Professional Documents
Culture Documents
H. J. J. Leenen, J.C.J. Dute, W.R. Kastelein
H. J. J. Leenen, J.C.J. Dute, W.R. Kastelein
deel II
Handboek gezondheidsrecht
Deel II
Gezondheidszorg en recht
Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare
uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor
drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen.
www.bsl.nl
Inhoud
Voorwoord 1
Afkortingen 5
1 Beroepsbeoefening en recht 13
1.1 Inleiding 13
1.2 Medische professionaliteit 15
1.3 Overheid en zelfregulering 17
1.4 Beroepscodes en gedragsregels 19
1.5 Relatie tussen patiënt en arts 21
1.6 Professionele standaard 24
1.6.1 Twee categorieën normen voor het medisch
handelen 24
1.6.2 Medisch-professionele standaard 26
1.7 Richtlijnen, standaarden en protocollen 35
1.8 Medisch-professionele autonomie 37
1.9 Gewetensbezwaren 42
1.10 Hulpverleningsplicht 44
2.3.2 Samenwerking 74
2.3.3 Wet BIG 79
2.3.4 Arts 101
2.3.5 Tandarts en tandheelkundige beroepen 105
2.3.6 Apotheker en apotheekhoudende arts 106
2.3.7 Gezondheidszorgpsycholoog 113
2.3.8 Psychotherapeut 114
2.3.9 Fysiotherapeut 115
2.3.10 Verloskundige 116
2.3.11 Verpleegkundige 116
2.3.12 Artikel-34-beroepen 118
2.3.13 Beroepsbeoefening en het vrije verkeer van
personen en diensten 118
2.3.14 Alternatieve behandelwijzen 122
2.3.15 Taakherschikking 127
2.4 Inspectie voor de Gezondheidszorg 129
Register 423
Voorwoord
In deze vijfde druk van het Handboek gezondheidsrecht (de ‘blauwe Leenen’) zijn
ingrijpende wijzigingen aangebracht. Gebleven is de beroepsbeoefening als
centraal thema. De tekst is opnieuw geordend. Nog steeds kent het boek
negen hoofdstukken, maar de indeling is aangepast en de meeste hoofd-
stukken hebben een andere titel gekregen. In de vernieuwde opzet is het
kwaliteitsperspectief meer op de voorgrond geplaatst. Enkele thema’s zijn
vervallen, nieuwe zijn toegevoegd. Meer aandacht is er ook voor de interna-
tionale aspecten. De tekst is geactualiseerd naar de stand van wetgeving,
jurisprudentie en literatuur van medio 2008.
Net als in de vorige drukken staat het medisch handelen centraal. Daarmee
wordt niet voorbijgegaan aan de vele andere beroepsbeoefenaren die werk-
zaam zijn in de gezondheidszorg. Vaak zijn de beschouwingen in dit boek
mutatis mutandis ook op hen van toepassing. De beroepsbeoefening vindt
verder steeds vaker plaats in instellingsverband en in andere samenwer-
kingsrelaties. Dit vindt ook zijn weerslag in de jurisprudentie. De juridische
aspecten van samenwerking krijgen daarom de nodige aandacht. Kwaliteit is
daarbij het sleutelbegrip. Bij kwaliteit gaat het ook om de hulpmiddelen die
in het kader van de beroepsbeoefening worden gebruikt. Daaraan is nu een
afzonderlijk hoofdstuk gewijd.
Bij de beroepsbeoefening gaat het veelal om hulpverlening. Die kan ook
plaatsvinden in specifieke kaders, zoals gevangenissen en asielzoekerscentra,
of in bijzondere contexten, zoals bij orgaantransplantatie. Bij deze onder-
werpen wordt daarom apart stilgestaan. Bij de beroepsbeoefening kunnen
ook buiten het kader van hulpverlening juridische vraagstukken aan de orde
zijn, zoals bij medische keuringen en wetenschappelijk onderzoek. Be-
roepsbeoefening vindt ook plaats in situaties waarbij belangen van derden
structureel zijn betrokken, zoals de bedrijfsgezondheidszorg en de verzeke-
ringsgeneeskunde. Aan deze onderwerpen wordt in dit boek ruim aandacht
besteed. Preventie raakt aan de beroepsbeoefening, zodat ook daaraan een
hoofdstuk gewijd is. Ten slotte is de problematiek van de (tucht-, straf- en
civielrechtelijke) aansprakelijkheid voor de praktijk van de beroepsbeoefe-
ning van groot belang. Meer dan in de vorige drukken krijgt deze thematiek
in dit boek aandacht.
2 Handboek gezondheidsrecht deel II
J.K.M. Gevers. Bij deze vijfde druk is Gevers (behalve als meelezer) niet meer
betrokken geweest. Dat neemt niet weg dat hij destijds, in 2002, een duide-
lijk stempel heeft gedrukt op de tekst van de oorspronkelijke auteur, Leenen.
Hun beider hand blijft in het boek zichtbaar.
J.C.J. Dute heeft in deze druk de hoofdstukken 1 tot en met 8 voor zijn
rekening genomen; hoofdstuk 9 is bewerkt door W.R. Kastelein. Delen van
de tekst zijn van commentaar voorzien door M.A. Bos, J.K.M. Gevers, M. de
Groot, A.C. Hendriks, M.M. ten Hoopen, Ph.S. Kahn, C.J. van de Klippe,
J. Legemaate en M.J.J. de Ridder. Wij zijn hen daarvoor erkentelijk. De
verantwoordelijkheid voor de tekst berust uiteraard geheel bij de auteurs.
Kanttekeningen en suggesties van gebruikers van dit handboek zijn meer
dan welkom.1
J.C.J. Dute
W.R. Kastelein
AA Ars Aequi
Arbowet Arbeidsomstandighedenwet
AV Algemene verkoop
art(t). artikel(en)
BW Burgerlijk Wetboek
diss. dissertatie
EG Europese Gemeenschap
EU Europese Unie
GJ Gezondheidszorg Jurisprudentie
Gmw Geneesmiddelenwet
Gw Grondwet
HAP Huisartsenpost
HDS Huisartsendienstenstructuur
HR Hoge Raad
IVD In-vitrodiagnosticum
JA Jurisprudentie Aansprakelijkheid
MC Medisch Contact
MT Medisch Tuchtcollege
Mw Mededingingswet
NJ Nederlandse Jurisprudentie
OM Openbaar Ministerie
Pres. President
Rb. Rechtbank
RVP Rijksvaccinatieprogramma
Stb Staatsblad
Stcrt Staatscourant
UA Uitsluitend apotheek
UR Uitsluitend recept
Vzgr. Voorzieningenrechter
WJ Wet op de jeugdzorg
ZW Ziektewet
j
1.1 Inleiding
zondheidszorg zijn tal van wetten tot stand gekomen en rechterlijke uit-
spraken gedaan. De kwaliteit van de hulpverlening heeft de publieke aan-
dacht getrokken en werd onderwerp van overheidsbemoeienis. Voor de ge-
zondheidszorg is ook de betekenis van juridische en ethische normen aan-
zienlijk toegenomen. De rechten van de patiënt kregen vorm en werden
wettelijk geregeld. Het bestuursrecht, strafrecht en civiele recht vonden
meer toepassing in de gezondheidszorg, terwijl ook het internationale recht
aan betekenis heeft gewonnen. Het beleid van overheid en instellingen in de
gezondheidszorg ging sterker doorwerken in de beroepsbeoefening en de
invloed van de zorgverzekeraars is toegenomen, zeker sinds de introductie
van marktwerking in de gezondheidszorg.
Deze ontwikkelingen hebben ook effect gehad op de opstelling van de
beroepsgroepen. Een van die effecten is geweest dat zij in eigen kring meer
regels gingen stellen met betrekking tot het professionele handelen.
1 Legemaate J, Goed recht. De betekenis en de gevolgen van het recht voor de praktijk van de
gezondheidszorg. Preadvies VGR, 1994. Id., en Dute JCJ, Het recht in de praktijk. In: Dute JCJ,
Hermans HEGM, Regulering van de gezondheidszorg. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg, 225-
239.
1 Beroepsbeoefening en recht 15
j
1.2 Medische professionaliteit
2 Zie ook Raamplan 2001 Artsopleiding, waarin de eindtermen van de artsopleiding zijn omschreven
(www.vsnu.nl > Publicaties > Protocollen). In paragraaf 5.5.3 worden daar de juridische aspecten
van de gezondheidszorg en van de medische beroepsuitoefening uitdrukkelijk genoemd.
3 Gemakshalve zal verder vaak alleen de medische beroepsbeoefening als voorbeeld worden genomen.
Een en ander geldt mutatis mutandis ook voor andere beroepen in de gezondheidszorg.
16 Handboek gezondheidsrecht deel II
lingen in het algemeen niet. Tuchtcolleges oordelen over het handelen van
artsen op grond van de medische professionaliteit en in het civiele recht en
het strafrecht spelen de oordelen van medisch deskundigen een belangrijke
rol.4
Medische professionaliteit berust op de beroepswetenschappelijke achter-
grond, de methoden en het denksysteem van het vak en in dat opzicht is de
hulpverlening in belangrijke mate autonoom, ook ten opzichte van de
patiënt.5 In de hulpverlening vertaalt de arts het gezondheidsprobleem van
de patiënt naar de medisch-professionele systematiek.6 Door die vertaling
wordt dat probleem gereduceerd of geherdefinieerd en voor het aldus om-
schreven probleem wordt een oplossing gezocht. Dat is voor de patiënt, voor
wie de eigen ervaring en beleving het meeste spreekt, niet altijd duidelijk.
Communicatie met de patiënt, in het algemeen al van groot belang voor een
goede hulpverlening, zal ook hier de brug tussen patiënt en arts moeten
slaan. Die communicatie is ook nodig omdat de arts voor het stellen van de
diagnose over gegevens en ervaringen van de patiënt moet kunnen beschik-
ken.
Binnen de medische professionaliteit bestaat ruimte voor meer dan één be-
naderingswijze, maar bij de huidige ontwikkeling van de medische weten-
schap en technologie is er ook een tendens naar standaardisering van het
professionele handelen, onder andere door het invoeren van methoden van
besliskunde, ontwikkeling van richtlijnen voor het medisch handelen, pro-
tocollering en het gebruik van expertsystemen. Standaardisering kan de
vrijheid van de hulpverlener te zeer beperken, maar ook die van de patiënt,
als de hulpverlener zich ten opzichte van de patiënt te gemakkelijk op een
richtlijn beroept. Protocollen, richtlijnen en standaarden zijn voor de me-
dische professionaliteit van de hulpverlening van belang, maar zij moeten in
het hulpverleningsproces niet als rigide regel worden toegepast. Dan zouden
ze de hulpverlening bureaucratiseren en de relatie tussen hulpvrager en
hulpverlener verarmen.7
j
1.3 Overheid en zelfregulering
8 Opgemerkt is wel dat hulpverlening bij wilsonbekwamen of pasgeborenen feitelijk niet op herstel of
vergroting van zelfbeschikking kan zijn gericht. Het gaat bij de normering echter niet om de
feitelijkheid, maar om het beginsel. Al kan iemand die wilsonbekwaam is feitelijk niet over zichzelf
beschikken, dat neemt niet weg dat hij als mens gelijke fundamentele rechten heeft als bekwamen.
Die rechten vormen de norm waarnaar ook bij hem zoveel mogelijk moet worden gehandeld. Zie
Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007, paragraaf 9.6.
9 Over goed hulpverlenerschap en de rechten van de patiënt zie Handboek gezondheidsrecht, deel I,
2007, paragraaf 9.3.2.
18 Handboek gezondheidsrecht deel II
dat betekent niet dat de overheid alles zelf moet doen. Vooral ten aanzien
van de medisch-inhoudelijke kant zal de overheid zich in het algemeen
terughoudend opstellen en veel overlaten aan zelfregulering. Dat heeft on-
der meer te maken met het feit dat de overheid op medisch-inhoudelijk
terrein geen of maar een beperkte deskundigheid heeft. Een en ander neemt
niet weg dat er soms reden kan zijn om een wettelijke regeling te treffen ten
aanzien van het materiële medische handelen, zoals nog aan de orde zal
komen. Ook de ontwikkelingen in de medische wetenschap of in het aanbod
van voorzieningen kunnen hier een rol spelen, terwijl voorts van invloed is
of de beroepsgroep zelf tot regulering is overgegaan, eventueel in samen-
werking met anderen, en hoe deze zelfregulering functioneert.
Zelfs als aan deze eisen is voldaan, kan zelfregulering onaanvaardbaar zijn
omdat de positie van de burgers of wettelijke rechten (bijvoorbeeld wette-
lijke zorgaanspraken) in het geding zijn, of omdat de materie van zodanig
algemeen belang is dat de wetgever behoort op te treden.
Zal bij behoorlijke zelfregulering de wetgever meestal minder geneigd
zijn zelf regelend op te treden, een tussenweg is de methode van de gecon-
Zoals al aan de orde kwam, sluit het feit dat de overheid het materiële
medisch handelen doorgaans niet regelt, niet uit dat dat soms wel gebeurt.
Zo verbiedt de Wet op bijzondere medische verrichtingen xenotransplan-
tatie en is in de Wet op de orgaandonatie een regeling over de hersendood
neergelegd. Voorts kan een reden om het materiële medische handelingen
wettelijk te regelen zijn dat door wetenschap en wetenschapstoepassing
ethische en juridische normen in het geding (kunnen) komen. Een voorbeeld
hiervan is de Embryowet. Overigens moet met wetgeving ten aanzien van
ethische aangelegenheden voorzichtigheid worden betracht, omdat ethische
opvattingen sterk uiteen kunnen lopen. Het bezwaar van wetgeving op
ethisch gebied die uitgaat van een bepaalde ethische opvatting, is dat aan
andere legitieme standpunten geen recht wordt gedaan en de vrijheid om
naar eigen opvatting te leven kan worden aangetast. Worden echter funda-
mentele rechtsnormen geschonden, dan is wetgeving veelal aangewezen.
j
1.4 Beroepscodes en gedragsregels
Beroepscodes zijn een vorm van zelfregulering. Van oudsher hebben be-
roepsgroepen in de gezondheidszorg regels en codes opgesteld waaraan de
leden van de beroepsgroep zich moeten houden. Beroepscodes of gedrags-
regels bestaan onder andere voor artsen, tandartsen, apothekers, verloskun-
20 Handboek gezondheidsrecht deel II
13 Uitvoerig over beroepscodes en gedragsregels voor deze beroepen: Legemaate J, et al. (red.), Beroe-
penwetgeving gezondheidszorg 2008/2009, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2008.
14 De terminologie is overigens onvast. Aan de verschillende begrippen (beroepscodes en gedragsregels
alsook richtlijnen en protocollen) worden in de jurisprudentie ook geen consequenties verbonden; zij
worden door elkaar gebruikt. Zie hierover verder paragraaf 1.7.
1 Beroepsbeoefening en recht 21
j
1.5 Relatie tussen patiënt en arts
Tussen artsen en patiënten speelt ook de machtspositie van de arts een rol.
Hij kan de patiënt gemakkelijk bewust of onbewust manipuleren. De angst
voor de ziekte maakt de patiënt daarvoor gevoelig. De behandeling kan
verder worden beı̈nvloed door een gebrekkig vermogen van de arts om het
probleem vanuit het perspectief van de patiënt te zien. De neiging tot ob-
jectivering, uit vrees om anders niet aan de professionele standaard te vol-
doen, kan hieraan bijdragen. Ook het feit dat de arts soms pijn moet toe-
brengen leidt tot distantie, omdat het toebrengen van pijn psychologisch om
afstand vraagt. Dit leidt tot een perceptieverschil. Voor de arts is pijn een
15 Over dreigende verkokering van de zorg zie CTG 17 november 2005, GJ 2006/1.
16 Mol A, Klant of zieke? Markttaal en de eigenheid van de gezondheidszorg, Krisis 2004;3:3-24;
Trappenburg M, Gezondheidszorg en democratie (oratie Rotterdam), 2005.
17 Overigens was volgens de Hoge Raad een regeling waarbij een zorgverzekeraar aan artsen een
beloning geeft als zij als eerste keuze een generiek geneesmiddel voorschrijven, toelaatbaar, HR 10
november 2006 (AsTraZeneca c.s. tegen Menzis), GJ 2007/3.
18 Als gevolg van de Beleidsregel dure geneesmiddelen van de Nza krijgen ziekenhuizen slechts 80%
van (de netto inkoopprijs van) het dure geneesmiddel vergoed. De Nza heeft overigens de minister
geadviseerd tot 100% vergoeding over te gaan, Nza, Advies Bekostiging Dure Geneesmiddelen,
januari 2008 (www.nza.nl).
1 Beroepsbeoefening en recht 23
In de praktijk vertoont de omgang van de arts met de patiënt nog wel eens
paternalistische trekken. Afgezien van de situatie dat de patiënt de beslis-
sing aan de hulpverlener overlaat, is paternalisme het ongevraagd overne-
men van verantwoordelijkheid van de patiënt. Paternalistisch optreden kan
soms gerechtvaardigd zijn, maar het moet een uitzondering zijn op de regel
dat de patiënt zijn eigen verantwoordelijkheid draagt. Niemand heeft het
recht om uit te maken wat een ander met zijn leven moet doen, de arts ook
niet voor de patiënt. Paternalistisch gedrag kan het vertrouwen van de
patiënt in de arts aantasten en de ontwikkeling van een coöperatiemodel in
de hulpverlening belemmeren.
De toename van het aantal hulpverleners en hulpverleningsteams in de
gezondheidszorg kan een bescherming zijn tegen het opleggen van per-
soonlijke opvattingen door een hulpverlener, maar anderzijds kan het ook de
afhankelijkheid van de patiënt vergroten. Als de hulpverleners onderling of
in een team het behandelingsplan hebben vastgesteld en de patiënt het daar
niet mee eens is, is bijstelling vaak minder gemakkelijk dan in een relatie
met een individuele hulpverlener.
19 Zie hierover Wijmen FCB van, Goed patiëntschap als spiegelbeeld van verantwoorde zorg (oratie
UM), Deventer: Kluwer 1996; Jagt EJ van der, Eisend gedrag en agressie van zorgvragers, in: RVZ,
Signalering Ethiek en Gezondheid 2003, Zoetermeer: RVZ 2003, 15-31; RVZ, Goed patiëntschap,
meer verantwoordelijkheid voor de patiënt, Den Haag: RVZ 2007.
24 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
1.6 Professionele standaard
j
1.6.1 Twee categorieën normen voor het medisch handelen
Het medisch handelen van artsen wordt bepaald door normen die uit ver-
schillende bronnen afkomstig zijn. Enerzijds vloeien normen voort uit de
medisch-wetenschappelijke inzichten en de ervaring die de beroepsgroep
met medische handelingen heeft opgedaan; de medisch-professionele stan-
daard.21 Het vaststellen hiervan kan redelijk geobjectiveerd geschieden en
kan in beginsel aan de beroepsgroep worden overgelaten.22 Anderzijds
vloeien normen voor het medisch handelen voort uit de rechten van de
20 Er is hierover veel tuchtrechtspraak, zie hoofdstuk 9 van dit boek, en voor oudere jurisprudentie
Gevers JKM, De rechter en het medisch handelen, Deventer: Kluwer 1998, 222-229. De tuchtrechter
heeft de neiging bij seksuele intimiteiten zware maatregelen op te leggen. Van de tuchtklachten die
zijn gericht tegen beoefenaars van de nieuwe beroepen die door de Wet BIG onder de werking van
het tuchtrecht zijn gebracht, zoals de fysiotherapeut en de verpleegkundige, hebben er verhou-
dingsgewijs veel betrekking op seksuele intimiteiten.
21 Medisch-professionele handelingen vallen als zij pijn, leed of letsel toebrengen dan wel de gezond-
heid benadelen, strafrechtelijk onder de medische exceptie. Zie daarover hoofdstuk 9.
22 Dit geldt voor behandelend artsen. Voor andere artsen, bijvoorbeeld verzekeringsgeneeskundigen,
kunnen wettelijke normen een rol spelen.
1 Beroepsbeoefening en recht 25
23 HR 21 oktober 1986, TvGR 1987/2; zie ook Rb. Alkmaar 26 april 1995, TvGR 1995/41.
26 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
1.6.2 Medisch-professionele standaard
Zoals gezien wordt het handelen van de arts normatief bepaald door twee
categorieën van normen die samen de professionele standaard vormen: de
medisch-professionele standaard, die in beginsel door de beroepsgroep
wordt bepaald,24 en de rechten van de patiënt en andere maatschappelijke
normen, die in andere kaders worden vastgesteld. Op dit laatste is in de
vorige paragraaf al ingegaan. Wat de eerste categorie normen betreft: pro-
fessioneel handelen moet medisch-inhoudelijk aan twee eisen voldoen: de
handeling moet medisch zijn geı̈ndiceerd met het oog op een concreet be-
handelingsdoel en zij moet volgens de regels van de kunst (lege artis) worden
uitgevoerd.
24 Met het in acht nemen van de zorg van een goed hulpverlener in art. 7:453 BW is de medisch-
professionele standaard bedoeld. Zie over goed hulpverlenerschap ook paragraaf 1.3; Handboek
gezondheidsrecht, deel I, 2007, paragraaf 9.3.2; Legemaate J, De zorg van een goed hulpverlener in
relatie tot de professionele standaard, in: id. (red.), De WGBO: van tekst naar toepassing, Houten/
Diegem: Bohn Stafleu van Loghum 1998, 14-25; id., Verantwoordingsplicht en aansprakelijkheid in
de gezondheidszorg, Zwolle: WEJ Tjeenk Willink 1997.
1 Beroepsbeoefening en recht 27
roept ook allerlei juridische vragen op, zoals over hun juridische status en
normatieve kracht. Richtlijnen zijn belangrijk als richtsnoer, maar zijn geen
dwingende regels voor medisch handelen in individuele gevallen. Bij dat
handelen kunnen ook andere overwegingen een rol spelen, onder andere
vanwege verschil in individuele omstandigheden en reacties van individuen.
Een arts kan daarom (en moet soms) in een bepaald geval afwijken van de
gangbare werkwijze zonder dat dit hoeft te betekenen dat medisch-profes-
sioneel onverantwoord wordt gehandeld. In paragraaf 1.7 wordt uitvoeriger
op richtlijnen, standaarden en protocollen ingegaan.
25 Zie de uitspraak van de Pres. Rb. Utrecht 12 oktober 1999, LJN: AA3827, KG 1999, 304 over een
ongeneeslijke zieke, bejaarde patiënt; zijn dochter eiste dat hij, als zijn toestand dat nodig maakte,
zou worden gereanimeerd respectievelijk op de intensive care zou worden opgenomen. Volgens de
behandelend artsen was het echter niet zinvol de patiënt bij verdere complicaties opnieuw intensief
te behandelen. De rechter oordeelde dat artsen niet kunnen worden verplicht tot het uitvoeren van
medisch zinloze behandelingen; de vraag wanneer van een dergelijke behandeling sprake is, kon en
moest primair door de behandelend artsen worden beoordeeld aan de hand van de medisch-profes-
sionele standaard. Zie hierover ook: Gevers JKM, Beslissingen niet te behandelen: de positie van de
patiënt, TvGR 2000, 221-225. Ontbreekt in een bepaald opzicht een heersende medische opvatting
en geeft de professionele standaard daarom geen uitsluitsel, dat moet het professionele inzicht van
de behandelend arts de doorslag geven, aldus Pres. Rb. Den Haag 20 juni 2000, TvGR 2000/63.
26 Ook uitsluiting of beperking van aansprakelijkheid (exoneratie) is niet toegestaan (art. 7: 463 BW).
Zie ook Hoge Raad 14 april 1950, NJ 1951, 17 (Röntgenstralenarrest).
1 Beroepsbeoefening en recht 29
27 Zie uitvoeriger: Gevers JKM, De rechter en het medisch handelen, Deventer: Kluwer 1998. Voor
overzichten van voor bepaalde beroepsgroepen specifieke tuchtrechtspraak zie Heineman MEF,
Hubben JH, De anesthesioloog in de medische tuchtrechtspraak 1975-1992, KU Nijmegen 1993; id,
De gynaecoloog in de medische tuchtrechtspraak 1980-1992, KU Nijmegen 1994; id, De huisarts in
de medische tuchtrechtspraak 1982-1992, Lelystad: Koninklijke Vermande 1995; id, De chirurg in de
medische tuchtrechtspraak 1986-1995, Lelystad: Koninklijke Vermande 1996; id, De psychiater in de
medische tuchtrechtspraak 1989-1997, Lelystad: Koninklijke Vermande 1998; Christiaans-Dingel-
hoff I, Hubben JH, De anaesthesioloog in de tuchtrechtspraak 1992-1999, Lelystad: Koninklijke
Vermande 1999; id, De apotheker in de tuchtrechtspraak 1975-2000, Lelystad: Koninklijke
Vermande 2000; Hubben JH, et al., De tandarts in de tuchtrechtspraak 1994-2001, Lelystad:
Koninklijke Vermande 2002; Hubben JH, et al., De KNO-arts in de tuchtrechtspraak 1993-2003,
Lelystad: Koninklijke Vermande 2003; Hubben JH, et al., Gynaecoloog en tuchtrecht 1992-2004,
Den Haag: Sdu 2005.
30 Handboek gezondheidsrecht deel II
weliswaar niet succesvol te zijn geweest, zij moet wel verantwoord zijn.
Bezwaren en risico’s kunnen aan de behandeling inherent zijn; als laatste
redmiddel kan zelfs een zeer riskante behandeling acceptabel zijn. Als een
behandeling niet het verwachte resultaat oplevert, mag er niet mee worden
doorgegaan als de patiënt daardoor een andere en waarschijnlijk meer ade-
quate therapie wordt onthouden; als alle andere mogelijkheden geen soelaas
bieden, moet aan de arts het voordeel van de twijfel worden gegund. Ook
wordt erkend dat er op wetenschappelijk gebied verschillen van inzicht en
waardering kunnen bestaan ten aanzien van bepaalde behandelingsmetho-
den; de keuze moet echter wel verantwoord kunnen worden. Als een be-
handeling wordt toegepast waarover geen wetenschappelijke consensus be-
staat, dient grote zorgvuldigheid te worden betracht bij de uitvoering daar-
van en bij de voorlichting aan de patiënt. Welbewust afwijken van de pro-
fessionele standaard (toepassen van alternatieve behandeling) legt verder een
zware informatie- en dossierplicht op de arts.28
29 Bereikbaarheid behoort evenals de volgende categorie, waarneming, eigenlijk niet tot de medisch-
inhoudelijke kant van de professionele standaard maar tot het andere deel. Over de plicht tot
hulpverlening gaat paragraaf 1.10.
32 Handboek gezondheidsrecht deel II
De eis van een medische indicatie met het oog op een concreet behande-
lingsdoel houdt ook in dat de handeling medisch zin moet hebben en dat er
een redelijke verhouding moet bestaan tussen doel en middelen. Medisch
zinloze handelingen dienen in principe niet te worden verricht. Criteria voor
medische zin zijn:
– het handelen draagt bij aan de oplossing van het medische probleem
respectievelijk de instandhouding of verbetering van de medische toe-
stand van de patiënt, of zal daaruit redelijkerwijze kunnen resulteren;
– de te gebruiken middelen staan in redelijke verhouding tot het doel;
– de patiënt is niet onder een bepaald minimumniveau gezakt.
Een therapie die medisch gezien tot weinig of niets kan leiden, dient niet te
worden begonnen en als een aangevangen behandeling medisch zinloos
wordt, dient zij in principe te worden gestopt.31 Het gaat hierbij niet om de
zin of zinloosheid van het leven van de patiënt, maar om de zin van het
medisch handelen. Ook diagnostiek dient medisch zinvol te zijn. Dat is
bijvoorbeeld niet het geval als wordt doorgegaan met onderzoek om het
oorspronkelijke gezwel van een uitgezaaide kanker op te sporen terwijl geen
therapie meer mogelijk is. Het doorzetten van medisch zinloze handelingen
aan het einde van het leven leidt vaak tot lijdens- en stervensverlenging. Bij
zwaar gehandicapte pasgeborenen roept een gerechtvaardigde beslissing om
een behandeling niet in te stellen of te staken in een aantal gevallen de
32 Centrum voor Ethiek en Gezondheid, Overwegingen bij het beëindigen van het leven van pasge-
borenen, Signalering ethiek en gezondheid, nr. 2007/1, Den Haag: CEG 2007 (www.ceg.nl).
34 Handboek gezondheidsrecht deel II
scheid te nemen van een dierbaar persoon die van ver moet komen, of omdat
hij nog met een probleem in het reine wil komen.
33 CMT 21 november 1974, NJ 1975, 161. Overigens werd in dit geval geen maatregel opgelegd omdat
ten tijde van het voorschrijven van het middel weliswaar de eerste publicaties waren verschenen,
maar dit was incidenteel en onopvallend gebeurd. Zie ook CMT 31 maart 1977, TvGR 1977/37.
1 Beroepsbeoefening en recht 35
j
1.7 Richtlijnen, standaarden en protocollen
op deze wijze bij aan het leveren van verantwoorde zorg. Richtlijnen kunnen
worden onderscheiden naar:
– doel: veelal kwaliteitsbewaking en -verbetering, soms ook kostenbeheer-
sing;38
– inhoud: zorginhoudelijk of organisatorisch; mono- of multidisciplinair;
– herkomst: richtlijnen zijn vaak afkomstig van medisch-wetenschappelijke
verenigingen,39 maar ook instellingen maken richtlijnen, vaak met een
organisatorisch karakter;
– vorm: de richtlijn kan meer of minder gedetailleerd zijn, meer of minder
dwingend.
j
1.8 Medisch-professionele autonomie
44 Hartlief, o.c., 2001 en 2007; Hulst, o.c., 2002; Meulemans, o.c., 2001.
45 HR 2 maart 2001, TvGR 2001/16. Wel vond de HR dat als een protocol bescherming biedt tegen een
bepaald risico en dat risico zich heeft verwezenlijkt, het causale verband tussen gedraging en schade
in beginsel is gegeven. Daarmee komt een protocol toch dicht in de buurt van een veiligheidsnorm.
46 HR 1 april 2005, TvGR 2005/19.
47 Pres. Rb. Utrecht 3 november 1994, TvGR 1995/39 betrof een geschil over een richtlijn van het NHG
over osteoporose. Het in die richtlijn neergelegde advies zou niet zorgvuldig zijn. Naar het oordeel
van de rechter moet aan eisen van zorgvuldigheid zijn voldaan en moet een dergelijk advies
medisch-wetenschappelijk houdbaar zijn. In casu werd geen onrechtmatigheid aangenomen.
48 HR 1 april 2005, TvGR 2005/19.
49 Brouwer K, Professionele autonomie en protocollaire geneeskunde, in: Wijmen FCB van, Neder-
veen-van de Kragt CJM, Gezond met recht en rede, Alphen aan den Rijn: Samsom HD Tjeenk
Willink 1994; Hubben JH, Professionele autonomie; grenzen en dynamiek, in: JH Hubben en HDC
Roscam Abbing, Gezondheidsrecht in perspectief, Utrecht: De Tijdstroom 1993, 65-72; KNMG
Manifest Medische professionaliteit, april 2007 (www.knmg.artsennet.nl); Reijsen PPM van,
Medisch professionele autonomie en gezondheidsrecht (diss. Nijmegen), Lelystad: Koninklijke
Vermande 1999; Roscam Abbing HDC, Professionele autonomie en vrijheid van medisch handelen,
MC 1991, 1283-1284; id., Standaard van zorg en consensus, NTvG 1991, 141-144; id., Medisch-
professionele verantwoordelijkheid en de relatie tussen artsen en patiënten, TvGR 1998, 213-217.
50 Gesproken wordt over arts; het gaat uiteraard ook op voor een behandelend team.
38 Handboek gezondheidsrecht deel II
51 Het gaat over de behandelend arts. Bij andere artsen kan de medisch-professionele standaard mede
extern worden bepaald. Zo moet een verzekeringsgeneeskundige in zijn medische beoordeling de
wettelijke toetsingscriteria volgen; dat neemt niet weg dat er een medisch-professionele standaard
voor verzekeringsgeneeskundig handelen bestaat. Zie daarover verder paragraaf 4.3.
52 Dit is niet altijd het geval. In sommige ziekenhuizen is het lidmaatschap van de medische staf
losgekoppeld van het lidmaatschap van de vereniging medische staf.
53 Zie hierover ook Bergkamp L, Brouwer K, Managed care en aansprakelijkheid, TvG/Revue de droit
de santé, 1997-1998, 279-298; Bonneux L, Toenemende ongelijkheid in de zorg door splitsing van
medische indicaties en financiele verantwoordelijkheid, NTvG 2000, 1660-1662; Casparie AF, et al.,
Richtlijnen en kosten, NTvG 1999, 2075-2077; Gevers JKM, Vermenging van medische en maat-
schappelijke verantwoordelijkheden ongewenst, NTvG 2000, 1662-1664; Gevers JKM, Biesaart
MCIH, Medische beslissingen, kostenoverwegingen en richtlijnen voor het medisch handelen,
NTvG 1999, 2629-2632; Legemaate J, De (dubbel)rol van de arts, in: Zorg, schaarste en recht,
Preadvies VGR 2002, 37-63.
1 Beroepsbeoefening en recht 39
voor dat in de instelling het geldende recht wordt gevolgd. Indien bijvoor-
beeld een arts zijn patiënten niet voldoende zou informeren, kan het zie-
kenhuis de arts de instructie geven dat in het vervolg wel te doen. Hoever de
bevoegdheden van het bestuur op andere gebieden reiken, hangt van het
onderwerp af. Zo verbindt de medisch specialist zich om in het kader van de
uitoefening van zijn werkzaamheden mee te werken aan het kwaliteitsbeleid
in het ziekenhuis, waaronder in elk geval wordt begrepen medewerking aan
accreditatie, visitatie, intercollegiale toetsing, meldingssystemen voor inci-
denten, onderzoek en behandeling van klachten, bij- en nascholing, patiën-
tenbegeleiding, coördinatie van medisch-specialistische zorg en documen-
tatie. In het ‘model toelatingsovereenkomst ziekenhuis - medisch specialist’
verplicht de specialist zich patiënten te behandelen; indien hij wegens ge-
gronde redenen een behandeling niet op zich wil nemen of wil afbreken,
treft hij – waar nodig in overleg met het bestuur – met de huisarts van de
patiënt en/of andere behandelend specialisten maatregelen om de continuı̈-
teit van de zorg te verzekeren.
Verder zal het ziekenhuisbestuur een specialist aanwijzingen kunnen ge-
ven van financiële en organisatorische aard en ter bevordering van de orde en
de goede gang van zaken in het ziekenhuis. Bij specialisten in dienstverband
gebeurt dit op basis van de arbeidsovereenkomst, bij toegelaten specialisten
op basis van de toelatingsovereenkomst. Het verschil tussen de toegelaten
specialist en de specialist in dienstverband lijkt hoofdzakelijk te zijn gelegen
in de sfeer van de inkomensvorming en de bepaling van de werkomvang.
In de afgelopen decennia is een ontwikkeling op gang gekomen die erop
neerkomt dat de specialistische hulpverlening meer en meer in het geheel
van de ziekenhuisactiviteiten wordt ingekaderd. Afgezien van budgettaire
ontwikkelingen heeft de invoering van de Kwaliteitswet zorginstellingen
hierbij een belangrijke rol gespeeld. Sinds enkele jaren wordt deze ontwik-
keling vooral gevoed door de introductie van gereguleerde marktwerking in
de gezondheidszorg. De specialist zal rekening moeten houden met het be-
lang van het ziekenhuis om zich te profileren op de zorgmarkt. Daarnaast is
de centrale aansprakelijkheid van het ziekenhuis van belang (art. 7:462 BW).
Op grond hiervan kan het ziekenhuis aansprakelijk worden gesteld voor
fouten die zijn gemaakt door een op grond van een toelatingsovereenkomst
in het ziekenhuis werkzame medisch specialist. Daardoor heeft het zieken-
huis meer belang gekregen bij de wijze waarop medisch specialisten func-
tioneren.59
59 Kahn PhS, De juridische relatie ziekenhuis-medisch specialist en kwaliteit van zorg (diss.
Rotterdam), Lelystad: Koninklijke Vermande 2001. De vraag is of de model toelatingsovereenkomst
wel voldoende op deze gewijzigde verhouding is toegesneden, Hubben JH, Sijmons JG, De zelf-
standig gevestigde medisch specialist op een gewijzigd juridisch speelveld, NTvG 2008, 104-106.
42 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
1.9 Gewetensbezwaren
j
1.10 Hulpverleningsplicht
68 Over staking en stiptheidsacties van hulpverleners zie Pres. Rb. Utrecht 29 mei 1987, TvGR 1988/
82; Pres. Rb. Utrecht 8 mei 1989, TvGR 1989/59; Pres. Rb. Amsterdam 21 mei 1990, TvGR 1992/40;
HR 22 november 1991, NJ 1991, 267.
69 In het kader van de Zorgverzekeringswet kunnen zorgverzekeraars ook kiezen voor een restitutie-
model. Dan gaat het navolgende niet op. Wel dient de zorgverzekeraar desgevraagd activiteiten te
verrichten gericht op het verkrijgen van de zorg binnen het verzekerde pakket, aldus art. 11
Zorgverzekeringswet, maar deze verplichting regardeert de zorgaanbieder niet.
70 In het kader van de AWBZ steeds (art. 10), in het kader van de Zorgverzekeringswet alleen wanneer
is gekozen voor vergoeding in natura.
1 Beroepsbeoefening en recht 45
71 Zie hierover de discussie tussen Sijmons JG, De civielrechtelijke hulpverleningsplicht van arts en
ziekenhuis, TvGR 1995, 333-345 en Roscam Abbing HDC, De civielrechtelijke hulpverleningsplicht
van arts en ziekenhuis in een publiekrechtelijk jasje, TvGR 1995, 346-347; voor een repliek zie
Sijmons JG, Nogmaals de hulpverleningsplicht, TvGR 1995, 485-486. Zie in dit verband ook Most
JM van der, De zorgplicht en zijn grenzen, Zorg en Verzekering 1995, 96-108.
72 Zie hierover ook Groot GJR de, Tarieven in de gezondheidszorg (diss. UU), Deventer: Kluwer 1998,
369 en Reijsen PPM van, Medisch-professionele autonomie en gezondheidsrecht (diss. Radboud
UN), Den Haag: Koninklijke Vermande 1999, 219.
