Basiswoordenlijst Mensen en Goden

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 9

Basiswoorden

1 Loukianos, Gesprekken tussen goden


a1. Goddelijk overspel (θεων διαλογοι 17): De valstrik van Hefaistos

τί....; 1 wat?
2 welk(e)
3 waarom?
ὅτι 1 dat (voegwoord)
2 omdat
ὁράω, aor. εἶδον, aor.inf.: ἰδεῖν zien
εἶπον inf.: εἰπεῖν ik zei, ik sprak (aor. bij λέγω)
οὖν 1 dan, nu (als een verhaal verder gaat)
2 dus (in een conclusie)
ὡς 1 hoe, (zo)als
2 zodra als, toen
3 dat (na werkwoorden van zeggen)
+ conj./ opt. 4 opdat, om te
+ partic. 5 omdat (volgens iemands mening), alsof
+ partic. fut. 6 (met de bedoeling) om te
και 1 en
2 ook
3 zelfs
αὐτός, αὐτή, αὐτό zelf
ἀκούω horen
(bij personen) horen, luisteren (naar)
ἔχω, aor. ἔσχον, fut. ἕξω/σχήσω 1 hebben, aor. krijgen
+ bijw. 2 zijn
σύνειμι (+ dat.) samenzijn (met), omgaan met
καταλαμβάνω, aor. κατέλαβον 1 grijpen, vastpakken
2 aantreffen
αὐτοῦ, αὐτῷ, αὐτόν hem (gen., dat., acc. pers. vnw.)
πῶς; hoe?
ἡδύς (ἡδέος), ἡδεῖα, ἡδύ (ἡδέος) 1 aangenaam, fijn
2 zoet, lekker
γάρ want (γάρ staat op de 2de plaats van de
zin)
τι (τινος) (zonder accent!) 1 iets (zelfstandig gebruikt)
2 enig(e) (bijvoeglijk gebruikt)
ἐρῶ (-έω) ik zal zeggen (fut. bij λέγω)
ἔοικεν + inf. het is duidelijk dat (hij), alles wijst erop
dat (hij)
ἐκ+gen. uit
πολύς, πολλή, πολύ veel
οἴομαι denken, menen
ταῦτα dit, dat (onz. meervoud nom. + acc.)
εἰδώς (εἰδότος), εἰδυῖα, εἰδός (εἰδότος) wetend (partic. van οἶδα) (mnl., vrl., onz.)
περί + gen. om, over
περί + acc. 1 (rond)om
2 met betrekking tot, over
ἀφανής (ἀφανοῦς) 1 onzichtbaar
2 verdwenen
ἐργάζομαι 1 werken, doen, verrichten
2 bewerken, maken
ἀπέρχομαι, aor. ἀπῆλθον weggaan
ἐπί +gen. op
ἐπί + dat. bij, op, aan
ἐπί + acc. op… af, naar
εἴτα daarna, vervolgens, dan
μέν geeft aan dat er nog een zin komt; die
tweede zin begint met δέ; μέν blijft
onvertaald
δέ 1 en
2 maar (δέ staat meestal op de 2de, soms
op de 3de plaats van de zin. Meestal kun
je δέ onvertaald laten, behalve na een
komma )
λέγω, aor. εἴπον, perf. εἴρηκα zeggen
πρός + gen. van de kant van
πρός + dat. bij
πρός + acc. naar(toe), tot
ἐπεί, ἐπειδή 1 toen, nadat (+ verleden tijd)
2 aangezien, nu (als voegwoord)
ἐν+ dat. in, op, bij
ἔργον, τό werk, daad
εἰμί, inf. εἶναι zijn
γίγνομαι, aor. ἐγενόμην, perf. γέγονα 1 geboren worden, ontstaan
2 worden (als koppelwerkwoord)
3 gebeuren
ἐκεῖνος, ἐκείνη, ἐκεῖνο 1 die, dat
2 hij, zij, het (daar)
τυγχάνω, aor. ἔτυχον 1 treffen
+ gen. 2 krijgen
+ partic. 3 toevallig…, het treft zo/ dat ….
γυμνός, η, ον naakt, onbedekt
οὐ, οὐκ, οὐχ niet
ὅπως + conj./ opt. opdat, om te
αἰδέομαι + inf. + acc. 1 zich schamen om
2 ontzag hebben voor, respecteren
πρῶτος, η, ον eerste
πειράομαι, aor. ἐπειράθην + gen. 1 beproeven, op de proef stellen
+ inf. 2 proberen te
ἐλπίζω (+ inf.) hopen, verwachten (te)
ῥήγνυμι, aor. ἔρρηξα breken, scheuren (transitief)
ἔπειτα daarna, vervolgens
συνίημι, partic. συνιείς (συνιέντος) aor. begrijpen
συνῆκα
ἑαυτόν zichzelf (acc.)

