Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 44

1

Inhoudsopgave

A Practicum uitvoeren
A1 Veiligheid tijdens het practicum 3
A2 Werken met een brander 6
A3 Glaswerk en ander practicummateriaal bij scheikunde 7
A4 Werken met de microscoop 8
A4.1 De bouw van de schoolmicroscoop 8
A4.2 Materialendoosje 8
A4.3 Werken met de schoolmicroscoop 9
A5 Het maken van een preparaat 10
A6 Biologische tekeningen maken 11

B Practicum voorbereiden en verslaan


B1 Het maken van een werkplan 13
B2 Het schrijven van een practicumverslag 16
B2.1 Klein verslag 16
B2.2 Labjournaal 19
B2.3 Groot verslag (EXO/PWS) 20
B3 Het maken van een tabel 23
B4 Het maken van een lijngrafiek zonder computer 24
B5 Bronvermeldingen (APA standaard) 26

C Reken- en wiskundige vaardigheden


C1 Rekenen met eenheden 27
C2 Uitkomsten afronden en significante cijfers 29
C3 Verbanden toetsen 30
C4 Oplosschema’s bij natuurkunde- en scheikundevraagstukken 32
C4.1 Oplosschema bij natuurkundevraagstukken 32
C4.2 Oplosschema bij scheikundevraagstukken 33

D ICT vaardigheden
D1 Grafieken maken met behulp van de computer - Excel 34
D2 Formules maken met word 41
D3 Werken met Excel --
D4 Coach
>meten en regelen – nog aan te vullen
>videometen – nog aan te vullen
>modelleren – nog aan te vullen

E Overige vaardigheden
E1 Hoe leer ik een natuur- of scheikunde paragraaf 42
E2 Voorbeeld paragraaf-overzicht 43

2
A. Practicum uitvoeren
A1. Veiligheid tijdens het practicum

De meeste ongelukken in het practicumlokaal gebeuren, omdat iemand niet goed op de hoogte is van
de gevaren. Het is daarom belangrijk dat je de veiligheidsregels kent en je daaraan houdt. Niet alleen
voor je eigen veiligheid, maar ook voor de veiligheid van anderen.

Waar je op moet letten bij het doen van proeven


 Bereid de proef goed voor
 Doe wat er staat of wat de docent zegt
 Wees zuinig met stoffen
 Let op de veiligheid
 Ruim na afloop op en maak schoon

Als je chemicaliën gebruikt


 Chemicaliën alleen zelf pakken als je hiervoor toestemming hebt
 Als je een stof gebruikt kijk eerst op het etiket of deze gevaarlijk is (zorg dat je de
pictogrammen kent!). Twijfel je, kijk dan in Binas of in een chemisch handboek
 Doe na gebruik meteen de dop op de fles of het potje en draai de dop dicht
 Proef nooit van een stof (het kan giftig zijn) en wees voorzichtig als je aan een stof moet
ruiken

Veiligheidtekens

Brandbaar Irriterend

Corrosief Milieugevaarlijk

Explosiegevaar Oxiderend

Giftig

3
Veiligheidsregels in het practicum lokaal

1. Ga nooit zonder toestemming het lokaal binnen. Toestemming krijg je van je docent, TOA
(=technisch onderwijsassistent) of toezichthouder.
Het kabinet is zonder speciale toestemming verboden terrein.

2. Zorg ervoor dat de tafels en looppaden vrij zijn van tassen.

3. Bij practica is het dragen van een veiligheidsbril en labjas verplicht. Dit geldt ook voor
brildragers!

4. Eten, drinken en snoepen is niet toegestaan.

5. Ga er vanuit dat materialen en chemicaliën gevaarlijk zijn en wees altijd voorzichtig. Werk
daarom netjes en voorkom morsen van chemicaliën op boeken, tassen en tafels. Was altijd je
handen na het practicum.

6. Voer geen proeven uit zonder toestemming van docent of TOA. Je hebt geen ervaring met het
desbetreffende vak, waardoor je nog niet de gevolgen kan overzien.

7. Neem nooit iets mee uit het practicumlokaal of kabinet zonder toestemming.

8. Zorg ervoor dat je weet waar je de veiligheidsmiddelen (brillen, blusmiddelen, (oog)douche,


branddeken e.d.) kunt vinden. Oneigenlijk gebruik ervan is verboden.

9. Ruim alles netjes op en laat de practicumtafel en gootsteen schoon achter. Werk mee aan een
schoon milieu dus:
 glas in de daarvoor bestemde afvalbak
 chemicaliën: volg hiervoor de richtlijnen voor chemisch afval.

10. Lekkages, verstoppingen, kortsluiting, breuk en gevaarlijke situaties (ongevallen en bijna-


ongevallen) direct melden bij de docent of TOA.
Ken de veiligheidsregels en pas ze altijd toe.

Als je met de brander werkt


 Zet altijd een veiligheidsbril op en labjas aan
 Heb je lange haren bind ze dan vast
 Indien je een hoofddoek draagt, dient dit van katoen/wol te zijn
 Bedenk van te voren of iets heet is voordat je het vastpakt
 Richt reageerbuizen nooit op anderen tijdens het verhitten
 Zet de brander in het midden van de tafel
 Als je de brander even niet gebruikt zorg dan de vlam goed zichtbaar is (gele vlam, luchtring
dicht)

4
Laboratoriumregelement (A319)

- De leerling vult ruim van tevoren het logboek in op de daarbij


voorgeschreven manier.
- Alleen bij toezicht mag de leerling werken in het laboratorium.
- Tassen worden aan één kant van het laboratorium geplaatst.
- Een leerling die in het lab werkt, draagt een witte jas.
Dit geldt ook als er maar snel iets gedaan moet worden!
- Leerlingen mogen niet in het kabinet, ook niet voor het ophalen van
printwerk.
- Leerlingen werken volgens de veiligheidsregels. De
veiligheidsregels zijn reeds in leerjaar 3 besproken. Ze zijn
opgehangen in het laboratorium en op blad 2 weergegeven.
- De computer wordt gebruikt voor verwerking van gegevens en
metingen. Uitwerken van verslagen en internetgebruik gebeurt elders
bijvoorbeeld in de mediatheek.
- De leerlingen werken in het laboratorium volgens de voor het vak
geldende practicumregels.
- Leerlingen hebben duidelijke afspraken gemaakt met één TOA;
mogelijke gevaren zijn doorgenomen.
- Leerlingen houden zich aan de richtlijnen voor chemisch afval die
zijn opgehangen in het laboratorium.

Noodgevallen: Stel dat er toch iets misgaat bij het practicum


De belangrijkste regel als er iets mis gaat:
Blijf kalm!!
en waarschuw de docent of TOA
En verder:
 Als je knoeit op tafel, maak deze dan meteen schoon.
 Ruim eventuele scherven op in de glasbak en meld dat je iets gebroken hebt
 Als je chemicaliën op je hand krijgt, spoel dan met veel koud water
 Als je stoffen in je ogen krijgt, moet je de oogdouche of de oogwasfles gebruiken.
 Als je haar of kleding in brand staat maak je gebruik van de nooddouche
 Als je een grote hoeveelheid chemicaliën over je heen krijgt gebruik je de nooddouche
 Bij een kleinere brand gebruik je de branddeken.
 Als er water op elektrische apparatuur komt die aan staat, raak dan niets aan en laat iemand de
elektriciteit uitschakelen
 Als iemand onder stroom komt te staan , raak de persoon niet aan maar laat de elektriciteit
uitschakelen
 Blus een elektriciteitsbrand nooit met water.

Noodhulpmiddelen
Je moet de volgende noodhulpmiddelen weten te vinden en je moet weten hoe je ze gebruikt:
 De nooduitgang
 De brandblusser
 De branddeken. Sla hierbij de deken om het brandende voorwerp en sluit het af van de lucht
 De oogdouche. De oogdouche werkt erg eenvoudig.Plaats je ogen in de rubberen oogkappen
en duw de handel waar “PUSH” opstaat.Houd je ogen zo wijd mogelijk open.
 De nooddouche
 De EHBO-doos in het kabinet van de TOA’s.

5
A2. Werken met de brander

6
A3. Glaswerk en ander practicummateriaal bij scheikunde

1. Reageerbuis 7. Trechter met filtreerpapier 13. Meetpipet


2. Bekerglas 8. Reageerbuisknijper 14. Volumepipet
3. Erlenmeyer 9. Kroezentang 15. Buret
4. Maatcilinder 10. Spatel 16. Brander
5. Maatkolf 11. Spatel 17. Driepoot
6. Spuitfles met demiwater 12. Pipeteerballon 18. Brandergaasje

7
A4. Werken met de microscoop

A4.1 De bouw van de schoolmicroscoop


Bestudeer onderstaande afbeelding van de microscoop. Leer de namen en de functies van de onderdelen.
1. Oculair: de lens om door te kijken. Deze vergroot 10x
2. Tubus: de buis waar het oculair in wordt geplaatst.
3. Draaibare kop 360°
4. Statief: de handgreep van de microscoop.
5. Revolverkop (objectiefverwisselaar):
draaibare schijf waaraan drie objectieven
van verschillende sterkte zijn bevestigd.
6. Objectief: een lens die 4x, 10x of 40x
vergroot.
7. Preparaatklemmen
8. Objecttafel: hier komt het preparaat op te
liggen
9. Condensor: deze concentreert het licht op
het preparaat. Door de hendel te verdraaien
wordt deze in hoogte versteld.
10. Diafragmaschijf: hiermee wordt de
hoeveelheid licht geregeld die door het
preparaat valt.
11. Macro (grof) instelschroef: door aan deze
schroef te draaien beweegt de tafel duidelijk
zichtbaar naar beneden en naar boven.
12. Verlichting
13. Micro (fijn) instelschroef: door aan deze
schroef te draaien beweegt de tafel
nauwelijks zichtbaar naar beneden en naar
boven.
14. Voet

A4.2 Materialendoosje

Bij iedere microscoop hoort een materialendoosje. Hierin zit:


- pincet
- schaar
- naald
- scalpel: let op, dit is een zeer scherp operatiemes!

De microscopen en de materialendoosjes zijn genummerd. Je


gebruikt altijd de microscoop en het materialendoosje met
hetzelfde nummer.

Een microscoop is een duurzaam en kostbaar


onderzoeksinstrument, dus neem steeds de grootste zorg in
acht bij het installeren, het instellen en het opruimen.

8
A4.3 Werken met de schoolmicroscoop

Instellen van de schoolmicroscoop. Volg de stappen één voor één op!

1. Pak de microscoop vast met een hand om het statief en de andere hand onder de voet. Zet hem zo
voor je neer dat je de stekker makkelijk in het stopcontact kunt steken.
2. Steek de stekker in het stopcontact.
3. Plaats het oculair met de kleinste vergroting in de tubus.
4. Draai met de macroschroef de objecttafel naar beneden.
5. Draai aan de revolver tot het objectief met de kleinste vergroting zich boven de tafel bevindt.
6. Zet het diafragma helemaal open.
7. Doe het lampje aan.
8. Leg het preparaat op de tafel met het dekglas boven.
9. Centreren: zorg dat hetgeen je wilt bekijken precies in het midden op de opening (condensor) ligt.
10. Zet het preparaat vast met de klemmen.
11. Kijk van opzij naar de microscoop. Draai met de macroschroef de tafel omhoog totdat het objectief
vlak boven het preparaat staat.
12. Kijk door de microscoop. Stel het beeld scherp door langzaam te draaien met de macroschroef. Stop
als je het beeld scherp ziet.
Blijf verder van de macroschroef af!
13. Stel verder scherp met de microschroef. Zorg dat datgene wat bestudeerd wordt in het midden van de
lichtcirkel ligt door het preparaat heel voorzichtig te verschuiven.
14. Draai het objectief met een grotere vergroting boven het preparaat. Stel scherp met de microschroef.
15. Plaats, indien nodig, het oculair 15x in de tubus.
16. Stel weer scherp met alleen de microschroef.

Belangrijk
 Zit nooit met je vingers aan de lenzen. Indien de lenzen vuil zijn mag je ze alleen schoonmaken
met lenspapier.
 Alleen bij het werken met de kleinste vergroting mag je scherpstellen met de macroschroef (=
grote scherpstelschroef)!
 Zorg dat de onderkant van het preparaat droog is.

Wat te doen als je niets ziet


Als je geen beeld krijgt, kan dit een van onderstaande oorzaken hebben. Controleer deze eerst voordat je
de hulp van de docent of de TOA vraagt.
1. Je hebt de revolver niet goed gedraaid, zodat het objectief niet precies boven het preparaat staat.
De revolver “klikt” in de goede stand.
2. Het preparaat ligt niet goed boven de opening in de tafel.
3. Je gebruikt een te sterke vergroting.
4. Het diafragma laat geen licht door.
5. Het lampje staat niet aan.