73 Zie ook Rb. Den Bosch 24 november 1989, TvGR 1990/19. In Pres. Rb. Haarlem 17 september 1993,
TvGR 1994/25, werd overwogen ‘dat eisers (verzekerden) slechts aanspraken op het ziekenhuis
krijgen, voor zover deze aanspraken door de verzekeraar ten behoeve van de eisers zijn bedongen.
Eisers kunnen niet méér zorg van het ziekenhuis verlangen dan hun verzekeraar van het zieken-
huis kan verlangen.’ Deze overweging lijkt beperking van wettelijke aanspraken langs privaat-
rechtelijke weg te aanvaarden; zij moet echter worden gezien in het licht van het betreffende geschil.
Dat had betrekking op het verlenen van een vorm van hulp (tornier-implantaat) waarop geen
wettelijke aanspraak bestaat; dat is iets anders dan een verstrekking waarop de verzekerde recht
heeft.
46 Handboek gezondheidsrecht deel II
74 De arts kan de nakoming van zijn verbintenis ook opschorten (art. 6:263 BW).
75 Pres. Rb. Utrecht 20 mei 1991, TvGR 1991/53; Hof Den Bosch 5 november 1996, TvGR 1997/15,
onvrijwillig ontslag uit een zorginstelling; in de uitspraak wordt ook een aantal zorgvuldigheids-
eisen geformuleerd die in acht moeten worden genomen als opzegging van de behandelingsover-
eenkomst tot ontslag leidt. Over niet-meewerken voorts RT Groningen 27 januari 1998, TvGR
2000/47 en RT Amsterdam 28 januari 2003, TvGR 2003/44. Over agressie Pres. Rb. Dordrecht 5
november 1996, TvGR 1998/41 en Pres. Rb. Den Haag 5 december 2001, TvGR 2002/31. Over
(herhaaldelijk) klagen RT Eindhoven 7 juli 1999, MC 2000, 325-326 en RT Zwolle 10 april 2000, nr.
43/00 (n.g.). Discutabel is de rechtspraak die uitgaat van de mogelijkheid om de behandelings- of
zorgovereenkomst te beëindigen op grond van problemen niet met de patiënt zelf, maar met diens
familie/vertegenwoordigers (ook al worden dergelijke vorderingen niet snel toegewezen): Pres. Rb.
Arnhem 1 maart 1996, TvGR 1996/29; Pres. Rb. Den Bosch 29 november 2001, KG 2002/14; Pres.
Rb. Utrecht 12 mei 2000, TvGR 2000/53; Pres. Rb. Den Bosch 29 november 2001, KG 2002, 14.
Enigszins anders ligt de situatie bij een verstoorde relatie met de vertegenwoordiger van de patiënt,
Vzgr. Rb. Leeuwarden 15 augustus 2003, KG 2003, 226. Een bijzonder geval was Pres. Rb. Utrecht
12 oktober 1999, KG 1999, 304 (Hankes), waarin de rechter sauveerde dat het ziekenhuis niet zelf
actief op zoek ging naar een ander ziekenhuis omdat verder behandelen medisch zinloos werd
geacht. Wel moest het ziekenhuis alle medewerking verlenen als de dochter van de patiënt een ander
ziekenhuis bereid had gevonden de patiënt op te nemen.
1 Beroepsbeoefening en recht 47
76 Modelregeling arts-patiënt, 1998. De regeling is overeengekomen tussen KNMG en NPCF. Ook voor
enkele andere beroepsgroepen bestaat een dergelijke modelregeling, zoals voor de apotheker, de
diëtist en de fysiotherapeut (zie www.npcf.nl).
77 KNMG Vademecum, Onderdeel V.06, www.knmg.nl/vademecum. In deze richtlijn komen ook de
gronden voor het beëindigen van een behandelings- of zorgovereenkomst door een instelling aan de
orde, alsmede de in dat verband in acht te nemen zorgvuldigheidseisen.
78 Voor instellingen is in dit kader een ‘gele en rode kaarten’-beleid ontwikkeld. Een gele kaart is een
officiële waarschuwing, bij een rode kaart wordt de toegang tot de instelling voor drie tot zes
maanden ontzegd, behoudens spoedhulp.
79 Het dossier mag niet worden achtergehouden om zo de patiënt te dwingen zijn rekeningen te
betalen, CTG 29 februari 2000, MC 2000, 1295-1297.
48 Handboek gezondheidsrecht deel II
uitzondering, namelijk als inwilliging van het verzoek van de patiënt rede-
lijkerwijze niet van de arts gevergd kan worden. De arts moet zijn motieven
voor de weigering mededelen en de patiënt, zo mogelijk, behulpzaam zijn
bij het vinden van andere mogelijkheden van hulpverlening. Een reden tot
weigering kan niet zijn de ernst van de gezondheidstoestand van de patiënt
(lid 3). Als wel aanvaardbare motieven worden in de toelichting genoemd,
afgezien van sluiting van de praktijk en strijdigheid met wettelijke bepa-
lingen: de arts is niet bevoegd of bekwaam tot het instellen van een bepaalde
handeling, de arts is van mening dat er geen vertrouwensrelatie (meer)
tussen hem en de patiënt aanwezig kan zijn, of noodzakelijke hulp kan
vanwege de geografische afstand niet verantwoord verleend worden.
De ‘richtlijn niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behande-
lingsovereenkomst’ van de KNMG noemt als redenen om geen behande-
lingsovereenkomst aan te gaan: de professionele verantwoordelijkheid van
de arts; eerdere negatieve ervaringen van de arts met de patiënt; en een
aanmerkelijk belang van de arts (c.q. een groter belang dan de patiënt) bij het
niet aangaan van de behandelingsovereenkomst. Blijkens de toelichting kan
bij deze laatste weigeringsgrond worden gedacht aan de geografische af-
stand of de praktijkgrootte. Bij de eerste weigeringsgrond kan worden ge-
dacht aan een hulpvraag buiten het vakgebied van de arts of het ontbreken
van overeenstemming over de inhoud van de te verlenen zorg, verzoeken om
hulp van familieleden en goede bekenden (dan is onvoldoende professionele
distantie mogelijk) alsook gewetensbezwaren, waarbij het voorbeeld ge-
noemd wordt van het weigeren van een bloedtransfusie door een Getuige van
Jehova. Steeds dienen bepaalde zorgvuldigheidseisen in acht te worden ge-
nomen, met name overleg met de patiënt en bereidheid de weigering te
motiveren, hulpverlening bij nood en in voorkomende gevallen het ver-
strekken van patiëntengegevens waarover de arts beschikt aan een andere
behandelaar.
geval dat een instelling goede gronden zal moeten hebben om van hulp-
verlening af te zien.
Discutabel is of ziekenhuizen hulp mogen weigeren aan onverzekerden.
Medisch noodzakelijke zorg zal in elk geval moeten worden gegeven, waar-
bij ‘noodzakelijk’ niet dient te worden verengd tot acuut. Overigens kunnen
verzekerbare onverzekerden (dat wil zeggen onverzekerden die zich wel
kunnen verzekeren) zich alsnog wenden tot een zorgverzekeraar voor het
sluiten van een zorgovereenkomst. Voor de zorgverzekeraar geldt een ac-
ceptatieplicht. Voor de onverzekerbare onverzekerden (onverzekerden die
zich ook niet kunnen verzekeren, zoals illegalen) kan een beroep worden
gedaan op twee regelingen, te weten de beleidsregel dubieuze debiteuren
(voor ziekenhuizen) en het fonds van de Stichting Koppeling (voor door
eerstelijnszorgaanbieders verleende zorg). Het instellen van een waarborg-
fonds is door de minister afgewezen.82
Ziekte mag zoals gezegd geen reden zijn voor het beëindigen van de be-
handelingsovereenkomst, maar ook bij het aangaan van een hulpverle-
ningsrelatie mag ziekte geen rol spelen. Vooral bij (mogelijk) besmettelijke
patiënten ontstaat daarover wel eens discussie. Patiënten zijn voor genees-
kundige hulp goeddeels afhankelijk van de arts. Het toetreden tot de be-
roepsgroep betekent het aanvaarden van de daaruit voortvloeiende professi-
onele verplichtingen. Daartoe behoort het beschikbaar zijn voor hulpverle-
ning, ook al houdt die risico’s in. Een vergelijking kan worden getrokken
met brandweerlieden en politieagenten; ook zij moeten de risico’s van het
vak aanvaarden.
82 De rechter heeft uitgemaakt dat de kosten voor de (al dan niet gedwongen) opname van illegale
psychiatrische patiënten niet door de instelling zelf, maar door de overheid moeten worden
gedragen, Pres. Rb. Den Haag 26 juli 2006, LJN: AY5099.
83 Ploem MC, Is er een dokter in de zaal? Aansprakelijkheid bij hulpverlening in noodgevallen, NJB
2007, 1605-1609.
50 Handboek gezondheidsrecht deel II
84 CMT 22 november 1973, MC 1974, 803. Zie ook RT Amsterdam 23 mei 2006, 05125.asd.pdf
(www.tuchtcollege-gezondheidszorg.nl).
1 Beroepsbeoefening en recht 51
mans) veiligheid. Het college overwoog dat een arts in noodsituaties en bij
calamiteiten voor zover mogelijk eerste hulp dient te verlenen, en sprak in
dit verband van een ‘wezensplicht’ en een ‘kernverplichting van algemene
aard waaraan ook in bezwarende omstandigheden voldaan dient te worden’.
Door geen hulp te bieden heeft de arts zichzelf de kans ontnomen om vast te
stellen dat hij geen enkele hulp meer kon bieden, aldus het college.85 Uit de
uitspraak wordt ook duidelijk dat de hulpverleningsplicht zich ook uitstrekt
tot de situatie waarin het slachtoffer al is overleden.
De hulpverleningsplicht is beperkt tot noodgevallen. Het zou onredelijk
zijn een arts verplicht te achten op iedere oproep tot hulp van een niet tot
zijn patiëntenkring behorende patiënt te reageren. Ook is geen plicht tot
hulpverlening aanwezig als een patiënt van een andere arts zich buiten
waarneming met niet-acute problematiek op het spreekuur meldt.86 De
hulpverleningsplicht van de arts beperkt zich tot noodsituaties zoals een
ongeval, een plotseling optredende acute ziekte of een acute verergering van
een bestaande ziekte terwijl de behandelend arts of diens vervanger niet
bereikbaar is. Gelet op het feit dat elke arts over een adequate nacht- en
weekendregeling dient te beschikken, zal deze situatie zich overigens niet
snel voordoen. Ook moet een ruimtelijke beperking worden aangebracht:
van een arts die zich ver van de noodsituatie bevindt, kan niet worden ge-
vergd dat hij hulp komt verlenen.
Voorts spelen andere verplichtingen van de arts een rol. Van hem kan niet
worden verwacht dat hij zich naar een noodgeval begeeft als hij bezig is met
een andere ernstig zieke; het rijden van normale visites en het spreekuur,
indien daar geen spoedeisende patiënten zijn, behoort hij echter te onder-
breken. De concrete omstandigheden bepalen mede of in redelijkheid van de
arts kan worden gevergd dat hij hulp biedt in een noodgeval.
In geval van noodhulp kunnen niet dezelfde eisen aan het handelen van de
arts worden gesteld als in normale omstandigheden. Zal hij in het algemeen
geen handelingen mogen verrichten waartoe hij niet bekwaam is, in nood-
gevallen ligt dat anders, althans als geen ter zake competente arts beschik-
baar is. Hoe dat precies moet worden beoordeeld, hangt af van de omstan-
digheden. Aan een verzekeringsarts die in nood hulp verleent, kunnen niet
dezelfde eisen worden gesteld als aan een chirurg en aan een verpleegkun-
dige niet dezelfde als aan een arts. Ook de plaats van de hulpverlening moet
in aanmerking worden genomen. Een chirurg die helpt bij een ongeval op de
weg moet niet worden beoordeeld naar de medisch-professionele standaard
die geldt in de operatiekamer.
Zijn er ter plekke meerdere slachtoffers van een catastrofe en verkeert de
arts in de onmogelijkheid om alle patiënten te helpen, dan zal hij naar eer en
85 RT Amsterdam 19 juni 2007, TvGR 2007/37. In deze zaak had dezelfde arts uiteindelijk ook de
schouw verricht, wat vanwege de vereiste objectiviteit en onpartijdigheid door het college eveneens
werd gelaakt.
86 Van die patiënt mag worden verwacht dat hij zich tot zijn eigen arts wendt of gebruikmaakt van
diens nacht- en weekendregeling.
52 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.1 Kwaliteitsbewaking en -bevordering
j
2.1.1 Inleiding
1 Zie voor oudere literatuur over kwaliteit de vorige druk van dit handboek (hoofdstuk VIII).
Recenter: Bennema-Broos M, et al., Overzichtstudie kwaliteitssystemen van beroepsbeoefenaren in
de zorgsector 1990-2000, Utrecht: Nivel, 2000; Casparie AF, et al., Evaluatie Kwaliteitswet zorg-
instellingen, Den Haag: ZonMw, 2001; Cuperus-Bosma JM, et al., Evaluatie Wet op de beroepen in
de individuele gezondheidszorg, Den Haag: ZonMw, 2002; Die AC de, Hoorenman EM, De Wet
BIG, De betekenis van de wet voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, Koninklijke
Vermande, 2003; Dorscheidt JHHM, Die AC de, De toekomst van de Wet BIG, Preadvies VGR 2008;
Groot GRJ de, et al., Zorgkwaliteit in een competitieve verzekeringsmarkt, Zorg & Financiering
2005, 10-26; KNMG, Kwaliteitsmanifest, 2003 (www.knmg.artsennet.nl/vademecum); Legemaate
J, Het recht van de patiënt op verantwoorde zorg, in: IGZ, Staat van de Gezondheidszorg 2006;
RVZ, Vertrouwen in de arts, Den Haag, 2007; Simons J, Gevers JKM, Overheidstoezicht op de
kwaliteit van de gezondheidszorg, NJB 2007, 1616-1620; Sluijs EM, Wagner C, Kwaliteitssystemen
in zorginstellingen. De stand van zaken in 2000, Utrecht: Nivel, 2000; Staatstoezicht op de
Volksgezondheid, Staat van de Gezondheidszorg 2002 – Kwaliteitsborging in zorginstellingen:
intentie, wet en praktijk, Den Haag, 2002; Walburg JA, Kwaliteit en gezondheidszorg, Tijdschrift
voor Bestuurskunde 1999, 268-280; Wijmen FCB van, Richtlijnen voor verantwoorde zorg, Over de
betekenis van standaardisering voor patiënt, professional en patiëntenzorg, Preadvies VGR 2000.
2 Wet van 18 januari 1996, Stb. 80, laatstelijk gewijzigd Stb. 2005, 525. De wet is op 1 april 1996 in
werking getreden.
54 Handboek gezondheidsrecht deel II
3 In 1989, 1990, 1995, 2000 en 2005 zijn de zogenoemde Leidschendam-conferenties gehouden waar
zorgaanbieders, patiënten/consumentenorganisaties, zorgverzekeraars en overheid met elkaar
afspraken hebben gemaakt over de ontwikkeling en de toekomst van het kwaliteitsbeleid in de
gezondheidszorg.
4 Roscam Abbing HDC, Kwaliteit van hulpverlening en Zorgverzekeringswet, TvGR 2005, 459.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 55
5 www.cbo.nl.
6 Daarbij gaat het niet alleen om procesindicatoren, maar ook en vooral om uitkomstindicatoren
(uitkomstmaten).
7 Legemaate J, Patiëntveiligheid en patiëntenrechten (oratie VU), Houten: Bohn Stafleu van Loghum
2006; id., recht op veilige zorg, Enkele beschouwingen over de verantwoordelijkheidsverdeling
publiek-privaat, NJB 2007, 1577-1581. Zie voorts het Programma Zeven rechten voor de cliënt in de
zorg: Investeren in de zorgrelatie, Kamerstukken II 2007/08, 31 476, nr. 1.
8 Het Nederlands Normalisatie Instituut omschrijft kwaliteit (in abstracto) als volgt: ‘Kwaliteit is de
mate, waarin het geheel van eigenschappen van een product, proces of dienst voldoet aan de eraan
gestelde eisen, welke voortvloeien uit het gebruiksdoel’ (www2.nen.nl).
9 Arah OA, Performance re-examined, Concepts, Content and Practice of Measuring Health System
Performance (diss. UvA), Amsterdam 2005.
56 Handboek gezondheidsrecht deel II
land – houdt in de Verenigde Staten onder meer verband met civiele acties
tegen hulpverleners, die echter op die schaal in ons land niet voorkomen.10
Defensieve geneeskunde kan al in de medische opleiding worden aange-
kweekt, bijvoorbeeld wanneer het nalaten van onderzoek dat weinig of niet
relevant is, als een verzuim wordt aangemerkt. Ook tuchtcolleges en klach-
tencommissies hebben soms de neiging niet-handelen eerder verwijtbaar te
vinden dan wel handelen. Zowel actieve als passieve defensieve geneeskunde
kan iatrogene schade veroorzaken, en is in strijd met de professionele stan-
daard. Het voorkómen van defensieve geneeskunde is een vorm van kwali-
teitsbevordering.
Kwaliteitsbeoordeling tast de professionele zelfstandigheid niet aan. Zoals
in paragraaf 1.6 is uiteengezet, houdt professionele autonomie niet in dat
aan de voor de beroepsgroep geldende normen mag worden voorbijgegaan
en dat beoordeling van het handelen op grond van aanvaarde maatstaven
niet zou hoeven worden geduld. Voor kwalitatief onvoldoende hulpverle-
ning bestaat geen excuus.
10 Dute JCJ, et al., Onderzoek No-fault compensatiesysteem, Den Haag: ZonMw, 2002; Hubben JH,
Vermeende ‘Amerikaanse toestanden’ in de gezondheidszorg en de rol van de media, NJB 2003,
2020-2021; Hubben JH, Christiaans I, Geen spectaculaire ontwikkeling van medische schadeclaims
in Nederland: 1993/’01 in vergelijking met 1980/’90, NTvG 2004, 1250-1255; Legemaate J, ‘No cure
no pay’ in de Nederlandse gezondheidszorg: vrees voor claimcultuur ongegrond, NTvG 2003, 740-
742.
11 De Wet op het bevolkingsonderzoek, dat de kwaliteit van bevolkingsonderzoek reguleert, wordt
besproken in paragraaf 8.5.
12 Zie over het klachtrecht Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007, paragraaf 9.12.
58 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.1.2 Verantwoordelijkheid voor kwaliteit
Ten aanzien van de kwaliteit van de zorg staat het begrip verantwoorde zorg
centraal. Op verschillende plaatsen komt dit wettelijk tot uitdrukking. In de
Kwz wordt deze norm met zoveel woorden genoemd en daar omschreven als
zorg van goed niveau, die in ieder geval doeltreffend, doelmatig en patiënt-
gericht wordt verleend en die afgestemd is op de reële behoefte van de
patiënt (art. 2). In de Wet BIG komt dezelfde gedachte tot uitdrukking in de
tuchtnorm zoals opgenomen in artikel 47. De beroepsbeoefenaar dient bij
zijn handelen of nalaten gericht te zijn op het belang van een goede uit-
oefening van individuele gezondheidszorg. In artikel 7:453 BW is verder
bepaald dat de beroepsbeoefenaar de zorg van een goed hulpverlener in acht
dient te nemen. Ten slotte kan nog worden gewezen op artikel 2 lid 1 Besluit
zorgverzekering, waarin ten aanzien van inhoud en omvang van de zorg-
aanspraken op basis van de Zorgverzekeringswet is geregeld dat deze mede
worden bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk en, bij ont-
breken van een zodanige maatstaf, door wat in het betrokken vakgebied
geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten.
Op grond van artikel 22 Grondwet (‘De overheid treft maatregelen ter
bevordering van de volksgezondheid’) is de overheid (eind)verantwoordelijk
voor de kwaliteit van de gezondheidszorg. De overheid kan hieraan gestalte
De patiënt heeft uiteraard het grootste belang bij de kwaliteit van de zorg-
verlening. Hij kan die kwaliteit al verwachten op basis van zijn recht op
gezondheidszorg, maar hij kan hem ook daadwerkelijk eisen uit hoofde van
zijn rechtsbetrekking met de hulpverlener (art. 7:453 BW). De regering heeft
zich voorgenomen de patiënt een rechtstreekse aanspraak op kwalitatief
goede zorg toe te kennen in plaats van de indirecte aanspraken die voort-
vloeien uit de Kwz.20 De artikelen 13 en 14 van de Modelregeling arts-patiënt,
opgesteld door de KNMG en de Nederlandse Patiënten/Consumenten Fede-
ratie, voorzien al in een dergelijk recht van de patiënt op kwalitatief goede
zorg. De patiëntenorganisaties hebben eigen beoordelingscriteria voor kwa-
liteit ontwikkeld en nemen deel aan activiteiten op dit gebied. Tegen in-
schakeling van patiënten(organisaties) bij kwaliteitsbewaking is wel aange-
voerd dat patiënten niet de medisch-professionele kwaliteit kunnen beoor-
delen en dat de verantwoordelijkheden van de aanbod- en de vraagzijde niet
moeten worden vermengd. Maar bij kwaliteit gaat het, zoals al aan de orde
kwam, niet alleen om de medisch-inhoudelijke kant, maar om het geheel van
invalshoeken dat de kwaliteit uitmaakt. Daarvan zijn de beleving van de
patiënt en de verwerkelijking van zijn rechten belangrijke aspecten. Patiën-
ten participeren dan ook in toenemende mate in activiteiten op het gebied
van kwaliteit, landelijk en binnen instellingen. Het regeringsbeleid onder-
steunt deze tendens door de rechtspositie van de patiënt ter zake van kwa-
liteit en veiligheid, keuzevrijheid, beschikbaarheid van informatie over de
kwaliteit van het aanbod, afstemming van zorg en medezeggenschap te
versterken. Dit gebeurt met het oog op een betere positionering van de
patiënt21 binnen het stelsel van marktwerking in de gezondheidszorg.22
j
2.1.3 Kwaliteitsnormen
Normen geven een kenbare maat voor de beoordeling van kwaliteit. Voor de
hulpverlener en hulpverlenende instelling, maar ook voor patiënten en
toetsende organen geven zij houvast bij de beoordeling van de hulpverle-
ning. Normen hebben ook de functie dat ze aan hulpverleners (rechts)ze-
kerheid verschaffen over de criteria aan de hand waarvan zij zullen worden
beoordeeld. Ook de rechter zal vastgestelde normen als uitgangspunt nemen
als hij tot een oordeel over de kwaliteit van de hulpverlening wordt geroe-
pen.
Kwaliteitsnormen komen doorgaans in zelfordening tussen de betrokken
partijen tot stand. De overheid kan een algemeen criterium vastleggen, zoals
‘verantwoorde zorg’ in de Kwz, waaraan dan in verder in zelfordening uit te
werken normen – bijvoorbeeld in consensusafspraken, protocollen en der-
gelijke – gestalte moet worden gegeven (geconditioneerde zelfregulering).
Ook al figureren dergelijke normen in de context van de Kwz, zij hebben
23 Zie in dit verband ook het begrip ‘goed verzekeraarschap’ dat betrekking heeft op verantwoorde
uitvoering van de publieke taak van zorgverzekeraars; vgl. Roscam Abbing HDC, Goed verzeke-
raarschap, TvGR 2000, 139-148.
24 De drie grootste zorgverzekeraars (Achmea/Agis, UVIT en CZ/Delta Lloyd) hebben ongeveer drie-
kwart van de zorgverzekeringsmarkt in handen. Met Menzis erbij beheersen vier zorgverzekeraars
bijna 90% van de zorgverzekeringsmarkt. De rest van de markt wordt verdeeld door een aantal
kleinere zorgverzekeraars.
25 Zo beheert zorgverzekeraar Menzis een aantal gezondheidscentra.
62 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.1.4 Kwaliteitstoetsing
26 Voor de curatieve zorg streeft de overheid ernaar dat in 2011 voor 80 aandoeningen specifieke
kwaliteitsindicatoren beschikbaar zijn. Programma Zeven rechten voor de cliënt in de zorg: Inves-
teren in de zorgrelatie, Kamerstukken II 2007/08, 31 476, nr. 1, 5.
27 Deze praktijk is vooral tot ontwikkeling gekomen in het kader van het medisch-wetenschappelijk
onderzoek met mensen, maar vindt tegenwoordig breder toepassing in de gezondheidszorg. Behalve
SOP’s kunnen ook Work Instructions (WIN) aan de orde zijn.
64 Handboek gezondheidsrecht deel II
een belangrijke rol. Zowel het ontbreken van SOP’s als de niet-naleving
ervan is indicatief voor tekortschietende kwaliteit.
Toetsing kan zowel intern als extern gebeuren. Een intern karakter heeft
bijvoorbeeld intercollegiale toetsing, extern zijn bijvoorbeeld visitaties zoals
die geschieden door wetenschappelijke verenigingen in het kader van de
erkenning van specialistenopleidingen en de herregistratie van specialisten,
alsmede inspectiebezoeken en accreditatie/certificatie. Beide typen van toet-
sing vullen elkaar aan (complementariteit). Interne toetsing heeft het nadeel
van mogelijke oogkleppen en gebrek aan objectiviteit; ook is er het gevaar
van onderlinge bescherming. Externe toetsing geeft meer garantie voor ob-
jectiviteit. Een nadeel is dat zij minder aansluit op het dagelijkse proces van
hulpverlening. Voor het bereiken van kwaliteitsverbetering is aansluiting op
de dagelijkse hulpverlening van belang. Externe toetsing benadrukt wat
meer het belang dat anderen bij de kwaliteitstoetsing hebben, zoals patiën-
ten en verzekeraars. Het ligt dan ook voor de hand dat bijvoorbeeld de
uitkomsten van externe certificatie publiek zijn.28 In de Kwz is voor zowel de
interne als externe toetsing publieke rapportage neergelegd (art. 5, tweede
lid sub b).29
Bij certificatie toetst een onafhankelijke certificatie-instelling of het kwa-
liteitssysteem van een instelling voldoet aan vooraf vastgestelde normen. Op
dit gebied functioneert sinds 1994 de Stichting Harmonisatie Kwaliteitsbe-
oordeling in de Zorgsector (Stichting HKZ).30 Deze stichting stelt certifica-
tieschema’s op voor de zorgsector en heeft met een groot aantal certifice-
rende instellingen overeenkomsten gesloten over onder meer het gebruik
van deze schema’s. Accreditatie van zorginstellingen wordt, op verzoek van
de betreffende instelling, verzorgd door het Nederlands Instituut voor de
Accreditatie van Ziekenhuizen (NIAZ), dat in 1998 is opgericht door de
brancheorganisaties van ziekenhuizen en de Orde van Medisch Specialisten.
Toetsing vindt plaats aan de hand van de (instellingsbrede) Kwaliteitsnorm
Zorginstellingen en een aantal afdelingsgebonden normen voor kwaliteits-
borging. Een accreditatie geldt voor vier jaar.31 Bij accreditatie wordt, anders
dan bij certificatie, de toetsing niet uitgevoerd door een onafhankelijke
certificatie-instelling, maar door een team van deskundigen uit de betref-
fende sector, onder regie van het NIAZ.
De NVZ vereniging van ziekenhuizen, de Orde van Medisch Specialisten
en het Landelijk Expertisecentrum Verpleging & Verzorging hebben afge-
sproken dat ziekenhuizen per 2008 dienen te beschikken over een (gecerti-
ficeerd) veiligheidsmanagementsysteem.
Voor toetsing is de beschikbaarheid van accurate informatie noodzakelijk.
Bij vastlegging van gegevens en het invoeren van gegevens in systemen
kunnen fouten worden gemaakt. Dergelijke fouten kunnen aanmerkelijke
gevolgen hebben voor de uitkomst van de toetsing. Het is niet uitgesloten
dat als foute informatie tot verkeerde oordelen leidt, dit civielrechtelijke
aansprakelijkheid tot gevolg heeft voor degene die de fout maakte of daar-
voor verantwoordelijk is.
Het resultaat van de toetsing behoort te worden neergelegd in een rapport
van het toetsende orgaan. Zijn individuele personen onderwerp van toet-
sing, dan vereist een eerlijke procesgang dat zij de gelegenheid krijgen hun
visie toe te lichten. Is iemand op wie de toetsing betrekking heeft het niet
eens met het oordeel, dan moet hij in de gelegenheid zijn een second opinion
te vragen. Leidt de uitkomst van toetsing tot wijziging in de hulpverlening,
dan behoren de betrokken patiënten uiteraard op de hoogte te worden ge-
steld.
Gegevens van patiënten zijn nodig om de kwaliteit van het medisch han-
delen te kunnen toetsen in daarvoor geregelde procedures, zoals een mel-
dings- of toetsingscommissie van een ziekenhuis. Bij voorkeur wordt dan
gewerkt met geanonimiseerde of gecodeerde gegevens. Wanneer kwaliteits-
toetsing alleen met niet-geanonimiseerde gegevens mogelijk is, hoeft daar
geen bezwaar tegen te bestaan, mits de gegevens binnen de commissie blij-
ven en door die commissie geheim worden gehouden. Aangenomen mag
worden dat patiënten daarmee akkoord gaan, omdat de gegevens worden
gebruikt voor een direct met de behandeling van de patiënt verbonden doel,
namelijk kwaliteitsbewaking en -verbetering. Het verdient aanbeveling deze
gang van zaken in de patiëntenfolder op te nemen, zodat patiënten eventu-
eel bezwaar kunnen maken. Ook het gebruik van patiëntengegevens in het
kader van een MIP-(melding incidenten patiëntenzorg) of VIM-(Veilig inci-
dent melden)procedure, waaraan eveneens een kwaliteitsaspect verbonden
is, is onder dezelfde voorwaarden verdedigbaar.
Inzagerecht door de patiënt in toetsingsgegevens of gebruik daarvan in
een strafrechtelijke procedure ligt niet voor de hand. De patiënt kan, uit-
zonderingen daargelaten,32 de benodigde gegevens krijgen door inzage in
het medisch dossier of een andere gegevensbron. Bij strafvervolging dient
ten aanzien van gegevens waarover een toetsend orgaan beschikt, het ver-
schoningsrecht te worden erkend (afgeleid verschoningsrecht). Het gebruik
van gegevens uit systemen voor kwaliteitstoetsing in een strafprocedure zou
het functioneren van deze systemen ernstig kunnen belemmeren, onder
andere doordat artsen die ten aanzien van gegevens verschoningsgerechtigd
zijn, deze mogelijk niet meer ter beschikking van het toetsend orgaan willen
stellen en toetsende organen ertoe zouden kunnen komen bepaalde gegevens
niet in het onderzoek te betrekken, of deze niet te documenteren. Op de
problematiek van het veilig melden wordt nader ingegaan in paragraaf 2.2.2,
waarin de rol van MIP/VIM-commissies wordt besproken.
32 Zo werd in Vzgr. Rb. Zwolle-Lelystad 20 december 2007, TvGR 2008/12 een verzoek tot inzage in
MIP-gegevens en de daaraan ten grondslag liggende gegevens door de rechter gehonoreerd, omdat
het dossier verre van volledig was.
66 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.2 Kwaliteit en instellingen
j
2.2.1 Kwaliteitswet zorginstellingen
33 Het moet gaan om nevengeschikte beroepsbeoefenaars. Dat is niet het geval bij bijvoorbeeld een
praktijkassisent(e).
34 Bij AMvB kunnen uitzonderingen worden gemaakt.
35 Zie in dit verband de AMvB van 11 december 1996, Stb. 639, waarin onder meer de ambulante
verslavingshulp, de collectieve preventie, de openbare geestelijke gezondheidszorg en de huishoude-
lijke verzorging onder de werking van de wet zijn gebracht. Sinds AMvB van 24 januari 2005, Stb.
63, vallen ook privéklinieken onder de wet. Opdat de Inspectie meer inzicht krijgt in de vraag om
welke privéklinieken het precies gaat, krijgen zij door wetsvoorstel 31 122 een registratieplicht
opgelegd (nieuw art. 4b Kwz). Dan zal ook in de Kwz zelf worden bepaald dat de wet zich uitstrekt
tot privéklinieken (nieuw art. 1, eerste lid, onder a, 28).
36 Zie Kahn, o.c., 2001; Meulemans EWM, De disfunctionerende hulpverlener. Behoeft de dokter
behandeling?, TvGR 2006, 184-204.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 67
37 Zie hierover Windt Th van der, Het topje van de ijsberg? De meldingsplicht voor zorgaanbieders en
klachtencommissies, TvGR 2007, 41-54.
38 De introductie van deze verplichting heeft de nodige stof doen opwaaien, zie Legemaate J, Een
verwarrende dubbelrol: klachtencommissie dreigt verlengde arm van de inspectie te worden, MC
2003, 774-776 en het in de vorige noot genoemde artikel van Van der Windt. Ook de Eerste Kamer
had grote bezwaren, zodat een novelle nodig was, Kamerstukken II en I, 2004/05, 29 931.
39 Van ‘ernstige klachten’ is sprake in ‘situaties waarin een patiënt schade heeft opgelopen of die
wijzen op structurele tekortkomingen. Het gaat daarbij om klachten die zo ernstig zijn dat deze bij
behandeling door een tuchtcollege zouden leiden tot het opleggen van een maatregel. Het kan
daarbij ook gaan om herhaalde klachten over dezelfde hulpverlener of afdeling van een instelling.
Daarnaast kan een klacht ook betrekking hebben op zogenaamd grensoverschrijdend handelen van
hulpverleners, seksuele intimidatie en dergelijke.’ Aldus Nota van wijziging, Kamerstukken II
2002/03, 28 489, nr. 6, 2.
68 Handboek gezondheidsrecht deel II
40 Casparie AF, et al., Evaluatie Kwaliteitswet zorginstellingen, Den Haag: Zorgonderzoek Nederland
2001.
41 Wel kunnen ten aanzien van het kwaliteitsjaarverslag bij ministeriële regeling nadere regels
worden gesteld (art. 5 lid 3), een bevoegdheid waarvan overigens nog geen gebruik is gemaakt. Ook
is de reikwijdte van de Kwz op onderdelen aangepast en is de meldingsplicht bij calamiteiten en
seksueel misbruik ingevoerd. Zie voor het kabinetsstandpunt Kamerstukken II 2005/06, 28 439, nr.
1; zie over het kwaliteitsbeleid ook de nrs. 12 en 98.
42 Hier is rekening gehouden met de wijzigingen die wetsvoorstel 31 122 in de Kwz zal aanbrengen.
43 Zie voor soortgelijke maatregelen ten aanzien van individuele beroepsbeoefenaars paragraaf 2.3.2.
De keuze tussen het nemen van een maatregel op grond van de Wet BIG dan wel de Kwz wordt
onder andere bepaald door de norm die is overtreden (Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II
1994/95, 23 633, nr. 8, 18).
44 Formeel gaat het om bevoegdheden van de minister, de facto zal de Inspectie voor de Gezond-
heidszorg ze uitoefenen. De regels voor het opleggen van een bestuurlijke boete resp. een last onder
bestuursdwang zijn te vinden in de Algemene wet bestuursrecht (titel 5.4 resp. afdeling 5.3.1,
ingevoegd door de 4e tranche van de Awb). In plaats van een last onder bestuursdwang kan ook een
last onder dwangsom worden opgelegd (art. 5:32 Awb).
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 69
der civielrechtelijk aanspreken en hem houden aan zijn plicht tot de zorg
van een goed hulpverlener. Naast de beroepsbeoefenaar is ook het zieken-
huis aansprakelijk (art. 7:462 BW). Voorts kan de tuchtrechter worden inge-
schakeld. Ten aanzien van de individuele beroepsbeoefenaar heeft de instel-
ling de arbeids- of toelatingsovereenkomst als juridisch instrument.
j
2.2.2 Kwaliteitsbewaking en MIP/VIM
48 De Inspectie heeft als beleidslijn geen gebruik te maken van informatie uit interne meldsystemen
zoals het systeem van veilig melden, zie toelichting op art. 10 van de IGZ-Leidraad meldingen,
Onderzoek door de Inspectie van de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen, juni 2007
(www.igz.nl).
49 De bevoegdheid van de Inspectie om patiëntendossiers in te zien impliceert nog geen toegang tot
MIP/VIM-meldingen en de in dat kader verzamelde informatie. Nu de Inspectie heeft verklaard
geen informatie uit dergelijke systemen te zullen opvragen, dienen instellingen ook niet uit eigen
beweging tot verstrekking van dergelijke informatie over te gaan.
50 Volgens de Hoge Raad kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen een uitzondering worden gemaakt
op het beslagverbod; daaronder valt de situatie dat de verschoningsgerechtigde zelf van een (ernstig)
strafbaar feit wordt verdacht. Zie HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173; HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 490.
51 Ook in dat geval is echter grote terughoudendheid of zelfs de garantie van 100% veiligheid voor de
medewerkers geboden, om hun meldingsbereidheid niet negatief te beı̈nvloeden. Zie Legemaate J, et
al., o.c., 2006, het begin 2007 tot stand gekomen Beleidsdocument veilig melden en Mevis PAM,
Gezondheidsrecht en strafrecht, Preadvies VGR 2007, Den Haag: Sdu 2007, 160-161.
52 Om deze reden is in de wetgeving betreffende de Onderzoeksraad voor Veiligheid bepaald dat de
onderzoekers van deze Raad niet in rechte kunnen worden opgeroepen om te getuigen over wat zij in
het kader van een onderzoek te weten zijn gekomen (art. 69 lid 4 Rijkswet Onderzoeksraad voor
Veiligheid).
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 71
53 En wanneer dit niet kan, is het verlenen van inzage in MIP-gegevens ook niet onredelijk, Vzgr. Rb.
Zwolle-Lelystad 20 december 2007, TvGR 2007/12.
54 Toen nog FONA geheten (fouten, ongevallen en near accidents).
55 MT Den Haag 18 juni 1986, TvGR 1987/23.
72 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.3 Kwaliteit en beroepsbeoefening
56 Vzgr. Rb. Dordrecht 4 december 2007, TvGR 2008/9. Ten opzichte van de broer had deze anoni-
misering uiteraard geen betekenis.
