Professional Documents
Culture Documents
Blauwe Vaardigheden Boekje 2018 2019
Blauwe Vaardigheden Boekje 2018 2019
Inhoudsopgave
A Practicum uitvoeren
A1 Veiligheid tijdens het practicum 3
A2 Werken met een brander 6
A3 Glaswerk en ander practicummateriaal bij scheikunde 7
A4 Werken met de microscoop 8
A4.1 De bouw van de schoolmicroscoop 8
A4.2 Materialendoosje 8
A4.3 Werken met de schoolmicroscoop 9
A5 Het maken van een preparaat 10
A6 Biologische tekeningen maken 11
D ICT vaardigheden
D1 Grafieken maken met behulp van de computer - Excel 34
D2 Formules maken met word 41
D3 Werken met Excel --
D4 Coach
>meten en regelen – nog aan te vullen
>videometen – nog aan te vullen
>modelleren – nog aan te vullen
E Overige vaardigheden
E1 Hoe leer ik een natuur- of scheikunde paragraaf 42
E2 Voorbeeld paragraaf-overzicht 43
2
A. Practicum uitvoeren
A1. Veiligheid tijdens het practicum
De meeste ongelukken in het practicumlokaal gebeuren, omdat iemand niet goed op de hoogte is van
de gevaren. Het is daarom belangrijk dat je de veiligheidsregels kent en je daaraan houdt. Niet alleen
voor je eigen veiligheid, maar ook voor de veiligheid van anderen.
Veiligheidtekens
Brandbaar Irriterend
Corrosief Milieugevaarlijk
Explosiegevaar Oxiderend
Giftig
3
Veiligheidsregels in het practicum lokaal
1. Ga nooit zonder toestemming het lokaal binnen. Toestemming krijg je van je docent, TOA
(=technisch onderwijsassistent) of toezichthouder.
Het kabinet is zonder speciale toestemming verboden terrein.
3. Bij practica is het dragen van een veiligheidsbril en labjas verplicht. Dit geldt ook voor
brildragers!
5. Ga er vanuit dat materialen en chemicaliën gevaarlijk zijn en wees altijd voorzichtig. Werk
daarom netjes en voorkom morsen van chemicaliën op boeken, tassen en tafels. Was altijd je
handen na het practicum.
6. Voer geen proeven uit zonder toestemming van docent of TOA. Je hebt geen ervaring met het
desbetreffende vak, waardoor je nog niet de gevolgen kan overzien.
7. Neem nooit iets mee uit het practicumlokaal of kabinet zonder toestemming.
9. Ruim alles netjes op en laat de practicumtafel en gootsteen schoon achter. Werk mee aan een
schoon milieu dus:
glas in de daarvoor bestemde afvalbak
chemicaliën: volg hiervoor de richtlijnen voor chemisch afval.
4
Laboratoriumregelement (A319)
Noodhulpmiddelen
Je moet de volgende noodhulpmiddelen weten te vinden en je moet weten hoe je ze gebruikt:
De nooduitgang
De brandblusser
De branddeken. Sla hierbij de deken om het brandende voorwerp en sluit het af van de lucht
De oogdouche. De oogdouche werkt erg eenvoudig.Plaats je ogen in de rubberen oogkappen
en duw de handel waar “PUSH” opstaat.Houd je ogen zo wijd mogelijk open.
De nooddouche
De EHBO-doos in het kabinet van de TOA’s.
5
A2. Werken met de brander
6
A3. Glaswerk en ander practicummateriaal bij scheikunde
7
A4. Werken met de microscoop
A4.2 Materialendoosje
8
A4.3 Werken met de schoolmicroscoop
1. Pak de microscoop vast met een hand om het statief en de andere hand onder de voet. Zet hem zo
voor je neer dat je de stekker makkelijk in het stopcontact kunt steken.
2. Steek de stekker in het stopcontact.
3. Plaats het oculair met de kleinste vergroting in de tubus.
4. Draai met de macroschroef de objecttafel naar beneden.
5. Draai aan de revolver tot het objectief met de kleinste vergroting zich boven de tafel bevindt.
6. Zet het diafragma helemaal open.
7. Doe het lampje aan.
8. Leg het preparaat op de tafel met het dekglas boven.
9. Centreren: zorg dat hetgeen je wilt bekijken precies in het midden op de opening (condensor) ligt.
10. Zet het preparaat vast met de klemmen.
11. Kijk van opzij naar de microscoop. Draai met de macroschroef de tafel omhoog totdat het objectief
vlak boven het preparaat staat.
12. Kijk door de microscoop. Stel het beeld scherp door langzaam te draaien met de macroschroef. Stop
als je het beeld scherp ziet.
Blijf verder van de macroschroef af!
13. Stel verder scherp met de microschroef. Zorg dat datgene wat bestudeerd wordt in het midden van de
lichtcirkel ligt door het preparaat heel voorzichtig te verschuiven.
14. Draai het objectief met een grotere vergroting boven het preparaat. Stel scherp met de microschroef.
15. Plaats, indien nodig, het oculair 15x in de tubus.
16. Stel weer scherp met alleen de microschroef.
Belangrijk
Zit nooit met je vingers aan de lenzen. Indien de lenzen vuil zijn mag je ze alleen schoonmaken
met lenspapier.
Alleen bij het werken met de kleinste vergroting mag je scherpstellen met de macroschroef (=
grote scherpstelschroef)!
Zorg dat de onderkant van het preparaat droog is.
De microscoop opruimen
Draai de objecttafel met de macroschroef naar beneden.
Haal het preparaat van de objecttafel.
Draai het kortste objectief (= kleinste vergroting) boven de objecttafel.
Doe het lampje uit.
Trek de stekker uit het stopcontact (trek aan de stekker, niet aan het snoer!).
Controleer het materialendoosje op inhoud.
Berg de microscoop en het materialendoosje op in de kast bij het juiste
nummer, denk aan de juiste draagwijze: ene hand om het statief, de andere hand onder de voet.
Hang het snoer netjes op.
9
A5. Het maken van een preparaat
Met de microscoop kun je alleen dingen bekijken die heel erg dun zijn en waar licht doorheen kan vallen.
Alles wat je wilt bekijken moet dus enigszins doorzichtig zijn. Als je een voorwerp met de microscoop
wilt bekijken, moet je het eerst in een vloeistof (water of een kleurstof) tussen twee glaasjes brengen. Het
grootste en dikste glaasje waar het voorwerp op komt te liggen heet voorwerpglas of objectglas. Het
kleine dunne glaasje dat de vloeistof met het voorwerp erin bedekt, heet het dekglaasje. Het geheel wordt
het preparaat genoemd.
Werkwijze
1. Pak een schoon voorwerpglas. Pak het aan de randen beet (tekening a).
2. Doe er een druppel water op (tekening b).
3. Leg het voorwerp wat je wilt bekijken in de druppel water (tekening c).
4. Pak het dekglaasje voorzichtig aan de randen beet. Zet het glaasje schuin tegen de waterdruppel
op het objectglas. Ondersteun het dekglaasje met de prepareernaald (tekening d).
5. Laat met behulp van de prepareernaald het dekglaasje voorzichtig zakken op
6. de waterdruppel (tekening d).
o Er mogen niet teveel luchtbellen onder zitten.
o Als er teveel water op het voorwerp zit, kun je dit weghalen met een stukje filtreer-papier
(tekening e). Dit is het geval als het dekglaasje gemakkelijk over het voorwerpglas
schuift.
o Als het dekglaasje wiebelt, is het voorwerp te dik. Je moet dan een heel nieuw preparaat
maken.
Op deze website vindt je een mooie en duidelijke animatie over het maken van een preparaat:
http://www.bioplek.org/techniekonderbouw/techniekonder5.1.html.
10
A6. Biologische tekeningen maken
In de biologie proberen we organismen of onderdelen van organismen zo nauwkeurig mogelijk te
bekijken. De beste manier om dit te doen, is het object dat je bestudeert ook na te tekenen. Door het
object na te tekenen dwing je jezelf om heel goed te kijken. Bovendien is een goede tekening is later een
prima geheugensteun bij het leren. In de biologie onderscheiden we twee soorten tekeningen:
natuurgetrouwe tekeningen en schematische tekeningen. In een natuurgetrouwe tekening geef je de
zichtbare werkelijkheid weer en geef je zo nauwkeurig mogelijk alle onderdelen weer. Teken geen
onderdelen die je niet ziet.