De microscoop opruimen
 Draai de objecttafel met de macroschroef naar beneden.
 Haal het preparaat van de objecttafel.
 Draai het kortste objectief (= kleinste vergroting) boven de objecttafel.
 Doe het lampje uit.
 Trek de stekker uit het stopcontact (trek aan de stekker, niet aan het snoer!).
 Controleer het materialendoosje op inhoud.
 Berg de microscoop en het materialendoosje op in de kast bij het juiste
 nummer, denk aan de juiste draagwijze: ene hand om het statief, de andere hand onder de voet.
 Hang het snoer netjes op.

9
A5. Het maken van een preparaat
Met de microscoop kun je alleen dingen bekijken die heel erg dun zijn en waar licht doorheen kan vallen.
Alles wat je wilt bekijken moet dus enigszins doorzichtig zijn. Als je een voorwerp met de microscoop
wilt bekijken, moet je het eerst in een vloeistof (water of een kleurstof) tussen twee glaasjes brengen. Het
grootste en dikste glaasje waar het voorwerp op komt te liggen heet voorwerpglas of objectglas. Het
kleine dunne glaasje dat de vloeistof met het voorwerp erin bedekt, heet het dekglaasje. Het geheel wordt
het preparaat genoemd.

Werkwijze
1. Pak een schoon voorwerpglas. Pak het aan de randen beet (tekening a).
2. Doe er een druppel water op (tekening b).
3. Leg het voorwerp wat je wilt bekijken in de druppel water (tekening c).
4. Pak het dekglaasje voorzichtig aan de randen beet. Zet het glaasje schuin tegen de waterdruppel
op het objectglas. Ondersteun het dekglaasje met de prepareernaald (tekening d).
5. Laat met behulp van de prepareernaald het dekglaasje voorzichtig zakken op
6. de waterdruppel (tekening d).
o Er mogen niet teveel luchtbellen onder zitten.
o Als er teveel water op het voorwerp zit, kun je dit weghalen met een stukje filtreer-papier
(tekening e). Dit is het geval als het dekglaasje gemakkelijk over het voorwerpglas
schuift.
o Als het dekglaasje wiebelt, is het voorwerp te dik. Je moet dan een heel nieuw preparaat
maken.

Op deze website vindt je een mooie en duidelijke animatie over het maken van een preparaat:
http://www.bioplek.org/techniekonderbouw/techniekonder5.1.html.

10
A6. Biologische tekeningen maken
In de biologie proberen we organismen of onderdelen van organismen zo nauwkeurig mogelijk te
bekijken. De beste manier om dit te doen, is het object dat je bestudeert ook na te tekenen. Door het
object na te tekenen dwing je jezelf om heel goed te kijken. Bovendien is een goede tekening is later een
prima geheugensteun bij het leren. In de biologie onderscheiden we twee soorten tekeningen:
natuurgetrouwe tekeningen en schematische tekeningen. In een natuurgetrouwe tekening geef je de
zichtbare werkelijkheid weer en geef je zo nauwkeurig mogelijk alle onderdelen weer. Teken geen
onderdelen die je niet ziet.
In een schematische tekening geef je alleen de belangrijkste kenmerken weer ook al kun je deze
kenmerken niet zien (zie ook figuur 1). Wanneer je bijvoorbeeld schematisch een cel van een blad tekent,
dan gelden deze kenmerken voor elke bladcel. In het algemeen maak je bij een tekenopdracht een
natuurgetrouwe tekening tenzij dit anders is vermeld. Bedenk dat het bij biologische tekeningen gaat om
een nauwkeurige weergave van wat je ziet, niet om een artistiek product.

11
Tekenregels

1. Maak een tekening altijd met een potlood. Zorg voor een scherpe punt. Ook wat je erbij schrijft,
moet met een potlood.
2. Maak grote tekeningen. Gebruik de volledige ruimte die je hebt.
3. Houd rechts van de tekening ruimte voor de namen van de onderdelen.
4. Maak eerst met dunne lijnen een schets. Zorg dat de lijnen niet onderbroken zijn (tekening A).
5. Teken precies wat je ziet, dus niet arceren als er geen strepen staan (tekening B en C).
6. Kijk of de vorm en grootte van je tekening goed zijn. Controleer of alles wat je ziet ook goed op de
tekening staat.
7. Maak de tekening af met duidelijke, strakke lijnen.
8. Schrijf de namen van de onderdelen naast de tekening onder elkaar. Trek met een liniaal een rechte
lijn tussen het onderdeel en de naam.
9. Schrijf de titel van de tekening boven aan je blad. Geef aan of het gaat om een buitenaanzicht, een
lengte- of een dwarsdoorsnede.
10.Als je een loep of microscoop hebt gebruikt, schrijf je de vergroting er duidelijk bij. Zet ook het
nummer van de gebruikte microscoop erbij. Wanneer je een kleurstof gebruikt hebt, vermeld dan
ook de naam van de kleurstof bij je tekening.
11.Als je meerdere cellen tekent, geef dan altijd het begin van de aangrenzende cellen aan (tekening
D). Controleer na afloop je hele werk nog een keer.

12
B Prakticum voorbereiden en verslaan
B1. Het maken van een werkplan

Checklist Werkplan
 Voorblad met algemene informatie
 Onderzoeksvraag (open vraag)
 Inleiding (toelichting op onderzoeksvraag, hypothese en formules die je gaat gebruiken)
 Hypothese (meest waarschijnlijke antwoord op de onderzoeksvraag)
 Onderzoeksplan
 Beschrijf de te meten grootheden en omstandigheden (wat ga je veranderen en wat
blijft gelijk: “eerlijk meten”)
 Benodigdheden
 Tekening opstelling
 Werkwijze (hoe ga je de te meten grootheden meten?)
 Grootheden die je wilt meten in een lege tabel
 Risico’s
 Bronnen

Als je een eigen experimenteel onderzoek gaat doen, moet je eerst een werkplan schrijven. Dit werkplan
is noodzakelijk, omdat de docent daarmee kan zien:
a) of jouw onderzoeksopzet haalbaar is (Is de proef op deze manier uit te voeren? Leidt de opzet op deze
manier tot goede resultaten?)
b) of je proefopzet veilig is (Houd je voldoende rekening met de risico’s voor jezelf en anderen?)
Het is dus duidelijk dat je werkplan altijd goedgekeurd moet zijn door de docent voordat je aan de
uitvoering van je experiment begint!

Het werkplan kan later voor een groot deel opgenomen worden in het (eind)verslag van het hele
experiment (zie verderop in dit boekje: het onderzoeksverslag of ‘groot verslag’). In ieder geval kun je de
vraagstelling en hypothese letterlijk overnemen in je verslag (die veranderen namelijk niet meer door je
onderzoek!). Als je om praktische redenen tijdens de uitvoering van het experiment moest afwijken van je
onderzoeksplan (zie onder) moet je in het verslag het juiste onderzoeksplan aangeven, zoals jij het
werkelijk hebt uitgevoerd.

Een werkplan is beknopt geschreven in goed Nederlands: dus geen lange verhalen maar ook geen
telegramstijl. Opsommingen mogen wel. Het werkplan dient er netjes uit te zien: getypt of netjes
geschreven op A4-formaat.

Een werkplan bestaat vervolgens uit de volgende onderdelen:

Algemene informatie
Een werkplan begint altijd met de volgende informatie op het voorblad:
 Naam proef / opdracht
 Auteur: naam + klas
 Vak
 Datum
 Naam docent

13
Onderzoeksvraag
De onderzoeksvraag wordt geformuleerd tijdens de oriëntatiefase van het onderzoek.

Experimenteel onderzoek betreft meestal een van de volgende soorten onderzoek:


 onderzoek naar het (kwantitatieve) verband tussen twee grootheden (vb. snelheid en tijd)
 onderzoek naar de waarde van een (natuur)constante (vb. geluidssnelheid)
 onderzoek naar observatie en beschrijving van een (natuur)verschijnsel.
Let erop dat het een onderzoeksvraag moet zijn, dus eindigend op een vraagteken.
Het moet een open vraag zijn: de vraag mag niet met ja/nee te beantwoorden zijn.
Vb. Wat is het verband tussen de verandering in snelheid en de reactietijd?
Vaak kun je de onderzoeksvraag (‘hoofdvraag’) opdelen in ‘deelvragen’.

Inleiding
In de inleiding geef je een korte toelichting op de reden van je onderzoek en op de hypothese. Je geeft
daarbij aan op grond van eigen ervaring of theorie uit leerboeken (bronnen vermelden) welke antwoorden
je verwacht te vinden op de onderzoeksvraag. Geef ook kort aan waarom je dat verwacht.
De inleiding en de onderzoeksvraag horen bij elkaar en kunnen ook in volgorde worden omgedraaid.
Eventuele formules die je gaat gebruiken moeten hier ook uitgelegd worden. Nummer de formules, zodat
je er later makkelijk naar kunt verwijzen, bijvoorbeeld in het onderdeel werkwijze.

Hypothese
De hypothese is het meest waarschijnlijke antwoord op je onderzoeksvraag.

Voordat je de proef gaat uitvoeren bedenk je wat volgens jou het antwoord op de onderzoeksvraag zal
zijn. Deze hypothese moet aan de volgende eisen voldoen:
 Zoveel mogelijk kwantitatief. Dus niet (bijvoorbeeld) “Hoe harder de fiets gaat, des te langer wordt
de remweg”, maar “Als de snelheid van de fiets 2x zo groot wordt, dan wordt de remweg 4x zo lang”
 Op basis van de hypothese (veronderstelling) geef je een voorspelling (of verwachting) van de
resultaten. Het is heel raadzaam om de hypothese als volgt te formuleren (zie ook hierboven):
Als (hier vul je de veronderstelling in) ……, dan (hier vul je de verwachte resultaten in) …………..
 Het is niet de bedoeling om bij de hypothese een verklaring te geven. Deze verklaring of toelichting
hoor je nl. te schrijven in de inleiding van je verslag (zie hiervoor).
 Het is geen probleem als de hypothese achteraf onjuist blijkt te zijn: in je conclusie van je verslag ga
je daar verder op in. Ga niet achteraf de hypothese veranderen!

14
Onderzoeksplan

Het onderzoeksplan beschrijft het experiment dat je gaat uitvoeren en bestaat uit de volgende
onderdelen:
 De grootheden (vb. temperatuur, tijd, massa) die je tijdens het experiment moet meten of de
handelingen die je tijdens het experiment moet doen om de onderzoeksvraag te kunnen
beantwoorden.
 Als je de grootheden uit je onderzoeksvraag niet direct kunt meten, maar bepaalt uit andere
grootheden geef je bovendien aan van welke formules je gebruik gaat maken
 Bij een onderzoek naar het verband tussen twee grootheden geef je aan welke grootheid de
onafhankelijke grootheid is (d.w.z. de grootheid waarvan je zelf de waarde verandert) en
welke de afhankelijke (dus de grootheid die daardoor mee verandert)
 Benodigdheden die je gaat gebruiken om je metingen te doen.
Splits de benodigdheden op in Materialen en Benodigde stoffen. Geef bij glaswerk aan hoe groot
(welk volume) het moet zijn. Bij vaste stoffen hoort de massa vermeld te worden, bij vloeistoffen
de volumes. Bovendien hoort bij oplossingen van stoffen het volume en de concentratie vermeld
te zijn! Meetinstrumenten vallen onder “Materialen”.
 Maak een tekening van de proefopstelling. Benoem hierbij de onderdelen.
 De omstandigheden (grootheden) die tijdens het experiment constant moeten blijven, omdat ze
anders de uitkomst van het experiment zouden kunnen beïnvloeden. Leg ook uit hoe je ervoor
zorgt dat die omstandigheden niet veranderen en hoe je dat controleert. Beschrijf welke eventuele
controleproeven (blancoproeven) je gaat uitvoeren.
 De werkwijze (methode): een nauwkeurige (liefst stapsgewijze) beschrijving van alle handelingen
die je gaat verrichten.
Als je experiment dit vereist geef je ook aan welk soort vooronderzoek (gidsexperiment) je gaat
doen, voorafgaand aan de eigenlijke metingen. Een gidsexperiment is vooral van belang bij grote
proeven, zoals het EXO of een profielwerkstuk. Bij kleinere proeven is dit niet nodig.
Vermeld hierbij ook hoe je de nauwkeurigheid van de proef zo groot mogelijk gaat maken.
 Zorg ervoor dat je betrouwbare metingen doet: Dit doe je door herhaalmetingen (duplo-metingen)
te doen en door een voldoende aantal metingen uit te voeren. Om een betrouwbare grafiek te
kunnen maken heb je minimaal 5 metingen nodig over een groot meetbereik. Bijvoorbeeld je wilt
de dichtheid van water bepalen bij verschillende temperaturen, kies dan niet 21C - 22 C - 23 C
- 24 C - 25 C maar 10 C - 20 C - 30 C - 40 C - 50 C.
 (Lege) tabellen voor de meetresultaten. Door die in je werkplan op te nemen verklein je de kans
dat je tijdens het meten iets vergeet te noteren.
 De eventuele risico’s die voor jezelf of anderen aan het experiment zijn verbonden. Geef aan hoe
je die risico’s zo klein mogelijk maakt. Met name bij scheikundige proeven mag dit onderdeel
nooit vergeten worden!