a2. Goddelijk overspel (θεων διαλογοι 17): Hermes benijdt Ares

λύω losmaken
ἀλλά, ἀλλ’ 1 maar
bij gebiedende wijs 2 maar (kom)
θεός, ὁ god
δείκνυμι, aor. ἔδειξα (aan)tonen, aanwijzen
ἀμφότεροι beide(n)
κάτω (naar) beneden (bijwoord)
μοί, μοι (aan/ voor) mij/ me (dativus pers. vnw.)
δοκέω, aor. ἔδοξα (+ dat.) + inf. 1 (toe)schijnen (aan)
+ inf./ A.c.I. 2 menen, denken
ἐπιδείκνυμι, aor. ἐπέδειξα tonen, laten zien
γάμος, ὁ huwelijk
Ζεύς (Διός), ὁ Zeus
ὅς, ἥ, ὅ die/ dat, wie/wat (betr. vnw)
ἵσταμαι, aor. ἔστην gaan staan, blijven staan
ἐγώ ik (pers. vnw.)
εἰ als, indien
χρή + inf/ A.c.I. het is nodig om/ dat, het moet
ἀληθής (ἀληθοῦς) waar, werkelijk
μή 1 niet (bij gebiedende wijs)
+ conj. 2 niet (in hoofdzin bij verbod)
+ conj./ opt. 3 opdat niet, om niet te
4 dat (na uitdrukking van vrees)
μόνον slechts, alleen maar (bijwoord)
κάλλιστος, η, ον 1 mooist
2 zeer/erg mooi
θεός, ἡ godin
μετά+ gen. (samen) met
μετά+ acc. na
αὐτῆς, αὐτῇ, αὐτήν haar (gen., dat., acc. pers. vnw.)
οὕτος, αὕτη, τοῦτο 1 deze/ dit, die/ dat
2 hij, zij, het
σύ jij, u (pers. vnw.)
ἐπέρχομαι aor. ἐπῆλθον aankomen, naderen
ἐπαινέω goedkeuren, prijzen
σέ, σε jou, je, u (accusativus pers. vnw.)
ἐάν + conj. als, indien
ὁμοῖος, α, ον + dat. gelijk aan, gelijkend op
εὔχομαι (+ dat.) bidden (tot)

b1. Goddelijke jaloezie (θεων διαλογοι 14): Apollo is bedroefd

ἄξιος + gen. waard, waardig


λύπη, ἡ verdriet
τοιοῦτος, τοιαύτη, τοιοῦτο zodanig, dergelijk, zo’n
ἤ 1 of
2 dan
λυπέω verdriet doen, kwellen
ἔτι nog
(ἀπο)θνῃσκω, aor. (ἀπ)έθανον, perf. sterven
τέθνηκα
μάλα erg, zeer
τίς (τί), τίνος...; (met accent!) 1 wie, wat?
2 welk(e)
οὕτως, οὕτω zo, op die manier
ἀποκτείνω, aor. ἀπέκτεινα doden
καλός, η, ον mooi
ἐμοῦ, μου (van) mij, mijn (genitivus pers.vnw.)
πῶς; hoe?
ἐθέλω willen, bereid zijn
τρόπος, ὁ manier

b2. Goddelijke jaloezie (θεων διαλογοι 14): Een hyacint als herinnering

μανθάνω aor. ἔμαθον leren kennen, begrijpen, vernemen


κάκιστος, η, ον 1 slechtst
2 zeer slecht
ἄνεμος, ὁ wind
ἐράω/ἐράομαι, aor. ἠράσθην 1 verlangen, begeren
+ gen. 2 verliefd zijn op
φέρω, aor. ἤνεγκον 1 dragen
2 brengen
ῥίπτω werpen, gooien
ὥσπερ 1 (zo)als
+ partic. 2 als het ware, alsof
εἰς + acc. naar, naar binnen, tot
ἀπό + gen. vanaf
κεφαλή, ἡ hoofd, kop
παῖς (παιδός), ὁ/ἡ 1 kind (jongen/ meisje)
2 slaaf
ὥστε 1 zodat
2 zodoende, dus (begin van een
hoofdzin)
πληγή, ἡ slag, klap
αἷμα (αἷματος), τό bloed
ῥέω stromen
εὐθύς onmiddellijk (bijwoord)
αὐτίκα meteen, onmiddellijk
φεύγω, aor. ἔφυγον + acc. vluchten (voor)
ὄρος (ὄρους), τό berg
καταβάλλω, aor. κατέβαλλον naar beneden gooien, neergooien
γῆ, ἡ 1 aarde
2 grond, land
ποιέω 1 doen
2 maken
ἅπας (ἅπαντος), ἅπασα (ἁπασής), ἅπαν 1 geheel
(ἅπαντος) 2 ieder
3 mv. allen
νεκρός, ὁ lijk, dode
ἆρα geeft aan dat er een vraagzin volgt
σοί, σοι (aan/ voor) jou/ je, u (dativus pers. vnw.)
οἶδα ik weet
θνητός, ὁ sterveling, mens