In een schematische tekening geef je alleen de belangrijkste kenmerken weer ook al kun je deze
kenmerken niet zien (zie ook figuur 1). Wanneer je bijvoorbeeld schematisch een cel van een blad tekent,
dan gelden deze kenmerken voor elke bladcel. In het algemeen maak je bij een tekenopdracht een
natuurgetrouwe tekening tenzij dit anders is vermeld. Bedenk dat het bij biologische tekeningen gaat om
een nauwkeurige weergave van wat je ziet, niet om een artistiek product.
11
Tekenregels
1. Maak een tekening altijd met een potlood. Zorg voor een scherpe punt. Ook wat je erbij schrijft,
moet met een potlood.
2. Maak grote tekeningen. Gebruik de volledige ruimte die je hebt.
3. Houd rechts van de tekening ruimte voor de namen van de onderdelen.
4. Maak eerst met dunne lijnen een schets. Zorg dat de lijnen niet onderbroken zijn (tekening A).
5. Teken precies wat je ziet, dus niet arceren als er geen strepen staan (tekening B en C).
6. Kijk of de vorm en grootte van je tekening goed zijn. Controleer of alles wat je ziet ook goed op de
tekening staat.
7. Maak de tekening af met duidelijke, strakke lijnen.
8. Schrijf de namen van de onderdelen naast de tekening onder elkaar. Trek met een liniaal een rechte
lijn tussen het onderdeel en de naam.
9. Schrijf de titel van de tekening boven aan je blad. Geef aan of het gaat om een buitenaanzicht, een
lengte- of een dwarsdoorsnede.
10.Als je een loep of microscoop hebt gebruikt, schrijf je de vergroting er duidelijk bij. Zet ook het
nummer van de gebruikte microscoop erbij. Wanneer je een kleurstof gebruikt hebt, vermeld dan
ook de naam van de kleurstof bij je tekening.
11.Als je meerdere cellen tekent, geef dan altijd het begin van de aangrenzende cellen aan (tekening
D). Controleer na afloop je hele werk nog een keer.
12
B Prakticum voorbereiden en verslaan
B1. Het maken van een werkplan
Checklist Werkplan
Voorblad met algemene informatie
Onderzoeksvraag (open vraag)
Inleiding (toelichting op onderzoeksvraag, hypothese en formules die je gaat gebruiken)
Hypothese (meest waarschijnlijke antwoord op de onderzoeksvraag)
Onderzoeksplan
Beschrijf de te meten grootheden en omstandigheden (wat ga je veranderen en wat
blijft gelijk: “eerlijk meten”)
Benodigdheden
Tekening opstelling
Werkwijze (hoe ga je de te meten grootheden meten?)
Grootheden die je wilt meten in een lege tabel
Risico’s
Bronnen
Als je een eigen experimenteel onderzoek gaat doen, moet je eerst een werkplan schrijven. Dit werkplan
is noodzakelijk, omdat de docent daarmee kan zien:
a) of jouw onderzoeksopzet haalbaar is (Is de proef op deze manier uit te voeren? Leidt de opzet op deze
manier tot goede resultaten?)
b) of je proefopzet veilig is (Houd je voldoende rekening met de risico’s voor jezelf en anderen?)
Het is dus duidelijk dat je werkplan altijd goedgekeurd moet zijn door de docent voordat je aan de
uitvoering van je experiment begint!
Het werkplan kan later voor een groot deel opgenomen worden in het (eind)verslag van het hele
experiment (zie verderop in dit boekje: het onderzoeksverslag of ‘groot verslag’). In ieder geval kun je de
vraagstelling en hypothese letterlijk overnemen in je verslag (die veranderen namelijk niet meer door je
onderzoek!). Als je om praktische redenen tijdens de uitvoering van het experiment moest afwijken van je
onderzoeksplan (zie onder) moet je in het verslag het juiste onderzoeksplan aangeven, zoals jij het
werkelijk hebt uitgevoerd.
Een werkplan is beknopt geschreven in goed Nederlands: dus geen lange verhalen maar ook geen
telegramstijl. Opsommingen mogen wel. Het werkplan dient er netjes uit te zien: getypt of netjes
geschreven op A4-formaat.
Algemene informatie
Een werkplan begint altijd met de volgende informatie op het voorblad:
Naam proef / opdracht
Auteur: naam + klas
Vak
Datum
Naam docent
13
Onderzoeksvraag
De onderzoeksvraag wordt geformuleerd tijdens de oriëntatiefase van het onderzoek.
Inleiding
In de inleiding geef je een korte toelichting op de reden van je onderzoek en op de hypothese. Je geeft
daarbij aan op grond van eigen ervaring of theorie uit leerboeken (bronnen vermelden) welke antwoorden
je verwacht te vinden op de onderzoeksvraag. Geef ook kort aan waarom je dat verwacht.
De inleiding en de onderzoeksvraag horen bij elkaar en kunnen ook in volgorde worden omgedraaid.
Eventuele formules die je gaat gebruiken moeten hier ook uitgelegd worden. Nummer de formules, zodat
je er later makkelijk naar kunt verwijzen, bijvoorbeeld in het onderdeel werkwijze.
Hypothese
De hypothese is het meest waarschijnlijke antwoord op je onderzoeksvraag.
Voordat je de proef gaat uitvoeren bedenk je wat volgens jou het antwoord op de onderzoeksvraag zal
zijn. Deze hypothese moet aan de volgende eisen voldoen:
Zoveel mogelijk kwantitatief. Dus niet (bijvoorbeeld) “Hoe harder de fiets gaat, des te langer wordt
de remweg”, maar “Als de snelheid van de fiets 2x zo groot wordt, dan wordt de remweg 4x zo lang”
Op basis van de hypothese (veronderstelling) geef je een voorspelling (of verwachting) van de
resultaten. Het is heel raadzaam om de hypothese als volgt te formuleren (zie ook hierboven):
Als (hier vul je de veronderstelling in) ……, dan (hier vul je de verwachte resultaten in) …………..
Het is niet de bedoeling om bij de hypothese een verklaring te geven. Deze verklaring of toelichting
hoor je nl. te schrijven in de inleiding van je verslag (zie hiervoor).
Het is geen probleem als de hypothese achteraf onjuist blijkt te zijn: in je conclusie van je verslag ga
je daar verder op in. Ga niet achteraf de hypothese veranderen!
14
Onderzoeksplan
Het onderzoeksplan beschrijft het experiment dat je gaat uitvoeren en bestaat uit de volgende
onderdelen:
De grootheden (vb. temperatuur, tijd, massa) die je tijdens het experiment moet meten of de
handelingen die je tijdens het experiment moet doen om de onderzoeksvraag te kunnen
beantwoorden.
Als je de grootheden uit je onderzoeksvraag niet direct kunt meten, maar bepaalt uit andere
grootheden geef je bovendien aan van welke formules je gebruik gaat maken
Bij een onderzoek naar het verband tussen twee grootheden geef je aan welke grootheid de
onafhankelijke grootheid is (d.w.z. de grootheid waarvan je zelf de waarde verandert) en
welke de afhankelijke (dus de grootheid die daardoor mee verandert)
Benodigdheden die je gaat gebruiken om je metingen te doen.
Splits de benodigdheden op in Materialen en Benodigde stoffen. Geef bij glaswerk aan hoe groot
(welk volume) het moet zijn. Bij vaste stoffen hoort de massa vermeld te worden, bij vloeistoffen
de volumes. Bovendien hoort bij oplossingen van stoffen het volume en de concentratie vermeld
te zijn! Meetinstrumenten vallen onder “Materialen”.
Maak een tekening van de proefopstelling. Benoem hierbij de onderdelen.
De omstandigheden (grootheden) die tijdens het experiment constant moeten blijven, omdat ze
anders de uitkomst van het experiment zouden kunnen beïnvloeden. Leg ook uit hoe je ervoor
zorgt dat die omstandigheden niet veranderen en hoe je dat controleert. Beschrijf welke eventuele
controleproeven (blancoproeven) je gaat uitvoeren.
De werkwijze (methode): een nauwkeurige (liefst stapsgewijze) beschrijving van alle handelingen
die je gaat verrichten.
Als je experiment dit vereist geef je ook aan welk soort vooronderzoek (gidsexperiment) je gaat
doen, voorafgaand aan de eigenlijke metingen. Een gidsexperiment is vooral van belang bij grote
proeven, zoals het EXO of een profielwerkstuk. Bij kleinere proeven is dit niet nodig.
Vermeld hierbij ook hoe je de nauwkeurigheid van de proef zo groot mogelijk gaat maken.