Bronvermelding

Wanneer je litaratuur hebt gebruikt, zoals boeken, BINAS of een website, dan geef je die weer volgens
de APA-afspraken. Die kun je vinden in B5 op bladzijde 27.

15
B2. Het schrijven van een practicumverslag
Bij het schrijven van een verslag maken we onderscheid tussen een klein verslag en groot verslag.
Doorgaans zal de docent je vertellen wat voor soort verslag je moet schrijven, waarbij deze de
volgende richtlijnen hanteert:

klein verslag (of practicumverslag) labjournaal een groot verslag


Meestal in de onderbouw; Zowel onderbouw als Vaak in de bovenbouw bij PO’s
bovenbouw EXO’s en PWS;
Over een kortdurende proef (1 Per proef Over een uitgebreidere proef
hooguit 2 lessen); (meerdere lessen);
Doelgroep: klasgenoten en je leraar Doelgroep: jezelf en je Doelgroep: klasgenoten en je leraar
leraar
Korte, beknopte presentatie van een Naslagwerk van alles wat Presentatie van je serie proeven. Er
proef je bij een proef gedaan en moet duidelijk een verband tussen
gemeten hebt de proeven uit blijken.
Getypt Handgeschreven Getypt

Bij het schrijven van een verslag moet je ervan uitgaan dat iemand uit jouw klas het verslag moet
kunnen begrijpen. Hij (of zij) moet aan de hand van jouw verslag de proef op precies dezelfde manier
kunnen doen, ook als hij deze niet eerder heeft gezien of gedaan.
Probeer in een verslag in goede zinnen alles zo beknopt mogelijk op te schrijven: dus goed
Nederlands, geen lange verhalen maar ook geen telegramstijl. Zorg dat het er netjes uitziet: getypt.
Gebruik A4-papier en zorg voor een titelpagina. Enige uitzondering is het labjournaal, dat netjes met
de hand geschreven moet zijn.

B2.1 Klein verslag


Belangrijk is dat je je bij het maken van een verslag altijd houdt aan de indeling zoals die hieronder
wordt uitgelegd. Een verslag moet overzichtelijk zijn, vermeld daarom altijd boven ieder
verslagonderdeel het kopje: doel / onderzoeksvraag, hypothese, methode, waarnemingen en resultaten,
conclusie.

Checklist “Klein verslag”


 Voorblad met titel en algemene informatie
 Onderzoeksvraag (open vraag), doel van je proef of opdracht
 Inleiding (toelichting op onderzoeksvraag, hypothese en formules die je gaat
gebruiken)
 Hypothese (jouw meest waarschijnlijke antwoord op de onderzoeksvraag)
 Methoden
 Omstandigheden en beschrijving grootheden (wat heb je veranderd en wat bleef
gelijk: “eerlijk meten”)
 Benodigdheden
 Tekening opstelling
 Werkwijze (hoe heb je de te meten grootheden meten?)
 Risico’s
 Waarnemingen en resultaten (schrijf alles wat je ziet op, maak tabellen en grafieken
van je waarnemingen en verklaar wat je uit de grafieken e.d. kunt zien)
 Conclusie (ALLEEN antwoord op de onderzoeksvraag)
 Discussie (bespreek je conclusie, wat zou er verder beter kunnen, hoe verklaar je
eventuele afwijkingen)
 Bronvermelding
 Eigen mening (over de samenwerking, de proef etc.)

16
Titel
Je verslag begint met de titel op een voorblad. De titel moet kort en zakelijk zijn, in ieder geval nooit
langer dan één zin. Gebruik geen vraag als titel. De ideale titel is een samenvatting van je verslag in
een zin.

Algemene informatie
Vermeld ook op het voorblad van je verslag de volgende gegevens: naam, vak, klas, datum, naam
docent, hoofdstuk, paragraaf en evt. proefnummer (als het om een proef uit je boek gaat).

Onderzoeksvraag, doel van je proef of opdracht


Formuleer kort wat je met de proef hebt uitgezocht of aangetoond. Vaak gaat het er bij een proef om,
dat je een vraag beantwoord (de ‘onderzoeksvraag, zie ook ‘het werkplan’ in dit boekje).
Als het doel of de onderzoeksvraag niet wordt gegeven, bedenk dan zelf waarvoor de docent je deze
proef heeft laten doen. Het doel lijkt vaak erg op de titel van het verslag.

Inleiding
In de inleiding geef je een korte toelichting op de hypothese. Je geeft daarbij aan op grond van eigen
ervaring of theorie uit leerboeken (bronnen vermelden) welke antwoorden je verwacht te vinden op de
onderzoeksvragen. Geef ook kort aan waarom je dat verwacht. Hier leg je ook de gebruikte formules
uit. Geef hier dus ook voor elke grootheid in de formule de naam en eenheid. Nummer de formules
zodat je er later makkelijk naar kan verwijzen, bijvoorbeeld in het onderdeel “methode” of
“resultaten”.

Hypothese
Als de proef gedaan wordt om antwoord te geven op een onderzoeksvraag, moet je voordat je met de
proef begint een hypothese of veronderstelling bedenken. Het gaat er dus om dat je opschrijft wat jij
denkt dat het antwoord op de onderzoeksvraag zal zijn. Een hypothese is het voor jou meest
waarschijnlijke antwoord op de onderzoeksvraag.

Methode
Hierin leg je uit hoe het experiment is uitgevoerd. Hierin moet achtereenvolgens staan (zie ook “Het
maken van een werkplan”):

 Omstandigheden en beschrijving grootheden (wat heb je veranderd en wat bleef gelijk:


“eerlijk meten”)
 Benodigdheden.
 Tekening opstelling
 Werkwijze (hoe heb je de te meten grootheden precies gemeten?)
 Risico’s (vooral bij scheikunde proeven erg belangrijk)

17
Let hier speciaal op de volgende zaken:

 Iemand die het experiment niet heeft gedaan moet na het lezen van de methode in staat zijn de
proef op dezelfde manier uit te voeren.
 Als je bij de proef metingen hebt gedaan, waarmee je berekeningen moet uitvoeren, dan leg je
hier ook uit welke berekeningen je gaat uitvoeren. Verwijs naar de formules die je in de inleiding
hebt uitgelegd.
 Belangrijk is dat je in de methode nog niets vermeldt over waarnemingen die je hebt gedaan
tijdens het experiment. Als je in het experiment een grootheid hebt gemeten, dan leg je in de
methode uit hoe je dat hebt gedaan, maar je vertelt nog niet wat de waarde van de grootheid is.
 De methode zal erg lijken op het practicumvoorschrift. Schrijf echter geen hele zinnen hieruit
over: je moet het in je eigen woorden opschrijven. Let ook op waar je bij de proef bent afgeweken
van het voorschrift (bijvoorbeeld omdat de docent dat zei): je moet opschrijven hoe je de proef
hebt gedaan, niet hoe hij ‘volgens het boekje’ moest. Schrijf zo kort mogelijk (zakelijk).

N.B. Als je zelf de proef ontworpen hebt (zie “Het maken van een werkplan”) dan kun je het
onderzoeksplan grotendeels overnemen… het is dan tenslotte je eigen tekst. Natuurlijk moet je de
tekst aanpassen als je de proef anders hebt uitgevoerd dan dat je in je werkplan hebt opgeschreven.

Waarnemingen en resultaten
Met waarnemingen wordt bedoeld alles wat je hebt gezien, gehoord, geroken, … Het is belangrijk dat
je al je waarnemingen opschrijft. Als je iets gemeten hebt dan moeten de resultaten van die metingen
duidelijk worden opgeschreven. Gebruik daarvoor zoveel mogelijk een tabel (zie ‘het maken van een
tabel’).
De verwerking van de waarnemingen en resultaten horen hier ook: Maak een grafiek (zie ‘het maken
van een grafiek’) als dat bij het doel van de proef past, schrijf de resultaten van eventuele
berekeningen op (laat één rekenvoorbeeld zien), en leg verbanden tussen de verschillende
waarnemingen. Schrijf hier dus ook in goed Nederlands bij een grafiek welke verbanden je ziet in
die bewuste grafiek en welke andere dingen je hebt opgemerkt in de grafieken, tabellen of
tijdens de metingen. Een eventuele uitleg van de resultaten geef je ook hier. Een korte
samenvatting van de resultaten en de uitleg komt in de discussie.

Conclusie
In de conclusie vat je kort de resultaten (die je in waarnemingen en resultaten hebt gepresenteerd)
samen in het licht van het doel van de proef. Als je gewerkt hebt met een onderzoeksvraag en
hypothese, beantwoord je hier de onderzoeksvraag en vergelijkt dit met je hypothese. Alles wat in de
conclusie staat en niets met het doel van de proef of de onderzoeksvraag te maken heeft is fout.

Discussie
In de discussie bespreek je de conclusie. Je geeft een korte samenvatting van de resultaten en
verklaring op basis van de theorie van het boek en op basis van je ervaringen tijdens de proef (zie ook
resultaten). En verder ga je in op de volgende vragen: Wat ging goed, wat ging niet goed. Wat zijn de
sterke kanten van je onderzoek, wat zijn de zwakke kanten? Als je resultaten niet overeenkomen met
je hypothese probeer je uit te leggen hoe dat komt. Het is gebruikelijk om een op basis van je
resultaten en discussie hier te beschrijven welk vervolgonderzoek er nodig of interessant zou zijn.

Bronvermelding
Wanneer je literatuur hebt gebruikt, zoals boeken, BINAS of een website, dan geef je die weer
volgens de APA-afspraken. Die kun je vinden in B5 op bladzijde 27.

18
Eigen mening
Beantwoord tot slot altijd de volgende 4 vragen:
1. Wat vond je van de proef?
2. Wat heb je er van geleerd?
3. Hoe verliep de samenwerking?
4. Wat zou jij de volgende keer anders doen, of wat zou de docent anders kunnen doen?

B2.2 Labjournaal
Wanneer je experimenteert schrijf je alles wat je doet en al je metingen eerst in een labjournaal. Losse
blaadjes zijn uit den boze bij experimenten want die raak je kwijt. Dit is vooral belangrijk als je een
grote reeks proeven achter elkaar doet die bij elkaar horen, zoals een profielwerkstuk. Een labjournaal
is dus een handgeschreven verslag van al je (ruwe) metingen en eventuele berekeningen. Wanneer je
een net verslag moet schrijven, staan alle gegevens die je nodig hebt hier in en dit labjournaal dient
dus ook als gegevensbron voor je verslag.
Een labjournaal wordt dus vooral gebruikt om alle metingen en proeven bij te houden, zodat je later
precies kunt achterhalen wanneer je welke proef hebt gedaan en ook wat je precies hebt gedaan.

Titel
De titel moet kort en zakelijk zijn.

Algemene gegevens
Datum, klas, uitvoerders, begeleider

Doel of onderzoeksvraag
Schrijf hier kort op wat je gaat onderzoeken. Dit kan vaak in een, hooguit twee zinnen. Probeer dit
doel zo scherp mogelijk te formuleren. Zie ook “onderzoeksvraag” in de paragraaf “Het maken van
een werkplan.”

Inleiding
Schrijf hier kort de theoretische achtergrond van je proef. Eventuele wiskundige formules vermeld je
hier ook duidelijk, inclusief de beschrijving van de grootheden en eenheden. Geef ook aan uit welke
bron je de theorie hebt gehaald.

Werkwijze Methoden
Je vermeldt bij methoden precies hoe je de proef gaat uitvoeren. Ook materialen (uitgesplitst in
materialen en stoffen) en een duidelijke tekening van de opstelling is belangrijk. Wanneer je de proef
uiteindelijk anders hebt uitgevoerd dan je van te voren hebt bedacht, moet je dat hier ook verbeteren.
Zorg er dus altijd voor dat je opschrijft wat je echt hebt gedaan.
Vraag bij elk vak of je het werkplan van een proef zelf moet maken, mag overnemen of dat je naar de
handleiding mag verwijzen. Dat is voor elk vak en elke proef verschillend. Meestal wordt verwezen
naar het onderzoeksplan van het werkplan (zie onderdeel B1).