c1. Een goddelijke bevalling (θεων διαλογοι 9): Zeus is zwanger

νῦν nu, op dit moment


ἐντυγχάνω aor. ἐνέτυχον ontmoeten, tegenkomen
ὅμως toch
φημί zeggen
πάρειμι aanwezig zijn
ἔνδον (bijw.) binnen
οὐδέ 1. en niet, maar niet
2. ook niet, zelfs niet
πόθεν; waarvandaan?
δεινός, η, ον verschrikkelijk
τίκτω, aor. ἔτεκον baren, ter wereld brengen
λανθάνω + acc. 1 verborgen zijn voor, ontgaan aan
(+acc.)+ partic. 2 onopgemerkt blijven (door),
ongemerkt….
γαστήρ (γαστ(έ)ρος), ἡ maag, buik
εὖ goed (bijwoord)
αὖθις opnieuw, weer (bijwoord)
ὅλος, η, ον (ge)heel, volledig
ἡμεῖς, ἡμῶν, ἡμῖν, ἡμᾶς wij (nom., gen., dat., acc. pers.vnw)
σῶμα (σώματος), τό lichaam

c2. Een goddelijke bevalling (θεων διαλογοι 9): De jaloezie van Hera

θυγάτηρ, ἡ (θυγατρός) dochter


μία één (vrouwelijk)
ἀντί + gen. in plaats van
δοκεῖ μοι + inf. 1 het schijnt mij goed toe
2 (aor) ik besluit
πείθω overtuigen, overreden
αἰτέω (+ 2 acc.) (iemand) vragen (om)
παρά + gen. van (de kant van)
παρά + dat. bij
παρά + acc. 1 naar (van personen)
2 langs, naast, behalve
3 in strijd met
ἥκω komen, gekomen zijn
διαφθείρομαι, aor. διεφθάρην te gronde gaan, omkomen
ὑπό + gen. door (bij passieve werkwoorden), door
(toedoen)
+ dat. onder, aan de voet van
+ acc. (naar) onder
ὑπό + dat. onder, aan de voet van
ὑπό + acc. (naar) onder
πῦρ (πυρός), τό vuur
κελεύω + acc, + inf bevelen, verzoeken, vragen om
γυνή (γυναικός), ἡ vrouw
τίθημι aor. ἔθηκα plaatsen, (neer)zetten, (neer)leggen
ἐνταῦθα 1 daar
2 toen
ἤδη al, reeds
ποῦ; waar?
δίδωμι, aor. ἔδωκα geven
μήτηρ (μητρός), ἡ moeder
πατήρ (πατρός), ὁ vader
ἀδελφός, ὁ broer
ἄπειμι, inf. ἀπιέναι weggaan
ὕδωρ (ὕδατος), τό water
οἴσω Ik zal dragen ik zal brengen (fut. bij
φέρω)
ἄλλος, ἄλλη, ἄλλο ander

5 Anakreontea
a. Getroffen door Eros

φιλέω houden van, beminnen


τόξον, τό boog
αἴρω, aor. ἦρα optillen, oppakken
χρυσοῦς gouden
μάχη, ἡ strijd, gevecht
λαμβάνω, aor. ἔλαβον nemen, (vast)pakken
ὦμος, ὁ schouder
βἀλλω, aor. ἔβαλλον gooien, werpen
οὐκέτι niet meer
μέσος midden-, in het midden (predicatief)
καρδία, ἡ hart
δύομαι, aor. ἔδυν 1 duiken, gaan in
2 aantrekken
ἔξω (+ gen.) buiten
εἴσω (bijwoord) (naar) binnen

b. De lier van Eros

ᾄδω zingen
ἔρως (ἔρωτος), ὁ liefde
ἆθλος, ὁ wedstrijd, strijd, inspanning
λοιπόν, τό (bijwoord) voor het overige, voortaan
ἥρως, ὁ (ἥρωος) held
μόνος alleen

c. Eros en de bij

ποτέ eens, ooit, soms


χείρ (χειρός, dat.mv. χερσί), ἡ hand, arm
τρέχω rennen
ἀπόλλυμαι, aor. ἀπωλὀμην, omkomen, te gronde gaan
perf. ἀπόλωλα
τύπτω slaan
καλέω, aor. pass. ἐκλήθην 1 roepen
2 uitnodigen
+ 2 acc 3 noemen
ὅσος zo groot als, mv. zoveel als

You might also like