57 Zie voor toepassing van Wob in relatie tot een ander kwaliteitsinstrument, de visitatie, ABRS 16
oktober 1998, TvGR 1999/49, waarin de rechter overwoog: ‘Indien als gevolg van de openbaarma-
king, zoals appellant stelt, de bij de beroepsuitoefening betrokkenen in het vervolg niet meer bereid
zullen zijn om op dezelfde wijze als nu het geval is, of op vergelijkbare wijze mee te werken aan het
tot stand komen van visitatierapporten, en indien die rapporten, indien zij al worden gemaakt,
door de vereniging niet meer aan de Inspectie ter beschikking zullen worden gesteld, en indien
voorts de Inspectie haar toezichthoudende taak niet meer goed zal kunnen uitoefenen en de leden
van de beroepsgroep door de openbaarmaking zullen worden benadeeld, kan niet worden geoordeeld
dat appellant niet in redelijkheid met een beroep op de in de wet genoemde belangen van Inspectie,
toezicht en controle en van onevenredige benadeling de verzochte openbaarmaking heeft kunnen
weigeren.’ I.c. had de Inspectie dit echter onvoldoende aannemelijk kunnen maken.
58 Legemaate J, Veilig melden van incidenten wettelijk regelen? TvGR 2008, 99-104.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 73
j
2.3.1 Beroepsbeoefening in instellingsverband
59 Zie het Model Toelatingsovereenkomst, zoals in 2000 opgesteld door de NVZ vereniging van
ziekenhuizen en de Orde van Medisch Specialisten (www.hrmedisch-specialisten.nl). Voor actua-
lisering van het Model Toelatingsovereenkomst pleiten Hubben JH, Sijmons JG, De zelfstandig
gevestigde medisch specialist op een gewijzigd juridisch speelveld, NTvG 2008, 104-106.
60 De medische staf kan juridisch in de vorm van een vereniging worden gegoten. De taken en
bevoegdheden van de leden van de medische staf zijn vaak vastgelegd in het Document medische
staf, dat deel uitmaakt van de toelatingsovereenkomst en, bij dienstverband, van de Arbeidsvoor-
waarden Medisch Specialisten.
61 Meulemans EWM, De disfunctionerende hulpverlener. Behoeft de dokter behandeling? TvGR 2006,
184-204. Overigens stelt het Scheidsgerecht Gezondheidszorg hoge eisen aan het opzeggen van een
toelatingsovereenkomst, zie Kahn PhS, Disfunctionerende specialisten: een analyse van de juris-
prudentie van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg, TvGR 1997, 175-183; Wersch PJM van, Juris-
prudentieoverzicht Scheidsgerecht Gezondheidszorg 1998-1999, TvGR 2000, 503-515.
62 www.orde.nhg.artsennet.nl > Actuele dossiers.
74 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.3.2 Samenwerking
63 Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid kan anders het gevolg zijn, MTC Den Haag 3 september 1997,
TvGR 1998, 154-157.
64 Zo was in Kantonrechter Schiedam 20 februari 1996, n.g., een arts het niet eens met het feit dat het
vaccineren was gedelegeerd aan wijkverpleegkundigen. De rechter beschouwde het desbetreffende
protocol echter als een ‘redelijk instrument’. De eindverantwoordelijkheid voor de medische
behandeling betekent niet dat de organisatie geen regels zou mogen stellen, die een andere verdeling
van taken tussen beroepsbeoefenaars zouden inhouden, aldus de kantonrechter.
65 Kahn, o.c., 2001; Meulemans, o.c., 2006.
66 CTG 20 januari 2005, TvGR 2005/12.
67 Meulemans, o.c., 2006.
68 Zie over transmurale zorg Hulst EH, Kerff R, Patiëntenrechten en transmurale zorg, TvGR 1998,
485-500.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 75
69 Daarbij is niet uitgesloten dat sommige hulpverleners die eerder in de keten hebben gefunctioneerd
potentieel of actueel bij een volgende fase betrokken blijven. Zie over ketenzorg bij chronisch zieken
het (kritische) rapport IGZ, Staat van de gezondheidszorg 2003, Ketenzorg bij chronisch zieken,
2003, met enkele achtergrondstudies (www.igz.nl); reactie kabinet Kamerstukken II 2003/04, 29
200 XVI, nr. 175; zie ook Die AC de, Gewaarborgde kwaliteit, in: De toekomst van de Wet BIG,
Preadvies VGR 2008, Den Haag: Sdu 2008, 101-193, i.h.b. par. 8.5.
76 Handboek gezondheidsrecht deel II
leners als voor de patiënt en diens naaste betrekkingen. Hij is echter niet
verantwoordelijk voor de verrichtingen van de andere specialisten.70
Goede onderlinge afspraken en duidelijke voorlichting daarover aan de
patiënt zijn ook van belang voor de dossiervorming en de gegevensuitwis-
seling tussen de betrokken hulpverleners. Wat dit laatste betreft, artikel
7:457 lid 1 en 2 BW regelt dat de hulpverlener geen toestemming nodig heeft
van de patiënt als gegevens worden verstrekt aan personen die rechtstreeks
betrokken zijn bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst. Maar op
deze regeling kan strikt genomen geen beroep worden gedaan als bij hulp-
verlening meerdere behandelingsovereenkomsten in het spel zijn. Toestem-
ming mag dan niet zomaar worden verondersteld. In de praktijk zijn hulp-
verleners zich hiervan niet altijd bewust. Tegelijkertijd rijst de vraag of deze
regeling wel voldoende recht doet aan de huidige praktijk van de hulpver-
lening en of deze drempel niet zou moeten worden weggenomen.71
Vanuit het perspectief van kwaliteit rijst verder de vraag naar de afstem-
ming van het zorgaanbod en de (eind)verantwoordelijkheid voor het geheel
van de zorg aan de patiënt.72 Op de functie van hoofdbehandelaar is hiervoor
al ingegaan. Bij samenwerking van verschillende beroepsbeoefenaars binnen
instellingsverband (ongeacht de vraag of zij op basis van arbeidsovereen-
komst of toelatingsovereenkomst werkzaam zijn) vloeit de eis van systema-
tische kwaliteitsbewaking voort uit de Kwz. Bij hulpverlening door (hulp-
verleners uit) meerdere instellingen ligt dit gecompliceerder en rijzen af-
stemmingsproblemen, net als in de situatie dat er, naast een instelling, be-
roepsbeoefenaars bij de behandeling zijn betrokken die niet onder de Kwz
vallen, of wanneer wordt samengewerkt door alleen beroepsbeoefenaars die
buiten instellingsverband werkzaam zijn.73 Gesteld is wel dat een instelling
bij samenwerking met andere instellingen of ketens aan de Kwz heeft te
voldoen door het opzetten van – of door aan te sluiten bij – op die samen-
werking toegespitste kwaliteitssystemen.74 Overigens rusten op beroepsbe-
oefenaars die buiten het kader van een instelling hun beroep uitoefenen, op
grond van artikel 40 Wet BIG soortgelijke verplichtingen als die welke
voortvloeien uit de Kwz. Het probleem van de kwaliteitsborging in de situ-
atie dat meerdere hulpverleners bij het behandelingstraject zijn betrokken –
namelijk de noodzaak tot het op elkaar afstemmen van de verschillende
kwaliteitssystemen – lost dit echter niet direct op, tenzij zoals bepleit van
een afstemmingsplicht wordt uitgegaan.
De onderlinge afstemming kan verder ook te lijden hebben van het feit dat
Een bijzonder aspect is dat een van de betrokken hulpverleners zich op (soms
grote) afstand bevindt (telegeneeskunde).81 Tot slot kan nog worden gewezen
op de toenemende betekenis van zelfzorg en mantelzorg. Ook hier rijzen
vragen naar de verantwoordelijkheidsverdeling en de aansprakelijkheid.
81 Dans E, Vorst PR van der, Teleradiologie, Enkele juridische implicaties van een nieuw fenomeen,
TvGR 2008, 187-199.
82 Solistische zorg is nogal eens zorg van mindere kwaliteit.
83 Eerder bepleit door Wijmen FCB van, Over consistentie van wetgeving: stroomlijning is gewenst
van wettelijke regelingen betreffende hulpverleningsrelaties, NJB 1997, 805-807; id., Een kleine
mooie ritselende revolutie, Over de effectiviteit van 35 jaar patiëntenrechten in Nederland
(afscheidsrede UM), 2005. Zie voor kritiek Dute JCJ, De Zorgconsumentenwet: grote stappen, snel
thuis?, TvGR 2006, 414-422. Ook de RVZ concludeert dat één integrale zorgconsumentenwet geen
goede oplossing is, RVZ, De patiënt beter aan zet met een zorgconsumentenwet, nr. 06/12, 2006 (met
achtergrondstudies van De Groot en Sluijters; www.rvz.nl > Publicaties > Uitgebrachte adviezen).
Zie verder nog Berg M van den, et al., Passende patiëntenrechten: een zoektocht op de zorgmarkt!,
NJB 2007, 1621-1626. De problematiek wordt in een breder verband geplaatst in Dute JCJ, Wijmen
FCB van (red.), Consistentie van wetgeving in de gezondheidszorg, Antwerpen – Groningen:
Intersentia Rechtswetenschappen 1998.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 79
Daar waar nodig zal ter realisatie van deze basisrechten de bestaande wet-
geving worden aangepast en versterkt, terwijl ook voor het beleid genoemde
rechten het uitgangspunt vormen. Dat is beter dan te streven naar één
overkoepelende kwaliteitswet. Voortbouwend op het vele dat op dit terrein al
tot stand is gekomen, kan op deze wijze een juiste borging van de rechten
van de patiënt worden bereikt, terwijl voorkomen wordt dat deze onderge-
schikt worden aan of zelfs verdwijnen achter de horizon van het concept van
verantwoorde zorg.
j
2.3.3 Wet BIG
ning, die in 1967 werd ingesteld en in 1973 rapport uitbracht. In 1981 werd
een voorontwerp gepubliceerd dat tot doel had om zestien beroepen te re-
gelen. De Commissie vereenvoudiging en vermindering van overheidsrege-
lingen adviseerde in 1984 het wetsvoorstel te vereenvoudigen en te beperken
tot vier beroepen. Aan dit advies werd beperkt gevolg gegeven. Na een aantal
wijzigingen, onder meer naar aanleiding van het advies van de Raad van
State (1985), werd het wetsontwerp BIG in 1986 bij de Tweede Kamer inge-
diend. Tijdens de parlementaire behandeling is het ontwerp verschillende
malen gewijzigd. Uiteindelijk werd de Wet BIG in november 1993 door de
Eerste Kamer aanvaard. De inwerkingtreding heeft gefaseerd plaatsgevon-
den (art. 147 Wet BIG). De Wet BIG is eind 1997 grotendeels in werking
getreden.87 Zij is gedeeltelijk een raamwet. Nadere invulling geschiedt bij
Algemene Maatregel van Bestuur.
Het systeem van beroepsbescherming zoals dat sinds 1865 gold onder de
WUG en tot uitdrukking kwam in het integrale verbod op uitoefening van
de geneeskunst, is in de Wet BIG vervallen, met uitzondering van de hierna
nog te bespreken voorbehouden handelingen.91 In plaats daarvan is voor
acht beroepen een stelsel in het leven geroepen van constitutieve registratie
en titelbescherming, gekoppeld aan publiekrechtelijk tuchtrecht (art. 3 en
4).92 Bij of krachtens de wet worden eisen aan de opleiding gesteld. Alleen zij
die de vereiste opleiding met goed gevolg hebben afgesloten, kunnen zich in
het door de overheid beheerde, bij het beroep behorende register laten in-
schrijven.93 Hierdoor ontstaat het recht op het voeren van de beroepstitel
(constitutieve registratie; artt. 4 en 6 sub a).94 De inschrijving is niet van
onbeperkte duur. Artikel 8 – onlangs aangepast95– voorziet in een systeem
van herregistratie: bij Algemene Maatregel van Bestuur wordt bepaald dat na
een bepaalde periode de inschrijving in het register wordt doorgehaald als
men geen scholing heeft gevolgd of beroepswerkzaamheden heeft verricht.
Met deze bepaling wordt beoogd dat alleen personen met voldoende recente
bekwaamheid, verkregen door scholing of praktijkervaring, in het register
staan ingeschreven.
Voor beroepen waarvoor deze regeling uit het oogpunt van bescherming
van de patiënt te zwaar werd geacht, bestaat de mogelijkheid om bij Alge-
mene Maatregel van Bestuur opleidingseisen te stellen en een beschermde
opleidingstitel te realiseren (art. 34). Ook de erkenning van diploma’s van
beroepsbeoefenaars die in het buitenland hun opleiding hebben genoten is
in de Wet BIG geregeld (artt. 41-46).
Bepaalde potentieel risicovolle handelingen mogen alleen door daartoe
bevoegde beroepsbeoefenaars zelfstandig worden verricht (voorbehouden
handelingen). De wet regelt welke handelingen zijn voorbehouden en welke
beroepsbeoefenaars bevoegd zijn deze zelfstandig te verrichten (art. 36).
Voorbehouden handelingen kunnen onder voorwaarden aan een ander wor-
den opgedragen. Die voorwaarden zijn in de Wet BIG vastgelegd.
Voor de beroepen die bij of krachtens de Wet BIG zijn geregeld, wordt in de
wet of in een Algemene Maatregel van Bestuur in algemene termen een
deskundigheidsgebied omschreven. Wie buiten zijn deskundigheidsgebied
treedt, is strafbaar indien daarbij buiten noodzaak schade of een aanmerke-
lijke kans op schade wordt veroorzaakt (art. 96). Dit geldt zowel voor degene
die op grond van artikel 3 in een register staat ingeschreven als voor de
91 De strafbaarstelling van het buiten noodzaak een beroep uitoefenen waarvoor de wet een toelating
vordert (art. 436 WvS) is derhalve niet meer van toepassing op beroepen in de individuele gezond-
heidszorg.
92 Die beroepen komen hierna nog aan de orde. Het tuchtrecht wordt in paragraaf 9.1 besproken.
93 Het zogenoemde BIG-register, zie www.ribiz.nl.
94 Onder bepaalde voorwaarden kunnen specialistentitels wettelijke bescherming genieten (artt. 14-
18).
95 Stb. 2007, 237.
82 Handboek gezondheidsrecht deel II
96 HR 17 november 1992, NJ 1993, 276; de natuurgenezer had een diabetespatiënt geadviseerd geen
insuline meer te gebruiken.
97 HR 2 mei 1938, NJ 1938, 806.
98 Kamerstukken II 1991/92, 19 522, nr. 48, 22-25.
99 Hof Amsterdam 11 oktober 1994, TvGR 1995/18, had te oordelen over een tandarts die zijn titel bij
het uitvoeren van niet-tandheelkundige verrichtingen gebruikte; het hof zette de door het Medisch
Tuchtcollege opgelegde ontzegging om in een tijdelijke schorsing.
100 Zie bijvoorbeeld CMT 14 september 1989, TvGR 1990/28 (algemeen chirurg had patiënt met zeer
ernstig handletsel moeten doorverwijzen naar een gespecialiseerde chirurg).
101 Bijvoorbeeld artt. 307-308 WvS (zwaar lichamelijk letsel of dood door schuld).
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 83
volen zich van bepaalde handelingen te onthouden. Dan moeten tegen die
verdachte wel ernstige bezwaren zijn gerezen, terwijl bovendien de be-
scherming van de volksgezondheid de maatregel dringend moet vorderen
(art. 96a en 96b).
Van het strafrechtelijke instrumentarium van de Wet BIG wordt intussen
maar weinig gebruikgemaakt.102 Dit hangt waarschijnlijk samen met een
gebrek aan kennis en ervaring bij politie en justitie.103 Als het Openbaar
Ministerie niet tot vervolging overgaat, kan de burger eventueel zijn beklag
doen bij het gerechtshof op grond artikel 12 Wetboek van Strafvordering.104
De hoogte van de straf is overigens relatief laag, terwijl artikel 96 verder de
nodige bewijsproblemen oproept.105 De introductie van de bestuurlijke
boete kan hier wellicht enig soelaas bieden.106
Het doel van de Wet BIG, het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de
individuele beroepsuitoefening, komt verder tot uitdrukking in de in artikel
40 neergelegde verplichting voor de beoefenaars van de bij of krachtens de
wet geregelde beroepen om verantwoorde zorg te verlenen. Degene die een
beroeps- of opleidingstitel voert en niet werkzaam is in een instelling als
bedoeld in de Kwz, dient zijn beroepsuitoefening zodanig te organiseren en
zich zodanig van materieel te voorzien, dat verantwoorde zorg wordt ge-
boden. Verantwoorde zorg omvat mede de systematische bewaking, beheer-
sing en verbetering van de kwaliteit van de zorg. Indien het niveau van de
uitoefening van de individuele gezondheidszorg dit vereist, kunnen voor die
beroepsbeoefenaars daarover bij Algemene Maatregel van Bestuur regels
worden gesteld. Een dergelijke Algemene Maatregel van Bestuur is overigens
nog niet tot stand gekomen.
Als dit nodig is gebleken voor de bevordering van een goede uitoefening
van de individuele gezondheidszorg, kunnen daarnaast bij Algemene Maat-
regel van Bestuur voor alle beroepsbeoefenaars, solistisch dan wel in een
instelling werkzaam, regels worden gesteld over vier onderwerpen:
– het bij de Inspecteur voor de Gezondheidszorg melden van bepaalde be-
handelingen;
102 Cuperus-Bosma JM, et al., Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, Den
Haag: ZonMw, 2002, 214.Volgens Die AC de, Gewaarborgde kwaliteit, in: De toekomst van de Wet
BIG, preadvies VGR 2008, Den Haag: Sdu 2008, 101-191 (180), zijn er vanaf de inwerkingtreding
van de Wet BIG drie strafrechtelijke veroordelingen geweest en is eenmaal een maatregel opgelegd.
103 Het OM kent inmiddels een Expertisecentrum medische zaken te Rotterdam.
104 Hof Den Bosch 27 september 2005, LJN: AV1120 (beklag afgewezen); Hof Amsterdam 9 april 2008,
LJN: BC9170 (bevel tot strafvervolging).
105 Die AC de, o.c., 2003, 184 spreekt van een tandeloos artikel. Het openbaar ministerie zal in ernstige
gevallen de voorkeur geven aan vervolging op basis van een van de commune delicten, zie bijvoor-
beeld Hof Amsterdam 10 februari 2004, LJN: AO3391 (zwaar lichamelijk letsel).
106 Ook al is de hoogte van de bestuurlijke boete (die is gerelateerd aan de hoogte van de strafrechtelijke
boete) niet indrukwekkend; Die AC de, o.c., 2003, 190-193, heeft voorgesteld een nieuwe strafbepa-
ling aan de Wet BIG toe te voegen die vooral ziet op de randvoorwaarden voor verantwoorde (niet-
reguliere) beroepsuitoefening.
84 Handboek gezondheidsrecht deel II
Een dergelijke Algemene Maatregel van Bestuur is nog niet tot stand ge-
komen.
107 Bij dit laatste valt te denken aan handelingen die buiten het bereik van de regeling van de
geneeskundige behandelingsovereenkomst vallen.
108 Zonneveld AC, Kwaliteitswijn in verschillende zakken. Een bespreking van art. 40 BIG in
samenhang met de Kwaliteitswet zorginstellingen, TvGR 1997, 17-23; zie overigens al eerder over
hetzelfde punt Hubben JH, Kwaliteit en recht in de gezondheidszorg, preadvies VGR 1991, 47 en 71.
109 Zie ook paragraaf 2.3.2.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 85
Over de, aldus samengevatte, wet BIG zijn de meningen verdeeld. Winst-
punten zijn dat de regeling van de onderscheiden beroepen is geconcen-
treerd in één wet en de mogelijkheid is geschapen om beter te kunnen in-
spelen op ontwikkelingen in de gezondheidszorg. Ook zou de lange duur
van het wetgevingsproces ervoor hebben gezorgd dat de wet op een breed
maatschappelijk draagvlak kan rekenen. Verder is als voordeel genoemd dat
het terrein van de geneeskunst niet meer uitsluitend aan artsen is voorbe-
houden. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer zijn op de valreep
nog allerlei wijzigingen doorgevoerd. Mede daardoor is de wet complex en
moeilijk toegankelijk;112 zij kent bovendien een groot aantal uitvoerings-
regelingen. De vraag is voorts of het wetgevingscomplex wel voldoende is
toegesneden op de dynamiek die de huidige beroepsontwikkeling kenmerkt
(taakherschikking). Ook de regeling van de voorbehouden handelingen lijkt
wat arbitrair.
In 2004 is de Stuurgroep Modernisering Opleidingen en Beroepsuitoefe-
ning in de Gezondheidszorg (SMOBG) ingesteld. Deze stuurgroep heeft tot
110 Al neemt ook deze procedure al gauw drie tot vier maanden in beslag. Om die reden maakt de
Inspectie van deze bevoegdheid niet of nauwelijks gebruik. Een recent voorbeeld is RT Eindhoven 9
januari 2008, 2007.157.ehv.pdf (Maria Magdalena), waarin de inschrijving in het BIG-register van
een alternatief werkzame internist werd doorgehaald.
111 Van zijn bevelsbevoegdheid maakt de Inspectie weinig gebruik, mede uit vrees voor schadeclaims.
Een voorbeeld is Pres. Rb. Assen 8 juli 1996, TvGR 1998/79: huisarts komt op tegen verbod van
inspecteur zijn praktijk verder uit te oefenen omdat niet kon worden gesproken van het uitoefenen
van verantwoorde huisartsenzorg; volgens de president was de inspecteur met dit bevel niet
getreden buiten de grenzen van de hem in art. 87a verleende bevoegdheid.
112 Volgens Mijn WB van der, Pluimakers WHMA, Had de Wet BIG anders kunnen luiden? TvGR
1998, 85-86, had de wet gelet op de te regelen materie bezwaarlijk eenvoudiger kunnen zijn.
86 Handboek gezondheidsrecht deel II
taak om binnen vijf jaar een samenhangend stelsel van beroepen en oplei-
dingen in de gezondheidszorg (cure, geestelijke gezondheidszorg, care en
preventie) te ontwikkelen, met een daarbij passende besturingsstructuur.
Dit heeft in 2006 geleid tot de instelling van een College voor de Beroepen en
Opleidingen in de Gezondheidszorg (COBG). Bij de innovatie van de beroe-
pen(structuur) en de opleidingen gaat het niet alleen om de introductie van
nieuwe beroepen die een deel van de zorg van andere beroepen kunnen
overnemen (taakherschikking); ook wordt een meer flexibel stelsel beoogd,
dat vooral in de geneeskundige opleidingen meer differentiatie kent.
De registers van artikel 3 Wet BIG worden door de minister van VWS inge-
steld en beheerd. Omdat aan de registratie rechtsgevolgen zijn verbonden,
achtte de wetgever het noodzakelijk het beheer aan de minister op te dragen
en niet aan bijvoorbeeld de Inspecteur voor de Volksgezondheid.115 Op de
inschrijving zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing.
Voor registratie dient te zijn voldaan aan de bij of krachtens de wet ge-
stelde opleidingseisen. Zo moet degene die zich als arts wil laten registreren,
113 Ook het dragen van een misleidend onderscheidingsteken is verboden. Het mag bijvoorbeeld niet
lijken op de speld van verpleegkundigen.
114 Op grond van de Geneesmiddelenwet mogen apothekers die in een apotheek hun beroep uitoefenen
geen receptgeneesmiddelen ter hand stellen, zolang zij niet staan ingeschreven in het register van
gevestigde apothekers. Deze registratie staat los van de bevoegdheid een titel te voeren. De
apotheker staat dus ingeschreven in twee registers.
115 De formele vereisten bij de registratieaanvraag zijn opgenomen in het Registratiebesluit BIG, Stb.
1995, 558, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 412.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 87
het artsexamen als bedoeld in het Besluit opleidingseisen arts116 met goed
gevolg hebben afgelegd (art. 18 Wet BIG). Ook de opleidingseisen voor de
overige in artikel 3 genoemde beroepen zijn bij Algemene Maatregel van
Bestuur geregeld.
Niet alleen wordt iemand niet ingeschreven als hij niet voldoet aan de
opleidingseisen, inschrijving wordt ook geweigerd wanneer de aanvrager is
ontzet uit het recht om het betrokken beroep uit te oefenen, als hij onder
curatele is gesteld of als dit voortvloeit uit een op grond van de Wet BIG
genomen maatregel (artikel 6). Wanneer een reeds geregistreerde beroeps-
beoefenaar in een van de genoemde omstandigheden komt te verkeren,
wordt de inschrijving doorgehaald. Doorhaling vindt tevens plaats op
schriftelijk verzoek van de geregistreerde en uiteraard in geval van overlij-
den (art. 7).
Om de titel ‘arts’ te mogen voeren, moet ook degene die de opleiding tot
arts heeft voltooid maar niet is betrokken bij directe patiëntenzorg zich laten
registreren. Dat geldt bijvoorbeeld voor artsen die werken bij de inspectie, in
het onderwijs of in de wetenschap. Men hoeft niet in de directe zorg werk-
zaam te zijn om zich arts te mogen noemen. Dit leidt overigens wel tot
problemen in de tuchtrechtelijke beoordeling, omdat alleen beroepsbeoefe-
naars die zich bezighouden met individuele gezondheidszorg aan het
tuchtrecht zijn onderworpen (zie par. 9.1.4, ontvankelijkheid). Voor de
(eerste) registratie telt alleen de opleiding. De consequentie hiervan is dat
ook artsen zonder praktijkervaring formeel werkzaam kunnen zijn op het
gehele terrein van de geneeskunde en de bevoegdheid hebben om voorbe-
houden handelingen te (doen) verrichten. Hoewel artsen die de bekwaam-
heid missen om zelfstandig voorbehouden handelingen te verrichten, zich
hieraan wel niet zullen wagen, kan toch van een lacune worden gesproken
omdat de titel ‘arts’ bij het publiek de verwachting van vakbekwaamheid
wekt.
De arts dient in eerste instantie zelf zijn bekwaamheid te beoordelen.
Weliswaar eist artikel 36 lid 15 Wet BIG dat degene die voorbehouden han-
delingen verricht daartoe ook daadwerkelijk bekwaam is, in de praktijk kan
op overtreding van deze wetsbepaling alleen achteraf worden gereageerd
door een procedure te starten bij de tucht- of strafrechter. Ook bij een bevel
van de inspecteur op grond van artikel 87a juncto artikel 40 is het kwaad al
geschied.
Artikel 8 Wet BIG schrijft voor bij Algemene Maatregel van Bestuur aange-
wezen beroepen periodieke herregistratie voor. Die houdt in dat de in-
schrijving in het aangewezen register na een zekere periode wordt doorge-
haald als niet aan bepaalde vereisten wordt voldaan. Voortzetting van de
inschrijving is alleen mogelijk als de betrokkene over voldoende vakbe-
kwaamheid beschikt die hij hetzij door werkervaring, hetzij door (bij)scho-
ling heeft verkregen (art. 8 lid 2). Het tijdvak waarin ononderbroken werk-
116 Stb. 1997, 379, laatstelijk gewijzigd Stb. 2004, 86; daarin worden ook eisen gesteld ten aanzien van
de kennis van de juridische aspecten van de gezondheidszorg (par. 4.3 van bijlage 1).
88 Handboek gezondheidsrecht deel II
117 Het gaat daarbij om eisen met betrekking tot de wijze waarop of het kader waarin de werkzaam-
heden werden uitgeoefend. Bepaald zou bijvoorbeeld kunnen worden dat wie een louter admini-
stratieve functie bekleedt, niet voor herregistratie in aanmerking komt dan na het voldoen aan
extra voorwaarden.
118 Het gaat om werkzaamheden die verband houden met het deskundigheidsgebied dat bij de titel
hoort.
119 Stb. 2007, 237.
120 De toevoeging zou voldoende duidelijk maken dat het gaat om een arts die zijn praktijk heeft
neergelegd en geen voorbehouden handelingen meer mag verrichten; de vraag is of dit ook geldt voor
afkortingen als n.p.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 89
aan het nieuwe wettelijke kader) zijn voortgezet.121 De minister kan pri-
vaatrechtelijke specialistentitels als wettelijk erkende specialistentitels aan-
merken, waarmee ze publiekrechtelijke werking krijgen. Een dergelijke er-
kenning vindt alleen plaats als dit in het belang is van een goede uitoefening
van de individuele gezondheidszorg. Bedoelde titels moeten zijn vastgesteld
door verenigingen van beroepsbeoefenaars die voldoende representatief zijn
voor de beroepsgroep en verder moet met betrekking tot de instelling en
regeling van het specialistenregister en de uitvoering ervan, zijn voldaan aan
de voorwaarden van het tweede lid van artikel 14. Het wetsartikel is onlangs
aangepast, onder meer om beter te laten uitkomen dat de minister per
specialisme besluit of de daaraan verbonden titel als wettelijk erkende titel
in aanmerking komt.122 Redenen om een specialistentitel niet te erkennen
kunnen onder meer zijn dat erkenning niet in het belang van de individuele
gezondheidszorg is, dat het specialisme nog niet voldoende is uitgekristal-
liseerd of dat erkenning leidt tot ongewenste fragmentatie van de gezond-
heidszorg.123 Het aanvragen van erkenning van een specialistentitel bij de
minister is een taak van het bestuur van de beroepsorganisatie. Als niet meer
wordt voldaan aan de eisen van artikel 14, kan de minister de erkenning van
een specialistentitel weer intrekken. Tegen intrekking van de erkenning
staan bezwaar en beroep open.
Bij de wettelijke regeling van de erkenning van specialismen is gezocht
naar evenwicht tussen zelfregulering en overheidsregulering. Het regelen
van specialismen wordt aan de beroepsgroepen overgelaten, maar de voor-
waarden waaraan de regelingen moeten voldoen zijn in de wet aangegeven
(art. 14 lid 2). Zo bepaalt de wet – onder meer – dat de beroepsorganisatie de
besluitvorming rond het instellen van een specialistenregister moet regelen,
alsmede de taken en samenstelling van de betrokken organen. Ook moet zij
het tarief voor de behandeling van een registratieaanvraag vaststellen. Verder
dient de beroepsorganisatie een regelgevend orgaan te kennen dat besluit
over de instelling van een specialistenregister en dat de eisen vaststelt voor
de inschrijving als specialist en de erkenning van opleidingsinstellingen en
opleiders (het college).124 Voor de regelingen van de beroepsorganisatie en
125 Het staat de beroepsorganisaties intussen vrij om een specialistenregister in te stellen. Pas wanneer
wettelijke erkenning wordt gevraagd van de daaraan verbonden titel komt de minister in beeld.
126 Stb. 2006, 587. De beroepsorganisaties en de regelgevende organen zijn dus geen zelfstandige
bestuursorganen.
127 Een dergelijke aanwijzing kan niet inhouden dat voor een bepaald deelgebied een specialistenre-
gister tot stand moet worden gebracht.
128 De erkenning van een specialistentitel of de intrekking daarvan, de regelingen die op grond van lid
1 door de beroepsorganisaties zijn opgesteld (alsmede de wijzigingen daarvan), de besluiten van
organen als bedoeld in lid 2 onder c en de goedkeuring door de minister van deze besluiten moeten
in de Staatscourant worden gepubliceerd (art. 14 lid 7).
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 91
129 Een eis voor herregistratie is dat men moet hebben deelgenomen aan de kwaliteitsvisitatie van de
betreffende wetenschappelijke vereniging.
130 Daartoe is art. 15 aangepast, Stb. 2006, 473. De beroepsorganisaties kunnen zelf bepalen of
kwalitatieve herregistratie (deskundigheidsbevordering) wordt geëist of niet. De eis van scholing
(waar deskundigheidsbevordering vroeger wel onder werd geschoven) vormt een alternatief voor de
eis van werkervaring (kwantitatieve herregistratie). Scholing is bedoeld om de betrokkene, die geen
of onvoldoende werkervaring heeft, weer op het niveau te brengen dat oorspronkelijk is vereist voor
de erkenning als specialist.
131 Over aanwijzing, zie hierna.
132 Kamerstukken II 1989/90, 19522, nr. 18. De bescherming van de opleidingstitel is pas bij Derde nota
van wijziging in het wetsvoorstel opgenomen.
92 Handboek gezondheidsrecht deel II
voor zich toereikend. Het eerste criterium, de voorlichting aan het publiek,
is van belang wanneer de beoefenaars van het betreffende beroep voorna-
melijk zelfstandig werken en zich rechtstreeks tot het publiek wenden.
Werken in loondienst staat het zelfstandig werkzaam zijn niet in de weg; de
arbeidsverhouding moet los worden gezien van de mate waarin men zich
zelfstandig tot het publiek richt. Ook voor zorgaanbieders, instellingen en
verzekeraars biedt de titel houvast, van belang onder andere in verband met
verwijzing naar of aanstelling van dergelijke beroepsbeoefenaars. Het
tweede criterium houdt verband met een bepaling die het mogelijk maakt
dat leden van bepaalde bij Algemene Maatregel van Bestuur aangewezen
beroepsgroepen zelfstandig, dat wil zeggen zonder toezicht, voorbehouden
handelingen mogen verrichten (art. 39). Omdat de leden van een dergelijke
beroepsgroep als gekwalificeerde beroepsbeoefenaars herkenbaar moeten
zijn, hebben deze beroepen een opleidingstitel nodig. Het derde criterium
betreft het publieke belang bij de regeling van de opleiding van overheids-
wege.
De overheid stelt zich terughoudend op ten aanzien van het regelen of
aanwijzen van opleidingen.133 Wanneer de opleiding van een artikel-34-be-
roep al op toereikende wijze is geregeld, bijvoorbeeld op grond van onder-
wijswetgeving of op privaatrechtelijke basis, is er minder noodzaak om die
opleiding aan een publiekrechtelijke regeling te onderwerpen. Zij kan dan
op grond van artikel 34 lid 1 worden aangewezen.134 Dit houdt in dat alleen
bescherming van de opleidingstitel wordt gerealiseerd. Inmiddels zijn in het
kader van artikel 34 Wet BIG de volgende beroepen geregeld of aangewezen:
diëtist, ergotherapeut, logopedist, mondhygiënist, oefentherapeut, ortho-
ptist, podotherapeut, verzorgende in de individuele gezondheidszorg,
tandprotheticus, apothekersassistent, huidtherapeut, optometrist, radiodi-
agnostisch laborant en radiotherapeutisch laborant.135 De vraag is gerezen of
niet ook de doktersassistent als artikel-34-beroep zou moeten worden aan-
gemerkt, dit vooral met het oog op de triagefunctie die zij nogal eens ver-
vullen. De minister is echter van oordeel dat de kwaliteit van doktersassis-
tentes in andere kaders voldoende is gewaarborgd.136
133 Kamerstukken II 1988/89, 19522, nr. 14, 2; Kamerstukken II 1991/92, 19 522, 20, 14. In de MvT (p.
12) wordt opgemerkt dat beroepen die meer in de sfeer van detailhandel en ambacht liggen, zoals de
opticien, de opticien-contactlensdeskundige en de opticien-oogmeetkundige, niet in aanmerking
komen voor een beschermde opleidingstitel. Intussen is wel de optometrist als zodanig erkend.
134 Aangewezen is de opleiding tot klinisch fysicus, Stb 2005, 265; het besluit is echter nog niet in
werking getreden. Ook de opleiding tot klinisch chemicus zal te zijner tijd worden aangewezen,
Ontwerpbesluit opleidingseisen en deskundigheidsgebied klinisch chemicus, Stcrt. 2003, 60, 18.
135 Voor de beschermde titel van heilgymnast-masseur zie de overgangsbepaling van art. 108 Wet BIG;
het betreffende deskundigheidsgebied is omschreven in een AMvB op basis van lid 3 van dat artikel
(Stb. 1997, 495).
136 Kamerstukken II 2005/06, 30 300 XVI, nr. 155, 4-6; de beroepskwalificaties en de opleiding zouden
voldoende gewaarborgd zijn door de Wet educatie beroepsonderwijs, terwijl verder de huisartsen-
posten en de huisartsendienstenstructuren, waarin triërende doktersassistentes werkzaam zijn,
onder de Kwaliteitswet zorginstellingen vallen.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 93
De Wet BIG bevat, anders dan voor artikel-3-beroepen, geen systeem voor
registratie van beoefenaars van de artikel-34-beroepen. Registratie kan ui-
teraard wel door de organisaties van beroepsbeoefenaars in het leven worden
geroepen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg kan bij vermoeden van
misbruik op grond van artikel 87 inzage vorderen van diploma’s en andere
bescheiden.
Voorbehouden handelingen
137 Bie J de, Reserved procedures in Dutch health care; practice, policies and perspectives of physicians,
nurses and management (diss. VU), Amsterdam: EMGO 2006; id., et al., Reserved procedures in
Dutch hospitals, knowledge, experiences and views of physicians and nurses, Health Policy 2004,
373-384; Boomen I van den, De arts als opdrachtgever in de Wet BIG, MC 1995, 113-115; Buiting J,
Medische handelingen door niet-artsen, NTvG 1990, 718-721; Bijl NYPM de, Toelating tot de
geneeskundige beroepsuitoefening en tot het beroepsmatig verrichten van geneeskundige hande-
lingen: bescherming en keuzevrijheid van de patiënt (diss. Utrecht), Lelystad: Vermande 2000; Die
AC de, Hoorenman EM, o.c., 2003; Kastelein, Legemaate, o.c.; Legemaate, o.c., 1998; Gezondheids-
raad, Psychotherapie als voorbehouden handeling, 1992; Wijmen FCB van, et al., Een soms wel heel
erg verlengde arm, TvGR 1993, 419-429; id, Nederveen-van der Kragt CJM (red.), Beroepenwetge-
ving in ontwikkeling; evaluaties halverwege het invoeringstraject van de wet BIG, Antwerpen-
Groningen: Intersentia 1996.
138 Het betreft de volgende handelingen: heelkundige handelingen, verloskundige handelingen, endo-
scopieën, katheterisaties, injecties, puncties, het brengen onder narcose, handelingen met gebruik-
making van radioactieve stoffen of van toestellen die ioniserende straling uitzenden, electieve
cardioversie, defibrillatie, elektroconvulsieve therapie, steenvergruizing, handelingen ten aanzien
van menselijke geslachtscellen en embryo’s gericht op het anders dan op natuurlijke wijze tot stand
brengen van een zwangerschap, en het voorschrijven van UR-geneesmiddelen.
139 Tot het voorschrijven van UR-geneesmiddelen zijn verder onder voorwaarden bepaalde categorieën
verpleegkundigen bevoegd.
94 Handboek gezondheidsrecht deel II
gelden nadere voorwaarden (art. 36 lid 14). De arts is in beginsel bevoegd tot
het verrichten van elk van de voorbehouden handelingen.