Risico’s en gevaarlijke stoffen


Bedenk voor het experimenteren welke risico’s je loopt tijdens de experimenten en zoek in de
chemiekaarten op wat de risico’s van de gebruikte chemische stoffen zijn.

Resultaten en verwerking
In dit gedeelte schrijf je ALLE ruwe meetresultaten op, dus ook je duplo’s. Je maakt hiervoor nette
tabellen in je labschrift.

19
Vaak moet je daarna berekeningen uitvoeren om je resultaten te verduidelijken, zoals gemiddelden
berekenen, omzetten naar de gewenste grootheid. Schrijf alle uitkomsten van je berekeningen op en
maak ten minste een volledig uitgewerkte voorbeeldberekening.
Het is gebruikelijk om ook grafieken van de resultaten te maken. Maak een nette en duidelijke grafiek
met de hand of met Excel (zie verderop in dit boekje) en plak die met plakband in je labjournaal.
Vermeld bij de grafieken wat erin staat, dus geef de grafiek een titel en een bijschrift. Vergeet
uiteraard ook niet de assen van naam te voorzien.
Eventuele opmerkingen, dingen die je zijn opgevallen en aannames die je hebt gemaakt vermeld je
hier ook.

Conclusies en evaluatie
Schrijf hier op wat de uitkomst van je proef is en vermeld ook hoe betrouwbaar de proef is, wat er
eventueel mis is gegaan en hoe je de proef kunt verbeteren.

Antwoord op vragen
Wanneer je vragen over de proef hebt opgekregen, bijvoorbeeld in een prakticumvoorschrijft,
beantwoord ze dan allemaal.

B2.3 Groot verslag (EXO/PWS)


Ook bij het schrijven van een verslag moet je ervan uitgaan dat iemand uit jouw klas het verslag moet
kunnen begrijpen. Hij (of zij) moet aan de hand van jouw verslag de proef op precies dezelfde manier
kunnen doen, ook als hij deze niet eerder heeft gezien of gedaan.
Voor een groot verslag, bijvoorbeeld een EXO of profielwerkstuk, heb je meestal al een werkplan
moeten maken. Veel ervan kun je al overnemen in het verslag. Je zult waarschijnlijk nog dingen
moeten aanpassen, want vaak verander je de proefopzet, of ga je een extra proef doen, maar een groot
deel van het werk heb je al gedaan.

Indeling groot verslag


Bij het schrijven van een groot verslag van een experimenteel onderzoek moet de kandidaat zich
houden aan de volgende indeling. Bij het profiel werkstuk en het EXO natuurkunde moet je verslag
exact aan deze indeling voldoen. Afwijking van deze indelingen zijn mogelijk, maar alleen in overleg
met je vakdocent

Titel
De titel moet kort en relevant zijn, in ieder geval nooit langer dan één zin. De ideale titel vat je verslag
in een zin samen.

Inleiding
Hierin wordt de aanleiding van het onderzoek beschreven. In ieder geval wordt hier de
onderzoeksvraag vermeld, eventueel opgedeeld in deelvragen. Hou bij de onderzoeksvraag en
deelvragen rekening met hoe je de vraag stelt.

Nog enkele opmerkingen over onderzoeksvragen en deelvragen:


 Het moeten open vragen zijn, net zoals bij een klein verslag.

20
 Zorg er bij een deelvraag voor dat een duidelijk vraag stelt die je met een of een klein aantal
onderzoekjes zou kunnen beantwoorden.
 Ze moeten tot een duidelijk en kort antwoord in de conclusie kunnen leiden. Dit zijn geen
dingen die je zo uit je boeken of van internet kunt plukken.

Voorbeeld: Je ziet ijzer aangetrokken worden door magneten als ze dichtbij zijn en als ze veraf zijn
gebeurt dat niet. Je wilt dus weten afstand met magnetisme te maken heeft.

Dan is een goede onderzoeksvraag of deelvraag:


- Hoe hangt de magnetische kracht van de afstand af van een ijzerblokje tot een magneet. (Dit is
met een of twee zinnen in de conclusie te beantwoorden, het (deel)onderzoek is afgebakend en
eenvoudig te onderzoeken. Bovendien is het een open vraag.)
Een slecht voorbeeld van een deelvraag:
- Wat is een magneet? (Dit is theorie die in dat onderdeel thuis hoort. Dit voorbereiding van je
onderzoek en geen onderzoek op zich. Het is bovendien veel te breed en onduidelijk gesteld,
niet afgebakend en je kunt het niet met een of twee zinnen in de conclusie beantwoorden. Zou
je met een dergelijke vraag precies weten wanneer je deze vraag afdoende beantwoord hebt?)
- Wat doet een magneet? (Niet afgebakende vraag, die tot 1001 onderzoekjes kan leiden.
Bovendien weet je ook hier weer niet wanneer je de vraag afdoende beantwoord hebt.)

Theorie
Hierin wordt de voor de onderzoeksvraag relevante theorie beschreven, zoals die aan jou bekend is.
Hierbij kan verwezen worden naar het boek of naar andere literatuur. Let op de volgende zaken:
 Bij het beschrijven van de theorie moet ook de hypothese naar voren komen. Belangrijk is dat de
lezer kan begrijpen hoe die hypothese tot stand is gekomen.
 Als voor de beantwoording van de onderzoeksvraag berekeningen moeten worden uitgevoerd,
dan moet hier worden uitgelegd welke berekeningen dat zijn. Gebruik hiervoor waar mogelijk
formules. Nummer die formules weer om er later naar te kunnen verwijzen.

Hypothese
Hier beschrijf je wat je denkt dat het antwoord op de onderzoeksvraag zal zijn.

Methode
De methode beschrijft hoe het experiment is uitgevoerd. Let op de volgende zaken:
 De methode begint met een lijst benodigdheden en een tekening van de opstelling.
 Iemand die het experiment niet heeft gedaan moet na het lezen van de methode in staat zijn het
experiment op dezelfde manier uit te voeren.
 Belangrijk is dat in de methode nog niets vermeld wordt over waarnemingen die gedaan zijn
tijdens het experiment.
 De methode zal voor een groot deel gebaseerd zijn op het onderzoeksplan zoals dat tijdens de
planningsfase is opgesteld. Geef echter ook aan wanneer je bij de proef bent afgeweken van dit
onderzoeksplan.

Waarnemingen en resultaten
Hier wordt alles vermeld, wat is waargenomen en gemeten. Gebruik voor de metingen zoveel mogelijk
tabellen (zie elders in dit boekje). Zorg ervoor dat de significantie (zie elders) van de meetgegevens
aansluit bij de gebruikte meetmethode.
Deze metingen worden vervolgens gebruikt voor alle berekeningen, grafieken en andere
gegevensverwerkingen die nodig zijn om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Denk aan de regels
voor het tekenen van grafieken (zie elders in dit boekje) en let op de significantie van de uitkomsten.
Wanneer je op zoek bent naar een wiskundig verband tussen grootheden, moet je dit verband hier ook
daadwerkelijk testen (zie ‘verbanden toetsen’ in dit boekje) In enkele gevallen zullen je dus grafieken

21
moeten `transformeren.’ Dus als je vindt dat er een lineair verband is tussen twee grootheden, moet je
dat bewijzen.
Bedenk dat alleen een verzameling tabellen en grafieken niet voldoende is. Zorg voor een duidelijke
toelichting bij je resultaten, en bespreek eventuele verbanden tussen de resultaten. Alleen een bijschrift
is niet voldoende. Bij de grafieken zul je dus al moeten vermelden welke verbanden je ziet,
waarom je dat denkt en welke dingen of eigenaardigheden je nog meer ziet in de tabellen,
grafieken, berekeningen of andere resultaten. Een samenvatting ervan komt in de discussie, niet
de volledige uitleg: die hoort hier.

Conclusie
zie conclusie klein verslag

Discussie
In dit verslagonderdeel komen de volgende zaken aan bod:
 Een beknopte samenvatting van de resultaten en verklaring van de resultaten in het licht van de
theorie. (let op: de volledige uitleg en redenering geef je bij de resultaten bij je grafieken.)
 Het vergelijken van de conclusie met de opgestelde hypothese en een discussie over de
verschillen.
 Een discussie over de betrouwbaarheid van de conclusie.
 Een discussie over (meet)problemen die tijdens het experiment naar voren zijn gekomen en hoe
deze in een vervolgexperiment verkleind zouden kunnen worden.
 De formulering van minstens één onderzoeksvraag voor een vervolgonderzoek.

Bronvermelding
Hier komen alle geraadpleegde bronnen te staan. Meestal zullen dit in ieder geval het theorieboek en
tabellenboek (Binas of Biodata) zijn. Zeker bij uitgebreidere (praktische) opdrachten horen hier
meerdere bronnen (ook internet adressen!) te staan. Houd je aan de zogenaamde APA-afspraken die je
in B5 kunt vinden op bladzijde 27.

Eigen mening
Beantwoord tot slot altijd de volgende 4 vragen:
1. Wat vond je van de proef?
2. Wat heb je er van geleerd?
3. Hoe verliep de samenwerking?
4. Wat zou jij de volgende keer anders doen, of wat zou de docent anders kunnen doen?

Logboek
Schrijf hier op wie er wat gedaan heeft, wanneer en hoe lang

Vormgeving
Een onderzoeksverslag is beknopt geschreven in goed Nederlands: dus geen lange verhalen maar ook
geen telegramstijl. Het verslag dient er netjes uit te zien: getypt of netjes geschreven op A4-formaat.
Het verslag heeft altijd een titelpagina met de volgende informatie:
 Titel verslag
 Auteur: naam + klas
 Vak + opdracht: bijv. hoofdstuk + proefnummer of ‘praktische opdracht’
 Datum

22
B3. Het maken van een tabel
Waarnemingen tijdens een practicum moeten zoveel mogelijk in een tabel worden gezet.
De reden hiervoor is:
 Een tabel is overzichtelijk
 Van een tabel is eenvoudig een grafiek te maken
Het maken van een tabel gaat in vijf stappen.

Stap 1: kiezen grootheden


Kijk welke grootheden of kenmerken voor het betreffende onderwerp opgenomen moeten worden in
de tabel. voorbeeld: lengte van de slinger, tijd voor 10x slingeren, slingertijd

Stap 2: aantal kolommen


Bepaal het aantal kolommen uit de gegevens van stap 1, d.w.z. het aantal onderwerpen of kenmerken
dat men uit de te maken tabel te weten wil komen.
Een kolom kan zonodig gesplitst worden in meerdere kolommen om bijvoorbeeld herhaalde metingen
en gemiddelden naast elkaar te zetten. voorbeeld:
1e kolom: de lengte van de slinger in cm.
2e kolom: de tijd voor 10x heen en weer slingeren in sec. (splitsen in 2x meten + 1x
gemiddelde)
3e kolom: de slingertijd in sec.

Stap 3: tekenen tabel


Teken de kolommen. Zet boven elke kolom de grootheid en in welke eenheid de waarden worden
vermeld. Zet een dikke lijn onder de tabelkop. Zet ook een dikke lijn tussen de kolommen waarin
metingen komen te staan en kolommen die berekend worden.

Stap 4: invullen gegevens


Vul de gegevens in de tabel in, zodanig dat op één rij gegevens staan die bij elkaar horen.
Voorbeeld:

Lengte slinger Tijd voor 10x heen en weer Slingertijd


(cm) (s) (s)
Meting 1 Meting 2 Gemiddeld
10 6,4 6,3 6,35 0,64
15 7,6 7,8 7,7 0,77
20 9,0 9,0 9,0 0,90
25 10,2 9,9 10,05 1,0
30 10,9 11,0 10,95 1,1
tabel 1: Metingen en berekeningen voor de slingertijd van een slinger

Stap 5: Bijschrift
Bij een tabel hoort altijd een bijschrift. Deze staat meestal boven of onder de tabel waarin het
volgnummer van de tabel staat (zo kun je altijd in de tekst makkelijk naar de tabel verwijzen) en een
korte samenvatting van wat er in de tabel staat, welke gegevens e.d.

23
B4. maken van een lijngrafiek zonder computer
Om van een tabel een goede (lijn)grafiek te maken moet je je aan de volgende stappen houden.

