Barbados, Cuba, Haïti en
Jamaica hun gezag niet kunnen handhaven en hun goederen en bezittingen
verdedigen. Zonder aanzienlijke politieke centralisatie en een stevige greep
op de politieke macht zouden noch de Zuid-Koreaanse militaire
machthebbers, noch de Chinese Communistische Partij voldoende
vertrouwen hebben gehad in een zonder machtsverlies doorvoeren van
belangrijke economische hervormingen. En zonder een dergelijke
centralisatie zou de Sovjet- of de Chinese staat de economische activiteiten
niet hebben kunnen coördineren om middelen door te sluizen naar sectoren
met een hoge productiviteit. Belangrijk in het geval van extractieve politieke
instituties is dan ook de mate van politieke centralisatie. Als die geheel
ontbreekt, zoals vaak het geval is in Afrika bezuiden de Sahara, wordt het
moeilijk om zelfs maar een beperkte groei te realiseren.
Hoewel extractieve instituties dus wel kunnen zorgen voor enige groei,
zal er zelden sprake zijn van aanhoudende economische groei, en zeker niet
van een met creatieve destructie gepaard gaande groei. Wanneer zowel de
politieke als economische instituties extractief zijn, zullen de prikkels tot
creatieve destructie en technologische veranderingen ontbreken. Ook al kan
de staat enige tijd snelle economische groei creëren door van hogerhand
middelen toe te wijzen en mensen in te zetten, die groei is door zijn aard
beperkt. Wanneer de grenzen worden bereikt, stopt de groei, zoals in de
Sovjet-Unie in de jaren zeventig. Zelfs in tijden dat de Sovjet-Unie een
snelle economische ontwikkeling doormaakte, vonden er in de meeste
sectoren van de economie weinig technologische veranderingen plaats.
Alleen door enorm veel geld in het leger te pompen waren de Sovjets in
staat militaire technologieën te ontwikkelen en hadden ze zelfs korte tijd
een voorsprong op de Verenigde Staten in de ruimtewedloop en de
nucleaire race. Maar deze groei zonder creatieve destructie en zonder brede
technologische innovatie was niet blijvend en kwam tot een abrupt einde.
Bovendien zijn de structuren die economische groei onder extractieve
politieke instituties ondersteunen naar hun aard fragiel; ze kunnen
bezwijken of eenvoudig worden vernietigd door machtsstrijd die de
extractieve instituties zelf genereren. Wat we zien is dat extractieve politieke
en economische instituties vaak leiden tot een machtsstrijd, omdat ze de
rijkdom en macht in de handen van een kleine elite concentreren. Als een
rivaliserende groep erin slaagt deze elite uit te schakelen en zich van de
macht meester te maken, zal die rijkdom en macht aan hen toevallen.
Daarom is altijd de latente dreiging aanwezig, zoals we later zullen zien bij
onze bespreking van de ineenstorting van het Laatromeinse Rijk en de
Mayasteden (zie pag. 166-172 en 145-150), dat er een strijd losbarst om de
controle over de almachtige staat. Van tijd tot tijd zal die strijd zich
verhevigen en een einde maken aan de bestaande machtsverhoudingen, met
soms een burgeroorlog en de totale ineenstorting van de staat als gevolg.
Dit laat zien dat ook als een samenleving onder extractieve instituties
aanvankelijk een zekere mate van centralisatie weet te verwezenlijken, die
uiteindelijk niet zal standhouden. De strijd tussen groepen om de controle
over extractieve instituties, die vaak leidt tot burgeroorlogen en algehele
wetteloosheid, is een steeds terugkerend fenomeen dat terug te voeren is op
een aanhoudend gebrek aan centralisatie van de staat, zoals in veel landen in
Afrika bezuiden de Sahara en in een aantal landen in Latijns-Amerika en
Zuid-Azië.
Tot slot moeten we nog opmerken dat, wanneer er sprake is van groei
onder extractieve politieke instituties maar de economische instituties
inclusieve aspecten hebben, zoals in Zuid-Korea, altijd het gevaar bestaat
dat de economische instituties extractiever worden en er een einde aan de
groei komt. De politieke machthebbers zullen uiteindelijk liever hun macht
gebruiken om de concurrentie te beperken, zodat ze een groter deel van de
koek krijgen, of zelfs om te stelen en te plunderen, dan om economische
vooruitgang te ondersteunen. Door de manier waarop de macht is verdeeld
en wordt uitgeoefend zullen uiteindelijk de fundamenten van de
economische welvaart worden aangetast, tenzij de extractieve politieke
instituties worden getransformeerd tot inclusieve.
4

KLEINE VERSCHILLEN EN CRUCIALE FASEN:


HET GEWICHT VAN DE GESCHIEDENIS

De wereld na de pest
In 1346 bereikte de builenpest, de zwarte dood, de havenstad Tana aan de
monding van de rivier de Don bij de Zwarte Zee. De pest was een ziekte
die werd overgebracht door vlooien die op ratten leefden en was door
kooplieden via de zijderoute, de belangrijke transaziatische handelsader, uit
China meegebracht. Ratten en vlooien die met handelslieden uit Genua
meekwamen, verspreidden de pest weldra vanuit Tana over het hele
Middellandse Zeegebied. Begin 1347 had de pest Constantinopel bereikt. In
het voorjaar van 1348 verspreidde de ziekte zich door Frankrijk en Noord-
Afrika en omhoog door de laars van Italië. In gebieden die door de pest
werden getroffen, werd ongeveer de helft van de bevolking weggevaagd. De
Italiaanse schrijver Giovanni Boccaccio was er getuige van toen de ziekte de
Italiaanse stad Florence bereikte. Later schreef hij:

Hiertegen was alle menselijke wijsheid en inzicht tevergeefs (…) de verschrikkelijke gevolgen van
de pest begonnen op een opvallende manier zichtbaar te worden. De ziekte nam niet dezelfde
vorm aan als in het oosten; als iemand daar uit de neus bloedde, was dat een duidelijk teken van
een onafwendbare dood. Maar hier begon de ziekte met zwellingen in de liezen of de oksels, soms
eivormig en soms ongeveer ter grootte van een appel (…) Later veranderden de symptomen en
kregen veel mensen donkere en paarse vlekken op hun armen, dijen en andere lichaamsdelen (…)
Geen doktersadvies, geen medicijn (…) kon deze ziekte tegengaan of verlichten (…) En de
meeste mensen stierven binnen drie dagen na het optreden van de hierboven beschreven
symptomen.

In Engeland wist men dat de pest naderde en was men zich van het
naderende onheil goed bewust. In augustus 1348 vroeg koning Edward III de
aartsbisschop van Canterbury gebedsdiensten te organiseren en veel
bisschoppen schreven brieven die de priesters in de kerk moesten voorlezen
om de mensen te helpen het dreigende gevaar het hoofd te bieden. Ralph
van Shrewsbury, de bisschop van Bath, schreef aan zijn priesters:

De almachtige God laat donder, bliksem en andere slagen van zijn troon uitgaan om de zonen die
Hij wil verlossen te geselen. Nu een catastrofale pestilentie uit het oosten een naburig koninkrijk
heeft bereikt, moet daarom zeer ernstig worden gevreesd dat, tenzij we vurig en onophoudelijk
bidden, een soortgelijke pestilentie zijn afschuwelijke tentakels zal uitstrekken tot in dit rijk en de
inwoners zal treffen en verteren. Laat ons daarom allen voor Gods aanschijn treden om te
biechten, onder het reciteren van psalmen.

Maar het mocht niet baten. De pest sloeg toe en vaagde binnen korte tijd
ongeveer de helft van de Engelse bevolking weg. Dergelijke rampen kunnen
enorme gevolgen hebben voor de instituties van een samenleving. Het is
begrijpelijk dat veel mensen gek werden. Boccaccio merkte op: ‘Anderen
meenden dat veel drinken, uitbundig van het leven genieten, al zingend en
plezier makend rondtrekken, elke gelegenheid aangrijpen om zijn begeerten
te bevredigen en de hele zaak afdoen als een enorme grap de beste remedie
was tegen deze ontstellende ziekte (…) en dit verklaart waarom de vrouwen
die genazen wellicht minder kuis waren in de periode daarna.’ Maar als
gevolg van de pest veranderde ook het sociale, economische en politieke
leven in het middeleeuwse Europa.
Begin veertiende eeuw kende Europa feodale samenlevingen; in West-
Europa waren die ontstaan na de ineenstorting van het Romeinse Rijk. Ze
waren gebaseerd op een hiërarchische relatie tussen de koning en de
edellieden onder hem. Helemaal onderaan stonden de boeren. De koning
bezat het land en gaf het in leen uit aan edelen in ruil voor krijgsdiensten.
De edelen gaven het vervolgens weer in leen uit aan boeren, die in ruil
daarvoor veel herendiensten moesten verrichten en veel afdrachten en
belastingen kregen opgelegd. De boeren, die onderhorig waren en daarom
‘horigen’ werden genoemd, waren gebonden aan het land en konden
nergens anders heen zonder de toestemming van hun heer. Die was niet
alleen hun leenheer maar ook rechter en politie. Het was een buitengewoon
extractief systeem, waarbij de rijkdom omhoog vloeide van de vele boeren
naar de weinige heren.
De enorme schaarste aan arbeidskrachten als gevolg van de pest tastte de
fundamenten van het feodale systeem aan. Het stimuleerde boeren om zich
sterk te maken voor verandering. Op Eynsham Abbey bijvoorbeeld, eisten
ze een vermindering van de afdrachten en de herendiensten. Ze kregen hun
zin, en hun nieuwe contract begon met de volgende verklaring: ‘Ten tijde
van de sterfte of pestilentie, die zich in 1349 voordeed, bleven er
ternauwernood twee pachters in de heerlijkheid over, en ze spraken hun
voornemen uit om te vertrekken tenzij broeder Nicholas van Upton, de
toenmalige abt en ambachtsheer, een nieuwe overeenkomst met hen sloot.’
En zo geschiedde.
Wat er op Eynsham gebeurde, gebeurde overal. Boeren begonnen zich te
bevrijden van herendiensten en allerlei andere verplichtingen jegens hun
heren. De lonen begonnen te stijgen. De overheid probeerde hier een einde
aan te maken en vaardigde in 1351 het Statute of Laborers uit, dat aldus
begon:

Nu een groot deel van de bevolking en vooral van de werklieden en knechten in de pestepidemie
is overleden, willen sommigen, de netelige omstandigheden waarin de meesters verkeren en de
schaarste aan knechten kennende, alleen nog dienen tegen een buitensporig loon (…) Gelet op
het ernstige ongemak dat het gebrek aan vooral ploegers en dat soort werklieden kan veroorzaken,
achten wij (…) het geboden te verordonneren: dat elke man en vrouw in ons koninkrijk Engeland
(…) verplicht zal zijn hem te dienen die hem in dienst wil nemen, en hij zal alleen het loon, de
vergoeding, beloning of bezoldiging aannemen die op de plaatsen waar hij werkt gebruikelijk
waren in het twintigste jaar van onze heerschappij over Engeland [koning Edward III besteeg de
troon op 25 januari 1327, dus hier wordt verwezen naar het jaar 1347] of in de vijf of zes jaar daar
onmiddellijk aan voorafgaand.

Het statuut wilde de lonen vastleggen op het niveau van voor de zwarte
dood. Wat de Engelse elite vooral zorgen baarde, was dat heren probeerden
de schaarse boeren van andere heren weg te lokken. Dit werd opgelost door
gevangenisstraf in te voeren voor iemand die zijn werk verliet zonder
toestemming van de werkgever:

En als een in dienst genomen oogster of maaier of andere werkman of knecht, van wat voor rang
of status dan ook, zonder toestemming of aanvaardbare reden uit de betreffende dienst vertrekt
voor het einde van de afgesproken termijn, zal hem gevangenisstraf worden opgelegd (…) En laat
niemand (…) meer loon, vergoeding, beloning of bezoldiging aan iemand betalen of doen betalen
dan gebruikelijk was, zoals gezegd.

De poging van de Engelse staat om de veranderingen in de instituties en


lonen in de nasleep van de zwarte dood een halt toe te roepen haalde niets
uit. In 1381 brak de Boerenopstand uit en de opstandelingen, onder leiding
van Wat Tyler, namen zelfs Londen grotendeels in. Hoewel ze uiteindelijk
werden verslagen en Tyler werd geëxecuteerd, werd verder niet meer
geprobeerd het Statute of Laborers in te voeren. De feodale
arbeidsverhoudingen verdwenen geleidelijk en allengs ontstond in Engeland
een inclusieve arbeidsmarkt. En de lonen stegen.
De pestepidemie schijnt het grootste deel van de wereld getroffen te
hebben en overal kwam een ongeveer even groot deel van de bevolking om
het leven. De demografische gevolgen waren dus in Oost-Europa dezelfde
als in Engeland en West-Europa. Ook waren hier dezelfde
maatschappelijke en economische krachten aan het werk. Arbeid was
schaars en de mensen eisten meer vrijheid. Maar in het oosten wekten die
een tegenkracht op die sterker was. Minder mensen betekende op een
inclusieve arbeidsmarkt hogere lonen. Dit was voor de heren echter een
extra stimulans om de arbeidsmarkt extractief en de boeren horig te houden.
In Engeland had dit ook gespeeld, zoals blijkt uit het Statute of Laborers.
Maar daar hadden de arbeiders voldoende macht om de situatie naar hun
hand te zetten. In Oost-Europa lag dat anders. Na de pest begonnen de
Oost-Europese landheren grote stukken land over te nemen en hun
landerijen, die toch al groter waren dan die in West-Europa, verder uit te
breiden. De steden hadden minder inwoners en waren zwakker, en in plaats
van vrijer te worden, moesten de arbeiders toezien hoe hun bestaande
vrijheden steeds verder werden aangetast.
De gevolgen werden vooral duidelijk na 1500, toen er in West-Europa
vraag ontstond naar landbouwproducten als tarwe en rogge en naar vee uit
het oosten. Tachtig procent van de rogge-invoer in Amsterdam kwam uit
gebieden ten oosten van de rivieren de Elbe, Wisła en Oder. Spoedig vond
de snel groeiende handel van de Nederlanden voor de helft plaats met
Oost-Europa. Terwijl in het westen de vraag toenam, verstevigden in het
oosten de landheren steeds meer hun greep op de arbeidsmarkt om het
aanbod te vergroten. Het zou de ‘Tweede Horigheid’ worden genoemd, een
nog strenger systeem dan de oorspronkelijke horigheid in de vroege
Middeleeuwen. De heren verhoogden de belastingen die zij hieven op de
eigen percelen van hun pachters en eisten de helft van de totale productie
op. In Korczyn, Polen, werd in 1533 al het werk voor de heer nog betaald.
Maar in 1600 bestond het voor bijna de helft uit herendiensten. In 1500
hoefden arbeiders in Mecklenburg, in het oosten van Duitsland, maar een
paar dagen per jaar herendiensten te verrichten. In 1550 was dat een dag per
week en in 1600 drie dagen per week. Hun kinderen moesten een aantal jaren
herendiensten verrichten. In Hongarije eigenden de heren zich in 1514 de
volledige zeggenschap over de grond toe en werd elke arbeider wettelijk
verplicht een dag per week herendiensten te verrichten. In 1550 werd dit
verhoogd tot twee dagen per week. Tegen het einde van de eeuw was het
drie dagen en maakten de horigen die onder deze regels vielen negentig
procent van de plattelandsbevolking uit.
Was er in 1346 weinig verschil tussen West- en Oost-Europa wat de
politieke en economische instituties betreft, in 1600 was het een wereld van
verschil. In het westen bestonden er voor de arbeiders geen feodale plichten,
afdrachten en regels meer en vormden ze al een belangrijk onderdeel van de
bloeiende markteconomie. In het oosten waren ze dat ook, maar dan als
horigen die het voedsel en de agrarische goederen produceerden waar in het
westen vraag naar was. Het was een markteconomie, maar geen inclusieve.
Deze institutionele divergentie was het gevolg van een situatie waarin de
verschillen tussen de beide gebieden aanvankelijk heel klein waren: in het
oosten waren de heren iets beter georganiseerd en hadden ze iets meer
rechten en meer aaneengesloten grondbezit. De steden waren zwakker en
kleiner, de boeren minder georganiseerd. In het grote geheel van de
geschiedenis waren dit maar kleine verschillen. Toch zouden deze kleine
verschillen tussen oost en west verstrekkende gevolgen hebben voor het
leven van de volkeren en voor de manier waarop de instituties zich zouden
ontwikkelen toen de feodale orde door de zwarte dood aan het wankelen
werd gebracht.
De zwarte dood is een sprekend voorbeeld van een cruciale fase, een
belangrijke gebeurtenis of samenloop van omstandigheden die het
bestaande economische of politieke evenwicht in een samenleving verstoort.
Een cruciale fase is een tweesnijdend zwaard dat de koers die een land vaart
een scherpe wending kan geven. Enerzijds kan het de cyclus van extractieve
instituties doorbreken en de opkomst van inclusievere instituties mogelijk
maken, zoals in Engeland gebeurde. Anderzijds kan het tot de opkomst van
meer extractieve instituties leiden, zoals de ‘Tweede Horigheid’ in Oost-
Europa.
Als we begrijpen hoe de geschiedenis en cruciale fasen de ontwikkeling
van de economische en politieke instituties bepalen, kunnen we tot een
completere theorie komen over het ontstaan van de verschillen in armoede
en welvaart. Voorts kunnen we dan verklaren hoe een land in zijn huidige
situatie terecht is gekomen en waarom sommige landen wel de overgang
maken naar inclusieve economische en politieke instituties en andere niet.

De opkomst van inclusieve instituties


Engeland was in de zeventiende eeuw uniek in zijn doorbraak naar
langdurige economische groei. De belangrijke economische veranderingen
uit die tijd werden voorafgegaan door een politieke revolutie. Die leverde
een aantal specifieke economische en politieke instituties op die veel
inclusiever waren dan enige voorgaande samenleving ooit had gekend. Deze
instituties zouden niet alleen grote gevolgen hebben voor de economische
prikkels en de welvaart, maar ook in sterke mate bepalen aan wie de
welvaart ten goede zou komen. Ze waren niet gebaseerd op consensus, maar
vormden de uitkomst van hevige conflicten tussen verschillende groepen die
om de macht streden, de macht van anderen betwistten en probeerden
instituties in hun eigen voordeel in te richten. Het hoogtepunt van de
institutionele strijd in de zestiende en zeventiende eeuw werd gevormd door
twee belangrijke gebeurtenissen: de Engelse Burgeroorlog van 1642-1651 en
vooral de Glorious Revolution van 1688.
De Glorious Revolution perkte de macht van de koning en de
uitvoerende macht in en voortaan kreeg het parlement de
beslissingsbevoegdheid over economische instituties. Tegelijkertijd werd het
politieke systeem opengesteld voor een bredere laag van de samenleving,
waardoor veel meer mensen invloed konden uitoefenen op het functioneren
van de staat. De Glorious Revolution legde het fundament voor een
pluralistische samenleving en creëerde een steeds sneller voortschrijdende
politieke centralisering. Ze bracht ’s werelds eerste inclusieve politieke
instituties voort.
Het gevolg was dat de economische instituties ook inclusiever begonnen
te worden. Aan het begin van de zeventiende eeuw kende Engeland geen
slavernij, noch de ernstige economische beperkingen van de feodale
Middeleeuwen, zoals horigheid. Niettemin waren de economische
activiteiten die mensen konden ondernemen sterk aan beperkingen
onderhevig. Zowel de binnenlandse als de internationale economie werd
verstikt door monopolies. De staat hief naar willekeur belastingen en
manipuleerde het rechtssysteem. Voor de meeste grond golden archaïsche
eigendomsrechten die verkoop onmogelijk maakten en investeringen
riskant.
Dit veranderde na de Glorious Revolution. De overheid voorzag in een
reeks economische instituties die handeldrijven, innoveren en investeren
aanmoedigden en voerde eigendomsrechten in, onder andere patenten voor
ideeën, wat een belangrijke stimulans voor innovatie betekende. Ze
beschermde de openbare orde. Het Engelse recht ging voor alle burgers
gelden, iets wat nooit eerder in de geschiedenis was voorgekomen. Er kwam
een einde aan willekeurige belastingheffing en monopolies werden vrijwel
afgeschaft. De Engelse staat zorgde voor een krachtige stimulans van de
handelsactiviteiten en probeerde actief de binnenlandse industrie te
bevorderen, niet alleen door belemmeringen voor de uitbreiding van
industriële activiteiten weg te nemen, maar ook door de Engelse vloot
maximaal in te zetten voor de verdediging van de handelsbelangen. Door
een efficiënte regeling van de eigendomsrechten bevorderde de staat de
aanleg van infrastructuur, vooral wegen, kanalen en later ook spoorwegen,
wat cruciaal zou blijken voor de groei van de industrie.
Het zou de basis vormen voor beslissende veranderingen in de
stimulansen die mensen kregen en voor het aanjagen van de welvaart; op die
manier werd de weg gebaand voor de industriële revolutie. Belangrijke
technische ontwikkelingen op basis van in de voorgaande eeuwen in Europa
opgebouwde kennis vormden verreweg de belangrijkste pijler van de
industriële revolutie. De industriële revolutie vormde een radicale breuk met
het verleden, mogelijk gemaakt door wetenschappelijk onderzoek en het
talent van een aantal unieke personen. Haar volle kracht ontleende ze echter
aan de markt, die kansen schiep voor de profijtelijke ontwikkeling en
toepassing van nieuwe technieken. Omdat het een inclusieve markt was,
konden mensen hun talenten richten op de sector die hun paste. Opleiding
en vaardigheden vormden een andere pijler, want vanwege het betrekkelijk
hoge opleidingsniveau, althans naar de maatstaven van die tijd, kon er een
ondernemersklasse met visie ontstaan, mensen die in hun bedrijven nieuwe
technieken wilden toepassen en daarvoor werknemers met de juiste
vaardigheden zochten.
Het is geen toeval dat in Engeland de industriële revolutie een paar
decennia na de Glorious Revolution begon. Grote uitvinders als James Watt
(die de stoommachine perfectioneerde), Richard Trevithick (bouwer van de
eerste stoomlocomotief ), Richard Arkwright (uitvinder van de
spinmachine) en Isambard Kingdom Brunel (ontwerper van verschillende
revolutionaire stoomschepen) konden de economische kansen die uit hun
ideeën voortvloeiden aangrijpen. Zij konden erop rekenen dat hun
eigendomsrechten geëerbiedigd werden en hadden toegang tot markten
waar hun innovaties winstgevend konden worden verkocht en aangewend.
Kort nadat James Watt in 1775 het patent had vernieuwd op zijn
‘vuurmachine’, zoals hij zijn stoommachine noemde, schreef hij aan zijn
vader:

Beste vader,
Na langdurige en hevige tegenstand heb ik eindelijk een parlementsbesluit gekregen dat het
eigendom van mijn nieuwe vuurmachines aan mij en mijn cessionarissen toekent, in heel Groot-
Brittannië & de plantages voor de komende vijfentwintig jaar. Ik hoop dat ik er veel profijt van
zal hebben, want er is al veel vraag naar.

Deze brief onthult twee dingen. Ten eerste werd Watt gemotiveerd door de
afzetmogelijkheden die hij verwachtte, want er was ‘al veel vraag’ in Groot-
Brittannië en zijn ‘plantages’, de Engelse overzeese koloniën. Ten tweede
blijkt eruit dat hij van het parlement zijn zin kreeg, en dat kwam doordat
het openstond voor de verzoeken van individuele personen en vernieuwers.
De technologische ontwikkelingen, de drang van bedrijven om uit te
breiden en te investeren en het efficiënt gebruik van vaardigheden en
talenten, het werd allemaal mogelijk gemaakt door de inclusieve
economische instituties die Engeland ontwikkelde. En die waren weer
gebaseerd op Engelands inclusieve politieke instituties.
De ontwikkeling van deze inclusieve politieke instituties werd bepaald
door twee factoren. Ten eerste door de bestaande politieke instituties,
waaronder een gecentraliseerde staat, die het land in staat stelden om in het
kielzog van de Glorious Revolution de volgende radicale, zelfs ongekende
stap te nemen richting inclusieve instituties. Engeland verschilde hierin van
een groot deel van de wereld, al was het verschil met West-Europese landen
als Frankrijk en Spanje niet zo groot. Belangrijker nog was de tweede factor.
De gebeurtenissen in de aanloop naar de Glorious Revolution hadden tot
een brede en machtige coalitie geleid. Deze wist de macht van de
monarchie en de uitvoerende macht, gedwongen om open te staan voor de
eisen van deze coalitie, blijvende restricties op te leggen. Zo werd het
fundament gelegd voor pluralistische politieke instituties, die vervolgens de
ontwikkeling mogelijk maakten van de economische instituties die aan de
eerste industriële revolutie ten grondslag zouden liggen.

Kleine maar belangrijke verschillen


De ongelijkheid in de wereld nam spectaculair toe met de Britse, of
Engelse, industriële revolutie omdat slechts in enkele delen van de wereld
de innovaties en nieuwe technieken werden toegepast die mensen als
Arkwright, Watt en velen na hen ontwikkelden. De manier waarop landen
op deze golf van nieuwe technieken reageerden, een reactie die bepaalde of
ze in armoede zouden wegkwijnen of tot langdurige economische groei
komen, werd grotendeels bepaald door hun eigen institutionele verleden.
Tegen het midden van de achttiende eeuw bestonden er al opvallende
verschillen tussen de politieke en economische instituties in de wereld.
Maar waar kwamen deze verschillen vandaan?
In 1688 waren de politieke instituties in Engeland zich veel meer in een
pluralistische richting aan het ontwikkelen dan die in Frankrijk en Spanje,
maar als we honderd jaar teruggaan in de tijd, naar 1588, zien we nauwelijks
verschillen. Alle drie de landen werden toen geregeerd door betrekkelijk
absolute vorsten: Elizabeth I in Engeland, Filips II in Spanje en Hendrik III
in Frankrijk. Ze waren allemaal in een strijd gewikkeld met
vertegenwoordigingen van burgers, zoals het parlement in Engeland, de
Cortes in Spanje en de Staten-Generaal in Frankrijk. Die eisten meer
rechten en meer controle over de monarchie. Deze vertegenwoordigingen
verschilden enigszins van elkaar in hun bevoegdheden. Zo hadden
bijvoorbeeld het Engelse parlement en de Spaanse Cortes zeggenschap over
belastingen, maar de Franse Staten-Generaal niet. In Spanje stelde dat niet
zoveel voor, want na 1492 had de Spaanse kroon een uitgestrekt Amerikaans
rijk en profiteerde die aanzienlijk van het goud en zilver dat daar werd
gedolven. In Engeland was de situatie anders. Elizabeth I was financieel veel
minder onafhankelijk, dus moest ze het parlement om meer belastingen
smeken. In ruil hiervoor eiste het parlement concessies, in het bijzonder
inperking van Elizabeths recht om monopolies in te stellen. Het was een
conflict waarin het parlement geleidelijk als overwinnaar uit de bus kwam.
In Spanje was in een vergelijkbaar conflict de Cortes de verliezer. Daar was
de handel niet alleen gemonopoliseerd, maar ook nog door de Spaanse
monarchie.
Deze verschillen leken in eerste instantie klein maar begonnen in de
zeventiende eeuw van groot belang te worden. Hoewel in 1492 Amerika was
ontdekt en Vasco da Gama in 1498 India bereikte na Kaap de Goede Hoop,
op de zuidpunt van Afrika, te hebben gerond, begon pas na 1600 de
wereldhandel zich sterk uit te breiden, vooral over de Atlantische Oceaan.
In 1585 stichtten de Engelsen hun eerste Noord-Amerikaanse kolonie in
Roanoke, in wat nu North Carolina is. In 1600 werd de Engelse East India
Company opgericht, in 1602 gevolgd door de Verenigde Oost-Indische
Compagnie, het Nederlandse equivalent. In 1607 stichtte de Virginia
Company de kolonie Jamestown. Een vijftiental jaren later was de
kolonisatie van het Caribische gebied in volle gang; Barbados werd bezet in
1627. Ook Frankrijk deed aan expansie in het Noord-Atlantische gebied en
stichtte in 1608 de stad Quebec als hoofdstad van Nieuw-Frankrijk, in het
huidige Canada. De gevolgen van deze economische expansie voor de
instituties waren vanwege de kleine initiële verschillen in Engeland heel
anders dan in Spanje en Frankrijk.
Elizabeth I en haar opvolgers konden de handel met het Amerikaanse
continent niet monopoliseren. Andere Europese vorsten konden dat wel.
Terwijl er in Engeland als gevolg van de Atlantische handel en kolonisatie
een hele groep rijke kooplieden opkwam die nauwelijks banden had met de
kroon, was dat niet het geval in Spanje en Frankrijk. De Engelse kooplieden
lieten zich liever niet door de vorst controleren en eisten veranderingen in
de politieke instituties en inperking van de koninklijke prerogatieven. Ze
speelden een cruciale rol in de Engelse Burgeroorlog en de Glorious
Revolution. Vergelijkbare conflicten vonden overal plaats. Zo hadden de
Franse koningen tussen 1648 en 1652 te maken met de Fronde-opstand. Het
verschil was dat in Engeland de kans veel groter was dat de tegenstanders
van het absolutisme zouden zegevieren, omdat ze naar verhouding rijker en
talrijker waren dan de tegenstanders van het absolutisme in Spanje en
Frankrijk.
De uiteenlopende wegen die de Engelse, Franse en Spaanse
samenlevingen in de zeventiende eeuw gingen, laten zien hoe belangrijk de
wisselwerking tussen kleine institutionele verschillen en cruciale fasen is.
Tijdens een cruciale fase verstoort een belangrijke gebeurtenis of samenloop
van omstandigheden het bestaande politieke of economische
machtsevenwicht in een land. Soms blijft dit beperkt tot één land, zoals bij
de dood van voorzitter Mao Zedong in 1976, die aanvankelijk alleen in
communistisch China een cruciale fase inleidde. Maar vaak zijn cruciale
fasen van invloed op een groot aantal samenlevingen, zoals bijvoorbeeld de
kolonisatie en dekolonisatie hun invloed deden gelden in een heel groot
deel van de wereld.
Zulke cruciale fasen zijn belangrijk omdat geleidelijke verbeteringen op
aanzienlijke barrières stuiten, als gevolg van de synergie tussen extractieve
politieke en economische instituties en de manier waarop ze elkaar
versterken. Door de hardnekkigheid van dit terugkoppelingsmechanisme
ontstaat er een vicieuze cirkel. Degenen die beter worden van de status-quo
zijn rijk en goed georganiseerd en kunnen grote veranderingen die hen van
hun economische privileges en politieke macht zouden beroven
tegenhouden.
Wanneer zich een cruciale fase voordoet, blijken de kleine initiële
verschillen belangrijk te zijn en tot zeer verschillende reacties te leiden.
Daarom hebben de betrekkelijk kleine institutionele verschillen tussen
Engeland, Frankrijk en Spanje ertoe geleid dat deze landen zich
fundamenteel verschillend ontwikkelden. Dat was het resultaat van de
cruciale fase die ontstond door de economische kansen voor de Europeanen
van de Atlantische handel.
Kleine institutionele verschillen zijn dus van groot belang tijdens cruciale
fasen, maar niet alle institutionele verschillen zijn klein en natuurlijk leiden
tijdens zulke fasen grotere institutionele verschillen tot nog verder
uiteenlopende patronen. Waren de institutionele verschillen tussen
Engeland en Frankrijk in 1588 klein, die tussen West- en Oost-Europa waren
veel groter. In het westen hadden sterk gecentraliseerde staten als Engeland,
Frankrijk en Spanje sluimerende constitutionele instituties (resp. het
parlement, de Staten-Generaal, de Cortes). Ook wat de economische
instituties betreft waren er overeenkomsten, zoals het ontbreken van
horigheid.
Oost-Europa was een ander verhaal. Het koninkrijk Polen-Litouwen
bijvoorbeeld, werd geregeerd door een adellijke klasse, de Szlachta, die zo
machtig was dat ze zelfs verkiezingen voor het koningschap hadden
ingevoerd. Hier was geen sprake van een absolute vorst, zoals in Frankrijk
onder Lodewijk XIV, de Zonnekoning, maar van het absolutisme van een
elite, met overigens ook extractieve politieke instituties. De Szlachta heerste
over een voornamelijk rurale samenleving die werd gedomineerd door
horigen. Deze konden zich niet vrij bewegen en hadden geen economische
kansen. En verder naar het oosten was de Russische tsaar Peter de Grote
zijn absolute macht aan het verstevigen tot een nog veel vergaander en
extractiever absolutisme dan zelfs Lodewijk XIV zich kon permitteren. Op
kaart 8 is in één oogopslag te zien hoezeer West- en Oost-Europa aan het
begin van de negentiende eeuw uit elkaar waren gegroeid. Aangegeven is
welke landen in 1800 nog horigheid kenden en welke niet meer: de donkere
landen wel, de lichte niet. Oost-Europa is donker, West-Europa licht.

Toch waren de instituties van West-Europa niet altijd zo verschillend


geweest van die in het oosten. Zoals we zagen begonnen ze in de veertiende
eeuw, vanaf het moment in 1346 dat de zwarte dood toesloeg, uit elkaar te
groeien. Er bestonden destijds maar kleine verschillen tussen de politieke en
economische instituties van West- en Oost-Europa. Engeland en Hongarije
werden zelfs beide door telgen uit het huis van Anjou geregeerd. De
belangrijker institutionele verschillen die na de zwarte dood ontstonden,
vormden vervolgens de achtergrond waartegen het oosten en het westen
gedurende de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw verder uit elkaar
zouden groeien.
Kaart 8: Horigheid in Europa in 1800.

Maar waar kwamen die kleine institutionele verschillen die aan het begin
van dit divergentieproces stonden nu eigenlijk vandaan? Waarom had Oost-
Europa in de veertiende eeuw andere politieke en economische instituties
dan West-Europa? Waarom kende Engeland een ander machtsevenwicht
tussen de kroon en het parlement dan Frankrijk en Spanje? Zoals we in het
volgende hoofdstuk zullen zien, brengen ook samenlevingen die veel minder
complex zijn dan onze moderne samenleving politieke en economische
instituties voort die het leven van de mensen ingrijpend beïnvloeden. Dat
geldt zelfs voor jagers-verzamelaars, zoals we van dergelijke nog bestaande
samenlevingen weten, bijvoorbeeld die van de Sans in het huidige
Botswana, een volk dat niet aan landbouw doet en zelfs geen permanente
nederzettingen heeft.
Geen twee samenlevingen brengen dezelfde instituties voort; ze zullen
verschillende gewoontes hebben, verschillende systemen voor
eigendomsrecht en verschillende manieren om een gedood dier of van een
andere groep gestolen buit te verdelen. Sommige zullen het gezag van
ouderen erkennen, andere niet; sommige zullen al vroeg tot een zekere mate
van politieke centralisatie overgaan, andere niet. Samenlevingen zijn
voortdurend onderhevig aan economische en politieke conflicten die ze elk
op een andere manier oplossen vanwege specifieke historische verschillen,
de rol van individuele personen of gewoon toevallige factoren.
Deze verschillen zijn aanvankelijk vaak klein maar stapelen zich op,
zodat er een ‘institutionele drift’ op gang komt. Net zoals twee geïsoleerde
populaties van organismen langzaam uit elkaar zullen drijven omdat ze door
de opeenstapeling van willekeurige genetische mutaties genetisch steeds
verder van elkaar verwijderd raken, zo zullen ook twee voor de rest
overeenkomstige samenlevingen langzaam in institutioneel opzicht uit
elkaar drijven. Hoewel deze institutionele drift net als de genetische drift
geen vast verloop heeft en er zelfs geen sprake hoeft te zijn van
opeenstapeling, kan het in de loop der eeuwen leiden tot waarneembare en
soms belangrijke verschillen. Juist de verschillen als gevolg van institutionele
drift zijn verstrekkend, omdat ze mede bepalen hoe een samenleving
reageert op veranderingen in economische of politieke omstandigheden
tijdens cruciale fasen.
De zeer diverse patronen van economische ontwikkeling in de wereld
zijn het resultaat van het samenspel van cruciale fasen en institutionele drift.
De bestaande politieke en economische instituties, soms gevormd
gedurende een lang proces van institutionele drift en soms het resultaat van
uiteenlopende reacties op eerdere cruciale fasen, creëren het aambeeld
waarop toekomstige veranderingen zullen worden gesmeed. De zwarte dood
en de uitbreiding van de wereldhandel na 1600 waren voor de Europese
mogendheden twee belangrijke cruciale fasen, die in wisselwerking met de
van elkaar verschillende initiële instituties voor grote divergentie zorgden.
Omdat in 1346 in West-Europa de boeren meer macht en autonomie hadden
dan in Oost-Europa, leidde de zwarte dood tot de ontbinding van het
feodalisme in het westen en tot de Tweede Horigheid in het oosten. Omdat
Oost- en West-Europa in de veertiende eeuw uiteen begonnen te groeien,
zouden ook de nieuwe economische kansen in de zeventiende, achttiende
en negentiende eeuw fundamenteel verschillende gevolgen hebben voor
deze delen van Europa. Omdat in 1600 in Engeland de positie van de kroon
zwakker was dan in Frankrijk en Spanje, werd door de Atlantische handel
in Engeland de weg gebaand voor nieuwe, meer pluralistische instituties,
maar in Frankrijk en Spanje de positie van de vorst versterkt.

De onvoorziene loop der geschiedenis


De uitkomsten van de gebeurtenissen tijdens cruciale fasen krijgen vorm
door het gewicht van de geschiedenis, doordat de bestaande economische
en politieke instituties beslissend zijn voor het machtsevenwicht en
afbakenen wat politiek uitvoerbaar is. Deze uitkomsten zijn echter niet
historisch voorbeschikt maar onzeker. Langs welke weg instituties zich in
deze periodes precies ontwikkelen hangt af van welke tegenkrachten
succesvol zijn, welke groepen doeltreffende coalities kunnen vormen en
welke leiders de gebeurtenissen in hun voordeel weten om te zetten.
De rol van het onvoorspelbare kan worden geïllustreerd aan de hand van
de ontstaansgeschiedenis van de inclusieve politieke instituties in Engeland.
Niet alleen stond van tevoren in het geheel niet vast welke van de groepen
die in de Glorious Revolution van 1688 streden voor inperking van de macht
van de kroon en voor pluralistischer instituties zouden zegevieren, ook de
hele aanloop naar deze politieke revolutie werd bepaald door onvoorziene
gebeurtenissen. De zege van de winnende groepen hield direct verband met
de cruciale fase die was ontstaan door de opkomst van de Atlantische
handel. Daardoor waren de kooplieden die zich tegen de kroon verzetten
rijker en stoutmoediger geworden. Maar een eeuw eerder lag het allerminst
voor de hand dat Engeland de zee zou gaan beheersen, grote delen van het
Caribische gebied en Noord-Amerika zou gaan koloniseren en zo’n groot
deel van de lucratieve handel met Amerika en het oosten zou weten te
bemachtigen. Elizabeth I noch een van de Tudorvorsten voor haar had een
machtige, verenigde vloot opgebouwd. De Engelse vloot steunde op
kaperschepen en zelfstandige koopvaardijschepen en was veel zwakker dan
de Spaanse vloot. Maar aangetrokken door de profijtelijke Atlantische
handel vormden deze kapers een bedreiging voor de Spaanse
alleenheerschappij op de oceaan. In 1588 besloten de Spanjaarden aan dit
gevaar een einde te maken en ook aan de Engelse inmenging in de
Nederlanden, die op dat moment een onafhankelijkheidsoorlog tegen
Spanje voerden.
De Spaanse koning Philips II stuurde een machtige vloot, de Armada,
onder bevel van hertog Medina-Sidonia. Het leek voor velen een
uitgemaakte zaak dat de Spanjaarden de Engelsen een beslissende nederlaag
zouden toebrengen, dat ze hun alleenheerschappij op de Atlantische
Oceaan zouden versterken, waarschijnlijk Elizabeth I ten val zouden
brengen en misschien uiteindelijk de macht over de Britse eilanden zouden
overnemen. Maar het zou allemaal heel anders lopen. Slecht weer en
strategische fouten van Sidonia, die pas op het laatste moment het
opperbevel had gekregen nadat een meer ervaren commandant was
gestorven, maakten het voordeel van de Spaanse Armada ongedaan. Tegen
alle verwachtingen in vernietigden de Engelsen een groot deel van de vloot
van hun machtiger tegenstanders. Nu waren ze meer aan elkaar gewaagd bij
het bevaren van de Atlantische Oceaan. Zonder deze onverwachte
overwinning van de Engelsen zouden de gebeurtenissen die tot de
transformerende cruciale fase leidden en de onmiskenbaar pluralistische
politieke instituties van het Engeland van na 1688 voortbrachten, nooit in
gang zijn gezet. Kaart 9 toont het spoor van Spaanse scheepswrakken rond
de Britse eilanden dat de achtervolgde Armada achterliet.

Natuurlijk kon in 1588 niemand de gevolgen voorzien van de fortuinlijke


Engelse overwinning. Weinigen zullen op dat moment hebben vermoed dat
dit de oorzaak zou zijn van een belangrijke cruciale fase die een eeuw later
zou leiden tot een belangrijke politieke revolutie.
Nu moeten we niet denken dat elke cruciale fase leidt tot een succesvolle
politieke revolutie of tot verandering ten goede. De geschiedenis kent tal
van voorbeelden van revoluties en radicale bewegingen waarbij de ene
tirannie werd vervangen door de andere, volgens een patroon dat de Duitse
socioloog Robert Michels de ‘ijzeren wet van de oligarchie’ noemde, een
vicieuze cirkel van de meest funeste soort. Het einde van het kolonialisme
in de decennia na de Tweede Wereldoorlog leverde in veel voormalige
koloniën cruciale fasen op. Maar in de meeste landen in Afrika bezuiden de
Sahara en vaak ook in Azië reageerden de regeringen van na de
onafhankelijkheid helemaal volgens het boek van Robert Michels door de
wandaden van hun voorgangers in nog ernstiger vorm te herhalen. Vaak
betekende dit een sterke inperking van de spreiding van de politieke macht,
ontmanteling van de machtsbeperkingen en ondergraving van de toch al
zwakke prikkels om te investeren en de economie te ontwikkelen die van de
economische instituties uitgingen. Slechts in een enkel geval, Botswana
bijvoorbeeld (zie pag. 392-401), werden die cruciale fasen aangegrepen om
politieke en economische veranderingen in gang te zetten die de weg
vrijmaakten voor economische groei.
Kaart 9: De Spaanse Armada, scheepswrakken en belangrijke plekken die voor de ommekeer
zorgden.
Cruciale fasen kunnen ook een belangrijke verschuiving in de richting
van extractieve instituties veroorzaken, in plaats van andersom. Ook kunnen
inclusieve instituties, die hun eigen terugkoppelingsmechanisme hebben in
de vorm van een opwaartse spiraal, juist in een tegengestelde beweging
terechtkomen en geleidelijk extractiever worden als gevolg van problemen
tijdens cruciale fasen, en of dit zal gebeuren is ook weer niet te voorzien.
Zoals we in hoofdstuk 6 zullen zien, zette de Republiek Venetië in de
Middeleeuwen belangrijke stappen in de richting van inclusieve politieke en
economische instituties. Maar terwijl in Engeland zulke instituties na de
Glorious Revolution van 1688 geleidelijk aan steeds sterker werden,
veranderden ze in Venetië uiteindelijk in extractieve instituties,
gecontroleerd door een kleine elite die zowel de economische kansen als de
politieke macht monopoliseerde.

Hoe de huidige situatie te verklaren?


De opkomst van een op inclusieve instituties en langdurige economische
groei gebaseerde markteconomie in het achttiende-eeuwse Engeland, had
zijn weerslag in de hele wereld, niet in de laatste plaats omdat het Engeland
in staat stelde een groot deel van die wereld te koloniseren. Maar terwijl
Engelands economische groei duidelijk zijn invloed over de hele wereld
deed gelden, gold dat niet automatisch ook voor de economische en
politieke instituties waaraan die groei te danken was. De verspreiding van
de industriële revolutie had in de verschillende delen van de wereld
verschillende gevolgen, zoals ook de gevolgen van de zwarte dood in West-
en in Oost-Europa verschillend waren, en zoals ook de gevolgen van de
uitbreiding van de Atlantische handel weer verschilden in Engeland en in
Spanje. Het waren de plaatselijke instituties in de verschillende delen van de
wereld die de impact bepaalden, en die instituties verschilden nogal van
elkaar: kleine verschillen waren in de loop van de tijd onder invloed van
eerdere cruciale fasen groter geworden. Deze institutionele verschillen en
hun implicaties zijn vanwege de neerwaartse en opwaartse spiralen vaak tot
op de dag van vandaag blijven bestaan, al is het dan niet helemaal in de
oorspronkelijke vorm. Ze zijn van elementair belang voor een goed begrip
van het ontstaan van de ongelijkheid in de wereld en van de situatie zoals
we die nu om ons heen zien.
In sommige delen van de wereld ontwikkelden zich, zij het via een heel
andere weg, instituties die zeer dicht in de buurt kwamen van die in
Engeland. Dit was vooral het geval in een aantal Europese
‘kolonistenkoloniën’, zoals Australië, Canada en de Verenigde Staten,
hoewel de instituties daar zich nog maar net begonnen te ontwikkelen toen
de industriële revolutie op gang kwam. Zoals we in hoofdstuk 1 zagen, lijkt
het hele proces dat begon met de stichting van de kolonie Jamestown in 1607
en culmineerde in de Onafhankelijkheidsoorlog en de invoering van de
Amerikaanse grondwet, in veel opzichten op de lange strijd van het
parlement tegen de monarchie in Engeland. Het leidde immers eveneens
tot een gecentraliseerde staat met pluralistische politieke instituties. De
industriële revolutie verspreidde zich vervolgens snel naar bovengenoemde
landen.
West-Europa onderging veel dezelfde historische processen en had ten
tijde van de industriële revolutie instituties die vergelijkbaar waren met die
in Engeland. Tussen Engeland en de rest van West-Europa bestonden
kleine maar belangrijke verschillen en daarom vond de industriële revolutie
in Engeland plaats en niet in Frankrijk. Deze revolutie schiep vervolgens
een totaal nieuwe situatie, waardoor in elk land het bewind voor weer
andere uitdagingen kwam te staan. Dat leidde weer tot een nieuwe serie
conflicten, die hun hoogtepunt vonden in de Franse Revolutie. De Franse
Revolutie was ook weer een cruciale fase en bracht de instituties van West-
Europa dichter bij die van Engeland, terwijl Oost-Europa er juist verder
van begon af te wijken.
De rest van de wereld is andere institutionele wegen gegaan. De
Europese kolonisatie bereidde de weg voor institutionele divergentie op het
Amerikaanse continent. In de Verenigde Staten en Canada ontwikkelden
zich inclusieve instituties, in Latijns-Amerika extractieve. Dat verklaart ook
de patronen in ongelijkheid die we op dit continent zien. De extractieve
politieke en economische instituties van de Spaanse conquistadores in
Latijns-Amerika zijn blijven bestaan, zodat een groot deel van dit
werelddeel tot armoede veroordeeld is. Argentinië en Chili hebben het
echter beter gedaan dan de meeste andere landen daar. Ze hadden een
kleine inheemse bevolking en weinig delfstoffen en werden daarom door de
Spanjaarden ‘veronachtzaamd’. Die richtten hun aandacht op de rijken van
de Azteken, Maya’s en Inca’s met hun hoogstaande beschavingen. Niet
toevallig is in Argentinië het armste gebied het noordwesten, het enige deel
van het land dat in de Spaanse koloniale economie was geïntegreerd. De
aanhoudende armoede daar, de erfenis van extractieve instituties, is
vergelijkbaar met de door de mita van Potosí veroorzaakte armoede in
Bolivia en Peru (zie pag. 24-25).
Afrika was het deel van de wereld waar de instituties het minst wisten te
profiteren van de kansen die de industriële revolutie bood. Op een paar
kleine geïsoleerde gebieden en enkele korte periodes na, loopt Afrika al
minstens duizend jaar achter bij de rest van de wereld op het gebied van
technologie, politieke ontwikkeling en welvaart. In dit deel van de wereld
kwamen pas heel laat enigszins gecentraliseerde staten tot stand. Waar dat
gebeurde waren ze meestal net zo absolutistisch als het koninkrijk Kongo;
vaak was hun geen lang leven beschoren en stortten ze ineen. Afrika deelt
dit verleden van geringe staatscentralisatie met landen als Afghanistan,
Haïti en Nepal, die er ook niet in zijn geslaagd binnen hun grenzen voor
zoveel orde en stabiliteit te zorgen dat althans enige economische
vooruitgang mogelijk is. Hoewel deze drie landen in heel andere delen van
de wereld liggen, hebben ze op institutioneel gebied veel gemeen met de
meeste landen in Afrika bezuiden de Sahara en behoren ze daarom nu tot
de armste landen van de wereld.
Hoe in Afrika instituties zich ontwikkelden tot hun huidige extractieve
vorm is weer een voorbeeld van door cruciale fasen onderbroken
institutionele drift, zij het hier vaak met een buitengewoon pervers
resultaat, vooral tijdens de expansie van de Atlantische slavenhandel. Het
koninkrijk Kongo kreeg nieuwe economische kansen toen er Europese
kooplieden arriveerden. De internationale handel die Europa
transformeerde, transformeerde ook het koninkrijk Kongo, maar ook hier
waren weer de initiële instituties van belang. Het Kongolese absolutisme
veranderde van een systeem dat de samenleving volledig in zijn greep had,
met extractieve economische instituties die de inwoners simpelweg hun hele
agrarische productie afpakten, in een systeem dat mensen massaal als slaven
aan de Portugezen verkocht in ruil voor wapens en luxegoederen voor de
Kongolese elite.
De initiële verschillen tussen Engeland en Kongo verklaren waarom de
nieuwe mogelijkheden voor internationale handel in Engeland een cruciale
fase veroorzaakten die zich ontwikkelde in de richting van pluralistische
politieke instituties, terwijl ze in Kongo elke hoop op een einde aan het
absolutisme de bodem in sloegen. In grote delen van Afrika leidde het
aanzienlijke profijt dat er met de slavenhandel te behalen viel niet alleen tot
de intensivering daarvan en tot nog onzekerder eigendomsrechten voor de
bevolking, maar ook tot hevige gewapende conflicten en de vernietiging van
tal van bestaande instituties. Binnen een paar eeuwen waren alle beginnende
ontwikkelingen naar een centralistischer staatsvorm volledig omgedraaid en
waren veel Afrikaanse staten grotendeels ineengestort. Er vormden zich
weliswaar een paar nieuwe, soms machtige staten om van de slavenhandel te
profiteren, maar die waren gebaseerd op oorlogvoering en plundering. De
ontdekking van Amerika was een cruciale fase die Engeland dan mag
hebben geholpen inclusieve instituties te ontwikkelen, de instituties in
Afrika werden er alleen maar extractiever door.
Hoewel er na 1807 aan de slavenhandel grotendeels een einde kwam, deed
vervolgens het Europese kolonialisme de beginnende economische
modernisering in delen van Zuid- en West-Afrika in zijn tegendeel
verkeren. Het sneed elke weg naar inheemse institutionele hervormingen af.
Dit betekende dat ook buiten de gebieden waar plundering, totale
ontwrichting en zelfs massamoord de regel waren, gebieden als Congo,
Madagaskar, Namibië en Tanzania, Afrika weinig kans had zijn instituties
in een andere richting te ontwikkelen.
Nog erger was dat de koloniale structuren Afrika in de jaren zestig van
de vorige eeuw met een institutionele erfenis opzadelden die nog complexer
en schadelijker was dan aan het begin van de koloniale periode. In veel
Afrikaanse landen, zoals Sierra Leone of Zimbabwe, was het na de
onafhankelijkheid hetzelfde verhaal als in het vijftiende- en zestiende-
eeuwse koninkrijk Kongo. De manier waarop de politieke en economische
instituties zich in deze Afrikaanse koloniën hadden ontwikkeld, bracht met
zich mee dat de onafhankelijkheid niet tot een cruciale fase leidde die
verbetering van hun instituties bracht, maar gewetenloze leiders de
gelegenheid bood om de extractie van de Europese koloniale heersers over
te nemen en te intensiveren. De politieke prikkels die van deze structuren
uitgingen, leidden tot een vorm van politiek die de historische patronen van
onzekere en inefficiënte eigendomsrechten reproduceerde in staten met
sterk absolutistische trekken maar zonder enig centraal gezag over hun
grondgebied.
De industriële revolutie heeft zich nog steeds niet naar Afrika verspreid
omdat dit werelddeel lang in een vicieuze cirkel heeft gezeten van het
blijven bestaan of in een nieuwe vorm terugkomen van extractieve politieke
en economische instituties. Botswana is daarop een uitzondering. Zoals we
nog zullen zien (zie pag. 392-401) gaf in de negentiende eeuw koning Khama,
de grootvader van Seretse Khama, Botswana’s eerste premier na de
onafhankelijkheid, de aanzet tot modernisering van de politieke en
economische instituties van zijn stam. Het was uniek dat deze
veranderingen tijdens de koloniale periode niet ongedaan werden gemaakt,
wat mede te danken was aan de schrandere wijze waarop Khama en andere
leiders het koloniale gezag trotseerden. Door in te spelen op de cruciale fase
als gevolg van de onafhankelijkheid na de koloniale overheersing, legden ze
de basis voor Botswana’s economische en politieke succes. Ook dit was weer
zo’n geval van kleine historische verschillen die zo belangrijk zijn.
Er bestaat een tendens om historische gebeurtenissen te zien als de
onvermijdelijke gevolgen van diepgewortelde krachten. Ook wij besteden
veel aandacht aan hoe de geschiedenis van economische en politieke
instituties neerwaartse en opwaartse spiralen creëert, maar zoals we in de
context van de ontwikkeling van de Engelse instituties hebben benadrukt,
kunnen onvoorziene gebeurtenissen ook altijd een rol spelen. Toen Seretse
Khama in de jaren veertig van de twintigste eeuw in Engeland studeerde,
werd hij daar verliefd op Ruth Williams, een blanke vrouw, met wie hij ook
trouwde. Daarop wist het racistische apartheidsregime van Zuid-Afrika de
Engelse regering over te halen hem te verbannen uit het protectoraat, dat
toen nog Beetsjoeanaland heette (en bestuurd werd door de Hoge
Commissaris van Zuid-Afrika) en deed hij afstand van de troon. Later
keerde hij terug om de antikoloniale strijd te leiden. Daarbij was het niet
zijn bedoeling de traditionele instituties in hun oude vorm te bewaren, maar
ze aan te passen aan de moderne wereld. Khama was een bijzondere man
die niet geïnteresseerd was in persoonlijke rijkdom en zich aan de opbouw
van zijn land wilde wijden. De meeste andere Afrikaanse landen zijn
minder fortuinlijk geweest. Beide zaken waren hier van belang: de
historische ontwikkeling van de instituties in Botswana en onvoorziene
factoren die ertoe leidden dat op de bestaande instituties werd
voortgebouwd en dat ze niet, zoals elders in Afrika, vernietigd of verminkt
werden.
Een vorm van absolutisme die niet zo veel verschilde van die in Afrika en
Oost-Europa, hield in de negentiende eeuw in grote delen van Azië de
industriële ontwikkeling tegen. In China was de staat sterk absolutistisch,
en onafhankelijke steden, handelaren en industriëlen waren er niet of
stonden politiek veel zwakker. China was een belangrijke zeemacht die zich
al honderden jaren eerder dan Europa intensief bezighield met
internationale handel. Maar het had zich precies op het verkeerde moment
van de zee afgekeerd, namelijk eind veertiende, begin vijftiende eeuw, toen
de Mingkeizers meenden dat toenemende internationale handel en de
creatieve destructie die dat met zich mee kon brengen, hen in hun macht
zou kunnen bedreigen.
In India werkte de institutionele drift anders en ontwikkelde zich een
zeldzaam rigide, erfelijk kastensysteem. Onder dit systeem was het
functioneren van markten en de beroepskeuze aan veel strengere
beperkingen onderhevig dan in het feodale middeleeuwse Europa. Het
vormde ook een van de fundamenten van een andere krachtige vorm van
absolutisme, dat van de mogolheersers. De meeste Europese landen hadden
in de Middeleeuwen soortgelijke systemen. Moderne Angelsaksische
achternamen als Baker, Cooper en Smith en Nederlandse als Bakker,
Kuiper en Molenaar, stammen direct af van erfelijke beroepscategorieën.
Bakkers bakten, Kuipers maakten tonnen en Molenaars maalden. Maar
deze indeling is nooit zo rigide geweest als die van de Indiase kasten en
geleidelijk aan verloor de naam zijn betekenis als indicator van iemands
beroep. Hoewel Indiase kooplieden handel dreven over de Indische Oceaan
en zich in India een belangrijke textielindustrie ontwikkelde, stonden het
kastensysteem en het absolutisme van de mogols de ontwikkeling van
inclusieve economische instituties ernstig in de weg. In de negentiende
eeuw werden de omstandigheden voor industrialisatie nog ongunstiger toen
India een extractieve kolonie van de Engelsen werd. China is nooit officieel
gekoloniseerd door een Europese macht, maar nadat de Engelsen de
Chinezen hadden verslagen in de twee opiumoorlogen van 1839-1842 en 1856-
1860, moest China een reeks vernederende verdragen sluiten en het land
openstellen voor Europese export. Omdat China, India en andere
Aziatische landen commerciële en industriële kansen lieten liggen, bleef
Azië, met uitzondering van Japan, achter bij het zich gestaag ontwikkelende
West-Europa.
De koers die Japan in de negentiende eeuw uitzette voor zijn institutionele
ontwikkeling laat ook weer de interactie zien tussen cruciale fasen en kleine,
door institutionele drift veroorzaakte verschillen. Net als China was Japan
een absolutistische staat. In 1600 kwam de Tokugawa-dynastie aan het roer
te staan van een feodaal systeem waarin internationale handel verboden was.
Ook Japan kreeg als gevolg van westerse interventie met een cruciale fase te
maken, toen vier Amerikaanse oorlogsschepen, onder bevel van Matthew
C. Perry, in juli 1853 de Baai van Edo binnenvoeren. De Amerikanen eisten
handelsconcessies zoals Engeland die door de opiumoorlogen van de
Chinezen had gekregen. Maar in Japan liep de cruciale fase heel anders af.
China en Japan lagen weliswaar in elkaars nabijheid en hadden veelvuldig
onderlinge contacten, maar waren in de negentiende eeuw institutioneel al
uit elkaar gegroeid.
Hoewel het Tokugawabewind in Japan absolutistisch en extractief was,
had het maar weinig greep op andere belangrijke feodale domeinen en kon
zijn macht gemakkelijk worden betwist. In China was, ondanks
boerenopstanden en burgertwisten, het absolutisme sterker en de oppositie
ertegen minder georganiseerd en autonoom. Hier waren geen andere
heersers die een bedreiging konden vormen voor de absolutistische
heerschappij van de keizer en een alternatieve institutionele ontwikkeling in
gang konden zetten. Dit institutionele verschil, in veel opzichten klein in
vergelijking met de kloof die China en Japan van West-Europa scheidde,
had beslissende gevolgen tijdens de cruciale fase die ontstond toen de
Engelsen en Amerikanen arriveerden en hun aanwezigheid deden gelden.
China ging na de opiumoorlogen verder op de absolutistische weg, terwijl
in Japan de Amerikaanse dreiging de oppositie tegen het Tokugawabewind
verenigde, wat tot een politieke revolutie leidde, de Meiji Restauratie, zoals
we in hoofdstuk 10 zullen zien. Deze Japanse politieke revolutie maakte de
ontwikkeling van inclusievere politieke instituties en nog veel inclusievere
economische instituties mogelijk en legde de basis voor de latere snelle
Japanse groei, terwijl China wegkwijnde onder het absolutisme.
De manier waarop Japan op de dreiging van de Amerikaanse
oorlogsschepen reageerde, namelijk door aan een fundamentele omvorming
van zijn instituties te beginnen, geeft inzicht in een ander aspect van de
huidige situatie om ons heen: de overgang van stagnatie naar snelle groei.
Zuid-Korea, Taiwan en ten slotte ook China wisten na de Tweede
Wereldoorlog een razendsnelle economische groei te realiseren op een
manier die leek op de weg die Japan was gegaan. In al deze gevallen werd de
groei voorafgegaan door historische veranderingen in de economische
instituties van de landen, hoewel niet altijd ook in hun politieke instituties,
zoals China laat zien.
Achter het verschijnsel dat aan periodes van snelle groei een abrupt einde
komt en de groei omslaat naar de negatieve kant zit eenzelfde soort logica.
Zoals beslissende stappen in de richting van inclusieve economische
instituties voor snelle economische groei kunnen zorgen, zo kan een abrupte
afschaffing van inclusieve instituties tot economische stagnatie leiden. Vaker
echter, zoals in Argentinië en de Sovjet-Unie, zakt snelle groei in omdat er
een einde komt aan de aan extractieve instituties te danken groei. Zoals we
hebben gezien, kan dit gebeuren als onderlinge machtsstrijd om het profijt
dat de extractie oplevert tot ineenstorting van het regime leidt, of als door
het aan extractieve instituties inherente gebrek aan innovatie en creatieve
destructie de grenzen van de groei worden bereikt. Hoe de Sovjets op
hardhandige wijze met deze grenzen werden geconfronteerd, zal uitvoeriger
worden besproken in het volgende hoofdstuk.

Kregen de politieke en economische instituties van Latijns-Amerika


gedurende de afgelopen vijfhonderd jaar hun vorm onder invloed van het
Spaanse kolonialisme, in het Midden-Oosten gebeurde dat onder invloed
van het Ottomaanse kolonialisme. In 1453 namen de Ottomanen onder
sultan Mehmet II Constantinopel in en maakten het tot hun hoofdstad.
Gedurende de rest van de eeuw veroverden ze grote delen van de Balkan en
het grootste deel van overig Turkije. In de eerste helft van de zestiende
eeuw breidden ze hun heerschappij uit tot over het Midden-Oosten en
Noord-Afrika. Toen sultan Süleyman I, ook bekend als Süleyman de Grote,
in 1566 stierf, strekte het rijk zich uit van Tunesië in het westen, via Egypte
en Mekka op het Arabisch schiereiland tot aan het huidige Irak. De
Ottomaanse staat was absolutistisch; de sultan was aan weinigen
verantwoording schuldig en deelde de macht met niemand. De
economische instituties van de Ottomanen waren zeer extractief. Privé-
eigendom van land bestond niet, formeel behoorde het allemaal toe aan de
staat. Belasting op de landbouwproductie plus oorlogsbuit vormden de
belangrijkste inkomstenbronnen van de overheid. Maar de Ottomaanse
staat kon over het Midden-Oosten niet zo’n sterke controle uitoefenen als
over Anatolië, het hart van het rijk, en ook niet zo’n sterke controle als de
Spanjaarden over de samenlevingen in Latijns-Amerika. De Ottomaanse
staat werd continu bedreigd door bedoeïenen en andere machtige stammen
op het Arabisch schiereiland. In grote delen van het Midden-Oosten was de
staat niet bij machte orde en stabiliteit te brengen en belastingen te innen.
Dus werd dat laatste ‘uitbesteed’ door aan particulieren het recht te
verkopen om op welke wijze ook belastingen te innen. Deze
belastingpachters werden autonoom en machtig. De belastingtarieven in het
Ottomaanse Midden-Oosten waren zeer hoog: de helft tot tweederde van
wat de boeren produceerden. Een groot deel hiervan hielden de
belastingpachters zelf. Omdat de Ottomaanse staat geen orde en stabiliteit
in deze gebieden wist te brengen, waren de eigendomsrechten verre van
zeker, heerste er veel wetteloosheid en trokken gewapende, om de lokale
macht strijdende groepen als bandieten rond. In Palestina was bijvoorbeeld
de situatie zo ernstig dat vanaf eind zestiende eeuw boeren de vruchtbaarste
grond verlieten en de berggebieden in trokken, waar ze beter beschermd
waren tegen bandieten.
De extractieve economische instituties in de stedelijke gebieden van het
Ottomaanse Rijk waren niet minder verstikkend. De handel stond onder
staatscontrole en beroepen waren strikt gereguleerd door gilden en
monopolies. Daardoor waren op het moment van de industriële revolutie de
economische instituties van het Midden-Oosten extractief. En dus
stagneerde de economie in dit gebied.
Vanaf ongeveer 1840 probeerden de Ottomanen instituties te hervormen,
bijvoorbeeld door een eind te maken aan de belastingpacht en te trachten
lokale autonome groepen onder controle te krijgen. Maar tot aan de Eerste
Wereldoorlog bleef het absolutisme bestaan en hervormingspogingen
werden gehinderd door de gebruikelijke angst voor creatieve destructie en
omdat elitegroepen bang waren er economisch en politiek op achteruit te
gaan. De Ottomaanse hervormers spraken wel over invoering van privaat
grondeigendom om de landbouwproductiviteit te verhogen, maar omdat
men de politieke controle en belastingheffing niet uit handen wilde geven,
veranderde er niets. Na 1918 volgde op de Ottomaanse de Europese
kolonisatie. Toen ook hier een eind aan kwam, trad hetzelfde mechanisme
in werking dat we ook al in Afrika bezuiden de Sahara zagen optreden:
extractieve koloniale instituties werden overgenomen door onafhankelijke
elites. In sommige gevallen, de Jordaanse monarchie bijvoorbeeld, waren
deze elites directe creaties van de koloniale mogendheden; ook in Afrika
was dat vaak zo, zoals we nog zullen zien. Landen in het Midden-Oosten
zonder olie hebben nu hetzelfde inkomstenniveau als de arme Latijns-
Amerikaanse landen. Ze hebben geen last gehad van tot verarming leidende
zaken als de slavenhandel en ze begonnen eerder nieuwe technieken uit
Europa te gebruiken. In de Middeleeuwen was het Midden-Oosten in
economisch opzicht ook een betrekkelijk geavanceerd deel van de wereld.
Daarom is het nu niet zo arm als Afrika, al leeft de meerderheid van de
bevolking er nog steeds in armoede.

We hebben gezien dat theorieën die zich baseren op geografische


omstandigheden, culturele factoren of onwetendheid, onbruikbaar zijn als
we de situatie om ons heen willen verklaren. Ze geven geen bevredigende
verklaring voor de in het oog springende patronen van ongelijkheid in de
wereld. Geen verklaring voor het feit dat de economische divergentie begon
met de industriële revolutie in Engeland in de achttiende en negentiende
eeuw en zich vervolgens naar West-Europa en de Europese
kolonistenkoloniën verspreidde. Niet voor de aanhoudende divergentie
tussen verschillende delen van het Amerikaanse continent en voor de
armoede in Afrika en het Midden-Oosten. En evenmin voor de divergentie
tussen Oost- en West-Europa en de overgang van stagnatie naar groei en
het soms abrupte einde aan groeispurts. Onze institutietheorie doet dat wel.
In de overige hoofdstukken zullen we meer in detail uiteenzetten hoe
deze institutietheorie werkt en stellen we een hele serie uiteenlopende
verschijnselen aan de orde die hiermee verklaard kunnen worden. Die
variëren van het ontstaan van de neolithische revolutie tot de ineenstorting
van verschillende beschavingen, hetzij vanwege de grenzen aan de groei die
inherent zijn aan extractieve instituties of omdat kleine stapjes naar meer
inclusiviteit omsloegen in de omgekeerde richting.
We zullen zien hoe en waarom beslissende stappen in de richting van
inclusieve politieke instituties werden genomen tijdens de Glorious
Revolution in Engeland. We zullen speciaal onder de loep nemen:
•   Hoe ze ontstonden als gevolg van de wisselwerking tussen enerzijds de
cruciale fase als gevolg van de Atlantische handel en anderzijds de aard
van reeds bestaande Engelse instituties.

•   Hoe ze, deels dankzij de opwaartse spiraal en deels dankzij gunstige


onvoorziene gebeurtenissen, bleven bestaan en sterker werden en zo de
basis schiepen voor de industriële revolutie.

•   Hoe tal van regimes met onder zich absolutistische en extractieve


instituties zich hardnekkig verzetten tegen de verspreiding van de vele
nieuwe technieken die voortvloeiden uit de industriële revolutie.

•   Hoe de Europeanen zelf economische groei onmogelijk maakten in tal


van gebieden die zij elders in de wereld hadden veroverd.

•   Hoe door de vicieuze cirkel en de ijzeren wet van de oligarchie


extractieve instituties sterk de neiging hebben om te blijven bestaan,
zodat landen waar de industriële revolutie zich oorspronkelijk niet had
verspreid naar verhouding arm blijven.

•   Waarom de industriële revolutie en allerlei nieuwe technieken zich niet


hebben verspreid, en dat waarschijnlijk ook niet zullen doen, naar
plekken in de huidige wereld waar niet een minimale centralisatie van de
staat is gerealiseerd.

We zullen in onze uiteenzetting ook laten zien dat bepaalde landen die
instituties inclusiever wisten te maken, zoals Frankrijk en Japan, of die de
totstandkoming van extractieve instituties verhinderden, zoals de Verenigde
Staten en Australië, meer openstonden voor de verspreiding van de
industriële revolutie en daardoor de rest voorbijstreefden. Net als in
Engeland verliep dit niet altijd even soepel en ging het gepaard met de
nodige bedreigingen voor de inclusieve instituties, bedreigingen die, soms
dankzij de werking van de opwaartse spiraal, soms dankzij de onvoorziene
loop der geschiedenis, konden worden afgewend.
Tot slot zullen we ook uiteenzetten hoe het al dan niet arm zijn van
landen sterk wordt bepaald door hun institutionele verleden, hoe
beleidsadvies vaak berust op onjuiste hypothesen en misleidend kan zijn, en
hoe landen nog steeds cruciale fasen weten aan te grijpen en met tradities te
breken, teneinde hun instituties te hervormen en de weg in te slaan naar
meer welvaart.
5

‘IK HEB DE TOEKOMST GEZIEN, EN HET WERKT’:


GROEI ONDER EXTRACTIEVE INSTITUTIES

Ik heb de toekomst gezien


Institutionele verschillen zijn van essentieel belang om de economische
groei door de eeuwen heen te kunnen verklaren. In het verleden waren de
meeste samenlevingen gebaseerd op extractieve politieke en economische
instituties, maar betekent dat dan dat zij nooit groei kenden? Natuurlijk
niet. Extractieve instituties moeten wel rijkdom creëren, want dat is hun
functie. Een heerser met een politiek machtsmonopolie in een
gecentraliseerde staat kan daarom zorgen voor een zekere mate van wettelijk
gezag, een systeem van regels introduceren en economische activiteiten
stimuleren.
Maar groei onder extractieve instituties verschilt wezenlijk van groei
onder inclusieve instituties. Het belangrijkste verschil is dat het geen
blijvende groei is, waarvoor technologische vernieuwing is vereist, maar
groei op basis van bestaande technologieën. De economische ontwikkeling
van de Sovjet-Unie is een duidelijk voorbeeld van hoe een autoritaire staat
door stimuleringsmaatregelen snelle economische groei onder extractieve
instituties kan bewerkstelligen en hoe deze vorm van groei uiteindelijk
stagneert en instort.

De Eerste Wereldoorlog was afgelopen en de overwinnaars en


overwonnenen kwamen bijeen in het imposante paleis van Versailles, buiten
Parijs, om over de vredesvoorwaarden te beslissen. Prominent aanwezig was
Woodrow Wilson, de president van de Verenigde Staten; grote afwezige
was de Russische delegatie. Het oude tsaristische bewind was in oktober 1917
door de bolsjewieken omvergeworpen, waarna er een burgeroorlog was
uitgebroken tussen de Roden (de bolsjewieken) en de Witten. De Engelsen,
Fransen en Amerikanen zonden daarop een expeditieleger om tegen de
bolsjewieken te vechten. Er werd voor een ontmoeting met Lenin een
missie naar Moskou gezonden onder leiding van de jonge diplomaat
William Bullitt en de ervaren, scherpzinnige journalist Lincoln Steffens. Ze
moesten zien te achterhalen wat de bolsjewieken van plan waren en hoe met
hen tot een vergelijk kon worden gekomen. Steffens stond bekend als een
onafhankelijke geest, iemand die misstanden aan de kaak stelde en als
journalist regelmatig tegen het kwaad van het kapitalisme in de Verenigde
Staten fulmineerde. Hij was tijdens de revolutie in Rusland geweest. Zijn
deelname was bedoeld om de missie geloofwaardiger en niet al te vijandig te
doen lijken. De missie kwam terug met een overzicht van de door Lenin
gestelde voorwaarden aan vrede met de nieuw gevormde Sovjet-Unie.
Steffens was diep onder de indruk van het zijns inziens grote potentieel van
het Sovjetregime.
‘Sovjet-Rusland,’ schreef hij in 1931 in zijn autobiografie, ‘was een
revolutionaire regering met een evolutionair plan. Hun plan was niet om
door directe maatregelen allerlei kwaad als armoede en rijkdom, corruptie,
privileges, tirannie en oorlog te bestrijden, maar de oorzaken daarvan op te
sporen en aan te pakken. Ze hadden een dictatuur ingesteld, steunend op
een kleine, goed opgeleide minderheid, om te komen tot een
wetenschappelijke herstructurering van het economische krachtenveld, wat
in een tijdsbestek van een paar generaties allereerst zou resulteren in een
economische democratie en uiteindelijk in een politieke democratie.’
Terug van zijn diplomatieke missie bracht Steffens een bezoek aan een
oude vriend, de beeldhouwer Jo Davidson, die net zat te werken aan een
buste van de rijke financier Bernard Baruch. ‘Dus je hebt Rusland bezocht,’
merkte Baruch op. Steffens antwoordde: ‘Ik heb de toekomst bezocht, en
het werkt.’ Later schaafde hij zijn uitspraak nog wat bij en ging die de
geschiedenis in als: ‘Ik heb de toekomst gezien, en het werkt.’
Tot begin jaren tachtig bleven veel westerlingen de Sovjet-Unie als de
toekomst beschouwen en bleven ze geloven dat die werkte. In zekere zin
was dat ook zo, althans gedurende enige tijd. Lenin stierf in 1924 en in 1927
had Jozef Stalin het land volledig in zijn greep. Hij ruimde zijn
tegenstanders uit de weg en begon een campagne voor de snelle
industrialisatie van het land. Hij deed dit via het staatsbureau voor
economische planning, Gosplan, dat in 1921 was opgericht en voor de
periode 1928-1933 het eerste vijarenplan ontwikkelde. Het economische
groeimodel dat Stalin voor ogen stond was simpel: industrialisatie, opgelegd
door de staat, die dat financiert door de landbouwsector zeer zwaar te
belasten. Omdat de communistische staat niet over een adequaat
belastingstelsel beschikte, ‘collectiviseerde’ Stalin de landbouw. Particulier
grondbezit werd afgeschaft en op het platteland werd iedereen gedwongen
te werken in enorme collectieve boerderijen die door de Communistische
Partij werden gerund. Hierdoor kon Stalin veel gemakkelijker de hand
leggen op de landbouwproductie, en daarmee de mensen voeden die de
nieuwe fabrieken bouwden en bemanden. Voor de plattelandsbevolking
waren de gevolgen rampzalig. De collectieve boerderijen ontnamen de
arbeiders elke prikkel om hard te werken, zodat de productie sterk daalde.
Bovendien werd daar zoveel aan onttrokken dat er niet meer genoeg te eten
was en mensen van honger stierven. Uiteindelijk zijn waarschijnlijk zes
miljoen mensen van de honger omgekomen, terwijl honderdduizenden
anderen tijdens de gedwongen collectivisering werden vermoord of naar
Siberië verbannen.
Noch de nieuwe industrie, noch de gecollectiviseerde boerderijen waren
economisch efficiënt, in de zin dat ze optimaal gebruikmaakten van de
middelen die de Sovjet-Unie tot haar beschikking had. Je zou verwachten
dat dit zou leiden tot een economische ramp, tot stagnatie, zo niet tot
regelrechte instorting van de economie. Maar de Sovjet-Unie maakte een
snelle groei door. De reden hiervoor is tamelijk simpel. De meest efficiënte
manier waarop een samenleving haar middelen kan gebruiken is mensen via
de markt hun eigen beslissingen te laten nemen. Wanneer echter de staat of
een kleine elite de controle heeft over al deze middelen, ontbreken de
stimulansen die wezenlijk zijn voor economische groei en worden de
mogelijkheden en talenten van mensen onvoldoende benut. Maar soms is in
een bepaalde sector van de economie de productiviteit van arbeid en
kapitaal zoveel hoger, zoals in de zware industrie in de Sovjet-Unie, dat
zelfs onder extractieve instituties groei kan worden gegenereerd door van
bovenaf gedirigeerde investeringen. Zoals we in hoofdstuk 3 zagen, leverden
de extractieve instituties op Caribische eilanden als Barbados, Cuba, Haïti
en Jamaica relatief hoge inkomsten op doordat ze de bestaande middelen
staken in de productie van suiker, waar wereldwijd veel vraag naar was. De
productie van suiker door uit slaven bestaande werkploegen was bepaald
niet ‘efficiënt’ en van technologische vernieuwing of creatieve destructie was
in deze samenlevingen geen sprake. Desondanks werd onder de extractieve
instituties toch enige groei behaald. In de Sovjet-Unie was de situatie
vergelijkbaar. Daar vervulde de industrie dezelfde rol als de suiker in het
Caribische gebied. Bovendien liep de technologie er zo ver achter bij die in
Europa en de Verenigde Staten dat er grote economische groei te behalen
viel door middelen te herbestemmen voor de industriesector, ook al
gebeurde dit inefficiënt en werd dit van bovenaf opgelegd.
Vóór 1928 leefden de meeste Russen op het platteland. De boeren
gebruikten primitieve landbouwmethoden en kregen maar weinig prikkels
om productief te zijn. Eigenlijk werd er pas kort voor de Eerste
Wereldoorlog met de laatste resten van het Russische feodalisme
afgerekend. Het platteland beschikte dus over een enorm, grotendeels
ongebruikt arbeidspotentieel dat ingezet kon worden in de industrie. Stalin
maakte van dit potentieel op een brute manier gebruik voor zijn
industrialisatie. Op zijn bevel werden deze mensen tewerkgesteld in de
industrie, waar hun productiviteit hoger lag, ook al was de industrie veel
inefficiënter dan eigenlijk nodig was. Tussen 1928 en 1960 groeide het
nationale inkomen zelfs met zes procent per jaar, waarschijnlijk de snelste
economische groei in de geschiedenis tot dan toe. Deze groei kwam niet tot
stand dankzij technologische ontwikkelingen, maar door reallocatie van
arbeid en door kapitaalopbouw dankzij nieuwe middelen en fabrieken.
De groei was zo snel dat niet alleen Lincoln Steffens maar hele
generaties westerlingen op het verkeerde been werden gezet. Ook de
Amerikaanse CIA liet zich misleiden. Zelfs de eigen leiders van de Sovjet-
Unie doorzagen de feitelijke situatie niet. Zo pochte Nikita Chroesjtsjov in
zijn beroemde toespraak voor de VN in 1956: ‘Wij zullen jullie [het Westen]
begraven.’ Nog in 1977 stelde een toonaangevend universitair leerboek van
een Engelse econoom dat economieën als in de Sovjet-Unie superieur
waren aan kapitalistische, als het ging om economische groei, mate van
werkgelegenheid en prijsstabiliteit. Ook werd zelfs het altruïsme van
mensen hierdoor bevorderd. Het arme, oude westerse kapitalisme deed het
alleen beter op het gebied van politieke vrijheid. Het meest gebruikte
universitaire leerboek economie, geschreven door Nobelprijswinnaar Paul
Samuelson, voorspelde herhaaldelijk dat in de toekomst de Sovjet-Unie de
belangrijkste economische macht zou worden. In de druk van 1961
voorspelde Samuelson dat het nationale inkomen van de Sovjet-Unie
mogelijk rond 1984, maar anders toch wel rond 1997 dat van de Verenigde
Staten voorbij zou streven. In de druk van 1980 was er weinig veranderd in de
analyse, alleen de twee jaartallen waren veranderd in 2002 en 2012.
Hoewel het beleid van Stalin en van de Sovjetleiders na hem zorgde voor
een snelle economische groei, bleek die op den duur niet blijvend. In de
jaren zeventig viel de groei bijna stil. De belangrijke les die hieruit kan
worden getrokken is dat extractieve instituties om twee redenen geen
blijvende technologische vernieuwing kunnen genereren: door het
ontbreken van voldoende economische prikkels en door verzet van de elites.
Bovendien viel er binnen het van hogerhand opgelegde systeem weinig
economisch voordeel meer te behalen toen eenmaal alle voorheen zeer
inefficiënt gebruikte middelen waren toegewezen aan de industrie.
Vervolgens liep het Sovjetsysteem vast en was verdere vooruitgang
onmogelijk door het ontbreken van innovatie en economische prikkels.
Alleen op het gebied van de militaire en de ruimtevaarttechnologie lukte
het de Sovjets dankzij enorme inspanningen enigermate innovatief te
blijven. Daardoor konden ze als eersten een hond, Leika, en een mens, Joeri
Gagarin, in de ruimte brengen. Wat ze de wereld ook nog nalieten was de
AK-47.
Gosplan was de als almachtig beschouwde staatsinstelling, belast met de
centrale planning van de Sovjeteconomie. Een van de voordelen van de
reeks door Gosplan opgestelde en uitgevoerde vijarenplannen heette te zijn
dat ze een langer tijdsbestek bestreken, nodig voor verstandige investeringen
en innovaties. In werkelijkheid had wat er in de Sovjetindustrie gebeurde
weinig te maken met de vijarenplannen, die vaak herzien en herschreven
of gewoon genegeerd werden. De industriële ontwikkeling verliep volgens
de orders van Stalin en het politbureau, die regelmatig van gedachten
veranderden en vaak hun eerdere beslissingen volledig herzagen. Alle
plannen kregen de kwalificatie ‘concept’ of ‘voorlopig’ en van slechts één
plan is bekend dat het de kwalificatie ‘definitief ’ kreeg, een plan uit 1939 voor
de lichte industrie. Stalin zelf zei in 1937 dat ‘alleen bureaucraten kunnen
denken dat planning eindigt met het maken van het plan. Het maken van
het plan is slechts het begin. Hoe het plan in de praktijk uitpakt, blijkt pas
bij de uitvoering ervan.’ Stalin wilde ook zo veel mogelijk de vrije hand
hebben om mensen of groepen die hem politiek loyaal waren te belonen, en
anderen te straffen. De belangrijkste rol van Gosplan was eigenlijk Stalin
van informatie te voorzien, zodat hij zijn vrienden en vijanden beter in de
gaten kon houden. Gosplan probeerde zelfs het nemen van beslissingen uit
de weg te gaan. Als iemand een besluit nam dat slecht bleek uit te pakken,
kon dat hem zijn leven kosten. Het was maar beter om elke
verantwoordelijkheid uit de weg te gaan.
Wat er kon gebeuren als je je werk al te serieus opvatte in plaats van te
anticiperen op wat de Communistische Partij wilde, zien we aan wat er
gebeurde bij de volkstelling van 1937. Toen het resultaat daarvan bekend
werd, bleek de Sovjet-Unie ongeveer 162 miljoen inwoners te tellen, veel
minder dan de 180 miljoen die Stalin had verwacht en zelfs nog minder dan
de 168 miljoen waarvan Stalin zelf in 1934 gewag had gemaakt. De
volkstelling van 1937 was de eerste sinds 1926 en dus de eerste na de massale
hongersnoden en zuiveringen van begin jaren dertig. Dat was terug te zien
in het werkelijke bevolkingscijfer. Stalins reactie was dat hij de
organisatoren van de volkstelling liet arresteren en vervolgens naar Siberië
verbannen of executeren. In 1939 liet hij opnieuw een volkstelling houden.
Dit keer wisten de organisatoren wel beter en kwamen ze tot de bevinding
dat er 171 miljoen inwoners waren.
Stalin begreep dat in de Sovjeteconomie de mensen weinig prikkels
kregen om hard te werken. Een logische reactie zou zijn geweest om die
dan te introduceren, en soms deed hij dat ook, bijvoorbeeld door naar
gebieden waar de productiviteit was gedaald als beloning voor verbeteringen
voedselvoorraden te sturen. Bovendien stapte hij al in 1931 af van het idee om
‘socialistische mannen en vrouwen’ te scheppen die wilden werken zonder
financiële prikkels. In een beroemde toespraak uitte hij kritiek op het
‘gelijkheidsdenken’, en vervolgens werd er niet alleen een gedifferentieerd
loonsysteem maar ook een bonussysteem ingevoerd. Het is leerzaam om te
weten hoe dit werkte. Gewoonlijk moest bij centrale planning een bedrijf
aan een bepaalde productiedoelstelling voldoen. Vaak werd daarover echter
opnieuw onderhandeld en werd de doelstelling aangepast. Vanaf de jaren
dertig kregen de werknemers bonussen als de gestelde productie werd
gehaald. Die konden aanzienlijk oplopen, bijvoorbeeld tot 37 procent van
het loon bij leidinggevend personeel en hoofdingenieurs. Maar dergelijke
bonussen werkten op allerlei manieren technologische vernieuwing tegen.
Doordat innovatie middelen onttrok aan de lopende productie, bestond het
gevaar dat streefcijfers niet werden gehaald en bonussen niet uitgekeerd.
Bovendien waren de productiedoelstellingen meestal gebaseerd op eerdere
prestaties. Dit vormde een enorme stimulans om de productie nooit te
verhogen, omdat anders de doelstellingen verder zouden worden ‘opgekrikt’
en er in de toekomst alleen maar meer geproduceerd zou moeten worden.
Onderpresteren was altijd de beste manier om doelstellingen te halen en
bonussen op te strijken. Het feit dat de bonussen maandelijks werden
uitbetaald maakte ook dat iedereen alleen maar op de korte termijn was
gericht, terwijl er voor innovatie in het heden offers gebracht moeten
worden voor meer rijkdom in de toekomst.
Ook als bonussen en prikkels voor gedragsverandering wisten te zorgen,
creëerden ze vaak andere problemen. Centrale planning was gewoon geen
goed alternatief voor wat de grote achttiende-eeuwse econoom Adam Smith
de ‘onzichtbare hand’ van de markt noemde. Toen er in de planning sprake
was van zoveel ton staalplaat, werden de platen te zwaar gemaakt. Toen er
sprake was van zoveel vierkante meter staalplaat, werden ze te dun gemaakt.
Toen de planning voor kroonluchters in tonnen werd uitgedrukt, waren die
zo zwaar dat ze nauwelijks aan een plafond konden hangen.
Tegen 1940 waren de leiders van de Sovjet-Unie zich anders dan hun
bewonderaars in het Westen inmiddels goed bewust van deze perverse
prikkels. Maar de Sovjetleiders deden alsof die te wijten waren aan
technische problemen die opgelost konden worden. Zo stapten ze af van het
op productiedoelstellingen gebaseerde bonussysteem en mochten bedrijven
voortaan een deel van de winst gebruiken om bonussen te betalen. Maar een
‘winstmotief ’ was net zo min een stimulans voor innovatie als een op de
productie gebaseerd motief. Het prijssysteem dat werd gebruikt om winst te
berekenen hield vrijwel geen verband met de waarde van innovaties of
nieuwe technologieën. Anders dan in een markteconomie werden de prijzen
in de Sovjet-Unie door de overheid vastgesteld en hadden ze daarom weinig
te maken met de feitelijke waarde van de goederen. Speciaal om innovatie te
stimuleren introduceerde de Sovjet-Unie in 1946 innovatiebonussen. Al vanaf
1918 gold dat in principe een innovator voor zijn innovatie financieel beloond
diende te worden. De vastgestelde beloningen waren echter gering en
hielden geen verband met de waarde van de nieuwe technologie. Dit
veranderde pas in 1956, toen werd bepaald dat de bonus in verhouding diende
te staan tot de productiviteitswinst die een innovatie opleverde. Maar omdat
het economische voordeel van de innovatie werd berekend aan de hand van
het bestaande prijssysteem, was ook dit geen regeling die innovatie
stimuleerde. Er zijn hele pagina’s te vullen met voorbeelden van de perverse
prikkels die deze regelingen genereerden. Zo werd de omvang van het
innovatiebonusfonds bepaald aan de hand van de loonkosten van een
bedrijf, waardoor de prikkel om innovaties door te voeren die
arbeidsbesparing konden opleveren meteen een stuk minder werd.
Dergelijke regelingen en bonussystemen moeten ons echter niet de
problemen van het systeem zelf uit het oog doen verliezen. Zolang het
politieke gezag en de macht bij de Communistische Partij berustten, was
het onmogelijk om de prikkels die mensen kregen fundamenteel te
veranderen, bonussen of geen bonussen. Sinds haar oprichting had de
Communistische Partij de mensen niet alleen beloond, maar ook gestraft,
en soms heel zwaar, om haar doel te bereiken. Ook waar het de
productiviteit van de economie betrof. Er werd een hele reeks wetten
ingevoerd op grond waarvan werknemers veroordeeld konden worden als ze
de kantjes eraf liepen. Zo werd in juni 1940 een wet aangenomen die van
arbeidsverzuim, dat wil zeggen twintig minuten zonder toestemming
afwezig zijn of alleen maar niksen tijdens het werk, een misdrijf maakte dat
bestraft kon worden met zes maanden dwangarbeid en een loonsverlaging
van 25 procent. Allerlei van dit soort straffen werden geïntroduceerd en ook
op ongelofelijk grote schaal toegepast. Tussen 1940 en 1955 werden 36 miljoen
mensen, ongeveer eenderde van de volwassen bevolking, schuldig bevonden
aan dergelijke strafbare feiten. Hiervan kregen er 15 miljoen gevangenisstraf
en werden er 250.000 geëxecuteerd. Dat wil zeggen dat er elk jaar minstens
een miljoen volwassenen in de gevangenis zaten wegens
arbeidsovertredingen, nog los van de 2,5 miljoen mensen die Stalin naar de
goelags van Siberië verbande. Toch werkten al die maatregelen niet. Je kunt
mensen wel een fabriek in sturen, maar ze niet dwingen om na te denken en
goede ideeën te hebben door met executie te dreigen. Dit soort
dwangmaatregelen leidden op Barbados of Jamaica dan misschien tot een
hoge suikerproductie, maar konden niet het gebrek aan prikkels in een
moderne industriële economie compenseren.
Dat het in de centraal geleide economie ontbrak aan werkelijk effectieve
prikkels was niet te wijten aan gebreken in de bonusregelingen. Het was een
logisch gevolg van de manier waarop extractieve groei was bereikt, namelijk
van bovenaf door de regering opgelegd. Weliswaar waren daardoor een
aantal fundamentele economische problemen opgelost, maar het stimuleren
van blijvende economische groei vereist dat individuen hun talenten en
ideeën gebruiken. En dat was onmogelijk in een economisch systeem als dat
van de Sovjet-Unie. Het zou alleen gekund hebben als de extractieve
economische instituties waren afgeschaft, maar dat zou de politieke macht
van de leiders van de Sovjet-Unie in gevaar hebben gebracht. En inderdaad,
toen na 1987 onder Michail Gorbatsjov steeds meer afstand werd genomen
van extractieve economische instituties, verbrokkelde de macht van de
Communistische Partij en viel de Sovjet-Unie uiteen.

De Sovjet-Unie kon zelfs onder extractieve instituties een snelle groei


genereren omdat de bolsjewieken een krachtige gecentraliseerde staat
hadden opgebouwd en die gebruikten om middelen toe te wijzen aan de
industrie. Maar zoals in alle gevallen van groei onder extractieve instituties,
kwam technologische vernieuwing in dit experiment niet voor en was de
groei niet blijvend, maar stagneerde en stortte vervolgens volledig in. Deze
vorm van groei, hoewel kortstondig, illustreert hoe ook extractieve
instituties economische activiteit kunnen stimuleren.
Door de geschiedenis heen werden de meeste samenlevingen beheerst
door extractieve instituties. Als die voldoende orde in een land wisten op te
bouwen, konden ze beperkte groei genereren, al was die in dergelijke
extractieve samenlevingen nooit blijvend. Een aantal belangrijke keerpunten
in de geschiedenis werden gekenmerkt door institutionele vernieuwingen
die de extractieve instituties versterkten en één bepaalde groep meer macht
gaven. Die kon vervolgens rust en orde brengen en van die instituties
profiteren. In de rest van dit hoofdstuk zullen we eerst de institutionele
vernieuwingen onder de loep nemen die voor een zekere mate van
gecentraliseerde staatsmacht zorgen en groei onder extractieve instituties
mogelijk maken. Vervolgens zullen we laten zien dat dit tot meer inzicht
leidt in de neolithische revolutie, de ingrijpende overgang naar agrarische
samenlevingen die in veel opzichten de basis van onze huidige beschaving
vormt. Ten slotte zullen we dan aan de hand van de stadstaten van de
Maya’s laten zien hoe groei onder extractieve instituties niet alleen
belemmerd wordt door gebrek aan technologische vooruitgang, maar vaak
ook door strijd tussen rivaliserende groepen die azen op de macht in de
staat en het bijbehorende gewin.

Op de oevers van de Kasaï


Een van de grote zijrivieren van de rivier de Kongo is de Kasaï. Deze
ontspringt in Angola, stroomt vervolgens noordwaarts en komt uit in de
rivier de Kongo ten noordoosten van Kinshasa, de hoofdstad van de huidige
Democratische Republiek Congo. Hoewel dit in vergelijking met de rest
van de wereld een arm land is, zijn er altijd grote verschillen in welvaart
geweest tussen de verschillende bevolkingsgroepen binnen Congo. De Kasaï
vormt de scheidslijn tussen twee van die groepen. Kort nadat de rivier het
land binnenkomt, vinden we op de westelijke oever de Lele-stam en op de
oostelijke oever de Bushong-stam (zie kaart 6, pag. 67). Je zou weinig
verschil in welvaart verwachten tussen deze twee stammen. Ze worden
slechts gescheiden door een rivier, die ze met een boot kunnen oversteken.
De twee stammen hebben gemeenschappelijke voorouders en verwante
talen. Ook zijn er bijvoorbeeld veel overeenkomsten in de bouwstijl van hun
huizen, de kleding die ze dragen en de ambachten die ze uitoefenen.
Maar toen de antropologe Mary Douglas en de historicus Jan Vansina
deze groepen in de jaren vijftig bestudeerden, ontdekten ze een aantal
verrassende verschillen. Douglas constateerde: ‘De Lele zijn arm, terwijl de
Bushong rijk zijn (…). Alles wat de Lele hebben en kunnen, hebben de
Bushong in ruimere mate en kunnen ze beter.’ Die ongelijkheid is niet zo
moeilijk te verklaren. Een van de verschillen tussen de Lele en de Bushong
doet denken aan dat tussen de gebieden in Peru die wel en niet onder de
mita van Potosí vielen, namelijk dat de Lele voor hun eigen
levensonderhoud produceerden, maar de Bushong voor handel op de markt.
Douglas en Vansina ontdekten ook dat de Lele inferieure technieken
gebruikten. Ze gebruikten bijvoorbeeld geen netten bij de jacht, ook al zou
dat veel meer opleveren. Douglas zei hierover: ‘Het ontbreken van netten
getuigt ook van de algemene tendens onder de Lele om geen tijd en energie
te spenderen aan langetermijnzaken.’
Er waren ook belangrijke verschillen in de technieken en organisatie van
de landbouw. De Bushong kenden een hoogontwikkelde wisselbouw,
waarbij vijf gewassen na elkaar werden geteeld volgens een tweejarig
rotatiesysteem. Ze verbouwden yam, zoete aardappelen, maniok (cassave)
en bonen en hadden twee, soms drie maïsoogsten per jaar. De Lele kenden
zo’n systeem niet en hadden slechts één maïsoogst per jaar.
Er waren ook opvallende verschillen in orde en veiligheid. De Lele
woonden verspreid in versterkte dorpen die voortdurend met elkaar in
conflict waren. Wie van het ene dorp naar het andere dorp ging of zich
alleen maar in het bos waagde om voedsel te verzamelen, liep de kans
aangevallen of ontvoerd te worden. In het gebied van de Bushong gebeurde
dit zelden of nooit.
Wat was de oorzaak van deze verschillen in productie- en
landbouwmethoden en orde en veiligheid? Uiteraard waren het geen
geografische verschillen die maakten dat de Lele inferieure jacht- en
landbouwtechnieken gebruikten. Het was ook zeker niet onwetendheid,
want ze hadden kennis van de werktuigen die de Bushong gebruikten.
Kwam het dan misschien door culturele verschillen dat de Lele niet werden
gestimuleerd om te investeren in jachtnetten en steviger en beter gebouwde
huizen? Ook dit lijkt niet het geval te zijn geweest. Net als de inwoners van
het koninkrijk Kongo, waren de Lele zeer geïnteresseerd in de aankoop van
geweren en Douglas merkte zelfs op: ‘De gretigheid waarmee ze
vuurwapens kopen (…) toont aan dat, als er geen samenwerking en
inspanningen op de lange termijn nodig zijn, hun cultuur hen niet tot
inferieure technieken beperkt.’ Dus noch een culturele afkeer van
technologie, noch onwetendheid, noch geografische verschillen kunnen een
goede verklaring bieden voor de geringere welvaart van de Lele.
De verschillen tussen deze twee volken hebben te maken met de
verschillende politieke instituties die in de gebieden van de Bushong en de
Lele ontstonden. Zoals we zagen woonden de Lele in versterkte dorpen
zonder een alles overkoepelende politieke structuur. Aan de overkant van de
Kasaï was de situatie anders. Rond 1620 vond daar een politieke omwenteling
plaats onder leiding van een zekere Shyaam, die het koninkrijk Kuba
stichtte (zie kaart 6, pag. 67), waarvan de Bushong-stam het hart vormde en
waarover hij zelf koning was. In de periode daarvoor waren er waarschijnlijk
weinig verschillen tussen de Bushong en de Lele; die ontstonden pas als
gevolg van Shyaams reorganisatie van de samenleving oostelijk van de rivier.
Hij bouwde een staat op met een piramide van politieke instituties. Die
waren niet alleen veel gecentraliseerder dan in de periode daarvoor, maar
ook zeer complex. Shyaam en zijn opvolgers zetten een bureaucratie op voor
de heffing van belastingen, een rechtssysteem en een politiemacht voor de
naleving van de wetten. Leiders werden gecontroleerd door raden, die ze
moesten raadplegen voordat ze beslissingen konden nemen. Er was zelfs
juryrechtspraak, een uniek fenomeen in Afrika bezuiden de Sahara voor de
komst van het Europese kolonialisme. Toch was de gecentraliseerde staat
die Shyaam opzette extractief en zeer absolutistisch. Het staatsbeleid werd
van bovenaf gedicteerd zonder dat de bevolking een stem had.
Deze politieke omwenteling, die een gecentraliseerde staat tot stand
bracht en voor recht en orde in Kuba zorgde, leidde weer tot een
economische omwenteling. De landbouw werd gereorganiseerd en nieuwe
technieken werden geïntroduceerd om de productiviteit te verhogen. De
gewassen die voorheen het belangrijkst waren, werden vervangen door
nieuwe uit Amerika met een hogere opbrengst (voornamelijk maïs, cassave
en chilipepers). In die tijd werd ook de intensieve wisselbouw
geïntroduceerd en de voedselproductie per hoofd van de bevolking
verdubbelde. Voor de verbouw van deze gewassen en de reorganisatie van de
landbouwcyclus waren meer arbeidskrachten op het land nodig. Daarom
werd de huwelijksleeftijd naar twintig jaar verlaagd, zodat mannen op
jongere leeftijd op het land gingen werken. Bij de Lele was de situatie totaal
anders. Hun mannen trouwden gewoonlijk op hun vijfendertigste en gingen
pas daarna op de akkers werken. Tot die tijd brachten ze hun tijd door met
vechten en plunderen.
Het verband tussen de politieke en economische omwenteling was
simpel. Koning Shyaam en zijn mensen legden de Kuba belastingen op en
persten ze uit om zichzelf te verrijken. Die moesten daardoor meer
produceren dan zij zelf verbruikten. Shyaam en zijn mensen schiepen
weliswaar geen inclusieve instituties op de oostoever van de Kasaï, maar ook
extractieve instituties kunnen voor een zekere economische voorspoed
zorgen als er sprake is van enig centraal gezag dat voor orde en rust zorgt.
Het was natuurlijk in het belang van Shyaam en zijn mensen om
economische activiteiten te stimuleren, omdat er anders niets te halen zou
zijn. Net als Stalin legde Shyaam van bovenaf een aantal instituties op die
de noodzakelijke inkomsten moesten genereren ter ondersteuning van het
systeem. In tegenstelling tot de andere oever van de Kasaï, waar orde en rust
totaal ontbraken, werd hier aanzienlijke economische welvaart gecreëerd, al
zal daarvan een groot deel zijn opgeëist door Shyaam en zijn elites. Maar de
groei kon niet anders dan beperkt blijven. Net als in de Sovjet-Unie vond er
in het koninkrijk Kuba na deze eerste verandering geen creatieve destructie
en geen technologische innovatie plaats. Deze situatie was nog vrijwel
ongewijzigd toen het koninkrijk eind negentiende eeuw voor het eerst in
aanraking kwam met Belgische koloniale ambtenaren.

Uit het voorbeeld van koning Shyaam blijkt dat met extractieve instituties
een beperkt economisch succes mogelijk is. Voor een dergelijke groei is een
gecentraliseerde staat nodig, maar om die tot stand te brengen is vaak een
politieke omwenteling noodzakelijk. Toen Shyaam eenmaal deze
gecentraliseerde staat had gecreëerd, kon hij met behulp van de staatsmacht
de economie reorganiseren en de landbouwproductiviteit verhogen, die hij
vervolgens kon belasten.
Hoe kwam het dat die politieke omwenteling alleen plaatsvond bij de
Bushong en niet bij de Lele? Waarom hadden de Lele niet ook een koning
Shyaam? Wat Shyaam tot stand bracht was een vernieuwing van de
instituties waarbij geografische en culturele factoren of kennis geen
bepalende rol speelden. Ook bij de Lele had zo’n omwenteling en zo’n
transformatie van hun instituties kunnen plaatsvinden, maar dat gebeurde
niet. Misschien komt het door onze beperkte kennis van hun huidige
samenleving dat we niet weten waarom dat niet gebeurde.
Hoogstwaarschijnlijk was het gewoon historisch toeval. Hetzelfde toeval
dat vermoedelijk twaalfduizend jaar geleden ook verantwoordelijk was voor
een reeks nog veel radicalere institutionele innovaties in enkele
samenlevingen in het Midden-Oosten, die een einde maakten aan hun
nomadisch bestaan en de domesticatie van planten en dieren inluidden,
zoals we hierna zullen bespreken.

De Lange Zomer
Ongeveer 15.000 jaar v.Chr. eindigde de ijstijd, toen het klimaat op aarde
opwarmde. Uit Groenlandse ijskernen blijkt dat de gemiddelde temperatuur
in korte tijd waarschijnlijk met maar liefst vijftien graden Celsius steeg.
Deze opwarming lijkt gepaard te zijn gegaan met een snelle toename van
menselijke populaties, omdat de opwarming van de aarde leidde tot grotere
dierenpopulaties en veel meer wilde planten en voedsel. Een omgekeerd
proces vond omstreeks 14.000 v.Chr. plaats, toen er een periode van snelle
afkoeling aanbrak, de Jonge Dryas, maar na 9600 v.Chr. ging de temperatuur
op aarde opnieuw omhoog, zeven graden Celsius in nog geen tien jaar, en
sindsdien is die hoog gebleven. De archeoloog Brian Fagan noemt het de
Lange Zomer. De opwarming van het klimaat vormde een heel cruciale fase
die de achtergrond vormde van de neolithische revolutie, toen er sedentaire
samenlevingen van landbouwers en herders ontstonden. Het was het begin
van de Lange Zomer waarin de verdere geschiedenis van de mensheid zich
zou ontrollen.
Er is een fundamenteel verschil tussen een samenleving van landbouwers
en herders en een van jagers-verzamelaars. De eerste is gebaseerd op de
domesticatie van planten- en diersoorten, waarbij actief wordt ingegrepen in
hun levenscycli om ze door verandering van hun genetische samenstelling
nuttiger voor de mens te maken. Domesticatie is een technologische
verandering waardoor mensen veel meer voedsel uit de beschikbare planten
en dieren kunnen halen. De domesticatie van maïs begon bijvoorbeeld toen
mensen teosinte verzamelden, de wilde voorouder van maïs. De aren van
teosinte zijn erg klein, nauwelijks een paar centimeter lang, en vallen in het
niet bij de kolven van de moderne maïs. Maar door selectie van
teosinteplanten met grotere aren en met aren die niet afbraken maar tot het
oogsten aan de stengel bleven zitten, kon zich geleidelijk de moderne maïs
ontwikkelen, een gewas dat veel meer voedsel oplevert.
Het vroegste bewijs van landbouw, veeteelt en van de domesticatie van
planten en dieren komt uit het Midden-Oosten, om precies te zijn uit het
gebied dat wel de hilly flanks wordt genoemd en dat zich vanaf het zuiden
van het huidige Israël uitstrekt over Palestina en de westelijke Jordaanoever,
Syrië, het zuidoosten van Turkije en het noorden van Irak tot aan het
westen van Iran. De eerste gedomesticeerde planten dateren van rond 9500
v.Chr.: in Jericho, op de westelijke Jordaanoever in Palestina, werd
emerkoren en twee-rij gerst aangetroffen, en in Tell Aswad, verder naar het
noorden in Syrië, emerkoren, erwten en linzen. Beide plekken maakten deel
uit van de Natufische cultuur en hadden grote nederzettingen; Jericho telde
in die tijd mogelijk vijfhonderd inwoners.
Waarom ontstonden de eerste boerennederzettingen hier en niet elders?
Waarom waren het de Natufiërs en niet andere stammen die erwten en
linzen domesticeerden? Hadden ze het geluk dat ze toevallig op plekken
woonden waar veel voor domesticatie geschikte soorten voorkwamen?
Hoewel dit zeker het geval zal zijn geweest, gold dit voor nog vele anderen
die deze soorten echter niet domesticeerden. Zoals we in hoofdstuk 2 op de
kaarten 4 en 5 zagen, blijkt uit onderzoek van genetici en archeologen dat de
wilde voorouders van moderne gedomesticeerde dieren en planten vaak een
groot verspreidingsgebied hadden van miljoenen vierkante kilometers. De
wilde voorouders van gedomesticeerde diersoorten kwamen in heel Eurazië
voor, en hoewel in de hilly flanks bijzonder veel wilde plantensoorten
voorkwamen, was het gebied zeker niet uniek. Het waren niet de unieke
natuurlijke omstandigheden en wilde soorten die de Natufiërs zo speciaal
maakten, maar het feit dat ze al sedentair waren voordat ze met de
domesticatie van planten of dieren begonnen. Een bewijs daarvoor wordt
geleverd door gazelletanden. Die zijn opgebouwd uit tandcement, een benig
bindweefsel dat in lagen groeit. In de lente en zomer, als het tandcement
het snelst groeit, hebben de lagen een andere kleur dan in de winter. Aan de
hand van de kleur van de laatst aangemaakte laag kun je zien of de gazelle
doodging in de zomer of de winter. Uit tanden van gedode gazellen die zijn
gevonden in het gebied van de Natufiërs blijkt dat er in alle seizoenen jacht
op ze werd gemaakt. Dat wijst erop dat de nederzettingen het hele jaar door
werden bewoond. De nederzetting Aboe Hoeraira aan de rivier de Eufraat
is een van de grondigst onderzochte Natufische nederzettingen. Bijna
veertig jaar lang hebben archeologen de lagen van deze nederzetting
onderzocht en het vormt een van de best gedocumenteerde voorbeelden van
een sedentaire samenleving voor en na de overgang op landbouw.
Waarschijnlijk ontstond de nederzetting rond 9500 v.Chr. en bleven de
bewoners nog vijfhonderd jaar jagers-verzamelaars voordat ze overstapten
op landbouw. Archeologen schatten dat de nederzetting voordat het op
landbouw overging honderd tot driehonderd bewoners telde.
Er zijn allerlei redenen te bedenken waarom een gemeenschap ertoe zou
besluiten sedentair te gaan leven. Het rondtrekken kost veel energie,
kinderen en oude mensen moeten worden meegedragen en wanneer men
van de ene naar de andere plek trekt, is het onmogelijk om
voedselvoorraden aan te leggen voor magere tijden. Bovendien zijn
werktuigen als maalstenen of sikkels nuttig om wilde gewassen te bewerken,
maar zwaar om te dragen. Er zijn aanwijzingen dat zelfs rondtrekkende
jagers-verzamelaars op bepaalde locaties, zoals in grotten, voedsel
opsloegen. Een voordeel van maïs is dat je het heel gemakkelijk kunt
opslaan, een belangrijke reden waarom het zo intensief verbouwd zou
worden op het Amerikaanse continent. De mogelijkheid om effectiever
grotere voedselvoorraden op te slaan moet de belangrijkste stimulans zijn
geweest om over te gaan op een sedentaire manier van leven.
Hoewel het voor de groep als geheel wenselijk kan zijn om sedentair te
gaan leven, wil dit niet zeggen dat het daarom ook gebeurt. Een
rondtrekkende groep jagers-verzamelaars zou daartoe gezamenlijk moeten
besluiten, of iemand zou hen daartoe moeten dwingen. Volgens sommige
archeologen waren de toenemende bevolkingsdichtheid en een dalende
levensstandaard de belangrijkste factoren waarom rondtrekkende groepen
gedwongen werden op een vaste plek te blijven en er sedentaire
samenlevingen ontstonden. Toch was bij de Natufiërs de
bevolkingsdichtheid niet groter dan bij groepen die eerder in dat gebied
leefden, en dus was er blijkbaar geen sprake van een toenemende
bevolkingsdichtheid. Uit de gevonden botten en tanden blijkt ook geen
verslechterde gezondheidssituatie. Het is namelijk zo dat bij mensen met
voedseltekort vaak dunne lijntjes in het tandglazuur ontstaan, in feite een
ontwikkelingsstoornis. Deze lijntjes komen bij de Natufiërs juist minder
vaak voor dan bij latere agrarische volken.
Belangrijker is dat sedentair leven niet alleen positieve kanten had maar
ook negatieve. Het oplossen van conflicten was voor sedentaire groepen
waarschijnlijk veel moeilijker, omdat bij onenigheid individuen of een groep
niet zomaar konden vertrekken. Als mensen eenmaal vaste onderkomens
hadden gebouwd en meer bezittingen hadden dan ze konden meenemen,
was vertrekken geen aantrekkelijke optie meer. Dus moesten er in de
nederzettingen effectievere manieren gevonden worden om conflicten op te
lossen en duidelijker afspraken worden gemaakt over eigendom. Zo moest
er beslist worden wie er gebruik mochten maken van welke stukken grond
in de buurt van de nederzetting, of wie er vruchten mochten plukken van
welke bomen en wie mochten vissen in welk deel van de rivier. Er moesten
regels komen en instituties die regels maakten en toezagen op de naleving
ervan.
Waarschijnlijk zijn sedentaire samenlevingen dan ook ontstaan doordat
jagers-verzamelaars gedwongen werden zich op een vaste plek te vestigen
nadat door institutionele vernieuwingen de macht in handen was gekomen
van een groep die uitgroeide tot de politieke elite. Die elite stelde de
eigendomsrechten vast, handhaafde de orde en maakte ook van hun positie
gebruik om zich te verrijken ten koste van de rest van de samenleving. Een
politieke omwenteling, vergelijkbaar met die van koning Shyaam maar dan
op kleinere schaal, heeft waarschijnlijk de doorbraak veroorzaakt naar een
sedentaire levenswijze.
Uit archeologische gegevens blijkt inderdaad dat de Natufiërs, lang
voordat ze landbouwers werden, een complexe samenleving ontwikkelden
die hiërarchische ordening en derhalve ongelijkheid kende, de aanzet van
wat we extractieve instituties zouden kunnen noemen. Een overtuigend
bewijs voor die hiërarchie en ongelijkheid leveren de graven van de
Natufiërs. Sommige mensen werden begraven met grote hoeveelheden
obsidiaan [lavaglas] en tandschelpen, afkomstig van de Middellandse
Zeekust in de buurt van de berg Karmel. Er zijn ook andere soorten
sieraden gevonden, zoals halskettingen en enkel- en armbanden van
schelpen, hondentanden en kootbeentjes van herten. Andere mensen
werden zonder dergelijke attributen begraven. Er bestond een handel in
schelpen en in obsidiaan, die degenen die deze handel in handen hadden
waarschijnlijk macht en status verschaften. Dat er economische en politieke
ongelijkheid heerste, blijkt ook uit vondsten in Ain Mallaha, een
nederzetting van de Natufiërs even ten noorden van het Meer van Galilea.
Te midden van een groep van ongeveer vijftig ronde hutten en veel kuilen,
die duidelijk voor opslag werden gebruikt, bevindt zich een groot, geheel
gepleisterd gebouw naast een centrale open plek. Dit gebouw was vrijwel
zeker het huis van een leider. Sommige graven zijn veel rijker dan andere en
er blijkt ook een schedelcultus te hebben bestaan, wat waarschijnlijk te
maken heeft met voorouderverering. Deze bewijzen zijn overal in de
Natufische nederzettingen te vinden, vooral in Jericho. De vondsten uit de
nederzettingen wijzen er heel sterk op dat deze samenlevingen al
uitgebreide instituties kenden die een kleine groep een hogere, erfelijke
status verleenden. En ze dreven handel met verre oorden en kenden
beginnende vormen van religie en een politieke hiërarchie.
De opkomst van politieke elites heeft waarschijnlijk de overgang naar
eerst een sedentaire en vervolgens een agrarische samenleving
bewerkstelligd. De Natufische nederzettingen laten zien dat een sedentaire
samenleving niet per se uit landbouwers en herders hoeft te bestaan.
Mensen konden zich ergens vestigen maar toch in hun levensonderhoud
blijven voorzien met jagen en verzamelen. De Lange Zomer zorgde immers
voor een overvloed aan wilde gewassen, en jagen en verzamelen was
waarschijnlijk aantrekkelijker. Mogelijk waren de meeste mensen heel
tevreden met een leven waarin ze zonder al te veel inspanning met jagen en
verzamelen in hun levensonderhoud konden voorzien. Ook leidt
technologische vernieuwing niet noodzakelijkerwijs tot een hogere
landbouwproductie. Zo weten we van een belangrijke technologische
innovatie, de introductie van de stalen bijl bij de Yir Yoront, een van de
Australische Aboriginalvolken, dat die niet leidde tot meer productie maar
tot luieren, want het werd gemakkelijker om in het levensonderhoud te
voorzien en er waren weinig prikkels om voor meer dan dat te werken.
De traditionele, op geografische gronden gebaseerde verklaring voor het
ontstaan van de neolithische revolutie – de kern van de theorie van Jared
Diamond, dat in hoofdstuk 2 ter sprake kwam – is de toevallige
beschikbaarheid van veel planten- en diersoorten die gemakkelijk konden
worden gedomesticeerd. Dit maakte landbouw en veeteelt aantrekkelijk en
leidde tot een sedentaire levenswijze. Als samenlevingen eenmaal sedentair
en agrarisch waren, ontwikkelden ze een politieke hiërarchie, een
godsdienst en aanzienlijk complexere instituties. Hoewel deze theorie breed
aanvaard wordt, wijzen de vondsten in de Natufische nederzettingen er
veeleer op dat deze traditionele uitleg het paard achter de wagen spant.
Institutionele veranderingen traden al in samenlevingen op voordat die de
overstap naar landbouw maakten. Ze waren waarschijnlijk juist de oorzaak
van de overgang naar een sedentaire levenswijze, die de institutionele
veranderingen versterkte, en vervolgens ook van de neolithische revolutie.
Niet alleen de vondsten in de hilly flanks, het meest intensief bestudeerde
gebied, wijzen op een dergelijk ontwikkelingspatroon, maar ook de grote
hoeveelheden gegevens uit Noord- en Zuid-Amerika, Afrika bezuiden de
Sahara en Oost-Azië.
De overgang op landbouw leidde in ieder geval tot een verhoging van de
agrarische productiviteit en maakte een aanzienlijke bevolkingstoename
mogelijk. Zo was in Jericho en in Aboe Hoeraira de eerste nederzetting van
na de overgang op landbouw veel groter dan dat van voor de overgang. In
het algemeen werden nederzettingen twee tot zes keer zo groot na de
overgang. Veel van de gevolgen die van oudsher aan deze overgang worden
toegeschreven, hebben ongetwijfeld ook echt plaatsgevonden. De
beroepsspecialisatie nam toe en de technologische vooruitgang ging sneller,
en waarschijnlijk hebben zich complexere en mogelijk minder egalitaire
politieke instituties ontwikkeld. Of deze overgang op landbouw plaatsvond,
hing echter niet af van de beschikbaarheid van planten- en diersoorten,
maar van het feit of er in de samenleving institutionele, sociale en politieke
vernieuwingen werden doorgevoerd die de overgang naar een sedentaire en
vervolgens agrarische samenleving mogelijk maakten.
Hoewel de Lange Zomer en de aanwezigheid van gewas- en diersoorten
het mogelijk maakten dat dergelijke samenlevingen ontstonden, bepaalden
die tijdens de opwarming van het klimaat niet waar en wanneer dit precies
zou gebeuren. Uiteindelijk werd dit bepaald door het samenspel van een
cruciale fase, de Lange Zomer, en kleine, maar essentiële institutionele
verschillen. Toen het klimaat opwarmde, ontwikkelden sommige
samenlevingen, zoals die van de Natufiërs, primitieve vormen van
gecentraliseerde instituties en hiërarchieën, zij het dat ze veel kleinschaliger
waren dan die van moderne natiestaten. Net als de Bushong onder Shyaam
reorganiseerden samenlevingen zich om te profiteren van de overvloed aan
wilde planten en dieren, en het waren zonder twijfel de politieke elites die
het meest profiteerden van deze nieuwe kansen en van de politieke
centralisatie. Andere samenlevingen, met maar lichtelijk verschillende
instituties, lieten niet toe dat hun politieke elites op deze manier van de
cruciale fase profiteerden. Ze bleven achter wat betreft politieke centralisatie
en de vorming van een complexere sedentaire agrarische samenleving. Dit
leidde vervolgens tot precies hetzelfde soort divergentie als we al eerder
tegenkwamen. Eenmaal ontstaan, verspreidden deze verschillen zich naar
sommige plekken wel, en naar andere niet. Zo verspreidde bijvoorbeeld
vanaf 6500 v.Chr. de landbouw zich vanuit het Midden-Oosten naar Europa,
meestal als gevolg van de migratie van boeren. De instituties in Europa
dreven steeds verder weg van die in andere delen van de wereld, zoals
Afrika, waar de instituties van oudsher anders waren en de door de Lange
Zomer in het Midden-Oosten in gang gezette vernieuwingen pas veel later
plaatsvonden, en bovendien in een andere vorm.
De institutionele vernieuwingen van de Natufiërs hebben waarschijnlijk het
fundament van de neolithische revolutie gelegd, maar geen eenduidige
erfenis in de wereldgeschiedenis nagelaten. Evenmin brachten ze op de
lange termijn welvaart in hun thuisland, het huidige Israël, Palestina en
Syrië. Tegenwoordig zijn Syrië en Palestina naar verhouding arme gebieden
en de welvaart van Israël is grotendeels te danken aan de Joodse
immigranten die zich hier na de Tweede Wereldoorlog vestigden en die
vaak hoog ontwikkeld waren en zich gemakkelijk geavanceerde
technologieën eigen konden maken. De groei die in een zo vroeg stadium
bij de Natufiërs plaatsvond, was niet blijvend, en wel om dezelfde reden als
het stilvallen van de Sovjetgroei. Hoewel heel belangrijk en zelfs
revolutionair voor die tijd, was dit een groei onder extractieve instituties.
Ook zal in de Natufische samenleving deze vorm van groei waarschijnlijk
tot ernstige conflicten hebben geleid over wie de controle over de instituties
kreeg, met de daardoor mogelijke extractie. Want voor elke elite die van
extractie profiteert is er wel een minder bevoorrechte groep die hun plaats
wil innemen. Soms wordt in die machtsstrijd alleen maar de ene elite
vervangen door de andere. Soms leidt die strijd tot de vernietiging van de
hele extractieve structuur, waardoor uiteindelijk ook de staat en de
samenleving ineenstorten, zoals in het geval van de spectaculaire beschaving
van de Mayastadstaten die meer dan duizend jaar geleden ontstonden.

De onstabiliteit van extractieve samenlevingen


Landbouw ontstond op een aantal afzonderlijke plekken in de wereld. In
het huidige Mexico vormden zich samenlevingen die sedentair werden, op
landbouw overgingen en tot stadstaten uitgroeiden. Evenals de Natufiërs in
het Midden-Oosten bereikten ook zij een zekere economische groei. De
Mayastadstaten in zuidelijk Mexico, Belize, Guatemala en West-Honduras
ontwikkelden zelfs een vrij geavanceerde beschaving met specifieke eigen
extractieve instituties. De Mayabeschaving toont dat er onder extractieve
instituties weliswaar groei mogelijk is, maar dat er ook een wezenlijke factor
is die dit soort groei beperkt: de politieke instabiliteit die ontstaat en
uiteindelijk tot de ineenstorting van de samenleving en de staat leidt als er
tussen verschillende groepen en mensen een machtsstrijd over de
opbrengsten van de extractie ontstaat.
Rond 500 v.Chr. begonnen zich de eerste Mayasteden te ontwikkelen.
Deze vroegste steden raakten uiteindelijk in de eerste eeuw n.Chr. in verval.
Vervolgens kwam er een nieuw politiek model op dat de basis legde voor de
klassieke periode, van 250 tot 900 n.Chr. In deze periode bereikte de
Mayacultuur en -beschaving zijn grootste bloei. Maar ook deze meer
geavanceerde beschaving zou in de loop van de daaropvolgende zeshonderd
jaar in verval raken. Toen begin zestiende eeuw de Spaanse veroveraars
arriveerden, waren de machtige tempels en paleizen van Mayastadstaten als
Tikal, Palenque en Calakmul overwoekerd door het oerwoud en pas in de
negentiende eeuw zouden ze weer ontdekt worden.
De Mayasteden hebben zich nooit tot een rijk verenigd, al waren
sommige steden wel ondergeschikt aan andere, maar waarschijnlijk hebben
ze wel vaak samengewerkt, vooral bij het oorlogvoeren. De belangrijkste
band tussen de stadstaten, waarvan we er vijftig kunnen onderscheiden op
grond van hun eigen schrifttekens, was de nauwe verwantschap tussen de 31
talen die de mensen spraken. De Maya’s ontwikkelden een schrift en er zijn
minstens vijftienduizend inscripties bewaard gebleven die een goede indruk
geven van het leven van de elite, van de cultuur en van de godsdienst. Ze
hadden ook een geavanceerde kalender om datums te registreren, de
zogenoemde Lange Telling. Deze kalender werd gebruikt door alle
Mayasteden en net als bij onze eigen kalender rekenden ze vanaf een vaste
begindatum. De Lange Telling begon in 3114 v.Chr., maar welke betekenis
dit jaar voor de Maya’s had weten we niet, aangezien er toen nog lang geen
sprake was van een Mayasamenleving.
De Maya’s waren knappe bouwlieden en hebben zelf het cement
uitgevonden. Hun gebouwen en hun inscripties geven vitale informatie over
de historische ontwikkeling van de Mayasteden, omdat gebeurtenissen vaak
werden vastgelegd met de datums van hun eigen kalender. Daaruit kunnen
de archeologen opmaken hoeveel gebouwen er in een bepaald jaar in de
verschillende Mayasteden gebouwd werden. Omstreeks 500 n.Chr. waren
dat er nog niet zo veel; zo zijn er in het jaar van de Lange Telling dat
overeenkomt met 514 n.Chr. slechts tien monumenten gebouwd. Dat aantal
neemt gestaag toe tot twintig in 672 n.Chr. en veertig per jaar in het midden
van de achtste eeuw. Hierna loopt het aantal gedateerde monumenten sterk
terug tot tien per jaar in de negende eeuw en nul in de tiende eeuw. De
inscripties met datums geven ons een duidelijk beeld van de expansie van de
Mayasteden en de daaropvolgende krimp vanaf het einde van de achtste
eeuw.
Naast dit datumonderzoek geven de door de Maya’s aangelegde lijsten
met koningen aanvullende informatie. Bij de Mayastad Copán, in het
westen van het huidige Honduras, ligt een beroemd monument dat
bekendstaat als Altaar Q. Op dit altaar staan de namen vermeld van alle
koningen van de dynastie die werd gesticht door koning K’inich Yax K’uk’
Mo’, ‘Zonogige Luisterrijke Quetzal Ara’; hij werd niet alleen genoemd
naar de zon, maar ook naar twee exotische vogels uit het Midden-
Amerikaanse oerwoud die vanwege hun veren bij de Maya’s in hoog aanzien
stonden. Op grond van de Lange Tellingdatum op Altaar Q weten we dat
K’inich Yax K’uk’ Mo’ in 426 n.Chr. in Copán aan de macht kwam. Hij
stichtte een dynastie die vierhonderd jaar aan de macht zou blijven.
Sommige opvolgers van K’inich Yax hadden net zulke plastische namen.
Het schriftteken van de dertiende heerser staat voor ‘18 Konijn’. Hij werd
opgevolgd door ‘Rookaap’ en vervolgens door ‘Rookschelp’, die in 763 n.Chr.
stierf. De laatste naam op het altaar is die van koning Yax Pasaj Chan Yoaat,
‘Eerste Zoon van de Dageraad’, de zestiende heerser van deze lijn, die de
troon besteeg na de dood van Rookschelp. Van de koningen na hem is ons
slechts één naam bekend, Ukit Took, ‘Beschermer van Vuursteen’, die op
een fragment van een altaar wordt vermeld. Na Yax Pasaj stopt de bouw van
monumenten en houden ook de inscripties op, en het lijkt erop dat de
dynastie kort na hem omvergeworpen werd. Ukit Took was waarschijnlijk
niet eens de officiële kroonpretendent, maar iemand die zich de macht had
toegeëigend.
Nog een andere methode die ons inzicht geeft in de geschiedenis van
Copán is ontwikkeld door de archeologen AnnCorinne Freter, Nancy
Gonlin en David Webster. Deze onderzoekers brachten de opkomst en
ondergang van Copán in kaart door te onderzoeken hoe de nederzetting in
het dal van Copán zich tussen 400 en 1250 n.Chr. uitbreidde. Ze deden dat
met behulp van obsidiaanhydratatiedatering, een techniek die uitgaat van
het watergehalte van obsidiaan. Na de delving neemt het watergehalte toe
met een snelheid die bekend is, zodat archeologen kunnen berekenen
wanneer het obsidiaan gedolven werd. Met behulp van deze methode
konden Freter, Gonlin en Webster de in de Copánvallei gevonden stukjes
obsidiaan dateren en daaruit opmaken hoe de stad zich achtereenvolgens
had uitgebreid en weer gekrompen was. Omdat zo een redelijke schatting
kan worden gemaakt van het aantal huizen en gebouwen in een bepaalde
periode, kan ook het aantal inwoners van de stad worden geschat. In de
periode 400-449 n.Chr. telde Copán naar schatting niet meer dan een
schamele 600 inwoners. In de periode 750-799 steeg dit gestaag tot uiteindelijk
ongeveer 28.000. Voor moderne begrippen is dat niet zo veel, maar voor die
tijd was het een enorm aantal. Het betekent dat Copán in die periode meer
inwoners telde dan Londen en Parijs. Andere Mayasteden, zoals Tikal en
Calakmul, waren ongetwijfeld nog veel groter. Zoals ook blijkt uit de
datums van de Lange Telling, bereikte het inwonertal van Copán zijn piek
in 800. Hierna begon het te dalen, en omstreeks 900 woonden er nog maar
ongeveer 15.000 mensen. Die daling zette zich voort en omstreeks 1200 was
het inwonertal weer terug op het punt van achthonderd jaar eerder.
Net als bij de Bushong en de Natufiërs waren het de oprichting van
extractieve instituties en een zekere centralisatie van de macht die bij de
Maya’s tijdens de klassieke periode de basis vormden voor de economische
ontwikkeling. Deze instituties hadden een aantal belangrijke kenmerken.
Rond het jaar 100 n.Chr. ontstond er in de stad Tikal in Guatemala een
nieuwe vorm van dynastiek koningschap. Er ontstond een heersende klasse,
waarvan de leden werden aangeduid met ajaw (heer of leider), met aan het
hoofd een koning, de k’uhul ajaw (goddelijke heer) en onder hem een
hiërarchie van edelen. De goddelijke heer richtte samen met deze elite de
samenleving in en onderhield ook het contact met de goden. Voor zover we
weten had de bevolking geen enkele stem in deze nieuwe politieke
instituties, maar brachten die wel stabiliteit. De k’uhul ajaw legde de boeren
schatting op en organiseerde arbeidskrachten voor de bouw van grote
monumenten, wat leidde tot een indrukwekkende economische expansie.
De Maya-economie kende een vergaande beroepsspecialisatie met bekwame
pottenbakkers, wevers, houtbewerkers en gereedschaps- en
ornamentmakers. Ze dreven ook handel in obsidiaan, jaguarvellen,
zeeschelpen, cacao, zout en veren, zowel met elkaar als met verder weg
gelegen gemeenschappen in Mexico. En waarschijnlijk hadden ze ook een
geldsysteem met cacaobonen als munten, net als de Azteken.
De manier waarop in de klassieke periode de Maya’s hun samenleving
baseerden op nieuw ingestelde extractieve politieke instituties, lijkt in veel
opzichten op de situatie bij de Bushong, waarbij Yax Ehb’ Xook in Tikal
een soortgelijke rol speelde als koning Shyaam. De nieuwe politieke
instituties zorgden voor een aanzienlijke toename van de economische
welvaart, die voor een groot deel ten goede kwam aan de nieuwe elite rond
de k’uhul ajaw. Toen dit systeem zich rond 300 n.Chr. eenmaal had
geconsolideerd, vond er echter weinig technologische vernieuwing meer
plaats. Hoewel er vondsten zijn die wijzen op verbeterde irrigatie- en
waterbeheertechnieken, waren de landbouwtechnieken nog weinig
ontwikkeld en is daar blijkbaar geen verbetering in gekomen. De bouw- en
kunsttechnieken werden in de loop van de tijd wel veel verfijnder, maar over
het geheel genomen was er weinig innovatie.
Creatieve destructie kwam niet voor. Wel waren er andere vormen van
destructie doordat de rijkdom die de extractieve instituties voor de k’uhul
ajaw en de Maya-elite creëerden voortdurend tot oorlog leidde, en dat nam
in de loop van de tijd alleen maar toe. De conflicten die achtereenvolgens
plaatsvonden zijn vastgelegd in de Maya-inscripties, met speciale tekens die
aangeven dat er op bepaalde datums in de Lange Telling oorlog werd
gevoerd. De planeet Venus was de hemelse beschermer van de oorlog en de
Maya’s geloofden dat bepaalde standen van de planeet bijzonder gunstig
waren voor oorlogvoering. Het Mayateken voor oorlog, door archeologen
star wars genoemd, bestaat uit een ster die een vloeistof over de aarde
uitstort, waarschijnlijk water of bloed. De inscripties vertellen ons ook over
allianties en rivaliteiten. Er werd langdurig om de macht gestreden tussen
de grotere staten, zoals Tikal, Calakmul, Copán en Palenque, die op hun
beurt kleinere staten onderwierpen en tot vazal maakten. Dat blijkt uit
inscripties die troonsbestijgingen markeren. Daaruit valt op te maken dat in
de desbetreffende periode in de kleinere staten steeds vaker een heerser van
elders de macht had.
Kaart 10: De stadstaten van de Maya’s en hun onderlinge contacten en conflicten.

Kaart 10 toont de belangrijkste Mayasteden en hun onderlinge contacten


en conflicten, zoals gereconstrueerd door de archeologen Nikolai Grube en
Simon Martin. We zien dat grote steden als Calakmul, Dos Pilas, Piedras
Negras en Yaxchilan uitgebreide diplomatieke contacten onderhielden, maar
dat een stad vaak werd overheerst door andere steden en dat ze elkaar ook
bevochten.

Overduidelijk is dat de ondergang van de Mayabeschaving samenvalt met


de ineenstorting van het op de k’uhul ajaw gebaseerde politieke model. We
zagen dat er na de dood van Yax Pasaj in 810 n.Chr. geen koningen meer
waren in Copán. Rond deze tijd werden de koninklijke paleizen verlaten. In
de stad Quiriguá, dertig kilometer ten noorden van Copán, besteeg de
laatste koning, Jaden Hemel, tussen 795 en 800 n.Chr. de troon. Het laatste
volgens de Lange Telling gedateerde monument stamt uit 810 n.Chr.,
hetzelfde jaar dat Yax Pasaj overleed. Kort daarna werd de stad verlaten.
Overal in het Mayagebied trad hetzelfde fenomeen op: de politieke
instituties die hadden gezorgd voor groei van de handel, de landbouw en de
bevolking verdwenen. Koninklijke gerechtshoven functioneerden niet meer,
er werden geen grote gebouwen en tempels meer gebouwd en paleizen
ontvolkten. Terwijl de politieke en sociale instituties uiteenvielen zodat het
proces van centralisatie van de staatsmacht werd omgekeerd, kromp de
economie en liep de bevolking terug.
Soms gingen belangrijke centra van de Mayabeschaving ten onder aan
grootschalig geweld. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de regio Petexbatun
in Guatemala, waar de grote tempels werden afgebroken en er vervolgens
met de stenen uitgebreide verdedigingsmuren werden gebouwd. Zoals we in
het volgende hoofdstuk zullen zien, vond iets dergelijks ook plaats in het
Laat-Romeinse Rijk. Later werden zelfs in plaatsen als Copán, waar de
ineenstorting met minder geweld gepaard lijkt te zijn gegaan, veel
monumentale gebouwen beschadigd of vernield. In sommige plaatsen bleef
de elite aan de macht, ook nadat aan de heerschappij van de k’uhul ajaw een
einde was gekomen. Er zijn bewijzen dat in Copán de elite nog minstens
tweehonderd jaar nieuwe bouwwerken liet bouwen, voordat ook aan hun
macht een einde kwam. Elders lijken de elites op hetzelfde moment als de
goddelijke heer te zijn verdwenen.
Er valt op grond van de beschikbare archeologische gegevens niet met
zekerheid te zeggen waarom de k’uhul ajaw en de elite om hem heen hun
macht verloren en waarom de instituties die de basis hadden gelegd voor de
klassieke periode van de Maya’s ineenstortten. We weten dat dit gebeurde in
een tijd waarin er tussen de stadstaten steeds meer oorlog werd gevoerd, en
waarschijnlijk is de institutie van k’uhul ajaw door oppositie en rebellie
binnen de steden, wellicht onder leiding van verschillende facties uit de
elite, omvergeworpen.
Hoewel de extractieve instituties van de Maya’s voldoende rijkdom
opleverden om de steden tot bloei te brengen, de elites rijk te maken en
grootse kunst en monumentale bouwwerken voort te brengen, vormden ze
geen stabiel systeem. De extractieve instituties die de basis vormden voor de
macht van deze kleine elite creëerden grote ongelijkheid, die gemakkelijk
kon leiden tot een machtsstrijd tussen groeperingen die zich wilden
verrijken ten koste van het volk. Dit conflict leidde uiteindelijk tot de
ondergang van de Mayabeschaving.