Het begrip bekwaamheid speelt bij de voorbehouden handelingen een
belangrijke rol. Artsen, tandartsen en verloskundigen zijn namelijk slechts
bevoegd voor zover zij ook over de vereiste bekwaamheid beschikken (art. 36
lid 15 eerste volzin).140 Dit geldt zowel voor de indicatiestelling als voor de
uitvoering van de handeling. De bekwaamheidseis voor het stellen van de
indicatie is als zodanig niet in de wet terug te vinden, maar maakt deel uit
van het medisch handelen.
Het komt vaak voor dat een arts de vereiste kennis en kunde voor het
verrichten van een voorbehouden handeling mist, omdat hij niet op dit
terrein is gespecialiseerd. Zo is het verrichten van een katheterisatie een
handeling waartoe elke arts bevoegd is (art. 36 lid 4), maar lang niet iedere
arts kan de indicatie stellen voor dotterbehandeling en een nog beperkter
aantal artsen beschikt over de praktische vaardigheid om deze handeling te
verrichten. Er wordt niet verwacht dat de arts elke techniek beheerst, waar-
van hij toepassing aangewezen acht. De orthopedisch chirurg laat bijvoor-
beeld röntgenfoto’s maken, maar hij hoeft niet in staat te zijn de daarvoor
benodigde apparatuur zelf te bedienen.
140 Bekwaamheid is van oudsher een beroepseis. Zie bijvoorbeeld MT Den Haag 7 december 1977,
TvGR 1978/53, dat uitsprak dat een arts zich in het algemeen moet onthouden van het verrichten
van een gebitsextractie, aangezien dat niet tot zijn vakgebied behoort; zou de arts bekwaam zijn in
het extraheren, dan nog mocht hij niet tegelijkertijd narcose toedienen.
141 Aan zelfinjectie gaat overigens indicatiestelling door een arts vooraf, met afspraken over bijvoor-
beeld de hoeveelheid insuline die moet worden toegediend bij bepaalde bloedsuikerwaarden.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 95
142 Kamerstukken II 1991/92, 19522, 20, p. 24-25; Kamerstukken II 1991/92, 19522, 48, p. 7-8; Kamer-
stukken I 1992/93, 19522, 103b, p. 7; Legemaate, Kastelein, o.c.; Roscam Abbing, o.c., 1992.
143 Raamplan 2001 Artsopleiding, www.vsnu.nl > Publicaties. Het Besluit opleidingseisen arts, Stb.
1997, 379, laatstelijk gewijzigd Stb. 2004, 286, is grotendeels op dit raamplan gebaseerd.
96 Handboek gezondheidsrecht deel II
lingen de bescherming van de patiënt vergroot, maar daarmee komt wel het
uitgangspunt van de Wet BIG in het gedrang, namelijk het in principe vrij-
geven van het terrein van de individuele gezondheidszorg. Daar staat te-
genover dat het uitgangspunt van keuzevrijheid niet zover kan worden
doorgevoerd, dat de bescherming van het publiek daardoor in de verdruk-
king komt.
Ook het risico van de handeling is een punt van overweging, vooral in de
psychotherapie.144 Ondanks het gevaar voor de geestelijke gezondheid van
de cliënt bij ondeskundige psychotherapie, heeft de wetgever er niet voor
gekozen om psychotherapie aan te merken als voorbehouden handeling. Een
belangrijke overweging daarbij was dat psychotherapeutische behande-
lingsmethoden moeilijk van elkaar zijn af te bakenen.145
Uiteindelijk zijn in artikel 36 vooral medisch-technische handelingen als
voorbehouden handelingen opgenomen. Dat de lijst weinig samenhang
vertoont, hangt samen met de pragmatische benadering waarvoor is geko-
zen. Dat maakt de lijst ook wat arbitrair.146 Recentelijk is aan de lijst van
voorbehouden handelingen ook het voorschrijven van UR-geneesmiddelen
toegevoegd.147 Discussie is er over de vraag of het stellen van de diagnose als
voorbehouden handeling zou moeten worden aangemerkt (dit vooral met
het oog op het optreden van alternatieve genezers).148
Om beter te kunnen inspelen op ontwikkelingen in de gezondheidszorg, is
in artikel 37 Wet BIG bepaald dat andere dan in artikel 36 genoemde han-
delingen bij Algemene Maatregel van Bestuur als voorbehouden handelin-
gen kunnen worden aangewezen149 en dat bij Algemene Maatregel van Be-
stuur wijzigingen van artikel 36 kunnen worden gerealiseerd. Dit kan zowel
het wegnemen van het voorbehouden karakter van een handeling betreffen
als een wijziging in de bevoegdheidstoekenning. De Algemene Maatregel
144 Voorbeelden van oordeelsfouten die schade kunnen veroorzaken, zijn het niet onderkennen van
suı̈cidegevaar, het niet herkennen van behandelbare aandoeningen en het toelaten van een te grote
afhankelijkheidsrelatie tussen de patiënt en de therapeut.
145 Ook de Gezondheidsraad meende dat het afbakeningsprobleem aan het opnemen van psychothe-
rapie in de lijst van voorbehouden handelingen in de weg staat. Bij de mondelinge behandeling van
het wetsvoorstel BIG in de Tweede Kamer ging deze daarmee akkoord, mits dit punt zou terug-
komen in de evaluatie.
146 Bepaalde risicovolle (technische) handelingen zijn niet in de lijst van voorbehouden handelingen
opgenomen, zoals het aanleggen van een uitwendige pacemaker, het toedienen van zuurstof en het
bijstellen van beademingsapparatuur.
147 Wetssystematisch is dit beter, maar veel verandering heeft het niet gebracht, omdat op grond van de
geneesmiddelenwetgeving het voorschrijven van geneesmiddelen ook al was voorbehouden aan de
arts, tandarts en verloskundige. Nieuw is wel dat categorieën verpleegkundigen kunnen worden
aangewezen die binnen zekere grenzen bevoegd zijn om geneesmiddelen voor te schrijven.
148 De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Medische diagnose: kiezen voor deskundigheid, Zoeter-
meer 2005 (www.rvz.nl > Publicaties > Adviezen > Uitgebracht) meent van niet, en heeft geadvi-
seerd tot meer en betere voorlichting aan de patiënt.
149 Tot nu toe is daarvan alleen gebruikgemaakt in art. 54 Besluit bestralingsbescherming, Stb. 2001,
397, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 732.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 97
van Bestuur dient te worden ingetrokken wanneer niet binnen zes maanden
na de inwerkingtreding daarvan een wetsvoorstel is ingediend met de
strekking artikel 36 te wijzigen in de zin van de bedoelde Algemene Maat-
regel van Bestuur. Tot nu toe is hier geen gebruik van gemaakt.
150 Er zijn handelingen waarvoor (ook of juist) anderen dan artsen, tandartsen of verloskundigen de
vereiste deskundigheid bezitten. Zie ook De Bijl, o.c.; Van Wijmen, et al., o.c., 1993, met betrekking
tot ambulanceverpleegkundigen.
151 Zie o.a. MT Eindhoven 6 october 1997, TvGR 1999/4 en CTG 27 april 1999, TvGR 1999/53.
98 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.3.4 Arts
163 Zie over het beroep van arts en de andere artikel-3-beroepen, die hierna worden behandeld, ook
Legemaate J, et al., Beroepenwetgeving gezondheidszorg 2008/2009, Houten: Bohn Stafleu van
Loghum 2008.
164 Kamerstukken II 1985/86, 19 522, nr. 3, 85.
165 Kamerstukken II 1985/86, 19 522, nr. 3, 86.
166 Richtlijn 2005/36/EG, Pb 2005, L 255/22.
167 Stb. 1997, 379, laatstelijk gewijzigd Stb. 2004, 286.
102 Handboek gezondheidsrecht deel II
168 De opleiding tot huisarts moet op grond van art. 28 minimaal twee jaar duren, waarbij de nadruk
dient te liggen op het verwerven van praktijkervaring. In Nederland is de huisartsenopleiding drie
jaar.
169 KNMG Opleiding en registratie, Regeling specialisten geneeskunst, juni 2006 (www.knmg.art-
sennet.nl > Opleiding & registratie).
170 Zie in dit verband Hof Amsterdam 14 januari 1999, TvGR 1999/33 over het beroep van een huisarts
tegen de weigering van de registratiecommissie zijn inschrijving als huisarts te verlengen. Het Hof
overweegt onder meer dat de criteria waaraan de KNMG toetst het resultaat zijn van een langdurig
proces van besluitvorming waaraan behalve leden van de beroepsgroep ook de overheid heeft deel-
genomen. Hantering door de KNMG van de desbetreffende criteria is niet als willekeurig, in strijd
met de redelijkheid en billijkheid, of als onzorgvuldig te beschouwen. Zie verder Rb. Zutphen 26
mei 2004, TvGR 2004/39 (internist voldoet niet aan eisen herregistratie); ABRS 20 april 2005,
TvGR 2005/38 (idem); ABRS 9 januari 2008, TvGR 2008/10, GJ 2008/37 (eis van wederzijdse
waarneming en lidmaatschap hagro niet aanvaardbaar).
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 103
Wordt de vestiging van medisch specialisten voor het grootste deel binnen
het kader van het ziekenhuiswezen geregeld, voor de vestiging van artsen
buiten instellingsverband speelt de financiering (al dan niet via contracte-
171 Het gaat om geschillen over besluiten waartegen geen Awb-bezwaarschrift kan worden ingediend.
Na een uitspraak van de Geschillencommissie kan eventueel nog de burgerlijke rechter worden
geadieerd. Zie verder www.knmg.artsennet.nl > Opleiding & registratie > Geschil en bezwaar >
Geschillencommissie.
172 Over de rechtspositie van arts-assistenten: Akveld J, Otten A, Een beschouwing over de rechtspositie
van de huisarts-opleider en de assistent-arts, TvGR 1983, 287-299.
173 LAD, LSV en NZR: Modelregeling betreffende de relaties tussen assistent-geneeskundigen in oplei-
ding tot specialist, de specialist-opleider en het ziekenhuis in het kader van de opleiding tot medisch
specialist, Bureau LAD, 1985.
174 HvJ EG 6 december 1994, 277/93, PbEG 1994, C 1/380/2. Zie ook PbEG 1993, C 172/11.
175 Zie over de aansprakelijkheid van de opleider resp. van de arts-in-opleiding: Gevers JKM, De
rechter en het medisch handelen, Deventer: Kluwer, 1998, met name p. 249-271; Helm J van der,
Specialist en assistent-geneeskundige; tuchtrechtelijke verdeling van verantwoordelijkheden, NTvG
2001, 1416-1419.
176 CTG 16 december 2004, TvGR 2005/5; zie voorts CTG 12 augustus 2004, TvGR 2004/50 (supervisor
kan slechts opdracht geven tot het verrichten van een heelkundige handeling wanneer hij redelij-
kerwijs mag aannemen dat de arts-assistent bevoegd en bekwaam is tot het verrichten daarvan en
de supervisor indien nodig aanwijzingen kan geven en zijn toezicht en eventuele tussenkomst
verzekerd zijn).
104 Handboek gezondheidsrecht deel II
ring) door de zorgverzekeraars een belangrijke rol. Ten aanzien van hen
bestaat geen contracteerplicht.
Waren vroeger vestigingsregels gebruikelijk, tegenwoordig zijn die al snel
in strijd met de Mededingingswet (Mw).177 Vrije beroepsbeoefenaars zoals
artsen zijn aan te merken als ondernemingen in de zin van de Mw.178 De
Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft de spelregels voor markt-
werking in de zorg neergelegd in de Richtsnoeren voor de zorgsector uit
2007.179 Op grond van artikel 6 Mw zijn overeenkomsten verboden die ertoe
strekken of die tot gevolg hebben dat de mededinging wordt verhinderd,
beperkt of vervalst. Op grond daarvan zijn bijvoorbeeld prijsafspraken en
marktverdelingsafspraken niet toegestaan. Overigens vallen niet alle af-
spraken onder het kartelverbod. Uitgesloten zijn bijvoorbeeld overeenkom-
sten met een beperkt bereik (zogenoemde bagatels, art. 7 Mw) en overeen-
komsten die niet merkbaar mededingingsbeperkend zijn. Zo geldt het
kartelverbod niet voor samenwerkingsverbanden van maximaal acht
ondernemingen (zelfstandige hulpverleners) met een omzet van ten hoogste
€ 1.100.000,-.180 Bovendien kan in bepaalde gevallen vrijstelling van het
kartelverbod worden verkregen (art. 6 lid 1 en 11 Mw).
Onderlinge waarneming – meestal een voorwaarde voor het sluiten van
een overeenkomst met een zorgverzekeraar – is doorgaans niet in strijd met
het kartelverbod. Uitsluiting van een arts van een waarnemingsregeling om
daarmee een toetreder van de markt te weren is niet toegestaan. Een onder-
linge afspraak dat tijdens waarneming niet actief patiënten mogen worden
geworven, is niet in strijd met het mededingingsrecht; dat is wel het geval als
de afspraak ook belemmert dat patiënten uit eigen beweging overstappen.181
Mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, valt ook het elektronisch pa-
tiëntendossier niet onder het kartelverbod. Concurrentiegevoelige informa-
tie, bijvoorbeeld over tarieven, kortingen van toeleveranciers, omzet en kos-
ten, mag langs deze weg niet worden uitgewisseld. Wel mag zorginhoude-
lijke informatie worden uitgewisseld, bijvoorbeeld over het effect van een
geneesmiddel of behandeling.
Tegen samenwerking in een gezondheidscentrum bestaat vanuit mede-
dingingsrechtelijk oogpunt in beginsel geen bezwaar. Dit kan anders liggen
als meerdere zorgaanbieders van dezelfde discipline daarin participeren.
Dergelijke problemen kunnen zich ook voordoen bij huisartsenpraktijken
177 Zie hierover Evers SM, Berge IJ van den, Mededingingsrechtelijke ontwikkelingen in de gezond-
heidszorg, TvGR 2001, 368-384.
178 Zie D-G NMa 12 april 2001, zaak 513/Landelijke Huisartsenvereniging, waarin ten aanzien van
individuele, vrijgevestigde huisartsen wordt vastgesteld dat zij ondernemingen zijn in de zin van
artikel 1, sub f, Mw, aangezien zij zelfstandig economische activiteiten van commerciële aard
ontplooien, bestaande uit het aanbieden van huisartsenzorg op duurzame basis.
179 www.nmanet.nl > Actueel > publicaties. Bij de Richtsnoeren hoort ook een Stappenplan.
180 Dit maximum geldt voor levering van diensten. Ingewikkelder wordt het als ook een apotheek bij
het samenwerkingsverband wordt betrokken, omdat een apotheek goederen levert waarvoor een
ander maximum geldt.
181 D-G NMa 15 oktober 1999, zaak 379/KNMvD.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 105
j
2.3.5 Tandarts en tandheelkundige beroepen
182 Stb. 1971, 396, laatstelijk gewijzigd Stb. 2001, 180. De wet geldt ook voor tandartsen, apothekers en
verloskundigen.
183 Zie Gelijkstelling studenten medische opleidingen aan geneeskundigen, Stcrt. 1981, 182.
184 Stb. 2007, 415.
185 Stb. 1997, 480.
106 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.3.6 Apotheker en apotheekhoudende arts
Wie zich als apotheker op grond van artikel 3 Wet BIG wil laten registreren,
dient te beschikken over het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde
apothekersexamen. De betreffende opleidingseisen zijn neergelegd in het
Besluit opleidingseisen apotheker.192 Tot het deskundigheidsgebied van de
apotheker behoort het bereiden van geneesmiddelen, het bewaren en het ter
hand stellen ervan, het geven van advies aan patiënten over geneesmidde-
186 Uitvoerig over de tandarts: Brands WG, Behandeling na Afspraak? Een onderzoek naar tucht-
rechtelijke, civielrechtelijke en strafrechtelijke hulpverleningsplichten van artsen en tandartsen
(diss. Leiden), Lelystad: Koninklijke Vermande 1997.
187 Over de weigering een tandarts in te schrijven in specialistenregister Dento-Maxillaire Ortho-
paedie: ABRS 29 september 2004, GJ 2004/46.
188 www.nvvp.com > vereniging > statuten en reglement > reglementen.
189 Stb. 1997, 477.
190 Stb. 1997, 523, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 129.
191 Besluit functionele zelfstandigheid, Stb. 1997, 542, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 147 (art. 4).
192 Stb. 1997, 438, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 129.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 107
193 Deze (uitgebreide) omschrijving is in de plaats gekomen van het begrip artsenijbereidkunst.
194 Artsen, tandartsen, verloskundigen, bepaalde gespecialiseerde verpleegkundigen, mondhygiënisten
en optometristen. Terhandstelling aan deze beroepsbeoefenaars vindt plaats op een daartoe strek-
kend verzoek, art. 61 lid 8 Gmw. Voorheen werd ter hand stellen afleveren genoemd, maar deze term
wordt nu gebruikt voor het leveren van geneesmiddelen anders dan door terhandstelling of uitvoer.
195 Die zijn dan ook niet bevoegd geneesmiddelen ter hand te stellen aan personen buiten de krijgs-
macht, tenzij dat noodzakelijk is ter uitvoering van aan de krijgsmacht opgedragen taken, art. 64
Gmw. Zie over de geneesmiddelenvoorziening binnen de krijgsmacht verder art. 13 Besluit
Geneesmiddelenwet.
196 Wel kunnen er meer apothekers in één apotheek werkzaam zijn.
108 Handboek gezondheidsrecht deel II
197 Stb. 2007, 93. Voor de ziekenhuisapotheker was dit al het geval. Zie Rendering JA, Apotheker en
Wgbo, Den Haag: Sdu 2005.
198 Zie hierover Kastelein WR, De apotheker, zorgverlener of winkelier, TvGR 2000, 1; Hoopen MM
ten, Een wettelijke informatieplicht voor de openbare apotheker? TvGR 2000, 2-18.
199 www.npcf.nl.
200 www.knmp.nl > vakinhoud > kwaliteitszorg. Zie ook de Good Pharmaceutical Practice guidelines
van de International Pharmaceutical Federation (www.fip.org > health topics > Good pharmacy
practice).
201 Een groot aantal apothekers werkt tegenwoordig op franchisebasis, zoals Kring-apotheek, Medi-
theek en Extra-apotheek, of via een constructie zoals geboden door de Stichting Verenigde Neder-
landse Apotheken (www.vna.nl), of maken deel uit van een gezondheidscentrum.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 109
202 Zie hierover Wal G van der, Heringa JW, Slikken of stikken. De onderhandelingsmacht van
zorgverzekeraars, NJB 2007, 2068-2074.
203 Over de criteria die de NMa hanteert uitvoerig: NMa, Richtsnoeren voor de zorgsector, 2007; de
NMa heeft ook een stappenplan ontwikkeld, NMa, Stappenplan bij de richtsnoeren voor de
zorgsector: wat mag wel en wat mag niet (zie voor beide: www.nmanet.nl > Actueel > Publicaties >
Richtsnoeren voor de zorg). Zie verder Complianceprogramma KNMP (www.knmp.nl > Bedrijfs-
voering > Juridische zaken > Mededinging en Compliance), dat ook voorziet in de figuur van de
compliance officer, aan wie meldingen moeten worden gedaan en die moet worden geconsulteerd
bij twijfel.
204 Het goedkoopste product of het geneesmiddel dat maximaal 5% duurder is dan het goedkoopste
product, dit behoudens medische indicatie.
205 Zorgverzekeraars Nederland, Beleidsdocument gezamenlijk preferentiebeleid, 2008 (www.zn.nl).
206 Hof Den Bosch 8 april 2008, LJN: BC 8903 (Transitieakkoord). Voorwaarde is wel dat de beslissing
individueel genomen is en er niet van een gezamenlijk beleid sprake is.
207 Hoge Raad 10 november 2006, LJN: AY9317, JGR 2007/3 (Menzis). De fabrikant bracht naar voren
dat het preferentiebeleid in strijd was met de regels die de reclame voor geneesmiddelen aan banden
leggen, maar volgens de HR kan een fabrikant zich niet op deze regels beroepen tegenover een
zorgverzekeraar.
110 Handboek gezondheidsrecht deel II
den is elke vorm van samenwerking die tot gevolg heeft of kan hebben dat
het ter hand stellen van UR-geneesmiddelen aan patiënten door andere
overwegingen wordt beı̈nvloed dan die van een goede geneesmiddelenvoor-
ziening (art. 11 Gmw).208 Dit verbod geldt ook voor voorschrijvers onderling.
Ook de maatschappelijke zorgvuldigheid kan grenzen stellen aan het han-
delen van apothekers en apotheekhoudende huisartsen.209
208 Zie hierover Vzgr. Rb. Utrecht 25 april 2008, LJN: BD0580: een samenwerkingsverband tussen een
huisarts en een apotheker op afstand, waarbij de huisarts als uitdeelpost fungeerde, was weliswaar
in strijd met art. 11 Gmw, maar niet onrechtmatig jegens de lokale apotheker, omdat niet was
voldaan aan het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW.
209 Zie bijvoorbeeld de perikelen in Hof Arnhem 29 november 2005, TvGR 2006/6.
210 HR 25 maart 1988, TvGR 1990/6; MT Eindhoven 16 december 1991, TvGR 1993/39.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 111
Ten aanzien van Opiumwetmiddelen worden aan het recept bijzondere eisen
gesteld. Ook voor de aflevering211 daarvan gelden speciale voorschriften.
Voor apothekers en apotheekhoudende artsen geldt het afleveringsverbod
niet als dit voor geneeskundige doeleinden gebeurt en het binnen de nor-
male beroepsuitoefening valt (art. 5 lid 1 Opiumwet). De aflevering wordt
nader geregeld in het Opiumwetbesluit.212
Voor een fout in het recept is de arts aansprakelijk. Vooral bij handge-
schreven recepten is een vergissing gauw gemaakt. Als de apotheker in het
recept een vergissing vermoedt of als het recept onvolledig, verminkt of
onleesbaar is, dient hij de arts daarvan onmiddellijk in kennis te stellen. Hij
dient niet tot aflevering over te gaan dan nadat zekerheid is verkregen over
het recept (art. 5 lid 2 Besluit Gmw).213 De apotheker mag het recept niet
eigenmachtig wijzigen.214 Hij is gehouden het voorgeschreven middel af te
leveren, tenzij hij zich ervan heeft vergewist dat zowel de arts als de patiënt
met de terhandstelling van het vervangende middel akkoord gaat.215 Omge-
keerd moet de arts als hij vermoedt dat in de apotheek een fout is gemaakt,
onmiddellijk contact opnemen met de apotheker. Los van de productaan-
sprakelijkheid van de fabrikant is de apotheker aansprakelijk voor fouten die
in de apotheek zijn gemaakt.216 Huisartsen en apothekers werken samen in
het (lokale en regionale) farmacotherapeutisch overleg.
De apotheker mag terhandstelling weigeren als dit niet verenigbaar is met
de zorg van een goed hulpverlener. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als
een combinatie van geneesmiddelen gevaar oplevert voor de patiënt, als de
patiënt meerdere geneesmiddelen gebruikt die hetzelfde effect hebben of als
er duidelijke contra-indicaties zijn. Overleg met de voorschrijver is dan
aangewezen. Medicatiebewaking is uitdrukkelijk een taak van de apotheker.
Intussen kan weigering van terhandstelling onder omstandigheden tucht-
rechtelijk verwijtbaar zijn, bijvoorbeeld als dit zonder goede reden gebeurt
in een acute situatie.
211 De wet spreekt hier nog over afleveren en niet over ter hand stellen.
212 Stb. 2002, 624, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 129. Zie ook het Besluit voorschrijven Opiumwet-
middelen, Stcrt. 1976, 201, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 1994, 83.
213 Het ligt voor de hand dat hij dat ook doet als de arts wegens zijn beperkte deskundigheid op
farmaceutisch gebied elkaar tegenwerkende middelen of combinaties met ongewenste interacties
voorschrijft waardoor de patiënt eventueel schade kan ondervinden. Verder kunnen in dit verband
gebruik van andere geneesmiddelen en zelfmedicatie van belang zijn.
214 Hof Arnhem 20 oktober 1992, TvGR 1993/45; MT Eindhoven 16 december 1991, TvGR 1993/39 over
wijziging door assistente.
215 Hof Leeuwarden 20 februari 1991, TvGR 1991/21.
216 Over de aansprakelijkheid van de apotheker zie Hoopen MM ten, Zorg op recept; de relatie
apotheker-geneesmiddelengebruiker in veranderend maatschappelijk en juridisch perspectief (diss.
UM), Den Haag: Boom 2001.
112 Handboek gezondheidsrecht deel II
Ziekenhuisapotheker
goeding van 80% van de inkoopkosten vergoed krijgen (bovenop het regu-
liere budget). Verder is er een regeling voor zogenoemde weesgeneesmidde-
len (geneesmiddelen voor zeldzame aandoeningen), die voor 95% worden
vergoed.221
Apotheekhoudende huisarts
In artikel 19 Wet BIG is, zoals eerder aan de orde kwam, een uitzondering
gemaakt op de scheiding tussen geneeskunde enerzijds en de bereiding en
terhandstelling van geneesmiddelen anderzijds. Indien de arts op grond van
de Gmw tot dit laatste bevoegd is, wordt dit gebied tevens tot zijn deskun-
digheidsgebied gerekend. Voor het bereiden en ter hand stellen van UR-ge-
neesmiddelen heeft de huisarts een vergunning van de minister nodig. Die
vergunning moet worden verleend, indien de afstand tussen de dichtst bij
het praktijkgebied222 gevestigde apotheker en de in dat gebied dichtst bij die
apotheek wonende potentiële patiënt ten minste 4,5 kilometer bedraagt. Is
de afstand minder dan 4,5 kilometer, maar meer dan 3,5 kilometer, dan
wordt de vergunning alleen verleend, indien dit in het belang van de ge-
neesmiddelenvoorziening is (art. 61 lid 10 Gmw). Tegen de beslissing staan
bestuursrechtelijk bezwaar en beroep open. De vergunning wordt in de
praktijk overigens nog maar zelden verleend.
De bevoegdheid van de apotheekhoudende huisarts beperkt zich tot de
patiënten van zijn praktijk. Desgevraagd krijgt ook de associé van de apo-
theekhoudende huisarts deze bevoegdheid, die dan eveneens beperkt is tot
zijn eigen patiënten (art. 61 lid 11). De vergunning van de apotheekhoudende
arts vervalt van rechtswege als de huisarts stopt met de praktijk of niet
langer is ingeschreven in het BIG-register (art. 61 lid 12). Dan vervalt ook de
associatievergunning (art. 61 lid 14).
j
2.3.7 Gezondheidszorgpsycholoog
221 www.ctg-zaio.nl > Zorgaanbieder > Ziekenhuiszorg > Beleidsregels. De Nederlandse Zorgautoriteit
heeft onlangs de minister geadviseerd voor beide regelingen de vergoeding te stellen op 100% van de,
kort gezegd, daadwerkelijk door het ziekenhuis gemaakte kosten, dit om te voorkomen dat patiën-
ten dure geneesmiddelen worden onthouden. Nederlandse Zorgautoriteit, Advies bekostiging dure
geneesmiddelen, januari 2008 (www.nza.nl).
222 De praktijk moet wel in een aaneengesloten gebied liggen.
223 De overwegingen om dit beroep te regelen, zijn te vinden in Kamerstukken II 1985/86, 19 522, 3, 37
en Kamerstukken II 1996/97, 25 416, 3, p. 1-3.
224 Stb. 1998, 154; Kamerstukken 25 416.
114 Handboek gezondheidsrecht deel II
ging van de beroepstitel, maar ook om de vervanging door een beroep met
een deels andere inhoud (zie verder). Het deskundigheidsgebied, omschre-
ven in artikel 25 Wet BIG, is overigens ongewijzigd gebleven. Tot het des-
kundigheidsgebied van de gezondheidszorgpsycholoog wordt gerekend het
verrichten van psychologisch onderzoek, het beoordelen van de resultaten
daarvan en het toepassen van bij Algemene Maatregel van Bestuur aange-
wezen psychologische behandelingsmethoden. Die laatste zijn te vinden in
het Besluit gezondheidszorgpsycholoog.225 Ook de opleidingseisen zijn in
die Algemene Maatregel van Bestuur neergelegd. De opleiding tot gezond-
heidszorgpsycholoog is een tweejarige postdoctorale opleiding, die zowel
voor psychologen als pedagogen openstaat.
In relatie tot de klinisch psycholoog dient de gezondheidspsycholoog te
worden gezien als het bredere basisberoep en de klinisch psycholoog als een
specialisme daarbinnen. Ook vergeleken met de psychotherapeut gaat het bij
de gezondheidszorgpsycholoog om een breder beroep; terwijl de psychothe-
rapie tot de geestelijke gezondheidszorg is te rekenen, kan de gezondheids-
zorgpsycholoog ook in andere sectoren van de individuele gezondheidszorg
werkzaam zijn. Gewerkt wordt aan een tweede specialisme, dat van klinisch
neuropsycholoog.226
j
2.3.8 Psychotherapeut
Vóór de regeling in de Wet BIG bestond er geen wettelijke regeling van het
beroep psychotherapeut. Dat beroep is in artikel 3 opgenomen, omdat de
psychotherapeut een voor de patiënt niet goed te beoordelen deskundigheid
heeft en (voldoende) andere correctiemogelijkheden dan tuchtrecht ontbre-
ken.227 Het deskundigheidsgebied omvat het onderzoeken en het volgens bij
Algemene Maatregel van Bestuur aangewezen methoden beı̈nvloeden van
stemmingen, gedragingen en houdingen van een persoon met een psychi-
sche stoornis, afwijking of klacht. De betreffende regels zijn te vinden in het
Besluit psychotherapeut.228 Daarin zijn ook de opleidingseisen voor de psy-
chotherapeut te vinden.
Psychotherapie kan ook worden erkend als specialisatie van een of meer
andere beroep(en) waarvoor een register is ingesteld. Bij Algemene Maatregel
van Bestuur kan worden bepaald dat een bewijs van erkenning als specialist
volstaat om voor registratie als psychotherapeut in aanmerking te komen
(art. 26 lid 2 Wet BIG). Te denken valt aan psychiatrie als specialisme van
geneeskunde. De psychiater staat in dat geval in twee registers ingeschreven.
j
2.3.9 Fysiotherapeut
j
2.3.10 Verloskundige
j
2.3.11 Verpleegkundige
Het beroep van verpleegkundige is een van de beroepen die zijn geregeld in
artikel 3 Wet BIG.236 Het deskundigheidsgebied omvat het verrichten van
handelingen op het gebied van observatie, begeleiding, verpleging en ver-
zorging, en ook het ingevolge opdracht van een beroepsbeoefenaar op het
gebied van de individuele gezondheidszorg verrichten van handelingen in
aansluiting op diens diagnostische en therapeutische werkzaamheden (art.
233 Stb. 1997, 552. Zie ook nog de Regeling nadere uitwerking deskundigheidsgebied verloskundigen,
Stcrt. 1998, 63.
234 Kamerstukken II 1985/86, 19 522, 3, 33.
235 Zie paragraaf 2.3.13.
236 Uitvoerig over de positie van de verpleegkundige: Jong IAW de, et al., Waarden en normen voor de
verpleging en verzorging vanuit ethisch en juridisch perspectief. Een internationaal vergelijkend
onderzoek in Nederland, België, Duitsland, Engeland en Frankrijk, Antwerpen/Groningen: Inter-
sentia 1999.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 117
33 Wet BIG). In een Algemene Maatregel van Bestuur op grond van artikel 39
is de bevoegdheid tot het weliswaar in opdracht, maar zonder toezicht ver-
richten van bepaalde voorbehouden handelingen vastgelegd.237 De regeling
in de Wet BIG voor de bevoegdheid tot het in opdracht verrichten van
voorbehouden handelingen heeft de positie van de verpleegkundige verdui-
delijkt in vergelijking tot de situatie onder de WUG (zie paragraaf 2.3.3)
De verpleegkundige dient te handelen in overeenstemming met de ver-
pleegkundige standaard. Het handelen in strijd met deze standaard kan tot
civiel- en tuchtrechtelijke aansprakelijkheid leiden. In de strafrechtelijke
jurisprudentie zijn veroordelingen van verpleegkundigen op grond van ar-
tikel 307 WvS (dood door schuld) te vinden.238
De opleidingseisen worden in het Besluit opleidingseisen verpleegkundi-
gen omschreven.239 De totstandkoming van deze opleidingseisen ging, in
het kader van de titelbescherming, gepaard met discussies over onder andere
de verschillende deskundigheidsniveaus binnen het beroep. Voor de inwer-
kingtreding van de Wet BIG werden specialisaties aangeduid met een aan-
tekening op het diploma. Dit heeft geleid tot een wirwar aan verpleegkun-
dige specialisaties. Daarom wordt thans gewerkt aan een nieuwe beroepen-
structuur. Het huidige onderscheid tussen verpleegkundigen, gespeciali-
seerde verpleegkundigen en verpleegkundig specialisten gaat dan
plaatsmaken voor een tweedeling: de verpleegkundige en de verpleegkundig
specialist.240 De bedoeling is dat de titel van verpleegkundig specialist wet-
telijk wordt erkend in het kader van artikel 14 Wet BIG. Een van de ver-
pleegkundig specialisten zal waarschijnlijk de nurse practitioner zijn. Op
basis van richtlijnen verricht een nurse practitioner, deels op eigen verant-
woordelijkheid, deels op voorschrift van en onder verantwoordelijkheid van
de arts, onderzoek en behandeling.241
Een andere ontwikkeling is de mogelijkheid die artikel 36 lid 14 Wet BIG
biedt om bepaalde – door de minister aan te wijzen – categorieën van ver-
237 Besluit functionele zelfstandigheid, Stb. 1997, 524, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 147.
238 Aldus bijvoorbeeld HR 19 februari 1963, NJ 1963, 512, Rb. Den Bosch 11 januari 1984, TvGR 1985/2
en 1985/3, en idem 13 juli 1992, TvGR 1993/1. Zie verder paragraaf 9.2.3.
239 Stb. 1995, 339, laatstelijk gewijzigd Stb. 2005, 690. Zie ook Richtlijn 2005/36/EG, die minimum-
eisen stelt aan de opleiding.
240 VOBC-AVVV, Verpleegkundige toekomst in goede banen. Samenhang en samenspel in de beroeps-
uitoefening, Utrecht 2006; Ouwerkerk M, Pluijmen L, In goede banen geleid. Nieuwe verpleeg-
kundige beroepsstructuur, Nursing maart 2006, 20-21; zie voorts www.projectvboc.nl. Naast de
verticale tweedeling wordt gestreefd naar een horizontale functiegerichte indeling in de deelge-
bieden: preventieve zorg, acute zorg, intensieve zorg en chronische zorg. Per deelgebied wordt een
onderscheid gemaakt naar de aard van de aandoening: somatisch, psychisch en/of gedragsmatig.
Dit leidt tot acht clusters van verpleegkundige zorg. Per cluster is dan weer verdere differentiatie
mogelijk, bijvoorbeeld de zorg voor mensen met hartfalen binnen de chronische zorg bij somatische
aandoeningen.
241 Zie paragraaf 2.3.15 en www.nursepractitioner.startpagina.nl; zie ook Dorscheidt JHHM, Taak-
herschikking en verantwoordelijkheidsverdeling, in: De toekomst van de Wet BIG, Preadvies VGR
2008, Den Haag: Sdu 2008, 29-99.
118 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.3.12 Artikel-34-beroepen
j
2.3.13 Beroepsbeoefening en het vrije verkeer van personen en diensten
250 Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de
erkenning van beroepskwalificaties en tot intrekking van de Richtlijnen 77/452/EEG, 77/453/EEG,
78/686/EEG, 78/687/EEG, 78/1026/EEG, 78/1027/EEG, 80/154/EEG, 80/155/EEG, 85/384/EEG, 85/
432/EEG, 85/433/EEG, 89/48/EEG, 92/51/EEG, 93/16/EEG en 1999/42/EG, PbEG L 255/22. De
richtlijn diende uiterlijk 20 oktober 2007 door de lidstaten te zijn geı̈mplementeerd. In Nederland is
dit gebeurd met de Algemene Wet erkenning EG-beroepskwalificaties, Stb. 2007, 530, die ook enkele
wijzigingen in de Wet BIG heeft gebracht. Zie Cate ThJ ten, Kooij LR, Artsen met een buitenlands
diploma in de Nederlandse patiëntenzorg: de nieuwe assessmentprocedure, NTvG 2008, 899-902;
Herfs PGP, Buitenlandse artsen en de erkenning van hun artsdiploma’s in Nederland, Migran-
tenrecht 2008, 53-57.
251 HvJ EG 30 november 1995, C-55/94 (Gebhard).
120 Handboek gezondheidsrecht deel II
252 De tweede categorie is vooral van belang voor ambachten, handel en industrie.
253 Namelijk als de opleiding een jaar korter is dan die in de ontvangende lidstaat, wanneer de vakken
van de opleiding wezenlijk verschillen van die in de ontvangende lidstaat of wanneer het beroep in
het ontvangende land gereglementeerde werkzaamheden omvat die niet bestaan in het land van
oorsprong, art. 14 Richtlijn 2005/36/EG.
254 Zie onder meer MT ’s-Gravenhage 31 maart 1999, MC 2000, 28-29.
255 Oosterman-Meulenbeld AC, Kwaliteitsregulering en professionele gezondheidszorg in de EG, in:
Gezond met recht en rede, Liber Amicorum HDC Roscam Abbing, Alphen aan den Rijn: Samsom
HD Tjeenk Willink 1994; Roscam Abbing HDC, Patiënt en gezondheidszorg in het recht van de
Europese Gemeenschap, Preadvies VGR 1993, p. 155; id., Vrij verkeer van artsen binnen de EU en
verantwoorde beroepsuitoefening, TvGR 1997, 468-476.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 121
De minister kan een verklaring van geen bezwaar tegen inschrijving in het
register afgeven aan beroepsbeoefenaars die zich niet op grond van boven-
genoemde regeling kunnen laten registreren (art. 41 lid 1 aanhef en sub b).