Stap 1: assen
Op ruitjes- of grafiekenpapier teken je twee assen van 10 à 15 cm. Bij elke as schrijf je vervolgens:
 de grootheid die je uitzet (zet de onafhankelijke variabele horizontaal uit, de afhankelijke variabele
verticaal)
 de eenheid die je gebruikt
 getallen bij de assen. Kies de getallen zo dat het niet moeilijk is om de meetpunten in te tekenen.
De getallen moeten regelmatig oplopen en je moet het grootste gedeelte van de as gebruiken. Zorg
dat de getallen bij een lijn staan en niet in het midden van een hokje.

Stap 2: meetpunten
Teken de meetpunten in. Denk hierbij aan het volgende:
 Werk nauwkeurig. Het is niet mogelijk om een nauwkeurige grafiek te maken op lijntjespapier.
 Geef de meetpunten aan met duidelijke kruisjes of punten.
 Voor een goede grafiek heb je minimaal vijf meetpunten nodig.

Stap 3: lijn
Tenslotte verbind je de meetpunten met een lijn. Let hierbij op de volgende punten:
 De lijn moet vloeiend zijn. Dus je moet niet met een liniaal lijntjes van meetpunt naar meetpunt
trekken. Echter, als je (vrij) zeker weet dat de grafiek een rechte lijn moet zijn, teken je met een
liniaal de beste rechte lijn door alle meetpunten.
 Een meetpunt dat duidelijk buiten de vloeiende lijn ligt, kan een meetfout zijn. Daarom mogen
afwijkende hobbels of knikken alleen worden meegenomen als er meer dan één meetpunt op ligt of
als je zeker weet dat er iets bijzonders aan de hand is.
 Nadat je de lijn hebt getrokken moeten de meetpunten nog zichtbaar zijn.

Stap 4: Bijschrift
Net als bij een tabel hoort er een bijschrift bij elke grafiek, ook bij de grafieken die m.b.v. de computer
zijn gemaakt. Deze staat meestal onder de grafiek waarin het volgnummer van de grafiek staat (zo kun
je altijd in de tekst makkelijk naar de grafiek verwijzen) en een korte samenvatting van wat er in de
grafiek staat, welke gegevens e.d.

Aflezen uit een grafiek


 Soms wordt er gevraagd een punt uit de grafiek af te lezen. Geef dan met stippellijnen naar de
horizontale en de verticale as aan hoe je dit punt afleest.
 Als je zelf de af te lezen punten moet kiezen: lees dan niet af bij een meetpunt, maar juist tussen
twee meetpunten in.
 Het bepalen van een waarde tussen twee meetpunten in, noemen we interpoleren. Het bepalen van
een waarde vóór het eerste of voorbij het laatste meetpunt heet extrapoleren.
Interpoleren is over het algemeen nauwkeuriger dan extrapoleren

24
Voorbeeld:
Een grafiek wordt gemaakt van de volgende tabel

De warmteproductie van een draad


bij verschillende spanningen
spanning U warmteproductie E
(V) (kJ)
2.5 13.1
5 50.3
7.5 110
10 150
12.5 310

Afgelezen:
Bij U = 11,0 V is E = 250 J

25
B5. Richtlijnen voor de bronvermelding (APA)

Een tijdschriftartikel

Achternaam schrijver, voorletter., ‘Titel’, Naam tijdschrift, jaargang, (jaar van uitgave), pagina’s.

Voorbeeld:
Klein, P.W., ‘Wegen naar economisch herstel 1945-1950’, Bijdragen en mededelingen betreffende de
geschiedenis der Nederlanden 96 (1981) 260-276

Een boek

Achternaam schrijver, voorletter., Titel, (Plaats en jaar tussen).

Voorbeeld:
Tamse, C. A., De stijl van Beatrix. (Amsterdam 2005).

Een krantenartikel

Achternaam schrijver, voorletter. ‘Kop’, Naam krant, (jaar, dag maand). pagina.
Voorbeeld:
Havelaar, R. ‘Student leert minder uren omdat hij werkt’. De Volkskrant, (2006, 13 december) p. 13. 

Een internetartikel

Achternaam schrijver, voorletter. `Titel tekst’, (jaar, dag maand) van: URL internetsite.
Voorbeeld:
Suler, J. `The psychology of cyberspace’. (1999) van:
http://www.rider.edu/users/suler/psycyber/psycyber.html

Opmerkingen

- Bij artikelen zonder auteur begint de beschrijving met de titel, met daarachter tussen haakjes het
jaartal.
- Indien het jaar of de datum niet bekend is, gebruik je de vermelding (n.d.). Dit staat voor ‘no date’.
Voorbeeld:
GVU’s WWW user survey. (n.d.) van: http://www.cc.gatech.edu/gvu/usersurveys/survey1997-10/

26
C. Reken- en wiskundige vaardigheden

C1. Rekenen met eenheden


Bij de natuurwetenschappen zijn grootheden en eenheden heel belangrijk.
Een grootheid is iets dat je kunt meten, iets waarvan je de grootte kunt aangeven. Bijvoorbeeld: lengte,
gewicht, tijd, …
Bij iedere grootheid hoort een eenheid. Die geeft aan waarin je de grootheid gemeten hebt.
Bijvoorbeeld: meter, kilogram of uur.
De grootte van één grootheid kan je vaak met meerdere eenheden aangeven. Bijvoorbeeld lengte in
meters, voeten of mijlen. Bij iedere grootheid hoort een standaardeenheid. Met behulp van voorvoegsels
kun je de standaardeenheid groter of kleiner maken.

Hieronder staan d voorvoegsels onder elkaar die je moet kennen (zie ook BINAS 2):
Giga (G) = miljard = 1 000 000 000 = 109
Mega (M) = miljoen = 1 000 000 = 106
Kilo (k) = duizend = 1 000 = 103
Hecto (h) = honderd = 100 = 102
Deca (da) = tien = 10 = 101
Deci (d) = een tiende = 1/10 = 10-1
Centi (c)  = een honderdste = 1/100 = 10-2
Milli (m)  = een duizendste = 1/1 000 = 10-3
Micro (μ) = een miljoenste = 1/1 000 000 = 10-6
Pico (p) = een miljardste = 1/1 000 000 000 = 10-9

Het is belangrijk dat je de eenheden met verschillende voorvoegsels goed in elkaar kunt omrekenen.

Lengte
De standaardeenheid hiervoor is meter (m). Deze eenheid kan als volgt onderverdeeld worden:

km hm dam m dm cm mm
→ x 10 ← : 10

Bij elke stap naar rechts (een kleinere eenheid) gaat de komma een plaats naar rechts, oftewel je
vermenigvuldigt met 10. Bij elke stap naar links (een grotere eenheid) gaat de komma een plaats naar
links, oftewel je deelt door 10. Als er geen komma achter het getal staat zet er zelf even een komma
achter.

Oppervlakte
De eenheid hiervoor is vierkante meter (m2). Deze eenheid wordt als volgt onderverdeeld:

km2 hm2 dam2 m2 dm2 cm2 mm2


→ x 100 ← : 100

Bij elke stap naar rechts verschuift de komma twee plaatsen naar rechts (vermenigvuldig met 100).
Bij elke stap naar links verschuift de komma twee plaatsen naar links (deel door 100).

Inhoud of volume
De eenheid hiervoor is kubieke meter: (m3). Deze wordt verder onderverdeeld in:

km3 hm3 dam3 m3 dm3 cm3 mm3


→ x 1000 ← : 1000

27
Bij elke stap naar rechts verschuift de komma drie plaatsen naar rechts (vermenigvuldig met 1000).
Bij elke stap naar links verschuift de komma drie plaatsen naar links (deel door 1000).

Maar de grootheid inhoud (volume) heeft ook nog een tweede eenheid: liter (L). Deze eenheid kan als
volgt onderverdeeld worden:

kL hL daL L dL cL mL
→ x 10 ← : 10

m3 dm3 cm3
→ x 1000 ← : 1000

Onthoud: 1 L = 1 dm3 en 1 mL = 1 cm3


Je kunt dan gewoon van de ene volume-eenheid omrekenen naar de andere volume-eenheid en
omgekeerd.

Massa en andere grootheden


De standaardeenheid voor massa is kilogram (kg). Deze eenheid wordt als volgt onderverdeeld:

kg hg dag g dg cg mg
→ x 10 ← : 10

Bij elke stap naar rechts verschuift de komma een plaats naar rechts (vermenigvuldig met 10).
Bij elke stap naar links verschuift de komma een plaats naar links (deel door 10)

Op dezelfde manier gaan een heleboel andere grootheden, allemaal met hun eigen eenheden.
Bijv. Volt : 1000 V = 1 kV
Ampère : 1 000 μA= 1 mA = 1/ 1000 A
Joule : 1 000 000 J = 1 000 kJ = 1 MJ

Samengestelde eenheden
Sommige grootheden hebben eenheden die zijn samengesteld uit andere eenheden. Bekendste voorbeeld
is de snelheid. Omdat de snelheid de afstand (eenheid: meter, m) is die in een bepaalde tijd (eenheid:
seconde, s) wordt afgelegd, is de eenheid van snelheid een samengestelde eenheid (meter per seconden,
schrijf: m/s). Voor de snelheid kan ook de eenheid kilometer per uur (schrijf: km/h) worden gebruikt.

Het omrekenen van samengestelde eenheden kun je doen door boven en onder de streep de gegeven
eenheid te vervangen door de gevraagde.

voorbeeld 1: een auto rijdt 35 km/h. Hoeveel m/s is dat?


Gegeven eenheid = km/h, gevraagde eenheid = m/s. 1 km = 1000 m; 1 h = 3600 s.

Dus: 35 km/h = 9,7 m/s


Je kunt ook onthouden:
km/h → m/s: deel door 3,6
m/s → km/h: vermenigvuldig met 3,6

voorbeeld 2: de druk op een oppervlak is 25 N/cm2. Hoeveel Pascal N/m2 is dat?


Gegeven eenheid = N/cm2, gevraagde eenheid = N/m2. 1 cm2 = 0,0001 m2.

28
Dus: 25 N/cm2 = 2,5·105 N/m2.

C2. Uitkomsten afronden: significante cijfers


Als met meetwaarden wordt gerekend, besliste de nauwkeurigheid van de meting over het aantal cijfers
in de uitkomt van de berekening.
Cijfers die geen betekenis hebben, worden in het antwoord weggelaten. Cijfers die wel betekenis
hebben, worden significante cijfers genoemd. Zo beslist het meest onnauwkeurige meetgegeven over het
aantal significante cijfers in het antwoord, en dus over de afronding van het antwoord.

Significante cijfers
Alle cijfers die in een meetwaarde worden genoemd, zijn significante cijfers, behalve:
 nullen aan het begin van het getal
 machten van tien
Voorbeeld
1,23 heeft 3 significante cijfers
0,00123 heeft 3 significante cijfers
1,2310-3 heeft 3 significante cijfers
1,23000 heeft 6 significante cijfers

Afronden van uitkomsten


Bij het rekenen met meetwaarden moet je je aan de volgende regels houden:
 Het antwoord van een vermenigvuldiging of deling mag in niet meer significante cijfers worden
gegeven dan de meetwaarde met het kleinste aantal significante cijfers, dat je bij de berekening hebt
gebruikt.
 Bij optellen en aftrekken wordt het antwoord in niet meer decimalen geschreven, dan het bij de
berekening betrokken meetresultaat met het kleinste aantal decimalen.
Voorbeelden
6,343 x 8,1 = 51,3783 = 51
6,343 = 8,10 = 51,3783 = 51,4
(3,16 x 1,088) / 2,1 = 1,637181 = 1,6
8,722 – 4,1 = 4,622 = 4,6

Opmerkingen
 Gebruik de wetenschappelijke notatie als dat nodig is om het antwoord in het juiste aantal
significante cijfers te noteren
Voorbeeld:
5,0 x 200 = 1000 = 1,0.103

 Naast meetgetallen bestaan er ook exacte getallen of telgetallen. Deze getallen zijn niet door meting
vastgesteld, maar door telling. Deze getallen hebben geen onnauwkeurigheid en ‘tellen dus niet
mee’ bij hoe de uitkomst wordt afgerond.
Voorbeeld:
Er zitten 2 waterstofatomen in een watermolecuul en deze wegen 2 x 1,008 u = 2,016 u

 Neem meetwaardes uit een tabellenboek als het kan altijd over in zoveel significante cijfers dat ze
de nauwkeurigheid van het antwoord niet beïnvloeden: neem minimaal 1 significant cijfer extra dan
het minst nauwkeurige meetgegeven in je berekening.

29
 Gebruik bij lange berekeningen voor ‘tussenantwoorden’ altijd minstens 1 significant cijfer meer
dan voor je eindantwoord nodig is.