Zorg ervoor dat je betrouwbare metingen doet: Dit doe je door herhaalmetingen (duplo-metingen)
te doen en door een voldoende aantal metingen uit te voeren. Om een betrouwbare grafiek te
kunnen maken heb je minimaal 5 metingen nodig over een groot meetbereik. Bijvoorbeeld je wilt
de dichtheid van water bepalen bij verschillende temperaturen, kies dan niet 21C - 22 C - 23 C
- 24 C - 25 C maar 10 C - 20 C - 30 C - 40 C - 50 C.
(Lege) tabellen voor de meetresultaten. Door die in je werkplan op te nemen verklein je de kans
dat je tijdens het meten iets vergeet te noteren.
De eventuele risico’s die voor jezelf of anderen aan het experiment zijn verbonden. Geef aan hoe
je die risico’s zo klein mogelijk maakt. Met name bij scheikundige proeven mag dit onderdeel
nooit vergeten worden!
Bronvermelding
Wanneer je litaratuur hebt gebruikt, zoals boeken, BINAS of een website, dan geef je die weer volgens
de APA-afspraken. Die kun je vinden in B5 op bladzijde 27.
15
B2. Het schrijven van een practicumverslag
Bij het schrijven van een verslag maken we onderscheid tussen een klein verslag en groot verslag.
Doorgaans zal de docent je vertellen wat voor soort verslag je moet schrijven, waarbij deze de
volgende richtlijnen hanteert:
Bij het schrijven van een verslag moet je ervan uitgaan dat iemand uit jouw klas het verslag moet
kunnen begrijpen. Hij (of zij) moet aan de hand van jouw verslag de proef op precies dezelfde manier
kunnen doen, ook als hij deze niet eerder heeft gezien of gedaan.
Probeer in een verslag in goede zinnen alles zo beknopt mogelijk op te schrijven: dus goed
Nederlands, geen lange verhalen maar ook geen telegramstijl. Zorg dat het er netjes uitziet: getypt.
Gebruik A4-papier en zorg voor een titelpagina. Enige uitzondering is het labjournaal, dat netjes met
de hand geschreven moet zijn.
16
Titel
Je verslag begint met de titel op een voorblad. De titel moet kort en zakelijk zijn, in ieder geval nooit
langer dan één zin. Gebruik geen vraag als titel. De ideale titel is een samenvatting van je verslag in
een zin.
Algemene informatie
Vermeld ook op het voorblad van je verslag de volgende gegevens: naam, vak, klas, datum, naam
docent, hoofdstuk, paragraaf en evt. proefnummer (als het om een proef uit je boek gaat).
Inleiding
In de inleiding geef je een korte toelichting op de hypothese. Je geeft daarbij aan op grond van eigen
ervaring of theorie uit leerboeken (bronnen vermelden) welke antwoorden je verwacht te vinden op de
onderzoeksvragen. Geef ook kort aan waarom je dat verwacht. Hier leg je ook de gebruikte formules
uit. Geef hier dus ook voor elke grootheid in de formule de naam en eenheid. Nummer de formules
zodat je er later makkelijk naar kan verwijzen, bijvoorbeeld in het onderdeel “methode” of
“resultaten”.
Hypothese
Als de proef gedaan wordt om antwoord te geven op een onderzoeksvraag, moet je voordat je met de
proef begint een hypothese of veronderstelling bedenken. Het gaat er dus om dat je opschrijft wat jij
denkt dat het antwoord op de onderzoeksvraag zal zijn. Een hypothese is het voor jou meest
waarschijnlijke antwoord op de onderzoeksvraag.
Methode
Hierin leg je uit hoe het experiment is uitgevoerd. Hierin moet achtereenvolgens staan (zie ook “Het
maken van een werkplan”):
17
Let hier speciaal op de volgende zaken:
Iemand die het experiment niet heeft gedaan moet na het lezen van de methode in staat zijn de
proef op dezelfde manier uit te voeren.
Als je bij de proef metingen hebt gedaan, waarmee je berekeningen moet uitvoeren, dan leg je
hier ook uit welke berekeningen je gaat uitvoeren. Verwijs naar de formules die je in de inleiding
hebt uitgelegd.
Belangrijk is dat je in de methode nog niets vermeldt over waarnemingen die je hebt gedaan
tijdens het experiment. Als je in het experiment een grootheid hebt gemeten, dan leg je in de
methode uit hoe je dat hebt gedaan, maar je vertelt nog niet wat de waarde van de grootheid is.
De methode zal erg lijken op het practicumvoorschrift. Schrijf echter geen hele zinnen hieruit
over: je moet het in je eigen woorden opschrijven. Let ook op waar je bij de proef bent afgeweken
van het voorschrift (bijvoorbeeld omdat de docent dat zei): je moet opschrijven hoe je de proef
hebt gedaan, niet hoe hij ‘volgens het boekje’ moest. Schrijf zo kort mogelijk (zakelijk).
N.B. Als je zelf de proef ontworpen hebt (zie “Het maken van een werkplan”) dan kun je het
onderzoeksplan grotendeels overnemen… het is dan tenslotte je eigen tekst. Natuurlijk moet je de
tekst aanpassen als je de proef anders hebt uitgevoerd dan dat je in je werkplan hebt opgeschreven.
Waarnemingen en resultaten
Met waarnemingen wordt bedoeld alles wat je hebt gezien, gehoord, geroken, … Het is belangrijk dat
je al je waarnemingen opschrijft. Als je iets gemeten hebt dan moeten de resultaten van die metingen
duidelijk worden opgeschreven. Gebruik daarvoor zoveel mogelijk een tabel (zie ‘het maken van een
tabel’).
De verwerking van de waarnemingen en resultaten horen hier ook: Maak een grafiek (zie ‘het maken
van een grafiek’) als dat bij het doel van de proef past, schrijf de resultaten van eventuele
berekeningen op (laat één rekenvoorbeeld zien), en leg verbanden tussen de verschillende
waarnemingen. Schrijf hier dus ook in goed Nederlands bij een grafiek welke verbanden je ziet in
die bewuste grafiek en welke andere dingen je hebt opgemerkt in de grafieken, tabellen of
tijdens de metingen. Een eventuele uitleg van de resultaten geef je ook hier. Een korte
samenvatting van de resultaten en de uitleg komt in de discussie.
Conclusie
In de conclusie vat je kort de resultaten (die je in waarnemingen en resultaten hebt gepresenteerd)
samen in het licht van het doel van de proef. Als je gewerkt hebt met een onderzoeksvraag en
hypothese, beantwoord je hier de onderzoeksvraag en vergelijkt dit met je hypothese. Alles wat in de
conclusie staat en niets met het doel van de proef of de onderzoeksvraag te maken heeft is fout.
Discussie
In de discussie bespreek je de conclusie. Je geeft een korte samenvatting van de resultaten en
verklaring op basis van de theorie van het boek en op basis van je ervaringen tijdens de proef (zie ook
resultaten). En verder ga je in op de volgende vragen: Wat ging goed, wat ging niet goed. Wat zijn de
sterke kanten van je onderzoek, wat zijn de zwakke kanten? Als je resultaten niet overeenkomen met
je hypothese probeer je uit te leggen hoe dat komt. Het is gebruikelijk om een op basis van je
resultaten en discussie hier te beschrijven welk vervolgonderzoek er nodig of interessant zou zijn.
Bronvermelding
Wanneer je literatuur hebt gebruikt, zoals boeken, BINAS of een website, dan geef je die weer
volgens de APA-afspraken. Die kun je vinden in B5 op bladzijde 27.
18
Eigen mening
Beantwoord tot slot altijd de volgende 4 vragen:
1. Wat vond je van de proef?
2. Wat heb je er van geleerd?
3. Hoe verliep de samenwerking?
4. Wat zou jij de volgende keer anders doen, of wat zou de docent anders kunnen doen?
B2.2 Labjournaal
Wanneer je experimenteert schrijf je alles wat je doet en al je metingen eerst in een labjournaal. Losse
blaadjes zijn uit den boze bij experimenten want die raak je kwijt. Dit is vooral belangrijk als je een
grote reeks proeven achter elkaar doet die bij elkaar horen, zoals een profielwerkstuk. Een labjournaal
is dus een handgeschreven verslag van al je (ruwe) metingen en eventuele berekeningen. Wanneer je
een net verslag moet schrijven, staan alle gegevens die je nodig hebt hier in en dit labjournaal dient
dus ook als gegevensbron voor je verslag.
Een labjournaal wordt dus vooral gebruikt om alle metingen en proeven bij te houden, zodat je later
precies kunt achterhalen wanneer je welke proef hebt gedaan en ook wat je precies hebt gedaan.