Op grond van artikel 41 lid 3 dient de minister – naast uiteraard de eis van
vakbekwaamheid – de bij de zaak betrokken belangen in de afweging te
betrekken. Zo mag in het toelatingsbeleid onder meer rekening worden ge-
houden met de situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt en met de per-
soonlijke eigenschappen of gesteldheid van de betrokkene. De Memorie van
Toelichting bij het wetsvoorstel BIG noemde als criteria onder meer het door
de toelating dienen van een wezenlijk volksgezondheidsbelang, het project-
matig verlenen van humanitaire hulpverlening aan een ander land of in
verband met een project in het kader van ontwikkelingssamenwerking.258
Aan de verklaring van geen bezwaar kunnen beperkingen worden verbonden
die in het register worden aangetekend.259 Het kan gaan om een beperking
in tijd of met betrekking tot de beroepsuitoefening zelf. De minister wordt
256 Klazinga NS, Kwaliteit van zorg: medische beroepsuitoefening in Europees perspectief, in: Roscam
Abbing HDC, Berkestijn ThMG van, Gezondheidsbeleid in Europa, 1995, Houten: Bohn Stafleu
van Loghum 1995, 128-143.
257 Met betrekking tot een arts die niet de nationaliteit bezat van een lidstaat, doch wel in een lidstaat
als specialist was opgeleid, stelde de Commissie van Beroep voor de erkenning en registratie van
Medische Specialisten (15 juni 1978, TvGR 1979/73) dat de door de Specialisten registratiecommissie
gestelde eis tot het volgen van een stage onterecht was. Aangevoerd werd dat de desbetreffende
opleiding op EG-niveau gecoördineerd was.
258 Kamerstukken II 1985/86, 19 522, 3, p. 62. Dokter HJ, Storm JR, Toelating van artsen van buiten de
Europese Economische Ruimte, MC 1995, 423-424.
259 Een probleem daarbij is dat er voor art. 34-beroepen geen registers zijn ingesteld.
122 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.3.14 Alternatieve behandelwijzen
260 Zie in dit verband het Besluit buitenlands gediplomeerden volksgezondheid, Stb. 1996, 69, laat-
stelijk gewijzigd Stb. 2007, 311.
261 MvA, Kamerstukken II 1987/88, 19 552, nr. 7, 73.
262 Beurden AJP van, Reguliere ruimte voor alternatieve artsen; de alternatief handelende arts in het
tuchtrecht, TvGR 1996, 316-322; Die AC de, Gewaarborgde kwaliteit, in: De toekomst van de Wet
BIG, Preadvies VGR 2008, Den Haag: Sdu, 2008, hfdst. 9; Gevers JKM, Alternatieve behandel-
wijzen na invoering van de wet BIG, NTvG 1999, 210-213; id., Voldoende wettelijke bescherming
tegen optreden alternatieve genezers?, TvGR 1999, 1; Gezondheidsraad, Alternatieve behandel-
wijzen en wetenschappelijk onderzoek, nr. 1993/13, Den Haag 1993 (www.gr.nl); Meulemans EWM,
De antroposofische huisarts en de NHG-standaard, TvGR 1997, 261; Renckens CNM, et al., Strenge
tuchtrechtelijke maatregelen in de zaak-Millecam, NTvG 2006, 1847-1851; Roscam Abbing HDC,
Alternatieve beroepsuitoefening: een gezondheidsrechtelijke plaatsbepaling, NTvG 1994, 286-289;
Rutten ALB, Alternatieve geneeskunde en de evaluatie van de Wet BIG, TvGR 2003, 539-541;
Sluijters B, De Wet BIG tegen het licht: betere bescherming en nog wat, TvGR 2001, 29-36; id.,
Koren en Kaf, Over alternatieve geneeswijzen, TvGR 2006, 351-357.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 123
Het loslaten van het stelsel van beroepsbescherming (behalve voor de voor-
behouden handelingen) in de Wet BIG biedt ruimte voor het toepassen van
alternatieve behandelwijzen. Indien aan de betreffende criteria wordt vol-
daan, zouden alternatieve beroepen zelfs in het kader van de Wet BIG kun-
nen worden geregeld. Over alternatieve behandelwijzen bestaat echter nog
veel onduidelijkheid en er is veel discussie over de werkzaamheid ervan. De
Gezondheidsraad heeft voorstellen gedaan voor wetenschappelijk onderzoek
op dit gebied. Ook zijn veel beroepen in de alternatieve sector nog onvol-
doende uitgekristalliseerd. Wanneer een alternatieve behandelaar tevens een
reguliere opleiding heeft gevolgd – en dat is nogal eens het geval – en uit
hoofde daarvan in een van de BIG-registers is ingeschreven, zal hij de voor
dat beroep voorbehouden handelingen mogen verrichten en valt hij onder
het publiekrechtelijk tuchtrecht.265 Ook zal hij de bijbehorende titel kunnen
voeren, wat ook geldt voor de beroepsbeoefenaar met een opleidingstitel op
grond van artikel 34 Wet BIG.
Voor de normering van alternatieve behandelwijzen is het onderscheid
tussen beroepsbeoefenaars die wel respectievelijk geen artikel-3-beroep uit-
oefenen van groot belang. Zij zijn aan verschillende regels onderworpen.266
Alternatieve behandelaars die hun beroep uitoefenen in een instelling als
bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen, vallen voorts onder de bepa-
lingen van deze wet.
263 Gesproken wordt van behandelwijzen, omdat niet is aangetoond dat die methoden tot genezing
leiden.
264 Gezondheidsraad, o.c., 1993.
265 Het doorboren van de huid met naalden in het kader van een acupunctuurbehandeling valt niet
onder de voorbehouden handelingen (Kamerstukken II 1991/92, 19 522, nr. 48, 12).
266 Voor de eerste groep heeft de KNMG onlangs een gedragsregel opgesteld, KNMG, De arts en niet-
reguliere behandelwijzen, april 2008 (www.knmg.artsennet.nl > Publicaties). Artsen mogen een
niet-reguliere behandeling alleen aanbieden als daarmee niet wordt voorbijgegaan aan een geı̈n-
diceerde reguliere behandeling, zij moeten de patiënt goed voorlichten en deze mag geen schade
lijden. Ook moeten artsen voorkómen dat een reguliere behandeling niet (tijdig) wordt begonnen.
Zij mogen verder geen algemeen aanvaarde behandelingen afraden en de behandeling moet steunen
op een regulier gestelde diagnose.
267 Van Beurden, o.c.; Gevers JKM, De rechter en het medisch handelen, Deventer: Kluwer 1998;
Roscam Abbing, o.c.; Sluijters, o.c., 2006.
124 Handboek gezondheidsrecht deel II
268 Zie bijvoorbeeld HR 27 november 1992, TvGR 1993/27. De aangeklaagde homeopathisch arts zag af
van een door hem geı̈ndiceerd geachte ziekenhuisopname van een ernstig zieke patiënte met onder
meer dubbelzijdige longontsteking, om verdere behandeling met homeopathische medicijnen door
een iatrosoof (geen arts) te laten plaatsvinden.
269 Zo stelde de HR 6 december 1996, TvGR 1997/21 ten aanzien van een alternatief werkende arts, dat
patiënten erop moeten kunnen vertrouwen dat de arts hun de noodzakelijke en gebruikelijke
medische hulp biedt, ook bij alternatieve praktijkvoering.
270 Zie bijvoorbeeld HR 14 juni 2005, LJN: AT1801 (zwaar lichamelijk letsel); HR 17 januari 2006, LJN:
AU8074 (ontucht met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp heeft toevertrouwd, art. 249 WvS);
Hof ’s-Gravenhage 27 maart 2006, LJN: AV6432 (zwaar lichamelijk letsel); zie over de civiel-
rechtelijke aansprakelijkheid paragraaf 9.3.
271 Inspectie voor de Gezondheidszorg, De zorgverlening aan S.M., een voorbeeldcasus, Rapport, 2004
(www.igz.nl).
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 125
uit, maar is alsnog bevolen door het Gerechtshof Amsterdam.272 Het CTG,
dat zware maatregelen oplegde, overwoog dat een alternatieve arts de hoe-
danigheid van arts niet van zich afschudt en zich steeds rekenschap dient te
geven van de eisen die de reguliere geneeskunde stelt. Afwijking van de
professionele standaard acht het CTG echter niet onder alle omstandigheden
verwerpelijk. Wel worden dan strenge eisen gesteld aan de voorlichting aan
de patiënt en aan de dossiervoering.273 Deze benadering heeft kritiek uit-
gelokt,274 maar ten onrechte. Uiteindelijk moet de patiënt immers de vrij-
heid hebben om een andere dan de reguliere behandelwijze te kiezen. Als de
patiënt er uitdrukkelijk voor kiest zich niet regulier te laten behandelen, valt
niet in te zien waarom niet ook geregistreerde beroepsbeoefenaars tot alter-
natieve behandeling zouden mogen overgaan. Van belang is dan wel dat de
patiënt uiterst zorgvuldig wordt voorgelicht,275 in volledige vrijheid beslist
en toetsing van een en ander achteraf mogelijk is. Aan deze eisen zal overi-
gens niet snel zijn voldaan, zoals ook wel bleek uit de oordelen die het CTG
uiteindelijk velde. Ten aanzien van alternatieve behandelaars heeft de
tuchtrechtelijke jurisprudentie in de afgelopen jaren duidelijk een verhar-
ding laten zien.
272 Hof Amsterdam 9 april 2008, LJN: BC9170; het betrof een procedure op grond van art. 12 Sv.
Volgens het Hof dient de hulpverlener (al dan niet arts) naar beste kunnen de juiste diagnose te
stellen en de patiënt juiste en volledige informatie te verstrekken. Hij moet hem zo nodig wijzen op
de (beperkte) mogelijkheden, effectiviteit en risico’s van de gebruikte diagnostiek, de voorgeschreven
medicatie en de toegepaste therapie. Hij dient de patiënt bovendien bekend te maken met de
prognose, en moet hem voorhouden dat de werking van de medicatie of de doeltreffendheid van de
therapie nog niet deugdelijk is aangetoond. Ook mag hij geen overspannen verwachtingen of valse
hoop wekken. Indien adequate diagnostiek of effectieve therapie voorhanden is, dient verder tijdige
verwijzing naar een (andere) arts plaats te vinden (r.o. 9).
273 CTG 19 juni 2007, TvGR 2007/39, 2007/40 en 2007/41.
274 Zie Sluijters in zijn noot onder TvGR 2007/41; Van Wijmen in zijn noot onder GJ 2007/136
waarschuwt voor de redenering dat afwijken van de professionele standaard is toegestaan mits dit
maar in het dossier wordt verantwoord.
275 In die zin reeds CTG 12 juli 2005, TvGR 2005/43.
276 Gevers, Voldoende wettelijke bescherming tegen optreden alternatieve genezers? TvGR 1999, 1. De
Die AC, o.c., 186 stelt: ‘Op papier ziet het er gedegen uit, maar aan een papieren tijger heeft men in
de praktijk niets.’
126 Handboek gezondheidsrecht deel II
De vraag naar de juiste balans tussen vrijheid en bescherming dringt zich op.
Het volledig verbieden van alternatieve behandelwijzen277 is geen optie. Dit
zou een terugkeer betekenen naar de situatie onder de WUG, en van dat
systeem is destijds met het oog op de handhaving en de gewenste keuze-
vrijheid van de patiënt welbewust afgestapt. Voorgesteld is wel de werking
van artikel 40 Wet BIG uit te breiden tot alle individuele beroepsbeoefenaars,
dus ook de niet-geregistreerde.278 De vraag is echter aan welke normen de
IGZ het optreden van alternatieve behandelaars dan moet toetsen.279 Ook is
voorgesteld om van het stellen van de diagnose een voorbehouden handeling
te maken, maar dit roept handhavings- en bewijsproblemen op.280 Als al-
ternatief is geopperd om het in twijfel trekken van de medische diagnose als
voorbehouden handeling aan te merken. Ook daaraan kleven bezwaren;
beide mogelijkheden zijn door de minister afgewezen.281 Een ander voorstel
is om in de Wet BIG voor alternatieve behandelaars, die een niet in die wet
geregeld beroep uitoefenen, een specifieke bepaling op te nemen, waarin een
aantal basale en eenvoudig te toetsen normen is vastgelegd, zoals lidmaat-
schap van een beroepsvereniging met tuchtrecht, informatie-uitwisseling
met het reguliere circuit en dossiervoering, een en ander te handhaven met
een bestuurlijke boete.282
Bij dit alles speelt ook de gelijke behandeling van reguliere geneeskunde
en alternatieve behandelwijzen een rol. Nu aan de reguliere geneeskunde in
toenemende mate wetenschappelijke en kwaliteitseisen worden gesteld en
controlemechanismen ter bewaking van de kwaliteit in het leven worden
geroepen, moet datzelfde voor alternatieve behandelwijzen gelden. Het zou
een merkwaardig beleid zijn om reguliere vormen van geneeskunde onder
controle te stellen en alternatieve behandelwijzen ongecontroleerd op men-
sen te laten toepassen. Ook al is het nemen van kwaliteitsbevorderende
277 Zoals geopperd in Cuperus-Bosma JM, et al., Evaluatie Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg, Den Haag: ZonMw 2002, 228-229.
278 Gevers JKM, o.c., 1999; Kastelein WR, Alternatieve geneeswijzen in de Wet BIG: meer toezicht doet
wonderen?, TvGR 2005, 367, met reactie van; Sluijters, o.c., 2006.
279 Beaufort ID de, Raas GPM, reactie op WR Kastelein, TvGR 2005, 273-274; De Die AC, o.c.; Veen
E-B van, Alternatieve genezers, einde van het gedogen?, TvGR 2004, 1.
280 Dorscheidt JHHM, Taakherschikking en verantwoordelijkheidsverdeling, in De Toekomst van de
Wet BIG, preadvies VGR 2008, deel 1, 66-68; Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Medische
diagnose: kiezen voor deskundigheid, Zoetermeer 2005.
281 Kamerstukken II 2005/06, 30 300 XVI, nr. 128, 4-5, en nr. 155, 7.
282 De Die AC, o.c., 191-193.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 127
j
2.3.15 Taakherschikking
283 Bijl NPYM, Taakherschikking en verpleegkundigen, Een juridische analyse, TGE 2002, 85-89;
Dorscheidt JHHM, Taakherschikking en verantwoordelijkheidsverdeling, in: De toekomst van de
Wet BIG, preadvies VGR 2008, Den Haag: Sdu 2008, 29-99; Goossens A, et al., Taakherschikking
in de praktijk, MC 2005, 815-817; IGZ, Staat van de Gezondheidszorg 2007, Taakherschikking
blijkt positief voor de kwaliteit van zorg, Den Haag, 2007; Raad voor de Volksgezondheid en Zorg,
Taakherschikking in de gezondheidszorg, Zoetermeer 2002 (met tweedelige achtergrondstudie
Juridische aspecten van taakherschikking in de gezondheidszorg).
284 Een beeld van de praktijk van taakherschikking geeft Dorscheidt, o.c., hfdst 4.
285 RVZ, o.c., 2002.
128 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
2.4 Inspectie voor de Gezondheidszorg
292 Dit wordt niet anders als de betrokken beroepsbeoefenaar, bijvoorbeeld een praktijkondersteuner
huisarts (POH; zie www.nvvpo.nl), op detacheringsbasis werkt.
293 Die AC de, Toezicht op toezicht. Feit of fictie?, TvGR 2005, 280-290; id., Gewaarborgde kwaliteit,
in: De toekomst van de Wet BIG, Predavies VGR 2008, Den Haag: Sdu 2008, 101-193; Kahn PhS,
Toezicht en (overheids)interventie in de zorg, TvGR 2004, 4-17; Legemaate J, Het toezicht van de
IGZ op de kwaliteit van de zorg, TvGR 2001, 354-367; Ouden W den, Die AC de, Van Gezond-
heidswet als panacee naar titel 5.2 Awb; ontwikkelingen rond het toezicht op de volksgezondheid,
TvGR 2000, 70-86; Simons J, Gevers JKM, Overheidstoezicht op de kwaliteit van de gezondheids-
zorg, NJB 2007, 1616-1620; Sluysmans JAMA, Toezicht en handhaving door de Inspectie voor de
Gezondheidszorg, in: Hendriks AC, Napel H-MThD ten, Volksgezondheid in een veellagige rechts-
orde, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2007, 199-212.
294 Dat zijn er inmiddels 24: behalve de Wet BIG en de Kwz betreft het de Wet toelating zorgin-
stellingen, de Wet op bijzondere medische verrichtingen, de Wet medisch-wetenschappelijk onder-
zoek met mensen, de Wet op de orgaandonatie, de Embryowet, de Wet foetaal weefsel, de Wet
ambulancevervoer, de Wet afbreking zwangerschap, de Geneesmiddelenwet, de Opiumwet, de Wet
op de medische hulpmiddelen, de Wet inzake bloedvoorziening, de Kernenergiewet, de Wet veilig-
heid en kwaliteit lichaamsmateriaal, de Wet collectieve preventie volksgezondheid, de Wet op het
Bevolkingsonderzoek, de Infectieziektenwet, de Quarantainewet, de Wet geneeskundige hulpverle-
ning bij ongevallen en rampen, de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, de
Wet klachtenrecht cliënten zorgsector en de Wet donorgegevens kunstmatige Bevruchting.
295 Met name de artt. 5:15-19 Awb; het gaat om het betreden van plaatsen, het vorderen van inlich-
tingen, het vorderen van inzage/afschrift van zakelijke gegevens en bescheiden, het onderzoeken van
zaken c.q. monsterneming en het onderzoek van vervoermiddelen. In bijzondere wetten worden deze
bevoegdheden soms beperkt (bijvoorbeeld art. 65a lid 2 Wet Bopz: geen onderzoek van zaken/
monsterneming en van vervoermiddelen) of uitgebreid (bijvoorbeeld art. 116 lid 2 Gmw: inbeslag-
neming). Uitvoerig over dit onderwerp Den Ouden en De Die, o.c.
130 Handboek gezondheidsrecht deel II
Voor de IGZ is van belang dat zij over voldoende informatie kan beschikken.
Met het oog hierop zijn zorgaanbieders verplicht het kwaliteitsjaarverslag
(art. 5 Kwz) en het klachtenjaarverslag (art. 2 lid 9 Wkcz) naar de IGZ te
sturen. Voorts ontvangt de IGZ afschriften van de uitspraken van alle
tuchtcolleges (art. 72 lid 1 sub c jo. art. 74 lid 2 Wet BIG) en van de Bopz-
klachtencommissies (art. 41 lid 6 en 41a lid 15 Wet Bopz). De Wet Bopz (Wet
bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen) kent verder mel-
296 Alleen voor zover het gaat om het onderzoek naar de staat van de volksgezondheid.
297 Wet uitbreiding bestuurlijke handhaving volksgezondheidswetgeving, Kamerstukken 31 122.
298 Kamerstukken II 2007/08, 31 122, nr. 20.
299 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Inspectie voor de Gezondheidszorg 2005, Stcrt. 2005,
nr. 237, 9.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 131
300 Zie ook Circulaire 2005-05 van de IGZ (www.igz.nl > loket zorgaanbieders > melding maken).
301 IGZ, Leidraad meldingen, Onderzoek door de Inspectie van de Gezondheidszorg naar aanleiding
van meldingen, juni 2007 (www.igz.nl). Een derde reden voor nader onderzoek is een melding dat
een zorgaanbieder geen klachtenregeling treft of de klachtenregeling niet aan de eisen van art. 2
Wkcz voldoet. Dit hangt samen met de bevoegdheid van de minister om op dit punt een aanwijzing
te geven; voorheen moest hiervoor de gang naar de kantonrechter worden gemaakt.
302 Simons en Gevers, o.c.
132 Handboek gezondheidsrecht deel II
bestuurlijke boete, een last onder bestuursdwang en een last onder dwang-
som (op grond van onder meer de Kwz, de Wet BIG en de Geneesmiddelen-
wet).303 Discussie bestaat soms over de wijze waarop de IGZ met haar be-
voegdheden omgaat. Zo zouden de IGZ en de minister in de bekende casus
van de IJsselmeerziekenhuizen de grenzen van hun bevels- en aanwijzings-
bevoegdheden uit de Kwz hebben overschreden door in feite een bestuurs-
crisis te beslechten.304
Een bijzondere figuur is het verscherpte toezicht, een intensieve vorm van
toezicht die trekken heeft gekregen van een sanctie, omdat de IGZ de lijst
van instellingen die onder verscherpt toezicht staat op internet publiceert.
Naar het wapen van de openbaarmaking (‘naming and shaming’) grijpt de
IGZ wel vaker, kennelijk omdat andere middelen niet toereikend zijn. In de
MiraTes-zaak erkende Gerechtshof Den Haag dat de toezichthoudende taak
van de Inspectie meebrengt dat zonodig voorlichting wordt gegeven aan het
publiek bij risico’s voor de veiligheid en de volksgezondheid waartegen een
producent (i.c. ging het om zelftests) niet afdoende optreedt. De IGZ mag het
publiek dus waarschuwen, ook als dit tot ernstige schade voor een producent
kan leiden. Wel moet de voorlichting op een zorgvuldige wijze geschieden
en niet verder gaan dan door de feiten is gerechtvaardigd.305 De vraag rijst of
de maatregel van openbaarmaking niet wettelijk zou moeten worden ge-
regeld.
Qua werkwijze is aan het eind van de vorige eeuw het accent verschoven van
direct toezicht naar toezicht op toezicht, dat wil zeggen het houden van
toezicht op de kwaliteitsbewaking die door de partijen in het veld zelf wordt
gerealiseerd. Deze aanpak is niet steeds bevredigend geweest. De Nationale
Ombudsman billijkte weliswaar dat de toezichthoudende taak zich concen-
treerde op structurele tekortkomingen in de zorg, waarbij het veld zelf niet
in staat blijkt om orde op zaken te stellen, maar vond wel dat de IGZ niet
303 Een bestuurlijke boete heeft vooral betekenis bij overtredingen die niet meer ongedaan kunnen
worden gemaakt en bij herhaling; bestuursdwang is het door feitelijk handelen optreden tegen wat
in strijd met bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of
nagelaten; een last onder dwangsom beoogt vooral het voorkómen, beëindigen of ongedaan maken
van een onrechtmatige situatie.
304 Kahn, o.c., 2004; Kastelein WR, Rommelige handhaving ex art. 7 Kwz, TvGR 2003, 159.
305 Hetgeen in casu niet helemaal het geval was, Hof ’s-Gravenhage 12 juli 2007, GJ 2007/168.
2 Kwaliteit van zorg: instellingen en beroepsbeoefenaren 133
306 Nationale ombudsman 19 december 1997, Rapport 97/580, TvGR 1998/24 (Eemlandzaak); Natio-
nale ombudsman 2 februari 2000, TvGR 2000/50 (Sophia Kinderziekenhuis).
307 Onderzoeksraad voor Veiligheid, Een onvolledig bestuurlijk proces: hartchirurgie in UMC
Radboud, 2008 (www.onderzoeksraad.nl > publicaties). Het is het eerste rapport van de raad op het
terrein van de gezondheidszorg.
308 NZa, Protocol tussen de IGZ en de NZa inzake samenwerking en coördinatie op het gebied van
beleid, regelgeving, toezicht & informatieverstrekking en andere taken van gemeenschappelijk
belang, 2006 (www.nza.nl).
309 Simons en Gevers, o.c.
310 Klachtenregeling IGZ, Stcrt. 2007, nr. 179, 17.
j 3 Kwaliteit van zorg: producten
j
3.1 Bloed en bloedproducten
Bloed is een vitale substantie waarvan het leven van de mens afhangt.1 Het
heeft ook een mystieke betekenis (bloedverbond, heilig bloed, bloedvete,
bloedwraak) en is aanwezig in juridische verhoudingen (bloedverwantschap,
bloedschennis). Aangezien bloed voor de behandeling van zieken nodig kan
zijn, heeft het ook een therapeutische betekenis.
Zo lang bloed deel uitmaakt van het menselijk lichaam, is het geen zaak
die voorwerp van eigendom kan zijn. Zodra echter de verbinding met het
1 Aken WG van, Dudok de Wit C, Europese regelgeving inzake bloedproducten: een bedreiging voor de
nationale zelfvoorziening? NTvG 1991, 2108-2110; Bruyn-van Beek HMH, De veiligheid van bloed
en bloedproducten gegarandeerd?, in: Hendriks AC, Napel H-MThD ten (red.), Volksgezondheid in
een veellagige rechtsorde, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2007, 137-15; Dudok de Wit C, Bruyn-van
Beek HMH de, De veiligheid van bloedproducten gegarandeerd? TvGR 1995, 145-156; Faber JC, The
European Blood Directive: a new era of blood regulation has begun, Transfusion Medicine 2004,
257-273; Farrell A-M, Is the gift still good? Examining the politics and regulation of blood safety in
the European Union, Medical Law Review 2006, 155-179; Peeters M, Volksgezondheid en vrij
verkeer: is bloed een economisch goed?, TvGR/RDS 2007/2008, 200-213; Roscam Abbing HDC,
Volksgezondheid in het Verdrag van Amsterdam, Een beknopte analyse, TvGR 1998, 75-80; id.,
Human tissue and consumer protection from a European perspective, EJHL 1995, 295-307; Stolker
CJJM, Aansprakelijkheid voor bloedproducten en bloedtransfusies, NJB 1995, 685-695.
136 Handboek gezondheidsrecht deel II
menselijk lichaam is verbroken, wordt bloed een zaak die eigendom is van
degene van wie het bloed is afgescheiden, maar waarin ook persoonlijk-
heidsrechten doorwerken.2 De enkele afname doet de eigendom niet over-
gaan op bijvoorbeeld de arts die het bloed heeft afgenomen. Eigendom gaat
wel over bij donatie, dat wil zeggen dat men bloed afstaat voor de genees-
kundige behandeling van een andere persoon of ten behoeve van de weten-
schap. Gebruik van bloed voor andere doeleinden dan waarvoor het is afge-
staan, vereist in principe toestemming van de patiënt.3 Anders ligt dit wan-
neer het gaat om van het lichaam afgescheiden, niet tot de persoon herleid-
baar lichaamsmateriaal dat wordt gebruikt voor medisch-statistisch of ander
medisch-wetenschappelijk onderzoek voor zover de patiënt daartegen geen
bezwaar heeft gemaakt. Dat is op grond van artikel 7:467 BW toegestaan
mits het onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid wordt verricht. Het zich
toe-eigenen van bloed kan diefstal of verduistering opleveren indien dit
wederrechtelijk geschiedt (artt. 310 en 321 e.v. WvS).4
j
3.1.1 Overzicht
7 Stamcellen die uit bloed zijn verkregen vallen niet onder de Wibv, maar onder de Wvkl.
8 Zie voor de verdere implementatie van Richtlijn 2002/98/EG: Richtlijn 2004/33/EG, Richtlijn 2005/
61/EG en Richtlijn 2005/62/EG.
9 Richtlijn van 6 november 2001, PbEG L 311.
10 Door het Hervormingsverdrag zal art. 152 lid 4 EG-verdrag in de toekomst ook een grondslag bieden
voor maatregelen waarbij hoge kwaliteits- en veiligheidseisen worden gesteld aan geneesmiddelen
en medische hulpmiddelen (www.europa-nu.nl > hervormingsverdrag).
138 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
3.1.2 Wet inzake bloedvoorziening
Op grond van artikel 2 Wibv dient de minister, met het oog op een doel-
treffende en doelmatige bloedvoorziening, jaarlijks16 vóór 1 oktober een plan
op te stellen waarin wordt aangegeven binnen welke financiële en zorgin-
houdelijke kaders de uitvoerende, landelijke bloedvoorzieningsorganisatie
moet opereren. In het plan wordt vastgesteld in welke mate Nederland
kwalitatief en kwantitatief in de eigen behoefte kan voorzien. De aangewe-
zen bloedvoorzieningsorganisatie (art. 3) heeft een exclusief recht op het
inzamelen van bloed, bloedcellen of plasma (inclusief het werven, oproepen
en keuren van donoren). Aan donoren mogen slechts in redelijkheid door
hen gemaakte kosten worden vergoed (art. 4).
De bloedvoorzieningsorganisatie moet haar werkzaamheden inzake het
inzamelen van bloed en het bereiden, bewaren en afleveren van bloedpro-
ducten op verantwoorde wijze uitvoeren (art. 5). Onder verantwoord wordt
in ieder geval verstaan: doeltreffend en doelmatig, alsmede gericht op een zo
hoog mogelijke kwaliteit en veiligheid. De minister kan ter zake nadere
voorschriften geven. Uitvoering van artikel 5 omvat mede de systematische
j
3.1.3 Kwaliteit, veiligheid en aansprakelijkheid
17 Zie ook Legemaate J, De Personal Cell Bank: juridische aspecten, TvGR 2003, 242-253.
140 Handboek gezondheidsrecht deel II
kelijk indien het geconstateerde gebrek niet bestond op het moment waarop
het product in het verkeer werd gebracht. Wanneer een bloedproduct bij-
voorbeeld is bedorven doordat het tegen de voorschriften in ongekoeld is
bewaard, dan is degene onder wiens verantwoordelijkheid het product werd
opgeslagen, veelal de apotheker, aansprakelijk.
De aansprakelijkheid van de bloedvoorzieningsorganisatie houdt onder
meer in dat de nodige maatregelen moeten worden genomen om te voor-
komen dat het bloed is geı̈nfecteerd of dat het besmettelijke ziekten kan
overbrengen.18 Daartoe wordt onder andere bij de donor geı̈nformeerd naar
de aanwezigheid van (bepaalde) ziekten en wordt het bloed daarop onder-
zocht. Hij wordt op de hoogte gesteld van eventuele afwijkingen die in het
bloed zijn gevonden. Bij elke donatie dient het bloed te worden onderzocht
op overdraagbare ziekten, zoals hepatitis-B en -C en hiv. Personen uit risi-
cogroepen voor aids en seropositiviteit voor hiv worden tijdelijk of blijvend
uitgesloten van bloeddonatie,19 terwijl potentiële donoren die de hiv-test
niet afgenomen willen hebben of de uitslag van een dergelijke test niet
willen vernemen, niet als donor worden geaccepteerd. Indien een donor be-
doelde gegevens niet verstrekt en daardoor schade ontstaat, laat zich een
actie uit onrechtmatige daad jegens hem denken. In verband met het kun-
nen traceren van bloed(product), donor en receptor gelden eisen met be-
trekking tot de administratie van de landelijke bloedvoorzieningsorganisa-
tie.20 De donor heeft recht op geheim; persoonsgegevens van de donor mo-
gen alleen worden gebruikt in het kader van de bloeddonatie.
Voor controle van de bloedtypering bij de receptor is de behandelend arts
aansprakelijk.21 Verder kunnen de arts, eventueel het ziekenhuis of de be-
trokken medewerkers, aansprakelijk zijn wanneer onzorgvuldig is omge-
sprongen met het bloed(product), bij fouten bij de toediening of bij toedie-
ning van een middel waarvan men wist of kon weten dat het onvoldoende
veilig was. Dat kan ook het geval zijn als de toestemming van de patiënt voor
de toediening van bloed(producten) niet is gebaseerd op voldoende infor-
matie door de arts (art. 7:448 BW).22
Een bijzonder probleem wordt gevormd door de onmogelijkheid om be-
paalde ziekteverwekkers te ontdekken omdat deze nog niet bekend zijn of
omdat het technisch (nog) niet mogelijk is om ze in het bloed aan te tonen.
Verder ligt er soms een zekere periode tussen de besmetting en het moment
waarop de besmetting in het bloed kan worden aangetoond. De vraag is dan
voor wiens risico een hieruit resulterende besmetting moet komen. Stolker
heeft voorgesteld om bij onbekende risico’s geen aansprakelijkheid van de
producent aan te nemen; bij bekend worden van de mogelijkheid tot be-
smetting acht hij een waarschuwingsplicht op zijn plaats, terwijl bij het
kunnen ontdekken van de besmetting de producent als regel aansprakelijk
is.23 Dit leidt er wel toe dat bij onbekende risico’s of niet te traceren be-
smettingen de ontvanger van het besmette bloed met lege handen blijft.
Daarom is wel gepleit voor de invoering van een no-fault compensatiesys-
teem.24
Een ander probleem is de vraag of alles wat technisch mogelijk is, moet
worden gedaan om de veiligheid van bloedproducten te waarborgen of dat
men kan volstaan met het redelijkerwijs mogelijke (waarbij baten tegen
kosten worden afgewogen). In het Ministerieel plan bloedvoorziening 200125
stelt de regering dat maximale veiligheid in de zin van afwezigheid van
risico niet mogelijk is; gepleit wordt voor optimale veiligheid, dat wil zeggen
dat niet alle op enig moment mogelijke maatregelen moeten worden inge-
zet, zonder kennis te hebben over te behalen gezondheidswinst respectieve-
lijk de kosten hiervan.26 Wanneer de minister met het oog hierop aan de
Bloedvoorzieningsorganisatie een aanwijzing geeft om een bepaalde test
niet uit te voeren,27 kan de ontvanger de Bloedvoorzieningsorganisatie niet
meer aanspreken in het kader van de productaansprakelijkheid (dwingend
overheidsvoorschrift). Dit roept de vraag op of de overheid dan niet op
morele gronden dergelijke slachtoffers schadeloos zou moeten stellen.28 Van
een speciaal fonds voor slachtoffers van gebrekkige bloedproducten wil de
minister echter niet weten.29
De veiligheid van het bloedproduct hangt ook samen met betaling van de
donor. Bloed van vrijwillige en onbetaalde donoren blijkt in het algemeen
veiliger te zijn dan wanneer het afkomstig is van betaalde donoren. De EU-
regelgeving gaat echter niet uit van verplicht onbetaald donorschap, al wordt
dat wel gestimuleerd. Daarnaast lijkt het er niet op dat alle EU-lidstaten in
het verleden hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid van bloedproduc-
ten en de daarmee verband houdende verplichtingen in het kader van de
23 Stolker CJJM, o.c.. In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op het ontwikkelingsrisicoverweer in het kader
van de productaansprakelijkheid.
24 Zie daarover Dute JCJ, et al., Onderzoek No-fault compensatiesysteem, Den Haag: ZonMw 2002.
25 Kamerstukken II, 2000/01, 27 436, nr.1.
26 Zie hierover Derckx V, Een bloedserieus dilemma: optimale versus maximale veiligheid van de
bloedvoorziening, TvGR 2001, 502-516; Derckx V, Roscam Abbing HDC, Patients’ right to health
protection and quality and safety of blood(products), EJHL 2005, 153-166.
27 Zoals is gebeurd met betrekking tot algehele leukodepletie ten behoeve van de preventie van
Variant Creutzfeldt-Jakob disease.
28 Gezondheidsraad, o.c., 2006.
29 Ministerieel Plan Bloedvoorziening 2004, GMT/MT 2411330, 6-7; Ministerieel Plan Bloedvoorzie-
ning 2005, GMT/MT 2492365, 5.
142 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
3.1.4 Evaluaties Wet inzake bloedvoorziening
j
3.1.5 Weigering van bloedtransfusie
Een speciale problematiek doet zich voor bij transfusie van bloed bij mensen
die dit voor zichzelf en hun minderjarige kinderen op grond van religieuze
opvattingen weigeren, zoals Getuigen van Jehova. Dit kan tot problemen
leiden bij een medische behandeling waarbij bloedtransfusie nodig is. Bij de
beantwoording van de vraag welke gedragslijn is aangewezen voor de arts
die met een weigering van bloedtransfusie uit godsdienstige motieven wordt
geconfronteerd, moet onderscheid worden gemaakt tussen weigering van
30 EHRM 31 maart 1992, TvGR 1992/56. Ook de behandeling van de ingediende claims verliep
bijzonder traag.
31 Nationale ombudsman 18 juli 1995, Openbaar rapport nr. 95/271, TvGR 1996/5.
32 Roscam Abbing HDC, et al., Evaluatie Wet inzake bloedvoorziening, Den Haag: ZonMw 2003.
33 Kamerstukken II 29 447.
34 Friele RD, et al., Tweede evaluatie Wet inzake bloedvoorziening, Den Haag: ZonMw 2008.
3 Kwaliteit van zorg: producten 143
35 Vries F de, Vrijtekening van aansprakelijkheid, AA 1995, 186-192, ziet een element van exoneratie
in een schriftelijke en door de Getuige van Jehova te ondertekenen verklaring over de extra risico’s
van een operatie zonder bloedtoediening. Overigens staat art. 7:463 BW exoneratie niet toe.
144 Handboek gezondheidsrecht deel II
wenst, daarover een duidelijke verklaring opmaakt (art. 7:450 lid 3 BW). De
weigering van de echtgeno(o)t(e), geregistreerde partner, levensgezel of an-
dere familieleden is niet doorslaggevend, omdat zij niet het recht hebben
over het leven van hun naaste te beschikken. De arts zal hier tot een zelf-
standig oordeel moeten komen op grond van goed hulpverlenerschap (art.
7:465 lid 4 BW).
Bij weigering van bloedtransfusie bij minderjarige kinderen door ouders
die Getuigen van Jehova zijn, ligt de situatie anders. De ouders hebben geen
onbeperkte beschikkingsmacht over hun kind, dat zijn eigen rechten heeft.
Indien het achterwege laten van een behandeling omdat deze door de ouders
wordt geweigerd, niet verenigbaar is met de zorg van een goed hulpverlener,
hoeft de arts de wettelijke vertegenwoordigers niet te volgen (art. 7:465 lid 4
BW). Dan kan eventueel ook een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen
zijn.36 Bij een minderjarige tussen twaalf en zestien jaar kan een behande-
ling zonder toestemming van de ouders worden uitgevoerd als deze nodig is
om kennelijk ernstig nadeel te voorkomen en indien de minderjarige ook na
weigering door de ouders de verrichting weloverwogen blijft wensen (art.
7:450 lid 2 BW).37
j
3.2 Lichaamsmateriaal
beschikbaar komt, verplicht dit aan te bieden aan een erkende orgaanbank.
De orgaanbank vormt dus de eerste schakel in de keten tussen donor en
ontvanger. Voor de verdere omgang met het lichaamsmateriaal kunnen, met
het oog op de veiligheid en kwaliteit daarvan, nadere eisen worden gesteld
aan orgaancentra en weefselinstellingen. Die eisen zien op het verkrijgen,
bewerken, preserveren, bewaren, distribueren of in Nederland brengen van
lichaamsmateriaal of daaruit bereide producten. Vergelijkbare eisen kunnen
worden gesteld aan andere instellingen die beschikken over lichaamsmate-
riaal bestemd voor geneeskundige behandeling. Ook kan een meldingsplicht
voor bijwerkingen van gebruikt lichaamsmateriaal worden opgelegd (art. 8).