Wat gaat er verkeerd?


Dat extractieve instituties zo’n veelvoorkomend verschijnsel zijn in de
geschiedenis, hangt samen met hun aard: ze kunnen een zekere mate van
welvaart genereren, maar leggen die tegelijkertijd in de handen van een
kleine elite. Wel is voor dergelijke groei politieke centralisatie nodig. Als die
eenmaal is doorgevoerd, is dat voor de staat of de machthebbers als regel
aanleiding om te investeren en zo rijkdom te genereren, en ook anderen tot
investeren aan te moedigen, zodat de staat daaraan kan verdienen. Het kan
zelfs aanleiding zijn om dezelfde processen in gang te zetten die normaal
gesproken door inclusieve economische instituties en markten in gang
worden gezet. In de Caribische plantage-economieën zagen we extractieve
instituties aan het werk in de vorm van een elite die slaven dwong suikerriet
te verbouwen. In de Sovjet-Unie zagen we ze aan het werk in de vorm van
de Communistische Partij die middelen van de landbouw naar de industrie
overhevelde en leidinggevenden en werknemers probeerde te stimuleren
door middel van een bonussysteem. Zoals we hebben gezien werkten
dergelijke stimulansen niet binnen het sovjetsysteem.
Als de mogelijkheid bestaat om extractieve groei te genereren is dat een
stimulans tot politieke centralisatie. Dat was de reden waarom koning
Shyaam het koninkrijk Kuba stichtte en waarschijnlijk ook waarom de
Natufiërs in het Midden-Oosten primitieve vormen van wettig gezag, een
hiërarchische maatschappijstructuur en extractieve instituties creëerden, wat
uiteindelijk zou leiden tot de neolithische revolutie. Vergelijkbare processen
liggen waarschijnlijk ook ten grondslag aan de opkomst van sedentaire
samenlevingen en de overgang op landbouw in Noord- en Zuid-Amerika.
Ook zien we die optreden in de hoog ontwikkelde beschaving van de
Maya’s, waarvan de basis werd gevormd door zeer extractieve instituties die
de grote massa onderdrukten ten gunste van een kleine elite.
De groei die extractieve instituties genereren verschilt echter wezenlijk
van de groei onder inclusieve instituties. Het belangrijkste verschil is dat
deze groei niet blijvend is. Door hun aard bevorderen extractieve instituties
geen creatieve destructie en zullen ze in het beste geval slechts voor
beperkte technologische vooruitgang zorgen. De groei die ze genereren is
dus van beperkte duur en wat er in de Sovjet-Unie gebeurde, laat heel
duidelijk zien dat er een grens aan is. Sovjet-Rusland wist een snelle groei te
verwezenlijken door zich snel een aantal geavanceerde technologieën van
elders eigen te maken en door middelen uit de zeer inefficiënte agrarische
sector over te hevelen naar de industrie. Maar uiteindelijk ontbrak het in
alle sectoren, van de landbouw tot de industrie, aan stimulansen die konden
zorgen voor technologische vooruitgang. Die vond alleen plaats in een paar
afzonderlijke sectoren waarin veel werd geïnvesteerd en waar innovatie sterk
werd beloond omdat de Sovjet-Unie op die gebieden in een wedloop met
het Westen was verwikkeld. Hoe snel de Sovjetgroei aanvankelijk ook was,
ze kon niet anders dan van betrekkelijk korte duur zijn en begon al in de
jaren zeventig te stagneren.
Gebrek aan creatieve destructie en innovatie is niet de enige reden
waarom groei onder extractieve instituties duidelijk grenzen heeft. Bij de
Mayastadstaten zien we een omineuzer en helaas ook gebruikelijker einde
aan de groei, ook weer vanwege de aard van extractieve instituties. De grote
winsten die deze instituties de elite opleveren, zullen anderen ertoe
aanzetten de macht van de heersende elite te betwisten. Onderlinge strijd
en instabiliteit zijn dan ook typische kenmerken van extractieve instituties
en dit veroorzaakt niet alleen nog meer inefficiëntie maar ook vaak een
ommekeer in het politieke centralisatieproces. Dit leidt soms zelfs tot een
totale ineenstorting van orde en gezag en tot chaos, zoals bij de
Mayastadstaten na hun relatieve succes tijdens hun klassieke periode.
Hoewel groei onder extractieve instituties door haar aard beperkt is, kan
deze toch spectaculair overkomen. Velen in de Sovjet-Unie en nog veel
meer mensen in de westerse wereld waren diep onder de indruk van de
Sovjetgroei tussen 1920 en 1970 en zelfs nog een aantal jaren daarna, zoals
men nu ook gefascineerd is door de huidige razend snelle economische
groei in China. Maar zoals we in hoofdstuk 15 nog zullen zien, is China met
zijn heerschappij van de Communistische Partij ook weer een voorbeeld van
een samenleving met economische groei onder extractieve instituties.
Daarom zal ook in dit land de groei waarschijnlijk niet blijvend zijn als er
geen fundamentele politieke veranderingen in de richting van inclusieve
politieke instituties plaatsvinden.
6

DIVERGENTIE

Hoe Venetië een museum werd


De eilandengroep die Venetië vormt ligt in het uiterste noorden van de
Adriatische Zee. In de Middeleeuwen was Venetië misschien wel de rijkste
plek in de wereld, met een zeer geavanceerd stelsel van inclusieve
economische instituties, ondersteund door steeds inclusiever wordende
politieke instituties. Venetië werd onafhankelijk in 810 en dat bleek een
gunstig moment in de geschiedenis. De economie van Europa was zich aan
het herstellen van de neergang als gevolg van de ineenstorting van het
Romeinse Rijk, en onder koningen als Karel de Grote vond er weer een
sterke politieke centralisatie plaats. Dit zorgde voor stabiliteit, meer
veiligheid en uitbreiding van de handel, waarvan Venetië dankzij haar
unieke positie wist te profiteren. Venetië was een zeevarende natie, heel
centraal gelegen in de Middellandse Zee, die rijk werd door de handel op
het oosten, o.a. in specerijen, goederen uit Byzantium en slaven. Rond 1050,
na minstens een eeuw van economische expansie, telde de stad 45.000
inwoners. In 1200 was dat aantal met ruim de helft toegenomen tot 70.000. In
1330 was de bevolking nogmaals met de helft toegenomen tot 110.000. Venetië
was toen even groot als Parijs en waarschijnlijk drie keer zo groot als
Londen.
Een belangrijke oorzaak van de economische expansie van Venetië was
een reeks innovaties op het gebied van contracten die de economische
instituties veel inclusiever maakte. De bekendste was de commenda, een
primitieve vorm van aandelenvennootschap, die slechts gold voor de duur
van één handelstocht. Bij een commenda waren twee partners betrokken,
een ‘sedentaire’, die in Venetië bleef, en een reizende. De sedentaire partner
stopte kapitaal in de onderneming, terwijl de reizende partner de lading
begeleidde. Normaal bracht de sedentaire partner het leeuwendeel van het
kapitaal in. Jonge ondernemers die zelf niet genoeg geld hadden, konden in
de handel gaan door met de koopwaar mee te reizen. Het was een
belangrijk middel voor opwaartse sociale mobiliteit. Eventuele verliezen die
de reis opleverde, werden door de partners gedeeld in evenredigheid met de
hoeveelheid kapitaal die ze hadden ingebracht. Als de reis profijt opbracht,
was de uitgekeerde winst afhankelijk van welke van de twee soorten
commendacontracten was afgesloten. Bij een unilaterale commenda bracht
de sedentaire koopman 100 procent van het kapitaal in en kreeg hij 75 procent
van de winst. Bij een bilaterale commenda bracht de sedentaire koopman 67
procent van het kapitaal in en kreeg hij 50 procent van de winst. Uit officiële
documenten blijkt wat voor een krachtig instrument voor opwaartse sociale
mobiliteit de commenda was: de documenten staan vol nieuwe namen van
mensen die aanvankelijk niet tot de Venetiaanse elite behoorden. In
overheidsdocumenten uit de jaren 960, 971 en 982 vormen de nieuwe namen
respectievelijk 69, 81 en 65 procent van het totaal aantal geregistreerden.
Deze economische inclusiviteit en de opkomst van nieuwe families
dankzij de handel dwongen het politieke systeem zich nog verder open te
stellen. De doge, die over Venetië heerste, werd voor het leven gekozen
door de Algemene Vergadering. Hoewel dit een algemene bijeenkomst was
van alle burgers, werd de Algemene Vergadering in de praktijk gedomineerd
door een kleine groep machtige families. De doge was zeer machtig, maar
zijn macht werd in de loop van de tijd steeds verder beknot door
veranderingen in de politieke instituties. Vanaf 1032 werd de doge samen met
de nieuw gevormde Dogenraad gekozen, die mede tot taak had te
voorkomen dat de doge absolute macht kreeg. De eerste doge die door deze
raad tot de orde werd geroepen, Domenico Flabianico, was een rijke
zijdehandelaar uit een familie die nooit eerder hoge posities had bekleed.
Als gevolg van deze institutionele verandering werd de positie van Venetië
als handels- en zeemacht enorm versterkt. In 1082 kreeg het uitgebreide
handelsprivileges in Constantinopel, waar een Venetiaanse wijk ontstond
die al spoedig bevolkt werd door tienduizend Venetianen. Hier zien we voor
het eerst het samen opgaan van inclusieve economische en politieke
instituties.
De economische expansie van Venetië, die tot meer druk leidde om
politieke veranderingen door te voeren, nam een hoge vlucht door
veranderingen in de politieke en economische instituties na de moord op de
doge in 1171. De eerste belangrijke innovatie was de oprichting van een Grote
Raad, die vanaf die tijd het uiteindelijk in Venetië politiek voor het zeggen
had. De Raad was samengesteld uit ambtsdragers van de Venetiaanse staat,
zoals rechters, en de aristocratie maakte er de dienst uit. Naast deze
ambtsdragers werden elk jaar honderd nieuwe leden in de Raad benoemd
door een benoemingscommissie, bestaande uit vier door het lot aangewezen
leden van de Grote Raad. De Raad koos later ook de leden voor twee
onderraden, de Senaat en de Raad van Veertig, die verscheidene wetgevende
en uitvoerende taken hadden. De Grote Raad koos ook de Dogenraad, die
werd uitgebreid van twee naar zes leden. De tweede vernieuwing was de
oprichting van een raad voor de voordracht van nieuwe doges. De leden
hiervan werden via het lot aangewezen door de Grote Raad. De keuze van
deze voordrachtsraad moest bekrachtigd worden door de Algemene
Vergadering, maar omdat er maar één persoon werd voorgedragen, was het
eigenlijk de voordrachtsraad die de keuze bepaalde. De derde vernieuwing
was dat een nieuwe doge een ambtseed moest afleggen waarin de grenzen
van zijn bevoegdheden werden aangegeven. In de loop van de tijd werden
daar steeds meer beperkingen aan gesteld, zodat latere doges
gehoorzaamheid verschuldigd waren aan de magistraten en vervolgens al
hun beslissingen ter goedkeuring moesten voorleggen aan de Dogenraad.
De Dogenraad zag er ook op toe dat de doge aan alle besluiten van de
Grote Raad gehoorzaamde.
Deze politieke hervormingen leidden tot een nieuwe reeks institutionele
vernieuwingen op rechtsgebied, zoals de aanstelling van onafhankelijke
rechters en de instelling van rechtbanken, een hof van beroep en nieuwe
wetgeving voor privécontracten en faillissementen. Deze nieuwe
Venetiaanse economische instituties maakten nieuwe bedrijfsvormen en
nieuwe soorten contracten mogelijk. Ook op financieel gebied gingen de
vernieuwingen snel; rond deze tijd zien we in Venetië het begin van een
modern bankstelsel ontstaan. De beweging in de richting van volledig
inclusieve instituties leek niet meer te stoppen.
Maar er zat ook een spanning in het geheel. De door de inclusieve
Venetiaanse instituties ondersteunde economische groei ging gepaard met
creatieve destructie. Elke nieuwe groep ondernemende, via de commenda of
soortgelijke economische instituties rijk geworden jongemannen betekende
minder profijt en economisch succes voor de oude garde. En die zag niet
alleen zijn winsten slinken, ook zijn politieke macht werd bedreigd. Daarom
kwamen de elites die zitting hadden in de Grote Raad steeds weer in de
verleiding om de Raad voor deze nieuwe mensen af te grendelen.
In de begintijd van de Grote Raad werd elk jaar opnieuw bepaald wie er
zitting in zouden hebben. Aan het einde van het jaar werden, zoals we
zagen, vier kiesmannen door het lot aangewezen om voor het
daaropvolgende jaar honderd nieuwe leden voor te dragen, die automatisch
werden gekozen. Op 3 oktober 1286 werd in de Grote Raad een wijziging van
de regels voorgesteld, die inhield dat deze voordrachten voortaan zouden
moeten worden bevestigd door een meerderheid van de Raad van Veertig.
Deze stond onder strikte controle van de elite, de rijke families. Daarmee
zou deze elite vetorecht hebben gekregen over nieuwe benoemingen in de
Raad, iets wat ze voorheen niet hadden. Het voorstel haalde het niet. Op 5
oktober 1286 werd een ander voorstel ingediend, dat wel werd aangenomen.
Vanaf die datum werd de voordracht van iemand wiens vader en grootvaders
lid van de Raad waren geweest automatisch goedgekeurd. In andere
gevallen was goedkeuring vereist van de Dogenraad. Op 17 oktober werd er
weer een wijziging van de regels doorgevoerd, namelijk dat een benoeming
in de Grote Raad moest worden goedgekeurd door de Raad van Veertig, de
doge en de Dogenraad.
De debatten en constitutionele wijzigingen van 1286 waren een voorbode
van la serrata (‘de uitsluiting’) in Venetië. In februari 1297 werd besloten dat
wie in de voorgaande vier jaar lid was geweest van de Grote Raad
automatisch opnieuw werd voorgedragen en benoemd. Nieuwe
voordrachten moesten voortaan worden goedgekeurd door de Raad van
Veertig, waarbij twaalf stemmen al voldoende waren. Na 11 september 1298
hadden zittende leden en hun familieleden geen goedkeuring meer nodig.
De Grote Raad was nu doeltreffend afgegrendeld voor buitenstaanders en
de families die er vanaf het begin in hadden gezeten waren een erfelijke
aristocratie geworden. Dit werd bekrachtigd met de uitgave in 1315 van het
Libro d’Oro, het ‘Gouden Boek’, het officiële register van de Venetiaanse
adel.
Degenen die niet tot deze opkomende adel behoorden, lieten hun macht
niet zonder slag of stoot uithollen. Tussen 1297 en 1315 namen in Venetië de
politieke spanningen steeds verder toe. De Grote Raad reageerde hier onder
andere op door zichzelf groter te maken. In een poging de tegenstanders die
zich het meest roerden in te lijven, breidde de Raad haar ledental uit van 450
naar 1500. Deze uitbreiding ging gepaard met repressie. In 1310 werd er een
politiemacht ingesteld en de interne onderdrukking nam gestaag toe,
zonder twijfel om de nieuwe politieke orde te handhaven.
Toen de politieke serrata eenmaal een feit was, begon de Grote Raad aan
een economische serrata. De overschakeling naar extractieve politieke
instituties werd nu gevolgd door een overgang naar extractieve economische
instituties. Wat vooral verstrekkende gevolgen had, was dat
commendacontracten, een van de grote institutionele vernieuwingen die
Venetië rijk hadden gemaakt, verboden werden. Verrassend was dat niet: ze
waren vooral gunstig voor nieuwe kooplieden en juist hen probeerde de
gevestigde elite uit te sluiten. Het was slechts een van de stappen in de
richting van extractievere economische instituties. Een andere stap was de
overname en nationalisatie van de handel door de Venetiaanse staat vanaf
1314. De staat zette staatsgaleien in voor de zeehandel en vanaf 1324 moesten
individuele personen die in de handel wilden hoge belastingen betalen. De
internationale handel werd het domein van de adel. Het betekende het
begin van het einde van de Venetiaanse welvaart. Nu de grote
handelssectoren gemonopoliseerd werden door een steeds kleinere elite,
ging het steeds verder bergafwaarts. Venetië leek ’s werelds eerste inclusieve
samenleving te gaan worden, maar viel ten prooi aan een coup. De politieke
en economische instituties werden extractiever en het economische verval
zette in. Rond 1500 was de bevolking geslonken tot 100.000 zielen en ook
tussen 1650 en 1800, toen Europa een snelle bevolkingsgroei kende, kromp het
inwonertal van Venetië.
Tegenwoordig drijft de economie van Venetië, afgezien van wat visserij,
volledig op het toerisme. In plaats van nieuwe handelsroutes en
economische instituties op te zetten, maken de Venetianen nu pizza, ijs en
gekleurd glas voor de hordes buitenlanders. De toeristen komen voor de
pracht uit de tijd vóór de serrata, zoals het Dogenpaleis en de paarden in de
San-Marcobasiliek, die als buit uit Constantinopel werden meegevoerd toen
Venetië nog de Middellandse Zee beheerste. Venetië veranderde van een
economische grootmacht in een museum.

In dit hoofdstuk houden we ons bezig met de historische ontwikkeling van


instituties in verschillende delen van de wereld en leggen we uit waarom die
overal verschillend was. We zagen in hoofdstuk 4 hoe de instituties van
West-Europa en Oost-Europa en vervolgens die van Engeland en de rest
van West-Europa steeds verder uiteen gingen lopen. Dit was het gevolg van
kleine institutionele verschillen, voornamelijk ontstaan door de
wisselwerking tussen ‘institutionele drift’ en cruciale fasen. Het kan
verleidelijk zijn deze institutionele verschillen te zien als het topje van een
enorme historische ijsberg, met onder de waterlijn de Britse en Europese
instituties, die als gevolg van historische gebeurtenissen van duizenden jaren
geleden onherroepelijk wegdrijft van de andere ijsbergen in de omgeving.
De rest is geschiedenis, zoals het heet.
Alleen, zo ligt het niet. En wel om twee redenen. Ten eerste kan een
beweging in de richting van inclusieve instituties, zoals bovenstaand verhaal
over Venetië laat zien, in een tegengestelde beweging veranderen. Venetië
werd welvarend. Maar de politieke en economische instituties werden te
gronde gericht en de welvaart ging achteruit. Vandaag is Venetië alleen
maar rijk omdat mensen het geld dat ze elders hebben verdiend hier
uitgeven om herinneringen aan een roemrijk verleden te bewonderen. Dat
inclusieve instituties zich ook in tegengestelde richting kunnen ontwikkelen
laat zien dat institutionele verbetering nooit een simpel cumulatief proces is.
Ten tweede hebben kleine institutionele verschillen die tijdens cruciale
fasen een essentiële rol spelen een vluchtig karakter. Omdat ze klein zijn,
kunnen ze gemakkelijk in het tegendeel omslaan; vervolgens kunnen ze
weer terugkomen en opnieuw in het tegendeel omslaan. In tegenstelling tot
wat men zou verwachten op basis van de theorieën die uitgaan van
geografische en culturele factoren, zullen we in dit hoofdstuk zien dat
Engeland, waar in de zeventiende eeuw de beslissende stap in de richting
van inclusieve instituties zou worden genomen, niet alleen in de millennia
na de neolithische revolutie in het Midden-Oosten een achtergebleven
gebied was, maar ook aan het begin van de Middeleeuwen, na de val van het
West-Romeinse Rijk. De Britse eilanden waren voor het Romeinse Rijk van
weinig betekenis, in elk geval van minder belang dan het West-Europese
vasteland, Noord-Afrika, de Balkan, Constantinopel of het Midden-
Oosten. Toen het West-Romeinse Rijk in de vijfde eeuw n.Chr.
ineenstortte, raakte Brittannië het sterkst in verval. Maar de politieke
revoluties die uiteindelijk tot de industriële revolutie leidden, zouden niet in
Italië of Turkije plaatsvinden en ook niet op het vasteland van West-
Europa, maar op de Britse Eilanden.
Toch is de Romeinse erfenis van belang als we de ontwikkeling die in
Engeland en vervolgens in andere landen tot de industriële revolutie leidde
goed willen begrijpen, en wel om verschillende redenen. Ten eerste vonden
er in Rome, net als in Venetië, belangrijke institutionele vernieuwingen
plaats. Net als in Venetië waren in Rome de eerste economische successen
gebaseerd op instituties die, althans naar de maatstaven van die tijd,
inclusief waren. Net als in Venetië werden deze instituties in de loop van de
tijd onmiskenbaar steeds extractiever. In het geval van Rome kwam dit door
de overgang van republiek (510-49 v.Chr.) naar keizerrijk (49 v.Chr.-476
n.Chr.). Hoewel Rome ook al gedurende de Republiek een indrukwekkend
rijk opbouwde en de internationale handel bloeide, was de Romeinse
economie voor een groot deel gebaseerd op extractie. De overgang van
republiek naar keizerrijk leidde tot nog meer extractie en uiteindelijk tot het
soort machtsstrijd, instabiliteit en verval dat we eerder al zagen bij de
stadstaten van de Maya’s.
Nog belangrijker is de tweede reden. Zoals we zullen zien was West-
Europa’s institutionele ontwikkeling weliswaar geen directe erfenis van
Rome, maar wel een gevolg van cruciale fasen zoals die in de hele regio
voorkwamen na de ineenstorting van het West-Romeinse Rijk. In andere
delen van de wereld, zoals Afrika, Azië en Noord- en Zuid-Amerika,
kwamen soortgelijke cruciale fasen nauwelijks voor, al zullen we aan de
hand van de geschiedenis van Ethiopië laten zien dat waar dat wél het geval
was, er soms opvallend gelijk op werd gereageerd. De neergang van Rome
leidde tot feodalisme. Dit bracht met zich mee dat de slavernij uitstierf en
dat er steden opkwamen buiten de invloedssfeer van vorsten en aristocraten,
waarbij instituties ontstonden die de politieke macht van de heersers
inperkten. Toen deze feodale samenleving later zwaar door de zwarte dood
werd getroffen, werd de positie van de onafhankelijke steden en boeren
verder versterkt ten koste van de vorsten, aristocraten en
grootgrondbezitters. In deze nieuwe situatie konden de mogelijkheden die
de Atlantische handel bood ten volle hun beslag krijgen. Een groot deel van
de wereld zou deze veranderingen niet ondergaan en daardoor in een andere
richting drijven.

Romeinse deugden…
De Romeinse volkstribuun Tiberius Gracchus werd in 133 v.Chr. door
Romeinse senatoren doodgeknuppeld en zijn lijk werd zonder
plichtplegingen in de Tiber gegooid. Zijn moordenaars waren, net als
Tiberius zelf, aristocraten, en het brein achter de moord was zijn neef
Publius Cornelius Scipio Nasica. Tiberius Gracchus had een stamboom
waar niets op aan te merken viel. Tot zijn voorouders behoorden een aantal
van de meer bekende leiders tijdens de Romeinse Republiek, onder wie
Lucius Aemilius Paullus, de held van de Illyrische en de Tweede Punische
oorlog, en Scipio Africanus, de generaal die Hannibal versloeg in de
Tweede Punische oorlog. Waarom hadden de machtige senatoren van zijn
tijd en zelfs zijn neef zich tegen hem gekeerd?
Het antwoord maakt ons veel duidelijk over de spanningen in de
Romeinse Republiek en over de oorzaken van de latere neergang. Dat
Tiberius deze invloedrijke senatoren tegen zich in het harnas had gejaagd,
kwam doordat hij bereid was stelling tegen hen te nemen in een toen zeer
belangrijke kwestie: de toewijzing van land en de rechten van de plebejers,
de gewone Romeinse burgers.
Ten tijde van Tiberius Gracchus was Rome een hecht verankerde
republiek. De Romeinse politieke instituties en de deugden van de
Romeinse burger-soldaten, zoals vastgelegd op het beroemde schilderij De
eed van de Horatii van Jacques-Louis David, waarop drie zonen tegenover
hun vader trouw tot in de dood zweren aan de Romeinse Republiek,
beschouwen veel historici nog altijd als de basis van het succes van de
republiek. De Romeinse Republiek werd gesticht door burgers die hun
koning, Lucius Tarquinius Superbus, oftewel Tarquinius de Trotse, rond 510
v.Chr. afzetten. De republiek ontwikkelde uitgekiende politieke instituties
met veel inclusieve elementen. De republiek werd bestuurd door gekozen
magistraten. Omdat ze maar voor een jaar werden gekozen en er meerdere
tegelijk waren, kregen ze maar weinig kans om hun macht te versterken of
te misbruiken. De instituties van de republiek bevatten een controlesysteem
dat een tamelijk brede spreiding van de macht mogelijk maakte, hoewel niet
alle burgers gelijkelijk vertegenwoordigd waren omdat er indirect werd
gestemd. Ook bestond de bevolking voor misschien wel een derde deel uit
slaven, die in grote delen van Italië van cruciaal belang waren voor de
productie. Slaven hadden uiteraard geen rechten, laat staan politieke
vertegenwoordiging.
Desondanks bevatten de Romeinse politieke instituties, net als de
Venetiaanse, pluralistische elementen. De plebejers hadden hun eigen
vergadering, die de volkstribunen kon kiezen. Deze hadden de bevoegdheid
om over maatregelen van de magistraten een veto uit te spreken, de
vergadering der plebejers bijeen te roepen en met wetsvoorstellen te komen.
Het waren de plebejers die Tiberius Gracchus in 133 v.Chr. aan de macht
brachten. Als pressiemiddel hanteerden ze de ‘secessio’ [‘uittocht’], een
vorm van staking waarbij de plebejers, en vooral de soldaten onder hen, zich
terugtrokken op een heuvel buiten de stad en weigerden met de magistraten
samen te werken totdat hun klachten in behandeling werden genomen. Het
was natuurlijk vooral in tijden van oorlog een krachtig dreigmiddel.
Vermoedelijk was het tijdens een dergelijke secessio in de vijfde eeuw v.Chr.
dat de burgers het recht kregen hun eigen tribunen te kiezen en wetten voor
hun eigen gemeenschap vast te stellen. Hun politieke en juridische
bescherming was naar huidige maatstaven weliswaar beperkt, maar bood
hun economische kansen en verleende de economische instituties een
bepaalde inclusiviteit. Daardoor bloeide tijdens de Romeinse Republiek de
handel in het Middellandse Zeegebied. Archeologische gegevens duiden
erop dat zowel van de burgers als de slaven de meesten maar net boven het
bestaansminimum leefden, maar dat veel andere Romeinen, onder wie ook
gewone burgers, een hoog inkomen hadden en konden beschikken over
publieke diensten als een stedelijk rioleringssysteem en straatverlichting.
Bovendien zijn er aanwijzingen voor enige economische groei tijdens de
Romeinse Republiek. We kunnen het economische wel en wee van de
Romeinen natrekken aan de hand van scheepswrakken. Het rijk dat de
Romeinen opbouwden bestond in zekere zin uit een netwerk van
havensteden, van Athene, Antiochië en Alexandrië in het oosten, via Rome,
Carthago en Cadiz, tot aan Londen in het westen. Met de expansie van het
rijk namen ook handel en scheepvaart toe. Dat is af te leiden uit
scheepswrakken die archeologen op de bodem van de Middellandse Zee
hebben gevonden. Deze wrakken kunnen op allerlei manieren worden
gedateerd. Vaak vervoerden de schepen amforen met wijn of olijfolie van
Italië naar Gallië, of met olijfolie uit Spanje die in Rome werd verkocht of
gratis gedistribueerd. Amforen, afgesloten aarden kruiken, bevatten vaak
informatie over wie ze maakte en wanneer. Vlak bij de rivier de Tiber in
Rome ligt een kleine heuvel, Monte Testaccio. De heuvel staat ook bekend
als Monte dei Cocci (de ‘Schervenberg’) en bestaat uit naar schatting 53
miljoen amforen. Als de amforen uit de schepen waren gelost en geleegd,
werden ze weggegooid en in de loop van de eeuwen vormden ze een flinke
heuvel.
Andere goederen op de schepen kunnen soms, net als de schepen zelf,
gedateerd worden met behulp van koolstofdatering, een goed werkende
methode waarmee archeologen organische resten kunnen dateren. Planten
produceren energie door middel van fotosynthese, waarbij met behulp van
zonne-energie kooldioxide wordt omgezet in suikers. Daarbij neemt de
plant een hoeveelheid van het in de natuur voorkomende radioactieve
isotoop koolstof-14 (C- 14) op. Als de plant sterft, neemt het gehalte C-14 als
gevolg van het radioactief verval langzaam af. Als archeologen een
scheepswrak vinden, kunnen ze het hout van het schip dateren door het
resterende gehalte C-14 daarvan te vergelijken met het berekende gehalte C-14
in de atmosfeer uit die tijd. Aan de hand daarvan kan geschat worden
wanneer de betreffende boom werd gekapt. Nu blijkt dat slechts ongeveer
twintig scheepswrakken dateren van rond 500 v.Chr. Waarschijnlijk gaat het
daarbij niet om Romeinse schepen, het kunnen bijvoorbeeld heel goed
Carthaagse zijn geweest. Vervolgens neemt het aantal Romeinse
scheepswrakken snel toe. Rond het jaar 0 wordt een piek bereikt van 180.
Scheepswrakken zijn een belangrijk middel om ons een idee te geven van
de economie van Romeinse Republiek en er valt uit op te maken dat er
sprake was van enige economische groei. We moeten ons wel realiseren dat
tweederde van de scheepsladingen eigendom was van de Romeinse staat.
Het waren voor Rome bestemde belastingen en schattingen uit de
provincies of graan en olijfolie uit Noord-Afrika, bedoeld om gratis onder
de burgers van de stad te verdelen. Aan deze extractieproducten heeft
Monte Testaccio grotendeels zijn bestaan te danken.
Een andere fascinerende methode die ons aanwijzingen kan geven over
economische groei is het Greenland Ice Core Project. Vallende
sneeuwvlokken nemen kleine hoeveelheden atmosferische vervuiling op,
vooral de metalen lood, zilver en koper. De sneeuw bevriest en stapelt zich
op boven op de sneeuw van voorgaande jaren. Dit proces is al duizenden
jaren aan de gang en biedt wetenschappers een unieke kans om over een
periode van duizenden jaren inzicht te krijgen in de luchtverontreiniging. In
1990-1992 werden in het kader van het Greenland Ice Core Project boringen
gedaan in 3030 meter dik ijs, overeenkomend met 250.000 jaar menselijke
geschiedenis. Een van de belangrijkste ontdekkingen die bij dit en eerdere
projecten werden gedaan, was een duidelijke toename van
luchtverontreinigende stoffen in de atmosfeer rond 500 v.Chr. De
hoeveelheden lood, zilver en koper in de atmosfeer vertoonden daarna een
gestage toename totdat in de eerste eeuw n.Chr. een piek werd bereikt. De
piek in het loodgehalte wordt opmerkelijk genoeg pas weer in de dertiende
eeuw opnieuw bereikt. Deze uitkomsten laten zien hoe intensief de
Romeinse mijnbouw was in vergelijking met de tijd ervoor en erna. Deze
toename van de mijnbouw duidt onmiskenbaar op economische expansie.
De Romeinse groei was niet blijvend en dat kwam doordat de instituties
deels inclusief en deels extractief waren. De Romeinse burgers hadden
weliswaar politieke en economische rechten, maar de wijdverbreide slavernij
was bijzonder extractief, en de elite, de senatorenklasse, beheerste zowel de
economie als de politiek. En hoewel de plebejers bijvoorbeeld een
vergadering en eigen tribunen hadden, berustte de werkelijke macht bij de
Senaat, waarvan de leden uit grootgrondbezitters bestonden die de
senatorenklasse vormden. Volgens de Romeinse geschiedschrijver Livius
werd de Senaat opgericht door Romulus, de eerste koning van Rome, en
telde die oorspronkelijk honderd leden. Hun afstammelingen vormden de
senatorenklasse, al kwam er ook wel nieuw bloed bij. Grond was zeer
ongelijk verdeeld en dat werd in de tweede eeuw v.Chr. waarschijnlijk nog
extremer. Dit was de kernoorzaak van de problemen die tot de verkiezing
van Tiberius Gracchus tot tribuun leidden.
Terwijl Rome zijn rijk in het Middellandse Zeegebied steeds verder
uitbreidde, stroomde er ook steeds meer rijkdom naar de stad, die echter
vooral werd opgestreken door een paar rijke families uit de senatorenklasse,
zodat de ongelijkheid tussen arm en rijk toenam. De senatoren hadden hun
rijkdom niet alleen te danken aan hun controle over de winstgevende
provincies, maar ook aan hun enorme landgoederen overal in Italië. Op
deze landgoederen werkten groepen slaven, vaak gevangengenomen in de
oorlogen die Rome voerde. Maar minstens zo veelzeggend was de manier
waarop men aan de grond voor die landgoederen was gekomen. Tijdens de
Republiek bestonden de legers uit Romeinse burgers, kleine landeigenaars
die wat grond bezaten, eerst in Rome en later ook in andere delen van Italië.
Van oudsher vochten zij mee in het leger wanneer dat nodig was; daarna
keerden ze weer terug naar hun grond. Toen het rijk zich steeds verder
uitbreidde en de campagnes langer duurden, werkte dat systeem niet meer.
Soldaten bleven jaren weg en daardoor raakte veel grond in onbruik.
Families van soldaten zaten soms tot hun nek in de schulden en waren de
hongerdood nabij. Veel percelen werden daarom geleidelijk verlaten en bij
de landgoederen van de senatoren ingelijfd. Terwijl de senatorenklasse rijker
en rijker werd, kwamen de landloze burgers massaal in Rome terecht, vaak
na uit het leger te zijn ontslagen. Nu ze geen grond meer hadden om naar
terug te keren, zochten ze werk in Rome. Eind tweede eeuw v.Chr. had de
situatie een gevaarlijke climax bereikt, want de kloof tussen arm en rijk was
inmiddels zo groot geworden dat in Rome hele horden ontevreden burgers
klaarstonden om tegen al dit onrecht in opstand te komen en zich tegen de
Romeinse aristocratie te keren. Maar de politieke macht bleef in handen
van de rijke landeigenaars uit de senatorenklasse. Zij waren degenen die
profiteerden van de veranderingen die al twee eeuwen aan de gang waren.
De meesten waren niet van plan om iets te veranderen aan het systeem dat
hen zo goed van pas kwam.
Volgens de Romeinse historicus Plutarchus was het tijdens een reis door
Etrurië, in wat nu Midden-Italië is, dat bij Tiberius Gracchus de ogen
opengingen voor de ontberingen van de families van de burger-soldaten. Of
het nu hierdoor kwam of door andere wrijvingen met machtige senatoren
uit zijn tijd, weldra zou hij met een gedurfd plan voor landhervorming in
Italië komen. Hij liet zich in 133 v.Chr. tot volkstribuun kiezen en kwam
vervolgens met een aantal voorstellen: een commissie zou onderzoek doen
naar illegaal bezit van staatsgronden, en van landerijen groter dan de
wettelijk toegestane 125 hectare zou het teveel aan landloze Romeinse
burgers worden toegewezen. Die limiet van 125 hectare was ooit vastgelegd
in een oude wet die echter al eeuwenlang niet meer werd toegepast. Het
voorstel van Tiberius Gracchus wekte groot misnoegen bij de
senatorenklasse en zij wisten zijn hervormingen enige tijd tegen te houden.
Toen Tiberius met behulp van de volksvergadering een andere tribuun, die
de landhervorming met zijn veto dreigde te treffen, liet afzetten, werd de
door hem voorgestelde commissie eindelijk opgericht. De Senaat
verhinderde echter de uitvoering van het project door de geldkraan van de
commissie langzaam dicht te draaien.
De kwestie kwam tot een climax toen Tiberius Gracchus voor zijn
landhervormingscommissie het geld opeiste dat de koning van de Griekse
stad Pergamum aan het Romeinse volk had nagelaten. Ook probeerde hij
zich voor de tweede keer kandidaat te stellen voor de functie van tribuun,
deels uit angst voor vervolging door de Senaat na zijn aftreden. De
senatoren grepen dit aan om Tiberius ervan te beschuldigen dat hij zichzelf
tot koning wilde uitroepen. Hij en zijn aanhangers werden aangevallen en
velen lieten het leven. Tiberius Gracchus zelf werd als een van de eersten
vermoord, maar zijn dood zou het probleem niet oplossen. Anderen zouden
opnieuw proberen het grondbezit en andere aspecten van de Romeinse
economie en samenleving te hervormen. Vaak zou hen hetzelfde lot treffen.
Zo werd de broer van Tiberius Gracchus, Gaius, die de fakkel van zijn
broer had overgenomen, eveneens vermoord door landeigenaren.
Deze spanningen zouden in de eeuw daarna steeds weer aan de
oppervlakte treden, wat onder andere leidde tot de Bondgenotenoorlog, van
91-87 v.Chr. De felle verdediger van de belangen van de senatorenklasse,
Lucius Cornelius Sulla, onderdrukte met harde hand de eisen tot
verandering en perkte bovendien de bevoegdheden van de volkstribunen
sterk in. Dezelfde kwesties zouden ook de belangrijkste reden zijn voor de
steun die Julius Caesar van het Romeinse volk kreeg in zijn strijd tegen de
Senaat.
De politieke instituties die de kern van de Romeinse Republiek
vormden, werden door Julius Caesar in 49 v.Chr. afgeschaft toen hij met zijn
legioen de Rubicon over was getrokken, de grensrivier tussen de Romeinse
provincie Gallië en Italië. Rome viel in handen van Caesar en er brak
opnieuw een burgeroorlog uit. Caesar won, maar werd in 44 v.Chr.
vermoord door ontevreden senatoren onder leiding van Brutus en Cassius.
De Romeinse Republiek zou niet meer terugkeren. Er brak een nieuwe
burgeroorlog uit tussen de aanhangers van Caesar, met name Marcus
Antonius en Octavianus, en zijn vijanden. Nadat Antonius en Octavianus
hadden gewonnen, begonnen ze elkaar te bevechten. Uiteindelijk
triomfeerde Octavianus in 31 v.Chr. in de slag bij Actium. Vanaf het
daaropvolgende jaar was Octavianus, die na 28 v.Chr. voortaan Augustus
Ceasar werd genoemd, 45 jaar lang alleenheerser over Rome. Augustus
schiep het Romeinse keizerrijk, maar noemde zich bij voorkeur princeps, een
afkorting van princeps civitatis (‘eerste der burgerij’) en de staatsvorm het
‘principaat’. Kaart 11 geeft het Romeinse Rijk weer in 117 n.Chr., toen het
zijn grootste omvang had. We zien ook de Rubicon, de rivier die Caesar
overstak met alle gevolgen van dien.

Kaart 11: Het Romeinse Rijk in het jaar 117.

Het was deze overgang van republiek naar principaat en vervolgens naar een
onvervalst keizerrijk, die de kiem legde voor het verval van Rome. De deels
inclusieve politieke instituties waarop het economische succes was
gebaseerd, werden geleidelijk ondergraven. Weliswaar waren tijdens de
Romeinse Republiek de senatorenklasse en andere rijke Romeinen
economisch sterk bevoordeeld geweest, maar het was geen absolutistische
staat; nu werd er echter meer macht dan ooit in één functie geconcentreerd.
De veranderingen die Augustus begon, waren aanvankelijk politiek van aard
maar zouden vervolgens aanzienlijke economische consequenties hebben,
precies als in Venetië de serrata. Als gevolg van deze veranderingen raakte
het West-Romeinse Rijk, zoals dit deel van het in tweeën gesplitste
Romeinse Rijk werd genoemd, economisch en militair steeds verder in
verval, totdat het in de vijfde eeuw n.Chr. ineenstortte.

…Romeinse ondeugden
Flavius Aetius, door Edward Gibbon in Verval en ondergang van het
Romeinse Rijk bestempeld als ‘de laatste der Romeinen’, was een van de
opmerkelijke figuren van het Laatromeinse Rijk. Aetius, een generaal, was
van 433 tot 454 n.Chr., toen hij door keizer Valentinianus III werd vermoord,
waarschijnlijk de machtigste figuur binnen het Romeinse Rijk. Hij bepaalde
het binnenlandse en buitenlandse beleid en vocht tegen de barbaren in een
reeks cruciale veldslagen en ook tegen mede-Romeinen tijdens een aantal
burgeroorlogen. Wat hem uniek maakte, was dat hij niet zoals andere
machtige, in burgeroorlogen vechtende generaals op het keizerschap uit
was. Vanaf het einde van de tweede eeuw waren burgeroorlogen in het
Romeinse Rijk een geregeld terugkerend fenomeen. Vanaf de dood van
Marcus Aurelius in 180 tot aan de ineenstorting van het West-Romeinse
Rijk in 476 gingen er geen tien jaar voorbij of er vond wel een burgeroorlog
of een paleiscoup tegen een keizer plaats. Slechts een paar keizers stierven
een natuurlijke dood of lieten het leven op het slagveld. De meesten werden
vermoord door usurpators of door hun eigen troepen.
Aetius’ loopbaan gedurende het Laatromeinse Rijk laat duidelijk de
veranderingen zien die plaatsgevonden hadden sinds de tijd van de
Romeinse Republiek en het vroege keizerrijk. Zijn aandeel in de
voortdurende burgeroorlogen en zijn invloed in alle geledingen van het
keizerrijk contrasteren sterk met de veel beperktere macht van de generaals
en senatoren in vroegere perioden. Ook blijkt eruit hoe radicaal het leven
van de Romeinen in deze tussenliggende eeuwen was veranderd.
Tijdens het Laatromeinse Rijk maakten de zogenoemde barbaren, die
aanvankelijk werden onderworpen en in de Romeinse legers opgenomen of
als slaven gebruikt, in bepaalde delen van het rijk de dienst uit. Als
jongeman was Aetius ooit gegijzeld door barbaren, eerst door de Goten
onder Alarik en later door de Hunnen. Uit de betrekkingen tussen Rome en
deze barbaren blijkt hoezeer de verhoudingen anders waren komen te liggen
sinds de Republiek. Alarik was niet alleen een geduchte vijand maar ook
een bondgenoot, die in 405 zelfs een van de hoogste generaals in het
Romeinse leger werd. Maar het was een positie die hij maar kort bekleedde;
in 408 vocht hij alweer tegen de Romeinen. Hij viel vervolgens Italië binnen
en plunderde Rome.
Ook de Hunnen waren zowel geduchte tegenstanders als frequente
bondgenoten van de Romeinen. Ook zij gijzelden Aetius, maar later
vochten zij samen met hem in een burgeroorlog. De Hunnen bleven echter
nooit lang aan één zijde. In 451 vochten ze onder Attila in een belangrijke
slag tegen de Romeinen, net over de Rijn. Dit keer waren het de Goten
onder eodorik die de Romeinen te hulp kwamen.
Desondanks probeerden de Romeinse elites toch goede betrekkingen te
onderhouden met de bevelhebbers van de barbaren, vaak niet om Romeinse
gebieden te beschermen, maar om bij een interne machtsstrijd sterker te
staan. Toen bijvoorbeeld de Vandalen onder koning Geiserik grote delen
van het Iberisch schiereiland verwoestten en vervolgens vanaf 429 de
Romeinse korenschuren in Noord-Afrika veroverden, boden de Romeinen
Geiserik het dochtertje van keizer Valentinianus III als bruid aan. Geiserik
was op dat moment getrouwd met de dochter van een van de leiders van de
Goten, maar dat bleek voor hem geen probleem. Hij verklaarde zijn
huwelijk nietig onder het voorwendsel dat zijn vrouw hem wilde
vermoorden, sneed haar de neus en oren af en stuurde haar terug naar haar
familie. Het bruidje in spe had echter het geluk dat ze vanwege haar
jeugdige leeftijd in Italië werd gehouden en haar huwelijk met Geiserik is
nooit geconsummeerd. Later zou ze trouwen met een andere machtige
bevelhebber, Petronius Maximus, het brein achter de moord op Aetius door
keizer Valentinianus III, die kort daarna zelf zou worden vermoord in een
door Maximus gesmeed complot. Maximus riep zichzelf later tot keizer uit,
maar zijn bewind zou van zeer korte duur zijn. Hij kwam om tijdens het
grote offensief van de Vandalen onder Geiserik tegen Italië, toen Rome viel
en de Vandalen hier vreselijk huishielden.

Begin vijfde eeuw stonden de barbaren letterlijk voor de poorten van de


stad. Volgens sommige historici kwam dit doordat de Romeinen tijdens het
Late Rijk sterkere tegenstanders tegenover zich vonden. Maar het succes
van de Goten, Hunnen en Vandalen tegen Rome was een symptoom, niet
de oorzaak van het verval van Rome. Tijdens de Republiek had Rome met
veel beter georganiseerde en bedreigender tegenstanders, zoals de
Carthagers, afgerekend. De oorzaken van de neergang van Rome leken erg
op die van de neergang van de Mayastadstaten. De steeds extractievere
politieke en economische instituties van Rome veroorzaakten haar
ondergang omdat ze tot onderlinge strijd en burgeroorlog leidden.
De neergang gaat op zijn minst terug tot het moment dat Augustus de
macht greep en veranderingen doorvoerde die de politieke instituties veel
extractiever maakten. Een van de veranderingen betrof de structuur van het
leger waardoor secessio onmogelijk werd. Daarmee werd de gewone
Romeinen een belangrijk politiek machtsmiddel ontnomen. Keizer
Tiberius, die Augustus in het jaar 14 opvolgde, schafte de vergadering der
plebejers af en droeg de bevoegdheden daarvan over aan de Senaat. In plaats
van een politieke stem, kregen de Romeinse burgers nu gratis tarwe en later
ook olijfolie, wijn en varkensvlees, en werden ze vermaakt met circussen en
gladiatorenwedstrijden. Na de hervormingen van Augustus begonnen de
keizers meer op de Praetoriaanse garde, een door Augustus opgezette elite-
eenheid van beroepssoldaten, te steunen dan op het leger van burger-
soldaten. Deze garde gebruikte haar macht al snel om personen van haar
voorkeur tot keizer te laten uitroepen, vaak niet op een vreedzame manier
maar door middel van burgeroorlogen en intriges. Augustus verstevigde ook
de positie van de aristocratie ten opzichte van de gewone Romeinse burgers,
wat de groeiende ongelijkheid, die ook ten grondslag lag aan het conflict
tussen Tiberius Gracchus en de aristocraten, waarschijnlijk nog verder
vergrootte.
De toenemende centralisatie van de macht maakte de eigendomsrechten
van de gewone Romeinen onzekerder. Toen het rijk zich uitbreidde,
verwierf de staat ook steeds meer land door confiscatie en in grote delen van
het rijk was soms wel de helft van de grond in staatshanden.
Eigendomsrechten werden vooral onzeker doordat de macht zich steeds
meer in de handen van de keizer en zijn entourage concentreerde. Ongeveer
volgens hetzelfde stramien als in de stadstaten van de Maya’s werd er steeds
meer om de machtigste positie gestreden. Al vóór de chaotische vijfde eeuw,
toen de barbaren de dienst gingen uitmaken, waren burgeroorlogen een
regelmatig terugkerend fenomeen. Zo greep Septimus Severus de macht
door Didius Julianus af te zetten, die zichzelf tot keizer had gemaakt na de
moord op Pertinax in 193. Severus, de derde keizer in het zogenoemde
vijfkeizerjaar, begon vervolgens een oorlog tegen zijn rivalen, de generaals
Pescennius Niger en Clodius Albinus, die uiteindelijk in respectievelijk 194
en 197 werden verslagen. In de daaropvolgende burgeroorlog confisqueerde
Severus het land van alle tegenstanders die hij versloeg. Hoewel bekwame
keizers als Trajanus (98-117), en Hadrianus en Marcus Aurelius in de eeuw
daarna, het verval wisten te stoppen, konden of wilden zij niet het
fundamentele probleem van de instituties aanpakken. Geen van deze keizers
streefde naar een terugkeer naar de republiek of naar de herinvoering van
effectieve instituties zoals die tijdens de Romeinse Republiek bestonden.
Marcus Aurelius wist weliswaar veel te bereiken, maar zijn zoon en opvolger
Commodus leek meer op Caligula of Nero dan op zijn vader.
De toenemende instabiliteit bleek ook uit de inrichting en de ligging van
de steden in het rijk. Tegen de derde eeuw n.Chr. had elke stad van enige
omvang een verdedigingsmuur. In veel gevallen werden monumentale
gebouwen afgebroken om de stenen te gebruiken voor vestingwerken. In
Gallië was het voor de komst van de Romeinen in 125 v.Chr. gebruikelijk om
nederzettingen op heuveltoppen te bouwen, omdat ze dan gemakkelijk te
verdedigen waren. Na de komst van de eerste Romeinen werden de
nederzettingen verplaatst naar de vlakten. Vanaf de derde eeuw ging het
weer in omgekeerde richting.
De toenemende politieke instabiliteit ging gepaard met veranderingen in
de samenleving die de economische instituties extractiever maakten.
Hoewel het burgerschap zo ver werd uitgebreid dat in 212 n.Chr. bijna alle
inwoners van het rijk burger waren, werden tegelijk de onderlinge
statusverschillen tussen de burgers groter. In zoverre er al sprake was
geweest van gelijkheid voor de wet, werd de situatie nu nog slechter. Zo
golden er tijdens het bewind van Hadrianus (117-138) duidelijk onderscheiden
wetten voor de verschillende categorieën Romeinse burgers. Minstens zo
belangrijk was dat de burgers nu een volslagen andere rol speelden dan ten
tijde van de Romeinse Republiek, toen ze via de vergaderingen der plebejers
in Rome nog enige invloed hadden op de politieke en economische
besluitvorming.
Slavernij was een constant gegeven in Rome. Wel verschilt men van
mening over de vraag of het aandeel van de slaven in de totale bevolking in
de loop der eeuwen afnam. Minstens zo belangrijk is dat tijdens de
ontwikkeling van het rijk steeds meer pachtboeren min of meer aan de
grond gebonden horigen werden. De status van deze halfhorige coloni wordt
uitgebreid uiteengezet in juridische documenten als de Codex eodosianus
en de Codex Justinianus, en stamt waarschijnlijk uit de tijd van keizer
Diocletianus (284-305). De landheren kregen geleidelijk steeds meer
zeggenschap over de coloni. Keizer Constantijn stond in 332 toe dat
landheren coloni die ze ervan verdachten te willen ontsnappen aan de
ketting legden, en vanaf 365 mochten coloni geen bezit verkopen zonder
toestemming van hun landheer.
Net zoals we Romes economische expansie in vroeger tijd weerspiegeld
zien in het aantal scheepswrakken en in de Groenlandse ijskernen, zo zien
we dat ook bij Romes verval. Van een piek van 180 in het jaar 0 gaat het
aantal scheepswrakken omlaag tot 20 in 500 n.Chr. Met het verval van Rome
stortte ook de handel in het Middellandse Zeegebied in, en volgens
sommige wetenschappers werd de piek uit de Romeinse tijd pas in de
negentiende eeuw opnieuw bereikt. Het Groenlandse ijs vertelt een
soortgelijk verhaal. De Romeinen gebruikten zilver voor hun munten en
ook lood vond veel toepassing, onder meer voor buizen en tafelgerei. Na een
piek in de eerste eeuw n.Chr. nemen de lood-, zilver- en koperafzettingen
in de ijskernen af.
De economische groei tijdens de Romeinse Republiek doet
indrukwekkend aan, zoals dat ook geldt voor andere gevallen van groei
onder extractieve instituties, bijvoorbeeld in de Sovjet-Unie. Maar de groei
was beperkt en hield niet aan, hoewel die plaatsvond onder gedeeltelijk
inclusieve instituties. De groei was gebaseerd op de betrekkelijk hoge
productiviteit van de landbouw, op de aanzienlijke schatting die de
provincies moesten betalen en op de internationale handel, maar werd niet
ondersteund door technologische vooruitgang of creatieve destructie. De
Romeinen erfden een aantal elementaire technieken: ijzeren werktuigen en
wapens, de kunst van het lezen en schrijven, het gebruik van de ploeg en
bouwtechnieken. In het begin van de Republiek deden ze zelf ook
uitvindingen: cement om te metselen, pompen en het waterrad. Maar
daarna ontwikkelde de technologie zich tijdens het hele Romeinse Rijk
nauwelijks meer. Zo veranderde het ontwerp van schepen en hun tuigage
weinig en hebben de Romeinen nooit het achterstevenroer uitgevonden
maar bleven hun schepen besturen met roeispanen. Het gebruik van het
waterrad vond maar heel langzaam ingang, zodat waterkracht de Romeinse
economie nooit radicaal heeft veranderd. Zelfs voor zulke indrukwekkende
kunststukken als aquaducten en stedelijke rioolsystemen maakten de
Romeinen gebruik van bestaande technieken, al hebben ze die wel
geperfectioneerd. Er kon zonder innovatie wel enige economische groei
plaatsvinden op basis van bestaande technieken, maar het was groei zonder
creatieve destructie, geen blijvende groei. Toen de eigendomsrechten steeds
onzekerder werden en de economische rechten van de burgers in navolging
van hun politieke rechten ook steeds verder verslechterden, liep de
economische groei eveneens terug.
Het opmerkelijke aan de nieuwe technologieën in de Romeinse tijd is
dat het de staat lijkt te zijn geweest die de ontwikkeling en verspreiding
daarvan stimuleerde. Dat is op zich een goede zaak, maar uit angst voor
creatieve destructie kan de regering haar interesse in technologische
vernieuwing verliezen. De grote Romeinse schrijver Plinius de Oudere
vertelt het volgende verhaal. Tijdens het bewind van keizer Tiberius ging
iemand die onbreekbaar glas had uitgevonden naar de keizer in de
verwachting daarvoor een hoge beloning te krijgen. Hij liet zijn uitvinding
zien en Tiberius vroeg hem of hij andere mensen er al over had verteld.
Toen de man zei van niet, liet Tiberius hem wegvoeren en doden, om te
voorkomen dat ‘goud de waarde van modder’ zou krijgen. Er zitten twee
interessante aspecten aan dit verhaal. Om te beginnen ging de man eerst
naar Tiberius voor een beloning en zette hij niet meteen een bedrijf op om
met de verkoop van dit glas geld te verdienen. Daaruit blijkt hoe groot de
zeggenschap van de Romeinse overheid op het gebied van de technologie
was. En ten tweede was Tiberius blij de innovatie tegen te kunnen houden
vanwege de negatieve economische gevolgen die deze zou hebben gehad.
Hier zien we de angst voor de economische gevolgen van creatieve
destructie.
Er zijn uit de tijd van het keizerrijk ook historische voorbeelden van de
angst voor de politieke consequenties van creatieve destructie. Suetonius
vertelt hoe keizer Vespasianus, die regeerde van 69 tot 79 n.Chr., werd
benaderd door een man die een apparaat had bedacht om tegen
verhoudingsgewijs lage kosten zuilen te transporteren naar het Capitool, de
citadel van Rome. Zuilen waren groot, zwaar en zeer moeilijk te
transporteren. Om ze van de steengroeven waar ze werden vervaardigd naar
Rome te transporteren, waren duizenden mensen nodig, wat de regering op
hoge kosten joeg. Vespasianus liet de man weliswaar niet doden, maar ook
hij weigerde de innovatie in te voeren, met het argument: ‘Hoe kan ik
anders de bevolking te eten geven?’ Ook hier is weer sprake van een
uitvinder die naar de overheid kwam. Misschien was dat hier logischer dan
in het geval van het onbreekbare glas, want de Romeinse overheid was zeer
nauw betrokken bij het uithakken en transporteren van zuilen. Ook deze
innovatie werd afgewezen, nu niet zozeer uit angst voor de economische
gevolgen maar uit angst voor politieke creatieve destructie. Vespasianus was
bang voor politieke instabiliteit als hij de mensen niet tevreden en onder
controle hield. De Romeinse plebejers moesten bezig en onder de duim
gehouden worden, dus was het goed als hun arbeid kon worden verschaft,
bijvoorbeeld door ze met zuilen te laten sjouwen. Het vormde een
aanvulling op het brood en de spelen die gratis ter beschikking werden
gesteld om de bevolking tevreden te houden. Het is misschien veelzeggend
dat beide voorbeelden dateren van kort na de ineenstorting van de
Republiek. De Romeinse keizers hadden veel meer macht om verandering
tegen te houden dan de machthebbers tijdens de Republiek.
Een andere belangrijke reden voor het gebrek aan technologische
innovatie was de wijdverbreide slavernij. Naarmate de Romeinen steeds
meer gebieden veroverden, werden grotere aantallen mensen tot slaaf
gemaakt. Vaak werden ze naar Italië gebracht om op grote landgoederen te
werken. In Rome hoefden veel burgers niet te werken; ze leefden van wat er
van overheidswege werd uitgedeeld. Waar moest innovatie dan vandaan
komen? We hebben betoogd dat innovatie het moet hebben van nieuwe
mensen met nieuwe ideeën, mensen die nieuwe oplossingen ontwikkelen
voor oude problemen. In Rome waren het de slaven die produceerden en
later de halfhorige coloni. Die kregen weinig prikkels om te innoveren
omdat niet zij, maar hun meesters voordeel hadden bij innovatie. Zoals we
nog vaak zullen zien in dit boek, zijn economieën die gebaseerd zijn op
onderdrukkende arbeidsstelsels en op systemen als slavernij en
lijfeigenschap bij uitstek niet-innovatief. Dat is sinds de oudheid altijd
blijven gelden. In de Verenigde Staten namen bijvoorbeeld de Noordelijke
staten deel aan de industriële revolutie, de Zuidelijke niet. Natuurlijk
leverden slavernij en horigheid enorme rijkdommen op voor de eigenaren
van de slaven en de heren van de horigen, maar ze zorgden niet voor
technologische innovatie of welvaart voor de samenleving.
Niemand schrijft nog vanuit Vindolanda
Vanaf hun inval in 43 n.Chr. onder keizer Claudius veroverden de Romeinen
geleidelijk Engeland. Schotland wisten ze echter niet te onderwerpen. Een
laatste poging daartoe ondernam de Romeinse gouverneur Agricola, maar
hij gaf het op en bouwde in 85 n.Chr. een reeks forten ter bescherming van
Engelands noordgrens. Een van de grootste was dat bij Vindolanda, vijftig
kilometer ten westen van Newcastle in het uiterste noordwesten van het
Romeinse Rijk (zie kaart 11, pag. 165). Later werd Vindolanda opgenomen in
de 120 kilometer lange verdedigingsmuur die keizer Hadrianus liet bouwen,
maar in 103 n.Chr., toen hier een Romeinse centurio met de naam Candidus
was gestationeerd, was het nog een geïsoleerd fort. Candidus moest samen
met zijn vriend Octavius zorgen voor de bevoorrading van het Romeinse
garnizoen en kreeg van Octavius het volgende antwoord op een brief die hij
had gestuurd:

Octavius aan Candidus, zijn broeder, gegroet.


Enkele malen heb ik je geschreven dat ik korenaren gekocht heb, bijna vijfduizend schepel.
Daarom heb ik dringend geld nodig. Als je mij niet wat denariën zendt, ten minste vijfhonderd,
ben ik kwijt wat ik aan voorschot heb betaald, circa driehonderd denariën, en kom ik in
geldproblemen. Daarom vraag ik je, stuur me zo snel mogelijk wat geld. Wat betreft de huiden
waarover je schrijft dat ze in Cataractonium zijn, schrijf dat ze aan mij gegeven moeten worden.
En wat betreft de kar waarover je schrijft, ik zou die al opgehaald hebben maar ik wilde de dieren
niet te veel belasten zolang de wegen slecht zijn. Spreek met Tertius over de 8½ denariën die hij
van Fatalis ontvangen heeft. Die heeft hij mij niet doen toekomen. Zorg dat je me geld stuurt,
zodat ik aren op de dorsvloer kan hebben. Doe Spectatus en Firmus de groeten. Vaarwel.

De correspondentie tussen Candidus en Octavius onthult een aantal


belangrijke facetten van de economische welvaart van Romeins Engeland:
een geavanceerde geldeconomie met financiële diensten, aangelegde wegen,
zij het soms in slechte staat, en een belastingstelsel waaruit Candidus’ loon
werd betaald, en uiteraard dat beide mannen geletterd waren en gebruik
konden maken van een soort postsysteem. Dankzij de Romeinen
ontwikkelde zich een eersteklas aardewerkindustrie, vooral in Oxfordshire,
waren er stedelijke centra met baden en openbare gebouwen en werd bij de
bouw van woningen gebruikgemaakt van mortel en dakpannen.
Maar vanaf de vierde eeuw raakte dat allemaal in verval en in 411 gaven de
Romeinen Engeland op. Troepen werden teruggetrokken, de overgebleven
soldaten werden niet meer betaald en terwijl de Romeinse staat uiteenviel
werden de bestuurders door de lokale bevolking verdreven. Rond 450 was er
van al deze tekenen van economische welvaart niets meer over. Het gebruik
van geld verdween. Steden werden verlaten en gebouwen afgebroken om de
stenen. Wegen raakten overwoekerd. Het enige aardewerk dat nog werd
geproduceerd was grof en met de hand gemaakt, niet gefabriceerd. Het
gebruik van mortel raakte vergeten en het analfabetisme nam snel toe.
Daken werden gemaakt van takken, niet meer van dakpannen en niemand
schreef nog brieven uit Vindolanda.
Na 411 stortte Engeland economisch in en werd het een arm,
achtergebleven gebied. Dat was het al eerder geweest. In het vorige
hoofdstuk zagen we hoe de neolithische revolutie rond 9500 v.Chr. begon in
het Midden-Oosten. Terwijl men in Jericho en Aboe Hoeraira al in kleine
nederzettingen woonde en landbouw bedreef, waren de inwoners van
Engeland nog steeds aan het jagen en verzamelen. Dat zijn ze nog minstens
5500 jaar blijven doen zonder een vorm van landbouw of veeteelt uit te
vinden. Uiteindelijk werden landbouw en veeteelt van buitenaf
geïntroduceerd door migranten die zich al duizenden jaren vanuit het
Midden-Oosten over Europa verbreidden. Terwijl de inwoners van
Engeland zich deze belangrijke innovaties nog moesten eigen maken, werd
in het Midden-Oosten het schrift en aardewerk uitgevonden en begon men
daar in steden te leven. Rond 3500 v.Chr. ontstonden in Mesopotamië, het
huidige Irak, grote steden als Uruk en Ur. Mogelijk had Uruk in 3500 v.Chr.
14.000 inwoners en vrij kort daarna al 40.000. Het pottenbakkerswiel en
transport op wielen werd rond dezelfde tijd in Mesopotamië uitgevonden.
Spoedig daarna kwam de Egyptische hoofdstad Memphis op als grote stad.
Het schrift werd in beide gebieden apart uitgevonden. Terwijl de
Egyptenaren rond 2500 v.Chr de grote piramides van Gizeh construeerden,
waren de Engelsen bezig met de bouw van hun beroemdste oude
monument, de steencirkel van Stonehenge; niet slecht voor Engelse
begrippen, maar niet eens groot genoeg om een van de ceremoniële boten te
herbergen die begraven liggen aan de voet van de piramide van koning
Khufu. Tot en met de Romeinse tijd bleef Engeland achter en nam het
vindingen over van het Midden-Oosten en de rest van Europa.
Ondanks dit weinig belovende verleden, was het in Engeland dat de
eerste werkelijk inclusieve samenleving ontstond en de industriële revolutie
op gang kwam. Eerder betoogden we al (zie pag. 105-116) dat dit het resultaat
was van de wisselwerking tussen kleine institutionele verschillen en
verschillende cruciale fasen, zoals de zwarte dood en de ontdekking van
Amerika. De divergentie van Engeland had historische wortels, maar uit de
brief uit Vindolanda valt op te maken dat deze wortels niet erg ver
teruggaan en zeker niet alleen maar historisch bepaald zijn. Ze zijn niet
terug te voeren op de neolithische revolutie en zelfs niet op de eeuwen van
Romeinse overheersing. Rond 450, aan het begin van wat historici vroeger de
duistere Middeleeuwen noemden, was Engeland teruggegleden in armoede
en politieke chaos. Het zou nog honderden jaren duren voordat er een
effectieve gecentraliseerde staat zou ontstaan.

Uiteenlopende wegen
De inclusieve instituties die in Engeland opkwamen en vervolgens tot
industriële groei leidden, kwamen dus niet rechtstreeks voort uit Romeinse
(of eerdere) instituties. Dat wil niet zeggen dat de val van het West-
Romeinse Rijk, in het grootste deel van Europa een belangrijke gebeurtenis,
voor Engeland weinig betekenis had. Omdat verschillende delen van
Europa dezelfde cruciale fasen deelden, zou de institutionele drift daar ook
op vergelijkbare wijze plaatsvinden, op een manier die je wellicht specifiek
Europees kunt noemen. De val van het Romeinse Rijk vormde een
essentieel onderdeel van deze gemeenschappelijke cruciale fasen. De weg
die Europa ging, steekt af bij de wegen die werden gegaan in andere delen
van de wereld, zoals in Afrika bezuiden de Sahara, Azië en Noord- en
Zuid-Amerika. Daar verliep de ontwikkeling anders, deels omdat men daar
met andere cruciale fasen te maken had.
Romeins Engeland viel als een kaartenhuis in elkaar. Dat gold minder
voor Italië of Romeins Gallië (het huidige Frankrijk) of zelfs voor Noord-
Afrika, waar veel oude instituties in een of andere vorm bleven
voortbestaan. Toch bestaat er geen twijfel over dat de overgang van één
allesoverheersende Romeinse staat naar een lappendeken van staten van
Franken, Visigoten, Ostrogoten, Vandalen en Bourgondiërs van grote
betekenis was. Deze staten waren veel zwakker en hadden in de
randgebieden veel invallen te verduren. Vanuit het noorden kwamen de
Vikingen en Denen in hun schepen en vanuit het oosten de Hunnen op
hun paarden. Ten slotte leidde de opkomst van de islam als godsdienst en
politieke kracht in de eeuw na Mohammeds dood (in 632) tot de stichting
van nieuwe islamitische staten in het grootste deel van het Byzantijnse Rijk
en in Noord-Afrika en Spanje. Het waren voor Europa ingrijpende
gebeurtenissen die tot een specifiek soort samenleving leidden, de feodale
samenleving. In feodale samenlevingen was de macht gedecentraliseerd,
want sterk gecentraliseerde staten waren van het toneel verdwenen, ook al
deden heersers als Karel de Grote pogingen tot herstel.
Feodale instituties steunden op onvrije, gedwongen arbeid (door
horigen) en waren duidelijk extractief. Ze vormden de basis voor een lange
periode van extractieve en trage groei in Europa tijdens de Middeleeuwen.
Maar ze leidden ook tot andere ontwikkelingen. Toen bijvoorbeeld de
plattelandsbevolking horig werd gemaakt, verdween de slavernij uit Europa.
Als de elite de hele plattelandsbevolking horig kon maken, maakte dat een
aparte klasse van slaven, zoals alle eerdere samenlevingen die hadden gehad,
overbodig. Het feodalisme schiep ook een machtsvacuüm, waarin
onafhankelijke, in productie en handel gespecialiseerde steden tot bloei
konden komen. Maar toen door de zwarte dood de machtsverhoudingen
zich wijzigden en in Europa het einde van de horigheid werd ingeluid,
effende dat de weg voor een veel pluralistischer samenleving zonder slaven.
Het waren specifieke cruciale fasen die de stoot gaven tot feodale
samenlevingen, maar ook buiten Europa traden ze weleens op. Er valt een
goede vergelijking te trekken met de huidige Afrikaanse staat Ethiopië, een
land dat is voortgekomen uit het rond 400 v.Chr. in het noorden van het
land gestichte koninkrijk Aksum. Aksum was voor die tijd behoorlijk
ontwikkeld en dreef handel met India, Arabië, Griekenland en het
Romeinse Rijk. In veel opzichten liep de ontwikkeling hier parallel met die
in het Oost-Romeinse Rijk. Aksum kende geld, bouwde monumentale
openbare gebouwen en wegen en gebruikte dezelfde soort technieken in
bijvoorbeeld de landbouw en scheepvaart. Er zijn ook interessante
ideologische parallellen te trekken tussen Aksum en Rome. In 312 n.Chr.
bekeerde de Romeinse keizer Constantijn zich tot het christendom,
ongeveer in dezelfde tijd als koning Ezana van Aksum. Op kaart 12 is de
ligging van het koninkrijk te zien in het hedendaagse Ethiopië en Eritrea,
met koloniën aan de overkant van de Rode Zee in Saoedi-Arabië en Jemen.
Net als Rome raakte ook Aksum in verval, een neergang die dezelfde
trekken vertoonde als die van het West-Romeinse Rijk. Wat de Hunnen en
Vandalen voor Rome waren, waren de Arabieren voor Aksum. In de
zevende eeuw breidden die hun macht uit tot over de Rode Zee en tot in
het zuiden van het Arabisch schiereiland. Aksum verloor zijn koloniën in
Arabië en zijn handelsroutes. Dit versnelde de economische neergang: er
werd geen muntgeld meer geslagen, de stedelijke bevolking liep terug en het
zwaartepunt van het rijk verplaatste zich naar het binnenland en de
hooglanden van het huidige Ethiopië.

In Europa ontstonden er na de ineenstorting van het centrale staatsgezag


feodale instituties. Hetzelfde gebeurde in Ethiopië op basis van het gult-
systeem, waarin de keizer als leenheer fungeerde. De gult wordt genoemd in
dertiende-eeuwse manuscripten, maar kan veel ouder zijn. De term gult is
afgeleid van een Amhaars woord dat ‘hij kende een leengoed toe’ betekent.
Het hield in dat de gulthouder in ruil voor de grond de keizer bepaalde
diensten moest verlenen, vooral op militair gebied. Op zijn beurt had de
gulthouder het recht om schatting te innen van degenen die het land
bewerkten. Uit allerlei verschillende historische bronnen valt op te maken
dat gulthouders de helft tot driekwart van de opbrengst van de grond
kregen. Dit systeem had zich zelfstandig ontwikkeld, maar vertoonde
opvallende gelijkenissen met het Europese feodalisme, alleen was het
waarschijnlijk nog extractiever. Ook op het hoogtepunt van het feodalisme
in Engeland was voor de horigen daar de extractie minder belastend:
ongeveer de helft van de opbrengst van de grond ging in een of andere vorm
naar hun heren.
Kaart 12: Het koninkrijk Aksum en het leefgebied van de Somalische clanfamilies.

Maar Ethiopië was niet representatief voor Afrika. Elders werd de


slavernij niet vervangen door horigheid. In Afrika zouden de slavernij en de
instituties die dit systeem schraagden nog eeuwen blijven bestaan. Ook
Ethiopië zou uiteindelijk een heel andere weg gaan. Na de zevende eeuw
bleef Ethiopië in de bergen van Oost-Afrika afgeschermd van de processen
die de institutionele ontwikkeling in Europa zouden beïnvloeden, zoals de
opkomst van onafhankelijke steden, de beginnende inperking van de macht
van de vorsten en de uitbreiding van de Atlantische handel na de
ontdekking van Amerika. Daardoor bleven de geheel eigen absolutistische
instituties van Ethiopië grotendeels onaangetast. Het werelddeel Afrika zou
later in een heel andere hoedanigheid in wisselwerking komen te staan met
Europa en Azië. Oost-Afrika werd een belangrijke leverancier van slaven
aan de Arabische wereld, en West-en Centraal-Afrika zouden als
slavenleveranciers in de wereldeconomie betrokken raken tijdens de
Europese expansie die met de uitbreiding van de Atlantische handel
gepaard ging. Die Atlantische handel leidde ertoe dat West-Europa en
Afrika sterk uiteenlopende wegen gingen. Ook dit is weer een voorbeeld
van institutionele divergentie als gevolg van de wisselwerking tussen cruciale
fasen en bestaande institutionele verschillen. De slavenhandel maakte in
Engeland de tegenstanders van het absolutisme rijker, maar deed in Afrika
juist in toenemende mate absolutisme ontstaan.
Verder weg van Europa ging de institutionele drift nog veel meer een
eigen weg. Het Amerikaanse continent bijvoorbeeld, rond 15.000 v.Chr.
afgesneden van Europa doordat het ijs dat Alaska met Rusland verbond
smolt, kende net zulke institutionele innovaties als de Natufiërs, innovaties
die leidden tot een sedentaire levenswijze, hiërarchie en ongelijkheid,
kortom: tot extractieve instituties. Deze innovaties, die het eerst in Mexico
en in de Peruaanse en Boliviaanse Andes plaatsvonden, leidden tot de
Amerikaanse neolithische revolutie, met de domesticatie van maïs. Deze
gebieden kenden ook al vroeg vormen van extractieve groei, zoals we zagen
bij de stadstaten van de Maya’s. Maar net zoals grote doorbraken in de
richting van inclusieve instituties en industriële groei in Europa niet
voorkwamen in gebieden waar de invloed van de Romeinen sterk was
geweest, zo ontwikkelden zich ook op het Amerikaanse continent geen
inclusieve instituties in de gebieden van deze oude beschavingen. Zoals we
in hoofdstuk 1 zagen, werkten deze volkrijke beschavingen en het Europese
kolonialisme op een perverse manier op elkaar in, zodat er een omslag
plaatsvond en de plekken die eerst betrekkelijk welvarend waren
verhoudingsgewijs arm werden. Vandaag de dag zijn de Verenigde Staten en
Canada, die toen ver achterliepen bij de complexe beschavingen in Mexico,
Peru en Bolivia, verreweg de rijkste landen van het Amerikaanse continent.

Gevolgen van vroege groei


De lange periode tussen de neolithische revolutie, die begon in 9500 v.Chr.,
en de Britse industriële revolutie van eind achttiende eeuw kende tal van
oplevingen van economische groei. Deze werden veroorzaakt door
institutionele innovaties die uiteindelijk stokten. In het oude Rome werden
de instituties van de Republiek, die de economie een zekere vitaliteit gaven
en de opbouw van een enorm rijk mogelijk maakten, na de staatsgreep van
Julius Caesar en de opbouw van het keizerrijk onder Augustus afgebroken.
De neergang van het Romeinse Rijk kon nog lang worden gerekt en het
duurde eeuwen voordat het uiteindelijk verdween. Maar toen de
betrekkelijk inclusieve republikeinse instituties eenmaal plaats hadden
gemaakt voor de meer extractieve instituties van het keizerrijk, werd
economische neergang eigenlijk onafwendbaar.
In Venetië ging het net zo. De economische welvaart van Venetië was te
danken aan instituties met belangrijke inclusieve elementen, maar die
werden ondergraven toen de bestaande elite nieuwkomers buiten het
systeem ging houden en de economische instituties waaraan de republiek
haar welvaart te danken had zelfs uitbande.
Hoe aanzienlijk de Romeinse invloed in Engeland ook was, de opkomst
van inclusieve instituties hier en de Britse industriële revolutie waren geen
directe Romeinse erfenis. Historische factoren bepalen mede in welke vorm
instituties zich ontwikkelen, maar niet volgens een eenvoudig en vaststaand
cumulatief proces. Zowel in Rome als Venetië werd een aanvankelijke
beweging in de richting van inclusievere instituties omgedraaid. Het
economische en institutionele patroon dat Rome in Europa en het Midden-
Oosten creëerde, leidde niet onverbiddelijk tot de steviger gewortelde
inclusieve instituties van latere eeuwen. Die zouden zelfs het eerst en het
krachtigst opkomen in Engeland, waar de Romeinse invloed het zwakst was
geweest en in de vijfde eeuw het abruptst en vrijwel zonder een spoor na te
laten was verdwenen. Daarentegen speelt de geschiedenis, zoals we in
hoofdstuk 4 zagen, een belangrijke rol als gevolg van institutionele drift. Als
gevolg hiervan ontstaan institutionele verschillen die, hoe klein soms ook,
groter worden wanneer ze in wisselwerking komen te staan met cruciale
fasen. Juist omdat deze verschillen vaak klein zijn, kunnen ze ook
gemakkelijk omslaan en zijn ze niet noodzakelijkerwijs het gevolg van een
eenvoudig cumulatief proces.
Natuurlijk had de Romeinse overheersing langdurige gevolgen voor
Europa. Het Romeinse recht en de Romeinse instituties waren van invloed
op de wetten en instituties die de koninkrijken van de barbaren instelden na
de ineenstorting van het West-Romeinse Rijk. Het was ook als gevolg van
Romes val dat het gedecentraliseerde politieke landschap ontstond waaruit
de feodale samenlevingen voortkwamen. Het verdwijnen van de slavernij en
de opkomst van onafhankelijke steden, bijproducten van dit proces, waren
langdurige processen die uiteraard aan historisch toeval onderhevig waren.
Ze zouden vooral hun invloed doen gelden toen de zwarte dood de feodale
samenleving op haar grondvesten deed schudden. Uit de as van de zwarte
dood verrezen sterkere steden en een niet langer aan de grond gebonden
boerenklasse die verlost was van haar feodale verplichtingen. Het waren
precies deze cruciale fasen als gevolg van de val van het Romeinse Rijk die
een sterke institutionele drift veroorzaakten waar heel Europa door
beïnvloed werd. Dat gebeurde op een manier die in Afrika bezuiden de
Sahara, Azië of Zuid-Amerika nooit is voorgekomen.
In de zestiende eeuw verschilden de instituties in Europa duidelijk van
die in Afrika bezuiden de Sahara en Noord- en Zuid-Amerika. Hoewel
Europa niet veel rijker was dan de grootse Aziatische beschavingen in India
of China, bestonden er qua staatsbestel een aantal belangrijke verschillen.
Zo had Europa vertegenwoordigende instituties ontwikkeld die in Azië niet
voorkwamen. Ze zouden een cruciale rol spelen in de ontwikkeling van
inclusieve instituties. Zoals we in de volgende twee hoofdstukken zullen
zien, zouden de kleine institutionele verschillen juist de verschillen zijn die
er binnen Europa werkelijk toe deden. En ze werkten in het voordeel van
Engeland, want daar had de feodale orde de ruimste weg gebaand voor
commercieel ingestelde boeren en onafhankelijke stedelijke centra waar
kooplieden en industriëlen konden gedijen. Deze groepen begonnen al van
hun vorsten meer gewaarborgde eigendomsrechten, andere economische
instituties en politieke inbreng te eisen. Dit hele proces zou in de
zeventiende eeuw een kritiek punt bereiken.
7

HET KEERPUNT

Kousenkwesties
In 1583 werd William Lee na zijn studie aan de universiteit van Cambridge
priester in Calverton, op het Engelse platteland. Koningin Elizabeth I (1558-
1603) had kort daarvoor verordonneerd dat haar onderdanen altijd een
gebreide muts moesten dragen. Lee schreef: ‘Alleen breisters konden
dergelijke kledingstukken maken, maar dat kostte veel tijd. Ik begon na te
denken. Ik zag hoe mijn moeder en zussen in de avondschemering in de
weer waren met hun breinaalden. Maar als kledingstukken werden gemaakt
met twee breinaalden en een draad, dan zou het toch ook met meerdere
naalden moeten kunnen?’
Het was een idee dat verstrekkende gevolgen zou hebben en het begin
inluidde van de mechanisatie van de textielproductie. Voor Lee werd het
een obsessie om een machine te maken die mensen zou verlossen van het
tijdrovende handmatig breien. Hij schreef: ‘Ik begon mijn taken in de kerk
en mijn gezin te verwaarlozen. Het bedenken en maken van mijn machine
slokte al mijn energie en aandacht op.’
In 1589 was zijn ‘kousenbreimachine’ eindelijk af. Vol verwachting reisde
hij naar Londen in de hoop aan Elizabeth I te kunnen laten zien hoe nuttig
de machine was en om haar om een octrooi te vragen, zodat andere mensen
zijn ontwerp niet zouden kopiëren. Hij huurde een gebouw waar hij de
machine onderbracht. Vervolgens regelde zijn lokale parlementslid, Richard
Parkyns, een ontmoeting met Henry Carey, Lord Hundson, een lid van de
Geheime Raad van de koningin. Carey wist gedaan te krijgen dat koningin
Elizabeth naar de machine kwam kijken, maar haar reactie was
vernietigend. Ze weigerde Lee een octrooi, en zei tegen hem: ‘Ge grijpt wel
heel hoog, meester Lee. Bedenk eens wat voor gevolgen die uitvinding zou
kunnen hebben voor mijn arme onderdanen. Het zal hen zeker ruïneren,
want het zal ze hun werk ontnemen en hen aldus tot de bedelstaf brengen.’
Diep teleurgesteld probeerde Lee vervolgens zijn geluk in Frankrijk, maar
toen hij daar ook geen succes had, keerde hij weer terug naar Engeland.
Daar vroeg hij Jacobus I (1603-1625), de opvolger van Elizabeth, om een
octrooi, maar ook Jacobus I weigerde, en wel om dezelfde redenen als
Elizabeth. Beiden vreesden dat mechanisatie van de kousenproductie
politiek destabiliserend zou werken. Het zou mensen van hun werk
beroven, tot werkeloosheid en politieke instabiliteit leiden en de macht van
de vorst in gevaar brengen. De kousenbreimachine was een innovatie die
een enorme stijging van de productiviteit mogelijk maakte, maar ook kon
leiden tot creatieve destructie.

De reacties op Lee’s briljante uitvinding illustreren een belangrijk thema


van dit boek: de angst voor creatieve destructie is de voornaamste reden
waarom in de periode tussen de neolithische en industriële revolutie de
verbetering van de levensstandaard niet blijvend was. Technologische
innovatie maakt een menselijke samenleving welvarend, maar brengt ook
met zich mee dat het oude moet wijken voor het nieuwe en dat bepaalde
mensen hun economische voorrechten en politieke macht kwijtraken. Voor
blijvende economische groei zijn nieuwe technologieën nodig, nieuwe
manieren om dingen te doen, en vaak zullen het nieuwkomers zoals Lee
zijn die daartoe de stoot geven. Hierdoor kan de welvaart van een
samenleving toenemen, maar de daarbij optredende creatieve destructie
vormt een bedreiging voor de mensen die voor hun levensonderhoud nog
gebruikmaken van de oude technieken, zoals de handbreisters, die door
Lee’s technologie werkeloos zouden zijn geworden. Nog belangrijker is dat
grote vernieuwingen zoals Lee’s kousenbreimachine de positie van de
politieke machthebbers dreigen te ondergraven. Uiteindelijk was het niet uit
bezorgdheid om het lot van degenen die door Lee’s machine werkeloos
zouden worden dat Elizabeth I en Jacobus I hem geen patent wilden
verlenen. Het was uit angst dat hun politieke positie ondergraven zou
worden, uit vrees voor politieke instabiliteit en ondermijning van hun
macht, als mensen door de uitvinding hun inkomsten zouden kwijtraken.
Zoals we gezien hebben bij de luddieten (zie pag. 90), hoeft men zich vaak
weinig aan te trekken van de tegenstand van arbeiders zoals handbreisters.
Maar de elite vormt een heel wat grotere barrière voor innovatie, vooral
wanneer hun politieke macht wordt bedreigd. Omdat ze bij creatieve
destructie veel te verliezen hebben, zullen ze zelf geen nieuwe innovaties
introduceren en vaak zelfs proberen die tegen te houden. Daarom heeft de
samenleving voor de invoering van radicale innovaties nieuwkomers nodig,
en deze nieuwkomers moeten vanwege de creatieve destructie die ze
veroorzaken vaak allerlei vormen van tegenstand overwinnen, van onder
andere de machthebbers en de elites.
Tot aan het zeventiende-eeuwse Engeland waren door de geschiedenis
heen extractieve instituties de norm. Ze konden soms economische groei
realiseren, zoals we in de laatste twee hoofdstukken zagen, vooral wanneer
ze inclusieve elementen bevatten, zoals in Venetië en Rome. Maar ze lieten
geen creatieve destructie toe. De groei die ze genereerden, was niet blijvend
en stagneerde door het uitblijven van innovaties, door onderlinge politieke
strijd tussen degenen die ervan wilden profiteren, of doordat er rigoureus
een einde werd gemaakt aan de opkomende inclusieve elementen, zoals in
Venetië.
De levensverwachting van een inwoner van de Natufische nederzetting
Aboe Hoeraira verschilde waarschijnlijk niet zo veel van die van een burger
van het antieke Rome. De levensverwachting van de gemiddelde Romein
was redelijk vergelijkbaar met die van de gemiddelde Engelsman in de
zeventiende eeuw. In 301 n.Chr. vaardigde de Romeinse keizer Diocletianus
een edict uit over maximumprijzen waarin ook werd vastgelegd wat de
verschillende arbeiders uitbetaald zouden krijgen. We weten niet precies in
hoeverre men zich aan de door Diocletianus vastgestelde lonen en prijzen
heeft gehouden, maar toen de economisch historicus Robert Allen aan de
hand van het edict de levensstandaard van de gemiddelde ongeschoolde
arbeider berekende, bleek die bijna precies hetzelfde te zijn als die van een
ongeschoolde arbeider in het zeventiende-eeuwse Italië. Verder naar het
noorden, in Engeland, waren de lonen niet alleen hoger maar stegen ze ook
en vonden er veranderingen plaats. Hoe dit gebeurde is het onderwerp van
dit hoofdstuk.

Steeds terugkerende politieke conflicten


De hele geschiedenis door zijn er conflicten geweest over instituties en de
verdeling van middelen. We zagen bijvoorbeeld hoe de ontwikkeling van
het oude Rome en van Venetië in belangrijke mate werd bepaald door
politieke conflicten. Deze werden uiteindelijk beslecht in het voordeel van
de elites, die vervolgens hun greep op de macht wisten te verstevigen.
Ook de geschiedenis van Engeland kende tal van conflicten tussen de
monarchie en haar onderdanen, tussen de verschillende facties die om de
macht streden en tussen de elites en burgers. Maar soms trokken daarbij de
machthebbers aan het kortste eind. In 1215 rebelleerden de feodale leenheren,
de machtige adel die onder de koning stond, tegen koning Jan zonder Land
en dwongen hem bij Runnymede (zie kaart 9, pag. 115) de Magna Charta
(het ‘Grote Charter’) te ondertekenen. Dit document bevatte een aantal
basisprincipes die de macht van de koning vergaand inperkten. De meest
ingrijpende was dat de koning alleen in overleg met de feodale heren
belastingen kon verhogen. De meest omstreden bepaling was clausule 61, die
stelde dat ‘de heren uit hun midden vijfentwintig vertegenwoordigers kiezen
die met al hun kracht de vrede en vrijheden die wij aan hen hebben verleend
en middels dit charter bevestigd, zullen naleven, handhaven en doen
naleven’. In wezen creëerden de feodale heren op die manier een raad die
ervoor moest zorgen dat de koning het charter uitvoerde. Als hij dat niet
deed, hadden deze vijfentwintig heren het recht om beslag te leggen op
kastelen, landerijen en bezittingen ‘totdat ze naar hun oordeel
genoegdoening hebben gekregen’. Koning Jan zonder Land moest niets
hebben van de Magna Charta, en zodra de feodale leenheren hun hielen
hadden gelicht, wist hij de paus te bewegen het charter nietig te verklaren.
Maar zowel de politieke macht van de feodale leenheren als de invloed van
de Magna Charta was niet meer weg te denken. Engeland had zijn eerste
aarzelende stappen gezet op de weg naar pluralisme.
Steeds weer rezen er conflicten over politieke instituties. Die
resulteerden in 1265 in een verdere inperking van de macht van de monarchie
door het eerste gekozen parlement. In tegenstelling tot de vergadering der
plebejers in Rome of de gekozen wetgevende vergaderingen van nu, bestond
het parlement aanvankelijk uit feodale leenheren en later uit ridders en de
rijkste aristocraten van de natie. Hoewel het Engelse parlement dus uit
elites bestond, ontwikkelde het twee specifieke kenmerken. Ten eerste
vertegenwoordigde het niet alleen de elites die nauw verbonden waren met
de koning, maar een veel bredere laag, waaronder lagere aristocraten die
belangen hadden in de handel en industrie, en later de ‘landadel’, een
opkomende klasse van grootgrondbezitters. Het parlement zorgde daardoor
voor een brede spreiding van de macht in de samenleving, zeker naar de
normen van die tijd. Ten tweede, en dat was vooral het gevolg van het eerste
kenmerk, verzetten veel parlementsleden zich hardnekkig tegen pogingen
van de monarchie om haar macht te vergroten. Velen van hen maakten deel
uit van de brede coalitie die in de Engelse Burgeroorlog en later in de
Glorious Revolution tegen de monarchie vocht.
Ondanks de Magna Charta en het eerste gekozen parlement bleef het
politieke conflict over de bevoegdheden van de monarchie en over wie recht
had op de troon voortduren. Dit onderlinge conflict tussen de verschillende
adellijke partijen leidde uiteindelijk tot de Rozenoorlog, een lange strijd
tussen de Huizen van Lancaster en York, twee families met aanspraken op
de troon. Als winnaar kwam het Huis Lancaster uit de bus, en hun
kandidaat voor het koningschap, Henry Tudor, besteeg in 1485 als Hendrik
VII de troon.
Er vonden ook nog twee andere onderling verbonden processen plaats.
Het eerste was een door de Tudors in gang gezette, toenemende politieke
centralisatie. Vanaf 1485 ontnam Hendrik VII de aristocratie geleidelijk haar
macht, in feite haar militaire status, waardoor de macht van de centrale staat
enorm toenam. Zijn zoon Hendrik VIII voerde met behulp van zijn eerste
minister omas Cromwell revolutionaire veranderingen in het
staatsbestuur door. Vanaf 1530 begon Cromwell een staatsbureaucratie op te
zetten. Het staatsbestuur was niet langer een privézaak van de koning, maar
er ontstonden aparte, blijvende instituties. Dit proces werd versterkt door de
breuk van Hendrik VIII met de Rooms-Katholieke Kerk en de ‘ontbinding
van de kloosters’, waarbij Hendrik VIII al het kerkelijke grondbezit
confisqueerde. Door een einde te maken aan de macht van de Kerk werd
het centrale gezag nog meer versterkt. Door de centralisatie van de
staatsinstituties werden voor het eerst inclusieve politieke instituties
mogelijk. Dit door Hendrik VII en Hendrik VIII in gang gezette proces deed
echter ook de roep om bredere politieke vertegenwoordiging toenemen.
Politieke centralisatie kan enerzijds tot een vorm van absolutisme leiden,
omdat de koning en zijn entourage andere machtige groepen in de
samenleving kunnen vermorzelen. Zoals we in hoofdstuk 3 zagen is dit dan
ook een van de redenen van verzet tegen staatscentralisatie. Anderzijds kan
centralisatie van staatsinstituties juist leiden tot de roep om pluralisme, zoals
dat ook in Engeland onder de Tudors gebeurde. Toen de feodale leenheren
en de lokale aristocratie zich realiseerden dat de politieke macht steeds
verder werd gecentraliseerd en dat dit proces moeilijk te stoppen was,
wilden ze meebeslissen over het gebruik van deze gecentraliseerde macht.
Dit betekende dat vanaf eind vijftiende tot en met de zestiende eeuw deze
groepen nog krachtiger streden voor een parlement dat sterker tegenwicht
kon bieden aan de kroon en voor meer medezeggenschap inzake het
functioneren van de staat. Zo heeft het door de Tudors in gang gezette
proces niet alleen geleid tot politieke centralisatie, de ene pijler van
inclusieve instituties, maar ook indirect voor meer pluralisme gezorgd, de
andere pijler van inclusieve instituties.
Deze ontwikkelingen op het gebied van de politieke instituties vonden
plaats tegen een achtergrond van andere grote veranderingen in de
samenleving. Vooral belangrijk was de verbreding van het politieke conflict,
waardoor meer verschillende groeperingen met eisen kwamen ten aanzien
van de koning en de politieke elites. De Boerenopstand van 1381 (zie pag. 103)
betekende een keerpunt en in de tijd daarna werd de Engelse elite
opgeschrikt door een hele reeks volksopstanden. Er vond een overdracht
van politieke macht plaats, niet alleen van de koning naar de edelen, maar
ook van de adel naar het volk. Deze veranderingen maakten samen met de
steeds verdere inperking van de macht van de koning, de opkomst van een
brede anti-absolutistische coalitie mogelijk en vormden zo de basis voor
pluralistische politieke instituties.
Ondanks het verzet ertegen bleven de politieke en economische
instituties die de Tudors erfden en in stand hielden extractief. Elizabeth I,
de dochter van Hendrik VIII, die in 1558 de troon besteeg, overleed in 1603
kinderloos, waarna de dynastie van de Tudors werd vervangen door die van
de Stuarts. De eerste Stuartkoning, Jacobus I, erfde niet alleen de instituties,
maar ook de conflicten daarover. Het liefst wilde hij als absoluut vorst over
zijn land regeren. Hoewel de staat inmiddels meer gecentraliseerd was en de
macht in de maatschappij door sociale veranderingen herverdeeld, waren de
politieke instituties nog niet pluralistisch. Op economisch gebied
manifesteerden de extractieve instituties zich niet alleen in het verzet tegen
Lee’s uitvinding, maar ook in de vele en almaar toenemende monopolies. In
1601 werd een opsomming daarvan voorgelezen in het parlement, waarna een
lid ironisch vroeg: ‘Is er geen voor brood?’ In 1621 waren het er
zevenhonderd. De Engelse historicus Christopher Hill schreef eens over
iemand die woonde

in een huis van monopoliebakstenen, met ramen (…) van monopolieglas, verwarmd door
monopoliekolen (in Ierland monopoliehout), dat brandde in een haard van monopolie-ijzer (…).
Hij waste zichzelf met monopoliezeep en zijn kleren in monopoliestijfsel. Hij kleedde zich in
monopoliekant, monopolielinnen, monopolieleer, monopoliegouddraad (…). Zijn kleren werden
op hun plaats gehouden met monopolieriemen, monopolieknopen en monopoliespelden. Ze
waren geverfd met monopolieverf. Hij at monopolieboter, monopoliekrenten, monopolie-rode
haring, monopoliezalm en monopoliekreeft. Zijn eten was op smaak gebracht met
monopoliezout, monopoliepeper, monopolie-azijn (…). Hij schreef met monopoliepennen op
monopolieschrijfpapier en las monopolieboeken door een monopoliebril bij het licht van
monopoliekaarsen.

Deze en nog heel veel andere monopolies gaven individuen of groepen het
exclusieve recht op de productie van allerlei goederen. Ze belemmerden de
inzet van menselijk talent die zo essentieel is voor economische welvaart.
Zowel Jacobus I als zijn zoon en opvolger Karel I wilde de monarchie
versterken, de invloed van het parlement terugdringen en absolutistische
instituties zoals die in Spanje en Frankrijk introduceren om hun greep en
die van de elite op de economie te vergroten en de instituties nog
extractiever te maken. Het conflict tussen Jacobus I en het parlement kwam
na 1620 tot een climax. Centraal in dit conflict stond de zeggenschap over de
binnenlandse en buitenlandse handel. Het recht van de kroon om
monopolies toe te kennen was een belangrijke bron van inkomsten voor de
staat en de koning maakte er vaak gebruik van om aanhangers exclusieve
rechten te verlenen. Deze extractieve instituties blokkeerden de markt voor
nieuwe spelers en belemmerden de marktwerking, wat natuurlijk ook de
economische activiteiten en de belangen van veel parlementsleden
aanzienlijk schaadde. In 1623 behaalde het parlement een belangrijke
overwinning door het Statute of Monopolies, een wet op monopolies, aan
te nemen, die Jacobus I verbood nieuwe binnenlandse monopolies te
creëren. Wel kon hij nog monopolies voor de internationale handel
toekennen, omdat het parlement niets te zeggen had over buitenlandse
aangelegenheden. De bestaande monopolies, internationale en nationale,
bleven onverkort gehandhaafd.
Het parlement hield niet regelmatig zitting maar moest door de koning
bijeen worden geroepen. Na de Magna Charta werd van de koning verlangd
dat hij het parlement om toestemming vroeg als hij nieuwe belastingen
wilde invoeren. Karel I besteeg de troon in 1625, maar vanaf 1629 weigerde hij
nog langer het parlement bijeen te roepen en werkte hij nog intensiever dan
Jacobus I aan de opbouw van een krachtig absoluut bewind. Hij voerde
gedwongen leningen in, wat inhield dat de mensen hem geld moesten
‘lenen’. Bovendien veranderde hij eenzijdig de voorwaarden van leningen en
weigerde hij schulden terug te betalen. Hij creëerde en verkocht monopolies
die betrekking hadden op de overzeese handel, de enige mogelijkheid die
het Statute of Monopolies hem nog liet. Ook ondergroef hij de
onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en probeerde hij de uitkomst
van rechtszaken te beïnvloeden. Hij hief veel boetes en belastingen, waarvan
de meest omstreden het ‘scheepsgeld’ was, een belasting die de
kustprovincies vanaf 1634 moesten betalen als bijdrage voor de bescherming
die de Royal Navy hen bood en die in 1635 ook de binnenlandse provincies
werd opgelegd. Scheepsgeld werd tot 1640 elk jaar geheven.
Karels toenemende absolutistische gedrag en extractieve beleid wekten in
het hele land wrevel en weerstand. In 1640 raakte hij in conflict met
Schotland en omdat hij niet de geldelijke middelen had om een krachtig
leger op de been te brengen, moest hij wel het parlement bijeenroepen om
te vragen om extra belastingen. Het zogenoemde Korte Parlement kwam
slechts drie weken bijeen. De parlementariërs die naar Londen kwamen
weigerden over belastingen te praten, maar gaven lucht aan hun vele
grieven, tot Karel het parlement weer ontbond. De Schotten beseften dat
Karel niet op de steun van de natie kon rekenen. Ze vielen Engeland binnen
en bezetten de stad Newcastle. Karel begon te onderhandelen, maar de
Schotten eisten dat het parlement erbij werd betrokken. Daarop moest
Karel het zogenoemde Lange Parlement bijeenroepen, dat aanzienlijk
langer, namelijk tot 1648, zitting hield en zelfs weigerde zich te ontbinden
toen Karel dat eiste.
In 1642 brak er een burgeroorlog uit tussen Karel en het parlement, al
kozen veel parlementsleden de kant van de koning. De conflicten die
speelden waren een duidelijke weerspiegeling van de strijd over de
economische en politieke instituties. Het parlement wilde een einde maken
aan de absolutistische politieke instituties, de koning wilde ze versterken.
Aan deze conflicten lagen economische redenen ten grondslag. Velen
steunden de koning omdat zij lucratieve monopolies hadden gekregen. Zo
werden de lokale monopolies van de rijke en machtige kooplieden van
Shrewsbury en Oswestry door de kroon beschermd tegen concurrentie van
Londense kooplieden. Eerstgenoemden kozen de zijde van Karel I. Aan de
andere kant kon de metaalindustrie rond Birmingham tot bloei komen
omdat monopolies er niet zo veel voorstelden en nieuwkomers in de
industrie niet eerst een leertijd van zeven jaar hoefden door te maken zoals
in andere delen van het land. Tijdens de Burgeroorlog vervaardigden ze
zwaarden en leverden ze vrijwilligers die aan de kant van het parlement
vochten. Ook maakte het ontbreken van gilderegelgeving in het graafschap
Lancashire vóór 1640 de ontwikkeling mogelijk van de ‘new draperies’,
nieuwe, lichtere stoffen. Het gebied waar de productie van deze stoffen was
geconcentreerd, was het enige deel van Lancashire dat het parlement
steunde.
Onder leiding van Oliver Cromwell versloegen de parlementariërs,
vanwege hun haarstijl ook wel Rondkoppen genoemd, de royalisten, de
zogenoemde Cavaliers. Karel werd berecht en in 1649 geëxecuteerd. Zijn
nederlaag en de afschaffing van de monarchie leidden echter niet tot
inclusieve instituties. Integendeel, de monarchie werd vervangen door de
dictatuur van Oliver Cromwell. Na de dood van Cromwell kwam in 1660
Karels zoon, Karel II, op de troon. Hij eigende zich veel privileges die de
monarchie in 1649 waren ontnomen opnieuw toe en probeerde vervolgens op
soortgelijke wijze als zijn vader een absolute monarchie te vestigen in
Engeland. Zijn broer Jacobus II, die na zijn dood in 1685 de troon besteeg,
deed nog veel krachtiger pogingen daartoe. In 1688 leidde dat tot een nieuwe
crisis en een nieuwe burgeroorlog. Het parlement was dit keer eensgezinder
en beter georganiseerd. Ze vroegen de Nederlandse stadhouder Willem van
Oranje en zijn vrouw Maria, de protestantse dochter van Jacobus, om
koning te worden in plaats van Jacobus. Willem zou een leger meebrengen
en de troon opeisen, echter niet om te regeren als een absoluut monarch,
maar onder een door het parlement vormgegeven constitutionele
monarchie. Twee maanden na Willems landing op de Britse eilanden in
Brixham in Devon (zie kaart 9, pag. 115), viel het leger van Jacobus uiteen en
vluchtte hij naar Frankrijk.

De Glorious Revolution
Na hun overwinning in deze ‘Glorious Revolution’ werden het parlement en
Willem het eens over een nieuwe grondwet. De veranderingen waren al
aangekondigd in de ‘Declaration’ van Willem kort voor zijn invasie. Ze
werden verder door het parlement in februari 1689 vastgelegd in de
Declaration of Rights. Deze verklaring werd aan Willem voorgelezen
tijdens de zitting waarop hem ook de kroon werd aangeboden. In veel
opzichten was de verklaring, die uiteindelijk als Bill of Rights door het
parlement tot wet werd verheven, vaag. Het primaire belang ervan was dat
er een aantal centrale grondwettelijke beginselen in waren vastgelegd. Zo
werd de troonsopvolging geregeld, en wel op een manier die sterk afweek
van de toenmalige gebruikelijke beginselen ten aanzien van erfelijkheid. Als
het parlement er al een keer in was geslaagd een vorst af te zetten en hem te
vervangen door hun favoriet, waarom zou dat dan niet opnieuw kunnen
gebeuren? De Declaration of Rights stelde ook dat de vorst geen wetten kon
opschorten of buiten werking stellen, en bevestigde nog eens dat er geen
belastingen mochten worden geheven zonder parlementaire toestemming.
Daarnaast mocht er geen staand leger in Engeland zijn zonder
parlementaire toestemming. Vaag was de verklaring in bijvoorbeeld artikel 8,
waarin werd gesteld: ‘De verkiezing van de leden van het parlement dient in
vrijheid plaats te vinden’, zonder dat nader werd gespecificeerd wat die
vrijheid inhield. Nog vager was artikel 13, waarvan het belangrijkste punt
was dat er regelmatig parlementszittingen moesten worden gehouden.
Wanneer en of het parlement diende bijeen te komen was al de hele eeuw
zo’n omstreden kwestie geweest, dat men zou verwachten dat dit artikel
daarover veel specifieker zou zijn. De reden waarom de formulering zo vaag
werd gehouden is echter duidelijk. Bepalingen zijn er om uitgevoerd te
worden. Tijdens het bewind van Karel II gold de zogeheten Triennial Act,
die bepaalde dat het parlement ten minste eenmaal in de drie jaar
bijeengeroepen moest worden. Maar toen Karel zich daar niets van aantrok,
gebeurde er niets, want er bestond geen mogelijkheid om naleving van de
wet af te dwingen. Na 1688 had het parlement kunnen proberen een manier
te vinden om deze wet af te dwingen, zoals de feodale leenheren hadden
gedaan met hun raad nadat koning Jan zonder Land de Magna Charta had
ondertekend. Het parlement deed dit niet omdat het niet nodig was,
aangezien het na 1688 veel meer macht en beslissingsbevoegdheid had. Ook
zonder specifieke grondwettelijke regels of wetten ging Willem in veel
opzichten anders te werk dan de vorige koningen. Hij mengde zich niet in
gerechtelijke beslissingen en gaf ‘rechten’ op die vorige koningen zich
hadden toegeëigend, zoals het levenslange recht op douane-inkomsten. Al
deze veranderingen in de politieke instituties weerspiegelden de
overwinning van het parlement op de koning, die het einde betekende van
het absolutisme in Engeland en vervolgens in Groot-Brittannië, toen
Engeland en Schotland in 1707 door de Act of Union werden verenigd. Van
toen af had het parlement de controle over het overheidsbeleid stevig in
handen. Dit creëerde een heel nieuwe situatie, omdat de belangen van het
parlement sterk verschilden van die van de Stuartkoningen. Aangezien veel
parlementsleden aanzienlijk hadden geïnvesteerd in de handel en industrie,
hadden ze alle belang bij de bescherming van eigendomsrechten. De Stuarts
hadden vaak eigendomsrechten geschonden, maar voortaan zouden ze
gerespecteerd worden. Bovendien had het parlement, toen de Stuarts nog
beslisten over de overheidsbestedingen, zich tegen hogere belastingen
gekeerd en niets willen weten van meer macht voor de staat. Nu het
parlement zelf de zeggenschap had over de uitgaven, had het geen enkele
moeite met het heffen van belastingen, omdat het zelf kon bepalen waaraan
het geld werd uitgeven. Grote prioriteit had de versterking van de marine,
om de overzeese handelsbelangen van veel parlementsleden te beschermen.
Nog belangrijker dan de belangen van de parlementariërs was het
toenemende pluralistische karakter van de politieke instituties. Het Engelse
volk had nu toegang tot het parlement en kon nu het beleid en de in het
parlement vormgegeven economische instituties beïnvloeden op een manier
die nooit mogelijk was geweest toen het beleid nog door de koning werd
bepaald. Uiteraard gold dit maar voor een klein gedeelte van de bevolking,
want hoewel de parlementsleden werden gekozen, was Engeland in deze
periode nog lang geen democratie. Er was nog veel ongelijkheid in de
achttiende eeuw en minder dan twee procent van de bevolking mocht
stemmen; bovendien hadden alleen mannen stemrecht. De steden waar de
industriële revolutie plaatsvond, Birmingham, Leeds, Manchester en
Sheffield, hadden geen onafhankelijke vertegenwoordiging in het
parlement. Daarentegen was het platteland oververtegenwoordigd. Daar
kwam nog bij dat in de landelijke gebieden, de counties, het stemrecht was
gebaseerd op grondbezit, en in veel stedelijke gebieden, de boroughs, een
kleine elite het voor het zeggen had. Die verhinderde dat nieuwe
industriëlen mochten stemmen of zich kandidaat stellen. In de ‘borough’
Buckingham bijvoorbeeld, hadden dertien poorters het exclusieve recht om
te stemmen. Bovendien waren er de rotten boroughs, die om historische
redenen stemrecht hadden maar inmiddels waren ‘weggerot’, omdat ze in de
loop van de tijd ontvolkt waren geraakt of zelfs niet eens meer bestonden,
zoals Dunwich aan de Engelse oostkust, dat in zee was verdwenen door
kusterosie. In elk van deze ‘rotten boroughs’ koos een klein aantal kiezers,
bijvoorbeeld zeven in Old Sarum en tweeëndertig in Dunwich, twee
parlementsleden.
Maar er waren nog andere manieren om het parlement en dus de
economische instituties te beïnvloeden. De belangrijkste methode was via
petities, en die was na de Glorious Revolution veel belangrijker voor de
opkomst van pluralisme dan de beginnende democratie. Iedereen kon een
verzoekschrift bij het parlement indienen, wat dan ook op grote schaal
gebeurde, en het parlement schonk daar ook gehoor aan. Dit was wel het
duidelijkste teken van de nederlaag van het absolutisme, van de toenemende
invloed van een vrij breed segment van de samenleving en van de opkomst
van pluralisme in Engeland na 1688. De lawine aan petities laat zien dat een
brede groep in de samenleving, veel breder dan die in het parlement was
vertegenwoordigd of zitting had, invloed kon uitoefenen op het
overheidsbeleid. En van die mogelijkheid werd overvloedig
gebruikgemaakt.
Het duidelijkste voorbeeld hiervan zijn de monopolies. We zagen eerder
hoe in de zeventiende eeuw monopolies de kern van de extractieve
economische instituties vormden. Ze kwamen in 1623 onder vuur te liggen
door het Statute of Monopolies en waren een belangrijk twistpunt tijdens
de Engelse Burgeroorlog. Alle binnenlandse monopolies, die het leven van
de mensen zo diepgaand hadden beïnvloed, werden door het Lange
Parlement afgeschaft. Karel II en Jacobus II slaagden er niet in ze opnieuw in
te voeren, maar konden nog wel buitenlandse monopolies toekennen. Zo
verleende Karel II in 1660 het monopolie op de lucratieve Afrikaanse
slavenhandel aan de Royal African Company, waarvan Karels broer Jacobus,
die kort daarna als Jacobus II de troon zou bestijgen, directeur en
grootaandeelhouder was. Na 1688 was de compagnie niet alleen zijn directeur
kwijt, maar ook zijn belangrijkste steunpilaar. Jacobus had het monopolie
van de compagnie steeds beschermd tegen ‘indringers’, onafhankelijke
handelaren die probeerden slaven in West-Afrika te kopen en in Amerika te
verkopen. Aangezien deze handel hoge winsten opleverde en alle overige
Engelse handel over de Atlantische Oceaan vrij was, kreeg de compagnie
veel met deze indringers te maken. In 1689 nam de compagnie de lading van
zo’n indringer, een zekere Nightingale, in beslag. Nightingale klaagde de
compagnie aan wegens illegale inbeslagname van goederen. Opperrechter
Holt oordeelde dat die inbeslagname onwettig was, omdat dit monopolie
was toegekend op grond van een koninklijk prerogatief. Volgens Holt
konden monopolies alleen bij wet worden verleend, en dat moest het
parlement doen. Door de uitspraak van Holt vielen voortaan alle
monopolies, niet alleen die van de Royal African Company, onder de
bevoegdheid van het parlement. Vóór 1688 zou Jacobus II een rechter die zo’n
uitspraak had gedaan snel uit zijn functie hebben gezet, maar na 1688 lagen
de kaarten anders.
Het parlement moest nu beslissen over het monopolie en dat had een
stortvloed van petities tot gevolg. Er kwamen er 135 van concurrenten die
vrije toegang tot de handel op de Atlantische Oceaan eisten. Hoewel de
Royal African Company zich ook niet onbetuigd liet, kon ze bij lange na
niet op tegen de hoeveelheid en de strekking van de petities die haar
monopolie aanvochten. De concurrenten voerden in hun verzet tegen het
monopolie aan dat het niet slechts om eigenbelang ging, maar ook om het
nationale belang. En dat was ook zo. Daarom waren van de 135 petities er
slechts 5 ondertekend door de concurrenten zelf en 73 afkomstig uit de
provincies buiten Londen, tegenover 8 voor de compagnie. In de koloniën,
waar ook petities ingediend konden worden, verzamelden de concurrenten
er 27 tegenover de compagnie 11. De concurrenten verzamelden ook veel
meer handtekeningen voor hun petities, in totaal 8000, tegen de compagnie
2500. De strijd duurde tot 1698, toen het monopolie van de Royal African
Company werd afgeschaft.
Voortaan lag de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van economische
instituties bij het parlement en na 1688 kon ook de bevolking haar stem laten
horen. Parlementariërs begonnen nu een reeks belangrijke veranderingen in
de economische instituties en het overheidsbeleid door te voeren, die
uiteindelijk de weg zouden vrijmaken voor de industriële revolutie. De
eigendomsrechten die onder de Stuarts waren uitgehold werden versterkt.
Het parlement begon met de hervorming van de economische instituties
om de productie te bevorderen in plaats van te belasten en te belemmeren.
De ‘haardbelasting’, een jaarlijkse belasting op alle open haarden en ovens,
die vooral ondernemers trof en door hen heftig werd aangevochten, werd in
1689 afgeschaft, kort nadat Willem en Maria de troon bestegen. In plaats van
haarden begon het parlement grond te belasten.
Herverdeling van de belastingdruk was niet de enige maatregel van het
parlement om de productie te bevorderen. Er werd een hele serie wetten
aangenomen die de markt en de winstgevendheid van wollen stoffen
moesten vergroten. Dat was politiek alleszins begrijpelijk, want veel
parlementariërs die zich tegen Jacobus hadden verzet, hadden aanzienlijk in
deze opkomende bedrijfstak geïnvesteerd. Het parlement kwam ook met
wetgeving voor de volledige reorganisatie van landeigendomsrechten, die de
afschaffing of juist versterking van veel archaïsche eigendoms- en
gebruiksrechten mogelijk maakte.
Een andere prioriteit van het parlement was de hervorming van het
financiële stelsel. In de periode voorafgaand aan de Glorious Revolution
had al een uitbreiding van het bankwezen en financiële stelsel
plaatsgevonden, en dat proces werd nu verder versterkt door de oprichting
in 1694 van de Bank of England, als een financieringsbron voor de industrie.
Ook dit was weer een direct gevolg van de Glorious Revolution en maakte
de weg vrij voor een veel verdergaande ‘financiële revolutie’, die leidde tot
een grote expansie van de financiële markten en het bankwezen. Vanaf
begin achttiende eeuw kon iedereen die voor de vereiste zakelijke
onderpanden kon zorgen een lening krijgen. De uit de periode 1702-1724
bewaard gebleven boeken van de betrekkelijk kleine bank C. Hoare & Co
in Londen laten dit heel goed zien. Hoewel de bank wel geld leende aan de
hogere en lagere aristocratie, kwam in deze periode tweederde van de
grootste leners van Hoare niet uit de bevoorrechte sociale klassen. Het
waren vooral handelaars en zakenlieden, onder wie een John Smith, wiens
naam ook staat voor de gemiddelde Engelsman, die 2600 pond van de bank
leende in de periode tussen 1715 en 1719.
De Glorious Revolution veranderde dus de Engelse politieke instituties,
waardoor ze pluralistischer werden en ook de basis legden voor inclusieve
economische instituties. De Glorious Revolution leidde echter ook nog tot
een andere belangrijke verandering in de instituties: het parlement zette het
politieke centralisatieproces voort dat door de Tudors was begonnen. Niet
alleen werd de macht evenwichtiger verdeeld, regelde de staat de economie
op een andere manier en besteedde de Engelse staat geld aan andere zaken,
ook kreeg de staat steeds meer en ruimere bevoegdheden op allerlei andere
gebieden. Ook dit laat weer het verband zien tussen politieke centralisatie
en pluralisme: het parlement had zich er tot 1688 tegen verzet de staat
effectiever te maken en van meer middelen te voorzien omdat het daarop
geen controle kon uitoefenen. Na 1688 lag de situatie totaal anders.
De staat begon zich uit te breiden en al snel bedroegen de uitgaven zo’n
tien procent van het nationale inkomen. Dit was mede mogelijk door een
uitbreiding van het belastingstelsel, vooral met accijnzen op een groot aantal
in het land geproduceerde goederen. Het was een voor die tijd zeer grote
staatsbegroting, zelfs groter dan die van veel landen in onze tijd. Zo
bereikte de staatsbegroting van Colombia dit niveau pas in de jaren tachtig
van de vorige eeuw. In veel Afrikaanse landen bezuiden de Sahara,
bijvoorbeeld in Sierra Leone, zou zelfs vandaag de dag, althans zonder de
grote instroom van buitenlandse hulp, de staatsbegroting in verhouding tot
de omvang van de economie veel kleiner zijn.
Groei van de overheid is echter maar een onderdeel van het proces van
politieke centralisatie. Belangrijker was de wijze waarop de staat
functioneerde en hoe de machthebbers en ambtenaren zich gedroegen. De
opbouw van de staatsinstituties begon in Engeland al in de Middeleeuwen,
maar zoals we zagen (zie pag. 185) werden pas door Hendrik VII en Hendrik
VIII beslissende stappen ondernomen in de richting van politieke
centralisatie en modernere bestuursvormen. Toch was de staat toen nog ver
verwijderd van de moderne vorm die na 1688 zou ontstaan. Zo vonden
benoemingen vaak om politieke redenen plaats, niet vanwege verdienste of
talent, en had de staat nog steeds zeer beperkte mogelijkheden om
belastingen te heffen.
Na 1688 begon het parlement het belastingstelsel te verbeteren teneinde
de inkomsten te verhogen. Dit is goed te zien aan de snelle toename van het
aantal accijnsambtenaren, van 1211 in 1690 tot 4800 in 1780. In het hele land
werden accijnsinspecteurs gestationeerd die onder toezicht stonden van
belastingcollecteurs. De collecteurs maakten inspectiereizen om de hoeveel
brood, bier en andere goederen te bepalen en te controleren waarover accijns
moest worden betaald. Hoe omvangrijk het toezicht was, blijkt uit de door
historicus John Brewer gereconstrueerde inspectietocht van toezichthouder
George Cowperthwaite. Tussen 12 juni en 5 juli 1710 legde Cowperthwaite 460
kilometer af in het district Richmond in Yorkshire. In deze periode bezocht
hij 263 herbergiers, 71 mouters, 20 kruideniers en 1 brouwer. In totaal bepaalde
hij 81 keer de productieomvang en controleerde hij het werk van 9
accijnsinspecteurs die voor hem werkten. Acht jaar later treffen we hem al
even hardwerkend aan in het district Wakefield, in een ander deel van
Yorkshire. In Wakefield reisde hij gemiddeld meer dan 30 km per dag en
controleerde hij zes dagen per week gemiddeld vier of vijf bedrijes per dag.
Op zondag, zijn vrije dag, hield hij zijn boeken bij, zodat we over een zeer
compleet overzicht van zijn activiteiten beschikken, ook omdat er een
uitgebreid administratiesysteem voor accijnzen bestond. Ambtenaren
moesten drie verschillende administratiesystemen bijhouden, die allemaal
met elkaar moesten kloppen en geknoei met cijfers werd zwaar bestraft.
Zulk omvangrijk toezicht wordt vaak niet eens gehaald door overheden in
arme landen in onze tijd, en dan hebben we het hier over 1710. Ook
belangrijk was dat de staat vanaf 1688 steeds meer mensen benoemde op
grond van hun capaciteiten en minder om politieke redenen, en een goede
infrastructuur op poten zette voor het bestuur van het land.

De industriële revolutie
De industriële revolutie doordrong elk aspect van de Engelse economie. Er
kwamen belangrijke verbeteringen op het gebied van vervoer, metallurgie en
stoomkracht. Maar de belangrijkste innovatie was de mechanisatie van de
textielproductie en de opkomst van textielfabrieken. Dit dynamische proces
werd ontketend door de institutionele veranderingen als gevolg van de
Glorious Revolution. Het ging niet alleen om de in 1640 doorgevoerde
afschaffing van binnenlandse monopolies, of om andere belastingen of de
toegang tot financiering. Het ging om een fundamentele reorganisatie van
de economische instituties ten gunste van innovatie en ondernemerschap,
op basis van beter beschermde en doeltreffender eigendomsrechten.
De verbetering van de eigendomsrechten speelde bijvoorbeeld een
belangrijke rol in de ‘vervoersrevolutie’, die de weg vrijmaakte voor de
industriële revolutie. Investeringen in kanalen en tolwegen namen na 1688
enorm toe. Daardoor gingen de transportkosten omlaag, wat mede de
industriële revolutie mogelijk maakte. Vóór 1688 werd investeren in dergelijke
infrastructuur belemmerd door de arbitraire wetten van de Stuartkoningen.
Een mooi voorbeeld van hoe de situatie na 1688 veranderde, is het geval van
de rivier de Salwerpe in het graafschap Worcestershire. In 1662 nam het
parlement een wet aan om investeringen in het bevaarbaar maken van de
Salwerpe te stimuleren. De familie Baldwyn investeerde er 6000 pond in en
kreeg in ruil daarvoor het recht om tol te heffen van degenen die de rivier
bevoeren. Maar in 1693 werd in het parlement een wet ingediend die dit
tolrecht toekende aan de graaf van Shrewsbury en Lord Coventry. Daarop
diende Sir Timothy Baldwyn onmiddellijk een petitie in bij het parlement,
waarin hij stelde dat dit wetsvoorstel zijn vader in feite zijn bezit ontnam.
Hij had al veel geld in de rivier gestoken, in de verwachting dat hij later tol
kon heffen. Baldwyn stelde dat ‘de nieuwe wet de eerdere wet eigenlijk
opheft, zodat alle werk en geld dat aan het project is besteed voor niets zal
zijn geweest’. Een dergelijke herziening van rechten was precies wat de
Stuartkoningen plachten te doen. Volgens Baldwyn ‘zou het gevaarlijke
gevolgen kunnen hebben als iemands rechten, verkregen op grond van een
wettelijk besluit van het parlement, hem zonder zijn toestemming kunnen
worden ontnomen’. Uiteindelijk werd de nieuwe wet niet aangenomen en
behield Baldwyn zijn rechten. Eigendomsrechten werden na 1688 veel beter
beschermd, deels omdat het parlement daar belang bij had en deels omdat
pluralistische instituties door het indienen van petities konden worden
beïnvloed. We zien hier dat na 1688 het politieke systeem aanzienlijk
pluralistischer werd en binnen Engeland een relatief gelijk speelveld
creëerde.
De basis voor de vervoersrevolutie en meer in het algemeen de
landreorganisatie die in de achttiende eeuw plaatsvond, werd gelegd door
parlementaire wetten die het karakter van het landeigendom veranderden.
Tot 1688 werd de juridische fictie in stand gehouden dat al het land in
Engeland uiteindelijk eigendom was van de kroon, als een directe erfenis
van de feodaal ingerichte samenleving. Voor veel grond golden allerlei
archaïsche eigendomsrechten en meerdere, elkaar overlappende claims. Veel
land viel onder speciale regels, zodat de eigenaar er geen hypotheek op kon
nemen en het niet mocht verpachten of verkopen. Het gebruik van
gemeenschapsgrond was vaak aan tradities gebonden. Dit alles vormde een
enorme belemmering voor economisch interessant grondgebruik. Het
parlement begon hier verandering in aan te brengen en stond
bevolkingsgroepen toe om bij het parlement verzoekschriften in te dienen
voor de vereenvoudiging en reorganisatie van de eigendomsrechten, en dat
resulteerde in honderden nieuwe wetten.
Deze reorganisatie van de economische instituties kwam ook tot uiting
in de maatregelen om de binnenlandse textielproductie tegen buitenlandse
import te beschermen. Parlementariërs en hun kiezers waren uiteraard niet
tegen alle toegangsdrempels en monopolies en verwelkomden maatregelen
die hun eigen markten en winsten zouden vergroten. Het parlement
vertegenwoordigde immers een breed segment van de samenleving, gaf die
een stem en nam die ook serieus. Heel belangrijk was wel dat dankzij de
pluralistische instituties werd voorkomen dat genoemde toegangsdrempels
andere ondernemers het leven onmogelijk zouden maken of nieuwkomers
geheel buitensloten, zoals in het geval van de serrata in Venetië (zie pag. 156).
De machtige wolfabrikanten zouden daar spoedig achter komen.
In 1688 werd er veel textiel uit India ingevoerd, vooral bedrukte katoenen
stoffen en mousseline, samen goed voor een kwart van de totale
textielinvoer. Ook belangrijk was de zijde-import uit China. De katoen en
zijde werden ingevoerd door de East India Company, die vóór 1688 het
staatsmonopolie had op de handel met Azië. Maar de East India Company
kon haar monopolie en politieke macht vooral handhaven dankzij de vele
steekpenningen die ze Jacobus II betaalde. Na 1688 verkeerde de compagnie
in een kwetsbare positie en kwam ze al snel onder vuur te liggen. Dit
resulteerde in een hevige petitie-oorlog met handelaren die ook handel
wilden drijven in het Verre Oosten en India en eisten dat het parlement
concurrentie met de East India Company zou toestaan. De compagnie
reageerde met tegenpetities en het aanbod om het parlement geld te lenen.
De compagnie verloor en er werd een nieuwe concurrerende East India
Company opgericht. Maar de textielproducenten wilden niet alleen meer
concurrentie in de handel met India. Ze wilden ook de invoer van goedkope
Indiase textiel (bedrukte katoenen stoffen) belasten of zelfs verbieden,
omdat ze geduchte concurrentie van deze goedkope invoer uit India
ondervonden. In die tijd produceerden de belangrijkste binnenlandse
fabrikanten wollen stoffen, maar de producenten van katoenen stoffen
werden economisch steeds belangrijker en politiek steeds machtiger.
De wolindustrie ondernam al vanaf 1660 pogingen om zichzelf te
beschermen. Ze maakte zich sterk voor de Sumptuary Laws, die onder
meer het dragen van lichtere stoffen verboden. Ook lobbyde ze in 1666 en 1678
bij het parlement voor wetgeving die het strafbaar zou stellen om een dode
in iets anders dan een wollen lijkkleed te begraven. Beide maatregelen
beschermden de markt voor wollen goederen en beperkten de concurrentie
die de Engelse fabrikanten uit Azië ondervonden. Niettemin was in deze
periode de East India Company zo machtig dat de invoer van textiel uit
Azië niet kon worden teruggedrongen. Het tij keerde na 1688. Tussen 1696 en
1698 gingen wolfabrikanten uit East Anglia en de West Country een verbond
aan met zijdewevers uit Londen en Canterbury en met de Levant Company
om de import te beperken. Hoewel de importeurs van zijde uit de Levant
kort daarvoor hun monopolie hadden verloren, wilden zij een importverbod
op Aziatische zijde ten gunste van zijde uit het Ottomaanse Rijk. Deze
coalitie legde wetsvoorstellen aan het parlement voor die het dragen van
Aziatische katoen en zijde en het verven en bedrukken van Aziatische
textiel in Engeland moesten beperken. In reactie daarop nam het parlement
uiteindelijk in 1701 een wet aan ‘voor een effectiever werkverschaffing voor de
armen door het gebruik van fabricaten van dit koninkrijk te stimuleren’.
Vanaf september 1701 mochten, aldus de wet, ‘alle geweven zijde, Bengaalse
katoen en stoffen die gemengd zijn met zijde of plantaardige vezels,
vervaardigd in Perzië, China of Oost-Indië, alle daar beschilderde, geverfde,
bedrukte of gekleurde katoenen stoffen, die ingevoerd zijn of worden in dit
koninkrijk, niet gedragen worden’.
Het was nu in Engeland verboden om Aziatische zijde en katoen te
dragen. Maar het was nog steeds mogelijk om het te importeren voor
wederuitvoer naar Europa of elders, vooral naar de Amerikaanse koloniën.
Bovendien mochten onbewerkte katoenen stoffen gewoon in Engeland
worden geïmporteerd en bewerkt en was mousseline vrijgesteld van het
verbod. Na een lange strijd maakte de Calico Act van 1721 een eind aan deze,
volgens het oordeel van de binnenlandse wollen textielfabrikanten, mazen
in de wet: ‘Vanaf 25 december 1722 mag niemand in Groot-Brittannië nog
enig bedrukt, beschilderd, gekleurd of geverfd kledingstuk van katoen
gebruiken of dragen.’ Hoewel deze wet een eind maakte aan de Aziatische
concurrentie voor de Engelse wol, was er ook nog een actieve binnenlandse
katoen- en linnenindustrie die de wollen stoffen beconcurreerde met een
populaire stof van katoen en linnen, het zogeheten bombazijn. Na de
uitschakeling van de Aziatische concurrentie probeerde de wolindustrie nu
een eind te maken aan de fabricage van linnen. Linnen werd vooral in
Schotland en Ierland gemaakt, zodat een Engelse coalitie met de eis kwam
dat die landen de toegang tot de Engelse markt zou worden ontzegd. Er
waren echter grenzen aan de macht van de wolfabrikanten. Hun nieuwe
pogingen stuitten op hevig verzet van de bombazijnproducenten in de snel
opkomende industriecentra Manchester, Lancaster en Liverpool. Door het
pluralistische karakter van de politieke instituties konden nu al deze
verschillende groepen het beleid van het parlement via hun stem en, nog
belangrijker, via petities beïnvloeden. Beide zijden produceerden een
stortvloed aan petities en verzamelden handtekeningen voor en tegen zo’n
maatregel, maar uiteindelijk wisten de nieuwe industrieën de overwinning
te behalen op de wolindustrie. De Manchester Act van 1736 bevestigde dat ‘er
al verscheidene jaren grote hoeveelheden stoffen van vlasgaren en ruwe
katoen binnen dit koninkrijk Groot-Brittannië worden vervaardigd, bedrukt
en geverfd’. Vervolgens stelde de wet dat ‘niets in voornoemde wet [van 1721]
mag worden gebruikt als grond voor een verbod op het dragen of het
gebruik in kleding, huisraad, meubels of andere zaken, van enige stoffen van
vlasgaren en ruwe wol die zijn vervaardigd en bedrukt of geverfd in welke
kleur of kleuren dan ook binnen het koninkrijk Groot-Brittannië.’
De Manchester Act was een belangrijke overwinning voor de
opkomende katoenfabrikanten. Maar de historische en economische
betekenis ervan was in feite veel groter. Ten eerste liet de wet de grenzen
zien die de pluralistische politieke instituties van parlementair Engeland
stelden aan toetredingsdrempels. Ten tweede zouden in de vijftig jaar
daarna technologische innovaties in de katoenproductie een centrale rol
spelen in de industriële revolutie en de samenleving fundamenteel
veranderen door de introductie van het fabrieksmatige productiesysteem.
Hoewel er na 1688 in eigen land een gelijkwaardig speelveld ontstond,
probeerde het parlement internationaal de balans in eigen voordeel te laten
doorslaan. Dit bleek niet alleen uit de Calico Acts maar ook uit de
Navigation Acts, waarvan de eerste in 1651 werd ingevoerd en die met
onderbrekingen tweehonderd jaar van kracht zouden blijven. Doel van deze
wetten was Engeland aan een handelsmonopolie te helpen, zij het dat het
hier niet ging om een monopolie van de staat maar van de particuliere
sector. Uitgangspunt was dat de Engelse handel door Engelse schepen
moest plaatsvinden. De wetten verboden buitenlandse schepen om
goederen van buiten Europa naar Engeland of zijn koloniën te vervoeren en
van Europese landen naar Engeland. Dit voordeel voor de Engelse
handelaren en fabrikanten verhoogde natuurlijk hun winsten en zal
waarschijnlijk innovaties in deze nieuwe en zeer winstgevende activiteiten
verder hebben gestimuleerd.
Al deze maatregelen – betere en nieuwe eigendomsrechten, betere
infrastructuur, een ander fiscaal regime, betere toegang tot financiering en
de agressieve bescherming van de eigen kooplieden en fabrikanten –
begonnen rond 1760 effect te sorteren. Vanaf die tijd nam het aantal
gepatenteerde uitvindingen enorm toe en werden veel technologische
vernieuwingen geïntroduceerd die het hart van de industriële revolutie
zouden gaan vormen. Dankzij de zoveel gunstiger situatie qua instituties
kon er op allerlei gebied innovatie plaatsvinden. Op het cruciale terrein van
energie waren vooral de verbeteringen die James Watt tussen 1760 en 1770 aan
de stoommachine aanbracht belangrijk.
De eerste doorbraak was dat Watt een afzonderlijke condensatiekamer
voor de stoom introduceerde, zodat de cilinder waarin de zuiger zat
constant op temperatuur gehouden kon worden, en niet verhit en weer
afgekoeld hoefde te worden. Vervolgens ontwikkelde hij nog tal van andere
ideeën, waaronder veel efficiëntere methoden om de beweging van de
stoommachine om te zetten in nuttige energie, met name zijn
centrifugaalregelaar. Watt bouwde met de ontwikkeling van de
stoommachine voort op het werk van anderen, onder andere op dat van de
Engelsman omas Newcomen en van de Franse natuurkundige en
uitvinder Dionysius Papin.
Ook het verhaal van de uitvinding van Papin is weer een voorbeeld van
hoe onder extractieve instituties de vrees voor creatieve destructie
technologische veranderingen belemmert. Papin kwam in 1679 met een
ontwerp voor een ‘hogedrukpan’, die hij in 1690 verder ontwikkelde tot een
zuigermachine. In 1705 gebruikte hij deze rudimentaire motor bij de bouw
van ’s werelds eerste stoomboot. Papin was in die tijd hoogleraar wiskunde
aan de universiteit van Marburg in het Duitse keurvorstendom Kassel. Hij
besloot per stoomboot de Fulda af te varen tot aan de Weser. Elke boot op
dit traject moest bij de stad Münden stoppen. In die tijd had een
schippersgilde het monopolie op het scheepsverkeer over de Fulda en de
Weser. Papin moet problemen hebben verwacht. Zijn vriend en mentor, de
beroemde Duitse fysicus Gottfried Leibniz, schreef aan de keurvorst van
Kassel een brief met het verzoek Papin Kassel ‘ongehinderd te laten
passeren’. Maar Leibniz’ verzoek werd afgewezen met het kernachtige
antwoord: ‘De raadsleden van de keurvorst zijn op ernstige bezwaren gestuit
ten aanzien van het inwilligen van bovengenoemd verzoek en hebben mij
zonder opgaaf van redenen geadviseerd u te laten weten dat daarom zijne
Hoogheid de Keurvorst het verzoek niet kan inwilligen.’ Maar Papin liet
zich niet uit het veld slaan en besloot de reis toch te maken. Toen zijn
stoomboot in Münden arriveerde, probeerde het schippersgilde eerst via een
plaatselijke rechter het schip in beslag te laten nemen, maar dat mislukte.
Daarop stortten de schippers zich op het schip zelf en sloegen het samen
met de stoommachine kort en klein. Papin stierf straatarm en werd
begraven in een anoniem graf. In het Engeland van de Tudors of Stuarts
zou Papin wellicht ook zo’n vijandige behandeling ten deel zijn gevallen,
maar in 1688 was daar een nieuwe situatie ontstaan. Papin was dan ook van
plan geweest om met zijn boot naar Londen te varen, maar dat ging nu niet
meer.
Op het gebied van de metallurgie leverde Henry Cort een belangrijke
bijdrage door in 1784 een nieuwe techniek te introduceren voor het ontkolen
van ruwijzer, waardoor een veel betere kwaliteit smeedijzer kon worden
geproduceerd. Dat was heel belangrijk voor de vervaardiging van
machineonderdelen, spijkers en gereedschap. De productie van grote
hoeveelheden smeedijzer met behulp van Corts techniek werd
vergemakkelijkt door de innovaties van Abraham Darby en zijn zonen, die
in 1709 als eersten met behulp van steenkool ijzer smolten. Deze methode
werd in 1762 verder verbeterd door John Smeaton, die waterkracht gebruikte
voor de blaascilinders bij het vervaardigen van cokes. Daardoor kon bij de
productie van ijzer houtskool worden vervangen door het veel goedkopere
en gemakkelijker te verkrijgen steenkool.
Bij innovatie is er altijd wel sprake van een cumulatief proces, maar in
het midden van de achttiende eeuw werd dat proces duidelijk versneld.
Nergens was dit beter zichtbaar dan in de textielproductie. De productie
van textiel begint met het spinnen van plantaardige of dierlijke vezels, zoals
katoen of wol, tot garen. Van dit garen wordt vervolgens textiel geweven.
Een van de grote technologische innovaties in de Middeleeuwen was het
spinnewiel, dat het spinnen met de hand verving. Deze vinding deed rond
1280haar intrede in Europa en kwam waarschijnlijk uit het Midden-Oosten.
Spinmethoden bleven tot de achttiende eeuw onveranderd. Een belangrijke
innovatie vond plaats in 1738, toen Lewis Paul een nieuwe spinmethode
patenteerde waarbij gebruikgemaakt werd van rollen, zodat vezels niet
langer met de hand hoefden te worden getrokken. De machine werkte
echter niet goed en het waren de innovaties van Richard Arkwright en
James Hargreaves die voor een echte revolutie in het spinnen zorgden.
In 1769 patenteerde Arkwright, een van de meest vooraanstaande figuren
van de industriële revolutie, zijn ‘waterframe’, een enorme verbetering ten
opzichte van de machine van Lewis. Hij ging een partnerschap aan met de
kousenfabrikanten Jedediah Strutt en Samuel Need en in 1771 bouwden ze in
Cromford een van ’s werelds eerste fabrieken. De nieuwe machines werden
door water aangedreven, maar Arkwright maakte later de belangrijke
overstap naar stoomkracht. In 1774 had zijn bedrijf zeshonderd werknemers
in dienst, maar hij bleef fors uitbreiden en bouwde ook fabrieken in
Manchester, Matlock, Bad en New Lanark in Schotland. Arkwrights
innovaties werden in 1764 aangevuld met de uitvinding door Hargreaves van
de ‘spinning jenny’, die door Samuel Crompton in 1779 verder werd
ontwikkeld tot de ‘mule’, een fijnspinmachine, en later door Richard
Roberts tot de ‘zelfwerkende mule’. De gevolgen van deze innovaties waren
werkelijk revolutionair. Eerder die eeuw was er 50.000 uur voor nodig om 45
kilo katoen met de hand te spinnen. Het ‘waterframe’ van Arkwright deed
het in 300 uur en de ‘zelfwerkende mule’ in 135 uur.
Naast het spinnen werd ook het weven gemechaniseerd. Een belangrijke
eerste stap was de uitvinding van de schietspoel door John Kay in 1733. Deze
vinding leidde in eerste instantie alleen maar tot een hogere productiviteit
van de handwevers, maar zou een belangrijke rol gaan spelen in de
ontwikkeling van het gemechaniseerde weven. Voortbouwend op de
schietspoel introduceerde Edmund Cartwright in 1785 het mechanische
weefgetouw, een eerste van een reeks innovaties die zouden leiden tot
machines die het handweven zouden vervangen, zoals dat ook bij het
handspinnen was gebeurd.
De Engelse textielindustrie was niet alleen de drijvende kracht achter de
industriële revolutie, maar betekende ook een revolutie voor de
wereldeconomie. De Engelse export, waarvan katoenen stoffen het
belangrijkste onderdeel uitmaakten, verdubbelde tussen 1780 en 1800. Het was
de groei in deze sector die in die periode als motor van de hele economie
fungeerde. De combinatie van technologische en organisatorische
innovaties vormde het model voor economische vooruitgang dat de
economieën van de wereld transformeerde en grote welvaart creëerde.
Nieuwe mensen met nieuwe ideeën speelden een cruciale rol in deze
transformatie. Dat gold bijvoorbeeld voor de innovaties op transportgebied.
In Engeland vonden er verschillende van dergelijke innovatiegolven plaats:
eerst kwamen er kanalen, daarna wegen en ten slotte spoorwegen. Steeds
nieuwe mensen zorgden voor steeds nieuwe innovatiegolven. Vanaf 1770
werden in Engeland veel kanalen aangelegd en in 1810 waren de belangrijkste
industriegebieden grotendeels met elkaar verbonden. In de industriële
revolutie speelden kanalen een belangrijke rol doordat ze de kosten
terugdrongen van het omvangrijke vervoer van nieuwe industriële
eindproducten zoals katoenen stoffen en van de daarvoor benodigde
grondstoffen, vooral ruwe katoen en kolen voor de stoommachines. Een van
de eerste innovators op dit gebied was James Brindley, die van de hertog van
Bridgewater opdracht kreeg voor de aanleg van het Bridgewater Canal, dat
de belangrijke industriestad Manchester met de haven van Liverpool moest
verbinden. Brindley werd geboren op het platteland van Derbyshire en was
molenmaker van beroep. Hij trok de aandacht van de hertog toen zijn
creatieve oplossingen voor technische problemen bekendheid kregen. Hij
had zich niet eerder met de aanleg van kanalen beziggehouden, wat ook
gold voor andere grote kanalenbouwers, zoals omas Telford, die
aanvankelijk steenhouwer was, of John Smeaton, die oorspronkelijk
instrumentmaker en ingenieur was.
Niet alleen de grote kanaalbouwers, ook de belangrijkste wegen- en
spoorwegingenieurs hadden zich niet eerder met vervoer beziggehouden.
John McAdam, die rond 1816 de teersteenslag uitvond, was de tweede zoon
van iemand van de lagere adel. De eerste stoomtrein werd in 1804 gebouwd
door Richard Trevithick, wiens vader in de mijnbouw in Cornwall werkte.
Richard kwam al op jonge leeftijd bij hetzelfde bedrijf in dienst en raakte
gefascineerd door de stoommachines die werden gebruikt voor het
leegpompen van de mijnen. Belangrijker waren de innovaties van George
Stephenson, een zoon van analfabete ouders en de uitvinder van de
beroemde trein ‘e Rocket’, maar die begon als machinist bij een
kolenmijn.
Ook in de cruciale katoenindustrie waren het pioniers die voor nieuwe
ontwikkelingen zorgden. Enkelen van hen waren eerder nauw betrokken
geweest bij de productie van en handel in wollen stoffen. Zo had John
Foster toen hij in 1835 overstapte op katoen en Black Dyke Mills begon,
zevenhonderd handwevers in dienst die wollen stoffen fabriceerden. Maar
mannen als Foster vormden een minderheid. Slechts eenvijfde van de
belangrijkste industriëlen in die tijd was eerder betrokken geweest in
productieactiviteiten. Dat is niet zo verwonderlijk, omdat de
katoenindustrie zich in nieuwe steden in het noorden van Engeland
ontwikkelde en fabrieksmatige productie iets geheel nieuws was. De
wolindustrie was op een heel andere manier georganiseerd: het werk werd
uitbesteed aan particulieren die van het materiaal werden voorzien en thuis
sponnen en weefden. Daarom was de wolindustrie niet goed uitgerust om,
zoals Foster deed, over te schakelen op katoen. Er waren nieuwkomers
nodig om de nieuwe technologieën te ontwikkelen en te gebruiken. De
snelle expansie van de katoenindustrie decimeerde de wolindustrie: het werk
van creatieve destructie.
Niet alleen inkomsten en rijkdom worden door creatieve destructie
herverdeeld, maar ook de politieke macht, zoals William Lee leerde toen de
autoriteiten niets van zijn uitvinding wilden weten uit angst voor de
politieke gevolgen. Toen in Manchester en Birmingham de industriële
economie zich uitbreidde, begonnen de nieuwe fabriekseigenaren en de
opkomende middenklasse zich te verzetten tegen hun politieke
rechteloosheid en het overheidsbeleid dat geen rekening hield met hun
belangen.
Hun protest richtte zich vooral tegen de Corn Laws, de graanwetten, die
de invoer van alle graansoorten, maar in hoofdzaak van tarwe, beneden een
bepaalde prijs verbood, en zo de grootgrondbezitters hoge winsten
garandeerden. Dit beleid was zeer voordelig voor de grootgrondbezitters die
tarwe verbouwden, maar slecht voor de fabrikanten, want door de hoge
broodprijs moesten ze hogere lonen betalen.
Toen arbeiders steeds meer geconcentreerd raakten in nieuwe fabrieken
en industriële centra, konden ze zich gemakkelijker organiseren en in verzet
komen. Na 1820 werd de politieke uitsluiting van de nieuwe fabrikanten en
productiecentra onhoudbaar. Op 16 augustus 1819 werd op St. Peter’s Fields in
Manchester een protestbijeenkomst gehouden tegen het politieke systeem
en het overheidsbeleid. Een van de organisatoren was Joseph Johnson, een
plaatselijke borstelfabrikant en een van de oprichters van de radicale krant
Manchester Observer. Andere organisatoren waren onder andere John
Knight, een hervormingsgezinde katoenfabrikant, en John acker Saxton,
redacteur van de Manchester Observer. Zestigduizend demonstranten
hadden zich verzameld, velen met spandoeken als ‘weg met de graanwetten’,
‘algemeen stemrecht’ en ‘schriftelijke stemming’ (dat wil zeggen geheim en
niet openlijk zoals toen nog gebeurde). De autoriteiten waren zeer nerveus
over de bijeenkomst, en er stond een troepenmacht van zeshonderd
cavaleristen van het vijftiende regiment huzaren opgesteld. Toen de
toespraken begonnen, beval een lokale magistraat de sprekers te arresteren.
Maar toen de politie dat probeerde, stuitte ze op hevig verzet van de
menigte en braken er gevechten uit. De huzaren voerden charges uit en
binnen een paar chaotische minuten vonden elf mensen de dood en raakten
er vermoedelijk zo’n zeshonderd gewond. De Manchester Observer sprak van
het ‘Peterloo bloedbad’.
Maar er hadden al zo veel veranderingen in de economische en politieke
instituties plaatsgevonden dat op de lange termijn repressie geen oplossing
bood. Het Peterloo bloedbad zou een eenmalig incident blijven. Na de
rellen zwichtten de politieke instituties voor de druk en de destabiliserende
dreiging van veel grootschaliger sociale onrust, vooral na de revolutie van
1830 in Frankrijk tegen Karel X, die had geprobeerd het absolutisme te
herstellen waaraan de Franse Revolutie van 1789 een einde had gemaakt. In
1832 werd de eerste Reform Act aangenomen. Hierdoor kregen Birmingham,
Leeds, Manchester en Sheffield politieke rechten en werd het stemrecht
uitgebreid, zodat ook fabrikanten in het parlement vertegenwoordigd
konden worden. Dit leidde tot een verschuiving in de politieke macht,
waardoor het beleid werd omgebogen ten gunste van de belangen van deze
nieuwe vertegenwoordigden. In 1846 wisten ze de intrekking van de gehate
graanwetten te bewerkstelligen, waaruit opnieuw blijkt dat creatieve
destructie niet alleen een herverdeling van inkomen maar ook van politieke
macht inhoudt. En uiteraard zouden veranderingen in de verdeling van de
politieke macht op den duur tot een verdere herverdeling van inkomen
leiden.
Het was het inclusieve karakter van de Engelse instituties dat dit
mogelijk maakte. Degenen die creatieve destructie vreesden of er het
slachtoffer van waren, konden deze ontwikkeling niet langer tegenhouden.