Titel
De titel moet kort en zakelijk zijn.
Algemene gegevens
Datum, klas, uitvoerders, begeleider
Doel of onderzoeksvraag
Schrijf hier kort op wat je gaat onderzoeken. Dit kan vaak in een, hooguit twee zinnen. Probeer dit
doel zo scherp mogelijk te formuleren. Zie ook “onderzoeksvraag” in de paragraaf “Het maken van
een werkplan.”
Inleiding
Schrijf hier kort de theoretische achtergrond van je proef. Eventuele wiskundige formules vermeld je
hier ook duidelijk, inclusief de beschrijving van de grootheden en eenheden. Geef ook aan uit welke
bron je de theorie hebt gehaald.
Werkwijze Methoden
Je vermeldt bij methoden precies hoe je de proef gaat uitvoeren. Ook materialen (uitgesplitst in
materialen en stoffen) en een duidelijke tekening van de opstelling is belangrijk. Wanneer je de proef
uiteindelijk anders hebt uitgevoerd dan je van te voren hebt bedacht, moet je dat hier ook verbeteren.
Zorg er dus altijd voor dat je opschrijft wat je echt hebt gedaan.
Vraag bij elk vak of je het werkplan van een proef zelf moet maken, mag overnemen of dat je naar de
handleiding mag verwijzen. Dat is voor elk vak en elke proef verschillend. Meestal wordt verwezen
naar het onderzoeksplan van het werkplan (zie onderdeel B1).
Resultaten en verwerking
In dit gedeelte schrijf je ALLE ruwe meetresultaten op, dus ook je duplo’s. Je maakt hiervoor nette
tabellen in je labschrift.
19
Vaak moet je daarna berekeningen uitvoeren om je resultaten te verduidelijken, zoals gemiddelden
berekenen, omzetten naar de gewenste grootheid. Schrijf alle uitkomsten van je berekeningen op en
maak ten minste een volledig uitgewerkte voorbeeldberekening.
Het is gebruikelijk om ook grafieken van de resultaten te maken. Maak een nette en duidelijke grafiek
met de hand of met Excel (zie verderop in dit boekje) en plak die met plakband in je labjournaal.
Vermeld bij de grafieken wat erin staat, dus geef de grafiek een titel en een bijschrift. Vergeet
uiteraard ook niet de assen van naam te voorzien.
Eventuele opmerkingen, dingen die je zijn opgevallen en aannames die je hebt gemaakt vermeld je
hier ook.
Conclusies en evaluatie
Schrijf hier op wat de uitkomst van je proef is en vermeld ook hoe betrouwbaar de proef is, wat er
eventueel mis is gegaan en hoe je de proef kunt verbeteren.
Antwoord op vragen
Wanneer je vragen over de proef hebt opgekregen, bijvoorbeeld in een prakticumvoorschrijft,
beantwoord ze dan allemaal.
Titel
De titel moet kort en relevant zijn, in ieder geval nooit langer dan één zin. De ideale titel vat je verslag
in een zin samen.
Inleiding
Hierin wordt de aanleiding van het onderzoek beschreven. In ieder geval wordt hier de
onderzoeksvraag vermeld, eventueel opgedeeld in deelvragen. Hou bij de onderzoeksvraag en
deelvragen rekening met hoe je de vraag stelt.
20
Zorg er bij een deelvraag voor dat een duidelijk vraag stelt die je met een of een klein aantal
onderzoekjes zou kunnen beantwoorden.
Ze moeten tot een duidelijk en kort antwoord in de conclusie kunnen leiden. Dit zijn geen
dingen die je zo uit je boeken of van internet kunt plukken.
Voorbeeld: Je ziet ijzer aangetrokken worden door magneten als ze dichtbij zijn en als ze veraf zijn
gebeurt dat niet. Je wilt dus weten afstand met magnetisme te maken heeft.
Theorie
Hierin wordt de voor de onderzoeksvraag relevante theorie beschreven, zoals die aan jou bekend is.
Hierbij kan verwezen worden naar het boek of naar andere literatuur. Let op de volgende zaken:
Bij het beschrijven van de theorie moet ook de hypothese naar voren komen. Belangrijk is dat de
lezer kan begrijpen hoe die hypothese tot stand is gekomen.
Als voor de beantwoording van de onderzoeksvraag berekeningen moeten worden uitgevoerd,
dan moet hier worden uitgelegd welke berekeningen dat zijn. Gebruik hiervoor waar mogelijk
formules. Nummer die formules weer om er later naar te kunnen verwijzen.
Hypothese
Hier beschrijf je wat je denkt dat het antwoord op de onderzoeksvraag zal zijn.
Methode
De methode beschrijft hoe het experiment is uitgevoerd. Let op de volgende zaken:
De methode begint met een lijst benodigdheden en een tekening van de opstelling.
Iemand die het experiment niet heeft gedaan moet na het lezen van de methode in staat zijn het
experiment op dezelfde manier uit te voeren.
Belangrijk is dat in de methode nog niets vermeld wordt over waarnemingen die gedaan zijn
tijdens het experiment.
De methode zal voor een groot deel gebaseerd zijn op het onderzoeksplan zoals dat tijdens de
planningsfase is opgesteld. Geef echter ook aan wanneer je bij de proef bent afgeweken van dit
onderzoeksplan.
Waarnemingen en resultaten
Hier wordt alles vermeld, wat is waargenomen en gemeten. Gebruik voor de metingen zoveel mogelijk
tabellen (zie elders in dit boekje). Zorg ervoor dat de significantie (zie elders) van de meetgegevens
aansluit bij de gebruikte meetmethode.
Deze metingen worden vervolgens gebruikt voor alle berekeningen, grafieken en andere
gegevensverwerkingen die nodig zijn om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Denk aan de regels
voor het tekenen van grafieken (zie elders in dit boekje) en let op de significantie van de uitkomsten.
Wanneer je op zoek bent naar een wiskundig verband tussen grootheden, moet je dit verband hier ook
daadwerkelijk testen (zie ‘verbanden toetsen’ in dit boekje) In enkele gevallen zullen je dus grafieken
21
moeten `transformeren.’ Dus als je vindt dat er een lineair verband is tussen twee grootheden, moet je
dat bewijzen.
Bedenk dat alleen een verzameling tabellen en grafieken niet voldoende is. Zorg voor een duidelijke
toelichting bij je resultaten, en bespreek eventuele verbanden tussen de resultaten. Alleen een bijschrift
is niet voldoende. Bij de grafieken zul je dus al moeten vermelden welke verbanden je ziet,
waarom je dat denkt en welke dingen of eigenaardigheden je nog meer ziet in de tabellen,
grafieken, berekeningen of andere resultaten. Een samenvatting ervan komt in de discussie, niet
de volledige uitleg: die hoort hier.
Conclusie
zie conclusie klein verslag
Discussie
In dit verslagonderdeel komen de volgende zaken aan bod:
Een beknopte samenvatting van de resultaten en verklaring van de resultaten in het licht van de
theorie. (let op: de volledige uitleg en redenering geef je bij de resultaten bij je grafieken.)
Het vergelijken van de conclusie met de opgestelde hypothese en een discussie over de
verschillen.
Een discussie over de betrouwbaarheid van de conclusie.
Een discussie over (meet)problemen die tijdens het experiment naar voren zijn gekomen en hoe
deze in een vervolgexperiment verkleind zouden kunnen worden.
De formulering van minstens één onderzoeksvraag voor een vervolgonderzoek.
Bronvermelding
Hier komen alle geraadpleegde bronnen te staan. Meestal zullen dit in ieder geval het theorieboek en
tabellenboek (Binas of Biodata) zijn. Zeker bij uitgebreidere (praktische) opdrachten horen hier
meerdere bronnen (ook internet adressen!) te staan. Houd je aan de zogenaamde APA-afspraken die je
in B5 kunt vinden op bladzijde 27.
Eigen mening
Beantwoord tot slot altijd de volgende 4 vragen:
1. Wat vond je van de proef?
2. Wat heb je er van geleerd?
3. Hoe verliep de samenwerking?
4. Wat zou jij de volgende keer anders doen, of wat zou de docent anders kunnen doen?
Logboek
Schrijf hier op wie er wat gedaan heeft, wanneer en hoe lang
Vormgeving
Een onderzoeksverslag is beknopt geschreven in goed Nederlands: dus geen lange verhalen maar ook
geen telegramstijl. Het verslag dient er netjes uit te zien: getypt of netjes geschreven op A4-formaat.