C3. Verbanden toetsen


Bij een experimenteel onderzoek zoek je soms naar het (kwantitatieve) verband tussen twee grootheden.
Vaak vertonen twee grootheden een wiskundig goed gedefinieerd verband, bijvoorbeeld
‘rechtevenredig’ of ‘omgekeerd kwadratisch evenredig’. Nadat je de metingen hebt gedaan moet je deze
analyseren om te zien of er zo’n verband tussen de gemeten grootheden bestaat.

Zet hiertoe de volgende stappen:


1. Maak een grafiek van de meetwaarden.
2. Analyseer op grond van deze grafiek welk verband (of welke verbanden) er zou kúnnen bestaan
tussen de grootheden (zie tabel verbanden, kolom 3: grafiek)
3. Test dit verband (deze verbanden). Je kunt dat op twee manieren doen:
 Met behulp van de meetwaarden:
Bereken voor iedere combinatie van meetwaarden de wiskundige combinatie die voor het
gezochte verband constant zou moeten zijn (zie kolom 4: constante) en controleer of die
‘constant’ is.
 Met behulp van een getransformeerde grafiek:
Voer een coördinaten-transformatie uit die bij het gezochte verband hoort (kolom 5: coörd-
transf) en controleer of de getransformeerde grafiek een rechte lijn is (1-5: rechte lijn door O;
6+7: rechte lijn, niet door O).
4. Trek je conclusies: Welk (wiskundig) verband bestaat er tussen de twee grootheden? Wat is de
waarde van de ‘evenredigheidsconstante’? Welke wiskundige formule beschrijft het verband tussen
de grootheden?

Voorbeeld:
Gemeten zijn de grootheden p en q (zie tabel 1). De grafiek (grafiek 1) duidt op een
wortelverband.
Test met behulp van de meetwaarden (tabel 2) levert op dat het hier inderdaad om een
wortelverband kan gaan. Ook de grafiek na coördinatentransformatie (grafiek 2) toont dit
verband.
Het verband tussen p en q luidt: q = 3.9*√p

tabel 1 tabel 2
p q p q q/(p)
0.5 2.75 0.5 2.75 3.89
1 3.85 1 3.85 3.85
2 5.55 2 5.55 3.92
3 6.72 3 6.72 3.88
4 7.81 4 7.81 3.91
5 8.7 5 8.7 3.89

grafiek 1 grafiek 2

30
Een overzicht van de meest voorkomende verbanden
Coörd. Functie +
Verband Omschrijving Grafiek Constante
transf. Bepalen const

recht als x nx zo groot wordt,


1. rechte lijn door O -
evenredig wordt y nx zo groot c = helling grafiek

omgekeerd als x nx zo groot wordt,


2. dalende kromme
evenredig wordt y nx zo klein
zie 1

kwadratisch als x nx zo groot wordt,


3. parabool door O
evenredig wordt y n2x zo groot zie 1

omgekeerd
als x nx zo groot wordt, sterk dalende
4. kwadratisch
wordt y n2x zo klein kromme
evenredig zie 1

als x nx zo groot wordt, stijgende lijn met


5. wortel
wordt y √nx zo groot afnemende helling zie 1

rechte lijn, niet


6. liniair Omschrijving invoegen- - - a = helling grafiek
door O
b = snijpunt y-as

7. - - - zie 6:
a = -1
b=c

goneome-
8. periodieke functie u = A sin α
trisch

31
C4. Oplosschema’s bij natuurkunde- en scheikundevraagstukken

C4.1 Natuurkundevraagstukken
Bij natuurkunde worden verbanden vaak weergegeven met behulp van formules. Vooral als het
ingewikkeld wordt moet je een houvast hebben. Houd je bij natuurkundesommen aan de volgende
opzet:

Stap 1: De vraag opschrijven


Schrijf die niet letterlijk over maar schrijf die zo kort mogelijk op, liefst in symbolen.

Stap 2: Gegevens opschrijven


Uit de opgave haal je de gegevens en de gevraagde grootheid. Let op de volgende zaken:
 Schrijf de gegevens in symbolen op. Dat helpt bij het kiezen van de juiste formules.
 Niet bij alle gegevens is de grootheid altijd genoemd. Daarom moet je goed weten welk grootheden
en eenheden bij elkaar horen
 Reken alle gegevens meteen om naar standaardeenheden als dat nodig is.
 Bepaal direct de significantie van het eindantwoord

Stap 3: Maak een schets van de situatie


Vaak is het handiger om alle gegevens en het gevraagde in een schematische tekening samen te vatten,
vooral wanneer je met bewegingen en krachten bezig bent. Dit geeft je overzicht.

Stap 4: Analyse - een formuleplan maken


Soms gaat een opgave maar over één formule. Dat is dan meestal wel duidelijk. Vaak echter moet je
formules combineren om tot de oplossing te komen. In dat geval kan een formuleplan (of
oplossingsplan) helpen. Zo’n plan geeft weer met behulp van welke formules een opgave kan worden
opgelost, en in welke volgorde die formules moeten worden gebruikt, zonder dat de opgave
daadwerkelijk wordt opgelost (er worden geen getallen ingevoerd).

Ga eerst na met wat voor een soort vraagstuk je te maken hebt. Schrijf de formules die ervoor denkt
nodig te hebben op. Voor de bovenbouw geldt dat je altijd BINAS mag gebruiken bij de vraagstukken.
Gebruik tabel 35 dus als inspiratie. Hiervoor is het vooral erg handig wanneer je weet wat voor een soort
vraagstuk het is, want de formules staan erop gesorteerd.

Stap 5: Formules invullen en uitrekenen


Dat spreekt voor zich en kost het minste tijd. Noteer altijd de formule die je gebruikt! Dat is voor jezelf
gemakkelijker als je het nog eens nakijkt en het levert (soms) punten op bij een proefwerk.

Stap 6: Antwoord opschrijven


Herhaal de vraag uit stap 1 en geef daarbij antwoord op de vraag. Zet een streep onder dat
eindantwoord.

Stap 7: Controleren
Controleer voor je je antwoord opschrijft de volgende zaken:
 geeft het antwoord op de gestelde Vraag?
 is het antwoord Logisch / zinnig (komt het overeen met de realiteit)?
 staat er de juiste Eenheid bij
 klopt de Significantie van het antwoord?
Gebruik hiervoor dit ezelsbruggetje VLES

32
C4.2 Scheikundevraagstukken
Scheikunde vraagstukken pak je grotendeels op dezelfde manier aan als natuurkundevraagstukken, met
het verschil dat de vraagstukken niet om een serie formules draaien, maar om een of meerdere
reactievergelijkingen bijbehorende massaverhoudingen.

Het volledige stappenplan staat uitgewerkt in je scheikundeboek, Pulsar. Je scheikunde docent zal er
regelmatig naar verwijzen:

HAVO: Pulsar Chemie HAVO (deel 1); blz. 109 t/m blz. 120.
VWO: Pulsar Chemie VWO (deel 1); blz. 107 t/m 120.

33
D. ICT-vaardigheden
D1. Grafieken maken met behulp van de computer - Excel

1. Inleiding
Wanneer je een bètaopleiding volgt, is behalve het goed beheersen van de stof ook belangrijk dat je je
resultaten goed presenteert. Het maken van een goede, duidelijke grafiek is dan onontbeerlijk, vooral bij
een EXO (Experimenteel onderzoek) of een profielwerkstuk. Die verslagen maak je meestal op de
computer. Nu weet je allang hoe je een goede grafiek met potlood en papier maakt, maar met behulp van
de computer is een heel ander verhaal.
Hieronder staat een checklist die je kunt gebruiken als geheugensteuntje om de grafiek op te bouwen.
De volledige uitleg over hoe je dat doet en waar je allemaal aan moet denken, staat in de paragrafen
erna. In de checklist wordt ook naar die paragrafen verwezen. Het is verstandig eerst het hele verhaal te
lezen en tegelijkertijd een oefengrafiek op te bouwen wanneer je dit voor het eerst doet.
Let op: dit is geschreven voor de Excelversie hier op school. (Excel 2010). Thuis heb je misschien
versie 2004 of een recentere versie dan 2010. Daar werkt het iets anders, maar er zijn enkele verschillen.
De checklist is hetzelfde.

Checklist grafieken met Excel


 Bedenk wat je doel van de grafiek is: wordt het een ijkgrafiek of wil je een trend aantonen: de
vorm van de lijn (Paragraaf 2).
 Voer de waarden in de kolommen van Excel in.
 Selecteer die waarden en maak een `spreidingsgrafiek (`scatter’ in het Engels.) Neem voor het
subtype een grafiek ZONDER verbindingslijnen (paragraaf 3.1).
 Zet ook de grootheden met eenheden op de x- en y-as. (paragraaf 3.1 en 3.2).
 Denk aan de legenda (paragraaf 3.1 en 3.5).
 Maak de achtergrond van de grafiek wit of kleurloos (paragraaf 3.1).
 Maak de assen op: geef voor de getallen aan hoeveel cijfers ze achter de komma moeten hebben
(paragraaf 3.2) Stel de dikte van de lijnen van de x- en y-as in (paragraaf 3.2) en het lettertype
van de getallen op de assen (paragraaf 3.2).
 Bedenk hoe grof of fijn je de roosterlijnen wilt hebben. Dit hangt af van je doel:
o Een ijkgrafiek heeft een fijnmazig rooster;
o Een grafiek om een precies verband uit te halen en waar je waarden uit af moet lezen, heeft
een iets minder fijnmazig rooster;
o Een grafiek om een type verband (de vorm van de lijn) uit te halen heeft een grof rooster.
 Stel in hoe grof je de primaire en secundaire roosterlijnen wilt hebben (paragraaf 3.3 en ook
3.2). Let erop dat je de primaire niet te fijn kiest, want dan krijg je veel te veel getallen op de as.
Denk aan de vuistregel (paragraaf 3.3).
 Stel de dikte van de primaire en secundaire roosterlijnen in. Maak ze niet te dik! (paragraaf 3.3)
 Maak de meetpunten duidelijk zichtbaar (paragraaf 3.4)
 Voeg een trendlijn toe. (paragraaf 3.4) Je moet vooraf al weten welk verband je denkt te hebben
(rechtevenredig/lineair, kwadratisch, etc.)
 Als laatste maar zeker niet onbelangrijkste: zorg dat de grafiek een goed bijschrift heeft
(paragraaf 3.6). Kijk bijvoorbeeld naar de bijschriften van de figuren in dit hoofdstuk als je niet
weet wat je erin moet zetten.

34
2. De bestanddelen van een grafiek
Als eerste moet je bedenken wat voor een soort meetgegevens je hebt. In de biologie, natuurkunde,
scheikunde en wiskunde wil je bijna altijd een verband ontdekken in je meetgegevens. Dit kun je het
beste vinden met behulp van een `spreiding’-grafiek (`scatter’ in het Engels). In de figuur 1 hieronder
staan alle elementen die in een dergelijke grafiek terug moet komen.

Figuur 1: Voorbeeld van een goede grafiek waarin twee meetseries tegelijk zijn weergegeven. Hier zijn van twee
veren de veerkracht (F) uitgezet tegen de uitwijking (u).

De assen: Een grafiek wordt pas goed leesbaar wanneer de assen goed zijn ingedeeld. Het plaatje moet
groot genoeg zijn, dus geen postzegelplaatje. Zet het symbool van de grootheid bij de as en zet tussen
haakjes de eenheid van deze grootheid erbij. De schaalverdeling op de assen moet goed af te lezen zijn.
Als niet is aangegeven welke grootheid er op de x-as moet staan, mag je zelf een keuze maken.
Roosterlijnen (`grid’ in het Engels): Om goed een grafiek af te kunnen lezen heb je roosterlijnen
nodig. Een te grof rooster maakt het aflezen moeilijk, een te fijn rooster ook.
Meetpunten: Alle meetpunten moeten duidelijk in de grafiek terug te vinden zijn. Hoe je deze
meetpunten presenteert is gemakkelijk te veranderen in het computerprogramma.
Legenda: Zodra je twee meetseries of meer in een grafiek tegelijkertijd presenteert, wordt de legenda
belangrijk. Twee series in een grafiek maakt het gemakkelijk om ze met elkaar te vergelijken, maar het
moet dan wel duidelijk zijn welke lijn bij welke serie hoort. Dat doe je met behulp van de legenda.
Bijschrift: Dit is een korte samenvatting van wat er in de grafiek staat. Die staat meestal onder de
grafiek. Wanneer je een verslag leest wil je zo snel mogelijk van een grafiek weten wat erin staat, vooral
als er meerdere grafieken op een bladzijde staan. Dan vertelt het bijschrift je in één keer waar de grafiek
over gaat en vaak ook welke verband erin te vinden is. Het is een van de belangrijkste hulpmiddelen om
je verslag te verduidelijken.