De betreffende regels zijn te vinden in het Eisenbesluit lichaamsmateriaal
2006.42 Daarin is onder meer geregeld dat orgaancentra en weefselinstellin-
gen over een kwaliteitssysteem dienen te beschikken. Verder is bepaald dat
(en hoe) lichaamsmateriaal moet kunnen worden getraceerd van donor tot
ontvanger en omgekeerd (donoridentificatiesysteem). Deze gegevens moeten
ten minste dertig jaar worden bewaard. Bovendien is een regeling getroffen
voor het melden van ernstige ongewenste voorvallen en bijwerkingen. Een
en ander vloeit voort uit de Richtlijn weefsels en cellen. De eisen voor li-
chaamsmateriaal gelden ook ten aanzien van medisch-wetenschappelijk on-
derzoek met mensen (maar niet voor laboratorium- of dierexperimenteel
onderzoek).
Uitgezonderd van de kanalisatieregeling via de orgaanbank zijn organen
die door het orgaancentrum voor transplantatie zijn toegewezen, lichaams-
materiaal dat (al dan niet bewerkt) in één behandeling bij dezelfde persoon
wordt teruggeplaatst, en stamcellen gekweekt uit foetaal of embryonaal
weefsel. Ook uitgezonderd zijn geslachtscellen bestemd voor in-vitrofertili-
satie en voor vruchtbaarheidsbehandelingen met zaad van de partner; dit
vanwege het ontbreken van een mogelijk commercieel belang. Wel hebben
instellingen die handelingen met geslachtscellen verrichten een erkenning
nodig en gelden de eisen voor het bewerken en bewaren van weefsels en
cellen ook voor deze instellingen. Anders dan voorheen moeten ook weefsels
en cellen die voor autologe behandeling (mits niet binnen een en dezelfde
operatie) bestemd zijn, aan een weefselinstelling (niet per se een orgaanbank)
worden aangeboden.
Alleen door de minister aangewezen weefselinstellingen mogen li-
chaamsmateriaal dat geen andere bewerking heeft ondergaan dan gericht op
de bewaring ervan, vanuit een andere EU-lidstaat invoeren. Daarmee gaat de
wet verder dan de richtlijn, die uitgaat van één gemeenschappelijke Euro-
pese markt. De gedachte hierachter is dat naar verwachting de EU uiteinde-
lijk voor een lager beschermingsniveau zal kiezen dan in Nederland wense-
lijk wordt geacht; dit vanwege de hoge kosten die niet elke lidstaat zal
kunnen of willen opbrengen. Op deze wijze kan worden vastgehouden aan
de nationale eisen. Het in- of uitvoeren van lichaamsmateriaal (of daaruit
bereide producten) uit of naar landen buiten de EU is eveneens voorbehou-
den aan door de minister aangewezen weefselinstellingen (art. 7).
j
3.3 Geneesmiddelen
Net als aan het gebruik van bloedproducten en lichaamsmateriaal (zie hier-
voor) en van medische hulpmiddelen (zie hierna) zijn ook aan het gebruik
van geneesmiddelen gezondheidsrisico’s verbonden die vragen om bescher-
ming van de patiënt.43 Die bescherming wordt in belangrijke mate beheerst
door Europese regelgeving. Was deze aanvankelijk verspreid over een groot
aantal richtlijnen, op dit moment zijn alle richtlijnen met betrekking tot
geneesmiddelen voor menselijk gebruik in één communautair wetboek sa-
mengebracht, te weten Richtlijn 2001/83/EG.44 Daarnaast is van belang Ver-
ordening (EG) nr. 726/2004, PbEG L 136, waarin regels zijn gesteld voor de
toelating van geneesmiddelen.
De Europese normen zijn uitgewerkt in de Geneesmiddelenwet (Gmw),
die op 1 juli 2007 de Wet op de geneesmiddelenvoorziening heeft vervan-
gen.45 De Gmw is gericht op de kwaliteit van het geneesmiddel en bouwt,
hoewel ingrijpend herzien, toch in belangrijke mate voort op haar voor-
gangster, de Wet op de geneesmiddelenvoorziening. Wel regelde laatstge-
43 Broekmans AW, et al., Europees geneesmiddelenbeleid in ontwikkeling, in: Roscam Abbing HDC,
Berkestijn ThMG van, Gezondheidsbeleid in Europa, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1995 109-
127; Hoopen MM ten, Zorg op recept (diss. UM), Den Haag: Boom 2001; Legemaate J, De voor-
schrijfvrijheid van de arts, MC 2003, 1600-160; id., Het voorschrijven van geneesmiddelen door
verpleegkundigen, TvGR 2006, 576-580; Lisman JA, De toelating van geneesmiddelen, in: Lisman
JA, et al., Geneesmiddelen en recht, Preadvies VGR 2006, 19-133; id., Schoonderbeek JRA, Interna-
tionaal farmarecht, Den Haag: Sdu 2004; id., et al., Off-label gebruik van geneesmiddelen: voor-
waarden en aansprakelijkheid, TvGR 2008, 244-256; Moss F, Het geneesmiddel en het Hof van
Justitie EG, TvGR 1995, 130-144; id., Toelating van geneesmiddelen in Nederland, De Europese
factor, in: Dute JCJ, et al., Omzien naar de toekomst, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2002 127-
151; Schutjens MDB, De nieuwe Geneesmiddelenwet, TvGR 2008, 80-98. Actuele ontwikkelingen
worden beschreven in Journaal Farmarecht, terwijl veel rechtspraak is te vinden in Jurisprudentie
Geneesmiddelenrecht (JGR).
44 PbEG 2001, L 311, gewijzigd bij Richtlijn 2004/27/EG, PbEG 2004, L 136, 85 en Richtlijn 2004/27/
EG, PbEG 2004, L 136, 34.
45 Stb. 2007, 93. Krachtens de Geneesmiddelenwet zijn vastgesteld het Besluit Geneesmiddelenwet
(Stb. 2007, 128) en de Regeling Geneesmiddelenwet (Stcrt. 2007, 123, laatstelijk gewijzigd Stcrt.
2007, 194). Voorts zijn er twee beleidsregels over gunstbetoon en over de bestuurlijke boete (Stcrt.
2007, 123).
148 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
3.3.1 Definitie geneesmiddel
(de vermelding dat het een geneesmiddel betreft), eventuele aanprijzing door
artsen of vermelding van onderzoek in laboratoria – als de feitelijke of
vermeende50 werking van het middel bepaalt of het een geneesmiddel be-
treft.51 Voor het aandieningsaspect is bepalend of bij een consument met een
gemiddeld onderscheidingsvermogen de indruk wordt gewekt dat het mid-
del een profylactische of therapeutische werking heeft.52 Bij het toedie-
ningscriterium gaat het niet om (het voorkomen of behandelen van) ziekte,
maar om de inwerking op het menselijk lichaam (dus ook bijvoorbeeld de
anticonceptiepil valt hieronder).53
Terwijl substanties die bestemd zijn om organische functies te beı̈nvloe-
den geneesmiddelen zijn, zijn cosmetica – die in sommige gevallen ook
organische functies beı̈nvloeden – uitgezonderd. Als een middel zowel een
cosmetisch product is als een geneesmiddel in de zin van de richtlijn, wordt
het als geneesmiddel beschouwd.54 Over het precieze onderscheid tussen
geneesmiddelen en cosmetica, vitaminepreparaten, voedingssupplementen,
medische hulpmiddelen enzovoorts, bestaat veel jurisprudentie.55,56
50 Anders dan men wellicht zou verwachten, concludeert het HvJ hiertoe op basis van het toedie-
ningscriterium; zie voor de achtergrond hiervan de noot van GRJ de Groot onder HR 8 maart 2002,
NJ 2003, 706 en de noot van MF van der Mersch onder HR 24 maart 2006, GJ 2006/65.
51 Voor wat betreft de aanprijzing is dit anders wanneer de aanprijzing wordt gedaan door een derde
op eigen initiatief en rechtens en feitelijk geheel onafhankelijk van de producent of verkoper (HvJ
EG 28 oktober 1992, C-219/91, Jur. I, 5484, Ter Voort, m.b.t. kruidenthee). Bij het toedienings-
criterium spelen zowel de farmacologische eigenschappen als het risico dat het gebruik van het
product voor de gezondheid kan opleveren een rol, HvJ EG 9 juni 2005, C-211/03, JGR 2005/40.
52 HvJ EG 30 november 1983, 227/82, Jur. I, 3883-3907 (Van Bennekom, vitaminepreparaten); HvJ EG
21 maart 1991, 369/88 NJ 1993, 653; HvJEG 29 juni 1995, 391/92, TvGR 1996/70 (Griekse baby-
voeding); HvJ EG 16 juli 1998, C-210/96, Jur.1998, I-4657 (Gut Springenheide); HvJ 13 januari 2000,
C-220/98, NJ 2000, 374 (Estée Lauder; ‘de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geı̈nfor-
meerde, omzichtige en oplettende gewone consument’); HvJ 15 november 2007, C-319/05, JGR 2008/1
(knoflookpreparaat).
53 HR 8 maart 2002, NJ 2003, 706.
54 HvJ EU 16 april 1991, 112/89, NJ 1992, 674 (Upjohn/Farzoo, haargroeimiddel) en Afdeling recht-
spraak RvS 15 september 1992, AB 1993, 366; HvJ EU 21 maart 1991, 369/88, NJ 1993, 652 (Delattre,
o.a. vermageringsmiddelen, producten tegen jeuk, moeheid). Hetzelfde geldt voor een levensmiddel,
dat tevens een geneesmiddel is, HvJ EG 9 juni 2005, C-211/03, JGR 2005/40 (i.c. een voedings-
supplement).
55 Wal G van der, Schaik F van, De afbakening tussen geneesmiddelen en levensmiddelen: een
onderscheid van elastiek? JGR plus 2007, 38-52.
56 Oogmerk van de Gmw is bescherming van de patiënt. De wet heeft dus niet tot doel bescherming
tegen oneerlijke concurrentie. Een vordering van een concurrerend bedrijf stuit daarom af op het
relativiteitsvereiste, tenzij een beroep kan worden gedaan op de correctie Langemeijer (strijd met
zorgvuldigheidsnorm, waarvan de inhoud mede kan worden bepaald door het feit dat een
geschreven norm is overtreden). In dit verband is een beroep daarop aanvaard in Hof Den Haag 27
mei 2003, aangehaald in HR 24 maart 2006, GJ 2006/65.
150 Handboek gezondheidsrecht deel II
57 HvJ 20 september 2007, C-84/06, JGR 2007/39 (Antroposana). Antroposofische middelen, tenzij het
homeopathische middelen zijn, vallen onder de gewone registratieprocedure voor geneesmiddelen.
58 Niet standaard of stelselmatig, maar voor elk afzonderlijk product moet worden nagegaan of dat
als een geneesmiddel moet worden gekwalificeerd, daarbij rekening houdend met alle kenmerken
ervan, zoals de samenstelling, de farmacologische eigenschappen, de gebruiksmogelijkheden, de
omvang van de verspreiding, de bekendheid van de consument ermee en de mogelijke gevaren, HvJ
EG 29 april 2004, C-387/99, JGR 2004/31; HvJ EG 29 april 2004, C-150/00, JGR 2004/32.
59 Het (op het eerste gezicht wat merkwaardige) gevolg hiervan is dat een product dat in het ene land
als een cosmeticum of een levensmiddel wordt beschouwd, in een andere lidstaat als geneesmiddel
kan worden aangemerkt, HvJ EG 9 juni 2005, C-211/03, JGR 2005/40 (Orthica).
60 HvJ EG 20 mei 1992, C-290/90, Jur. I, 3317.
61 De grondstof bloed voor geneesmiddelen valt wel onder art. 152 EG-verdrag en daarmee ook onder de
richtlijn inzake volbloed en bloedbestanddelen die momenteel wordt ontwikkeld in de EU (zie
paragraaf 3.1).
3 Kwaliteit van zorg: producten 151
j
3.3.2 Systematiek Geneesmiddelenwet
j
3.3.3 Handels-, fabrikanten- en groothandelsvergunning
62 Ter hand stellen is beperkter dan het vroegere afleveren; die term betekent nu het leveren van
geneesmiddelen anders dan door terhandstelling, vooral aan de groothandel en de apotheek, art. 1
lid 1 onder ii Gmw.
63 Voorheen werd dit de registratie genoemd.
64 De European Medicines Agency (EMEA) te Londen fungeert als coördinatiecentrum voor het
CHMP. Het CHMP bestaat uit vertegenwoordigers van alle bevoegde autoriteiten in de EU (elke
lidstaat heeft twee vertegenwoordigers) en geeft advies op wetenschappelijke gronden.
152 Handboek gezondheidsrecht deel II
65 Dit systeem is (na een overgangsperiode waarin het mogelijk bleef om geneesmiddelen in verschil-
lende lidstaten via de nationale registratieprocedures te laten registreren) vanaf 1 januari 1998
verplicht.
66 Een soortgelijke situatie doet zich voor bij bloed en bloedproducten; zie paragraaf 3.1.
67 De decentrale procedure en de wederzijdse erkenningsprocedure zijn geregeld in art. 44 lid 3 Gmw
en artt. 3.2-3.5 Regeling Gmw.
68 Levering aan andere apotheken is verboden.
69 Zie art. 83 Verordening 726/2004/EG en de uitwerking in art. 3.17 resp. 3.18 Regeling Gmw.
3 Kwaliteit van zorg: producten 153
duidt op een merkgeneesmiddel waarop een octrooi rust, het tweede op een
(nagenoeg) identiek geneesmiddel zonder octrooibescherming. In het laatste
geval kan onder bepaalde voorwaarden een parallelhandelsvergunning wor-
den afgegeven (art. 48 Gmw).
Voor het bereiden, afleveren en in- en uitvoeren is een fabrikantenver-
gunning nodig, in welk kader een groot aantal voorschriften rond good ma-
nufacturing practice en vakbekwaamheid in acht dient te worden genomen.
Ook de groothandel is aan een vergunning gebonden (art. 18-39 Gmw).
j
3.3.4 Geneesmiddelenbewaking
j
3.3.5 Ter hand stellen
70 Deze informatie wordt verwerkt door het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb, www.lareb.nl.
71 Stricker BHCh, Geneesmiddelenbewaking in Nederland, Over Macchiavelli, Montesquieu en de
vogelvrije burger (oratie EUR), 2001.
154 Handboek gezondheidsrecht deel II
72 Benelux Gerechtshof 1 maart 1975, NJ 1975, 472; Benelux Gerechtshof 9 juli 1984, NJ 1985, 101
(Tanderil); HR 20 januari 1989, NJ 1989, 375; Hof Leeuwarden 20 februari 1991, TvGR 1992/21;
HvJ EG 18 mei 1989, TvGR 1992/1; HR 28 oktober 1994, RZA 1995, 63; Vzgr. Amsterdam 29 januari
2004, Rechtspraak Zorgverzekering 2004, 62; KNMP Geneesmiddel Informatie Centrum, Hand-
leiding geneesmiddelsubstitutie, 2006 (www. knmp.nl > bedrijfsvoering > juridische zaken >
substitutie); Moss F, Merk toch hoe sterk, Pharmaceutisch Weekblad 1995, 637-639; Schutjens
MDB, Octrooirecht en geneesmiddelen, Antwerpen: Maklu 1993.
3 Kwaliteit van zorg: producten 155
j
3.3.6 Voorschrijven van geneesmiddelen
UR-geneesmiddelen mogen alleen ter hand worden gesteld op basis van een
recept van een door de Wet BIG tot voorschrijven bevoegde beroepsbeoefe-
naar. Tot voorschrijven bevoegd zijn de arts, de tandarts en de verloskundige
(voor zover binnen hun deskundigheidsgebied), terwijl bovendien (in de
toekomst) bepaalde groepen verpleegkundigen onder voorwaarden en in
beperkte mate geneesmiddelen mogen voorschrijven (art. 36 lid 14 Wet
BIG).73 Een recept wordt in de wet omschreven als het document waarin aan
een apotheekhoudende een voorschrift wordt gegeven om een geneesmiddel
in de aangegeven hoeveelheid, sterkte en wijze van gebruik ter hand te
stellen aan een te identificeren patiënt; het document is ondertekend of de
authenticiteit ervan kan anderszins worden vastgesteld (art. 1 lid 1 onder pp
Gmw). Een recept kan ook in elektronische vorm worden uitgeschreven.74
Op grond van artikel 67 Gmw is het verboden om via internet genees-
middelen voor te schrijven aan personen die de voorschrijver nog nooit
persoonlijk heeft ontmoet, of die de voorschrijver niet kent of van wie de
voorschrijver de medicatiehistorie niet beschikbaar heeft. De gedachte hier-
achter is dat de voorschrijver de patiënt en diens medicatiehistorie moet
kennen om op verantwoorde wijze een geneesmiddel te kunnen voorschrij-
ven.75
Het voorschrijven van een geneesmiddel voor een niet-geregistreerde toe-
passing, het zogenoemde off-label gebruik, komt veel voor.76 Dit kan aan de
orde zijn als er geen alternatief beschikbaar is (noodsituatie), als er nog niet
voldoende bewijs is voor veiligheid en werkzaamheid (innovatie), terwijl off-
label gebruik ook evidence-based kan zijn.77 Onder bepaalde voorwaarden
73 Zie over dit laatste Legemaate J, Het voorschrijven van geneesmiddelen door verpleegkundigen,
TvGR 2006, 576-580.
74 De wet regelt niet de zogenoemde faxrecepten. Volgens de KNMP kan op basis van een via de fax
verstuurd recept met de bereiding worden begonnen, als vaststaat dat het origineel van de arts
afkomstig is. De Inspectie eist echter dat de apotheek voor de daadwerkelijke terhandstelling
beschikt over het originele recept. Een risico is dan wel dat het geneesmiddel tweemaal ter hand
wordt gesteld. Door de sterk afgenomen betekenis van de fax als communicatiemiddel is deze
kwestie intussen minder belangrijk geworden.
75 Zie ook RT Amsterdam 23 januari 2007, GJ 2007/32 (schorsing van ‘internetdokter’ voor twaalf
maanden).
76 Hekster YA, et al., Het voorschrijven en afleveren van geneesmiddelen buiten de geregistreerde
indicatie, Geneesmiddelenbulletin 2000, 139-147; Lisman JA, Mag een geneesmiddel worden voor-
geschreven buiten de geregistreerde indicatie? Nederlands en Europeesrechtelijke aspecten van het
voorschrijven van geneesmiddelen, TvGR 1999, 150-157; id., Voorbij goed en kwaad, Off-label mag,
maar niet zomaar, Pharmaceutisch Weekblad, 2004, 895-899; id., et al., Off-label gebruik van
geneesmiddelen: voorwaarden en aansprakelijkheid, TvGR 2008, 244-256.
77 In dat geval zou de fabrikant het middel voor die specifieke toepassing kunnen laten registreren,
maar laat hij dat om hem moverende redenen na. Zie hierover ook College ter beoordeling van
geneesmiddelen 6 juli 2006, JGR 2007/6.
156 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
3.3.7 Voorlichting
78 CMT 10 februari 1998,TvGR 1998/62 en JGR 2007/42; CTG 29 juni 2006, GJ 2006/131.
79 Zie paragraaf 1.6.
80 Zie voor wat betreft de informatieplicht van de apotheker Ten Hoopen MM, o.c., 2001, m.n.
hoofdstuk 4.
81 In de uitspraak van Rb. Den Haag 30 december 1971 en 16 november 1972, NJ 1973, 132, werd een
arts aansprakelijk gesteld voor door de patiënt aan een derde toegebrachte schade, omdat de arts de
patiënt niet had gewaarschuwd voor het gevaar van autorijden bij het gebruik van librium of
valium. Zie ook MT Amsterdam 1 november 1971, NJ 1972, 184.
3 Kwaliteit van zorg: producten 157
j
3.3.8 Reclame
82 Voor de etikettering van geneesmiddelen die door de apotheker zelf zijn bereid, geldt de regeling van
art. 7 lid 2 Besluit Gmw (en art. 2.3.1 NAN).
83 Onlangs zijn de reclameregels, voorheen bijeengebracht in het Reclamebesluit geneesmiddelen,
geëvalueerd, zie www.zonmw.nl.
84 Www.cgr.nl; www.koagkag.nl. In dit kader is de Gedragscode geneesmiddelenreclame tot stand
gekomen, waarvan de Code voor de publieksreclame voor geneesmiddelen integraal deel uitmaakt;
ook andere producten van zelfregulering zijn ontwikkeld, zoals de Gedragsregels sponsoring en de
Richtlijn internet.
158 Handboek gezondheidsrecht deel II
85 Voor gunstbetoon heeft de IGZ beleidsregels opgesteld, Stcrt. 2007, 123. Zie over gunstbetoon
Schutjens MDB, Bruijn EM de, It takes two to tango, MC 2003, 261.
86 Die dan, zo hoopt de fabrikant, diens middel voorschrijft.
87 Dit geldt in mindere mate voor de geschreven geneesmiddelenreclame, omdat dat zich, anders dan
bijvoorbeeld gunstbetoon en artsenbezoek, in alle openbaarheid voltrekt en voor de publieksreclame,
omdat de Stichting KOAG/KAG alle reclame-uitingen vooraf toetst.
88 Kamerstukken II 2006/07, 30 482, nr. 5.
89 Zie ook de artt. 6:194-196 BW inzake misleidende reclame.
3 Kwaliteit van zorg: producten 159
j
3.3.9 Toezicht en sanctionering
j
3.3.10 Aansprakelijkheid
Schade door een geneesmiddel kan, behalve door verkeerde informatie, ook
ontstaan doordat het middel niet de beoogde werking of ongewenste bij-
werkingen heeft. De aanvaardbaarheid van bijwerkingen is afhankelijk van
de aard van die bijwerkingen en van de ernst van de aandoening die het
middel beoogt te bestrijden. Afgezien van beroepsfouten, is bij geneesmid-
delen vooral de productaansprakelijkheid van belang.92 Die is in het BW
opgenomen op grond van de EU-richtlijn uit 1985 inzake productaan-
sprakelijkheid. Op de producent die een gebrekkig product in het verkeer
brengt rust een risicoaansprakelijkheid (art. 6:185 BW). De apotheker die het
geneesmiddel zelf bereidt, is producent. Het begrip producent wordt ruim
opgevat; daaronder valt ook degene die een grondstof (behoudens uitzon-
deringen, zoals landbouwproducten) of een onderdeel produceert, evenals
degene die zich als producent presenteert door zijn merk, naam of ander
Een product is gebrekkig indien het niet de veiligheid biedt die de patiënt/
consument ervan mag verwachten, alle omstandigheden in aanmerking ge-
nomen (art. 6:186 BW).93 In dit verband gaat het daarbij vooral om fabricage-,
constructie-, controle- en instructiefouten (bijvoorbeeld als in de bijsluiter
onvoldoende of onjuiste aanwijzingen voor gebruik zijn gegeven). De con-
sument moet de schade, het gebrek en het oorzakelijke verband daartussen
aantonen (art. 6:188 BW).
eiseressen onmogelijk was om de feitelijke producent van het door hen ge-
bruikte middel op te sporen (het betrof een generiek middel en er waren veel
producenten, waarvan er tien waren gedaagd).95
j
3.4 Medische hulpmiddelen
j
3.4.1 Toepasselijke regelgeving
98 Bijl NYPM de, Hamilton-van Hest GJJM, Europa ’92; verantwoord omgaan met medische hulp-
middelen, MC 1992, 505-509; Faro LMC, Wetgeving rond medische hulpmiddelen, NJB 1990, 377-
382; Hamilton-van Hest GJJM, Veiligheid van medische hulpmiddelen: een beschouwing over
(Europese) regelgeving, TvGR 1990, 371-382; Frank S, A New Model for European Medical Device
Regulation, A Comparative Legal Analysis in the EU and the USA (diss. Leiden), Groningen:
European Law Publishing 2003; Roscam Abbing HDC, Europa 1992, gezondheidszorg en gezond-
heidsbescherming, NJB 1990, 100-104; Sluijters B, Frank S, Wetgeving medische hulpmiddelen: een
stand van zaken, TvGR 2001, 76-89.
99 Zie daarover Handboek gezondheidsrecht, deel I, paragraaf 4.2.3.
100 Wet van 15 januari 1970, Stb. 53, laatstelijk gewijzigd Stb. 2001, 278.
101 Stb. 2001, 278; Kamerstukken 27 548. Richtlijn 93/42/EEG, PbEG L 1996.
102 Dit wordt wel de kanalisatieregeling genoemd.
3 Kwaliteit van zorg: producten 163
103 Besluit gesteriliseerde medische hulpmiddelen in ziekenhuizen, Stb. 1983, 281, laatstelijk gewijzigd
Stb. 2007, 129; Besluit sterilisatiebedrijven medische hulpmiddelen, Stb. 1989, 248, laatstelijk
gewijzigd Stb. 1997, 720.
104 Richtlijn 90/385/EEG van 20 juni 1990, PbEG L 189, zoals gewijzigd door Richtlijn 2007/47/EG,
PbEG L 247; in ons land geı̈mplementeerd door middel van het Besluit actieve implantaten, Stb.
1993, 385, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 129. Een actief implantaat is een hulpmiddel, inclusief
toebehoren en benodigde software, dat voor de werking afhankelijk is van elektrische energie of van
een andere dan rechtstreeks door het menselijk lichaam of door de zwaartekracht opgewekte
energiebron en dat is ontworpen om operatief of anderszins bij de mens te worden geı̈mplanteerd
(bijvoorbeeld een pacemaker; art. 1 lid 1 onder a en b Besluit actieve implantaten). Het Besluit
steunt niet alleen op de Wmh, maar ook op de Gmw.
105 Richtlijn 93/42/EEG, PbEG L 169, zoals gewijzigd door Richtlijn 2007/47/EG, PbEG L 247; in
Nederland uitgevoerd door het Besluit medische hulpmiddelen, Stb. 1995, 243, laatstelijk gewijzigd
Stb. 2007, 129.
106 Richtlijn 98/79/EG, PbEG L 331; in ons land uitgevoerd door het Besluit in-vitro diagnostica, Stb.
2001, 385, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 183.
164 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
3.4.2 Onderscheid hulpmiddel en geneesmiddel
j
3.4.3 Reclame
107 Het feit dat (de suggestie wordt gewekt dat) een hulpmiddel geneest, maakt van dat hulpmiddel
nog geen geneesmiddel, zoals ten onrechte wordt verondersteld in Hof ’s-Hertogenbosch 16 maart
2004, JGR 2004/20.
108 Nota van Toelichting Besluit medische hulpmiddelen, p. 42. De beoordeling van de stof geschiedt
onder verantwoordelijkheid van de aangemelde instantie (zie hierna), maar die is verplicht een voor
de geneesmiddelen bevoegde instantie, zoals het College ter beoordeling van geneesmiddelen, te
raadplegen (zie Bijlage bij Bmh en Nota van Toelichting, p. 47).
109 Richtlijn 84/450/EEG, PbEG L 250 en Richtlijn 97/55/EG, PbEG L 290; art. 6:194 e.v. BW. Wel is de
aanprijzing van ondeugdelijke medische hulpmiddelen strafbaar gesteld (art. 13 Wmh).
3 Kwaliteit van zorg: producten 165
j
3.4.4 Kwaliteit en veiligheid
110 Hij is daarbij gebonden aan de Regeling classificatie medische hulpmiddelen, Stcrt. 1995, 91, 11,
laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2007, 96.
111 Als aangemelde instanties zijn in Nederland aangewezen KEMA Quality (Stcrt. 1995, 120, laat-
stelijk gewijzigd Stcrt. 2005, 241) en TNO Medical Certification (Stcrt. 1998, 119). Tegen de
classificatie-indeling door de aangemelde instantie staat beroep op de minister open (art. 8 lid 4
Bmh). Het uiteindelijke oordeel of een product een medisch hulpmiddel is in de zin van de wet is
niet aan de aangemelde instantie, maar aan de (nationale) rechter, HR 22 september 2006, JGR
2006/54.
112 Wanneer een fabrikant ten onrechte een CE-markering aanbrengt, kan dit een onrechtmatige daad
jegens concurrenten opleveren, HR 22 september 2006, JGR 2006/54.
113 Voor hulpmiddelen die op het moment van inwerkingtreding van de regeling al in de handel waren
gebracht, geldt dit vereiste niet.
114 Ook een actief implantaat moet zijn voorzien van een CE-merkteken (art. 4 Besluit actieve
implantaten). Er zijn geen risicoklassen; de fabrikant kan wel uit verschillende beoordelingswijzen
kiezen.
115 Zie over de betekenis van de CE-markering ook CTG 13 december 2005, GJ 2006/2.
166 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
3.4.5 Civielrechtelijke aansprakelijkheid
Een andere vraag is in hoeverre het voeren van een CE-markering invloed
heeft op de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor ondeugdelijke produc-
ten. De CE-markering is een vrijbrief voor de Europese markt, waarbij het
voldoen aan Europese veiligheidsnormen mag worden aangenomen. Maar
daarmee staat niet vast dat de fabrikant een deugdelijk product heeft ge-
leverd. De fabrikant blijft aansprakelijk voor gebreken van zijn product. Ook
als niet voldoende duidelijk gemaakt is dat gebruik voor een ander dan het
116 Anders dan bij art. 152 EG-verdrag, waar de volksgezondheid centraal staat, gaat het bij art. 95
EG-verdrag primair om de voltooiing van de interne markt (uitgaande van een hoog bescher-
mingsniveau).
117 De Bijl en Hamilton-van Hest, o.c.
3 Kwaliteit van zorg: producten 167
aangegeven doel risico’s voor de veiligheid oplevert, kan bij gebruik voor een
voor de hand liggend ander doel de fabrikant aansprakelijk zijn. In sommige
gevallen zal hij wel met succes een beroep kunnen doen op bijvoorbeeld het
verweer van ondeskundig gebruik door de benadeelde.
Met betrekking tot artikel 6:185 lid 2 BW, vermindering of opheffing van
de aansprakelijkheid van de producent bij schuld van de benadeelde of van
een persoon voor wie deze aansprakelijk is, kan worden gewezen op het
(eerste) Lekkende Kruik-arrest.118 De HR overwoog hierin onder meer dat
‘niet slechts (moet) worden gelet op die gebruikers, die bij het hanteren
van de betreffende producten alle voorzorgsmaatregelen in acht nemen, die
geëigend zijn ter voorkoming van ongelukken ten gevolge van mogelijk
voorkomende gebreken, maar op het gehele publiek, waarvoor die producten
zijn bestemd en waarvan een gedeelte het nemen van die voorzorgsmaat-
regelen zal nalaten.’ Voor een hulpmiddel dat uitsluitend in de professionele
sfeer wordt gebruikt, zal dit dus anders liggen dan voor een hulpmiddel dat
ook of juist in de privésfeer wordt gebruikt.
Net als voor bloed en geneesmiddelen geldt dat ook op medische hulp-
middelen de regels van de productaansprakelijkheid van toepassing zijn.
Dat wil niet zeggen dat bij falende hulpmiddelen slechts degene kan worden
aangesproken die de zaak in het verkeer heeft gebracht. De arts dan wel het
ziekenhuis moet zich ervan vergewissen dat het hulpmiddel is voorzien van
de CE-markering en dient ook anderszins toe te zien op het functioneren van
het medische hulpmiddel, ook na reparatie. Het ziekenhuis is aansprakelijk
voor medewerkers die apparaten bedienen en onderhouden. Het zal hen
instructies moeten geven en controleprocedures in het leven moeten roepen.
Ook is het ziekenhuis aansprakelijk bij schade ontstaan door bijvoorbeeld
onzorgvuldige opslag. Ook de patiënt zelf kan verantwoordelijk zijn, bij-
voorbeeld indien hij een tijdelijk implantaat in een been tegen het advies van
de arts niet tijdig laat verwijderen.
Zijn arts en ziekenhuis ook aansprakelijk voor het niet goed functioneren
van het hulpmiddel als hen ter zake geen verwijt kan worden gemaakt? De in
artikel 6:77 BW opgenomen regel over de contractuele aansprakelijkheid
voor de schade veroorzaakt door een zaak die bij de uitvoering van een
overeenkomst wordt gebruikt lijkt dit te impliceren. Deze regel lijdt echter
uitzondering als die aansprakelijkheid ‘gelet op inhoud en strekking van de
rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, de in het verkeer gel-
dende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk
zou zijn.’ Tijdens de parlementaire behandeling van de desbetreffende
wetsbepaling is gesteld dat deze uitzondering het mogelijk maakt dat de
rechter een tegen een arts of een ziekenhuis ingestelde vordering afwijst als
het falen van het hulpmiddel niet aan hen te wijten is en aansprakelijkheid
van de producent meer voor de hand ligt.119 Door verschillende schrijvers is
betoogd dat het onjuist zou zijn als de patiënt die de dupe wordt van een
gebrekkig hulpmiddel zelf zich maar tot de producent zou moeten richten,
en dat het de voorkeur verdient dat in zo’n geval het ziekenhuis kan worden
aangesproken; dat kan dan vervolgens regres nemen op de producent.120
j
3.4.6 Strafrechtelijke aansprakelijkheid
Ook het strafrecht kan bij hulpmiddelen aan de orde komen. Zo bedreigt
artikel 13 Wmh met straf degene die een voorwerp – al dan niet zijnde een
medisch hulpmiddel – aanprijst als zijnde geschikt in de zin van de wet
terwijl hij weet of moet vermoeden dat de aangeprezen geschiktheid ont-
breekt of de werkelijke geschiktheid in ernstige mate bij de aangeprezene
achterblijft. De eerder genoemde controleplicht van arts en ziekenhuis
speelde een rol in twee vonnissen van de rechtbank Leeuwarden betreffende
een instelling waarin men defecte narcoseapparatuur bleef gebruiken die van
ieder regulier onderhoud verstoken bleef en zelfs uit de administratie was
verdwenen.121 Zowel arts als ziekenhuis werd veroordeeld wegens dood door
schuld.
j
3.4.7 Doe-het-zelftests
120 Zie Goslings MA, Medische aansprakelijkheid: een stand van zaken, TvGR 1995, 196-214, en de
aldaar op p. 202 genoemde literatuur. Zie verder Van AJ, Gebrekkige medische hulpmiddelen, Wie
is aansprakelijk: de arts, het ziekenhuis of de producent, Advocatenblad 1996, 917-921.
121 Rb. Leeuwarden 23 december 1987, TvGR 1988/23 en 24.
122 Diagned/Gezondheidsraad, Thuis dokteren met doe-het-zelf-tests, 1990; Gevers JKM, Rechtsbe-
scherming bij voorspellend medisch onderzoek, preadvies VGR, 1996; id, The role of the law with
respect to self-testing, EJHL 1999, 155-164; Gezondheidsraad, DNA-diagnostiek, Den Haag 1998;
Gezondheidsraad, Jaarbericht bevolkingsonderzoek 2007, zelftests op lichaamsmateriaal, nr. 2007/
26, Den Haag 2007; Gezondheidsraad, Screening: tussen hoop en hype, nr. 2008/05, Den Haag
2008; Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Zelftests, Zoetermeer 1999; id., Screening en de rol van
de overheid, Den Haag 2008 (met o.m. achtergrondstudie Gevers JKM, Over de mogelijkheid en
wenselijkheid van aanvulling van regelgeving in verband met het toenemend aanbod van screening
en zelftests, 5-41).
3 Kwaliteit van zorg: producten 169
j
3.4.8 Slot
j
4.1 Inleiding
Artsen die (mede) ten behoeve van derdenbelangen werkzaam zijn, hebben
evenals de behandelend artsen een professionele standaard die zij in acht
2 Zie voor het beroepsgeheim in de verschillende gevallen Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007,
paragraaf 9.10.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 173
moeten nemen. Zie daarover paragraaf 1.6. Zij zijn tuchtrechtelijk en straf-
rechtelijk aansprakelijk. Omdat zij een derdenbelang dienen en veelal in
loondienst werkzaam zijn, bestaat het risico dat zij, eventueel zelfs onder
zekere druk, ten aanzien van de professionele standaard concessies doen. Er
kunnen ook meer onbewuste invloeden op het oordeel van de arts inwerken;
zo is hij gemakkelijk onderhevig aan de waarden en gevoelens die in zijn
werkomgeving gelden, wat kan doorwerken in zijn medisch oordeel. Omdat
bij structurele aanwezigheid van derdenbelangen het professionele handelen
gemakkelijk door andere factoren kan worden beı̈nvloed, is het van groot
belang de professionele standaard voor de in deze sectoren werkzame artsen
goed te omschrijven en in professionele statuten, gedragscodes en dergelijke
vast te leggen.
Vanwege het verschil met de behandelingssituatie mag bij beroepsbeoefe-
ning in het belang van derden niet worden uitgegaan van veronderstellingen
die soms in de behandelingssituatie op grond van de therapeutische relatie
tussen arts en patiënt mogen worden gemaakt. Terwijl bijvoorbeeld mag
worden aangenomen dat bij een klinische behandeling de patiënt akkoord
gaat met het informeren van de huisarts, mag een dergelijke veronderstel-
ling niet bij een keuring voor een verzekering worden gemaakt. In contacten
met patiënten en anderen moet verder het verschil tussen hulpverlening en
medisch handelen ten behoeve van derden aan de te onderzoeken persoon
duidelijk worden gemaakt. Die dient te weten dat hij in verband met een
derdenbelang wordt onderzocht.
j
4.2 Bedrijfsgezondheidszorg
Arbeid brengt risico’s voor de gezondheid met zich, onder andere door het
gebruik van chemische en technische middelen, door het arbeidstempo, de
organisatie van de arbeid en de inrichting van de arbeidsplaats.3 De behoefte
aan medische begeleiding van de werknemers en aan preventie van gezond-
heidsschade heeft vorm gekregen in de bedrijfsgeneeskunde, later aangeduid
3 Asscher-Vonk, IP, De wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet – less is more? SMA 2007, 127-
131; id., IP, et al., De zieke werknemer, Deventer: Kluwer 2007; Dute JCJ, Lucassen N, De rechts-
positie van de werknemer bij sociaal-medische begeleiding, Den Haag: ZonMw, 2003
(www.zonmw.nl); Dute JCJ, Kelder MJ, Juridische aspecten van ziekteverzuim en arbeidsonge-
schiktheid, in: Klink JJL van der, Terluin B (red.), Psychische problemen en werk, Houten/Diegem:
Bohn Stafleu van Loghum 2005, 233-255. Gevers JKM, Arbodienst en ziekteverzuimbegeleiding,
TvGR 1994, 258-265; id., De melding van beroepsziekten; juridische aspecten, SR 1994, 280-282;
Gezondheidsraad, Beoordelen, behandelen, begeleiden, Medisch handelen bij ziekteverzuim en
arbeidsongeschiktheid, Den Haag 2005; Hoogendijk B, De informatie- en medewerkingsverplich-
tingen van de werknemer bij ziekte en de sanctiemogelijkheden van de werkgever, SR 1995, 108-113;
Houwert GJ, Bedrijfsarts & tuchtrecht, TBV 2004, 268-272; Rommelse AF, Ziekteverzuim, controle
en privacy, SR 1994, 287-293; Weel ANH, et al., Praktijkdilemma’s voor bedrijfs- en verzekerings-
artsen, Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum 2005; WGBO en bedrijfsarts, Advies aan VGR
en NVAB, Utrecht 2000.