Het verslag heeft altijd een titelpagina met de volgende informatie:
Titel verslag
Auteur: naam + klas
Vak + opdracht: bijv. hoofdstuk + proefnummer of ‘praktische opdracht’
Datum
22
B3. Het maken van een tabel
Waarnemingen tijdens een practicum moeten zoveel mogelijk in een tabel worden gezet.
De reden hiervoor is:
Een tabel is overzichtelijk
Van een tabel is eenvoudig een grafiek te maken
Het maken van een tabel gaat in vijf stappen.
Stap 5: Bijschrift
Bij een tabel hoort altijd een bijschrift. Deze staat meestal boven of onder de tabel waarin het
volgnummer van de tabel staat (zo kun je altijd in de tekst makkelijk naar de tabel verwijzen) en een
korte samenvatting van wat er in de tabel staat, welke gegevens e.d.
23
B4. maken van een lijngrafiek zonder computer
Om van een tabel een goede (lijn)grafiek te maken moet je je aan de volgende stappen houden.
Stap 1: assen
Op ruitjes- of grafiekenpapier teken je twee assen van 10 à 15 cm. Bij elke as schrijf je vervolgens:
de grootheid die je uitzet (zet de onafhankelijke variabele horizontaal uit, de afhankelijke variabele
verticaal)
de eenheid die je gebruikt
getallen bij de assen. Kies de getallen zo dat het niet moeilijk is om de meetpunten in te tekenen.
De getallen moeten regelmatig oplopen en je moet het grootste gedeelte van de as gebruiken. Zorg
dat de getallen bij een lijn staan en niet in het midden van een hokje.
Stap 2: meetpunten
Teken de meetpunten in. Denk hierbij aan het volgende:
Werk nauwkeurig. Het is niet mogelijk om een nauwkeurige grafiek te maken op lijntjespapier.
Geef de meetpunten aan met duidelijke kruisjes of punten.
Voor een goede grafiek heb je minimaal vijf meetpunten nodig.
Stap 3: lijn
Tenslotte verbind je de meetpunten met een lijn. Let hierbij op de volgende punten:
De lijn moet vloeiend zijn. Dus je moet niet met een liniaal lijntjes van meetpunt naar meetpunt
trekken. Echter, als je (vrij) zeker weet dat de grafiek een rechte lijn moet zijn, teken je met een
liniaal de beste rechte lijn door alle meetpunten.
Een meetpunt dat duidelijk buiten de vloeiende lijn ligt, kan een meetfout zijn. Daarom mogen
afwijkende hobbels of knikken alleen worden meegenomen als er meer dan één meetpunt op ligt of
als je zeker weet dat er iets bijzonders aan de hand is.
Nadat je de lijn hebt getrokken moeten de meetpunten nog zichtbaar zijn.
Stap 4: Bijschrift
Net als bij een tabel hoort er een bijschrift bij elke grafiek, ook bij de grafieken die m.b.v. de computer
zijn gemaakt. Deze staat meestal onder de grafiek waarin het volgnummer van de grafiek staat (zo kun
je altijd in de tekst makkelijk naar de grafiek verwijzen) en een korte samenvatting van wat er in de
grafiek staat, welke gegevens e.d.
24
Voorbeeld:
Een grafiek wordt gemaakt van de volgende tabel
Afgelezen:
Bij U = 11,0 V is E = 250 J
25
B5. Richtlijnen voor de bronvermelding (APA)
Een tijdschriftartikel
Achternaam schrijver, voorletter., ‘Titel’, Naam tijdschrift, jaargang, (jaar van uitgave), pagina’s.
Voorbeeld:
Klein, P.W., ‘Wegen naar economisch herstel 1945-1950’, Bijdragen en mededelingen betreffende de
geschiedenis der Nederlanden 96 (1981) 260-276
Een boek
Voorbeeld:
Tamse, C. A., De stijl van Beatrix. (Amsterdam 2005).
Een krantenartikel
Achternaam schrijver, voorletter. ‘Kop’, Naam krant, (jaar, dag maand). pagina.
Voorbeeld:
Havelaar, R. ‘Student leert minder uren omdat hij werkt’. De Volkskrant, (2006, 13 december) p. 13.
Een internetartikel
Achternaam schrijver, voorletter. `Titel tekst’, (jaar, dag maand) van: URL internetsite.
Voorbeeld:
Suler, J. `The psychology of cyberspace’. (1999) van:
http://www.rider.edu/users/suler/psycyber/psycyber.html
Opmerkingen
- Bij artikelen zonder auteur begint de beschrijving met de titel, met daarachter tussen haakjes het
jaartal.
- Indien het jaar of de datum niet bekend is, gebruik je de vermelding (n.d.). Dit staat voor ‘no date’.
Voorbeeld:
GVU’s WWW user survey. (n.d.) van: http://www.cc.gatech.edu/gvu/usersurveys/survey1997-10/
26
C. Reken- en wiskundige vaardigheden
Hieronder staan d voorvoegsels onder elkaar die je moet kennen (zie ook BINAS 2):
Giga (G) = miljard = 1 000 000 000 = 109
Mega (M) = miljoen = 1 000 000 = 106
Kilo (k) = duizend = 1 000 = 103
Hecto (h) = honderd = 100 = 102
Deca (da) = tien = 10 = 101
Deci (d) = een tiende = 1/10 = 10-1
Centi (c) = een honderdste = 1/100 = 10-2
Milli (m) = een duizendste = 1/1 000 = 10-3
Micro (μ) = een miljoenste = 1/1 000 000 = 10-6
Pico (p) = een miljardste = 1/1 000 000 000 = 10-9
Het is belangrijk dat je de eenheden met verschillende voorvoegsels goed in elkaar kunt omrekenen.
Lengte
De standaardeenheid hiervoor is meter (m). Deze eenheid kan als volgt onderverdeeld worden:
km hm dam m dm cm mm
→ x 10 ← : 10
Bij elke stap naar rechts (een kleinere eenheid) gaat de komma een plaats naar rechts, oftewel je
vermenigvuldigt met 10. Bij elke stap naar links (een grotere eenheid) gaat de komma een plaats naar
links, oftewel je deelt door 10. Als er geen komma achter het getal staat zet er zelf even een komma
achter.
Oppervlakte
De eenheid hiervoor is vierkante meter (m2). Deze eenheid wordt als volgt onderverdeeld:
Bij elke stap naar rechts verschuift de komma twee plaatsen naar rechts (vermenigvuldig met 100).
Bij elke stap naar links verschuift de komma twee plaatsen naar links (deel door 100).
Inhoud of volume
De eenheid hiervoor is kubieke meter: (m3). Deze wordt verder onderverdeeld in:
27
Bij elke stap naar rechts verschuift de komma drie plaatsen naar rechts (vermenigvuldig met 1000).
Bij elke stap naar links verschuift de komma drie plaatsen naar links (deel door 1000).
Maar de grootheid inhoud (volume) heeft ook nog een tweede eenheid: liter (L). Deze eenheid kan als
volgt onderverdeeld worden:
kL hL daL L dL cL mL
→ x 10 ← : 10
m3 dm3 cm3
→ x 1000 ← : 1000
kg hg dag g dg cg mg
→ x 10 ← : 10
Bij elke stap naar rechts verschuift de komma een plaats naar rechts (vermenigvuldig met 10).
Bij elke stap naar links verschuift de komma een plaats naar links (deel door 10)
Op dezelfde manier gaan een heleboel andere grootheden, allemaal met hun eigen eenheden.
Bijv. Volt : 1000 V = 1 kV
Ampère : 1 000 μA= 1 mA = 1/ 1000 A
Joule : 1 000 000 J = 1 000 kJ = 1 MJ
Samengestelde eenheden
Sommige grootheden hebben eenheden die zijn samengesteld uit andere eenheden. Bekendste voorbeeld
is de snelheid. Omdat de snelheid de afstand (eenheid: meter, m) is die in een bepaalde tijd (eenheid:
seconde, s) wordt afgelegd, is de eenheid van snelheid een samengestelde eenheid (meter per seconden,
schrijf: m/s). Voor de snelheid kan ook de eenheid kilometer per uur (schrijf: km/h) worden gebruikt.
Het omrekenen van samengestelde eenheden kun je doen door boven en onder de streep de gegeven
eenheid te vervangen door de gevraagde.
28
Dus: 25 N/cm2 = 2,5·105 N/m2.