Waarom in Engeland?
De industriële revolutie begon en boekte haar grootste vooruitgang in
Engeland vanwege de unieke inclusieve economische instituties daar. Deze
waren op hun beurt gebouwd op de fundamenten van de inclusieve politieke
instituties die dankzij de Glorious Revolution waren ontstaan. Dankzij de
Glorious Revolution werden eigendomsrechten versterkt en gereguleerd,
financiële markten verbeterd, werd ingegrepen in de door de staat
gesanctioneerde monopolies in de buitenlandse handel en werden de
belemmeringen voor uitbreiding van de industrie weggenomen. Dankzij de
Glorious Revolution werd het politieke systeem opener en begon het
gehoor te geven aan de economische behoeften en wensen van de
samenleving. Deze inclusieve economische instituties gaven mannen met
talent en visie, zoals James Watt, de kans en de stimulans om hun
vaardigheden en ideeën te ontwikkelen. Ze konden hun invloed uitoefenen
op het systeem op manieren die hun en de natie ten goede kwamen.
Natuurlijk wilden deze mannen, eenmaal succesvol, ook net als anderen
voorkomen dat concurrenten zich op hun terrein zouden begeven. Ook zij
waren bang voor creatieve destructie, dat ze hun bedrijf zouden verliezen,
zoals ook anderen door hun toedoen failliet waren gegaan. Maar na 1688
werd dit moeilijker. In 1775 nam Richard Arkwright een overkoepelend
patent waarmee hij hoopte zich in de toekomst een monopoliepositie te
verwerven in de snel groeiende industriële katoenspinnerij. Maar hij slaagde
er niet in dit wettelijk af te dwingen.
Waarom is dit unieke proces in Engeland begonnen en waarom in de
zeventiende eeuw? Waarom ontwikkelde Engeland pluralistische politieke
instituties en ontdeed het zich van extractieve instituties? Zoals we hebben
gezien, waren de politieke ontwikkelingen die tot de Glorious Revolution
leidden het gevolg van meerdere, onderling verbonden processen. Een
centrale rol daarin speelde het politieke conflict tussen het absolutisme en
de tegenstanders daarvan. De uitkomst van dit conflict maakte niet alleen
een einde aan de pogingen om een vernieuwd en sterker absolutisme in
Engeland te vestigen, maar gaf ook macht aan hen die een fundamentele
verandering van de instituties in de samenleving voorstonden. De
tegenstanders van het absolutisme probeerden niet simpelweg een ander
soort absolutisme te introduceren. Het was niet alleen maar een variant op
de Rozenoorlog waarin het Huis Lancaster het Huis York versloeg. Nee, de
Glorious Revolution betekende de opkomst van een nieuw staatsbestel op
basis van een rechtsstaat en pluralisme.
Dit resultaat was het gevolg van de ‘institutionele drift’ zoals die in
Engeland plaatsvond en de interactie daarvan met cruciale fasen. We zagen
in het vorige hoofdstuk hoe in West-Europa na de ineenstorting van het
West-Romeinse Rijk feodale instituties werden gecreëerd. Het feodalisme
verspreidde zich over het grootste deel van West- en Oost-Europa. Maar
zoals we in hoofdstuk 4 zagen, begonnen West- en Oost-Europa na de
zwarte dood sterk uiteen te drijven. Kleine verschillen in politieke en
economische instituties hadden tot gevolg dat in het westen de
machtsverhoudingen leidden tot institutionele verbeteringen, maar in het
oosten tot institutionele achteruitgang. Maar dat betekende nog niet dat dit
in het westen onvermijdelijk tot inclusieve instituties zou leiden. Er waren
nog veel grote moeilijkheden te overwinnen op de weg daarheen. De
Magna Charta had geprobeerd een aantal fundamentele institutionele
grondslagen te leggen voor een constitutioneel staatsbestel, maar in veel
andere delen van Europa, zelfs in Oost-Europa, waren soortgelijke
pogingen gedaan met vergelijkbare handvesten. Toch dreef West-Europa na
de zwarte dood een heel andere richting op dan Oost-Europa. Handvesten
als de Magna Charta begonnen in het westen meer gewicht te krijgen,
terwijl ze in het oosten nauwelijks effect hadden. In Engeland gold al vóór
de conflicten van de zeventiende eeuw dat de koning in beginsel geen
nieuwe belastingen kon heffen zonder toestemming van het parlement. Niet
minder belangrijk was de langzame, steeds verdergaande verschuiving van
de macht, van de elites naar de gewone burgers, zoals blijkt uit de politieke
mobilisatie van plattelandsgemeenschappen in de Boerenopstand in 1381 in
Engeland.
Een andere cruciale fase die op deze institutionele drift inwerkte, was
veroorzaakt door de enorme uitbreiding van de handel over de Atlantische
Oceaan. Zoals we in hoofdstuk 4 zagen, was het voor de effecten hiervan op
de toekomstige ontwikkeling van de institutionele dynamiek heel belangrijk
of de kroon erin zou slagen deze handel te monopoliseren. In Engeland
lukte dit de Tudor- en Stuartvorsten niet vanwege de iets grotere macht van
het parlement. Hierdoor kon een nieuwe klasse van kooplieden en
zakenlieden ontstaan, die zich heftig verzetten tegen de vorming van een
absoluut koningschap. In 1686 waren er bijvoorbeeld in Londen 702
kooplieden die naar het Caribisch gebied exporteerden en 1283 die van
daaruit importeerden. Voor Noord-Amerika waren dat 691 exporteurs en 626
importeurs. Deze kooplieden hadden pakhuisknechten, matrozen,
kapiteins, havenarbeiders en klerken in dienst, die allen min of meer
dezelfde belangen hadden. Ook in andere havens, zoals Bristol, Liverpool
en Portsmouth bruiste het van dit soort handelsactiviteiten. Deze nieuwe
kooplieden wilden en eisten andere economische instituties, en naarmate ze
rijker werden door de handel, werden ze ook machtiger. Eenzelfde
ontwikkeling vond plaats in Frankrijk, Spanje en Portugal. Maar daar
wisten de koningen een veel grotere greep te houden op de handel en de
winst. Het soort nieuwe burgers dat Engeland zou transformeren kwam ook
in die landen op, maar was aanzienlijk geringer in aantal en minder
machtig.
Toen tijdens de zitting van het Lange Parlement in 1642 de burgeroorlog
uitbrak, kozen deze kooplieden in hoofdzaak de kant van het parlement.
Vanaf 1670 speelden ze een belangrijke rol bij de vorming van de Whigs, een
partij die zich verzette tegen het absolutisme van de Stuarts. En in 1688 was
het door hun toedoen dat Jacobus II werd afgezet. De uitbreiding van de
handelsmogelijkheden dankzij Amerika, de massale deelname van Engelse
kooplieden aan deze handel en in de economische ontwikkeling van de
koloniën, en de fortuinen die ze daarbij vergaarden, dat alles maakte dat in
de strijd om de macht tussen de monarchie en de tegenstanders van het
absolutisme de laatsten de overwinning behaalden.
Misschien wel het belangrijkste was dat de coalitie tegen het absolutisme
van de Stuarts niet alleen krachtig was maar ook breed, dankzij de opkomst
en de toenemende invloed van verschillende belangengroeperingen,
variërend van de lagere landadel, een klasse van commercieel boerende
grondbezitters die was ontstaan onder de Tudors, tot allerlei fabrikanten en
bij de Atlantische handel betrokken kooplieden. Deze coalitie werd nog
versterkt door de vorming van de Whigs kort na 1670, die als
belangenbehartiger van deze coalitie optrad. De groeiende macht van deze
coalitie vormde de basis voor het pluralisme na de Glorious Revolution. Als
alle tegenstanders van de Stuarts dezelfde belangen en dezelfde achtergrond
hadden gehad, zou de omverwerping van de Stuartmonarchie waarschijnlijk
hetzelfde patroon gevolgd hebben als de strijd tussen het Huis Lancaster en
het Huis York, waarbij het eigenbelang van een kleine groep vooropstond en
uiteindelijk de extractieve instituties in dezelfde of een andere vorm werden
gecontinueerd. Een brede coalitie betekende dat de roep om pluralistische
politieke instituties sterker zou worden. Zonder een zekere mate van
pluralisme bestond het gevaar dat een van de belangengroeperingen zich de
macht zou toe-eigenen ten koste van de rest. Juist omdat het parlement na
1688 zo’n brede coalitie vertegenwoordigde, moesten de parlementsleden wel
aandacht schenken aan petities, ook als die afkomstig waren van groepen
die niet in het parlement vertegenwoordigd waren, of zelfs van mensen die
geen stemrecht hadden. Dit was van het grootste belang om te voorkomen
dat de ene groep zou pogen een monopolie te creëren ten koste van de rest,
zoals door de wolindustrie was geprobeerd voordat de Manchester Act werd
ingevoerd.
De Glorious Revolution had verstrekkende gevolgen, juist omdat die
werd geleid door een brede, krachtige coalitie en de macht van die coalitie
nog verder vergrootte. Deze coalitie slaagde erin een constitutioneel
staatsbestel tot stand te brengen dat zowel de uitvoerende macht als,
minstens even belangrijk, haar eigen leden in hun macht beperkte. Hierdoor
was het bijvoorbeeld voor de wolfabrikanten onmogelijk om zich van de
dreigende concurrentie van de katoen- en bombazijnfabrikanten te ontdoen.
Deze brede coalitie was dan ook na 1688 essentieel voor de vorming van een
sterk parlement, maar zorgde er ook voor dat er in het parlement voldoende
tegenkrachten waren om te voorkomen dat een bepaalde groep te machtig
zou worden en zijn macht misbruiken. Zonder deze coalitie zou de
opkomst van pluralistische politieke instituties onmogelijk zijn geweest. De
toenemende macht van deze brede coalitie was ook belangrijk voor het
voortbestaan en de versterking van deze inclusieve economische en politieke
instituties, zoals we in hoofdstuk 11 zullen zien.
Maar dit alles betekende nog niet dat een echt pluralistisch bewind de
enige uitkomst kon zijn. Dat dit wel het geval was, had deels te maken met
toevallige historische gebeurtenissen. Zo was in de Engelse Burgeroorlog
tegen de Stuarts een soortgelijke coalitie als overwinnaar uit de bus
gekomen, maar had dit alleen maar geleid tot de dictatuur van Oliver
Cromwell. De kracht van deze coalitie was dan ook geen garantie voor het
definitieve einde van het absolutisme. Jacobus II had Willem van Oranje
kunnen verslaan. Het verloop van belangrijke institutionele veranderingen
was zoals altijd net zo aan toeval onderhevig als de uitkomst van andere
politieke conflicten, ook al waren de tegenstanders van de Stuarts in het
voordeel. Dit was te danken aan de heel eigen institutionele ontwikkeling
die leidde tot de brede coalitie tegen het absolutisme en de cruciale fase als
gevolg van de Atlantische handelsmogelijkheden. In dit geval waren daarom
toevallige gebeurtenissen en een brede coalitie de doorslaggevende factoren
voor het ontstaan van pluralisme en inclusieve instituties.
 

Ten noorden van het hekwerk: Nogales, Arizona


Ten zuiden van het hekwerk: Nogales, Sonora
Gevolgen van een gelijk speelveld: omas Edisons patent voor de gloeilamp, 1880
Economische verliezers van ‘creatieve destructie’: luddieten slaan machines kapot in Groot-
Brittannië, begin negentiende eeuw
Gevolgen van de totale afwezigheid van politieke centralisatie in Somalië
Degenen die achtereenvolgens profiteerden van de extractieve instituties in Congo:

De koning van Kongo


Koning Leopold II
Joseph-Désiré Mobutu
Laurent Kabila
De Glorious Revolution: de Bill of Rights wordt voorgelezen aan Willem III van Oranje voordat het
parlement hem de kroon van Engeland aanbiedt
De builenpestepidemie van de veertiende eeuw veroorzaakt een ‘cruciale fase’ (De triomf van de dood,
schilderij van de zwarte dood door Pieter Brueghel de Oude)
Begunstigde van institutionele innovatie: de koning van Kuba
Het ontstaan van een hiërarchische, ongelijke samenleving voor de overgang naar landbouw: inhoud
van een graf van de Natufische elite
Extractieve groei: aanleg van het Witte Zeekanaal door Russische goelagarbeiders
Engeland raakt ver achterop: ruïnes uit de Romeinse tijd bij Vindolanda

Innovatie, de essentie van inclusieve economische groei: de stoommachine van James Watt
Verandering in de organisatie van arbeid, een gevolg van inclusieve instituties: de fabriek van Richard
Arkwright in Cromford

Het resultaat van extractieve, niet-blijvende groei: het schip van Zhen He naast de Santa Maria van
Columbus
Zuid-Afrika’s duale economie in vogelvlucht: armoede in Transkei, welvaart in Natal
Gevolgen van de industriële revolutie: de bestorming van de Bastille
Bedreigingen voor inclusieve instituties: de Standard Oil Company

Niet-creatieve destructie: het afgedankte station van Hastings, Sierra Leone, dat ooit aan de spoorlijn
naar Bo lag
Extractieve instituties in onze tijd: kinderen aan het werk bij de katoenoogst in Oezbekistan
Een patroon doorbroken: drie stamleiders van de Tswana’s op weg naar Londen

Nog een doorbroken patroon: Rosa Parks trotseert extractieve instituties in het Zuiden van de
Verenigde Staten
Extractieve instituties verslinden hun kinderen: de Chinese Culturele Revolutie versus
‘gedegenereerde intellectuelen’
8

NIET ZOLANG WIJ DE BAAS ZIJN:


BELEMMERINGEN VOOR ONTWIKKELING

Drukken verboden
In de Duitse stad Mainz kwam in 1445 Johannes Gutenberg met een nieuwe
vinding die verstrekkende economische en historische gevolgen zou hebben:
de boekdrukkunst. Tot die tijd moesten boeken met de hand gekopieerd
worden, een zeer langzaam en tijdrovend werk, of ze werden gedrukt met
blokdruk, waarbij iedere pagina van een boek uitgesneden werd in een
houtblok. Er waren maar weinig boeken en bovendien waren ze erg duur.
De uitvinding van Gutenberg betekende een ingrijpende verandering.
Boeken konden nu gemakkelijk gedrukt en door veel meer mensen gekocht
worden. Zonder deze innovatie zou alfabetisering en onderwijs op grote
schaal onmogelijk zijn geweest.
In West-Europa onderkende men al snel het belang van de drukpers. Al
in 1460 verscheen de eerste drukpers over de grens in Frankrijk, in
Straatsburg, en omstreeks 1470 had deze nieuwe technologie zich over heel
Italië verspreid en stonden er drukkerijen in Rome en Venetië en spoedig
daarna ook in Florence, Milaan en Turijn. In 1476 zette William Caxton een
drukpers op in Londen en twee jaar later was er een in Oxford. In diezelfde
tijd verspreidde de boekdrukkunst zich ook naar de Nederlanden, Spanje en
zelfs Oost-Europa: in 1473 werd er een drukpers in Boedapest opgezet en een
jaar later in Krakau.
Niet iedereen was ingenomen met deze innovatie. Al in 1485 vaardigde de
Ottomaanse sultan Bayezid II een edict uit dat moslims uitdrukkelijk
verbood boeken in het Arabisch te drukken. Een nog stringenter verbod
vaardigde sultan Selim I in 1515 uit. Pas in 1727 werd in de Ottomaanse landen
het drukken toegestaan, toen sultan Ahmed III per decreet İbrahim
Müteferrika toestemming gaf een drukpers op te zetten, maar daar werden
wel de nodige beperkingen aan gesteld. In het decreet heette het dat ‘op
deze gelukkige dag deze westerse techniek zal worden onthuld als een bruid
en niet opnieuw verborgen zal worden’, maar de drukkerij van Müteferrika
werd nauwlettend in de gaten gehouden. Het decreet bepaalde:

opdat de gedrukte boeken vrij van drukfouten zullen zijn, zullen de wijze, gerespecteerde en
verdienstelijke religieuze islamitische wetgeleerden, de voortreffelijke kadi van Istanbul, Mevlana
Īshak, de kadi van Selaniki, Mevlana Sahib, en de kadi van Galata, Mevlana Asad, mogen zij
toenemen in verdiensten, en van de illustere religieuze ordes, de pijler van de rechtschapen
religieuze geleerden, de sjeik van de Kasim Paşa Mevlevihane, Mevlana Musa, moge hij
toenemen in wijsheid en kennis, toezien op het proeflezen.

Müteferrika mocht een drukpers opzetten, maar alles wat hij drukte moest
grondig gecontroleerd worden door een panel van drie religieuze
wetgeleerden, de kadi’s. Misschien zouden de kadi’s, zoals dat voor iedereen
gold, veel sneller in wijsheid en kennis zijn toegenomen als men op grotere
schaal over drukpersen had kunnen beschikken. Maar dat was niet het
geval, ook niet nadat Müteferrika zijn drukpers had mogen opzetten.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Müteferrika in de periode tussen
1729, toen hij met zijn drukpers begon, en 1743, toen hij stopte met werken,
uiteindelijk maar zeventien boeken heeft gedrukt. Zijn familie probeerde de
traditie voort te zetten, maar wist slechts zeven boeken te drukken totdat ze
het ten slotte in 1797 opgaven. Buiten Turkije, het centrum van het
Ottomaanse Rijk, liep de verspreiding van de boekdrukkunst nog verder
achter. Zo werd in Egypte de eerste drukpers pas in 1798 door Fransen
opgezet, die daar waren beland toen Napoleon Bonaparte een vergeefse
poging deed om het land te veroveren. Tot ver in de tweede helft van de
negentiende eeuw bleef men in het Ottomaanse Rijk grotendeels boeken
met de hand kopiëren. Begin achttiende eeuw zouden er in Istanbul maar
liefst tachtigduizend kopieerders werkzaam zijn geweest.
Het verzet tegen de drukpers had uiteraard gevolgen voor de
geletterdheid, het onderwijsniveau en het economisch succes. In 1800 was
waarschijnlijk niet meer dan 2 of 3 procent van de inwoners van het
Ottomaanse Rijk geletterd, tegen 60 procent van de volwassen mannen en 40
procent van de volwassen vrouwen in Engeland. In Nederland en Duitsland
lag de geletterdheid zelfs nog hoger. De Ottomaanse landen lagen in die
periode zelfs nog ver achter bij de Europese landen met het laagste
ontwikkelingsniveau, zoals Portugal, waar waarschijnlijk slechts rond de 20
procent van de volwassenen kon lezen en schrijven.
Gezien de uiterst absolutistische, extractieve Ottomaanse instituties is
het gemakkelijk te begrijpen dat de sultan vijandig stond tegenover de
drukpers. Boeken verspreiden ideeën, waardoor de bevolking veel moeilijker
onder controle te houden is. Sommige van deze ideeën kunnen waardevolle
nieuwe manieren zijn om de economische groei te verhogen, maar andere
kunnen ondermijnend zijn en een gevaar vormen voor de bestaande
politieke en sociale orde. Boeken ondermijnen ook de macht van degenen
die de controle hebben over de mondelinge kennis, omdat door boeken die
kennis direct beschikbaar is voor iedereen die kan lezen. Dat vormde een
bedreiging voor de toenmalige status-quo, waarin kennis werd
gecontroleerd door elites. De Ottomaanse sultans en het religieuze
establishment waren bang voor de creatieve destructie die dit tot gevolg zou
hebben. Hun oplossing was het drukken te verbieden.

De industriële revolutie creëerde een cruciale fase waar bijna elk land mee te
maken kreeg. Sommige landen, zoals Engeland, stonden handel,
industrialisatie en ondernemerschap niet alleen toe, maar stimuleerden die
ook actief en groeiden snel. Vele andere landen, zoals het Ottomaanse Rijk,
China en andere absolutistische regimes, bleven achter omdat ze de
verspreiding van de industrie niet stimuleerden of zelfs blokkeerden. De
politieke en economische instituties waren bepalend voor de reactie op de
technologische innovaties. Ook hier trad weer het bekende patroon aan de
dag van interactie tussen bestaande instituties en cruciale fasen, dat leidt tot
verschillen in institutionele en economische ontwikkeling.
Het Ottomaanse Rijk bleef absolutistisch tot het aan het einde van de
Eerste Wereldoorlog ineenstortte en kon daardoor innovaties zoals de
drukpers dwarsbomen of tegenhouden en zo creatieve destructie
voorkomen. Dat de economische veranderingen zoals die in Engeland
plaatsvonden niet in het Ottomaanse Rijk optraden, is het gevolg van het
natuurlijke verband tussen extractieve, absolutistische politieke instituties en
extractieve economische instituties. Absolute macht wordt niet door wetten
ingeperkt en hoeft geen rekening te houden met de wensen van anderen, al
kunnen in de praktijk absolute heersers alleen met behulp van een kleine
elite aan de macht blijven. Zo werden in het negentiende-eeuwse Rusland
de absolutistische tsaren gesteund door de adel, die slechts één procent van
de bevolking uitmaakte. Deze kleine groep richtte de politieke instituties zo
in dat ze aan de macht kon blijven. Er was geen parlement of politieke
vertegenwoordiging van andere groepen in de Russische samenleving tot
1905, toen de tsaar de Doema in het leven riep, hoewel hij al snel weinig
overliet van de geringe bevoegdheden die ze had. Zoals te verwachten
waren de economische instituties extractief en hadden ze tot doel de tsaar
en de adel zo rijk mogelijk te maken. Net als veel andere extractieve
economische stelsels, berustte het systeem op massale dwangarbeid en
onderdrukking, dat in Rusland een wel zeer onmenselijke vorm van
lijfeigenschap aannam.
Absolutisme was niet het enige soort politieke institutie dat
industrialisatie tegenhield. Hoewel absolutistische regimes niet pluralistisch
waren en bang waren voor creatieve destructie, ging het vaak om
gecentraliseerde staten, of in ieder geval staten die genoeg gecentraliseerd
waren om innovaties zoals de drukpers te kunnen verbieden. Zelfs nu nog
kennen landen als Afghanistan, Haïti en Nepal niet zo’n politieke
centralisatie op nationaal niveau. In Afrika bezuiden de Sahara is de situatie
nog erger. Zoals we in een vorig hoofdstuk zagen, konden daar geen
inclusieve instituties ontstaan omdat er geen gecentraliseerde staat was om
de orde te handhaven en ervoor te zorgen dat regels en eigendomsrechten
werden gerespecteerd. We zullen ook in dit hoofdstuk zien dat in veel
Afrikaanse landen bezuiden de Sahara (bijvoorbeeld in Somalië en Zuid-
Soedan) het ontbreken van elke politieke centralisatie een belangrijke
belemmering vormde voor industrialisatie. Omdat deze noodzakelijke
voorwaarde ontbrak, kon de industrialisatie er geen voet aan de grond
krijgen.
Absolutisme en een ontbrekende of zwakke politieke centralisatie zijn
twee verschillende factoren die industrialisatie belemmeren. Maar wat ze
gemeen hebben is dat beide situaties blijven voortbestaan uit angst voor
creatieve destructie en omdat politieke centralisatie ook dikwijls een neiging
tot absolutisme met zich meebrengt. Weerstand tegen politieke centralisatie
heeft vaak dezelfde oorzaak als verzet tegen inclusieve politieke instituties:
angst voor verlies van politieke macht, in dit geval aan een steeds machtiger
wordende centrale staat en aan hen die het daarin voor het zeggen hebben.
We zagen in het vorige hoofdstuk hoe het proces van politieke centralisatie
onder de monarchie van de Tudors in Engeland ertoe leidde dat
verschillende lokale elites een stem wilden hebben en zich
vertegenwoordigd wilden zien in de nieuwe nationale politieke instituties
om hun verlies aan politieke macht te compenseren. Dit resulteerde in een
sterker parlement, waardoor uiteindelijk inclusieve politieke instituties
konden ontstaan.
Maar in veel andere gevallen vond juist het tegenovergestelde plaats en
leidde politieke centralisatie tot een tijdperk van meer absolutisme. Een
voorbeeld daarvan is het Russische absolutisme, zoals dat onder Peter de
Grote tussen 1682 en zijn dood in 1725 vorm kreeg. Hij bouwde een nieuwe
hoofdstad, Sint-Petersburg, en ontnam de oude aristocratie, de bojaren, veel
van haar macht teneinde een moderne bureaucratische staat en een modern
leger op te bouwen. Zelfs de bojarendoema, die hem tot tsaar had
uitgeroepen, schafte hij af. Tsaar Peter introduceerde een compleet nieuwe
sociale hiërarchie die hoofdzakelijk als functie had de tsaar te dienen. Ook
bracht hij de Kerk onder zijn gezag, zoals ook Hendrik VIII dat had gedaan
toen hij in Engeland de staat centraliseerde. Door deze politieke
centralisatie nam de macht van Peter de Grote steeds verder toe ten koste
van die van anderen. Zijn militaire hervormingen leidden ertoe dat de
traditionele koninklijke lijfwacht, de Streltsy, in opstand kwam. Ook
anderen kwamen in verzet, zoals de Basjkieren in Centraal-Azië en boeren
in de Boelavin-opstand, maar zonder succes.
Peter de Grote slaagde erin de politieke macht te centraliseren en de
oppositie uit te schakelen. Maar in veel andere delen van de wereld wisten
tegenkrachten die net als de Streltsy in hun macht werden bedreigd, wel
centralisatie van de staat te voorkomen, waardoor de bestaande extractieve
politieke instituties zich konden handhaven.
In dit hoofdstuk zullen we zien hoe tijdens de cruciale fase als gevolg van
de industriële revolutie veel landen de boot misten en niet van de
verspreiding van de industrialisatie profiteerden. Dat kwam doordat ze
absolutistische politieke en extractieve economische instituties hadden,
zoals het Ottomaanse Rijk, of door het ontbreken van politieke
centralisatie, zoals in Somalië.

Een klein maar essentieel verschil


De absolute macht van de koning brokkelde in Engeland in de zeventiende
eeuw steeds verder af, maar werd in Spanje sterker. Het Spaanse equivalent
van het Engelse parlement, de Cortes, bestond alleen in naam. Spanje
ontstond in 1492 door de vereniging van de koninkrijken Castilië en Aragon,
dankzij het huwelijk van koningin Isabella en koning Ferdinand. Dat jaar
markeerde ook het einde van de Reconquista, de lange periode van de
herovering van het zuiden van Spanje op de Arabieren, die het sinds de
achtste eeuw hadden bezet en er de steden Granada, Córdoba en Sevilla tot
bloei hadden gebracht. De laatste Arabische staat op het Iberisch
schiereiland, Granada, kwam in Spaanse handen in dezelfde tijd dat
Christoffel Columbus Amerika bereikte en gebieden begon op te eisen voor
koningin Isabella en koning Ferdinand, die zijn reis hadden gefinancierd.
Door de vereniging van de kronen van Castilië en Aragon en de
daaropvolgende dynastieke huwelijken en erfenissen, ontstond er een
Europese superstaat. Isabella stierf in 1504 en haar dochter Johanna werd
gekroond tot koningin van Castilië. Johanna was getrouwd met Filips van
het Habsburgse Huis, de zoon van de keizer van het Heilige Roomse Rijk,
Maximiliaan I. In 1516 werd Karel, de zoon van Johanna en Filips, gekroond
tot koning Karel I van Castilië en Aragon. Toen zijn vader stierf, erfde Karel
de Nederlanden en de Franche-Comté, die hij voegde bij zijn gebieden op
het Iberisch schiereiland en in Latijns-Amerika. Toen Maximiliaan I in 1519
stierf, erfde Karel ook de Habsburgse gebieden in Duitsland en werd hij, als
Karel V, keizer van het Heilige Roomse Rijk. Wat in 1492 was begonnen als
de vereniging van twee Spaanse koninkrijken, was uitgegroeid tot een
multicontinentaal rijk dat onder Karel een steeds absolutistischer staat werd,
een proces dat was begonnen bij Isabella en Ferdinand.
Wat zeer bijdroeg aan de versterking en consolidatie van het absolutisme
in Spanje was de ontdekking van edelmetalen op het Amerikaanse
continent. Al rond 1520 waren er grote voorraden zilver ontdekt in
Guanajuato in Mexico en kort daarna in Zacatecas, ook in Mexico. De
verovering van Peru na 1532 leverde de monarchie nog meer rijkdom op,
dankzij het ‘koninklijke vijfde deel’, het recht op een vijfde deel van alle
veroveringsbuit en van de opbrengst van de mijnen. Zoals vermeld in
hoofdstuk 1, werd er in 1545 een berg vol zilver ontdekt in Potosí, waardoor er
nog meer rijkdom in de schatkist van de Spaanse koning vloeide.
Ten tijde van de vereniging van Castilië en Aragon was Spanje
economisch een van de meest succesvolle landen van Europa. Maar toen het
absolutistische politieke systeem eenmaal zijn beslag had gekregen, ging het
land eerst in relatieve en vervolgens na 1600 ook in absolute zin economisch
achteruit. Een van de allereerste daden van Isabella en Ferdinand na de
Reconquista was de confiscatie van het bezit van de joden. De ongeveer
tweehonderdduizend joden in Spanje kregen vier maanden de tijd om het
land te verlaten. Ze moesten al hun land en bezittingen tegen een zeer lage
prijs verkopen en mochten geen goud of zilver meenemen. Eenzelfde
menselijke tragedie speelde zich ruim honderd jaar later opnieuw af. Tussen
1609 en 1614 verdreef Filips III de morisken, de afstammelingen van de
inwoners van de voormalige Arabische staten in het zuiden van Spanje. Net
als de joden moesten de morisken het land verlaten met niet meer dan ze
konden dragen en mochten ze geen goud, zilver of andere edelmetalen
meenemen.
Ook anderen waren onder de Habsburgse heerschappij in Spanje hun
eigendomsrechten niet zeker. Filips II, die in 1556 zijn vader Karel V opvolgde,
weigerde in 1557 en opnieuw in 1560 zijn schulden te voldoen, zodat de
bankiersfamilies Fugger en Welser werden geruïneerd. De rol van deze
Duitse bankiersfamilies werd overgenomen door bankiersfamilies uit
Genua, die op hun beurt werden geruïneerd toen Spanje onder het bewind
van de Habsburgers in 1575, 1596, 1607, 1627, 1647, 1652, 1660 en 1662 opnieuw zijn
schulden niet voldeed.
Minstens zo cruciaal als de instabiliteit van de eigendomsrechten in het
absolutistische Spanje waren de gevolgen van het absolutisme voor de
economische instituties op het gebied van de handel en voor de
ontwikkeling van het Spaanse koloniale rijk. Zoals we in het vorige
hoofdstuk zagen, was het economische succes van Engeland te danken aan
de snelle expansie van zijn handel. In vergelijking met Spanje en Portugal
veroverde Engeland zich pas laat een plaats in de Atlantische handel, maar
stond het een bredere participatie in de handel en de koloniale activiteiten
toe. Wat in Spanje in de schatkist van de kroon vloeide, kwam in Engeland
in de zakken van de opkomende klasse van kooplieden terecht. Het was
deze koopmansklasse die de basis legde voor de dynamische economie van
Engeland en tot het bolwerk uitgroeide van de anti-absolutistische politieke
coalitie.
In Spanje vonden deze processen die leidden tot economische
vooruitgang en institutionele verandering niet plaats. Na de ontdekking van
Amerika gaven Isabella en Ferdinand de handel tussen hun nieuwe koloniën
en Spanje geheel in handen van een koopmansgilde in Sevilla. Deze
kooplieden zorgden ervoor dat de monarchie haar deel kreeg van de
inkomsten uit de handel met het Amerikaanse continent. Er was geen
enkele vrije handel met de koloniën en elk jaar keerde er een grote vloot met
edelmetalen en waardevolle goederen uit Amerika terug naar Sevilla.
Omdat deze gemonopoliseerde handel zo’n smalle basis had en anderen
geen handel konden drijven met de koloniën, kon er geen brede klasse van
kooplieden ontstaan. Zelfs de handel binnen Latijns-Amerika was sterk
gereguleerd. Zo kon een koopman in een kolonie als Nieuw-Spanje,
ongeveer het huidige Mexico, niet direct handel drijven met iemand in
Nieuw-Granada, het huidige Colombia. Deze handelsbeperkingen binnen
het Spaanse Rijk hadden hun weerslag op de economische welvaart en
ontzegden Spanje ook indirect het potentiële profijt van handel met een
ander, welvarender rijk. Maar het aantrekkelijke ervan was dat ze een
gestage stroom zilver en goud naar Spanje garandeerden.
De extractieve economische instituties van Spanje waren een direct
uitvloeisel van de opbouw van het absolutisme en de aard van de politieke
instituties, die zich anders hadden ontwikkeld dan in Engeland. Zowel het
koninkrijk Castilië als het koninkrijk Aragon had een Cortes, een
parlement waarin de verschillende groepen of standen van het koninkrijk
waren vertegenwoordigd. Net als het Engelse parlement moest de
Castiliaanse Cortes bijeengeroepen worden voordat er nieuwe belastingen
geheven mochten worden. In de Cortes van Castilië en Aragon zaten echter
vooral vertegenwoordigers van de grote steden en niet zoals in het Engelse
parlement van zowel stedelijke als landelijke gebieden. In de vijftiende eeuw
vertegenwoordigde de Cortes slechts achttien steden, die elk twee
afgevaardigden stuurden. Als gevolg daarvan heeft de Cortes nooit zo veel
verschillende groepen vertegenwoordigd als het Engelse parlement en zich
nooit ontwikkeld tot een instituut waar verschillende belangengroeperingen
zich gezamenlijk sterk konden maken voor inperking van het absolutisme.
De Cortes kon geen wetten uitvaardigen en zelfs op belastinggebied waren
zijn bevoegdheden beperkt. Dit alles maakte het voor de Spaanse monarchie
gemakkelijker om de Cortes buiten spel te zetten en haar eigen absolute
macht verder te consolideren. Ondanks al het zilver uit Latijns-Amerika
moesten Karel V en Filips II regelmatig de belastingen verhogen om hun
dure oorlogen te kunnen bekostigen. In 1520 vroeg Karel V de Cortes extra
belastingen te mogen heffen. De stedelijke elites grepen deze gelegenheid
aan om aanzienlijk meer bevoegdheden voor de Cortes te eisen. Deze
oppositie kreeg een gewelddadig karakter en werd al snel bekend als de
Comunero Rebellion. Karel wist de opstand neer te slaan met behulp van
loyaal gebleven troepen. De rest van de zestiende eeuw bleef de kroon
proberen de Cortes zijn rechten ten aanzien van het invoeren of verhogen
van belastingen te ontnemen. Het was een strijd die steeds weer oplaaide en
uitdoofde, en die uiteindelijk door de monarchie werd gewonnen. De
Cortes kwam na 1664 niet meer bijeen en zou pas tijdens de inval van
Napoleon bijna 150 jaar later nieuw leven worden ingeblazen.
In Engeland leidde de nederlaag van het absolutisme in 1688 niet alleen
tot pluralistische politieke instituties, maar ook tot de verdere ontwikkeling
van een veel effectievere gecentraliseerde staat. In Spanje gebeurde het
tegenovergestelde toen het absolutisme zegevierde. Hoewel de monarchie
de Cortes al zijn macht ontnam en voortaan aan geen beperkingen meer
onderhevig was, kon ze steeds moeilijker belastingen heffen, ook als ze dat
probeerde door middel van directe onderhandelingen met individuele
steden. Terwijl de Engelse staat een moderne, efficiënte fiscale bureaucratie
ontwikkelde, bewoog de Spaanse staat zich juist in tegenovergestelde
richting. Niet alleen liet de monarchie na te zorgen voor beschermde
eigendomsrechten voor ondernemers en monopoliseerde ze de handel, maar
ook verkocht ze ambten die ze vaak erfelijk maakte, legde ze de boeren hoge
belastingen op en bood ze zelfs immuniteit tegen strafvervolging te koop
aan.
De gevolgen van deze extractieve politieke en economische instituties in
Spanje waren voorspelbaar. Terwijl Engeland in de zeventiende eeuw een
periode van commerciële groei en vervolgens snelle industrialisatie
doormaakte, brak er in Spanje een tijd van grote economische neergang aan.
Aan het begin van de zeventiende eeuw woonde een op de vijf mensen er in
stedelijke gebieden. Aan het eind van de eeuw was dit nog maar een op de
tien, als gevolg van de ontvolking van de steden die gelijke tred hield met de
toenemende verarming van de bevolking. De inkomsten van Spanje liepen
terug, terwijl Engeland rijk werd.
Het voortbestaan en de versterking van het absolutisme in Spanje, terwijl
daar in Engeland juist een einde aan werd gemaakt, is nog een voorbeeld
van hoe belangrijk kleine verschillen zijn tijdens cruciale fasen. In dit geval
lagen de kleine verschillen in de kracht en de aard van vertegenwoordigende
instituties en was de cruciale fase de ontdekking van Amerika. De interactie
hiertussen had tot gevolg dat Spanje een heel andere institutionele weg
insloeg dan Engeland. De betrekkelijk inclusieve economische instituties
die er in Engeland uit voortkwamen, zorgden voor een ongekende
economische dynamiek, culminerend in de industriële revolutie, terwijl in
Spanje industrialisatie geen enkele kans had. Toen de industriële
technologie zich naar allerlei delen van de wereld begon te verspreiden, was
de Spaanse economie zo ver weggezakt dat er geen sprake was van
industrialisatie en de kroon en de aristocratie zich er dus ook niet tegen
hoefden te verzetten.

Angst voor industrie


Zonder veranderingen in de politieke instituties en politieke macht zoals
die na 1688 in Engeland plaatsvonden, hadden absolutistische landen weinig
kans om van de innovaties en nieuwe technologieën van de industriële
revolutie te profiteren. Zo ontbrak het in Spanje aan beschermde
eigendomsrechten en had de algehele economische neergang tot gevolg dat
mensen geen enkele prikkel kregen om de nodige investeringen te doen en
zich opofferingen te getroosten. In Rusland en Oostenrijk-Hongarije werd
de industrialisatie niet alleen tegengehouden door onverschilligheid en
wanbestuur van de elite, maar ook door de verraderlijke economische
effecten van de extractieve instituties. De machthebbers blokkeerden
bovendien actief elke poging om deze technologieën in te voeren en
elementaire investeringen te doen in infrastructuur, zoals spoorwegen, wat
de industriële ontwikkeling op gang had kunnen brengen.
Tijdens de industriële revolutie in de achttiende en begin negentiende
eeuw zag de politieke kaart van Europa er heel anders uit dan nu. Het
Heilige Roomse Rijk, een lappendeken van meer dan vierhonderd staten en
staatjes waarvan de meeste uiteindelijk zouden opgaan in Duitsland,
besloeg het grootste deel van Midden-Europa. Het Habsburgse Huis was
nog steeds een belangrijke politieke macht, en zijn rijk, het Habsburgse of
Oostenrijks-Hongaarse Rijk, besloeg nog altijd een uitgestrekt gebied van
ongeveer 650.000 vierkante kilometer, ook al maakte Spanje er niet langer
deel van uit nadat in 1700 de Bourbons op de Spaanse troon waren gekomen.
Qua inwonertal was het met eenzevende van de Europese bevolking de
derde staat van Europa. Eind achttiende eeuw maakten in het westen ook
de Oostenrijkse Nederlanden, het huidige België, nog deel uit van het
Habsburgse Rijk. Het grootste deel werd echter gevormd door een
aaneengesloten gebied rond Oostenrijk en Hongarije, waaronder Tsjechië
en Slowakije in het noorden, en Slovenië, Kroatië en grote delen van Italië
en Servië in het zuiden. In het oosten besloeg het ook een groot deel van
het huidige Roemenië en Polen.
Kooplieden namen in de Habsburgse gebieden een veel minder
belangrijke positie in dan in Engeland en horigheid was wijd verspreid in
het Oost-Europese deel. Zoals we in hoofdstuk 4 zagen, vormden
Hongarije en Polen de kernlanden van de Tweede Horigheid in Oost-
Europa. De Habsburgers slaagden er in tegenstelling tot de Stuarts wel in
om hun sterk absolutistische macht te behouden. Frans I, van 1792 tot 1806 de
laatste keizer van het Heilige Roomse Rijk en vervolgens tot aan zijn dood
in 1835 keizer van Oostenrijk-Hongarije, was een door en door absoluut
heerser. Hij accepteerde geen enkele beperking van zijn macht en wilde
bovenal de politieke status-quo handhaven. Zijn handelen was erop gericht
elke verandering tegen te gaan. In 1821 maakte hij dit duidelijk in een voor
Habsburgse heersers typerende toespraak die hij hield voor de leraren van
een school in Laibach, en waarin hij zei: ‘Ik heb geen geleerden nodig, maar
goede, eerlijke burgers. Uw taak is het om jonge mannen in die zin op te
voeden. Wie mij dient moet onderwijzen wat ik hem opdraag. Als iemand
dat niet kan, of met nieuwe ideeën komt, kan hij gaan of zal ik hem laten
verwijderen.’
Keizerin Maria eresia, die regeerde van 1740 tot 1780, reageerde vaak op
voorstellen om instituties te verbeteren of te wijzigen met de opmerking:
‘Laat alles bij het oude.’ Toch poogden zij en haar zoon Jozef II, die van 1780
tot 1790 keizer was, een krachtiger centrale staat en een effectiever
bestuurssysteem op te bouwen. Maar zij deden dit binnen een politiek
systeem dat geen werkelijke beperkingen stelde aan hun handelingen en
waarin nauwelijks sprake was van pluralisme. Er bestond geen nationaal
parlement dat ook maar enige controle kon uitoefenen op de vorst, maar
alleen een systeem van regionale standenvertegenwoordigingen en
rijksdagen, die van oudsher enkele bevoegdheden hadden op het gebied van
belastingen en rekrutering voor het leger. Op het doen en laten van de
Oostenrijks-Hongaarse Habsburgers was nog minder controle mogelijk dan
op dat van de Spaanse vorsten, en de politieke macht was slechts in een paar
handen geconcentreerd.
Terwijl het absolutisme van de Habsburgers in de achttiende eeuw steeds
sterker werd, nam de kracht van alle niet-vorstelijke instituties verder af.
Toen een burgerafvaardiging uit de Oostenrijkse provincie Tirol keizer
Frans I om een grondwet vroeg, antwoordde hij: ‘Zo, u wilt een grondwet!
(...) Wel, mij maakt het niet uit. Ik zal u een grondwet geven, maar weet
wel dat de soldaten mij gehoorzamen en ik u er niet twee keer om zal
vragen als ik geld nodig heb. (…) Hoe dan ook raad ik u aan voorzichtig te
zijn met wat u nu gaat zeggen.’ Gezien deze reactie, antwoordden de
Tiroolse leiders: ‘Als u er zo over denkt, is het beter om geen grondwet te
hebben’, waarop de keizer antwoordde: ‘Dat is ook mijn mening.’
Keizer Frans I ontbond de Raad van State die Maria eresia had
gebruikt om met haar ministers te overleggen. Vanaf dat moment zou er
geen overleg of publieke discussie over de beslissingen van de kroon meer
zijn. Frans I creëerde een politiestaat en onderdrukte meedogenloos alles
wat maar enigszins als radicaal kon worden opgevat. Wat volgens hem het
besturen van een rijk inhield, werd verwoord door graaf Hartig, zijn trouwe
steunpilaar: ‘Het onverkort handhaven van de macht van de vorst en het
negeren van elke eis tot deelname aan die macht van de kant van de
bevolking.’ Hij werd daarbij geholpen door prins Von Metternich, die hij in
1809 tot zijn minister van Buitenlandse Zaken had benoemd. Von
Metternich bleef ook na de dood van keizer Frans I machtig en invloedrijk
en was bijna veertig jaar minister van Buitenlandse Zaken.
De Habsburgse economische instituties berustten op een feodale
samenleving met horigheid. Hoe verder naar het oosten, hoe feodaler de
samenleving, een weerspiegeling van een meer algemene, in hoofdstuk 4
beschreven geleidelijke verschuiving in de aard van economische instituties,
gaande van West- naar Oost-Europa. Arbeidsmobiliteit was aan strikte
beperkingen onderhevig en emigratie was verboden. Toen de Engelse
filantroop Robert Owen probeerde de Oostenrijkse regering te overtuigen
van de noodzaak een aantal sociale hervormingen door te voeren om het lot
van de armen te verbeteren, antwoordde een van Von Metternichs
assistenten, Friedrich von Gentz: ‘Het is in het geheel niet onze wens dat de
grote massa het goed krijgt en onafhankelijk wordt (…). Hoe kunnen we
anders over hen heersen?’
Het Habsburgse absolutisme steunde niet alleen op de horigheid, die de
opkomst van een arbeidsmarkt volledig blokkeerde en de
plattelandsbevolking op economisch gebied elke prikkel en elk initiatief
ontnam, maar kon zich ook handhaven dankzij monopolies en andere
handelsbeperkingen. De stedelijke economie werd gedomineerd door de
gilden, die de toegang tot beroepen beperkten. Tot 1775 waren er nog interne
toltarieven binnen Oostenrijk zelf en tot 1784 in Hongarije. Er golden zeer
hoge tarieven voor ingevoerde goederen, en voor veel goederen gold een
expliciet import- of exportverbod.
Het verbieden van markten en het instellen van extractieve economische
instituties zijn natuurlijk heel kenmerkend voor het absolutisme, maar Frans
I ging nog verder. Daardoor was het niet alleen maar zo dat extractieve
economische instituties mensen de prikkel ontnamen om te innoveren of
nieuwe technologieën te gaan gebruiken. We zagen in hoofdstuk 2 hoe in
het koninkrijk Kongo pogingen om het gebruik van de ploeg te bevorderen
geen succes hadden, omdat vanwege hun extractieve aard de economische
instituties de mensen daartoe op geen enkele manier stimuleerden. De
koning van Kongo realiseerde zich dat als hij de mensen ertoe zou kunnen
brengen ploegen te gaan gebruiken, de landbouwproductiviteit omhoog zou
gaan en er meer welvaart zou worden gegenereerd, waarvan hij dan zou
kunnen profiteren. Voor alle regeringen, zelfs absolutistische, kan dat een
belangrijke stimulans zijn om veranderingen door te voeren. Het probleem
in Kongo was dat de mensen wisten dat alles wat ze produceerden door een
absolutistische vorst in beslag kon worden genomen, en dat ontnam hun
elke prikkel om te investeren of betere technieken te gebruiken. In het
Habsburgse Rijk moedigde Frans I echter zijn onderdanen niet aan om op
betere technieken over te gaan, maar blokkeerde hij juist de verspreiding van
technologieën die de mensen anders wel hadden willen toepassen binnen
het bestaande economische bestel.
Zijn verzet tegen innovatie kwam op twee manieren tot uiting. In de
eerste plaats was Frans I tegen industrialisatie. Industrialisatie leidde tot de
bouw van fabrieken en tot concentratie van arme fabrieksarbeiders in de
steden, vooral in de hoofdstad Wenen. Die arbeiders zouden vervolgens
tegenstanders van het absolutisme kunnen gaan steunen. Zijn beleid was
erop gericht om de oude elites hun plaats te laten behouden en de politieke
en economische status-quo te handhaven. Hij wilde de samenleving vooral
agrarisch houden. De beste manier om dit te doen, zo meende hij, was de
bouw van fabrieken voorkomen. Dit deed hij op een heel directe manier,
door bijvoorbeeld in 1802 de bouw van nieuwe fabrieken in Wenen te
verbieden. In plaats van de invoer en het gebruik van nieuwe machines te
stimuleren en zo de basis voor industrialisatie te leggen, verbood hij dit tot
1811.
Ten tweede verzette Frans I zich tegen de aanleg van spoorwegen, een
van de belangrijkste nieuwe technologieën van de industriële revolutie. Toen
hem een plan werd voorgelegd voor een spoorlijn in het noorden, was zijn
reactie: ‘Nee, nee, daar komt niets van in, anders komt de revolutie nog het
land binnen.’
Omdat de overheid geen toestemming gaf voor de bouw van
stoomtreinen, werden op de eerste in het keizerrijk aangelegde spoorlijn
door paarden getrokken rijtuigen gebruikt. De spoorlijn, van de stad Linz
aan de Donau naar de Boheemse stad Budweis aan de rivier de Moldau,
had zulke steile hellingen en zulke korte bochten dat hij daarna onmogelijk
meer aangepast kon worden voor stoomlocomotieven. Dus bleef men tot na
1860 paardenkracht gebruiken. Dat de aanleg van spoorwegen het keizerrijk
grote economische kansen kon bieden, was al vroeg onderkend door de
bankier Salomon Rothschild, de Weense vertegenwoordiger van de grote
bankiersfamilie. Salomons broer Nathan, die in Engeland woonde, was zeer
onder de indruk van ‘e Rocket’, de stoommachine van George
Stephenson en van de mogelijkheden van voortbeweging door stoom. Hij
moedigde zijn broer aan de mogelijkheden van spoorwegvervoer in
Oostenrijk te onderzoeken, omdat hij geloofde dat er voor de familie grote
winsten te behalen waren met de financiering van spoorwegaanleg. Nathan
stemde ermee in, maar het plan liep op niets uit omdat keizer Frans er
opnieuw niets van wilde weten.
Het verzet van Frans I tegen industrie en stoomtreinen vloeide voort uit
zijn vrees voor de creatieve destructie waarmee de ontwikkeling van een
moderne economie gepaard ging. Zijn belangrijkste prioriteiten waren de
stabiliteit van de extractieve instituties die onder zijn gezag stonden en het
beschermen van de privileges van de elites die hem vanouds steunden. Niet
alleen zou industrialisatie hem weinig opleveren en de feodale orde
ondergraven doordat arbeiders van het platteland naar de steden zouden
trekken, maar Frans I onderkende ook de bedreiging die grote economische
veranderingen voor zijn politieke macht zouden vormen. Daarom
blokkeerde hij de industrialisatie en de economische vooruitgang en hield
hij de economische achterstand in stand, wat zich op tal van manieren uitte.
Zo werd in 1883 al bij negentig procent van de wereldproductie van ijzer
steenkool gebruikt, maar in de Habsburgse gebieden bij meer dan de helft
van de ijzerproductie nog steeds het veel minder efficiënte houtskool. Ook
is tot aan de Eerste Wereldoorlog, toen het keizerrijk ineenstortte, het
weven nooit volledig gemechaniseerd, maar altijd handwerk gebleven.
Oostenrijk-Hongarije was niet het enige rijk dat weinig op had met
industrialisatie. Verder naar het oosten had Rusland net zulke
absolutistische politieke instituties, waarvan Peter de Grote de basis legde,
zoals we eerder in dit hoofdstuk zagen. Net als in Oostenrijk-Hongarije
waren de economische instituties zeer extractief en gebaseerd op
lijfeigenschap, waardoor ten minste de helft van de bevolking aan de grond
was gebonden. Lijfeigenen moesten drie dagen per week voor niets op het
land van hun heer werken. Ze konden niet naar elders verhuizen, ze hadden
geen vrije beroepskeuze en konden zonder dat ze er iets over te zeggen
hadden aan een andere heer worden verkocht. De radicale filosoof Peter
Kropotkin, een van de grondleggers van het moderne anarchisme, heeft een
levendig beeld geschetst van het functioneren van lijfeigenschap tijdens het
bewind van tsaar Nicolaas I, die van 1825 tot 1855 over Rusland heerste. Hij
herinnerde zich uit zijn jeugd

verhalen over mannen en vrouwen die weggerukt werden uit hun gezin en dorp, nadat ze waren
verkocht, vergokt of geruild voor een paar jachthonden, en terechtkwamen in een afgelegen deel
van Rusland (…). Over kinderen die bij hun ouders werden weggehaald en verkocht werden aan
wrede of losbandige meesters. Over afranselingen ‘in de stallen’, die dagelijks met ongehoorde
wreedheid plaatsvonden. Over een meisje dat zichzelf verdronk omdat ze geen andere uitweg zag.
Over een oude man die vergrijsd was in dienst van zijn meester en zich ten slotte onder het raam
van zijn meester verhing. En over opstanden van lijfeigenen, die de generaals van Nicolaas I onder
de knoet hadden proberen te houden door van elke tien of vijf mannen er een te selecteren en
dood te geselen en hun dorp met de grond gelijk te maken (…). De armoede die ik tijdens onze
reizen in bepaalde dorpen heb gezien, vooral die aan de keizerlijke familie toebehoorden, is met
geen pen te beschrijven en niet te vatten voor iemand die de ellende zelf niet heeft gezien.
Net als in Oostenrijk-Hongarije creëerde het absolutisme niet alleen maar
economische instituties die de welvaart van de samenleving belemmerden.
Ook heerste hier dezelfde angst voor creatieve destructie, voor
industrialisatie en voor spoorwegen. Graaf Egor Kankrin, tussen 1823 en 1844
minister van Financiën, speelde tijdens het bewind van Nicolaas I een
sleutelrol in het verzet tegen veranderingen in de samenleving die nodig
waren voor economische welvaart.
Kankrins beleid was erop gericht de traditionele politieke steunpilaren
van het bewind, in het bijzonder de landadel, te versterken en ervoor te
zorgen dat de samenleving dorps en agrarisch bleef. Zodra hij minister van
Financiën werd, probeerde Kankrin een einde te maken aan de
Staatshandelsbank die door de vorige minister van Financiën, Gurev, was
opgericht voor leningen aan de industrie. Daartoe heropende Kankrin de
Staatsleenbank, die was gesloten tijdens de Napoleontische oorlogen. Deze
bank was oorspronkelijk opgericht om grootgrondbezitters leningen te
verstrekken tegen gesubsidieerde tarieven, een beleid dat de steun had van
Kankrin. Voor dergelijke leningen was vereist dat de aanvrager beschikte
over lijfeigenen als borg of onderpand, zodat alleen feodale landeigenaren ze
konden krijgen. Om de Staatsleenbank te financieren, hevelde Kankrin
activa van de Handelsbank over, waarmee hij twee vliegen in één klap sloeg
omdat er nu weinig geld meer beschikbaar was voor de industrie.
Kankrin deed dit omdat hij voorzag dat economische veranderingen tot
politieke veranderingen zouden leiden, een vrees die hij deelde met tsaar
Nicolaas. Meteen al bij zijn troonsbestijging in december 1825 werd Nicolaas
I geconfronteerd met een couppoging door militairen, de zogenoemde
Decembristen, die radicale sociale veranderingen voorstonden. Nicolaas
schreef aan grootvorst Michaël: ‘De revolutie staat voor Ruslands deur, maar
ik zweer dat die het land niet binnenkomt zolang ik kan ademen.’
Nicolaas I was bang voor de sociale veranderingen als gevolg van het tot
stand brengen van een moderne economie. In een toespraak voor
fabrikanten op een industriële tentoonstelling in Moskou zei hij:

Zowel de staat als de fabrikanten moeten hun aandacht richten op de zorg voor de arbeiders, die
elk jaar in aantal toenemen, omdat anders fabrieken een vloek worden in plaats van een zegen. Ze
behoeven krachtig en vaderlijk toezicht op hun moraal, want anders zal deze grote mensenmassa
geleidelijk verdorven raken en er uiteindelijk ellendig aan toe zijn en bovendien een gevaar
vormen voor hun meesters.
Net als Frans I was tsaar Nicolaas bang dat een moderne industriële
economie creatieve destructie zou ontketenen en zo de politieke status-quo
in Rusland ondergraven. Aangespoord door Nicolaas nam Kankrin gerichte
maatregelen om industrialisatie te ontmoedigen. Hij verbood een aantal
industriële tentoonstellingen, die voorheen regelmatig waren gehouden om
nieuwe technologie te tonen en het gebruik ervan te stimuleren.
In 1848 werd Europa opgeschrikt door een reeks revolutionaire
uitbarstingen. Als reactie daarop schreef A.A. Zakrevskii, de militaire
gouverneur van Moskou en verantwoordelijk voor de handhaving van de
openbare orde, aan Nicolaas I: ‘Om de rust en welvaart te bewaren die op
dit moment alleen Rusland kent, mag de overheid geen bijeenkomsten
toestaan van dakloze en losbandige mensen, die zich gemakkelijk aansluiten
bij elke beweging die de maatschappelijke of particuliere vrede tussen
mensen vernietigt.’ Dit advies werd aan zijn ministers voorgelegd en in 1849
werd een nieuwe wet aangenomen die strikte grenzen stelde aan het in de
verschillende delen van Moskou toegestane aantal fabrieken. Er kwam een
specifiek verbod op de vestiging van nieuwe katoen- en wolspinnerijen en
ijzergieterijen. Andere industrieën, zoals weverijen en textielververijen,
moesten de militaire gouverneur om toestemming vragen als ze een nieuwe
fabriek wilden beginnen. Uiteindelijk werd het katoenspinnen helemaal
verboden. De wet was bedoeld om nog meer concentratie van potentieel
opstandige arbeiders in de stad te voorkomen.
Verzet tegen de industrie ging, net als in Oostenrijk-Hongarije,
vergezeld van verzet tegen spoorwegen. Vóór 1842 liep er slechts één
spoorlijn in Rusland. Dat was de 27 km lange lijn van Sint-Petersburg naar
de keizerlijke residenties Tsarskoje Selo en Pavlovk. Net zoals hij zich tegen
industrialisatie verzette, zo zag Kankrin ook niets in het stimuleren van
spoorwegen, omdat die volgens hem tot maatschappelijk gevaarlijke
mobiliteit zouden leiden. Daarbij merkte hij op dat ‘spoorwegen niet altijd
voortkomen uit een natuurlijke noodzaak, maar meer uit een kunstmatige
behoefte of luxe. Ze moedigen onnodig reizen van plaats naar plaats aan,
een typisch fenomeen van onze tijd.’
Kankrin wees tal van voorstellen om spoorwegen te bouwen af en pas in
1851 werd er een lijn aangelegd tussen Moskou en Sint-Petersburg. Kankrins
beleid werd voortgezet door graaf Kleinmichel, die aan het hoofd kwam te
staan van het departement van Vervoer en Openbare Gebouwen, dat
verantwoordelijk was voor de aanleg van spoorwegen. Kleinmichel
gebruikte zijn positie om de aanleg van spoorwegen te ontmoedigen en
wendde na 1849 zijn macht zelfs aan om discussies over de ontwikkeling van
de spoorwegen in kranten te censureren.

Kaart 13 (zie pag. 227) toont de gevolgen van dit soort beleid. Terwijl in 1870
Groot-Brittannië en het grootste deel van Noordwest-Europa werden
doorkruist door spoorwegen, waren die in het uitgestrekte grondgebied van
Rusland nog nauwelijks doorgedrongen. Het antispoorwegbeleid verdween
pas nadat Rusland in de Krimoorlog van 1853-1856 verpletterend was verslagen
door de Britse, Franse en Ottomaanse troepen. Toen bleek dat de
achterstand in het vervoersnetwerk een serieuze bedreiging vormde voor de
Russische veiligheid. Ook in het Oostenrijk-Hongaarse keizerrijk was het
spoorwegnet buiten Oostenrijk en het westelijk deel van het rijk weinig
ontwikkeld, maar de revoluties van 1848 hadden wel voor veranderingen in
deze gebieden gezorgd, met name de afschaffing van de horigheid.

Verbod op overzeese handel


Niet alleen grote delen van Europa, maar ook Azië kende absolutistische
regimes, die tijdens de door de industriële revolutie gecreëerde cruciale fase
op eenzelfde manier industrialisatie verhinderden. De Ming- en
Qingdynastieën van China en het absolutisme van het Ottomaanse Rijk
zijn daar duidelijke voorbeelden van. Onder de Songdynastie (960-1279) liep
China met veel technologische innovaties voorop in de wereld. De
Chinezen vonden klokken uit en het kompas, het buskruit, papier en
papiergeld, porselein, en hoogovens waar gietijzer werd vervaardigd voordat
Europa dat deed. Ze ontwikkelden zelf het spinnewiel en de waterkracht,
min of meer op hetzelfde moment als dat aan de andere kant van Eurazië
gebeurde. Hierdoor was in 1500 de levensstandaard in China waarschijnlijk
minstens zo hoog als in Europa. Al eeuwenlang was China een
gecentraliseerde staat, met ambtenaren die aangeworven werden op grond
van hun verdiensten.
Kaart 13: spoorwegen in Europa in 1870.

Maar China was absolutistisch en de groei onder de Songdynastie vond


onder extractieve instituties plaats. De monarchie had alles voor het zeggen
en voor een politieke vertegenwoordiging van andere groepen, zoiets als een
parlement of een Cortes, was geen plaats. De positie van handelslieden was
in China altijd onzeker geweest, en het waren dan ook geen marktprikkels
geweest die hadden geleid tot de grote uitvindingen onder de Songkeizers.
Die waren tot stand gekomen onder de leiding of zelfs op bevel van de
overheid en maar weinig uitvindingen werden commercieel aangewend. Na
de Songdynastie nam de staatsmacht tijdens de Ming- en Qingdynastieën
nog verder toe. Zoals te verwachten lagen hieraan ook weer extractieve
instituties ten grondslag. Zoals de meeste heersers over staten met
extractieve instituties, waren de absolute keizers van China tegen
verandering en voor stabiliteit, en waren ze in wezen bang voor creatieve
destructie.
Dit blijkt het duidelijkst uit de geschiedenis van de Chinese
internationale handel. Zoals we zagen, speelden de ontdekking van
Amerika en de ontwikkeling van de internationale handel een belangrijke
rol in de politieke conflicten en institutionele veranderingen in het
vroegmoderne Europa. In China was de binnenlandse handel meestal in
handen van particuliere kooplieden, maar had de staat het monopolie op de
overzeese handel. In 1368 kwam de Mingdynastie aan de macht en de
grondlegger daarvan, keizer Hongwu, heerste dertig jaar over China.
Hongwu vreesde dat overzeese handel destabiliserend zou werken op de
politiek en de samenleving en daarom mocht internationale handel alleen
via de overheid plaatsvinden en alleen op basis van tribuutmissies en niet
van commerciële activiteiten. Hongwu executeerde zelfs honderden mensen
die ervan werden beschuldigd van tribuutmissies commerciële
ondernemingen te willen maken. Tussen 1377 en 1397 waren overzeese
tribuutmissies niet toegestaan. Hongwu verbood particulieren handel te
drijven met buitenlanders en stond Chinezen niet toe naar het buitenland te
varen.
In 1402 luidde de troonsbestijging van keizer Yongle een van de bekendste
periodes uit de Chinese geschiedenis in, doordat deze weer op grote schaal
door de staat gesteunde handel met het buitenland toestond. Dankzij de
steun van Yongle kon admiraal Zheng He zes grote missies naar Zuidoost-
en Zuid-Azië, Arabië en Afrika ondernemen. De Chinezen wisten van
deze plaatsen vanwege hun lange handelsverleden, maar nooit eerder was
zoiets op een dergelijke schaal ondernomen. De eerste vloot telde 27.800
koppen en bestond uit 62 grote schatschepen, begeleid door 190 kleinere
schepen, voor onder andere het vervoer van drinkwater, voorraden en
troepen. Maar na de zesde missie in 1422 zette keizer Yongle er voorlopig een
punt achter, en zijn opvolger Hongxi, die regeerde van 1424 tot 1425, deed dat
definitief. Na het vroegtijdig overlijden van Hongxi kwam keizer Xuande
op de troon, die Zheng He in 1433 nog eenmaal toestond een missie te
ondernemen. Maar daarna werd alle overzeese handel verboden en in 1436
zelfs de bouw van zeeschepen. Het verbod op overzeese handel werd pas in
1567 opgeheven.
Deze gebeurtenissen vormden slechts het topje van de extractieve ijsberg
die veel als potentieel destabiliserend beschouwde economische activiteiten
belemmerde, en ze zouden diepgaande gevolgen hebben voor de Chinese
economische ontwikkeling. Juist in de tijd dat de internationale handel en
de ontdekking van Amerika de instituties van Engeland verregaand
transformeerden, schermde China zich af voor deze cruciale fase en keerde
het land naar binnen, een naar-binnen-gerichtheid die in 1567 niet eindigde.
De Mingdynastie werd in 1644 omvergeworpen door de Jurchen, de latere
Mantsjoe’s, uit Binnen-Azië, die de Qingdynastie stichtten. Daarop volgde
een periode van hevige politieke instabiliteit met massale onteigening van
grond en andere bezittingen. Tussen 1690 en 1700 schreef T’ang Chen, een
gepensioneerde Chinese geleerde en mislukte koopman:

Meer dan vijftig jaar zijn verstreken sinds de stichting van de Ch’ing [Qing]-dynastie, en het
keizerrijk wordt met de dag armer. Boeren, ambachtslieden, kooplieden en ook ambtenaren,
allemaal zijn ze berooid. Graan is goedkoop, toch krijg je slechts met moeite je maag gevuld. Stof
is goedkoop, maar toch slaag je er nauwelijks in om je huid te bedekken. Bootladingen vol
goederen worden van de ene naar de andere markt vervoerd, maar de lading moet met verlies
worden verkocht. Ambtenaren ontdekken na hun ambtstijd dat ze geen middelen hebben om hun
gezin te onderhouden. Alle vier de beroepsgroepen zijn verarmd.

In 1661 beval keizer Kangxi dat alle mensen die aan de kust woonden van
Vietnam tot aan Tsjekiang, in feite de gehele zuidkust, het deel van China
waar ooit de meeste handel werd gedreven, 27 km landinwaarts moesten
gaan wonen. Langs de kust werd door troepen gepatrouilleerd om naleving
van de maatregel af te dwingen en tot 1693 mocht er langs de hele kust niet
gevaren worden. Dit verbod werd in de achttiende eeuw periodiek opnieuw
uitgevaardigd en belemmerde de groei van de Chinese overzeese handel
zeer. Hoewel sommigen toch handel gingen drijven, waren weinigen bereid
te investeren. De keizer kon immers plotseling van gedachten veranderen en
de handel weer verbieden, waardoor investeringen in schepen, uitrusting en
handelsbetrekkingen weinig of niets meer waard zouden zijn.
De reden voor de Ming- en Qingstaten om zich tegen internationale
handel te verzetten is inmiddels welbekend: de angst voor creatieve
destructie. Het belangrijkste doel van de heersers was politieke stabiliteit.
Internationale handel kon destabiliserend werken wanneer kooplieden rijker
werden en meer macht wilden, zoals in Engeland tijdens het tijdperk van de
Atlantische expansie. Dit was niet alleen de opvatting van de machthebbers
tijdens de Ming- en Qingdynastieën, maar ook de houding van de heersers
van de Songdynastie, ook al waren die soms bereid om technologische
innovaties te steunen en meer handelsvrijheid toe te staan, mits ze daar wel
zelf de controle over hielden. De situatie werd er bepaald niet beter op
onder de Ming- en Qingdynastieën, toen de controle van de staat op de
economische activiteiten werd aangescherpt en overzeese handel werd
verboden. Er was zeker sprake van markten en handel in China onder de
Ming- en Qingdynastieën en de overheid belastte de binnenlandse
economie niet erg zwaar. Maar ze deed weinig om innovatie te
ondersteunen en de ontwikkeling van welvaart uit handel of industrie werd
ingeruild voor politieke stabiliteit. Het gevolg van al deze absolutistische
controle over de economie was voorspelbaar: de Chinese economie
stagneerde in de negentiende en begin twintigste eeuw, terwijl andere
economieën industrialiseerden. Toen Mao in 1949 zijn communistische
bewind vestigde, was China weggezakt tot een van de armste landen ter
wereld.

Het absolutisme van Pape Jan


Absolutisme, met zijn kenmerkende politieke instituties en de economische
gevolgen daarvan, beperkte zich niet tot Europa en Azië. Ook in Afrika
kwam het voor, bijvoorbeeld in het koninkrijk Kongo, zoals we in hoofdstuk
2 zagen. Een voorbeeld van een bestendiger vorm van Afrikaans absolutisme
is Ethiopië, of Abessinië. Zoals we in hoofdstuk 6 zagen, gaat de oorsprong
hiervan terug op de opkomst van het feodalisme na het verval van Aksum.
Het Abessijnse absolutisme was zelfs van nog langere duur dan zijn
Europese tegenhangers, omdat het met heel andere problemen en cruciale
fasen werd geconfronteerd.
Na de bekering van koning Ezana van Aksum tot het christendom
bleven de Ethiopiërs christelijk en rond de veertiende eeuw begonnen ze
een centrale plaats in te nemen in de legende rond koning Pape Jan. Pape
Jan was een christelijke koning die van Europa was afgesneden door de
opkomst van de islam in het Midden-Oosten. Aanvankelijk dacht men dat
zijn koninkrijk in India lag. Maar toen in Europa de kennis over India
toenam, realiseerde men zich dat dit niet zo was. Omdat de koning van
Ethiopië christen was, werd hij als vanzelf geassocieerd met deze figuur uit
de legende. Ethiopische koningen hadden al geprobeerd
bondgenootschappen tegen de Arabische invallen te sluiten met Europese
vorsten. Ze zonden zeker al sinds 1300 diplomatieke missies naar Europa en
wisten zelfs de Portugese koning over te halen om soldaten te sturen.
Deze soldaten, samen met diplomaten, jezuïeten en reizigers die Pape
Jan wilden ontmoeten, hebben ons veel verslagen over Ethiopië nagelaten.
Enkele van de uit economisch oogpunt interessantste zijn die van Francisco
Álvares, een missionaris die deelnam aan een Portugese diplomatieke missie
en van 1520 tot 1527 in Ethiopië was. Daarnaast zijn er verslagen van de jezuïet
Manoel de Almeida, die vanaf 1624 in Ethiopië woonde, en van John Bruce,
een reiziger die er verbleef van 1768 tot 1773. Hun verslagen geven ons een
indringend beeld van de toenmalige politieke en economische instituties in
Ethiopië en laten er geen twijfel over bestaan dat Ethiopië een perfect
voorbeeld van een absolutistische staat was. Er waren geen pluralistische
instituties van welke aard dan ook, noch was de macht van de keizer, die
zijn gezag baseerde op zijn vermeende afstamming van de legendarische
koning Salomo en de koningin van Sheba, aan enige controle of beperking
onderhevig.
Vanwege de absolute macht en de politiek van de keizer was niemand
zijn eigendomsrechten zeker. Zo schreef Bruce:

al het land is van de koning; hij geeft het aan wie en zolang het hem goeddunkt en neemt het
weer af wanneer hij dat wil. Zodra hij sterft, komt al het land in het koninkrijk weer in handen
van de kroon. Maar niet alleen dat: als de huidige eigenaar overlijdt, vallen zijn eigendommen,
hoe lang ze ook in zijn bezit waren, weer toe aan de koning, en gaan ze niet over op zijn oudste
zoon.

Volgens Álvares zou er veel meer ‘voedsel en landbouw zijn als de


machthebbers de mensen niet zo slecht behandelden’. Almeida’s verslag
schetst een eensluidend beeld van deze samenleving. Hij schreef:

Het is zo gebruikelijk dat de keizer om de twee of drie jaar, soms elk jaar of zelfs vele malen per
jaar het land dat iemand bezit ruilt, aan een ander toekent of zichzelf toe-eigent dat niemand daar
nog van opkijkt. Vaak ploegt de een de grond, zaait een ander die in en is het weer een ander die
maait. Als gevolg daarvan draagt niemand zorg voor het land dat hij in bezit heeft; er is zelfs
niemand die een boom plant, omdat men weet dat degene die plant maar zeer zelden zelf de
vruchten ervan plukt. Voor de koning is het echter gunstig dat zij zo afhankelijk van hem zijn.
Uit deze beschrijvingen valt op te maken dat er grote overeenkomsten
waren tussen de politieke en economische structuren van Ethiopië en die
van het Europese absolutisme, hoewel er ook duidelijk uit blijkt dat het
absolutisme in Ethiopië rigoureuzer was en de economische instituties nog
extractiever. Bovendien had Ethiopië, zoals we in hoofdstuk 6 zagen, niet te
maken met de cruciale fasen waardoor het absolutistische bewind in
Engeland werd ondermijnd. Het was te zeer afgesneden van een groot
aantal ontwikkelingen die de moderne wereld vormgaven. En ook als dit
niet het geval was geweest, zou het krachtige karakter van het absolutisme
waarschijnlijk alleen maar verhevigd zijn. Zo was net als in Spanje de
internationale handel in Ethiopië, waaronder de lucratieve slavenhandel, in
handen van de vorst. Ethiopië was niet volledig geïsoleerd: Europeanen
kwamen er op zoektocht naar Pape Jan en het moest strijd voeren tegen
omliggende islamitische staten. Toch merkte de historicus Edward Gibbon
niet ten onrechte op: ‘Aan alle kanten omsloten door de vijanden van hun
godsdienst, sliepen de Ethiopiërs bijna duizend jaar en waren ze de wereld
vergeten door wie ze vergeten waren.’
Toen in de negentiende eeuw de Europese kolonisatie van Afrika begon,
was Ethiopië een onafhankelijk koninkrijk onder Ras Kassa, die als
Tewodros II in 1855 tot keizer was gekroond. Hij begon de staat te
moderniseren en bouwde een meer gecentraliseerde bureaucratie en
rechterlijke macht op, en een leger waarmee hij het land kon controleren en
eventueel de Europeanen bevechten. Hij stelde in alle provincies militaire
gouverneurs aan, die verantwoordelijk waren voor de inning en de afdracht
aan hem van belastingen. Zijn onderhandelingen met de Europese
mogendheden verliepen moeizaam, wat zoveel ergernis bij hem opriep dat
hij de Engelse consul gevangenzette. Daarop zonden de Engelsen in 1868 een
expeditieleger dat zijn hoofdstad plunderde, waarna Tewodros zelfmoord
pleegde.
Desondanks wisten de machthebbers van Ethiopië dankzij de
bestuurshervormingen van Tewodros tegen de Italianen een van de grote
antikoloniale triomfen van de negentiende eeuw te behalen. In 1889 kwam
Menelik II op de troon, die meteen werd geconfronteerd met de Italiaanse
aspiraties om er een kolonie te stichten. In 1885 had de Duitse kanselier
Bismarck een conferentie in Berlijn bijeengeroepen, waar de Europese
mogendheden vastlegden hoe Afrika in invloedssferen verdeeld zou
worden, wat de ‘Wedloop om Afrika’ inluidde. Op de conferentie had Italië
zich weten te verzekeren van het recht om koloniën in Eritrea, langs de kust
van Ethiopië en in Somalië te stichten. Hoewel Ethiopië niet op de
conferentie vertegenwoordigd was, slaagde het er op een of andere manier
toch in om zijn territoriale integriteit te behouden. Maar de Italianen
hadden nog steeds hun eigen plannen en stuurden in 1896 een leger vanuit
Eritrea naar het zuiden. Menelik reageerde zoals een middeleeuwse
Europese koning zou hebben gedaan: hij vormde een leger door de adel hun
gewapende mannen te laten oproepen. Een dergelijk leger kon niet erg lang
op de been gehouden geworden, maar gedurende korte tijd kon Menelik
beschikken over een enorme macht van honderdduizend man, waarmee hij
in 1896 in de Slag bij Adowa de vijftienduizend Italianen een verpletterende
nederlaag toebracht. Het was de zwaarste militaire nederlaag die een
prekoloniaal Afrikaans land een Europese macht ooit had toegebracht en
stelde Ethiopië’s onafhankelijkheid nog veertig jaar langer veilig.
De laatste keizer van Ethiopië, Ras Tafari, kwam als Haile Selassie in
1930 op de troon. Maar in 1935 vond er een tweede Italiaanse invasie plaats en
moest hij vluchten. In 1941 keerde hij met behulp van de Engelsen uit
ballingschap terug, waarna hij tot 1974 aan de macht bleef. Toen werd hij in
een staatsgreep afgezet door de Dergue (‘het Comité’), een groep
marxistische legerofficieren die het land verder in de armoede stortten en
plunderden. Pas met de revolutie van 1974 verdwenen de extractieve
economische instituties die de basis vormden van het absolutistische
Ethiopische rijk, zoals het gult-systeem (zie pag. 176), en het feodalisme dat
na het verval van Aksum was ontstaan.
Tegenwoordig is Ethiopië een van de armste landen ter wereld. Het
inkomen van de gemiddelde Ethiopiër is ongeveer eenveertigste van dat van
een gemiddelde inwoner van Engeland. De meeste mensen leven op het
platteland en verbouwen alleen voor hun eigen levensonderhoud. Het
ontbreekt hun aan schoon water, elektriciteit, goede scholen en
gezondheidszorg. De levensverwachting is ongeveer 55 jaar en van de
volwassenen kan slechts eenderde lezen en schrijven. Een vergelijking
tussen Engeland en Ethiopië laat duidelijk de ongelijkheid in de wereld
zien. De oorzaak van de huidige armoede in Ethiopië is dat in tegenstelling
tot Engeland het absolutisme in Ethiopië tot recente datum is blijven
bestaan. Het absolutisme ging gepaard met extractieve economische
instituties, die de Ethiopiërs massale armoede brachten maar waarvan
uiteraard de keizers en de adel enorm profiteerden. Maar het meest
ingrijpende gevolg van het absolutisme was dat de Ethiopische samenleving
niet profiteerde van de mogelijkheden tot industrialisatie in de negentiende
en begin twintigste eeuw, wat mede de oorzaak is van de bittere armoede in
het huidige Ethiopië.

De kinderen van Samaale


Over de hele wereld verhinderden absolutistische politieke instituties
industrialisatie, hetzij indirect door de manier waarop ze de economie
organiseerden, hetzij direct, zoals in Oostenrijk-Hongarije en Rusland.
Maar absolutisme was niet de enige belemmering voor de totstandkoming
van inclusieve economische instituties. Begin negentiende eeuw waren er in
grote delen van de wereld, vooral in Afrika, geen staten met zelfs maar een
minimum aan recht en orde, wat een voorwaarde is voor de totstandkoming
van een moderne economie. Er vond geen politieke centralisatie plaats zoals
in Rusland onder Peter de Grote, waar dit leidde tot de vorming van een
absolutistische staat, laat staan zoals in Engeland onder de Tudors, die het
parlement en andere beperkingen aan hun macht niet konden elimineren, of
liever gezegd, niet helemaal konden elimineren. Zelfs als de elites van deze
Afrikaanse staten industrialisatie met open armen hadden willen
ontvangen, dan nog zouden ze niet veel hebben kunnen bereiken zonder
een zekere mate van politieke centralisatie.
Somalië, gelegen in de Hoorn van Afrika, laat duidelijk zien welke
verwoestende gevolgen het ontbreken van politieke centralisatie heeft.
Somalië wordt van oudsher gedomineerd door zes clanfamilies. De vier
grootste daarvan, de Dir, Darod, Isaq en Hawiye, voeren hun oorsprong
allemaal terug op een mythische voorouder, Samaale. Deze clanfamilies
ontstonden in het noorden van Somalië en verspreidden zich vandaar
geleidelijk naar het zuiden en oosten en zijn ook nu nog in de eerste plaats
nomadische gemeenschappen die met hun kuddes geiten, schapen en
kamelen rondtrekken. In het zuiden leven de twee andere clanfamilies, de
Digil en de Rahanweyn, die sedentaire landbouwers zijn. Het leefgebied
van deze clanfamilies is weergegeven op kaart 12 (zie pag. 177).
Somaliërs identificeren zich allereerst met hun clanfamilie, maar deze
zijn erg groot en omvatten tal van subgroepen. De belangrijkste daarvan
zijn de clans die hun afkomst terugvoeren op een van de grotere
clanfamilies. Nog belangrijker zijn de groepen binnen clans die diya-
betalende groepen worden genoemd en bestaan uit nauwe verwanten die
diya, bloedgeld, betalen of innen als schadevergoeding voor moord op een
van hun leden. Somalische clans en diya-betalende groepen waren van
oudsher verwikkeld in bijna continue conflicten over de schaarse
hulpbronnen, met name waterbronnen en goede weidegrond voor hun
dieren. Ook overvielen ze voortdurend kuddes van naburige clans en andere
diya-betalende groepen. Hoewel de clans leiders hadden die sultan werden
genoemd, en ook clanoudsten, hadden deze mensen geen echte macht. De
politieke macht was zeer versnipperd, omdat elke volwassen Somalische
man een stem had in beslissingen die de clan of groep betroffen. Dat
gebeurde in een informele raad die uit alle volwassen mannen bestond. Er
was geen geschreven wet, geen politie en nauwelijks een rechtssysteem,
behalve dat de sharia als kader diende voor informele wetten. Deze
informele wetten voor een diya-betalende groep vormden samen een heer,
een geheel van expliciet geformuleerde rechten en plichten waaraan anderen
zich in hun contacten met de groep moesten houden. Met de komst van de
koloniale overheersing, begon men deze ‘heers’ op te schrijven. Zo vormden
de Hassan Ugaas een diya-betalende groep van ongeveer vijftienhonderd
man en waren ze een subclan van de clanfamilie van de Dirs in Brits
Somaliland. Op 8 maart 1950 werd door de Britse districtscommissaris hun
‘heer’ vastgelegd, waarvan de eerste drie bepalingen luidden:

1   Wanneer een man van de Hassan Ugaas wordt vermoord door een andere groep moet daarvoor
bloedgeld worden betaald van honderd kamelen, waarvan er twintig voor zijn naasten zijn en
de overige tachtig verdeeld zullen worden onder alle Hassan Ugaas.

2   Als een man van de Hassan Ugaas gewond raakt door een buitenstaander en de waarde van
zijn verwondingen wordt bepaald op drie-en-dertig-en-een-derde kamelen, moeten tien
kamelen aan hem worden gegeven en de rest aan zijn jiffo-groep (een subgroep van de diya-
groep).

3   Op moord tussen leden van de Hassan Ugaas staat een schadevergoeding van drie-en-dertig-
en-een-derde kamelen, die in zijn geheel aan de nabestaanden van de overledene dient te
worden betaald. Als de dader niet in staat is alles of een gedeelte te betalen, dienen zijn
verwanten bij te springen.

Dat de ‘heer’ vooral regelingen bevatte voor het geval er mensen gewond of
gedood werden, kwam door de bijna constante staat van oorlog tussen diya-
betalende groepen en clans. Bloedgeld en bloedvetes speelden daarbij een
centrale rol. Een misdaad tegen een bepaalde persoon was een misdaad
tegen de hele diya-betalende groep en daarvoor moest collectieve
schadevergoeding worden betaald in de vorm van bloedgeld. Als dit
bloedgeld niet werd betaald, kon de diya-betalende groep van de persoon
die de misdaad had gepleegd rekenen op collectieve vergelding van de zijde
van het slachtoffer. Toen het moderne vervoer zijn intrede in Somalië deed,
moest er ook bloedgeld worden betaald als mensen bij auto-ongelukken
omkwamen of gewond raakten. De ‘heer’ van de Hassan Ugaas had niet
alleen betrekking op moord. Zo luidde artikel 6: ‘Als iemand van de Hassan
Ugaas een ander beledigt in de raad van de Hassan Ugaas, moet hij 150
shilling betalen aan de beledigde partij.’
Begin 1955 graasden de kuddes van twee clans, de Habar Tol Ja’lo en de
Habar Yuunis, dicht bij elkaar in de regio Domberelly. Een man van de
Yuunis raakte gewond na een geschil met een lid van de Tol Ja’lo over het
weiden van de kamelen. De Yuunisclan nam onmiddellijk wraak, viel de Tol
Ja’loclan aan en doodde een man. Overeenkomstig de heersende
bloedgeldregels bood de Yuunisclan daarop een schadevergoeding aan de
Tol Ja’loclan aan, die werd aanvaard. Het bloedgeld zou persoonlijk worden
overhandigd, zoals gewoonlijk in de vorm van kamelen. Bij de
overhandigingsceremonie doodde een van de Tol Ja’lo een lid van de
Yuunis, omdat hij hem aanzag voor een lid van de diya-betalende groep van
de moordenaar. Dit leidde tot een grootscheepse oorlog, waarbij in de twee
dagen erna dertien Yuunis en zesentwintig Tol Ja’lo omkwamen. Pas na een
jaar oorlog voeren kwamen de oudsten van beide clans door bemiddeling
van het Engelse koloniale bestuur tot een vergelijk (de uitwisseling van
bloedgeld gedurende een periode van drie jaar) waarmee beide partijen
tevreden waren.
Het betalen van bloedgeld was altijd door de dreiging van geweld en
oorlog omgeven, en zelfs wanneer het was betaald, betekende dat niet per se
het einde van het conflict. Meestal laaiden conflicten van tijd tot tijd weer
op.
De politieke macht was dus breed gespreid in de Somalische
samenleving en bijna pluralistisch te noemen. Maar zonder het gezag van
een gecentraliseerde staat om de orde, laat staan eigendomsrechten, te
handhaven, leidde dit niet tot inclusieve instituties. Niemand respecteerde
het gezag van een ander, en niemand, ook niet de latere Britse koloniale
machthebbers, was in staat om voor orde te zorgen. Het gebrek aan
politieke centralisatie maakte het voor Somalië onmogelijk om te profiteren
van de industriële revolutie. In een dergelijk klimaat was het ondenkbaar te
investeren of de nieuwe technologieën uit Groot-Brittannië over te nemen,
of zelfs maar het soort instituties te creëren die daarvoor nodig waren.
De complexe politieke situatie van Somalië had zelfs nog subtielere
gevolgen voor de economische ontwikkeling. We hebben het al eerder
gehad over een aantal grote technologische raadsels waarvoor de Afrikaanse
geschiedenis ons stelt. Zo gebruikten Afrikaanse samenlevingen, voordat de
koloniale heerschappij zich eind negentiende eeuw verbreidde, niet het wiel
voor transport of de ploeg in de landbouw en kenden er maar een paar een
schrift. Een daarvan was Ethiopië, zoals we hebben gezien. De Somaliërs
hadden ook een schrift, maar in tegenstelling tot de Ethiopiërs, gebruikten
ze het niet. We zijn in de Afrikaanse geschiedenis al eerder voorbeelden
tegengekomen van samenlevingen die wel op de hoogte waren van
vindingen als het wiel of de ploeg, maar daar geen gebruik van maakten. In
het geval van het koninkrijk Kongo kwam dit, zoals we zagen, doordat de
economische instituties mensen niet stimuleerden om deze technologieën
toe te passen. Zou hetzelfde het geval zijn geweest met het gebruik van het
schrift?
Daarover kan ons het koninkrijk Taqali, gelegen ten noordwesten van
Somalië in het Nubagebergte in Zuid-Soedan, het een en ander leren. Het
koninkrijk Taqali werd eind achttiende eeuw gesticht door een groep
krijgers onder leiding van een zekere Isma’il en bleef onafhankelijk tot het
in 1884 opging in het Britse Rijk. De Taqalikoningen en het volk beschikten
over het Arabische schrift, maar het werd uitsluitend gebruikt door de
koning voor de externe communicatie met andere staten en voor
diplomatieke correspondentie. In eerste instantie lijkt dat vreemd. Men
heeft altijd aangenomen dat het schrift in Mesopotamië ontstond omdat de
staat informatie wilde vastleggen, mensen controleren en belasting heffen.
Was de Taqalistaat daar niet in geïnteresseerd?
Op deze vragen wilde de historica Janet Ewald een antwoord vinden
toen ze rond 1980 probeerde de geschiedenis van de Taqalistaat te
reconstrueren. Een van haar conclusies was dat de inwoners zich verzetten
tegen het gebruik van het schrift omdat ze bang waren dat daardoor de staat
meer controle zou gaan uitoefenen op hun bezittingen en bijvoorbeeld
waardevolle grond zou opeisen. Ze waren ook bang dat het tot een
systematischer belastingheffing zou leiden. De dynastie die Isma’il stichtte,
groeide niet uit tot een machtige staat. Ook al zou hij dat gewild hebben, de
staat was niet machtig genoeg om zijn wil op te leggen aan de burgers.
Maar er waren ook andere, subtielere factoren in het spel. Zo verzetten
verschillende elites zich tegen politieke centralisatie en hadden ze liever
mondeling dan schriftelijk contact met de burgers, omdat dit maximale
discretie betekende. Geschreven wetten of orders konden niet ingetrokken
of ontkend worden en waren moeilijker te veranderen. Ze schiepen criteria
die de heersende elites liever niet zagen. Dus noch de inwoners, noch de
heersers van Taqali zagen enig voordeel in de invoering van het schrift. De
bevolking was bang voor de wijze waarop de machthebbers van het schrift
gebruik zouden maken en de machthebbers konden hun vaak precaire
machtspositie beter handhaven zonder schrift. Het was de politieke situatie
in Taqali die maakte dat het schrift niet werd gebruikt. Hoewel de
Somaliërs nog minder een duidelijke elite hadden dan het koninkrijk
Taqali, is het heel aannemelijk dat dezelfde oorzaken verhinderden dat ze
een schrift gebruikten en basistechnologieën toepasten.
Uit het voorbeeld van Somalië blijkt welke gevolgen het ontbreken van
politieke centralisatie kan hebben voor economische groei. Historische
bronnen maken geen melding van pogingen om het politieke gezag in
Somalië te centraliseren. Dat zou ook zeer moeilijk zijn geweest, want dan
zouden sommige clans zich aan het gezag van andere hebben moeten
onderwerpen. Maar de clans wilden niets weten van dat soort overheersing
en dachten er niet over hun macht af te staan. Ook het militaire
machtsevenwicht in de samenleving zou het moeilijk hebben gemaakt om
dergelijke centrale instituties in het leven te roepen. Waarschijnlijk zou elke
groep of clan die probeerde de macht te centraliseren niet alleen op heftige
weerstand zijn gestuit, maar wellicht ook zijn bestaande macht en privileges
hebben verloren. Als gevolg van dit gebrek aan politieke centralisatie en de
daarmee gepaard gaande afwezigheid van zelfs de meest elementaire
zekerstelling van eigendomsrechten, heeft de Somalische samenleving nooit
stimulansen gekend om te investeren in productiviteitsverhogende
technieken. Terwijl in de negentiende en begin twintigste eeuw in andere
delen van de wereld het proces van industrialisatie in volle gang was, waren
de Somaliërs in onderlinge vetes verwikkeld en alleen met hun eigen
overleven bezig, waardoor ze economisch steeds verder achterop raakten.

Blijvende achterstand
Vanaf de negentiende eeuw creëerde de industriële revolutie een diep
ingrijpende cruciale fase voor de hele wereld. Samenlevingen die hun
burgers toestonden en stimuleerden om te investeren in nieuwe
technologieën konden snel groeien. Maar veel samenlevingen in de wereld
lieten dit na of verkozen uitdrukkelijk dit niet te doen. In naties met
extractieve politieke en economische instituties ontbraken dergelijke
stimulansen. Spanje en Ethiopië zijn voorbeelden van landen waar de
absolutistische controle van de politieke instituties en de daarmee gepaard
gaande extractieve economische instituties lang voor het begin van de
negentiende eeuw economische prikkels verstikten. Een vergelijkbare
ontwikkeling zien we bij andere absolutistische regimes, zoals in
Oostenrijk-Hongarije, Rusland, het Ottomaanse Rijk en China. Daar lieten
de heersers uit angst voor creatieve destructie niet alleen na om
economische vooruitgang te stimuleren, maar namen ze ook expliciete
stappen om de verspreiding van industrie en de introductie van nieuwe
technologieën die tot industrialisatie zouden leiden te blokkeren.
Absolutisme is niet de enige vorm van extractieve politieke instituties en
was niet de enige factor die industrialisatie verhinderde. Inclusieve politieke
en economische instituties vereisen een zekere mate van politieke
centralisatie, zodat de staat de openbare orde kan handhaven,
eigendomsrechten beschermen en economische activiteiten stimuleren, zo
nodig door te investeren in publieke diensten. Maar zelfs nu nog zijn veel
landen, zoals Afghanistan, Haïti, Nepal en Somalië, niet in staat een
elementaire vorm van gezag te handhaven en bestaan daar nauwelijks
economische prikkels. Het voorbeeld van Somalië laat zien waarom ook het
industrialisatieproces aan deze samenlevingen is voorbijgegaan. Verzet tegen
politieke centralisatie gebeurt om dezelfde reden als waarom absolutistische
regimes zich tegen verandering verzetten: de vaak niet ongegronde vrees van
de zittende machthebbers dat verandering zal leiden tot een politieke
herverdeling van de macht ten gunste van nieuwe individuen en groepen.
Absolutisme houdt dus elke beweging richting pluralisme en economische
veranderingen tegen, en dat geldt ook voor de traditionele elites en clans die
het voor het zeggen hebben in samenlevingen zonder staatscentralisatie.
Daardoor waren vooral samenlevingen waar in de achttiende en
negentiende eeuw een dergelijke centralisatie ontbrak, in het industriële
tijdperk in het nadeel.
Vanwege hun extractieve instituties konden absolutistische landen of
landen met weinig centralisatie niet profiteren van de verspreiding van de
industrialisatie. Maar de cruciale fase van de industriële revolutie had elders
in de wereld heel andere gevolgen. Juist samenlevingen die zich al meer in
de richting van inclusieve politieke en economische instituties hadden
ontwikkeld, zoals de Verenigde Staten en Australië, en samenlevingen
waarin het absolutisme serieuze tegenstand ondervond, zoals Frankrijk en
Japan, grepen deze nieuwe economische kansen aan zodat daar een snelle
economische groei op gang kwam, zoals we in hoofdstuk 10 zullen zien.
Ook in de negentiende eeuw zien we weer het gebruikelijke patroon van
interactie tussen een cruciale fase en bestaande institutionele verschillen,
een interactie die tot verdere institutionele en economische divergentie leidt.
Maar dit keer met nog veel grotere en fundamentelere gevolgen voor de
welvaart en armoede van de betrokken landen.
9

AVERECHTSE ONTWIKKELING

Specerijen en genocide
De Molukse archipel in het huidige Indonesië bestaat uit drie
eilandengroepen. Begin zeventiende eeuw omvatten de noordelijke
Molukken de onafhankelijke koninkrijken Tidore, Ternate en Batjan. In de
Midden-Molukken lag het eilandkoninkrijk Ambon. En in het zuiden
lagen de Banda-eilanden, een kleine archipel die politiek nog geen eenheid
vormde. Hoewel ze voor ons tegenwoordig ver weg lijken, waren de
Molukken toen heel belangrijk in de wereldhandel, omdat ze de enige
producenten waren van de waardevolle specerijen kruidnagel, foelie en
nootmuskaat. Nootmuskaat en foelie kwamen zelfs alleen op de Banda-
eilanden voor. De inwoners van deze eilanden produceerden en
exporteerden deze zeldzame specerijen in ruil voor voedsel en goederen
afkomstig van het eiland Java, uit de pakhuizen van Malakka op het
Maleisisch schiereiland en uit India, China en Arabië.
Het eerste contact van de bewoners met Europeanen vond plaats in de
zestiende eeuw, toen Portugese zeelieden arriveerden om specerijen te
kopen. Voor die tijd werden specerijen aangevoerd via handelsroutes door
het Midden-Oosten, die beheerst werden door het Ottomaanse Rijk. Om
directe toegang tot de specerijeneilanden en de specerijenhandel te krijgen,
gingen de Europeanen op zoek naar een zeeroute, om Afrika heen of over
de Atlantische Oceaan. De Portugese zeevaarder Bartolomeu Dias voer in
1488 rond Kaap de Goede Hoop en Vasco da Gama bereikte via dezelfde
route India in 1498. Voor het eerst hadden de Europeanen nu hun eigen
onafhankelijke route naar de specerijeneilanden.
De Portugezen probeerden meteen de specerijenhandel in handen te
krijgen. In 1511 veroverden ze Malakka, strategisch gelegen aan de westkust
van het Maleisisch schiereiland. Kooplieden uit heel Zuidoost-Azië
kwamen hier hun specerijen verkopen aan Indiase, Chinese en Arabische
handelaren, die ze vervolgens weer naar het westen verscheepten. Zoals de
Portugese reiziger Tomé Pires in 1515 schreef: ‘De handel tussen de
verschillende naties, over duizenden mijlen afstand, komt uit alle
windstreken samen in Malakka. (…) Wie Malakka in handen heeft, grijpt
Venetië naar de keel.’
Eenmaal in het bezit van Malakka probeerden de Portugezen
systematisch het monopolie op de waardevolle specerijenhandel in handen
te krijgen. Maar dat mislukte.
Ze hadden geduchte tegenstanders tegenover zich. Tussen de veertiende
en zestiende eeuw had de handel in specerijen tot een aanzienlijke
economische ontwikkeling geleid in Zuidoost-Azië. Stadstaten als Atjeh,
Banten, Malakka, Makassar, Pegu en Brunei maakten een snelle expansie
door, dankzij de productie en export van specerijen en andere producten,
zoals hardhout.

Deze staten hadden een absolutistische staatsvorm, vergelijkbaar met die in


Europa in dezelfde periode. De ontwikkeling van de politieke instituties
werd er gestimuleerd door hetzelfde soort processen, zoals technologische
veranderingen op het gebied van oorlogvoering en internationale handel. Er
ontstonden meer gecentraliseerde staatsinstituties, met een koning aan het
hoofd die de absolute macht uitoefende. Net als de absolute vorsten in
Europa waren de Zuidoost-Aziatische koningen voor hun inkomsten voor
een groot deel afhankelijk van de handel, die ze voor een deel in eigen hand
hadden of waarvoor ze monopolies aan lokale en buitenlandse elites
verstrekten. Net als in absolutistisch Europa genereerde dit wel enige
economische groei, maar waren de economische instituties verre van ideaal
voor economische bloei, met hun voor de meeste mensen aanzienlijke
toegangsbarrières en onzekere eigendomsrechten. Maar ook toen de
Portugezen probeerden hun alleenheerschappij te vestigen in de Indische
Oceaan, bleef de handel zich ontwikkelen.
Er arriveerden steeds meer Europeanen en vooral de komst van de
Nederlanders had grote gevolgen. De Nederlanders beseften al snel dat het
monopoliseren van de handel in de waardevolle specerijen van de Molukken
veel meer winst zou opleveren dan de concurrentie aangaan met lokale of
andere Europese handelaren. In 1600 wisten ze de vorst van Ambon tot een
exclusieve overeenkomst te bewegen die hun het monopolie gaf op de
handel in kruidnagelen op Ambon. Met de oprichting in 1602 van de
Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) keerden de pogingen van de
Nederlanders om, goedschiks of kwaadschiks, de hele specerijenhandel in
handen te krijgen en hun concurrenten te elimineren, ten goede voor de
Nederlanders en ten kwade voor Zuidoost-Azië. De VOC was na de Engelse
East India Company de tweede Europese vennootschap op aandelen. Ze
vormden een belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van het moderne
ondernemerschap, dat een belangrijke rol in de Europese industriële groei
zou gaan spelen. De VOC was ook de tweede compagnie die haar eigen leger
had en oorlog mocht voeren en vreemde landen koloniseren. Met steun van
de militaire macht van de compagnie begonnen de Nederlanders vervolgens
alle potentiële concurrenten die hun verdrag met de heerser van Ambon in
de weg stonden uit te schakelen. Ze veroverden in 1605 een belangrijk fort op
de Portugezen en verdreven met geweld alle andere handelaren. Vervolgens
breidden ze hun macht uit naar de noordelijke Molukken, waar ze de
heersers van Tidore, Ternate en Batjan een overeenkomst afdwongen die
hun verbood op hun grondgebied kruidnagel te telen of te verhandelen. Het
aan Ternate opgelegde verdrag gaf de Nederlanders zelfs het recht om alle
kruidnagelbomen die ze er aantroffen te vernietigen.
Kaart 14: Zuidoost-Azië, de specerijeneilanden, Ambon en Banda in 1600.

Ambon werd geregeerd zoals een groot deel van Europa en Amerika in
die tijd. De inwoners van Ambon moesten schatting betalen aan de heerser
en dwangarbeid verrichten. De Nederlanders namen het systeem over en
intensiveerden het, om nog meer arbeid en kruidnagel aan het eiland te
kunnen onttrekken. Vóór de komst van de Nederlanders betaalden
grootfamilies hun schatting aan de Ambonese elite in kruidnagels. De
Nederlanders bepaalden nu dat elk huishouden aan zijn grond gebonden
was en een bepaald aantal kruidnagelbomen moest cultiveren. Families
waren ook verplicht dwangarbeid te verrichten voor de Nederlanders.
De Nederlanders namen ook de macht over op de Banda-eilanden, om
daar foelie en nootmuskaat te monopoliseren. Maar de Banda-eilanden
waren heel anders georganiseerd dan Ambon. Ze bestonden uit tal van
autonome stadstaatjes en kenden geen hiërarchische sociale of politieke
structuur. Deze staatjes, in feite niet veel meer dan stadjes, werden bestuurd
door vergaderingen van dorpsbewoners. Er was geen centrale autoriteit
waarvan de Nederlanders een monopolieverdrag konden afdwingen, en
geen systeem van schatting dat ze konden overnemen om zich de hele
voorraad nootmuskaat en foelie toe te eigenen. Hierdoor moesten de
Nederlanders aanvankelijk concurreren met Engelse, Portugese, Indiase en
Chinese handelaren en hoge prijzen betalen, als ze niet wilden dat de
specerijen naar hun concurrenten gingen. Toen hun oorspronkelijke
plannen om een monopolie op de handel in foelie en nootmuskaat te
verkrijgen op niets uitliepen, kwam de Nederlandse gouverneur van Batavia,
Jan Pieterszoon Coen, met een alternatief plan. Coen had in 1618 op het
eiland Java Batavia gesticht als de nieuwe hoofdstad van de VOC. In 1621 voer
hij met een vloot naar Banda en liet hij bijna de gehele bevolking van de
eilanden afslachten, waarschijnlijk zo’n vijftienduizend mensen. Ook alle
leiders werden vermoord en slechts een paar mensen werden gespaard om
de kennis van de productie van foelie en nootmuskaat niet verloren te laten
gaan. Na deze genocide bouwde Coen de politieke en economische
structuur op voor de verwezenlijking van zijn plan: een
plantagesamenleving. De eilanden werden verdeeld in achtenzestig
zogenoemde perken, die toegewezen werden aan achtenzestig
Nederlanders, veelal voormalige of nog dienstdoende werknemers van de
VOC. Deze nieuwe plantage-eigenaren leerden van de paar overgebleven
Bandanezen hoe ze de specerijen moesten produceren en konden van de VOC
slaven kopen om de nu lege eilanden te bevolken en specerijen te
produceren, die tegen vaste prijzen terugverkocht moesten worden aan de
compagnie.
De door de Nederlanders geïntroduceerde extractieve instituties op de
specerijeneilanden hadden het gewenste effect, hoewel dat op Banda ten
koste ging van vijftienduizend onschuldige levens en leidde tot de instelling
van een reeks economische en politieke instituties die van de eilanden een
onderontwikkeld gebied zouden maken. Tegen het einde van de
zeventiende eeuw hadden de Nederlanders het wereldaanbod van deze
specerijen met ongeveer zestig procent teruggebracht en was de prijs van
nootmuskaat verdubbeld.
De Nederlanders pasten de in de Molukken geperfectioneerde strategie
in de hele regio toe, wat verregaande implicaties had voor de economische
en politieke instituties in de rest van Zuidoost-Azië. De langdurige, in de
veertiende eeuw begonnen handelsexpansie van verschillende staten in het
gebied maakte plaats voor krimp. Zelfs de staten die niet direct
gekoloniseerd en onder de voet gelopen waren door de VOC, keerden naar
binnen en gaven de handel op. De opkomende economische en politieke
veranderingen in Zuidoost-Azië kwamen daardoor tot een voortijdig einde.
Om niet het slachtoffer van de VOC te worden, stopten verschillende
staten met de verbouw van exportgewassen en met handelsactiviteiten. Het
was beter te streven naar autarkie dan het met de Nederlanders aan de stok
te krijgen. In 1620 vernietigde de stadstaat Banten op het eiland Java zijn
peperstruiken in de hoop dat de Nederlanders hen nu met rust zouden
laten. Toen een Nederlandse koopman in 1686 Maguindanao bezocht, in het
zuiden van de Filipijnen, werd hem verteld: ‘Nootmuskaat en kruidnagel
kunnen hier net zo goed worden verbouwd als in de Molukken. Dat dit hier
nu niet wordt gedaan, komt doordat de oude radja voor zijn dood alle
bomen heeft laten vernietigen. Hij was bang dat de Nederlandse compagnie
zou komen om zich er met geweld meester van te maken.’ In 1699 hoorde
een andere handelaar net zo’n verhaal over de vorst van Maguindanao: ‘Hij
had verboden nog verder peper te planten om niet in een oorlog betrokken
te raken met de [Nederlandse] compagnie of andere potentaten.’ Steden
ontvolkten en de bevolking nam zelfs af. In 1635 verplaatsten de Birmezen
hun hoofdstad van het aan de kust gelegen Pegu naar Ava, ver in het
binnenland aan de rivier de Irrawaddy.
We weten niet hoe de Zuidoost-Aziatische staten zich economisch en
politiek ontwikkeld zouden hebben zonder de Nederlandse agressie.
Wellicht zouden ze hun eigen vorm van absolutisme hebben ontwikkeld,
misschien zouden ze in de situatie van eind zestiende eeuw zijn blijven
steken of zouden ze hun handelsactiviteiten verder ontwikkeld hebben door
geleidelijk steeds meer inclusieve instituties te introduceren. Maar net als op
de Molukken bracht het Nederlandse kolonialisme er een fundamentele
verandering teweeg in de economische en politieke ontwikkeling. De
landen in Zuidoost-Azië stopten met handeldrijven, keerden naar binnen
en werden steeds absolutistischer. Daardoor waren ze in de twee eeuwen
daarna niet bij machte te profiteren van de met de industriële revolutie
gepaard gaande innovaties. Uiteindelijk zou hun zelfgekozen isolement hen
niet behoeden voor de Europeanen, want tegen het einde van de achttiende
eeuw maakten ze bijna allemaal deel uit van een van de Europese koloniale
rijken.

We zagen in hoofdstuk 7 hoe de door de Atlantische handel veroorzaakte


Europese expansie de opkomst van inclusieve instituties in Groot-
Brittannië had bevorderd. Maar zoals de gebeurtenissen op de Molukken
onder de Nederlanders laten zien, legde deze expansie ook de basis voor
onderontwikkeling op veel plekken in de wereld, doordat nieuwe extractieve
instituties werden ingesteld of bestaande versterkt. Deze vernietigden overal
in de wereld direct of indirect beginnende commerciële en industriële
bedrijvigheid, of hielden instituties in stand die de industrialisatie
tegenhielden. Terwijl de industrialisatie zich in sommige delen van de
wereld verspreidde, hadden gebieden die deel uitmaakten van de Europese
koloniale rijken geen kans om van deze nieuwe technologieën te profiteren.

Een helaas maar al te gewoon instituut


In Zuidoost-Azië maakte de toenemende Europese macht op zee en in de
handel in de vroegmoderne tijd een einde aan een veelbelovende periode
van economische expansie en institutionele verandering. In dezelfde periode
dat de VOC haar macht uitbreidde, nam in Afrika een heel ander soort handel
toe: de slavenhandel.
In de Verenigde Staten werd de slavernij in het Zuiden vaak aangeduid
als ‘dat bijzondere instituut’. Historisch gezien echter, was slavernij, zoals de
grote classicus Moses Finlay heeft opgemerkt, een allesbehalve bijzonder
fenomeen, maar iets wat in bijna elke samenleving voorkwam. Slavernij was,
zoals we eerder zagen, endemisch in het oude Rome en in Afrika, dat met
andere gebieden lange tijd als slavenleverancier van Europa fungeerde.
In de Romeinse tijd kwamen er slaven uit de door Slavische volken
bewoonde gebieden rond de Zwarte Zee, uit het Midden-Oosten en ook uit
Noord-Europa. Maar rond 1400 maakten de Europeanen elkaar niet langer
tot slaaf. Afrika heeft echter, zoals we in hoofdstuk 6 zagen, niet zoals het
middeleeuwse Europa de overgang van slavernij naar horigheid gemaakt.
Vóór de vroegmoderne periode bestond er een levendige slavenhandel in
Oost-Afrika en grote aantallen slaven werden door de Sahara naar het
Arabisch schiereiland vervoerd. Bovendien maakten de grote middeleeuwse
West-Afrikaanse staten Mali, Ghana en Songhai, in navolging van de
islamitische Noord-Afrikaanse landen waarmee ze handel dreven, op grote
schaal gebruik van slaven, die in dienst waren van de heersers of ingezet
werden in het leger of de landbouw.
Het was de ontwikkeling van suikerplantages in de Caribische koloniën
vanaf begin zeventiende eeuw die leidde tot een dramatische groei van de
internationale slavenhandel en tot de ongekend belangrijke rol die slavernij
in Afrika zelf ging spelen. In de zestiende eeuw werden waarschijnlijk zo’n
300.000 slaven via de Atlantische Oceaan verhandeld. Ze kwamen
voornamelijk uit Centraal-Afrika, vooral uit Kongo, of werden verhandeld
door de Portugezen die zich verder naar het zuiden hadden gevestigd in
Luanda, nu de hoofdstad van Angola. In die tijd was de slavenhandel via de
Sahara nog omvangrijker en werden via die route waarschijnlijk zo’n 550.000
Afrikanen als slaaf naar het noorden getransporteerd. In de zeventiende
eeuw was de situatie omgekeerd. Meer dan 1.350.000 Afrikanen werden via de
Atlantische Oceaan verhandeld, van wie de meerderheid per schip naar het
Amerikaanse continent werd vervoerd. De aantallen die via de Sahara
werden verhandeld bleven ongeveer hetzelfde. In de achttiende eeuw vond
er opnieuw een dramatische stijging plaats en werden er ongeveer 6.000.000
slaven over de Atlantische Oceaan en waarschijnlijk 700.000 door de Sahara
getransporteerd. In totaal zijn in deze periodes meer dan 10 miljoen
Afrikanen uit verschillende delen van Afrika als slaaf naar andere
continenten getransporteerd.

Kaart 15 (zie pag. 248), met de huidige staatsgrenzen van Afrika, geeft een
idee van de omvang van de slavenhandel. Hierop zijn schattingen
weergegeven van de cumulatieve omvang van de slavernij tussen 1400 en 1900,
gerekend als percentage van de bevolking in 1400. Hoe donkerder de kleur,
hoe grootschaliger de slavernij. Zo bedroeg in Angola, Benin, Ghana en
Togo de totale cumulatieve slavenexport meer dan de hele bevolking van
deze landen in 1400.
Het plotselinge verschijnen van Europeanen overal langs de kust van
West- en Centraal-Afrika, die daar slaven kwamen kopen, moest wel een
ingrijpende invloed hebben op de Afrikaanse samenlevingen. De meeste
naar Amerika verscheepte slaven waren krijgsgevangenen die naar de kust
waren gebracht. Dat er steeds meer oorlog werd gevoerd kwam door de
enorme toevloed van wapens en munitie, die de Europeanen voor slaven
ruilden. Rond 1730 werden alleen al langs de West-Afrikaanse kust jaarlijks
zo’n 180.000 geweren ingevoerd en tussen 1750 en het begin van de
negentiende eeuw verkochten alleen al de Britten tussen de 283.000 en 394.000
geweren per jaar. Tussen 1750 en 1807 verkochten de Britten maar liefst 22.000
ton buskruit, gemiddeld 384.000 kilo per jaar, en ook nog eens 91.000 kilo
munitie per jaar. Verder naar het zuiden was de wapenhandel al net zo
levendig. Aan de Loangokust, ten noorden van het koninkrijk Kongo,
verkochten de Europeanen ongeveer 50.000 geweren per jaar.

Kaart 15: Slavenexport vanuit Afrika.


Al deze oorlogen en conflicten veroorzaakten niet alleen veel menselijk
leed en een groot verlies aan mensenlevens, maar zette ook een heel eigen
institutionele ontwikkeling in gang. Vóór het begin van de moderne tijd
waren de Afrikaanse samenlevingen politiek minder gecentraliseerd dan die
van Eurazië. De meeste staten waren klein en hadden stamhoofden of soms
koningen die de zeggenschap hadden over de grond en de hulpbronnen.
Veel staten hadden geen enkele hiërarchische politieke machtsstructuur,
zoals we zagen in het geval van Somalië. De slavenhandel zette twee
tegengestelde politieke processen in gang. Aanvankelijk werden veel staten
nog absolutistischer, gericht als ze waren op maar één doel: anderen tot slaaf
maken en aan Europese slavenhandelaren verkopen. Dit leidde echter tot
een tweede, paradoxaal genoeg tegengesteld proces: de vernietiging van alle
orde en elk legitiem staatsgezag in Afrika bezuiden de Sahara als gevolg van
de oorlogen en de slavenhandel. Het waren niet alleen krijgsgevangenen die
als slaaf werden verkocht, maar vaak ook mensen die bij kleinschalige
overvallen waren gevangengenomen. Ook de wet werd tot een instrument
van de slavernij gemaakt. Welke misdaad men ook beging, de straf die erop
stond was slavernij. Wat dit langs de toenmalige Senegambiaanse kust van
West-Afrika voor gevolgen had, beschreef rond 1730 de Engelse koopman
Francis Moore:

Sinds de komst van deze slavenhandel, worden alle straffen omgezet in slavernij; vanwege het
profijt dat dergelijke veroordelingen opleveren, proberen ze elke misdadiger te pakken te krijgen
om munt te kunnen slaan uit de verkoop van de misdadiger. Niet alleen moord, diefstal en
overspel worden bestraft met verkoop als slaaf, maar elke onbeduidende overtreding wordt op
deze manier bestraft.

Instituties, zelfs godsdienstige, werden misbruikt om maar slaven te kunnen


verkopen. Een voorbeeld daarvan is het beroemde orakel van Arochukwu,
in het oosten van Nigeria. Velen geloofden dat via dit orakel een belangrijke
regionale godheid sprak, die door de belangrijkste lokale etnische groepen,
de Ijaw, de Ibibio en de Igbo, werd vereerd. Het orakel werd geraadpleegd
om geschillen te beslechten en een oordeel te vellen bij meningsverschillen.
Mensen die naar Arochukwu kwamen om het orakel te raadplegen,
moesten van de stad afdalen naar de kloof van de Cross River. Daar verbleef
het orakel in een grote grot, waarvan de voorkant bekleed was met
menselijke schedels. De priesters van het orakel, die samenspanden met de
slavenhandelaren van de Aro’s, gaven de beslissing van het orakel door. Vaak
hield die in dat de betrokkenen moesten worden ‘opgeslokt’ door het orakel,
wat erop neerkwam dat ze door de grot heen gevoerd werden en vervolgens
naar beneden werden gebracht, naar de Cross River waar de schepen van de
Europeanen lagen te wachten. Wetten en gebruiken werden systematisch
misbruikt en met voeten getreden om steeds meer slaven te maken. Dit had
een vernietigend effect op de politieke centralisatie, al ontstonden daardoor
in sommige gebieden machtige staten die zich voornamelijk bezighielden
met mensenroof voor de slavenhandel. Het koninkrijk Kongo veranderde
waarschijnlijk als eerste in zo’n Afrikaanse staat die leefde van de
slavenjacht, totdat het ten offer viel aan een burgeroorlog. Soortgelijke
staten ontstonden er verder vooral in West-Afrika, waaronder Oyo in
Nigeria, Dahomey in Benin en later Ashanti in Ghana.
Zo hield de expansie van de staat Oyo in het midden van de zeventiende
eeuw rechtstreeks verband met de toename van de slavenexport aan de kust.
De staat had zijn macht te danken aan een militaire revolutie waarbij met
uit het noorden ingevoerde paarden een krachtige cavalerie was opgebouwd
die vijandelijke legers kon decimeren. Toen Oyo zich verder zuidwaarts
uitbreidde richting de kust, liep het de tussenliggende staatjes onder de voet
en verkocht het veel van de inwoners als slaaf. Tussen 1690 en 1740 verwierf
Oyo zich een monopoliepositie in het achterland van wat bekend werd als
de Slavenkust. Naar schatting tachtig tot negentig procent van de aan de
kust verkochte slaven was tijdens deze veroveringen buitgemaakt. Verder
naar het westen kende de Goudkust, in het huidige Ghana, in de achttiende
eeuw net zo’n dramatische verbinding tussen oorlog en slavernij. Na 1700
breidde het Ashantirijk zich vanuit het binnenland steeds verder uit, op
vrijwel dezelfde manier als eerder Oyo. In de eerste helft van de achttiende
eeuw leidde dit tot de zogenoemde Akanoorlogen, waarin Ashanti de ene
onafhankelijke staat na de andere versloeg. De laatste, Gyaman, werd in 1747
veroverd. Het merendeel van de 375.000 slaven die tussen 1700 en 1750 vanaf de
Goudkust werden geëxporteerd, was in deze oorlogen gevangengenomen.
De meest zichtbare gevolgen van deze massale deportaties waren
waarschijnlijk de demografische. Het is moeilijk vast te stellen hoe groot de
bevolking van Afrika precies was vóór de moderne periode, maar er zijn
verschillende plausibele wetenschappelijke schattingen gemaakt van de
invloed van de slavenhandel op de bevolkingscijfers. De historicus Patrick
Manning schat dat de gebieden in West- en West-Centraal-Afrika die
slaven voor de export leverden, begin achttiende eeuw ongeveer 22 tot 25
miljoen inwoners telden. Uitgaande van de conservatieve schatting dat
zonder de slavenhandel in de achttiende en begin negentiende eeuw in deze
gebieden de bevolking met ongeveer een half procent per jaar zou zijn
toegenomen, schat Manning dat het inwonertal van deze regio in 1850 op
zijn minst 46-53 miljoen had moeten zijn. In werkelijkheid was dat dus
ongeveer de helft.
Dit enorme verschil was niet alleen toe te schrijven aan de ongeveer acht
miljoen mensen die tussen 1700 en 1850 als slaaf uit deze regio werden
weggevoerd, maar ook aan de miljoenen mensen die waarschijnlijk zijn
omgekomen tijdens de continue onderlinge oorlogen die werden gevoerd
om slaven buit te maken. De slavenjacht en slavenhandel in Afrika
ontwrichtten bovendien de familie- en huwelijksstructuren en hebben
mogelijk ook een negatieve invloed gehad op het vruchtbaarheidscijfer.
Vanaf eind achttiende eeuw kreeg een krachtige beweging voor de
afschaffing van de slavenhandel, onder leiding van de charismatische
William Wilberforce, steeds meer invloed in Groot-Brittannië. Na
herhaalde tegenslagen wisten in 1807 de abolitionisten het Britse parlement
zo ver te krijgen dat het een wetsvoorstel aannam dat de slavenhandel
verbood. De Verenigde Staten volgden het jaar daarna met een soortgelijke
maatregel. De Britse regering ging echter nog verder: ze probeerde de
slavenhandel actief uit te roeien door marine-eskaders in de Atlantische
Oceaan te stationeren. Hoewel het enige tijd duurde voor deze maatregelen
echt effect hadden en de slavernij zelf in het Britse rijk pas in 1834 werd
afgeschaft, waren de dagen van verreweg de belangrijkste slavenhandel, de
Atlantische, geteld.
Hoewel het einde van de slavenhandel de vraag in de wereld naar slaven
uit Afrika na 1807 deed verminderen, betekende dit niet dat de impact van de
slavernij op de Afrikaanse samenlevingen en instituties als bij toverslag
verdween. Veel Afrikaanse staten waren georganiseerd rond de slavenjacht,
en dat de Britten een einde aan de handel hadden gemaakt, betekende niet
dat daarmee aan deze situatie een einde was gekomen. Bovendien was
slavernij ook in Afrika zelf een veel wijder verbreid verschijnsel geworden.
Deze factoren zouden uiteindelijk de ontwikkeling in Afrika bepalen, niet
alleen vóór maar ook na 1807.
In de plaats van de slavernij kwam de ‘legitieme handel’, zoals de
Afrikaanse export van nieuwe goederen die niets meer met de slavenhandel
te maken had werd genoemd. De nieuwe exportgoederen waren onder
andere palmolie en palmpitten, pinda’s, ivoor, rubber en Arabische gom.
Naarmate de Europese en Noord-Amerikaanse inkomsten dankzij de
verspreiding van de industriële revolutie stegen, nam de vraag naar veel van
deze tropische producten sterk toe. Zoals Afrikaanse samenlevingen op
agressieve wijze de economische kansen hadden aangegrepen die de
slavenhandel bood, zo deden ze dat ook met de legitieme handel. Een
bijzondere omstandigheid daarbij was echter dat de slavenhandel voor hen
een manier van leven was geworden maar dat de buitenlandse vraag naar
slaven plotseling was opgedroogd. Wat moesten ze met al die slaven, nu ze
niet meer aan de Europeanen konden worden verkocht? Het antwoord was
simpel: ze konden op rendabele wijze als dwangarbeiders ingezet worden in
Afrika zelf om de nieuwe legitieme handelsgoederen te produceren.
Een van de best gedocumenteerde voorbeelden hiervan is het
Ashantirijk, in het huidige Ghana. Voor 1807 hielden de Ashanti zich vooral
bezig met de slavenjacht en de export van slaven, die naar de kust werden
gebracht en verkocht vanuit de grote slavenforten Cape Coast en Elmina.
Toen hieraan na 1807 een einde kwam, reorganiseerde de politieke elite van
de Ashanti hun economie. Daarmee kwam er echter geen einde aan de
slavenjacht en de slavernij. Er werden nu slaven tewerkgesteld op grote
plantages, aanvankelijk rond de hoofdstad Kumasi, maar later verspreid over
het hele rijk, het grootste deel van het binnenland van het huidige Ghana.
Ze werden ingezet bij de productie van goud en kolanoten voor de export,
maar ook bij de grootschalige verbouw van voedsel. Ook werden ze intensief
gebruikt als dragers, omdat de Ashanti geen gebruikmaakten van het wiel
voor hun transport. Verder naar het oosten vonden er soortgelijke
aanpassingsprocessen plaats. Zo had in Dahomey de koning grote
palmolieplantages in de buurt van de zeehavens Whydah en Porto Novo,
die allemaal draaiden op slavenarbeid.
De afschaffing van de slavenhandel leidde er in Afrika dus niet toe dat
de slavernij langzaam verdween, maar dat de slaven voortaan gewoon in
Afrika tewerk werden gesteld in plaats van op het Amerikaanse continent.
Bovendien bleven veel politieke instituties en gedragspatronen die in de
voorgaande twee eeuwen door de slavenhandel waren ontstaan, onveranderd
voortbestaan. Zo stortte in Nigeria tussen 1820 en 1840 het eens zo machtige
koninkrijk Oyo ineen door burgeroorlogen en de opkomst in het zuiden van
Yorubastadstaten als Illorin en Ibadan, die direct bij de slavenhandel
betrokken waren. Tussen 1830 en 1840 werd de hoofdstad van Oyo
geplunderd, waarna er tussen de Yorubasteden en Dahomey een strijd om
de macht in de regio uitbrak. Ze voerden in de eerste helft van de eeuw
vrijwel ononderbroken oorlog, wat een massale aanwas van slaven met zich
meebracht. Daarnaast waren er nog de gewone ontvoeringen, de
veroordelingen door orakels en kleinschaliger rooftochten. Ontvoering was
in sommige delen van Nigeria zo’n groot probleem dat ouders hun kinderen
niet buiten durfden te laten spelen, uit angst dat ze gekidnapt en als slaaf
verkocht zouden worden.
Dit alles had tot gevolg dat in Afrika in de negentiende eeuw de slavernij
niet is afgenomen, maar juist lijkt te zijn toegenomen. Hoewel er moeilijk
aan nauwkeurige cijfers te komen is, valt uit een aantal verslagen van
reizigers en handelaren uit die tijd op te maken dat in de West-Afrikaanse
koninkrijken Ashanti en Dahomey en in de stadstaten van Yoruba meer dan
de helft van de bevolking uit slaven bestond. Nauwkeuriger gegevens
leveren de vroege Franse koloniale verslagen met betrekking tot het westen
van Soedan, dat een groot deel van West-Afrika besloeg en zich uitstrekte
van Senegal, via Mali en Burkina Faso, tot aan Niger en Tsjaad. In dit
gebied bestond in 1900 dertig procent van de bevolking uit slaven.
De opkomst van de legitieme handel leidde, evenmin als de kolonisatie
als gevolg van de Wedloop om Afrika, tot het einde van de slavernij in
Afrika. Hoewel de uitbreiding van de Europese invloedssfeer in Afrika vaak
werd gerechtvaardigd met het argument dat de slavernij bestreden en
afgeschaft moest worden, was de werkelijkheid anders. In de meeste delen
van koloniaal Afrika bleef slavernij tot ver in de twintigste eeuw bestaan. Zo
werd in Sierra Leone de slavernij pas in 1928 afgeschaft, ook al was de
hoofdstad Freetown eind achttiende eeuw gesticht als een toevluchtsoord
voor uit Amerika gerepatrieerde slaven. Het werd toen een belangrijke basis
voor het Britse anti-slavernij eskader en een nieuw thuis voor bevrijde
slaven afkomstig van door de Britse marine opgebrachte slavenschepen.
Ondanks al deze symboliek bleef de slavernij in Sierra Leone nog 130 jaar
bestaan. Liberia, direct ten zuiden van Sierra Leone, was gesticht voor
Amerikaanse slaven die in de jaren veertig van de negentiende eeuw waren
bevrijd. Toch bleef ook daar de slavernij tot in de twintigste eeuw
voortbestaan. Nog in de jaren zestig moest naar schatting een kwart van de
beroepsbevolking wonen en werken in omstandigheden die maar weinig van
slavernij verschilden. Vanwege de op de slavenhandel gebaseerde extractieve
economische en politieke instituties verspreidde de industrialisatie zich niet
naar Afrika bezuiden de Sahara. Daar stagneerde de economie, of liep die
zelfs terug, terwijl elders in de wereld economieën een transformatie
ondergingen.