Een titel moet niet altijd aan een grafiek toegevoegd worden. In een verslag, waar een bijschrift
verplicht is, is een titel niet nodig en soms zelfs verwarrend. Voor een post of presentatie is een titel wel
verplicht.

35
3.1 Het maken van een grafiek
Als voorbeeld nemen we metingen die uitgevoerd zijn met twee verschillende veren. De veren geven in
ontspannen toestand een kracht van 0,0 N aan. Zodra eraan getrokken wordt krijg je de meetgegevens
zoals in tabel 1. We gebruiken nu voor het gemak het programma Excel om de grafiek te maken. Heb je
thuis geen Excel, geen ramp: een ander spreadsheet programma
u (m) veer 1 veer 2 doet het net zo goed en alle grafiekelementen zijn op bijna
0,00 0,00 0,00 dezelfde manier aan te passen. Nadat je je meetgegevens in Excel
0,10 0,17 0,32 geselecteerd hebt, ga je in de bovenste menubalk naar
0,20 0,37 0,62 “invoegen”. Je krijgt nu een menu zoals in figuur 2. Kies onder
0,30 0,56 0,97 dat menu bij grafieken (ongeveer het midden) het grafiektype
0,40 0,83 1,30 “spreiding” en het subtype zonder lijnen. Je krijgt dan de
0,50 1,01 1,75 basisgrafiek (zie fig. 3). Deze grafiek heeft een legenda, maar
Tabel 1: meetgegevens in Excel geen informatie over wat er op de x- en y-as staat.
waarmee de grafiek wordt gemaakt.

Figuur 2: Grafiekmenu in Excel: het selecteren van een spreidingsgrafiek.

Zorg voor het volgende gedeelte dat je de grafiek


geselecteerd hebt. Wanneer je in het menu bovenin
kijkt, zie je boven aan de rechter kant
Hulpmiddelen voor grafieken met daaronder de
keuze Ontwerpen, Indeling en Opmaak. Kies in
dit menu Indeling (zie Figuur 3)

Astitels: en vervolgens Astitels -> Titel van


primaire horizontale as -> Titel onder as. Hier
geef je aan wat er op de x-as moet komen te staan.
Vul daar de uitwijking “u (m)” in, en op de y-as
Figuur 3: de basisgrafiek in Excel van de kracht F (titel primaire verticale as-> Gedraaide titel) de
van twee verschillende veren uitgezet tegen de veerkracht “F (N)”.
uitwijking u.
Legenda: de staat standaard aangevinkt. Wanneer je
maar een meetserie hebt kun je die beter weglaten, heb je twee of meer meetseries, dan laat je de
legenda aanstaan. De plaats, en of je legenda wel of niet wil hebben, kun je aangeven in hetzelfde menu
onder Legenda.

Figuur 3: Het toevoegen van een astitel

36
Achtergrond instellen: De achtergrond staat standaard op “geen”. Dat betekent dat de grafiek
achtergrond de kleur van de papierachtergrond aanneemt. Die is meestal wit, en dat wil je hebben,
omdat het contrast met de voor- en achtergrond zo groot mogelijk moet zijn. In nog steeds hetzelfde
menu staat tekengebied. Kies onder deze optie geen, of je stelt een witte kleur in.

Kleur van de grafiek rand: Excel geeft een grafiek automatisch een grijze rand. Vaak staat dit erg lelijk
in een verslag (zie Error: Reference source not found). De rand kun je weghalen door in het menu
tekengebied het submenu Meer opties voor tekengebied… te kiezen en daar de tab randkeur aan te
klikken. Kies hier geen lijn.

3.2 De assen
Het wordt nu tijd om de grafiek verder te verbeteren. De assen moeten duidelijk en goed afleesbaar zijn
wil je fatsoenlijk de waarden uit de grafiek kunnen halen. Ga met je muis bij het menu bovenin naar
Indeling -> Assen -> primaire horizontale as. Je ziet daar een aantal snelopties, kies daarvan de
onderste: meer opties voor de primaire horizontale as. Je krijgt dan het menu zoals hieronder in
Error: Reference source not found. Alle handelingen die je hieronder voor de horizontale as uitvoert kun
je ook voor de verticale as uitvoeren.

Aantal decimalen: Onder de tab notatie


kun je aangeven hoe je de getallen op de as
wilt weergegeven. In dit geval kiezen we om
cijfers met een decimaal weer te geven op de
horizontale as. Kies hiervoor in Categorie de
optie Getal en stel bij aantal decimalen “1”
in. Wanneer je met heel grote of heel kleine
getallen werkt, is het handig om in Categorie
de optie Wetenschappelijk te selecteren.
Hiermee kun je de cijfers in 10-machten
weergeven.

Intervallen tussen de getallen op de as:


Vervolgens kun je in de tab Opties voor as
aangeven wat het interval moet zijn tussen de
getallen op de assen en ook de lengte van
deze as. Excel geeft een standaard indeling
van de assen. Wanneer je daar niet tevreden
mee bent, kun je dat handmatig instellen.
Minimum geeft het begin van de as aan en
Figuur 5: Het menu "As opmaken..." Maximum het einde. De Primaire eenheid
geeft aan waar de cijfers op de assen moeten
staan, de Secundaire eenheid is van belang voor het rooster. Daarover later meer.

Aslijnen: Klik nu op de tab Lijnstijl. Hier kun je de dikte van de as-lijnen instellen Een wat dikkere as-
lijn oogt prettiger omdat je nu het verschil kunt zien tussen de as en de roosterlijnen. Druk op het
menuutje naast Breedte en selecteer een dikkere lijn.

Lijn kleur: Kies onder lijnkleur de kleur zwart (klik op het emmertje). Deze staat standaard op grijs.

Lettertype: Het lettertype en grootte van zowel de getallen als de astitels zijn ook in te stellen. Hiervoor
moet je, bijvoorbeeld de astitel op de y-as, selecteren (linker muisknop). Daarna blijf je met de muis op
de astitel staan en druk je op de rechter muisknop. Je krijgt nu een menu waarin lettertype staat.

37
In speciale gevallen wil je een afwijkende
schaalverdeling op je assen hebben. Dit kun je
ook instellen in het menu Indeling -> Assen -
> primaire horizontale as. Je kunt hier
bijvoorbeeld een logaritmische schaal instellen
(optie bijna onderaan) of via de uitgebreide
optie meer opties voor de primaire
horizontale as. Dit kan soms erg handig zijn
om exponentiële verbanden in een grafiek te
ontdekken.
Figuur 6: De aangepaste grafiek met opgemaakte assen
3.3 Rasterlijnen en weggehaalde grafiekrand.
Het volgende gedeelte van de grafiek dat je
instelt zijn de rasterlijnen. Je hebt primaire en
secundaire rasterlijnen. De primaire rasterlijnen geven weer waar de waarde op de assen loopt, en zijn
een soort gids om snel te vinden in welke orde van grootte die meetwaarden zitten. Bij de primaire
lijnen komen ook de getallen op de assen te staan. Kijk bijvoorbeeld in Error: Reference source not
found, waar je alleen de horizontale primaire rasterlijnen ziet, die dus bij de y-as horen. Verder niks. Als
je te veel primaire rasterlijnen hebt komen er dus zoveel getallen op de as te staan dat het onleesbaar
wordt. De vuistregel is een as te maken met zo’n 4 tot 8 primaire lijnen. Meer wordt onleesbaar en met
minder is het ook moeilijk aflezen. De secundaire rasterlijnen zijn veel fijner verdeeld en zijn er om
precies de waarde uit een grafiek te kunnen bepalen.
Afhankelijk van het doel van je grafiek stel je die fijn of
grof in. Fijn, als je ook waarden wilt gebruiken die je uit
de grafiek afleest, bijvoorbeeld voor een ijkgrafiek, grover
wanneer je alleen een trend wilt presenteren. Wanneer je
een precies verband uit een grafiek wilt halen van een
onbekende functie, gebruik je natuurlijk weer een wat
fijner rooster. De secundaire rasterlijnen worden met een
dunnere, lichtere lijn aangegeven. Wanneer deze
secundaire lijnen niet op deze manier worden ingesteld,
krijg je een chaos van hokjes.

Rasterlijnen aanzetten: Om deze rasters in te stellen je


ze eerst aanzetten. Ga naar Indeling -> rasterlijnen ->
primaire horizontale rasterlijnen en selecteer vervolgens
Primaire en secundaire rasterlijnen. Doe dit ook voor de
Primaire verticale rasterlijnen.
Figuur 7: Het menu "As opmaken".
Afstanden tussen rasterlijnen: Vervolgens moet je
instellen hoeveel getallen er op de assen moeten staan en
de afstand tussen de rasterlijnen aangeven. Ga hiervoor naar Indeling -> Assen -> Primaire verticale
as -> meer opties voor primaire verticale as. Je krijgt dan een menu als in Error: Reference source not
found. In de tab opties voor as kun je aangeven om de hoeveel Newton je een primaire en secundaire
lijn wil hebben. Klik daar eerst op “vast” (zie figuur) en zet de primaire eenheid op 0,5 (dit betekent 4
primaire lijnen) en de secundaire eenheid op 0,1. Voor de primaire horizontale as neem je voor
“maximum” 5,0 cm. En stel je voor primaire eenheid 0,1 in en secundaire eenheid 0,025 (let op dat je
voor alle drie op “vast” klikt.)
Je ziet nu de assen veranderd, en tussen elke primaire rasterlijn staan vier secundaire rasterlijnen.

38
Lijnstijl: De kleur, dikte en soort lijn kun je ook instellen. Je maakt je grafiek er veel overzichtelijker
mee als je een goed verschil kunt zien tussen primaire en secundaire rasterlijnen. Ga in het menu naar
Indeling -> rasterlijnen -> primaire rasterlijnen -> meer opties voor primaire horizontale
rasterlijnen. Klik dan linksboven op lijnstijl. Je krijgt dan de opties zoals in Error: Reference source
not found. Dezelfde opties kun je krijgen als je eerst in de grafiek een primaire rasterlijn selecteert en
vervolgens met de

rechtermuis erop klikt. In het menu dat dan verschijnt selecteer je dan Rasterlijnen opmaken. (Error:
Reference source not found) Voor de primaire
roosterlijnenen staan de opties in princiepe
goed. Ook de lijnkleur. Als je er niet tevreden
over bent omdat het bijvoorbeeld te druk
aandoet, dan verander je die hier. Voor de
primaire verticale rasterlijnen geldt hetzelfde.
Anders wordt het voor de secundaire
rasterlijnen. Het optiemenu daarvoor kun je
het beste bereiken door in de grafiek een
secundaire lijn te selecteren en vervolgens in
het menu dat verschijnt als je er rechs op klikt
weer Rasterlijnen opmaken selecteert.
Vul bij lijnstijl voor breedte 0,5 pt in en voor
streepjestype het 5e type van onder in. Kies bij
lijnkleur een wat donkerdere tint grijs. Druk
Figuur 10: grafiek met ingestelde rasterlijnen op sluiten en vergeet vervolgens niet hetzelfde
bij de rasterlijnen in de andere richting te
doen. Het resultaat zie je in Error: Reference source not found.

3.4 Meetpunten en trendlijn

Wanneer je zo Error: Reference source not found bekijkt met de astitels en rasterlijnen, dan lijkt het een
redelijke grafiek, maar vergelijk het eens met Figuur 1. Het is vrij lastig
om hierin verschil tussen de meetseries te ontdekken, zeker in zwart-wit.
Bedenk hierbij ook dat meer dan 5% van de bevolking kleurenblind is!

Op het computerscherm ziet de grafiek er al aardig uit en de meetseries


zijn redelijk uit elkaar te houden met die rode en blauwe blokjes. In zwart-
wit, als je het uit print, kun je dat niet.

Meetpunten aanpassen: De meetpunten van de verschillende series kun


je aanpassen door met de rechtermuisknop op een van de meetpunten te
klikken. Je ziet nu dat alle meetpunten van de meetserie geselecteerd zijn
en dat er een menuutje verschijnt. Selecteer in dit menu “Gegevensreeks
opmaken”. Hier kun je de meetpunten en andere kleur en vorm geven. Dit
gaat op dezelfde manier als roosterlijnen en de assen aanpassen. De opties Markeringsopties, kleur
van markeringslijn, stijl van markeringslijn en markeringsopvulling gebruik je om de meetpunten
(markeringen) zoveel mogelijk zwart/wit te maken.