Significante cijfers
Alle cijfers die in een meetwaarde worden genoemd, zijn significante cijfers, behalve:
nullen aan het begin van het getal
machten van tien
Voorbeeld
1,23 heeft 3 significante cijfers
0,00123 heeft 3 significante cijfers
1,2310-3 heeft 3 significante cijfers
1,23000 heeft 6 significante cijfers
Opmerkingen
Gebruik de wetenschappelijke notatie als dat nodig is om het antwoord in het juiste aantal
significante cijfers te noteren
Voorbeeld:
5,0 x 200 = 1000 = 1,0.103
Naast meetgetallen bestaan er ook exacte getallen of telgetallen. Deze getallen zijn niet door meting
vastgesteld, maar door telling. Deze getallen hebben geen onnauwkeurigheid en ‘tellen dus niet
mee’ bij hoe de uitkomst wordt afgerond.
Voorbeeld:
Er zitten 2 waterstofatomen in een watermolecuul en deze wegen 2 x 1,008 u = 2,016 u
Neem meetwaardes uit een tabellenboek als het kan altijd over in zoveel significante cijfers dat ze
de nauwkeurigheid van het antwoord niet beïnvloeden: neem minimaal 1 significant cijfer extra dan
het minst nauwkeurige meetgegeven in je berekening.
29
Gebruik bij lange berekeningen voor ‘tussenantwoorden’ altijd minstens 1 significant cijfer meer
dan voor je eindantwoord nodig is.
Voorbeeld:
Gemeten zijn de grootheden p en q (zie tabel 1). De grafiek (grafiek 1) duidt op een
wortelverband.
Test met behulp van de meetwaarden (tabel 2) levert op dat het hier inderdaad om een
wortelverband kan gaan. Ook de grafiek na coördinatentransformatie (grafiek 2) toont dit
verband.
Het verband tussen p en q luidt: q = 3.9*√p
tabel 1 tabel 2
p q p q q/(p)
0.5 2.75 0.5 2.75 3.89
1 3.85 1 3.85 3.85
2 5.55 2 5.55 3.92
3 6.72 3 6.72 3.88
4 7.81 4 7.81 3.91
5 8.7 5 8.7 3.89
grafiek 1 grafiek 2
30
Een overzicht van de meest voorkomende verbanden
Coörd. Functie +
Verband Omschrijving Grafiek Constante
transf. Bepalen const
omgekeerd
als x nx zo groot wordt, sterk dalende
4. kwadratisch
wordt y n2x zo klein kromme
evenredig zie 1
7. - - - zie 6:
a = -1
b=c
goneome-
8. periodieke functie u = A sin α
trisch
31
C4. Oplosschema’s bij natuurkunde- en scheikundevraagstukken
C4.1 Natuurkundevraagstukken
Bij natuurkunde worden verbanden vaak weergegeven met behulp van formules. Vooral als het
ingewikkeld wordt moet je een houvast hebben. Houd je bij natuurkundesommen aan de volgende
opzet:
Ga eerst na met wat voor een soort vraagstuk je te maken hebt. Schrijf de formules die ervoor denkt
nodig te hebben op. Voor de bovenbouw geldt dat je altijd BINAS mag gebruiken bij de vraagstukken.
Gebruik tabel 35 dus als inspiratie. Hiervoor is het vooral erg handig wanneer je weet wat voor een soort
vraagstuk het is, want de formules staan erop gesorteerd.
Stap 7: Controleren
Controleer voor je je antwoord opschrijft de volgende zaken:
geeft het antwoord op de gestelde Vraag?
is het antwoord Logisch / zinnig (komt het overeen met de realiteit)?
staat er de juiste Eenheid bij
klopt de Significantie van het antwoord?
Gebruik hiervoor dit ezelsbruggetje VLES
32
C4.2 Scheikundevraagstukken
Scheikunde vraagstukken pak je grotendeels op dezelfde manier aan als natuurkundevraagstukken, met
het verschil dat de vraagstukken niet om een serie formules draaien, maar om een of meerdere
reactievergelijkingen bijbehorende massaverhoudingen.
Het volledige stappenplan staat uitgewerkt in je scheikundeboek, Pulsar. Je scheikunde docent zal er
regelmatig naar verwijzen:
HAVO: Pulsar Chemie HAVO (deel 1); blz. 109 t/m blz. 120.
VWO: Pulsar Chemie VWO (deel 1); blz. 107 t/m 120.
33
D. ICT-vaardigheden
D1. Grafieken maken met behulp van de computer - Excel
1. Inleiding
Wanneer je een bètaopleiding volgt, is behalve het goed beheersen van de stof ook belangrijk dat je je
resultaten goed presenteert. Het maken van een goede, duidelijke grafiek is dan onontbeerlijk, vooral bij
een EXO (Experimenteel onderzoek) of een profielwerkstuk. Die verslagen maak je meestal op de
computer. Nu weet je allang hoe je een goede grafiek met potlood en papier maakt, maar met behulp van
de computer is een heel ander verhaal.
Hieronder staat een checklist die je kunt gebruiken als geheugensteuntje om de grafiek op te bouwen.
De volledige uitleg over hoe je dat doet en waar je allemaal aan moet denken, staat in de paragrafen
erna. In de checklist wordt ook naar die paragrafen verwezen. Het is verstandig eerst het hele verhaal te
lezen en tegelijkertijd een oefengrafiek op te bouwen wanneer je dit voor het eerst doet.
Let op: dit is geschreven voor de Excelversie hier op school. (Excel 2010). Thuis heb je misschien
versie 2004 of een recentere versie dan 2010. Daar werkt het iets anders, maar er zijn enkele verschillen.
De checklist is hetzelfde.
34
2. De bestanddelen van een grafiek
Als eerste moet je bedenken wat voor een soort meetgegevens je hebt. In de biologie, natuurkunde,
scheikunde en wiskunde wil je bijna altijd een verband ontdekken in je meetgegevens. Dit kun je het
beste vinden met behulp van een `spreiding’-grafiek (`scatter’ in het Engels). In de figuur 1 hieronder
staan alle elementen die in een dergelijke grafiek terug moet komen.
Figuur 1: Voorbeeld van een goede grafiek waarin twee meetseries tegelijk zijn weergegeven. Hier zijn van twee
veren de veerkracht (F) uitgezet tegen de uitwijking (u).
De assen: Een grafiek wordt pas goed leesbaar wanneer de assen goed zijn ingedeeld. Het plaatje moet
groot genoeg zijn, dus geen postzegelplaatje. Zet het symbool van de grootheid bij de as en zet tussen
haakjes de eenheid van deze grootheid erbij. De schaalverdeling op de assen moet goed af te lezen zijn.
Als niet is aangegeven welke grootheid er op de x-as moet staan, mag je zelf een keuze maken.
Roosterlijnen (`grid’ in het Engels): Om goed een grafiek af te kunnen lezen heb je roosterlijnen
nodig. Een te grof rooster maakt het aflezen moeilijk, een te fijn rooster ook.
Meetpunten: Alle meetpunten moeten duidelijk in de grafiek terug te vinden zijn. Hoe je deze
meetpunten presenteert is gemakkelijk te veranderen in het computerprogramma.
Legenda: Zodra je twee meetseries of meer in een grafiek tegelijkertijd presenteert, wordt de legenda
belangrijk. Twee series in een grafiek maakt het gemakkelijk om ze met elkaar te vergelijken, maar het
moet dan wel duidelijk zijn welke lijn bij welke serie hoort. Dat doe je met behulp van de legenda.
Bijschrift: Dit is een korte samenvatting van wat er in de grafiek staat. Die staat meestal onder de
grafiek. Wanneer je een verslag leest wil je zo snel mogelijk van een grafiek weten wat erin staat, vooral
als er meerdere grafieken op een bladzijde staan. Dan vertelt het bijschrift je in één keer waar de grafiek
over gaat en vaak ook welke verband erin te vinden is. Het is een van de belangrijkste hulpmiddelen om
je verslag te verduidelijken.
Een titel moet niet altijd aan een grafiek toegevoegd worden. In een verslag, waar een bijschrift
verplicht is, is een titel niet nodig en soms zelfs verwarrend. Voor een post of presentatie is een titel wel
verplicht.