Het ontstaan van een duale economie


Het ‘duale-economiemodel’, oorspronkelijk in 1955 door Sir Arthur Lewis
ontwikkeld, bepaalt nog steeds in hoge mate hoe sociale wetenschappers
over de economische problemen van minder ontwikkelde landen denken.
Volgens Lewis hebben veel minder ontwikkelde of onderontwikkelde
economieën een tweeledige structuur en zijn ze verdeeld in een moderne en
een traditionele sector. De moderne sector komt overeen met het meer
ontwikkelde deel van de economie, waartoe het stedelijk leven, de moderne
industrie en het gebruik van geavanceerde technologieën wordt gerekend.
Tot de traditionele sector worden het plattelandsleven, de landbouw en
‘achtergebleven’ instituties en technologieën gerekend. Tot de
achtergebleven agrarische instituties behoort onder meer gemeenschappelijk
eigendom van grond, dat wil zeggen het ontbreken van particuliere
eigendomsrechten op land. Volgens Lewis werd arbeid in de traditionele
sector zo inefficiënt gebruikt, dat die kon worden overgeheveld naar de
moderne sector zonder dat dit van invloed zou zijn op de agrarische
productie. Voor latere ontwikkelingseconomen die voortbouwden op Lewis’
inzichten werd het ‘ontwikkelingsprobleem’ identiek aan de vraag hoe
mensen en middelen over te hevelen van de traditionele sector, de landbouw
en het platteland naar de moderne sector, de industrie en de steden. In 1979
ontving Lewis de Nobelprijs voor zijn werk op het gebied van economische
ontwikkeling.
Lewis en ontwikkelingseconomen die voortbouwden op zijn werk
hadden zeker gelijk met hun constatering dat er sprake is van duale
economieën. Zuid-Afrika was een van de duidelijkste voorbeelden, met
enerzijds een achtergebleven en arme traditionele sector en anderzijds een
dynamische en welvarende moderne sector. Ook nu nog is de duale
economie van Lewis overal in Zuid-Afrika te vinden. Wel heel duidelijk
zichtbaar is dit als je de grens overgaat tussen de staten KwaZoeloe-Natal,
voorheen Natal, en Transkei. De grens volgt de Grote Keirivier. Ten oosten
van de rivier in Natal liggen langs de kust welvarende huizen aan prachtige,
uitgestrekte zandstranden. Het binnenland is bedekt met weelderige groene
suikerrietplantages. De wegen zijn uitstekend onderhouden en het hele
gebied straalt welvaart uit. Aan de overkant van de rivier is het alsof je een
andere tijd en een ander land binnentreedt. Het gebied is grotendeels
vernietigd. Het land is niet groen maar bruin, en sterk ontbost. In plaats van
in welvarende moderne huizen met stromend water, toiletten en alle
moderne gemakken, leven de mensen er in provisorische hutten en koken ze
op open vuur. Het leven is er overwegend traditioneel en heeft weinig van
doen met het moderne bestaan ten oosten van de rivier. Zoals te verwachten
gaan deze verschillen gepaard met grote verschillen in de economische
instituties aan beide zijden van de rivier.
Natal, in het oosten, kent particuliere eigendomsrechten, een goed
functionerend rechtssysteem, markten, commerciële landbouw en industrie.
In het westen, in Transkei, was tot voor kort de grond gemeenschappelijk
eigendom en maakten almachtige traditionele leiders de dienst uit. Bezien
vanuit Lewis’ duale-economietheorie vormt het contrast tussen Transkei en
Natal een illustratie van de Afrikaanse ontwikkelingsproblemen. We
kunnen zelfs stellen dat in het verleden heel Afrika als Transkei was: arm,
met premoderne economische instituties, verouderde technologie en met
stamhoofden die de dienst uitmaakten. Vanuit dit standpunt bekeken zou
economische ontwikkeling simpelweg inhouden dat we ervoor moeten
zorgen dat Transkei uiteindelijk wordt als Natal.
Deze zienswijze bevat veel waarheid maar laat volstrekt buiten
beschouwing hoe de duale economie tot stand kwam en wat haar relatie is
tot de moderne economie. De achtergebleven ontwikkeling van Transkei is
niet alleen een historisch overblijfsel van de natuurlijke onderontwikkeling
van Afrika. De duale economie van enerzijds Transkei en anderzijds Natal
is in feite van tamelijk recente datum en allesbehalve natuurlijk. Het is een
creatie van de Zuid-Afrikaanse blanke elites die een reservoir aan goedkope
arbeidskrachten voor hun bedrijven wilden aanleggen en de concurrentie
van zwarte Afrikanen terugdringen. De duale economie is weer een
voorbeeld van gecreëerde onderontwikkeling, niet van onderontwikkeling
die op natuurlijke wijze is ontstaan en door de eeuwen heen is blijven
bestaan.
Zuid-Afrika en Botswana zijn, zoals we later zullen zien, grotendeels
gevrijwaard gebleven van de nadelige gevolgen van de slavenhandel en de
oorlogen die erdoor ontstonden. De Zuid-Afrikanen werden voor het eerst
met Europeanen geconfronteerd toen de VOC in 1652 een verversingspost
stichtte aan de Tafelbaai, de huidige haven van Kaapstad. In die tijd was het
westelijk deel van Zuid-Afrika dunbevolkt en woonden er voornamelijk
jagers-verzamelaars, die de Khoikhoi werden genoemd. Het gebied verder
naar het oosten, het huidige Ciskei en Transkei, was dichtbevolkt en de
Afrikaanse samenlevingen daar bedreven hoofdzakelijk landbouw.
Aanvankelijk hadden ze weinig contact met de nieuwe Nederlandse kolonie
en ze raakten ook niet bij de slavenjacht betrokken. De Zuid-Afrikaanse
kust lag ver van slavenmarkten, en de Xhosa, de inwoners van Ciskei en
Transkei, woonden net ver genoeg landinwaarts om geen ongewenste
aandacht te trekken. Daardoor werden deze samenlevingen niet zo sterk
meegezogen in de ongunstige ontwikkelingen als West- en Centraal-
Afrika.
In de negentiende eeuw kwam er een eind aan het isolement van deze
plaatsen. Op de Europeanen oefenden het klimaat en de gezonde omgeving
van Zuid-Afrika grote aantrekkingskracht uit. Zo had Zuid-Afrika in
tegenstelling tot West-Afrika een gematigd klimaat en kwamen er geen
tropische ziekten als malaria en gele koorts voor. Die ziekten hadden een
groot deel van Afrika tot een ‘kerkhof voor blanken’ gemaakt, zodat
Europeanen zich er niet hadden kunnen vestigen en er zelfs geen
permanente buitenposten hadden kunnen stichten. Zuid-Afrika bood veel
gunstiger perspectieven voor Europese nederzettingen. De Europese
expansie richting het binnenland begon kort nadat de Britten tijdens de
Napoleontische Oorlogen Kaapstad op de Nederlanders hadden veroverd.
Dit leidde tot een lange reeks oorlogen met de Xhosa, omdat steeds meer
kolonisten zich verder het binnenland in vestigden. De trek richting het
Zuid-Afrikaanse binnenland nam in 1835 nog verder toe, toen de bewoners
van Nederlandse afkomst, de Afrikaners of Boeren, hun massale migratie
begonnen, bekend als de Grote Trek, weg van de door de Britten
overheerste kust en de streek rond Kaapstad. De Afrikaners stichtten
vervolgens in de binnenlanden van Afrika twee onafhankelijke staten:
Oranje Vrijstaat en Transvaal.
Een nieuwe fase in de ontwikkeling van Zuid-Afrika brak aan toen in
1867 omvangrijke diamantvoorraden werden ontdekt in Kimberly en in 1886
rijke goudaders in Johannesburg. Na de vondst van deze enorme minerale
rijkdommen in het binnenland stelden de Britten meteen alles in het werk
om hun gezag over heel Zuid-Afrika uit te breiden. Het verzet van Oranje
Vrijstaat en Transvaal leidde tot de beroemde Boerenoorlogen van 1880-1881
en 1899-1902. Na onverwachte nederlagen in het begin wisten de Britten in
1910 de Afrikaner staten met de Kaapprovincie en Natal samen te voegen tot
de Unie van Zuid-Afrika. Behalve door de strijd tussen de Afrikaners en
Britten werd de ontwikkeling van het gebied ook beïnvloed door de steeds
geavanceerdere mijnbouw en de uitbreiding van de Europese
nederzettingen. Met name de vraag naar voedsel en andere
landbouwproducten nam hierdoor toe, wat zowel in de landbouw als in de
handel nieuwe economische kansen voor inheemse Afrikanen schiep.
De Xhosa in Ciskei en Transkei grepen deze economische kansen
onmiddellijk aan, zoals blijkt uit onderzoek van de historicus Colin Bundy.
Al in 1832, nog voor de explosieve ontwikkeling van de mijnbouw, viel een
Moravische zendeling in Transkei de nieuwe economische dynamiek in
deze gebieden op. Hij constateerde dat er bij de Afrikanen vraag was
ontstaan naar de nieuwe consumptiegoederen waarmee ze via de
Europeanen kennis hadden gemaakt. Hij schreef: ‘Om deze goederen te
verkrijgen, proberen ze (…) als arbeider geld te verdienen, zodat ze kleding,
schoppen, ploegen, wagens en andere nuttige artikelen kunnen kopen.’
Al even onthullend is de beschrijving van de overheidsvertegenwoordiger
John Hemming van zijn bezoek aan Fingoland in Ciskei in 1876. Hij schreef
dat hij was

getroffen door de zeer grote vooruitgang die de Fingo in een paar jaar hadden gemaakt. (...)
Overal waar ik kwam, trof ik grote hutten aan en woningen van bak- of natuursteen. Op veel
plaatsen waren grote bakstenen huizen gebouwd (…) en fruitbomen geplant; waar bruikbare
waterstroompjes liepen, werden die gekanaliseerd en waar het land kon worden geïrrigeerd werd
het bebouwd; de hellingen van de heuvels en zelfs de toppen van de bergen, waar maar een ploeg
kon komen, werden bebouwd. De omvang van het bebouwde areaal verraste me; ik heb in jaren
niet zo’n groot bebouwd gebied gezien.
Net als in andere delen van Afrika bezuiden de Sahara was het gebruik van
de ploeg in de landbouw nieuw, maar blijkbaar grepen Afrikaanse boeren
die de mogelijkheid kregen deze techniek toe te passen die kans graag aan.
Ze waren ook bereid te investeren in wagens en irrigatiewerken.
Naarmate de agrarische economie zich ontwikkelde, begonnen ook de
rigide tribale instituties te verdwijnen. Zo blijkt uit allerlei gegevens dat er
veranderingen in grondeigendomsrechten plaatsvonden. In 1879 maakte de
magistraat in Umzimkulu, Nieuw-Griqualand, in Transkei, gewag van ‘de
groeiende wens van de kant van de inheemse bevolking grondeigenaar te
worden: ze hebben 15.000 hectare gekocht’. Drie jaar later vermeldde hij dat
ongeveer 8000 Afrikaanse boeren 36.000 hectare land in het district hadden
gekocht en dat waren begonnen te bebouwen.
Afrika stond zeker niet aan de vooravond van een industriële revolutie,
maar er waren wel echte veranderingen gaande. Particulier grondbezit had
de positie van de stamhoofden aangetast en het voor anderen mogelijk
gemaakt land te kopen en rijkdom te verwerven, iets wat enkele tientallen
jaren daarvoor nog ondenkbaar was geweest. Dit illustreert ook hoe snel
verzwakking van extractieve instituties en absolute machtssystemen kan
leiden tot nieuwe economische dynamiek. Een van de succesverhalen was
dat van Stephen Sonjica uit Ciskei, een boer afkomstig uit een arm gezin
die zichzelf had opgewerkt. In 1911 verhaalde Sonjica hoe zijn vader
reageerde toen hij hem voor het eerst vertelde dat hij land wilde kopen:
‘Land kopen? Wat haal je je in je hoofd? Weet je niet dat al het land van
God is en Hij het alleen aan de stamhoofden gaf?’ De reactie van Sonjica’s
vader was begrijpelijk. Maar Sonjica liet zich niet afschrikken. Hij kreeg een
baan in King William’s Town en schreef:

Ik was zo verstandig een eigen bankrekening te openen waar ik een deel van mijn spaargeld op
zette. (…) Ik slaagde erin tachtig pond te sparen. (…) [Daarvan kocht ik] een span ossen met een
juk, gereedschap en wat een boer verder nog nodig heeft. (…) Ik heb toen een kleine boerderij
gekocht. (…) Ik kan anderen niet genoeg aanraden om ook een [boerenbedrijf ] te beginnen. (…)
Maar ze moeten wel moderne winstgevende methoden gebruiken.

Een wel heel bijzonder bewijs voor de economische dynamiek en welvaart


van Afrikaanse boeren in die periode, is een brief naar Engeland uit 1869 van
de methodistische zendeling W.J. Davis. Daarin schrijft hij dat hij tot zijn
vreugde 46 pond had weten in te zamelen ‘voor het Lancashire Cotton
Relief Fund’, een hulpfonds voor textielarbeiders in Lancashire. Dus in die
tijd doneerden welvarende Afrikaanse boeren geld voor steun aan arme
Engels textielarbeiders!
De traditionele stamhoofden waren uiteraard niet blij met deze nieuwe
economische dynamiek, want zij zagen hun rijkdom afnemen en hun macht
afkalven, een voor de lezer inmiddels bekend patroon. In 1879 schreef
Matthew Blyth, hoofdmagistraat van Transkei, dat er verzet was tegen het
karteren van het land met de bedoeling het in particuliere percelen te
verdelen. Hij vermeldde: ‘Sommige stamhoofden (…) maakten bezwaar,
maar de meeste mensen waren ervoor. (…) De stamhoofden beseffen dat
particulier eigendom van het land het einde betekent van hun invloed onder
de dorpshoofden.’
De stamhoofden verzetten zich ook tegen verbeteringen op het land,
zoals het graven van irrigatiekanalen of de bouw van afrasteringen. Zij
beseften dat deze verbeteringen zouden uitmonden in individuele
eigendomsrechten op grond en het einde van hun machtspositie zouden
inluiden. Volgens Europese waarnemers probeerden stamhoofden en andere
traditionele gezagsdragers, zoals tovenaars, zelfs om ‘alles wat Europees was’
te verbieden, waaronder nieuwe gewassen, werktuigen zoals ploegen, en
handelsgoederen. Maar de integratie van Ciskei en Transkei in de Britse
koloniale staat verzwakte de kracht van de traditionele stamhoofden en
machthebbers, en hun verzet kon de nieuwe economische dynamiek in
Zuid-Afrika niet stoppen. In 1884 merkte een Europese waarnemer in
Fingoland op dat de mensen

ons als de gezagsdragers zijn gaan erkennen. Hun leiders zijn veranderd in een soort adellijke
landeigenaars (…) zonder politieke macht. Ze zijn niet langer bang voor de jaloezie van de leider
of voor dodelijke wapens (…) voor de medicijnman, die de rijke veebezitter met een vloek treft,
voor de kundige adviseur, voor de introductie van nieuwe gewoonten, voor de bekwame
landbouwkundige, mensen die hen allen veroordeelden tot eenzelfde middelmaat, maar dat
boezemt de mannen van de Fingoclan geen angst meer in (…) ze zijn vooruitstrevend geworden.
Het zijn nog steeds keuterboeren (…) maar ze bezitten nu eigen wagens en ploegen, leggen
irrigatiekanalen aan en zijn eigenaar van een kudde schapen.

Een bescheiden aantal inclusieve instituties en de geleidelijke uitholling en


inperking van de macht van de stamhoofden was voldoende om in Afrika
een krachtige economische groei op gang te brengen. Helaas zou die van
korte duur zijn. Tussen 1890 en 1913 zou die tot een abrupt einde komen en
overgaan in een economische neergang. In die periode waren er twee
krachten werkzaam die de in de voorgaande vijftig jaar op het Afrikaanse
platteland ontstane welvaart en dynamiek teniet zouden doen. Ten eerste
was er de tegenstand van de Europese boeren die moesten concurreren met
Afrikanen. Succesvolle Afrikaanse boeren zorgden voor een prijsdaling van
gewassen die ook door de Europeanen werden geproduceerd. Als reactie
daarop namen de Europeanen maatregelen om het de Afrikaanse boeren zo
moeilijk mogelijk te maken. De andere tegenkracht had een nog
kwaadaardiger achtergrond. De Europeanen hadden goedkope
arbeidskrachten nodig voor de snel groeiende mijnbouwindustrie en konden
daar alleen in voldoende mate over beschikken als ze ervoor zorgden dat de
Afrikanen verarmden. Gedurende enkele tientallen jaren gingen ze daarbij
heel methodisch te werk.
De getuigenverklaring van George Albu, de voorzitter van de
Association of Mines, voor een onderzoekscommissie in 1897, geeft een niets
verhullend beeld van hoe men de Afrikanen liet verarmen om aan goedkope
arbeidskrachten te komen. Hij legde uit hoe hij voornemens was om arbeid
goedkoper te maken door ‘gewoon de jongens mee te delen dat ze minder
loon krijgen’.

Commissie: Stel dat de kaffers [zwarte Afrikanen] terugkeren naar hun kraal? Zou u er dan voor
zijn de regering te vragen ze gedwongen te laten werken?
Albu: Zeker (…) ik zou ze ertoe verplichten (…) Waarom zou je een neger toestaan niets te
doen? Ik vind dat een kaffer gedwongen moet worden te werken voor zijn brood.
Commissie: Als iemand kan leven zonder werk, hoe kun je hem dan dwingen te werken?
Albu: Door hem belasting op te leggen (…).
Commissie: U zou de kaffer dus niet toestaan een stuk land te bezitten, maar hij moet voor de
blanke werken om hem een goed inkomen te bezorgen?
Albu: Hij moet zijn aandeel leveren en zijn buren helpen bij het werk.

Beide doelstellingen: een einde maken aan de concurrentie die blanke


boeren ondervonden en het creëren van een groot leger van laagbetaalde
arbeidskrachten, kregen hun definitieve beslag in de Natives Land Act van
1913. De wet, een voorafspiegeling van Lewis’ duale-economietheorie,
splitste Zuid-Afrika in twee delen: een modern welvarend deel en een
traditioneel arm deel, zij het dat de welvaart en de armoede in feite werden
gecreëerd door de wet zelf. Daarin werd bepaald dat 87 procent van het land
zou toevallen aan de Europeanen, die slechts ongeveer 20 procent van de
bevolking uitmaakten, en de overige 13 procent aan de Afrikanen.
Voorafgaand aan de Land Act waren er al tal van andere wetten
uitgevaardigd waardoor de Europeanen het gebied van de Afrikanen
geleidelijk steeds meer konden inperken. Maar het was de wet van 1913 die
de situatie definitief institutionaliseerde en de weg effende voor het
apartheidsregime in Zuid-Afrika, met een blanke minderheid die zowel op
politiek als economisch gebied de dienst uitmaakte, en een zwarte
meerderheid die op beide gebieden rechteloos was. De wet wees een aantal
gebieden aan als Afrikaanse ‘thuislanden’, waaronder Transkei en Ciskei.
Deze zouden later bekend worden als de Bantoestans, met welke benaming
het apartheidsregime in Zuid-Afrika duidelijk wilde aangeven dat in hun
ogen de Afrikaanse volken van Zuid-Afrika niet de oorspronkelijke
bewoners waren, maar afstamden van de Bantoes die een duizend jaar
daarvoor uit Oost-Nigeria hierheen waren gemigreerd. Ze hadden dus niet
meer, en in de praktijk natuurlijk minder, recht op het land dan de
Europese kolonisten.

Op kaart 16 (zie pag. 261) is te zien hoe belachelijk weinig land door de Land
Acts van 1913 en 1936 aan de Afrikanen werd toegewezen. Ook is te zien hoe
in 1970 in Zimbabwe de grond op een soortgelijke manier werd verdeeld, als
onderdeel van de vorming van een duale economie, zoals in hoofdstuk 13 ter
sprake zal komen.
Kaart 16: De door de blanke minderheidsregimes aan de Afrikanen toegekende gebieden in Zuid-
Afrika en Zimbabwe.

De wet van 1913 bevatte ook bepalingen die ervoor moesten zorgen dat
zwarte deelpachters alleen nog maar in de hoedanigheid van ingehuurde
arbeidskracht op land van blanken mochten werken. Zoals de minister van
Inheemse Zaken uitlegde: ‘De wet diende om in de toekomst een einde te
maken aan alle transacties die zouden neerkomen op een soort partnerschap
tussen Europeanen en inheemsen met betrekking tot land of vruchten van
het land. Alle nieuwe contracten met inheemsen moeten dienstcontracten
zijn. Indien er sprake is van zo’n bonafide contract, is er niets op tegen dat
een werkgever een inheemse bewoner in natura betaalt of hem toestaat een
bepaald stuk grond te bebouwen. (…) Maar de inheemse bewoner kan zijn
baas niets betalen voor zijn recht om het land te gebruiken.’
Voor de ontwikkelingseconomen die Zuid-Afrika bezochten tussen 1950
en 1970, toen ontwikkelingseconomie een academische studie werd en de
ideeën van Arthur Lewis zich verspreidden, leek het contrast tussen deze
thuislanden en de welvarende moderne blanke Europese economie een
exacte weerspiegeling van de duale-economietheorie. Het Europese deel van
de economie was stedelijk, hoog opgeleid en gebruikte moderne
technologie. De thuislanden waren arme, achtergebleven
plattelandsgebieden, waar arbeid zeer onproductief was en mensen weinig
onderwijs hadden genoten. Het leek een schoolvoorbeeld van het tijdloze
achtergebleven Afrika.
De duale economie was echter geen natuurlijk of onvermijdelijk
fenomeen, maar een product van het Europese kolonialisme. Zeker, de
thuislanden waren arm en technologisch achtergebleven en de mensen
waren er ongeschoold. Maar dat was allemaal het gevolg van het
overheidsbeleid, dat met geweld een einde had gemaakt aan de Afrikaanse
economische groei en een reservoir had gecreëerd van goedkope,
ongeschoolde arbeidskrachten voor de mijnbouw en landbouw die in
handen waren van de blanken. Na 1913 werden grote aantallen Afrikanen van
hun land verdreven, dat door blanken in bezit werd genomen. Ze moesten
zich massaal vestigen in thuislanden, die te klein waren om economisch
levensvatbaar te zijn. Zoals ook de bedoeling was, waren ze daardoor
gedwongen werk te zoeken in de blanke economie en zich als goedkope
arbeidskrachten aan te bieden. Omdat ze geen economische prikkels meer
kregen, werd de economische vooruitgang van de voorgaande vijftig jaar
tenietgedaan. Mensen gebruikten niet langer ploegen maar gingen weer
terug naar de schoffel, als ze tenminste nog land bewerkten. Meestal
dienden ze alleen nog maar als goedkope arbeidskrachten, en dat was
waarvoor de thuislanden in het leven waren geroepen.
Niet alleen werd de inheemse bevolking elke economische prikkel
ontnomen, ook de politieke veranderingen die op gang waren gekomen
werden weer tenietgedaan. De macht van de stamhoofden en traditionele
gezagsdragers, die eerder was afgekalfd, nam weer toe omdat particulier
grondbezit niet langer was toegestaan, ook weer een maatregel die moest
bijdragen aan de vorming van een goedkoop arbeidsleger. Daardoor kregen
de stamhoofden weer de zeggenschap over het land. Het hele proces werd
bezegeld door de Bantu Authorities Act van 1951. Al in 1940 voorzag G.
Findlay wat dit voor gevolgen zou hebben:
Tribale grondpacht leidt er onherroepelijk toe dat het land nooit goed bewerkt zal worden en
nooit echt van de inheemse bevolking zal zijn. Goedkope arbeid moet komen uit een goedkope
omgeving, en dus wordt die voor de Afrikanen gecreëerd ten koste van henzelf.

Doordat de Afrikaanse boeren hun grond werd afgenomen, verarmden ze


massaal. Dit legde niet alleen de institutionele fundamenten voor een
achtergebleven economie, maar creëerde ook het grote aantal armen dat
daarvoor als arbeidskracht nodig was.
Uit de gegevens die daarover beschikbaar zijn, blijkt hoe na de Natives
Land Act van 1913 de levensstandaard in de thuislanden daalde. Transkei en
Ciskei maakten een lange periode van economische neergang door. Uit de
door de historicus Francis Wilson verzamelde arbeidsgegevens van de
goudmijnen blijkt dat deze daling in de hele Zuid-Afrikaanse economie
optrad. Als gevolg van de Natives Land Act en andere wetgeving daalden
tussen 1911 en 1921 de lonen van de mijnwerkers met 30 procent. In 1961 lagen
deze lonen, ondanks de betrekkelijk gestage groei van de Zuid-Afrikaanse
economie, nog altijd 12 procent lager dan in 1911. Geen wonder dat in die
periode nergens in de wereld de ongelijkheid zo groot was als in Zuid-
Afrika.
Maar hadden zwarte Afrikanen zich zelfs in deze omstandigheden toch
niet een plaatsje kunnen verwerven in de moderne Europese economie en
een bedrijf kunnen beginnen of een opleiding volgen en carrière maken? De
overheid zorgde ervoor dat dergelijke dingen niet gebeurden. Afrikanen
mochten geen eigendom hebben of een bedrijf beginnen in het Europese
deel van de economie, dat wil zeggen in 87 procent van het land. Het
apartheidsregime besefte ook dat goed opgeleide Afrikanen geen goedkope
arbeid voor de door blanken beheerde mijnen en landbouw zouden leveren,
maar concurrenten van de blanken waren. Al in 1904 werd in de mijnbouw
een systeem ingevoerd waarbij bepaalde functies gereserveerd waren voor
Europeanen. Afrikanen mochten een hele serie beroepen niet uitoefenen;
zo mochten ze geen amalgaammolen bedienen en geen keurmeester,
schachtkooiwerker, smid, boilermonteur, koperwerker, koperdraaier,
metselaar of bankwerker zijn. In één klap werd de Afrikanen alle geschoold
werk in de mijnbouwsector ontzegd. Dit was de eerste keer dat de
beroemde ‘colour bar’ werd toegepast, een van de racistische uitvindingen
van het Zuid-Afrikaanse regime die in 1926 voor de hele economie ging
gelden en waaraan pas in 1982 een einde kwam. Het is niet verwonderlijk dat
zwarte Afrikanen ongeschoold waren, want de Zuid-Afrikaanse staat
maakte het Afrikanen niet alleen onmogelijk om economisch profijt te
trekken van een opleiding, maar weigerde ook te investeren in zwarte
scholen en ontmoedigde onderwijs aan zwarte Afrikanen. Dit beleid
bereikte in de jaren vijftig zijn hoogtepunt, toen de regering onder leiding
van Hendrik Verwoerd, een van de architecten van het apartheidsregime dat
tot 1994 zou blijven bestaan, de Bantu Education Act invoerde. Verwoerd
was in een toespraak in 1954 volstrekt duidelijk over de bedoeling van deze
wet:

De Bantoe moet geleid worden om zijn eigen gemeenschap in alle opzichten te dienen. Er is voor
hem boven het niveau van bepaalde vormen van arbeid geen plaats in de blanke gemeenschap
(…). Daarom heeft hij er niets aan om een opleiding te krijgen die opname in de blanke
gemeenschap ten doel heeft, omdat hij daarin niet kan en zal worden opgenomen.

Uiteraard verschilt de duale economie zoals verwoord in de toespraak van


Verwoerd nogal van de duale economie uit de theorie van Lewis. In Zuid-
Afrika was de duale economie niet de onvermijdelijke uitkomst van een
ontwikkelingsproces, maar werd die door de staat gecreëerd. In Zuid-Afrika
konden arme mensen naarmate de economie zich verder ontwikkelde niet
geleidelijk opklimmen van de achtergebleven naar de moderne sector.
Integendeel, het succes van de moderne sector was juist gebaseerd op het
bestaan van de achtergebleven sector, waardoor blanke werkgevers enorme
winsten konden maken door zwarte ongeschoolde arbeiders heel lage lonen
te betalen. In Zuid-Afrika zou er geen proces plaatsvinden waarbij
ongeschoolde werknemers uit de traditionele sector geleidelijk door
scholing de overstap konden maken naar hoger gekwalificeerd werk, zoals
Lewis zich dat in zijn theorie voorstelde. De zwarte arbeiders werden juist
doelbewust ongeschoold gehouden en mochten geen hoger gekwalificeerde
beroepen uitoefenen, opdat geschoolde blanke arbeiders geen concurrentie
van hen zouden ondervinden en hoge lonen konden blijven verdienen. In
Zuid-Afrika zaten in de thuislanden de zwarte Afrikanen ‘gevangen’ in de
traditionele economie. Maar hier was geen sprake van onderontwikkeling
die door economische groei ongedaan kon worden gemaakt. De thuislanden
waren gesticht om de groei van de blanke economie mogelijk te maken.
Het zal geen verrassing zijn dat de economische ontwikkeling van blank
Zuid-Afrika uiteindelijk beperkt bleek, omdat die was gebaseerd op
extractieve instituties die de blanken hadden ingevoerd om de zwarte
Afrikanen te exploiteren. De Zuid-Afrikaanse blanken hadden
eigendomsrechten, investeerden in onderwijs en konden goud en diamanten
delven en die met ruime winst op de wereldmarkt verkopen. Maar meer dan
80 procent van de Zuid-Afrikaanse bevolking was gemarginaliseerd en
uitgesloten van economische activiteiten waar ze beter van konden worden.
Zwarte Afrikanen konden geen gebruik maken van hun talenten en geen
geschoold arbeider, zakenman, ondernemer, ingenieur of wetenschapper
worden. De economische instituties waren extractief en de blanken werden
rijk door de zwarte Afrikanen uit te buiten. Blanke Zuid-Afrikanen hadden
eenzelfde levensstandaard als de mensen in West-Europa, terwijl de zwarte
Zuid-Afrikanen nauwelijks rijker waren dan de inwoners van de andere
Afrikaanse landen bezuiden de Sahara. Deze economische groei zonder
creatieve destructie, waarvan alleen de blanken profiteerden, hield aan
zolang de inkomsten uit goud en diamanten groeiden. Rond 1970 stagneerde
echter de economie.
Evenmin zal het een verrassing zijn dat deze extractieve economische
instituties gebaseerd waren op een reeks zeer extractieve politieke instituties.
Vóór de omverwerping van het Zuid-Afrikaanse politieke systeem in 1994
berustte alle macht bij de blanken, die als enigen stemrecht hadden en zich
bij verkiezingen kandidaat konden stellen. Blanken maakten de dienst uit
bij de politie, in het leger en in alle politieke instituties. Deze instituties
waren opgezet onder de militaire dominantie van blanke kolonisten. Ten
tijde van de oprichting van de Unie van Zuid-Afrika in 1910 waren in de
Afrikaner staten Oranje Vrijstaat en Transvaal zwarte Afrikanen uitgesloten
van stemrecht en van elke andere politieke participatie. In Natal en de
Kaapkolonie mochten zwarte Afrikanen stemmen als ze voldoende bezit
hadden, wat doorgaans niet het geval was. Dit recht behielden ze in 1910,
maar rond 1930 was in heel Zuid-Afrika zwarte Afrikanen het stemrecht
ontnomen.
Aan de duale economie van Zuid-Afrika kwam in 1994 een einde. Maar
niet vanwege de redenen die Sir Arthur Lewis in zijn theorie aanvoerde.
Het was niet de natuurlijke economische ontwikkeling die een einde
maakte aan de apartheid en de thuislanden. Het kwam doordat de zwarte
Zuid-Afrikanen in opstand kwamen tegen het regime dat hun
fundamentele rechten niet erkende en niet liet delen in de winsten van de
economische groei. Na de opstand in Soweto in 1976 werden de protesten
meer georganiseerd en krachtiger, wat uiteindelijk leidde tot de val van het
apartheidsregime. Het was door de toenemende mondigheid van de zwarte
bevolking, die erin slaagde zich te organiseren en in opstand kwam, dat er
uiteindelijk aan de duale economie van Zuid-Afrika een einde kwam, en
wel op dezelfde manier als waarop de blanken die politieke macht eerst
hadden opgebouwd.

Ontwikkeling teruggedraaid
De huidige ongelijkheid in de wereld is ontstaan doordat in de negentiende
en twintigste eeuw sommige landen wisten te profiteren van de industriële
revolutie en van de technologieën en organisatiemethoden die daarvan deel
uitmaakten, terwijl andere landen dat niet konden. Technologische
verandering is slechts een van de welvaartsmotors, maar misschien wel de
belangrijkste. De landen die niet profiteerden van nieuwe technologieën,
profiteerden ook niet van de andere welvaartsmotors. Zoals we in dit en het
vorige hoofdstuk hebben laten zien, kwam dit door hun extractieve
instituties, die ze of te danken hadden aan hun absolutistische regimes of
aan het feit dat de macht in de staat te weinig gecentraliseerd was. Maar dit
hoofdstuk heeft ook laten zien dat in een aantal gevallen de extractieve
instituties die de armoede in deze landen veroorzaakten, een voortvloeisel
waren van of op zijn minst versterkt werden door hetzelfde proces dat de
Europese groei had veroorzaakt: de Europese uitbreiding van de handel en
koloniale expansie. In feite was de winstgevendheid van de Europese
koloniale rijken vaak gebaseerd op de wereldwijde vernietiging van
onafhankelijke staten en inheemse economieën of op het van de grond af
opbouwen van extractieve instituties, zoals op de Caribische eilanden, waar
de Europeanen, nadat bijna de hele inheemse bevolking was omgekomen,
Afrikaanse slaven importeerden en het plantagesysteem invoerden.
We zullen nooit weten hoe de onafhankelijke stadstaten van bijvoorbeeld
de Banda-eilanden, Atjeh of Birma (Myanmar) zich zonder de Europese
interventie zouden hebben ontwikkeld. Wellicht zouden ze hun eigen
Glorious Revolution hebben gehad of zich op basis van een groeiende
handel in specerijen en andere waardevolle goederen langzaam in de
richting van meer inclusieve politieke en economische instituties hebben
ontwikkeld. Maar deze mogelijkheid werd tenietgedaan door de
expansiedrift van de VOC. De genocide die de compagnie op de Banda-
eilanden pleegde, boorde elke hoop op een eigen economische ontwikkeling
aldaar de grond in en veroorzaakte dat ook stadstaten in veel andere delen
van Zuidoost-Azië zich uit de handel terugtrokken.
Een vergelijkbare ontwikkeling maakte India door, een van de oudste
beschavingen in Azië, al waren het daar niet de Nederlanders die een
neerwaartse spiraal veroorzaakten, maar de Britten. India was in de
achttiende eeuw de grootste producent en exporteur van textiel in de wereld.
Indiase bedrukte katoenen stoffen en mousseline overspoelden de Europese
markten en werden naar heel Azië en zelfs Oost-Afrika verhandeld. De
belangrijkste handelscompagnie die de stoffen naar de Britse eilanden
vervoerde was de Engelse East India Company. Deze werd opgericht in
1600, twee jaar voor de Nederlandse compagnie, en heeft de hele zeventiende
eeuw door geprobeerd een monopolie op de waardevolle export uit India te
verwerven. Ze moest concurreren met de Portugezen, die bases in Goa,
Chittagong en Bombay hadden, en met de Fransen, met bases in
Pondicherry, Chandernagore, Yanam en Karaikal. Nog bedreigender voor
de East India Company was de Glorious Revolution, zoals we in hoofdstuk
7 zagen. Het monopolie van de East India Company was door de
Stuartkoningen verleend, maar kwam na 1688 meteen onder vuur te liggen,
en was zelfs meer dan tien jaar lang opgeheven. Zoals we eerder zagen (zie
pag. 197-198), betekende het voor de compagnie een gevoelig machtsverlies
toen de Britse textielproducenten het parlement wisten over te halen tot een
verbod op de invoer van gekleurde katoenen stoffen, de meest winstgevende
handel van de East India Company. In de achttiende eeuw veranderde de
East India Company onder leiding van Robert Clive van strategie en begon
aan de opbouw van een continentaal rijk. In die tijd was India verdeeld in
tal van elkaar bevechtende staten, al was een groot aantal daarvan nog
steeds in naam schatplichtig aan de mogolkeizer in Delhi. De East India
Company begon haar expansie in het oosten, in Bengalen, en versloeg de
lokale machthebbers in de Slag bij Plassey in 1757 en bij Buxar in 1764. De
East India Company maakte zich van de lokale rijkdommen meester en
nam het extractieve belastingstelsel van de Indiase mogolheersers over, en
versterkte het wellicht ook nog. Deze expansie viel samen met de massale
inkrimping van de Indiase textielindustrie, omdat er voor deze goederen
niet langer een markt in Groot-Brittannië was. De krimp ging gepaard met
ontstedelijking en toenemende armoede. Het was het begin van een lange
periode van economische neergang in India. Al snel kocht India
textielproducten van Groot-Brittannië in plaats van ze zelf te produceren en
verbouwde het voor de East India Company opium om aan China te
verkopen.
De Atlantische slavenhandel veroorzaakte in Afrika eenzelfde patroon,
al waren daar de omstandigheden primitiever dan in Zuidoost-Azië en
India. Veel Afrikaanse staten veranderden in oorlogsmachines die maar één
doel hadden: het buitmaken van vijanden om ze als slaven te verkopen aan
de Europeanen. Conflicten tussen politieke rivalen en staten groeiden uit
tot continue oorlogvoering en in grote delen van Afrika desintegreerden de
overheidsinstituties, die in veel gevallen politiek nog weinig gecentraliseerd
waren. Dat maakte de weg vrij voor blijvende extractieve instituties en voor
de achtergebleven staten van onze tijd, die we later onder de loep zullen
nemen. In enkele delen van Afrika die aan de slavenhandel waren ontsnapt,
zoals Zuid-Afrika, legden de Europeanen andere instituties op, die moesten
zorgen voor een reservoir van goedkope arbeidskrachten voor hun mijnen
en boerderijen. De Zuid-Afrikaanse staat creëerde een duale economie,
waardoor tachtig procent van de bevolking uitgesloten werd van geschoolde
beroepen, commerciële landbouw en ondernemerschap. Dit alles verklaart
niet alleen waarom industrialisatie aan grote delen van de wereld
voorbijging, maar laat ook zien hoe een economische ontwikkeling zichzelf
soms in stand houdt door in een ander deel van de binnenlandse of de
wereldeconomie onderontwikkeling te creëren.
10

DE VERBREIDING VAN DE WELVAART

Dieven met rechten


Engeland, of beter gezegd Groot-Brittannië, na de unie van 1707 tussen
Engeland, Wales en Schotland, had in de achttiende eeuw een eenvoudige
oplossing voor criminelen: zorg dat ze uit het zicht zijn en in elk geval geen
last meer kunnen bezorgen. Daarom werden veroordeelde criminelen vaak
naar strafkolonies elders in het Britse rijk gedeporteerd, vóór de
Onafhankelijkheidsoorlog hoofdzakelijk naar de Amerikaanse koloniën.
Maar toen de Verenigde Staten van Amerika in 1783 onafhankelijk werden,
waren Britse veroordeelden daar niet langer welkom en moesten de
autoriteiten in Groot-Brittannië een andere plek voor hen zien te vinden.
Eerst werd overwogen ze naar West-Afrika te sturen. Maar het klimaat met
zijn endemische ziekten als malaria en gele koorts, waartegen de
Europeanen geen weerstand hadden, was zo dodelijk dat de autoriteiten
besloten dat je zelfs veroordeelden niet naar dit ‘kerkhof van blanken’ kon
sturen. Hun volgende optie was Australië, waarvan de oostkust in kaart was
gebracht door de grote zeevaarder kapitein James Cook. Op 29 april 1770 voer
Cook een prachtige inham binnen, die hij Botany Bay noemde vanwege de
rijkdom aan plantensoorten die meereizende natuurvorsers daar aantroffen.
In de ogen van de Britse overheidsfunctionarissen was dit de ideale locatie.
Het klimaat was gematigd en de plek zo ver weg van de bewoonde wereld
als maar mogelijk.
Een vloot van elf schepen stampvol veroordeelden, onder bevel van
kapitein Arthur Phillip, bereikte in januari 1788 Botany Bay. Op 26 januari,
de dag waarop nu Australia Day wordt gevierd, sloegen ze hun kamp op in
Sydney Cove, het hart van het moderne Sydney. Ze noemden de kolonie
New South Wales. Aan boord van een van de schepen, de Alexander, onder
het gezag van kapitein Duncan Sinclair, bevond zich het echtpaar Henry en
Susannah Cable, die beiden waren veroordeeld. Susannah was schuldig
bevonden aan diefstal en was aanvankelijk ter dood veroordeeld. Dit werd
later omgezet in veertien jaar gevangenisstraf en deportatie naar de
Amerikaanse koloniën. Maar omdat de Verenigde Staten onafhankelijk
werden, ging dit niet door. Intussen had Susannah in de gevangenis
Norwich Castle een medegevangene ontmoet, Henry, op wie ze verliefd
was geworden. In 1787 werd ze geselecteerd om met de eerste vloot naar de
nieuwe strafkolonie in Australië getransporteerd te worden. Henry was niet
geselecteerd. Inmiddels hadden Susannah en Henry echter een zoontje
gekregen, ook Henry geheten, en nu zou het gezin dus worden gescheiden.
Susannah werd aan boord gebracht van een gevangenenboot die in de
eems lag afgemeerd. Deze hartverscheurende gebeurtenis kwam de
weldoenster Lady Cadogan ter ore. Zij organiseerde een succesvolle actie
voor de hereniging van het gezin, waarop ze beiden met de kleine Henry
naar Australië werden gezonden. Lady Cadogan haalde ook twintig pond
op om spullen te kopen die hun in Australië overhandigd zouden worden.
Ze voeren op de Alexander, maar bij aankomst in Botany Bay was het
pakket met spullen verdwenen, althans dat beweerde kapitein Sinclair.
Wat konden de Cables doen? Niet veel, volgens de Engelse of Britse wet.
Ook al had Groot-Brittannië in 1787 inclusieve politieke en economische
instituties, veroordeelden hadden bijna geen rechten. Ze mochten
bijvoorbeeld niets bezitten en iemand voor het gerecht dagen konden ze al
helemaal niet. Ze mochten zelfs niet getuigen voor een rechtbank. Sinclair
wist dit en heeft waarschijnlijk het pakket gestolen. Hoewel hij dat nooit
heeft toegegeven, ging hij er wel prat op dat het echtpaar hem niets kon
maken. En dat was ook zo volgens het Britse recht, en in Groot-Brittannië
zou daarmee de kwestie zijn afgedaan. Maar niet in Australië. Bij David
Collins, de militaire openbare aanklager ter plekke, werd een officiële
aanklacht ingediend, waarin stond:

Vastgesteld is dat Henry Cable en zijn vrouw, nieuwe kolonisten op deze plek, voordat ze uit
Engeland vertrokken, een pakket aan boord hadden laten brengen van de Alexander, waarvan
Duncan Sinclair de gezagvoerder was, bevattende kleding en een aantal andere spullen voor
gebruik in hun huidige situatie, bijeengebracht en gekocht op kosten van tal van liefdadige
personen ten behoeve van genoemde Henry Cable, zijn vrouw en kind. Verschillende keren is de
gezagvoerder van de Alexander, die nu in deze haven ligt, uitdrukkelijk om genoemd pakket
verzocht, maar tevergeefs, op een klein deel na van genoemd pakket met daarin wat boeken,
terwijl het overige, veel waardevollere deel nog steeds aan boord is van genoemde Alexander,
waarvan de gezagvoerder van grote nalatigheid lijkt blijk te geven door er niet voor te zorgen dat
het pakket in handen wordt gesteld van eerder genoemde eigenaren.

Omdat Henry en Susannah allebei niet konden schrijven, ondertekenden ze


de aanklacht met een kruisje. De woorden ‘nieuwe kolonisten op deze plek’
werden later doorgestreept, maar waren heel belangrijk. Als Henry Cable en
zijn vrouw als veroordeelden zouden zijn betiteld, zou daarmee de zaak van
de baan zijn. Daarom was iemand op het idee gekomen hen nieuwe
kolonisten te noemen. Mogelijk ging dit rechter Collins wat te ver en
waarschijnlijk is hij degene geweest die deze woorden heeft laten
doorstrepen. Maar de aanklacht had het gewenste effect. Collins wees de
zaak niet af maar riep de rechtbank bijeen, met een jury die volledig uit
soldaten bestond. Sinclair werd gedagvaard. Hoewel Collins allerminst
gelukkig was met de zaak en de jury samengesteld was uit mensen die naar
Australië waren gestuurd om veroordeelden zoals de Cables te bewaken,
wonnen de Cables. Sinclair verweerde zich tegen de tenlastelegging met het
argument dat de Cables criminelen waren. Maar hij werd veroordeeld tot
vijftien pond boete.
Het was een uitspraak waarbij rechter Collins niet de Britse wet
toepaste, maar die juist negeerde. Dit was de eerste civiele rechtszaak in
Australië. De eerste strafzaak hier zal de mensen in Groot-Brittannië al net
zo bizar zijn voorgekomen. Een veroordeelde werd schuldig bevonden aan
het stelen van brood van een andere veroordeelde ter waarde van twee
pence. Destijds zou in Groot-Brittannië een dergelijke zaak niet voor de
rechter zijn gekomen, omdat veroordeelden niets mochten bezitten. Maar
Australië was Groot-Brittannië niet en zou niet alleen maar Britse wetten
hebben. Weldra zouden in Australië zowel het straf- en civiel recht, als een
groot aantal economische en politieke instituties gaan afwijken van die in
Groot-Brittannië.
De strafkolonie in New South Wales bestond aanvankelijk uit
veroordeelden en hun bewakers, meestal soldaten. Er waren tot 1820 weinig
‘vrije kolonisten’ in Australië, en hoewel er vanaf 1840 geen veroordeelden
meer naar New South Wales werden gedeporteerd, gebeurde dat tot 1868 nog
wel naar West-Australië. Veroordeelden moesten ‘verplichte arbeid’
verrichten, wat in feite neerkwam op dwangarbeid, en de bewakers
probeerden daarvan te profiteren. Aanvankelijk kregen de veroordeelden
geen geld maar alleen voedsel in ruil voor het werk dat ze deden. De
bewakers eigenden zich hun productie toe. Maar net als de systemen
waarmee de Virginia Company in Jamestown in Noord-Amerika
experimenteerde, werkte ook dit systeem niet erg goed omdat de
veroordeelden geen prikkels kregen om hard te werken of goed werk af te
leveren. Als ze niet meewerkten, kregen ze slaag of werden ze verbannen
naar Norfolk Island, een eilandje van maar 33 vierkante kilometer in de Stille
Oceaan, ruim 1600 kilometer ten oosten van Australië. Maar aangezien noch
verbanning noch stokslagen werkten, was het enige alternatief de
gevangenen extra te motiveren. Dat was voor de soldaten en bewakers
bepaald geen vanzelfsprekendheid. Veroordeelden waren nu eenmaal
veroordeelden, en het was niet de bedoeling dat ze voor hun arbeid betaald
werden of bezit zouden krijgen. Maar er waren in Australië geen andere
mensen voorhanden om het werk te doen. Er waren natuurlijk de
Aboriginals, mogelijk wel een miljoen in de tijd dat New South Wales werd
gesticht. Maar die woonden verspreid over het grote continent en er waren
er in New South Wales te weinig om een economie te kunnen ontwikkelen
die gebaseerd was op hun exploitatie. Wat in Latijns-Amerika wel mogelijk
was geweest, was in Australië geen optie. De bewakers sloegen daarom een
weg in die uiteindelijk zou leiden tot instituties die nog inclusiever waren
dan die in Groot-Brittannië. Veroordeelden moesten een aantal taken
verrichten, maar als ze tijd over hadden, konden ze voor zichzelf werken en
verkopen wat ze produceerden.
De bewakers profiteerden ook van de nieuwe economische vrijheden van
de veroordeelden. De productie nam toe en de bewakers zorgden dat zij het
monopolie hadden op goederen die ze aan de veroordeelden verkochten.
Het meest lucratieve monopolie was dat op rum. New South Wales werd in
die tijd, net als andere Britse koloniën, bestuurd door een door de Britse
regering aangestelde gouverneur. In 1806 benoemde Groot-Brittannië
William Bligh in deze functie, de man die zeventien jaar eerder, in 1789,
kapitein van H.M.S. Bounty was geweest, tijdens de beroemde ‘muiterij op de
Bounty’. Bligh hield er strikte opvattingen op na, een eigenschap die
waarschijnlijk grotendeels verantwoordelijk was voor de muiterij. Hij was
nog niets veranderd en kreeg het onmiddellijk aan de stok met de houders
van het rum-monopolie. Dit zou opnieuw leiden tot een muiterij, dit keer
door de monopoliehouders, onder leiding van de voormalig soldaat John
Macarthur. Deze gebeurtenissen, die bekend zouden worden als de ‘Rum
Rebellion’, leidden ertoe dat Bligh opnieuw door rebellen werd
overmeesterd, zij het nu aan land en niet aan boord van de Bounty.
Macarthur liet Bligh opsluiten. De Britse autoriteiten stuurden vervolgens
meer soldaten om een eind aan de opstand te maken. Macarthur werd
gearresteerd en terug naar Groot-Brittannië gezonden. Maar hij werd al
snel weer vrijgelaten en keerde naar Australië terug, waar hij nog een
belangrijke rol in het politieke en economische leven van de kolonie zou
gaan spelen.
De Rum Rebellion had in wezen een economische oorzaak. De strategie
om veroordeelden economische prikkels te geven, had zeer winstgevend
uitgepakt voor mannen als Macarthur, die in 1790 als soldaat in Australië was
gearriveerd met de tweede groep schepen. In 1796 nam hij ontslag uit het
leger en begon hij voor zichzelf. Inmiddels bezat hij al wat schapen en hij
begreep dat er veel geld te verdienen was met het houden van schapen en de
export van wol. Landinwaarts van Sydney lagen de Blue Mountains en toen
men die ten slotte in 1813 overstak, bleken er aan de andere kant uitgestrekte
open graslanden te liggen. Het was de perfecte plek voor schapen.
Macarthur was al snel de rijkste man van Australië, en hij en de andere
grote schapenhouders werden bekend als de Squatters, illegale
landbezetters, omdat de grond waarop ze de schapen lieten grazen niet van
hen was. Die was van de Britse regering, maar aanvankelijk was dat een
onbelangrijk detail. De Squatters vormden de Australische elite, de
zogenoemde Squattocracy.
Zelfs met zijn Squattocracy leek New South Wales in niets op de
absolutistische regimes van Oost-Europa of van de Zuid-Amerikaanse
koloniën. Er waren geen horigen of lijfeigenen zoals in Oostenrijk-
Hongarije en Rusland, en geen grote inheemse bevolking die geëxploiteerd
kon worden, zoals in Mexico en Peru. New South Wales leek veel meer op
Jamestown in Virginia: uiteindelijk zag de elite in dat ze beter af was als ze
economische instituties creëerde die aanzienlijk inclusiever waren dan die in
Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Mexico en Peru. Veroordeelden waren de
enigen die werk konden verrichten en de enige manier om ze te motiveren
was hun loon te betalen voor het werk dat ze deden.
Spoedig mochten veroordeelden ook zelf ondernemer worden en andere
veroordeelden in dienst nemen. Nog opmerkelijker was dat ze soms land
kregen als hun straftijd erop zat en dat zij in al hun rechten werden hersteld.
Sommigen van hen werden rijk, zelfs de ongeletterde Henry Cable. In 1798
bezat hij het hotel ‘e Ramping Horse’ en een winkel. Hij kocht een schip
en begon een handel in zeehondenbont. In 1809 bezat hij minstens negen
boerderijen en ongeveer 200 hectare land en ook een aantal winkels en
huizen in Sydney.
Het volgende conflict in New South Wales deed zich voor tussen de elite
en de rest van de samenleving, die bestond uit gedetineerden en ex-
veroordeelden en hun families. De elite werd geleid door voormalige
bewakers en soldaten als Macarthur, maar ook een aantal vrije kolonisten
die zich er hadden gevestigd vanwege de zeer winstgevende wolproductie,
maakte er deel van uit. Economisch had de elite het nog steeds voor het
zeggen, maar de ex-veroordeelden en hun nakomelingen wilden een einde
aan de deportaties, rechtspraak met een jury waarin zijzelf ook zitting
hadden en toegang tot vrij land. De elite wilde daar niets van weten. Hun
voornaamste zorg was dat ze wettig eigenaar zouden worden van de grond
die ze illegaal in gebruik hadden genomen. Ook deze situatie was weer
vergelijkbaar met wat er ruim twee eeuwen daarvoor in Noord-Amerika was
gebeurd. Zoals we in hoofdstuk 1 zagen, werd er na de overwinning van de
contractarbeiders op de Virginia Company een soortgelijke strijd gevoerd in
Maryland en Noord- en Zuid-Carolina. Macarthur en de Squatters
speelden in New South Wales eenzelfde rol als destijds Lord Baltimore en
Sir Anthony Ashley-Cooper. Ook nu stond de Britse regering weer aan de
kant van de elite, al was ze wel bang dat Macarthur en de Squatters zich op
een gegeven moment onafhankelijk zouden verklaren.
In 1819 zond de Britse regering John Bigge naar de kolonie, als hoofd van
een commissie die onderzoek moest doen naar de ontwikkelingen aldaar.
Bigge was geschokt door de rechten die de gevangenen genoten en verrast
door het in wezen inclusieve karakter van de economische instituties van
deze strafkolonie. Hij pleitte voor radicaal ingrijpen: voortaan zouden
veroordeelden geen land meer mogen bezitten, niemand mocht meer aan
veroordeelden loon betalen, gratie zou worden beperkt, ex-veroordeelden
zouden geen land meer krijgen en er dienden veel draconischer straffen te
komen. Bigge beschouwde de Squatters als de natuurlijke aristocratie van
Australië en had een autocratische maatschappij voor ogen, waar zij het
voor het zeggen zouden hebben. Maar het zou heel anders lopen.
Terwijl Bigge probeerde de klok terug te draaien, eisten ex-
veroordeelden en hun kinderen meer rechten. Ze realiseerden zich bovenal,
wederom net als destijds de kolonisten in de Verenigde Staten, dat om hun
economische en politieke rechten zo veel mogelijk te versterken, politieke
instituties nodig waren die hun deelname aan het besluitvormingsproces
mogelijk maakten. Ze eisten verkiezingen waaraan ze als gelijken konden
deelnemen en vertegenwoordigende instituties en organen waarin ze ook
zitting konden nemen.
De leider van de ex-veroordeelden en hun nakomelingen was de
kleurrijke schrijver, ontdekkingsreiziger en journalist William Wentworth.
Hij was een van de leiders van de eerste expeditie die de Blue Mountains
overstak (er is een stad daar naar hem vernoemd) en de uitgestrekte
graslanden voor de Squatters ontsloot. Zijn sympathieën lagen bij de
veroordeelden, misschien omdat zijn vader was beschuldigd van
struikroverij en zich op transport naar Australië had moeten laten stellen
om een rechtszaak en een mogelijke veroordeling te ontlopen. In die tijd
was Wentworth een krachtig voorstander van inclusievere politieke
instituties, een gekozen volksvertegenwoordiging, juryrechtspraak voor ex-
veroordeelden en hun familie en een einde aan de deportaties van
veroordeelden naar New South Wales. Hij begon een krant, e Australian,
die van toen af de aanval op de bestaande politieke instituties zou leiden.
Macarthur mocht Wentworth niet en moest van de eisen waarmee hij
kwam al helemaal niets hebben. Hij somde een keer een lijst met
aanhangers van Wentworth op en karakteriseerde hen als volgt:

veroordeeld tot ophanging na zijn aankomst hier


herhaaldelijk zweepslagen gekregen, vastgebonden achter een kar
een jood uit Londen
een joodse caféhouder, wiens vergunning onlangs is ingetrokken
een veilingmeester op transport gezet vanwege het handelen in slaven
hier vaak zweepslagen gekregen
zoon van twee veroordeelden
een oplichter, die diep in de schulden zit
een Amerikaanse avonturier
een advocaat, een waardeloze vent
een vreemdeling wiens muziekwinkel net failliet is
getrouwd met de dochter van twee veroordeelden
getrouwd met een veroordeelde die vroeger animeermeisje was.
Het krachtige verzet van Macarthur en de Squatters kon echter het tij in
Australië niet meer keren. De roep om representatieve instituties was te
sterk om nog onderdrukt te kunnen worden. Tot 1823 had de gouverneur
New South Wales min of meer in zijn eentje bestuurd. In dat jaar werden
zijn bevoegdheden ingeperkt door de oprichting van een door de Britse
regering benoemde raad. Aanvankelijk behoorden de leden daarvan tot de
elite van de Squatters en de niet-veroordeelde bewoners, onder wie
Macarthur, maar die situatie kon geen stand houden. In 1831 zwichtte
gouverneur Richard Bourke voor de druk en stond hij voor het eerst toe dat
ex-veroordeelden zitting kregen in jury’s. Voormalige veroordeelden en
bovendien veel nieuwe vrije kolonisten wilden ook een einde maken aan de
deportaties van gedetineerden uit Groot-Brittannië, omdat dit leidde tot
concurrentie op de arbeidsmarkt en lagere lonen. De Squatters zagen de
lonen graag laag, maar moesten het onderspit delven. In 1840 werden de
gevangenentransporten naar New South Wales stopgezet en in 1842 werd er
een wetgevende raad in het leven geroepen, die voor tweederde werd
gekozen en voor de rest benoemd. Ex-veroordeelden konden zich kandidaat
stellen en stemmen als ze genoeg bezittingen hadden, en velen deden dat
ook.
Rond 1850 voerde Australië algemeen kiesrecht in voor volwassen blanke
mannen. De eisen van de burgers, ex-veroordeelden en hun families gingen
inmiddels veel verder dan wat William Wentworth oorspronkelijk voor
ogen had. Hij had nu zelfs de kant gekozen van de conservatieven en was
voorstander van een niet-gekozen wetgevende raad. Maar net als eerder
Macarthur kon Wentworth het tij in de richting van inclusievere politieke
instituties niet meer keren. In 1856 zouden de staat Victoria, die in 1851 was
gevormd uit een deel van New South Wales, en de staat Tasmanië de eerste
plekken in de wereld worden met geheime stemming bij verkiezingen. Dat
maakte een einde aan het kopen van stemmen en aan het stemmen onder
dwang. Nu nog wordt de standaard verkiezingsmethode die geheimhouding
moet garanderen de ‘Australian ballot’ genoemd.
De oorspronkelijke omstandigheden in Sydney in New South Wales
leken zeer sterk op die in Jamestown in Virginia, 181 jaar eerder, al waren in
Jamestown de kolonisten meestal contractarbeiders en geen veroordeelden.
In beide gevallen maakten de oorspronkelijke omstandigheden de invoering
van extractieve koloniale instituties onmogelijk. Geen van beide koloniën
had een grote inheemse bevolking die geëxploiteerd kon worden, of
gemakkelijk winbare voorraden edelmetalen zoals goud en zilver of
geschikte grondsoorten en gewassen voor profijtelijke slavenplantages. Er
bestond rond 1780 nog steeds een levendige slavenhandel en New South
Wales had volop slaven kunnen krijgen als hun inzet winstgevend was
geweest, maar dat was niet het geval. Zowel de Virginia Company als de
soldaten en vrije kolonisten die in New South Wales de dienst uitmaakten,
zwichtten voor de druk en voerden geleidelijk inclusieve economische
instituties in die zich gelijktijdig met inclusieve politieke instituties
ontwikkelden. Dit ging in New South Wales met nog minder strijd gepaard
dan in Virginia, en latere pogingen om deze ontwikkeling terug te draaien,
mislukten.

Net als in de Verenigde Staten ontstonden in Australië de inclusieve


instituties op een andere manier dan in Engeland. Ingrijpende
omwentelingen als de Burgeroorlog en vervolgens de Glorious Revolution
die Engeland op zijn grondvesten deden schudden, waren in de Verenigde
Staten of Australië niet nodig vanwege de heel eigen ontstaansgeschiedenis
van deze landen. Dit betekende natuurlijk niet dat daar inclusieve instituties
zonder slag of stoot tot stand kwamen, en bovendien moesten de Verenigde
Staten tegelijk ook nog het Britse koloniale juk van zich afschudden. In
Engeland ging er een lange geschiedenis van diep geworteld absolutisme
aan vooraf en was er een revolutie nodig om daar een einde aan te maken.
In de Verenigde Staten en Australië was dit niet het geval. Hoewel Lord
Baltimore in Maryland en John Macarthur in New South Wales misschien
ook wel absolute macht ambieerden, konden ze niet genoeg greep op de
samenleving krijgen om hun plannen door te voeren. De inclusieve
instituties die in de Verenigde Staten en Australië ontstonden, maakten het
mogelijk dat de industriële revolutie zich snel naar deze landen kon
verspreiden. Dit zorgde voor een groeiende welvaart in die landen en later
ook in koloniën als Canada en Nieuw-Zeeland, die eenzelfde ontwikkeling
zouden doormaken.
Maar er was ook nog een andere weg die leidde tot het ontstaan van
inclusieve instituties. Die weg legde een groot deel van West-Europa af
onder invloed van de Franse Revolutie, die het absolutisme in Frankrijk
omverwierp en vervolgens tot een reeks conflicten tussen landen leidde.
Hierdoor verbreidden institutionele hervormingen zich over een groot deel
van West-Europa. Het economische gevolg van deze hervormingen was dat
in het grootste deel van West-Europa inclusieve economische instituties
opkwamen en dat de industriële revolutie zich verspreidde en de economie
groeide.

De barrières geslecht: de Franse Revolutie


Tot 1789 werd Frankrijk drie eeuwen lang geregeerd door absolute vorsten.
De Franse samenleving was verdeeld in drie maatschappelijke geledingen,
de zogeheten standen. De geestelijkheid vormde de eerste stand, de adel de
tweede stand en alle overigen behoorden tot de derde stand. Voor de
verschillende standen golden verschillende wetten en de eerste twee standen
genoten rechten die de rest van de bevolking niet had. De adel en de
geestelijkheid betaalden geen belastingen, terwijl de burgers er een flink
aantal moesten betalen, zoals te verwachten onder een grotendeels extractief
regime. De Kerk was niet alleen vrijgesteld van belastingen, maar bezat ook
grote stukken land en kon eigen belastingen opleggen aan boeren. De vorst,
de adel en de geestelijkheid voerden een luxueuze levensstijl, terwijl een
groot deel van de derde stand in bittere armoede leefde. Verschillende
wetten zorgden ervoor dat adel en geestelijkheid verzekerd waren van een
uiterst gunstige economische positie en veel politieke macht hadden.
Het leven in de Franse steden van de achttiende eeuw was hard en
ongezond. De productie van goederen was in handen van machtige gilden,
wat hun leden een goed inkomen opleverde maar het anderen onmogelijk
maakte die beroepen uit te oefenen of een nieuw bedrijf te beginnen. Het
zogenoemde ancien régime had continuïteit en stabiliteit hoog in zijn
vaandel staan. Nieuwe en getalenteerde ondernemers zouden maar onrust
veroorzaken en werden niet getolereerd. Het leven in de steden mocht hard
zijn, het leven in de dorpen was waarschijnlijk nog zwaarder. Zoals we
hebben gezien, was in die tijd de meest extreme vorm van horigheid in
onbruik geraakt. Die bond mensen aan de grond en dwong hen te werken
voor hun feodale heer en hem schatting te betalen. Niettemin waren de
boeren nog steeds beperkt in hun bewegingsvrijheid en moesten ze tal van
belastingen aan de vorst, de adel en de Kerk betalen.
De Franse Revolutie betekende een radicale omwenteling. Op 4 augustus
1789 kwam de Nationale Grondwetgevende Vergadering met een voorstel dat
de hele Franse wetgeving zou veranderen, namelijk een geheel nieuwe
grondwet. Het eerste artikel luidde:

De Nationale Vergadering schaft bij dezen het feodale systeem volledig af. Ze verordent dat van
de bestaande rechten en heffingen, zowel de feodale als die welke voortvloeien uit
schatplichtigheid, alle die hun oorsprong hebben in of een uitvloeisel zijn van zakelijke of
persoonlijke horigheid, worden afgeschaft, zonder schadeloosstelling.

En het negende artikel luidde:

Persoonlijke of zakelijke privileges met betrekking tot het betalen van belastingen worden
voorgoed afgeschaft. Alle burgers en alle bezittingen zullen op dezelfde wijze en in dezelfde vorm
worden belast. Er zullen plannen in overweging worden genomen om iedereen evenredig
belasting te laten betalen, wat al moet gaan gelden voor de laatste zes maanden van het lopende
jaar.

Zo schafte de Franse Revolutie in één klap het feodale systeem af en alle


verplichtingen en heffingen die daar deel van uitmaakten. Ze maakte een
definitief einde aan de belastingvrijstelling van de adel en de geestelijkheid.
Maar misschien wel het meest radicale artikel, nauwelijks voorstelbaar voor
die tijd, was het elfde, dat luidde:

Alle burgers, zonder onderscheid naar geboorte, komen in aanmerking voor elk ambt of ereambt,
hetzij kerkelijk, burgerlijk of militair, en geen enkel beroep zal daarvan worden uitgezonderd.

Zo was er nu voor iedereen gelijkheid voor de wet, niet alleen in het


dagelijks leven en het beroepsleven, maar ook in de politiek. Ook na 4
augustus ging het hervormingsproces dat door de revolutie was ingezet
door; zo werd vervolgens de bevoegdheid van de Kerk om speciale
belastingen te heffen afgeschaft en kwam de geestelijkheid in dienst van de
staat. Behalve dat er een eind kwam aan een rigide politiek en sociaal
systeem, werden ook cruciale barrières die economische activiteiten
belemmerden geslecht. De gilden en alle beroepsbeperkingen werden
opgeheven, waardoor er een meer gelijk speelveld in de steden ontstond.
Deze hervormingen luidden het einde van de heerschappij van de
absolute Franse koningen in. Op de verklaringen van 4 augustus volgden
enkele tientallen jaren van instabiliteit en oorlog. Maar er was een
onomkeerbaar proces in gang gezet, waarbij absolutisme en extractieve
instituties steeds meer plaats moesten maken voor inclusieve politieke en
economische instituties. Deze veranderingen zouden worden gevolgd door
andere economische en politieke hervormingen en zouden uiteindelijk in
1870 culmineren in de Derde Republiek, toen Frankrijk een soortgelijk
parlementair systeem kreeg als Engeland na de Glorious Revolution. De
Franse Revolutie bracht veel geweld, leed, instabiliteit en oorlog voort, maar
heeft er wel voor gezorgd dat Frankrijk niet opgesloten bleef zitten in
extractieve instituties die economische groei en welvaart blokkeerden, zoals
Oostenrijk-Hongarije en Rusland met hun absolutistische regimes.
Hoe kon het zover komen dat in 1789 de monarchie met een revolutie
werd geconfronteerd? We hebben immers gezien dat veel andere
absolutistische regimes lange tijd wisten te overleven, ook in tijden van
economische stagnatie en sociale onrust. Zoals meestal in het geval van
revoluties en radicale veranderingen, was het een samenloop van factoren
die tot de Franse Revolutie leidde, en die factoren hielden nauw verband
met de snelle industrialisatie in Groot-Brittannië. En uiteraard speelden
zoals gewoonlijk ook toevallige factoren mee. Zo mislukten veel pogingen
van de monarchie om het bewind te stabiliseren, en bleek de revolutie
succesvoller in het veranderen van de instituties in Frankrijk en elders in
Europa dan velen in 1789 voor mogelijk hadden gehouden.
Veel wetten en privileges in Frankrijk dateerden nog uit de
Middeleeuwen. Ze bevoordeelden niet alleen de eerste en tweede stand
boven de meerderheid van de bevolking, maar verleenden ook privileges ten
opzichte van de kroon. Lodewijk XIV, de Zonnekoning, regeerde 54 jaar over
Frankrijk, van 1661 tot aan zijn dood in 1715, hoewel hij feitelijk al in 1643 als
vijarige op de troon kwam. Hij consolideerde de macht van de monarchie
die onder hem steeds absoluter werd, een proces dat al eeuwen eerder was
begonnen. Veel vorsten consulteerden geregeld de Vergadering van
Notabelen, die bestond uit belangrijke, door de kroon gekozen aristocraten.
Hoewel de Vergadering hoofdzakelijk een adviserende functie had, legde ze
de macht van de vorst toch enigszins aan banden. Om die reden riep
Lodewijk XIV tijdens zijn regeerperiode de Vergadering niet bijeen. Onder
zijn bewind realiseerde Frankrijk enige economische groei, mede dankzij
deelname aan de Atlantische en koloniale handel. Zijn kundige minister
van Financiën, Jean-Baptiste Colbert, zag ook toe op de ontwikkeling van
een door de overheid gesteunde en gecontroleerde industrie, die een vorm
van extractieve groei opleverde. Deze beperkte groei kwam bijna uitsluitend
de eerste en tweede stand ten goede. Lodewijk XIV wilde ook het Franse
belastingstelsel systematiseren, omdat de staat vaak problemen had met de
financiering van zijn veelvuldige oorlogen, het grote staande leger en van de
luxe hofhouding en de weelderige levensstijl en paleizen van de koning. Het
feit dat zelfs de lagere adel geen belasting betaalde, betekende voor de staat
een ernstige inkomensderving.
Voordat Lodewijk XVI in 1774 aan de macht kwam, was er maar weinig
economische groei geweest, maar hadden zich toch grote veranderingen in
de samenleving voorgedaan. Bovendien hadden de eerdere fiscale
problemen geleid tot een fiscale crisis, en vooral de Zevenjarige Oorlog met
de Britten (1756-1763), waarin Frankrijk Canada verloor, had heel veel geld
gekost. Een aantal belangrijke figuren probeerden achtereenvolgens de
koninklijke begroting in evenwicht te brengen door herstructurering van de
schulden en belastingverhogingen. Pogingen werden onder andere
ondernomen door Anne-Robert-Jacques Turgot, een van de bekendste
economen van die tijd, Jacques Necker, die ook een belangrijke rol speelde
na de revolutie, en Charles Alexandre de Calonne. Maar ze hadden geen
van allen succes. Calonne wist als onderdeel van zijn strategie Lodewijk XVI
te overreden de Vergadering van Notabelen bijeen te roepen. De koning en
zijn adviseurs gingen ervan uit dat de Vergadering de hervormingen zou
goedkeuren, ongeveer zoals Karel I had verwacht dat het Engelse parlement
toen hij het in 1640 bijeenriep zonder morren geld ter beschikking zou stellen
voor een leger tegen de Schotten. De Vergadering nam echter een
onverwachte stap en besliste dat alleen een representatief orgaan, de Staten-
Generaal, dergelijke hervormingen kon goedkeuren.
De Staten-Generaal waren een heel ander lichaam dan de Vergadering
van Notabelen. Terwijl de Vergadering bestond uit vooraanstaande edelen
die voor het overgrote deel door de kroon waren aangewezen, bestonden de
Staten-Generaal uit vertegenwoordigers van alle drie de standen. Ze waren
voor het laatst in 1614 bijeengeweest. Toen de Staten-Generaal in 1789 in
Versailles bijeenkwamen, werd meteen duidelijk dat er geen
overeenstemming kon worden bereikt. Er waren onoverbrugbare
verschillen, omdat de derde stand dit aangreep om zijn politieke macht te
vergroten en meer stemmen eiste in de Staten-Generaal, iets waar de adel
en de geestelijkheid niets van wilden weten. De bijeenkomst eindigde op 5
mei 1789 zonder dat er enig voorstel was aangenomen. Er was alleen besloten
een orgaan met meer macht in het leven te roepen, de Nationale
Vergadering, wat de politieke crisis nog verdiepte. De derde stand, met
name de kooplieden, ondernemers, beoefenaars van vrije beroepen en
ambachtslieden, die allemaal meer macht wilden, zagen in deze
ontwikkelingen het bewijs van hun toenemende invloed. In de Nationale
Vergadering eisten ze daarom nog meer zeggenschap over de procedures en
meer rechten in het algemeen. Ze kregen in het hele land steun van burgers
die uit deze ontwikkelingen moed hadden geput. Dit leidde ertoe dat de
Algemene Vergadering zich op 9 juli omzette in de Nationale
Grondwetgevende Vergadering.
Ondertussen werd de stemming in het land, en vooral in Parijs, steeds
radicaler. In reactie daarop probeerden conservatieve kringen rondom
Lodewijk XVI de koning te overreden Necker, de hervormingsgezinde
minister van Financiën, te ontslaan, en met succes. Dit leidde tot een
verdere radicalisering in de straten en uiteindelijk tot de fameuze
bestorming van de Bastille op 14 juli 1789. Vanaf dat moment werd het ernst
met de revolutie. Necker werd opnieuw aangesteld en de revolutionaire
markies De Lafayette kreeg de leiding over de Nationale Garde van Parijs.
Nog opmerkelijker dan de bestorming van de Bastille was het optreden
van de Nationale Grondwetgevende Vergadering, die op 4 augustus 1789 met
hernieuwd vertrouwen de nieuwe grondwet aannam. Hiermee kwam er een
einde aan het feodalisme en de speciale privileges van de eerste en tweede
stand. Maar deze radicalisering leidde tot factievorming binnen de
Vergadering, want over de vorm die de samenleving moest krijgen liepen de
opvattingen zeer uiteen. Een eerste uiting hiervan was de vorming van
lokale clubs, met name de radicale Jakobijnenclub, die later het verloop van
de revolutie zou gaan bepalen. Tegelijkertijd ontvluchtten de edelen in
groten getale het land, de zogenoemde émigrés. Ook moedigden veel edelen
de koning aan te breken met de Grondwetgevende Vergadering en actie te
ondernemen, hetzij zelfstandig of met de hulp van buitenlandse
mogendheden, bijvoorbeeld Oostenrijk, het geboorteland van koningin
Marie Antoinette, waar de meeste émigrés naartoe waren gevlucht. Onder
het straatvolk nam het gevoel toe dat de verworvenheden van de revolutie
werden bedreigd en de stemming radicaliseerde in snel tempo. De
Nationale Grondwetgevende Vergadering nam op 29 september 1791 de
definitieve versie van de grondwet aan, waardoor Frankrijk een
constitutionele monarchie werd met gelijke rechten voor iedereen, zonder
feodale verplichtingen en heffingen, en er een einde kwam aan alle door de
gilden ingestelde handelsbeperkingen. Frankrijk was nog steeds een
monarchie, maar de koning had weinig meer te vertellen en was in feite
zelfs een gevangene.
De revolutie nam echter een onomkeerbare wending door de oorlog die
in 1792 uitbrak tussen Frankrijk en de ‘eerste coalitie’ onder leiding van
Oostenrijk. Deze oorlog leidde tot nog meer vastberadenheid en
radicalisme bij de revolutionairen en bij de massa, de ‘sansculottes’, zo
genoemd omdat ze zich niet de kniebroek, culotte, konden veroorloven die
toen in de mode was. Dit mondde uit in de executie van Lodewijk XVI en
van Marie Antoinette en vervolgens in de Terreur, het schrikbewind van de
jakobijnen onder leiding van Robespierre en Saint-Just. Het leidde niet
alleen tot de executie van tal van aristocraten en contrarevolutionairen, maar
ook van een aantal belangrijke revolutionaire figuren, onder wie de
voormalige volksleiders Brissot, Danton en Desmoulins.
Maar de Terreur liep al snel uit de hand en uiteindelijk kwam er in juli
1794 een einde aan met de executie van de eigen leiders, onder wie
Robespierre en Saint-Just. Er volgde een betrekkelijk stabiele fase, eerst
onder het enigszins ineffectieve Directoraat (1795-1799) en vervolgens, met
meer concentratie van de macht, onder het driekoppige Consulaat, dat
bestond uit Ducos, Sieyès en Napoleon Bonaparte. Al tijdens het
Directoraat had de jonge generaal Napoleon Bonaparte roem verworven
met zijn militaire successen en na 1799 nam zijn invloed alleen maar toe.
Napoleon trok al gauw alle macht van het Consulaat aan zich.
Tussen 1799 en het einde van Napoleons bewind in 1815 behaalde Frankrijk
een reeks grote militaire overwinningen, waaronder te Austerlitz, Jena-
Auerstadt en Wagram, en wist het een groot deel van Europa aan zich te
onderwerpen. Daardoor kon Napoleon een uitgestrekt gebied zijn wil
opleggen, de door hem gewenste hervormingen doorvoeren en een uniform
wetstelsel introduceren. De val van Napoleon, na zijn definitieve nederlaag
in 1815, zou echter een periode inluiden waarin veel werd teruggedraaid, van
beperktere politieke rechten en van het herstel van de monarchie onder
Lodewijk XVIII. Maar al deze ontwikkelingen betekenden niet meer dan een
vertraging van de uiteindelijke opkomst van inclusieve politieke instituties.
De krachten die door de revolutie van 1789 waren ontketend, maakten een
einde aan het Franse absolutisme en zouden langzaam maar zeker leiden tot
het ontstaan van inclusieve instituties. Frankrijk en die delen van Europa
waar de hervormingen van de revolutie hun beslag hadden gekregen,
zouden daardoor ook gaan deelnemen aan het industrialisatieproces dat bij
het aanbreken van de negentiende eeuw al in gang was gezet.

Export van de revolutie


In de periode voorafgaand aan de Franse Revolutie van 1789 golden in heel
Europa voor joden strenge beperkingen. Zo werd in de Duitse stad
Frankfurt hun leven geregeld door de bepalingen van een uit de
Middeleeuwen daterend statuut. Er mochten in Frankfurt niet meer dan
vijfhonderd joodse families zijn en die moesten allemaal wonen in een klein,
ommuurd gedeelte van de stad, de Judengasse, het joodse getto. Ze
mochten het getto ’s nachts, zondags en op christelijke feestdagen niet
verlaten.
In de Judengasse leefde men heel dicht op elkaar. De straat was zo’n
vierhonderd meter lang maar niet meer dan 3,5 meter breed, op sommige
plaatsen nog geen 3 meter. Voor de joden golden allerlei repressieve en
beperkende regels. Per jaar werden maximaal twee nieuwe gezinnen tot het
getto toegelaten en mochten ten hoogste twaalf joodse stelletjes trouwen, en
alleen als ze beiden ouder dan 25 jaar waren. Joden mochten geen land
bebouwen en niet handelen in wapens, specerijen, wijn en graan. Tot 1726
moesten ze specifieke uiterlijke tekenen dragen: de mannen twee
concentrische gele ringen en de vrouwen een gestreepte sluier. Alle joden
moesten een speciale hoofdelijke belasting betalen.
Ten tijde van de Franse Revolutie woonde er in de Judengasse in
Frankfurt een succesvolle jonge zakenman, Mayer Amschel Rothschild.
Rothschild had zich opgewerkt tot de belangrijkste handelaar in munten,
metalen en antiek in Frankfurt. Maar zoals alle joden in de stad kon hij
geen bedrijf beginnen buiten het getto en mocht hij daar niet eens wonen.
Hierin zou spoedig verandering komen. In 1791 maakte de Franse
Nationale Vergadering een eind aan de achterstelling van de Franse joden.
Toen de Franse legers het Rijnland bezetten, begonnen ook de joden in het
westelijk deel van het Duitse gebied meer vrijheden te krijgen. In Frankfurt
had de bezetting een abrupt en misschien enigszins onbedoeld effect. In 1796
namen de Fransen Frankfurt onder vuur, waarbij de helft van de Judengasse
in puin werd geschoten. Ongeveer tweeduizend joden raakten dakloos en
moesten buiten het getto een onderkomen zoeken. Zo ook de Rothschilds.
Eenmaal buiten het getto en bevrijd van de talloze regels die het hun
onmogelijk hadden gemaakt een onderneming te beginnen, kregen zij
nieuwe ondernemingskansen. Zo wisten ze een contract in de wacht te
slepen voor de levering van graan aan het Oostenrijkse leger, iets wat
vroeger nooit mogelijk zou zijn geweest.
Rond 1800 was Rothschild al een gevestigd zakenman en een van de
rijkste joden van Frankfurt. De volledige gelijkberechtiging kwam pas in 1811,
dankzij Karl von Dalberg, die in 1806 door Napoleon tot groothertog van
Frankfurt was benoemd in het kader van diens reorganisatie van Duitsland.
Toen kon Mayer Amschel tegen zijn zoon zeggen: ‘Je bent nu een burger.’
Deze gebeurtenissen betekenden niet het einde van de strijd om de
gelijkberechtiging van de joden, want later werden er weer maatregelen
teruggedraaid, vooral door toedoen van het Congres van Wenen van 1815,
waar over de indeling van het post-Napoleontische Europa werd beslist.
Maar de Rothschilds hoefden niet meer terug naar het getto. Mayer
Amschel en zijn zonen zouden weldra aan het hoofd staan van de grootste
bank van het negentiende-eeuwse Europa, met vestigingen in Frankfurt,
Londen, Parijs, Napels en Wenen.
Dit was geen op zichzelf staande gebeurtenis. Nadat eerst de Franse
revolutionaire legers een aantal landen waren binnengevallen, bezette
vervolgens Napoleon grote delen van het Europese continent, en in bijna al
die gebieden stamden de instituties nog uit de Middeleeuwen. Ze legden de
macht in de handen van koningen, vorsten en de adel en beperkten de
handel zowel in de steden als op het platteland. Horigheid en feodalisme
speelden in veel van deze gebieden een veel belangrijker rol dan in
Frankrijk. In Oost-Europa, waaronder Pruisen en het Hongaarse deel van
Oostenrijk-Hongarije, waren horigen gebonden aan het land. In het westen
was deze strikte vorm van horigheid al verdwenen, maar waren de boeren
nog wel hun feodale heren afdrachten, belastingen en herendiensten
verschuldigd. Zo golden er in het staatje Nassau-Usingen voor boeren 230
verschillende betalingen, heffingen en diensten. Er moest bijvoorbeeld een
heffing betaald worden als er een dier was geslacht, de bloedtiend, en er was
ook een bijentiend en een bijenwastiend. Als er bezittingen werden gekocht
of verkocht, was men daarvoor de heer een vergoeding verschuldigd. De
gilden regelden een groot deel van de economische bedrijvigheid in de
steden en waren in deze gebieden ook meestal machtiger dan in Frankrijk.
In de westelijke Duitse steden Keulen en Aken werd de invoering van het
machinaal spinnen en weven geblokkeerd door de gilden. In veel steden,
van Bern in Zwitserland tot Florence in Italië, berustte de macht bij een
paar families.
De leiders van de Franse Revolutie en vervolgens Napoleon exporteerden
de revolutie naar deze landen. Hierdoor kwam daar een einde aan het
absolutisme en het feodale grondbezit, werden gilden afgeschaft en kregen
de burgers gelijke rechten. Het leidde tot de vorming van de rechtsstaat, een
uiterst belangrijke ontwikkeling die we in het volgende hoofdstuk
gedetailleerder zullen bespreken. De Franse Revolutie legde dus niet alleen
in Frankrijk, maar ook in een groot deel van overig Europa de basis voor
inclusieve instituties en de economische groei die daaruit voortvloeide.

Zoals we hebben gezien, sloten in 1792 verschillende Europese


mogendheden, gealarmeerd door de ontwikkelingen in Frankrijk, zich bij
Oostenrijk aan om Frankrijk aan te vallen, zogenaamd om koning Lodewijk
XVI te bevrijden, maar in werkelijkheid om de Franse Revolutie de kop in te
drukken. De verwachting was dat de inderhaast door de revolutionaire
leiders gevormde legers weldra uiteen zouden vallen. Maar na in deze
aanvankelijk defensieve oorlog eerst enkele nederlagen te hebben geleden,
behaalden de legers van de nieuwe Franse Republiek de overwinning. De
Fransen hadden te kampen met grote organisatorische problemen, maar een
belangrijke innovatie gaf hun een voorsprong op andere landen: de
algemene dienstplicht. Door de invoering van de algemene dienstplicht in
augustus 1793 konden de Fransen een groot leger op de been brengen dat hun
veel militair voordeel en zelfs militaire suprematie zou opleveren, nog
voordat de om zijn krijgskunde fameuze Napoleon opperbevelhebber werd.
Kaart 17: Het Napoleontische Rijk.

De eerste militaire successen moedigden de Republikeinse leiders aan


om het Franse grondgebied uit te breiden en op die manier een effectieve
buffer te creëren tussen de nieuwe republiek en de vijandige vorsten van
Pruisen en Oostenrijk. De Fransen veroverden in korte tijd de Oostenrijkse
Nederlanden en de Verenigde Provinciën, min of meer het huidige België
en Nederland. De Fransen brachten ook een groot deel van het huidige
Zwitserland onder hun gezag en in alle drie de gebieden was hun macht aan
het einde van de achttiende eeuw gevestigd.
In Duitsland ondervonden de Fransen aanvankelijk veel tegenstand.
Maar in 1795 hadden ze het Rijnland, het westelijk deel van Duitsland op de
linkeroever van de Rijn, stevig in handen. De Pruisen moesten uiteindelijk
het Verdrag van Bazel sluiten, waarin ze dit als feit erkenden. Tussen 1795 en
1802stond het Rijnland als enig Duits gebied onder Frans gezag en in 1802
werd het officieel deel van Frankrijk.
Tussen 1796 en 1800 concentreerde de oorlog zich vooral in Italië, waar de
Fransen de Oostenrijkers tegenover zich vonden. Savoye werd in 1792 door
Frankrijk geannexeerd, waarna er een patstelling ontstond tot de inval van
Napoleon in april 1796. In zijn eerste grote Europese campagne, begin 1797,
veroverde Napoleon bijna heel Noord-Italië, met uitzondering van Venetië,
dat door de Oostenrijkers werd bezet. Met het Verdrag van Campo Formio,
in oktober 1797 met de Oostenrijkers gesloten, kwam er een einde aan de
Eerste Coalitieoorlog en werd het Franse gezag over een aantal republieken
in Noord-Italië erkend. Maar ook na sluiting van dit verdrag bleven de
Fransen hun macht in Italië verder uitbreiden. Ze vielen de Pauselijke
Staten binnen, die in maart 1798 werden omgevormd tot de Romeinse
Republiek. In januari 1799 werd Napels veroverd en de Parthenopeïsche
Republiek uitgeroepen. Met uitzondering van Venetië, dat Oostenrijks
bleef, stond nu het volledige Italiaanse schiereiland onder Frans gezag,
hetzij direct, zoals in het geval van Savoye, of door middel van
satellietstaten als de Cisalpijnse, de Ligurische, de Romeinse en de
Parthenopeïsche Republiek.
Tijdens de Tweede Coalitieoorlog (1798-1801) verliep de strijd voor de
Fransen heel wisselend, maar uiteindelijk wisten ze hun machtspositie te
consolideren. De Franse machthebbers begonnen in de landen die ze
hadden veroverd meteen radicale hervormingen door te voeren.
Overblijfselen van horigheid en feodale landverhoudingen werden
afgeschaft en er kwam gelijkheid voor de wet. De geestelijkheid verloor haar
speciale status en macht, en de gilden in de steden werden opgeheven of
raakten in elk geval veel van hun invloed kwijt. Dit gebeurde in de
Oostenrijkse Nederlanden direct na de Franse inval in 1795 en ook in de
Verenigde Provinciën, waar de Fransen de Bataafse Republiek stichtten, die
vergelijkbare politieke instituties kreeg als Frankrijk. In Zwitserland vond
ook een proces plaats waarin de gilden, de feodale landheren en de Kerk het
onderspit dolven. Feodale privileges werden afgeschaft en de gilden werden
opgeheven en van hun bezit beroofd.
Wat de Franse revolutionaire legers begonnen waren, werd in allerlei
vorm voortgezet door Napoleon. Napoleons allereerste zorg was stevig zijn
macht te vestigen in de gebieden die hij veroverde. Daarvoor moest hij het
soms op een akkoordje gooien met de lokale elites of de leiding over een
gebied in handen geven van een van zijn familieleden of medewerkers, zoals
in de korte periode dat Spanje en Portugal onder zijn gezag vielen. Maar er
was Napoleon ook veel aan gelegen de hervormingen van de revolutie voort
te zetten en te intensiveren. Een van zijn belangrijkste bijdragen was dat hij
het Romeinse recht en het beginsel van gelijkheid voor de wet onderbracht
in een wetboek dat bekend werd als de Code Napoleon. Napoleon zelf
beschouwde dit wetboek als zijn belangrijkste nalatenschap en wilde het in
alle gebieden die onder zijn gezag kwamen te staan ingevoerd hebben.
Uiteraard waren de door de Franse Revolutie en Napoleon opgelegde
hervormingen niet onomkeerbaar. Op sommige plekken, zoals in het
Duitse Hannover, kwamen de oude elites kort na de val van Napoleon weer
aan de macht en ging veel van wat de Fransen hadden bereikt weer verloren.
Maar op veel andere plaatsen waren het feodalisme, de gilden en de adel
voorgoed verdwenen of verzwakt. Zo bleef in veel gevallen ook na het
vertrek van de Fransen de Code Napoleon van kracht.
Al met al hadden in Europa de Franse krijgsverrichtingen veel ellende
gebracht, maar ook radicale veranderingen. In grote delen van Europa was
er een einde gekomen aan de feodale verhoudingen, de macht van de gilden,
de absolute macht van vorsten en prinsen, de greep van de geestelijkheid op
het economische, sociale en politieke leven en aan oude regeringsstelsels,
gebaseerd op de ongelijke behandeling van mensen op grond van hun
geboorte. Deze veranderingen leidden tot het ontstaan van het soort
inclusieve economische instituties die het mogelijk maakten dat op deze
plaatsen de industrialisatie kon wortel schieten. Tegen het midden van de
negentiende eeuw was op bijna alle plekken die onder het gezag van de
Fransen hadden gestaan de industrialisatie in volle gang, terwijl er in landen
als Oostenrijk-Hongarije en Rusland, die de Fransen niet hadden veroverd,
of in Polen en Spanje, waar ze slechts kort hun macht hadden kunnen
uitoefenen, nauwelijks sprake was van nieuwe ontwikkelingen.

Het Verre Oosten en de moderne tijd


In het najaar van 1867 reisde Ōkubo Toshimichi, een vooraanstaande
hoveling van het feodale Japanse Satsuma-domein, van de hoofdstad Edo,
het huidige Tokio, naar de regionale hoofdstad Yamaguchi. Op 14 oktober
had hij een ontmoeting met leiders van het Chōshū-domein. Hij had een
simpel voorstel: ze zouden hun krachten bundelen, hun legers laten
optrekken naar Edo en het bewind van de shogun, de heerser van Japan,
omverwerpen. Inmiddels had Ōkubo Toshimichi zich al verzekerd van de
steun van de leiders van het Tosa- en het Hizen-domein. Toen de leiders
van het machtige Chōshū-domein akkoord gingen, werd de geheime
Satcho-alliantie gevormd.
Japan was in 1868 een economisch achtergebleven land en werd sinds 1600
geregeerd door de Tokugawa-clan, waarvan de heerser in 1603 de titel
shogun (opperbevelhebber) had aangenomen. De Japanse keizer was naar
de zijlijn gedirigeerd en vervulde uitsluitend nog een ceremoniële rol. De
Tokugawa-shoguns waren de machtigste leden van een klasse van feodale
heren die over hun eigen domein heersten en zelf belastingen hieven. Ook
Satsuma was een dergelijk domein en het werd geregeerd door de Shimazu-
clan. Deze heren heersten samen met hun militaire vazallen, de beroemde
samoerai, over een samenleving die sterk op het middeleeuwse Europa leek,
met strikt ingedeelde beroepsgroepen, handelsbeperkingen en hoge
belastingen voor de boeren. De shogun regeerde vanuit Edo, waar hij het
monopolie op de buitenlandse handel had en buitenlanders uit het land
weerde. De politieke en economische instituties waren extractief en Japan
was arm.
Maar de shoguns bezaten niet de volledige heerschappij. Toen in 1600 de
Tokugawa-clan de macht over het land overnam, kon die niet iedereen
onder zijn gezag brengen. In het zuiden van het land behield het Satsuma-
domein een grote mate van autonomie en het mocht zelfs zelfstandig
handel drijven met de buitenwereld via de Ryūkyū-eilanden. De hoofdstad
van Satsuma was Kagoshima; daar werd in 1830 Ōkubo Toshimichi geboren.
Als zoon van een samoerai werd hij zelf ook een samoerai. Al gauw vielen
zijn talenten op bij Shimazu Nariakira, de heerser van Satsuma, en hij
maakte snel carrière in het overheidsapparaat. In die tijd had Shimazu
Nariakira al een plan opgesteld om met behulp van de troepen van Satsuma
het bewind van de shogun omver te werpen. Hij wilde de handel met Azië
en Europa uitbreiden, de oude feodale economische instituties afschaffen en
van Japan een moderne staat maken. Maar zijn dood in 1858 maakte een
vroegtijdig einde aan zijn plannen. Zijn opvolger Shimazu Hisamitsu ging,
althans aanvankelijk, behoedzamer te werk.
Ōkubo Toshimichi was er inmiddels steeds meer van overtuigd geraakt
dat Japan het feodale shogunaat omver moest werpen. Uiteindelijk wist hij
ook Shimazu Hisamitsu daarvan te overtuigen. Om steun voor hun zaak te
krijgen, deden ze alsof ze verbolgen waren over het uitrangeren van de
keizer. In het verdrag dat Ōkubo Toshimichi al met het Tosa-domein had
gesloten, stond: ‘Een land heeft geen twee vorsten en een huis geen twee
meesters; heerschappij komt toe aan één heerser.’ Hun werkelijke bedoeling
was echter niet zozeer het herstel van het keizerschap, maar een complete
verandering van de politieke en economische instituties. Een van de Tosa-
ondertekenaars van het verdrag was Sakamoto Ryōma. Terwijl Satsuma en
Chōshū hun legers mobiliseerden, presenteerde Sakamoto Ryōma de
shogun een achtpuntenplan. Hij spoorde hem aan af te treden om een
burgeroorlog te voorkomen. Het plan was radicaal, en hoewel het eerste
punt luidde: ‘de politieke macht in het land dient weer te worden
uitgeoefend door het keizerlijk hof en via de door het hof uitgevaardigde
verordeningen’, omvatte het veel meer dan alleen het herstel van de macht
van de keizer. Zo luidden punt 2, 3, 4 en 5:

2   Er dienen twee wetgevende lichamen, een Hoger- en een Lagerhuis, ingesteld te worden en
alle overheidsmaatregelen dienen genomen te worden op basis van algemene consensus.
3   Bekwame mannen onder de heren, de edelen en de mensen in het algemeen dienen aangesteld
te worden als raadslieden, en traditionele ambten uit het verleden die hun functie hebben
verloren dienen te worden afgeschaft.
4   Zaken betreffende het buitenland dienen te worden uitgevoerd volgens passende regels die op
basis van consensus dienen te worden opgesteld.
5   Wet- en regelgeving van vroeger dient te worden afgeschaft en er dient een passend, nieuw
wetboek te worden samengesteld.

Shogun Yoshinobu stemde erin toe af te treden en op 3 januari 1868 was de


‘Meiji Restauratie’ een feit. De macht kwam weer in handen van keizer
Kōmei en toen die vervolgens een maand later stierf, in die van zijn zoon
Meiji. Hoewel de legers van Satsuma en Chōshū nu Edo en de keizerlijke
hoofdstad Kyōto bezet hielden, vreesden ze toch dat de Tokugawa’s zouden
proberen hun macht te herwinnen en het shogunaat te herstellen. Ōkubo
Toshimichi wilde eens en voorgoed van de Tokugawa’s af zijn. Hij
overreedde de keizer hun domein op te heffen en hun land te confisqueren.
Op 27 januari viel de voormalige shogun Yoshinobu de legers van Satsuma
en Chōshū aan en brak er een burgeroorlog uit. Die woedde voort totdat
uiteindelijk in de zomer de Tokugawa’s werden verslagen.
De Meiji Restauratie leidde tot een reeks ingrijpende institutionele
hervormingen in Japan. In 1869 werd het feodalisme afgeschaft en werden de
driehonderd leengoederen overgegeven aan de regering en omgezet in
prefecturen, die onder het gezag van een benoemde gouverneur kwamen te
staan. Belastingen werden voortaan centraal geheven en de oude feodale
bureaucratie werd vervangen door een modern overheidsapparaat. In 1869
werden alle sociale klassen gelijkgesteld voor de wet en werden de
beperkingen op de binnenlandse migratie en handel afgeschaft. De
samoeraiklasse werd opgeheven, zij het niet zonder slag of stoot. Er
kwamen individuele eigendomsrechten voor land en de mensen waren
voortaan vrij elk beroep uit te oefenen. De staat bemoeide zich ook
uitgebreid met de aanleg van infrastructuur. In tegenstelling tot de
absolutistische regimes met hun afkeer van spoorwegen, zoals we eerder
zagen, opende het Japanse bewind in 1869 een stoombootverbinding tussen
Tokio en Osaka en legde het tussen Tokio en Yokohama de eerste spoorlijn
aan. De staat begon ook met de ontwikkeling van productie-industrie, en
onder leiding van Ōkubo Toshimichi als minister van Financiën werden er
gezamenlijke inspanningen ondernomen om te industrialiseren. De heer
van het Satsuma-domein speelde daarin een prominente rol en bouwde
fabrieken voor aardewerk, kanonnen en katoengaren. Hij importeerde
Engelse textielmachines en begon in 1861 de eerste moderne katoenspinnerij
in Japan. Ook bouwde hij twee moderne scheepswerven. In 1890 voerde
Japan als eerste Aziatische land een geschreven grondwet in en werd het een
constitutionele monarchie met een gekozen parlement, de Kokkai, en een
onafhankelijke rechterlijke macht. Vooral door deze veranderingen was
Japan het land dat het meest van de industriële revolutie in Azië wist te
profiteren.

Halverwege de negentiende eeuw waren zowel China als Japan arme landen
die zuchtten onder absolutistische regimes. Het Chinese bewind stond al
eeuwenlang wantrouwend tegenover verandering. Hoewel er veel
overeenkomsten waren tussen China en Japan – het Tokugawa-shogunaat
had in de zeventiende eeuw de overzeese handel verboden, net als eerder de
Chinese keizers, en was gekant tegen economische en politieke verandering
– waren er ook opmerkelijke politieke verschillen. China was een
gecentraliseerd bureaucratisch rijk dat door een absolute keizer werd
geregeerd, al kende de macht van de keizer ook zijn beperkingen, vooral
door het altijd dreigende gevaar van opstanden. Van 1850 tot 1864 werd het
hele zuiden van China geteisterd door de Taiping-opstand, waarbij
miljoenen mensen omkwamen, hetzij in gevechten, hetzij door de massale
hongersnoden. Maar er was geen geïnstitutionaliseerd verzet tegen de
keizer.
De structuur van de Japanse politieke instituties was anders. Het
shogunaat had de keizer naar de zijlijn gedirigeerd, maar zoals we hebben
gezien was de macht van de Tokugawa’s niet absoluut, en domeinen zoals
die van de Satsuma’s behielden hun onafhankelijkheid en hun vrijheid om
handel met het buitenland te drijven.
Een belangrijk gevolg van de Britse industriële revolutie was dat China
en Japan, net als Frankrijk, er militair kwetsbaar door werden. De Britse
vloot bracht China tijdens de Eerste Opiumoorlog (1839-1842) een
vernederende nederlaag toe en datzelfde dreigde Japan te overkomen toen
Amerikaanse oorlogsschepen onder bevel van Matthew Perry in 1853 de Baai
van Edo binnenvoeren. Het feit dat de economische achterstand leidde tot
militaire achterstand, was mede de reden waarom Shimazu Nariakira het
shogunaat omver wilde werpen en de veranderingen in gang zette die
uiteindelijk tot de Meiji Restauratie leidden. De leiders van het Satsuma-
domein realiseerden zich dat economische groei, en wellicht zelfs het
overleven van Japan, afhankelijk was van institutionele hervormingen, maar
de shogun verzette zich daartegen, omdat zijn macht nauw verbonden was
met de bestaande instituties. Hervormingen konden alleen worden
doorgevoerd als de shogun werd afgezet, en dat gebeurde ook. De situatie
was vergelijkbaar met die in China, maar door de verschillen in de politieke
instituties was het daar veel moeilijker om de keizer af te zetten. Dat
gebeurde pas in 1911. In plaats van de instituties te hervormen, probeerden de
Chinezen de Britten tegenwicht te bieden door moderne wapens te
importeren, terwijl de Japanners hun eigen wapenindustrie opbouwden.
Vanwege deze verschillende uitgangsposities reageerden beide landen
verschillend op de uitdagingen van de negentiende eeuw en gingen Japan en
China geheel verschillende wegen toen ze werden geconfronteerd met de
door de industriële revolutie gecreëerde cruciale fase. Terwijl de Japanse
instituties een transformatie ondergingen en de economie aan een snelle
ontwikkeling begon, waren in China de krachten die institutionele
veranderingen wilden doorvoeren niet sterk genoeg, en bleven de extractieve
instituties grotendeels onaangetast, totdat door de communistische revolutie
van Mao in 1949 de situatie nog verder verslechterde.

De wortels van de ongelijkheid in de wereld


In dit en de vorige drie hoofdstukken is uiteengezet hoe in Engeland
inclusieve economische en politieke instituties ontstonden die de industriële
revolutie mogelijk maakten. We zagen waarom sommige landen van de
industriële revolutie profiteerden en de weg van economische groei
insloegen, terwijl andere dat niet deden of zelfs hardnekkig elk begin van
industrialisatie onmogelijk maakten. Of een land ging industrialiseren was
grotendeels afhankelijk van zijn instituties. De Verenigde Staten, die een
met de Engelse Glorious Revolution vergelijkbare transformatie
ondergingen, hadden al tegen het einde van de achttiende eeuw hun heel
eigen inclusieve politieke en economische instituties ontwikkeld. Daardoor
konden ze als eerste natie de nieuwe Britse technologieën benutten en
zouden ze Groot-Brittannië weldra voorbijstreven en op het gebied van
industrialisatie en technologische innovatie koploper worden. Australië
maakte een soortgelijke ontwikkeling richting inclusieve instituties door, zij
het wat later en wat minder opvallend. Net als in Engeland en de Verenigde
Staten kwamen ook hier inclusieve instituties niet zonder strijd van de
burgers tot stand. Toen die er eenmaal waren, begon Australië aan zijn
eigen groeiproces. Australië en de Verenigde Staten konden industrialiseren
en snel groeien doordat hun betrekkelijk inclusieve instituties nieuwe
technologieën, innovatie en creatieve destructie niet blokkeerden.
Dat was in de meeste andere Europese koloniën niet het geval. Hun
ontwikkeling zou geheel tegenovergesteld verlopen aan die van Australië en
de Verenigde Staten. Door het ontbreken van een inheemse bevolking en
van exploiteerbare natuurlijke rijkdommen, ontwikkelde het kolonialisme in
Australië en de Verenigde Staten zich heel anders, ook al moesten de
burgers hard vechten voor hun politieke rechten en voor inclusieve
instituties. In de Molukken en in veel andere door Europeanen
gekoloniseerde gebieden in Azië, het Caribisch gebied en Zuid-Amerika,
hadden de burgers weinig kans om een dergelijk gevecht te winnen. In deze
gebieden legden de Europese kolonisten de bewoners een nieuw soort
extractieve instituties op, of namen ze bestaande extractieve instituties over,
om zich meester te maken van de lokale rijkdommen, variërend van
specerijen en suiker tot zilver en goud. In veel van deze gebieden voerden ze
een aantal institutionele veranderingen door die de opkomst van inclusieve
instituties welhaast onmogelijk maakten. In een aantal gevallen maakten ze
doelbewust een einde aan wat er aan ontluikende industrie of inclusieve
economische instituties bestond. De meeste gebieden hebben dan ook in de
negentiende en vaak ook zelfs in de twintigste eeuw niet kunnen profiteren
van de industrialisatie.
Ook het ontwikkelingsproces in de rest van Europa was heel anders dan
dat in Australië en de Verenigde Staten. Toen eind achttiende eeuw de
industriële revolutie in Groot-Brittannië goed op gang kwam, werden de
meeste Europese landen geregeerd door absolutistische regimes. Hier werd
de dienst uitgemaakt door vorsten en aristocratieën, die voornamelijk
leefden van de inkomsten van hun land of van hun dankzij strikte
toegangsbarrières lucratieve handelsprivileges. De creatieve destructie die
door industrialisatie zou worden opgeroepen, zou de handelswinsten van de
machthebbers uithollen, de inkomsten uit hun land aantasten en arbeiders
doen wegtrekken. De aristocratie zou de economische verliezer worden van
de industrialisatie. En nog belangrijker, ze zouden ook de politieke verliezer
worden, omdat industrialisatie ongetwijfeld tot instabiliteit zou leiden en
hun monopolie op de politieke macht onder druk zou zetten.
Maar de institutionele transformatie in Groot-Brittannië en de
industriële revolutie boden de Europese staten nieuwe kansen en
mogelijkheden. En ondanks het absolutisme in West-Europa, had dit
gebied in het millennium daarvoor grotendeels dezelfde ‘institutionele drift’
doorgemaakt als Groot-Brittannië. Heel anders was de situatie in Oost-
Europa, het Ottomaanse Rijk en China. Deze verschillen waren van belang
voor de verspreiding van de industrialisatie. Net als de zwarte dood en de
opkomst van de Atlantische handel verhevigde in veel Europese landen de
door de industrialisatie veroorzaakte cruciale fase de altijd aanwezige
conflicten over instituties. Een heel belangrijke factor was de Franse
Revolutie van 1789. Het einde van het absolutisme in Frankrijk maakte de
weg vrij voor inclusieve instituties, waardoor uiteindelijk ook in Frankrijk
industrialisatie mogelijk werd en het land een snelle economische groei zou
doormaken. Maar de Franse Revolutie had nog andere gevolgen. Ze
exporteerde haar instituties doordat de Fransen een aantal buurlanden
binnenvielen en hen dwongen hun extractieve instituties te hervormen. Zo
maakte de revolutie niet alleen in Frankrijk de weg vrij voor industrialisatie,
maar ook in België, Nederland, Zwitserland en in delen van Duitsland en
Italië. Verder naar het oosten vond er eenzelfde reactie plaats als na de
zwarte dood, toen het feodalisme sterker werd in plaats van af te brokkelen.
Oostenrijk-Hongarije, Rusland en het Ottomaanse Rijk raakten
economisch zelfs verder achterop, maar hun absolute monarchieën wisten
zich tot aan de Eerste Wereldoorlog te handhaven.
Elders in de wereld wilde het absolutisme net zo min wijken als in Oost-
Europa. Dit was met name het geval in China, waar met de overgang van
de Ming- naar de Qingdynastie een staat ontstond die de opbouw van een
stabiele agrarische samenleving nastreefde en vijandig stond tegenover
internationale handel. Maar er bestonden ook belangrijke institutionele
verschillen in Azië. Terwijl China op de industriële revolutie reageerde zoals
Oost-Europa dat deed, reageerde Japan zoals West-Europa. Evenals in
Frankrijk was daar een revolutie nodig om het systeem te veranderen, in dit
geval onder leiding van de rebellerende feodale heren van het Satsuma-,
Chōshū-, Tosa- en Hizendomein. Deze heren zetten de shogun af,
brachten de Meiji Restauratie tot stand en bereidden voor Japan de weg
naar institutionele hervormingen en economische groei.
We zagen ook dat het absolutisme zich wist te handhaven in het
geïsoleerde Ethiopië. Elders op het Afrikaanse continent ontpopte de
internationale handel die in de zeventiende eeuw mede tot de transformatie
van de Engelse instituties had geleid, zich via de slavenhandel tot een kracht
die leidde tot zeer extractieve instituties in grote delen van West- en
Midden-Afrika. Dit had in sommige gebieden verwoestende
maatschappelijke gevolgen en leidde elders tot de vorming van extractieve
staten die leefden van de slavenjacht.
De institutionele ontwikkelingen die we hebben beschreven, bepaalden
uiteindelijk welke landen profiteerden van de grote kansen die zich vanaf de
negentiende eeuw voordeden, en welke niet. De huidige ongelijkheid in de
wereld gaat terug op deze verschillende wegen die landen zijn gegaan. Op
enkele uitzonderingen na zijn de huidige rijke landen de landen die in de
negentiende eeuw het proces van industrialisatie en technologische
verandering omarmden, en zijn de arme landen de landen die dat niet
hebben gedaan.
11

DE OPWAARTSE SPIRAAL

De Black Act
Het even ten westen van Londen gelegen Windsor Castle is een van de
grote koninklijke residenties van Engeland. Begin achttiende eeuw werd het
kasteel nog omringd door een groot bos vol herten, maar daar is nu weinig
meer van over. In 1722 raakte een van de boswachters, Baptist Nunn,
verwikkeld in een gewelddadig conflict. Op 27 juni noteerde hij:

Vannacht kwamen er Zwarten en schoten door mijn kamerraam 3 keer 2 kogels op me af waarop
[ik] hun beloofde 5 guineas te zullen betalen in Crowthorne op de 30e.

In een ander dagboekfragment schreef Nunn: ‘Een nieuwe verrassing. Er


verscheen iemand in vermomming die vernielingen aankondigde.’
Wie waren deze mysterieuze ‘Zwarten’ die dreigementen uitten, op
Nunn schoten en geld eisten? Het waren groepen lokale mannen die hun
gezicht zwart maakten om ’s nachts niet op te vallen. Overal in Zuid-
Engeland doken ze in die tijd op. Ze doodden en verminkten herten en
andere dieren, staken hooibergen en schuren in brand en vernielden
afrasteringen en visvijvers. Op het eerste gezicht leek het pure
wetteloosheid, maar dat was het niet. Het stropen van herten op land van
de koning of van de aristocratie gebeurde al lange tijd. Tussen 1640 en 1650,
ten tijde van de Burgeroorlog, werd de hele hertenpopulatie van Windsor
Castle gedood. Na de Restauratie in 1660, toen Karel II op de troon kwam,
werd het hertenkamp weer van nieuwe dieren voorzien. Maar de Zwarten
stroopten niet alleen herten, die ze opaten, ze richtten ook moedwillig
vernielingen aan. Waarom?
Een cruciale bouwsteen van de Glorious Revolution van 1688 was het
pluralistische karakter van de in het parlement vertegenwoordigde belangen.
De kooplieden, de industriëlen, de adel of de aristocratie die zich eerst
verbonden had met Willem van Oranje en vervolgens met de vorsten van
het Huis Hannover, die in 1714 koningin Anna opvolgden, niemand van deze
groepen was sterk genoeg om zijn wil eenzijdig op te leggen.
Gedurende een groot deel van de achttiende eeuw waren er steeds weer
pogingen om de Stuartmonarchie te herstellen. Na de dood van Jacobus II in
1701, werd zijn zoon Jacobus Frans Eduard Stuart, de ‘oude pretendent’, als
de rechtmatige erfgenaam van de Engelse kroon erkend door Frankrijk,
Spanje, de paus en door de zogeheten Jacobieten, aanhangers van de
Stuartmonarchie in Engeland en Schotland. In 1708 probeerde de oude
pretendent de troon met steun van Franse troepen terug te winnen, maar
dat mislukte. In de daaropvolgende decennia vonden er een aantal
Jacobitische opstanden plaats, waaronder twee grote in 1715 en 1719. In 1745-1746
deed de zoon van de oude pretendent, de ‘jonge pretendent’ Karel Eduard
Stuart, een poging de troon terug te winnen, maar zijn troepen werden
verslagen door het Britse leger.
De politieke partij van de Whigs, die zoals we zagen (zie pag. 207-208 kort
na 1670 werd opgericht als vertegenwoordiger van de nieuwe economische en
handelsbelangen, was de belangrijkste organisatie achter de Glorious
Revolution, en de Whigs domineerden het parlement tussen 1714 en 1760.
Eenmaal aan de macht, gebruikten zij op hun beurt hun nieuwe positie om
de rechten van anderen aan te tasten en zichzelf zo veel mogelijk te
bevoordelen. Ze waren niet anders dan de Stuartkoningen, alleen was hun
macht verre van absoluut. Die werd in toom gehouden door rivaliserende
groepen in het parlement, met name de Tory-partij, gesticht uit verzet
tegen de Whigs, en door de instituties waarvoor zij zelf juist hadden
gestreden, bedoeld om het parlement te versterken en de opkomst van
nieuw absolutisme en de terugkeer van de Stuarts te voorkomen. Door het
pluralistische karakter van de samenleving die na de Glorious Revolution
ontstond, had de bevolking als geheel, ook degenen die niet officieel in het
parlement vertegenwoordigd waren, geleerd meer voor zichzelf op te
komen, en het verschijnsel van de ‘Zwarten’ was niets anders dan een reactie
van de gewone man op het machtsmisbruik van de Whigs.
Het geval van William Cadogan, een succesvolle generaal in de Spaanse
Successieoorlog (1701-1714) en tijdens het neerslaan van de Jacobitische
opstanden, vormt een illustratie van het soort aantasting van rechten van
gewone mensen door de Whigs dat tot de praktijken van de Zwarten
leidde. George I maakte Cadogan in 1716 tot baron en in 1718 tot graaf. Hij
was ook een invloedrijk lid van de Regentenraad van Appèlrechters, die
waakte over belangrijke staatszaken, en was waarnemend opperbevelhebber.
Hij kocht een groot landgoed van vierhonderd hectare in Caversham, zo’n
dertig kilometer ten westen van Windsor. Daar bouwde hij een
indrukwekkend huis en liet hij siertuinen aanleggen en een hertenpark van
honderd hectare. Maar zijn landgoed kwam tot stand door inbreuk op de
rechten van de bewoners eromheen. Mensen werden verdreven en hun
traditionele rechten om dieren te laten grazen en turf en brandhout te
verzamelen werden ingetrokken. Cadogan wekte de toorn van de Zwarten.
Op 1 januari 1722, en opnieuw in juli, vielen gewapende Zwarten op paarden
het park binnen. Bij de eerste aanval werden zestien herten gedood. En dit
overkwam niet alleen graaf Cadogan. Van veel voorname
grootgrondbezitters en politici werd het landgoed door Zwarten overvallen.
De Whig-regering was niet van plan zich hierbij neer te leggen. In mei
1723 nam het parlement de ‘Black Act’ aan, waardoor vijftig nieuwe
misdrijven met opknoping bestraft konden worden. De Black Act maakte
niet alleen het dragen van wapens tot een misdaad, maar ook het hebben
van een zwartgemaakt gezicht. Kort daarna werd de wet gewijzigd om ook
dit laatste met opknoping te kunnen bestraffen. De Whig-elites beijverden
zich zeer voor de toepassing van de wet. Baptist Nunn zette in Windsor
Forest een netwerk van informanten op om de identiteit van de Zwarten te
achterhalen. Spoedig werden er verschillende gearresteerd. Het zal geen al
te groot probleem zijn geweest de gearresteerden vervolgens ook te laten
opknopen. Immers, de Black Act was al van kracht, de Whigs hadden het
voor het zeggen in het parlement, het parlement had het voor het zeggen in
het land, en de Zwarten handelden rechtstreeks tegen de belangen van een
aantal machtige Whigs. Zelfs Sir Robert Walpole, de minister van
Buitenlandse Zaken en destijds ook premier en net als Cadogan een
invloedrijk lid van de Regentenraad, was in de kwestie betrokken. Hij had
een gevestigd belang in Richmond Park, dat Karel I in het zuidwesten van
Londen op gemeenschapsgrond had laten aanleggen. Ook hier werd een
einde gemaakt aan het traditionele recht van de lokale bewoners om hun vee
te laten grazen, op hazen en konijnen te jagen en brandhout te verzamelen.
Maar daaraan werd blijkbaar niet al te strak de hand gehouden, en dus ging
het grazen en jagen door totdat Walpole zijn zoon tot parkbeheerder liet
aanstellen. Het park werd afgesloten, er werd een nieuwe muur omheen
gebouwd en er werden voetangels geplaatst. Walpole hield van de
hertenjacht en liet in het park voor zichzelf een jachthut bouwen bij
Houghton. De woede van de plaatselijke Zwarten was snel gewekt.
Op 10 november 1724 werd een zekere John Huntridge, iemand die buiten
het park woonde, ervan beschuldigd hertendieven te helpen en Zwarten op
te stoken, allebei misdrijven waar opknoping op stond. De vervolging van
Huntridge kwam rechtstreeks van hogerhand en was in gang gezet door de
Regentenraad waarin Walpole en Cadogan het voor het zeggen hadden.
Walpole ging zelfs zo ver dat hij zelf via een informant, Richard Blackburn,
bewijs tegen Huntridge verzamelde. De veroordeling van Huntridge had
eigenlijk een uitgemaakte zaak moeten zijn, maar was dat niet. Na een
proces van acht of negen uur, verklaarde de jury Huntridge onschuldig,
deels op procedurele gronden, omdat er onregelmatigheden waren
opgetreden bij het verzamelen van het bewijs.
Niet alle Zwarten of sympathisanten van hen hadden zo veel geluk als
Huntridge. Weliswaar kregen sommige anderen ook vrijspraak of
strafvermindering, maar veel mensen werden opgehangen of naar Noord-
Amerika getransporteerd, op dat moment de gebruikelijke strafkolonie. Pas
in 1824 werd de wet ingetrokken. Toch was het een opmerkelijke
overwinning voor Huntridge. De jury bestond niet uit gelijken van
Huntridge, maar uit grootgrondbezitters en landadel, die eigenlijk met
Walpole hadden moeten sympathiseren. Maar men leefde niet meer in de
zeventiende eeuw, toen de Star Chamber [de rechtbank tot 1641] gewoon de
wensen van de Stuartvorsten volgde en zich openlijk als repressiemiddel
tegen hun tegenstanders liet gebruiken. Dat was nog een eeuw waarin
koningen hun onwelgevallige rechters konden wegsturen. Nu waren ook de
Whigs gebonden aan de rechtsstaat, aan het beginsel dat wetten niet
selectief of naar willekeur mogen worden toegepast, en dat niemand boven
de wet staat.

Uit de gebeurtenissen rond de Black Act bleek dat de Glorious Revolution


tot een rechtsstaat had geleid; men was zich daar in Engeland en Groot-
Brittannië steeds bewuster van geworden en de elites werden er veel meer
door beperkt dan ze zelf hadden gedacht. Want ‘rechtsstaat’ wil zeggen dat
het recht het hoogste gezag heeft, niet dat de heersers het recht aan hun
kant hebben. Zelfs al konden de Whigs een harde, repressieve wet invoeren
om niet gehinderd te worden door het gewone volk, rechtstatelijk konden
ze niet ongelimiteerd hun gang gaan. Hun wet schond rechten die reeds
voor iedereen golden, aangezien de Glorious Revolution en de daaruit
voortvloeiende veranderingen in de politieke instituties een eind hadden
gemaakt aan het ‘goddelijk recht’ van de koning en de privileges van de
elites. De rechtsstaat bracht dus met zich mee dat zowel de elites als niet-
elitaire groepen zich tegen de uitvoering van deze wet verzetten.
De rechtsstaat is een heel vreemd concept als je het in historisch
perspectief plaatst. Waarom zouden wetten op iedereen evenzeer van
toepassing moeten zijn? Als de koning en de aristocratie politieke macht
hebben en de rest niet, is het alleen maar logisch dat alles wat het privilege
van de koning en de adel is voor de rest verboden en strafbaar moet zijn.
Een rechtsstaat onder absolutistische politieke instituties is inderdaad
ondenkbaar. De rechtsstaat is een product van pluralistische politieke
instituties en van de brede coalities die dat pluralisme steunen. Pas wanneer
veel mensen en groepen aan de besluitvorming en het politieke proces
kunnen deelnemen, is het idee van eerlijke en gelijke behandeling zinvol.
Dat pluralisme was begin achttiende eeuw voldoende aanwezig in Groot-
Brittannië; de Whig-elites zouden tot de ontdekking komen dat de door
wetten en instituties opgelegde beperkingen ook voor hen golden, want dat
was wat de rechtsstaat inhield.
Maar waarom legden de Whigs en de parlementsleden zich bij die
beperkingen neer? Waarom gebruikten ze hun overwicht in het parlement
en de staat niet om de onvoorwaardelijke uitvoering van de Black Act door
te drukken en de rechtbanken op te heffen als de vonnissen hen niet
aanstonden? Het antwoord op deze vragen onthult veel over het karakter
van de Glorious Revolution en waarom daarbij het oude absolutisme niet
gewoon werd vervangen door een nieuwe variant. Het zegt ook veel over
het verband tussen pluralisme en de rechtsstaat en over de dynamiek van
opwaartse spiralen. Zoals we in hoofdstuk 7 zagen, betekende de Glorious
Revolution niet dat de ene elite werd verjaagd door de andere, maar was het
een opstand tegen het absolutisme die gedragen werd door een brede
coalitie van de landadel, kooplieden, fabrikanten en groepen Whigs en
Tories. De opkomst van pluralistische politieke instituties was een gevolg
van deze revolutie. Ook de opkomst van de rechtsstaat was hiervan een
nevenproduct. Met zo veel partijen aan tafel die de macht moesten delen,
was het niet meer dan natuurlijk dat er wetten en beperkingen kwamen die
voor al die partijen golden, opdat niet één partij te veel macht naar zich zou
toetrekken en uiteindelijk de fundamenten van het pluralisme zou
ondergraven. Het idee dat voor regeerders grenzen en beperkingen gelden,
de essentie van de rechtsstaat, was een automatisch gevolg van het
pluralisme dat ontstond door de brede coalitie die zich verzette tegen het
absolutisme van de Stuarts.
Daarom is het niet zo verwonderlijk dat het rechtstatelijk beginsel, in
combinatie met het idee dat vorsten niet bij goddelijk recht regeren, een
hoofdargument vormde tegen het absolutisme van de Stuarts. De Britse
historicus E.P. ompson stelde, dat in de strijd tegen de Stuartkoningen

enorme inspanningen werden geleverd (…) om het beeld te scheppen van een heersende klasse
die zelf ook onderworpen was aan de beginselen van de rechtsstaat en haar legitimiteit ontleende
aan de rechtvaardigheid en universaliteit van die rechtsvormen. En de heersers waren in ernstige
mate, vrijwillig of onvrijwillig, de gevangenen van hun eigen retoriek. Ze speelden machtsspelen
volgens regels die hen schikten, maar ze konden die regels zelf niet overtreden, want dat zou het
hele spel ondergraven.

Het ondergraven van het spel zou het systeem destabiliseren en de weg
vrijmaken voor absolutisme van een groep uit de brede coalitie, of zelfs de
terugkeer van de Stuarts kunnen betekenen. Wat het parlement ervan
weerhield om een nieuwe vorm van absolutisme te creëren was volgens
ompson dat

het afschaffen van het recht, en het Koninklijk Prerogatief (…) kwalijke gevolgen zouden kunnen
hebben voor hun bezittingen en hun leven.

Bovendien

was het middel dat zij [die aristocraten, kooplieden enz. die tegen de kroon streden] ter
verdediging van hun eigen belang hadden gekozen van dien aard dat het niet uitsluitend hun
eigen klasse ter beschikking kon staan. In zijn vormen en tradities bevatte het recht
rechtvaardigheids- en universaliteitsbeginselen die (…) voor mensen van alle soorten en standen
moesten gelden.

Toen de rechtsstaat als idee eenmaal had postgevat, hield dat niet alleen het
absolutisme op afstand, maar schiep het ook een bepaalde opwaartse spiraal:
als de wet voor iedereen evenzeer gold, kon geen enkele individuele persoon
of groep zichzelf boven de wet plaatsen, zelfs Cadogan en Walpole niet, en
hadden gewone mensen die ervan werden beschuldigd zich onbevoegd op
privéterrein op te houden evengoed recht op een eerlijk proces.

We zagen reeds hoe inclusieve economische en politieke instituties


ontstaan. Maar wat maakt ze blijvend? De geschiedenis van de Black Act en
het feit dat de toepassing daarvan aan grenzen gebonden was, zijn een goed
voorbeeld van de opwaartse spiraal: een krachtige, positieve wisselwerking
die deze instituties beschermt tegen pogingen ze te ondergraven en
krachten in beweging zet die de inclusiviteit juist versterken. Het optreden
van opwaartse spiralen komt deels doordat inclusieve instituties zijn
gebaseerd op de beperking van machtsuitoefening en op een pluralistische
spreiding van de politieke macht in de samenleving, wat inherent is aan de
rechtsstaat. Als een subgroep zonder enige beperking zijn wil aan anderen
kan opleggen, ook als die anderen, zoals Huntridge, gewone burgers zijn,
vormt dat een bedreiging voor dit evenwicht. Als bijvoorbeeld in het geval
van de boeren die protesteerden tegen het bezetten van gemeenschapsgrond
door de elites dit evenwicht tijdelijk opzij zou worden gezet, welke garantie
was er dan dat dit niet nog een keer zou gebeuren? En wat zou de kroon en
de aristocratie er dan van weerhouden om de kooplieden, de ondernemers
en de landadel de verworvenheden van de tussenliggende halve eeuw weer
af te pakken? Misschien zou bij de volgende opschorting het hele
pluralistische bouwwerk wel ineenstorten omdat een kleine groep zijn eigen
belangen zou proberen veilig te stellen ten koste van de brede coalitie. Het
politieke systeem wilde dat gevaar niet lopen. Daardoor werden pluralisme
en de daarmee impliciet verbonden rechtsstaat blijvende kenmerken van de
Britse politieke instituties. En we zullen zien dat toen het pluralisme en de
rechtsstaat eenmaal gevestigd waren, de roep om meer pluralisme en
politieke deelname alleen maar sterker werd.
De opwaartse spiraal ontstaat niet alleen door de combinatie van de
rechtsstaat en het daaraan inherente pluralisme, maar ook doordat
inclusieve politieke instituties gewoonlijk inclusieve economische instituties
ondersteunen. Dit leidt vervolgens tot gelijkere inkomensverdeling, meer
mondigheid van een breed segment van de samenleving en een gelijker
politiek speelveld. Hierdoor wordt het minder aantrekkelijk zich
wederrechtelijk politieke macht toe te eigenen en zijn er minder prikkels om
opnieuw extractieve politieke instituties in te voeren. Deze factoren
speelden een belangrijke rol bij het ontstaan van wezenlijk democratische
politieke instituties in Groot-Brittannië.
Pluralisme zorgt ook dat het systeem opener wordt en dat er
onafhankelijke media kunnen ontstaan, zodat groepen die belang hebben bij
het voortbestaan van inclusieve instituties zich eerder bewust worden van
bedreigingen voor deze instituties en verzet daartegen kunnen organiseren.
Heel belangrijk was dat de Engelse staat na 1688 de media niet langer
censureerde. Ook in de Verenigde Staten hebben de media in belangrijke
mate bijgedragen aan de bewustwording van de bevolking en aan de
continuering van de ontwikkeling van inclusieve instituties, zoals we in dit
hoofdstuk nog zullen zien.
Door de opwaartse spiraal blijven de inclusieve instituties in principe in
stand, maar dat is noch onvermijdelijk noch onomkeerbaar. Zowel in
Groot-Brittannië als de Verenigde Staten werden de inclusieve
economische en politieke instituties met tal van bedreigingen
geconfronteerd. In 1745 wist de jonge pretendent, die de tijdens de Glorious
Revolution opgezette politieke instituties omver wilde werpen, met zijn
leger zelfs Derby te bereiken, dat slechts 150 kilometer van Londen lag.
Maar hij werd verslagen. Belangrijker dan de bedreigingen van buitenaf
waren potentiële bedreigingen van binnenuit, die eveneens tot het
uiteenvallen van de inclusieve instituties konden leiden. Zoals we al zagen
in het geval van het Peterloo-bloedbad van 1819 in Manchester (zie pag. 204),
en zoals we straks nog uitvoeriger zullen zien, wilden de Britse politieke
elites door repressie voorkomen dat ze het politieke systeem nog verder
zouden moeten openstellen, maar bonden ze uiteindelijk in. Ook in de
Verenigde Staten ondervonden de economische en politieke inclusieve
instituties zware tegenstand, die ze echter het hoofd wisten te bieden. Dat
ze daarin zouden slagen, stond natuurlijk niet van tevoren vast. Het kwam
niet alleen door de opwaartse spiraal maar ook door het onvoorspelbare
verloop van de geschiedenis dat de Britse en Amerikaanse inclusieve
instituties overleefden en in de loop der tijd aanzienlijk aan kracht wonnen.

De trage gang van de democratie


Door het hele gebeuren rond de Black Act, beseften de gewone Britten dat
ze meer rechten hadden dan ze tot dan toe gedacht hadden. Ze konden hun
traditionele rechten en economische belangen verdedigen in rechtbanken en
in het parlement via verzoekschriften en met lobbyen. Maar dit pluralisme
had nog geen wezenlijke democratie opgeleverd. De meeste volwassen
mannen mochten niet stemmen, evenmin als de vrouwen, en de bestaande
democratische structuren kenden veel ongelijkheid. Dat zou allemaal gaan
veranderen. De opwaartse spiraal van inclusieve instituties houdt niet alleen
in stand wat reeds is bereikt, maar zet ook de deur open voor meer
inclusiviteit. Het was te verwachten dat de Britse elite van de achttiende
eeuw bij pogingen de politieke macht te behouden op de nodige tegenstand
zou stuiten. Deze elite was aan de macht gekomen door het goddelijk recht
van de koning aan te vechten en de deur open te zetten voor politieke
participatie van het volk, maar die participatie gold vervolgens alleen voor
een kleine minderheid. Het was slechts een kwestie van tijd of een steeds
groter deel van de bevolking zou recht op deelname aan het politieke proces
eisen. En in de jaren voor 1831 gebeurde dat ook.
De eerste dertig jaar van de negentiende eeuw werden in Groot-
Brittannië gekenmerkt door toenemende sociale onrust, meestal als reactie
op het toenemende economische onrecht en doordat de rechteloze massa
een betere politieke vertegenwoordiging eiste. Er waren de
luddietenonlusten van 1811-1816, toen arbeiders streden tegen de invoering van
nieuwe technologieën waarvan ze vreesden dat die tot loonsverlaging
zouden leiden. Deze werden gevolgd door onlusten waarin uitdrukkelijk
politieke rechten werden geëist, zoals de Spa Fields-onlusten van 1816 in
Londen en het Peterloo-bloedbad van 1819 in Manchester. Bij de Swing-
onlusten van 1830 protesteerden landarbeiders tegen de dalende
levensstandaard en tegen de invoering van nieuwe technologieën.
Ondertussen brak in Parijs de Julirevolutie van 1830 uit. De elites begonnen
te beseffen dat de ontevredenheid het kookpunt begon te bereiken, en dat
de enige manier om de sociale onrust te bezweren en een revolutie af te
wenden, was te voldoen aan de eisen van de massa en parlementaire
hervormingen door te voeren.
Het was dan ook geen verrassing dat de verkiezingen van 1831 vooral
gingen over één onderwerp: politieke hervormingen. De Whigs stonden,
bijna honderd jaar na Sir Robert Walpole, veel meer open voor de wensen
van de gewone man en voerden campagne voor uitbreiding van het
kiesrecht. Die hield echter maar een geringe toename van het aantal
kiesgerechtigden in. Algemeen kiesrecht, zelfs al was het alleen maar voor
mannen, kwam helemaal niet ter sprake. De Whigs wonnen de
verkiezingen en hun leider, de graaf van Grey, werd premier. Grey was geen
radicaal, verre van dat. Het was niet omdat ze vonden dat uitgebreider
kiesrecht rechtvaardiger was of omdat ze de macht meer wilden delen dat
hij en de Whigs op hervormingen aandrongen. De Britse democratie was
geen geschenk van de elite, maar kwam grotendeels tot stand dankzij de
inzet van de gewone bevolking, want als gevolg van de politieke
ontwikkelingen in Engeland en de rest van Groot-Brittannië in de eeuwen
daarvoor was die zich bewust geworden van haar eigen macht. Ze waren
aangemoedigd door de veranderingen die de politieke instituties hadden
ondergaan als gevolg van de Glorious Revolution. Hervormingen werden
ingewilligd omdat de elites meenden dat ze alleen door hervormingen hun
heerschappij, zij het in enigszins afgezwakte vorm, veilig konden stellen.
Grey verwoordde dit heel duidelijk in zijn beroemde toespraak tot het
parlement waarin hij zich uitsprak voor politieke hervormingen:

Er bestaat geen uitgesprokener tegenstander van jaarlijkse parlementszittingen, algemeen


kiesrecht en geheime stemming dan ik. Het is niet mijn bedoeling om aan verwachtingen en
plannen ten aanzien daarvan tegemoet te komen, maar er een einde aan te maken (…) Mijn
hervorming is in beginsel bedoeld om revolutie te voorkomen (…) een hervorming om te
behouden, en niet om omver te werpen.