Trendlijn toevoegen: Wanneer je tevreden bent met de meetpunten, wordt het tijd een lijn door de
meetpunten te trekken. Dit is geen verzameling verbindingslijntjes tussen de meetpunten. Je wilt met
zo'n lijn een verband aangeven, dus die stel je zelf in. Een verband kun je wel met een trendlijn
aangeven. Je kunt hiervoor weer met de rechtermuisknop op een van de meetpunten van de gewenste
meetseries drukken. Selecteer nu in het verschenen menuutje “trendlijn toevoegen”. Je krijgt nu een

39
menuutje te zien als in Figuur 4. Je komt in het zelfde menu via het hoofdmenu: Indeling -> Trendlijn -
> Meer opties voor trendlijnen.
Het verband tussen kracht en uitwijking is recht evenredig. Dit
betekent dat je een lineaire grafiek moet maken. Selecteer die.
Bovendien weet je zeker dat de lijnen door de oorsprong moet
gaan (geen kracht, geen
Figuur 9: optiemenu Primaire rasterlijnen opmaken uitwijking).
Figuur Vink daarvoor
9: rechtermuismenu onderin dit
rasterlijnen
menu de optie “Snijpunt met de y-as instellen op” aan. Deze
staat standaard op “0”, de oorsprong.
Wanneer je een logaritmisch verband hebt kies je Logaritmisch
als type, wanneer je het niet zeker weet kies je polynoom of
zwevend gemiddelde.

Stijl trendlijn aanpassen: Nu kun je de stijl van de trendlijn


nog veranderen. In dit zelfde menu kun je links boven Lijnkleur
en lijnstijl aanklikken. Het veranderen van de stijl, kleur en
dikte gaat op dezelfde manier als het aanpassen van de assen en
Figuur 4: Menu Trendlijn opmaken de roosterlijnen. Verander de lijnen indien nodig, maar maak de
lijn in elk geval duidelijk en niet te dik. Houdt de kleuren zoveel
mogelijk zwart.
Als je dit alles hebt ingesteld voor beide meetseries krijg je een grafiek die eruitziet als in Figuur 1 op de
eerste bladzijde.

3.5 Legenda
Normaalgesproken is de legenda die naast de grafiek staat in orde. Je kunt de opmaak eventueel
aanpassen door er met de rechtermuisknop op te klikken en in het menuutje “legenda opmaken” te
selecteren. Nu krijg je weer een menu dat sterk lijkt op al die andere opmaakmenu's en het werkt ook
precies hetzelfde.
Wanneer je ontevreden bent met de tekst die in de legenda staat, dan moet je terug naar de getallenseries
in Excel (Tabel 1). Je kunt dit namelijk niet in de grafiekmenu's veranderen. In het begin, toen je begon
met de grafiek te maken, heb je ook de namen van de meetseries geselecteerd. Diezelfde namen moet je
op deze plek veranderen, bijvoorbeeld in veer A en veer B. De namen veranderen dan automatisch in de
legenda van de grafiek.

3.5 Bijschrift
Dit gedeelte doe je in Word, niet in Excel. Nadat je de grafiek uit Excel in Word gekopieerd, en het staat
op de gewenste plek, en kun je er een bijschrift bij zetten. Je kunt er gewoon een stukje tekst onder
zetten, maar dan vergeet je vaak nummering van de figuur en bovendien kun je er niet automatisch naar
laten verwijzen. In plaats daarvan kun je ook met de rechtermuisknop op de grafiek in Word klikken en
zie je halverwege het verschenen menuutje “Bijschrift” staan. Selecteer dit en controleer of bij “Naam”
“figuur” staat ingesteld. Typ daarna een korte samenvatting in het vakje onder “Bijschrift” over wat er
in de grafiek staat. Tabellen kun je overigens ook op een dergelijke manier van een bijschrift voorzien.

40
D2. Formules en symbolen typen in Word
In teksten voor natuurkunde en scheikunde komen vaak formules en symbolen voor.

Symbolen
Houd je bij het typen van symbolen aan de volgende afspraken:
 Type symbolen van grootheden en (natuur)constanten cursief.
 Type symbolen voor eenheden, elementen, elementaire deeltjes, wiskundige operatoren en
constanten ‘gewoon’.

Voorbeelden (let op cursief of juist niet!)


 de snelheid v kan gegeven worden in m/s of in km/h
 de lichtsnelheid c is een natuurconstante
 water bestaat uit H en O atomen
 een atoom is opgebouwd uit de elementaire deeltjes protonen (p) ,elektronen (e) en neutronen (n)
 bij breking geldt: sin i / sin r = n
 het getal π is een wiskundige constante, en wordt daarom niet cursief geschreven.

Formules
Houd je bij het typen van formules aan de volgende afspraken:
 Gebruik voor formules bij voorkeur de formule-editor van word.
Deze vind je onder <invoegen> - <object> - <Microsoft vergelijkingseditor>
Voorbeelden van gebruik:

 Type je formules zonder vergelijkingseditor, gebruik dan de superscript en subscript functies van
Word:
o
Superscript <opmaak> - <lettertype> - <superscript> of CTRL-SHIFT-+ om tekens naar
boven te verplaatsen.
Bijvoorbeeld: 103 of SO2-
o
Subscript of <opmaak> - <lettertype> - <superscript> of CTRL-= om tekens naar beneden
te verplaatsen.
Bijvoorbeeld: H2O of Fx

41
E. Overige vaardigheden
E1. Hoe bestudeer je een hoofdstuk uit je natuur- of
scheikundeboek?
Als je met een nieuw hoofdstuk begint, moet je eerst proberen een idee te krijgen waar het hoofdstuk
over gaat.
Blader het hele hoofdstuk door. Waar gaat het hoofdstuk over? Weet je hier al veel over of is het
allemaal nieuw? Is het veel tekst of valt het wel mee? Lijkt het je een interessant of een oninteressant
hoofdstuk? Denk je dat het een moeilijk of een makkelijk hoofdstuk is? Waarom denk je dat?

Hoe bestudeer je een natuur of scheikunde paragraaf?


Het bestuderen / leren van een natuur- of scheikunde paragraaf gaat in drie stappen:
1. Het globaal bestuderen van de tekst uit het informatieboek.
Hierbij kun je een paragraafoverzicht maken.
2. Het grondig bestuderen van de tekst:
Je bestudeert de hele tekst en maakt er een samenvatting of stuctuurschema van.
Als je een paragraaf-overzicht hebt gemaakt bij stap 1, kun je er ook voor kiezen om nu de dit
paragraaf-overzicht aan te vullen met kernzinnen per sectie.
3. Het maken van opgaven over de tekst:
a. leerstofopgaven
b. verwerkingsopgaven
c. oefen / inzichtopgaven

Je moet altijd met stap 1 beginnen. Je kunt immers pas vragen maken als je iets over de stof weet. De
verdere volgorde mag je zelf kiezen. Je zult merken dat je op een gegeven moment ontdekt welke
volgorde het beste bij jouw manier van leren past.
Sommigen doen de stappen in de volgorde waarin ze hier boven staan (dus: 1, 2, 3a, 3b, 3c).
Een andere, veel voorkomende volgorde is: 1, 3a, 3b, 2, 3c.
Er zijn ook mensen die pas als allerlaatste het informatieboek helemaal gaan doorlezen en
samenvatten. Die doen dus: 1, 3a,3b, 3c, 2.

1. Het globaal bestuderen van de tekst uit het informatieboek.


Blader de paragraaf helemaal door.
Waar gaat de paragraaf over? Is het veel tekst of valt het wel mee? Lijkt het je een interessante of een
oninteressante paragraaf? Denk je dat in een moeilijke of een makkelijke paragraaf is? Waarom denk
je dat?

Begin nu weer aan het begin van de paragraaf en bekijk systematisch de volgende onderdelen (vul het
paragraaf-overzicht in!)
 De titel van de paragraaf
 De titels van de secties
 De belangrijke woorden. Let hiervoor op de vetgedrukte of cursieve woorden.
 De formules. Formules die in aparte kaders of met een andere kleur zijn weergegeven zijn altijd
belangrijk. Kijk niet alleen naar de formule, maar ook naar de tekst eronder: wat betekenen de
symbolen, welke eenheden moet je gebruiken?
 Kerntekst. Soms staat in een sectie tekst die duidelijk belangrijk wordt gevonden door de
schrijver. De tekst is bijvoorbeeld vetgedrukt, heeft een andere kleur of is in een kadertje gezet.
Die teksten zijn net als formules altijd belangrijk.
 De figuren en tabellen. Rondom de tekst staan figuren en soms tabellen. Bekijk alle figuren en lees
de ondertekst. Bedenk bij ieder figuur wat het doel ervan is: Staat het figuur er alleen maar als
versiering, geeft het een voorbeeld van de theorie in de tekst, of staat er op zichzelf staande theorie

42
in de figuur? Welke figuren zijn heel belangrijk denk je? Geef die in je paragraafoverzicht met een
kleurtje aan, zodat je later weet welke figuren je nog eens moet bekijken.
 Kaders. Bij veel paragrafen staan stukken tekst op een gekleurde achtergrond. Dit noemen we de
kaders. Bekijk al deze kaders en bedenk net als bij de figuren en tabellen wat het doel van het
kader is: staat het er als voorbeeld of bevat het uitbreiding van de theorie?

2. Het grondig bestuderen van de tekst


Als je de tekst globaal bestudeerd hebt, weet je vaak al heel wat. Toch zul je een keer de tekst
helemaal moeten doorlezen en voor jezelf een samenvatting moeten maken. Die samenvatting kan
soms het beste in de vorm van een (structuur-)schema of met kernteksten.

Lees de paragraaf sectie voor sectie door en vul je paragraafoverzicht aan.

Je kunt nu je paragraafoverzicht aanvullen met een ‘kerntekst’ voor iedere sectie. Dat wil zeggen: zoek
uit iedere sectie de belangrijkste zin(nen) of formuleer zelf de kern van de tekst. Vaak zijn de eerste en
de laatste zin het belangrijkst, maar dat is natuurlijk niet altijd zo. Op deze manier wordt je
paragraafoverzicht feitelijk een samenvatting van de tekst.

Je kunt ook je paragraafoverzicht aanvullen met een (structuur-)schema in plaats van een kernteksten:
 Zoek in je paragraafoverzicht welke begrippen en formules in het schema moeten komen.
 Zet het allerbelangrijkste woord van de paragraaf in het midden van een leeg vel (klad)papier.
 Rangschik de andere begrippen er omheen en geef aan wat de verbanden tussen de verschillende
begrippen zijn (de formules zijn vaak zo’n verband!)
 Herschik de begrippen en verbanden tot je tevreden bent en teken het structuurschema daarna in
het net.

3. Het maken van opgaven over de tekst


Of het nu gaat over vragen uit je werkboek, of over extra vragen die je van je docent hebt gekregen, er
bestaan over iedere paragraaf of nieuwe theorie drie soorten vragen:

De leerstofvragen gaan direct over de tekst. Je kunt ze beantwoorden door het antwoord op te zoeken
in de tekst, in je paragraaf-overzicht of in je samenvatting / structuurschema. Dit soort vragen zijn
belangrijk om te zien of je de tekst (globaal) gelezen hebt. Ze zeggen niet veel over je begrip van de
stof. Meestal krijg je dit soort vragen niet (veel) op bijvoorbeeld een toets.

In de verwerkingsvragen ga je de theorie toepassen. Je kunt het antwoord niet meer direct in de tekst
vinden: je moet begrijpen wat er in de tekst staat en dat begrip gebruiken. Je moet bijvoorbeeld
formules uit de paragraaf kiezen en gebruiken of theorie gebruiken om iets uit te leggen, wat nog niet
in de tekst staat. De verwerkingsvragen zijn belangrijk om te zien of je de theorie uit de paragraaf
begrepen hebt en kunt gebruiken.

De oefen- en inzichtvragen zijn het belangrijkst (maar die kun je meestal pas maken als je de leerstof-
en verwerkingsvragen hebt gemaakt). Je moet de theorie uit de paragraaf toepassen in hele nieuwe
situaties, verschillende stukjes van de stof combineren en vaak gebruik maken van ‘logisch
redeneren’. De oefen- en inzichtvragen zijn het soort vragen die je ook op je toets kunt verwachten.

43
Paragraaf-overzicht
Een paragraaf overzicht bestaat uit de volgende onderdelen (lees de toelichting voor meer uitleg over de
onderdelen):

Titel paragraaf:

Titels secties:

Belangrijke woorden:

Formules (met betekenis en eenheden van de symbolen):

Figuren:
Fig. no. gaat over versiering voorbeeld uitbreiding

Tabellen:
Fig. no. gaat over versiering voorbeeld uitbreiding

Kaders:
titel gaat over voorbeeld uitbreiding

Boven de lijn: invullen tijdens globaal bestuderen

Onder de lijn: invullen tijdens grondig bestuderen

Kernzinnen per sectie of structuurschema

44

You might also like