174 Handboek gezondheidsrecht deel II
4 Sociaal-medische begeleiding wordt wel omschreven als ‘de gecoördineerde inspanningen van
bedrijf, Arbo-dienst en curatieve gezondheidszorg om samen met de betrokken werknemer belasting
en belastbaarheid in evenwicht te houden of te brengen’, Buijs PC, Van verleden tot heden, TBV
2001, 133-138, 177-182 en 206-211.
5 Richtlijn 89/291/EEG, PbEG L 183.
6 In doelvoorschriften wordt het beschermingsniveau inzake veiligheid en gezondheid vastgelegd, niet
de wijze waarop dit niveau moet worden bereikt, zoals in middelvoorschriften. Werkgevers en
werknemers dienen vervolgens in onderling overleg te bepalen op welke wijze invulling wordt
gegeven aan de doelvoorschriften. Die afspraken kunnen worden vastgelegd in zogenoemde
arbeidscatalogi. Deze kunnen op ondernemingsniveau, maar ook op branche- en sectorniveau
worden opgesteld. Arbeidscatalogi worden (marginaal) getoetst door de Arbeidsinspectie, en vormen
dan het uitgangspunt voor de handhaving. Wanneer arbeidscatalogi op branche- of sectorniveau
worden vastgesteld, kunnen de daarvoor geldende beleidsregels worden ingetrokken. Het is de
bedoeling dat per 1 januari 2010 alle beleidsregels zijn ingetrokken.
7 Veel informatie over het arbeidsomstandighedenbeleid is te vinden via de volgende portal:
www.arboportaal.nl.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 175
1 ziekteverzuimbegeleiding en arbeidsre-integratie;8
2 (verplicht aan te bieden) periodiek arbeidsgezondheidkundig onderzoek;
3 uitvoeren van aanstellingskeuringen.
8 Het gaat hier om de eerste twee jaar van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. De voorheen
gescheiden taken van de verzekeringsgeneeskundige en de bedrijfsarts zijn daardoor meer samen
gaan lopen. De verplichte bijstand bij ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid kent een uitzonde-
ring in art. 2.14c Arbeidsomstandighedenbesluit.
9 Onder bepaalde voorwaarden is voor ondernemingen met maximaal 25 werknemers deze toetsing
niet vereist, art. 14 lid 12 Arbowet jo. art. 2.14b Arbeidsomstandighedenbesluit.
10 De vroegere verplichting tot het houden van een spreekuur voor arbeidsgezondheidkundige
problemen is vervallen.
11 Deze regeling is een uitvloeisel van HvJ 22 mei 2003, zaak C-441/01.
12 Dat wil zeggen de betreffende regeling dient bij CAO of (voor ambtenaren) bij wet te zijn vastge-
steld dan wel schriftelijk te zijn overeengekomen met de ondernemingsraad of de personeelsverte-
genwoordiging (art. 14 Arbowet). Een en ander laat onverlet dat voor de vier taken een bedrijfsarts
moet worden ingeschakeld. Dit kan een zelfstandige gecertificeerde bedrijfsarts zijn, maar ook kan
voor een of meer taken een arbodienst worden ingeschakeld.
176 Handboek gezondheidsrecht deel II
Behalve met de vier in de wet genoemde taken zal de bedrijfsarts zich be-
zighouden met alle aspecten van de relatie tussen arbeid en gezondheid. Dit
houdt onder meer in advisering over het arbeidsomstandighedenbeleid en de
uitvoering daarvan, het opstellen van re-integratieplannen, gezondheids-
voorlichting, preventie van beroepsziekten enzovoort. Artikel 9 lid 3 legt aan
de bedrijfsarts (c.q. de arbodienst) de plicht op om gevallen van beroeps-
ziekten te melden aan een hiertoe aangewezen instelling (te weten het Ne-
derlands Centrum voor Beroepsziekten). Daarnaast zijn werkgevers ver-
plicht ernstige ongevallen die hun werknemers tijdens de arbeid overkomen
te melden bij de Arbeidsinspectie. Ongevallen die tot meer dan drie dagen
ziekteverzuim hebben geleid, moeten door de werkgever worden geregis-
treerd.
De bedrijfsarts zal zich in het algemeen moeten onthouden van behande-
ling, tenzij nalaten van onmiddellijke behandeling tot schade aan de ge-
zondheid van de patiënt zou leiden.13 De Arbowet stelt overigens, anders dan
de Veiligheidswet, geen beperkingen aan het uitvoeren van curatieve taken
door bedrijfsartsen. Echter, voor curatieve handelingen zal de bedrijfsarts
doorgaans niet voldoen aan de eis van bekwaamheid, zoals die voortvloeit uit
de Wet BIG, terwijl ook goed hulpverlenerschap (Wgbo) hieraan veelal in de
weg zal staan.14 In bijzondere gevallen kan dit anders liggen, waarbij kan
worden gedacht aan bedrijfsartsen die werkzaam zijn in expertisecentra
(bijvoorbeeld voor werk en huidaandoeningen). Verdere uitbreiding van de
behandelfunctie van de bedrijfsarts is onderwerp van discussie. Van belang is
verder dat de bedrijfsarts sinds 2004 rechtstreeks kan verwijzen naar (eerste-
en tweedelijns) hulpverleners, vooral waar het gaat om arbeidsrelevante
aandoeningen.15
De vereiste deskundigheid van de bedrijfsarts blijkt uit zijn inschrijving
als bedrijfsarts in het register van erkende sociaalgeneeskundigen, dat wordt
bijgehouden door de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie van de
KNMG (art. 14 Arbowet). Inschrijving vindt plaats als is voldaan aan de
opleidingseisen, zoals bedoeld in het Besluit van 26 maart 2004 houdende
opleidingseisen voor het sociaalgeneeskundig specialisme arbeid en ge-
zondheid – bedrijfsgeneeskunde van het College voor Sociale Genees-
kunde.16
13 Volgens de NVAB dient de bedrijfsarts zich te beperken tot de behandeling van arbeidsrelevante
klachten, NVAB, De bedrijfsarts en de eerste lijn, 2005 (www.nvab-online.nl). Blijkens het
beroepsprofiel (NVAB, 2004) moet gedacht worden aan eerste hulp bij ongevallen en behandeling
van lichte aandoeningen.
14 Doppegieter RMS, Willems JHBM, Behandelen door de bedrijfsarts, Mogelijkheden en knelpunten,
Utrecht: KNMG 2007 (www.nvab.artsennet.nl).
15 Zie hierover NVAB, Leidraad Verwijzen door de bedrijfsarts, 2004 (www.nvab-artsennet.nl >
Richtlijnen en Leidraden).
16 Besluit bedrijfsgeneeskunde, Stcrt. 18 november 2004, nr. 223.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 177
17 Zie ook RT Eindhoven 16 mei 2007, TvGR 2007/36, waar werd overwogen dat ‘de relatie tussen
bedrijfsarts en werknemer/cliënt er een dient te zijn die gekenmerkt wordt door wederzijds
vertrouwen.’
18 Eventuele druk van de werkgever moet de bedrijfsarts weerstaan, RT Amsterdam 10 mei 2005,
TvGR 2005/42; ook mag de bedrijfsarts niet zijn oren laten hangen naar een externe opdrachtgever,
RT Zwolle 5 april 2007, GJ 2007/119, of zich te veel verlaten op een casemanager, RT Zwolle 10
januari 2008, MC 2008, 684-686.
178 Handboek gezondheidsrecht deel II
Het vaststellen of iemand vanwege ziekte niet in staat is zijn werk te ver-
richten, is geen taak van de werkgever, maar dient door een arbodienst of een
27 Zie onder meer Kantongerecht Emmen 27 juni 2001, Jurisprudentie Arbeidsrecht 2001/147;
Kantongerecht Lelystad 3 oktober 2001, Jurisprudentie Arbeidsrecht 2001/226; Rechtbank Assen 5
maart 2002, Jurisprudentie Arbeidsrecht 2002/130.
28 Kamerstukken II 1995/96, 24439, nr. 3, 23.
29 Rommelse o.c.; Hoogendijk, o.c., is van mening dat het arbeidsrecht voldoende aanknopingspunten
biedt om een medewerkingsplicht aan te nemen.
30 Gevers JKM, De rechtspositie van de werknemer bij de sociaal-medische begeleiding, Sectie
gezondheidsrecht, Universiteit van Amsterdam 1996; in gelijke zin: WGBO en bedrijfsarts, o.c.,
2000.
31 Voor een overzicht zie Dute JCJ, De medewerkingsplicht bij geneeskundig handelen in het sociale
zekerheidsrecht, TvGR 1988, 342-355.
180 Handboek gezondheidsrecht deel II
32 Zie over de regeling van de second opinion Heida RA, Het deskundigenoordeel over (on)geschiktheid
tot werken, TBV 2003, 208-210.
33 Bij CAO of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan kan worden bepaald
dat de deskundige door een ander dan het UWV wordt aangewezen (art. 7:629a lid 7 BW).
34 Gevers JKM, De rechtspositie van de werknemer bij de sociaal-medische begeleiding, UvA: sectie
gezondheidsrecht, 1996, 22-23.
35 RT Amsterdam 10 mei 2005, TvGR 2005/42. Zie ook RT Groningen 8 december 2003, TvGR 2004/
27, waar een bedrijfsarts in een brief naar de verzekeringsgeneeskunde met betrekking tot de re-
integratiemogelijkheden van klaagster tot ‘een nogal stevige koerswijziging’ kwam; volgens het
College had de bedrijfsarts de betrokkene ‘van zijn gewijzigd inzicht op de hoogte dienen te stellen,
hij had het ook behoren toe te lichten, en hij had klaagster gelegenheid dienen te geven haar visie
naar voren te brengen.’
36 Code Gegevensverkeer en samenwerking bij arbeidsverzuim en re-integratie (2006;
www.knmg.artsennet.nl). De code borduurt voort op twee eerdere KNMG-codes, te weten de Code
beheer en verkeer sociaal-medische gegevens uit 1995 en de Code samenwerking bij arbeidsverzuim
uit 1998.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 181
37 Doppegieter RMS, Het beroepsgeheim van de arts binnen de (uitkerings)instantie; ‘een code voor
zorgvuldig adviseren’, TvGR 1994, 68-76; Dute JCJ, De privatisering van de Ziektewet/WAO en de
bescherming van medische gegevens, TvGR 1996, 467-479; id., Informatie-uitwisseling bij sociaal-
medische begeleiding: Wet SUWI ondermijnt vertrouwenspositie bedrijfsarts, TBV 2005, 206-209;
Dute JCJ, Wijnen MML, (On)begrensd vertrouwen, Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de
vertrouwelijkheid van medische gegevens bij ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid in Nederland,
Engeland, Duitsland en Frankrijk, Den Haag: ZonMw 2001; Gevers JKM, De vertrouwelijkheid
van sociaal-medische gegevens, in het bijzonder in verband met de wetten TZ/Arbo, SR 1994, 168-
171; Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007, paragraaf 9.10, in het bijzonder paragraaf 9.10.3;
Jong EJC, Het beroepsgeheim en derdenbelangen, in: Het beroepsgeheim, continuı̈teit en verande-
ring (preadvies VGR), Den Haag: Sdu Uitgevers 2004, 77-141; Lieon S, Munster-Frederiks MTh
van, De zieke werknemer en privacy. Regels voor de verwerking van persoonsgegevens van zieke
werknemers, College Bescherming Persoonsgegevens, Den Haag 2004 (www.cbpweb.nl); Sluyters B,
Goed beslissen of veel geheim houden, TvGR 1993, 2-14; Uhlenbroek H, Het beroepsgeheim van de
bedrijfsarts, Arbeidsrecht 2003, 3-11.
38 Anders dan eerder werd aangenomen in de betreffende KNMG-codes is toestemming dus niet
vereist, CTG 13 september 2007, TvGR 2008/4.
39 Deze regeling geldt ook voor de WAO (oude gevallen).
40 Voor de bedrijfsarts die optreedt als gemachtigde van de werkgever is geen rol meer weggelegd als
bedrijfsarts van de betreffende werkgever en werknemer, RT Zwolle 1 februari 2007, TvGR 2007/16.
182 Handboek gezondheidsrecht deel II
roep, in strijd met art. 6 EVRM.41 Sindsdien past de rechter in beroep niet de
medische besluitenregeling, maar artikel 8:32 lid 2 Awb toe, waarbij hij van
geval tot geval bepaalt of, en zo ja, welke medische gegevens ter beschikking
worden gesteld aan de werkgever dan wel aan een advocaat, een arts of een
andere door de rechter aangewezen gemachtigde. Deze regeling is nu neer-
gelegd in de WIA (en ook in de WAO en de ZW). Voor de bezwaarprocedure is
de medische besluitenregeling gehandhaafd.42
41 CRvB 25 februari 1998, RSV 1998/106; CRvB 20 juli 2001, RSV 2001/205. Ook was de CRvB van
oordeel dat een categorische uitsluiting van een openbare behandeling zich niet verdraagt met art. 6
EVRM. Weliswaar dient de rechtszitting, voor zover deze betrekking heeft op medische gegevens, in
beginsel achter gesloten deuren plaats te vinden, maar de rechter kan ambtshalve of op verzoek van
een of meer partijen bepalen dat de zitting in het openbaar plaatsvindt.
42 Dit omdat het EVRM alleen op de beroepsfase betrekking heeft.
43 Dute JCJ, Testen van werknemers op alcohol- en druggebruik, TADP 1994, 171-173; Geers A, Gevers
JKM, Het alcohol- en druggebruik in ondernemingen, NJB 1992, 85-89; Hendriks A, Het testen van
werknemers op alcohol- en druggebruik, SR 1994, 283-286; NVAB, Standpunt inzake de rol van de
bedrijfsarts in het kader van alcohol- en drugsbeleid binnen ondernemingen, 1995.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 183
j
4.3 Verzekeringsgeneeskunde
44 Dat geldt niet voor art. 7:457 en art. 7:464 lid 2 sub b BW. Voor die artikelen heeft de regering de
inwerkingtreding van de schakelbepaling uitgesteld tot 1 mei 2005 (Besluit van 13 maart 2000, Stb.
2000, 121). In 2005 is de inwerkingtreding opnieuw uitgesteld (Stb. 2005, 174). Zie ook Wervelman
EJ, Jong EJC de, Misverstanden en oplossingen rondom het inzage- en blokkeringsrecht in civiele
zaken; enkele praktijkvoorbeelden, TvGR 2005, p. 383-389.
45 Zie voor een uitvoerige bespreking van de betekenis van de afzonderlijke Wgbo-bepalingen voor de
bedrijfsgezondheidszorg het advies WGBO en bedrijfsarts, o.c., 2000, alsmede de Nota van
Toelichting bij het Besluit van 13 maart 2000 houdende aanwijzing van situaties bedoeld in art.
7:464 BW waarvoor dit artikel later dan met ingang van 1 mei 2000 in werking zal treden (Stb.
2000, 121).
46 Gevers JKM, De verzekeringsarts en de wettelijke regeling van de behandelingsovereenkomst, TvGR
1996, 389-398; NVVG, Beroepsprofiel verzekeringsarts, 2002; Raad voor Gezondheidsonderzoek,
Advies Onderzoek Verzekeringsgeneeskunde, Den Haag: RGO 2004.
47 Over de medisch adviseur werkzaam voor zorgverzekeraars, zie Plagge H (red.), Het medisch advies
in de zorgverzekering, Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum 1997. Ook op andere deelter-
reinen van de socialezekerheidswetgeving speelt het medisch advies een rol, bijvoorbeeld in het
kader van de Wet werk en bijstand en de Wet maatschappelijke ondersteuning.
184 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
4.4 Jeugdgezondheidszorg
61 Zie over de uitgestelde inwerkingtreding van deze artikelen het slot van paragraaf 4.2.
62 Kamerstukken 30118, artikel 1.9 sub K.
63 Stb. 2002, 550, laatstelijk gewijzigd Stb. 2005, 574.
188 Handboek gezondheidsrecht deel II
maken, daaraan dezelfde eisen dienen te worden gesteld als wanneer die
taken zouden worden uitgevoerd door de GGD.
Registratie als jeugdarts is mogelijk na het doorlopen van het profiel
jeugdgezondheidszorg in de eerste fase van de beroepsopleiding arts Maat-
schappij en Gezondheid. Na vijf jaar dient herregistratie plaats te vinden.
Onder vigeur van de Richtlijn Advies Commissie (RAC), waarin de drie be-
roepsverenigingen in de jeugdgezondheidszorg zijn vertegenwoordigd,64
worden richtlijnen ontwikkeld; deze worden vastgesteld en beheerd door het
RIVM/Centrum Jeugdgezondheid.65
Door wetsvoorstel 31 316 zal de Wcpv worden vervangen door de Wet pu-
blieke gezondheidszorg. Voor de jeugdgezondheidszorg, die regeling zal
vinden in artikel 5, leidt dit niet tot substantiële wijzigingen, behalve dan
dat het gebruik van het elektronisch kinddossier verplicht wordt gesteld.
Discussie is er over de vraag of ook anderen dan jeugdartsen toegang tot dit
dossier zouden moeten hebben, meer bepaald het Bureau Jeugdzorg, het
jeugdmaatschappelijk werk en de jeugd-GGZ. De regeling van de genees-
kundige behandelingsovereenkomst staat dit in de weg. Verder zal uitwis-
seling van risicosignalen mogelijk worden met de Verwijsindex risicojonge-
ren.75 Daarmee ligt het bij wet regelen van een brede toegankelijkheid van
71 www.nederlandsjeugdinstituut.nl.
72 Nieuw art. 10 a, Wetsvoorstel 30 696; zie Ploem MC, Maatregelen om meer zicht te krijgen op
onverklaard overlijden bij minderjarigen, NTvG 2007, 284-286.
73 GGD Nederland, GGZ Nederland en KNMG, Handreiking ‘Gegevensuitwisseling in het kader van
bemoeizorg’, april 2005, www.knmg.artsennet.nl > Publicaties > Vademecum (richtlijn V.13). Zie
hierover Ploem MC, Dute JCJ, Handreiking ‘gegevensuitwisseling in het kader van bemoeizorg’
onder de juridische loep, TvGR 2005, 469-476.
74 Broersma, o.c., 572-573.
75 Hulpverleners kunnen in de Verwijsindex risicojongeren aangeven dat er bij een bepaald kind een
probleem is. Als twee of meer signalen over één jongere in de Verwijsindex bijeen komen, krijgen de
betrokken melders een bericht met elkaars contactgegevens. Afspraken kunnen dan worden
gemaakt over de verdere aanpak. Dit maakt het mogelijk dat van geval tot geval wordt beoordeeld
aan wie welke gegevens worden verstrekt.
190 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
4.5 De arts als deskundige in een juridische procedure
Voor het oordeel in een rechtsgeschil kan het nodig zijn te beschikken over
het oordeel van deskundigen, in casu medische deskundigen.77 Deskundi-
gen komen in verschillende rechtsgangen voor. De arts kan incidenteel als
deskundige optreden, maar ook meer structureel (op basis van arbeidsover-
eenkomst of andere contractuele afspraken) bij de rechtspleging zijn be-
trokken (politiearts, gemeentelijke lijkschouwer, medische advisering, ar-
restantenzorg enzovoort). De medische dienstverlening aan politie en justi-
tie wordt aangeduid als forensische geneeskunde. Forensische geneeskunde
beperkt zich niet tot het strafrechtelijke domein, maar strekt zich ook uit tot
het civiele recht, het bestuursrecht en het tuchtrecht.
De opleiding forensische geneeskunde, die leidt tot de titel ‘forensisch
arts’, is een van de profielen van het specialisme Maatschappij en Gezond-
heid. De opleidingseisen zijn opgenomen in het Besluit maatschappij en
gezondheid dat het College Sociale Geneeskunde heeft vastgesteld. De uit-
voering is in handen van de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie.
j
4.5.1 Strafrecht
76 Kastelein WR, Big brother is watching you: in het belang van het kind?, TvGR 2007, 417.
77 Cohen BAJ, et al., (red.), Forensische geneeskunde; raakvlakken tussen geneeskunde, gezondheids-
zorg en recht, Assen: Van Gorcum 2004; Duits N, Kordelaer W van, Deskundige, let op uw
deskundigheid, MGv 2007, 597-611; Groot G de, De rechter contracteert niet. De rechtsverhouding
tussen rechter, deskundige en partijen, bezien vanuit het procesrecht, Tijdschrift voor Civiele
Rechtspleging 2004, 79-36; Koenraadt F, et al., De persoon van de verdachte, Deventer: Kluwer
2004; Kortmann SCJJ, Het professioneel juridisch advies, in: Het advies en de rol van de adviseur,
Preadvies NJV 2004, Deventer: Kluwer 2004, 199-247; Slabbers S, Mulder N, Het deskundigenbe-
richt in de civiele procedure: wet en praktijk, TvGR 2001, 228-244; Van AJ, De tuchtrechtelijke en
civielrechtelijke aansprakelijkheid van medische deskundigen, TvGR 2004, 505-516. Van belang is
ook de literatuur over keuringen en geneeskundige verklaringen.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 191
78 Voor een overzicht, zie de Nota van Toelichting bij het Besluit van 13 maart 2000, Stb. 2000, 121,
5-13.
79 Bedoeld is de beoordeling op grond van de wetenschap, niet slechts de wetenschap zelf.
80 Ook voor de lijkschouw dienen opleidings- en deskundigheidseisen te worden gesteld, maar in
wetsvoorstel 30 696 ter herziening van de Wet op de lijkbezorging is daar aanvankelijk van
afgezien. Kritiek hierop kwam van Das C, Duijst-Heesters WLJM, Veel lijkschouwers ondeskundig,
lacunes in voorstel tot wijziging Wet op de lijkbezorging, MC 2007, 154-156. Bij Nota van wijziging
is nu bepaald dat uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe
gehouden register, kunnen worden benoemd als gemeentelijke lijkschouwer (art. 5).
192 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
4.5.2 Civiele recht
j
4.5.3 Bestuursrecht
85 Akkermans AJ, Verbeterde vraagstelling voor medische expertises, Een inventarisatie van knel-
punten, verbeteringen en mogelijke verdere aanpak, TVP 2005, 69-80. Voor de vraagstelling inzake
het causaal verband bij een ongeval heeft de Commissie Akkermans een model ontwikkeld,
www.rechten.vu.nl/iwmd. Zie daarover ook Akkermans AJ, Causaliteit bij letselschade en medische
expertise, TVP 2003, 93-104; Van AJ, Vraag het de deskundige! Maar hoe? TVP 2003, 105-110.
86 Rb. Amsterdam 27 oktober 2005, LJN: AU5131 en 3 november 2005, LJN: AU5724 resp. Hof Arnhem
27 juni 2006, JA 2006, 119.
87 Zie over het blokkeringsrecht HR 26 maart 2004, RvdW 2004, 54 (Levob). Daaruit blijkt dat in
letselschadeprocedures het slachtoffer weliswaar het blokkeringsrecht toekomt, maar dat in dat
geval de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij in de omstandigheden van het gegeven
geval geraden acht. Op grond van art. 198 lid 3 Rv is het slachtoffer immers verplicht om mee te
werken aan een door de rechter gelast deskundigenonderzoek. Zie hierover Elferink MH, Ondui-
delijkheden rondom uitoefening ‘blokkeringsrecht’ medische expertises, TVP 2004, 51-58. Het
blokkeringsrecht is ook van toepassing op buitengerechtelijk overeengekomen medische expertises,
HR 12 augustus 2005, RvdW 2005, 90 (Univé).
88 HR 22 februari 2008, TvGR 2008/18. Het arrest is niet zonder kritiek gebleven, Kolder A, De Hoge
Raad en de patiëntenkaart: een gemiste kans, NJB 2008, 1278-1282, die (terecht) meer ziet in het
Arnhemse model.
194 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
4.5.4 Tuchtrecht
j
4.5.5 Professionele standaard
89 Aldus ook CTG 15 mei 2001, MC 2001, 1429-1430; CTG 7 juni 2001, TvGR 2001/61.
90 WMSR, i.s.m. KNMG, Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage in bestuursrechtelijk en
civielrechtelijk verband, 2008, www.knmg.artsennet.nl > publicaties. Verder heeft de Commissie
Akkermans de Aanbeveling procedure medisch deskundigenbericht tot stand gebracht, www.rech-
ten.vu.nl/iwmd.
91 Zie ook HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 53.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 195
j
4.5.6 Toestemming en geheimhouding
92 Gevers JKM, De toepasselijkheid van de Wgbo in a-typische situaties, TvGR 1996, 8-15.
196 Handboek gezondheidsrecht deel II
93 Zie hierover Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007, paragraaf 9.10 en 9.11. Zie ook Das C, Wal G
van der, Het beroepsgeheim en de forensische geneeskunde, NTvG 2003, 2076-2079.
94 CTG 19 juli 2007, GJ 2007/156.
95 CTG 7 juni 2001, TvGR 2001/61.
96 CTG 20 december 2005, zaak 2004/166 (www.tuchtcollege-gezondheidszorg.nl).
97 CTG 19 juli 2007, GJ 2007/156.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 197
j
4.6 Militaire gezondheidszorg
98 Diest M van, Gezondheidsrecht en defensie, Militair Rechtelijk Tijdschrift 2000, 353-364; Dute JCJ,
et al., De rechten van de militaire patiënt, MC 1994, 1356-1358; Groenhout H, Noordhoek A,
Militair geneeskundige zorg, een integrale zorg, Militaire Spectator 1994, 412-417 met een reactie
van Water W van de, IJzerman C, in Militaire Spectator 1995, 48-51; Hendriks AC, Harmonisatie
militaire gezondheidszorg, een zorg meer of minder? Militair Rechtelijk Tijdschrift 2006, 310-312;
Hendriks AC, Militaire gezondheidszorg: geı̈ntegreerde zorg en gedesintegreerde rechten van de
patiënt?, TvGR 2007, 100-109; Lankhorst JHG, Het militaire, geı̈ntegreerde geneeskundige zorg-
model, TvGR 2008, 200-207; Roscam Abbing HDC, De militair geneeskundige dienst en de
rechtspositie van de militair, Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift 1995, 86-90; Spreeu-
wenberg C, Militaire gezondheidszorg in vredestijd en bij vredesoperaties, MC 1996, 1003; Vreese J,
et al., Rechten en plichten van de militaire arts en de militaire patiënt in relatie tot de Wet
geneeskundige behandelingsovereenkomst, Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift 1996, 60-
64.
99 Zie daarover Gregg Bloche M, Marks JH, When doctors go to war, NEJM 2005, 3-6; Gross ML,
Bioethics and armed conflict: moral dilemmas of medicine and war, Cambridge: MiIT Press, 2006;
Nathanson V, Preventing and limiting suffering should conflict break out: the role of the medical
profession, International Review of the Red Cross 2000, 601-615.
100 Stb. 1931, 519, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 480. De wijziging is ingegaan op 1 januari 2008.
101 Stb. 1982, 279, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 576.
102 Anders dan de Luchtmacht en de Marine kende de Landmacht voorheen wel een scheiding van
curatieve (huisartsen)zorg en bedrijfsgezondheidszorg c.q. controle. Zie over het geı̈ntegreerde zorg-
model met name Lankhorst, o.c.
198 Handboek gezondheidsrecht deel II
Behalve tot het gebruik van de diensten van het medische zorgteam, is de
militair op grond van artikel 12h MAW verplicht de door de minister voor-
geschreven maatregelen in acht te nemen ter bescherming van de eigen ge-
zondheid of die van anderen. Ook dient de militair zich in geval van ziekte te
houden aan de aanwijzingen van de verantwoordelijke militaire arts. Hij is
echter niet verplicht zich te onderwerpen aan een ingreep van heelkundige
aard of een andere ‘kunstbewerking’.106 Andere ingrijpende medische be-
handelingen zijn dus niet uitgesloten, al heeft de regering verklaard dat de
militair niet hoeft mee te werken aan invasieve ingrepen en dat medicatie
niet onder dwang mag worden toegediend.107
Afgezien van deze wettelijke beperkingen die de militair zich moet laten
welgevallen, geniet hij in beginsel de normale rechten van de patiënt. Op
militair-geneeskundige handelingen is de regeling van de geneeskundige
behandelingsovereenkomst van overeenkomstige toepassing (art. 7:464 BW).111
108 Laatstgenoemd onderzoek moet worden onderscheiden van het onderzoek naar de functie- of
dienstgeschiktheid als bedoeld in art. 12h lid 4 MAW. Dit onderzoek kan rechtsgevolgen hebben.
Daarom wordt het niet uitgevoerd door het medisch zorgteam, maar door de verzekeringsgenees-
kundige dienst van Defensie, die geen toegang heeft tot het geı̈ntegreerde zorgdossier.
109 Stb. 1960, 370, laatstelijk gewijzigd Stb. 1986, 335.
110 Gegevensverwerking vindt plaats in het (elektronische) Geneeskundig Informatiesysteem Defensie
(GIDS), waarop de bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing zijn.
111 Dit met ingang van 1 mei 2000. De minister heeft aanvankelijk op dit punt voor verwarring
gezorgd door de indruk te wekken dat de regels voor de geneeskundige behandelingsovereenkomst
niet van toepassing zouden zijn op de militaire gezondheidszorg, tenzij hiertegen geen bezwaar zou
bestaan. Deze (omgekeerde) benadering is echter onjuist. Zie Hendriks, o.c., 2007.
200 Handboek gezondheidsrecht deel II
Zoals gezien heeft de militair echter geen vrije artsenkeuze. De regels van de
MAW vormen verder een vérgaande inbreuk op het recht op toestemming en
het recht op privacy.112 De vraag rijst of deze inbreuk wel volledig wordt
gerechtvaardigd door de noodzaak van operationele inzetbaarheid. Beper-
kingen van fundamentele rechten dienen voldoende nauwkeurig omschre-
ven te zijn en behalve aan het noodzakelijkheidsvereiste, te voldoen aan de
beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. In dat verband is het de
vraag of voor de volledige opheffing van de scheiding tussen behandeling en
controle wel voldoende argumenten zijn. De vertrouwensrelatie die voor
medische behandeling noodzakelijk is, kan erdoor in de verdrukking ko-
men. De militair moet er immers rekening mee houden, dat wat hij in de
spreekkamer zegt, een rol kan gaan spelen bij de beoordeling van zijn in-
zetbaarheid, bij bevordering, keuringen en controle. Ook uit een oogpunt
van kwaliteitsbewaking kleven aan het samenvoegen van beide functies
bezwaren. Het is zelfs de vraag hoe in een dergelijk systeem een adequate
medisch-professionele standaard tot stand kan komen. Onvoldoende duide-
lijk is dat het invoeren van de in de geneeskunde gebruikelijke scheiding van
behandeling en controle een negatief effect op de inzetbaarheid zou hebben,
respectievelijk dat de eis van inzetbaarheid in vredestijd een dergelijke
scheiding verhindert. Een bezwaar van andere orde is nog de mogelijke
uitstraling die de regeling kan hebben op andere beroepen, zoals politie-
agent en gevangenisbewaarder.113
De militaire arts moet in zijn relatie met de militair voldoen aan de eisen van
goed hulpverlenerschap.114 Juist vanwege de militaire situatie is de medisch-
professionele onafhankelijkheid van de militair geneeskundige van speciaal
belang. Ten aanzien van de medische behandeling van militairen en alles
wat daarmee samenhangt, is hij niet ondergeschikt aan zijn niet-medische
militaire commandant. In 1934 is verder discussie gevoerd over de vraag of de
officier van gezondheid medische hulp mocht of moest verlenen aan de
muiters aan boord van de Zeven Provinciën. Aangenomen moet worden dat
de medische plicht van de militaire arts prevaleert boven zijn militaire taak;
in een dergelijk geval behoort hij dan ook hulp te verlenen.
112 Ook moet worden aangenomen dat de militair in beginsel niet het recht op vernietiging, als bedoeld
in art. 7:455 BW toekomt. Dit zou het zorgdossier anders onbruikbaar kunnen maken voor de
beoordeling van de inzetbaarheid van de militair. Voor het correctierecht van art. 36 Wbp ligt dit
anders.
113 Hendriks, o.c., 2007, 108-109.
114 Gesproken is wel over een spanning tussen de artseneed en de officierseed. Die spanning is,
juridisch gezien, niet aanwezig omdat de artseneed niet meer is dan een eenzijdige verklaring
zonder juridische gevolgen en ook uit de officierseed geen extra verplichtingen ontstaan. Afgezien
daarvan houdt ‘gehoorzaamheid aan de wetten’ in de officierseed ook gehoorzaamheid aan de
wettelijke regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst in.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 201
Tot slot dient nog te worden gewezen op het – nieuwe, nog niet in werking
getreden – artikel 1b MAW, dat de minister bevoegd maakt in buitengewone
omstandigheden af te wijken van de wet, voor zover dit met het oog op de
goede uitvoering van de operationele taken van de krijgsmacht noodzakelijk
is. Deze bevoegdheid kan ook betrekking hebben op de aanspraken en
waarborgen ten aanzien van de gezondheidszorg. Wel moet worden bedacht
dat alleen afwijking mogelijk is van de MAW en de daarop gebaseerde
regelgeving, niet van rechten die de militair in ander verband toekomen.
j
4.7 Gezondheidzorg in penitentiaire inrichtingen
118 Blois M de, Het recht op de persoonlijke integriteit in het internationale recht, l988, Thesis,
Hoofdstuk VI, paragraaf 5; Boone M, Jonge G de (red.), De Penitentiaire Beginselenwet in werking,
Deventer: Gouda Quint 2001, m.n. 79-142; Brake JHM te, et al., De werkbelasting van de medische
dienst in penitentiaire inrichtingen, Utrecht: Nivel 2005; Commissie Van Dinter, Zorg ingesloten;
de organisatie van de medische zorg in de penitentiaire inrichtingen van het Gevangeniswezen,
Den Haag: Ministerie van Justitie 1995; Death and dying behind the bars, JME, spec.nr. 1999/3;
Dute JCJ, Methadon in de gevangenis, Tijdschrift voor Alcohol, Drugs en andere Psychotrope
Stoffen 1997, 164-171; id., Dwangmedicatie binnen het gevangeniswezen, Proces 2000, 113-117; IGZ,
Zorg achter tralies, Een onderzoek naar kwaliteitsaspecten van de gezondheidszorg in penitentiaire
inrichtingen, RIVM 1999; Kelk C, Het Nederlands detentierecht, Deventer: Kluwer 2000; id.,
Gezondheidszorg voor gedetineerden, preadvies VGR 1998; Man H de, Gezondheidszorg in de bajes,
Den Haag: Ministerie van Justitie 2001; Recommendation No.R(98)7 on the ethical and organi-
sational aspects of health care in prison, 1998, Council of Europe; Sluiter M, Gedetineerde en vrije
artsenkeuze, TvGR 1993, 271-282; Tomasevski K, Prison health law, EJHL 1994, 327-341. Wijn-
gaard M van de, Post B, Gezondheidszorg in het gevang, Onderzoek naar vraag en aanbod van
justitiële tweedelijns gezondheidszorg, WODC 2007 (www.wodc.nl).
119 Stb. 1998, 430, laatstelijk gewijzigd Stb. 2008, 85; Stb.1997, 280, laatstelijk gewijzigd Stb. 2005,
194; resp. Stb. 2000, 481, laatstelijk gewijzigd Stb. 2008, 85.
120 www.hrw.org/advocacy/prisons/un-smrs.htm.
121 Resolution 37/194 van de Algemene Vergadering van Verenigde Naties op 18 December 1982,
www.un.org > documents.
122 www.un.org/documents/ga/res/43/a43r173.htm.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 203
123 CMT 16 januari 1992, TvGR 1992/20; MT Amsterdam 23 september 1991, TvGR 1992/25; Pres. Rb.
Den Haag 4 februari 1992, TvGR 1992/39. Zie ook de hierboven genoemde uitspraken van de
Nationale ombudsman (in 1995 en 1997).
124 Zie onder meer EHRM 13 september 2005, no. 35207/03 (Ostrovar tegen Moldavië), EHRM 28
maart 2006, no. 72286/01 (Melnik tegen Oekraı̈ne) en EHRM 26 oktober 2006, no. 59696/00
(Khudobin tegen Rusland).
125 Nationale ombudsman 16 november 1995 TvGR 1996/33; Nationale ombudsman 17 juni 1997, AB
1997, 297.
126 Veelal gaat het om huisartsen, die de functie van inrichtingsarts vervullen naast hun gewone
huisartspraktijk.
127 Zie www.pihaaglanden.nl > ziekenhuis. Als de zorg niet door dit ziekenhuis kan worden gegeven,
vindt behandeling in een gewoon ziekenhuis plaats.
128 Dit kan op gespannen voet staan met art. 4b van de Principles of Medical Ethics van de Verenigde
Naties (l983).
204 Handboek gezondheidsrecht deel II
129 Aldus Kelk C, o.c., 1998, 123. Kelk bepleit in dit verband o.a. ontwikkeling van een code voor
inrichtingsartsen.
130 Zie over dit artikel ook Jong EJC de, Gedwongen (forensisch) geneeskundige handelingen bij
verdachten, gedetineerden en ter beschikking gestelden, TvGR 1997, 74-86.
131 Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 205
j
4.8 Gezondheidszorg voor asielzoekers
132 Beroepscommissie RSJ19 mei 1988, A160/87; Beroepscommissie RSJ 29 juni 2005, 05/0684/TA;
Beroepscommissie RSJ 8 augustus 2006, 06/0593/TA, www.rsj.nl.
133 Jong ECJ de, o.c.
134 Zie de Handleiding Methadonverstrekking aan gedetineerden, 1996. Zie over methadonverstrek-
king in penitentiaire inrichtingen Rb. Amsterdam 13 februari 1997 TvGR 1997/46, Dute, o.c., 1997;
Kelk, o.c., 1998, 72-73 en 83-85.