De massa wilde geen kiesrecht om het kiesrecht, maar zeggenschap krijgen


om hun belangen te kunnen verdedigen. Dit was ook wat het chartisme
voor ogen stond, een beweging die vanaf 1838 de campagne voor algemeen
kiesrecht leidde. De naam was ontleend aan het People’s Charter, hun
beginselprogramma dat was genoemd naar de Magna Charta. De chartist
J.R. Stephens verwoordde waarom algemeen kiesrecht zo essentieel was
voor de massa:

Algemeen kiesrecht (…) is een kwestie van mes en vork, van brood en kaas (…) algemeen
kiesrecht houdt voor mij in dat iedere werkende man in het land recht heeft op een goede jas om
zijn lijf, een goede hoed op zijn hoofd, een goed onderdak voor zijn gezin, een goede maaltijd op
tafel.
Stephens besefte heel goed dat algemeen kiesrecht de beste manier was om
het gewone volk mondiger te maken en de werkende man te verzekeren van
een jas, een hoed, onderdak, en een goede maaltijd.
Uiteindelijk wist Grey zowel de eerste Reform Act door het parlement te
loodsen als het revolutionaire tij te keren, zonder belangrijke stappen te
doen richting algemeen kiesrecht. De hervormingen van 1832 waren
bescheiden. Ze hielden slechts een verdubbeling van het aantal
stemgerechtigden in, van ongeveer 8 naar 16 procent van de volwassen
mannelijke bevolking (van ongeveer 2 naar 4 procent van de totale
bevolking). Verder werden de rotten boroughs afgeschaft en kregen nieuwe
industriesteden als Manchester, Leeds en Sheffield eigen
vertegenwoordigers. Maar dat liet nog veel kwesties onopgelost. Vandaar
dat er algauw opnieuw sociale onrust ontstond. Er werd een verdere
uitbreiding van het kiesrecht geëist. Als reactie daarop kwamen er nieuwe
hervormingen.
Waarom gaven de Britse elites toe aan de eisen? Waarom meende Grey
dat gedeeltelijke – zeer gedeeltelijke kun je wel zeggen – hervorming de
enige manier was om het systeem in stand te houden? Waarom moesten ze
instemmen met de minste van de twee kwaden, hervorming of revolutie, en
konden ze hun macht niet handhaven zonder hervormingen? Hadden ze
niet gewoon kunnen doen wat de Spaanse veroveraars deden in Zuid-
Amerika, wat de Oostenrijk-Hongaarse en Russische vorsten in de
decennia daarna zouden doen toen de roep om hervorming ook in die
landen weerklonk, en wat de Britten zelf deden in het Caribisch gebied en
in India: de eisen met geweld onderdrukken? Het antwoord op deze vraag is
te vinden in de al bestaande opwaartse spiraal. De economische en politieke
veranderingen die in Groot-Brittannië al hadden plaatsgevonden, maakten
het voor de elite onaantrekkelijk deze eisen met geweld te onderdrukken en
bovendien werd dat ook steeds minder haalbaar. E.P. ompson schreef:

De conflicten tussen 1790 en 1832 maakten duidelijk dat dit evenwicht was verschoven en
confronteerden de heersers van Engeland met alarmerende alternatieven. Ze konden of de
rechtsstaat afschaffen, hun uitgebreide constitutionele bouwwerken afbreken, hun eigen retoriek
terugnemen en hun heerschappij met geweld opleggen, of ze konden zich onderwerpen aan hun
eigen regels en hun hegemonie opgeven (…) ze namen aarzelende stappen in de richting van het
eerste. Maar uiteindelijk vernietigden ze niet hun eigen zelfbeeld en gooiden ze niet 150 jaar
constitutionele orde overboord, maar zwichtten ze voor de wet.
Anders gezegd, dezelfde krachten die maakten dat de Britse elite niet het
bouwwerk van de rechtsstaat wilde afbreken toen de Black Act van kracht
was, deden hen ook terugschrikken voor repressie en gebruik van geweld.
Dit kon immers weer de stabiliteit van het hele systeem in gevaar brengen.
Ondermijning van het rechtssysteem, door te proberen de Black Act toe te
passen, zou het tijdens de Glorious Revolution door kooplieden,
ondernemers en de landadel opgebouwde systeem hebben verzwakt, maar
de vestiging van een repressieve dictatuur in 1832 zou het volkomen
ondergraven hebben. Bovendien beseften de organisatoren van de protesten
voor parlementaire hervormingen zeer goed het belang van de rechtsstaat en
de symboliek daarvan voor de Britse politieke instituties in deze periode. Ze
gebruikten de bijbehorende retoriek om dit te benadrukken. Een van de
eerste bewegingen voor parlementaire hervorming was de Hampden Club,
vernoemd naar het parlementslid dat zich als eerste had verzet tegen het
door Karel I opgelegde ‘scheepsgeld’, een belangrijke daad die tot de eerste
grote opstand tegen het absolutisme van de Stuarts leidde, zoals we in
hoofdstuk 7 zagen.
Ook bestond er tussen de inclusieve economische en politieke instituties
een dynamische positieve wisselwerking die het gebruik van repressie
minder aantrekkelijk maakte. Inclusieve economische instituties leidden tot
de ontwikkeling van markten en daardoor tot een efficiëntere toewijzing van
middelen, tot meer prikkels om kennis en vaardigheden te verwerven en tot
verdere technologische innovaties. In 1831 waren in Groot-Brittannië al deze
krachten aan het werk. De eisen van de bevolking de kop indrukken en een
coup plegen tegen inclusieve politieke instituties zou ook deze
verworvenheden tenietdoen. De elites die zich tegen meer democratisering
en inclusiviteit verzetten, zouden daardoor zelf ook het slachtoffer kunnen
worden van deze destructie.
Een ander aspect van deze positieve wisselwerking was dat onder
inclusieve economische en politieke instituties machtsuitoefening minder
gecentraliseerd raakte. Zoals we in hoofdstuk 8 zagen hadden in Oostenrijk-
Hongarije en Rusland de vorsten en de aristocratie veel te verliezen bij
industrialisatie en hervorming. Maar in Groot-Brittannië stond er aan het
begin van de negentiende eeuw, dankzij de ontwikkeling van inclusieve
economische instituties, veel minder op het spel: er waren geen horigen, er
was betrekkelijk weinig dwang op de arbeidsmarkt en er waren maar weinig
door toetredingsdrempels beschermde monopolies. Voor de Britse elite was
er dus veel minder reden om vast te houden aan macht.
Vanwege de aard van de opwaartse spiraal zouden zulke repressieve
maatregelen ook steeds minder haalbaar worden, ook weer vanwege eerder
genoemde positieve wisselwerking tussen de inclusieve economische en
politieke instituties. Inclusieve economische instituties leiden tot een
rechtvaardiger verdeling van middelen dan extractieve instituties. Als
zodanig geven ze de burgers in het algemeen meer invloed en zorgen ze dus
voor een gelijker speelveld, ook als het de strijd om de macht betreft. Een
kleine elite zal daardoor minder makkelijk over de massa heen kunnen
walsen en eerder toegeven aan hun eisen, of althans aan een deel daarvan.
De Britse inclusieve instituties hadden ook al de industriële revolutie
ontketend en Groot-Brittannië was sterk verstedelijkt. Het onderdrukken
van een in steden geconcentreerde, gedeeltelijk georganiseerde en mondiger
geworden groep mensen zou veel moeilijker zijn geweest dan het
onderdrukken van boeren of afhankelijke horigen.
Aldus leidde de opwaartse spiraal in Groot-Brittannië in 1832 tot de eerste
Reform Act. Dit was echter nog maar het begin. Er was nog een lange weg
te gaan naar een echte democratie, want in 1832 offerden de elites alleen dat
op waar ze naar hun idee niet onderuit konden, en niet meer. De kwestie
van parlementaire hervorming werd daarna tot een strijdpunt gemaakt door
de chartistenbeweging. Hun People’s Charter van 1838 bevatte onder meer de
volgende punten:

Een stem voor elke man die de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en die gezond van geest is en geen
straf voor een misdaad ondergaat.
Geheime stemming. Om de kiezer te beschermen bij het uitbrengen van zijn stem.
Geen eigendomskwalificatie voor de leden van het parlement, zodat de kiesdistricten de man van
hun keuze kunnen kiezen, of hij nu rijk is of arm.
Betaling van de parlementsleden, zodat een eerlijke handelaar, werkende man of andere persoon,
een kiesdistrict kan dienen als hij zijn werkzaamheden moet onderbreken in dienst van het
landsbelang.
Gelijkwaardige kiesdistricten, zodat eenzelfde aantal kiezers door eenzelfde aantal gekozenen
wordt vertegenwoordigd en stemmen in kleine kiesdistricten niet veel meer waarde hebben dan
die in grote.
Jaarlijkse parlementsverkiezingen, de meest doeltreffende manier om omkoping en intimidatie te
stoppen, want hoewel een kiesdistrict eenmaal in de zeven jaar zou kunnen worden gekocht (ook
bij geheime stemming), is geen enkele beurs toereikend om een kiesdistrict elke twaalf maanden
opnieuw te kopen (bij algemeen kiesrecht), en bovendien zouden de leden, als ze maar voor één
jaar werden gekozen, niet zoals nu hun kiezers kunnen trotseren en verraden.
Geheime stemming zou in de plaats moeten komen van openlijke
stemming, die het kopen van stemmen en het onder druk zetten van kiezers
vergemakkelijkte.
De chartistenbeweging organiseerde een reeks massademonstraties en al
die tijd was er in het parlement een debat gaande over mogelijke nieuwe
hervormingen. De chartistenbeweging viel na 1848 uiteen, maar werd
opgevolgd door de National Reform Union en de Reform League,
opgericht in respectievelijk 1864 en 1865. Door gewelddadige pro-
hervormingsdemonstraties in Hyde Park in juli 1866 kwam hervorming
opnieuw boven aan de politieke agenda te staan. Onder deze druk kwam in
1867 de tweede Reform Act tot stand, waardoor het electoraat verdubbelde
en in alle stedelijke kiesdistricten arbeiders nu de meerderheid van de
kiezers vormden. Kort daarna werd de geheime stemming ingevoerd en
werden er maatregelen getroffen om corrupte verkiezingspraktijken als
‘trakteren’ (het kopen van stemmen door de kiezer te ‘trakteren’ op geld, en
soms op voedsel of drank) uit te bannen. Door invoering van de derde
Reform Act in 1884 verdubbelde het electoraat opnieuw en had nu 60 procent
van de volwassen mannen stemrecht. Na de Eerste Wereldoorlog werd door
de Representation of the People Act van 1918 kiesrecht verleend aan alle
volwassen mannen boven de 21 jaar en alle volwassen vrouwen boven de 30
jaar die belasting betaalden of getrouwd waren met een belastingbetaler.
Ten slotte kregen in 1928 alle vrouwen kiesrecht onder dezelfde voorwaarden
als mannen. De maatregelen van 1918, waarover werd onderhandeld tijdens
de oorlog, waren deels ook een tegemoetkoming van de regering aan de
werkende klasse omdat die nodig was om te vechten en munitie te
produceren. Ook het radicalisme van de Russische Revolutie zal de regering
niet zijn ontgaan.
Parallel met de geleidelijke ontwikkeling van inclusievere politieke
instituties vond er een beweging plaats in de richting van nog inclusievere
economische instituties. Een belangrijk gevolg van de eerste Reform Act
was de intrekking van de Corn Laws in 1846. Zoals we in hoofdstuk 7 zagen,
was onder de Corn Laws de import van granen verboden, dit om de prijzen
hoog te houden en de grootgrondbezitters lucratieve winsten te bezorgen.
De nieuwe parlementariërs uit Manchester en Birmingham wilden
goedkoop graan om de lonen laag te kunnen houden. Ze wonnen, ten koste
van de belangen van de landeigenaren.
De electorale en andere politiek-institutionele veranderingen in de loop
van de negentiende eeuw werden gevolgd door nog verder gaande
hervormingen. In 1871 voerde de liberale premier Gladstone publieke
examens in voor de ambtenarij, waardoor die meritocratisch werd en
waarmee hij de in de Tudorperiode begonnen politieke centralisatie en
opbouw van staatsinstituties voortzette. De regeringen van de Liberalen en
de Tories in deze periode voerden een aanzienlijke hoeveelheid
arbeidsmarktwetgeving in. Zo werden bijvoorbeeld de Masters and Servants
Acts, die het werkgevers mogelijk maakten de mobiliteit van hun
werknemers te beperken, ingetrokken, waardoor de arbeidsverhoudingen
ten voordele van de werknemers veranderden. In de periode 1906-1914 begon
de Liberale Partij onder leiding van H.H. Asquith en David Lloyd George
de publieke dienstverlening aanzienlijk uit te breiden, onder andere door de
invoering van ziekte- en werkloosheidsverzekeringen, door de overheid
gefinancierde pensioenen, een minimumloon en herverdeling van de
belastingdruk. Als gevolg van deze fiscale veranderingen, verdubbelde het
percentage van het nationaal product dat naar belastingen ging in de laatste
dertig jaar van de negentiende eeuw, en nogmaals in de eerste dertig jaar
van de twintigste eeuw. Het belastingsysteem werd ook progressiever, zodat
rijkere mensen zwaarder belast werden.
Ondertussen werd het onderwijssysteem, dat tot dan toe primair gericht
was op de elite en door kerkgenootschappen werd gerund, of waarvoor arme
mensen schoolgeld moesten betalen, toegankelijker gemaakt voor de massa.
De Education Act van 1870 verplichtte de overheid voor het eerst tot de
systematische verstrekking van algemeen onderwijs. In 1891 werd het
onderwijs gratis. In 1893 werd de leerplicht ingevoerd voor kinderen tot elf
jaar. In 1899 werd dat verhoogd tot twaalf jaar en kwamen er speciale
voorzieningen voor kinderen uit behoeftige gezinnen. Als gevolg van deze
veranderingen nam het aantal schoolgaande tienjarigen toe van een magere
40 procent in 1870 tot 100 procent in 1900. Ten slotte kwamen er door de
Education Act van 1902 veel meer middelen vrij voor de scholen en werd de
grammar school ingevoerd, die de basis van het voortgezet onderwijs in
Groot-Brittannië zou gaan vormen.
Deze opwaartse spiraal van de inclusieve instituties in Groot-Brittannië
is een voorbeeld van een ‘geleidelijk opwaartse spiraal’. De politieke
veranderingen gingen onmiskenbaar in de richting van inclusievere politieke
instituties en waren een reactie op de eisen van de mondiger geworden
massa. Maar ze vonden wel geleidelijk plaats. Elke tien jaar werd er een
nieuwe stap, soms een kleine, soms een grote, gezet op de weg naar meer
democratie. Elke stap ging gepaard met conflicten en de gevolgen van de
stappen waren nooit te voorspellen. Maar de opwaartse spiraal riep krachten
op die ervoor zorgden dat er steeds minder reden was om aan de macht vast
te houden. Hij bevorderde ook de rechtsstaat, waardoor het moeilijker werd
om geweld te gebruiken tegen degenen die eisten wat deze elites zelf van de
Stuartkoningen hadden geëist. Het werd steeds minder waarschijnlijk dat
deze conflicten zouden uitlopen op een grootscheepse revolutie en steeds
waarschijnlijker dat ze zouden worden opgelost ten gunste van meer
inclusiviteit. Dit soort geleidelijke verandering heeft grote voordelen. Het is
minder bedreigend voor de elite dan een totale omverwerping van het
systeem. De stappen zijn klein en het is vaak beter om aan geringe eisen toe
te geven dan het op een beslissende krachtmeting aan te laten komen. Dit
verklaart voor een deel waarom de intrekking van de Corn Laws niet tot
ernstiger conflicten leidde. In 1846 konden de landeigenaren de wetgeving in
het parlement niet meer naar hun hand zetten. Dat was een gevolg van de
eerste Reform Act. Maar als de uitbreiding van het electoraat, de
afschaffing van de rotten boroughs en de intrekking van de Corn Laws
allemaal al in 1832 ter tafel waren gekomen, zouden de landeigenaren zich
veel krachtiger hebben verzet. Omdat eerst beperkte politieke
hervormingen werden doorgevoerd en daarna pas de intrekking van de
Corn Laws op de agenda kwam, ontstond daar minder strijd over.
Geleidelijke verandering voorkwam ook dat men zich te veel op
onbekend terrein moest begeven. Een gewelddadige omverwerping van het
systeem heeft tot gevolg dat er iets geheel nieuws moet worden opgebouwd
ter vervanging van het afgedankte. Dat was het geval met de Franse
Revolutie, toen het eerste experiment met democratie in Frankrijk leidde
tot de Terreur en tweemaal tot terugkeer naar de monarchie, voordat
uiteindelijk in 1870 de Derde Republiek tot stand kwam. Het was ook het
geval met de Russische Revolutie. Het bij velen levende verlangen naar een
rechtvaardiger systeem dan dat in het Russische Rijk leidde tot een
eenpartijdictatuur die nog veel gewelddadiger, bloediger en wreder was dan
zijn voorganger. Geleidelijke hervorming was moeilijk in deze
samenlevingen, juist omdat ze geen pluralisme kenden en zeer extractief
waren. Het was het uit de Glorious Revolution voortgekomen pluralisme en
de daar vervolgens uit voortgekomen rechtsstaat die in Groot-Brittannië
geleidelijke verandering haalbaar en wenselijk maakten.
De conservatieve Engelse commentator Edmund Burke, een
onverzettelijk tegenstander van de Franse Revolutie, schreef in 1790: ‘Slechts
met de uiterste behoedzaamheid zou iemand zich eraan mogen wagen een
bouwwerk af te breken dat eeuwenlang in aanvaardbare mate heeft
beantwoord aan de gemeenschappelijke doelen van de samenleving, of het
weer op te bouwen zonder voorbeelden en structuren voor ogen te hebben
die hun nut hebben bewezen.’ Vanuit het grote geheel gezien zat Burke
ernaast. De Franse Revolutie had een verrot gebouw vervangen en de weg
gebaand voor inclusieve instituties, niet alleen in Frankrijk maar in een
groot deel van West-Europa. Maar zijn waarschuwing was niet helemaal
onterecht. Het geleidelijke Britse politieke hervormingsproces, begonnen in
1688 en drie decennia na de dood van Burke in een versnelling geraakt, was
effectiever omdat het door zijn geleidelijkheid krachtiger was, moeilijker te
weerstaan en uiteindelijk ook bestendiger.

Het aanpakken van de trusts


De oorsprong van de inclusieve instituties in de Verenigde Staten gaat terug
op de strijd in Virginia, Maryland en de Carolina’s in de koloniale tijd (zie
pag. 26-35). Deze instituties werden versterkt door de grondwet van de
Verenigde Staten, met zijn systeem van restricties en zijn scheiding der
machten. Maar de grondwet betekende niet het einde van de ontwikkeling
van inclusieve instituties. Net als in Engeland werden die versterkt door een
proces van positieve wisselwerking, gebaseerd op de opwaartse spiraal.
Tegen het midden van de negentiende eeuw konden in de Verenigde
Staten alle blanke mannen stemmen, maar vrouwen en de zwarte bevolking
nog niet. De economische instituties werden inclusiever, bijvoorbeeld door
invoering van de Homestead Act in 1862 (zie pag. 143), waardoor grond in de
frontiergebieden niet meer aan de politieke elites werd toegewezen maar
beschikbaar kwam voor potentiële kolonisten. Maar net als in Groot-
Brittannië ondervonden de inclusieve instituties de nodige tegenwerking.
Na afloop van de Amerikaanse Burgeroorlog begon in het noorden de
economie snel te groeien. Door de uitbreiding van de industrie, handel en
de spoorwegen maakten een paar mensen enorme fortuinen.
Aangemoedigd door hun economische succes, gingen deze heren en hun
bedrijven steeds gewetenlozer te werk. Ze werden de ‘roofbaronnen’ (Robber
Barons) genoemd, vanwege hun keiharde zakenpraktijken. Die waren erop
gericht monopolies te vestigen en alle potentiële concurrenten van de markt
te weren en te beletten op gelijke voet zaken te doen. Een van de meest
beruchte was Cornelius Vanderbilt, die de beroemde opmerking maakte:
‘Wat kan mij de wet schelen? Heb ik niet de macht?’
Een andere was John D. Rockefeller, die in 1870 de Standard Oil
Company oprichtte. Hij wist zijn rivalen in Cleveland snel uit te schakelen
en probeerde het transport en de verkoop van olie en olieproducten te
monopoliseren. Tegen 1882 had hij een gigantisch monopolistisch
conglomeraat van op papier zelfstandige bedrijven opgebouwd, een ‘trust’
zoals dat toen werd genoemd. In 1890 had Standard Oil 88 procent van de
geraffineerde-oliestromen in de Verenigde Staten in handen en in 1916 werd
Rockefeller ’s werelds eerste miljardair. Spotprenten uit die tijd beelden
Standard Oil af als een octopus die zijn tentakels niet alleen om de olie-
industrie maar ook om Capitol Hill heeft geslagen.
Bijna net zo berucht was John Pierpont Morgan, de grondlegger van het
moderne bankenconglomeraat J.P. Morgan, dat na tientallen jaren van
fusies uiteindelijk uitgroeide tot JPMorgan Chase. Samen met Andrew
Carnegie richtte Morgan in 1901 de U.S. Steel Company op, de eerste
onderneming met een gekapitaliseerde waarde van meer dan 1 miljard dollar
en veruit het grootste staalbedrijf ter wereld. In het laatste decennium van
de negentiende eeuw begonnen zich in vrijwel alle sectoren van de
economie trusts te vormen, die in hun eigen sector vaak meer dan 70 procent
van de markt beheersten. Er waren een aantal bekende namen onder, zoals
Du Pont, Eastman Kodak en International Harvester. Vooral het noorden
en Midwesten van de VS hadden een geschiedenis van betrekkelijk
concurrerende markten en waren egalitairder dan andere delen van het land,
met name het zuiden. Maar in deze periode maakte concurrentie plaats voor
monopolies en nam de ongelijke verdeling van de rijkdom snel toe.
Het pluralistische Amerikaanse politieke systeem had al een breed
segment van de samenleving mondig genoeg gemaakt om hiertegen in
opstand te komen. Slachtoffers van de monopolistische praktijken van de
roofbaronnen, of mensen die tegen de gewetenloze overheersing door hun
bedrijven waren, begonnen zich tegen hen te organiseren. Ze vormden de
populistische en later de progressieve beweging.
De opkomst van de populistische beweging was het gevolg van de
langdurige landbouwcrisis die vanaf ongeveer 1865 het Midwesten trof. De
National Grange of the Order of Patrons of Husbandry (een boerenbond),
bekend als ‘de Grangers’, werd opgericht in 1867 en begon boeren te
mobiliseren tegen oneerlijke en discriminerende handelspraktijken. In 1873
en 1874 behaalden de Grangers een meerderheid in de
volksvertegenwoordigingen van elf staten in het Midwesten. Op het
platteland culmineerde de onvrede in 1892 in de vorming van de People’s
Party, die 8,5 procent van de stemmen kreeg bij de presidentsverkiezingen
van 1892. Bij de twee volgende verkiezingen schaarden de populisten zich
achter twee onsuccesvolle campagnes van de Democratische kandidaat
William Jennings Bryan, die veel van hun punten overnam. Het verzet aan
de basis tegen het groeiende aantal trusts probeerde nu ook de invloed van
Rockefeller en andere roofbaronnen op de nationale politiek tegen te gaan.
Deze politieke bewegingen begonnen geleidelijk effect te hebben op de
politieke standpunten en vervolgens ook op de wetgeving, vooral waar het
ging om de rol van de staat in monopolieregulering. De eerste belangrijke
wetgeving was de Interstate Commerce Act van 1887, die voorzag in de
oprichting van de Interstate Commerce Commission en die de
ontwikkeling van federale regelgeving voor de industrie in gang zette.
Spoedig hierna kwam de Sherman Antitrust Act van 1890. De Sherman Act,
die nog steeds een belangrijk onderdeel van de Amerikaanse
antitrustregelgeving vormt, zou de basis vormen voor de aanpak van de
trusts van de roofbaronnen. Uitgebreidere actie tegen de trusts werd pas
ondernomen nadat er presidenten waren gekozen die hervormingen en
inperking van de macht van de roofbaronnen voorstonden: eodore
Roosevelt (1901-1909), William Taft (1909-1913) en Woodrow Wilson (1913-1921).
Een cruciale politieke kracht achter de antitrustmaatregelen en het
besluit om federale regelgeving voor de industrie op te leggen waren weer de
stemmen van de boeren. Eerdere pogingen van individuele staten in de
jaren zeventig van de negentiende eeuw om de spoorwegen te reguleren,
waren gedaan op instigatie van boerenorganisaties. Zelfs bijna alle 59 petities
over trusts die naar het Congres waren gestuurd om de Sherman Act
ingevoerd te krijgen, kwamen uit landbouwstaten en waren afkomstig van
boerenorganisaties als de Farmers’ Union, Farmers’ Alliance, Farmers’
Mutual Benefit Association en Patrons of Animal Husbandry. Boeren
zagen het verzet tegen de monopolistische praktijken van de industrie als
een collectief belang.
Uit de as van de populisten, die veel van hun aanhang verloren toen ze
met hun gewicht achter de Democraten waren gaan staan, verrezen de
progressieven, een heterogene hervormingsbeweging die zich grotendeels
met dezelfde kwesties bezighield. De progressieve beweging concentreerde
zich in eerste instantie rondom de figuur van Teddy Roosevelt, die
vicepresident was onder William McKinley en na de moord op hem in 1901
het presidentschap overnam. Voordat hij zijn federale ambt bekleedde had
Roosevelt als compromisloos gouverneur van New York hard gewerkt aan
de uitroeiing van politieke corruptie en machine politics. In zijn eerste
toespraak tot het Congres richtte Roosevelt zijn aandacht op de trusts. Hij
betoogde dat de welvaart van de Verenigde Staten was gebaseerd op de
markteconomie en de vindingrijkheid van zakenlieden, maar tegelijkertijd

zijn er reële en ernstige kwaden (…) en (…) leeft onder het Amerikaanse volk de brede
overtuiging dat de grote ondernemingen die bekendstaan als trusts een aantal kenmerken en
eigenschappen hebben die schadelijk zijn voor het algemeen welzijn. Dit komt niet voort uit
afgunst of onwelwillendheid, noch uit gebrek aan trots op de grote industriële prestaties die dit
land hebben geplaatst aan het hoofd van de naties die streven naar handelssuprematie. Het komt
niet doordat men onvoldoende beseft dat veranderende en veranderde handelsomstandigheden
nieuwe methoden noodzakelijk maken, noch doordat men niet weet dat wanneer de vooruitgang
van de wereld vereist dat er grote dingen worden verricht, daarvoor samenvoeging van kapitaal
noodzakelijk is. Het is gebaseerd op de oprechte overtuiging dat samenvoeging en concentratie
niet verboden moeten zijn, maar onder toezicht moeten staan en binnen redelijke grenzen
gecontroleerd moeten worden; en naar mijn oordeel is die overtuiging juist.

Hij vervolgde: ‘Zij die sociale verheffing voorstaan, zouden evenzeer moeten
streven naar een einde aan de misdadige listen van de zakenwereld als aan
de geweldsmisdrijven in de staat.’ Zijn conclusie luidde:

in het belang van het hele volk dient de natie, zonder in deze kwestie in de bevoegdheden van de
staten te treden, ook toezichts- en reguleringstaken op zich te nemen met betrekking tot alle
bedrijven die interstatelijk zaken doen. Dit geldt in het bijzonder wanneer het bedrijf zijn
vermogen voor een deel te danken heeft aan monopolistische elementen in zijn activiteiten.
Roosevelt stelde het Congres de oprichting van een federaal agentschap
voor dat de bevoegdheid zou hebben de activiteiten van de grote bedrijven
te onderzoeken en daarvoor zo nodig de grondwet te wijzigen. In 1902 liet
Roosevelt op grond van de Sherman Act de Northern Securities Company
opsplitsen, tegen de belangen van J.P. Morgan in, en vervolgens werden ook
rechtszaken aangespannen tegen Du Pont, de American Tobacco Company
en de Standard Oil Company. Roosevelt vulde de Interstate Commerce Act
aan met de Hepburn Act van 1906, die de Interstate Commerce Commission
meer bevoegdheid gaf; de commissie mocht nu de boeken van
spoorwegmaatschappijen controleren en kreeg ook bevoegdheden op allerlei
nieuwe terreinen. Roosevelts opvolger, William Taft, pakte de trusts nog
doortastender aan, met als belangrijkste wapenfeit de opsplitsing van de
Standard Oil Company in 1911. Taft voerde ook andere belangrijke
hervormingen door, zoals een federale inkomstenbelasting die werd
ingevoerd met de ratificatie van de zestiende grondwetswijziging in 1913.
De bekroning van de hervormingen door de progressieven was de
verkiezing van Woodrow Wilson in 1912. Wilson schreef in zijn boek e
New Freedom uit 1913: ‘Als monopolies blijven bestaan, zullen ze altijd aan
het roer van het staatsbestuur zitten. Ik verwacht niet dat monopolies
zichzelf in bedwang zullen houden. Als bepaalde mensen in dit land
machtig genoeg zijn om zich het staatsbestuur van de Verenigde Staten toe
te eigenen, dan zullen ze dat ook doen.’
Wilson wist in 1914 de Clayton Antitrust Act aangenomen te krijgen, een
aanvulling op de Sherman Act, en riep de Federal Trade Commission in het
leven, die op naleving van de Clayton Act moest toezien. Op grond van het
onderzoek van de commissie onder voorzitterschap van het Congreslid
Arsene Pujo uit Louisiana, een onderzoek naar de ‘geldtrust’, de
monopolisering van de financiële sector, ondernam Wilson bovendien
stappen om deze sector verder te reguleren. In 1913 riep hij de Federal
Reserve Board in het leven, die monopolistische activiteiten in de financiële
sector moest reguleren.
De opkomst van de roofbaronnen en hun monopolistische trusts, eind
negentiende, begin twintigste eeuw, laat zien dat, zoals we al in hoofdstuk 3
benadrukten, het bestaan van markten op zichzelf geen garantie is voor
inclusieve instituties. Markten kunnen worden gedomineerd door een paar
bedrijven die exorbitante prijzen vragen en efficiëntere concurrenten en
nieuwe technologieën weren. Markten die aan zichzelf worden overgelaten,
kunnen hun inclusiviteit verliezen en steeds meer gedomineerd worden
door de economisch en politiek machtigen. Daarom hebben inclusieve
economische instituties markten nodig die inclusief zijn en een gelijk
speelveld en economische kansen voor de meerderheid van de bevolking
creëren. Wijdverbreid monopolisme, gesteund door de politieke macht van
de elite, maakt dit onmogelijk. Maar uit de reactie op de monopolistische
trusts blijkt ook dat wanneer politieke instituties inclusief zijn, die een
tegenkracht genereren waardoor tendensen die inclusieve markten
ondermijnen worden tegengegaan. Dit is de werking van de opwaartse
spiraal. Inclusieve economische instituties vormen het fundament waarop
inclusieve politieke instituties kunnen gedijen, terwijl inclusieve politieke
instituties tendensen die inclusieve economische instituties ondermijnen een
halt toeroepen. Het opsplitsen van trusts in de Verenigde Staten is een
voorbeeld van dit aspect van de opwaartse spiraal en staat in scherp contrast
met wat we in Mexico zagen (zie pag. 45-47). Terwijl in Mexico het
monopolie van Carlos Slim door geen enkel politiek orgaan iets in de weg
wordt gelegd, zijn in de Verenigde Staten in de afgelopen eeuw met behulp
van de Sherman en Clayton Acts herhaaldelijk trusts, monopolies en kartels
aan banden gelegd om ervoor te zorgen dat de markten inclusief bleven.
Uit wat er in de eerste helft van de twintigste eeuw in Amerika gebeurde,
blijkt ook de belangrijke rol van vrije media voor het mondig maken van
brede lagen van de samenleving. En dus voor de opwaartse spiraal. In 1906
bedacht Roosevelt de term muckraker, die hij ontleende aan de man met de
mestvork, een figuur uit Bunyans Pilgrims Progress. Hij bedoelde hiermee
lastige journalisten die feiten proberen te achterhalen die men liever
verborgen houdt. De term beklijfde en kreeg de betekenis van een journalist
die op een slinkse, maar effectieve manier de excessen van de roofbaronnen
en de corruptie in de lokale en federale politiek aan de kaak stelde.
Misschien wel de beroemdste ‘muckraker’ was Ida Tarbell. Haar boek
History of the Standard Oil Company uit 1904 was een van de factoren die
ervoor zorgde dat de publieke opinie zich tegen Rockefeller en zijn zakelijke
belangen keerde, wat uiteindelijk culmineerde in de opsplitsing van
Standard Oil in 1911. Een andere belangrijke muckraker was advocaat en
auteur Louis Brandeis, die later door president Wilson tot rechter bij het
Hooggerechtshof zou worden benoemd. Brandeis beschreef in zijn boek
Other People’s Money and How Bankers Use It een reeks financiële schandalen
en had veel invloed op de commissie-Pujo. De krantenmagnaat William
Randolph Hearst speelde ook een opvallende rol als muckraker. De serie
artikelen van David Graham Phillips onder de titel ‘het verraad van de
Senaat’ die hij in 1906 in zijn tijdschrift e Cosmopolitan liet plaatsen,
betekende een ruggensteun voor de campagne voor de invoering van
rechtstreekse verkiezingen voor de Senaat. Dit was een andere belangrijke
progressieve hervorming die met de zeventiende grondwetswijziging in 1913
werd ingevoerd.
Een andere belangrijke rol van de muckrakers was dat ze politici tot actie
tegen de trusts aanzetten. De roofbaronnen haatten de muckrakers, maar de
politieke instituties van de Verenigde Staten maakten het hun onmogelijk
om ze het zwijgen op te leggen. Onder inclusieve politieke instituties
kunnen vrije media floreren, en vrije media vergroten weer de kans dat
bedreigingen voor inclusieve economische en politieke instituties ruime
bekendheid krijgen en verzet oproepen. Daarentegen is onder extractieve
politieke instituties, absolutisme of dictaturen dit soort vrijheid onmogelijk.
Daardoor kunnen extractieve regimes gemakkelijker voorkomen dat er ook
maar enig serieus verzet ontstaat. De informatie die de vrije media in de
eerste helft van de twintigste eeuw in de Verenigde Staten verschaften,
speelde duidelijk een cruciale rol. Zonder deze informatie zou het
Amerikaanse publiek niet geweten hebben hoe groot de macht en het
machtsmisbruik van de roofbaronnen in feite waren en zou het niet in actie
zijn gekomen tegen hun trusts.

Gerechtshoven onder vuur


Franklin D. Roosevelt, kandidaat van de Democratische Partij en neef van
Teddy Roosevelt, werd tot president gekozen in 1932, midden in de Grote
Depressie. Hij kwam aan de macht met een mandaat om een serie
ambitieuze beleidsmaatregelen te nemen ter bestrijding van de Grote
Depressie. Op het moment van zijn inauguratie, begin 1933, was een kwart
van de beroepsbevolking werkloos. Veel mensen waren tot armoede
vervallen. Sinds de depressie in 1929 had toegeslagen, was de industriële
productie met meer dan de helft gedaald en werd er nauwelijks meer
geïnvesteerd. Het beleid dat Roosevelt voorstond ter bestrijding van de
crisis is bekend geworden onder de naam New Deal. Roosevelt had met 57
procent van de stemmen een ruime overwinning behaald en de
Democratische Partij had zowel in het Congres als in de Senaat een
meerderheid, zodat het geen probleem moest zijn om de New-
Dealwetgeving erdoor te krijgen. Rond sommige wetsvoorstellen rezen
echter constitutionele kwesties en deze werden voorgelegd aan het
Hooggerechtshof, dat zich niet door Roosevelts mandaat liet imponeren.
Een van de belangrijkste pijlers van de New Deal was de National
Industrial Recovery Act. Titel I betrof het herstel van de industrie.
President Roosevelt en zijn team geloofden dat inperking van de industriële
concurrentie, meer vrijheid voor de werknemers om vakbonden op te
richten en regulering van de arbeidsvoorwaarden cruciaal waren voor het
herstel. In titel II werd de oprichting van de Public Works Administration
geregeld, die beroemde infrastructurele projecten uitvoerde als het
spoorwegstation aan irtieth Street in Philadelphia, de Triborough Bridge,
de Grand Coulee Dam en de Overseas Highway in Florida, die Key West
met het vasteland verbindt. Met de ondertekening door president Roosevelt
op 16 juni 1933 werd de National Industrial Recovery Act van kracht. Maar
meteen rezen er juridische problemen. Op 27 mei 1935 oordeelde het
Hooggerechtshof unaniem dat titel I van de wet in strijd was met de
grondwet. In hun uitspraak heette het plechtig: ‘Buitengewone
omstandigheden kunnen buitengewone rechtsmiddelen vereisen. Maar (…)
buitengewone omstandigheden creëren of verruimen geen constitutionele
bevoegdheden.’
Terwijl het Hof nog uitspraak moest doen, was Roosevelt al overgegaan
op het volgende punt van zijn agenda en had hij de Social Security Act
ondertekend, die in de Verenigde Staten de moderne verzorgingsstaat
introduceerde: een pensioenuitkering, werkloosheidsuitkeringen,
kinderbijslag en bepaalde uitkeringen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid.
Hij ondertekende ook de National Labor Relations Act, die de rechten van
werknemers om vakbonden op te richten, collectief te onderhandelen en
tegen hun werkgevers te staken verder verruimden. Ook deze maatregelen
werden aangevochten door het Hooggerechtshof. Terwijl dat nog bezig was
met de juridische aspecten daarvan, werd Roosevelt in 1936 met een ruime
meerderheid van 61 procent van de stemmen herkozen.
Nu hij populairder was dan ooit, was Roosevelt niet van plan het
Hooggerechtshof nog langer zijn politieke agenda te laten doorkruisen. Hij
etaleerde zijn plannen tijdens een van zijn vaste ‘praatjes bij het haardvuur’,
op 9 maart 1937 live op de radio uitgezonden. Hij begon met erop te wijzen
dat tijdens zijn eerste termijn het broodnodige beleid maar net door het
Hooggerechtshof was aanvaard. Hij vervolgde:

Ik moet denken aan die avond in maart, vier jaar geleden, toen ik mijn eerste radiopraatje voor u
hield. We zaten toen midden in de grote bankencrisis. Kort daarna hebben wij, met instemming
van het Congres, de natie gevraagd al het goud in privébezit dollar voor dollar over te dragen aan
de regering van de Verenigde Staten. Het huidige herstel bewijst hoe juist dat beleid was. Maar
toen het bijna twee jaar later aan het Hooggerechtshof werd voorgelegd, oordeelde dit met maar
vijf tegen vier stemmen dat het in overeenstemming met de grondwet was. Als één rechter anders
had gestemd, zou deze grote natie in totale chaos zijn vervallen. Feitelijk kwam het oordeel van
vier rechters erop neer dat het recht om op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst een
pond vlees te vorderen heiliger was dan de hoofddoelstellingen van de grondwet: een solide natie
te vestigen.

Uiteraard mocht dat risico niet nog een keer worden gelopen. Roosevelt
vervolgde:

Afgelopen donderdag heb ik het Amerikaanse staatsbestuur omschreven als een span van drie
trekpaarden, door de grondwet aan het Amerikaanse volk gegeven om hun akker te ploegen. De
drie paarden zijn natuurlijk de drie machten binnen de staatsorganisatie: het Congres, de
uitvoerende macht en de rechtbanken. Twee van de paarden, het Congres en de uitvoerende
macht, trekken op dit moment eendrachtig voort, de derde loopt uit de pas.

Vervolgens wees Roosevelt erop dat de Amerikaanse grondwet niet het


Hooggerechtshof het recht had verleend om de grondwettigheid van
wetgeving aan te vechten, maar dat het zich die rol in 1803 had aangemeten.
Destijds had rechter Bushrod Washington bepaald dat het
Hooggerechtshof moest ‘uitgaan van de geldigheid [van een wet] totdat
strijdigheid met de grondwet buiten redelijke twijfel is aangetoond’.
Vervolgens sprak Roosevelt beschuldigend:

In de afgelopen vier jaar is de verstandige regel om wetten het voordeel van de twijfel te gunnen
terzijde geschoven. Het Hof is niet opgetreden als een rechterlijke instantie, maar als een
beleidsorgaan.
Roosevelt stelde dat hij het mandaat van de kiezers had om in deze situatie
verandering te brengen en dat ‘toen ik de kwestie nog eens goed bekeek, tot
de conclusie kwam dat (…) de enige duidelijk grondwettige methode
waarop (…) andere hoognodige hervormingen doorgevoerd konden
worden, was al onze gerechtshoven van vers bloed te voorzien’. Hij voerde
ook aan dat de rechters van het Hooggerechtshof te veel werk kregen, dat
de werkdruk gewoon te zwaar was voor de oudere rechters – toevallig ook
degenen die een streep door zijn wetgeving hadden gehaald. Vervolgens
kwam hij met het voorstel dat alle rechters op hun zeventigste verplicht met
pensioen zouden moeten gaan en dat hij maximaal zes nieuwe rechters zou
mogen benoemen. Met dit plan, dat Roosevelt presenteerde als de Judiciary
Reorganization Bill, zou hij de rechters die eerder door conservatievere
regeringen waren benoemd en zich zo krachtig tegen de New Deal hadden
verzet kunnen vervangen.
Ondanks de slimme manier waarop Roosevelt probeerde steun van het
volk voor deze maatregel te krijgen, bleek uit opiniepeilingen dat slechts
zo’n 40 procent van de bevolking er voor was. Louis Brandeis was nu ook lid
van het Hooggerechtshof. Hoewel hij tegenover veel van Roosevelts
wetsvoorstellen sympathiek stond, sprak hij zich uit tegen de pogingen van
de president om de macht van het Hooggerechtshof uit te hollen en ook
tegen diens bewering dat de rechters te veel te doen hadden. Roosevelts
Democratische Partij had in beide huizen van het Congres een grote
meerderheid. Maar het Huis van Afgevaardigden weigerde min of meer
Roosevelts wetsvoorstel in behandeling te nemen. Toen probeerde
Roosevelt het bij de Senaat. Het wetsvoorstel werd naar de justitiële
commissie van de Senaat gezonden, die vervolgens zeer kritische
vergaderingen hield waarin allerlei mensen naar hun mening over het
wetsvoorstel werd gevraagd. Uiteindelijk stuurde de commissie het terug
naar de Senaat met een negatief rapport, dat stelde dat het wetsvoorstel een
‘onnodige, zinloze en ronduit gevaarlijke veronachtzaming van de
beginselen der grondwet (...) zonder precedent of rechtvaardiging’
betekende. De Senaat besloot met 70 tegen 20 stemmen het voorstel terug te
sturen naar de commissie om te worden herschreven. Alle mogelijkheden
om de samenstelling van het Hooggerechtshof te wijzigen werden eruit
gehaald. Roosevelt zou de beperkingen die het Hooggerechtshof aan zijn
macht had gesteld niet ongedaan kunnen maken. Hoewel zijn
bevoegdheden dus aan beperkingen onderhevig bleven, waren er ook
compromissen; zo werden de Social Security Act en de National Labor
Relations Act allebei door het Hooggerechtshof grondwettig verklaard.
Belangrijker dan het lot van deze twee wetsvoorstellen was de algemene
les die uit dit hele gebeuren kon worden getrokken. Inclusieve politieke
instituties voorkomen niet alleen dat er in belangrijke mate wordt
afgeweken van inclusieve economische instituties, maar bieden ook
weerstand aan pogingen om hun eigen voortbestaan te ondergraven. Het
was in het directe belang van de Democratische meerderheden in het
Congres en de Senaat dat de samenstelling van het Hooggerechtshof
gewijzigd zou worden, zodat alle wetgeving van de New Deal erdoor zou
komen. Maar net zoals de Britse politieke elites begin achttiende eeuw
begrepen dat opschorting van de rechtsstaat de verworvenheden die ze zelf
aan de monarchie hadden ontworsteld in gevaar zou brengen, zo begrepen
de leden van het Congres dat als de president kon tornen aan de
onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, er getornd zou worden aan het
machtsevenwicht in het systeem dat hen tegen de president beschermde en
zorgde voor de continuïteit van de pluralistische politieke instituties.
Wie weet zou Roosevelt vervolgens tot de conclusie zijn gekomen dat
het te veel compromissen en tijd kostte om in het Huis van Afgevaardigden
en de Senaat een meerderheid achter zich te krijgen en zou hij daarop
besloten hebben maar per decreet te regeren. Dat zou de totale
ondermijning van het pluralisme en het Amerikaanse politieke systeem
hebben betekend. Het Congres zou het zeker niet hebben goedgekeurd,
maar dan had Roosevelt een beroep op het volk kunnen doen onder het
mom dat het Congres de maatregelen verhinderde die nodig waren om de
crisis te bestrijden. Hij had de politie kunnen inzetten om het Congres te
sluiten. En dat is niet zo vergezocht als het lijkt. Het is precies wat er eind
twintigste eeuw gebeurde in Peru en Venezuela. De presidenten Fujimori en
Chávez stuurden met een beroep op hun kiezersmandaat tegenwerkende
volksvertegenwoordigingen naar huis en herschreven vervolgens de
grondwet om hun presidentiële bevoegdheden sterk uit te breiden. De angst
voor dit hellend vlak bij degenen die de macht deelden onder pluralistische
politieke instituties, is precies wat rond 1725 Walpole belette Britse
rechtbanken om te kopen, en wat het Amerikaanse Congres ervan
weerhield Roosevelt te steunen in zijn plan de samenstelling van het
Hooggerechtshof te wijzigen. Roosevelt werd geconfronteerd met de macht
van opwaartse spiralen.
Maar zo loopt het niet altijd, vooral niet in samenlevingen die misschien
wel wat inclusieve trekken hebben maar over het geheel genomen extractief
zijn. Eerder zagen we deze andere krachten al aan het werk in Rome en
Venetië. Een ander voorbeeld is Argentinië, waar een cruciale strijd
plaatsvond die vergelijkbaar is met Roosevelts mislukte poging om het
Hooggerechtshof van samenstelling te wijzigen. In Argentinië gebeurde dit
echter binnen een context van overwegend extractieve economische en
politieke instituties.
De Argentijnse grondwet van 1853 voorzag in een Hooggerechtshof met
taken die vergelijkbaar waren met die van het Amerikaanse
Hooggerechtshof. Volgens een besluit uit 1887 mocht het Argentijnse Hof
net als het Amerikaanse beslissen of specifieke wetten in overeenstemming
met de grondwet waren. In theorie had het Hooggerechtshof zich kunnen
ontwikkelen tot een van de belangrijke inclusieve politieke instituties van
Argentinië, maar de rest van het politieke en economische systeem bleef
zeer extractief en Argentinië had geen mondige samenleving of pluralisme.
Net als in de Verenigde Staten werd ook in Argentinië de constitutionele rol
van het Hooggerechtshof aangevochten. In 1946 werd Juan Domingo Perón
democratisch gekozen tot president van Argentinië. Perón, een voormalige
kolonel, had nationale bekendheid gekregen toen hij na een militaire
staatsgreep in 1943 minister van Arbeid was geworden. In deze functie
smeedde hij een politieke coalitie met de vakbonden en de
arbeidersbeweging, die van cruciaal belang zou zijn toen hij een gooi naar
het presidentschap deed.
Kort na Peróns overwinning dienden zijn aanhangers in het Huis van
Afgevaardigden het voorstel in om tegen vier van de vijf leden van het
Hooggerechtshof een afzettingsprocedure te beginnen. Er werden
verschillende beschuldigingen tegen het Hof ingebracht. Een daarvan was
dat het tweemaal, in 1930 en 1943, in strijd met de grondwet een militair
regime had geaccepteerd. Dat was tamelijk bizar, want Perón had in de
laatste staatsgreep zelf een belangrijke rol gespeeld. Een andere
beschuldiging betrof wetgeving die het Hof had afgewezen, zoals ook zijn
Amerikaanse tegenhanger dat had gedaan. Het ging vooral om de uitspraak
van het Hof, vlak voordat Péron tot president werd gekozen, dat diens
nieuwe nationale raad voor arbeidsbetrekkingen in strijd met de grondwet
was. Zoals Roosevelt hevige kritiek op het Hooggerechtshof uitte tijdens
zijn herverkiezingscampagne in 1936, zo deed Perón dat tijdens zijn
campagne in 1946. Negen maanden na het in gang zetten van de procedure,
besloot het Huis van Afgevaardigden dat drie rechters moesten worden
afgezet; de vierde had zelf al ontslag genomen. De Senaat stemde daarmee
in. Vervolgens benoemde Perón vier nieuwe rechters. Een duidelijk effect
van de ondergraving van de macht van het Hof was dat Perón de vrije
politieke teugel kreeg. Hij kon nu onbeperkte macht uitoefenen, op
dezelfde manier als de Argentijnse militaire regimes voor en na hem. Toen
bijvoorbeeld Ricardo Balbín, leider van de Radicale Partij, de belangrijkste
oppositiepartij, veroordeeld werd voor gebrek aan respect voor Perón,
oordeelden de vier nieuw benoemde rechters dat dit in overeenstemming
met de grondwet was. Perón kon in feite als een dictator regeren.
Sinds Perón het Hof met succes aanpakte, is het in Argentinië de norm
dat elke nieuwe president zijn eigen leden van het Hooggerechtshof
aanwijst. De politieke institutie die de uitvoerende macht enigszins had
kunnen intomen bestaat dus niet meer. In 1955 kwam door een nieuwe
staatsgreep Peróns regime ten val, waarna er een lange periode van
afwisselend militair en burgerbestuur volgde. Zowel de militaire als de
burgerregeringen kozen hun eigen rechters. Maar dit kiezen van rechters
voor het Hooggerechtshof gebeurde niet alleen tijdens de overgangen tussen
militaire en burgerregeringen. In 1990 maakte Argentinië eindelijk de
overgang mee van een democratisch gekozen regering naar een andere
democratisch gekozen regering. Maar wat het Hooggerechtshof betrof
gedroegen de democratische regeringen zich inmiddels niet veel anders dan
de militaire. De nieuwe president was Carlos Saúl Menem van de
peronistische partij. De zittende rechters van het Hooggerechtshof waren
door president Raúl Alfonsín van de Radicale Partij benoemd, na de
overgang naar democratie in 1983. Omdat dit een democratische overgang
was, was er geen reden waarom Menem zijn eigen rechters zou benoemen.
Maar in de aanloop naar de verkiezingen had Menem al kleur bekend. Hij
probeerde de leden van het Hof voortdurend tot aftreden te bewegen, zij
het zonder succes, hoewel hij ook niet terugdeinsde voor intimidatie.
Beroemd werd zijn aanbod aan rechter Carlos Fayt om hem tot
ambassadeur te benoemen. Maar hij kreeg nul op het rekest; Fayt reageerde
met toezending van een exemplaar van zijn boek Derecho y Etica (‘Recht en
ethiek’), met daarin de aantekening: Weet wel dat ik dit heb geschreven.
Maar Menem liet zich niet afschrikken en binnen drie maanden na zijn
aantreden stuurde hij een wetsontwerp naar het Huis van Afgevaardigden
om het Hof uit te breiden van vijf naar negen leden. Een van zijn
argumenten was ook in 1937 door Roosevelt gebruikt: de werkdruk van het
Hof was te groot. De wet werd snel door het Huis en de Senaat
aangenomen en zo kon Menem vier nieuwe rechters benoemen. En had hij
zijn meerderheid.
Door Menems overwinning op het Hooggerechtshof kwam zijn politiek
op het soort hellend vlak terecht waarover we al eerder spraken. Zijn
volgende stap was de termijnlimiet uit de grondwet te halen, zodat hij nog
een keer president zou kunnen worden. Na te zijn herkozen, wilde hij de
grondwet opnieuw wijzigen. Dat werd hem echter belet, niet door de
Argentijnse politieke instituties, maar door facties binnen zijn eigen
peronistische partij, die in opstand kwamen tegen zijn persoonlijke
overheersing.
Sinds zijn onafhankelijkheid heeft Argentinië onder veel dezelfde
institutionele problemen te lijden gehad als de rest van Latijns-Amerika.
Het zit gevangen in een vicieuze cirkel en kent geen opwaartse spiraal.
Daardoor hebben positieve ontwikkelingen, zoals eerste stappen op weg
naar een onafhankelijk Hooggerechtshof, nooit vaste voet gekregen. In het
geval van pluralisme wil of durft geen enkele groep een andere groep de
macht te ontnemen, uit angst dat zijn eigen macht vervolgens ook zal
worden aangevochten. Tegelijkertijd maakt de brede spreiding van de macht
het moeilijk om anderen hun macht te ontnemen. Een Hooggerechtshof
kan macht hebben als het aanzienlijke steun geniet van brede lagen van de
bevolking die bereid zijn pogingen om de onafhankelijkheid van het Hof
aan te tasten te verijdelen. Dat was het geval in de Verenigde Staten, maar
niet in Argentinië. Volksvertegenwoordigers daar zagen er geen probleem in
de macht van het Hof te ondermijnen, zelfs als ze beseften dat dit hun
eigen positie in gevaar kon brengen. Een reden hiervoor is dat er onder
extractieve instituties veel te winnen is als het Hooggerechtshof zijn macht
wordt ontnomen. De voordelen die dit kan hebben zijn het risico waard.
Positieve wisselwerking en opwaartse spiralen
Inclusieve economische en politieke instituties ontstaan niet vanzelf. Ze zijn
vaak het resultaat van een hevige strijd tussen elites die zich tegen
economische groei en politieke verandering verzetten, en degenen die de
economische en politieke macht van de bestaande elites willen beperken.
Inclusieve instituties ontstaan tijdens cruciale fasen, zoals de Glorious
Revolution in Engeland of de stichting van de kolonie Jamestown in
Noord-Amerika. Dan wordt door een reeks van factoren de greep van de
aan de macht zijnde elites verzwakt, hun tegenstanders sterker gemaakt en
stimulansen gecreëerd voor de vorming van een pluralistische samenleving.
De uitkomst van een politiek conflict is nooit zeker. Ook al beschouwen we
achteraf veel gebeurtenissen uit het verleden als onvermijdelijk, de loop van
de geschiedenis wordt ook door het toeval bepaald. Niettemin hebben
eenmaal bestaande inclusieve economische en politieke instituties de
neiging een opwaartse spiraal te creëren, een proces van positieve
wisselwerking, die de kans doet toenemen dat deze instituties blijven
bestaan en zich zelfs verder ontwikkelen.
De opwaartse spiraal werkt via verschillende mechanismen. Ten eerste
maken pluralistische politieke instituties het vanwege hun aard voor een
dictator, een factie binnen de regering of zelfs een goed bedoelende
president veel moeilijker om macht te usurperen. Dat ontdekte Franklin
Roosevelt toen hij probeerde de controle op zijn macht door het
Hooggerechtshof te elimineren, en Sir Robert Walpole toen hij wilde dat de
Black Act onmiddellijk werd toegepast. In beide gevallen zou verdere
concentratie van macht in de handen van een individu of van een kleine
groep geleid hebben tot aantasting van de fundamenten van de
pluralistische politieke instituties. Maar de ware maatstaf voor
pluriformiteit is nu juist dat die dergelijke pogingen kan weerstaan.
Inherent aan pluralisme is ook het idee van de rechtsstaat, het beginsel dat
de wet op iedereen evenzeer van toepassing is, iets wat vanzelfsprekend
onmogelijk is onder een absolute monarchie. Maar de rechtsstaat houdt ook
in dat wetten niet zomaar door een groep gebruikt kunnen worden om
inbreuk te maken op de rechten van een andere. Daar komt nog bij dat de
rechtsstaat de deur openzet voor bredere deelname aan het politieke proces
en dus voor meer inclusiviteit, omdat er de opvatting aan ten grondslag ligt
dat mensen gelijk behoren te zijn, niet alleen voor de wet, maar ook in het
politieke systeem. Dit was een van de beginselen die het voor het Britse
politieke systeem in de negentiende eeuw moeilijk maakte om weerstand te
bieden aan de krachtige roep om meer democratie, waardoor de weg werd
vrijgemaakt voor geleidelijke uitbreiding van het stemrecht tot alle
volwassenen.
Ten tweede ondersteunen politieke en economische instituties elkaar
wederzijds, zoals we al een paar keer eerder zagen. Zo ontstaat een ander
mechanisme van de opwaartse spiraal. Inclusieve economische instituties
maken een einde aan de ergste extractieve economische verhoudingen, zoals
slavernij en horigheid, en maken monopolies minder belangrijk en de
economie dynamisch. Dit alles zorgt ervoor dat er, althans op de korte
termijn, minder economisch profijt valt te behalen door usurpatie van
politieke macht. Omdat in de achttiende eeuw de economische instituties
van Groot-Brittannië al voldoende inclusief waren geworden, hadden de
elites minder te winnen bij het vasthouden aan de macht. In feite hadden ze
veel te verliezen als ze gebruik zouden maken van grootschalige repressie
tegen degenen die meer democratie eisten. Dit facet van de opwaartse
spiraal maakte de geleidelijke opmars van de democratie in het
negentiende-eeuwse Engeland minder bedreigend voor de elite en
kansrijker. Heel anders was de situatie onder absolutistische regimes, zoals
in het Oostenrijks-Hongaarse en het Russische Rijk, waar de economische
instituties nog steeds erg extractief waren; daardoor zou daar later in de
negentiende eeuw de roep om meer politieke zeggenschap worden
beantwoord met repressie, omdat de elites te veel te verliezen hadden als ze
de macht zouden moeten delen.
Tot slot maken inclusieve politieke instituties het mogelijk dat vrije
media kunnen floreren. Vaak verschaffen vrije media informatie over
bedreigingen voor inclusieve instituties en mobiliseren ze ook het verzet
daartegen, zoals in de Verenigde Staten in het laatste kwart van de
negentiende eeuw en het eerste kwart van de twintigste eeuw, toen door de
toenemende overheersing van de economie door de roofbaronnen de
essentie van de inclusieve economische instituties werd bedreigd.
Hoewel de uitkomst van de altijd aanwezige conflicten ook door het
toeval wordt bepaald, zorgt de opwaartse spiraal er via deze mechanismen
voor dat inclusieve instituties er vaak in slagen te blijven voortbestaan,
uitdagingen te trotseren en zich verder te ontwikkelen, zoals dat gebeurde in
Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Helaas scheppen extractieve
instituties, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, even sterke
krachten die hen in stand houden, de zogeheten vicieuze cirkel.
12

DE NEERWAARTSE SPIRAAL

De trein naar Bo gaat niet meer


In 1896 werd het hele gebied dat nu het West-Afrikaanse land Sierra Leone
vormt een Britse kolonie. De hoofdstad Freetown was oorspronkelijk eind
achttiende eeuw gesticht als toevluchtsoord voor gerepatrieerde, bevrijde
slaven. Toen Freetown een Britse kolonie werd, bestond het binnenland van
Sierra Leone echter nog steeds uit tal van kleine Afrikaanse koninkrijkjes.
In de tweede helft van de negentiende eeuw breidden de Britten door een
hele reeks verdragen met Afrikaanse heersers geleidelijk hun macht in het
binnenland uit. Op 31 augustus 1896 riep de Britse regering op basis van deze
verdragen de kolonie tot een protectoraat uit. Een aantal van de
belangrijkste heersers kreeg van de Britten de nieuwe titel paramount chief,
opperhoofd. Zo werd bijvoorbeeld de machtige krijgerkoning Suluku uit
het huidige, diamantrijke district Kono in het oosten van Sierra Leone, in
het protectoraat opperhoofd van de nieuw gevormde bestuurseenheid
Sandor.
Koningen als Suluku hadden met een Britse vertegenwoordiger
verdragen gesloten, maar hadden niet begrepen dat de Britten die als een
vrijbrief zouden gebruiken om een kolonie te stichten. Toen de Britten in
januari 1898 probeerden een hutbelasting te heffen, een belasting van vijf
shilling op elke behuizing, kwamen de leiders in opstand in de zogenoemde
Hut Tax Rebellion. Die begon in het noorden maar was het hevigst en
langdurigst in het zuiden, met name in Mendeland, waar de Mende de
belangrijkste etnische groep vormden. De opstand werd snel onderdrukt,
maar had wel de Britten duidelijk gemaakt dat het de nodige moeite zou
kosten om het binnenland onder hun gezag te brengen. De Britten waren al
in maart 1896 begonnen met de aanleg van een spoorlijn van Freetown naar
het binnenland en waren in december 1898, toen de Hut Tax Rebellion
uitbrak, tot de stad Songo gevorderd. De Britse parlementaire stukken uit
1904 vermelden hierover:

Het werk aan de spoorlijn in Sierra Leone kwam volledig stil te liggen en kon enige tijd niet
hervat worden als gevolg van de opstand onder de inheemse bevolking die in februari 1898
uitbrak. De rebellen overvielen de spoorlijn, zodat iedereen die bij de aanleg betrokken was de
wijk moest nemen naar Freetown (…). Rotifunk, dat nu aan de spoorlijn ligt op 80 km van
Freetown, was in die tijd volledig in handen van de rebellen.

In 1894 was de lijn oorspronkelijk niet via Rotifunk gepland. De plannen


werden na het begin van de opstand veranderd en de lijn werd niet meer
naar het noordoosten aangelegd, maar naar het zuiden, via Rotifunk naar
Bo in Mendeland. De Britten wilden Mendeland, het centrum van de
rebellie, snel kunnen bereiken en ook andere delen van het achterland waar
opstanden zouden kunnen uitbreken.
Toen Sierra Leone in 1961 onafhankelijk werd, droegen de Britten de
macht over aan Sir Milton Margai en zijn Sierra Leone People’s Party
(SLPP), die hoofdzakelijk aanhang had in het zuiden, vooral in Mendeland,
en in het oosten. Sir Milton werd in 1964 als premier opgevolgd door zijn
broer Sir Albert Margai. In 1967 verloor de SLPP nipt na een felle
verkiezingsstrijd en kwam de oppositiepartij, het All People’s Congress (APC)
onder leiding van Siaka Stevens, aan de macht. Stevens was een Limba uit
het noorden en zijn partij, het APC, had vooral aanhang onder de etnische
groepen in het noorden: de Limba, de Temne en de Loko.
Hoewel de spoorlijn naar het zuiden dus oorspronkelijk door de Britten
was aangelegd om hun gezag in Sierra Leone te versterken, was die in 1967
vooral economisch van belang als de belangrijkste vervoersader voor de
exportproducten van het land: koffie, cacao en diamanten. De boeren die de
koffie en cacao verbouwden waren Mende en de spoorlijn was de
toegangspoort van Mendeland naar de wereld. Mendeland had in de
verkiezingen van 1967 massaal voor Albert Margai gestemd. Stevens was veel
meer geïnteresseerd in het consolideren van zijn macht dan in het
bevorderen van de export uit Mendeland. Hij ging uit van de simpele
redenering dat alles wat goed was voor de Mende, goed was voor de SLPP en
slecht voor hemzelf. Daarom liet hij de spoorlijn naar Mendeland weghalen
en om er zeker van te zijn dat de maatregel niet meer teruggedraaid kon
worden, verkocht hij de rails en het rollend materieel. Als je nu van
Freetown naar het oosten reist, passeer je de vervallen stations van Hastings
en Waterloo. Er gaan geen treinen meer naar Bo. Natuurlijk hadden de
drastische maatregelen van Stevens desastreuze gevolgen voor een aantal
zeer bloeiende sectoren van de economie van Sierra Leone. Maar als de
keuze ging tussen consolidatie van de macht en het stimuleren van
economische groei, koos Stevens, zoals zoveel Afrikaanse leiders in de net
onafhankelijke landen, zonder aarzelen voor het consolideren van zijn
macht. Tegenwoordig kun je niet meer met de trein naar Bo, want zoals
tsaar Nicolaas I vreesde dat via spoorwegen de revolutie Rusland binnen zou
komen, zo geloofde Stevens dat spoorwegen zijn tegenstanders sterker
zouden maken. Net als veel andere heersers met zeggenschap over
extractieve instituties, was hij bang dat zijn machtspositie zou worden
ondergraven en om dit te voorkomen deinsde hij niet terug voor
maatregelen die ten koste gingen van de economische groei.
De strategie van Stevens lijkt op het eerste gezicht tegengesteld aan die
van de Britten. Maar feitelijk vormde het regime van Stevens grotendeels
een continuering van de Britse heerschappij en is dit een goede illustratie
van de werking van vicieuze cirkels. Stevens’ bewind in Sierra Leone buitte
de mensen uit door middel van dezelfde methoden. Hij bleef tot 1985 aan de
macht, niet omdat hij door het volk werd herkozen, maar omdat zijn
bewind zich na 1967 ontwikkelde tot een gewelddadige dictatuur, die
politieke tegenstanders monddood maakte en ombracht, en het daarbij
vooral had gemunt op leden van de SLPP. Stevens riep zichzelf in 1971 tot
president uit en na 1978 was zijn APC de enige nog toegestane partij in Sierra
Leone. Stevens had zijn macht dus met succes geconsolideerd, maar dat had
wel een groot deel van het binnenland in de armoede gestort.
Tijdens de koloniale periode oefenden de Britten hun gezag over Sierra
Leone uit via indirect bestuur, zoals ze dat in hun meeste Afrikaanse
koloniën deden. De basis van dit systeem vormden de opperhoofden, die
belastingen inden, recht spraken en de orde handhaafden. De Britten
isoleerden de cacao- en koffieboeren niet, maar dwongen hen hun
producten te verkopen aan een productschap dat door de koloniale overheid
was opgezet, zogenaamd om de boeren te helpen. De prijzen voor
landbouwproducten fluctueerden sterk. Het ene jaar kon de prijs voor cacao
hoog zijn en het volgende jaar laag, waardoor ook het inkomen van de
boeren aan grote schommelingen onderhevig was. De productschappen
dienden in naam om de prijsschommelingen op te vangen, zodat de boeren
er niet het slachtoffer van zouden worden. Als de prijzen op de wereldmarkt
hoog waren, zou het productschap de boeren in Sierra Leone minder dan de
wereldprijs betalen, maar als de prijzen laag waren, zouden ze meer krijgen.
Het leek in principe een goed idee, maar de werkelijkheid was heel anders.
In 1949 werd de Sierra Leone Produce Marketing Board opgericht, die om
de eigen kosten te financieren de boeren net iets minder betaalde dan ze in
goede of slechte jaren zouden ontvangen. Van het verschil konden dan de
overheaduitgaven en administratiekosten worden betaald. Maar al gauw liep
die korting steeds hoger op en gebruikte de koloniale overheerser het
productschap als een manier om de boeren zwaar te belasten.
Velen verwachtten dat er met de onafhankelijkheid aan de ergste
praktijken van de koloniale overheersing in Afrika bezuiden de Sahara een
einde zou komen, dus ook aan de methode om via productschappen boeren
excessief te belasten. Maar het tegendeel gebeurde; de uitbuiting van de
boeren door de productschappen werd nog veel erger. Omstreeks 1965 kregen
de palmpitboeren van het productschap 56 procent van de wereldprijs, de
cacaoboeren 48 procent en de koffieboeren 49 procent. Toen Stevens in 1985
aftrad als president om plaats te maken voor zijn zelfgekozen opvolger
Joseph Momoh, kregen deze boeren respectievelijk 37, 19 en 27 procent van de
wereldprijs. Hoe weinig dit ook lijkt, het was altijd nog meer dan de soms
maar 10 procent die de boeren in de tijd daarvoor kregen. Van de inkomsten
van de boeren eigende het regime van Stevens zich dus 90 procent toe, geld
dat hij niet gebruikte voor publieke diensten, zoals wegen of onderwijs,
maar om zichzelf en zijn trawanten te verrijken en politieke steun te kopen.
De Britten hadden bepaald dat de opperhoofden die ze inzetten bij hun
indirecte bestuur voor het leven zouden worden benoemd. Om voor deze
functie in aanmerking te komen moest men behoren tot een erkend
‘heersershuis’, dat meestal tot het koningsgeslacht in een bepaald gebied
behoorde en tot de elite die eind negentiende eeuw verdragen met de
Britten had gesloten. Opperhoofden werden gekozen, maar niet
democratisch. De Tribal Authority, een orgaan bestaande uit lagere
dorpshoofden en leden die door opperhoofden, dorpshoofden of de Britse
autoriteiten waren benoemd, besliste wie opperhoofd werd. Deze koloniale
institutie werd niet, zoals men zou verwachten, na de onafhankelijkheid
afgeschaft of in elk geval hervormd, maar bleef, net als het productschap, in
ongewijzigde vorm voortbestaan. Nu nog zijn opperhoofden belast met de
inning van een hoofdelijke belasting die niet veel verschilt van de
hutbelasting. In 2005 koos de Tribal Authority in Sandor een nieuw
opperhoofd. Alleen leden van het heersershuis Fasuluku, het enige
heersershuis dat er was, konden kandidaat staan. Winnaar was Sheku
Fasuluku, koning Suluku’s achterachterkleinzoon.
De lage landbouwproductiviteit in Sierra Leone en grote delen van
Afrika bezuiden de Sahara is grotendeels te verklaren uit het functioneren
van de productschappen en de traditionele vormen van landeigendom. De
politicoloog Robert Bates probeerde in de jaren tachtig van de vorige eeuw
te achterhalen waarom in Afrika de landbouw zo onproductief was, terwijl
dit, als de leerboeken economie klopten, de meest dynamische economische
sector had moeten zijn. Hij realiseerde zich dat dit niets te maken had met
de in hoofdstuk 2 besproken factoren als geografische omstandigheden,
volgens sommigen de inherente oorzaken van de lage
landbouwproductiviteit. Het kwam simpelweg door het prijsbeleid van de
productschappen, dat de boeren elke prikkel ontnam om te investeren,
kunstmest te gebruiken of de bodem te beschermen.
Dat het beleid van de productschappen zo ongunstig was voor de boeren,
kwam doordat ze geen politieke macht hadden. Dit prijsbeleid en ook
andere altijd onzekere factoren die het pachtrecht bepaalden, versterkten
elkaar. Hierdoor werden de boeren nog minder gestimuleerd om te
investeren. In Sierra Leone zijn de opperhoofden niet alleen
verantwoordelijk voor handhaving van de orde, de rechtspraak en het innen
van belastingen, maar treden ze ook op als de ‘hoeders van het land’.
Hoewel families, clans en dynastieën gebruikersrechten en traditionele
rechten op het land hebben, zijn het uiteindelijk de leiders die land
toewijzen. Iemand is alleen zeker van zijn landeigendomsrechten als hij
banden heeft met de leider, bijvoorbeeld omdat hij tot dezelfde heersende
familie behoort. Land kan niet worden gekocht of verkocht of als
onderpand voor een lening dienen. En iemand die buiten het grondgebied
is geboren, kan geen meerjarige gewassen als koffie, cacao of oliepalmen
verbouwen, dit om te voorkomen dat hij op die manier feitelijke
eigendomsrechten kan laten gelden.
Het verschil tussen de door de Britten ontwikkelde extractieve instituties
in Sierra Leone en de inclusieve instituties die zich ontwikkelden in andere
kolonies, zoals Australië, komt duidelijk naar voren in de manier waarop
bodemschatten werden beheerd. In januari 1930 werden diamanten ontdekt
in Kono, in het oosten van Sierra Leone. Ze werden gevonden in alluviale
afzettingen langs rivieren, dus niet in diepe mijnen. De diamanten werden
gewonnen door het sediment te zeven. Sommige sociale wetenschappers
noemen dit ‘democratische diamanten’, omdat ze in principe door veel
mensen gewonnen kunnen worden, wat inclusieve mogelijkheden schept.
Maar dat gebeurde niet in Sierra Leone. De Britse regering had weinig op
met deze democratische manier van diamantwinning en verleende voor het
hele protectoraat de exclusieve rechten op de diamantexploitatie aan de
Sierra Leone Selection Trust, die werd gerund door het reusachtige Zuid-
Afrikaanse diamantbedrijf De Beers. In 1936 kreeg De Beers ook het recht
om een privéleger op te richten, de Diamond Protection Force, dat
uiteindelijk groter zou worden dan het leger van de koloniale overheid in
Sierra Leone. Maar omdat de vindplaatsen van de alluviale diamanten
overal verspreid lagen, was de situatie moeilijk te controleren. In de jaren
vijftig van de vorige eeuw kreeg de Diamond Protection Force te maken
met duizenden illegale diamantzoekers, wat leidde tot veel conflicten en
chaos. In 1955 gaf de Britse regering voor een deel van de diamantvelden ook
vergunningen uit aan andere diamantbedrijven dan de Sierra Leone
Selection Trust, al behield dit bedrijf de rijkste gebieden in Yengema, Koidu
en Tongo Fields. De situatie werd na de onafhankelijkheid alleen nog maar
erger. In 1970 nationaliseerde Siaka Stevens de Sierra Leone Selection Trust
en richtte hij de National Diamond Mining Company (Sierra Leone)
Limited op, waarin de overheid, feitelijk Stevens, een belang van 51 procent
had. Het was Stevens eerste stap in de overname van de diamantwinning in
het land.
In Australië werd in 1851 in New South Wales en in de nieuw gevormde
staat Victoria goud ontdekt. Net als de diamanten in Sierra Leone werd het
goud in het sediment van rivieren gevonden. Het trok veel aandacht en er
moest besloten worden hoe het geëxploiteerd zou gaan worden. Sommigen,
zoals James Macarthur, zoon van John Macarthur, de al eerder genoemde
beroemde leider van de Squatters (zie pag. 273-274), stelden voor hekken rond
de winningsgebieden te plaatsen en de monopolierechten te veilen. Ze
wilden een Australische versie van de Sierra Leone Selection Trust. Maar
een groter aantal mensen in Australië wilde vrije toegang tot de
goudwinningsgebieden. Het inclusieve model won het en in plaats van een
monopolie in te stellen, stonden de Australische autoriteiten iedereen die
jaarlijks tegen betaling een winningsvergunning aanschafte toe naar goud te
zoeken. Weldra werden deze avontuurlijke goudgravers een belangrijke
factor in de Australische politiek, vooral in Victoria. Ze speelden een
belangrijke rol in de strijd voor algemeen kiesrecht en geheime stemming.
We zijn al twee negatieve gevolgen van de Europese expansie en het
koloniale bestuur in Afrika tegengekomen: de trans-Atlantische
slavenhandel, waardoor de Afrikaanse politieke en economische instituties
zich in een extractieve richting ontwikkelden, en het gebruik van koloniale
wetgeving en instituties om de ontwikkeling van Afrikaanse commerciële
landbouw tegen te gaan, omdat die zou kunnen concurreren met de
Europese. Slavernij was een belangrijke institutie in Sierra Leone. Ten tijde
van de kolonisatie was er geen sterk gecentraliseerde staat in het
binnenland; er waren alleen veel kleine, elkaar vijandig gezinde
koninkrijkjes die voortdurend rooftochten hielden op elkaars grondgebied
en daar mannen en vrouwen gevangennamen. Slavernij was endemisch en
de werkende bevolking bestond voor misschien wel vijftig procent uit
slaven. Door de ziekten die in Sierra Leone heersten, konden blanken zich
er niet, zoals in Zuid-Afrika, op grote schaal vestigen en met de Afrikanen
concurreren. Bovendien bestond er geen grootschalige mijnbouw zoals in
Johannesburg, en bovendien waren er geen blanke boerderijen die
Afrikaanse arbeidskrachten nodig hadden. Er bestond dus ook geen reden
om de extractieve arbeidsmarktinstituties te creëren die zo kenmerkend
waren voor het Zuid-Afrika ten tijde van de apartheid.
Maar ook andere mechanismen speelden een rol. De cacao- en
koffieboeren van Sierra Leone concurreerden weliswaar niet met blanken,
maar werden wel uitgezogen door het productschap, dat een
overheidsmonopolie had. Ook had het Britse indirecte bestuur negatieve
gevolgen voor Sierra Leone. In veel delen van Afrika waar de Britse
autoriteiten indirect bestuur wilden invoeren, kenden de volkeren geen
centraal gezagssysteem dat de Britten konden overnemen. Zo hadden de
Igbovolkeren in het oosten van Nigeria geen leiders toen de Britten er in de
negentiende eeuw arriveerden. De Britten creëerden vervolgens leiders, de
warrant chiefs, gevolmachtigde leiders. In Sierra Leone zouden de Britten
hun indirecte bestuur baseren op bestaande inheemse instituties en
gezagssystemen.
Er mocht dan wel een historische basis zijn voor de benoeming in 1896
van bepaalde personen tot opperhoofden, de invoering van indirect bestuur
en de macht die de opperhoofden daardoor kregen zetten de bestaande
politieke en sociale verhoudingen in Sierra Leone volledig op hun kop. Om
te beginnen ontstond er een sociale tweedeling door de instelling van de
voorheen niet bestaande ‘heersershuizen’. Een erfelijke aristocratie verving
een veel minder starre structuur waarin de macht van de leiders berustte op
de steun van de bevolking. Daarvoor in de plaats kwam een rigide systeem
met opperhoofden die voor het leven werden benoemd en niet allereerst
verantwoording verschuldigd waren aan de mensen over wie ze regeerden,
maar aan hun bazen in Freetown of Groot-Brittannië. De Britten
ondermijnden ook op andere manieren de bestaande instituties,
bijvoorbeeld door legitieme leiders te vervangen door meer coöperatieve
mensen. Zo kwamen de Margai’s, de familie die de eerste twee premiers van
het onafhankelijke Sierra Leone leverde, aan de macht in het gewest Lower
Banta doordat ze de kant van de Britten kozen in de Hut Tax Rebellion
tegen de heersende leider Nyama. Toen Nyama werd afgezet, werden de
Margai’s de leiders en dat zijn ze tot 2010 gebleven.
Opvallend is de grote continuïteit tussen het koloniale en onafhankelijke
Sierra Leone. De Britten riepen de productschappen in het leven en
gebruikten ze om boeren te belasten. De postkoloniale regeringen deden
hetzelfde en verzwaarden de heffingen zelfs nog. De Britten creëerden een
systeem van indirect bestuur via opperhoofden. Na de onafhankelijkheid
werden deze koloniale instituties niet afgeschaft maar gebruikten regeringen
ze om ook het platteland onder de duim te houden. De Britten stelden een
diamantmonopolie in en probeerden Afrikaanse diamantzoekers te weren.
De postkoloniale regeringen deden hetzelfde. Wel was het zo dat de Britten
meenden dat door de aanleg van een spoorlijn ze hun gezag in Mendeland
beter konden handhaven, terwijl Siaka Stevens het tegenovergestelde vond.
Maar de Britten konden hun leger vertrouwen en wisten dat ze het naar
Mendeland konden sturen als er een opstand uitbrak, terwijl Stevens niet
op zijn leger kon rekenen. Net als in veel andere Afrikaanse landen kon een
sterk leger een bedreiging gaan vormen voor het regime. Daarom verkleinde
Stevens het leger en ontnam het zijn macht. Zijn gewelddadige bewind
maakte gebruik van speciale paramilitaire eenheden die alleen aan hem
loyaal waren. Daardoor ondermijnde hij tegelijk het weinige staatsgezag dat
er in Sierra Leone was. Het leger werd vervangen door de Internal Security
Unit, de ISU, oftewel ‘I Shoot U’, zoals die weldra door de lijdende bevolking
van Sierra Leone werd genoemd. Vervolgens kwam er de Special Security
Division, de SSD, oftewel ‘Siaka Stevens’s Dogs’. Uiteindelijk zou het
ontbreken van een loyaal leger ook zijn ondergang betekenen. Een groep
van slechts dertig soldaten onder leiding van kapitein Valentine Strasser
bracht op 29 april 1992 het APC-regime ten val.
De ontwikkeling van Sierra Leone, of het ontbreken daarvan, laat zich
het best verklaren als het resultaat van een vicieuze cirkel. Eerst creëerden
de Britse koloniale machthebbers extractieve instituties, waarna de
Afrikaanse politici die na de onafhankelijkheid maar al te graag
continueerden om er zelf beter van te worden. Het was een griezelig
patroon dat zich in heel Afrika bezuiden de Sahara herhaalde. Ook in
Ghana, Kenia, Zambia en veel andere Afrikaanse landen waren de
verwachtingen ten aanzien van de periode na de onafhankelijkheid hoog
gespannen. Maar in al die landen werden de extractieve instituties
gecontinueerd en was er sprake van een vicieuze cirkel, zij het dat die steeds
meer het karakter van een neerwaartse spiraal kreeg. Zo bleven in al deze
landen de door de Britten in het leven geroepen productschappen en
indirecte bestuurssystemen bestaan.
Voor deze vicieuze cirkel en een eventueel zelfs neerwaartse spiraal
bestaan natuurlijke oorzaken. Extractieve politieke instituties leiden tot
extractieve economische instituties, die een kleine minderheid verrijken ten
koste van de grote massa. Zij die profiteren van de extractieve instituties
hebben daardoor de middelen om een (privé-) leger of huurleger op te
bouwen, om rechters om te kopen en verkiezingen te manipuleren om aan
de macht te blijven. Ze hebben ook alle belang bij de instandhouding van
het systeem. Extractieve economische instituties zorgen dus voor de
middelen die het voortbestaan van extractieve politieke instituties mogelijk
maken. Macht is belangrijk voor regimes met extractieve politieke
instituties, want die macht is niet aan beperkingen onderhevig en levert
economische rijkdom op.
Extractieve politieke instituties kennen ook geen mechanismen die
machtsmisbruik tegengaan. Of macht corrumpeert, daarover valt te twisten,
maar Lord Acton had zeker gelijk toen hij stelde dat absolute macht
absoluut corrumpeert. We zagen in het vorige hoofdstuk dat zelfs toen
Franklin Roosevelt zijn presidentiële bevoegdheden wilde gebruiken op een
manier die hij gunstig achtte voor de samenleving – en zonder daarbij
gehinderd te worden door het Hooggerechtshof – de inclusieve
Amerikaanse politieke instituties hem beletten de beperkingen die aan zijn
macht waren gesteld aan de kant te schuiven. Onder extractieve politieke
instituties is er weinig controle op de uitoefening van macht, hoe gestoord
of krankzinnig de machthebbers soms ook zijn. In 1980 bekritiseerde Sam
Bangura, de toenmalige directeur van de centrale bank van Sierra Leone,
het verkwistende beleid van Siaka Stevens. Kort daarna werd hij vermoord.
Zijn lichaam werd van de hoogste verdieping van het gebouw van de
Centrale Bank gegooid en kwam neer in Siaka Stevens Street, een
toepasselijke naam in dit geval. Extractieve politieke instituties vertonen dus
vaak het patroon van een vicieuze cirkel omdat ze geen bescherming bieden
tegen nog meer usurpatie en misbruik van de bevoegdheden van de staat.
Nog een ander mechanisme dat de vicieuze cirkel in stand houdt, is dat
extractieve instituties leiden tot ongecontroleerde macht en grote
inkomensongelijkheid, waardoor er voor de machthebbers steeds meer op
het spel komt te staan. Omdat wie de staat controleert, profiteert van deze
excessieve macht en van de rijkdom die deze genereert, leiden extractieve
instituties vaak tot onderlinge strijd om de macht en de voordelen die
daaraan verbonden zijn, zoals we ook zagen in het geval van de
Mayastadstaten en het oude Rome. In dit licht is het dan ook geen
verrassing dat de extractieve instituties die veel Afrikaanse landen van de
koloniale machten erfden de kiem legden voor machtsstrijd en
burgeroorlog. Het ging hierbij om heel andere conflicten dan tijdens de
Engelse Burgeroorlog en de Glorious Revolution. Inzet van de strijd was
niet het wijzigen van politieke instituties, het aan banden leggen van
machtsuitoefening of het creëren van een pluralistisch staatsbestel, maar het
veroveren van de macht en het zich verrijken ten koste van de rest van de
bevolking. In Angola, Burundi, Tsjaad, Ivoorkust, de Democratische
Republiek Congo, Ethiopië, Liberia, Mozambique, Nigeria, de Republiek
Congo-Brazzaville, Rwanda, Somalië, Soedan en Oeganda en natuurlijk in
Sierra Leone, zouden deze conflicten, zoals in het volgende hoofdstuk
nader zal worden besproken, in bloedige burgeroorlogen en economische
rampen uitmonden en ongekend menselijk leed veroorzaken. Ze zouden er
daar ook toe leiden dat de staat ophield te functioneren.

Van encomienda tot landroof


Op 14 januari 1993 werd Ramiro de León Carpio beëdigd als president van
Guatemala. Hij benoemde Richard Aitkenhead Castillo tot minister van
Financiën en Ricardo Castillo Sinibaldi tot minister van Ontwikkeling.
Deze mannen hadden alle drie iets met elkaar gemeen: het waren directe
afstammelingen van de Spaanse conquistadores, die begin zestiende eeuw
naar Guatemala waren gekomen. Een illustere voorvader van De León was
Juan de León Cardona, terwijl de Castillo’s verwant waren aan Bernal Díaz
del Castillo, die een van de beroemdste ooggetuigenverslagen van de
verovering van Mexico schreef. Als beloning voor zijn diensten aan Hernán
Cortés werd deze Díaz del Castillo benoemd tot gouverneur van de stad
Santiago de los Caballeros, het huidige Antigua in Guatemala. Castillo, De
León en andere conquistadores, zoals Pedro de Alvarado, waren de
grondleggers van dynastieën. De Guatemalteekse sociologe Marta Casaús
Arzú stelde vast dat er in Guatemala een kerngroep van 22 families bestond
die door huwelijken verbonden waren met nog eens 26 families net buiten
deze kerngroep. Uit haar genealogische en politieke studie blijkt dat deze
families vanaf 1531 in Guatemala de economische en politieke macht in
handen hadden, met daaromheen nog een aantal andere families die ook tot
de elite behoorden. In totaal maakten rond 1990 de leden van deze elite
slechts één procent van de bevolking uit.
In Sierra Leone en in grote delen van Afrika bezuiden de Sahara werd
de vicieuze cirkel in stand gehouden door de extractieve instituties die door
de koloniale machten waren gecreëerd en na de onafhankelijkheid waren
overgenomen door de nieuwe leiders. In Guatemala zien we, zoals op zoveel
plaatsen in Midden-Amerika, een nog duidelijker vicieuze cirkel: de
economische en politieke machthebbers roepen instituties in het leven om
de continuïteit van hun macht te waarborgen, en doen dat met succes. Een
dergelijke vicieuze cirkel leidt ertoe dat extractieve instituties blijven bestaan
en dezelfde elites aan de macht blijven, terwijl het land onderontwikkeld
blijft.
Toen Guatemala werd veroverd, was het een dichtbevolkt land met een
bevolking van waarschijnlijk zo’n twee miljoen Maya’s. Ziekten en
uitbuiting eisten net als overal elders op het Amerikaanse continent een
zware tol. Pas rond 1920 was het inwonertal weer op hetzelfde niveau. Net als
elders in het Spaanse Rijk kwam de inheemse bevolking onder het gezag
van individuele conquistadores te staan door middel van het
encomiendasysteem. Zoals we zagen bij de kolonisatie van Mexico en Peru
was dit een systeem van dwangarbeid, dat vervolgens vervangen werd door
vergelijkbare instituties, in het bijzonder de repartimiento [verplichte
levering van arbeid], in Guatemala ook wel mandamiento genoemd. De
elite, die bestond uit afstammelingen van de conquistadores en van de
inheemse elite, profiteerde niet alleen van de dwangarbeidsystemen, maar
had ook een monopolie op de handel via een koopmansgilde, de Consulado
de Comercio. Het grootste deel van de bevolking van Guatemala leefde
hoog in de bergen, ver van de kust. De hoge vervoerskosten hielden de
omvang van de exporteconomie beperkt en aanvankelijk was land niet erg
waardevol. Veel land was nog in handen van de inheemse bevolking, vaak in
de vorm van grote gemeenschappelijke percelen, de ejidos. Het overige
gebied was grotendeels onbebouwd en in naam eigendom van de overheid.
Er viel meer te verdienen met het monopolie op de handel en de belasting
op handel dan met grondbezit.
Net als in Mexico moest in Guatemala de elite niets hebben van de
Grondwet van Cádiz (zie pag. 35-39), wat ertoe leidde dat ze zich net als de
Mexicaanse elites onafhankelijk verklaarde. Na een kortstondige unie met
Mexico en de Midden-Amerikaanse Federatie werd Guatemala van 1839 tot
1865 geregeerd door de koloniale elite onder de dictatuur van Rafael Carrera.
Tijdens deze periode hielden de afstammelingen van de conquistadores en
de inheemse elite de extractieve economische instituties van het koloniale
tijdperk grotendeels ongewijzigd in stand. Zelfs de Consulado onderging
geen verandering na de onafhankelijkheid en bleef, hoewel een voormalige
koninklijke institutie, gewoon in dezelfde vorm voortbestaan onder de
republikeinse regering.
De onafhankelijkheid was dus net als in Mexico gewoon een staatsgreep
van de oude lokale elite. Ze continueerden eenvoudigweg de extractieve
economische instituties waarvan ze zoveel profijt hadden getrokken.
Ironisch genoeg bleef in deze periode de Consulado verantwoordelijk voor
de economische ontwikkeling van het land. Maar zoals ook in de periode
voor de onafhankelijkheid, had de Consulado zijn eigen belangen op het
oog en niet die van het land. Een van zijn taken was de ontwikkeling van
infrastructuur, zoals havens en wegen, maar net als in Oostenrijk-
Hongarije, Rusland en Sierra Leone was men bang voor ‘creatieve
destructie’ die het systeem kon ondermijnen. Daarom werd de ontwikkeling
van infrastructuur eerder tegengehouden dan bevorderd. Om een voorbeeld
te noemen: een van de voorgestelde projecten was de aanleg van een haven
in Suchitepéquez aan de Stille Oceaan. In die tijd waren er alleen aan de
Caribische kust enkele havens van betekenis en die waren in handen van de
Consulado. De Consulado ontwikkelde geen initiatieven langs de Stille
Oceaan omdat de hooggelegen steden Mazatenango en Quezaltenango dan
veel beter hun goederen konden afvoeren en toegang krijgen tot andere
markten. Dat zou het monopolie van de Consulado op de buitenlandse
handel maar ondermijnen. Hetzelfde gebeurde ten aanzien van de aanleg
van wegen. De Consulado was ook daar in het hele land verantwoordelijk
voor, maar weigerde, zoals te verwachten, wegen aan te leggen die
concurrenten konden bevoordelen of zijn monopoliepositie in gevaar
brengen, ondanks druk uit het westen van Guatemala en Quezaltenango in
de regio Los Altos. Verbetering van de weg tussen Los Altos en het aan de
kust gelegen Suchitepéquez zou immers tot concurrentie kunnen leiden
tussen opkomende lokale kooplieden en die van de Consulado in de
hoofdstad, en vond daarom niet plaats.
Door de overheersende positie van deze elite bleef Guatemala in het
midden van de negentiende eeuw gevangen in zijn oude situatie, terwijl de
rest van de wereld snel veranderde. Maar deze veranderingen zouden
uiteindelijk ook op Guatemala hun weerslag hebben. Vervoer werd
goedkoper dankzij technologische innovaties als de stoomtrein, de aanleg
van spoorwegen en nieuwe, veel snellere typen schepen. Bovendien
creëerden de stijgende inkomens van de mensen in West-Europa en Noord-
Amerika een massale vraag naar veel producten die een land als Guatemala
kon produceren.
Begin negentiende eeuw werd er wat indigo en cochenille, twee
natuurlijke kleurstoffen, geproduceerd voor de export, maar veel meer winst
zou de productie van koffie opleveren. Guatemala beschikte over veel grond
die geschikt was voor koffie en zonder hulp van de Consulado begon er
steeds meer koffie geteeld te worden. Toen de wereldprijs van koffie steeg en
de internationale handel toenam, konden er enorme winsten worden
gemaakt en raakte ook de Guatemalteekse elite geïnteresseerd in de
koffieteelt. In 1871 werd de door Carrera ingestelde dictatuur ten slotte
omvergeworpen door een groep mensen die zichzelf liberalen noemden,
naar de wereldwijde beweging van die naam. Liberalisme stond in de
negentiende eeuw in de Verenigde Staten en Europa voor vrijheid van het
individu, weinig overheidsbemoeienis en vrije handel. Maar in Guatemala
kreeg dat een iets andere invulling. De Guatemalteekse liberalen,
aanvankelijk geleid door Miguel García Granados en na 1873 door Justo
Rufino Barrios, waren voor het merendeel geen nieuwe politici met liberale
idealen. In grote trekken waren het dezelfde families die nog steeds de
lakens uitdeelden. Ze hielden de extractieve politieke instituties in stand,
maar voerden een grote reorganisatie van de economie door om de
exploitatie van koffie mogelijk te maken. Wel schaften ze in 1871 de
Consulado af, maar de economische omstandigheden waren veranderd. De
extractieve economische instituties zouden zich nu gaan richten op de
productie en export van koffie.
Voor de productie van koffie waren grond en arbeidskrachten nodig. Om
aan grond voor de koffieteelt te komen, drukten de liberalen privatisering
van de grond door, wat in feite neerkwam op landroof. Ondanks heftige
tegenstand wist de elite zich uiteindelijk meester te maken van de grond die
voordien gemeenschappelijk of staatseigendom was. Dat was mogelijk
dankzij de zeer extractieve politieke instituties en de concentratie van de
politieke macht in Guatemala. Tussen 1871 en 1883 kwam zo’n 400.000 hectare
land, meestal gemeenschapsgrond van de inheemse bevolking en land in de
grensstreken, in handen van de elite, waardoor de koffieproductie in een
stroomversnelling raakte. Het doel was de vorming van grote
koffieplantages. De geprivatiseerde gronden werden geveild en meestal
verkocht aan leden van de gevestigde elite of aan mensen die connecties met
hen hadden. De liberalen gebruikten vervolgens hun politieke macht om de
grootgrondbezitters aan arbeidskrachten te helpen door verschillende
vormen van gedwongen arbeid aan te passen en te intensiveren. In
november 1876 schreef president Barrios aan alle gouverneurs van
Guatemala:
Omdat het land uitgestrekte gronden heeft die door cultivatie geëxploiteerd dienen te worden
met behulp van de talloze arbeiders die nu niet deelnemen aan de ontwikkeling van de
productiesectoren van het land, dient u de exportlandbouw al uw steun te geven:
1. Lever uit de indiaanse steden die onder uw jurisdictie vallen aan de eigenaren van finca’s
[boerderijen] uit dat departement die om arbeiders vragen het aantal arbeiders dat ze nodig
hebben, of het er nu vijftig of honderd zijn.

De repartimiento, de verplichte levering van arbeid, was na de


onafhankelijkheid nooit afgeschaft, maar werd nu in omvang en duur
verzwaard. Dit werd in 1877 vastgelegd in decreet 177, dat bepaalde dat
werkgevers de overheid konden vragen om de levering van maximaal zestig
arbeiders voor vijftien dagen werk als hun land in hetzelfde departement lag
en voor dertig dagen als het daarbuiten lag. Desgewenst kon de werkgever
het verzoek nog een keer herhalen. Deze arbeiders konden gedwongen te
werk worden gesteld, tenzij ze met behulp van hun arbeidsgegevens konden
aantonen dat ze diezelfde dienst kort daarvoor al naar tevredenheid hadden
geleverd. Alle landarbeiders moesten een overzicht van hun
arbeidsgegevens, een libreta, bij zich hebben. Daarin stond voor wie ze
hadden gewerkt en welke schulden ze eventueel hadden. Veel landarbeiders
hadden schulden bij hun werkgevers en een arbeider met schulden kon zijn
werkgever niet zonder toestemming verlaten. Decreet 177 bepaalde verder
dat iemand alleen onder de repartimiento uit kon, als hij kon aantonen dat
hij schulden had bij een werkgever. Zo zaten de arbeiders aan alle kanten
klem. Naast deze wetten werden er tal van landloperijwetten ingevoerd,
zodat iedereen die niet kon bewijzen dat hij een baan had onmiddellijk
gerekruteerd kon worden voor de repartimiento, of voor dwangarbeid ten
behoeve van de aanleg van wegen, of gedwongen werd op een boerderij te
werken. Net als in de negentiende en twintigste eeuw in Zuid-Afrika had
de grondpolitiek na 1871 ook tot doel de inheemse overlevingseconomie te
ondermijnen en de bewoners te dwingen te werken voor lage lonen. De
repartimiento bleef tot na 1920 bestaan, en het libreta-systeem en het hele
scala aan landloperijwetten bleven tot 1945 van kracht, toen in Guatemala
voor het eerst de democratie korte tijd opbloeide.
Net als voor 1871 heerste de Guatemalteekse elite via militaire
machthebbers en dat bleef ook zo toen de koffie-export een enorme vlucht
nam. Jorge Ubico, president van 1931 tot 1944, was het langst aan de macht.
Ubico won in 1931 de presidentsverkiezingen zonder enige tegenstand,
aangezien niemand zo onverstandig was het tegen hem op te nemen. Net
als de Consulado hield hij alles tegen wat creatieve destructie kon
veroorzaken en een bedreiging kon vormen voor zijn politieke macht, zijn
inkomsten en die van de elite. Hij was daarom om dezelfde reden als Frans I
van Oostenrijk-Hongarije en Nicolaas I van Rusland tegen industrialisering:
industriearbeiders zouden problemen kunnen veroorzaken. Via wetgeving
van een ongeëvenaarde paranoïde wreedheid verbood Ubico het gebruik van
woorden als obreros (werknemers), sindicatos (vakbonden) en huelgas
(stakingen). Wie een van deze drie woorden gebruikte kon gearresteerd
worden. Ubico had veel macht, maar het was de elite die aan de touwtjes
trok. Er kwam steeds meer verzet tegen zijn regime, wat in 1944 uitmondde
in door ontevreden studenten georganiseerde demonstraties. De onvrede
onder de bevolking nam toe en op 24 juni ondertekenden 311 mensen, voor
een groot deel uit de elite, het ‘Memorial de los 311’, een open brief waarin
zij het regime aan de kaak stelden. Ubico trad op 1 juli af en vervolgens
kwam er in 1945 een democratisch bewind aan de macht. Dit werd echter in
1954 door een staatsgreep ten val gebracht, met een bloedige burgeroorlog als
gevolg. Pas in 1986 werd in Guatemala de democratie hersteld.
De Spaanse conquistadores hadden zonder enige scrupule een extractief
politiek en economisch systeem opgezet. Daarvoor waren ze ten slotte
helemaal naar de Nieuwe Wereld gekomen. Maar de meeste van die
instituties waren bedoeld als tijdelijk. Zo was de encomienda (zie pag. 336-
337) een tijdelijke toekenning van het recht op arbeidskrachten. Ze hadden
geen volledig uitgewerkt plan voor het opzetten van een systeem dat
vierhonderd jaar mee kon. De instituties ondergingen in de loop van de tijd
dan ook aanzienlijke veranderingen, maar één ding veranderde niet: het
extractieve karakter van de instituties, en dat was het gevolg van de vicieuze
cirkel. De vorm van de uitbuiting veranderde, maar niet het extractieve
karakter van de instituties en evenmin de samenstelling van de elite. In
Guatemala maakten de encomienda, de repartimiento en de
monopolisering van de handel plaats voor de libreta en landroof. Maar de
meerderheid van de inheemse Maya-indianen bleef werken als
lageloonarbeider met weinig opleiding, zonder rechten en zonder enige
vorm van publieke dienstverlening.
Zoals een groot deel van Midden-Amerika vertoonde Guatemala het
kenmerkende patroon van de vicieuze cirkel, waarbij de extractieve politieke
instituties de extractieve economische instituties ondersteunden. Die
vormden op hun beurt weer de basis voor extractieve politieke instituties en
hielden de macht in handen van dezelfde elite.

Van slavernij naar segregatie


In Guatemala bleven er vanaf de koloniale tot de moderne tijd extractieve
instituties bestaan doordat dezelfde elite stevig de macht in handen bleef
houden. Als er al een wijziging in de instituties optrad, was dat het gevolg
van aanpassingen aan een veranderende situatie: bijvoorbeeld de landroof
door de elite nadat de vraag naar koffie sterk was toegenomen. De
instituties in het Zuiden van de Verenigde Staten waren tot aan de
Amerikaanse Burgeroorlog eveneens extractief. De economie en politiek
werden er gedomineerd door de Zuidelijke elite: plantage-eigenaren met
grote stukken land en veel slaven. Slaven hadden helemaal geen politieke of
economische en ook vrijwel geen andere rechten.
Door zijn extractieve economische en politieke instituties was het
Zuiden halverwege de negentiende eeuw aanzienlijk armer dan het
Noorden. Het had geen industrie en er werd relatief weinig geïnvesteerd in
infrastructuur. In 1860 was de totale industriële productie geringer dan die
van Pennsylvania, New York of Massachusetts. Slechts 9 procent van de
Zuidelijke bevolking woonde in stedelijke gebieden, tegen 35 procent in het
noordoosten. De dichtheid van het spoorwegnet (dat wil zeggen, het aantal
kilometers spoor per oppervlakte-eenheid) was in het Noorden drie keer zo
hoog als in de Zuidelijke staten. Hetzelfde gold voor de kanalen.
Kaart 18 (zie pag. 343) toont de omvang van de slavernij in de Verenigde
Staten in 1840 aan de hand van het percentage slaven in de county’s.
Duidelijk is te zien hoe omvangrijk in sommige county’s de slavernij was,
bijvoorbeeld langs de Mississippi, waar slaven maar liefst 95 procent van de
bevolking uitmaakten. Kaart 19 (zie pag. 344) laat een van de gevolgen
daarvan zien: het percentage van de beroepsbevolking dat in 1880 in de
industrie werkzaam was. Hoewel dit naar twintigste-eeuwse maatstaven
nergens hoog was, zijn er duidelijke verschillen tussen het Noorden en het
Zuiden. In grote delen van het noordoosten was meer dan 10 procent van de
beroepsbevolking werkzaam in de industrie. Maar in een groot deel van het
Zuiden, met name in de gebieden met hoge concentraties slaven, was het
percentage praktisch nul.

Het Zuiden was zelfs niet innovatief in de sectoren waarin het


gespecialiseerd was: van 1837 tot 1859 bedroeg het aantal jaarlijks verstrekte
patenten voor innovaties op het gebied van maïs en tarwe gemiddeld
respectievelijk twaalf en tien, en maar één voor het belangrijkste gewas van
het Zuiden: katoen. Niets wees op spoedige industrialisatie of economische
groei. Maar na de nederlaag in de Amerikaanse Burgeroorlog werd het
Zuiden gedwongen fundamentele economische en politieke hervormingen
door te voeren. De slavernij werd afgeschaft en zwarte mannen mochten
stemmen.
Kaart 18: Slavernij in de county’s van de VS in 1840.

Deze ingrijpende veranderingen hadden in het Zuiden de extractieve


instituties radicaal moeten omvormen tot inclusieve en economische
welvaart moeten brengen. Maar opnieuw trad de vicieuze cirkel op en
gebeurde er niets van dat alles. De extractieve instituties bleven bestaan, nu
niet langer gebaseerd op slavernij, maar op de rassenscheiding die vanaf 1865
in het Zuiden in wetten werd vastgelegd. Die bleven bijna een eeuw van
kracht, tot de burgerrechtenbeweging er een definitief einde aan maakte.
Maar tot die tijd bleef de zwarte bevolking uitgesloten van de macht en
werd ze onderdrukt. Plantages waar slecht opgeleide arbeiders tegen lage
lonen het werk moesten doen bleven bestaan en economisch raakte het
Zuiden steeds verder achterop bij de rest van de Verenigde Staten. De
vicieuze cirkel van extractieve instituties bleek sterker dan velen destijds
dachten.
Kaart 19: Aantal industriearbeiders in de county’s van de VS in 1880.

Dat er economisch en politiek niets veranderde in het Zuiden, ondanks


de afschaffing van de slavernij en de invoering van het stemrecht voor
zwarte mannen, kwam doordat de politieke macht en de economische
onafhankelijkheid van de zwarte bevolking weinig voorstelden. De
Zuidelijke planters hadden de oorlog verloren, maar zouden de vrede
winnen. Ze waren nog steeds goed georganiseerd en nog steeds de eigenaars
van het land. Tijdens de oorlog was de bevrijde slaven beloofd dat ze
zestien hectare land en een muilezel zouden krijgen als de slavernij werd
afgeschaft, en sommigen kregen dat inderdaad tijdens de beroemde
campagnes van generaal William T. Sherman. Maar in 1865 maakte president
Andrew Johnson de maatregelen van Sherman ongedaan en de verhoopte
herverdeling van land vond nooit plaats. In een debat over deze kwestie in
het Congres merkte het Congreslid George Washington Julian met
vooruitziende blik op: ‘Wat voor nut heeft een wet van het Congres die de
slavernij volledig afschaft (…) als de oude agrarische basis van de
aristocratische macht blijft bestaan?’ Dit was het begin van de ‘verlossing’
van het oude Zuiden, waarbij de elite van grootgrondbezitters erin zou
slagen hun macht te behouden.
De socioloog Jonathan Wiener onderzocht hoe het de planterselite in
vijf county’s van de Black Belt, het belangrijkste katoengebied in het zuiden
van Alabama, in die periode verging. Aan de hand van volkstellinggegevens
onderzocht hij families met ten minste 10.000 dollar aan onroerend goed.
Van de 236 leden van de planterselite in 1850 bleken er in 1870 101 hun positie te
hebben behouden. Interessant is dat er in de periode vóór de Amerikaanse
Burgeroorlog van een vergelijkbaar percentage sprake was: van de 236 rijkste
plantersfamilies in 1850 waren er tien jaar later slechts 110 overgebleven.
Niettemin behoorden van de 25 planters met het grootste grondbezit in 1870
er 18 (72 procent) tot de elitefamilies van 1860 en 16 tot de elitegroep van 1850.
Terwijl er meer dan 600.000 mannen omkwamen in de Amerikaanse
Burgeroorlog, telden de leden van de planterselite weinig slachtoffers. In de
door en voor de planters opgestelde wetgeving was vastgelegd dat voor elke
twintig slaven één slavenhouder vrijgesteld kon worden van militaire dienst.
Terwijl honderdduizenden mannen omkwamen in de strijd voor het behoud
van de Zuidelijke plantage-economie, brachten veel grote slavenhouders en
hun zonen de oorlog door op hun veranda en konden ze op die manier de
plantage-economie in stand houden.
Na de oorlog slaagde de planterselite die het land bezat er opnieuw in de
arbeidsmarkt te bepalen. Hoewel de slavernij als economische institutie was
afgeschaft, bleef in het Zuiden het plantagesysteem met zijn goedkope
arbeidskrachten gewoon voortbestaan. Dit economische systeem werd op
verschillende manieren in stand gehouden, onder andere via lokale politieke
machtsmiddelen en met gebruik van geweld. Als gevolg hiervan werd het
Zuiden, in de woorden van de Afro-Amerikaanse geleerde W.E.B. Du
Bois, ‘gewoon een bewapende vesting om zwarte mensen eronder te
houden’.
In 1865 nam de volksvertegenwoordiging van de staat Alabama de Black
Code aan, die in belangrijke mate zou bijdragen aan de onderdrukking van
de zwarte arbeiders. Net als decreet 177 in Guatemala bestond de Black
Code van Alabama uit een landloperijwet en een wet tegen het ‘weglokken’
van arbeiders. De wet was bedoeld om arbeidsmobiliteit te voorkomen en
de concurrentie op de arbeidsmarkt te verminderen, en zorgde ervoor dat de
planters in het Zuiden konden blijven beschikken over een goedkoop
reservoir aan arbeidskrachten.
Na de Burgeroorlog volgde er van 1865 tot 1877 een periode die de
Reconstructie wordt genoemd. Politici van het Noorden probeerden met
behulp van het leger van de Unie een aantal maatschappelijke veranderingen
door te voeren in het Zuiden. Maar door systematisch verzet van de
Zuidelijke elite via steun aan de zogenoemde Redeemers, ‘verlossers’ die het
Zuiden vrij wilden maken, werd het oude systeem weer ingevoerd. In de
presidentsverkiezingen van 1877 had Rutherford Hayes in het kiescollege de
steun van het Zuiden nodig. Dit college vormt ook nu nog het hart van het
in de Amerikaanse grondwet vastgelegde systeem van de indirecte
presidentsverkiezing. Burgers kiezen niet rechtstreeks de president maar
kiezen kiesmannen, die vervolgens in het kiescollege de president kiezen. In
ruil voor hun steun in het kiescollege eisten de zuiderlingen de
terugtrekking van de soldaten van de Unie uit het Zuiden en de beëindiging
van de bemoeienis met de regio. Hayes stemde daarmee in en werd dankzij
de steun van het Zuiden president, waarna hij de troepen terugtrok. In de
periode na 1877 wist de planterselite zijn positie van voor de Burgeroorlog pas
echt terug te veroveren. De ‘verlossing’ van het Zuiden bestond onder
andere uit de invoering van nieuwe stembelastingen en lees- en schrijftests,
die de zwarte en vaak ook de arme blanke bevolking systematisch uitsloten
van stemrecht. Op deze manier wist men een eenpartijbewind tot stand te
brengen waarin de Democratische Partij het voor het zeggen had en een
groot deel van de politieke macht in handen was van de planterselite.
De segregatiewetten leidden tot aparte en, zoals te verwachten was,
inferieure scholen. Alabama wijzigde er in 1901 zelfs zijn grondwet voor. Het
is schokkend dat artikel 256 van de grondwet van Alabama, dat weliswaar
niet langer meer wordt toegepast, nog altijd stelt:

Taak van de wetgever een systeem van openbare scholen op te zetten en in stand te houden;
evenredige verdeling van het openbare-schoolfonds; aparte scholen voor blanke en gekleurde
kinderen.
De wetgever zal een breed systeem van openbare scholen in de staat opzetten, organiseren en
in stand houden voor kinderen in de leeftijd van zeven tot eenentwintig jaar. Het openbare-
schoolfonds zal evenredig worden verdeeld over de verschillende county’s overeenkomstig het
aantal schoolgaande kinderen in de schoolgaande leeftijd ter plekke, en zal zodanig worden
toegekend aan de scholen in de districten of gemeenten in de county’s dat in dergelijke
gemeenten en steden de schoolperiodes zo veel mogelijk van gelijke lengte zijn. Er zullen aparte
scholen beschikbaar zijn voor blanke en gekleurde kinderen, en een kind van een van beide rassen
mag geen school van het andere ras bezoeken.

Een amendement om artikel 256 uit de grondwet te schrappen haalde het in


2004 net niet in de volksvertegenwoordiging van de staat.
Verlies van kiesrecht, landloperijwetten als de Black Code van Alabama,
diverse segregatiewetten en acties van de Ku Klux Klan, vaak gefinancierd
en gesteund door de elite, maakten na de Burgeroorlog het Zuiden in
wezen tot een apartheidsamenleving, waar zwarten en blanken gescheiden
levens leefden. Net als in Zuid-Afrika hadden deze wetten en praktijken tot
doel de zwarte bevolking en arbeiders eronder te houden.
Zuidelijke politici in Washington stelden ook alles in het werk om de
extractieve instituties van het Zuiden in stand te houden. Zo zorgden ze
ervoor dat er nooit federale projecten of openbare werken werden
goedgekeurd die de macht van de Zuidelijke elite over de zwarte arbeiders
in gevaar konden brengen. Daardoor was het Zuiden begin twintigste eeuw
nog steeds grotendeels een plattelandssamenleving met een laag
onderwijsniveau. Er was weinig technologische ontwikkeling en bijna al het
werk werd er met de hand en met behulp van paardenkracht gedaan, zonder
gebruikmaking van mechanische hulpmiddelen. Hoewel de bevolking in de
stedelijke gebieden toenam, was die groei veel minder dan in het Noorden.
Zo woonde in 1900 13,5 procent van de bevolking van het Zuiden in stedelijke
gebieden, tegen 60 procent in het Noordoosten.
Al met al bleven de extractieve instituties in het Zuiden, die gebaseerd
waren op de macht van de elite van grootgrondbezitters, plantagelandbouw,
lage lonen en ongeschoolde arbeid, tot ver in de twintigste eeuw bestaan.
Deze instituties begonnen pas na de Tweede Wereldoorlog af te brokkelen,
vooral toen door de burgerrechtenbeweging de politieke basis van het
systeem wegviel. En pas nadat er in de jaren vijftig en zestig een einde aan
deze instituties was gekomen, kwam er in het Zuiden een snelle
ontwikkeling op gang die het op één lijn bracht met het Noorden.
Het Zuiden van de Verenigde Staten laat ook op een andere, nog
duidelijker manier zien hoe lastig het is de vicieuze cirkel te doorbreken.
Net als in Guatemala bleef hier de planterselite aan de macht en
structureerde die de economische en politieke instituties zodanig dat ze hun
macht konden handhaven. Maar anders dan in Guatemala kregen ze te
maken met ingrijpende veranderingen toen na de nederlaag in de
Burgeroorlog de slavernij werd afgeschaft en de grondwet niet meer
toestond dat zwarten van elke politieke participatie werden uitgesloten.
Maar men bleek niet voor één gat te vangen: zolang de planters de
zeggenschap bleven houden over hun enorme grondbezit en georganiseerd
bleven, konden ze, om hetzelfde doel te bereiken, een nieuwe reeks
instituties in het leven roepen die gebaseerd waren op segregatie in plaats
van slavernij. De vicieuze cirkel bleek sterker dan velen, onder wie Abraham
Lincoln, hadden gedacht. Die cirkel is gebaseerd op extractieve politieke
instituties die extractieve economische instituties voortbrengen. Die
ondersteunen op hun beurt weer de extractieve politieke instituties, omdat
economische rijkdom en macht politieke macht oplevert. Toen eenmaal de
toezegging van zestien hectare land en een muildier van tafel was, hoefde de
planterselite niet langer bang te zijn voor aantasting van zijn economische
macht. En zoals te verwachten had dit helaas ook voor de zwarte bevolking
van het Zuiden en de economische ontwikkeling daar tot gevolg dat de
situatie onveranderd bleef.

De ijzeren wet van de oligarchie


Aan de Salomonische dynastie in Ethiopië kwam een einde door een
militaire staatsgreep in 1974. De staatsgreep werd geleid door de Dergue, een
groep marxistische legerofficieren. Het bewind dat de Dergue omverwierp
was een fossiel overblijfsel uit vroeger eeuwen, een volstrekt anachronisme.
Keizer Haile Selassie placht zijn dag te beginnen met te verschijnen op de
binnenplaats van het grote paleis dat eind negentiende eeuw door keizer
Menelik II was gebouwd. Buiten het paleis stond dan een menigte
hoogwaardigheidsbekleders die zijn komst hadden afgewacht te buigen en
tegelijkertijd wanhopig te proberen zijn aandacht te trekken. De keizer zette
zich vervolgens in de audiëntiezaal neer op de keizerlijke troon. (Selassie
was klein van gestalte, dus om te voorkomen dat zijn benen bleven
bungelen, werd hij overal vergezeld door een speciale kussendrager die een
passend kussen onder zijn voeten moest leggen. De drager had 52 kussens in
voorraad om op elke situatie voorbereid te zijn.) Selassie stond aan het
hoofd van een reeks extreem extractieve instituties en regeerde over het land
alsof het zijn privé-eigendom was, waarbij hij naar eigen goeddunken
gunsten en privileges verleende en gebrek aan loyaliteit meedogenloos
afstrafte. Van economische ontwikkeling was in Ethiopië onder de
Salomonische dynastie nauwelijks sprake.
De Dergue bestond aanvankelijk uit 108 vertegenwoordigers van
verschillende militaire eenheden uit het hele land. De vertegenwoordiger
van de derde divisie in de provincie Harar was majoor Mengistu Haile
Mariam. Hoewel de Dergue-officieren zich in hun eerste verklaring van 4
juli 1974 loyaal verklaarden aan de keizer, begonnen ze spoedig leden van de
regering te arresteren om te zien hoe ver ze konden gaan. Toen steeds
duidelijker bleek dat het bewind van Selassie nauwelijks op steun kon
rekenen, richtten ze hun pijlen op de keizer zelf en arresteerden ze hem op
12 september. Toen begonnen de executies en werden tal van politici met een
belangrijke positie binnen het oude bestel uit de weg geruimd. In december
riep de Dergue Ethiopië uit tot een socialistische staat. Selassie stierf op 27
augustus 1975, waarschijnlijk werd hij vermoord. In 1975 begon de Dergue met
de nationalisering van eigendommen, waaronder alle grond in de steden en
op het platteland en de meeste soorten privébezit. Het toenemende
autoritaire optreden van het regime leidde tot verzet in het land. Grote
gebieden van Ethiopië waren pas sinds de Europese koloniale expansie, eind
negentiende, begin twintigste eeuw, deel van het land gaan uitmaken, als
gevolg van de politiek van keizer Menelik II, de reeds eerder vermelde
overwinnaar in de Slag bij Adowa (zie pag. 233). Hiertoe behoorden Eritrea
en Tigray in het noorden en de Ogaden in het oosten. Als reactie op het
meedogenloze regime van de Dergue ontstonden in Eritrea en Tigray
onafhankelijkheidsbewegingen, terwijl de Ogaden, waar men Somalisch
sprak, werd binnengevallen door het Somalische leger. De Dergue zelf
begon in facties uiteen te vallen. Niemand kon majoor Mengistu in
meedogenloosheid en sluwheid evenaren. Midden 1977 had hij zijn
belangrijkste tegenstanders uit de weg geruimd en in feite de teugels van het
regime in handen, een regime dat alleen maar kon standhouden dankzij de
enorme stroom wapens en soldaten uit de Sovjet-Unie en Cuba, later dat
jaar in november.
In 1978 organiseerde het regime een nationale viering ter gelegenheid van
de vierde verjaardag van de val van Haile Selassie. Inmiddels was Mengistu
de onbetwiste leider van de Dergue. Als residentie, de plek van waaruit hij
Ethiopië zou gaan besturen, had hij het paleis van Selassie gekozen, dat
buiten gebruik was sinds de monarchie was afgeschaft. Tijdens de viering
nam hij, gezeten op een vergulde fauteuil zoals eens de keizers, de parade af.
Officiële plechtigheden vonden nu weer plaats in het paleis, met Mengistu
op de oude troon van Haile Selassie. Mengistu begon zichzelf te vergelijken
met keizer Tewodros, die in het midden van de negentiende eeuw de
Salomonische dynastie na een periode van verval had hersteld.
Een van zijn ministers, Dawit Wolde Giorgis, schreef daarover in zijn
memoires:

In de begintijd van de revolutie verwierpen we volstrekt alles wat met het verleden te maken had.
We reden niet meer in auto’s en droegen geen pakken en beschouwden stropdassen als iets
misdadigs. Alles wat je er welgesteld of burgerlijk deed uitzien, wat naar welvaart of verfijning
zweemde, werd geminacht omdat het tot de oude orde behoorde. Maar rond 1978 begon dat
allemaal te veranderen. Geleidelijk aan raakte materiële rijkdom geaccepteerd en vervolgens werd
het een vereiste. Alle hoge ambtenaren en leden van de Militaire Raad gingen dure kleding van
de beste Europese ontwerpers dragen. We hadden het beste van alles: de beste huizen, de beste
auto’s, de beste whisky en champagne, het beste eten. Het was een volledige omkering van de
idealen van de Revolutie.

Giorgis herinnerde zich nog heel goed hoe Mengistu veranderde toen hij
eenmaal alleenheerser was:

Mengistu toonde zijn ware gezicht: wraakzuchtig, wreed en autoritair (…) Velen van ons die
vroeger met de handen in de zakken met hem stonden te praten, alsof hij een van ons was,
stonden nu stijf in de houding, behoedzaam en respectvol in zijn aanwezigheid. We hadden hem
voorheen altijd met ‘jij’, ante, aangesproken, maar nu zeiden we ‘u’, ersiwo. Hij verhuisde naar een
groter en luxer kantoor in het paleis van Menelik (…) Hij ging ook de auto’s van de keizer
gebruiken (…) De revolutie zou gelijkheid brengen, maar hij was de nieuwe keizer geworden.
Het patroon van de vicieuze cirkel dat de overgang van het bewind van
Haile Selassie naar dat van Mengistu, of van de Britse koloniale
gouverneurs van Sierra Leone naar dat van Siaka vertoont, is zo extreem en
in zeker opzicht zo specifiek dat het een speciale naam heeft gekregen.
Zoals reeds vermeld in hoofdstuk 4 noemde de Duitse socioloog Robert
Michels het ‘de ijzeren wet van de oligarchie’. De interne logica van
oligarchieën, en in feite van alle hiërarchische organisaties, is volgens
Michels dat ze zich niet alleen reproduceren als dezelfde groep aan de
macht blijft, maar ook als een geheel nieuwe groep de macht overneemt.
Wat Michels wellicht niet had voorzien was dat Karl Marx gelijk zou
krijgen met zijn opmerking dat alles zich in de geschiedenis twee keer
voordoet, de eerste keer als tragedie en de tweede keer als farce.
Niet alleen namen veel Afrikaanse leiders na de onafhankelijkheid hun
intrek in dezelfde residenties, voerden ze dezelfde vriendjespolitiek,
manipuleerden ze de markten en buitten ze het land uit op dezelfde manier
als de koloniale regimes en de keizers die ze vervingen, maar ze deden er
ook nog een schepje boven op. Het was inderdaad een farce dat de fel
antikoloniale Stevens het net als de Britten vooral voorzien had op de
Mende, dat hij gebruikmaakte van de leiders die de Britten hadden
aangesteld om het achterland onder hun gezag te krijgen, dat hij de
economie op dezelfde manier runde, de boeren via dezelfde
productschappen onteigende en de diamantproductie met een zelfde soort
monopolie onder zijn controle had. Het was inderdaad een farce, en een wel
heel trieste farce, dat Laurent Kabila, die een leger op de been had gebracht
om de dictatuur van Mobutu omver te werpen met de belofte dat hij de
mensen zou bevrijden en een eind zou maken aan de verstikkende en
verarmende corruptie en de onderdrukking van Mobutu’s Zaïre, een bewind
vestigde dat net zo corrupt en misschien nog wel desastreuzer was. Het was
zeker een farce dat hij probeerde een Mobutu-achtige
persoonlijkheidscultus te creëren, daarbij geholpen en opgestookt door
Mobutu’s voormalige minister van Informatie Dominique Sakombi Inongo,
en dat het regime van Mobutu zelf bij het uitbuiten van de grote massa
voortbouwde op een patroon dat koning Leopold ruim een eeuw eerder in
Congo-Vrijstaat in gang had gezet. Het was een volstrekte farce dat in
Ethiopië de marxistische officier Mengistu in een paleis ging wonen,
zichzelf ging zien als een keizer, en zichzelf en zijn entourage verrijkte zoals
Haile Selassie en andere keizers dat vóór hem hadden gedaan.
Het was allemaal een farce, en bovendien nog tragischer dan de
oorspronkelijke tragedie, en dat niet alleen vanwege alle hoop die de bodem
in werd geslagen. Stevens en Kabila ruimden, zoals zoveel Afrikaanse
heersers, eerst hun tegenstanders uit de weg en begonnen vervolgens
onschuldige burgers te vermoorden. De politiek van Mengistu en de
Dergue leidde herhaaldelijk tot hongersnoden in het vruchtbare Ethiopië.
De geschiedenis herhaalde zich, maar in een zeer verwrongen vorm. De
hongersnood in de provincie Wollo in 1973, waar Haile Selassie klaarblijkelijk
zo onverschillig voor was, was een belangrijke reden voor de uiteindelijke
opstand tegen zijn bewind. Van Selassie zou je nog kunnen zeggen dat hij
alleen maar onverschillig was. Mengistu daarentegen zag hongersnood als
een politiek wapen om de macht van zijn tegenstanders te ondermijnen. De
geschiedenis was niet alleen een tragische farce, maar ook erg wreed voor de
burgers van Ethiopië en een groot deel van Afrika bezuiden de Sahara.
De kern van de ijzeren wet van de oligarchie, deze specifieke
manifestatie van de vicieuze cirkel, is dat nieuwe leiders oude regimes
omverwerpen met beloftes over radicale veranderingen, om vervolgens
alleen maar meer van hetzelfde te brengen. In zekere zin is de ijzeren wet
van de oligarchie moeilijker te vatten dan andere vormen van de vicieuze
cirkel. Er zijn duidelijke redenen waarom de extractieve instituties in het
Zuiden van de VS en in Guatemala in stand bleven. Het waren dezelfde
groepen die de economie en de politiek eeuwenlang domineerden. Zelfs
wanneer ze op tegenstand stuitten, zoals de planters in het Zuiden van de VS
na de Burgeroorlog, wisten ze hun macht te behouden en slaagden ze erin
de extractieve instituties in de oude of een nieuwe vorm in stand te houden
en daarvan weer te profiteren. Maar hoe valt het te rijmen dat mensen die
aan de macht komen in de naam van radicale veranderingen vervolgens een
soortgelijk systeem invoeren? Het antwoord op deze vraag bewijst eens te
meer dat de vicieuze cirkel sterker is dan op het eerste gezicht lijkt.
Niet alle radicale veranderingen zijn gedoemd te mislukken. De Glorious
Revolution was een radicale verandering die leidde tot wellicht de
belangrijkste politieke revolutie van de afgelopen tweeduizend jaar. De
Franse Revolutie was nog radicaler, bracht chaos en buitensporig geweld
met zich mee en liep uit op het bewind van Napoleon Bonaparte, maar blies
niet het ancien régime nieuw leven in.
Drie factoren waren zeer bevorderlijk voor de opkomst van inclusievere
politieke instituties na de Glorious Revolution en de Franse Revolutie. De
eerste factor waren de nieuwe kooplieden en ondernemers die de kracht van
de creatieve destructie de vrije hand wilden laten, omdat zij daar zelf van
zouden profiteren. Zij waren ook de belangrijkste leden van de
revolutionaire coalities en wilden voorkomen dat er weer extractieve
instituties zouden ontstaan die hen van hun macht zouden beroven.
De tweede factor was de aard van de brede coalitie die zich in beide
gevallen had gevormd. De Glorious Revolution bijvoorbeeld, was geen
greep naar de macht door een kleine groep mensen of een kleine
belangengroep, maar een beweging die steunde op kooplieden, industriëlen,
de landadel en diverse politieke groeperingen. Hetzelfde gold grotendeels
voor de Franse Revolutie.
De derde factor heeft te maken met de geschiedenis van de Engelse en
Franse politieke instituties. Die vormden de achtergrond waartegen zich
een nieuw, inclusiever staatsbestel kon ontwikkelen. Beide landen kenden
een parlementaire traditie en vanouds een deling van de macht, die in
Engeland terugging op de Magna Charta en in Frankrijk op de Vergadering
van Notabelen. Bovendien vonden beide revoluties plaats midden tijdens
een proces dat de greep van de absolutistische of naar absolutisme strevende
regimes al had verzwakt. In beide gevallen zouden deze politieke instituties
het nieuwe heersers of een kleine groep machthebbers moeilijk gemaakt
hebben om alle staatsmacht naar zich toe te trekken, zich de bestaande
economische rijkdom toe te eigenen en ongecontroleerde en blijvende
politieke macht op te bouwen. In de nasleep van de Franse Revolutie wist
een kleine groep onder leiding van Robespierre en Saint-Just zich van de
macht meester te maken, met rampzalige gevolgen, maar dit was tijdelijk en
kon de ontwikkeling richting inclusievere instituties niet tegenhouden. Dit
was een heel andere situatie dan in samenlevingen met een lange
geschiedenis van extreem extractieve economische en politieke instituties,
zonder enige controle op de macht van de heersers. In deze samenlevingen
kon er geen klasse ontstaan van nieuwe machtige kooplieden of
ondernemers die het verzet tegen het bestaande bewind ondersteunden en
financierden om inclusievere economische instituties tot stand te brengen.
In die samenlevingen konden er geen brede coalities ontstaan die ervoor
zorgden dat de macht van elk der deelnemers beperkt bleef, en geen
politieke instituties die verhinderden dat nieuwe heersers zich
wederrechtelijk macht zouden toe-eigenen en daar misbruik van zouden
maken.
Daarom was het in Sierra Leone, Ethiopië en Congo veel moeilijker om
de vicieuze cirkel te doorbreken en veel lastiger om een beweging richting
inclusieve instituties op gang te brengen. Er waren ook geen traditionele of
historische instituties die de machtsuitoefening van de heersers in toom
konden houden. Dergelijke instituties hadden in sommige andere delen van
Afrika wel bestaan en sommige overleefden zelfs de koloniale tijd, zoals in
Botswana. Maar ze speelden nauwelijks een rol in de geschiedenis van
Sierra Leone, en voor zover ze er waren, waren ze uitgehold door het
indirecte bestuurssysteem. Hetzelfde was het geval in andere Britse
koloniën in Afrika, zoals Kenia en Nigeria, en in het absolutistische
koninkrijk Ethiopië hebben ze nooit bestaan. In Congo raakten de
inheemse instituties door de Belgische koloniale overheersing en het
autocratische beleid van Mobutu al hun macht kwijt. In al deze
samenlevingen waren er ook geen nieuwe kooplieden, zakenlieden of
ondernemers die zich sterk maakten voor een ander bewind en beschermde
eigendomsrechten en die afschaffing van de oude extractieve instituties
eisten. De extractieve economische instituties van de koloniale periode
hadden ervoor gezorgd dat hier nauwelijks nog sprake was van
ondernemerschap of commerciële activiteiten.
De internationale gemeenschap was ervan uitgegaan dat er in
postkoloniaal onafhankelijk Afrika economische groei zou ontstaan door
overheidsplanning en stimulering van de particuliere sector. Er was echter
geen particuliere sector, behalve op het platteland, maar dat was niet
vertegenwoordigd in de nieuwe regeringen en werd dus hun eerste prooi.
Wat daarbij vooral een rol speelde was dat in de meeste van deze gevallen
macht enorme voordelen kon opleveren. Deze voordelen oefenden zeer
grote aantrekkingskracht uit op volstrekt gewetenloze mannen als Stevens,
die deze macht wilden monopoliseren, en bracht het slechtste in hen naar
boven als ze eenmaal aan de macht waren. Op geen enkele manier viel de
vicieuze cirkel te doorbreken.
Negatieve wisselwerking en vicieuze cirkels
Rijke landen zijn bovenal rijk omdat ze in de afgelopen driehonderd jaar er
op een gegeven moment in slaagden inclusieve instituties te ontwikkelen.
Deze instituties hebben zich weten te handhaven dankzij een proces in de
vorm van een opwaartse spiraal. Zelfs als ze aanvankelijk slechts in beperkte
mate inclusief waren en soms fragiel, genereerden ze een dynamiek die tot
een positieve wisselwerking zou leiden, waardoor ze steeds inclusiever
zouden worden. Engeland werd geen democratie na de Glorious Revolution
van 1688. Verre van dat. Slechts een klein deel van de bevolking was formeel
vertegenwoordigd, maar van cruciaal belang was het pluralistische karakter
van het staatsbestel. Toen pluralisme eenmaal een gegeven was,
ontwikkelden de instituties zich geleidelijk in steeds inclusievere richting,
ook al was dit een moeizaam en onzeker proces.
In dit opzicht was Engeland een typisch voorbeeld van de opwaartse
spiraal: inclusieve politieke instituties creëren controlemechanismen die
misbruik en toe-eigening van macht tegengaan. Ze leiden ook vaak tot
inclusieve economische instituties, die op hun beurt de continuering van
inclusieve politieke instituties waarschijnlijker maken.
Onder inclusieve economische instituties is de rijkdom niet
geconcentreerd in de handen van een kleine groep die vervolgens zijn
economische macht kan gebruiken om zijn politieke macht onevenredig te
vergroten. Bovendien valt er onder inclusieve economische instituties voor
de politieke machthebbers minder te halen, zodat een groep of een
ambitieuze nieuwkomer minder gauw geneigd zal zijn zich van de macht in
de staat meester te maken. Meestal is het door een samenloop van factoren
tijdens een cruciale fase, waarbij er een wisselwerking optreedt tussen de
bestaande instituties en de kansen en uitdagingen die de cruciale fase
creëert, dat er inclusieve instituties ontstaan, zoals in het geval van
Engeland. Maar eenmaal aanwezig zijn deze inclusieve instituties voor hun
voortbestaan niet langer afhankelijk van deze samenloop van factoren. Het
is de kracht van de opwaartse spiraal, ook al blijft die onderhevig aan de
wisselvalligheden van het lot, die de continuïteit van de instituties
waarborgt en zelfs vaak een dynamiek ontketent die de samenleving naar
grotere inclusiviteit voortstuwt.
De opwaartse spiraal zorgt ervoor dat inclusieve instituties zich kunnen
handhaven, terwijl de vicieuze cirkel sterke krachten oproept die extractieve
instituties in stand houden. Hoe de geschiedenis verloopt, staat niet van
tevoren vast. En het is niet zo dat vicieuze cirkels nooit te doorbreken zijn,
zoals we nog zullen zien in hoofdstuk 14, maar ze zijn wel heel hardnekkig.
Ze creëren een krachtige negatieve wisselwerking, waarbij extractieve
politieke instituties extractieve economische instituties creëren, die op hun
beurt weer de basis vormen voor het voortbestaan van extractieve politieke
instituties. We zagen dit zeer duidelijk in het geval van Guatemala, waar
meer dan vier eeuwen lang dezelfde elite aan de macht bleef, eerst onder
een koloniaal bewind en vervolgens in het onafhankelijke land. Daar
verwierf de elite zich dankzij de extractieve instituties grote rijkdommen en
op basis van die rijkdom konden ze hun dominante machtspositie
handhaven.
Dezelfde vicieuze cirkel zagen we ook optreden in de plantage-economie
in het Zuiden van de Verenigde Staten, maar hier zagen we hoe groot de
veerkracht van die cirkel is als het systeem wordt uitgedaagd. De
Amerikaanse planters in het Zuiden verloren na hun nederlaag in de
Burgeroorlog hun formele macht over de economische en politieke
instituties. De slavernij, die de basis van de plantage-economie vormde,
werd afgeschaft en de zwarte bevolking kreeg gelijke politieke en
economische rechten. Toch vernietigde de Burgeroorlog niet de politieke
macht van de planters of de economische basis daarvan. Ze slaagden erin
het systeem onder een andere gedaante te herstructureren, waarbij ze hun
lokale politieke macht behielden en toch hun eigenlijke doel wisten te
bereiken: een overvloed aan goedkope arbeidskrachten voor de plantages.
Deze vorm van de vicieuze cirkel, waarbij extractieve instituties blijven
bestaan omdat de elite die ervan profiteert de macht weet te behouden, is
niet de enige vorm. Een aanvankelijk minder makkelijk te begrijpen, maar
daarom niet minder reële en vicieuze vorm van negatieve wisselwerking is
bepalend geweest voor de politieke en economische ontwikkeling van veel
landen. Een voorbeeld daarvan is wat er in veel landen in Afrika bezuiden
de Sahara na de onafhankelijkheid gebeurde, met name in Sierra Leone en
Ethiopië. Daar trad de vicieuze cirkel op in een vorm die de socioloog
Robert Michels zou aanmerken als de ijzeren wet van de oligarchie: na de
omverwerping van een regime dat de extractieve instituties in handen heeft,
komt er een nieuw bewind aan de macht dat op zijn beurt van dezelfde
funeste instituties gebruik gaat maken.
De logica van een dergelijke vicieuze cirkel laat zich echter achteraf vrij
eenvoudig begrijpen: extractieve politieke instituties creëren weinig
middelen om machtsuitoefening te controleren, dus zijn er in wezen geen
instituties die het machtsgebruik en -misbruik beperken van degenen die
een dictatoriaal regime omverwerpen en zich van die macht meester maken.
En extractieve economische instituties brengen met zich mee dat er grote
rijkdom en winsten te behalen zijn voor hen die de macht in handen hebben
als zij zich de eigendommen van anderen toe-eigenen en monopolies
instellen.
De ijzeren wet van de oligarchie is uiteraard geen natuurkundige wet en
betekent niet dat een bepaalde ontwikkeling onvermijdelijk is, zoals ook
blijkt uit de Glorious Revolution in Engeland en de Meiji Restauratie in
Japan.
Een belangrijke reden waarom deze landen in de richting gingen van
inclusieve instituties, was het ontstaan van een machtige en brede coalitie
die zich tegen het absolutisme teweer kon stellen en de absolutistische
instituties wist te vervangen door inclusievere, pluralistische instituties. Een
revolutie die geleid wordt door een brede coalitie schept veel meer
mogelijkheden voor de opkomst van pluralistische politieke instituties. Dat
in Sierra Leone en Ethiopië de ijzeren wet van de oligarchie zich
manifesteerde, kwam niet alleen doordat de bestaande instituties zeer
extractief waren, maar ook doordat noch de onafhankelijkheidsstrijd in
Sierra Leone, noch de Dergue-staatsgreep dergelijke, op een brede coalitie
gebaseerde revoluties waren, maar het werk van individuen en groepen die
de macht wilden om er zelf beter van te worden.
Er is nog een ander, nog destructiever aspect van de vicieuze cirkel, dat
we al bij onze bespreking van de stadstaten van de Maya’s in hoofdstuk 5
zijn tegengekomen. Wanneer extractieve instituties enorme ongelijkheid in
de samenleving creëren en de machthebbers grote rijkdom en
ongecontroleerde macht opleveren, zullen velen bereid zijn te vechten om
de zeggenschap over de staat en de instituties in handen te krijgen.
Extractieve instituties maken dan niet alleen de weg vrij voor het volgende,
nog extractievere regime, maar veroorzaken ook voortdurend onderlinge
strijd en burgeroorlogen. Deze burgeroorlogen leiden vervolgens tot nog
meer menselijk lijden en vernietigen tevens het weinige dat aan centralisatie
is opgebouwd. Hierdoor ontstaat er vaak ook een neerwaartse spiraal van
wetteloosheid, een staat die niet meer functioneert en politieke chaos,
waardoor elke hoop op economische welvaart vervliegt, zoals we in het
volgende hoofdstuk zullen zien.
13

WAAROM MISLUKKEN NATIES OOK NU?