35
3.1 Het maken van een grafiek
Als voorbeeld nemen we metingen die uitgevoerd zijn met twee verschillende veren. De veren geven in
ontspannen toestand een kracht van 0,0 N aan. Zodra eraan getrokken wordt krijg je de meetgegevens
zoals in tabel 1. We gebruiken nu voor het gemak het programma Excel om de grafiek te maken. Heb je
thuis geen Excel, geen ramp: een ander spreadsheet programma
u (m) veer 1 veer 2 doet het net zo goed en alle grafiekelementen zijn op bijna
0,00 0,00 0,00 dezelfde manier aan te passen. Nadat je je meetgegevens in Excel
0,10 0,17 0,32 geselecteerd hebt, ga je in de bovenste menubalk naar
0,20 0,37 0,62 “invoegen”. Je krijgt nu een menu zoals in figuur 2. Kies onder
0,30 0,56 0,97 dat menu bij grafieken (ongeveer het midden) het grafiektype
0,40 0,83 1,30 “spreiding” en het subtype zonder lijnen. Je krijgt dan de
0,50 1,01 1,75 basisgrafiek (zie fig. 3). Deze grafiek heeft een legenda, maar
Tabel 1: meetgegevens in Excel geen informatie over wat er op de x- en y-as staat.
waarmee de grafiek wordt gemaakt.
36
Achtergrond instellen: De achtergrond staat standaard op “geen”. Dat betekent dat de grafiek
achtergrond de kleur van de papierachtergrond aanneemt. Die is meestal wit, en dat wil je hebben,
omdat het contrast met de voor- en achtergrond zo groot mogelijk moet zijn. In nog steeds hetzelfde
menu staat tekengebied. Kies onder deze optie geen, of je stelt een witte kleur in.
Kleur van de grafiek rand: Excel geeft een grafiek automatisch een grijze rand. Vaak staat dit erg lelijk
in een verslag (zie Error: Reference source not found). De rand kun je weghalen door in het menu
tekengebied het submenu Meer opties voor tekengebied… te kiezen en daar de tab randkeur aan te
klikken. Kies hier geen lijn.
3.2 De assen
Het wordt nu tijd om de grafiek verder te verbeteren. De assen moeten duidelijk en goed afleesbaar zijn
wil je fatsoenlijk de waarden uit de grafiek kunnen halen. Ga met je muis bij het menu bovenin naar
Indeling -> Assen -> primaire horizontale as. Je ziet daar een aantal snelopties, kies daarvan de
onderste: meer opties voor de primaire horizontale as. Je krijgt dan het menu zoals hieronder in
Error: Reference source not found. Alle handelingen die je hieronder voor de horizontale as uitvoert kun
je ook voor de verticale as uitvoeren.
Aslijnen: Klik nu op de tab Lijnstijl. Hier kun je de dikte van de as-lijnen instellen Een wat dikkere as-
lijn oogt prettiger omdat je nu het verschil kunt zien tussen de as en de roosterlijnen. Druk op het
menuutje naast Breedte en selecteer een dikkere lijn.
Lijn kleur: Kies onder lijnkleur de kleur zwart (klik op het emmertje). Deze staat standaard op grijs.
Lettertype: Het lettertype en grootte van zowel de getallen als de astitels zijn ook in te stellen. Hiervoor
moet je, bijvoorbeeld de astitel op de y-as, selecteren (linker muisknop). Daarna blijf je met de muis op
de astitel staan en druk je op de rechter muisknop. Je krijgt nu een menu waarin lettertype staat.
37
In speciale gevallen wil je een afwijkende
schaalverdeling op je assen hebben. Dit kun je
ook instellen in het menu Indeling -> Assen -
> primaire horizontale as. Je kunt hier
bijvoorbeeld een logaritmische schaal instellen
(optie bijna onderaan) of via de uitgebreide
optie meer opties voor de primaire
horizontale as. Dit kan soms erg handig zijn
om exponentiële verbanden in een grafiek te
ontdekken.
Figuur 6: De aangepaste grafiek met opgemaakte assen
3.3 Rasterlijnen en weggehaalde grafiekrand.
Het volgende gedeelte van de grafiek dat je
instelt zijn de rasterlijnen. Je hebt primaire en
secundaire rasterlijnen. De primaire rasterlijnen geven weer waar de waarde op de assen loopt, en zijn
een soort gids om snel te vinden in welke orde van grootte die meetwaarden zitten. Bij de primaire
lijnen komen ook de getallen op de assen te staan. Kijk bijvoorbeeld in Error: Reference source not
found, waar je alleen de horizontale primaire rasterlijnen ziet, die dus bij de y-as horen. Verder niks. Als
je te veel primaire rasterlijnen hebt komen er dus zoveel getallen op de as te staan dat het onleesbaar
wordt. De vuistregel is een as te maken met zo’n 4 tot 8 primaire lijnen. Meer wordt onleesbaar en met
minder is het ook moeilijk aflezen. De secundaire rasterlijnen zijn veel fijner verdeeld en zijn er om
precies de waarde uit een grafiek te kunnen bepalen.
Afhankelijk van het doel van je grafiek stel je die fijn of
grof in. Fijn, als je ook waarden wilt gebruiken die je uit
de grafiek afleest, bijvoorbeeld voor een ijkgrafiek, grover
wanneer je alleen een trend wilt presenteren. Wanneer je
een precies verband uit een grafiek wilt halen van een
onbekende functie, gebruik je natuurlijk weer een wat
fijner rooster. De secundaire rasterlijnen worden met een
dunnere, lichtere lijn aangegeven. Wanneer deze
secundaire lijnen niet op deze manier worden ingesteld,
krijg je een chaos van hokjes.
38
Lijnstijl: De kleur, dikte en soort lijn kun je ook instellen. Je maakt je grafiek er veel overzichtelijker
mee als je een goed verschil kunt zien tussen primaire en secundaire rasterlijnen. Ga in het menu naar
Indeling -> rasterlijnen -> primaire rasterlijnen -> meer opties voor primaire horizontale
rasterlijnen. Klik dan linksboven op lijnstijl. Je krijgt dan de opties zoals in Error: Reference source
not found. Dezelfde opties kun je krijgen als je eerst in de grafiek een primaire rasterlijn selecteert en
vervolgens met de
rechtermuis erop klikt. In het menu dat dan verschijnt selecteer je dan Rasterlijnen opmaken. (Error:
Reference source not found) Voor de primaire
roosterlijnenen staan de opties in princiepe
goed. Ook de lijnkleur. Als je er niet tevreden
over bent omdat het bijvoorbeeld te druk
aandoet, dan verander je die hier. Voor de
primaire verticale rasterlijnen geldt hetzelfde.
Anders wordt het voor de secundaire
rasterlijnen. Het optiemenu daarvoor kun je
het beste bereiken door in de grafiek een
secundaire lijn te selecteren en vervolgens in
het menu dat verschijnt als je er rechs op klikt
weer Rasterlijnen opmaken selecteert.
Vul bij lijnstijl voor breedte 0,5 pt in en voor
streepjestype het 5e type van onder in. Kies bij
lijnkleur een wat donkerdere tint grijs. Druk
Figuur 10: grafiek met ingestelde rasterlijnen op sluiten en vergeet vervolgens niet hetzelfde
bij de rasterlijnen in de andere richting te
doen. Het resultaat zie je in Error: Reference source not found.
Wanneer je zo Error: Reference source not found bekijkt met de astitels en rasterlijnen, dan lijkt het een
redelijke grafiek, maar vergelijk het eens met Figuur 1. Het is vrij lastig
om hierin verschil tussen de meetseries te ontdekken, zeker in zwart-wit.
Bedenk hierbij ook dat meer dan 5% van de bevolking kleurenblind is!
Trendlijn toevoegen: Wanneer je tevreden bent met de meetpunten, wordt het tijd een lijn door de
meetpunten te trekken. Dit is geen verzameling verbindingslijntjes tussen de meetpunten. Je wilt met
zo'n lijn een verband aangeven, dus die stel je zelf in. Een verband kun je wel met een trendlijn
aangeven. Je kunt hiervoor weer met de rechtermuisknop op een van de meetpunten van de gewenste
meetseries drukken. Selecteer nu in het verschenen menuutje “trendlijn toevoegen”. Je krijgt nu een
39
menuutje te zien als in Figuur 4. Je komt in het zelfde menu via het hoofdmenu: Indeling -> Trendlijn -
> Meer opties voor trendlijnen.
Het verband tussen kracht en uitwijking is recht evenredig. Dit
betekent dat je een lineaire grafiek moet maken. Selecteer die.
Bovendien weet je zeker dat de lijnen door de oorsprong moet
gaan (geen kracht, geen
Figuur 9: optiemenu Primaire rasterlijnen opmaken uitwijking).
Figuur Vink daarvoor
9: rechtermuismenu onderin dit
rasterlijnen
menu de optie “Snijpunt met de y-as instellen op” aan. Deze
staat standaard op “0”, de oorsprong.
Wanneer je een logaritmisch verband hebt kies je Logaritmisch
als type, wanneer je het niet zeker weet kies je polynoom of
zwevend gemiddelde.
3.5 Legenda
Normaalgesproken is de legenda die naast de grafiek staat in orde. Je kunt de opmaak eventueel
aanpassen door er met de rechtermuisknop op te klikken en in het menuutje “legenda opmaken” te
selecteren. Nu krijg je weer een menu dat sterk lijkt op al die andere opmaakmenu's en het werkt ook
precies hetzelfde.
Wanneer je ontevreden bent met de tekst die in de legenda staat, dan moet je terug naar de getallenseries
in Excel (Tabel 1). Je kunt dit namelijk niet in de grafiekmenu's veranderen. In het begin, toen je begon
met de grafiek te maken, heb je ook de namen van de meetseries geselecteerd. Diezelfde namen moet je
op deze plek veranderen, bijvoorbeeld in veer A en veer B. De namen veranderen dan automatisch in de
legenda van de grafiek.
3.5 Bijschrift
Dit gedeelte doe je in Word, niet in Excel. Nadat je de grafiek uit Excel in Word gekopieerd, en het staat
op de gewenste plek, en kun je er een bijschrift bij zetten. Je kunt er gewoon een stukje tekst onder
zetten, maar dan vergeet je vaak nummering van de figuur en bovendien kun je er niet automatisch naar
laten verwijzen. In plaats daarvan kun je ook met de rechtermuisknop op de grafiek in Word klikken en
zie je halverwege het verschenen menuutje “Bijschrift” staan. Selecteer dit en controleer of bij “Naam”
“figuur” staat ingesteld. Typ daarna een korte samenvatting in het vakje onder “Bijschrift” over wat er
in de grafiek staat. Tabellen kun je overigens ook op een dergelijke manier van een bijschrift voorzien.
40
D2. Formules en symbolen typen in Word
In teksten voor natuurkunde en scheikunde komen vaak formules en symbolen voor.
Symbolen
Houd je bij het typen van symbolen aan de volgende afspraken:
Type symbolen van grootheden en (natuur)constanten cursief.
Type symbolen voor eenheden, elementen, elementaire deeltjes, wiskundige operatoren en
constanten ‘gewoon’.
Formules
Houd je bij het typen van formules aan de volgende afspraken:
Gebruik voor formules bij voorkeur de formule-editor van word.
Deze vind je onder <invoegen> - <object> - <Microsoft vergelijkingseditor>
Voorbeelden van gebruik:
Type je formules zonder vergelijkingseditor, gebruik dan de superscript en subscript functies van
Word:
o
Superscript <opmaak> - <lettertype> - <superscript> of CTRL-SHIFT-+ om tekens naar
boven te verplaatsen.
Bijvoorbeeld: 103 of SO2-
o
Subscript of <opmaak> - <lettertype> - <superscript> of CTRL-= om tekens naar beneden
te verplaatsen.
Bijvoorbeeld: H2O of Fx
41
E. Overige vaardigheden
E1. Hoe bestudeer je een hoofdstuk uit je natuur- of
scheikundeboek?
Als je met een nieuw hoofdstuk begint, moet je eerst proberen een idee te krijgen waar het hoofdstuk
over gaat.
Blader het hele hoofdstuk door. Waar gaat het hoofdstuk over? Weet je hier al veel over of is het
allemaal nieuw? Is het veel tekst of valt het wel mee? Lijkt het je een interessant of een oninteressant
hoofdstuk? Denk je dat het een moeilijk of een makkelijk hoofdstuk is? Waarom denk je dat?
Je moet altijd met stap 1 beginnen. Je kunt immers pas vragen maken als je iets over de stof weet. De
verdere volgorde mag je zelf kiezen. Je zult merken dat je op een gegeven moment ontdekt welke
volgorde het beste bij jouw manier van leren past.
Sommigen doen de stappen in de volgorde waarin ze hier boven staan (dus: 1, 2, 3a, 3b, 3c).
Een andere, veel voorkomende volgorde is: 1, 3a, 3b, 2, 3c.
Er zijn ook mensen die pas als allerlaatste het informatieboek helemaal gaan doorlezen en
samenvatten. Die doen dus: 1, 3a,3b, 3c, 2.
Begin nu weer aan het begin van de paragraaf en bekijk systematisch de volgende onderdelen (vul het
paragraaf-overzicht in!)
De titel van de paragraaf
De titels van de secties
De belangrijke woorden. Let hiervoor op de vetgedrukte of cursieve woorden.
De formules. Formules die in aparte kaders of met een andere kleur zijn weergegeven zijn altijd
belangrijk. Kijk niet alleen naar de formule, maar ook naar de tekst eronder: wat betekenen de
symbolen, welke eenheden moet je gebruiken?
Kerntekst. Soms staat in een sectie tekst die duidelijk belangrijk wordt gevonden door de
schrijver. De tekst is bijvoorbeeld vetgedrukt, heeft een andere kleur of is in een kadertje gezet.
Die teksten zijn net als formules altijd belangrijk.
De figuren en tabellen. Rondom de tekst staan figuren en soms tabellen. Bekijk alle figuren en lees
de ondertekst. Bedenk bij ieder figuur wat het doel ervan is: Staat het figuur er alleen maar als
versiering, geeft het een voorbeeld van de theorie in de tekst, of staat er op zichzelf staande theorie
42
in de figuur? Welke figuren zijn heel belangrijk denk je? Geef die in je paragraafoverzicht met een
kleurtje aan, zodat je later weet welke figuren je nog eens moet bekijken.
Kaders. Bij veel paragrafen staan stukken tekst op een gekleurde achtergrond. Dit noemen we de
kaders. Bekijk al deze kaders en bedenk net als bij de figuren en tabellen wat het doel van het
kader is: staat het er als voorbeeld of bevat het uitbreiding van de theorie?
Je kunt nu je paragraafoverzicht aanvullen met een ‘kerntekst’ voor iedere sectie. Dat wil zeggen: zoek
uit iedere sectie de belangrijkste zin(nen) of formuleer zelf de kern van de tekst. Vaak zijn de eerste en
de laatste zin het belangrijkst, maar dat is natuurlijk niet altijd zo. Op deze manier wordt je
paragraafoverzicht feitelijk een samenvatting van de tekst.
Je kunt ook je paragraafoverzicht aanvullen met een (structuur-)schema in plaats van een kernteksten:
Zoek in je paragraafoverzicht welke begrippen en formules in het schema moeten komen.
Zet het allerbelangrijkste woord van de paragraaf in het midden van een leeg vel (klad)papier.
Rangschik de andere begrippen er omheen en geef aan wat de verbanden tussen de verschillende
begrippen zijn (de formules zijn vaak zo’n verband!)
Herschik de begrippen en verbanden tot je tevreden bent en teken het structuurschema daarna in
het net.
De leerstofvragen gaan direct over de tekst. Je kunt ze beantwoorden door het antwoord op te zoeken
in de tekst, in je paragraaf-overzicht of in je samenvatting / structuurschema. Dit soort vragen zijn
belangrijk om te zien of je de tekst (globaal) gelezen hebt. Ze zeggen niet veel over je begrip van de
stof. Meestal krijg je dit soort vragen niet (veel) op bijvoorbeeld een toets.
In de verwerkingsvragen ga je de theorie toepassen. Je kunt het antwoord niet meer direct in de tekst
vinden: je moet begrijpen wat er in de tekst staat en dat begrip gebruiken. Je moet bijvoorbeeld
formules uit de paragraaf kiezen en gebruiken of theorie gebruiken om iets uit te leggen, wat nog niet
in de tekst staat. De verwerkingsvragen zijn belangrijk om te zien of je de theorie uit de paragraaf
begrepen hebt en kunt gebruiken.
De oefen- en inzichtvragen zijn het belangrijkst (maar die kun je meestal pas maken als je de leerstof-
en verwerkingsvragen hebt gemaakt). Je moet de theorie uit de paragraaf toepassen in hele nieuwe
situaties, verschillende stukjes van de stof combineren en vaak gebruik maken van ‘logisch
redeneren’. De oefen- en inzichtvragen zijn het soort vragen die je ook op je toets kunt verwachten.
43
Paragraaf-overzicht
Een paragraaf overzicht bestaat uit de volgende onderdelen (lees de toelichting voor meer uitleg over de
onderdelen):
Titel paragraaf:
Titels secties:
Belangrijke woorden:
Figuren:
Fig. no. gaat over versiering voorbeeld uitbreiding
Tabellen:
Fig. no. gaat over versiering voorbeeld uitbreiding
Kaders:
titel gaat over voorbeeld uitbreiding
44