Hoe win je de loterij in Zimbabwe?


In januari 2000 vond in Harare, Zimbabwe, de trekking plaats van een
loterij, georganiseerd door de Zimbabwe Banking Corporation (Zimbank),
een bank die gedeeltelijk in staatshanden is. Aan de loterij kon elke klant
meedoen die in december 1999 5000 of meer Zimbabwaanse dollar op zijn
rekening had staan. De trekking stond onder leiding van Fallot Chawawa,
die stomverbaasd was toen bleek wie er had gewonnen. Zoals het in de
publieke verklaring van Zimbank heette: ‘Fallot Chawawa kon zijn ogen
nauwelijks geloven toen hem het lot waarop de prijs van 100.000
Zimbabwaanse dollar was gevallen werd overhandigd en hij daarop zag
staan: Zijne Excellentie R.G. Mugabe.’
President Robert Mugabe, die sinds 1980 op elke legale of illegale manier,
maar steeds met ijzeren vuist over Zimbabwe regeert, had de loterij
gewonnen, een bedrag van 100.000 Zimbabwaanse dollar, ongeveer vijf keer
wat een inwoner van het land gemiddeld per jaar verdient. Volgens
Zimbank was het toeval dat Mugabe werd getrokken uit de duizenden
potentiële prijswinnaars. Wat een geluk had die man toch! Niet dat hij het
geld echt nodig had, natuurlijk. Onlangs had hij zichzelf en zijn kabinet
nog salarisverhogingen toegekend die opliepen tot 200 procent.
De loterij liet nog eens duidelijk zien hoe extractief, of corrupt, de
instituties van Zimbabwe waren, een symptoom van de institutionele
malaise in Zimbabwe. Dat Mugabe als hij dat wilde zelfs een loterij kon
winnen, toonde hoe ver zijn macht in Zimbabwe reikte en gaf de wereld een
klein beetje inzicht in de reikwijdte van de extractieve instituties daar.
De meest voorkomende reden voor het mislukken van staten vandaag de
dag is dat ze extractieve instituties hebben. Het Zimbabwe van Mugabe is
een duidelijk voorbeeld van de economische en sociale gevolgen daarvan.
De nationale statistieken van Zimbabwe zijn weliswaar zeer onbetrouwbaar,
maar volgens de meest betrouwbare schatting was in 2008 het inkomen per
hoofd van de bevolking er ongeveer de helft van dat in 1980, toen het land
onafhankelijk werd. Hoe dramatisch deze cijfers ook zijn, ze geven
nauwelijks aan hoezeer de levensomstandigheden in Zimbabwe zijn
verslechterd. De staat is ineengestort en van publieke basisvoorzieningen is
nauwelijks meer sprake. In 2008-2009 leidde de verslechtering van de
gezondheidszorg tot de uitbraak van cholera overal in het land. Op 10
januari 2010 stond het aantal gemelde gevallen op 98.741, met 4293 doden.
Daarmee was het de dodelijkste cholera-uitbraak in Afrika in vijftien jaar.
Ook had de massale werkloosheid inmiddels ongekende hoogten bereikt.
Begin 2009 was volgens het VN-bureau voor de Coördinatie van Humanitaire
Zaken de werkloosheid gestegen tot de astronomische hoogte van 94
procent.
Zoals in een groot deel van Afrika bezuiden de Sahara werd in
Zimbabwe de basis van veel economische en politieke instituties gelegd
tijdens de koloniale periode. In 1890 zond de British South Africa Company
van Cecil Rhodes een militaire expeditie naar het toenmalige koninkrijk
Ndebele in Matabeleland en naar het naburige Mashonaland. Hun
superieure wapens maakten snel korte metten met het verzet van de
Afrikanen en in 1901 werd de naar Rhodes genoemde kolonie Zuid-
Rhodesië gesticht, het huidige Zimbabwe. Nu de British South Africa
Company het gebied als een particuliere concessie had verworven, hoopte
Rhodes geld te verdienen met de exploratie en winning van bodemschatten.
Dat liep op niets uit, maar de zeer rijke landbouwgrond trok blanke
kolonisten aan, die zich snel meester maakten van een groot deel van de
grond. In 1923 verloor de British South Africa Company de zeggenschap in
het land en wisten de kolonisten de Britse regering te overreden hun
zelfbestuur te verlenen. Wat er vervolgens gebeurde, leek in veel opzichten
op wat er een jaar of tien eerder in Zuid-Afrika was gebeurd. Daar had de
Natives Land Act van 1913 (zie pag. 261-263) een duale economie gecreëerd.
Rhodesië voerde bijna identieke wetten in en naar Zuid-Afrikaans
voorbeeld werd het land kort na 1923 omgevormd tot een apartheidsstaat
waar de blanken de dienst uitmaakten.
Toen eind jaren vijftig, begin jaren zestig de Europese koloniale rijken
ineenstortten, verklaarde de blanke elite van Rhodesië, hoewel die maar
ongeveer vijf procent van de bevolking uitmaakte, zich onder leiding van
Ian Smith in 1965 onafhankelijk van Groot-Brittannië. Slechts enkele landen
erkenden die onafhankelijkheid en de Verenigde Naties stelden
economische en politieke sancties tegen het land in. De zwarte bewoners
begonnen een guerrillaoorlog vanuit bases in de buurlanden Mozambique
en Zambia. Internationale druk en gewapend verzet van de twee
belangrijkste oppositiegroepen, Mugabes ZANU (Zimbabwe African National
Union) en Joshua Nkomo’s ZAPU (Zimbabwe African People’s Union),
leidden tot onderhandelingen die in 1980 resulteerden in het einde van het
blanke bewind en de oprichting van de staat Zimbabwe.
Na de onafhankelijkheid wist Mugabe snel alle macht naar zich toe te
trekken door zijn tegenstanders uit de weg te ruimen of ze in te palmen. De
meest verschrikkelijke gewelddadigheden vonden plaats in Matabeleland, de
thuisbasis van de ZAPU, waar begin jaren tachtig zo’n 20.000 mensen werden
vermoord. In 1987 gingen de ZAPU en de ZANU samen in het ZANU-PF en werd
Joshua Nkomo politiek buitenspel gezet. Mugabe kon toen de grondwet die
tijdens de onafhankelijkheidsonderhandelingen bedongen was wijzigen,
zichzelf tot president uitroepen (hij was begonnen als premier) en de blanke
kiezerslijsten, die deel uitmaakten van de onafhankelijkheidsovereenkomst,
afschaffen. Uiteindelijk wist hij zich in 1990 helemaal van de senaat te
ontdoen en posten binnen de wetgevende macht te creëren waarop hij zelf
mensen kon benoemen. Een eenpartijstaat onder leiding van Mugabe was
hiermee een feit.
Bij de onafhankelijkheid nam Mugabe een reeks extractieve economische
instituties over die door het blanke bewind waren gecreëerd, onder andere
een heel scala aan regels ten aanzien van prijzen en de internationale
handel, overheidsbedrijven en de verplichte landbouwproductschappen. Het
ambtelijk apparaat groeide snel, waarbij de banen gingen naar de
aanhangers van het ZANU-PF. De strakke overheidsregulering van de economie
kwam de elite van het ZANU-PF goed van pas, want zo kon er niet zo
makkelijk een zelfstandige klasse van Afrikaanse zakenlieden ontstaan die
het politieke monopolie van de machthebbers kon bedreigen. Het was een
situatie die in veel opzichten leek op de in hoofdstuk 2 beschreven situatie in
Ghana in de jaren zestig (zie pag. 70-73). Het ironische van de situatie was
dat de blanken de dominante economische klasse bleven. Gedurende deze
periode werden de belangrijkste economische bolwerken van de blanken,
met name de zeer productieve landbouwexportsector, ongemoeid gelaten.
Maar hieraan kwam een einde toen Mugabe aan populariteit begon in te
boeten.
Het systeem van regelgeving en marktinterventie werd langzamerhand
onhoudbaar, en in 1991, na een ernstige budgettaire crisis, werd er met steun
van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds een proces van
institutionele verandering in gang gezet. De verslechterende economische
situatie leidde uiteindelijk tot serieus verzet tegen het eenpartijbewind van
het ZANU-PF, in de vorm van de Movement for Democratic Change (MDC). Bij
de parlementsverkiezingen van 1995 had het ZANU-PF weinig concurrentie en
kreeg de partij 81 procent van de stemmen en 118 van de 120 zetels. Van deze
parlementsleden waren er 55 gekozen zonder tegenkandidaat. De
presidentsverkiezingen van het volgende jaar gaven blijk van nog meer
onregelmatigheden en fraude. Mugabe kreeg 93 procent van de stemmen,
maar zijn twee tegenstanders, Abel Muzorewa en Ndabaningi Sithole,
hadden hun kandidatuur al voor de verkiezingen ingetrokken en
beschuldigden de regering van dwang en fraude.
Na 2000 verzwakte, ondanks alle corruptie, de greep van het ZANU-PF. In
dat jaar behaalde de partij slechts 49 procent van de stemmen en 63 zetels.
Voor alle zetels hadden zich MDC-leden tegenkandidaat gesteld en in de
hoofdstad Harare wonnen ze alle zetels. Bij de presidentsverkiezingen van
2002 behaalde Mugabe nog maar een magere 56 procent van de stemmen. Bij
beide verkiezingen slaagde het ZANU-PF er alleen door geweld, intimidatie en
verkiezingsfraude in de overwinning te behalen.
Toen Mugabe zijn politieke macht zag afbrokkelen, begon hij de
repressie op te voeren en het overheidsbeleid nog meer te gebruiken om
steun te kopen. Hij opende de aanval op de blanke landeigenaren. Vanaf
2000 stimuleerde en ondersteunde hij het massaal bezetten en in bezit nemen
van land. Dit gebeurde vaak onder leiding van oud-strijdersorganisaties,
groepen die heetten te bestaan uit voormalige onafhankelijkheidsstrijders.
Een deel van de in bezit genomen grond werd aan deze groepen gegeven
maar veel ging ook naar de elites van het ZANU-PF. Door het beleid van
Mugabe en het ZANU-PF waren de blanke boeren niet meer zeker van hun
bezittingen, zodat de landbouwproductie en -productiviteit ineenstortten.
Toen de economie steeds verder weggleed, kon er alleen nog maar steun
gekocht worden door de geldpersen aan te zetten, met als gevolg
hyperinflatie. Vanaf januari 2009 mochten andere valuta’s, zoals de Zuid-
Afrikaanse rand, gebruikt worden en verdween de inmiddels waardeloze
Zimbabwaanse dollar uit de circulatie.
Eenzelfde patroon als in Zimbabwe zien we na hun onafhankelijkheid
overal optreden in de Afrikaanse landen bezuiden de Sahara. Zimbabwe
erfde in 1980 een reeks uiterst extractieve politieke en economische
instituties. Gedurende de eerste vijftien jaar bleven die min of meer intact.
Hoewel er verkiezingen werden gehouden, waren de politieke instituties
allesbehalve inclusief. De economische instituties ondergingen wel enige
verandering; zo werden bijvoorbeeld zwarten niet langer expliciet
gediscrimineerd. Maar over het geheel genomen bleven de instituties
extractief, met als enige verschil dat niet langer Ian Smith en de blanken het
land uitbuitten, maar Robert Mugabe en de elites van het ZANU-PF hun
zakken vulden. In de loop van de tijd werden de instituties nog extractiever
en stortte de economie van Zimbabwe volledig in. Het economische en
politieke falen van Zimbabwe is ook weer een manifestatie van de ijzeren
wet van de oligarchie: het extractieve en repressieve bewind van Ian Smith
werd vervangen door het extractieve, corrupte en repressieve bewind van
Robert Mugabe. Dat Mugabe in 2000 zogenaamd de loterij won, was niet
meer dan het topje van een in het verleden gevormde ijsberg van corruptie.

Dat in deze tijd staten mislukken komt doordat hun extractieve


economische instituties niet de prikkels geven die nodig zijn om mensen te
laten sparen, investeren en innoveren. Extractieve politieke instituties
ondersteunen deze economische instituties doordat ze de machthebbers die
ervan profiteren in het zadel houden. Voor het mislukken van staten zijn
uiteindelijk altijd extractieve economische en politieke instituties
verantwoordelijk, al kunnen de details verschillen naar gelang de
omstandigheden. In veel gevallen komt deze mislukking, zoals we nog
zullen zien bij Argentinië, Colombia en Egypte, tot uiting in het ontbreken
van voldoende economische activiteit. Dat komt doordat de politici zichzelf
gewoon willen blijven verrijken, of elke zelfstandige economische activiteit
vernietigen die een bedreiging kan vormen voor henzelf en de economische
elites. In sommige extreme gevallen, zoals in Zimbabwe en Sierra Leone,
het land dat we hierna zullen bespreken, zijn het de extractieve instituties
die de weg bereiden voor het volledig falen van het staatsgezag, doordat niet
alleen de openbare orde te gronde wordt gericht, maar zelfs de meest basale
economische prikkels worden weggenomen. Het resultaat is economische
stagnatie en, zoals de recente geschiedenis van Angola, Kameroen, Tsjaad,
de Democratische Republiek Congo, Haïti, Liberia, Nepal, Sierra Leone,
Soedan en Zimbabwe laat zien, burgeroorlogen, vluchtelingenstromen,
hongersnoden en epidemieën, waardoor veel van deze landen nu armer zijn
dan in de jaren zestig.

Een kinderkruistocht?
Op 23 maart 1991 stak een groep gewapende mannen onder leiding van Foday
Sankoh de grens over van Liberia naar Sierra Leone en viel de zuidelijke
grensstad Kailahun aan. Sankoh, een voormalig korporaal uit het leger van
Sierra Leone, had gevangen gezeten na deelname aan een mislukte coup
tegen de regering van Siaka Stevens in 1971. Na zijn vrijlating kwam hij
uiteindelijk in Libië terecht, in een trainingskamp dat de Libische dictator
kolonel Khadaffi had opgezet voor Afrikaanse revolutionairen. Daar
ontmoette hij Charles Taylor, die plannen had om de regering van Liberia
omver te werpen. Toen Taylor in 1989 de dag voor Kerstmis Liberia
binnenviel, was Sankoh er ook bij. En met een groep van Taylors mannen,
meest Liberianen en mannen uit Burkina Faso, viel Sankoh daarna Sierra
Leone binnen. Ze noemden zichzelf het RUF, het Revolutionary United
Front, en wilden naar hun zeggen een einde maken aan het corrupte en
tirannieke bewind van het All People’s Congress (APC).
Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, maakten Siaka Stevens en zijn
APC de van het koloniale bewind in Sierra Leone overgenomen instituties
nog extractiever, net als Mugabe en het ZANU-PF dat in Zimbabwe deden.
Toen de aan kanker lijdende Stevens in 1985 Joseph Momoh als vervanger
naar voren schoof, stond de economie op instorten. Een graag door Stevens
gebezigd en blijkbaar niet ironisch bedoeld aforisme was: ‘De koe eet waar
ze wordt vastgebonden.’ En waar ooit Stevens had gegeten, deed nu
Momoh zich tegoed. De wegen raakten in verval en scholen functioneerden
niet meer. Nationale televisie-uitzendingen stopten in 1987, toen de minister
van Informatie de zender verkocht, en in 1989 stortte een radiotoren in die
radiosignalen doorgaf buiten Freetown, zodat er buiten de hoofdstad geen
uitzendingen meer ontvangen konden worden. Een krant in de hoofdstad
Freetown gaf in 1995 een treffende beschrijving van de situatie:
Op het laatst betaalde Momoh de ambtenaren, leraren en zelfs de opperhoofden niet meer. Het
centrale bestuur was ineengestort en dan waren er natuurlijk ook nog invallen van over de grens,
‘rebellen’ en de vele automatische wapens die vanuit Liberia het land binnenstroomden. De NPRC,
de ‘rebellen’ en de ‘sobels’ [rebellerende soldaten], allemaal droegen ze bij aan de chaos die men
kan verwachten als er geen overheid meer is. Ze zijn niet de oorzaak van onze problemen, maar
wel de symptomen daarvan.

Doordat onder Momoh de staat ineen was gestort, ook weer een gevolg van
de neerwaartse spiraal die onder Stevens in gang was gezet door de extreem
extractieve instituties, ondervond het RUF geen enkele tegenstand toen het in
1991 de grens overstak. De staat kon er op geen enkele manier tegen
optreden. Stevens had het leger ontmanteld omdat hij bang was voor een
staatsgreep. Daardoor kon de betrekkelijk kleine groep gewapende mannen
in een groot deel van het land chaos creëren. Ze hadden zelfs een manifest,
‘Voetpaden naar democratie’, dat begon met een citaat van de zwarte
intellectueel Frantz Fanon: ‘Elke generatie moet er in zekere zin zelf
achterkomen wat haar opdracht is en die verwezenlijken of ontrouw
worden.’ De tekst onder de kop ‘Waar vechten we voor?’ begint als volgt:

We blijven vechten, want we hebben er genoeg van eeuwig slachtoffer te zijn van door de staat
veroorzaakte armoede en aantasting van onze menselijke waardigheid als gevolg van jarenlang
autocratisch bewind en militarisme. Maar we zullen zelfbeheersing tonen en geduldig blijven
wachten op het moment van de vrede, waarop we allemaal winnaars zullen zijn. Wij streven met
alle noodzakelijke middelen naar vrede, maar waar we niet naar streven is het slachtoffer van de
vrede te worden. We weten dat we voor een rechtvaardige zaak strijden en God/Allah zal ons
nooit alleen laten in onze strijd voor de opbouw van een nieuw Sierra Leone.

Sankoh en andere RUF-leiders handelden aanvankelijk wellicht vanuit


politieke grieven en mogelijk hebben mensen zich in het begin bij de
beweging aangesloten vanwege de ellende die de extractieve instituties van
het APC teweeg hadden gebracht, maar de situatie veranderde snel en liep
weldra uit de hand. De ‘opdracht’ van het RUF stortte het land in diepe
ellende, zoals blijkt uit het verhaal van een tiener uit Geoma, in het zuiden
van Sierra Leone:

Ze dreven een aantal van ons bij elkaar (…). Ze kozen een paar van onze vrienden uit en schoten
er twee dood. Dat waren jongens van wie de vaders leiders waren en die soldatenlaarzen en
andere zaken in huis hadden. De enige reden waarom ze werden doodgeschoten was dat ze ervan
werden beschuldigd soldaten onderdak te verlenen. De leiders werden ook vermoord, omdat ze
tot de overheid behoorden. Ze kozen iemand tot nieuwe leider. Ze bleven zeggen dat ze waren
gekomen om ons te bevrijden van het APC. Op een gegeven ogenblik kozen ze geen mensen meer
uit om te vermoorden, maar schoten ze in het wilde weg.

Als het RUF al hogere aspiraties had, dan kwam daar in het eerste jaar van de
invasie in elk geval een einde aan. Sankoh liet iedereen die kritiek uitte op
de toenemende stroom wreedheden executeren. Weldra sloten zich nog
maar weinig mensen vrijwillig aan bij het RUF. Dat ging daarom over tot
gedwongen rekrutering, vooral van kinderen. Dat deden trouwens alle
partijen, ook het leger. Als de burgeroorlog in Sierra Leone een kruistocht
was voor de opbouw van een betere samenleving, dan eindigde die in een
kinderkruistocht. Het conflict verhevigde en leidde tot slachtpartijen en
massale schendingen van mensenrechten, waaronder verkrachtingen op
grote schaal en het afhakken van handen en oren. In de gebieden waar het
RUF de macht overnam, ging het ook over tot economische uitbuiting. Dat
gebeurde vooral in de diamantwinningsgebieden, waar mensen gedwongen
werden te werken in de diamantmijnen, maar elders kwam het ook
veelvuldig voor.
Niet alleen het RUF maakte zich schuldig aan wreedheden, bloedbaden en
georganiseerde dwangarbeid. Ook de regering deed dat. De ineenstorting
van de openbare orde was zo totaal dat vaak moeilijk vast te stellen viel wie
soldaat en wie rebel was. Van enige militaire discipline was geen sprake
meer. Toen de oorlog in 2001 eindigde, waren er waarschijnlijk zo’n 80.000
mensen omgekomen en was het hele land verwoest. Wegen, huizen en
gebouwen waren compleet vernield. Als je nu naar Koidu rijdt, een
belangrijke diamantstreek in het oosten, zie je nog steeds rijen uitgebrande
huizen vol kogelgaten.
In 1991 was Sierra Leone een volledig mislukte staat. We hebben gezien
(zie pag. 135-138) hoe koning Shyaam in het gebied van de Bushong
extractieve instituties instelde om zijn macht te versterken en zich te
verrijken met wat de rest van de samenleving produceerde. Maar zelfs met
die extractieve instituties en met de macht in zijn handen geconcentreerd,
was de situatie hier beter dan in het gebied van de Lele aan de andere kant
van de rivier de Kasai, waar de samenleving het zonder openbare orde,
centrale autoriteit of eigendomsrechten moest stellen. In veel Afrikaanse
landen heeft het de afgelopen decennia ook ontbroken aan orde en centraal
gezag, mede omdat in grote delen van Afrika bezuiden de Sahara de
politieke centralisatie door historische oorzaken traag verliep, maar ook
omdat de neerwaartse spiraal van de extractieve instituties tenietdeed wat er
aan staatscentralisatie bestond en zo de weg bereidde voor falend
staatsgezag.
Sierra Leone met zijn bloedige burgeroorlog van 1991 tot 2001 was een
typisch voorbeeld van falend staatsgezag. Aanvankelijk was het gewoon een
van de vele landen die te lijden hadden onder extractieve instituties, zij het
dat ze daar wel een bijzonder wreed en inefficiënt karakter hadden. Een
land wordt geen mislukte staat door geografische of culturele factoren, maar
vanwege de extractieve instituties die het erft en die de macht en rijkdom
concentreren in de handen van de machthebbers en daardoor onrust, strijd
en burgeroorlog veroorzaken. Extractieve instituties dragen ook direct bij
aan het geleidelijk falen van het staatsgezag doordat er niet wordt
geïnvesteerd in de meest elementaire publieke diensten. En dat is precies
wat er in Sierra Leone gebeurde.
Extractieve instituties die de bevolking van hun bezit beroven en
verarmen en economische ontwikkeling blokkeren, komen in Afrika, Azië
en Zuid-Amerika veel voor. Charles Taylor was medeaanstichter van de
burgeroorlog in Sierra Leone en begon tegelijk een wrede oorlog in Liberia,
die ook daar tot falend staatsgezag leidde. Het patroon waarbij extractieve
instituties leiden tot burgeroorlog en falend staatsgezag, heeft zich ook
elders in Afrika voorgedaan, onder andere in Angola, Ivoorkust, de
Democratische Republiek Congo, Mozambique, de Republiek Congo,
Somalië, Soedan en Oeganda. De uitbuiting daar leidde tot conflicten die
niet veel verschilden van de door de uiterst extractieve instituties
veroorzaakte conflicten in de Mayastadstaten bijna duizend jaar geleden.
Dergelijke conflicten bespoedigen het falen van het staatsgezag. Dat landen
nu arm zijn is dan ook vaak het gevolg van falend staatsgezag. En dat is
weer een gevolg van tientallen jaren overheersing onder extractieve
economische en politieke instituties.

Wie is de staat?
Gevallen als Zimbabwe, Somalië en Sierra Leone zijn weliswaar
kenmerkend voor arme landen in Afrika en misschien zelfs voor sommige
in Azië, maar lijken nogal extreem. In Latijns-Amerika zijn er toch geen
landen met falend staatsgezag? Daar zijn de presidenten toch niet zo
onbeschaamd dat ze een loterij winnen?
In Colombia gaat het Andesgebergte naar het noorden toe geleidelijk
over in een grote kustvlakte, die aan de Caribische Zee grenst.
Colombianen noemen dit het tierra caliente, het ‘warme land’, ter
onderscheiding van het Andesgebied, het tierra fria, het ‘koude land’. Sinds
een jaar of vijftig wordt Colombia door de meeste politieke wetenschappers
en regeringen beschouwd als een democratie. De Verenigde Staten willen
maar al te graag een vrijhandelsovereenkomst met het land en overspoelen
het met hulp, vooral militaire hulp. Na een kortstondig militair bewind,
waar in 1958 een einde aan kwam, worden er regelmatig verkiezingen
gehouden, al zorgde tot 1974 een overeenkomst ervoor dat de politieke macht
en het presidentschap tussen de twee traditionele politieke partijen, de
Conservatieven en de Liberalen, roteerden. Maar dit pact, het Nationaal
Front, was door het Colombiaanse volk zelf via een referendum
geratificeerd en lijkt daarmee aan alle democratische eisen te voldoen.
Colombia mag dan een lange geschiedenis van democratische
verkiezingen hebben, het heeft geen inclusieve instituties. Integendeel, de
Colombiaanse geschiedenis wordt gemarkeerd door schendingen van
burgervrijheden, wederrechtelijke executies, geweld tegen burgers en
burgeroorlog. Niet iets wat bij een democratie hoort. De burgeroorlog in
Colombia verschilt van die in Sierra Leone, waar de staat en de samenleving
ineenstortten en chaos heerste. Maar het is niettemin een burgeroorlog en
een die veel meer slachtoffers heeft gemaakt. Het militaire bewind in de
jaren vijftig van de vorige eeuw was zelf deels een reactie op een
burgeroorlog die in het Spaans eenvoudig La Violencia (het geweld) werd
genoemd. Sinds die tijd heeft een hele reeks rebellengroeperingen, meestal
communistische revolutionairen, het platteland onveilig gemaakt door
mensen te ontvoeren en te vermoorden. Om daaraan op het platteland van
Colombia te ontkomen, moet je de vacuna betalen, letterlijk ‘de vaccinatie,’
wat betekent dat je je tegen moord of ontvoering kunt laten ‘vaccineren’
door maandelijks een van de groepen gewapende bandieten geld te betalen.
Niet alle gewapende groepen in Colombia zijn communistisch. In 1981
ontvoerden leden van de belangrijkste Colombiaanse communistische
guerrillagroepering, de Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (de
FARC, de Gewapende Revolutionaire Strijdkrachten van Colombia) de boer
Jesus Castaño, die in het stadje Amalfi woonde in het noordoosten van het
departement Antioquia, in het ‘warme land’. De FARC eiste een losgeld van
7500 dollar, een klein fortuin op het platteland van Colombia. De familie
nam een hypotheek op de boerderij, maar niettemin werd de vader
vermoord aangetroffen, vastgeketend aan een boom. Dit was voor drie van
Castaño’s zonen, Carlos, Fidel en Vicente, de druppel die de emmer deed
overlopen. Zij richtten een paramilitaire groep op, Los Tangueros, om jacht
te maken op de leden van de FARC en deze daad te wreken. De broers waren
goed in het organiseren; hun groep groeide snel en zocht aansluiting bij
andere paramilitaire groepen die om soortgelijke redenen waren opgericht
en dezelfde belangen hadden. In veel gebieden had de bevolking te lijden
onder linkse guerrilla’s en rechtse paramilitairen die hen bevochten. De
paramilitairen werden door de landeigenaren gebruikt om zich te
verdedigen tegen de guerrilla’s, maar ze hielden zich ook bezig met
drugshandel, afpersing en het ontvoeren en vermoorden van burgers.
In 1997 slaagden de paramilitairen onder leiding van de gebroeders
Castaño erin een nationale organisatie voor paramilitairen te vormen, de
Autodefensas Unidas de Colombia, de AUC. De AUC breidde zijn invloed
steeds verder uit in het land, vooral in de departementen Córdoba, Sucre,
Magdalena en César in het ‘warme land’. In 2001 beschikte de AUC
waarschijnlijk al over zo’n 30.000 gewapende mannen. De AUC was
georganiseerd in verschillende ‘blokken’, met in Córdoba het paramilitaire
Bloque Catatumbo onder leiding van Salvatore Mancuso. Toen de AUC
steeds machtiger werd, besloot de organisatie haar strategie aan te passen en
zich ook met de politiek te gaan bemoeien. Paramilitairen en politici wisten
elkaar snel te vinden. Een aantal leiders van de AUC organiseerde een
bijeenkomst met prominente politici in de stad Santa Fé de Ralito in
Córdoba. Er werd een gezamenlijk document, een pact, opgesteld voor de
‘heroprichting van het land’. Het werd ondertekend door vooraanstaande
leden van de AUC, zoals ‘Jorge 40’ (bijnaam voor Rodrigo Tovar Pupo),
Adolfo Paz (schuilnaam voor Diego Fernando ‘Don Berna’ Murillo) en
Diego Vecino (eigenlijk Edwar Cobo Téllez), en door politici, onder wie de
senatoren William Montes en Miguel de la Espriella. Inmiddels had de AUC
het in grote delen van Colombia voor het zeggen en konden ze zonder
moeite bepalen wie er in de verkiezingen van 2002 voor het Congres en de
Senaat werden verkozen. Zo werd in de gemeente San Onofre in Sucre de
verkiezing geregeld door de paramilitaire leider Cadena (‘keten’). Een
ooggetuige beschreef wat er gebeurde:

De door Cadena gezonden vrachtwagens gingen de wijken, corregimientos en landelijke gebieden


van San Onofre rond om mensen op te pikken. Volgens sommige bewoners (…) werden voor de
verkiezingen van 2002 honderden boeren meegenomen naar de corregimiento Plan Parejo om
hun de gezichten te laten zien van de kandidaten op wie ze bij de parlementsverkiezingen
moesten stemmen: Jairo Merlano voor de Senaat en Muriel Benito Rebollo voor het Congres.
Cadena stopte papiertjes met de namen van de gemeenteraadsleden in een zak, nam er twee
uit en zei dat hij deze en andere willekeurig gekozen mensen zou doden als Muriel niet won.

Het dreigement lijkt te hebben gewerkt: beide kandidaten kregen 40.000


stemmen in Sucre. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de burgemeester
van San Onofre het pact van Santa Fé de Ralito ondertekende.
Waarschijnlijk had eenderde van de congresleden en senatoren hun
verkiezing in 2002 aan de steun van de paramilitairen te danken. Kaart 20 (zie
pag. 371) toont de gebieden in Colombia waar de paramilitairen het voor het
zeggen hadden en laat zien hoezeer ze het land in hun greep hadden.
Salvatore Mancuso zei daar in een interview het volgende over:

35 procent van het Congres werd gekozen in gebieden waar de zelfverdedigingsgroepen een eigen
staat hadden gevormd, waar wij de belastingen inden en recht spraken, waar we de militaire en
territoriale controle over de regio hadden en alle mensen die de politiek in wilden dat moesten
bespreken met de politieke vertegenwoordigers die we daar hadden.

Het is niet moeilijk voor te stellen wat voor effect deze vergaande
paramilitaire controle van de politiek en de samenleving had op de
economische instituties en de openbare orde. De machtsuitbreiding van de
AUC verliep bepaald niet vredelievend. De groepering vocht niet alleen tegen
de FARC, maar vermoordde en terroriseerde ook onschuldige burgers en
verdreef honderdduizenden mensen uit hun woonplaats. Volgens het
Internal Displacement Monitoring Centre (IDMC) van de Noorse
vluchtelingenraad was begin 2010 ongeveer tien procent van de
Colombiaanse bevolking, bijna 4,5 miljoen mensen, ontheemd. De
paramilitairen namen ook, zoals Mancuso al duidelijk maakte, de regering
en alle regeringstaken over, zij het dat ze de belastingen die ze inden
gewoon in hun eigen zak staken. Een bijzonder pact tussen de paramilitaire
leider Martín Llanos (echte naam: Héctor Germán Buitrago) en de
burgemeesters van de gemeenten Tauramena, Aguazul, Maní, Villanueva,
Monterrey en Sabanalarga in het departement Casanare in het oosten van
Colombia, vermeldt de volgende bepalingen waaraan de burgemeesters zich
op bevel van de ‘paramilitaire boeren van Casanare’ dienden te houden:

9   50 procent van het gemeentelijk budget ter beheer aan de paramilitaire boeren van Casanare
geven.
10  10 procent van alle opdrachten van de gemeente aan de paramilitaire boeren van Casanare
geven.
11  Verplichte deelname aan alle vergaderingen van de paramilitaire boeren van Casanare.
12  De paramilitaire boeren van Casanare betrekken bij alle infrastructuurprojecten.
13  Aansluiting bij de nieuwe politieke partij van de paramilitaire boeren van Casanare.
14  Volledige uitvoering van zijn/haar bestuursprogramma.

Casanare is geen arm departement. Integendeel, het heeft het hoogste


inkomen per hoofd van de bevolking van alle Colombiaanse departementen
omdat het grote olievoorraden bezit, het soort hulpbronnen waar
paramilitairen graag hun oog op laten vallen. En zo gebeurde het dat toen
de paramilitairen eenmaal aan de macht waren, ze de systematische
inbeslagname van bezit verder opvoerden. Mancuso vergaarde naar verluidt
bezittingen in de stedelijke en landelijke gebieden ter waarde van 25 miljoen
dollar. Volgens schattingen is op het platteland van Colombia mogelijk tien
procent van alle grond door paramilitairen in beslag genomen.
Colombia is geen land waar het staatsgezag op instorten staat. Maar de
staat is er onvoldoende gecentraliseerd en heeft bij lange na niet voldoende
gezag over het hele grondgebied. Hoewel de overheid in grote stedelijke
gebieden als Bogotá en Barranquilla voor veiligheid en de levering van
publieke diensten weet te zorgen, is daar in grote delen van het land
nauwelijks sprake van. Daar hebben andere groeperingen en mensen als
Mancuso de politieke macht in handen en de zeggenschap over de
hulpbronnen. In sommige delen van het land functioneren de economische
instituties vrij goed, met goed opgeleide mensen en uitstekend
ondernemerschap. Maar in andere delen zijn de instituties zeer extractief en
kunnen ze zelfs niet voor minimaal staatsgezag zorgen.
Het is misschien moeilijk te begrijpen hoe een dergelijke situatie
tientallen of zelfs honderden jaren kan blijven voortbestaan. Maar we
hebben hier weer te maken met een vicieuze cirkel, die zijn eigen logica
heeft. Dit soort geweld en de afwezigheid van centrale staatsinstituties gaat
een symbiotische relatie aan met politici die moeten zorgen voor het
functioneren van de samenleving. De symbiotische relatie ontstaat doordat
nationale politici gebruikmaken van de wetteloosheid in de perifere delen
van het land, terwijl paramilitaire groepen door de nationale overheid geen
strobreed in de weg worden gelegd.
Dit patroon trad vooral duidelijk aan de dag na het jaar 2000. In 2002
werden de presidentsverkiezingen gewonnen door Álvaro Uribe. Uribe had
iets gemeen met de gebroeders Castaño: zijn vader was eveneens vermoord
door de FARC. In zijn verkiezingscampagne nam Uribe stelling tegen de
pogingen van de voorgaande regering om vrede te sluiten met de FARC. In
2002 kreeg hij 3 procentpunt meer stemmen in gebieden met paramilitairen
dan in gebieden waar ze niet waren. In 2006, toen hij werd herkozen, kreeg
hij 11 procentpunt meer stemmen in de eerstgenoemde gebieden. Als
Mancuso en zijn partners de verkiezingen voor het Congres en de Senaat
naar hun hand konden zetten, dan gold dat ook voor de
presidentsverkiezingen, vooral wanneer het de herverkiezing van een
president betrof wiens opvattingen dicht bij die van hen stonden en die zich
waarschijnlijk soepel tegenover hen zou opstellen. Zoals Jairo Angarita,
Salvatore Mancuso’s plaatsvervanger en voormalig leider van de AUC-blokken
Sinú en San Jorge in september 2005 verklaarde, was hij er trots op om te
werken voor de ‘herverkiezing van de beste president die we ooit hebben
gehad’.
Kaart 20: Paramilitaire aanwezigheid in Colombia, 1997-2005.

Toen Uribe eenmaal gekozen was, stemden de paramilitaire senatoren en


congresleden met al zijn voorstellen in. Daaronder was ook een
grondwetswijziging die het mogelijk maakte dat hij in 2006 kon worden
herkozen, een mogelijkheid die nog niet bestond toen hij in 2002 voor het
eerst werd gekozen. In ruil daarvoor kwam president Uribe met een uiterst
soepele wet die de paramilitairen toestond te demobiliseren. De
demobilisatie betekende niet het einde van het paramilitarisme, maar
gewoon de institutionalisering ervan in grote delen van Colombia en van
het Colombiaanse staatsapparaat, delen waar de paramilitairen de macht
hadden overgenomen en die mochten houden.
In Colombia zijn in de loop van de tijd de economische en politieke
instituties in veel opzichten inclusiever geworden. Maar een aantal
belangrijke extractieve elementen zijn blijven bestaan. Wetteloosheid en
slecht beschermde eigendomsrechten zijn in grote delen van het land nog
altijd heel gewoon. Dat komt doordat de nationale staat in een groot deel
van Colombia onvoldoende zijn gezag kan laten gelden en door de
specifieke, gebrekkige vorm van staatscentralisatie in dit land. Niet dat
daardoor de huidige situatie onvermijdelijk was. Die is het gevolg van de
dynamiek van de vicieuze cirkel: de politieke instituties in Colombia
stimuleren politici niet om in het hele land voor publieke diensten en
handhaving van de openbare orde te zorgen en kunnen niet voorkomen dat
ze impliciet of expliciet banden aangaan met paramilitairen en bandieten.

El Corralito
Eind 2001 verkeerde Argentinië in een diepe economische crisis. Drie jaar
lang waren de inkomsten gedaald en was de werkloosheid gestegen, en het
land had een enorme internationale schuld opgebouwd. Deze situatie was
het gevolg van de maatregelen die de regering van Carlos Menem na 1989
had genomen om de hyperinflatie te stoppen en de economie te stabiliseren.
Een tijd lang waren ze succesvol.
In 1991 koppelde Menem de Argentijnse peso aan de Amerikaanse dollar.
Er kwam een wettelijk vastgelegde vaste wisselkoers, met een peso die even
veel waard was als de dollar. Einde van het verhaal. Althans, bijna. Om de
mensen te overtuigen dat ze werkelijk woord zou houden, overreedde de
overheid hen bankrekeningen te openen in Amerikaanse dollars. Dollars
konden worden gebruikt in de winkels van de hoofdstad Buenos Aires en
overal in de stad uit geldautomaten getrokken worden. Dit beleid hielp dan
misschien wel de economie te stabiliseren, maar had één groot nadeel. Het
maakte de Argentijnse export erg duur en de buitenlandse import heel
goedkoop. De export stagneerde en de invoer nam enorm toe. De enige
manier om dit te kunnen bekostigen was door te lenen. Het was een
onhoudbare situatie. Naarmate meer mensen zich zorgen begonnen te
maken over de waardevastheid van de peso, zetten ze steeds meer van hun
geld op dollarrekeningen. Als de overheid de wet aan haar laars zou lappen
en de peso zou devalueren, zouden althans hun dollarrekeningen veilig zijn.
Ze maakten zich terecht zorgen over de peso. Maar ze waren te
optimistisch over hun dollars.
Op 1 december 2001 bevroor de regering alle banktegoeden, aanvankelijk
voor negentig dagen. Men mocht slechts wekelijks een kleine hoeveelheid
contant geld opnemen. Eerst was dat 250 peso, toen nog 250 dollar waard;
vervolgens 300 peso. Maar peso’s mochten alleen van pesorekeningen worden
opgenomen. Niemand mocht geld van zijn dollarrekening opnemen, tenzij
de dollars werden ingewisseld voor peso’s. Maar dat wilde niemand. De
Argentijnen noemden deze situatie El Corralito, ‘de kleine kraal’: spaarders
zaten als koeien opgesloten in een kraal en konden geen kant op. In januari
werd eindelijk overgegaan tot devaluatie en al gauw was een peso geen
dollar meer waard maar nog maar een kwart daarvan. Het leek dus terecht
dat mensen hun spaargeld op dollarrekeningen hadden gezet. Maar de
werkelijkheid viel anders uit, want alle dollarrekeningen moesten van de
overheid worden omgezet in pesorekeningen, tegen de oude wisselkoers van
één op één. Iemand die 1000 dollar had gespaard, had plotseling nog maar 250
dollar. De regering had de mensen driekwart van hun spaargeld afgenomen.
Voor economen is Argentinië een verwarrend land. Hoe lastig het was
om Argentinië te begrijpen, blijkt wel uit de beroemde opmerking van de
Nobelprijswinnaar voor economie, Simon Kuznets, dat er vier soorten
landen waren: ontwikkelde, onderontwikkelde, Japan en Argentinië.
Kuznets kwam tot zijn opmerking omdat Argentinië omstreeks de Eerste
Wereldoorlog een van de rijkste landen ter wereld was. Maar daarna raakte
het geleidelijk aan steeds verder achterop bij de rijke landen van West-
Europa en Noord-Amerika, totdat in de jaren zeventig en tachtig de
economie in absolute zin achteruitging. Op het eerste gezicht lijkt de
economische ontwikkeling van Argentinië moeilijk te verklaren, maar het
wordt een stuk duidelijker waarom er een neergang inzette als we kijken
naar de inclusieve en extractieve instituties van het land.
Tot 1914 was de economie van Argentinië inderdaad vijftig jaar lang
gegroeid, maar dit was een klassiek geval van groei onder extractieve
instituties. Argentinië werd toen geregeerd door een kleine elite die het
vooral moest hebben van de agrarische-exporteconomie. De economie
groeide dankzij de uitvoer van rundvlees, huiden en graan op een moment
waarop de wereldprijzen explosief stegen. Zoals dat meestal het geval is bij
groei onder extractieve instituties, vond er geen creatieve destructie en
innovatie plaats. En ook was de groei niet blijvend. Rond de Eerste
Wereldoorlog hadden de toenemende politieke instabiliteit en gewapende
opstanden ertoe geleid dat de Argentijnse elites probeerden het politieke
systeem te verbreden, maar hierdoor ontketenden ze krachten die ze niet in
de hand hadden, en in 1930 vond de eerste militaire staatsgreep plaats. Vanaf
die tijd tot 1983 wisselden in Argentinië perioden van dictatuur en
democratie en verschillende extractieve politieke instituties elkaar af.
Militaire regimes onderdrukten de bevolking massaal, vooral in de jaren
zeventig, toen ten minste 9000, maar waarschijnlijk veel meer mensen
werden omgebracht. Honderdduizenden werden gearresteerd en gemarteld.
Tijdens de perioden met een burgerbewind waren er verkiezingen en was
er sprake van een zekere democratie. Maar het politieke systeem was verre
van inclusief. Sinds de opkomst van Perón in de jaren veertig werd
democratisch Argentinië gedomineerd door de door hem opgerichte
politieke partij, de Partido Justicialista, meestal de peronistische partij
genoemd. De peronisten wonnen de verkiezingen dankzij het enorme
partijapparaat dat hen in staat stelde stemmen te kopen, gunsten uit te
delen en zich van andere corrupte praktijken te bedienen; zo werden
overheidscontracten en -baantjes vaak vergeven in ruil voor politieke steun.
In zekere zin was dit een democratie, maar geen pluralistische. De macht
was sterk geconcentreerd in de peronistische partij, die nauwelijks beperkt
werd in haar doen en laten, althans in de periode waarin de militairen de
partij aan het bewind lieten. En zoals we al eerder zagen (zie pag. 322-324)
trok het Hooggerechtshof aan het kortste eind wanneer het het met dat
beleid niet eens was.
In de jaren veertig had Perón vooral de arbeidersbeweging voor zich
trachten te winnen als zijn politieke machtsbasis. Toen die door militaire
repressie in de jaren zeventig en tachtig verzwakte, ging zijn partij
simpelweg over tot het kopen van stemmen van andere maatschappelijke
groeperingen. Het economisch beleid en de instituties waren bedoeld om de
voorstanders daarvan te verrijken, niet om een gelijk speelveld te creëren.
Toen president Menem in de jaren negentig niet meer kon worden
herkozen omdat er maar één termijn was toegestaan, was het van hetzelfde
laken een pak: hij paste de grondwet aan en schrapte de termijnlimiet. Zelfs
als Argentinië verkiezingen heeft en een door het volk gekozen regering,
kan de regering, zoals El Corralito laat zien, eigendomsrechten negeren en
haar eigen burgers ongestraft hun bezittingen afpakken. Er is weinig
controle op Argentijnse presidenten en politieke elites, en er is zeker geen
sprake van pluralisme.
Wat Kuznets verbaasde, en dat geldt ongetwijfeld ook voor veel andere
bezoekers van Buenos Aires, is dat de stad er zo anders uitziet dan Lima,
Guatemala-Stad of zelfs Mexico-Stad. Je ziet er geen inheemse bevolking
en geen afstammelingen van slaven. Wat vooral opvalt, zijn de prachtige
architectuur en gebouwen uit de belle époque, de jaren van groei onder
extractieve instituties. Maar in Buenos Aires zie je maar een deel van
Argentinië. Menem bijvoorbeeld, kwam niet uit Buenos Aires. Hij werd
geboren in Anillaco in de provincie La Rioja, in de bergen ver ten
noordwesten van Buenos Aires. Drie keer was hij gouverneur van die
provincie. Ten tijde van de verovering van Latijns-Amerika door de
Spanjaarden was dit een afgelegen deel van het Incarijk, met een grote
inheemse bevolking (zie kaart 1, pag. 24). De Spanjaarden voerden hier het
encomienda-systeem in en er ontwikkelde zich een zeer extractieve
economie, gebaseerd op de verbouw van voedsel en het fokken van
muilezels voor de mijnwerkers in Potosí in het noorden. In feite had La
Rioja veel meer gemeen met de streek rond Potosí in het huidige Peru en
Bolivia dan met Buenos Aires. In de negentiende eeuw bracht La Rioja de
beroemde krijgsheer Facundo Quiroga voort, die hier een bewind van
willekeur vestigde en met zijn leger naar Buenos Aires optrok. Het verhaal
over de ontwikkeling van de Argentijnse politieke instituties is een verhaal
over de overeenkomsten die de provincies in het binnenland, zoals La Rioja,
met Buenos Aires sloten. In feite ging het om wapenstilstanden: de
krijgsheren van La Rioja stemden ermee in Buenos Aires met rust te laten,
zodat de stad geld kon verdienen. In ruil daarvoor lieten de elites van
Buenos Aires hun pogingen varen om de instituties van ‘het binnenland’ te
hervormen. Daarom lijkt Argentinië op het eerste gezicht totaal anders dan
Peru of Bolivia, maar blijkt het daar toch niet zo van te verschillen als je
eenmaal de elegante boulevards van Buenos Aires achter je laat. Dat de
politieke voorkeuren van het binnenland werden ingebed in de Argentijnse
instituties is de reden waarom het land een institutionele ontwikkeling
doormaakte die sterk lijkt op die van andere extractieve Latijns-
Amerikaanse landen.
Dat de verkiezingen geen inclusieve politieke of economische instituties
hebben voortgebracht is typerend voor Latijns-Amerika. In Colombia
kunnen paramilitairen eenderde van de stemmen bij nationale verkiezingen
manipuleren. Net zoals dat in Argentinië het geval is, worden in het huidige
Venezuela tegenstanders van de democratisch gekozen regering van Hugo
Chávez hard aangepakt en uit overheidsdienst ontslagen, worden kranten
verboden als hun commentaar hem niet aanstaat en worden eigendommen
geconfisqueerd. Chávez kan veel ongestoorder zijn gang gaan dan Sir
Robert Walpole in Groot-Brittannië in de jaren twintig van de achttiende
eeuw, toen die tevergeefs poogde John Huntridge veroordeeld te krijgen op
grond van de Black Act (zie pag. 296-301). Huntridge zou er in het huidige
Venezuela heel wat minder goed vanaf zijn gekomen.
De democratie die in Latijns-Amerika opkomt staat in principe lijnrecht
tegenover de heerschappij van elites, en in woorden en daden wordt er
geprobeerd een herverdeling van de rechten en kansen te bewerkstelligen
ten nadele van althans een deel van de elite, maar tegelijk is die democratie
stevig geworteld in extractieve regimes, en wel in twee opzichten. Ten eerste
veroorzaakt de al eeuwen durende ongelijkheid onder extractieve regimes
dat kiezers in nieuw opkomende democratieën stemmen voor politici met
een extreem beleid. De Argentijnen zijn niet zo naïef dat ze denken dat
Juan Perón of recentere peronistische politici als Menem of de Kirchners
onbaatzuchtig zijn en hun belangen op het oog hebben, en evenmin
verwachten de Venezolanen alle heil van Chávez. Wel beseffen veel
Argentijnen en Venezolanen dat alle andere politici en partijen al heel lang
niet voor hun belangen opkomen, niet zorgen voor de meest elementaire
publieke diensten als wegen en onderwijs, en hen niet beschermen tegen
uitbuiting door lokale elites. Daarom steunen veel Venezolanen nu het
beleid van Chávez, ook al gaat dit gepaard met corruptie en verkwisting,
zoals ook veel Argentijnen in de jaren veertig en zeventig van de vorige
eeuw het beleid van Perón steunden. Ten tweede zijn het weer de daaraan
ten grondslag liggende extractieve instituties die de politiek zo aantrekkelijk
maken voor sterke mannen als Perón en Chávez en hen bevoordelen, en
ontbreekt er een effectief partijsysteem dat betere maatschappelijke
alternatieven biedt. Perón, Chávez en tientallen andere sterke mannen in
Latijns-Amerika zijn ook weer een facet van de ijzeren wet van de
oligarchie, waarvan, zoals de naam al aangeeft, de wortels liggen in de
voormalige door de elite gecontroleerde regimes.

Het nieuwe absolutisme


In november 2009 voerde de regering van Noord-Korea wat economen een
valutahervorming noemen door. Vaak is regelmatig terugkerende hoge
inflatie de reden voor een dergelijke hervorming. Bij een valutahervorming
in Frankrijk in januari 1960 werd er een nieuwe frank ingevoerd die honderd
oude franken waard was. De overgang naar de nieuwe frank vond
geleidelijk plaats: oude franken bleven in omloop en prijzen werden nog
vaak in oude franken vermeld. Pas sinds januari 2002, toen Frankrijk de euro
invoerde, zijn oude franken geen wettig betaalmiddel meer. De Noord-
Koreaanse hervorming leek op het eerste gezicht op die van Frankrijk. Net
als de Fransen in 1960 besloot de Noord-Koreaanse regering twee nullen van
de munt af te halen. Honderd oude wons, de munt van Noord-Korea,
zouden evenveel waard zijn als één nieuwe won. Oude wons konden worden
ingeruild voor nieuwe, zij het dat men daar maar een week de tijd voor had
en niet, zoals in Frankrijk, 42 jaar. Maar er bleek een addertje onder het gras
te zitten: de regering maakte bekend dat niemand meer dan 100.000 won kon
omwisselen, al werd dit later verhoogd tot 500.000 won. Voor 100.000 won
kreeg je ongeveer 40 dollar op de zwarte markt. In één klap had de regering
een gigantisch deel van het particuliere bezit van de Noord-Koreaanse
burgers weggevaagd. We weten niet precies hoeveel, maar het is
waarschijnlijk meer geweest dan wat de Argentijnse regering in 2002 de
bevolking ontnam.
In Noord-Korea heerst een communistische dictatuur die tegen
particulier bezit en markten is. Maar zwarte markten zijn moeilijk te
controleren en op de zwarte markt vinden transacties in contanten plaats.
Natuurlijk gaat het in Noord-Korea daarbij vaak om buitenlandse, vooral
Chinese valuta, maar veel transacties vinden ook plaats in wons. De
valutahervorming was bedoeld om mensen die van deze markten
gebruikmaakten te straffen en er vooral voor te zorgen dat ze niet te rijk
zouden worden of machtig genoeg om een bedreiging te vormen voor het
regime. Het was veiliger ze arm te houden. Zwarte markten zijn maar een
deel van het verhaal. Mensen in Noord-Korea hebben ook spaargeld thuis
in wons, want er zijn maar weinig banken in Korea en die zijn allemaal in
handen van de staat. In feite gebruikte de regering de munthervorming om
een groot deel van het spaargeld van de mensen te vernietigen.
Hoewel de regering zegt dat markten slecht zijn, is de Noord-Koreaanse
elite bepaald niet vies van wat ze via markten kunnen verkrijgen. Voormalig
leider Kim Jong-il had een zeven verdiepingen tellend pretpaleis: het was
uitgerust met een bar, een karaoke-installatie en een minibioscoop. De
benedenverdieping had een enorm golfslagbad, waar Kim zich graag
vermaakte op een bodyboard met buitenboordmotortje. Toen in 2006 de
Verenigde Staten sancties instelden tegen Noord-Korea, wisten ze hoe ze
het regime konden treffen. De export van meer dan zestig luxe artikelen
naar Noord-Korea werd verboden, waaronder jachten, waterscooters,
raceauto’s, motorfietsen, dvd-spelers en televisies groter dan 73 centimeter.
Evenmin mochten er zijden sjaals, designvulpennen, bont of leren tassen
worden geëxporteerd. Dat waren precies de spullen die Kim en zijn elite van
de Communistische Partij verzamelden. Aan de hand van de verkoopcijfers
van de Franse onderneming Hennessy heeft een wetenschapper berekend
dat Kim voordat de sancties van kracht werden jaarlijks mogelijk 800.000
dollar aan cognac heeft gespendeerd.
Het is onmogelijk echt iets te begrijpen van de gebieden in de wereld die
aan het eind van de twintigste eeuw het armst waren zonder kennis van het
nieuwe absolutisme van de twintigste eeuw: het communisme. Marx had
een systeem voor ogen dat welvaart zou genereren onder menswaardiger
omstandigheden, een welvaart die eerlijk verdeeld zou zijn. Lenin en zijn
Communistische Partij waren door Marx geïnspireerd, maar de praktijk was
totaal het tegenovergestelde van de theorie. De bolsjewistische revolutie van
1917 was een bloedige en onmenselijke aangelegenheid. Van gelijkheid was
ook geen sprake, want het eerste wat Lenin en zijn entourage deden was
een nieuwe elite creëren, namelijk van henzelf, die aan het hoofd van de
bolsjewistische partij kwam te staan. Daarbij werden niet alleen niet-
communisten weggezuiverd en vermoord, maar ook medecommunisten die
een bedreiging voor hun macht konden vormen. Maar de echte tragedies
zouden pas later volgen: eerst de burgeroorlog en vervolgens de
collectivisatie en stelselmatige zuiveringen onder Stalin, waarbij mogelijk
veertig miljoen mensen zijn omgekomen. Het Russische communisme was
wreed, repressief en bloedig, maar niet uniek. De economische gevolgen en
het menselijk leed waren typerend voor wat er ook elders gebeurde,
bijvoorbeeld in Cambodja in de jaren zeventig onder de Rode Khmer, en in
China en Noord-Korea. In alle gevallen bracht het communisme gruwelijke
dictaturen en grootschalige schendingen van de mensenrechten voort. Naast
het leed en de slachtingen die de communistische regimes aanrichtten,
introduceerden ze ook allerlei soorten extractieve instituties. De
economische instituties, met of zonder markten, waren bedoeld om
middelen aan de samenleving te onttrekken, en omdat eigendomsrechten
absoluut verfoeid werden, creëerden ze vaak armoede in plaats van welvaart.
In het geval van de Sovjet-Unie genereerde het communistische systeem,
zoals we in hoofdstuk 5 zagen, aanvankelijk snelle groei, maar vervolgens
stopte die en trad er stagnatie in. De gevolgen waren nog veel
verwoestender in China onder Mao, in Cambodja onder de Rode Khmer en
in Noord-Korea, waar de communistische economische instituties leidden
tot ineenstorting van de economie en hongersnood.
De communistische economische instituties werden op hun beurt
ondersteund door extractieve politieke instituties, waarbij alle macht in
handen was van de Communistische Partij, zonder enige beperking ten
aanzien van de uitoefening van deze macht. Hoewel deze extractieve
instituties in vorm verschilden, hadden ze hetzelfde effect op de
levensomstandigheden van de bevolking als de extractieve instituties in
Zimbabwe en Sierra Leone.

De katoenkoning
Katoen is goed voor ongeveer 45 procent van de uitvoer van Oezbekistan, en
daarmee is dit het belangrijkste gewas sinds het land onafhankelijk werd na
het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991. Onder het Sovjet-communisme
was alle landbouwgrond in Oezbekistan in handen van 2048
staatsboerderijen. Deze werden na 1991 opgeheven en de grond werd
verdeeld. Maar dat betekende niet dat de boeren voortaan hun eigen gang
konden gaan. Katoen was te waardevol voor de nieuwe regering van
Oezbekistan onder leiding van zijn eerste en tot dusver enige president
Islam Karimov. Er kwamen regels die bepaalden wat de boeren mochten
telen en voor hoeveel ze dat konden verkopen. Katoen was een waardevol
exportproduct en de boeren kregen voor hun gewas maar een fractie van de
wereldprijs; de rest pikte de overheid in. Niemand zou katoen hebben
verbouwd voor de prijs die men ervoor kreeg, dus dwong de regering de
boeren ertoe. Elke boer moet nu op 35 procent van zijn land katoen telen.
Dit veroorzaakte veel problemen, onder andere met de machines. Ten tijde
van de onafhankelijkheid werd ongeveer 40 procent van de katoen geoogst
met behulp van machines. Omdat het regime van president Karimov hun
elke prikkel had ontnomen, waren de boeren na 1991 niet bereid deze
machines te kopen of te onderhouden. Maar geconfronteerd met dit
probleem, kwam Karimov met een oplossing die bovendien nog goedkoper
was dan de machines: schoolkinderen.
Begin september beginnen de katoenbollen te rijpen en kunnen ze
worden geplukt, ongeveer op hetzelfde moment dat de kinderen weer naar
school gaan. Karimov beval de lokale bestuurders om de scholen quota op te
leggen voor de levering van katoen. Hierdoor moeten leraren kinderen
rekruteren in plaats van ze les te geven en krijgen miljoenen kinderen (2,7
miljoen in 2006) begin september geen les. Gulnaz, een moeder van twee van
deze kinderen, vertelde wat er dan gebeurt:

Aan het begin van elk schooljaar, ongeveer begin september, worden de lessen opgeschort en
krijgen de kinderen geen les maar moeten ze meehelpen bij de katoenoogst. Niemand vraagt de
ouders om toestemming. Ze moeten zelfs in het weekend doorwerken [in de oogsttijd]. Als een
kind om wat voor reden dan ook thuis blijft, krijgen de ouders bezoek van zijn leraar of de
inspecteur van de school. Zij bepalen hoeveel een kind moet plukken; dat kan variëren van 20 tot
60 kilo per dag, afhankelijk van de leeftijd van het kind. Als een kind die hoeveelheid niet haalt,
krijgt het de volgende morgen voor het oog van de hele klas een pak slaag.

De oogst duurt twee maanden. Kinderen die op het platteland wonen en


het geluk hebben toegewezen te worden aan landbouwbedrijven dicht bij
huis, gaan lopend naar hun werk of met de bus. Kinderen van verder weg of
uit de steden moeten in de stallen of schuren bij de machines en dieren
slapen. Er zijn geen toiletten of keukens. Kinderen moeten hun eigen
middageten meenemen.
Degenen die van deze dwangarbeid het meest profiteren, zijn de
politieke elites, in de eerste plaats president Karimov, in feite de
katoenkoning van Oezbekistan. De schoolkinderen worden zogenaamd
betaald voor hun arbeid, maar dat stelt niets voor. In 2006, toen de
wereldprijs van katoen rond de 1,40 dollar per kilo lag, kregen de kinderen 3
dollarcent betaald voor hun dagelijkse quotum van 20 tot 60 kilo.
Waarschijnlijk wordt 75 procent van de katoen nu geoogst door kinderen. In
het voorjaar is de school gesloten voor het verplichte schoffelen, wieden en
verplanten.
Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Men was er algemeen van uitgegaan dat
Oezbekistan, net als de andere Socialistische Sovjetrepublieken, na de
ineenstorting van de Sovjet-Unie en het verkrijgen van zijn
onafhankelijkheid een markteconomie en democratisch bestel zou
ontwikkelen. Maar zoals in veel andere Sovjetrepublieken gebeurde dat niet.
Toen in 1989 de Berlijnse muur viel, was president Karimov, die zijn politieke
carrière begon in de Communistische Partij van de oude Sovjet-Unie, net
opgeklommen tot eerste secretaris voor Oezbekistan. Hij wist echter van de
omstandigheden handig gebruik te maken en zich een nationalistisch imago
aan te meten. Met de cruciale steun van de veiligheidstroepen won hij in
december 1991 de allereerste Oezbeekse presidentsverkiezingen. Eenmaal aan
de macht, onderdrukte hij met harde hand de onafhankelijke politieke
oppositie. Tegenstanders zitten nu in de gevangenis of zijn verbannen.
Oezbekistan kent geen vrije media en niet-gouvernementele organisaties
zijn er niet toegestaan. De repressie nam steeds verder toe en bereikte haar
hoogtepunt in 2005, toen in Andijan mogelijk 750, wellicht ook meer,
demonstranten werden vermoord door de politie en het leger.
Door gebruik te maken van de veiligheidstroepen en dankzij zijn totale
controle over de media wist Karimov eerst via een referendum zijn
presidentiële termijn met vijf jaar te verlengen en vervolgens in 2000 met 91,2
procent van de stemmen herkozen te worden voor een nieuwe termijn van
zeven jaar. Zelfs zijn enige tegenstander verklaarde dat hij op Karimov had
gestemd! Bij de verkiezingen van 2007, die algemeen als frauduleus werden
bestempeld, werd hij herkozen met 88 procent van de stemmen. De
verkiezingen in Oezbekistan lijken op de door Jozef Stalin georganiseerde
verkiezingen tijdens de hoogtijdagen van de Sovjet-Unie. Van de
verkiezingen in 1937 bestaan beroemde verslagen van correspondent Harold
Denny van e New York Times. Hij kwam onder andere met een vertaald
artikel uit de Pravda, de krant van de Communistische Partij, dat bedoeld
was om de spanning en sensatie van de sovjetverkiezingen over te brengen:

Het is middernacht. De twaalfde december, de dag van de eerste algemene, onpartijdige en


rechtstreekse verkiezingen voor de Opperste Sovjet, is voorbij. De uitslag kan elk moment bekend
worden gemaakt.
De commissie heeft zich teruggetrokken in haar kamer. Het is rustig en de lampen verspreiden
een stemmig licht. In een aandachtige en intens verwachtingsvolle sfeer verricht de voorzitter alle
nodige formaliteiten voordat het tellen van de stembiljetten begint. Hij controleert aan de hand
van de lijsten hoeveel kiesgerechtigden er waren en hoeveel er gestemd hebben, en dat blijkt 100
procent te zijn. 100 procent! Voor welke kandidaat in welke verkiezing in welk land heeft ooit 100
procent van de kiezers zijn stem uitgebracht?
Nu begint het belangrijkste onderdeel. Gespannen controleert de voorzitter de zegels op de
stembussen. Vervolgens worden ze door de commissieleden geïnspecteerd. De zegels zijn intact
en worden verbroken. De stembussen worden geopend.
Het is stil. Aandachtig en serieus verrichten deze verkiezingsinspecteurs en commissieleden
hun werk.
Nu is het moment aangebroken om de enveloppen te openen. Drie commissieleden pakken
een schaar. De voorzitter staat op. De tellers hebben hun schrijfboek klaarliggen. De eerste
envelop wordt opengeknipt. Alle ogen zijn erop gericht. De voorzitter neemt er twee
stembiljetten uit, een wit [voor een kandidaat voor de Sovjet van de Unie] en een blauw [voor een
kandidaat voor de Sovjet van de Nationaliteiten], en leest luid en duidelijk voor: ‘Kameraad
Stalin.’
Meteen is de plechtige sfeer verbroken. Iedereen in de kamer springt op en begint uitgelaten
en luid te applaudisseren voor het eerste stembiljet van de eerste algemene geheime verkiezingen
onder de stalinistische grondwet: een stembiljet met de naam van de ontwerper van de grondwet.

Het zou ook een beschrijving hebben kunnen zijn van de spanning rond de
herverkiezing van Karimov, die wat betreft onderdrukking en politieke
controle een goede leerling lijkt te zijn van Stalin en die verkiezingen
organiseert die in surrealisme niet onder lijken te doen voor die van Stalin.
Oezbekistan onder het bewind van Karimov is een arm land met zeer
extractieve politieke en economische instituties. Waarschijnlijk leeft
eenderde van de bevolking in armoede en het gemiddelde jaarinkomen
bedraagt ongeveer 1000 dollar. Niet alle ontwikkelingsindicatoren zijn slecht.
Volgens gegevens van de Wereldbank gaat 100 procent van de kinderen naar
school; behalve dan tijdens het katoenplukseizoen. De geletterdheid is ook
heel hoog, hoewel het regime, behalve dat het alle media controleert ook
boeken verbiedt en het internet censureert. Terwijl de meeste mensen maar
een paar cent per dag krijgen voor het plukken van katoen, hebben Karimov
en zijn familie en de voormalige communistische kaders die na 1989 de
nieuwe economische en politieke elites van Oezbekistan zijn geworden,
enorme fortuinen weten te vergaren.
De economische belangen van de familie worden behartigd door de
dochter van Karimov, Gulnora, van wie wordt aangenomen dat zij haar
vader als president zal opvolgen. In een zo ondoorzichtig en gesloten land
weet niemand precies hoever de macht van de familie Karimov reikt of
hoeveel geld ze verdienen, maar wat het Amerikaanse bedrijf Interspan
overkwam is kenmerkend voor wat er in de afgelopen twintig jaar in de
Oezbeekse economie is gebeurd. Katoen is niet het enige landbouwgewas;
delen van het land zijn ideaal voor de verbouw van thee, en Interspan
besloot daarin te investeren. In 2005 had het bedrijf al 30 procent van de
lokale markt in handen, maar toen raakte het in de problemen. Gulnora zag
dat de thee-industrie economisch veel mogelijkheden bood. Spoedig
werden er werknemers van Interspan gearresteerd, in elkaar geslagen en
gemarteld. Het bedrijf kon zo niet langer functioneren en in augustus 2006
staakte het zijn activiteiten in Oezbekistan. De bezittingen van het bedrijf
werden overgenomen door de familie Karimov, die haar belangen in de thee
snel had uitgebreid en inmiddels al 67 procent van de markt in handen had,
terwijl dat een paar jaar eerder slechts 2 procent was.
Oezbekistan lijkt in veel opzichten een overblijfsel uit het verleden, een
land waar de tijd is stil blijven staan. Het zucht onder het absolutisme van
één enkele familie en hun trawanten, en de economie is er gebaseerd op
dwangarbeid, in feite op dwangarbeid door kinderen. Maar het is geen
overblijfsel uit het verleden. Het maakt onderdeel uit van het huidige
mozaïek van mislukte samenlevingen onder extractieve instituties, en helaas
heeft het veel raakvlakken met andere voormalige Socialistische Sovjet
Republieken, van Armenië en Azerbeidzjan tot Kirgizië, Tadzjikistan en
Turkmenistan. Het doet ons beseffen dat ook nog in de eenentwintigste
eeuw extractieve economische en politieke instituties een schaamteloos
wrede vorm kunnen aannemen.

Vriendjeskapitalisme
In Egypte was het laatste decennium van de twintigste eeuw een periode
van hervormingen. Sinds in 1954 een militaire staatsgreep een einde aan de
monarchie had gemaakt, was Egypte op min of meer socialistische basis
bestuurd, met een centrale rol voor de overheid in de economie. Veel
economische sectoren werden door staatsbedrijven gedomineerd. In de loop
der jaren verdween geleidelijk de socialistische retoriek, werden er markten
geopend en ontwikkelde zich een particuliere sector. Dit waren echter geen
inclusieve markten, maar markten die werden gecontroleerd door de staat
en door een handvol zakenmensen die nauwe banden hadden met de
Nationale Democratische Partij (NDP), in 1978 opgericht door president
Anwar Sadat. Zakenlieden raakten steeds nauwer betrokken bij de partij en
onder de regering van Hosni Mubarak raakte de partij steeds meer
verweven met de zakenwereld. Mubarak, die na de moord op Anwar Sadat
in 1981 president werd, regeerde samen met de NDP totdat hij in februari 2011
gedwongen werd af te treden na protestdemonstraties van de bevolking en
door ingrijpen van het leger, zoals in het voorwoord ter sprake is gekomen
(zie pag. 9).
Belangrijke zakenmensen werden benoemd op belangrijke
regeringsposten, die nauw verbonden waren met hun economische
belangen. Rasheed Mohamed Rasheed, voormalig directeur van Unilever
AMET (Afrika, Midden-Oosten en Turkije), werd minister van Buitenlandse
Handel en Industrie; Mohamed Zoheir Wahid Garana, eigenaar en
directeur van de Garana Travel Company, een van de grootste reisbureaus
van Egypte, werd minister van Toerisme; Amin Ahmed Mohamed Osman
Abaza, oprichter van de Nile Cotton Trade Company, het grootste
katoenexporterende bedrijf van Egypte, werd minister van Landbouw.
Onder invloed van ondernemers nam de regering maatregelen om de
toegang tot veel economische sectoren te beperken. Daartoe behoorden
sectoren als de media, de ijzer- en staalindustrie, de auto-industrie, de
productie van alcoholische dranken en de cementindustrie. Elke sector was
in handen van een paar zakenlieden en had hoge toegangsdrempels die de
met de politieke machthebbers gelieerde ondernemers en bedrijven
beschermden. Grote ondernemers die nauwe contacten onderhielden met
het regime, zoals Ahmed Ezz (ijzer en staal), de familie Sawiris
(multimedia, dranken en telecommunicatie) en Mohamed Nosseir (dranken
en telecommunicatie) werden niet alleen door de staat beschermd maar
kregen ook overheidscontracten en grote bankleningen zonder dat hun
kredietwaardigheid werd onderzocht. Ahmed Ezz was behalve hoofd van
Ezz Steel, het grootste staatsbedrijf van het land dat 70 procent van het staal
van Egypte produceerde, ook een vooraanstaand lid van de NDP, voorzitter
van de begrotings- en planningscommissie van de Volksvergadering en
nauw bevriend met Gamal Mubarak, een van president Mubaraks zonen.
De economische hervormingen van de jaren negentig, die door
internationale financiële instituten en economen werden gepromoot, waren
gericht op het openstellen van markten en het terugdringen van de rol van
de staat in de economie. Een belangrijke pijler van dergelijke hervormingen
was de privatisering van staatsbedrijven. Een dergelijk privatisering in
Mexico (zie pag. 45-47) leidde daar echter niet tot meer concurrentie, maar
veranderde gewoon staatsmonopolies in particuliere monopolies, waarbij
zakenlieden met politieke connecties, zoals Carlos Slim, zich enorm wisten
te verrijken. Precies hetzelfde gebeurde in Egypte. De zakenlieden met
nauwe contacten met het regime wisten grote invloed uit te oefenen op het
Egyptische privatiseringprogramma ten gunste van de rijke zakenelite, de
‘walvissen’, zoals ze in Egypte worden genoemd. In de tijd dat de
privatisering begon, werd de economie gedomineerd door 32 van deze
walvissen.
Een van hen was Ahmed Zayat, hoofd van de Luxor Group. In 1996
besloot de regering de Al Ahram Beverages Company (ABC), die het
monopolie had op de bierproductie in Egypte, te privatiseren. Er kwam een
bod van een consortium van de Egyptian Finance Company, onder leiding
van projectontwikkelaar Farid Saad, samen met het eerste participatiebedrijf
dat in 1995 in Egypte was opgericht. Van het consortium maakten onder
andere deel uit Fouad Sultan, voormalig minister van Toerisme, Mohamed
Nosseir en Mohamed Ragab, een andere zakenman uit de elite. De groep
had goede connecties, maar die bleken toch niet goed genoeg. Hun bod van
400 miljoen Egyptische pond werd afgewezen als te laag. Zayat had betere
connecties. Hij had het geld niet om ABC te kopen, dus kwam hij met een
vernuftig plan à la Carlos Slim. Toen ABC voor het eerst aandelen uitbracht
op de Londense Beurs verwierf de Luxor Group 74,9 procent van de
aandelen tegen 68,5 Egyptisch pond per aandeel. Drie maanden later werden
de aandelen vervolgens in tweeën gesplitst en wist de Luxor Group ze
allemaal te verkopen tegen 52,5 pond per stuk, een nettowinst van 36 procent.
Daarmee kon Zayat een maand later de aankoop van ABC ten bedrage van 231
miljoen pond financieren. In die tijd maakte ABC een jaarlijkse winst van
ongeveer 41,3 miljoen Egyptische pond en had het kasreserves van 93 miljoen
Egyptische pond. Het was een koopje. In 1999 breidde het pas
geprivatiseerde ABC zijn monopolie op bier uit met dat op wijn, door
overname van de geprivatiseerde nationale wijnmonopolist Gianaclis.
Gianaclis was een zeer winstgevend bedrijf, dankzij het importtarief van
3000 procent op wijnen, en het had een winstmarge van 70 procent op zijn
verkopen. In 2002 kwam het monopolie weer in andere handen toen Zayat
ABC voor 1,3 miljard Egyptische pond aan Heineken verkocht. Een winst van
563 procent in vijf jaar.
Mohamed Nosseir was niet altijd de verliezende partij geweest. In 1993
kocht hij de geprivatiseerde El Nasr Bottling Company, die in Egypte het
monopolie had op het bottelen en de verkoop van Coca-Cola. Nosseir had
goede connecties met de toenmalige minister van Staatsbedrijven Atef
Ebeid, zodat hij weinig concurrentie ondervond bij de aankoop. Na twee
jaar verkocht Nosseir het bedrijf weer voor ruim driemaal de aankoopprijs.
Een ander voorbeeld was het besluit eind jaren negentig om de particuliere
sector te betrekken bij de staatsbioscopen. Opnieuw zorgden politieke
connecties ervoor dat slechts twee families een bod mochten doen op de
exploitatie van de bioscopen, en een daarvan was de familie Sawiris.
Egypte is tegenwoordig een arm land, hoewel niet zo arm als de meeste
landen in Afrika bezuiden de Sahara. Toch is ongeveer 40 procent van de
bevolking heel arm en moet rondkomen van minder dan twee dollar per
dag. Ironisch genoeg vond in de negentiende eeuw juist in Egypte, zoals we
eerder zagen (zie pag. 66-68), onder Mohammed Ali een aanvankelijk
geslaagde poging plaats tot aanpassing van de instituties en modernisering
van de economie. Dit leidde tot een periode van extractieve economische
groei, totdat het land in feite geannexeerd werd door het Britse Rijk. In de
Britse koloniale periode ontstonden er een aantal extractieve instituties, die
na 1954 door het leger gecontinueerd werden. Er was wel enige economische
groei en er werd in onderwijs geïnvesteerd, maar de meerderheid van de
bevolking had weinig economische kansen, terwijl de nieuwe elite kon
profiteren van zijn connecties met de overheid.
Ook deze extractieve economische instituties werden weer gesteund door
extractieve politieke instituties. President Mubarak droomde van een
politieke dynastie en zijn zoon Gamal werd klaargestoomd om hem op te
volgen. Zijn plannen werden begin 2011 doorkruist door de ineenstorting van
zijn extractieve regime als gevolg van de wijdverbreide onrust en
demonstraties tijdens de zogenoemde ‘Arabische lente’. Tijdens Nassers
presidentschap hadden de economische instituties ook enige inclusieve
aspecten; de staat stelde het onderwijssysteem open en de mensen kregen
kansen die ze onder het vorige bewind van koning Faroek niet hadden
gehad. Maar dit was weer een voorbeeld van een instabiele combinatie van
extractieve politieke instituties en economische instituties met enige
inclusieve aspecten.
Het was onvermijdelijk dat de economische instituties hierdoor
extractiever zouden worden. En tijdens het bewind van Mubarak gebeurde
dat dan ook, als een afspiegeling van de verdeling van de politieke macht in
de samenleving. In zekere zin was de Arabische lente een reactie hierop. Dit
was niet alleen het geval in Egypte, maar ook in Tunesië. Daar kwam aan
dertig jaar groei onder extractieve politieke instituties een einde toen
president Ben Ali en zijn familie zich steeds meer begonnen te verrijken ten
koste van de economie.

Waarom staten mislukken


Het economisch mislukken van staten wordt veroorzaakt door extractieve
instituties. Deze instituties houden arme landen arm en verhinderen
economische groei. Dit geldt vandaag de dag in Afrika in landen als
Zimbabwe en Sierra Leone; in Zuid-Amerika in landen als Colombia en
Argentinië; in Azië in landen als Noord-Korea en Oezbekistan, en in het
Midden-Oosten in landen als Egypte. Er zijn aanzienlijke verschillen
tussen deze landen. Sommige liggen op tropische, andere op gematigde
breedten. Sommige waren koloniën van Groot-Brittannië, andere van
Japan, Spanje of Rusland. Ze hebben heel verschillende geschiedenissen,
talen en culturen. Wat ze allemaal gemeen hebben zijn hun extractieve
instituties. In al deze gevallen ligt aan deze instituties een elite ten
grondslag die economische instituties instelt om zichzelf te verrijken en zijn
macht te behouden, ten koste van de overgrote meerderheid van de mensen
in de samenleving. De verschillende geschiedenissen en sociale structuren
van de landen hebben geleid tot verschillen in de aard van de elites en in de
details van de extractieve instituties. Maar dat deze extractieve instituties
blijven bestaan, heeft altijd te maken met de vicieuze cirkel, en wat ze
allemaal gemeen hebben is dat ze leiden tot verarming van de bevolking, al
kan de mate waarin dit gebeurt verschillen.
Zo bestaat bijvoorbeeld in Zimbabwe de elite uit Robert Mugabe en de
kern van het ZANU-PF, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw de
antikoloniale strijd aanvoerde. In Noord-Korea is het de kliek rond Kim
Jong-un en de Communistische Partij. In Oezbekistan is het president
Islam Karimov, zijn familie en zijn trawanten uit het Sovjettijdperk, die zich
een nieuw imago hebben aangemeten. Deze groepen verschillen duidelijk
van elkaar, en samen met de zeer uiteenlopende politieke en economische
structuren waarbinnen zij functioneren, maken deze verschillen dat de
specifieke vorm die de extractieve instituties aannemen verschilt. Zo
ontstond Noord-Korea als gevolg van een communistische revolutie en
heeft daarom het politieke model daar de vorm van een eenpartijdictatuur
van de Communistische Partij. Mugabe vroeg in de jaren tachtig het leger
van Noord-Korea hem te helpen zijn tegenstanders in Matabeleland uit te
roeien, maar het Noord-Koreaanse model van extractieve politieke
instituties was niet toepasbaar in Zimbabwe. Daarom moest Mugabe,
vanwege de manier waarop hij in de antikoloniale strijd aan de macht was
gekomen, aan zijn bewind de schijn van democratie geven door
verkiezingen te houden, ook al wist hij enige tijd een grondwettelijk
gesanctioneerde eenpartijstaat in stand te houden.
Colombia daarentegen heeft na zijn onafhankelijkheid van Spanje een
lange geschiedenis gekend van verkiezingen, waarbij van oudsher de macht
werd verdeeld tussen de Liberalen en de Conservatieven. De elites
verschillen echter niet alleen in aard, maar ook in omvang. In Oezbekistan
kon Karimov zich meester maken van de resten van de Sovjetstaat, wat hem
een sterk machtsapparaat verschafte om andere elites te onderdrukken en te
vermoorden. In Colombia leidde het gebrek aan centraal staatsgezag in
delen van het land als vanzelf tot veel meer gefragmenteerde elites, die
elkaar soms zelfs naar het leven staan. Ondanks deze bonte verscheidenheid
aan elites en politieke instituties weten de elites vaak met behulp van deze
door hen in het leven geroepen instituties hun macht te consolideren en te
versterken. Maar soms leidt de onderlinge strijd tot de ineenstorting van de
staat, zoals in Sierra Leone.
De verschillen in geschiedenis en structuur betekenen ook dat de aard
van de elites en de details van de extractieve politieke instituties verschillen,
en ook de details van de extractieve economische instituties die de elites
opzetten. In Noord-Korea waren de extractieve instrumenten weer een
erfenis van het communistische instrumentarium: afschaffing van particulier
eigendom en door de staat gerunde boerderijen en industrieën.
In Egypte was na 1952 onder het zich socialistisch noemende militaire
regime van kolonel Nasser de situatie min of meer vergelijkbaar. Nasser
koos in de Koude Oorlog de zijde van de Sovjet-Unie, en nationaliseerde
buitenlandse eigendommen, zoals het Suezkanaal dat in handen was van de
Britten, en maakte de economie voor een groot deel tot staatseigendom. De
situatie in Egypte in de jaren vijftig en zestig was echter heel anders dan die
in Noord-Korea in de jaren veertig. De Noord-Koreanen konden veel
gemakkelijker een radicalere, communistische economie opzetten, omdat ze
voormalige Japanse bezittingen konden nationaliseren en het economische
model van de Chinese Revolutie navolgen.
De Egyptische revolutie was echter meer een staatsgreep door een groep
militairen. Toen Egypte in de Koude Oorlog van bondgenoot wisselde en
pro-westers werd, was het voor de militaire machthebbers dan ook
betrekkelijk eenvoudig, en ook wel zo voordelig, om van een centraal
geleide economie over te gaan op vriendjeskapitalisme als
zelfverrijkingsmethode. Toch presteerde Egypte economisch beter dan
Noord-Korea omdat de Egyptische instituties minder extractief waren. Zo
had het Egyptische regime niet de beschikking over een verstikkend
controleapparaat als de Communistische Partij in Noord-Korea en moest
het de bevolking tevreden houden op een manier waarop het Noord-
Koreaanse regime dat niet hoeft. Bovendien genereert ook
vriendjeskapitalisme, althans voor degenen die bij het regime in de gunst
staan, toch prikkels tot investeren, iets wat in Noord-Korea totaal
ontbreekt.
Hoewel deze details allemaal belangrijk en interessant zijn, moeten de
werkelijk belangrijke lessen toch getrokken worden uit het grote geheel.
Daaruit blijkt dat in al deze gevallen extractieve politieke instituties hebben
geleid tot extractieve economische instituties die de elite aan rijkdom en
macht hielpen.
De mate van uitbuiting in deze verschillende landen varieert uiteraard en
heeft belangrijke gevolgen voor de welvaart. Zo zijn in Argentinië de
grondwet en democratische verkiezingen geen goed werkende instrumenten
voor de bevordering van pluralisme, terwijl ze in Colombia veel beter
functioneren. In Argentinië is het tenminste nog de staat die het monopolie
op het gebruik van geweld heeft. Mede als gevolg daarvan is in Argentinië
het inkomen per hoofd van de bevolking twee keer zo hoog als in
Colombia. De politieke instituties van beide landen slagen er ook veel beter
in om de macht van de elites te beperken dan die in Zimbabwe en Sierra
Leone, waardoor Zimbabwe en Sierra Leone veel armer zijn dan Argentinië
en Colombia.
De vicieuze cirkel brengt ook met zich mee dat, zelfs wanneer extractieve
instituties tot de ineenstorting van de staat leiden, zoals in Sierra Leone en
Zimbabwe, dit niet het definitieve einde van deze instituties hoeft te
betekenen. We hebben al gezien dat tijdens cruciale fasen burgeroorlogen
en revoluties kunnen plaatsvinden, maar dat deze niet hoeven te leiden tot
institutionele veranderingen. De gebeurtenissen in Sierra Leone na de
beëindiging van de burgeroorlog in 2002 zijn daar een duidelijk voorbeeld
van.
In 2007 kwam tijdens democratische verkiezingen de oude partij van
Siaka Stevens, het APC, weer aan de macht. Hoewel Ernest Bai Koroma, die
de presidentsverkiezingen won, geen banden had met de oude APC-
regeringen, gold dat wel voor veel van zijn kabinetsleden. Twee van Stevens’
zonen, Bockarie en Jengo, werden zelfs benoemd tot ambassadeur in de
Verenigde Staten en Duitsland. In zekere zin is dit een onbestendiger
variatie op wat we in Colombia zagen gebeuren. Daar is door de tijd heen
het gebrek aan overheidsgezag in veel delen van het land blijven bestaan
omdat dit in het belang is van een deel van de nationale politieke elite, maar
de kerninstituties van de staat zijn ook krachtig genoeg om te voorkomen
dat deze ordeloosheid overgaat in totale chaos. In Sierra Leone heeft, mede
door de extractievere aard van de economische instituties en deels vanwege
de zeer extractieve politieke instituties die het land van oudsher heeft
gekend, de samenleving niet alleen economisch zwaar geleden, maar vaak
ook op het randje van de totale chaos gebalanceerd. Toch is het
langetermijneffect hetzelfde: van staatsgezag is nauwelijks sprake en de
instituties zijn extractief.
Al deze landen hebben een lange geschiedenis achter de rug van
extractieve instituties, die minstens teruggaat tot de negentiende eeuw. Elk
land zit gevangen in een vicieuze cirkel. In Colombia en Argentinië gaan
die instituties terug op die van de Spaanse koloniale overheersing (zie pag.
17-26). Zimbabwe en Sierra Leone hebben hun ontstaan te danken aan het
Britse koloniale bewind dat hier eind negentiende eeuw werd opgezet. In
Sierra Leone waren er geen blanke kolonisten maar bouwden de regimes
voort op prekoloniale extractieve politieke machtsstructuren en versterkten
ze deze. Deze structuren waren zelf weer het resultaat van een langdurige
neerwaartse spiraal als gevolg van het ontbreken van politieke centralisatie
en de rampzalige impact van de slavenhandel. In Zimbabwe was veel meer
sprake van de introductie van een nieuw soort extractieve instituties, omdat
de British South Africa Company een duale economie creëerde.
Oezbekistan kon de extractieve instituties van de Sovjet-Unie overnemen en
die omvormen tot vriendjeskapitalisme, zoals ook Egypte deed. De
extractieve instituties van de Sovjet-Unie waren in veel opzichten weer een
voortzetting van die van het tsaristische bewind, ook weer volgens het
patroon van de ijzeren wet van de oligarchie. Gedurende de afgelopen 250
jaar hebben deze verschillende vicieuze cirkels overal in de wereld geleid tot
het ontstaan en in stand houden van de ongelijkheid.
De oplossing voor het economisch en politiek mislukken van landen
vandaag de dag is de omvorming van hun extractieve instituties tot
inclusieve. De vicieuze cirkel maakt dat echter niet gemakkelijk. Maar het is
niet onmogelijk en de ijzeren wet van de oligarchie is niet onvermijdelijk.
Reeds bestaande inclusieve elementen in instituties, een brede coalitie die
de strijd tegen het bestaande bewind aanvoert of gewoon de toevallige loop
van de geschiedenis kunnen vicieuze cirkels doorbreken. Net als de
burgeroorlog in Sierra Leone was de Glorious Revolution van 1688 een
machtsstrijd, maar wel van een heel ander karakter. Het is heel goed
mogelijk dat sommige parlementsleden die voor de verdrijving van Jacobus
II hadden gestreden, na de Glorious Revolution voor zichzelf een nieuwe
absolutistische rol zagen weggelegd, zoals Oliver Cromwell die kreeg na de
Engelse Burgeroorlog. Maar omdat het parlement al machtig was en
bestond uit een brede coalitie met verschillende economische belangen en
verschillende opvattingen, had de ijzeren wet van de oligarchie in 1688
minder kans van slagen. Daarbij had het parlement in zijn strijd tegen
Jacobus II het geluk aan zijn kant. In het volgende hoofdstuk zullen we
andere voorbeelden tegenkomen van landen die erin slaagden met het
verleden te breken en hun instituties ten goede te veranderen, zelfs na een
lange geschiedenis van extractieve instituties.
14

BESTAANDE PATRONEN DOORBREKEN

Drie Afrikaanse stamleiders


Op 6 september 1895 meerde de oceaanstomer Tantallon Castle aan in
Plymouth, aan de Engelse zuidkust. Drie Afrikaanse stamleiders, Khama
van de Ngwato, Bathoen van de Ngwaketse en Sebele van de Kwena,
gingen van boord en namen de exprestrein van 8.10 uur naar Paddington
Station in Londen. De drie waren naar Groot-Brittannië gekomen met een
missie: ze wilden hun en vijf andere Tswanastaten redden uit de handen van
Cecil Rhodes. Ngwato, Ngwaketse en Kwena waren drie van de acht
Tswanastaten die samen het toenmalige Beetsjoeanaland vormden, dat na
de onafhankelijkheid in 1966 Botswana zou gaan heten.
De stammen hadden gedurende een groot deel van de negentiende eeuw
handel gedreven met Europeanen. In de jaren veertig van die eeuw had de
beroemde Schotse missionaris David Livingstone uitgebreid door
Beetsjoeanaland gereisd en koning Sechele van Kwena tot het christendom
bekeerd. De eerste Bijbelvertaling in een Afrikaanse taal was in het
Setswana, de taal van de Tswana’s. In 1885 had Groot-Brittannië van
Beetsjoeanaland een protectoraat gemaakt. De Tswana’s waren daar wel
tevreden mee, want ze dachten dat dit hen zou behoeden voor nog meer
Europese indringers, met name de Boeren. Sinds de Grote Trek van 1835,
toen duizenden Boeren de binnenlanden in trokken om te ontsnappen aan
het Britse kolonialisme, waren de Tswana’s regelmatig met ze in botsing
gekomen. De Britten wilden van hun kant dit gebied onder hun controle
brengen om verdere gebiedsuitbreiding van de Boeren (zie pag. 256-257) en
eventuele gebiedsuitbreiding van de Duitsers te voorkomen. De Duitsers
hadden het gebied in Zuidwest-Afrika geannexeerd dat samenvalt met het
huidige Namibië. De Britten vonden volledige kolonisatie niet de moeite
waard. Hoge commissaris Rey vatte in 1885 de houding van de Britse
regering duidelijk samen: ‘We zijn niet geïnteresseerd in het land ten
noorden van Molope [het protectoraat Beetsjoeanaland], behalve als
toegang tot de binnenlanden; voorlopig hoeven we dus niets anders te doen
dan voorkomen dat een deel van het protectoraat wordt bezet door
avonturiers of door vreemde mogendheden, en ons zo min mogelijk
bezighouden met besturen en koloniseren.’
Maar de situatie veranderde voor de Tswana’s toen in 1889 de British
South-Africa Company van Cecil Rhodes haar invloed begon uit te breiden
ten noorden van Zuid-Afrika en zich daarbij enorme lappen grond toe-
eigende die uiteindelijk Noord- en Zuid-Rhodesië zouden gaan vormen,
het huidige Zambia en Zimbabwe. Rond 1895, het jaar waarin de drie
stamleiders Londen bezochten, had Rhodes zijn oog laten vallen op het
gebied ten zuidwesten van Rhodesië: Beetsjoeanaland. De stamleiders
wisten dat gebieden die onder de controle van Rhodes kwamen te staan
alleen maar onheil en uitbuiting te wachten stond. Militair konden ze
Rhodes onmogelijk verslaan, maar ze waren vastbesloten hem op alle andere
mogelijke fronten te bevechten. Ze besloten van de twee kwaden – meer
zeggenschap voor de Britten of annexatie door Rhodes – de minste te
kiezen. Met hulp van de London Missionary Society reisden ze naar
Londen om koningin Victoria en Joseph Chamberlain, op dat moment
minister van Koloniën, te bewegen hun gezag in Beetsjoeanaland uit te
breiden en het te beschermen tegen Rhodes.
Op 11 september 1895 hadden ze hun eerste ontmoeting met Chamberlain.
Sebele voerde als eerste het woord, vervolgens Bathoen en ten slotte
Khama. Chamberlain verklaarde dat hij zou overwegen de controle over het
gebied over te nemen om de stammen tegen Rhodes te beschermen.
Meteen daarop begonnen de leiders aan een tour door het land om de
bevolking toe te spreken en steun voor hun verzoek te verkrijgen. Ze
spraken in Windsor en Reading, in de buurt van Londen, in Southampton
aan de zuidkust, en in Leicester en Birmingham in de Midlands,
Chamberlains politieke thuisbasis. Ze gingen naar het noorden, naar het
geïndustrialiseerde Yorkshire, waar ze spraken in Sheffield, Leeds, Halifax
en Bradford, daarna naar het westen, naar Bristol, en vervolgens weer
noordwaarts naar Manchester en Liverpool.
Ondertussen trof in Zuid-Afrika Cecil Rhodes ondanks grote bezwaren
van Chamberlain voorbereidingen voor de desastreuze ‘Jameson Raid’, een
militaire inval in de Boerenrepubliek Transvaal. Waarschijnlijk kwam
Chamberlain door deze ontwikkelingen veel sympathieker te staan
tegenover het lot van de leiders dan anders het geval zou zijn geweest. Op 6
november hadden ze opnieuw een ontmoeting met hem in Londen. De
leiders spraken via een tolk:

Chamberlain: Ik wil het hebben over het land van de leiders en over de spoorlijn en over de
wetten die op het grondgebied van de leiders gelden (…) Laten we eens op de kaart kijken
(…) We zullen alleen de grond nemen die we voor de spoorweg willen, niet meer.
Khama: Wat ik wil zeggen is dat als Mr. Chamberlain zelf de grond neemt, ik tevreden ben.
Chamberlain: Zeg dan tegen hem dat ik zelf de spoorlijn zal aanleggen via een tussenpersoon die
ik zal sturen en dat ik niet meer zal nemen dan ik nodig heb, en dat ik een vergoeding zal
geven als het land dat ik neem waardevol is.
Khama: Ik zou graag willen weten hoe [d.w.z. waar] de spoorlijn komt te lopen.
Chamberlain: Die zal over zijn grondgebied lopen, maar erlangs wordt een afrastering aangelegd
en daarbuiten zullen we geen land nemen.
Khama: Ik vertrouw erop dat u dit werk doet alsof u het voor mij doet, en mij in deze zaak eerlijk
behandelt.
Chamberlain: Ik zal over uw belangen waken.

De volgende dag legde Edward Fairfield op het ministerie van Koloniën uit
wat Chamberlains regeling precies inhield:

De drie leiders Khama, Sebele en Bathoen zullen elk een land hebben waarbinnen zij, zoals tot
nu toe, onder de bescherming van de koningin zullen staan. De koningin zal een resident
benoemen. De leiders zullen grotendeels zoals nu over hun eigen volk regeren.

Rhodes reageerde zoals te verwachten was toen de drie Afrikaanse leiders


hem te slim af bleken. Hij telegrafeerde naar een van zijn medewerkers: ‘Ik
laat me niet door drie schijnheilige inboorlingen verslaan.’
Maar de leiders hadden voorkomen dat Rhodes hun een kostbaar bezit
zou afnemen en vervolgens zouden ze het ook weten te beschermen tegen
het Britse indirecte bestuur. In de loop van de tijd hadden de Tswanastaten
namelijk een aantal belangrijke politieke instituties ontwikkeld. Die waren
in vergelijking met de rest van Afrika bezuiden de Sahara politiek meer
gecentraliseerd en kenden een vorm van collectieve besluitvorming die als
een beginnende, primitieve vorm van pluralisme zou kunnen worden
beschouwd. Zoals de Magna Charta de feodale heren de mogelijkheid bood
deel te nemen aan de politieke besluitvorming en het optreden van de
Engelse vorsten enigszins aan banden legde, zo stimuleerden de politieke
instituties van de Tswana’s, vooral de kgotla, eveneens politieke deelname en
legden ze de stamleiders beperkingen op. De Zuid-Afrikaanse antropoloog
Isaac Schapera beschreef hoe de kgotla werkte:

alle zaken betreffende het stambeleid worden uiteindelijk afgehandeld in een algemene
vergadering van de volwassen mannen op de kgotla (vergaderplek) van de leider. Dergelijke
bijeenkomsten worden zeer vaak gehouden (…) en er worden kwesties besproken als (…)
stamgeschillen, ruzies tussen de leider en zijn verwanten, het opleggen van nieuwe heffingen, de
uitvoering van nieuwe publieke werken, de uitvaardiging van nieuwe verordeningen door de leider
(…) het is niet ongebruikelijk dat de stamvergadering de wensen van de leider naast zich neerlegt.
Omdat iedereen het woord mag voeren, kan de leider op deze bijeenkomsten peilen wat er zoal
bij de mensen leeft en ze de gelegenheid geven hun grieven te uiten. Als het zo uitkomt, zeggen
ze hem en zijn adviseurs flink de waarheid, want de mensen zijn zelden bang om frank en vrij
hun mening te geven.

Het leiderschap van de Tswana’s was niet strikt erfelijk, maar stond open
voor eenieder die blijk gaf van de nodige talenten en capaciteiten. De
antropoloog John Comaroff heeft een gedetailleerde studie gemaakt van de
politieke geschiedenis van Rolong, een van de Tswanastaten. Daaruit blijkt
dat de Tswana’s weliswaar formeel duidelijke regels hadden voor de
opvolging van hun leiders, maar dat in de praktijk die regels konden worden
toegepast om een slechte leider te vervangen door een geschikter persoon.
Ook blijkt eruit dat het leiderschap verkregen werd op grond van prestatie,
maar dat keuzes achteraf zo werden uitgelegd dat de succesvolle kandidaat
de rechtmatige erfgenaam bleek te zijn. De Tswana’s hadden een gezegde
dat dit idee uitdrukte en het principe van de constitutionele monarchie in
zich droeg: kgosi ke kgosi ka morafe, ‘de koning is koning bij de gratie van het
volk’.
Na hun reis naar Londen bleven de leiders van de Tswana’s zich
inspannen om hun onafhankelijkheid van Groot-Brittannië te bewaren en
hun inheemse instituties te behouden. Ze lieten de aanleg van spoorlijnen
in Beetsjoeanaland toe, maar probeerden de bemoeienis van de Britten met
de economie en de politiek zo veel mogelijk te beperken. Ze waren niet
tegen de aanleg van spoorlijnen, en zeker niet om de redenen waarom de
Oostenrijks-Hongaarse en Russische vorsten zich er tegen hadden gekant.
Maar ze beseften gewoon dat de aanleg van spoorlijnen evenmin als het
overige Britse beleid zou bijdragen aan de ontwikkeling van
Beetsjoeanaland zolang het onder koloniaal beheer stond. Quett Masire,
van 1980 tot 1998 president van het onafhankelijke Botswana, ondervond dat
aan den lijve in de jaren vijftig, toen hij nog een ondernemende boer was.
Hij ontwikkelde nieuwe teelttechnieken voor sorghum en vond een
potentiële klant in Vryburg Milling, een bedrijf dat aan de andere kant van
de grens, in Zuid-Afrika lag. Hij ging naar de stationschef in Lobatse in
Beetsjoeanaland en vroeg hem of hij twee laadwagons kon huren om zijn
oogst naar Vryburg te vervoeren. De stationschef weigerde aanvankelijk,
maar dankzij de bemiddeling van een blanke vriend ging hij alsnog akkoord,
zij het met tegenzin. Wel vroeg hij Masire viermaal het voor blanken
geldende tarief. Masire gaf het op en concludeerde: ‘Het waren ook de
praktijken van de blanken die zwarten ervan weerhielden bedrijven op te
zetten in Beetsjoeanaland, niet alleen de wetten die Afrikanen
landeigendom of handelslicenties ontzegden.’
Al met al hadden de drie leiders, en de Tswana’s zelf, geluk gehad.
Wellicht tegen al hun verwachtingen in wisten ze te voorkomen dat Rhodes
de macht in Beetsjoeanaland overnam. Omdat het voor de Britten nog
steeds een marginaal gebied was, leidde hun indirecte bestuur niet tot
eenzelfde vicieuze cirkel als in Sierra Leone (zie pag. 327-336). Ook bedreven
de Britten hier een ander soort koloniale expansie dan in de binnenlanden
van Zuid-Afrika, waar gebieden werden omgevormd tot reservoirs van
goedkope arbeidskrachten voor blanke mijneigenaren en boeren. In de
meeste samenlevingen die worden gekoloniseerd, vormen de eerste stadia
van dat proces een ‘cruciale fase’, een cruciale periode waarin gebeurtenissen
plaatsvinden die belangrijke gevolgen zullen hebben voor hun economische
en politieke ontwikkeling op de lange termijn. Zoals we in hoofdstuk 9
bespraken, werden in de meeste samenlevingen in Afrika bezuiden de
Sahara, net als in Zuid-Amerika en Zuid-Azië, tijdens de kolonisatie
nieuwe extractieve instituties in het leven geroepen en bestaande versterkt.
De Tswana’s wisten echter zowel te ontsnappen aan de negatieve gevolgen
van indirect Brits bestuur als aan het veel ergere lot dat hen zou hebben
getroffen als Rhodes hun gebied had weten te annexeren. Dat was niet
zomaar stom geluk. Het was weer een gevolg van de wisselwerking tussen
de bestaande, door de ‘institutionele drift’ van de Tswana’s vormgegeven
instituties en de cruciale fase die ontstond als gevolg van het kolonialisme.
De drie leiders hadden er hun eigen steentje aan bijgedragen door op eigen
initiatief naar Londen te gaan. Dat konden ze doen omdat ze ongewoon
veel gezag hadden in vergelijking met andere stamleiders in Afrika
bezuiden de Sahara. En dat was weer te danken aan de politieke
centralisatie die de Tswanastammen hadden doorgevoerd. Maar misschien
konden ze ook ongewoon veel legitimiteit aan hun positie ontlenen vanwege
het enigszins pluriforme karakter van hun tribale instituties.
Een andere cruciale fase aan het einde van de koloniale periode zou nog
belangrijker zijn voor het succes van Botswana, omdat daardoor inclusieve
instituties tot ontwikkeling konden komen. Toen Beetsjoeanaland in 1966
onafhankelijk werd onder de naam Botswana, behoorden de door de
stamleiders Sebele, Bathoen en Khama behaalde successen allang tot het
verleden. In de tussenliggende jaren hadden de Britten weinig in
Beetsjoeanaland geïnvesteerd. Bij zijn onafhankelijkheid was Botswana een
van de armste landen ter wereld. Het telde in totaal 12 kilometer aan
verharde wegen, 22 inwoners met een universitaire opleiding en 100 inwoners
die de middelbare school hadden doorlopen. Bovendien werd het bijna
volledig omringd door Zuid-Afrika, Namibië en Rhodesië, landen met
blanke regimes die niets moesten hebben van onafhankelijke Afrikaanse
landen waar zwarten het bewind voerden. Niet veel mensen zullen er een
veelbelovend land in hebben gezien. Toch zou Botswana in de
daaropvolgende 45 jaar economisch een van de snelst groeiende landen ter
wereld worden. Tegenwoordig heeft Botswana het hoogste inkomen per
hoofd van Afrika bezuiden de Sahara en staat het op hetzelfde niveau als
succesvolle Oost-Europese landen als Estland en Hongarije en als de
succesvolste Latijns-Amerikaanse landen, zoals Costa Rica.
Hoe heeft Botswana het bestaande patroon weten te doorbreken? Door
na zijn onafhankelijkheid snel inclusieve economische en politieke
instituties te ontwikkelen. Sindsdien is het land democratisch, worden er
regelmatig volwaardige verkiezingen gehouden en heeft het nooit een
burgeroorlog of militaire interventie gekend. De overheid zette
economische instituties op om eigendomsrechten te beschermen, macro-
economische stabiliteit te garanderen en de ontwikkeling van een inclusieve
markteconomie te stimuleren. Maar een nog interessantere vraag is
natuurlijk: hoe is het Botswana gelukt een stabiele democratie met
pluralistische instituties tot stand te brengen en voor inclusieve economische
instituties te kiezen, terwijl de meeste andere Afrikaanse landen het
tegenovergestelde deden? Om die vraag te kunnen beantwoorden, moeten
we begrijpen hoe in Botswana een bepaalde cruciale fase, namelijk het einde
van de koloniale overheersing, en de bestaande instituties op elkaar hebben
ingewerkt.
In het grootste deel van Afrika bezuiden de Sahara, bijvoorbeeld in
Sierra Leone en Zimbabwe, was de onafhankelijkheid een gemiste kans en
keerden het soort extractieve instituties terug die ook tijdens de koloniale
periode bestonden. Botswana ontwikkelde zich meteen na de
onafhankelijkheid heel anders, ook nu weer vooral als gevolg van de reeds
bestaande, historisch gegroeide instituties van de Tswana’s. In dit opzicht
vertoonde Botswana veel overeenkomst met Engeland aan de vooravond
van de Glorious Revolution. Engeland was onder de Tudors snel politiek
gecentraliseerd en het had de Magna Charta. Ook bestond er van oudsher
een parlement dat althans kon streven naar beperking van de macht van de
vorst en voor een zekere mate van pluralisme kon zorgen. Ook Botswana
kende een zekere staatscentralisatie en betrekkelijk pluralistische tribale
instituties die het kolonialisme hadden overleefd. In Engeland vormde zich
destijds een nieuwe brede coalitie van handelslieden, industriëlen en de
commercieel ingestelde landadel, een coalitie die zich sterk maakte voor
goed beschermde eigendomsrechten. Ook Botswana had een coalitie die
goed beschermde procedurerechten voorstond en bestond uit de
Tswanaleiders en elites die het belangrijkste economische goed bezaten: vee.
In de Tswanastaten was grond gemeenschapsbezit, maar vee privé-
eigendom, en ook hier waren de elites daarom voorstander van goed
beschermde eigendomsrechten. En uiteraard speelde het historisch toeval
ook een rol. In Engeland zou het allemaal heel anders zijn gelopen als de
leiders in het parlement en de nieuwe koning de Glorious Revolution
zouden hebben aangegrepen om te pogen de macht naar zich toe te trekken.
Evenzo had het ook in Botswana allemaal heel anders kunnen lopen, zeker
als het niet zo geboft had met leiders als Seretse Khama en Quett Masire,
die ervoor kozen aan de macht te komen via verkiezingen en niet door
ondermijning van het kiesstelsel, zoals in zo veel Afrikaanse landen
bezuiden de Sahara na de onafhankelijkheid gebeurde.
Toen ze onafhankelijk werden, hadden de Tswana’s al een hele
voorgeschiedenis van instituties die de stamhoofden in hun macht
beperkten en hun een zekere rekenschap tegenover de bevolking oplegden.
De instituties van de Tswana’s waren op zich niet uniek in Afrika; wel uniek
was dat ze zo ongeschonden door de koloniale periode kwamen. Van Brits
bestuur was nauwelijks sprake geweest. Beetsjoeanaland werd bestuurd
vanuit het Zuid-Afrikaanse Mafeking en pas bij de overgang naar de
onafhankelijkheid, halverwege de jaren zestig, kwamen de plannen voor de
hoofdstad Gaborone ter tafel. De hoofdstad en zijn nieuwe bouwwerken
waren niet bedoeld om met de inheemse instituties af te rekenen, maar om
erop voort te bouwen. In de plannen voor Gaborone waren ook nieuwe
kgotla’s opgenomen.
De onafhankelijkheid verliep ook betrekkelijk ordelijk. De drijvende
kracht achter het onafhankelijkheidsstreven was de Botswaanse
Democratische Partij (BDP), opgericht in 1960 door Quett Masire en Seretse
Khama. Khama was de kleinzoon van koning Khama III; zijn voornaam
Seretse betekent ‘de klei die samenbindt’. Het zou een buitengewoon
toepasselijke naam blijken. Khama was de erfelijk leider van Ngwato, en de
meeste Tswanaleiders en -elites sloten zich bij de BDP aan. Botswana kende
geen productschappen, omdat de Britten niet erg geïnteresseerd waren
geweest in de kolonie. De BDP zette er snel een op in 1967, de Botswaanse
Vleescommissie. Die commissie ging niet over tot onteigening van de
veefokkers en veehouders, maar speelde een centrale rol in de ontwikkeling
van de veeteelteconomie. Ze liet afrasteringen aanbrengen om de
verspreiding van mond-en-klauwzeer tegen te gaan en stimuleerde de
export, twee maatregelen die tot meer economische ontwikkeling en tot
toenemende steun voor de inclusieve economische instituties leidden.
In het begin was de groei in Botswana gebaseerd op de vleesexport, maar
dit veranderde drastisch toen er diamanten werden ontdekt. Ook het beheer
van de natuurlijke rijkdommen ging in Botswana heel anders toe dan in
andere Afrikaanse landen. Tijdens de koloniale periode hadden de
Tswanaleiders geprobeerd het zoeken naar bodemschatten in
Beetsjoeanaland tegen te houden, omdat ze wisten dat als de Europeanen
edelmetalen of edelstenen zouden vinden, het met hun autonomie was
gedaan. De eerste grote diamantvoorraad werd ontdekt in Ngwato, het
thuisland van Seretse Khama. Voordat de ontdekking bekend werd
gemaakt, was op instigatie van Khama de wet zodanig gewijzigd dat alle
bodemschatten eigendom waren van de natie, en niet van de verschillende
stammen. Daardoor zou in Botswana de rijkdom die de diamanten brachten
niet tot grote ongelijkheid leiden. Ook werd op die manier een extra impuls
gegeven aan verdere centralisatie van de staat, omdat de inkomsten uit de
diamanten nu konden worden gebruikt voor de opbouw van een centraal
ambtenarenapparaat, en van infrastructuur en voor investeringen in het
onderwijs. In Sierra Leone en veel andere Afrikaanse landen bezuiden de
Sahara veroorzaakten de diamanten conflicten tussen verschillende
groeperingen en hielden ze burgeroorlogen in stand. Er wordt dan ook wel
gesproken van ‘bloeddiamanten’, vanwege de bloedige oorlogen die erom
werden gevoerd. In Botswana kwamen de inkomsten uit de diamanten de
natie ten goede.
De wijziging van de rechten met betrekking tot bodemschatten was niet
de enige door de regering van Seretse Khama genomen maatregel ter
versterking van de staat. Uiteindelijk zou met de Chieftaincy Act, die in
1965, nog voor de onafhankelijkheid, door de volksvertegenwoordiging werd
aangenomen, en de Chieftaincy Amendment Act van 1970 de politieke
centralisatie worden voortgezet. Deze wetten regelden de macht die de staat
en de gekozen president hadden: de stamhoofden werd het recht ontnomen
om land toe te wijzen en de president kon voortaan een stamhoofd afzetten
als dat nodig was. Een ander aspect van de politieke centralisatie waren de
pogingen het land verder te unificeren, onder andere door middel van een
wet die bepaalde dat op scholen alleen Engels en één nationale taal, het
Setswana, onderwezen mocht worden. Tegenwoordig maakt Botswana een
homogene indruk, zonder de etnische en linguïstische fragmentatie die veel
andere Afrikaanse landen kenmerkt. Dat is te danken aan dit taalbeleid, dat
bedoeld was om de conflicten tussen de verschillende stammen en groepen
in de samenleving zo veel mogelijk te beperken. De laatste volkstelling met
vragen over etniciteit was die van 1946 en daaruit kwam Botswana als
behoorlijk heterogeen naar voren. Zo beschouwde in het reservaat Ngwato
slechts twintig procent van de bevolking zichzelf als zuiver Ngwato; hoewel
er ook andere Tswanastammen woonden, waren er ook veel niet-
Tswanagroepen die niet het Setswana als eerste taal hadden. Die
onderliggende heterogeniteit is verminderd door zowel het overheidsbeleid
van na de onafhankelijkheid als door de betrekkelijk inclusieve instituties
van de Tswanastammen, zoals ook in Groot-Brittannië de heterogeniteit,
bijvoorbeeld die tussen de inwoners van Engeland en Wales, minder werd
door toedoen van de Britse staat. Na de onafhankelijkheid werden er in
volkstellingen in Botswana geen vragen meer gesteld over etniciteit, want in
Botswana is iedereen Tswana.
Botswana wist na zijn onafhankelijkheid een opmerkelijke groei te
realiseren omdat Seretse Khama, Quett Masire en de BDP er een
ontwikkeling in de richting van inclusieve economische en politieke
instituties in gang zetten. Toen na 1970 de diamantproductie op gang kwam,
leidde dat niet tot een burgeroorlog, maar vormde die voor de regering een
belangrijke bron van belastinginkomsten, die weer aangewend zouden
worden voor investeringen in openbare dienstverlening. Er waren nu
aanzienlijk minder prikkels om de regering te bevechten of omver te werpen
en de controle over de staat over te nemen. De inclusieve politieke
instituties zorgden voor politieke stabiliteit en ondersteunden de inclusieve
economische instituties. En via het mechanisme van de in hoofdstuk 11
beschreven opwaartse spiraal, vergrootten de inclusieve economische
instituties de levensvatbaarheid en duurzaamheid van de inclusieve politieke
instituties.
Botswana kon met het verleden breken omdat het een cruciale fase, zijn
onafhankelijkheid na de koloniale periode, wist te benutten voor het
opzetten van inclusieve instituties. De BDP en de traditionele elites, met
inbegrip van Khama zelf, probeerden niet een dictatoriaal regime te vestigen
of extractieve instituties in te voeren die hen hadden kunnen verrijken ten
koste van de samenleving. Ook dit was weer het resultaat van de
wisselwerking tussen een cruciale fase en bestaande instituties. Zoals we
zagen had Botswana al tribale instituties die een zekere mate van centraal
gezag tot stand hadden gebracht en belangrijke pluralistische elementen
bevatten, dit in tegenstelling tot vrijwel heel Afrika bezuiden de Sahara.
Bovendien had het land economische elites die zelf veel te winnen hadden
bij goed beschermde eigendomsrechten.
Niet minder belangrijk is dat de onvoorspelbare loop van de geschiedenis
in Botswana’s voordeel werkte. In het bijzonder mocht het zich gelukkig
prijzen dat Seretse Khama en Quett Masire geen Siaka Stevens en Robert
Mugabe waren. Khama en Masire waren harde, rechtschapen werkers die
op de fundamenten van de tribale instituties van de Tswana’s inclusieve
instituties opbouwden. Daardoor had Botswana een grotere kans van slagen
toen het de weg richting inclusieve instituties insloeg, terwijl dat in het
grootste deel van Afrika bezuiden de Sahara niet eens werd geprobeerd of
op een regelrechte mislukking uitliep.
Het einde van de extractie in het Zuiden van de Verenigde Staten
De datum was 1 december 1955. Het arrestatiebevel van de stad Montgomery
in Alabama vermeldt als tijdstip van het misdrijf 18.06 uur. Buschauffeur
James Blake had problemen en belde de politie. De agenten Day en Mixon
gingen erop af. Ze noteerden in hun rapport:

We kregen een telefoontje; bij aankomst zei de busbestuurder dat er een gekleurde vrouw in het
gedeelte voor blanken zat en dat ze weigerde verder naar achteren te gaan. We (…) hebben haar
ook gezien. De busbestuurder ondertekende het arrestatiebevel voor haar. Rosa Parks werd in
staat van beschuldiging gesteld op grond van hoofdstuk 6 sectie 11 van het gemeentereglement
van Montgomery.

Rosa Park was in het voor blanken gereserveerde gedeelte van de bus naar
Cleveland Avenue gaan zitten, een misdrijf volgens de in Alabama geldende
rassenscheidingswetten. Parks moest tien dollar boete plus vier dollar
gerechtskosten betalen. Rosa Parks was niet zomaar iemand. Ze was
secretaris van de afdeling Montgomery van de National Association for the
Advancement of Colored People (NAACP), die al heel lang streed voor
verandering van de instituties in het Zuiden van de Verenigde Staten. Haar
arrestatie leidde tot een massale actie, de Montgomery Busboycot; het brein
hierachter was Martin Luther King Jr. Vanaf 3 december werd er een door
King en andere zwarte leiders georganiseerde busboycot gehouden, waarbij
het de bedoeling was dat de zwarte bevolking van geen enkele bus in
Montgomery gebruik zou maken. De tot 20 december 1956 durende boycot
was een succes en zette een proces in gang dat culmineerde in de uitspraak
van het Amerikaanse Hooggerechtshof dat de rassenscheiding in het
openbaar vervoer van Alabama en Montgomery in strijd was met de
grondwet.
De Montgomery Busboycot was een cruciale gebeurtenis voor de
burgerrechtenbeweging in het Zuiden van de Verenigde Staten. Binnen een
reeks van andere gebeurtenissen zorgde deze beweging ervoor dat in het
Zuiden uiteindelijk de bestaande patronen werden doorbroken en de
instituties fundamenteel veranderd. Zoals we in hoofdstuk 12 zagen, hadden
na de Burgeroorlog de landbezittende elites in het Zuiden de extractieve
economische en politieke instituties die voor de Burgeroorlog in het Zuiden
hadden gedomineerd, opnieuw weten in te voeren. Hoewel ze in detail
verschilden van de oude – slavernij was bijvoorbeeld niet meer mogelijk –
hadden ze dezelfde negatieve invloed op de economische prikkels en de
welvaart in het Zuiden. Het Zuiden was opvallend armer dan de rest van de
Verenigde Staten.
Vanaf ongeveer 1950 zouden de Zuidelijke instituties voor een veel snellere
groeitrend in de regio zorgen. De uiteindelijk geëlimineerde extractieve
instituties in het Zuiden van de Verenigde Staten waren van een andere
soort dan de koloniale instituties van Botswana uit de tijd voor zijn
onafhankelijkheid. De cruciale fase die de ondergang van deze instituties in
gang zette, was eveneens andersoortig, maar had ook overeenkomstige
kenmerken. Vanaf de jaren veertig begonnen degenen die het slachtoffer
waren van de discriminatie en de extractieve instituties in het Zuiden,
mensen als Rosa Parks, hun strijd daartegen veel beter te organiseren.
Tegelijkertijd begonnen het Amerikaanse Hooggerechtshof en de federale
overheid eindelijk systematisch in te grijpen om de extractieve instituties
van het Zuiden te hervormen. Een belangrijke factor die ten grondslag lag
aan de cruciale fase die verandering in het Zuiden zou brengen, was dus dat
de zwarte Amerikanen hadden geleerd meer voor zichzelf op te komen en
dat de overheersing door de Zuidelijke elites niet langer onbetwist was.
De Zuidelijke politieke instituties, zowel voor als na de Burgeroorlog,
waren opgezet om een duidelijke economische reden, min of meer dezelfde
die ook voor het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime speelde: te kunnen
beschikken over goedkope arbeidskrachten voor de plantages. Maar in de
jaren vijftig werd deze reden steeds minder dwingend. Ten eerste was er al
langere tijd een vrij massale emigratie gaande van zwarten uit het Zuiden,
dit als gevolg van de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog. In de
jaren veertig en vijftig ging het al om gemiddeld honderdduizend mensen
per jaar. Bovendien waren door nieuwe landbouwtechnieken, ook al werden
ze maar langzaam ingevoerd, de plantage-eigenaren minder afhankelijk
geworden van goedkope arbeidskrachten. De meeste arbeid op de plantages
vereiste het plukken van katoen. In 1950 werd in het Zuiden nog bijna alle
katoen met de hand geplukt, maar door mechanisatie van het plukken nam
de vraag naar arbeidskrachten voor dit soort werk af. Rond 1960 was in de
katoenstaten Alabama, Louisiana en Mississippi al bijna de helft van de
productie gemechaniseerd. Net op het moment dat in het Zuiden de
zwarten zich niet meer zo gemakkelijk lieten gebruiken, begonnen de
plantage-eigenaren ze ook minder nodig te hebben. De elites hadden dus
minder reden om met alle geweld de oude extractieve economische
instituties in stand te houden. Niet dat ze daarom veranderingen in de
instituties zomaar accepteerden. Integendeel, er volgde een langdurige
strijd. Maar door een ongewone coalitie van de Zuidelijke zwarten en de
inclusieve federale instituties ontstond er in het Zuiden een krachtige
beweging, tegen de extractieve instituties en vóór gelijke burgerrechten en
politieke rechten voor de zwarten. Hierdoor zouden uiteindelijk de grote
obstakels voor economische groei in het Zuiden worden geslecht.
De belangrijkste impuls voor verandering kwam van de
burgerrechtenbeweging. Het waren de geëmancipeerde zwarten in het
Zuiden die het initiatief namen. Zij kwamen, net als in Montgomery, in
opstand tegen de extractieve instituties om hen heen, eisten hun rechten op,
protesteerden en zetten ook anderen aan tot actie voor het verkrijgen van
die rechten. Maar ze stonden niet alleen in die strijd; het Zuiden van de
Verenigde Staten was immers geen afzonderlijk land en de elites konden er
niet, zoals bijvoorbeeld in Guatemala, ongebreideld hun gang gaan. Het
vormde een onderdeel van de Verenigde Staten van Amerika, dus golden
hier de Amerikaanse grondwet en de federale wetgeving. De beweging voor
fundamentele hervormingen in het Zuiden zou uiteindelijk steun krijgen
van de uitvoerende en de wetgevende macht van de Verenigde Staten en van
het Hooggerechtshof, mede omdat de burgerrechtenbeweging in staat was
haar stem ook buiten het Zuiden te laten horen en daardoor de federale
overheid tot actie aanzette.
Het federaal ingrijpen om de instituties in het Zuiden te veranderen
begon in 1944 met de uitspraak van het Hooggerechtshof dat
voorverkiezingen waarin alleen blanken kandidaat konden staan in strijd
waren met de grondwet. Zoals we zagen, waren de zwarten in het laatste
decennium van de negentiende eeuw politieke rechten ontnomen door de
invoering van een stembelasting en een lees- en schrijftest (zie pag. 342-348).
Met deze tests werd stelselmatig geknoeid om zwarten te discrimineren,
terwijl arme en analfabete blanken gewoon konden blijven stemmen. Een
beroemd voorbeeld hiervan is dat van een blanke man uit Louisiana in het
begin van de jaren zestig, die als ‘geletterd’ uit de test kwam toen hij op een
vraag over de grondwet neerschreef: ‘FRDUM FOOF SPETGH’ (‘freedom of speech’).
De uitspraak van het Hooggerechtshof van 1944 vormde het startschot voor
de langdurige strijd voor openstelling van het politieke systeem voor
zwarten en het Hof zag in hoe belangrijk het was om de greep van de
blanken op de politieke partijen te verminderen.
Deze uitspraak werd in 1954 gevolgd door de zaak Brown v. Board of
Education, waarin het Hooggerechtshof oordeelde dat de door verschillende
staten verplicht gestelde rassenscheiding op openbare scholen en andere
openbare plaatsen in strijd met de grondwet was. In 1962 sloeg het Hof
opnieuw een pijler weg onder de politieke dominantie van de blanke elites:
onevenredige vertegenwoordiging binnen wetgevende lichamen. Daarvan is
sprake wanneer, zoals in het geval van de Engelse ‘rotten boroughs’ vóór
invoering van de eerste Reform Act, sommige gebieden of regio’s veel
ruimer vertegenwoordigd zijn dan op grond van hun bevolkingsomvang
gerechtvaardigd is. In het Zuiden gold dat voor de landelijke gebieden, het
hartland van de Zuidelijke planterselite, die sterk oververtegenwoordigd
waren ten opzichte van de stedelijke gebieden. In 1962 maakte de uitspraak
van het Hooggerechtshof in de zaak Baker v. Carr hieraan een einde en
werd ‘one-person, one-vote’ de norm.
Maar al die uitspraken van het Hooggerechtshof zouden maar weinig
hebben uitgehaald als er niet ook uitvoering aan zou zijn gegeven. In de
jaren negentig van de negentiende eeuw werden namelijk de federale wetten
die Zuidelijke zwarten stemrecht gaven niet toegepast omdat het plaatselijk
toezicht op naleving van de wet onder controle stond van de Zuidelijke elite
en de Democratische Partij, en de federale overheid dat wel prima vond.
Maar toen de zwarten zich begonnen te verzetten tegen de Zuidelijke elite,
begon dit rassenscheidingsbastion uiteen te vallen en keerde de
Democratische Partij zich onder leiding van het niet-Zuidelijke deel tegen
segregatie. De daartegen rebellerende Zuidelijke Democraten vormden
samen de nieuwe States’ Rights Democratic Party en deden in 1948 mee aan
de presidentsverkiezingen. Hun kandidaat Strom urmond won in vier
staten en kreeg 39 kiesmannen achter zich. Maar dat was niets in
vergelijking met de macht van de oorspronkelijke Democratische Partij in
de nationale politiek en de invloed van de Zuidelijke elites binnen die partij.
Het centrale thema van Strom urmonds campagne was dat hij de federale
overheid niet bevoegd achtte in de Zuidelijke instituties in te grijpen. Hij
verdedigde zijn standpunt met kracht: ‘Ik zeg u, dames en heren, dat het
leger niet over genoeg manschappen beschikt om de mensen in het Zuiden
te dwingen een einde aan de rassenscheiding te maken en het negroïde ras
toe te laten in onze theaters, in onze zwembaden, in onze huizen en in onze
kerken.’
Uiteindelijk zou zijn ongelijk blijken. De uitspraken van het
Hooggerechtshof betekenden dat aan de rassenscheiding in het onderwijs,
onder andere op ‘Ole Miss’, de Universiteit van Mississippi in Oxford, een
einde moest worden gemaakt. In 1962 oordeelden federale rechtbanken na
een lange juridische strijd dat James Meredith, een jonge zwarte die bijna
tien jaar bij de luchtmacht had gediend, toegelaten moest worden tot ‘Ole
Miss’. Het verzet tegen de tenuitvoerlegging van deze uitspraak werd
georganiseerd door de zogeheten burgerraden. De eerste raad was in 1954
opgericht in Indianola, Mississippi, om de opheffing van de rassenscheiding
in het Zuiden te bestrijden. Gouverneur Ross Barnett van Mississippi
verwierp op 13 september publiekelijk op televisie de door het Hof
verordonneerde opheffing, met de aankondiging dat de staatsuniversiteiten
zouden sluiten als ze met opheffing van de rassenscheiding zouden moeten
instemmen. Na veel onderhandelingen in Washington tussen Barnett,
president John Kennedy en procureur-generaal Robert Kennedy, kwam
uiteindelijk de federale regering tussenbeide om de opheffing van de
rassenscheiding met geweld af te dwingen. Er werd een datum bepaald
waarop de federale politie Meredith naar Oxford zou brengen. Blanke
racisten begonnen zich alvast te organiseren. Op 30 september, de dag
voordat Meredith zich bij de universiteit zou melden, kwamen de agenten
de campus op en omsingelden ze het hoofdgebouw van de administratie. Er
had zich een menigte verzameld van ongeveer 2500 demonstranten en al snel
braken er rellen uit. De agenten zetten traangas in tegen de demonstranten
maar kwamen weldra zelf onder vuur te liggen. Rond tien uur ’s avonds
trokken federale troepen de stad binnen om de orde te herstellen. Weldra
waren er 20.000 soldaten en 11.000 National Guards in Oxford. In totaal
zouden 300 mensen worden gearresteerd. Meredith besloot op de campus te
blijven, waar hij door federale agenten en 300 soldaten tegen
doodsbedreigingen werd beschermd. Uiteindelijk is hij hier ook
afgestudeerd.
Doorvoering van de federale wetgeving was cruciaal voor het
institutionele hervormingsproces in het Zuiden. Tijdens de behandeling
van de eerste Civil Rights Act in 1957 voerde Storm urmond, op dat
moment senator, 24 uur en 18 minuten achtereen het woord om de aanname
van de wet te voorkomen of in elk geval te vertragen. Tijdens zijn toespraak
las hij van alles voor, van de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring tot
een aantal telefoonboeken. Maar het mocht niet baten. Hoogtepunt van de
wetgeving vormde de Civil Rights Act van 1964, die een eind maakte aan een
heel scala aan rassenscheidingswetten en -praktijken van de staten. Met de
Voting Rights Act van 1965 werden lees- en schrijftests, stembelastingen en
andere methoden om Zuidelijke zwarten stemrecht te onthouden onwettig
en kwam er veel meer federaal toezicht op de verkiezingen in de staten.
Als gevolg van al deze gebeurtenissen ondergingen de economische en
juridische instituties in het Zuiden ingrijpende veranderingen. Zo ging in
Mississippi in 1960 maar ongeveer 5 procent van de stemgerechtigde zwarten
stemmen, maar was dat in 1970 opgelopen tot 50 procent. In Alabama en
South Carolina steeg dat percentage van rond de 10 procent in 1960 naar 50
procent in 1970. Door deze trend veranderden de verkiezingen sterk van
karakter, zowel op het niveau van de staten als op federaal niveau. Nog
belangrijker was dat de politieke steun van de machtige Democratische
Partij voor de extractieve instituties die zwarten discrimineerden, werd
uitgehold. Toen lag de weg open voor een reeks veranderingen in de
economische instituties. Vóór de institutionele hervormingen van de jaren
zestig waren de zwarten vrijwel volledig uitgesloten van banen in
textielfabrieken. In 1960 was maar ongeveer 5 procent van de werknemers in
de Zuidelijke textielfabrieken zwart. Burgerrechtenwetgeving maakte een
einde aan deze discriminatie, en in 1970 was hun aandeel opgelopen tot 15
procent en in 1990 tot 25 procent. De economische discriminatie van zwarten
werd minder, hun onderwijskansen verbeterden aanzienlijk en de Zuidelijke
arbeidsmarkt werd concurrerender. Met de komst van inclusieve instituties
ging het ook economisch aanzienlijk beter in het Zuiden. In 1940 was daar
het inkomen per hoofd slechts ongeveer de helft van dat in de Verenigde
Staten als geheel. Dit begon eind jaren veertig, begin jaren vijftig te
veranderen. Rond 1990 was die kloof feitelijk verdwenen.
Net als in Botswana was in het Zuiden van de Verenigde Staten de
ontwikkeling van inclusieve instituties de spil waar alles om draaide. Die
vond plaats op een moment dat de onvrede onder de zwarten die van de
extractieve instituties te lijden hadden, steeds verder toenam en de
eenpartijheerschappij van de Democraten in het Zuiden op zijn retour was.
Ook hier bepaalden weer de bestaande instituties langs welke weg de
veranderingen zouden plaatsvinden. In dit geval was het cruciaal dat de
Zuidelijke instituties ingebed waren in de inclusieve federale instituties van
de Verenigde Staten, en daardoor konden de Zuidelijke zwarten uiteindelijk
de federale overheid en instituties tot actie aanzetten voor hun zaak. Het
hele proces werd ook vergemakkelijkt doordat de massale zwarte migratie
vanuit het Zuiden en de mechanisatie van de katoenproductie de
economische omstandigheden zodanig hadden veranderd dat de Zuidelijke
elites niet veel voelden voor krachtiger verzet.

Wedergeboorte in China
De Chinese Communistische Partij onder leiding van Mao Zedong wist
uiteindelijk in 1949 het nationalistische bewind van Tsjang Kai-sjek ten val te
brengen. Op 1 oktober werd de Volksrepubliek China uitgeroepen. De
politieke en economische instituties van na 1949 waren zeer extractief.
Politiek gezien vormden ze een afspiegeling van de dictatuur van de
Chinese Communistische Partij. Geen enkele andere politieke organisatie is
sindsdien in China toegestaan. Tot aan Mao’s dood in 1976 werden de
Communistische Partij en de regering volledig door hem gedomineerd.
Deze autoritaire, extractieve politieke instituties gingen gepaard met zeer
extractieve economische instituties. Mao nationaliseerde onmiddellijk alle
grond en schafte allerlei vormen van eigendomsrecht in één keer af. Hij liet
grootgrondbezitters, maar ook mensen uit andere kringen waarvan hij dacht
dat ze tegen zijn bewind waren, executeren. De markteconomie werd
feitelijk afgeschaft. De plattelandsbewoners moesten geleidelijk aan gaan
werken op collectieve boerderijen. Geld en loon werden vervangen door
‘arbeidspunten’, die ingewisseld konden worden voor goederen.
Binnenlandse paspoorten werden ingevoerd in 1956, toen, om meer politieke
en economische controle te kunnen uitoefenen, reizen zonder toestemming
vooraf werd verboden. Ook de hele industrie werd genationaliseerd en Mao
begon aan een ambitieuze poging om via vijarenplannen de industriële
ontwikkeling te versnellen, naar het voorbeeld van de Sovjet-Unie.
Zoals dat bij alle extractieve instituties gebeurt, probeerde Mao’s regime
rijkdommen te onttrekken aan het enorme land waarover hij nu de macht
had. Net als de regering van Sierra Leone met haar productschap had de
Chinese Communistische Partij een monopolie op de verkoop van
producten als rijst en tarwe en gebruikte zij dat om de boeren zwaar te
belasten. De pogingen tot industrialisatie liepen na de lancering van het
tweede vijarenplan in 1958 uit op de beruchte Grote Sprong Voorwaarts.
Mao kondigde aan dat de staalproductie in een jaar zou verdubbelen met
behulp van staaloventjes op de achtererven van boerderijen. Volgens hem
zou China binnen vijftien jaar evenveel staal produceren als Groot-
Brittannië. Het probleem was alleen dat er geen geschikte manier was om
die doelstellingen te halen. Om ze te halen moest er schroot voorhanden
zijn en zouden de mensen hun potten en pannen en zelfs
landbouwwerktuigen als schoffels en ploegen moeten omsmelten. Arbeiders
vernielden hun ploegen om er staal van te maken, in plaats van er hun
akkers mee te bewerken en konden daardoor later zichzelf en de bevolking
niet meer voeden. Het resultaat was een rampzalige hongersnood op het
Chinese platteland. Wetenschappers zijn het er nog niet over eens of Mao’s
beleid of de droogte van dat moment daaraan de grootste schuld had, maar
niemand trekt in twijfel dat de Grote Sprong Voorwaarts in belangrijke
mate bijdroeg aan de dood van twintig à veertig miljoen mensen. Het
precieze aantal weten we niet, want in het China van Mao werden geen
cijfers bijgehouden die de wreedheden konden boekstaven. Het inkomen
per hoofd daalde met ongeveer een kwart.
De Grote Sprong Voorwaarts bracht een vooraanstaand lid van de
Communistische Partij, Deng Xiaoping, tot andere inzichten. Deng was
tijdens de revolutie zeer succesvol geweest als generaal en had een campagne
gevoerd tegen de ‘rechtse elementen’, waarbij tal van ‘vijanden van de
revolutie’ waren geëxecuteerd. Op een conferentie in het Zuid-Chinese
Guangzhou in 1961 merkte Deng op: ‘Het maakt niet uit of de kat zwart of
wit is, als hij maar muizen vangt.’ Het maakte niet uit of beleid er
communistisch uitzag of niet; wat China nodig had was beleid dat de
productie stimuleerde, zodat het zijn bevolking kon voeden.
Maar Deng zou weldra voor zijn nieuwe pragmatisme moeten boeten.
Op 16 mei 1966 kondigde Mao aan dat de revolutie werd bedreigd door
‘bourgeois’ belangen die de communistische maatschappij van China
ondermijnden en het kapitalisme weer wilden invoeren. Als reactie daarop
kondigde hij de Grote Proletarische Culturele Revolutie af, meestal kortweg
de Culturele Revolutie genoemd. De Culturele Revolutie was gebaseerd op
zestien punten. Het eerste begon als volgt:

Hoewel de bourgeoisie omvergeworpen is, probeert zij nog steeds met behulp van de oude ideeën,
cultuur, gebruiken en gewoonten van de uitbuitende klassen de massa te corrumperen, zich van
hun geest meester te maken en haar eigen terugkeer te organiseren. Het proletariaat moet precies
het tegenovergestelde doen: het moet frontaal ingaan tegen elke uiting van twijfel van de
bourgeoisie op ideologisch vlak en met behulp van de nieuwe ideeën, cultuur, gebruiken en
gewoonten van het proletariaat de toekomstverwachting van de hele maatschappij veranderen.
Op dit moment is het ons doel de gezagspersonen die de kapitalistische weg gaan te bestrijden en
te verpletteren, de reactionaire, burgerlijke, academische kopstukken en de ideologie van de
bourgeoisie en alle andere uitbuitende klassen te bekritiseren en te verwerpen en het onderwijs,
de literatuur en de kunst en alle andere onderdelen van de bovenbouw die niet corresponderen
met de socialistische economische onderbouw om te vormen, teneinde het socialistische systeem
verder te versterken en te ontwikkelen.’

Weldra zou de Culturele Revolutie, net als de Grote Sprong Voorwaarts,


zowel de economie ruïneren als talloze mensenlevens kosten. Overal in het
land werden eenheden van de Rode Garde opgericht, bestaande uit jonge,
enthousiaste leden van de Communistische Partij die gebruikt werden om
de samenleving te zuiveren van tegenstanders van het regime. Veel mensen
werden gedood, gearresteerd of in binnenlandse ballingschap gestuurd.
Bezorgdheid over de omvang van het geweld deed Mao af met de woorden:
‘Die Hitler was nog veel meedogenlozer. Hoe meedogenlozer, hoe beter,
vinden jullie niet? Hoe meer mensen jullie doden, hoe revolutionairder jullie
zijn.’
Deng werd bestempeld als de nummer twee van de kapitalistische
renegaten. Hij werd in 1967 gevangengezet en in 1969 verbannen naar de
provincie Jiangxi en daar op het platteland tewerkgesteld in een
tractorfabriek. In 1974 werd hij gerehabiliteerd en Mao werd door premier
Zhou Enlai overgehaald hem tot eerste vicepremier te benoemen. Al in 1975
werden onder toezicht van Deng drie partijdocumenten opgesteld, die een
nieuwe koers zouden hebben betekend als ze waren aangenomen. Ze
bevatten een pleidooi voor nieuwe impulsen voor het hoger onderwijs, de
herinvoering van materiële prikkels in de landbouw en de industrie en de
verwijdering van ‘linkse elementen’ uit de partij. In diezelfde tijd ging Mao’s
gezondheid achteruit en raakte de macht steeds meer geconcentreerd in de
handen van de linkse elementen die Deng Xiaoping juist de macht wilde
ontnemen. Mao’s vrouw Jiang Qing en drie nauwe geestverwanten van haar,
samen bekend als de ‘Bende van Vier’, waren grote voorstanders geweest
van de Culturele Revolutie en de bijbehorende onderdrukking. Om de
dictatuur van de Communistische Partij te continueren, wilden ze op de
ingeslagen weg verder gaan. Op 5 april 1976 liep een spontaan eerbetoon aan
de overleden Zhou Enlai op het Tiananmenplein uit op een demonstratie
tegen de regering. De Bende van Vier wees Deng aan als de aanstichter van
de demonstratie en opnieuw werd hij uit al zijn functies gezet. Nu was
Deng dus door de linkse elementen verwijderd, in plaats van andersom. Na
de dood van Zhou Enlai was niet Deng maar Hua Guofeng door Mao als
diens vervanger benoemd. In het betrekkelijke machtsvacuüm van 1976 wist
Hua zijn persoonlijke macht aanzienlijk te versterken.
In september begon er een cruciale fase: Mao stierf. De Chinese
Communistische Partij was in Mao’s greep geweest en de Grote Sprong
Voorwaarts en de Culturele Revolutie waren grotendeels zijn initiatief
geweest. Nu Mao weg was, ontstond er een echt machtsvacuüm en
ontbrandde er een strijd tussen groepen en personen met verschillende
opvattingen en ideeën over de toekomstige koers. De Bende van Vier wilde
de Culturele Revolutie voortzetten en zag dit als de enige manier om hun
macht en die van de Communistische Partij te handhaven. Hua Guofeng
wilde af van de Culturele Revolutie, maar kon zich er niet te veel van
distantiëren omdat hij er zijn carrière in de partij aan te danken had.
Daarom pleitte hij voor terugkeer naar een evenwichtiger versie van Mao’s
visie. Hij had die samengevat in de ‘Twee Welke-dan-ooks’, zoals het
dagblad People’s Daily van de Chinese Communistische Partij het in 1977
uitdrukte, en ze luidden: ‘Wij zullen resoluut welke beleidsbeslissing dan
ook van voorzitter Mao handhaven en standvastig welke aanwijzing dan ook
van voorzitter Mao blijven navolgen.’
Deng Xiaoping wilde net zo min als Hua een einde aan het
communistische bewind maken en het vervangen door inclusieve markten.
Ook hij behoorde tot die groep mensen die door de communistische
revolutie aan de macht gekomen waren. Maar hij en zijn medestanders
geloofden dat aanzienlijke economische groei kon worden bereikt zonder
dat hun eigen politieke macht in gevaar hoefde te komen. Ze wilden een
groeimodel onder extractieve instituties dat hun macht niet in gevaar zou
brengen omdat de Chinese bevolking snakte naar een hogere
levensstandaard en omdat tijdens Mao’s bewind en de Culturele Revolutie
elk verzet van betekenis tegen de Communistische Partij was uitgeroeid.
Om dit te realiseren, wilden ze niet alleen af van de Culturele Revolutie
maar ook van een groot deel van Mao’s erfenis qua instituties. Ze beseften
dat economische groei alleen mogelijk was als er belangrijke stappen in de
richting van inclusieve economische instituties werden genomen. Op die
manier wilden ze de economie hervormen en de rol van marktwerking en
marktprikkels versterken. Ze wilden ook meer ruimte voor particulier
eigendom en een kleinere rol voor de Communistische Partij in de
samenleving en in het bestuur, door afstand te doen van begrippen als
klassenstrijd. Dengs groep stond ook open voor buitenlandse investeringen
en internationale handel, en wilde de Chinese economie veel actiever
integreren in de wereldeconomie. Maar er waren grenzen. Aan de opbouw
van werkelijk inclusieve economische instituties en aan een aanzienlijk
geringere greep van de Communistische Partij op de economie viel niet te
denken.
Dat Hua Guofeng bereid was de grote macht die hij zich had verworven
aan te wenden tegen de Bende van Vier, betekende een keerpunt voor
China. Binnen een maand na Mao’s dood organiseerde Hua een coup tegen
de Bende van Vier en liet hij ze allemaal arresteren. In maart 1977 werd Deng
door hem in ere hersteld. Er was niets onvermijdelijks aan deze gang van
zaken, en dat gold ook voor de belangrijke stappen die Deng Xiaoping nam
om Hua er op zijn beurt uit te werken. Deng moedigde openbare kritiek op
de Culturele Revolutie aan en begon mensen die net als hij daaronder te
lijden hadden gehad sleutelposities te geven op alle niveaus in de
Communistische Partij. Hua kon de Culturele Revolutie niet verwerpen, en
dat maakte zijn positie zwakker. Hij was ook een betrekkelijke nieuwkomer
in de machtscentra en miste de connecties en informele relaties waaraan
Deng jarenlang had kunnen werken. Deng begon in een serie toespraken
Hua’s beleid te kritiseren. In september 1978 viel hij met zoveel woorden ook
de ‘Twee Welke-dan-ooks’ aan, en merkte daarbij op dat men niet het
beleid moest laten bepalen door alles wat Mao had gezegd, maar dat de
juiste benadering was ‘de waarheid te zoeken in de feiten’.
Deng begon ook op briljante wijze in het openbaar druk uit te oefenen
op Hua. Een zeer effectieve uiting daarvan was de beweging rond de Muur
van de Democratie, een muur in Peking die in 1978 werd ingewijd en waarop
mensen hun klachten over het land konden plakken. In juli 1978 presenteerde
een van Dengs medestanders, Hu Qiaomu, een aantal ideeën voor
elementaire hervormingen. Ondernemingen zouden meer op eigen initiatief
beslissingen mogen nemen over hun eigen productie. Prijzen zouden mogen
worden afgestemd op vraag en aanbod, in plaats van simpelweg door de
overheid te worden bepaald, en meer in het algemeen moest ook de
regulering van de economie door de staat worden teruggedrongen. Het
waren radicale voorstellen, maar Deng kreeg steeds meer invloed. In
november en december 1978 werd tijdens de derde plenaire zitting van het
elfde Centraal Comité van de Communistische Partij een doorbraak
bereikt. Met voorbijgaan aan Hua’s bezwaren werd besloten dat vanaf dat
moment de partij zich niet langer zou richten op de klassenstrijd, maar op
modernisering van de economie. Ook zou er in sommige provincies
voorzichtig geëxperimenteerd gaan worden met een landbouwsysteem
waarin huishoudens verantwoordelijk waren, in een poging de collectieve
landbouw terug te draaien en economische prikkels in de landbouw in te
voeren. Het jaar daarop erkende het Centraal Comité het wezenlijk belang
van ‘waarheid in de feiten’ en verklaarde het dat de Culturele Revolutie een
grote ramp was geweest voor het Chinese volk. Al die tijd zorgde Deng
ervoor dat medestanders van hem werden benoemd op belangrijke posities
in de partij, het leger en bij de overheid. Hoewel hij behoedzaam te werk
moest gaan tegen Hua’s medestanders in het Centraal Comité, wist hij een
parallelle machtsbasis te ontwikkelen. In 1980 werd Hua gedwongen af te
treden als premier en werd hij vervangen door Zhao Ziyang. In 1982 werd
Hua ook verwijderd uit het Centraal Comité. Maar daar liet Deng het niet
bij. Op het twaalfde Nationale Congres in 1982 en later tijdens het Nationale
Volkscongres in september 1985 wist hij een bijna volledige herschikking van
de partijleiding en het belangrijkste kader te bewerkstelligen. Veel jongere,
hervormingsgezinde mensen stroomden daarna in. Vergeleken met 1980
waren in 1985 21 van de 26 leden van het politbureau, 8 van de 11 leden van het
secretariaat van de Communistische Partij en 10 van de 18 vicepremiers
vervangen.
Toen Deng en de hervormers hun politieke revolutie hadden voltooid en
de macht over de staat in handen hadden, voerden ze verdere veranderingen
in de economische instituties door. Ze begonnen bij de landbouw. Op basis
van de ideeën van Hu Qiaomu werd in 1983 overal het systeem met
verantwoordelijkheid voor de huishoudens ingevoerd, wat betekende dat de
boeren weer economische prikkels kregen. In 1985 werd de verplichte inkoop
van graan door de staat afgeschaft en vervangen door een systeem van meer
vrijwillige contracten. In 1985 werd ook de prijscontrole van agrarische
producten voor een groot deel losgelaten. Wat de stedelijke economie
betreft kregen de staatsbedrijven meer autonomie en werden er veertien
‘open steden’ aangewezen waar buitenlandse investeringen werden
toegelaten.
Het was op het platteland dat de economie het eerst in een
stroomversnelling raakte. De invoering van prikkels leidde tot een
drastische stijging van de landbouwproductiviteit. In 1984 lag de
graanproductie dertig procent hoger dan in 1978, terwijl er minder mensen in
de landbouw werkten. Veel mensen waren in de nieuwe plattelandsbedrijes
gaan werken, de zogenoemde township village enterprises. Vanaf 1979, toen de
komst van nieuwe, met de staatsbedrijven concurrerende bedrijven werd
toegestaan, mochten deze naast de door de staat geplande industrieën
worden opgezet. Geleidelijk werden er ook economische prikkels
geïntroduceerd in de industrie, met name voor het runnen van de
staatsondernemingen. In dit stadium was er echter nog geen sprake van
privatisering; die zou pas midden jaren negentig plaatsvinden.
China’s wedergeboorte ging gepaard met een belangrijke verschuiving,
van economische instituties die tot de meest extractieve behoorden richting
meer inclusieve. Marktprikkels in de landbouw en de industrie en
vervolgens buitenlandse investeringen en technologieën zouden in China
een snelle economische groei op gang brengen. Zoals we in het volgende
hoofdstuk nog nader zullen bespreken, was dit groei onder extractieve
politieke instituties, ook al waren die niet meer zo repressief als tijdens de
Culturele Revolutie en ook al werden de economische instituties gedeeltelijk
inclusief. Toch moeten we niet onderschatten hoe radicaal de veranderingen
in de economische instituties in China waren. China doorbrak de bestaande
patronen, ook al veranderde het zijn politieke instituties niet. Net als in
Botswana en het Zuiden van de Verenigde Staten werden deze essentiële
veranderingen doorgevoerd tijdens een cruciale fase, in China’s geval
ingeluid door de dood van Mao. Ook speelde hierbij het toeval weer een rol,
een grote rol zelfs, want dat de Bende van Vier de machtsstrijd verloor had
ook heel anders kunnen verlopen; en als ze die niet hadden verloren, zou
China niet die aanhoudende economische groei hebben gekend die het de
afgelopen dertig jaar kende. Maar vanwege de vernietiging en het menselijk
leed als gevolg van de Grote Sprong Voorwaarts en de Culturele Revolutie,
was er zo veel steun voor verandering dat Deng Xiaoping en zijn
medestanders de politieke strijd konden winnen.

Net als de Glorious Revolution in Engeland, de Franse Revolutie en de


Meiji Restauratie in Japan, tonen de hierboven beschreven ontwikkelingen
in Botswana, China en het Zuiden van de Verenigde Staten aan dat het lot
van een land niet uitsluitend door de geschiedenis wordt bepaald. Ondanks
de vicieuze cirkel kunnen extractieve instituties worden vervangen door
inclusieve. Maar dat is niet gemakkelijk en gaat niet vanzelf. Vaak moet er
een samenloop van factoren plaatsvinden, met name een cruciale fase in
combinatie met een brede coalitie van hervormingsgezinde groepen of met
andere gunstige bestaande instituties, voordat een land stappen kan nemen
in de richting van inclusievere instituties. Daarnaast is ook een beetje geluk
essentieel, want de geschiedenis wordt ook altijd mede bepaald door toeval.
15

DE OORZAKEN VAN WELVAART EN ARMOEDE

Historische achtergrond
De verschillen in levensstandaard in de wereld zijn enorm. In de Verenigde
Staten hebben zelfs de armste burgers een inkomen, toegang tot
gezondheidszorg, onderwijs en openbare diensten, en veel meer
economische en sociale kansen dan de grote massa van de bevolking in
Afrika bezuiden de Sahara, Zuid-Azië en Midden-Amerika. Het contrast
tussen Zuid- en Noord-Korea, de twee delen van Nogales, en de Verenigde
Staten en Mexico laat ons zien dat deze verschillen een betrekkelijk recent
fenomeen zijn. Vijfhonderd jaar geleden was Mexico, het domein van de
Azteekse beschaving, beslist rijker dan de samenlevingen in het noorden, en
de Verenigde Staten streefden Mexico pas in de negentiende eeuw voorbij.
De kloof tussen de beide delen van Nogales is zelfs van nog recenter datum.
En Zuid- en Noord-Korea vormden zowel economisch als sociaal-cultureel
een eenheid voordat het land na de Tweede Wereldoorlog langs de 38e
breedtegraad werd opgedeeld. Ook de enorme economische verschillen die
we vandaag de dag om ons heen zien ontstonden in de meeste gevallen
gedurende de afgelopen tweehonderd jaar.
Was dit allemaal onontkoombaar? Was het historisch – of geografisch,
cultureel of etnisch – voorbeschikt dat West-Europa, de Verenigde Staten
en Japan de afgelopen tweehonderd jaar zoveel rijker zouden worden dan
Afrika bezuiden de Sahara, Latijns-Amerika en China? Was het
onvermijdelijk dat de industriële revolutie plaatsvond in Groot-Brittannië in
de achttiende eeuw en zich vervolgens verspreidde naar West-Europa en de
Europese koloniën in Noord-Amerika en Oceanië? Is er geen wereld
denkbaar waarin de Glorious Revolution en de industriële revolutie
plaatsgevonden zouden hebben in Peru, en Peru vervolgens West-Europa
zou hebben gekoloniseerd en de blanken tot slaaf hebben gemaakt, of is dat
gewoon historische sciencefiction?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden, of er alleen al over na te
kunnen denken, hebben we een theorie nodig die verklaart waarom
sommige landen welvarend zijn, terwijl andere mislukken en arm zijn. Zo’n
theorie moet aangeven welke factoren welvaart scheppen of tegenhouden,
en welke historische oorzaken daaraan ten grondslag liggen. In dit boek
hebben wij een dergelijke theorie voorgelegd. Een complex sociaal
fenomeen, zoals de oorsprong van de verschillende economische en
politieke richtingen van honderden samenlevingen over de hele wereld,
heeft al gauw een veelheid aan oorzaken. Daardoor gaan de meeste sociale
wetenschappers eenduidige, simpele en zeer algemeen toepasbare theorieën
uit de weg. Ze zoeken in plaats daarvan naar verschillende verklaringen voor
schijnbaar overeenkomstige effecten die zich in verschillende tijden en
gebieden voordoen. Wij daarentegen hebben een eenvoudige theorie
gepresenteerd en aan de hand daarvan de belangrijkste contouren van de
economische en politieke ontwikkelingen in de wereld sinds de neolithische
revolutie verklaard. We waren daarbij niet zo naïef te geloven dat een
dergelijke theorie alles zou kunnen verklaren, maar vonden wel dat we ons
aan de hand van een theorie op de overeenkomsten moesten kunnen
richten, ook al moeten dan soms veel interessante details buiten
beschouwing blijven. Een succesvolle theorie is dus niet een theorie die
details getrouw weergeeft, maar die een nuttige en empirisch goed
gefundeerde verklaring biedt voor een scala aan processen en tevens
duidelijk maakt welke factoren daarbij een belangrijke rol spelen.
Onze theorie heeft dit gepoogd door op twee verschillende niveaus te
werken. Het eerste niveau is het onderscheid tussen extractieve en inclusieve
economische en politieke instituties. Het tweede is de verklaring die wij
geven voor het feit dat in sommige delen van de wereld inclusieve instituties
zijn ontstaan en in andere niet. Op het eerste niveau van onze theorie
houden we ons dus bezig met een institutionele interpretatie van de
geschiedenis, en op het tweede niveau met de wijze waarop de geschiedenis
de institutionele ontwikkeling in landen heeft beïnvloed.
De kern van onze theorie is dat er een nauw verband bestaat tussen
inclusieve economische en politieke instituties en welvaart. Inclusieve
economische instituties, die eigendomsrechten beschermen, voor een gelijk
speelveld zorgen en investeringen in nieuwe technologieën en vaardigheden
stimuleren, dragen meer bij aan economische groei dan extractieve
economische instituties, die erop zijn gericht de massa uit te buiten ten bate
van een kleine minderheid en die geen bescherming van eigendomsrechten
bieden of economische activiteit stimuleren. Inclusieve economische
instituties worden ondersteund door en ondersteunen op hun beurt weer
inclusieve politieke instituties. Dat zijn instituties die zorgen voor een brede
en pluralistische spreiding van de politieke macht en voor een bepaalde
mate van politieke centralisatie; hierdoor wordt het mogelijk rust en orde te
brengen, de basis te leggen voor de bescherming van eigendomsrechten en
een inclusieve markteconomie te creëren. Evenzo zijn extractieve
economische instituties synergetisch gekoppeld aan extractieve politieke
instituties, die de macht concentreren in de handen van kleine elites, die er
daarom baat bij hebben deze extractieve economische instituties in stand te
houden en nieuwe te ontwikkelen en de middelen die ze daarmee verkrijgen
te gebruiken om hun greep op de politieke macht te verstevigen.
Dat alles betekent niet dat extractieve economische en politieke
instituties geen economische groei kunnen bewerkstelligen. Integendeel,
elke elite wil niets liever dan zo veel mogelijk groei om zichzelf nog meer te
kunnen verrijken. Extractieve instituties die een minimum aan politieke
centralisatie tot stand hebben weten te brengen, zijn vaak in staat een zekere
groei te genereren. Een belangrijk aspect van groei onder extractieve
instituties is echter dat die niet blijvend is, en wel om twee belangrijke
redenen. Ten eerste vereist economische groei innovatie, en innovatie gaat
altijd gepaard met ‘creatieve destructie’, waarbij in het economische domein
het oude door het nieuwe wordt vervangen en gevestigde politieke
machtsverhoudingen gedestabiliseerd raken. Omdat de elites die de
zeggenschap hebben over de extractieve instituties bang zijn voor creatieve
destructie, zullen ze zich daartegen verzetten en zal alle groei onder
extractieve instituties uiteindelijk van korte duur zijn. Ten tweede levert de
zeggenschap over extractieve instituties de elite veel voordelen op en daarom
zullen veel groepen en individuen proberen zich van de politieke macht
meester te maken. Daardoor zijn er in samenlevingen onder extractieve
instituties sterke krachten werkzaam die politiek destabiliserend werken.
De synergieën tussen extractieve economische en politieke instituties
creëren een vicieuze cirkel, zodat eenmaal bestaande extractieve instituties
zichzelf in stand plegen te houden. Evenzo zorgt de wisselwerking tussen
inclusieve economische en politieke instituties voor een opwaartse spiraal.
Maar noch de vicieuze cirkel noch de opwaartse spiraal is absoluut. Door de
geschiedenis heen waren extractieve instituties de norm, maar toch zijn er
nu landen die inclusieve instituties hebben, omdat samenlevingen erin zijn
geslaagd bestaande patronen te doorbreken en de overgang te maken naar
inclusieve instituties. Wij hebben voor deze overgang historische redenen
aangevoerd, zonder daarbij uit te gaan van historische predeterminatie.
Grote institutionele veranderingen, essentieel voor grote economische
veranderingen, vinden plaats als gevolg van de interactie tussen bestaande
instituties en cruciale fasen. Cruciale fasen zijn belangrijke gebeurtenissen
die het bestaande politieke en economische evenwicht in een of meerdere
samenlevingen verstoren, zoals de ‘zwarte dood’, die in de veertiende eeuw
in een groot deel van Europa mogelijk de helft van de bevolking het leven
kostte, de opening van Atlantische handelsroutes die enorme winstkansen
schiep voor velen in West-Europa, en de industriële revolutie, die snelle
maar ook ontwrichtende veranderingen in de structuur van de economieën
in de wereld mogelijk maakte.
De bestaande institutionele verschillen tussen de maatschappijen
onderling zijn een gevolg van institutionele veranderingen in het verleden.
Waarom gaan samenlevingen een verschillende institutionele weg? Dat
heeft te maken met ‘institutionele drift’. Net zoals twee geïsoleerde
populaties van organismen genetisch langzaam uit elkaar zullen drijven als
gevolg van willekeurige mutaties tijdens het proces van evolutionaire of
genetische drift, zullen ook twee verder overeenkomstige samenlevingen
langzaam in institutioneel opzicht uit elkaar drijven. Conflicten over
inkomen en macht, en indirect over instituties, is een constant gegeven in
alle samenlevingen. De uitkomst van dergelijke conflicten wordt vaak
bepaald door toevallige factoren, ook als er geen sprake is van een gelijk
speelveld. En deze uitkomst leidt tot institutionele drift. Dit hoeft echter
geen cumulatief proces te zijn. Het betekent niet dat de kleine verschillen
die op een gegeven moment ontstaan noodzakelijkerwijs door de tijd heen
groter zullen worden. Dat hoeft helemaal niet het geval te zijn. Zoals onze
bespreking van Engeland in de Romeinse tijd in hoofdstuk 6 liet zien,
ontstaan er kleine verschillen, die dan verdwijnen om vervolgens opnieuw te
verschijnen. Wanneer zich echter een cruciale fase voordoet, kunnen deze
kleine, door institutionele drift ontstane verschillen belangrijk blijken en tot
gevolg hebben dat verder overeenkomstige samenlevingen een radicaal
verschillende weg gaan.
We zagen in hoofdstuk 7 en 8 dat ondanks de vele overeenkomsten tussen
Engeland, Frankrijk en Spanje de cruciale fase van de Atlantische handel de
meest ingrijpende invloed had op Engeland vanwege dergelijke kleine
verschillen. Als gevolg van ontwikkelingen in de vijftiende en zestiende
eeuw had namelijk in Engeland de kroon niet de zeggenschap over alle
overzeese handel, terwijl in Frankrijk en Spanje deze handel voor het
merendeel onder het monopolie van de kroon viel. Daardoor profiteerden in
Frankrijk en Spanje vooral de monarchie en de daarmee verbonden groepen
van de grote winsten die de Atlantische handel en de koloniale expansie
opleverden, terwijl het in Engeland juist de zich krachtig tegen de
monarchie kerende groepen waren die hun voordeel deden met de door de
cruciale fase geboden economische kansen. Institutionele drift leidt tot
kleine verschillen, maar de interactie tussen institutionele drift en cruciale
fasen leidt tot institutionele divergentie. Daardoor ontstaan vervolgens
grotere institutionele verschillen, die bij een volgende cruciale fase een rol
zullen spelen.
Bepalend is het verloop van de geschiedenis, want het zijn de historische
processen die via institutionele drift de verschillen creëren die tijdens
cruciale fasen van doorslaggevend belang kunnen zijn. Cruciale fasen zelf
zijn historische keerpunten. En de vicieuze cirkels en opwaartse spiralen
impliceren dat we de geschiedenis moeten bestuderen om de aard van
historisch gegroeide institutionele verschillen te kunnen begrijpen. Toch
impliceert onze theorie geen historisch determinisme, of enige andere vorm
van determinisme. Daarom is het antwoord op de vraag waarmee we dit
hoofdstuk zijn begonnen ontkennend: het was niet historisch
onontkoombaar dat Peru nu zo veel armer is dan West-Europa en de
Verenigde Staten.
Allereerst was, in tegenstelling tot wat bepaalde hypothesen stellen, Peru
niet op grond van geografische en culturele factoren tot armoede
veroordeeld. Volgens onze theorie is Peru nu zo veel armer dan West-
Europa en de Verenigde Staten vanwege zijn instituties, en om dat te
kunnen begrijpen moeten we de historische ontwikkeling van de instituties
in Peru begrijpen. Zoals we in hoofdstuk 2 zagen, was vijfhonderd jaar
geleden het Incarijk, dat het hedendaagse Peru omvatte, rijker,
technologisch geavanceerder en politiek meer gecentraliseerd dan de
kleinere staatkundige eenheden in Noord-Amerika. De ommekeer was de
manier waarop dit gebied werd gekoloniseerd, een manier die sterk
verschilde van de kolonisatie van Noord-Amerika. Dat was niet het gevolg
van een historisch voorbeschikt proces, maar de toevallige uitkomst van een
aantal essentiële institutionele ontwikkelingen tijdens cruciale fasen. Ten
minste drie factoren hadden deze ontwikkeling van richting kunnen doen
veranderen en op de lange duur tot een heel ander patroon kunnen leiden.
Ten eerste waren de institutionele verschillen zoals die in de vijftiende
eeuw op het Amerikaanse continent bestonden bepalend voor de wijze
waarop deze gebieden werden gekoloniseerd. Noord-Amerika maakte een
andere institutionele ontwikkeling door dan Peru, omdat het voordat de
kolonisatie begon dunbevolkt was en Europese kolonisten aantrok, die
vervolgens met succes in opstand kwamen tegen de hiërarchische
samenleving die onder andere de Virginia Company en de Engelse kroon
wilden creëren. De Spaanse veroveraars echter troffen in Peru een
gecentraliseerde, extractieve staat aan die ze konden overnemen, en een
grote bevolking die ze in de mijnen en op de plantages te werk konden
stellen. Geografische factoren waren evenmin bepalend voor de situatie die
de Europeanen aantroffen toen ze in Amerika arriveerden. Zoals de
gecentraliseerde staat onder leiding van koning Shyaam in het gebied van de
Bushong een gevolg was van een belangrijke institutionele innovatie, of
misschien zelfs wel van een politieke revolutie (zie hoofdstuk 5), zo waren
ook de Incabeschaving in Peru en de grote bevolking in dat gebied het
gevolg van belangrijke institutionele innovaties. Deze hadden ook kunnen
plaatsvinden in Noord-Amerika, bijvoorbeeld in het dal van de Mississippi
of zelfs in het noordoosten van de Verenigde Staten. Was dit het geval
geweest, dan zouden de Europeanen lege gebieden hebben aangetroffen in
de Andes en gecentraliseerde staten in Noord-Amerika en zou de
ontwikkeling van Peru en de Verenigde Staten misschien omgekeerd zijn
geweest. Europeanen zouden zich dan in gebieden rond Peru hebben
gevestigd, en vervolgens had daar in plaats van in Noord-Amerika een
conflict tussen de meerderheid van de kolonisten en de elite kunnen leiden
tot de oprichting van inclusieve instituties. De economische ontwikkeling
zou dan in beide gebieden waarschijnlijk anders zijn verlopen.
Ten tweede had het Incarijk zich kunnen verzetten tegen het Europese
kolonialisme, zoals Japan deed toen schepen onder bevel van Perry de Baai
van Edo binnenvoeren. Hoewel het Incarijk een veel grotere extractiviteit
kende dan Japan onder de Tokugawa’s, wat een politieke revolutie als de
Meiji Restauratie in Peru beslist minder waarschijnlijk maakte, was het geen
historische noodzaak dat de Inca’s volledig door de Europeanen
onderworpen zouden worden. Als ze de Europeanen hadden kunnen
weerstaan en als reactie op de bedreigingen zelfs institutionele
veranderingen hadden doorgevoerd, had de geschiedenis van de Nieuwe
Wereld, en daarmee ook de hele wereldgeschiedenis, heel anders kunnen
verlopen.
Ten derde komt daar nog bij dat het van tevoren volstrekt niet historisch,
geografisch of cultureel vastlag dat het de Europeanen zouden zijn die de
wereld zouden gaan koloniseren. Het hadden ook de Chinezen of de Inca’s
kunnen zijn. Natuurlijk kon daar al in de vijftiende eeuw geen sprake meer
van zijn, omdat toen West-Europa het Amerikaanse continent voorbij had
gestreefd en China zich al naar binnen had gekeerd. Maar het vijftiende-
eeuwse West-Europa was zelf het resultaat van een toevallig proces van
institutionele drift, mede als gevolg van cruciale fasen, en daar was niets
onvermijdelijks aan. De West-Europese grootmachten zouden zich zonder
een aantal historische keerpunten niet zo snel ontwikkeld hebben en niet de
wereld hebben veroverd. Daartoe behoorde de specifieke ontwikkeling die
het feodalisme doormaakte, waarbij de slavernij werd vervangen en de
macht van de vorsten werd verzwakt. Andere keerpunten waren dat in de
Middeleeuwen in Europa onafhankelijke steden ontstonden die vrij handel
konden drijven en dat de overzeese handel voor de Europese vorsten geen
grote bedreiging vormde en ze die daarom niet probeerden te belemmeren
zoals de Chinese keizers dat deden tijdens de Mingdynastie. Ook de zwarte
dood was een keerpunt, dat de feodale orde op zijn grondvesten deed
schudden. Als deze gebeurtenissen anders waren verlopen, zouden we nu
waarschijnlijk in een heel andere wereld leven, een wereld waarin Peru
wellicht rijker was dan West-Europa of de Verenigde Staten.

Uiteraard zal een theorie waarin zowel kleine verschillen als toevallige
omstandigheden een sleutelrol spelen een beperkte voorspellende waarde
hebben. Niemand kon in de vijftiende of zelfs de zestiende eeuw, laat staan
in de eeuwen na de val van het Romeinse Rijk, voorspellen dat de grote
doorbraak richting inclusieve instituties zou plaatsvinden in Groot-
Brittannië. Het waren alleen het specifieke proces van institutionele drift en
de aard van de door de opening van de Atlantische handel gecreëerde
cruciale fase die dit mogelijk maakten. Evenmin zouden ten tijde van de
Culturele Revolutie in de jaren zeventig veel mensen hebben geloofd dat er
in China spoedig radicale veranderingen in de economische instituties
zouden plaatsvinden en het land vervolgens een razendsnelle groei zou
doormaken. Evenzo is het onmogelijk om met enige zekerheid te
voorspellen hoe de situatie er over vijfhonderd jaar zal uitzien. Maar dit zijn
geen tekortkomingen van onze theorie. Uit de historische gegevens die we
tot nu toe hebben aangedragen blijkt dat geen enkele benadering die is
gebaseerd op historisch determinisme – op grond van geografische, culturele
of nog andere factoren – voldoet. Kleine verschillen en onvoorziene
omstandigheden maken niet alleen deel uit van onze theorie; ze bepalen
ook mede het verloop van de geschiedenis.
Ook al is het lastig om nauwkeurig te voorspellen welke samenlevingen
het beter zullen doen dan andere, we hebben in dit boek gezien dat onze
theorie een redelijk goede verklaring biedt voor de grote verschillen in
welvaart en armoede tussen de landen in de wereld. We zullen in de rest van
dit hoofdstuk zien dat ze ook een aantal indicaties geeft over welk soort
samenlevingen meer kans heeft op economische groei in de komende
decennia.
Ten eerste zijn vicieuze cirkels en opwaartse spiralen processen die sterk
de neiging hebben zichzelf in stand te houden en die moeilijk te doorbreken
zijn. Het lijdt weinig twijfel dat in de komende vijftig of zelfs honderd jaar
de Verenigde Staten en West-Europa vanwege hun inclusieve economische
en politieke instituties rijker zullen zijn, en zeer waarschijnlijk aanzienlijk
rijker, dan Afrika bezuiden de Sahara, het Midden-Oosten, Midden-
Amerika en Zuidoost-Azië. Binnen dit algemene patroon zullen er echter
de komende honderd jaar belangrijke institutionele veranderingen
plaatsvinden, waarbij een aantal landen de bestaande patronen zullen weten
te doorbreken en tot welvaart zullen komen.
Landen die vrijwel geen enkele politieke centralisatie hebben
verwezenlijkt, zoals Somalië en Afghanistan, of waarvan het staatsgezag
volledig is ingestort, zoals in Haïti in de afgelopen decennia, lang voordat in
2010 de zware aardbeving de infrastructuur van het land volledig verwoestte,
dergelijke landen zullen naar alle waarschijnlijkheid geen groei onder
extractieve politieke instituties doormaken, of grote veranderingen
doorvoeren richting inclusieve instituties. Landen die de komende decennia
vermoedelijk wel economische groei zullen realiseren, zij het waarschijnlijk
onder extractieve instituties, zijn die landen die een zekere mate van
politieke centralisatie hebben bereikt. In Afrika bezuiden de Sahara
behoren daartoe Burundi, Ethiopië, Rwanda, landen met een lange
geschiedenis van gecentraliseerd staatsgezag, en Tanzania, dat sinds zijn
onafhankelijkheid zo’n centralisatie heeft weten op te bouwen, of althans
een aantal voorwaarden daarvoor heeft geschapen. In Latijns-Amerika zijn
dat landen als Brazilië, Chili en Mexico, die niet alleen politieke
centralisatie hebben verwezenlijkt, maar ook aanzienlijke vooruitgang
hebben geboekt in de richting van beginnend pluralisme. Volgens onze
theorie is blijvende economische groei in Colombia zeer onwaarschijnlijk.
Ook is het volgens onze theorie waarschijnlijk dat groei onder extractieve
politieke instituties, zoals die in China, niet blijvend is maar zal stagneren.
Over andere landen valt niet zo veel met zekerheid te zeggen. Zo kan Cuba
zich richting inclusieve instituties ontwikkelen en een ingrijpende
economische transformatie ondergaan, of het kan blijven voortmodderen
onder extractieve politieke en economische instituties. Hetzelfde geldt voor
Noord-Korea en Birma (Myanmar) in Azië. Onze theorie biedt dus wel de
instrumenten om inzicht te verkrijgen in hoe instituties veranderen en in de
gevolgen daarvan, maar de aard van deze veranderingen – de rol die kleine
verschillen en onvoorziene omstandigheden daarbij spelen – maakt
nauwkeuriger voorspellingen moeilijk.
Nog grotere voorzichtigheid is geboden als we op grond van deze brede
theorie over de oorsprong van welvaart en armoede beleidsaanbevelingen
willen doen. Net zoals de impact van cruciale fasen afhangt van de
bestaande instituties, hangt de wijze waarop een samenleving zal reageren
op een bepaalde beleidsinterventie af van de daar aanwezige instituties.
Natuurlijk wil onze theorie vooral laten zien hoe landen stappen kunnen
ondernemen om welvarender te worden, namelijk door hun extractieve
instituties om te vormen tot inclusieve. Maar deze theorie maakt ook van
begin af aan duidelijk dat er geen eenvoudig recept bestaat om zo’n
transformatie te verwezenlijken. Ten eerste houdt de vicieuze cirkel in dat
het veel moeilijker is om instituties te veranderen dan het op het eerste
gezicht lijkt, vooral omdat extractieve instituties opnieuw kunnen opduiken
in een andere vorm, zoals we zagen bij de ijzeren wet van de oligarchie in
hoofdstuk 12. De omverwerping van het extractieve regime van president
Mubarak door een volksopstand in februari 2011 garandeert dus nog niet dat
Egypte een weg richting inclusievere instituties zal inslaan. Het is zelfs
goed mogelijk dat ondanks de krachtige en hoopgevende democratische
beweging de extractieve instituties in een of andere vorm zullen blijven
voortbestaan. Ten tweede brengt het onvoorspelbare verloop van de
geschiedenis met zich mee dat maar moeilijk valt te zeggen of een bepaalde
wisselwerking tussen cruciale fasen en bestaande institutionele verschillen
zal leiden tot inclusievere of extractievere instituties. Daarom is het niet
zonder risico algemene beleidsaanbevelingen te formuleren voor het
stimuleren van veranderingen richting inclusieve instituties. Toch blijft onze
theorie nuttig voor beleidsanalyses, omdat daarmee slechte beleidsadviezen
die gebaseerd zijn op onjuiste hypothesen of op onvoldoende inzicht in de
werking van instituties kunnen worden herkend. Want in het algemeen is
het vermijden van de ergste fouten net zo belangrijk, en bovendien wel zo
realistisch, als te pogen eenvoudige oplossingen te ontwikkelen. Dit blijkt
misschien nog wel het duidelijkst als we kijken naar de
beleidsaanbevelingen voor het stimuleren van ‘autoritaire groei’ die
momenteel gedaan worden op grond van de succesvolle Chinese groei van
de afgelopen decennia. We zullen laten zien waarom deze
beleidsaanbevelingen misleidend zijn en waarom de Chinese groei, zoals die
zich tot nu toe heeft ontwikkeld, gewoon weer een vorm van groei onder
extractieve politieke instituties is en zich waarschijnlijk niet zal vertalen in
blijvende economische ontwikkeling.

De onweerstaanbare aantrekkingskracht van autoritaire groei


Dai Guofang onderkende al vroeg de enorme stedelijke ontwikkeling die
China zou gaan doormaken. Overal in China verschenen in de jaren
negentig nieuwe snelwegen, zakencentra, woningen en wolkenkrabbers, en
Dai voorzag dat die groei de volgende tien jaar alleen maar zou versnellen.
Hij zag voor zijn ijzer- en staalbedrijf Jinagsu Tieben een grote markt in het
verschiet, omdat hij goedkoop kon produceren, vooral in vergelijking met de
inefficiënte staalfabrieken van de staat. Dai wilde een enorme staalfabriek
gaan bouwen en met steun van de lokale partijbazen in Changzhou begon
hij daarmee in 2003. In maart 2004 werd echter in opdracht van de Chinese
Communistische Partij in Peking het project stopgezet, en Dai werd
gearresteerd om redenen die nooit duidelijk zijn geworden. Wellicht
dachten de autoriteiten belastend materiaal in de administratie van Dai te
zullen vinden. Hoe dan ook, de vijf jaar daarna bracht hij in de gevangenis
door of had hij huisarrest, en in 2009 werd hij schuldig bevonden aan een
klein delict. Zijn echte vergrijp was dat hij een groot project was begonnen
dat zou concurreren met door de staat gesteunde bedrijven en dat hij dit had
gedaan zonder de goedkeuring van de hogere partijbonzen van de
Communistische Partij. Dat was in ieder geval de les die anderen uit het
gebeuren trokken.
De reactie van de Communistische Partij op ondernemers als Dai was te
verwachten. Chen Yun, een van de naaste medewerkers van Deng Xiaoping
en misschien wel de belangrijkste architect van de eerste
markthervormingen, vatte de opvattingen van het merendeel van de
partijkaders samen in een analogie waarin hij de economie met een ‘vogel in
een kooi’ vergeleek: de Chinese economie was de vogel en de partijcontrole
was de kooi; de kooi moest groter gemaakt worden om de vogel gezonder
en actiever te maken, maar kon niet opengezet of afgedankt worden, want
dan zou de vogel wegvliegen. Jiang Zemin, die in 1989 algemeen secretaris
werd van de Communistische Partij, de machtigste positie in China, gaf
kort na zijn aantreden nog duidelijker blijk van het wantrouwen van de
partij jegens ondernemers door ze te karakteriseren als ‘zelfstandige
handelaren en venters [die] bedriegen, verduisteren, omkopen en
belastingen ontduiken’. Zelfs toen in de jaren negentig de buitenlandse
investeringen China binnenstroomden en staatsbedrijven werden
aangemoedigd om uit te breiden, werd particulier ondernemerschap met
wantrouwen bejegend en moesten veel ondernemers hun bezit afstaan of
werden ze zelfs gevangengezet. Opvattingen over ondernemerschap als die
van Jiang Zemin zijn nog altijd wijdverbreid in China, al wordt het wel
minder. Een Chinese econoom zei hierover: ‘Grote staatsbedrijven kunnen
deelnemen aan grote projecten, maar als particuliere bedrijven dat doen en
vooral als ze de concurrentie aangaan met staatsbedrijven, krijgen ze het van
alle kanten te verduren.’
Terwijl nu talloze particuliere ondernemingen in China met winst
draaien, wordt nog steeds een groot deel van de economie bepaald en
beschermd door de staat. Volgens journalist Richard McGregor staat op het
bureau van het hoofd van elk groot staatsbedrijf in China een rode telefoon.
Als die gaat, is het de partij, met orders wat het bedrijf moet doen, waarin
het moet investeren en hoeveel het moet produceren. Deze gigantische
bedrijven staan nog steeds onder het bevel van de partij, zoals ook blijkt
wanneer de partij zonder nadere uitleg directeuren een andere functie geeft,
ze ontslaat of promoveert.
Desondanks valt niet te ontkennen dat China grote vooruitgang heeft
geboekt richting inclusieve economische instituties, stappen die de basis
hebben gelegd voor de spectaculaire groei van de afgelopen dertig jaar. De
meeste ondernemers weten zich enigszins beschermd, vooral door zich te
verzekeren van de steun van lokale kaders en partijbonzen in Peking. De
meeste staatsbedrijven zijn nu winstgericht en concurreren op de
internationale markt. Dat betekent een radicale breuk met het China van
Mao. Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, kon er pas groei in China
plaatsvinden toen onder Deng Xiaoping radicale hervormingen werden
doorgevoerd om de extractieve economische instituties plaats te laten
maken voor inclusieve economische instituties. De groei heeft zich
voortgezet omdat de Chinese economische instituties zich steeds meer
richting grotere inclusiviteit bewegen, zij het in een traag tempo. China
profiteert ook sterk van zijn grote voorraad goedkope arbeidskrachten en
van zijn toegang tot buitenlandse markten en technologieën en buitenlands
kapitaal.
De Chinese economische instituties mogen dan nu veel inclusiever zijn
dan dertig jaar geleden, China blijft een voorbeeld van groei onder
extractieve politieke instituties. Hoewel de laatste tijd innovatie en
technologie een steeds prominentere plaats krijgen, is de Chinese groei
gebaseerd op de toepassing van bestaande technologieën en op snelle
investeringen, niet op creatieve destructie. Een belangrijke factor daarbij is
dat men in China niet helemaal zeker is van zijn eigendomsrechten. Zo nu
en dan wordt ondernemers zoals Dai hun bezit ontnomen. De
arbeidsmobiliteit is strak gereguleerd en het meest elementaire
eigendomsrecht, het recht om de eigen arbeid te verkopen op de manier die
men wil, is nog allerminst gemeengoed. Dat de economische instituties nog
lang niet werkelijk inclusief zijn, blijkt wel uit het feit dat maar weinig
zakenmannen en -vrouwen het zouden wagen activiteiten te ontplooien
zonder steun van het lokale partijkader of, nog belangrijker, van Peking. De
nauwe band tussen het bedrijfsleven en de partij legt beide geen windeieren.
Door de partij gesteunde bedrijven krijgen contracten tegen gunstige
voorwaarden, kunnen gewone mensen uit hun huis zetten en hun land
afnemen en straffeloos wetten en regels aan hun laars lappen. Ze deinzen
daarbij voor niets terug en mensen kunnen zelfs in de gevangenis belanden
of vermoord worden.
De wel zeer vergaande invloed van de Communistische Partij en de
extractieve instituties maakt dat de huidige groei in China veel
overeenkomsten vertoont met de groei in de Sovjet-Unie in de jaren vijftig
en zestig, maar er zijn ook aanzienlijke verschillen. Destijds vond in de
Sovjet-Unie groei onder extractieve economische en politieke instituties
plaats doordat de gecentraliseerde overheid middelen overhevelde naar de
industrie, vooral de wapen- en de zware industrie. Deze groei was mede
mogelijk omdat het ging om een grote inhaalslag. Groei onder extractieve
instituties is makkelijker als er geen creatieve destructie hoeft plaats te
vinden. De Chinese economische instituties zijn zeker inclusiever dan die
van de Sovjet-Unie, maar de politieke instituties in China zijn nog steeds
extractief. De Communistische Partij is in China oppermachtig en heeft de
controle over de hele staatsbureaucratie, het leger, de media en grote delen
van de economie. Chinezen hebben weinig politieke vrijheden en
nauwelijks enige politieke zeggenschap.
Velen hebben lang geloofd dat de groei in China tot democratie en meer
pluralisme zou leiden. In 1989 heerste het gevoel dat de demonstraties op het
Tiananmenplein tot meer openheid en wellicht zelfs tot de ineenstorting
van het communistische regime zouden leiden. Maar er werden tanks
ingezet tegen de demonstranten en de demonstraties gingen niet de
geschiedenis in als een vreedzame revolutie maar als het bloedbad van het
Tiananmenplein. Als gevolg van het gebeuren op het Tiananmenplein
werden de Chinese politieke instituties in veel opzichten extractiever.
Hervormers als Zhao Ziyang, die als algemeen secretaris van de
Communistische Partij zijn steun had betuigd aan de studenten op het
plein, verloren hun positie, en de partij stelde paal en perk aan de
burgervrijheden en de persvrijheid. Zhao Ziyang stond ruim vijftien jaar
onder huisarrest en zijn naam verdween uit het openbare leven, zodat hij
ook geen symbool meer kon zijn voor degenen die politieke verandering
voorstonden.
De huidige controle van de partij over de media, waaronder het internet,
is ongekend. Vaak vindt die plaats via zelfcensuur: media weten dat ze niet
de naam moeten noemen van Zhao Ziyang of Liu Xiaobo, een criticus van
de overheid en voorstander van meer democratie die nog steeds gevangen
zit, zelfs nadat hem de Nobelprijs voor de vrede is toegekend. De
zelfcensuur is mede het gevolg van een orwelliaans staatsapparaat dat
gesprekken kan afluisteren, contacten volgen, websites en kranten sluiten en
zelfs de toegang tot bepaalde nieuwsitems op het internet selectief
blokkeren. Dat bleek duidelijk toen er in 2009 berichten verschenen over
beschuldigingen van corruptie tegen de zoon van Hu Jintao, sinds 2002
algemeen secretaris van de partij. Het partijapparaat kwam onmiddellijk in
actie en wist niet alleen te voorkomen dat de Chinese media hierover
zouden berichten maar ook verhalen hierover op de websites van e New
York Times en e Financial Times te blokkeren.
De controle die de partij uitoefent op de economische instituties, maakt
dat er slechts zeer beperkt sprake is van creatieve destructie en dat zal zo
blijven zolang er geen radicale hervormingen van de politieke instituties
plaatsvinden. Net als in de Sovjet-Unie wordt in China de groei onder
extractieve politieke instituties aanzienlijk vergemakkelijkt doordat er een
hoop is in te halen. Het inkomen per hoofd van de bevolking is in China
nog steeds een fractie van dat in de Verenigde Staten en West-Europa. Wel
is de Chinese groei veel diverser dan de groei in de voormalige Sovjet-Unie
en steunt die niet alleen maar op de wapen- of zware industrie. Ook geven
Chinese ondernemers blijk van grote vindingrijkheid. Toch zal aan deze
groei uiteindelijk een einde komen, tenzij de extractieve politieke instituties
plaats gaan maken voor inclusieve. Zolang de politieke instituties extractief
blijven, zal de groei noodzakelijkerwijs van beperkte duur zijn, zoals dat in
alle vergelijkbare situaties ook het geval was.
De ontwikkelingen in China roepen verschillende interessante vragen op
over de toekomst van de Chinese groei en, nog belangrijker, over de
wenselijkheid en haalbaarheid van autoritaire groei. Die groei is een
populair alternatief geworden voor de ‘Washington consensus’, die het
belang benadrukt van de markt, handelsliberalisering en institutionele
hervormingen voor het op gang brengen van economische groei in een
groot aantal minder ontwikkelde delen van de wereld. De
aantrekkingskracht van autoritaire groei mag deels een reactie op de
Washington consensus zijn, maar voor degenen die de zeggenschap over de
extractieve instituties hebben is wellicht nog aantrekkelijker dat het hun de
vrije hand geeft hun greep op de macht te behouden of zelfs te versterken
en dat het hun extractie legitimeert.
Zoals onze theorie benadrukt, is vooral in samenlevingen waarin sprake
is van een zekere mate van staatscentralisatie deze vorm van groei onder
extractieve instituties mogelijk. In veel landen, van Cambodja en Vietnam
tot Burundi, Ethiopië en Rwanda, is dit zelfs het meest waarschijnlijke
scenario. Maar zoals bij alle andere voorbeelden van groei onder extractieve
politieke instituties, zal deze groei niet blijvend zijn.
In het geval van China zal het groeiproces, dat in wezen een inhaalslag is
en is gebaseerd op de import van buitenlandse technologie en de export van
goedkope industriële producten, waarschijnlijk wel enige tijd doorzetten.
Niettemin zal de Chinese groei waarschijnlijk ook gaan stagneren, vooral als
de levensstandaard in China het niveau van een middeninkomensland
bereikt. Het meest waarschijnlijke scenario is dat de Chinese
Communistische Partij en de steeds machtiger Chinese economische elite
de komende decennia hun zeer sterke machtspositie zullen weten te
handhaven. In dat geval zal er volgens onze theorie, en dat is ook wat de
geschiedenis heeft uitgewezen, geen groei met creatieve destructie en echte
innovatie plaatsvinden, en zal de spectaculaire groei in China langzaam
verdampen. Maar dat dit ook echt zal gebeuren, staat absoluut niet vast.
Het kan voorkomen worden als China overgaat op inclusieve politieke
instituties voordat de groei onder extractieve instituties zijn grens heeft
bereikt. Toch is er, zoals we hierna zullen zien, weinig reden om aan te
nemen dat China inderdaad zal overgaan op inclusievere politieke instituties
of dat dit automatisch en pijnloos zal gebeuren.
Zelfs sommigen binnen de Chinese Communistische Partij zijn zich
bewust van de dreigende gevaren en pleiten voor politieke hervormingen, in
onze terminologie wil dat zeggen de invoering van inclusievere politieke
instituties. De machtige premier Wen Jiabao heeft onlangs gewaarschuwd
dat als er niet met politieke hervormingen wordt begonnen de economische
groei zal stagneren. Wen geeft in zijn analyse blijk van een vooruitziende
blik, hoewel sommigen twijfelen aan zijn oprechtheid. Maar velen in het
Westen zijn het niet eens met Wens uitspraken. Voor hen is China het
voorbeeld van een alternatieve weg naar blijvende economische groei, groei
onder een autoritair systeem in plaats van onder inclusieve economische en
politieke instituties. Maar ze hebben ongelijk. We hebben al gezien wat de
belangrijkste oorzaken waren van het Chinese succes: een radicale
verandering in de economische instituties door strikt communistische
instituties te vervangen door instituties die prikkels afgeven voor verhoging
van de productiviteit en uitbreiding van de handel. Vanuit dit perspectief
bezien verschilt China in wezen niet veel van andere landen die stappen
hebben genomen van extractieve naar inclusieve economische instituties,
ook al gebeurt dit, zoals in China, onder extractieve politieke instituties.
China heeft dus zijn economische groei niet verwezenlijkt dankzij, maar
ondanks zijn extractieve politieke instituties: de succesvolle groei van de
afgelopen dertig jaar is het gevolg van een radicale verschuiving van
extractieve economische instituties naar aanzienlijk inclusievere
economische instituties, die echter niet vergemakkelijkt maar juist
bemoeilijkt werd door de uiterst autoritaire, extractieve politieke instituties.

Sommige voorstanders van groei onder autoritaire instituties zijn zich


weliswaar bewust van de negatieve kanten ervan, maar beschouwen de
autoritaire machtsstructuur als slechts een voorbijgaande fase. Deze
opvatting gaat terug op een van de klassieke theorieën van de politieke
sociologie, de moderniseringstheorie van Seymour Martin Lipset. De
moderniseringstheorie stelt dat alle samenlevingen met economische groei
moderner, ontwikkelder en beschaafder worden, en vooral democratischer.
Volgens veel aanhangers van de moderniseringstheorie zal dit groeiproces
niet alleen leiden tot democratie maar ook tot inclusieve instituties. En
bovendien, ook al is democratie niet hetzelfde als inclusieve politieke
instituties, zullen volgens hen regelmatige verkiezingen en
verhoudingsgewijs vrije politieke concurrentie waarschijnlijk de
ontwikkeling van inclusieve politieke instituties met zich meebrengen.
Verschillende versies van de moderniseringstheorie stellen ook dat als de
beroepsbevolking goed opgeleid is, dit vanzelf zal leiden tot democratie en
betere instituties. omas Friedman, columnist van e New York Times,
stelde in een enigszins postmoderne versie van de moderniseringstheorie
zelfs dat als een land maar genoeg McDonald’s restaurants heeft, er vanzelf
democratie en democratische instituties volgen. Uit dit alles spreekt een
optimistische visie. In de afgelopen zestig jaar hebben de meeste landen,
zelfs veel van de landen met extractieve instituties, een zekere groei
doorgemaakt en in de meeste is het opleidingsniveau van de werkende
bevolking opmerkelijk gestegen. Dus naarmate hun inkomens- en
opleidingsniveau verder stijgt, op welke manier dan ook, zouden alle andere
zegeningen, zoals democratie, mensenrechten, burgerlijke vrijheden en
beschermde eigendomsrechten vanzelf moeten volgen.
De moderniseringstheorie heeft een brede aanhang, zowel binnen als
buiten de academische wereld. Zo is de Amerikaanse houding jegens China
in het recente verleden mede gestoeld op deze theorie. George H.W. Bush
vatte het Amerikaanse beleid ten aanzien van democratie in China als volgt
samen: ‘Drijf vrijelijk handel met China en de tijd zal in ons voordeel
werken.’ Het idee was dat als China vrij handel dreef met het Westen, de
Chinese economie zou groeien en dat, zoals de moderniseringstheorie
voorspelt, die groei zou resulteren in democratie en betere instituties in
China. Maar de snelle toename van de Amerikaans-Chinese handel sinds
het midden van de jaren tachtig heeft weinig bijgedragen aan het
democratische gehalte van China, en al zullen waarschijnlijk de
handelsbetrekkingen de komende tien jaar nog nauwer worden, ook dat zal
niet veel uithalen.
Ten aanzien van de toekomst van de Irakese samenleving en een
democratische ontwikkeling aldaar na de door de VS geleide invasie waren
velen op grond van de moderniseringstheorie al net zo optimistisch.
Ondanks de rampzalige economische prestaties tijdens het bewind van
Saddam Hussein was Irak in 2002 minder arm dan veel landen in Afrika
bezuiden de Sahara en had het een betrekkelijk goed opgeleide bevolking.
Daarom achtte men het land rijp om zich tot een democratie met
burgerlijke vrijheden te ontwikkelen, en misschien zelfs tot een staat die wij
zouden omschrijven als pluralistisch. Deze hoop werd al snel de bodem
ingeslagen toen de Irakese samenleving verviel in chaos en burgeroorlog.
De moderniseringstheorie is niet alleen onjuist maar ook onbruikbaar als
we een aanpak willen bedenken voor de grote problemen die extractieve
instituties in mislukte staten veroorzaken. Wat het meest ten gunste spreekt
van de moderniseringstheorie is dat de rijke landen de landen zijn die een
democratisch stelsel hebben, de burger- en mensenrechten respecteren en
goed functionerende markten en over het algemeen inclusieve economische
instituties hebben. Maar wie dit ziet als een bevestiging van de
moderniseringstheorie, gaat voorbij aan de grote invloed van inclusieve
economische en politieke instituties op de economische groei. Zoals we
steeds in dit boek hebben betoogd, zijn het de samenlevingen met inclusieve
instituties die de afgelopen driehonderd jaar zijn gegroeid en nu relatief
welvarend zijn. Dat blijkt ook duidelijk uit wat we om ons heen zien.
Immers, in de landen waar zich in de afgelopen eeuwen inclusieve
economische en politieke instituties hebben ontwikkeld vindt blijvende
economische groei plaats, terwijl landen met autoritaire regimes die de
afgelopen zestig tot honderd jaar een snelle groei hebben doorgemaakt niet
democratischer zijn geworden, wat in strijd is met de moderniseringstheorie
van Lipset. Dat is ook niet verwonderlijk. Groei onder extractieve instituties
is juist mogelijk omdat die niet noodzakelijk of automatisch leidt tot de
opheffing van die instituties. In feite wordt die groei vaak gegenereerd
omdat degenen die de zeggenschap hebben over de extractieve instituties
economische groei niet als een bedreiging beschouwen, maar als een steun
voor hun bewind, zoals de Chinese Communistische Partij dat heeft gedaan
sinds de jaren tachtig. Ook is het niet verwonderlijk dat groei die ontstaat
door een waardestijging van de natuurlijke rijkdommen van een land, zoals
dat in Gabon, Rusland, Saoedi-Arabië en Venezuela het geval was,
waarschijnlijk niet zal leiden tot een fundamentele transformatie van deze
autoritaire stelsels tot inclusieve instituties.
De loop van de geschiedenis spreekt nog minder ten gunste van de
moderniseringstheorie. Veel relatief welvarende naties zijn gezwicht voor
repressieve dictaturen en extractieve instituties en hebben die gesteund.
Zowel Duitsland als Japan behoorde in de eerste helft van de twintigste
eeuw tot de rijkste en meest geïndustrialiseerde landen ter wereld en beide
hadden relatief goed opgeleide burgers. Dit kon evenwel niet de opkomst
voorkomen van de nationaalsocialistische partij in Duitsland en van het
expansionistische en oorlogszuchtige militaristische regime in Japan,
waardoor zowel de politieke als economische instituties een scherpe
wending richting extractieve instituties maakten. Ook Argentinië was in de
negentiende eeuw een van de rijkste landen ter wereld, even rijk of zelfs
rijker dan Groot-Brittannië, omdat het profiteerde van de sterk toenemende
wereldvraag naar grondstoffen en bovendien de hoogst opgeleide bevolking
van Latijns-Amerika had. Maar in Argentinië waren democratie en
pluralisme even weinig succesvol als in een groot deel van de rest van
Latijns-Amerika, waarschijnlijk zelfs nog minder succesvol. De ene na de
andere staatsgreep vond plaats en zoals we in hoofdstuk 11 zagen, gedroegen
zelfs democratisch gekozen leiders zich als roofzuchtige dictators. Ook in
het recente verleden is er nog weinig vooruitgang geboekt in de richting van
inclusieve economische instituties en in de eenentwintigste eeuw kunnen de
Argentijnse regeringen, zoals we in hoofdstuk 13 zagen, zich nog steeds
straffeloos de rijkdom van hun burgers toe-eigenen.
Uit dit alles zijn enkele belangrijke conclusies te trekken. Ten eerste zal
in China de groei onder autoritaire, extractieve politieke instituties, hoewel
die waarschijnlijk nog wel enige tijd zal aanhouden, zich niet vertalen in
blijvende groei die wordt ondersteund door werkelijk inclusieve
economische instituties en creatieve destructie. Ten tweede moeten we, in
tegenstelling tot wat de moderniseringstheorie beweert, er niet op rekenen
dat autoritaire groei leidt tot democratie of inclusieve politieke instituties.
China, Rusland en diverse andere autoritaire stelsels die op dit moment een
periode van groei doormaken, zullen waarschijnlijk de grenzen van de
extractieve groei bereiken voordat ze hun politieke instituties in een meer
inclusieve richting transformeren, en waarschijnlijk zelfs voordat de elite tot
dergelijke veranderingen bereid is of een sterke oppositie hen daartoe
dwingt. Ten derde is autoritaire groei wenselijk noch haalbaar op de lange
termijn en mag de internationale gemeenschap die niet ten voorbeeld
stellen aan landen in Latijns-Amerika, Azië en Afrika bezuiden de Sahara,
ook al is het een weg die veel landen juist wel zullen kiezen omdat het soms
strookt met de belangen van de elites die er de economische en politieke
macht hebben.

Welvaart kun je niet ‘fabriceren’


In tegenstelling tot de theorie die we in dit boek hebben uiteengezet, heeft
de onwetendheidhypothese een kant-en-klare ‘oplossing’ voor het probleem
van de armoede: als de oorzaak onwetendheid is, dan hoeven we alleen
maar regeerders en beleidsmakers de juiste kennis en informatie aan te
reiken om er een einde aan te maken. We moeten dus in staat zijn over de
hele wereld welvaart te ‘fabriceren’ door de juiste adviezen te geven en door
politici te overtuigen van wat goed economisch beleid is. Toen we in
hoofdstuk 2 deze hypothese bespraken, hebben we aan de hand van het
optreden van Ghana’s premier Kofi Busia begin jaren zeventig laten zien dat
de belangrijkste hinderpaal voor een beleid dat de tekortkomingen van de
markt wil verminderen en economische groei stimuleren, niet de
onwetendheid van politici is, maar de prikkels en de beperkingen die zij
ondervinden van de politieke en economische instituties in hun
samenleving. Toch viert de onwetendheidhypothese nog steeds hoogtij in
kringen van westerse beleidsmakers, die bijna uitsluitend zijn gefocust op de
‘fabricage’ van welvaart.
De manier waarop ze dat willen bereiken kent twee varianten. De eerste
is de aanpak van vooral internationale organisaties als het Internationaal
Monetair Fonds: men realiseert zich dat slechte ontwikkeling het gevolg is
van slecht economisch beleid en slechte instituties en vervolgens komt men
met een lijst van verbeteringen die de arme landen zouden moeten
doorvoeren. (De Washington Consensus is zo’n lijst.) Deze verbeteringen
richten zich op verstandige zaken als macro-economische stabiliteit en op
het eerste gezicht zinnige macro-economische doelstellingen, zoals een
kleinere overheid, flexibele wisselkoersen en liberalisering van de
kapitaalrekening. Ze richten zich ook op meer micro-economische doelen,
zoals privatisering en efficiëntere publieke dienstverlening, en houden soms
ook aanbevelingen in voor anticorruptiemaatregelen om de staat beter te
laten functioneren. Hoewel veel van deze hervormingen op zichzelf zinnig
kunnen zijn, houdt de aanpak van de internationale organisaties in
Washington, Londen, Parijs en elders nog steeds geen rekening met de rol
van de politieke instituties en de beperkingen die ze de beleidsvorming
opleggen. Pogingen van internationale instellingen om economische groei te
bewerkstelligen door arme landen tot beter beleid en institutionele
hervormingen te dwingen hebben geen succes omdat niet duidelijk wordt
gemaakt waarom dat slechte beleid en die slechte instituties eigenlijk
bestaan, behalve dan doordat de leiders van arme landen onwetend zijn. Dit
leidt ertoe dat de beleidsaanbevelingen niet worden overgenomen en
uitgevoerd, of alleen in naam worden uitgevoerd.
Zo waren er veel economieën in de wereld, met name in Latijns-
Amerika, die in de jaren tachtig en negentig stagneerden hoewel er
ogenschijnlijk dit soort economische hervormingen waren doorgevoerd. In
werkelijkheid kregen landen deze hervormingen opgedrongen maar bleef
het politieke bedrijf functioneren als voorheen. Daarom hadden
hervormingen, zelfs al werden ze doorgevoerd, niet het gewenste effect of
zorgden politici ervoor dat hun impact gering was. Dat bleek heel duidelijk
bij de ‘uitvoering’ van een van de belangrijkste aanbevelingen van de
internationale instellingen voor de totstandbrenging van macro-
economische stabiliteit: de onafhankelijkheid van de centrale banken. Deze
aanbeveling werd of alleen in theorie uitgevoerd en niet in de praktijk, of via
andere beleidsinstrumenten ondermijnd. De aanbeveling was in principe
heel zinnig. Politici overal ter wereld gaven meer uit dan er aan
belastinginkomsten binnenkwam en dwongen vervolgens hun centrale
banken het verschil aan te vullen door geld bij te drukken. De inflatie die
daarvan het gevolg was, creëerde instabiliteit en onzekerheid. De theorie
was dat onafhankelijke centrale banken als de Bundesbank in Duitsland de
politieke druk zouden weten te weerstaan en de inflatie een halt toeroepen.
De Zimbabwaanse president Mugabe besloot gevolg te geven aan het
internationale advies en verklaarde in 1995 de Zimbabwaanse centrale bank
onafhankelijk. Daarvoor schommelde de inflatie in Zimbabwe rond de 20
procent. Maar die liep op tot 140 procent in 2002, bijna 600 procent in 2003,
66.000 procent in 2007 en 230 miljoen procent in 2008! Uiteraard zal het
niemand verbazen dat in een land waar de president de loterij wint (zie pag.
358-362) een wet die de centrale bank onafhankelijk maakt niets voorstelt. De
directeur van de Zimbabwaanse centrale bank wist waarschijnlijk op welke
manier zijn collega in Sierra Leone van de bovenste verdieping van het
gebouw van de centrale bank was ‘gevallen’ toen die het niet eens was met
Siaka Stevens (zie pag. 335). Of de bank nu onafhankelijk was of niet, het
was voor zijn eigen gezondheid het beste om aan de eisen van de president
te voldoen, al was dit niet de beste keuze voor een gezonde economie. Niet
elk land is een Zimbabwe. In Argentinië en Colombia werden in de jaren
negentig de centrale banken ook verzelfstandigd, maar die slaagden er
daadwerkelijk in de inflatie terug te dringen. Omdat er echter in geen van
beide landen politiek iets veranderde, konden de politieke elites op andere
manieren stemmen kopen, hun belangen veilig stellen en zichzelf en hun
aanhang belonen. Omdat ze dit niet konden door geld bij te drukken,
moest het op een andere manier. In beide landen ging de invoering van de
onafhankelijkheid van de centrale bank gepaard met een grote toename van
de overheidsuitgaven, grotendeels gefinancierd via leningen.
De tweede aanpak om welvaart te fabriceren is tegenwoordig veel meer
in de mode. Hierbij gaat men ervan uit dat er geen eenvoudige oplossingen
zijn om een arm land op korte termijn of zelfs in de loop van tientallen
jaren tot welvaart te brengen, en stelt men dat veel oorzaken waardoor de
markt op microniveau niet goed functioneert verholpen kunnen worden
door middel van goede adviezen. Als beleidsmakers de mogelijkheid
aangrijpen die hen wederom dankzij de hulp en de visie van economen en
anderen wordt geboden, zal dat resulteren in welvaart. Deze benadering
gaat ervan uit dat overal in arme landen de markt kleine gebreken kent; dat
geldt bijvoorbeeld voor hun onderwijsstelsels, gezondheidszorg en de
manier waarop hun markten zijn georganiseerd. Ongetwijfeld is dat ook zo.
Maar het probleem is dat deze kleine gebreken van de markt soms slechts
het topje van de ijsberg vormen en een symptoom zijn van dieper
gewortelde problemen, veroorzaakt door de extractieve instituties in de
samenleving. Dat arme landen een slecht macro-economisch beleid hebben,
is net zo min toevallig als dat hun onderwijsstelsels niet goed werken. Deze
gebreken van de markt hoeven niet alleen een gevolg te zijn van
onwetendheid. De beleidsmakers en bureaucraten die worden geacht
goedbedoelde adviezen op te volgen zijn soms net zo goed onderdeel van
het probleem, en de vele pogingen om de gebrekkige werking van de markt
te corrigeren kunnen juist averechts werken, omdat de verantwoordelijken
niet allereerst de institutionele oorzaken van de armoede aanpakken.
Een voorbeeld hiervan is de poging van de niet-gouvernementele
organisatie (ngo) Seva Mandir om de gezondheidszorg in de deelstaat
Rajasthan in India te verbeteren. Het verhaal van de gezondheidszorg in
India is er een van vergaande inefficiëntie en nalatigheid. De door de
overheid verstrekte gezondheidszorg is, althans in theorie, op grote schaal
beschikbaar en goedkoop en het personeel is over het algemeen
gekwalificeerd. Maar zelfs de armste Indiërs maken geen gebruik van de
publieke gezondheidszorg. In plaats daarvan kiezen ze voor de veel
duurdere, niet-gereguleerde en soms zelfs in gebreke blijvende particuliere
gezondheidszorg. Dat ze dit doen, is alleszins begrijpelijk: overheidscentra
leveren nauwelijks zorg omdat ze worden geplaagd door verzuim. Mensen
die in India een publiek gezondheidscentrum willen bezoeken, zullen er
waarschijnlijk geen verplegend personeel aantreffen, als ze al niet voor een
gesloten deur komen te staan, want zorginstellingen zijn zelden open.
In 2006 ontwierp Seva Mandir samen met een groep economen een
systeem om verpleegkundigen te stimuleren op hun werk te verschijnen; het
werd uitgeprobeerd in het district Udaipur in Rajasthan. Het idee was
simpel: Seva Mandir introduceerde prikklokken die de datum en de tijden
registreerden waarop het verplegend personeel aanwezig was.
Verpleegkundigen dienden hun presentielijst drie keer per dag af te
stempelen om ervoor te zorgen dat ze op tijd kwamen, aanwezig bleven en
niet te vroeg vertrokken. Als een dergelijke maatregel zou werken en de
gezondheidszorg kwalitatief en kwantitatief verbeteren, zou dat een
duidelijke bevestiging zijn van de theorie dat er voor de belangrijkste
ontwikkelingsproblemen eenvoudige oplossingen zijn.
Maar de maatregel onthulde iets heel anders. Kort na de invoering nam
de presentie van het verpleegkundig personeel sterk toe. Dit was echter
maar van zeer korte duur. De lokale gezondheidsdienst begon de door Seva
Mandir ingevoerde stimuleringsmaatregel opzettelijk tegen te werken. Na
iets meer dan een jaar was het verzuim weer op het oude niveau, maar het
aantal ‘vrijstellingsdagen’ was fors toegenomen; dat waren dagen waarop de
verpleegkundigen met officiële goedkeuring van de lokale
gezondheidsdienst niet aanwezig waren. Er was ook een sterke stijging van
‘technische problemen’: prikklokken die kapot waren. Maar Seva Mandir
kon ze niet vervangen omdat de lokale gezondheidsfunctionarissen niet
wilden meewerken.
Verpleegkundigen dwingen drie keer per dag te stempelen lijkt niet zo’n
erg innovatief idee. Het is een bekende praktijk in de industrie, zelfs in de
Indiase industrie, en de plaatselijke gezondheidsfunctionarissen zullen zeker
wel eens nagedacht hebben of dit een oplossing voor hun problemen kon
zijn. Het is dus onwaarschijnlijk dat onwetendheid de reden was waarom er
met deze eenvoudige stimuleringsmaatregel werd gestopt. Wat er na de
invoering van de maatregel gebeurde bevestigde dit alleen maar. De
gezondheidszorgfunctionarissen saboteerden de maatregel omdat ze onder
één hoedje speelden met de verpleegkundigen en mede oorzaak waren van
het endemische verzuimprobleem. Ze wilden geen stimuleringsmaatregel
die verpleegkundigen dwong op hun werk te verschijnen of loon inhield als
ze niet kwamen opdagen.
We zien hier op microniveau hoe moeilijk het kan zijn wezenlijke
veranderingen door te voeren als instituties de eigenlijke oorzaak van de
problemen zijn. Hier geen corrupte politici of machtige bedrijven die een
hervorming van de instituties ondermijnden, maar lokale functionarissen en
verpleegkundigen die erin slaagden de stimuleringsmaatregel van Seva
Mandir en de ontwikkelingseconomen te saboteren. Dit duidt erop dat het
wellicht een illusie is te denken dat veel gebreken van de markt op
microniveau eenvoudig zijn op te lossen: de institutionele structuren die de
tekortkomingen van de markt veroorzaken, zullen ook de invoering van
maatregelen voor verbetering van de prikkels op microniveau verhinderen.
Pogen welvaart te fabriceren zonder de grondoorzaak van de problemen aan
te pakken, namelijk de extractieve instituties en de politiek die deze in stand
houdt, maakt weinig kans vruchten af te werpen.

Falende buitenlandse hulp


Na de aanslagen van Al-Qaeda op 11 september 2001 maakten de door de VS
geleide troepen snel korte metten met het repressieve Talibanregime in
Afghanistan, dat onderdak bood aan belangrijke leden van Al-Qaeda en
weigerde die uit te leveren. Het akkoord van Bonn van december 2001 tussen
de leiders van de voormalige Afghaanse moedjahedien, die hadden
samengewerkt met de Amerikaanse troepen, en vooraanstaande Afghanen
die naar het buitenland waren gevlucht, onder wie Hamid Karzai, bevatte
een plan voor de vestiging van een democratisch bewind. Een eerste stap
daartoe werd gezet tijdens de grote landelijke bijeenkomst, de loya jirga,
waar Karzai tot leider van de interim-regering werd gekozen. Er gloorde
weer hoop voor Afghanistan. Een meerderheid van de Afghaanse bevolking
had genoeg van de Taliban. Het enige wat volgens de internationale
gemeenschap Afghanistan nu nog nodig had was een flinke dosis
buitenlandse hulp. Vertegenwoordigers van de Verenigde Naties en enkele
vooraanstaande ngo’s streken weldra neer in de hoofdstad Kabul.
Wat er vervolgens gebeurde mag nauwelijks een verrassing heten, zeker
in het licht van de falende buitenlandse hulp aan arme landen en het
ontstaan van mislukte staten in de afgelopen vijftig jaar. Maar verrassing of
geen verrassing, het was weer het gebruikelijke ritueel. Talloze hulpverleners
werden met hun staf aangevlogen in hun privéjets, allerlei ngo’s stroomden
toe om hun eigen agenda uit te voeren en er werden gesprekken op hoog
niveau gestart tussen de regering en delegaties van de internationale
gemeenschap. Miljarden dollars vloeiden Afghanistan binnen. Daarvan
werd maar weinig gebruikt voor infrastructuur, scholen of andere publieke
diensten die essentieel zijn voor de ontwikkeling van inclusieve instituties of
in ieder geval voor het herstel van rust en orde. Terwijl een groot deel van
de infrastructuur in puin lag, ging de eerste portie van het geld naar een
vliegmaatschappij voor het rondvliegen van VN- en andere internationale
ambtenaren. Vervolgens hadden die chauffeurs en tolken nodig. Dus
werden de weinige Engelssprekende overheidsfunctionarissen en de
overgebleven leraren van Afghaanse scholen voor een veelvoud van hun
Afghaanse salaris ingehuurd om hen rond te rijden en te begeleiden. Omdat
de weinige goed opgeleide functionarissen werden overgeheveld naar banen
in dienst van de buitenlandse hulpgemeenschap, begon de stroom
buitenlandse hulpgelden de Afghaanse staat te ondermijnen in plaats van bij
te dragen aan de aanleg van infrastructuur, zoals de bedoeling was.
Dorpelingen in een afgelegen vallei in het centrale bergland van
Afghanistan hoorden via de radio over een nieuw programma van miljoenen
dollars, bedoeld om de huizen in hun gebied te herstellen. Toen er eindelijk
een paar houten balken werden afgeleverd door vrachtwagens van het
vervoerskartel van Ismail Khan, een beroemde voormalige krijgsheer en lid
van de Afghaanse regering, bleken die zo groot dat ze er in het hele district
niets mee konden en daarom gebruikten de dorpelingen ze maar als
brandhout. Wat was er eigenlijk gebeurd met de miljoenen dollars die de
dorpelingen beloofd waren? Van het beloofde geld ging 20 procent op aan de
kosten van het VN-hoofdkantoor in Genève. De rest ging naar een ngo
waaraan het werk was uitbesteed en die zelf nog eens 20 procent gebruikte
voor de bekostiging van haar hoofdkantoor in Brussel en vervolgens ging
dat zo verder via drie andere onderaannemers die elk ook weer zo’n 20
procent opstreken van wat er was overgebleven. Het beetje geld dat
Afghanistan bereikte werd gebruikt om hout te kopen in West-Iran en een
groot deel ervan werd betaald aan het kartel van Ismail Khan, die
woekerprijzen rekende voor het transport. Het was eigenlijk nog een
wonder dat die te grote houten balken het dorp bereikten.
Wat er gebeurde in die vallei in het centrale bergland van Afghanistan is
geen op zichzelf staand incident. Volgens schattingen in veel studies bereikt
slechts ongeveer 10 of hooguit 20 procent van de hulp ooit zijn doel. Er lopen
tientallen onderzoeken naar verduistering van hulpgeld door VN- en lokale
ambtenaren. De meeste buitenlandse hulp gaat echter niet verloren door
fraude maar door incompetentie of, erger nog, gaat op aan de kosten van de
hulporganisaties.
De hulp aan Afghanistan kon zelfs nog aangemerkt worden als een
succes in vergelijking met andere gevallen. In de afgelopen vijftig jaar
hebben regeringen over de hele wereld honderden miljarden dollars aan
‘ontwikkelingshulp’ ontvangen. Veel ervan is, zoals in Afghanistan, verspild
aan overheadkosten en corruptie. Nog erger is dat een groot deel naar
dictators als Mobutu ging, die de buitenlandse hulp van zijn westerse
beschermheren nodig had om bij zijn aanhang steun voor zijn regime te
kunnen kopen, zodat hij zichzelf kon blijven verrijken. Min of meer
hetzelfde gebeurde er in een groot deel van de rest van Afrika bezuiden de
Sahara. Humanitaire noodhulp in tijden van crises, zoals bijvoorbeeld
recentelijk in Haïti en Pakistan, is beslist nuttiger, al treden daarbij helaas
ook dergelijke problemen op.
Hoewel de hulp bij ‘ontwikkeling’ dus bepaald geen onverdeeld succes is,
is buitenlandse hulp bij westerse regeringen, internationale organisaties als
de Verenigde Naties en ngo’s van diverse pluimage een van de populairste
aanbevolen middelen voor de bestrijding van de armoede in de wereld. En
zo blijft de cyclus van falende buitenlandse hulp zich maar herhalen. Het
idee dat de rijke westerse landen grote bedragen aan ‘ontwikkelingshulp’
moeten geven om het armoedeprobleem in Afrika bezuiden de Sahara, het
Caribisch gebied, Midden-Amerika en Zuid-Azië op te lossen, is gebaseerd
op een onjuist begrip van de oorzaken van armoede. Landen als
Afghanistan zijn arm vanwege hun extractieve instituties, die veroorzaken
dat eigendomsrechten niet worden beschermd, de wet niet wordt
gehandhaafd, een goed functionerend rechtssysteem ontbreekt en nationale,
en nog vaker lokale elites het politieke en economische leven domineren.
Door deze institutionele problemen is buitenlandse hulp niet effectief
omdat er misbruik van wordt gemaakt en de hulp zelden terechtkomt waar
hij hoort. In het ergste geval worden hiermee regimes in het zadel gehouden
die juist het kernprobleem van deze samenlevingen vormen. Als blijvende
economische groei afhankelijk is van inclusieve instituties, kan het verlenen
van steun aan regimes die de zeggenschap hebben over extractieve
instituties niet de oplossing zijn. Daarmee wordt niet ontkend dat er, buiten
de humanitaire hulp, heel veel goeds tot stand komt via specifieke
hulpprogramma’s die zich bijvoorbeeld bezighouden met de bouw van
scholen in gebieden waar die nog niet waren en die leraren betalen die
anders geen loon zouden ontvangen. Hoewel veel hulporganisaties die
Kabul binnenstroomden weinig hebben gedaan om het leven van de gewone
Afghaan te verbeteren, zijn er ook opmerkelijke successen geboekt; zo zijn
er veel scholen gebouwd, in het bijzonder voor meisjes die onder de Taliban
en ook al daarvoor volledig van onderwijs verstoken waren.
Een oplossing die de laatste tijd steeds meer aan populariteit heeft
gewonnen, deels vanuit het besef dat instituties iets te maken hebben met
welvaart en zelfs met de verstrekking van hulp, is de hulp ‘voorwaardelijk’
maken. Dit houdt in dat een land alleen blijvende buitenlandse hulp krijgt
als de regering aan bepaalde voorwaarden voldoet, bijvoorbeeld het
doorvoeren van marktliberalisatie of democratische hervormingen. Met
name de regering van George W. Bush maakte zich sterk voor deze laatste
vorm van voorwaardelijke hulp en kwam met de Millennium Challenge
Accounts. Daarmee werd toekomstige hulp afhankelijk gemaakt van
kwantitatieve verbeteringen op economisch en politiek gebied.
Voorwaardelijke hulp lijkt echter even weinig effectief te zijn als
onvoorwaardelijke. Landen die niet aan de voorwaarden voldoen, krijgen
gewoonlijk evenveel hulp als landen die dat wel doen. De eenvoudige reden
daarvoor is dat deze landen gewoon een grotere behoefte hebben aan
ontwikkelingshulp of humanitaire hulp. En zoals wel te verwachten was,
lijkt voorwaardelijke hulp weinig effect te hebben op de instituties van een
land. Het zou ook wel heel verrassend zijn geweest als iemand als Siaka
Stevens in Sierra Leone of Mobutu in Congo alleen vanwege een beetje
meer buitenlandse hulp plotseling zou zijn begonnen met het afbreken van
de extractieve instituties waarvan hij afhankelijk was. Zelfs in Afrika
bezuiden de Sahara, waar in veel landen buitenlandse hulp een belangrijk
deel van de begroting vormt, en zelfs na de strengere voorwaarden van de
Millennium Challenge Accounts, is de extra buitenlandse hulp die dictators
kunnen krijgen door een deel van hun macht in te leveren verwaarloosbaar
en vinden ze het niet de moeite waard om daarvoor hun machtspositie of
hun leven in de waagschaal te stellen.
Maar dit alles wil niet zeggen dat alle niet-humanitaire buitenlandse
hulp dient te worden gestopt. Stoppen met buitenlandse hulp is onpraktisch
en zal waarschijnlijk nog meer menselijk lijden veroorzaken. Het is
onpraktisch omdat veel inwoners van westerse landen zich ongemakkelijk
en schuldig voelen bij alle economische en humanitaire rampen in de
wereld; buitenlandse hulp geeft ze het idee dat er iets aan de problemen
wordt gedaan. En ook als die niet erg effectief is, zullen ze ermee door
willen gaan en zal buitenlandse hulp dus blijven bestaan. Het enorme web
van ngo’s en andere internationale organisaties zal ook alles in het werk
stellen om de bestaande situatie te handhaven. Ook zou het harteloos zijn
om te snijden in de steun aan de armste landen. Veel daarvan wordt
inderdaad verspild. Maar als van elke dollar aan hulp, tien cent de armste
mensen in de wereld bereikt, dan is dat in elk geval tien cent extra om de
meest extreme armoede te verlichten, wat nog altijd beter is dan niets.
In dit verband zijn er twee belangrijke lessen te trekken. Ten eerste is
buitenlandse hulp geen erg effectieve manier om het probleem van mislukte
naties in de huidige wereld op te lossen. Verre van dat. Landen hebben
inclusieve economische en politieke instituties nodig om de armoedecyclus
te doorbreken. Buitenlandse hulp kan daar meestal weinig aan bijdragen en
zeker niet zoals die nu is georganiseerd. Juist om te voorkomen dat we onze
hoop vestigen op valse beloften is het van belang dat we de hoofdoorzaken
begrijpen van de ongelijkheid en armoede in de wereld. Omdat die
hoofdoorzaken de instituties zijn, zal buitenlandse hulp, binnen het kader
van de bestaande instituties in de ontvangende landen, weinig kunnen
bijdragen aan het stimuleren van blijvende groei. Ten tweede is de
ontwikkeling van inclusieve economische en politieke instituties van
essentieel belang en zou het daarom nuttig zijn de bestaande stroom
ontwikkelingsgelden althans voor een deel daarvoor aan te wenden. Zoals
we zagen, biedt het stellen van voorwaarden geen oplossing, omdat dit van
machthebbers concessies vereist. In plaats daarvan zou het wellicht beter
zijn om buitenlandse hulp zo te structureren dat groepen en leiders die
anders uitgesloten zijn van de macht, bij de besluitvorming betrokken
worden en dat een breed segment van de bevolking meer zeggenschap
krijgt.
Meer zeggenschap
De twaalfde mei 1978 leek een dag als alle andere te gaan worden in de
vrachtwagenfabriek van Scania in de stad São Bernardo in de Braziliaanse
staat São Paulo. Maar de arbeiders waren onrustig. Stakingen waren in
Brazilië verboden sinds 1964, toen militairen de democratische regering van
president João Goulart omverwierpen. Maar er was net bekend geworden
dat de regering had geknoeid met de inflatiecijfers en dat de stijging van de
kosten van levensonderhoud veel hoger was. Toen de ploeg van 7 uur moest
beginnen, weigerde die aan het werk te gaan. Om 8 uur belde Gilson
Menezes, een vakbondsmedewerker die in de fabriek werkte, de vakbond.
De voorzitter van de metaalarbeidersbond van São Bernardo was de 33-
jarige activist Luiz Inácio Lula da Silva (‘Lula’). Rond de middag arriveerde
Lula in de fabriek. Toen het bedrijf hem vroeg de arbeiders te overreden
weer aan het werk te gaan, weigerde hij.
De staking bij Scania was de eerste in een golf van stakingen die Brazilië
overspoelde. Op het eerste gezicht gingen de stakingen om loonsverhoging,
maar zoals Lula later opmerkte:

Ik denk dat we economische en politieke factoren niet van elkaar kunnen scheiden (…) De (…)
strijd ging om loonsverhoging, maar in die strijd behaalde de arbeidersklasse een politieke
overwinning.

De heropleving van de Braziliaanse arbeidersbeweging was maar een


onderdeel van veel breder maatschappelijk verzet tegen vijftien jaar militair
bewind. De linkse intellectueel Fernando Henrique Cardoso, die net als
Lula president van Brazilië zou worden na het herstel van de democratie,
betoogde in 1973 dat er in Brazilië een democratie tot stand kon komen als de
vele maatschappelijke groeperingen die zich tegen de militaire
machthebbers verzetten zich aaneen zouden sluiten. Wat volgens hem
nodig was, was de ‘reactivering van het maatschappelijk middenveld (…) de
beroepsorganisaties, de vakbonden, de kerken, de studentenorganisaties, de
studie- en discussiegroepen, de sociale bewegingen’, met andere woorden,
een brede coalitie met als doel de democratie te herstellen en de
Braziliaanse maatschappij te veranderen.
De staking bij de Scaniafabriek was de voorbode van de vorming van die
coalitie. Eind 1978 kwam Lula met het idee een nieuwe politieke partij op te
richten, de Arbeiderspartij. Die moest er echter niet alleen zijn voor
vakbondsleden. Lula benadrukte dat het een partij moest zijn voor alle
mensen in loondienst en voor de armen in het algemeen. Hier begonnen de
pogingen van de vakbondsleiders om een politiek platform te organiseren
samen te vallen met de vele opkomende sociale bewegingen. Op 18 augustus
1979 werd er in São Paulo een bijeenkomst gehouden om de oprichting van
de Arbeiderspartij te bespreken. Daaraan werd deelgenomen door oud-
politici van de oppositie, vakbondsleiders, studenten, intellectuelen en
vertegenwoordigers van wel honderd verschillende sociale bewegingen die
in de jaren zeventig in Brazilië waren ontstaan. De Arbeiderspartij,
opgericht in oktober 1979 in het restaurant São Judas Tadeo in São Bernardo,
zou uitgroeien tot de vertegenwoordiger van al die verschillende groepen.
De partij begon al snel te profiteren van de politieke openingen die het
militaire bewind aarzelend bood. Bij de lokale verkiezingen van 1982 deden
er voor het eerst kandidaten van de partij mee en werden er twee tot
burgemeester gekozen. Toen in de jaren tachtig de democratie in Brazilië
geleidelijk werd hersteld, kreeg de Arbeiderspartij steeds vaker de macht in
het plaatselijke bestuur. In 1988 had zij de macht in 36 gemeenten, waaronder
in grote steden als São Paulo en Porto Alegre. In 1989, bij de eerste vrije
presidentsverkiezingen sinds de militaire coup, haalde Lula als kandidaat
van de partij 16 procent van de stemmen in de eerste ronde. In de
beslissende ronde tegen Fernando Collor kreeg hij 44 procent.
Door de overname van het lokale bestuur, een proces dat in de jaren
negentig in een stroomversnelling kwam, raakte de Arbeiderspartij steeds
nauwer verbonden met tal van lokale sociale bewegingen. In Porto Alegre
introduceerde het eerste gemeentebestuur van de Arbeiderspartij na 1988
‘participatieve budgettering’, een middel om de gewone burgers een stem te
geven in de prioriteitstelling van de uitgaven van de stad. Dit systeem is
voor de wereld een voorbeeld geworden van verantwoordelijk en betrokken
lokaal bestuur, en betekende een enorme verbetering van de publieke
dienstverlening en de kwaliteit van leven in de stad. Deze succesvolle vorm
van bestuur op lokaal niveau resulteerde in een grotere politieke mobilisatie
en succes voor de partij op nationaal niveau. Bij de presidentsverkiezingen
van 1994 en 1998 werd Lula nog verslagen door Fernando Henrique Cardoso,
maar in 2002 won hij en werd hij president van Brazilië. Sinds die tijd is de
Arbeiderspartij aan de macht.
De vorming van een brede coalitie in Brazilië als gevolg van de
samenwerking tussen verschillende sociale bewegingen en de georganiseerde
arbeiders heeft een opmerkelijke invloed op de Braziliaanse economie
gehad. Sinds 1990 is de economie snel gegroeid en is het deel van de
bevolking dat in armoede leeft gedaald van 45 procent naar 30 procent in
2006. De ongelijkheid, die onder het militaire bewind snel toenam, is sterk
afgenomen, vooral nadat de Arbeiderspartij aan de macht kwam. Ook het
onderwijs breidde zich enorm uit en het gemiddelde aantal jaren onderwijs
van de bevolking steeg van zes in 1995 naar acht in 2006. Brazilië behoort nu
tot de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) en is het eerste
Latijns-Amerikaanse land dat ook in de internationale diplomatie een rol
van betekenis speelt.

De opkomst van Brazilië vanaf de jaren zeventig was niet het werk van
economen van internationale instituties die de Braziliaanse beleidsmakers
instructies gaven over de ontwikkeling van beter beleid of het voorkomen
van marktfalen. Het was niet te danken aan buitenlandse hulp en was niet
het natuurlijke gevolg van modernisering, maar het was het werk van
diverse groepen mensen die de moed hadden inclusieve politieke instituties
op te bouwen. Hierdoor ontstonden uiteindelijk inclusievere economische
instituties. De transformatie van Brazilië begon echter, net als die van
Engeland in de zeventiende eeuw, met het creëren van inclusieve politieke
instituties. Maar hoe kan een samenleving inclusieve politieke instituties
opbouwen?
Zoals we hebben gezien, kent de geschiedenis een overvloed aan
voorbeelden van hervormingsbewegingen die zwichtten voor de ijzeren wet
van de oligarchie en extractieve instituties vervingen door nog
verderfelijkere. We hebben gezien dat de politieke revoluties van 1688 in
Engeland, van 1789 in Frankrijk en van 1868 in Japan tijdens de Meiji
Restauratie de opbouw van inclusieve politieke instituties mogelijk
maakten. Maar dergelijke politieke omwentelingen brengen meestal veel
leed en verwoesting met zich mee en zijn lang niet altijd succesvol. Het doel
van de bolsjewistische revolutie heette te zijn de vervanging van het
uitbuitende economische stelsel van het tsaristische Rusland door een
rechtvaardiger en efficiënter systeem dat miljoenen Russen vrijheid en
welvaart zou brengen. Helaas was de uitkomst precies het tegenovergestelde
en werden de instituties van het door de bolsjewieken omvergeworpen
bewind vervangen door nog veel repressievere en extractievere. China, Cuba
en Vietnam maakten min of meer hetzelfde proces door. Veel van bovenaf
ingevoerde hervormingen in niet-communistische landen verging het niet
veel beter. Nasser beloofde in Egypte een moderne egalitaire samenleving
op te bouwen, maar dit leidde alleen maar tot het corrupte regime van
Hosni Mubarak, zoals we in hoofdstuk 13 zagen. Velen zagen in Robert
Mugabe een vrijheidsstrijder die een eind maakte aan het racistische en
uiterst extractieve Rhodesische regime van Ian Smith. Maar de instituties
van Zimbabwe werden niet minder extractief, en economisch heeft het land
nog slechter gepresteerd dan vóór de onafhankelijkheid.
In Noord-Amerika, in het negentiende-eeuwse Engeland en in het
onafhankelijke Botswana vonden politieke omwentelingen plaats die de weg
vrijmaakten voor inclusievere instituties en geleidelijke institutionele
veranderingen, wat ook leidde tot een aanzienlijke versterking van de
inclusieve politieke instituties. Wat deze politieke omwentelingen met
elkaar gemeen hebben, is dat ze een breed segment van de samenleving
meer invloed wisten te geven. Pluralisme, de hoeksteen van inclusieve
politieke instituties, vereist een bredere spreiding van de macht in de
samenleving. Als de macht in handen is van een kleine elite onder
extractieve instituties, is het dus noodzakelijk dat meer mensen zeggenschap
krijgen. Zoals we in hoofdstuk 7 zagen, is dit wat de Glorious Revolution
onderscheidt van omwentelingen waarbij de ene elite wordt verdreven door
de andere. In het geval van de Glorious Revolution ging het pluralisme
terug op de omverwerping van het bewind van Jacobus II in een politieke
revolutie, geleid door een brede coalitie van kooplieden, industriëlen, de
landadel en zelfs veel Engelse aristocraten die niet met de kroon verbonden
waren. Zoals we hebben gezien was de Glorious Revolution mede mogelijk
doordat een brede coalitie steeds meer invloed kreeg en in actie kwam. Nog
belangrijker was dat dit er weer toe leidde dat een nog breder segment van
de samenleving invloed kreeg, ook al ging het nog steeds maar om een klein
deel van de samenleving en zou het nog bijna tweehonderd jaar duren
voordat er in Engeland van een echte democratie sprake zou zijn. Zoals we
in hoofdstuk 1 zagen, waren het in de Noord-Amerikaanse koloniën
soortgelijke factoren die daar tot de opkomst van inclusieve instituties
leidden. Nogmaals: wat in Virginia, Carolina, Maryland en Massachusetts
begon en ten slotte uitliep op de Onafhankelijkheidsverklaring en de
consolidatie van de inclusieve politieke instituties in de Verenigde Staten,
was het gevolg van een proces waarbij steeds bredere segmenten van de
samenleving invloed kregen.
Ook de Franse Revolutie is een voorbeeld van een proces waarbij een
breder segment van de samenleving meer zeggenschap kreeg, in opstand
kwam tegen het oude regeringsstelsel en zo de weg vrijmaakte voor een
pluralistischer politiek systeem. Maar de Franse Revolutie die uitmondde in
een repressief en moorddadig regime, vooral in de tussenperiode van de
Terreur onder Robespierre, laat ook zien dat zich bij dit proces van
versterking van de zeggenschap aan de basis de nodige valkuilen voordoen.
Maar uiteindelijk werden Robespierre en zijn jakobijnse medestanders
verdreven en de belangrijkste erfenis van de Franse Revolutie werd niet de
guillotine, maar de vergaande hervormingen die dankzij de revolutie in
Frankrijk en andere delen van Europa werden doorgevoerd.
Er zijn veel overeenkomsten tussen deze historische voorbeelden van
verbreding van de zeggenschap en wat vanaf de jaren zeventig in Brazilië
plaatsvond. Hoewel de Arbeiderspartij voor een deel haar wortels heeft in
de vakbeweging, hebben al vanaf het eerste begin leiders als Lula, samen
met de vele intellectuelen en politici van de oppositie die de partij steunden,
geprobeerd er een brede coalitie van te maken. Dit leidde overal in het land
tot het samengaan met lokale sociale bewegingen toen de partij steeds vaker
het plaatselijke bestuur overnam, burgerparticipatie begon te stimuleren en
in het hele land een soort bestuursrevolutie ontketende. In tegenstelling tot
het zeventiende-eeuwse Engeland of het eind-achttiende-eeuwse Frankrijk,
vond er in Brazilië geen radicale revolutie plaats die het transformatieproces
van de politieke instituties in één klap op gang bracht. Maar de versterking
van de zeggenschap van de bevolking, die in de fabrieken van São Bernardo
begon, was deels effectief omdat het uitmondde in fundamentele politieke
veranderingen op nationaal niveau, onder andere in de overgang van een
militair bewind naar een democratie. Belangrijker nog was dat de grotere
zeggenschap van de mensen aan de basis ervoor zorgde dat in Brazilië de
overgang naar democratie gepaard ging met de vorming van inclusievere
politieke instituties, en er dus in belangrijke mate aan bijdroeg dat er een
overheid kwam die zich sterk maakte voor de levering van publieke
diensten, uitbreiding van het onderwijs en een werkelijk gelijk speelveld.
Zoals we hebben gezien is democratie geen garantie voor pluralisme. Het
contrast tussen de ontwikkeling van pluralistische instituties in Brazilië en
wat er in Venezuela gebeurde is in dit verband veelzeggend. Venezuela
maakte na 1958 eveneens de overgang naar een democratie, maar dit gebeurde
zonder dat de mensen aan de basis meer zeggenschap kregen en leidde niet
tot een pluralistische verdeling van de politieke macht. In plaats daarvan
bleven corruptie, cliëntelisme en conflicten de politiek in Venezuela
bepalen. Als gevolg daarvan waren de kiezers zelfs bereid hun stem te geven
aan potentiële despoten als Hugo Chávez, hoogstwaarschijnlijk omdat ze
meenden dat alleen hij de macht van de gevestigde Venezolaanse elites kon
trotseren. Als gevolg daarvan verkommert Venezuela nog steeds onder
extractieve instituties, terwijl Brazilië de bestaande patronen wist te
doorbreken.

Hoe kan dit proces om de bevolking meer zeggenschap te geven op gang


gebracht of gestimuleerd worden, en daarmee ook de ontwikkeling van
inclusieve politieke instituties? Het eerlijke antwoord is natuurlijk dat
daarvoor geen eensluidend recept te geven is. Natuurlijk zijn er een aantal
voor de hand liggende factoren waardoor dit proces makkelijker van de
grond kan komen. Daartoe behoort onder andere de aanwezigheid van een
zekere mate van centraal gezag, zodat sociale bewegingen die zich tegen de
heersende machthebbers verzetten niet onmiddellijk in wetteloosheid
vervallen. Ook is er meer kans als er al enigszins pluralistische politieke
instituties bestaan, zoals de traditionele politieke instituties in Botswana,
zodat zich blijvende brede coalities kunnen vormen. Nog een factor is de
aanwezigheid van maatschappelijke instituties die opkomen voor de eisen
van de bevolking, zodat oppositiebewegingen niet zo gemakkelijk kunnen
worden verpletterd door de bestaande elites of misbruikt door een andere
groep die de zeggenschap over de bestaande extractieve instituties in handen
wil krijgen. Maar veel van deze factoren zijn historisch bepaald en
veranderen slechts langzaam. De ontwikkeling in Brazilië laat zien hoe
burgerorganisaties en de daarmee verbonden partijorganisaties van de grond
af kunnen worden opgebouwd, maar dit is een traag proces, en het is niet
duidelijk of het onder andere omstandigheden net zo succesvol zal zijn.
Ook de media kunnen in dit proces om de bevolking meer zeggenschap
te geven een transformerende rol spelen. Dit proces is in de samenleving als
geheel moeilijk te coördineren en in stand te houden zonder een brede
informatievoorziening over mogelijk economisch en politiek
machtsmisbruik door hen die de macht hebben. We zagen in hoofdstuk 11
dat de media een belangrijke rol speelden in de informatieverstrekking aan
het publiek en in de verwoording van hun eisen toen de inclusieve
instituties in de Verenigde Staten ondermijnd dreigden te worden. De
media kunnen ook een belangrijke rol spelen als het gaat om het omzetten
van de bredere zeggenschap binnen de samenleving in blijvende politieke
hervormingen, wat eveneens in hoofdstuk 11 besproken is, met name in de
context van de Britse democratisering.
Pamfletten en boeken die mensen informeerden en tot actie aanzetten
hebben een belangrijke rol gespeeld tijdens de Glorious Revolution in
Engeland, de Franse Revolutie en in de democratische ontwikkeling van het
negentiende-eeuwse Engeland. Ook speelden de media, met name nieuwe
geavanceerde vormen van informatie- en communicatietechnologie als
weblogs, anonieme chatsites, Facebook en Twitter, een belangrijke rol in het
verzet in Iran tegen de frauduleuze verkiezing van Ahmadinejad in 2009 en
tijdens de daaropvolgende repressie, en ze lijken een even belangrijke rol te
spelen in de nog steeds voortdurende protesten van de ‘Arabische Lente’.
Vaak zijn autoritaire regimes zich bewust van het belang van vrije media
en doen ze er alles aan om die de mond te snoeren. Een extreem voorbeeld
daarvan leverde het bewind van Alberto Fujimori in Peru. Hoewel
oorspronkelijk democratisch gekozen, vestigde Fujimori al snel een
dictatoriaal regime door nog tijdens zijn regeerperiode, in 1992, een
staatsgreep te plegen. Hoewel er verkiezingen bleven plaatsvinden, bouwde
Fujimori vervolgens een corrupt regime op en regeerde hij door middel van
repressie en omkoping. Zijn grote vertrouwensman en rechterhand daarbij
was Valdimiro Montesinos, hoofd van de machtige nationale
inlichtingendienst van Peru. Montesinos ging heel efficiënt te werk en hield
goed bij hoeveel de regering mensen betaalde om hun loyaliteit te kopen en
van veel omkopingen werden zelfs video-opnamen gemaakt. Daar zat een
logica achter. Het was niet alleen een kwestie van boekhouden, maar op die
manier was ook hun medeplichtigheid vastgelegd en werden ze net zo
schuldig als Fujimori en Montesinos zelf. Na de val van het regime vielen
deze documenten in de handen van journalisten en autoriteiten. Het is
onthullend om te zien hoeveel de dictator de media waard vond. Een
rechter van het Hooggerechtshof was tussen de 5000 en 10.000 dollar per
maand waard en politici van zijn eigen of andere partijen kregen
vergelijkbare bedragen. Maar als het ging om kranten en tv-zenders liepen
de bedragen in de miljoenen. Fujimori en Montesinos betaalden een keer 9
miljoen dollar en bij een andere gelegenheid meer dan 10 miljoen dollar om
een tv-station naar hun hand te zetten. Ze betaalden meer dan 1 miljoen
dollar aan een vooraanstaande krant en andere kranten kregen bedragen
tussen de 3000 en 8000 dollar per kop. Fujimori en Montesinos vonden het
veel belangrijker de media te controleren dan de politici en de rechters. Een
van Montesinos’ handlangers, generaal Bello, vatte dit op een van de video’s
aldus samen: ‘Als we niets aan de televisie doen, doen we helemaal niets.’
De huidige extractieve instituties in China zijn ook sterk afhankelijk van
de controle van de Chinese autoriteiten over de media, die, zoals we hebben
gezien, angstaanjagend geperfectioneerd is. Een Chinese commentator zei
hierover: ‘Om te zorgen dat bij politieke hervormingen het leiderschap van
de partij gehandhaafd blijft, moeten er drie principes gehanteerd worden:
de partij controleert de strijdkrachten, de partij controleert de kaders en de
partij controleert het nieuws.’
Uiteraard kunnen vrije media en nieuwe communicatietechnologieën
slechts een marginale bijdrage leveren: door informatie te verstrekken en
aandacht te schenken aan de eisen en acties van degenen die strijden voor
inclusievere instituties. Hun hulp zal zich alleen in belangrijke
veranderingen vertalen wanneer een breed segment van de maatschappij in
actie komt en zich aaneensluit om politieke veranderingen te
bewerkstelligen, en dat niet doet om zelfzuchtige redenen of om de
zeggenschap over de extractieve instituties te krijgen, maar om de
extractieve instituties om te vormen tot inclusievere. Of een dergelijk proces
op gang komt en de deur wordt opengezet voor meer invloed van de burgers
en uiteindelijk voor blijvende politieke hervormingen, zal afhangen, zoals
we in een groot aantal uiteenlopende gevallen hebben gezien, van de
voorgeschiedenis van de economische en politieke instituties, van vele
kleine, maar essentiële verschillen en van de zeer onvoorspelbare loop van
de geschiedenis.
Dankwoord

Dit boek is het resultaat van vijftien jaar onderzoek en samenwerking,


waarbij we zowel praktisch als intellectueel bij velen in het krijt zijn komen
staan. De meeste dank zijn we verschuldigd aan Simon Johnson, die al heel
lang met ons samenwerkt en heeft meegewerkt aan veel wetenschappelijke
publicaties die essentieel waren voor ons inzicht in vergelijkende
ontwikkelingseconomie.
Onze andere medeauteurs, met wie we samen aan gerelateerde
onderzoeksprojecten hebben gewerkt, hebben een belangrijke rol gespeeld
in de ontwikkeling van onze visie, en we willen in dat verband in het
bijzonder bedanken Philippe Aghion, Jean-Marie Baland, María Angélica
Bautista, Davide Cantoni, Isaías Chaves, Jonathan Conning, Melissa Dell,
Georgy Egorov, Leopoldo Fergusson, Camilo García-Jimeno, Tarek
Hassan, Sebastián Mazzuca, Jeffrey Nugent, Neil Parsons, Steve Pincus,
Pablo Querubín, Rafael Santos, Konstantin Sonin, Davide Ticchi, Ragnar
Torvik, Juan Fernando Vargas, ierry Verdier, Andrea Vindigni, Alex
Wolitzky, Pierre Yared en Fabrizio Zilibotti.
Tal van anderen zijn in de loop der jaren heel belangrijk voor ons geweest
vanwege hun aanmoediging, begeestering en kritiek. Onze dank gaat in het
bijzonder uit naar Lee Alston, Abhijit Banerjee, Robert Bates, Timothy
Besley, John Coatsworth, Jared Diamond, Richard Easterlin, Stanley
Engerman, Peter Evans, Jeff Frieden, Peter Gourevitch, Stephen Haber,
Mark Harrison, Elhanan Helpman, Peter Lindert, Karl Ove Moene, Dani
Rodrik en Barry Weingast.
Heel speciaal geldt onze dank twee mensen die in het bijzonder ons
inzicht hebben gevormd en ons onderzoek gestimuleerd: Joel Mokyr en
Ken Sokoloff, die helaas overleed voordat we dit boek schreven en door ons
beiden zeer wordt gemist. Hun zijn we intellectueel veel verschuldigd.
Onze bijzondere dank gaat ook uit naar de wetenschappers die
deelnamen aan een door ons georganiseerde conferentie over een eerdere
versie van ons boek in februari 2010 op het Institute for Quantitative Social
Science van Harvard. En dat geldt in het bijzonder de medeorganisatoren
Jim Alt en Ken Shepsle en de deelnemers aan de discussie tijdens de
conferentie: Robert Allen, Abhijit Banerjee, Robert Bates, Stanley
Engerman, Claudia Goldin, Elhanan Helpman, Joel Mokyr, Ian Morris,
Şevket Pamuk, Steve Pincus en Peter Temin. Onze dank gaat ook uit naar
Melissa Dell, Jesús Fernández-Villaverde, Sándor László, Suresh Naidu,
Roger Owen, Dan Trefler, Michael Walton en Noam Yuchtman, die ons
tijdens de conferentie en bij veel andere gelegenheden voorzagen van
uitgebreide kanttekeningen.
Verder willen we Charles Mann, Leandro Prados de la Escosura en
David Webster bedanken voor hun deskundige advies.
Een groot deel van de tijd dat we onderzoek deden voor het boek en
bezig waren met het schrijven ervan werkten we beiden mee aan het
programma van het Canadian Institute for Advanced Research (CIFAR) over
instituties, organisaties en groei. Vaak hebben we onderzoeken in verband
met dit boek besproken op CIFAR-bijeenkomsten en we hebben enorm veel
gehad aan de steun van dit prachtige instituut en aan de wetenschappers die
het bijeenbrengt.
Ook hebben we op allerlei seminars en conferenties kanttekeningen
gekregen van letterlijk honderden mensen over de inhoud van dit boek;
onze excuses dat we niet iedereen recht kunnen doen voor alle suggesties,
ideeën en inzichten die we van hen hebben gekregen bij deze presentaties
en discussies.
Ook veel dank aan María Angélica Bautista, Melissa Dell en Leander
Heldring voor hun voortreffelijk onderzoekswerk voor dit project.
Ten slotte gaat onze dank uit naar onze fantastische en buitengewoon
stimulerende redacteur John Mahaney. De kanttekeningen en suggesties van
John hebben ons boek aanzienlijk verbeterd. Door zijn steun en
enthousiasme voor het project was het laatste anderhalf jaar lang niet zo
zwaar en veel plezieriger dan anders misschien het geval was geweest.
Bibliografische toelichting en bronnen

VOORWOORD
Mohammed ElBaradei’s commentaar is te vinden op
twitter.com/#!/ElBaradei.
De citaten van Mosaab El Shami en Noha Hamed zijn ontleend aan
Yahoo! news van 6/2/2011 en zijn te vinden op
news.yahoo.com/s/yblog_exclusive/20110206/ts_yblog_exclusive/egyptian-
voices-from-tahrir-square.
Voor de twaalf onmiddellijke eisen die op Wael Khalils blog staan, zie
alethonews.wordpress.com/2011/02/27/egypt-reviewing-the-demands/.
Reda Metwaly werd geciteerd door Al Jazeera op 1/2/2011, zie:
english.aljazeera.net/news/middleeast/2011/02/2011212597913527.html.

1 – ZO VLAK BIJ ELKAAR EN TOCH ZO VERSCHILLEND


Een goede bespreking van de Spaanse exploratie van de Rio de La Plata
biedt Rock (1992), hfdst. 1. Voor de ontdekking en kolonisatie van de
Guaraní’s, zie Ganson (2003). De citaten van De Sahagún komen uit De
Sahagún (1975), p. 47-49. Het standaardwerk over de verovering van Mexico
door de Spanjaarden en de instituties die zij daar instelden is Gibson (1963).
De citaten van De las Casas komen uit De las Casas (1992), resp. p. 39, 117-118
en 107.
Voor Pizarro in Peru, zie Hemming (1983). De hfdst. 1 t/m 6 gaan over de
gebeurtenissen in Cajamarca, de tocht naar het zuiden en de inname van de
Incahoofdstad Cuzco. Zie Hemming (1983), hfdst. 20, over De Toledo.
Bakewell (1984) beschrijft hoe de mita van Potosí functioneerde en Dell (2010)
levert cijfers die aantonen dat de gevolgen van dit systeem nog steeds
doorwerken.
Het citaat van Arthur Young is overgenomen uit Sheridan (1973), p. 8. Er
zijn veel goede boeken over de begintijd van Jamestown: bijvoorbeeld Price
(2003) en Kupperman (2007). Wij hebben ons vooral gebaseerd op Morgan
(1975) en Galenson (1996). Het citaat van Anas Todkill is te vinden op p. 38
van Todkill (1885). De citaten van John Smith komen uit Price (2003), resp. p.
77, p. 93 en p. 96. Het Charter van Maryland, de Fundamental Constitutions
van Carolina en andere koloniale constituties zijn op het internet gezet door
het Avalon Project van Yale University, zie:
avalon.law.yale.edu/17th_century.
Bakewell (2009), hfdst. 14, bespreekt de onafhankelijkheid van Mexico en
de constitutie. Stevens (1991) en Knight (2011) schrijven over de politieke
instabiliteit na de onafhankelijkheid en de presidenten. Coatsworth (1978) is
heel belangrijk voor gegevens over de economische neergang van Mexico na
de onafhankelijkheid. Haber (2010) vergelijkt de ontwikkeling van het
banksysteem in Mexico en in de Verenigde Staten met elkaar. Sokoloff (1988)
en Sokoloff en Khan (1990) geven feiten over de sociale achtergrond van
vernieuwers in de Verenigde Staten die patenten aanvroegen. Zie Israel
(2000) voor een biografie van omas Edison. Haber, Maurer en Razo (2003)
komen met een interpretatie van de politieke economie onder het bewind
van Profirio Díaz die in veel opzichten overeenkomt met onze bespreking.
Haber, Klein, Maurer en Middlebrook (2008) gaan daarnaast ook in op
Mexico’s politieke economie in de twintigste eeuw. Zie voor de verschillen
in de toewijzing van land in de frontiergebieden in Noord- en Latijns
Amerika, Nugent en Robinson (2010) en García-Jimeno en Robinson (2011).
Hu-DeHart (1984) bespreekt de deportatie van de Yaqui-indianen in hfdst. 6.
Hoe Carlos Slim een fortuin wist te maken is te lezen in Relea (2007) en
Martinez (2002).
Onze interpretatie van de verschillen in economische ontwikkeling op
het Amerikaanse continent is gebaseerd op ons eerdere eigen onderzoek
met Simon Johnson, in het bijzonder Acemoglu, Johnson en Robinson
(2001, 2002), en is ook sterk beïnvloed door Coatsworth (1978, 2008) en
Engerman en Sokoloff (1997).

2 – THEORIEËN DIE NIET WERKEN


Jared Diamond zet zijn visie op de ongelijkheid in de wereld uiteen in zijn
boek Guns, Germs and Steel (2003) [Zwaarden, paarden en ziektekiemen, 2006].
Sachs (2006) komt met een eigen versie van geografisch determinisme.
Cultuuropvattingen komen in de academische literatuur veel voor, maar zijn
nooit in één werk samengevat. Volgens Weber (2002) was de Reformatie de
oorzaak dat de industriële revolutie in Europa plaatsvond. Landes (1999) stelt
dat de Noord-Europeanen een unieke reeks culturele attitudes
ontwikkelden waardoor ze hard werkten, spaarzaam waren en innovatief.
Harrison en Huntington, red. (2000) benadrukken sterk het belang van de
cultuur voor de verschillen in economische ontwikkeling. Dat er een soort
superieure Britse cultuur of een groep superieure Britse instituties bestaat is
een wijdverbreide opvatting en wordt als verklaring gebruikt voor het
Amerikaanse exceptionalisme (Fisher, 1989) en ook meer in het algemeen
voor de verschillen in ontwikkelingspatronen (La Porta, Lopez-de-Silanes
en Shleifer, 2008). De werken van Banfield (1958) en Putnam, Leonardi en
Nanetti (1994) zijn zeer invloedrijke culturele interpretaties van hoe één
cultuuraspect, of ‘sociaal kapitaal’ zoals ze het noemen, het zuiden van Italië
arm maakt. Voor een overzicht van hoe economen cultuuropvattingen
gebruiken, zie Guiso, Sapienza en Zingales (2006). Tabellini (2010)
onderzoekt het verband tussen de mate van het onderlinge vertrouwen
tussen de mensen in West-Europa en de hoogte van het jaarlijkse inkomen
per hoofd van de bevolking. Nunn en Wantchekon (2010) laten zien hoe het
gebrek aan vertrouwen en sociaal kapitaal in Afrika verband houdt met de
omvang van de slavenhandel in het verleden.
De relevante historische gegevens over Kongo zijn te vinden in Hilton
(1985) en ornton (1983). De historische achterstand van de Afrikaanse
technologie wordt besproken in het werk van Goody (1971), Law (1980) en
Austen en Headrick (1983).
De door Robbins voorgestelde definitie van economie als wetenschap is
afkomstig uit Robbins (1935), p. 16.
Het citaat van Abba Lerner is te vinden in Lerner (1972), p. 259. Het idee
dat onwetendheid een verklaring biedt voor de verschillen in economische
ontwikkeling is impliciet terug te vinden in de meeste economische analyses
van economische ontwikkeling en beleidshervormingen, bijvoorbeeld
Williamson (1990), Perkins, Radelet en Lindauer (2006) en Aghion en
Howitt (2009). Een recente, belangrijke versie van deze opvatting is
ontwikkeld in Banerjee en Duflo (2011).
Acemoglu, Johnson en Robinson (2001, 2002) geven een statistische
analyse van de relatieve rol van instituties, geografische factoren en culturele
factoren, en laten zien dat daarvan instituties het belangrijkst zijn als
verklaring voor de huidige verschillen in inkomen per hoofd van de
bevolking.

3 – HET CREËREN VAN WELVAART EN ARMOEDE


Het verhaal over de ontmoeting tussen Hwang Py ng-W n en zijn broer is
gebaseerd op een interview van James A. Foley met Hwang, getranscribeerd
in Foley (2003), p. 197-203.
Het begrip ‘extractieve instituties’ is voor het eerst gebruikt in Acemoglu,
Johnson en Robinson (2001). De term ‘inclusieve instituties’ werd ons aan de
hand gedaan door Tim Besley. De term ‘economische verliezers’ en het
onderscheid tussen hen en politieke verliezers is afkomstig uit Acemoglu en
Robinson (2000b). De gegevens over Barbados zijn te vinden in Dunn (1969).
Onze bespreking van de Sovjeteconomie is gebaseerd op Nove (1992) en
Davies (1998). Allen (2003) geeft een alternatieve en positievere interpretatie
van de economische geschiedenis van de Sovjet-Unie.
In de literatuur van de sociale wetenschappen is veel onderzoek te vinden
dat met onze theorie en argumenten verband houdt. Zie Acemoglu,
Johnson en Robinson (2005b) voor een overzicht van deze literatuur en onze
bijdrage daaraan. De van de instituties uitgaande visie op de verschillen in
economische ontwikkeling is gebaseerd op een aantal belangrijke werken.
Allereerst moet genoemd worden het werk van North, zie North en omas
(1973), North (1982), North en Weingast (1989) en North, Wallis en Weingast
(2009). Ook het werk over de politieke economie van economische groei van
Olson (1984) is van grote invloed geweest. Mokyr (1990) is een belangrijk
boek dat een relatie legt tussen economische verliezers en technologische
ontwikkeling in de wereldgeschiedenis. Het begrip ‘economische verliezers’
wordt in de sociale wetenschappen vaak gebruikt om het ontbreken van
efficiënte instituties en efficiënt politiek beleid te verklaren. Onze
interpretatie, die voortbouwt op Robinson (1996) en Acemoglu en Robinson
(2000a, 2006b), verschilt daarvan doordat wij benadrukken dat de angst van
de elites om hun politieke macht te verliezen het belangrijkste obstakel is
voor het ontstaan van inclusieve instituties. De rijke vergelijkende
geschiedschrijving van Jones (2003) benadrukt dezelfde thema’s, evenals het
belangrijke werk van Engerman en Sokoloff (1997) over Noord- en Zuid-
Amerika. Een invloedrijke politiek economische interpretatie van de
onderontwikkeling in Afrika werd ontwikkeld door Bates (1981, 1987, 1989),
wiens werk dat van ons diep heeft beïnvloed. Belangrijke studies van Dalton
(1965) en Killick (1978) benadrukken de rol van de politiek in de Afrikaanse
ontwikkeling en vooral hoe de angst om politieke macht te verliezen het
economische beleid beïnvloedt. Het begrip ‘politieke verliezers’ werd eerder
al gebruikt in andere theoretische werken over politieke economie,
bijvoorbeeld Besley en Coate (1998) en Bourguignon en Verdier (2000). Het
belang van politieke centralisatie en staatsinstituties voor de ontwikkeling is
vooral benadrukt door historische sociologen die daarin Max Weber volgen.
Van belang is het werk van Mann (1986, 1993), Migdal (1988) en Evans (1995).
De connectie in Afrika tussen de staat en ontwikkeling wordt benadrukt in
het werk van Herbst (2000) en Bates (2001). Economen hebben recentelijk
ook bijdragen geleverd aan deze literatuur, bijvoorbeeld Acemoglu (2005) en
Besley en Persson (2011). Ten slotte dienen genoemd te worden Johnson
(1982), Haggard (1990), Wade (1990) en Amsden (1992), die laten zien dat het de
specifieke politieke economie van de Oost-Aziatische landen was die hen
economisch zo succesvol maakte. Finley (1965) maakte de belangrijke
opmerking dat de slavernij verantwoordelijk was voor het gebrek aan
economische dynamiek in de klassieke wereld.
Het idee dat groei onder extractieve instituties mogelijk is maar
waarschijnlijk ook zal stagneren wordt benadrukt in Acemoglu (2008).

4 – KLEINE VERSCHILLEN EN CRUCIALE FASEN


Een standaardwerk over de zwarte dood is Benedictow (2004), al zijn diens
schattingen over het aantal mensen dat door de pest is omgekomen
controversieel. De citaten van Boccaccio en Ralph of Shrewsbury zijn
overgenomen uit Horrox (1994). Hatcher (2008) schetst een indringend beeld
over de angst voor de aanstaande pestepidemie en de uitbraak in Engeland.
De tekst van het Statute of Laborers is online beschikbaar via het Avalon
Project, op avalon.law.yale.edu/medieval/statlab.asp.
Belangrijke werken over de invloed van de zwarte dood op het
uiteendrijven van Oost- en West-Europa zijn North en omas (1973) en
vooral Brenner (1976), wiens analyse van de verschillen in impact van de pest
als gevolg van de bestaande politieke machtsverhoudingen ons denken diep
heeft beïnvloed. Zie DuPlessis (1997) over de Tweede Horigheid in Oost-
Europa. Conning (2010) en Acemoglu en Wolitzky (2011) hebben Brenners
stelling nader uitgewerkt. Het citaat van James Watt is overgenomen uit
Robinson (1964), p. 223-224.
In Acemoglu, Johnson en Robinson (2005a) hebben we voor het eerst
aangevoerd dat het de interactie tussen de Atlantische handel en de initiële
institutionele verschillen was die leidde tot de divergentie van de Engelse
instituties en uiteindelijk de industriële revolutie. De term ‘ijzeren wet van
de oligarchie’ komt uit Michels (1962). Het idee ‘cruciale fase’ werd
ontwikkeld door Lipset en Rokkan (1967).
Ten aanzien van de rol van instituties in de ontwikkeling van het
Ottomaanse Rijk op de lange termijn is het onderzoek van Owen (1981),
Owen en Pamuk (1999) en Pamuk (2006) van groot belang.

5 – ‘IK HEB DE TOEKOMST GEZIEN, EN HET WERKT’


Voor Steffens’ missie naar Rusland en wat hij tegen Baruch zei, zie Steffens
(1931), hfdst. 18, p. 790-802. Voor het aantal mensen dat in de jaren dertig
omkwam van de honger, hebben we de cijfers gebruikt van Davies en
Wheatcroft (2004). Zie voor de cijfers van de volkstelling van 1937 Wheatcroft
en Davies (1994a, 1994b). De aard van de innovatie in de Sovjeteconomie
wordt behandeld in Berliner (1976). Onze bespreking van hoe het stalinisme,
en vooral de economische planning, in feite werkte, is gebaseerd op Gregory
en Harrison (2005). Hoe Amerikaanse schrijvers van economieleerboeken
het steeds bij het verkeerde eind hadden waar het de economische groei in
de Sovjet-Unie betrof, is te lezen in Levy en Peart (2009).
Ons verhaal over de Lele en de Bushong en de interpretatie die we
daarin geven is gebaseerd op het onderzoek van Douglas (1962, 1963) en
Vansina (1978).
Zie voor het begrip ‘Lange Zomer’: Fagan (2003). Een goede introductie
tot de Natufiërs en de archeologische vindplaatsen die we noemen is te
vinden in Mithen (2006) en Barker (2006). Het belangrijkste werk over Abu
Hureyra is Moore, Hillman en Legge (2000), dat laat zien dat er al sprake
was van een sedentaire samenleving en institutionele innovatie voordat men
overging op landbouw. Zie Smith (1998) voor een algemeen overzicht van de
bewijzen dat er al een sedentaire samenleving was voordat men met
landbouw begon, en zie Bar-Yosef en Belfer-Cohen ( 1992) waar het de
Natufiërs betreft. Onze kijk op de neolithische revolutie is mede gebaseerd
op Sahlins (1972); daarin staat ook de vermelding over de Yir Yoront.
De geschiedenis van de Maya’s zoals we die hier geven, volgt Martin en
Grube (2000) en Webster (2002). De reconstructie van de
bevolkingsgeschiedenis van Copán komt uit Webster, Freter en Gonlin
(2000). De cijfers over de aantallen gedateerde monumenten zijn afkomstig
uit Sidrys en Berger (1979).

6 – DIVERGENTIE
Onze uiteenzetting over Venetië is gebaseerd op Puga en Trefler (2010) en op
Lane (1973), hfdst. 8 en 9.
De gegevens over Rome zijn te vinden in elk historisch standaardwerk.
Onze interpretatie van de economische instituties van Rome volgt Finlay
(1999) en Bang (2008). Onze beschrijving van de neergang van Rome volgt
Ward-Perkins (2006) en Goldsworthy (2009). Voor institutionele
veranderingen in het Laatromeinse keizerrijk, zie Jones (1964). Wat er verteld
wordt over Tiberius and Hadrianus komt uit Finlay (1999).
De gegevens die scheepswrakken opleveren werden voor het eerst
gebruikt door Hopkins (1980). Zie De Callataÿ (2005) en Jongman (2007) voor
een overzicht hiervan en van het Greenland Ice Core Project.
De schrijfplankjes uit Vindolanda zijn online beschikbaar op
vindolanda.csad.ox.ac.uk/. Het desbetreffende citaat komt uit TVII Pub. nr.:
343. Ook in het Nederlands te lezen op
http://www.leonellissen.nl/stilus/zeinstracursieflatijnsschrift.pdf, p. 104-106.
De bespreking van de factoren die hebben geleid tot de neergang van
Romeins Engeland volgt Cleary (1989), hfdst. 4, Faulkner (2000), hfdst. 7 en
Dark (1994), hfdst. 2.
Voor Aksum, zie Munro-Hay (1991). Een belangrijk werk over het
Europese feodalisme en zijn oorsprong is Bloch (1961); zie Crummey (2000)
voor het Ethiopische feodalisme. Phillipson (1998) maakt de vergelijking
tussen de ineenstorting van Aksum en de ineenstorting van het Romeinse
Rijk.

7 – HET KEERPUNT
Het verhaal van Lee’s machine en zijn ontmoeting met koningin Elizabeth I
staat op calverton.homestead.com/willlee.html.
In Allen (2009b) zijn de gegevens te vinden over de feitelijke lonen op
grond van het edict van Diocletianus over maximumprijzen.
Onze opvattingen over de oorzaken van de industriële revolutie zijn zeer
beïnvloed door de argumenten in North en omas (1973), North en
Weingast (1989), Brenner (1993), Pincus (2009) en Pincus en Robinson (2010).
Deze wetenschappers baseerden zich op hun beurt op eerdere marxistische
interpretaties van de Britse institutionele veranderingen en de opkomst van
het kapitalisme; zie Dobb (1963) en Hill (1961, 1980). Zie ook Tawney’s (1941)
stelling over de opbouw van staatsinstituties door Hendrik VIII en hoe
daardoor de Engelse sociale structuur veranderde.
De tekst van de Magna Charta is online beschikbaar via het Avalon
Project op avalon.law.yale.edu/medieval/magframe.asp.
Elton (1953) is het belangrijkste werk over de ontwikkeling van
staatsinstituties onder Hendrik VIII, en Neale (1958) brengt deze in verband
met de ontwikkeling van het parlement.
Voor de Boerenopstand, zie Hilton (2003). Het citaat van Hill over
monopolies komt uit Hill (1961), p. 25. Wat betreft de periode waarin Karel I
de alleenheerschappij uitoefende volgen we Sharp (1992). De gegevens over
de verschillende groepen en regio’s die wel of niet de kant van het parlement
kozen zijn gebaseerd op Brunton en Pennington (1954), Hill (1961) en Stone
(2001). Pincus (2009) is het belangrijkste werk over de Glorious Revolution en
brengt veel specifieke veranderingen in het politieke beleid en de
economische instituties ter sprake, bijvoorbeeld de intrekking van de
haardbelasting en de oprichting van de Bank of England. Zie ook Pincus en
Robinson (2011). Pettigrew (2007, 2009) bespreekt de aanval op de monopolies,
waaronder dat van de Royal African Company, en onze cijfers met
betrekking tot de petities zijn uit zijn werk afkomstig. Knights (2010)
benadrukt het politieke belang van petities. Onze informatie over de bank
Hoare & Co komt uit Temin en Voth (2008).
Onze informatie over toezichthouder Cowperthwaite en de accijns- en
belastingbureaucratie is ontleend aan Brewer (1988).
Ons overzicht van de economische geschiedenis van de industriële
revolutie is gebaseerd op Mantoux (1961), Daunton (1995), Allen (2009a) en
Mokyr (1990, 2009), die allerlei details leveren over de beroemde uitvinders en
uitvindingen die we noemen. Het verhaal over de familie Baldwyn is
ontleend aan Bogart en Richardson (2009, 2011), die het verband tussen de
Glorious Revolution, de reorganisatie van de eigendomsrechten en de
aanleg van wegen en kanalen benadrukken. Voor de Calico Act en
Manchester Act, zie O’Brien, Griffiths en Hunt (1991), dat de bron is voor
de citaten uit deze wetten. Voor de overheersende rol van nieuwe mensen in
de industrie, zie Daunton (1995), hfdst. 7, en Crouzet (1985).
Onze uiteenzetting waarom de belangrijkste institutionele veranderingen
het eerst in Engeland plaatsvonden is gebaseerd op Acemoglu, Johnson en
Robinson (2005a) en Brenner (1976). De cijfers over het aantal onafhankelijke
kooplieden en hun politieke voorkeuren zijn ontleend aan Zahedieh (2010).

8 – NIET ZOLANG WIJ DE BAAS ZIJN


Voor het verzet tegen de drukpers in het Ottomaanse Rijk, zie Savage-
Smith (2003), p. 656-659. De historische gegevens over de verschillen in
geletterdheid zijn ontleend aan Easterlin (1981).
Onze uiteenzetting over de politieke instituties van Spanje volgt
ompson (1994a, 1994b). Voor gegevens over de economische neergang van
Spanje in deze periode, zie Nogal en Prados de la Escosura (2007).
Onze uiteenzetting over de belemmeringen voor economische
ontwikkeling in Oostenrijk-Hongarije is gebaseerd op Blum (1943),
Freudenberger (1967) en Gross (1973). Het citaat van Maria eresia komt uit
Freudenberger, p. 495. Alle andere citaten van graaf Hartig en Frans I zijn te
vinden in Blum. Het antwoord van Frans I aan de afvaardiging uit Tirol
komt uit Jászi (1929), p. 80-81. Het commentaar van Friedrich von Gentz op
de uitspraken van Robert Owen is eveneens te vinden in Jászi (1929), p. 80.
De wederwaardigheden van de Rothschilds in Oostenrijk worden verhaald
in hfdst. 2 van Corti (1928).
Onze analyse van Rusland volgt Gerschenkron (1970). Het citaat van
Kropotkin is te vinden op p. 60 van zijn boek, in de uitgave van 2009. Het
gesprek tussen Nicolaas en Michaël staat vermeld in Saunders (1992), p. 117.
De uitspraak van Kankrin over de spoorwegen is te vinden in Owen (1991),
p. 15-16.
De toespraak van Nicolaas tot de fabrikanten is overgenomen uit Pintner
(1967), p. 100.
Het citaat van A.A. Zakrevskii komt eveneens uit Pintner (1967), p. 235.
Voor admiraal Zheng, zie Dreyer (2007). De economische geschiedenis
van het vroeg-moderne China wordt behandeld in Myers en Wang (2002).
Het citaat van T’ang Chen komt uit Myers en Wang, p. 564-565.
Zie Zewde (2002) voor een overzicht van de relevante Ethiopische
geschiedenis. De gegevens over hoe extractief Ethiopië in het verleden was
komen uit Pankhurst (1961), evenals alle hier vermelde citaten.
Onze beschrijving van de Somalische instituties en de geschiedenis van
het land is ontleend aan Lewis (1961, 2002). De heer van de Hassan Ugaas is te
vinden op p.177 van Lewis (1961); onze beschrijving van een bloedvete is
ontleend aan hfdst. 8 van Lewis (1961), waarin ook tal van andere
voorbeelden worden gegeven. Over het koninkrijk Taqali en het schrift, zie
Ewald (1988).

9 – AVERECHTSE ONTWIKKELING
Onze uiteenzetting over de overname van Ambon en Banda door de
Verenigde Oost-Indische Compagnie en het negatieve effect van de
compagnie op de ontwikkeling van Zuidoost-Azië is gebaseerd op Hanna
(1977) en vooral Reid (1993), hfdst. 5. Reid citeert Tomé Pires op p. 271; over de
Hollandse invloed in Maguindanao, p. 299; over de sultan van Maguindanao,
p. 299-300. De gegevens over de impact van de Verenigde Oost-Indische
Compagnie op de prijs van specerijen zijn ontleend aan O’Rourke en
Williamson (2002).
Een gezaghebbend overzicht van de slavernij in de Afrikaanse
samenlevingen en de gevolgen van de slavenhandel is Lovejoy (2000).
Lovejoy geeft op p. 47 in tabel 31 algemeen aanvaarde schattingen over de
omvang van de slavenhandel. Nunn (2008) leverde de eerste kwantitatieve
schattingen over de gevolgen van de slavenhandel voor de Afrikaanse
economische instituties en economische groei. De cijfers over de
vuurwapens en het buskruit komen uit Inikori (1977). Het citaat van Francis
Moore komt uit Lovejoy (2000), p. 89-90. Law (1977) is een belangrijke studie
over de expansie van de staat Oyo. De schattingen over de gevolgen van de
slavenhandel voor de bevolking van Afrika zijn ontleend aan Manning
(1990). Lovejoy (2000), hfdst. 8, de essays in Law (1995) en het belangrijke boek
van Austin (2005) vormen de basis voor de analyse van de periode van de
‘legitieme handel’. De cijfers over het aantal Afrikanen dat in Afrika slaaf
was, komen uit Lovejoy (2000), bijvoorbeeld p. 192, tabel 9.2.
De cijfers over de beroepsbevolking van Liberia zijn ontleend aan
Clower, Dalton, Harwitz en Walters (1966).
Het begrip ‘duale economie’ werd ontwikkeld door Lewis (1954).
Fergusson (2010) ontwikkelt een wiskundig model van de duale economie.
Dat dit een schepping van het kolonialisme was, werd voor het eerst
geopperd in de belangrijke verzameling essays onder redactie van Palmer en
Parsons (1977). Onze uiteenzetting over Zuid-Afrika is gebaseerd op Bundy
(1979) en Feinstein (2005).
De Moravische zendeling wordt geciteerd in Bundy (1979), p. 46, en John
Hemming wordt geciteerd in Bundy, p. 72. Over de toename van het
grondbezit in Nieuw-Griqualand, zie Bundy, p. 89; het succesverhaal van
Stephen Sonjica komt uit Bundy, p. 94; het citaat van Matthew Blyth staat
op p. 97; en het citaat van een Europese waarnemer in Fingoland in 1884
komt uit Bundy, p. 100-101. George Albu wordt geciteerd in Feinstein (2005),
p. 63; de minister van Inheemse Zaken wordt geciteerd in Feinstein, p. 45.
De cijfers over het loon van de Afrikaanse goudmijnwerkers zijn te vinden
op p. 66 van Wilson (1972). G. Findlay wordt geciteerd in Bundy (1979), p. 242.
Verwoerd wordt geciteerd in Feinstein (2005), p. 159.
Het denkbeeld dat de ontwikkeling van de rijke landen van het Westen
het spiegelbeeld is van de onderontwikkeling van de rest van de wereld werd
oorspronkelijk ontwikkeld door Wallertsein (1974-2011), al benadrukt hij heel
andere mechanismen dan wij.

10 – DE VERBREIDING VAN DE WELVAART


Dit hoofdstuk bouwt grotendeels voort op eerder onderzoek met Simon
Johnson en Davide Cantoni: Acemoglu, Johnson en Robinson (2002) en
Acemoglu, Cantoni, Johnson en Robinson (2009, 2011).
Onze uiteenzetting over de ontwikkeling van de eerste instituties in
Australië is gebaseerd op het belangrijke werk van Hirst (1983, 1988, 2003) en
Neal (1991). Het originele manuscript van de bij rechter Collins ingediende
aanklacht is dankzij de Macquarie University Law School in Australië
beschikbaar op
www.law.mq.edu.au/research/colonial_case_law/nsw/cases/case_index/1788/c
able_v_sinclair
Macarthurs karakterisering van Wentworths supporters is te vinden in
Melbourne (1963), p. 131-132.
Het verhaal over de Rothschilds is ontleend aan Ferguson (1998), Mayer
Rothschilds opmerking tegen zijn zoon is overgenomen uit Ferguson, p. 76.
Onze bespreking van de gevolgen van de Franse Revolutie voor de
Europese instituties is ontleend aan Acemoglu, Cantoni, Johnson en
Robinson (2010, 2011) en de verwijzingen daarin. Zie Doyle (2002) voor een
standaardoverzicht van de Franse Revolutie. De gegevens over de feodale
heffingen in Nassau-Usingen komen uit Lenger (2004), p. 96. Ogilivie (2011)
geeft een overzicht van de historische invloed van de gilden op de Europese
ontwikkeling.
Voor een levensbeschrijving van Ōkubo Toshimichi, zie Iwata (1964).
Sakamoto Ryūma’s achtpuntenplan is overgenomen uit Jansen (2000), p. 310.

11 – DE OPWAARTSE SPIRAAL
Het verhaal over de Black Act is gebaseerd op ompson (1975). Baptist
Nunns verslag van 27 juni is te vinden in ompson, p. 65-66. De andere
citaten komen uit het deel van ompson dat handelt over de rechtsstaat en
dat zeer de moeite waard is in zijn geheel gelezen te worden.
De manier waarop we de democratisering in Engeland behandeld
hebben, is gebaseerd op Acemoglu en Robinson (2000a, 2001 en 2006a). De
toespraak van de graaf van Grey is een citaat uit Evans (1996), p. 223.
Stephens’ opmerking over het algemeen kiesrecht wordt geciteerd in Briggs
(1959), p. 34. ompsons citaat komt uit ompson (1975), p. 269.
De volledige tekst van het People’s Charter is te vinden in Cole en Filson
(1951) en op web.bham.ac.uk/1848/document/peoplech.htm.
Het citaat van Burke is ontleend aan Burke (1790/1969), p. 152.
Lindert (2004, 2009) laat zien hoe gedurende de laatste tweehonderd jaar
democratie en overheidsbeleid gezamenlijk zijn geëvolueerd.
Keyssar (2009) is een belangrijke introductie van de ontwikkeling van de
politieke rechten in de Verenigde Staten. Vanderbilt wordt geciteerd in
Josephson (1934), p. 15. De tekst van Roosevelts toespraak is te vinden op
www.theodore-roosevelt.com/sotu1.html.
Het citaat van Woodrow Wilson komt uit Wilson (1913), p. 286.
De tekst van president Roosevelts ‘praatje bij het haardvuur’ is te vinden
op millercenter.org/scripps/archive/speeches/detail/3309.
Gegevens over de ambtsperioden van rechters van het Hooggerechtshof
in Argentinië en de Verenigde Staten zijn te vinden in Iaryczower, Spiller
en Tommasi (2002). Helmke (2004) bespreekt de geschiedenis van het
ondergraven van de macht van het Hooggerechtshof in Argentinië en
citeert rechter Carlos Fayt.

12 – DE NEERWAARTSE SPIRAAL
Dit hoofdstuk is voor het grootste deel gebaseerd op ons theoretisch en
empirisch onderzoek naar de reden waarom instituties blijven bestaan, met
name Acemoglu, Johnson en Robinson (2005b) en Acemoglu en Robinson
(2008a). Heath (1972) en Kelley en Klein (1980) laten zien hoe de ‘ijzeren wet
van de oligarchie’ ook opging in het geval van de Boliviaanse revolutie van
1952.
Het citaat uit de Britse parlementsverslagen is te vinden op p. 15 van
House of Commons (1904). Een goede uiteenzetting over de vroege politieke
geschiedenis van Sierra Leone na de onafhankelijkheid is Cartwright (1970).
Er worden verschillende redenen gegeven voor het feit dat Siaka Stevens de
spoorweglijn liet opbreken, maar de meest saillante is dat hij dit deed om
Mendeland te isoleren. Hierin volgen we Abraham en Sesay (1993), p. 120,
Richards (1996), p. 42-43 en Davies (2007), p. 684-685. Stevens’ regime wordt het
best behandeld in Reno (1995, 2003). De gegevens over de
landbouwproductschappen zijn ontleend aan Davies (2007). Voor de moord
op Sam Bangura, zie Reno (1995), p. 137-141. Jackson (2004), p. 63 en Keen
(2006), p. 17, gaan in op de acroniemen ISU en SSD.
Bates (1981) geeft een belangrijke analyse van hoe productschappen de
landbouwproductiviteit in Afrika na de onafhankelijkheid vernietigden. Zie
Goldstein en Urdy (2009) voor hoe politieke banden met leiders de
grondeigendomsrechten in Ghana bepalen.
Voor het verband tussen politici in 1993 en de conquistadores, zie Dosal
(1995), hfdst. 1, en Casaús Arzú (2007). Het fragment over het beleid van de
Consulado de Comercio is gebaseerd op Woodward (1966). Het citaat van
president Barrios komt uit McCreery (1994), p. 187-188. Het fragment over het
bewind van Jorge Ubico is gebaseerd op Greib (1979).
Onze uiteenzetting over de onderontwikkeling in het Zuiden van de
Verenigde Staten is gebaseerd op Acemoglu en Robinson (2008b). Zie
Wright (1978) voor de ontwikkeling van de slaveneconomie vóór de
Burgeroorlog, en Bateman en Weiss (1981) over het gebrek aan industrie.
Fogel en Engerman (1974) komen met een andere en controversiële
interpretatie. Wright (1986) en Ranson en Sutch (2001) zetten uiteen in
hoeverre de economie van het Zuiden na 1865 werkelijk veranderde.
Congreslid George Washington Julian wordt geciteerd in Wiener (1978), p. 6.
Dit boek behandelt ook hoe de grootgrondbezitters na de Burgeroorlog hun
macht wisten te behouden. Naidu (2009) onderzoekt de gevolgen van de
invoering van stembelastingen en lees- en schrijftests eind negentiende
eeuw in de Zuidelijke staten. Het citaat van W.E.B. Du Bois komt uit zijn
boek Du Bois (1903), p. 88. Artikel 256 van de grondwet van Alabama is te
vinden op
www.legislature.state.al.us/CodeOfAlabama/Constitution/1901/CA-
245806.htm.
Alston en Ferrie (1999) bespreken hoe Zuidelijke politici federale
wetgeving blokkeerden waarvan ze meenden dat die de economie van het
Zuiden zou ontwrichten. Woodward (1955) geeft een belangrijk overzicht
van het ontstaan van de rassenscheiding.
Een overzicht van de Ethiopische revolutie is te vinden in Halliday en
Molyneux (1981). Voor de kussens van de keizer, zie Kapuściński (1983). De
citaten van Dawit Wolde Giorgis komen uit Dawit Wolde Giorgis (1989),
resp. p. 49 en 48.

13 – WAAROM MISLUKKEN NATIES OOK NU?


Voor het BBC-verslag over Mugabes succes in de loterij en de publieke
verklaring van de Zimbank, zie news.bbc.co.uk/2/hi/africa/621895.stm.
Het fragment over de instelling van het blanke bewind in Rhodesië is
gebaseerd op Palmer (1977) en Alexander (2006). Meredith (2007) geeft een
goed overzicht van de recentere politieke ontwikkelingen in Zimbabwe.
Onze uiteenzetting over de burgeroorlog in Sierra Leone is gebaseerd op
Richards (1996), Truth and Reconciliation Commission (2004) en Keen (2005).
De analyse door een krant uit de hoofdstad Freetown in 1995 is overgenomen
uit Keen (2005), p. 34. De tekst van ‘Voetpaden naar democratie’ van het RUF
is te vinden op www.sierra-leone.org/AFRC-RUF/footpaths.html.
Het citaat van de tiener uit Geoma komt uit Keen (2005), p. 42.
Het fragment over de Colombiaanse paramilitairen volgt Acemoglu,
Robinson en Santos (2010) en Chaves en Robinson (2010), die zich op hun
beurt grotendeels baseren op het uitgebreide werk van Colombiaanse
wetenschappers, vooral Romero (2003), de essays in Romero (2007) en López
(2010). León (2009) is een toegankelijk en evenwichtig verhaal over de aard
van de huidige conflicten in Colombia. Ook is belangrijke informatie te
vinden op de website van het weekblad Semana, www.verdadabierta.com/.
Alle citaten komen uit Acemoglu, Robinson en Santos (2010). De tekst van
de overeenkomst tussen Martín Llanos en de burgemeesters in Casanare is
in het Spaans beschikbaar op www.verdadabierta.com/victimarios/los-
jefes/714-perfil-hector-german-buitrago-alias-martin-llanos.
De oorzaken en gevolgen van El Corralito worden goed beschreven in
een reeks artikelen in het blad e Economist, beschikbaar op
www.economist.com/search/apachesolr_search/corralito.
Voor de rol van het binnenland in de ontwikkeling van Argentinië, zie
Sawers (1996). Hassig en Oh (2009) geeft een uitstekend en waardevol verslag
van het leven in Noord-Korea. Hfdst. 2 beschrijft de luxueuze levensstijl van
de leiders en de hfdst. 3 en 4 beschrijven de moeilijke economische
omstandigheden waarmee de meeste mensen worden geconfronteerd. De
berichtgeving van de BBC over de munthervorming is te vinden op
news.bbc.co.uk/2/hi/8500017.stm.
Voor het pretpaleis en de cognac-consumptie, zie hfdst. 12 van Post (2004).
Het fragment over de inzet van kinderen bij de katoenoogst in
Oezbekistan is gebaseerd op Kandiyoti (2008), beschikbaar op
www.soas.ac.uk/cccac/events/cottonsector-in-central-asia-2005/file49842.pdf.
Het citaat van Gulnaz is te vinden op p. 20 van Kandiyoti. Voor de opstand
in Andijan, zie International Crisis Group (2005). De beschrijving van de
verkiezingen van Stalin in the Sovjet-Unie is overgenomen uit Denny (1937).
Onze analyse van het ‘vriendjeskapitalisme’ in Egypte is gebaseerd op
Sfakianakis (2004).

14 – BESTAANDE PATRONEN DOORBREKEN


Onze uiteenzetting over Botswana is gebaseerd op Acemoglu, Johnson en
Robinson (2003), Robinson en Parsons (2006) en Leith (2005). Schapera (1970)
en Parsons, Henderson en Tlou (1995) zijn belangrijke werken. Hoge
commissaris Rey wordt geciteerd in Acemoglu, Johnson en Robinson (2003),
p. 96. Het verslag van het bezoek van de drie leiders aan Engeland is
ontleend aan Parsons (1998) en alle hiermee in verband staande citaten
komen uit diens boek: Chamberlain, p. 206-207, Fairfield, p. 209 en Rhodes,
p. 223. Schapera wordt geciteerd in Schapera (1940), p. 72. Het citaat van
Quett Masire komt uit Masire (2006), p. 43. Voor de etnische samenstelling
van de Tswanastammen, zie Schapera (1952).
Onze uiteenzetting over de veranderingen in het Zuiden van de
Verenigde Staten is gebaseerd op Acemoglu en Robinson (2008b). Voor de
migratie vanuit het Zuiden van de Verenigde Staten, zie Wright (1999). Voor
de mechanisatie van het katoenplukken, zie Heinicke (1994). ‘FRDUM FOOF
SPETGH’ is een citaat uit Mickey (2008), p. 50. urmonds toespraak uit 1948 is te
vinden op www.slate.com/id/2075151/, waarop ook de audio-opname te
beluisteren is. Voor James Meredith en Oxford, Mississippi, zie Doyle
(2001). Zie Wright (1999) voor de gevolgen van de burgerrechtenwetgeving
voor het stemmen van de zwarten in het Zuiden.
Over de aard van de politieke overgang en het politieke beleid na de
dood van Mao, zie Harding (1987) en MacFarquhar en Schoenhals (2008).
Dengs citaat over de kat komt uit Harding, p. 58. Het eerste punt van de
Culturele Revolutie komt uit Schoenhals (1996), p. 33; Mao over Hitler is te
vinden in MacFarquhar en Schoenhals, p. 102; Hua over de ‘Twee Welke-
dan-ooks’ komt uit Harding, p. 56.

15 – DE OORZAKEN VAN WELVAART EN ARMOEDE


Voor het verhaal van Dai Guofang, zie McGregor (2010), p. 219-226. Het
verhaal over de rode telefoons komt eveneens uit McGregor, hfdst. 1. Over
de controle van de partij over de media, zie Pan (2008), hfdst. 9, en
McGregor (2010), p. 64-69 en 235-262. De citaten over de houding van de partij
ten opzichte van ondernemers komen uit McGregor (2010), p. 200-201 en p.
223. Voor Wen Jiabao’s opmerkingen over politieke hervormingen in China,
zie www.guardian.co.uk/world/2010/aug/29/wen-jiabao-china-reform.
De moderniseringstheorie wordt duidelijk uiteengezet in Lipset (1959).
De argumenten die ertegen pleiten worden gedetailleerd besproken in
Acemoglu, Johnson, Robinson en Yared (2008, 2009). Het citaat van George
H.W Bush is te vinden op news.bbc.co.uk/2/hi/business/752224.stm.
Onze uiteenzetting over de activiteiten van ngo’s en de buitenlandse hulp
in Afghanistan na december 2001 is gebaseerd op Ghani en Lockhart (2008).
Zie ook Reinikka en Svensson (2004) en Easterly (2006) over de problematiek
van buitenlandse hulpverlening.
Het fragment over de problemen bij macro-economische hervormingen
en de inflatie in Zimbabwe is ontleend aan Acemoglu, Johnson, Robinson
en Querubín (2008). Het verhaal over Seva Mandir is ontleend aan Banerjee,
Duflo en Glennerster (2008).
Het ontstaan van de Arbeiderspartij in Brazilië wordt beschreven in
Keck (1992); voor de staking bij Scania, zie hfdst. 4. Het citaat van Cardoso
komt uit Keck, p. 44-45, evenals het citaat van Lula, p. 65.
Het verhaal over de pogingen van Fujimori en Montesinos om controle
over de media te krijgen is ontleend aan McMillan en Zoido (2004), en het
citaat over de controle door de Chinese Communistische Partij komt uit
McGregor (2010), p. 69.

BRONNEN VAN DE KAARTEN


Kaart 1: Het Incarijk en het wegensysteem zijn gebaseerd op John V. Murra
(1984), ‘Andean Societies before 1532’, in Leslie Bethell, red., e
Cambridge History of Latin America, dl. 1 (New York). De
recruteringsgebieden van de mita zijn ontleend aan Melissa Dell (2010),
‘e Persistent Effects of Peru’s Mining Mita’, Econometrica 78:6, 1863-
1903.
Kaart 2: Vervaardigd op grond van gegevens uit Miriam Bruhn en Francisco
Gallego (2010), ‘e Good, the Bad, and the Ugly: Do ey Matter for
Economic Development?’, verschenen in the Review of Economics and
Statistics, mei 2012.
Kaart 3: Vervaardigd op grond van gegevens uit World Development
Indicators (2008), de Wereldbank.
Kaart 4: Verspreiding van het wilde varken gebaseerd op W.L.R. Oliver, I.L.
Brisbin, jr. en S. Takahashi (1993), ‘e Eurasian Wild Pig (Sus scrofa)’,
in W.L.R. Oliver, red., Pigs, Peccaries, and Hippos: Status Survey and
Action Plan (Gland), p. 112-121. Verspreiding van het wilde rund gebaseerd
op de kaart van oerossen in Cis van Vuure (2005), Retracing the Aurochs
(Sofia), p. 41.
Kaart 5: Gebaseerd op Daniel Zohary en Maria Hopf (2000), e
Domestication of Plants in the Old World¸ 3e druk (New York),
verspreiding van wilde tarwesoorten, p. 56; oorsprongsgebied gerst, p. 55.
Verspreiding van wilde rijst gebaseerd op Te-Tzu Chang ( 1976), ‘e
Origin, Evolution, Cultivation, Dissemination, and Diversification of
Asian and African Rices’, Euphytica 25, 425-441, fig. 2, p. 433.
Kaart 6: Het koninkrijk Kuba is gebaseerd op Jan Vansina (1978), e
Children of Woot (Madison), Kaart 2, p. 8. Koninkrijk Kongo gebaseerd
op Jan Vansina (1995), ‘Equatorial Africa Before the Nineteenth
Century’, in Philip Curtin, Steven Feierman, Leonard ompson en
Jan Vansina, African History: From Earliest Times to Independence (New
York), kaart 8.4, p. 228.
Kaart 7: Vervaardigd op grond van gegevens van het Defense
Meteorological Satellite Program’s Operational Linescan System
(dmsp-ols), dat tussen 20.00 en 21.30 uur ’s avonds (lokale tijd) vanaf 830
km hoogte beelden van de aarde maakt
(http://www.ngdc.noaa.gov/dmsp/sensors/ols.html).
Kaart 8: Gemaakt op basis van gegevens in Jerome Blum (1998), e End of
the Old Order in Rural Europe (Princeton).
Kaart 9: Gebaseerd op de kaarten in Colin Martin en Geoffrey Parker (1988),
e Spanish Armada (Londen), p. i-ii, 243.
Kaart 10: In gewijzigde vorm overgenomen van Simon Martin en Nikolai
Gribe (2000), Chronicle of the Maya Kings and Queens: Deciphering the
Dynasties of the Ancient Maya (Londen), p. 21.
Kaart 11: In gewijzigde vorm overgenomen van Mark A. Kishlansky, Patrick
Geary en Patricia O’Brien (1991), Civilization in the West (New York), p.
151.
Kaart 12: Leefgebied Somalische clanfamilies gebaseerd op Ioan M. Lewis
(2002), A Modern History of Somalia (Oxford, VK), de kaart ‘Somali ethnic
and clan-family distribution 2002’; kaart van Aksum gebaseerd op Kevin
Shillington (1995), History of Africa, 2e druk (New York), kaart 5.4, p. 69.
Kaart 13: J.R. Walton (1998), ‘Changing Patterns of Trade and Interaction
Since 1500’, in R.A. Butlin en R.A. Dodgshon, red., An Historical
Geography of Europe (Oxford, VK), figuur 15.2, p. 326.
Kaart 14: In gewijzigde vorm overgenomen van Anthony Reid (1988),
Southeast Asia in the Age of Commerce, 1450 - : Volume , e Land Below
1680 1

the Winds (New Haven), Kaart 2, p. 9.


Kaart 15: Vervaardigd op grond van gegevens uit Nathan Nunn (2008), ‘e
Long Term Effects of Africa’s Slave Trades’, Quarterly Journal of
Economics 123, nr. 1, 139-176.
Kaart 16: Kaarten gebaseerd op de volgende kaarten: voor Zuid-Afrika, A.J.
Christopher (2001), e Atlas of Changing South Africa (Londen), fig. 1.19,
p. 31. Voor Zimbabwe, Robin Palmer (1977), Land and Racial Domination
in Rhodesia (Berkeley), Kaart 5, p. 245.
Kaart 17: In gewijzigde vorm overgenomen van Alexander Grab (2003),
Napoleon and the Transformation of Europe (Londen), Kaart 1, p. 17; Kaart
2, p. 91.
Kaart 18: Vervaardigd op grond van gegevens van de Amerikaanse
volkstelling van 1840, te downloaden op het National Historical
Geographic Information System: http://www.nhgis.org/.
Kaart 19: Vervaardigd op grond van gegevens van de Amerikaanse
volkstelling van 1880, te downloaden op het National Historical
Geographic Information System: http://www.nhgis.org/.
Kaart 20: Daron Acemoglu, James A. Robinson en Rafael J. Santos (2009),
‘e Monopoly of Violence: Evidence from Colombia’, op
http://scholar.harvard.edu/jrobinson/files/jr_formationofstate.pdf.

VERANTWOORDING ILLUSTRATIES
Jim West/imagebroker.net/Photolibrary
Jim West/age fotostock/Photolibrary
Records of the Patent and Trademark Office; Record Group 241; National
Archives, VS
Mary Evans Picture Library/Tom Morgan
REUTERS/Mohamed Guled/Landov
© CORBIS
e Granger Collection, NY
© Richard Melloul/Sygma/CORBIS
© REUTERS/CORBIS
Naar Edgar Melville Ward/e Bridgeman Art Library/Getty Images
e Gtranger Collection, NY
Eliot Elisofon/Time & Life Pictures/Getty
http://en.wikipedia.org/wiki/File:Natufian-Burial-ElWad.jpg
SOVFOTO
Met dank aan de Vindolanda Trust en Adam Stanford
e Granger Collection, NY
e Granger Collection, NY
Gregory A. Harlin/National Geographic Stock
Roger de la Harpe/Africa Imagery
Bridgeman-Giraudon/Art Resource, NY
Library of Congress Prints and Photographs Division Washington, D.C.
© Matt Stephenson: www.itsayshere.org
Environmental Justice Foundation, www.ejfoundation.org
Foto van Willoughby, met dank aan Botswana National Archives & Record
Services
e Granger Collection, NY
Weng Rulan, collectie van het Internationaal Instituut voor Sociale
Geschiedenis, Amsterdam
Bibliografie

Abraham, Arthur, en Habib Sesay (1993), ‘Regional Politics and Social Service Provision Since
Independence’, in C. Magbaily Fyle, red., e State and the Provision of Social Services in Sierra
Leone Since Independence, 1961-1991 (Oxford, VK).
Acemoglu, Daron (2005), ‘Politics and Economics in Weak and Strong States’, Journal of Monetary
Economics 52: 1199-1226.
Ibidem (2008), ‘Oligarchic Versus Democratic Societies’, Journal of European Economic Association 6:
1-44.
Acemoglu, Daron, Davide Cantoni, Simon Johnson en James A. Robinson (2010), ‘From Ancien
Régime to Capitalism: e Spread of the French Revolution as a Natural experiment’, in Jared
Diamond en James A. Robinson, red., Natural experiments in History (Cambridge, Mass.).
Ibidem (2011), ‘Consequences of Radical Reform: e French Revolution’, American Economic
Review, 101: 3286-3307.
Acemoglu, Daron, Simon Johnson en James A. Robinson (2001), ‘e Colonial Origins of
Comparative Development: An Empirical investigation’, American Economic Review 91: 1369-1401.
Ibidem (2002), ‘Reversal of Fortune: Geography and Institutions in the Making of the Modern
World Income Distribution’, Quarterly Journal of Economics 118: 1231-1294.
Ibidem (2003), ‘An African Success Story: Botswana’, in Dani Rodrik, red., In Search of Prosperity:
Analytic Narratives on Economic Growth (Princeton, N.J.).
Ibidem (2005a), ‘Rise of Europe: Atlantic Trade, Institutional Change and Economic Growth’,
American Economic Review 95: 546-579.
Ibidem (2005b), ‘Institutions as the Fundamental Cause of Long-Run Growth’, in Philippe Aghion
en Steven Durlauf, red., Handbook of Economic Growth (Amsterdam).
Acemoglu, Daron, Simon Johnson, James A. Robinson en Pablo Querubín (2008), ‘When Does
Policy Reform Work? e Case of Central Bank Independence’, Brookings Papers in Economic
Activity, 351-418.
Acemoglu, Daron, Simon Johnson, James A. Robinson en Pierre Yared (2008), ‘Income and
Democracy’, American Economic Review 98: 808-842.
Ibidem (2009), ‘Reevaluating the Modernization Hypothesis’, Journal of Monetary Economics 56: 1043-
1058.
Acemoglu, Daron en James A. Robinson (2000a), ‘Why Did the West Extend the Franchise?
Growth, Inequality and Democracy in Historical Perspective’, Quarterly Journal of Economics 115:
1167-1199.
Ibidem (2000b), ‘Political Losers as Barriers to Economic Development’, American Economic Review
90: 126-130.
Ibidem (2001), ‘A eory of Political Transitions’, American Economic Review 91: 938-963.
Ibidem (2006a), Economic Origins of Dictatorship and Democracy (New York).
Ibidem (2006b), ‘Economic Backwardness in Political Perspective’, American Political Science Review
100: 115-131.
Ibidem (2008a), ‘Persistence of Power, Elites and Institutions’, American Economic Review 98: 267-
293.
Ibidem (2008b), ‘e Persistence and Change of Institutions in the Americas’, Southern Economic
Journal 75: 282-299.
Acemoglu, Daron, James A. Robinson en Rafael Santos (2010), ‘e Monopoly of Violence:
Evidence from Colombia’, ongepubliceerd.
Acemoglu, Daron, en Alex Wolitzky (2010), ‘e Economics of Labor Coercion’. Econometric 79:555-
600.
Aghion, Philippe, en Peter Howitt (2009), e Economics of Growth (Cambridge, Mass.).
Alexander, Jocelyn (2006), e Unsettled Land: State-making and the Politics of Land in Zimbabwe,
1893-2003 (Oxford, VK).

Allen, Robert C. (2003), Farm to Factory: A Reinterpretation of the Soviet Industrial Revolution
(Princeton, N.J.).
Ibidem (2009a), e British Industrial Revolution in Global Perspective (New York).
Ibidem (2009b), ‘How Prosperous Were the Romans? Evidence from Diocletian’s Price Edict (301
AD)’, in Alan Bowman en Andrew Wilson, red., Quantifying the Roman Economy: Methods and
Problems (Oxford, VK).
Alston, Lee J., en Joseph P. Ferrie (1999), Southern Paternalism and the Rise of the American Welfare
State: Economics, Politics, and Institutions in the South (New York).
Amsden, Alice H. (1992), Asia’s Next Giant (New York).
Austen, Ralph A. en Daniel Headrick (1983), ‘e Role of Technology in the African Past’. African
Studies Review 26: 163-184.
Austin, Gareth (2005), Labour, Land and Capital in Ghana: from Slavery to Free Labour in Asante,
1807-1956 (Rochester, N.Y.).

Bakewell, Peter J. (1984), Miners of the Red Mountain: Indian Labor in Potosí, 1545-1650 (Albuquerque).
Ibidem (2009), A History of Latin America to 1825 (Hoboken, N.J.).
Banerjee, Abhijit V. en Esther Duflo (2011), Poor Economics: A Radical Rethinking of the Way to Fight
Global Poverty (New York); in het Nederlands: Arm en kansrijk, vert. Chiel van Soelen, Pieter van
der Veen (Amsterdam, 2012).
Banerjee, Abhijit V., Esther Duflo en Rachel Glennerster (2008), ‘Putting a Band-Aid on a Corpse:
Incentives for Nurses in the Indian Public Health Care System’, Journal of the European Economic
Association 7: 487-500.
Banfield, Edward C. (1958), e Moral Basis of a Backward Society (Glencoe, N.Y.).
Bang, Peter (2008), e Roman Bazaar (New York).
Barker, Graeme (2006), e Agricultural Revolution in Prehistory: Why Did Foragers Become Farmers?
(New York).
Bar-Yosef, Ofer en Avner Belfer-Cohen (1992), ‘From Foraging to Farming in the Mediterranean
Levant’, in A.B. Gebauer en T.D. Price, red., Transitions to Agriculture in Prehistory (Madison,
Wisc.).
Bateman, Fred en omas Weiss (1981), A Deplorable Scarcity: e Failure of Industrialization in the
Slave Economy (Chapel Hill).
Bates, Robert H. (1981), Markets and States in Tropical Africa (Berkeley).
Ibidem (1983), Essays in the Political economy of Rural Africa (New York).
Ibidem (1989), Beyond the Miracle of the Market (New York).
Ibidem (2001), Prosperity and Violence: e Political economy of Development (New York).
Benedictow, Ole J. (2004), e Black Death, 1346-1353: e Complete History (Rochester, N.Y.).
Berliner, Joseph S. (1976), e Innovation Decision in Soviet Industry (Cambridge, Mass.).
Besley, Timothy, en Stephen Coate (1998), ‘Sources of Inefficiency in a Representative Democracy: A
Dynamic Analysis’, American Economic Review 88: 139-156.
Besley, Timothy, en Torsten Persson (2001), Pillars of Prosperity: e Political economics of Development
Clusters (Princeton, N.J.).
Bloch, Marc L.B. (1961), Feudal Society, 2 dl. (Chicago).
Blum, Jerome (1943), ‘Transportation and Industry in Austria, 1815-1848’, e Journal of Modern
History 15: 24-38.
Bogart, Dan, en Gary Richardson (2009), ‘Making Property Productive: Reorganizing Rights to Real
and Equitable Estates in Britain, 1660 to 1830’, European Review of Economic History 13: 3-30.
Ibidem (2011), ‘Did the Glorious Revolution Contribute to the Transport Revolution? Evidence from
Investment in Roads and Rivers’, Economic History Review 64: 1073-1112.
Bourguignon, François, en ierry Verdier (1990), ‘Oligarchy, Democracy, Inequality and Growth’,
Journal of Development Economics 62: 285-313.
Brenner, Robert (1976), ‘Agrarian Class Structure and Economic Development in Preindustrial
Europe’, Past and Present 70: 30-75.
Ibidem (1993), Merchants and Revolution (Princeton, N.J.).
Brenner, Robert, en Christopher Isett (2002), ‘England’s Divergence from China’s Yangzi Delta:
Property Relations, Microeconomics, and Patterns of Development’, Journal of Asian Studies 61:
609-662.
Brewer, John (1988), e Sinews of Power: War, Money and the English State, 1688-1773 (Cambridge,
Mass.).
Briggs, Asa (1959), Chartist Studies (Londen).
Brunton, D., en D.H. Pennington (1954), Members of the Long Parliament (Londen).
Bundy, Colin (1979), e rise and Fall of the South African Peasantry (Berkeley).
Burke, Edmund (1790/1969), Reflections of the Revolution in France (Baltimore, Md).
Cartwright, John R. (1970), Politics in Sierra Leone 1947-67 (Toronto).
Casaús Arzú, Marta (2007), Guatemala: Linaje y Racismo, 3e druk, rev. y ampliada (Guatemala City).
Chaves, Isaías, en James A. Robinson (2010), ‘Political Consequences of Civil Wars’, ongepubliceerd.
Cleary, A.S. Esmonde (1989), e Ending of Roman Britain (Londen).
Clower, Robert W., George H. Dalton, Mitchell Harwitz en Alan Walters (1966), Growth Without
Development; an Economic Survey of Liberia (Evanston).
Coatsworth, John H. (1974), ‘Railroads, Landholding and Agrarian Protest in the Early Porfiriato’,
Hispanic American Historical Review 54: 48-71.
Ibidem (1978), ‘Obstacles to Economic Growth in Nineteenth-Century Mexico’, American Historical
Review 83: 80-100.
Ibidem (2008), ‘Inequality, Institutions and Economic Growth in Latin America’, Journal of Latin
American Studies 40: 545-569.
Cole, G.D.H., en A.W. Filson, red. (1951), British Working Class Movements: Select Documents 1789-
1875 (Londen).

Conning, Jonathan (2010), ‘On the Causes of Slavery or Serfdom and the Roads to Agrarian
Capitalism: Domar’s Hypothesis Revisited’, ongepubliceerd, Department of Economics, Hunter
College, CUNY.
Corti, Egon Caeser (1928), e Reign of the House of Rothschild (New York).
Crouzet, François (1985), e First Industrialists: e Problem of Origins (New York).
Crummey, Donald E. (2000), Land and Society in the Christian Kingdom of Ethiopia: From the
irteenth to the Twentieth Century (Urbana).
Dalton, George H. (1965), ‘History, Politics and Economic Development in Liberia’, Journal of
Economic History 25: 569-591.
Dark, K.R. (1994), Civitas to Kingdom: British Political Continuity 300-800 (Leicester).
Daunton, Martin J. (1995), Progress and Poverty: An Economic and Social History of Britain, 1700-1850
(Oxford, VK).
Davies, Robert W. (1998), Soviet Economic Development from Lenin to Khrushchev (New York).
Davies, Robert W., en Stephen G. Wheatcroft (2004), e Years of Hunger: Soviet Agriculture, 1931-33
(New York).
Davies, Victor A.B. (2007), ‘Sierra Leone’s Economic Growth Performance, 1961- 2000’, in Benno J.
Ndulu e.a., red., e Political Economy of Growth in Africa, 1960-2000, dl. 2 (New York).
Dawit Wolde Giorgis (1989), Red Teas: War, Famine and Revolution in Ethiopia (Trenton, N.J.). De
Callataÿ, François (2005), ‘e Graeco-Roman Economy in the Super Longrun: Lead, Copper,
and Shipwrecks’, Journal of Roman Archaeology 18: 361-372. De las Casas, Bartolomé (1992), A
Short Account of the Destruction of the Indies (New York). Dell, Melissa (2010), ‘e Persistent
Effects of Peru’s Mining Mita’, Econometrica 78: 1863-1903. Denny, Harold (1937), ‘Stalin Wins
Poll by a Vote of 1005’, e New York Times, 14 december 1937, p. 11.
De Sahagún, Bernardino (1975), Florentine Codex: General History of the ings of New Spain. Book 12:
e Conquest of Mexico (Santa Fe, N.M.). Diamond, Jared (1997), Guns, Germs and Steel (New
York); in het Nederlands: Zwaarden, paarden en ziektekiemen, vert. Conny Sykora (Utrecht,
2000). Dobb, Maurice (1963), Studies in the Development of Capitalism, herz.uitg. (New York).
Dosal, Paul J. (1995), Power in Transition: e Rise of Guatemala’s Industrial Oligarchy, 1871-1994
(Westport, Conn.).
Douglas, Mary (1962), ‘Lele Economy Compared to the Bushong’, in Paul Bohannan en George
Dalton, red. Markets in Africa (Evanston, Ill.).
Ibidem (1963), e Lele of the Kasai (Londen).
Doyle, William (2001), An American Insurrection: e Battle of Oxford Mississippi (New York).
Ibidem (2002), e Oxford History of the French Revolution, 2e druk (New York).
Dreyer, Edward L. (2007), Zheng He: China and the Oceans in the Early Ming Dynasty, 1405-1433
(New York).
Du Bois, W.E.B. (1903), e souls of Black Folk (New York).
Dunn, Richard S. (1969), ‘e Barbados Census of 1680: Profile of the Richest Colony in English
America’, William and Mary Quarterly 26: 3-30.
DuPlessis, Robert S. (1997), Transitions to Capitalism in Early Modern Europe (New York).
Easterlin, R.A., ‘Why Isn’t the Whole World Developed?’, Journal of Economic History 41: 1-17.
Easterly, William (2006), e White Man’s Burden: Why the West’s Efforts to Aid the Rest Have Done So
Much Ill and So Little Good (New York).
Elton, Geoffrey R. (1953), e Tudor Revolution in Government (New York).
Engerman, Stanley L. (2007), Slavery, Emancipation & Freedom: Comparative Perspectives (Baton
Rouge).
Engerman, Stanley L., en Kenneth L. Sokoloff (1997), ‘Factor Endowments, Institutions, and
Differential Paths of Growth Among New World Economies’, in Stephen H. Haber, red., How
Latin America Fell Behind (Stanford, Calif.).
Ibidem (2005), ‘e Evolution of Suffrage Institutions in the New World’, Journal of Economic
History 65: 891-921.
Evans, Eric J. (1996), e Forging of the Modern State: Early Industrial Britain, 1783-1870, 2e druk
(New York).
Evans, Peter B. (1995), Embedded Autonomy: States and Industrial Transformation (Princeton, N.J.).
Ewald, Janet (1988), ‘Speaking, Writing and Authority: Explorations in and from the Kingdom of
Taqali’, Comparative Studies in History and Society 30: 199-224.
Fagan, Brian (2003), e Long Summer: How Climate Changed Civilization (New York).
Faulkner, Neil (2000), e Decline and Fall of Roman Britain (Stroud).
Feinstein, Charles H. (2005), An Economic History of South Africa: Conquest, Discrimination and
Development (New York).
Ferguson, Niall (1998), e House of Rothschild. Vol. 1 Money’s Prophets, 1798-1848 (New York).
Fergusson, Leopoldo (2010), ‘e Political Economy of Rural Property Rights and the Persistance of
the Dual Economy’, ongepubliceerd. Zie http://economia.uniandes.edu.co.
Finley, Moses (1965), ‘Technical innovation and Economic Progress in the Ancient World’, Economic
History Review 18: 29-34.
Ibidem (1999), e Ancient Economy (Berkeley).
Fischer, David H. (1989), Albion’s Seed: Four British Folkways in America (New York).
Fogel, Robert W., en Stanley L. Engerman (1974), Time on the Cross: e Economics of American Negro
Slavery (Boston).
Foley, James A. (2003), Korea’s Divided Families: Fifty Years of Separation (New York).
Freudenberger, Herman (1967), ‘e State as an Obstacle to Economic Growth in the Hapsburg
Monarchy’, Journal of Economic History 27: 493-509.
Galenson, David W. (1996), ‘e Settlement and Growth of the Colonies: Population, Labor and
Economic Development’, in Stanley L. Engerman en Robert E. Gallman, red., e Cambridge
Economic History of the United States, Volume I, e Colonial Era (New York).
Ganson, Barbara (2003), e Guaraní Under Spanish Rule in the Río de la Plata (Palo Alto, Calif.).
García-Jimeno, Camilo, en James A. Robinson (2011), ‘e Myth of the Frontier’, in Dora L. Costa
en Naomi R. Lamoreaux, red., Understanding Long-Run Economic Growth (Chicago).
Gerschenkron, Alexander (1970), Europe in the Russian Mirror (New York).
Ghani, Ashraf, en Clare Lockhart (2008), Fixing Failed States: A Framework for Rebuilding a
Fractured World (New York).
Gibson, Charles (1963), e Aztecs Under Spanish Rule (New York).
Goldstein, Marcus, en Christopher Udry (2008), ‘e Profits of Power: Land Rights and Agricultural
Investment in Ghana’, Journal of Political Economy 116: 981-1022.
Goldsworthy, Adrian K. (2009), How Rome Fell: Death of a Superpower (New Haven, Conn.).
Goody, Jack (1971), Technology, Tradition and the State in Africa (New York).
Gregory, Paul R., en Mark Harrison (2005), ‘Allocation Under Dictatorship: Research in Stalin’s
Archives’, Journal of Economic Literature 43: 721-761.
Grieb, Kenneth J. (1979), Guatemalan Caudillo: e Regime of Jorge Ubico, 1931-1944 (Athens, Ohio).
Gross, Nachum T. (1973), ‘e Habsburg Monarchy, 1750-1914’, in Carlo M. Cipolla, red., e
Fontana Economic History of Europe (Glasgow).
Guiso, Luigi, Paola Sapienza en Luigi Zingales (2006), ‘Does Culture Affect Economic Outcomes?’,
Journal of Economic Perspectives 20: 23-48.
Haber, Stephen H. (2010), ‘Politics, Banking, and Economic Development : Evidence from New
World Economies’, in Jared Diamond en James A. Robinson, red., Natural experiments of History
(Cambridge, Mass.).
Haber, Stephen H., Herbert S. Klein, Noel Maurer en Kevin J. Middlebrook (2008), Mexico Since
1980 (New York).

Haber, Stephen H., Noel Maurer en Armando Razo (2003), e Politics of Property Rights: Political
Instability, Credible Commitments, and Economic Growth in Mexico, 1876-1929 (New York).
Haggard, Stephan (1990), Pathways from the Periphery: e Politics of Growth in the Newly
Industrializing Countries (Ithaca, N.Y.).
Halliday, Fred, en Maxine Molyneux (1981), e Ethiopian Revolution (Londen).
Hanna, Willard (1978), Indonesian Banda: Colonialism and Its Aftermath in the Nutmeg Islands
(Philadelphia).
Harding, Harry (1987), China’s Second Revolution: Reform After Mao (Washington, D.C.).
Harrison, Lawrence E., en Samuel P. Huntington, red. (2000), Culture Matters: How Values Shape
Human Progress (New York).
Hassig, Ralph C., en Kongdan Oh (2009), e Hidden People of North Korea: Everyday Life in the
Hermit Kingdom (Lanham, Md.).
Hatcher, John (2008), e Black Death: A Personal History (Philadelphia).
Heath, Dwight (1972), ‘New Patrons for Old: Changing Patron-Client Relations in the Bolivian
Yungas’, in Arnold Strickton en Sidney Greenfield, red., Structure and Process in Latin America
(Albuquerque).
Heinicke, Craig (1994), ‘African-American Migration and Mechanized Cotton Harvesting, 1950-
1960’, Explorations in Economic History 31: 501-520.
Helmke, Gretchen (2004), Courts Under Constraints: Judges, Generals, and Presidents in Argentina
(New York).
Hemming, John (1983), e Conquest of the Incas (New York).
Herbst, Jeffrey I. (2000), States and Power in Africa (Princeton, N.J.).
Hill, Christopher (1961), e Century of Revolution, 1603-1714 (New York).
Ibidem (1980), ‘A Bourgeois Revolution?’, in Lawrence Stone, red., e British Revolutions: 1641, 1688,
1776 (Princeton, N.J.).

Hilton, Anne (1985), e Kingdom of Kongo (New York).


Hilton, Rodney (2003), Bond Men Made Free: Medieval Peasant Movements and the English Rising of
1381, 2e druk (New York).

Hirst, John B. (1983), Convict society and Its Enemies: A History of Early New South Wales (Boston).
Ibidem (1988), e Strange Birth of Colonial Democracy: New South Wales, 1848-1884 (Boston).
Ibidem (2003), Australia’s Democracy: A Short History (Londen).
Hopkins, Anthony G. (1973), An Economic History of West Africa (New York).
Hopkins, Keith (1980), ‘Taxes and Trade in the Roman Empire, 200 BC-400 AD’, Journal of Roman
Studies LXX: 101-125.
Horrox, Rosemary, red. (1994), e Black Death (New York).
House of Commons (1904), ‘Papers Relating to the Construction of Railways in Sierra Leone, Lagos
and the Gold Coast’.
Hu-DeHart, Evelyn (1984), Yaqui Resistance and Survival: e Struggle for Land and Autonomy, 1821-
1910 (Madison).

Iaryczower, Matías, Pablo Spiller en Mariano Tommasi (2002), ‘Judicial Independence in Unstable
Environments: Argentina 1935-1998’, American Journal of Political Science 46: 699-716.
Inikori, Joseph (1977), ‘e Import of Firearms into West Africa, 1751-1807’, Journal of African History
18: 339-368.
International Crisis Group (2005), ‘Uzbekistan: e Andijon Uprising’, Asia Briefing nr. 38,
www.crisisgroup.org/en/regions/asia/central-asia/uzbekistan/B038-uzbekistan-the-andijon-
uprising.aspx.
Israel, Paul (2000), Edison: A Life of Invention (Hoboken, N.J.).
Iwata, Masakazu (1964), Ōkubo Toshimichi: e Bismarck of Japan (Berkeley).
Jackson, Michael (2004), In Sierra Leone (Durham, N.C.).
Jansen, Marius B. (2000), e Making of Modern Japan (Cambridge, Mass.).
Jászi, Oscar (1929), e Dissolution of the Habsburg Monarchy (Chicago).
Johnson, Chalmers A. (1982), MITI and the Japanese Miracle: e Growth of Industrial Policy, 1925-1975
(Palo Alto, Calif.).
Jones, A.M.H. (1964), e Later Roman Empire, dl 2 (Oxford, VK).
Jones, Eric L. (2003), e European Miracle: Environments, Economies and Geopolitics in the History of
Europe and Asia, 3e druk (New York).
Jongman, Willem M. (2007), ‘Gibbon Was Right: e Decline and Fall of the Roman Economy’, in
O. Hekster e.a., red., Crises and the Roman Empire (Leiden).
Josephson, Matthew (1934), e Robber Barons (Orlando).
Kandiyoti, Deniz (2008), ‘Invisible to the World? e Dynamics of Forced Child Labour in the
Cotton Sector of Uzbekistan’, ongepubliceerd. School of Oriental and Africa Studies.
Kapuściński, Ryszard (1983), e Emperor: Downfall of an Autocrat (San Diego).
Keck, Margaret E. (1992), e Workers’ Party and Democratization in Brazil (New Haven, Conn.).
Keen, David (2005), Conflict and Collusion in Sierra Leone (New York).
Kelley, Jonathan, en Herbert S. Klein (1980), Revolution and the Rebirth of Inequality: A eory of
Inequality and Inherited Privilege Applied to the Bolivian National Revolution (Berkeley).
Keyssar, Alexander (2009), e Right to Vote: e Contested History of Democracy in the United States,
herz. uitg. (New York).
Killick, Tony (1978), Development Economics in Action (Londen).
Knight, Alan (2011), Mexico: e Nineteenth and Twentieth Centuries (New York).
Knights, Mark (2010), ‘Participation and Representation Before Democracy: Petitions and Addresses
in Premodern Britain’, in Ian Shapiro, Susan C. Stokes, Elisabeth Jean Wood en Alexander S.
Kirshner, red., Political Representation (New York).
Kropotkin, Peter (2009), Memoirs of a Revolutionary (New York).
Kupperman, Karen O. (2007), e Jamestown Project (Cambridge, Mass.).
Landes, David S. (1998), e Wealth and Poverty of Nations: Why Some Are So Rich and Some So Poor
(New York); in het Nederlands: Arm en Rijk: Waarom werd het Westen rijk en bleven andere landen
arm?, vert. A. Abeling en P. Verhagen (Utrecht, 1998).
Lane, Frederick C. (1973), Venice: A Maritime Republic, (Baltimore, Md.).
La Porta, Rafael, Florencio Lopez-de-Silanes en Andrei Shleifer (2008), ‘e Economic
Consequences of Legal Origins’, Journal of Economic Literature 46: 285-332.
Law, Robin C. (1977), e Empire, c.1600-c.1836: West African Imperialism in the Era of the Atlantic
Slave Trade (Oxford, VK).
Ibidem (1980), ‘Wheeled Transportation in Pre-Colonial West Africa’, Africa 50: 249-262.
Ibidem, red. (1995), From Slave Trade to ‘Legitimate’ Commerce: e Commercial Transition in
Nineteenth-century West Africa (New York).
Leith, Clark J. (2005), Why Botswana Prospered (Montreal).
Lenger, Friedrich (2004), ‘Economy and Society’, in Jonathan Sperber, red., e Shorter Oxford
History of Germany: Germany 1800-1870 (New York).
León, Juanita (2009), Country of Bullets: Chronicles of War (Albuquerque).
Lerner, Abba P. (1972), ‘e Economics and Politics of Consumer Sovereignty’, American Economic
Review 62: 258-266.
Levy, David M., en Sandra J. Peart (2009), ‘Soviet Growth and American Textbooks’,
ongepubliceerd.
Lewis, I. M. (1961), A Pastoral Democracy (Oxford, VK).
Ibidem (2002), A Modern History of the Somali, 4e druk (Oxford, VK).
Lewis, W. Arthur (1954), ‘Economic Development with Unlimited Supplies of Labour’, Manchester
School of Economic and Social Studies 22: 139-191.
Lindert, Peter H. (2004), Growing Public. Volume I: Social Spending and Economic Growth Since the
Eighteenth Century (New York).
Ibidem (2009), Growing Public. Volume 2: Further Evidence: Social Spending and Economic Growth
Since the Eighteenth Century (New York).
Lipset, Seymour Martin (1959), ‘Some Social Requisites of Democracy: Economic Development and
Political Legitimacy’, American Political Science Review 53: 69-105. Lipset, Seymour Martin, en
Stein Rokkan, red. (1967), Party System and Voter Alignments (New York).
López, Claudia, red. (2010), Y Refundaron la Patria (…) de cómo mafiosos y políticos reconfiguraron el
Estado Colombiano (Bogotá).
Lovejoy, Paul E. (2000), Transformations in Slavery: A History of Slavery in Africa, 2e druk (New
York).
MacFarquhar, Roderick, en Michael Schoenhals (2008), Mao’s Last Revolution (Cambridge, Mass.).
Mann, Michael (1986), e Sources of Social Power. Volume 1: A History of Power from the Beginning to
A.D. 1760 (New York).
Ibidem (1993), e Sources of Social Power. Volume 2: e Rise of Classes and Nation-states, 1760-1914
(New York).
Manning, Patrick (1990), Slavery and African Life: Occidental, Oriental, and African Slave Trades (New
York).
Mantoux, Paul (1961), e Industrial Revolution in the Eighteenth Century, herz.uitg. (New York).
Martin, Simon, en Nikolai Grube (2000), Chronicle of the Maya Kings and Queens: Deciphering the
Dynasties of the Ancient Maya (New York).
Martinez, José (2002), Carlos Slim: Retrato Inédito (Mexico City).
Masire, Quett K.J. (2006), Very Brave or Very Foolish? Memoirs of an African Democrat (Gaborone).
McCreery, David J. (1994), Rural Guatemala, 1760-1940, (Palo Alto, Calif.).
McGregor, Richard (2010), e Party: e Secret World of China’s Communist Rulers (New York).
McMillan, John, en Pablo Zoido (2004), ‘How to Subvert Democracy: Montesinos in Peru’, Journal
of Economic Perspectives 18: 69-92.
Melbourne, Alexander C.V. (1963), Early Constitutional Development in Australia: New South Wales
1788-1856; Queensland 1859-1922, met noten tot 1963 van de redacteur. Redactie en introductie van

R.B. Joyce, 2e druk (St. Lucia).


Meredith, Martin (2007), Mugabe: Power, Plunder, and the Struggle for Zimbabwe’s Future (New York).
Michels, Robert (1962), Political Parties: A Sociological Study of the Oligarchical Tendencies of Modern
Democracy (New York).
Mickey, Robert W. (2008), Paths out of Dixie: e Democratization of Authoritarian Enclaves in
America’s Deep South, 1944-1972. Ongepubliceerd boekmanuscript.
Midgal, Joel S. (1988), Strong Societies and Weak States: State-Society Relations and State Capabilities in
the ird World (Princeton, N.J.).
Mithen, Stephen (2006), After the Ice: A Global Human History 20,000-5000 BC. (Cambridge, Mass.).
Mokyr, Joel (1990), e Lever of Riches: Technological Creativity and Economic Progress (New York).
Ibidem (2009), e Enlightened Economy (New York).
Moore, Andrew M.T., G.C. Hillman en A.J. Legge (2000), Village on the Euphrates: From Foraging to
Farming at Abu Hureyra (New York).
Morgan, Edmund S. (1975), American Slavery, American Freedom: e Ordeal of Colonial Virginia (New
York).
Munro-Hay, Stuart C. (1991), Aksum: An African Civilisation of Late Antiquity (Edinburgh).
Myers, Ramon H., en Yeh-Chien Wang (2002), ‘Economic Developments, 1644-1800’, in Willard J.
Peterson, red., e Cambridge History of China. Volume 9, Part 1: e Ch’ing Empire to 1800 (New
York).
Naidu, Suresh (2009), ‘Suffrage, Schooling, and Sorting in the Post-Bellum South’, ongepubliceerd,
Department of Economics, Columbia University; beschikbaar op
tuvalu.santafe.edu/~snaidu/papers/suffrage_sept_16_2010_combined.pdf.
Narayan, Deepa, red. (2002), Empowerment and Poverty Reduction: A Sourcebook (Washington, D.C.).
Neal, David (1991), e Rule of Law in a Penal Colony (New York).
Neale, J.E. (1971), Elizabeth I and Her Parliaments, 1559-1581 (Londen).
Nogal, C. Álvarez, en Leandro Prados de la Escosura (2007), ‘e Decline of Spain (1500-1850):
Conjectural Estimates’, European Review of Economic History 11: 319-366.
North, Douglass C. (1982), Structure and Change in Economic History (New York).
North, Douglass C., en Robert P. omas (1973), e Rise of the Western World: A New Economic
History (New York).
North, Douglass C., John J. Wallis en Barry R. Weingast (1989), Violence and Social Orders: A
Conceptual Framework for Interpreting Recorded Human History (Princeton, N.J.).
North, Douglass C., en Barry R. Weingast (1989), ‘Constitutions and Commitment: Evolution of
Institutions Governing Public Choice in 17th Century England’, Journal of Economic History 49:
803-832.
Nove, Alec (1992), An Economic History of the USSR 1917-1991, 3e druk (New York).
Nugent, Jeffrey B., en James A. Robinson (2010), ‘Are Endowments Fate? On the Political Economy
of Comparative Institutional Development’, Revista de Historia Económica ( Journal of Iberian and
Latin American Economic History) 28: 45-82.
Nunn, Nathan (2008), ‘e Long-Term Effects of Africa’s Slave Trades’, Quarterly Journal of
Economics 123: 139-176.
Nunn, Nathan, en Leonard Wantchekon (2011), ‘e Slave Trade and the Origins of Mistrust in
Africa’, American Economic Review 101: 3221-3252.
O’Brien, Patrick K., Trevor Griffiths en Philip Hunt (1991), ‘Political Components of the Industrial
Revolution: Parliament and the English Cotton Textile Industry, 1660-1774’, Economic History
Review, New Series 44: 395-423.
Ogilvie, Sheilagh (2011), Institutions and European Trade: Merchant Guilds 1000-1500 (New York).
Olson, Mancur C. (1984), e Rise and Decline of Nations: Economic Growth, Stagflation, and Social
Rigidities (New Haven, Conn.).
O’Rourke, Kevin H., en Jeffrey G. Williamson (2002), ‘After Columbus: Explaining the Global
Trade Boom 1500-1800’, Journal of Economic History 62: 417-456.
Owen, E. Roger (1981), e Middle East in the World Economy, 1800-1914 (Londen).
Owen, E. Roger, en Şevket Pamuk (1999), A History of Middle East Economies in the Twentieth
Century (Cambridge, Mass.).
Owen, omas C. (1991), e Corporation Under Russian Law, 1800-1917 (New York).
Palmer, Robin H. (1977), Land and Racial Domination in Rhodesia (Berkeley).
Palmer, Robin H., en Q. Neil Parsons, red. (1977), e Roots of Rural Poverty in Central and Southern
Africa (Londen).
Pamuk, Şevket (2006), ‘Estimating Economic Growth in the Middle East Since 1820’, Journal of
Economic History 66: 809-828.
Pan, Philip P. (2008), Out Of Mao’s Shadow: e Struggle for the Soul of a New China (New York).
Pankherst, Richard (1961), An Introduction to the Economic History of Ethiopia, from Early Times to
1800 (Londen).

Parsons, Q. Neil (1998), King Khama, Emperor Joe and the Great White Queen (Chicago).
Parsons, Q. Neil, Willie Henderson en omas Tlou (1995), Seretse Khama, 1921- 1980
(Bloemfontein).
Perkins, Dwight H., Steven Radelet en David L. Lindauer (2006), Development Economics, 6e druk
(New York).
Pettigrew, William (2007), ‘Free to Enslave: Politics and the Escalation of Britain’s Transatlantic
Slave Trade, 1688-1714’, William and Mary Quarterly, 3e serie, LXIV: 3-37.
Ibidem (2009), ‘Some Underappreciated Connections Between Constitutional Change and National
Economic Growth in England, 1660-1720’, ongepubliceerde paper, Department of History,
University of Kent, Canterbury.
Phillipson, David W. (1998), Ancient Ethiopia: Aksum, Its Antecedents and Successors (Londen).
Pincus, Steven C.A. (2009), 1688: e First Modern Revolution (New Haven, Conn.).
Pincus, Steven C.A., en James A. Robinson (2010), ‘What Really Happened During the Glorious
Revolution?’, ongepubliceerd, http://scholar.harvard.edu/jrobinson.
Pintner, Walter M. (1967), Russian Economic Policy Under Nicholas I (Ithaca, N.Y).
Post, Jerrold M. (2004), Leaders and eir Followers in a Dangerous World: e Psychology of Political
Behavior (Ithaca, N.Y.).
Price, David A. (2003), Love and Hate in Jamestown: John Smith, Pocahontas, and the Heart of a New
Nation (New York).
Puga, Diego, en Daniel Trefler (2010), ‘International Trade and Domestic Institutions: e Medieval
Response to Globalization’, ongepubliceerd, Department of Economics, University of Toronto.
Putnam, Robert H., Robert Leonardi en Raffaella Y. Nanetti (1994), Making Democracy Work: Civic
Traditions in Modern Italy (Princeton, N.J.).
Ransom, Roger L., en Richard Sutch (2001), One Kind of Freedom: e Economic Consequences of
Emancipation, 2e druk (New York).
Read, Anthony (1993), Southeast Asia in the Age of Commerce, 1450-1680. Volume 2: Expansion and Crisis
(New Haven, Conn.).
Reinikka, Ritva, en Jacob Svensson (2004), ‘Local Capture: Evidence from a Central Government
Transfer Program in Uganda’, Quarterly Journal of Economics 119: 679-705.
Relea, Francesco (2007), ‘Carlos Slim, Liderazgo sin Competencia’, in Jorge Zepeda Patterson, red.,
Los amos de México: los juegos de poder a los que sólo unos pocos son invitados (Mexico City).
Reno, William (1995), Corruption and State Politics in Sierra Leone (New York).
Ibidem (2003), ‘Political Networks in a Failing State: e Roots and Future of Violent Conflict in
Sierra Leone’, IPG 2: 44-66.
Richards, Paul (1996), Fighting for the Rainforest: War, Youth and Resources in Sierra Leone (Oxford,
VK).
Robbins, Lionel (1935), An Essay on the Nature and Significance of Economic Science, 2e druk (Londen).
Robinson, Eric (1964), ‘Matthew Boulton and the Art of Parliamentary Lobbying’, e Historical
Journal 7: 209-229.
Robinson, James A. (1998), ‘eories of Bad Policy’, Journal of Policy Reform 1: 1-46.
Robinson, James A., en Q. Neil Parsons (2006), ‘State Formation and Governance in Botswana’,
Journal of African Economies 15, AERC Supplement (2006): 100-140.
Rock, David (1992), Argentina 1516-1982: From Spanish Colonization to the Falklands War (Berkeley).
Romero, Mauricio (2003), Paramilitares y autodefensas, 1982-2003 (Bogotá).
Ibidem, red. (2007), Para Política: La Ruta de la Expansión Paramilitar y los Acuerdos Políticos (Bogotá).
Sachs, Jeffrey B. (2006), e End of Poverty: Economic Possibilities for Our Time (New York); in het
Nederlands: Het einde van de armoede: Hoe we dit doel binnen twintig jaar kunnen bereiken, vert.
Pieter van der Veen en Chiel van Soelen (Rotterdam, 2005).
Sahlins, Marshall (1972), Stone Age Economics (Chicago).
Saunders, David (1992), Russia in the Age of Reaction and Reform 1801-1881 (New York).
Savage-Smith, Emily (2003), ‘Islam’, in Roy Porter, red., e Cambridge History of Science. Volume 4:
Eighteenth-Century Science (New York).
Sawers, Larry (1996), e Other Argentina: e Interior and National Development (Boulder).
Schapera, Isaac (1940), ‘e Political Organization of the Ngwato of Bechuanaland Protectorate’, in
E.E. Evans-Pritchard en Meyer Fortes, red. African Political Systems (Oxford, VK).
Ibidem (1952), e Ethnic Composition of the Tswana Tribes (Londen).
Ibidem (1970), Tribal Innovators: Tswana Chiefs and Social Change 1795-1940 (Londen).
Schoenhals, Michael, red. (1996), China’s Cultural Revolution, 1966-1969 (Armonk, N.Y.).
Sfakianakis, John (2004), ‘e Whales of the Nile: Networks, Businessmen and Bureaucrats During
the Era of Privatization in Egypt’, in Steven Heydemann, red., Networks of Privilege in the Middle
East (New York).
Sharp, Kevin (1992), e Personal Rule of Charles I (New Haven, Conn.).
Sheridan, Richard B. (1973), Sugar and Slaves: An Economic History of the British West Indies 1623-1775
(Baltimore, Md).
Sidrys, Raymond, en Rainer Berger (1979), ‘Lowland Maya Radiocarbon Dates and the Classic Maya
Collapse’, Nature 277: 269-277.
Smith, Bruce D. (1998), Emergence of Agriculture (New York).
Sokoloff, Kenneth L. (1988), ‘Inventive Activity in Early Industrial America: Evidence from Patent
Records, 1790-1846’, Journal of Economic History 48: 813-830.
Sokoloff, Kenneth L., en B. Zorina Khan (1990), ‘e Democratization of Invention During Early
Industrialization: Evidence from the United States, 1790-1846’, Journal of Economic History 50:
363-378.
Steffens, Lincoln (1931), e Autobiography of Lincoln Steffens (New York).
Stevens, Donald F. (1991), Origins of Instability in Early Republican Mexico (Durham, N.C.).
Stone, Lawrence (2001), e Causes of the English Revolution, 1529-1642 (New York).
Tabellini, Guido (2010), ‘Culture and Institutions: Economic Development in the Regions of
Europe’, Journal of the European Economic Association 8: 677- 716.
Tarbell, Ida M. (1904), e History of the Standard Oil Company (New York).
Tawney, R.H. (1941), ‘e Rise of the Gentry’, Economic History Review 11: 1-38.
Temin, Peter, en Hans-Joachim Voth (2008), ‘Private Borrowing During the Financial Revolution:
Hoare’s Bank and Its Customers, 1702-24’, Economic History Review 61: 541-564.
ompson, E.P. (1975), Whigs and Hunters: e Origin of the Black Act (New York).
ompson, I.A.A. (1994a), ‘Castile: Polity, Fiscality and Fiscal Crisis’, in Philip T. Hoffman en
Kathryn Norberg, red., Fiscal Crisis, Liberty, and Representative Government 1450-1789 (Palo Alto,
Calif.).
Ibidem (1994b), ‘Castile: Absolutism, Constitutionalism and Liberty’, in Philip T. Hoffman en
Kathryn Norberg, red., Fiscal Crisis, Liberty, and Representative Government 1450-1789 (Palo Alto,
Calif.).
ornton, John (1983), e Kingdom of Kongo: Civil War and Transition, 1641- 1718 (Madison).
Todkill, Anas (1885), My Lady Pocahontas: A True Relation of Virginia. Writ by Anas Todkill, Puritan
and Pilgrim (Boston).
Truth and Reconciliation Commission (2004), Final Report of the Truth and Reconciliation Commission
of Sierra Leone (Freetown).
Vansina, Jan (1978), e Children of Woot: A History of the Kuba People (Madison).
Wade, Robert H. (1990), Governing the Market: Economic eory and the Role of Government in East
Asian Industrialization (Princeton, N.J.).
Wallerstein, Immanuel (1974-2011), e Modern World System, 4 dl. (New York).
Ward-Perkins, Bryan (2006), e Fall of Rome and the End of Civilization (New York).
Weber, Max (2002), e Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism (New York).
Webster, David L. (2002), e Fall of the Ancient Maya (New York).
Webster, David L., Ann Corinne Freter en Nancy Gonlin (2000), Copan: e Rise and Fall of an
Ancient Maya Kingdom (Fort Worth, Tex.).
Wheatcroft, Stephen G., en Robert W. Davies (1994a), ‘e Crooked Mirror of Soviet Economic
Statistics’, in Robert W. Davies, Mark Harrison en Stephen G. Wheatcroft, red., e Economic
Transformation of the Soviet Union, 1913-1945 (New York).
Ibidem (1994b), ‘Population’, in Robert W. Davies, Mark Harrison en Stephen G. Wheatcroft, red.,
e Economic Transformation of the Soviet Union, 1913-1945 (New York).
Wiener, Jonathan M. (1978), Social Origins of the New South: Alabama, 1860-1885 (Baton Rouge).
Williamson, John (1990), Latin American Adjustment: How Much Has Happened? (Washington, D.C.).
Wilson, Francis (1972), Labour in the South African Gold Mines, 1911-1969 (New York).
Wilson, Woodrow (1913), e New freedom: A Call for the Emancipation of the Generous Energies of a
People (New York).
Woodward, C. Vann (1955), e Strange Career of Jim Crow (New York).
Woodward, Ralph L. (1966), Class Privilege and Economic Development: e Consulado de Comercio of
Guatemala, 1793-1871 (Chapel Hill).
Wright, Gavin (1978), e Political Economy of the Cotton South: Households, Markets, and Wealth in the
Nineteenth Century (New York).
Ibidem (1986), Old South, New South: Revolutions in the Southern Economy Since the Civil War (New
York). Ibidem (1999), ‘e Civil Rights Movement as Economic History’, Journal of Economic
History 59: 267-289.
Zahedieh, Nuala (2010), e Capital and the Colonies: London and the Atlantic Economy, 1660-1700
(New York). Zewde, Bahru (2002), History of Modern Ethiopia, 1855-1991 (Athens, Ohio).
Zohary, Daniel, en Maria Hopf (2001), Domestication of Plants in the Old World: e Origin and Spread
of Cultivated Plants in West Asia, Europe, and the Nile Valley, 3e druk (New York)
Register

absolutisme 35, 84, 91, 95, 108-109, 110, 118, 119, 120-122, 123, 137, 166, 178, 185, 206, 210-233, 239-240,
242, 249, 266, 277, 279-280, 285, 288, 291, 293-295, 317, 325, 377-379
–, van een groep 94, 110, 301
–, vervanging door nieuw soort 206, 208-209, 300-301, 391
–, verzet tegen 109, 178, 186, 188, 206, 207, 209, 216, 217, 239, 299-300, 303, 307, 353, 356
adviezen 11, 70-74, 126, 423, 432-435
Afrika 52, 55, 56, 62, 64, 66, 124
–, en industriële revolutie 118, 120
–, instituties 66, 117-119, 120, 178
–, zie ook afzonderlijke landen; Afrika bezuiden de Sahara; Noord-Afrika
Afrika bezuiden de Sahara 48, 52, 53, 54, 57, 64, 95, 98, 99, 114, 180, 194, 213, 249, 330-331, 337, 356, 361,
365, 396, 397-398, 401, 422, 438; zie ook afzonderlijke landen
Afghanistan 52, 53, 118, 213, 239, 422, 436-438, 439
agrarische samenlevingen 58, 110, 135, 139-140, 142-144, 222, 224, 294
Aksum 57, 176, 230, 233
alfabetisme 78, 93, 173, 210, 211, 233, 346, 382, 404, 439-440
Ambon 241, 242-244
ambten, toekenning 194, 195, 218, 227, 309, 360, 374, 384
Amerikaanse continent 32, 43, 53, 54, 56, 57, 58, 59, 60, 61-62, 117, 178-179, 215, 216, 218, 228, 247, 420
–, ontdekking van 19, 56, 108, 118, 178, 215, 218, 228
–, zie ook afzonderlijke landen; Caribisch gebied; Latijns-Amerika; Midden-Amerika; Noord-
Amerika; Zuid-Amerika
Amerikaanse Burgeroorlog 37-38, 41, 312, 342, 345, 348, 356
Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog 41, 116-117
apartheid 120, 260, 263, 264-265, 359, 403
Arabieren 21, 214-215, 216, 230, 241
Arabische Lente 9, 386-387, 447
arbeid 82-83, 130, 133-134, 137, 148, 172, 254, 318-319
–, arbeidsmarkt 25, 49, 79, 81, 93, 103, 307, 333, 406-407
–, arbeidsmobiliteit 221, 309, 346, 426
–, beroepskeuze 17, 79, 81-82, 93, 106, 120-121, 123, 221
–, dwang- 18, 19, 20-22, 23-25, 26, 35, 36, 44, 82, 134, 213, 244, 252, 337, 339-340, 365, 380, 383
–, goedkope krachten 25, 255, 259-260, 262-263, 268, 345-346, 356, 396, 403, 425
–, herendiensten 101-104, 175, 285
–, kinder- 380, 383
–, in koloniën 18, 19, 20-25, 27-28, 30-31, 341
–, lonen 10, 17, 26, 89, 102-103, 183, 204, 259-260, 263, 264, 275, 304, 309, 344, 347, 407
–, productiviteit 39, 56, 82, 132
–, specialisatie 58, 143, 148
–, ‘verplichte’ 271-272
–, zie ook slaven
arbeiders 89, 103, 204, 222, 223, 225, 294, 309, 322, 341, 375, 441, 442
arbeidsethos 11, 55, 62, 63, 66, 129
Argentinië 18-19, 44, 53, 56, 68, 69, 117, 362, 372-377, 389, 431, 434
–, El Corralito 373, 375
–, groei en stagnatie 54, 122, 362, 374, 431
–, Hooggerechtshof 322-324, 374
–, instituties 122, 322-324, 374-377, 389, 390, 431
Arkwright, Richard 106, 201-202, 205
Armada 26, 113-114
Ashanti 250, 252, 253
Ashley-Cooper, Anthony 33, 274
Augustus 165, 166, 168, 179
Australië 48, 52, 53, 57, 68, 116, 125, 239, 269-277, 293, 332
–, elites 273-275
–, instituties 116, 271-277, 293, 331, 332
Azië 57, 64, 114, 121, 178, 180, 197-198, 226, 293, 366; zie ook afzonderlijke landen; Oost-Azië; Zuid-
Azië; Zuidoost-Azië
Azteken 19-20, 56, 58, 59, 117, 148

Bahrein 9
Baltimore, Cecilius Calvert, Lord 33, 34, 274, 277
Banda-eilanden 241, 244, 266
bankwezen en financiële sector 40-42, 155, 193, 216, 224, 284, 316, 319, 433-434
–, leningen 40, 42, 46, 79, 224
Barbados 80, 82, 84, 86, 96, 98, 109, 129
Bathoen 392-397
bedrijven 15, 17, 45-46, 81-82, 106, 424-425, 426
–, financiering 40, 46, 49, 76, 79
–, investeringen 17
–, privatisering 45, 385-386, 413
–, staats- 95, 332, 360, 383, 385, 413, 424, 425
–, starten van 16, 39-40, 49, 79, 81, 263, 278, 284, 396
–, trusts 312-317
Beetsjoenaland 120, 392-397; zie ook Botswana
belastingen 19, 25, 26, 34-35, 38, 65, 80, 92, 103, 122, 123, 137, 157, 162, 187, 188, 189, 193, 194-195, 217, 218-
219, 232, 237, 267, 277, 278-279, 280, 284, 285, 289, 290, 307, 309, 310, 315, 327, 330, 337, 404
België 88, 94, 138, 219, 294, 354
Ben Ali, Zine El Abidine 9, 387
bevolkingsomvang 37, 58, 80, 100-101, 103, 131-132, 139, 141, 143, 150, 219, 250-251
–, aantallen slaven 37, 80, 160, 169, 253, 333, 342
–, steden 23, 65, 103, 147, 153, 157, 174, 176, 218, 245, 342, 347
bezit 15, 141, 170, 231, 263, 270, 271, 272, 285
–, onteigening en confiscatie 50, 65, 80, 92-93, 118, 215, 221-222, 229, 287, 356, 366, 370, 373, 375, 425,
426
–, particulier 51, 76, 77-78, 79, 81, 82, 123, 124, 128, 262, 319, 388, 398, 411
–, spaargeld 373, 375, 377-378
–, en stemrecht 34, 37, 191, 265, 276
–, zie ook eigendomsrechten; land
Birma zie Myanmar
Boccaccio, Giovanni 100-101
boekdrukkunst 210-212
boeren 65, 92, 101-104, 112, 129-130, 148, 159, 169-170, 180, 207, 218, 257-263, 277, 278, 313, 314, 328, 329-
330, 331, 333, 351, 361, 367-370, 379-380, 396, 312-413
–, belasting van 72, 101, 123, 148, 218, 277, 278, 285, 289, 330, 334, 408
–, opstanden 121, 186, 206, 214, 304
–, zie ook landbouw
Boeren (Afrikaners) 256, 392, 393
Bolivia 23, 24, 36, 44, 53, 56, 69, 117, 178-179
Botswana 12, 111, 114, 119-120, 255, 392-401, 407, 444, 446
–, elites 398, 399, 401
–, groei 55, 114, 119
–, instituties, 119-120, 354, 394-395, 396-401
Brandeis, Louis 317, 320
Brazilië 12, 19, 44, 53, 422, 441-443, 444, 446
–, Arbeiderspartij 441-443, 444
British South Africa Company 359, 390, 393
Buenos Aires 18-19, 375-376
burgerrechtenbeweging 343, 348, 402, 403-404
Burke, Edmund 311
Burundi 336, 422, 428
Bush, George W. 430, 439
Bushong 135-138, 144, 147, 148, 365
Busia, Kofi 72-73, 432
Cadogan, William 297-298, 299, 301
Caesar, Julius 164-165, 179
Cambodja 53, 57, 378-379, 428
Canada 52, 53, 56, 59, 68, 109, 116, 117, 179, 277, 280
Caribisch gebied 96, 109, 113, 129, 151, 207, 247, 266, 293, 306, 338
Carolina 33, 34, 444
Casas, Borotolomé de las 21-22
centraal geleide economie 68, 73, 77, 96, 98, 128-134, 388-389, 407-408
centraal gezag 49, 80-81, 85, 92, 98, 127, 138, 401, 422, 446
–, gebrek aan 38, 57, 68, 91, 94-95, 98, 99, 118, 121, 123, 125, 213, 267, 334, 370, 372, 388, 389-390
–, ontbreken of instorting van 85, 119, 138, 152, 176, 234, 236, 239, 249, 357, 362, 363, 365-366, 367, 370,
422
–, zie ook politieke centralisatie
Chamberlain, Joseph 393-394
Chávez, Hugo 321-322, 376-377, 445
Chili 44, 53, 56, 69, 117, 422
China 57, 60, 63, 68-69, 73-74, 109, 120-122, 180, 212, 267, 294, 379, 407-413, 414, 420-421, 422, 423-429,
443
–, Culturele Revolutie 68-69, 388, 409-410, 411, 412, 413, 421
–, groei 52, 54, 63, 68-69, 97-98, 122, 152, 423-429, 430, 431-432
–, Grote Sprong Voorwaarts 68, 408, 409, 410, 413
–, handel 120, 121, 197, 226-230, 241, 244, 430
–, hervormingen 69, 73-74, 98, 410-413, 421, 424, 425
–, instituties 227, 292, 407-413, 424-429, 430, 431-432, 447
–, landbouw en industrie 68, 69, 73, 98, 407-408, 412-413
–, verzet tegen verandering 226-230, 239, 291-292
christendom 21, 62, 65, 66, 176, 230, 392
Ciskei 255, 256, 257, 258, 260, 263
Coalitieoorlogen 285-287
coalities 13, 49, 107, 113, 184, 186, 207-208, 209, 216, 300, 322, 353, 356-357, 390-391, 398, 403, 414, 441-
442, 444, 445, 446, 448
Colombia 21-22, 44, 53, 69, 194, 362, 366-372, 376, 388, 389-390, 422, 434
–, paramilitairen 367-370, 372, 376
Columbus, Christoffel 19, 56, 215
communisme 378-379; zie ook China; Noord-Korea; Sovjet-Unie
concurrentie 40, 42, 46, 49, 192, 197-199, 205, 208, 242-244, 259-260, 267, 312, 313, 316, 318, 338, 413, 424,
425
Congo, Democratische Republiek 64, 88, 92, 94-95, 119, 135, 351, 352, 353, 354, 336, 362, 366; zie ook
Kongo, koninkrijk
Congo-Brazzaville 336
corruptie 10, 15, 16, 46, 71, 72, 80, 197, 309, 314, 317, 335, 358, 361, 374-375, 376, 438, 445, 447
Cortés, Hernan 19-20, 27, 29, 43, 71
creatieve destructie 89-90, 97, 98-99, 122, 170, 182-183, 205, 293, 294, 352-353, 417, 426, 432
–, economische consequenties 89-90, 124, 155, 171, 294
–, politieke consequenties 89-90, 120, 124, 155, 171, 182, 212, 222-223, 224-225, 227, 229, 239, 294, 338, 341,
417
Cromwell, Oliver 188-189, 208, 391
cruciale fasen 104, 109-110, 112, 113, 114-116, 118, 126, 159, 175, 206, 230, 232, 238-240, 294, 325, 355, 396,
401, 402-403, 413, 414, 418-419, 421, 423
–, en institutionele verschillen 109-110, 112, 116, 121, 144, 157, 158, 174, 178, 180, 212, 218, 240
Cuba 21, 44, 96, 98, 129, 349, 443
culturele factoren 11, 16, 62-69, 73, 124, 158

Dahomey 250, 252, 253


delfstoffen zie natuurlijke rijkdommen
democratie 15, 16, 17, 33, 34, 35, 37, 40, 44, 48, 97, 128, 191, 302, 303-311, 323, 326, 366-367, 374, 375, 381,
388, 389, 397, 426, 429-432, 441, 444, 445, 447
Deng Xiaoping 69, 73-74, 408-413, 425
Dergue 233, 348-350, 352, 357
diamanten 256, 264-265, 327, 328, 331-332, 334, 351, 365, 399, 400
Diamond, Jared 58-60, 143
Díaz, Porfirio 41, 42-44, 71
diersoorten 58, 59, 60-61, 139-140, 143-144
Dominicaanse Republiek 53
duale economieën 253-265, 268, 390, 393
–, duale-economietheorie 253-254, 255, 260, 262, 264, 265
Duitsland 103-104, 200, 210, 211, 215, 283-284, 285, 286, 294, 392, 431, 433

East India Company 108, 197-198, 243, 267


economie, als wetenschap 70, 74
–, en politiek 51, 74
economische ontwikkelingspatronen
–, groei 50, 52, 54, 73, 78, 82, 84, 87-88, 89-90, 95-99, 114, 122, 124, 127, 145, 150, 151, 152, 170, 178, 182,
238, 242, 292, 354, 413, 417, 422, 427, 428-432, 433, 440, 442-443
–, groei onder extractieve instituties 99-95, 122, 127-152, 170, 227, 374, 375, 387, 411, 413, 417, 422, 424-
429
–, instorting 54, 97, 127, 134, 173, 362, 379
–, stagnatie en terugval 53, 90, 91, 97, 98, 122, 124, 127, 150, 157, 183, 362, 422, 428
economische kansen 11-12, 79, 80, 82-83, 160, 386
economische rechten 33, 34, 79-81, 87, 162, 170, 272, 274, 356
Ecuador 53, 69
Edison, omas 39-40, 82, 83
Egypte 9-13, 53, 66, 67-68, 174, 211, 362, 383-387, 388-389, 390, 423, 443
–, elites 10, 11, 12, 33, 384-386
eigendom zie bezit; eigendomsrechten
eigendomsrechten 38, 41, 65-66, 79-80, 81, 93, 94, 105, 168, 190, 193, 195-197, 215-216, 219, 231, 236, 238,
242, 254, 258, 291, 331, 372, 375, 379, 397, 398, 401, 416, 417, 426
–, m.b.t. ideeën 39, 105
El Salvador 44
El-Baradei, Mohamed 10
elites 11, 72, 80, 85-86, 96, 110, 130, 142-143, 144, 151, 183, 341, 387-388, 389, 446
–, inheemse 18, 23, 24, 244, 330, 331, 337-338, 398-399, 401
–, inperking macht van 11, 87, 89-90, 91, 159, 185, 186, 297, 299-301, 303-306, 307, 308, 324-325, 389
–, politieke macht 11, 12, 84, 85-86, 87, 90, 91, 95, 97, 98, 101, 124, 141-142, 144, 145, 148, 150, 151, 159, 168,
183, 206, 212, 297, 303-306, 307, 310, 316, 324-325, 326, 337, 341, 342, 352, 355-356, 376-377, 387, 389,
417, 432, 439, 444, 446
–, in koloniën 18, 19, 31, 33-34, 35, 86, 255, 330, 336-338
–, planters- 80, 82, 84, 98, 151, 342, 345-348, 404
–, vervanging door nieuwe elites 12, 86, 99, 145, 300, 378, 444
–, zie ook onder afzonderlijke landen
Elizabeth I van Engeland 108, 109, 113-114, 181-182, 186
encomienda 20-22, 25, 35, 81, 337, 341, 375
Engeland (vanaf 1707: Groot-Brittannië) 11-12, 26, 33, 39, 57, 60, 66, 68, 100-101, 102-103, 105-110, 113-
114, 121, 122, 172-174, 180, 181-209, 210, 211, 233, 234, 280, 292, 296-311, 356, 376, 388, 398, 400, 443,
444
–, bestrijding slavenhandel 251, 253
–, Black Act 296-299, 300, 301-302, 303, 306, 325, 376
–, Corn Laws 204, 205
–, elites 11, 33, 90, 102, 183, 184, 185, 186, 213, 298, 299-300, 303-308, 310, 321, 326, 444
–, groei 52, 105, 218
–, handel 105-106, 108-109, 112, 113, 118, 190, 192, 197-199, 216, 244, 266-267, 418-419
–, industriële revolutie en industrialisatie 39, 52, 60, 89, 90, 106, 117, 125, 158, 174, 175, 195-205, 212, 279,
292, 293, 307
–, instituties 104, 105-107, 112-114, 116, 125, 174, 175, 179, 180, 185-187, 189-200, 205-206, 213, 246, 271,
294, 296-311, 326, 353, 354-355
–, koloniën en protectoraten 12, 19, 26-35, 66, 68, 71, 107, 113, 116, 120, 121, 192, 198, 207, 236, 256, 258-
259, 267, 269, 271, 272, 274, 275, 276-277, 327-328, 329-330, 331-332, 333-335, 351, 354, 359-360, 386,
390, 392-396, 399, 420
–, monarchie 34, 39, 105, 107, 112, 117, 180, 183, 184-185, 186, 187-189, 206, 207, 234, 418-419, 444
–, parlement 105, 107, 110, 117, 184, 187, 188, 189-195, 197, 207-208, 217, 234, 279, 281, 296-297, 300, 306,
308, 391, 398
–, Reform Acts 204-205, 305, 308-309
–, Statute of Monopolies 39, 187, 192
–, Tory’s 297, 309
–, verval 158, 173-174, 175
–, Whigs 207-208, 297, 298, 300, 304
Engelse Boerenopstand 103, 186, 206
Engelse Burgeroorlog (1642-1651) 105, 109, 184, 188, 192, 207, 208, 296
Eritrea 232-233, 349
Ethiopië 48, 57, 64, 159, 176-178, 230-233, 237, 239, 295, 348-350, 351, 352, 353, 354, 356, 357, 422, 428
Europa 48, 56, 100-104, 120-121, 153, 157, 175-176, 210, 242, 246
–, en Afrika 60, 64, 94, 178, 232, 253, 255-256, 332-333, 392
–, en gevolgen Franse Revolutie 117, 283, 284-285, 294, 445
–, handel 118, 121, 228, 246, 247-248, 249, 266, 267
–, industrialisatie 89-90, 178, 251, 294
–, koloniën 19, 65, 94, 118-119, 125, 178, 246, 266, 268, 293, 333, 349, 359
–, verschillen binnen 103-104, 110-111, 112-113, 115-116, 117, 124, 157, 175, 179, 180, 206, 293-294
–, verschillen met andere werelddelen 60, 68, 144, 175, 180, 294
–, zie ook afzonderlijke landen; Oost-Europa; West-Europa

feodalisme 101-104, 112, 121, 130, 159, 175-178, 180, 206, 221, 224, 230, 233, 278, 282, 285, 287, 289, 290,
294, 421
Ferdinand VII van Spanje 35, 36
Filips II van Spanje 26, 108, 113, 215, 216, 217
Frankrijk 12, 35, 41, 66, 67, 107, 108-110, 187, 204, 210, 211, 239, 267, 277-283, 284-288, 292, 294, 297, 304,
311, 353, 418-419, 443, 444-445
–, Derde Republiek 279, 311
–, koloniën 66, 253
–, monarchie 108, 10, 112-113, 207, 277-278, 279-282, 285, 311, 418-419
–, Nationale Grondwetgevende Vergadering 278, 281-282
–, Staten-Generaal 108, 110, 181
–, valutahervorming 377
–, Vergadering van Notabelen 280-281, 353
Frans I van Oostenrijk 219-223, 341
Franse Revolutie 12, 117, 204, 277-283, 285, 294, 311, 352, 353, 443, 444-445
Fujimori, Alberto 321-322, 447

Gabon 431
Gates, Bill 45, 49, 51
geografische omstandigheden 11, 16, 55-62, 143, 158, 331
geschiedenis zie historisch toeval; instituties, en historische processen
geweld 41, 44, 85, 306, 310, 389, 405
gezondheid 16, 47, 57, 76, 141
gezondheidszorg 15, 16, 47, 57, 79, 435-436
Ghana 70-71, 72-73, 334, 360, 432
Gibbon, Edward 166, 232
gilden 123, 188, 200, 216, 221, 278, 279, 285, 287
Giorgis, Dawit Wolde 350
Glorious Revolution 12, 105, 106, 107, 109, 113, 116, 125, 184, 189, 205, 206, 208, 267, 296-297, 299, 325,
352, 353, 390-391, 398, 443, 444
goud 20, 21-22, 23, 29, 252, 256, 263, 264-265, 293, 319, 332
Gracchus, Tiberius 159-160, 163-164, 168
groei zie economische ontwikkelingspatronen
grond zie land
grondwet 35-38, 41, 42, 46, 49, 117, 189, 220, 278, 282, 291, 312, 318-324, 337, 348, 360, 389, 402, 404
–, wijzigen van 315, 321-322, 324, 346, 360, 372, 375
Groot-Brittannië zie Engeland
Guatemala 44, 53
–, elites 336-341, 342, 403, 355
–, instituties 336-341, 342, 352, 355

Habsburg, Huis 215-216, 219-223; zie ook Oostenrijk-Hongarije


Haile Selassie 233, 348-349, 351, 352
Haïti 52, 53, 96, 118, 213, 239, 362, 422, 438
handel 47, 58, 78, 105-106, 121, 123, 136, 142, 148, 153-154, 176, 241-246, 256, 280, 284-285, 289, 291, 294,
297, 312, 366, 392, 396, 421, 430
–, Atlantische 108-109, 110, 112, 113, 125, 159, 178, 192, 207, 216, 280, 294, 341, 418-419
–, export 27, 42, 44, 65, 78, 121, 202, 207, 221, 251, 266-267, 328, 337, 339-340, 373, 374, 378, 379, 399, 428
–, met inheemse bevolking 25-26, 27, 28, 29, 30, 31
–, import 198-199, 204, 207, 221, 267, 309, 373
–, internationale 42, 43, 108, 112, 118, 120, 121, 159, 170, 187, 228-230, 232, 294, 295, 360, 411
–, monopolies 89, 93, 109, 157, 187, 192, 197, 199, 216-217, 228, 266-267, 289, 337, 338, 341, 418-419
–, slaven- 65-66, 92-93, 118, 153, 178, 192, 232, 267-268, 276, 295, 332, 390
–, verbod op 228-230, 291, 294
Hargreaves, James 90, 201, 202
Hendrik VII van Engeland 185, 194
Hendrik VIII van Engeland 185, 194
Hongarije 104, 110, 210, 219, 285; zie ook Oostenrijk-Hongarije
hongersnood 24, 31, 56, 64, 68, 78, 81, 129, 131, 291, 352, 362, 379, 408
Hongkong 63
horigheid 101-104, 110, 175-175, 177-178, 180, 219, 221, 226, 246, 278, 285, 287
–, coloni 169-170, 172
–, Tweede Horigheid 103-104, 112, 219
hulp, buitenlandse 366, 436-440
–, Millennium Challenge Accounts 439-440

ijzer 62, 170, 201, 223, 226


Inca’s 18, 22-25, 56, 58-59, 117, 375, 420
India 57, 60, 108, 120-121, 180, 197, 230, 241, 244, 266-267, 435-436, 443
industrialisatie 40, 42, 52, 68, 78, 89, 96, 97, 106, 128-130, 175, 178, 191, 212, 218, 243, 279, 283, 288, 291,
292-295, 312, 343, 383
–, belemmeringen voor 106, 117, 119, 120-121, 205, 212, 213, 214, 218, 219, 233, 234, 236, 238, 239, 246, 253,
266, 268, 288, 293-295
–, verzet tegen 89-90, 120, 212, 213, 218, 219, 222-266, 230, 233, 234, 239, 246, 279, 292-293, 294, 307, 338,
341, 395
–, zie ook industriële revolutie
industrie 39, 48, 52, 58, 65, 68, 70-71, 77, 121, 173, 184, 188, 190, 202, 203, 225, 254, 255, 259, 267, 280, 291,
318, 342, 388
–, China 68, 69, 73-74, 98, 408, 410, 413, 424, 427, 428
–, financiering 98, 193, 224
–, monopolies 197-199, 205, 208, 313-315, 384-385
–, Sovjet-Unie 96, 128-130, 131, 134, 151, 152, 426, 427
–, wapen- 188, 292, 309, 426, 427
industriële revolutie 12, 39, 52, 53, 60, 89-90, 106, 117, 125, 158, 174, 195-205, 212, 214, 218, 236, 238-239,
246, 266, 291, 292, 418
–, verspreiding 12, 39, 65, 107-108, 116, 117, 125, 172, 218, 251, 277, 294
inflatie 361, 372-373, 433-434, 441
infrastructuur 15, 16, 47, 56, 80, 106, 195-196, 202-203, 219, 225-226, 291, 318, 338, 342; zie ook vervoer
inheemse bevolkingen 17-26, 27-30, 32, 69, 117, 273, 276, 293, 392-399, 419-420
–, elites 18, 23, 24, 244, 330, 331, 337-338, 398-399, 401
–, exploitatie en onderdrukking van 20-26, 38, 43-44, 81, 243-245, 266, 375, 339-341, 420
–, rechten van 43, 81, 265, 341
–, verzet tegen koloniale overheersing 18, 19, 30, 232, 327-328, 420
inheemse instituties 18, 19, 23-25, 81, 118-119, 120, 243-244, 257, 333-334, 353-354, 394-395, 396-397, 398-
399, 446
–, hervorming van 119, 120, 397-399
–, overname door kolonisators 18, 19, 23-25, 244, 267, 293, 333, 396
–, vernietiging of frustratie ontwikkeling van 118-119, 120, 245-246, 259, 262, 266-268, 293, 333-334, 354
inkomen 9, 15-16, 35, 37, 48, 52, 53, 58-59, 60, 61, 88-89, 97, 130, 161, 205, 233, 302, 335, 338, 359, 370, 382,
389, 397, 408, 427, 429-430
innovatie 39, 48, 82, 105, 122, 152, 172, 293, 374, 417, 428
–, zie ook technologie, innovatie en uitvindingen
islam 11, 66, 77, 175, 210, 211, 230, 232
instituties 17, 48-51, 73, 74, 124-126, 415-424, 432, 436, 439-440, 448
–, absolutistische 84-85, 93, 178, 187, 188, 212, 214, 223, 234, 356
–, conflicten over 84, 89, 91, 183, 294, 418
–, economische 48-50, 78-84, 88-89, 91, 416-417
–, extractieve 78-88, 91, 92, 95-99, 117, 118, 125, 127, 145, 151-152, 178, 183, 212, 214, 219, 238-239, 266-268,
276, 293, 295, 317, 322, 324, 326, 334-336, 337, 341, 342, 343, 348, 351-352, 354, 355-357, 358, 361-362,
366-367, 375-376, 379, 383, 386, 387-391, 396, 398, 416, 417, 422, 427-429, 431-432, 434, 436, 438-439
–, en historische processen 11-12, 50, 69, 104, 113, 119-120, 157, 174, 179, 355, 416, 419, 421, 448
–, inclusieve 78-88, 89, 93, 96-97, 105-106, 117, 125-126, 151, 185, 205, 213, 276-277, 285, 288, 293, 301-303,
310-311, 316, 317, 321, 324-326, 400-401, 416-418, 429, 430-431, 440
–, institutionele divergentie 104, 111, 112, 117, 144, 174, 178, 240, 419
–, institutionele drift 112, 118, 157, 178, 179-180, 206, 294, 396, 418-419, 421
–, institutionele innovaties 138, 178, 179, 420
–, institutionele veranderingen 50-51, 67-77, 87, 91, 94, 120, 122, 126, 141-142, 143-144, 158, 195, 206, 209,
216, 228, 246, 277, 292, 293-295, 342, 352-353, 386, 389, 413, 414, 418, 420, 422-423, 427, 428, 431, 433,
436, 439, 441, 443, 444, 446-448
–, institutionele verschillen 17, 48, 50, 63, 69, 72, 104, 108, 109-112, 116, 127, 144, 157, 158, 174, 178, 179-
180, 206, 212, 218, 240, 293-295, 388, 418, 448
–, overgang naar extractieve(re) 99, 104, 115-116, 118-119, 125, 155-157, 158-159, 168, 169, 179, 180, 351-352,
363, 443
–, overgang naar inclusieve(re) 96-98, 99, 104, 116, 122, 125, 152, 153-155, 158, 165-166, 178, 179, 206, 239,
276-277, 283, 293, 310-311, 352-353, 354-355, 390-391, 397, 401, 407, 413, 414, 417-418, 422, 423, 425,
428-429, 431-432, 440, 443-444, 446-448
–, pluralistische 85, 91, 107, 114, 117, 118, 160, 186, 196, 197, 206, 208, 217, 296, 300, 302, 313, 321, 322, 325,
354, 356-357, 397, 398, 445, 446
–, politieke 48-50, 91, 95-99, 416-417
–, wisselwerking economische en politieke 48-51, 84-87, 92, 95, 109, 302-303, 307, 316, 325-326, 335, 341,
348, 355, 362, 379, 386, 400-401, 416-417
–, zie ook onder afzonderlijke landen; inheemse instituties; koloniale instituties
islam 11, 66, 175, 210-211, 230, 232
isolement 178, 228-229, 232, 245-246, 295, 421
Israël 144
Italië 66, 175, 183, 210, 232-233, 285, 286-287, 294
Iturbide, Augustín de 36-37, 38, 41

jacht 136, 140


Jacobus I van Engeland 27, 29, 182, 186-187
Jacobus II van Engeland 189, 192, 193, 197, 207, 297, 391, 444
jagers-verzamelaars 18, 58, 111, 139, 141, 142-143, 174, 255
Jamaica 96, 98, 129
Jamestown, Virginia 27-31, 35, 109, 116, 271, 273, 276, 325
Japan 12, 48, 52, 53, 57, 68, 75, 77, 121-122, 125, 239, 288-292, 294-295, 356, 420, 431, 443
–, groei 122, 239-240
–, instituties 121-122, 289-292, 431
–, keizerschap 289, 290, 291
–, Perry-expeditie 121, 122, 292, 420
–, shogunaat 121, 288-290, 291, 295, 420
Jasmijnrevolutie 9
Jemen 9
Joden 215, 283-284
Jordanië 53, 124
Julirevolutie (1830) 204, 304

Kabila, Laurent 88, 351, 352


Kameroen 362
kanalen 106, 195, 202-203
Karel I van Engeland 33, 187-188, 281, 307
Karel II van Engeland 189, 190, 192, 296
Karel V van het Heilige Roomse Rijk 215, 217
Karimov, Islam 379-383, 387, 388
katholicisme 65, 66
katoen 39, 197-199, 201, 202, 203, 205, 208, 225, 266, 267, 291, 342, 379-380, 383, 403, 407
kennis 60, 82-83, 89, 106, 212, 244
Khama III 119, 392-397, 399
Khama, Seretse 119, 120, 398, 399-401
kiesrecht zie stemrecht
Killick, Tony 70-71
Kim Il-sung 77-78
Kim Jong-il 77-78, 378, 387
kindersterfte 16, 57
klimaat 11, 18, 27, 55-56, 256, 408
–, Lange Zomer 139-144
Koeweit 53, 66
koloniale instituties 20-22, 25-26, 27, 29, 32, 33-34, 38, 43, 45, 62, 81, 84, 86, 117, 118-119, 124, 244-245,
259-265, 266, 293, 327-328, 329-330, 331-332, 333-335, 337-338, 341, 351, 354, 359, 375, 386, 390, 396,
398, 399
–, overname na onafhankelijkheid 44, 117, 119, 124, 329, 330, 334-335, 337-338, 351, 360, 363, 386
kolonisatie 17-35, 56-57, 109, 124, 246, 253, 262, 266, 293, 312, 349, 354, 396, 419-421
–, door Aksum 176
–, door België 88, 94, 138, 354
–, door Engeland/Groot-Brittannië 12, 19, 26-35, 66, 68, 71, 107, 108, 113, 116, 121, 236, 247, 256, 258-
259, 267, 269, 271, 272, 274, 275, 276-277, 327-328, 329-330, 331-332, 333-335, 351, 354, 359-360, 386,
390, 392-396, 399, 420
–, door Frankrijk 66, 108, 253
–, door Italië 232-233
–, door Japan 75
–, door Nederlanden 243, 245, 255
–, door Ottomaanse Rijk 122-123
–, door Portugal 19
–, door Spanje 16, 17-26, 27, 29, 33, 35-36, 58, 71, 81, 84, 108, 117, 215, 336, 375, 390, 420
Kongo, koninkrijk 64-66, 88, 92-94, 118, 221-222, 230, 237, 250; zie ook Congo, Democratische
Republiek
kooplieden en ondernemers, opkomst 89, 109, 113, 153-154, 157, 180, 207, 216, 219, 229, 352-353
Kropotkin, Peter 223-224
Kuba 64, 137-138, 151
Kuznets, Simon 373-374, 375
land 58, 141, 163-164, 260-263, 277
–, eigendomsrechten op 105, 193, 196-197, 254, 331
–, feodaal bezit 101, 176-177, 196, 285
–, frontiergebieden 43, 312
–, gemeenschapsgrond 196, 254, 255, 298, 337, 339, 398
–, grootgrondbezitters 25, 33-34, 89, 103, 159, 163, 184, 299, 309, 310, 345, 347-348, 367-368, 407
–, herverdeling 163-164, 260-263, 345, 379
–, onteigening en toe-eigening 21, 26, 41, 44, 168, 229, 237, 260-261, 262, 263, 290, 339-340, 341, 359,
361, 370, 393
–, particulier bezit 123, 124, 128, 254, 257-258, 262-263, 396
–, Squatters 273, 274
–, staatsbezit 123, 164, 168, 196, 231, 273, 337, 349, 407
–, toewijzing 32, 33, 34, 43, 160, 164, 312, 331, 345
landbouw 18, 19, 21, 65, 68, 123, 145, 174, 231, 254, 332-333, 342, 359, 375, 379-380
–, China 69, 73, 98, 407-408, 410, 412-413
–, collectivisering 73, 128-129, 407
–, domesticatie 58, 59, 60-61, 139-140, 143, 178
–, exportproducten 27, 44, 65, 96, 103, 104, 245, 251, 252, 328, 374, 399
–, hervormingen 44, 98, 137, 412-413
–, overgang op 139-144, 145, 151
–, plantages 24, 339, 347, 403
–, ploeg 64, 65, 92, 170, 221, 237, 257
–, productiviteit 11, 55, 57-58, 59, 65-66, 82, 124, 129-130, 137, 143, 170, 221, 361, 413
–, productschappen 329-331, 360
–, Sovjet-Unie 96, 128-129, 152
–, technieken en technologie 58-59, 130, 136, 137, 148, 176, 342, 380, 396, 403
–, veeteelt 139, 143, 174, 399
–, vernietiging van gewassen 243, 245
–, Zuid-Afrika 255-263, 396
Laos 53
Latijns-Amerika 17, 26, 35-36, 42, 44, 53, 62, 69, 99, 117, 124, 216, 366, 376-377, 431, 433
–, instituties 43, 44, 69, 81, 86, 117, 122, 324
–, zie ook afzonderlijke landen; Midden-Amerika; Zuid-Amerika
legers en krijgsmacht 28, 36, 68, 78, 80, 86, 93, 99, 113, 160, 160, 163, 166-167, 168, 172-173, 176, 188, 190,
214, 232, 233, 243, 247, 250, 280, 285-286, 292, 332, 334, 335, 345, 364, 365
–, paramilitairen 334, 367-370, 372, 376
Lele 135-138, 365
Lenin, Vladimir 127-128, 378
Leopold II van België 94, 351
Lerner, Abba 74
levensverwachting 9, 15, 16, 47, 57, 76, 183, 233
Lewis, Arthur 71, 253-254, 262, 264
Libië 9, 363
lijfeigenschap 172, 213, 223-224
Lipset, Seymour Martin 429
Livius 162
Locke, John 33
Lodewijk XIV van Frankrijk 110, 280
Lodewijk XVI van Frankrijk 280-282, 285
luddieten 90, 182, 304

macht zie politieke macht


Madagaskar 119
Magna Charta 184, 187, 190, 206, 305, 353, 394, 398
Malakka 241-242
Maleisië 55
Mali 48
Mancuso, Salvatore 368, 369, 370, 371-372
Mao Zedong 68-69, 109, 230, 292, 379, 407-410, 411, 413, 425
markten 49, 74, 77, 79, 82, 96, 120, 132, 151, 187, 230, 307, 313, 316, 377-378, 383-384, 411, 427, 430
–, inclusieve 81-84, 104, 106, 316, 383-384, 397, 410, 417
–, markteconomie 70, 76, 79, 104, 116, 314, 381, 397, 407, 417
–, marktfalen 70, 73, 432, 434-435, 436, 443
–, zwarte 79, 377-378
Marx, Karl 351, 378
Maryland 33, 34, 274, 312, 444
Masire, Quett 396, 398, 399, 400, 401
Maya’s 99, 117, 135, 145-150, 151, 152, 178, 337, 341, 357, 366
media 226, 302-303, 316-317, 326, 376, 381, 382, 426, 427, 446-448
Meiji Restauratie 122, 290-291, 292, 295, 356, 420, 443
Menelik II 232-233, 349
Menem, Carlos Saúl 323-324, 372-373, 375, 376
Mengistu Haile Mariam 349-350, 351, 352
Mesopotamië 174, 237
Mexicaans-Amerikaanse Oorlog 16, 38
Mexico 15-17, 19-21, 22, 35, 36-37, 38, 40-42, 45-47, 48, 50-51, 53, 56, 58, 59, 64, 71-72, 178-179, 215, 336,
422
–, elites 36, 43, 71-72, 337-338
–, groei en stagnatie 43, 44, 415
–, instituties 17, 38-39, 41, 42-44, 45-46, 48, 50, 71-72, 316, 337, 385
Michels, Robert 114, 351, 356
Midden-Amerika 19, 26, 48, 53, 55, 56, 58, 61, 341, 422; zie ook afzonderlijke landen
Midden-Oosten 9, 53, 54, 58, 60, 62, 66-67, 122-124, 139-140, 158, 179, 230, 241, 422; zie ook afzonderlijke
landen
migratie 144, 174, 221, 256, 291, 392, 403, 407
mijnbouw 23, 25, 65, 162, 203, 256, 259, 262, 263, 268, 331, 333, 365, 375, 420
Mingdynastie 120, 226, 227, 228-230, 294, 421
mita 23-25, 81, 82, 117, 136
Mobutu, Joseph 88, 95, 351, 353
moderniseringstheorie 429-432
Mohammed Ali van Egypte 67-68, 386
Molukken 241-245, 246, 293
monarchieën 110, 148, 242
–, absolute 84, 90, 108, 189, 242, 277-278, 294, 325
–, constitutionele 35, 36, 189, 282, 291, 395
–, herstel van 189, 204, 283, 297, 301, 303, 311
–, inperking macht van vorsten 39, 105, 107, 108, 109, 159, 178, 184, 186, 206, 280, 288, 299-300, 303,
394-395, 398, 419-420, 421
–, politieke macht van vorsten 84, 90, 101, 108, 110, 148, 150, 159, 168, 169, 178, 212, 220, 284, 307
–, zie ook absolutisme
monopolies 38, 45-46, 89, 93, 105, 106, 108, 186-187, 188, 192-193, 207, 221, 242-244, 267, 272, 307, 326,
332, 334, 337, 338, 341, 351, 356, 385-386, 408
–, van staat of vorst 45, 108, 109, 197, 207, 228, 289, 333, 385, 418-419
–, trusts 312-317
–, verlening van 39, 41-42, 89, 108, 187, 192, 267
Montesquieu, Charles de 55
Morgan, J.P. 312-313, 315
Mozambique 336, 360, 366
Mubarak, Hosni 9, 11, 12, 384, 423, 443
Mugabe, Robert 358-362, 387-388, 433-434, 443-444
Myanmar 266, 423

Namibië 118, 392, 397


Napoleon I van Frankrijk 12, 35, 36, 67, 211, 217, 282-283, 284, 286, 287-288, 352
Nasser, Gamal Abdel 67, 386, 388, 443
Natal 254-255
Natufiërs 140-145, 147, 178, 183
natuurlijke rijkdommen 17, 18, 19, 23-25, 26, 29, 42, 108, 117, 215, 256, 276, 293, 331-332, 399, 431; zie ook
diamanten; goud; zilver
Nederland 66, 211, 215, 219, 256, 294
Nederlanden 103, 113, 210, 215
–, Oostenrijkse 286, 287
–, Republiek der Zeven Verenigde 92, 108-109, 189, 242-245, 246, 255, 266, 267, 286, 287
neerwaartse spiralen 116, 120, 266, 335, 357, 363, 365, 390
neolithische revolutie 62, 135, 139, 143, 144, 151, 158, 178
Nepal 52, 118, 213, 239, 362
New Deal 318-321
Newport, Christopher, 27, 28-30
ngo’s 381, 437, 438, 440
Nicaragua 21, 44
Nicolaas I van Rusland 223-225, 329, 341
Nieuw-Zeeland 48, 52, 57, 277
Nigeria 68, 249, 250, 252, 260, 333, 336, 354
Nkrumah, Kwame 70-71, 72
Nogales, Arizona (VS) 15-17, 45, 47-48, 50, 56, 57, 59, 63-64
Nogales, Sonora (Mexico) 15-17, 45, 47-48, 50, 56, 59, 63-64
Noord-Afrika 9, 123, 158, 175; zie ook afzonderlijke landen
Noord-Amerika 42, 48, 53, 56, 59, 68, 151, 180, 251
–, kolonisatie 17, 26-35, 56, 87, 108-109, 113, 419-420, 444
–, zie ook afzonderlijke landen
Noord-Korea 9, 11, 64, 75-78, 81, 97, 377-378, 387-388
–, elites 84, 86, 378, 387
–, instituties 78-79, 81, 84, 379, 388, 389, 422-423
North Carolina 34, 274, 312

octrooisysteem zie patenten


Oeganda 336, 366
Oezbekistan 379-383, 387, 388, 390
–, elites 380, 382-383, 387, 388
Okubo Toshimichi 288, 289-290, 291
olie 53, 66, 124, 312, 370
oligarchie, ijzeren wet van de 114, 125, 351-352, 356, 357, 362, 377, 390-391, 443
onderwijs 10, 15, 16, 39-40, 47, 48, 49, 59, 78, 81, 82-84, 210, 211, 263-264, 310, 346-347, 380, 382, 386,
400, 405, 410, 429, 431, 443
ongelijkheid in wereld 52-55, 116
–, ontstaan van 53-54, 124, 266, 292-295, 390, 415
–, verklaringen voor oorzaken 10-12, 47, 50-51, 54-74, 104, 124-126, 253-254, 255, 415-424, 432, 440, 415-
424, 432, 433, 438-439, 440
onwetendheid 11, 69-74, 124, 432, 433, 435
oorlog 118, 146, 148-149, 150, 236
–, burgeroorlogen 44, 99, 168, 336, 357, 362, 366, 389
–, financiering 188, 217, 280-281
–, en slavernij 163, 247-251, 252, 267
Oost-Azië 52, 54, 66, 69, 78, 143; zie ook afzonderlijke landen
Oost-Europa 103-104, 210, 219, 285
–, instituties 110-111, 112, 117, 206, 221, 294
–, zie ook afzonderlijke landen
Oostenrijk-Hongarije 28, 90, 219-223, 226, 285-287, 294, 306, 326
–, stagnatie 90, 288, 294
–, verzet tegen industrialisatie 90, 219, 219-223, 225, 234, 239, 279, 307, 338, 341, 395
Opiumoorlogen 121, 122, 292
opwaartse spiralen 115, 116, 120, 125, 126, 154, 300, 301, 302-303, 306, 307-308, 310-311, 312, 316-317, 322,
324-326, 355, 400-401, 417, 419, 422
Ottomaanse Rijk 12, 28, 66-67, 122-124, 198, 210-212, 226, 239, 241
–, instituties 62, 123-124, 212, 294

Pakistan 57, 438


Palestina 123, 144
Pape Jan 230-231, 232
Papin, Dionysius 200-201
Paraguay 18, 53
Park Chung-hee 76, 97
Parks, Rosa 401-402
patenten 39-40, 105, 106-107, 181-182, 199-200, 205, 342
Peru 19, 22-26, 44, 48, 53, 56, 58-59, 69, 117, 178-179, 215, 321-322, 447
–, instituties 25, 419-420
Peter I de Grote van Rusland 110, 214, 223, 234
petities 191, 192, 196, 197, 199, 208, 303
Pizarro, Francisco 19, 22-23, 27, 29, 43
plantages 24, 44, 80, 82, 84, 92, 96, 98, 151, 245, 247, 252, 266, 342, 344, 347, 403
plantensoorten 58, 59, 60-61, 137, 139-140, 143-144
platteland 33, 90, 130-131, 191, 206, 217, 221, 254, 413
Plinius de Oudere 171
pluralisme 85, 97, 105, 185, 194, 208, 239, 296-297, 300, 302, 311, 321, 324, 325, 394, 426, 444, 445
Plutarchus 163
Polen 103, 210, 219, 288
Polen-Litouwen 110
politieke centralisatie 18, 28, 56 85, 91-92, 98, 99, 105, 107, 117-118, 125, 134-135, 137, 144, 147-148, 150, 151,
152, 153, 174, 175, 180, 185, 194, 213, 217-218, 220, 232, 234, 238, 239, 242, 248, 250, 267, 291, 309, 333,
394, 397, 398, 399-400, 417, 419, 420, 422, 428
politieke macht 12, 49, 50, 51, 72, 84-87, 89, 99, 307, 310, 321, 324, 325, 326, 335, 354, 355
–, controle op uitoefening 35, 37, 42, 49, 85, 87, 194, 208, 220, 299-301, 302, 325, 335, 353-354, 355, 356,
395
–, herverdeling van 89, 91, 203-204, 205, 239
–, ijzeren wet van de oligarchie 114, 125, 351-352, 356, 357, 362, 377, 390-391, 443
–, machtsstrijd 44, 95, 98, 105, 122, 135, 145, 148-149, 150, 152, 159, 168-169, 183, 252, 335-336, 357, 388,
390, 417
–, spreiding van 11, 35, 50, 84, 86, 87, 105, 114, 160, 184, 208, 297, 300, 307, 324, 440, 445
–, verlies van 71, 72, 86, 90, 91, 97, 98, 109, 150, 182, 212, 213, 223, 307, 310, 324, 326, 329, 440
–, zie ook coalities; en zie onder elites; monarchieën
politieke rechten 10, 11-12, 33, 34, 44, 87, 162, 170, 204-205, 265, 274, 281, 283, 293, 303-304, 325, 348,
401-407; zie ook stemrecht
politieke veranderingen en omwentelingen 9, 10, 11-13, 44, 74, 97, 105, 107, 114, 122, 137, 138, 142, 152,
154, 158, 297, 294-295, 297, 304-306, 310-311, 343, 351-353, 411-412, 420, 428, 443-445, 446, 448
–, zonder verbeteringen 12, 114, 311, 351-352, 357, 389, 443-444
–, zie ook Franse Revolutie; Glorious Revolution; Meiji Restauratie
politieke zeggenschap en participatie 17, 33, 36, 47, 105, 169, 180, 185, 191, 197, 208, 213, 217, 265, 281,
300, 302, 303-304, 305, 307, 325, 395, 426, 440, 441-443, 444-445, 446; zie ook democratie; petities;
stemrecht; verkiezingen
Portugal 19, 60, 64-65, 92, 118, 207, 211, 230-231, 241-242, 243, 244, 247, 267, 287
Potosí 23-25, 117, 136, 215, 375
prijzen 25, 26, 53, 72, 183, 204, 244, 259, 309, 329-330, 331, 360, 379, 380, 412, 413
prikkels 17, 32-33, 38-39, 42, 48-49, 73-74, 78-79, 83-84, 95, 96, 105, 114, 119, 129, 130-134, 239, 262, 273,
331, 372, 402, 410, 412-413, 429, 432
–, om te innoveren 48, 78, 80, 84, 98, 105, 130, 133, 152, 172, 221, 307, 362, 416
–, om te investeren 17, 33, 48, 65, 77, 78, 79, 80, 80, 92, 105, 151, 219, 229, 331, 3362, 89
–, om te produceren 58, 65-66, 77, 80, 92, 130, 132-133, 151, 380, 429
–, om technologie te implementeren 65-66, 221, 222, 237, 238-239
–, om te werken 33, 34, 80, 129, 132-133, 143, 151, 272
productschappen 72, 329-330, 331, 333, 334, 360, 399, 408
protestantisme 62, 66
Pruisen 285, 286
publieke dienstverlening 10, 15, 16, 38, 47, 79, 80, 81, 95, 161, 233, 309-310, 366, 370, 372, 400, 437, 443

Qingdynastie 226, 227, 229-230, 294

rechten
–, burgerrechtenbeweging 343, 348, 402, 403-404
–, fundamentele rechten en vrijheden 10, 46, 65-66, 93, 94, 367, 379, 430
–, van slaven 34, 37, 80, 86, 96, 160, 342
–, van veroordeelden 270-271, 273, 274-276
–, van vrouwen 34, 37, 303, 309, 312
–, van zwarte bevolking VS 312, 343-345, 346, 348, 356, 401-407
–, zie ook economische rechten; eigendomsrechten; politieke rechten
rechtsstaat 49, 206, 285, 299-301, 302, 306, 310, 311, 321, 325
rechtssysteem 36, 64, 79, 81, 101, 105-106, 137, 155, 190, 232, 274, 275, 321
–, Hooggerechtshof Argentinë 322-324, 374
–, Hooggerechtshof Verenigde Staten 318-322, 324, 325
–, manipulatie van 105, 187, 218, 299, 306, 322, 335
rechtszaken 45, 46-47, 192, 270-271, 299, 315, 404, 405
religie 11, 62, 66, 142, 143
–, bekering 21, 65, 230
repartimiento de mercancias 25-26, 81, 337, 340, 341
revoluties zie politieke veranderingen
Rhodes, Cecil 359, 392, 393, 394, 396
Rockefeller, John D. 312, 313
Romeinse Rijk 158-173, 178, 179-180, 183, 246, 322
–, en barbaren 166-167, 168, 176
–, burgeroorlogen 164-165, 166, 168-169
–, elites 159-160, 162, 163, 164, 167, 168
–, groei en terugval 160-162, 166, 170, 179
–, handel 160-162, 170, 176
–, ineenstorting 99, 101, 153, 158, 159, 165-166, 168, 175, 176, 179, 206
–, instituties 158, 160, 162, 164, 165, 169, 170, 175, 179, 180, 183
–, leger en soldaten 160, 163, 166-167, 168, 172-173
–, overgang van republiek naar keizerrijk 158
–, plebejers 160, 162, 168, 169, 171, 184
–, Romeinse Republiek 158, 159-165, 169, 172, 179
–, Senaat 162, 164, 168
Roosevelt, Franklin D. 318-322, 325, 335
Roosevelt, eodore 71-72, 314-315, 317
Rothschild, familie 222, 284
Rozenoorlog 26, 185, 206, 208
Rusland 431, 432, 443; zie ook Russische Rijk; Sovjet-Unie
Russische Burgeroorlog 127-128
Russische Revolutie (1917) 127-128, 309, 311, 378, 443
Russische Rijk 90, 110, 127, 212-213, 214, 294, 306, 311, 326, 329, 390, 443
–, stagnatie 90, 288, 294
–, verzet tegen industrialisatie 90, 219, 223-226, 234, 239, 279, 307, 338, 341, 395
–, zie ook Rusland; Sovjet-Unie
Russische Revolutie (1917) 127
Rwanda 336, 422, 428

Sahagún, Bernardino de 19-20


Samuelson, Paul 130
Sankoh, Foday 362-365
Santa Ana, Antonio López 38, 41
Saoedi-Arabië 53, 66, 431
schatting 18, 19, 21, 148, 162, 170, 177-178, 243-244
scheepvaarttechniek 42, 106, 170, 176, 200-201, 291, 338
Schotland 172, 188, 190, 198
schrift 56, 60, 64, 92, 146, 170, 174, 237-238
Schumpeter, Joseph 89
Sebele 392-397
sedentaire samenlevingen 140-144, 145, 151, 178, 234
Shyaam 137-138, 142, 144, 148, 161, 365
Sierra Leone 9, 11, 48, 68, 119, 253, 327-334, 335, 351, 352, 356, 357, 362-366, 389-390, 396, 399, 408, 434
–, burgeroorlog 336, 362-364, 367, 388, 390, 399
–, instituties 327-334, 337, 353, 354, 357, 363, 365-366, 379, 389-390, 398
Singapore 48, 52, 55, 57, 63, 68
slaven 37, 86, 92-93, 96, 151, 162, 163, 169, 172, 178, 244, 246-253, 266, 267-268, 276, 295, 332-333, 342, 375
–, aantallen 37, 80, 160, 169, 247, 250-251, 253, 333, 342
–, afschaffing slavenhandel 118, 251-253
–, afschaffing slavernij 251, 253, 343, 344-345, 348, 356, 402
–, bevrijde 253, 327, 345
–, -handel 65-66, 80, 82, 92-93, 118, 153, 178, 192, 232, 246-253, 255, 267-268, 276, 295, 332, 390
–, maken van 65-66, 93, 163, 247-252, 267, 295, 333
–, en rechten 34, 37, 80, 86, 96, 160, 342
–, vervanging door horigen 159, 175, 178, 180, 246, 421
Slim, Carlos 45-47, 50-51, 316, 385
Smith, Adam 132
Smith, John 28-31, 71
Soedan 336, 362, 366
Somalië 64, 85, 91-92, 213, 232, 234-238, 239, 336, 349, 366, 422
–, 85, 91-92, 234-236, 238
Songdynastie 226-227, 229-230
South Carolina 34, 274, 312
Sovjet-Unie 75, 77, 96, 97, 98-99, 127-134, 349, 378, 381-382, 388, 390
–, innovatie 99, 130-131, 133, 152
–, groei en terugval 54, 96, 97, 98-99, 122, 127-134, 151-152, 379, 426, 427
–, landbouw en industrie 96, 128-129, 151, 152, 426, 427
–, zie ook Rusland; Russische Rijk
Spanje 26, 35-36, 58-59, 69, 107, 108-110, 113-114, 187, 210, 214-218, 219, 239, 287, 288, 297
–, Cortes 35, 36, 108, 110, 217
–, koloniën 16, 17-26, 27, 29, 33, 35-36, 69, 71, 81, 84, 108, 117, 215, 216, 336, 375, 390, 420
–, monarchie 35, 36, 108, 109, 112-113, 207, 214-217, 418-419
specerijen 153, 241-245, 283, 293
spinmachines 90, 106, 201-202, 285
spoorwegen 42, 59, 106, 203, 222, 225-226, 291, 312, 327-329, 334, 338, 342, 394, 395-396
Squatters 273-276
staat 80-81, 85, 92; zie ook centraal gezag; politieke centralisatie
staatsbegrotingen 194, 280, 440
stabiliteit 49-50, 87, 278
–, angst voor instabiliteit 171-172, 182, 222-223, 224-226, 227, 228, 229-230, 294, 417, 278
–, instabiliteit door machtsstrijd 99, 145, 150, 159, 417
Stalin, Jozef 128-129, 130, 131-132, 378, 381-382
Standard Oil Company 312, 315, 317
standenmaatschappij 277-278, 280, 281
steden 23, 62, 65, 72, 103, 104, 123, 159, 169, 173, 174, 176, 178, 180, 191, 217, 218, 221, 223, 225, 245, 254,
267, 278, 285, 307, 342, 347, 413
–, stadstaten 145-150, 242, 244, 252, 253, 266
–, verstedelijking 58, 89, 307
stemrecht 15, 33, 34, 37, 47, 191, 199, 204, 205, 208, 265, 276, 303, 304-305, 308-309, 312, 325, 332, 343,
346, 404-405, 406
Stevens, Siaka 328-329, 330, 332, 334, 335, 351, 363-364, 389
stoommachines 39, 106, 200, 202, 203, 222
stoomschepen 42, 106, 200-201, 291
stoomtreinen 106, 203, 222, 338
strafmaatregelen 31-32, 102, 131-132, 133-134, 228, 249, 272, 299-300
–, strafkolonies 269-276, 299
Stuart, Huis 186, 190, 193, 196, 207-209, 267, 297, 300-301, 307, 310
Suetonius 171
Syrië 9, 53, 66, 144

Taft, William 314, 315


Taiwan 48, 52, 122
talent 49, 83, 134, 187
Tanzania 118, 422
technologie 12, 17, 39, 62, 82-83, 92, 117, 176, 254
–, informatie- en communicatie- 45, 49, 59, 446, 448
–, innovatie en uitvindingen 39-40, 42, 45, 56, 58, 89, 98-99, 106, 130, 133, 143, 148, 170-172, 174, 182-183,
199-203, 226-227, 242, 216, 307, 342, 403, 416, 425, 428
–, verzet tegen 62, 89, 90, 92, 130, 181-182, 200, 210-212, 219, 222-223, 225-226, 237-238, 239, 258, 285,
304, 338, 380, 316
–, verspreiding en toepassing 12, 39, 48, 58, 59, 60, 64-66, 78, 92, 108, 124, 125, 133, 144, 151, 182-183, 210,
218, 236-238, 246, 257, 262, 266, 293, 295, 413, 425
Tewodros II 232, 350
textielhandel en -industrie 39, 90, 121, 188, 193, 197-199, 201-202, 203, 205, 208, 258, 266-267, 291, 406
toeval, historisch 112, 138, 180, 208-209, 279-290, 325, 326, 390, 398, 414, 418, 419, 421
Tokugawadynastie 121-122, 289-290, 420
Toledo, Francisco de 23-26, 27, 43
Transkei 254-255, 256-257, 258, 260, 263
Trevithick, Richard 106, 203
Tsjaad 336, 362
Tswana’s 392-401
Tudor, Huis 113, 185, 186, 194, 207, 213, 234, 398
Tunesië 9, 10, 387

Ubico, Jorge 340-341


Uribe, Álvaro 370-372
Uruguay 18, 53, 68

veiligheid zie orde en veiligheid


Venetië 153-157, 158, 179, 183, 197, 242, 287, 322
Venezuela 44, 53, 321-322, 376-377, 431, 445
Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) 108, 242-243, 244-245, 255, 266, 267
Verenigde Staten 9, 11, 12, 15-17, 34, 37-38, 39, 41-42, 45-47, 48, 49-50, 53, 56, 59, 64, 68, 69, 71-72, 75,
96, 99, 128, 179, 312-322, 342-348, 366, 378, 401-407, 430
–, elites 11, 72, 312, 342, 345-348, 402-406
–, groei 49, 130, 312, 343, 403
–, handel 121, 312, 366, 378, 430
–, Homestead Act 43, 312
–, Hooggerechtshof 318-322, 324, 325, 335, 402, 404, 405
–, Huis van Afgevaardigden 37
–, industrialisatie 39, 172, 312, 342-343
–, innovatie 39-40, 49, 82, 83, 342
–, instituties 17, 42, 43, 46, 48, 49-50, 72, 116-117, 239, 276-277, 293, 302-303, 326, 342-348, 401-407, 422,
444
–, Japanse expeditie 121, 122, 292, 420
–, kolonisatie 26-35, 56, 87, 108-109, 113, 312, 419-420, 444
–, Noorden 37, 172, 312, 342, 346, 347, 348
–, onafhankelijkheid 34, 35, 269, 270, 444
–, populistische en progressieve beweging 313, 314
–, rassenscheiding 37, 343, 346-347, 348, 401-402, 404-406
–, slavernij 34, 37, 246, 251, 342, 343, 345, 348, 402
–, trusts 312-317
–, Zuiden 37, 172, 246, 342-348, 352, 355-356, 401-407
–, zwarte bevolking 37, 312, 342-347, 356, 401-407
verkiezingen 15, 17, 42, 47, 110, 160, 189, 265, 274, 276, 308-309, 317, 346, 361, 367, 376, 388, 389, 398, 404,
406, 429
–, fraude en manipulatie 309, 335, 361, 367, 368-369, 371-372, 374, 376, 381-382, 434, 447
vertrouwen 63, 64
vervoer 42, 80, 195-196, 202-203
vicieuze cirkels 109, 114, 119, 125, 324, 326, 329, 334-335, 337, 341, 343-344, 348, 351, 352, 353-354, 355-357,
370, 372, 387, 389, 390, 396, 417, 419, 422, 423
Vietnam 428, 443
Virginia 27-33, 34, 312, 444
Virginia Company 27-33, 87, 109, 271, 274, 276
voedselvoorziening 24, 56, 72, 103, 104, 129, 136, 137, 140-141, 162, 168, 171-172, 231, 252, 256, 408
–, in koloniën 18, 19, 20, 21, 27, 28-29, 30, 31, 375
Vruchtbare Halvemaan 58, 60

Wahunsunacock (koning Virginia-indianen) 27-30


Walpole, Robert 298, 299, 301, 322, 325, 376
wapens 65, 93, 99, 118, 131, 136, 188, 247-248, 283, 292, 309, 349, 426, 427
Washington Consensus 427-428, 433
waterkracht 39, 170, 201, 226
Watt, James 106-107, 200
Weber, Max 62, 66, 85
wegenbouw 106, 195, 203, 228
West-Europa 53, 54, 60, 68, 103-104, 158, 210, 419, 422
–, industrialisatie 42, 52, 62, 117, 294
–, instituties 110-111, 112, 117, 159, 206, 221, 277, 294, 311, 420-421, 422
–, zie ook afzonderlijke landen
wet- en regelgeving 31-32, 33, 43, 46, 80, 141, 169, 189-190, 199, 235-236, 271, 277-279, 283, 287-288, 290,
290, 313-314, 318-324, 325, 404-406
–, zie ook grondwet
weven, mechanisatie 90, 202, 223, 285
wiel 64, 65, 92, 174, 237, 252
Willem III van Oranje 189-190, 297
Wilson, Woodrow 71-72, 127, 314, 315-316, 317

Young, Arthur 27

Zambia 334, 360


Zhao Ziyang 426-427
ziekten 16, 55, 57, 256, 269, 333, 337, 359, 362; zie ook Zwarte Doodzilver 17, 23, 27, 215, 293
Zimbabwe 11, 119, 261, 358-362, 366, 387-388, 433-434, 443-444
–, elites 359, 360, 361, 362, 387, 389
–, instituties 359-362, 379, 388, 389, 390, 398, 444
Zuid-Afrika 57, 65, 120, 254-265, 268, 333, 340, 359, 396, 403
–, Natives Land Act 260-261, 263, 359
–, thuislanden 260, 262, 263, 264
Zuid-Amerika 17-19, 26, 56, 59, 151, 180, 293, 366, 396; zie ook afzonderlijke landen
Zuid-Azië 55, 57, 69, 99, 396; zie ook afzonderlijke landen
Zuid-Korea 48, 52, 56, 64, 75-78, 98
–, groei 76, 97, 122
–, instituties 76, 79, 84, 97
Zuidoost-Azië 53, 241-246, 266, 422; zie ook afzonderlijke landen
Zuid-Soedan 213
Zwarte Dood 100-104, 110, 112, 175, 206
Zwitserland 285, 286, 287, 294
Deze ebook licentie is jouw eigendom en kan gelezen worden op
een Mac, pc of laptop, e-reader, tablet en/of mobiele telefoon.

(Door)verkopen, verspreiden (sub)licenseren, verhuren, leasen of


op een andere manier overdragen van enig recht in of op deze
licentie of dit eBook, danwel reproduceren, uitgeven, uitzenden of
op enige andere manier beschikbaar stellen van dit digitale bestand
aan een 3de partij is ten strengste verboden.

Dit bestand is voorzien van een watermerk met informatie die jou
aanmerkt als de eigenaar van de licentie om misbruik voorkomen.

Veel leesplezier!

You might also like