135 Commissie Medische zorg voor (dreigend) uitgeprocedeerde asielzoekers en illegale vreemdelingen
(Commissie Klazinga), Arts en vreemdeling, 2007 (www.knmg.artsennet.nl.); Glasgow IK, et al.,
Illegalen aan de poort van de gezondheidszorg, Toegankelijkheid en knelpunten in de zorg van
huisartsen, verloskundigen en spoedeisende hulpafdelingen, Utrecht: Nivel 2000; Inspectie voor de
Gezondheidszorg, Toegankelijkheid huisartsenzorg asielzoekers, Den Haag: IGZ 2003; id., Medi-
sche opvang voor asielzoekers, Den Haag: IGZ 2006 (www.igz.nl), met reactie minister, Kamer-
stukken II 2007/08, 29 689, nr. 179; Landelijke Commissie Medische Aspecten van het Vreemde-
lingenbeleid, Medische aspecten van het Vreemdelingenbeleid, Den Haag: Ministerie van Justitie/
Ministerie van VWS, 2004 (www.knmg.artsennet.nl). Over het COA: www.coa.nl.
136 Kamerstukken II 29 689, nrs. 130 en 151. Als gevolg daarvan zal de huisarts verantwoordelijk zijn
voor de (eerstelijns)zorg voor asielzoekers. Zo wordt de curatieve zorg geheel buiten de asielzoe-
kerscentra geplaatst. De publieke gezondheidszorg (preventie) is een taak van de gemeente (GGD).
206 Handboek gezondheidsrecht deel II
144 www.stichtingkoppeling.nl. Anders dan de regering meende, is het Koppelingsfonds een bestuurs-
orgaan, waardoor zijn beslissingen vatbaar zijn voor Awb-bezwaar en -beroep, Afdeling bestuurs-
rechtspraak Raad van State 11 oktober 2006, GJ 2006/148.
145 Zij moesten een voorziening treffen binnen hun eigen budget, Beleidsregel afschrijvingskosten
dubieuze debiteuren.
146 Ziekenhuizen hoeven deze kosten dan niet meer af te wenden op de post dubieuze debiteuren. Voor
wat betreft de AWBZ-zorg, dit was voorheen niet geregeld. Aanleiding om dit alsnog te doen vormde
Vzgr. Rb. ’s-Gravenhage 26 juli 2006, LYN: AY5099, waarin het niet adequaat vergoeden van de
zorg die werd verleend aan illegale psychiatrische patiënten die op grond van de Wet Bopz
gedwongen zijn opgenomen, onrechtmatig werd geacht.
147 Zie voor de invulling die de minister aan het begrip geeft: Kamerstukken II 2006/07, 29 689, nr. 116.
208 Handboek gezondheidsrecht deel II
Niet alleen voor het verlenen van zorg aan illegalen wordt op de arts een
beroep gedaan, hij wordt ook om advies gevraagd.150 Zo brengen de artsen
van het Bureau Medische Advisering van de Immigratie- en Naturalisatie-
dienst (bma-artsen) advies uit over de behandelmogelijkheden in andere
landen. Aan GGD-artsen kan worden gevraagd een oordeel te geven over de
vraag of een illegaal niet te ziek is om tot uitzetting over te gaan, dan wel
voldoende reisvaardig is om te worden uitgezet. Uiteraard dient de arts bij
zijn advisering te beschikken over voldoende gegevens en te overleggen met
de behandelend arts. Overigens kunnen dergelijke beoordelingen niet wor-
den gedaan door de arts die ook in een behandelrelatie staat tot de desbe-
treffende illegaal (belangenverstrengeling). Een andere vraag is of van een
arts (ook van een bma-arts) eigenlijk wel kan worden verwacht dat hij een
oordeel geeft over de behandelmogelijkheden in het land van herkomst.151
Het Centraal Tuchtcollege oordeelde in 2006 dat, indien er aanwijzingen
zijn dat die behandelmogelijkheden beperkt zijn, de rapporterende arts
nadere informatie moet opvragen en niet kan volstaan met verwijzing naar
de landeninformatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).152
148 Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde, Gedragscode voor kinderartsen betreffende zieke
kinderen zonder verblijfspapieren, 2006 (www.nvk.pedianet.nl); GGZ Nederland, Handreiking
onverzekerde in de ggz, Amersfoort: ggz Nederland 2006.
149 Commissie Medische zorg voor (dreigend) uitgeprocedeerde asielzoekers en illegale vreemdelingen
(Commissie Klazinga), o.c.
150 Bruin R, Asielverzoeken, medisch onderzoek en de mensenrechtenverdragen, NJCM-Bulletin 2004,
669-679.
151 Ibidem, 32 e.v.
152 Door dit onderzoek na te laten had de aan de IND rapporterende arts ‘beneden de maat van de
individuele gezondheidszorg gehandeld’, CTG 19 januari 2006, GJ 2006/17. Deze beslissing vormde
een breuk met de vroegere jurisprudentie, waarin steeds werd aanvaard dat de arts op de landen-
informatie van het IND afging, zie de noot van JH Hubben onder de uitspraak.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 209
j
4.9 Hongerstaking
153 CTG 19 januari 2006, tussenbeslissing aangehaald in CTG 29 juni 2006, TvGR 2006/39; GJ 2006/
72. Eerder had Hof ’s-Gravenhage 9 september 2004, TvGR 2004/57 – ten onrechte – geoordeeld dat
er geen sprake was van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg.
154 CTG 29 juni 2006, TvGR 2006/39; GJ 2006/72.
155 Net als het Zra wordt ook deze regeling uitgevoerd door VGZ-IZA.
156 Es A van, Raat A, Hongerstaking; het wapen van de machteloze, MC 1996, 1468-1470; Gevers JKM,
Hulpverlening bij hongerstaking; het juridisch kader, NTvG 2000, 1008-1011.
157 World Medical Association, 1975, laatstelijk gewijzigd mei 2006, www.wma.net > Declaration of
Tokyo. In dezelfde lijn: KNMG, Dwangvoeding aan hongerstakende gedetineerden,
www.knmg.artsennet.nl > Vademecum, V.10, die artsen in Nederland het zwaarwegende advies
geeft niet mee te werken aan dwangvoeding van wilsbekwame gedetineerden.
210 Handboek gezondheidsrecht deel II
158 World Medical Association, 1991, laatstelijk gewijzigd oktober 2006, www.wma.net > World
Medical Association Declaration on Hunger Strikers.
159 ECRM 10565/83 (X tegen Duitsland). Zie ook Europese Commissie inzake uitlevering van een
hongerstaker aan Ierland (1977), NJ 1978,381.
160 EHRM 5 April 2005, no. 54825/00 (Nevmerzhitsky tegen Oekraı̈ne); EHRM 19 June 2007, no.
12066/02 (Ciorap tegen Moldavië).
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 211
nederend.161 De Wet Bopz is alleen van toepassing als aan de criteria van die
wet is voldaan.
Het is zoals gezegd van groot belang om met hongerstakers zorgvuldig om
te gaan en het vertrouwen in de arts niet te beschadigen. De Declaration of
Malta, die door de World Medical Association tot stand is gebracht en waarin
uitgangspunten en richtlijnen voor de omgang met hongerstakers zijn op-
genomen, bevat een aantal aanwijzingen hoe te handelen;162 hetzelfde geldt
voor de Handleiding van de Johannes Wier Stichting.163 Als de hongerstaker
onder druk van een groep staat, kunnen vraagtekens worden gezet bij diens
beslissingsvrijheid. Als er een vermoeden in die richting is, ligt het voor de
hand met de hongerstaker apart een gesprek aan te gaan om te zien of er van
vrijwilligheid sprake is. In een dergelijk geval mag ook worden verlangd dat
een eventuele schriftelijke non-interventieverklaring wordt bevestigd buiten
aanwezigheid van anderen.
j
4.10 Martelingen
Helaas spelen artsen soms een rol in martelpraktijken.167 Daarbij is het doel
van de geneeskunde, namelijk het genezen en voorkomen van ziekte en het
verzachten van lijden, geheel op de achtergrond geraakt. In die zin kan bij
het op enigerlei wijze assisteren van artsen bij martelingen niet van be-
roepsbeoefening worden gesproken. Wel wordt van de mogelijkheden van de
geneeskunde gebruikgemaakt voor een inhumaan doel. De arts kan op ver-
schillende manieren bijdragen aan martelingen:
– het verrichten van een medische keuring vooraf;
– het aanwezig zijn bij martelingen om te interveniëren als het leven van het
slachtoffer in gevaar komt;
– het behandelen van de fysieke effecten van martelingen en het opknappen
van het slachtoffer voor een volgende ronde;
– het ontwikkelen van methoden van marteling, zowel van fysieke als psy-
chische aard;
– het actief deelnemen aan martelingen.
167 Lifton RJ, Doctors and Torture, NEJM 2004, 415-417; Matthews RS, Indecent medicine: In defense
of the absolute prohibition against physician participation in torture, The American Journal of
Bioethics 2006, 33-44; Miles SH, Abu Ghraib: its legacy for military medicine, The Lancet 2004,
725-729.
168 Verdrag van 26 november 1987, laatstelijk gewijzigd 1 maart 2002, www.cpt.coe.int/en/ > Docu-
ments > Reference documents.
169 World Medical Association, 1975, laatstelijk gewijzigd mei 2006, www.wma.net > Declaration of
Tokyo.
4 Beroepsbeoefening in bijzondere situaties 213
j
4.11 Sectie
170 Zie www.cioms.ch > Text of Guidelines and other normative documents.
171 Zie www.icrc.org > Geneva Conventions.
172 De kwestie is actueel vanwege de ondervragingsmethodes die de Verenigde Staten toepassen in
Afghanistan, Irak en Guantánamo Bay. De Verenigde Staten stellen zich op het standpunt dat Al
Qaida en de Taliban niet zijn toegetreden tot de Verdragen van Genève en dat de gevangenen zich
daarom niet op deze verdragen kunnen beroepen (The White House, Memorandum on the Humane
Treatment of Taliban and Al Qaeda Detainees, Washington 2002). Ook beschouwt president Bush,
anders dan het Amerikaanse Congres, ‘ waterboarding’ (dat het slachtoffer het gevoel geeft te
verdrinken) niet als een vorm van marteling. Zie voor het standpunt van de Nederlandse regering
hierover Kamerstukken II 2007/08, 31 263, nr. 7.
214 Handboek gezondheidsrecht deel II
zich er vooraf van vergewissen, dat het intreden van de dood door een andere
geneeskundige is vastgesteld en dat toestemming is verkregen voor de sectie.
Als er tekenen of aanduidingen zijn van een niet-natuurlijke dood of wan-
neer in verband met andere omstandigheden een niet-natuurlijke dood niet
uitgesloten kan worden geacht, mag sectie niet plaatsvinden of, indien al
aangevangen, niet worden voortgezet zonder toestemming van de officier
van justitie (art. 76).
Het zonder toestemming van de betrokkene of diens nabestaanden weg-
nemen van delen van een lichaam valt onder diefstal of verduistering (artt.
310 en 321 e.v. WvS).179 Het is ook een tuchtrechtelijk vergrijp.180
j
5.1 Inleiding
1 Dit afgezien van andere eisen die bij de toepassing van wetenschappelijk onderzoek worden gesteld,
bijvoorbeeld informatie aan en toestemming van de proefpersoon en toetsing door een erkende
toetsingscommissie. Zie daarover paragraaf 5.4.
2 Eser A, Misconduct in science: a German lesson, EJHL 1998, 85-87; Hoeksema HL, et al., Een geval
van fraude bij farmaceutisch onderzoek in de neurologie, NTvG 2003; 147; 1372-1377; Macrina FL
(ed.), Scientific integrity: Texts and cases in responsible conduct of research, Washington: ASM
Press, 2005; Stephenson J, Research fraud, JAMA 2006; 295; 748; vgl. ook de sterk toegenomen
belangstelling voor ethische codes voor wetenschappelijk onderzoekers, Vermeulen M, Researchcode
in het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam: nuttig, NTvG 2002, 1620-1622; Klasen EC,
Overbeke AJPM, Melden van wetenschappelijk wangedrag in gezondheidsonderzoek, NTvG 2002,
1622-1624.
218 Handboek gezondheidsrecht deel II
3 Dat geldt niet alleen voor de publieke gelden, maar ook voor de private fondsen en de financiering
van wetenschappelijk onderzoek door de industrie.
4 Zie hierover Ploem MC, Freedom of research and its relation to the right of privacy, in: Gevers JKM,
et al., (red.), Health law, human rights and the biomedicine convention. Leiden: Martinus Nijhoff
Publishers 2005, 161-173.
5 Wetenschappelijk onderzoek 219
8 Dat dit niet steeds het geval is, bleek in 2008, toen een Nederlands onderzoek naar de werking van
probiotica op het remmen van een alvleesklierontsteking werd stopgezet nadat 24 patiënten waren
overleden. De precieze oorzaak van het grote aantal sterfgevallen (darmischemie) werd pas bekend
gemaakt nadat de resultaten waren gepubliceerd in het prestigieuze tijdschrift The Lancet.
Kennelijk zijn de publicatiebelangen gesteld boven het adequaat en tijdig informeren van patiënten
en nabestaanden.
5 Wetenschappelijk onderzoek 221
j
5.2 Onderzoek met patiëntengegevens
j
5.2.1 Hoofdregel en uitzonderingen
16 Uiteraard kunnen langs deze weg ook herleidbare gegevens worden verstrekt, maar dan is de
toestemming van de patiënt nodig (tenzij hiervan kan worden afgezien op grond van de eerste
uitzonderingsmogelijkheid van art. 7:458 BW).
17 Dit kan alleen bij tweezijdige codering, niet bij eenzijdige codering. Eenzijdige codering kan zinvol
zijn als gegevens over een en hetzelfde onderzoekssubject uit verschillende bronnen bij elkaar
moeten worden gebracht.
18 Niet alleen voor onderzoek met patiëntengegevens, ook voor onderzoek met lichaamsmateriaal (en
voor gecombineerd onderzoek) is codering van belang. Zie voor een toepassing Schmidt MK, et al.,
Genetisch onderzoek met opgeslagen lichaamsmateriaal; een coderingsprocedure met optimaal
gebruik van informatie bij behoud van privacy, NTvG 2004, 564-568, met commentaar van Niet-
feld JJ, Diest PJ van, NTvG 2004, 1707-1708; Olsthoorn-Heim ETM, Gevers JKM, NTvG 2004,
1263-1264.
19 Dit is overigens wel bepleit door Ploem MC, o.c. (diss. UvA), 2004 (waarbij dan wel toetsing van de
gegevensverstrekking door een medisch-ethische toetsingscommissie zou moeten plaatsvinden).
5 Wetenschappelijk onderzoek 225
j
5.2.2 Gedragscode
j
5.2.3 Gecodeerde gegevens en de Wbp
Voor wat betreft wetenschappelijk onderzoek met gegevens kan, zoals ge-
zien, onderscheid worden gemaakt tussen drie typen gegevens: (direct) her-
leidbare gegevens, gecodeerde gegevens en anonieme gegevens. De Wet be-
scherming persoonsgegevens (Wbp) onderscheidt echter maar twee soorten
gegevens: herleidbare en niet-herleidbare. Moeten gecodeerde gegevens als
herleidbare of als niet-herleidbare gegevens in de zin van de Wbp worden
beschouwd? Doorgaans wordt ervan uitgegaan dat gecodeerde gegevens niet
herleidbaar zijn, omdat herleiding door de onderzoeker redelijkerwijs is
uitgesloten.21 Bezwaarlijk is echter dat in dat geval gecodeerde gegevens
geheel aan de bescherming van de Wbp zijn onttrokken, dus bijvoorbeeld
ook aan de beveiligingsplicht van artikel 13.
j
5.2.4 Evaluatie; bewaartermijn
20 www.fmwv.nl > gedragscodes; een herziening is in voorbereiding. Voorts kan worden gewezen op de
Gedragscode voor gebruik van persoonsgegevens in wetenschappelijk onderzoek van de KNAW uit
2003 (www.knaw.nl > publicaties).
21 Anders: Ploem, o.c. (diss. UvA), 2004, 230 e.v., met als argument dat degene die over de sleutel
beschikt de gegevens zonder onevenredige inspanning kan herleiden tot het betrokken individu.
22 Dute JCJ, et al., Evaluatie Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst, Den Haag: Zorg-
Onderzoek Nederland 2000, 297-381; Dute, et al., o.c., 2003.
226 Handboek gezondheidsrecht deel II
den die artikel 7:458 BW biedt nog onvoldoende bekend zijn onder alle
betrokkenen, dat artsen bij wetenschappelijk onderzoek met patiëntenge-
gevens in belangrijke mate vasthouden aan het informed-consentvereiste en
dat registrerende instellingen doorgaans goed uit de voeten kunnen met
artikel 7:458 BW. In de Wgbo-evaluatie werd verder gesignaleerd dat de
regeling van de bewaartermijn voor patiëntengegevens (op dat moment tien
jaar) door onderzoekers als een bedreiging voor de voortgang van weten-
schappelijk onderzoek wordt beschouwd.23 De Gezondheidsraad heeft in
2004 gepleit voor een bewaartermijn van (ten minste) dertig jaar. Daarna
zouden de persoonsgegevens die voor de zorg niet langer nodig zijn, moeten
worden ondergebracht in een apart regime, waar ze zo lang als nodig is in
indirect herleidbare vorm bewaard blijven ten behoeve van wetenschappelijk
onderzoek. Voor erfelijkheidsgegevens zou een afzonderlijk bewaartraject
moeten gelden.24 Als reactie hierop is de bewaartermijn in artikel 7:454 lid 3
BW vooralsnog gewijzigd in vijftien jaar; verdere verlenging is bepaald niet
uitgesloten.25
j
5.2.5 Onderzoek onder eigen patiënten
Een bijzonder punt is het gebruik door de hulpverlener van gegevens van
zijn eigen patiënten voor wetenschappelijk onderzoek. Uit de parlementaire
geschiedenis kan worden opgemaakt dat de wetgever (behoudens wat
voortvloeit uit de zorg van een goed hulpverlener) geen beperkingen heeft
willen stellen aan gebruik van eigen patiëntengegevens voor wetenschappe-
lijk onderzoek. De reden hiervoor is dat dan de privacy niet in het geding
zou zijn. In de Wgbo-evaluatie is echter bepleit om dergelijk onderzoek aan
een bezwaarregeling te onderwerpen. Dit zou ook in overeenstemming zijn
met artikel 12.3 Rec(97)5 on the protection of medical data van de Raad van
Europa. In de Gedragscode gezondheidsonderzoek met gegevens is deze
aanbeveling overgenomen.
j
5.2.6 Registraties
een registratie met een volledige set gegevens. Andere registraties hebben
meer het karakter van een steekproefregister, dat wil zeggen dat in de
registratie slechts een beperkt aantal gegevens wordt opgenomen, maar wel
een verbinding blijft bestaan met de hulpverleners die de gegevens hebben
aangeleverd. Onderzoekers kunnen dan op basis van een selectie van
patiënten via het steekproefregister de hulpverleners benaderen om langs
deze weg uiteindelijk de patiënten te kunnen benaderen ter verkrijging van
nadere onderzoeksgegevens. Grote databases, zowel die met een volledige
gegevensset als steekproefregisters, maken doorgaans gebruik van de uit-
zonderingsmogelijkheid van artikel 7:458 BW. Dat wekt geen verbazing.
Deze regeling is ook juist bedoeld om toepassing te vinden bij onderzoek
met grote aantallen onderzoekssubjecten, waarbij het vragen van toestem-
ming geen haalbare kaart is. Wel rijst de vraag of deze regeling, en de daarin
vervatte waarborgen, op termijn wel voldoende zullen blijken om groot-
schalig wetenschappelijk onderzoek op verantwoorde wijze te laten plaats-
vinden. Een fenomeen dat in dit verband de aandacht vraagt is de toene-
mende verwevenheid van gegevensverzamelingen en verzamelingen van li-
chaamsmateriaal in de vorm van biobanken. Zie daarover de volgende para-
graaf.
Bij de registratie van herleidbare persoonsgegevens voor wetenschappelijk
onderzoek moet in het oog worden gehouden dat die in het kader van een
opsporingsonderzoek of door de rechter kunnen worden opgevraagd. Per-
soonsgegevens in een wetenschappelijke databank onder beheer van een
verschoningsgerechtigde kunnen worden beschermd; dat geldt echter niet
voor anderen, zoals de sociologisch onderzoeker die geen verschoningsrecht
heeft.26
j
5.2.7 Postmarketing surveillance
j
5.2.8 Burgerservicenummer
j
5.2.9 Internationaal
j
5.3 Onderzoek met lichaamsmateriaal
onderzoek bruikbaar is. Meer en meer wordt dit materiaal, gekoppeld aan
medische informatie, ondergebracht in zogenoemde biobanken.31
Nader gebruik van lichaamsmateriaal voor wetenschappelijk onderzoek
valt niet onder de (in paragraaf 5.4 te bespreken) Wet medisch-wetenschap-
pelijk onderzoek met mensen (Wmo). Deze wet is namelijk alleen van toe-
passing indien lichaamsmateriaal specifiek voor wetenschappelijk onder-
zoek wordt afgenomen. Wel moet worden bedacht dat, wanneer nader ge-
bruik van lichaamsmateriaal deel uitmaakt van een onderzoeksprotocol
waarin tevens speciaal voor dat onderzoek lichaamsmateriaal wordt afgeno-
men (bijvoorbeeld een onderzoek waarbij het nog te verkrijgen lichaams-
materiaal wordt vergeleken met al beschikbaar lichaamsmateriaal), het ge-
hele protocol zal moeten voldoen aan de eisen van de Wmo.
j
5.3.1 Huidige en toekomstige wettelijke regeling
31 Bovenberg J, Lessen uit het buitenland voor een algemene biobank in Nederland, TvGR 2004, 330-
342; Gibbons S, et al., Lessons from European population genetic databases: Comparing the law in
Estonia, Iceland, Sweden and the United Kingdom, EJHL 2005, 103-133; KNAW, Multifactoriële
aandoeningen in het genomics-tijdperk, KNAW, Amsterdam, 2006; Oosterhuis JW, et al., Tumour
banks: well guarded treasures in the interests of patients, Nature Reviews Cancer 2003, 73-77.
Zie verder de OECD (draft) Guidelines for Human Biobanks and Genetic Research Databases,
www.oecd.org > Biotechnology policies > Publications & Documents > Guidelines.
32 Dute JCJ, Lichaamsmateriaal voor de wetenschap, in: JCJ Dute, et al., (red.), Omzien naar de
toekomst, Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum 2002, 300-314; Dute JCJ, Toepassing van de
genetica in het kader van wetenschappelijk onderzoek, in: Toepassing van de genetica in de
gezondheidszorg, Den Haag: ZonMw 2003, 27-50; Gevers JKM, Human Tissue Research, with
Particular Reference to DNA Banking, in: JKM Gevers et al. (red.), Health Law, Human Rights and
the Biomedicine Convention, Leiden: Martinus Nijhoff Publishers 2005, 231-243; Olsthoorn-Heim
ETM, Lichaamsmateriaal voor de wetenschap, Preadvies VGR 1995; id., Nader gebruik van
lichaamsmateriaal: op weg naar een evenwichtige regeling, NTvG 1996, 1193-1197; id., o.c., 1998;
id., Het dossier lichaamsmateriaal, TvGR 2003, 306-313; Roscam Abbing HDC, Human tissue
research, individual rights and biobanks (www.ccels.cardiff.ac.uk); id., Gebruik van lichaams-
materiaal en zeggenschap, TvGR 2001, 8-15; id., Evans I, Proposal for an instrument on the use of
archived human biological materials in biomedical research, Strasbourg, 2002; Trouet C, Van
lichaam naar lichaamsmateriaal, Recht en het nader gebruik van cellen en weefsels (diss. Leuven),
Antwerpen: Intersentia 2003; Veen E-B van, et al., TuBaFrost 3: Regulatory and ethical issues on
the exchange of residual tissue for research across Europe, European Journal of Cancer 2006, 2914-
2923.
33 De Wbp is op lichaamsmateriaal niet van toepassing.
230 Handboek gezondheidsrecht deel II
34 Opgemerkt zou kunnen worden dat lichaamsmateriaal uit zijn aard de mogelijkheid van
persoonsidentificatie bevat. Die is echter in de praktijk nauwelijks uit te voeren vanwege het
ontbreken van een systematisch geordende registratie van lichaamsmateriaal op naam, waarmee
zou kunnen worden vergeleken. Echter, nu er steeds meer en steeds omvangrijkere databanken van
lichaamsmateriaal komen, zou deze situatie kunnen veranderen.
35 Zie voor een toepassing van deze regeling, waarbij door middel van een advertentie de betrokkenen
over de bezwaarmogelijkheid werden geı̈nformeerd Rb. Amsterdam 20 december 2007, LJN: BC1778.
36 Kamerstukken II 25 284, nr. 1; Gezondheidsraad, Naar goed gebruik, Den Haag 1994. Zie verder de
Beleidsbrief ethiek, Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, 21-22.
5 Wetenschappelijk onderzoek 231
j
5.3.2 Code Goed Gebruik
betrokkene kan opleveren en er dus overleg moet plaatsvinden over hoe dan
moet worden gehandeld. Dit wordt niet anders wanneer de hulpverlener
lichaamsmateriaal van eigen patiënten gebruikt voor wetenschappelijk on-
derzoek. Daar komt bij dat de hulpverlener bij een nieuwe bevinding contact
met de patiënt moet opnemen; als deze dan niet van het onderzoek op de
hoogte is, kan dit tot moeilijkheden leiden. Daarom is het beter om van
tevoren over het onderzoek te overleggen en daarbij met de patiënt te be-
spreken hoe met nieuwe informatie moet worden omgegaan, ook in verband
met het recht om niet te worden geı̈nformeerd. Als het onderzoek nog niet
vaststaat, kan toestemming voor wetenschappelijk onderzoek als zodanig
worden gevraagd en kunnen afspraken worden gemaakt over de mededeling
aan de patiënt van eventueel voor hem relevante resultaten.
Tegen het toestemmingsvereiste worden nogal eens praktische bezwaren
ingebracht, zoals de beperkte tijd die beschikbaar is tijdens een consult.
Onbedoeld wordt hiermee de zwakte van een bezwaarsysteem blootgelegd.
Als men vindt dat de situatie in de spreekkamer zich niet goed leent voor een
informed-consentprocedure ten aanzien van nader gebruik van lichaams-
materiaal, dan is het toch wat ongerijmd om vervolgens van de patiënt te
verwachten dat hij op eigen initiatief zijn eventuele bezwaren aankaart. In
zo’n geval ligt het toch meer voor de hand dat de hulpverlener zelf het
onderwerp ter tafel brengt.
j
5.3.3 Nieuwe bevindingen
ervan uit te gaan dat pas bij (acceptatie voor) publicatie aan deze eis is
voldaan. Daarbij komt dat met publicatie veel tijd gemoeid kan zijn.
j
5.3.4 Toestemming vragen niet mogelijk of niet haalbaar
Bij lichaamsmateriaal kan zich, net als bij persoonsgegevens, het probleem
voordoen dat de toestemming van de betrokkene niet meer kan worden ge-
vraagd, bijvoorbeeld omdat die is overleden, terwijl het uit volksgezond-
heidsoogpunt van belang is het desbetreffende (direct herleidbare of geco-
deerde) lichaamsmateriaal in wetenschappelijk onderzoek te betrekken. Ook
de andere uitzonderingssituaties die bij medische gegevens tot artikel 7:458
BW hebben geleid, kunnen zich bij lichaamsmateriaal voordoen. In derge-
lijke situaties is bij lichaamsmateriaal onder omstandigheden een analoge
toepassing van artikel 7:458 BW – met de daarbij geldende voorwaarden – als
uitzondering op het toestemmingsbeginsel te rechtvaardigen.39 Een wette-
lijke regeling zou hierin moeten voorzien. Een en ander laat echter onverlet
dat hulpverlener en onderzoeker zich zullen moeten realiseren dat vanwege
de nieuwe informatie die wetenschappelijk onderzoek met lichaamsmateri-
aal over de patiënt kan opleveren, anders dan bij gegevens, problemen kun-
nen rijzen over hoe om te gaan met die informatie. Er kan bijvoorbeeld reden
zijn te proberen de patiënt alsnog op te sporen, terwijl ook de familie belang
kan hebben bij gegevens uit lichaamsmateriaal.
j
5.3.5 Toetsing
39 Leenen HJJ, Roscam Abbing HDC, Wetenschappelijk onderzoek en privacy, NTvG 1991, 769-773; zie
ook art. 22 lid 1ii Recommendation Rec(2006)4.
234 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
5.3.6 Onderscheid met sectie
j
5.3.7 Verbod van financieel gewin; octrooi
Breed aanvaard is het beginsel dat het beschikbaar stellen van lichaams-
materiaal als zodanig niet mag leiden tot financieel gewin.41 Dit beginsel
staat overigens niet in de weg aan de commerciële exploitatie van bewerkt
lichaamsmateriaal. In toenemende mate spelen vragen naar eigendom en
octrooiering van lichaamsmateriaal.42 Octrooiering kan onderzoek stimule-
ren, omdat de onderzoeker zijn inspanningen beloond ziet, maar ook be-
lemmeren, omdat het beperkingen stelt aan de beschikbaarheid van de on-
derzoeksresultaten. Ook rijst de vraag in hoeverre de donor kan meebeslis-
sen over het gebruik van diens lichaamsmateriaal en kan meedelen in de
opbrengsten van het onderzoek.43
j
5.4 Medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen
j
5.4.1 Inleiding
45 Agt F van, et al., Medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen: waarin de wet niet voorziet,
NTvG 1999, 45-50; Bergkamp L, Het proefdier mens. De normering en regulering van medische
experimenten met mensen (diss. UvA), Alphen aan den Rijn: Samsom 1988; id., Het wetsvoorstel
medische experimenten, preadvies VGR, 1995; id., Medical research involving human beings: Some
reflections on the main principles of the international regulatory instruments, EJHL 2004, 61-69;
Brouwer de Koning-Breuker K, De betekenis van de Awb voor de toetsing van medisch-weten-
schappelijk onderzoek met mensen, TvGR 2000, 149-157; Gevers JKM, Het wetsvoorstel medische
experimenten, NTvG 1992, 2087-2090; id., Medical research and the law, EJHL 1995, 97-99; id.,
Medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, TvGR 2001, 22-28; International ethical guide-
lines for biomedical research involving human subjects, 2002, CIOMS; Leenen HJJ, Mensgebonden
(medisch-)wetenschappelijk onderzoek, in: JCJ Dute, et al., (red.), Omzien naar de toekomst,
Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum 2002, 290-299; Legemaate J, The CIOMS guidelines for
biomedical research involving human subjects, EJHL 1994, 161-165; Lötjönen S, Research on human
subjects, in: Gevers JKM, et al. (red.), Health law, human rights and the biomedicine convention,
Martinus Nijhoff Publishers, Leiden, 2005, 175-190; Morbé E, De beproefde mens: de wet inzake
experimenten op de menselijke persoon, Heule: UGA, 2006; Heerdt J ter, Het experiment beproefd:
een juridische analyse van medische experimenten met mensen, Antwerpen: Maklu 2000; Roscam
Abbing HDC, Medisch-wetenschappelijk onderzoek, recht en praktijk, TvGR 1999, 205; Sprumont
D, Legal protection of human research subjects in Europe, EJHL 1999, 25-43; Vandenbroucke JP,
Geen voorafgaande informed consent vereist bij wetenschappelijk onderzoek zonder risico of belas-
ting, NTvG 2006, 616, met reactie HDC Roscam Abbing; Veldhuizen-Polman E van, Kenter M,
Veellagigheid van wet- en regelgeving bij medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, in:
Hendriks AC, Napel H ten, Volksgezondheid in een veellagige rechtsorde, Kluwer, Alphen aan den
Rijn 2007, 229-243; Veen E-B van, Medisch-wetenschappelijk onderzoek, TvGR 2001, 45-54;
Verheggen FWSM, Myth and reality of informed consent and the patient’s choice to participate in
clinical trials (diss. UM), Maastricht: Universitaire Pers Maastricht 1996; Verheggen FWSM,
Wijmen FCB van, Informed consent in clinical trials, Health Policy 1996, 131-153; Wijmen FCB
van, Rechtsbescherming bij medische experimenten: de experimenteerovereenkomst, in: Gevers
JKM, Hubben JH (red.), Grenzen aan de zorg; zorgen aan de grens, Alphen aan den Rijn: Samsom
HD Tjeenk Willink 1990; id., De Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, TvGR
1998, 58-74.
46 Het gaat om gezonde proefpersonen en patiënten. Gemakshalve zal veelal alleen de term patiënten
worden gebruikt. Het verschil tussen gezonde proefpersonen en patiënten zal nog worden
besproken.
236 Handboek gezondheidsrecht deel II
47 Zie ook Lemmens T, In the name of national security: lessons from the Final Report on the human
radiation experiments, EJHL 1999, 7-23.
48 In de VS kwam de discussie vooral op gang door de publicatie van Beecher HK, Ethics and clinical
research, NEJM 1966, 1354-1360; zie ook Rothman DJ, Ethics and human experimentation: Henry
Beecher revisited, NEJM 1987, 1195-119; Hornblum AM, They were cheap and available: prisoners
as research subjects in twentieth century America, BMJ 1997, 1437-1441.
5 Wetenschappelijk onderzoek 237
49 Hof Den Bosch 11 maart 1981, TvGR 1981/24. Zie ook MT Amsterdam 16 juni 1980, TvGR 1981/8
(over psychochirurgie).
50 Nationale ombudsman 26 februari 1985, TvGR 1985/51. De zaak kwam ook voor de tuchtrechter.
Zie over deze casus Bergkamp, o.c., 1988, 82 e.v.
51 Vries MC de, Leeuwen E van, Ethiek van medisch-wetenschappelijk onderzoek: informed consent en
de therapeutische misconceptie, NTvG 2008, 679-683.
238 Handboek gezondheidsrecht deel II
Rechten (1966), dat luidt: ‘No one shall be subjected to torture or to cruel,
inhuman or degrading treatment or punishment. In particular, no one shall
be subjected without his free consent to medical or scientific experimenta-
tion.’
Ook op Europees niveau zijn regels met betrekking tot medisch-weten-
schappelijk onderzoek met mensen tot stand gekomen. Van 1990 dateert de
Recommendation R(90)3 on medical research on human beings van de Raad
van Europa. In de onder auspiciën van het Regional Office for Europe van de
WHO in 1994 in Amsterdam aanvaarde Declaration on the promotion of
patients’ rights in Europe is de eis van toestemming voor deelname aan
wetenschappelijk onderzoek opgenomen (art. 3.10). Van groot belang is het
in 1996 in het kader van de Raad van Europa tot stand gekomen Verdrag
inzake Mensenrechten en Biogeneeskunde (VMB). Dit verdrag, dat overigens
nog niet door Nederland is geratificeerd, bevat naast een bijzondere bepaling
over onderzoek met wilsonbekwamen (zie hieronder, paragraaf 5.4.4) een
algemeen artikel inzake de bescherming van proefpersonen bij research (art.
16). In 2005 is met betrekking tot dit verdrag verder een Additional Protocol
concerning Biomedical Research tot stand gekomen, dat de belangrijkste
rechten van proefpersonen vastlegt en daarnaast onafhankelijke toetsing
door een ethische commissie waarborgt.
Op het niveau van de Europese Unie is in 2001 een richtlijn inzake good
clinical practice bij klinisch geneesmiddelenonderzoek tot stand gekomen
(Richtlijn 2001/20/EG).62 Deze richtlijn beoogt de regelingen in de lidstaten
ten aanzien van de ethische toetsing van geneesmiddelenonderzoek (verder)
te harmoniseren. Dit heeft geleid tot een ingrijpende wijziging van de Wmo,
die op 1 maart 2006 (twee jaar later dan vereist) in werking is getreden. Aan
de wet is een nieuwe paragraaf toegevoegd met aanvullende regels voor
wetenschappelijk onderzoek met geneesmiddelen, terwijl verder een aantal
verplichtingen dat uit de richtlijn voortvloeit, op al het onderzoek van toe-
passing is verklaard. Van 2005 dateert ook de Richtlijn 2005/28/EG van de
Commissie tot vaststelling van beginselen en gedetailleerde richtsnoeren
inzake goede klinische praktijken wat geneesmiddelen voor onderzoek voor
menselijk gebruik betreft en tot vaststelling van de eisen voor vergunningen
voor de vervaardiging of invoer van die geneesmiddelen.63 Opmerking ver-
dient dat geneesmiddelen voor wetenschappelijk onderzoek zijn uitgesloten
van de toepasselijkheid van Richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een
communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik
(art. 3). Wel is deze richtlijn van belang vanwege de eisen die worden gesteld
aan het wetenschappelijk onderzoek dat aan het verkrijgen van een han-
delsvergunning vooraf dient te gaan. Voor onderzoek dat buiten de Europese
Unie wordt uitgevoerd, dient een verklaring te worden overgelegd dat vol-
daan is aan de eisen van Richtlijn 2001/20/EG.
Voor wat betreft de non-gouvernementele organisaties heeft vooral de
62 PbEG 2001 L 121/34. Zie ook www.ccmo.nl > wet- en regelgeving > internationale wet- en regel-
geving.
63 PbEG 2005 L 91/13.
5 Wetenschappelijk onderzoek 241
Verklaring van Helsinki van de World Medical Association veel gezag ver-
worven.64 Binnen de medisch-wetenschappelijke wereld worden de regels
van deze verklaring algemeen als normatief aanvaard. Verder heeft de
Council for International Organizations of Medical Sciences (CIOMS) de
International Ethical Guidelines for Biomedical Research Involving Human Subjects
opgesteld (2002).65
j
5.4.2 Definitie van medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen
De Wmo gaat uit van het begrip ‘wetenschappelijk onderzoek’, dat als volgt
wordt omschreven: ‘medisch-wetenschappelijk onderzoek waarvan deel uit-
maakt het onderwerpen van personen aan handelingen of het opleggen aan
personen van een bepaalde gedragswijze’ (art. 1 lid 1). Kernelement is het
onderwerpen van de proefpersoon aan handelingen of voorschriften. Hier-
onder is ook observationeel onderzoek begrepen. ‘Het opleggen aan perso-
nen van een bepaalde gedragswijze’ is een goede toevoeging aan de definitie
van wetenschappelijk onderzoek. Het gaat immers niet alleen om ‘lichame-
64 De Verklaring werd aangenomen in 1964 en is gewijzigd in 1975, 1983, 1989, 1996 en 2000
(Edinburgh). Voorts is in 2002 en 2004 een ‘Note of Clarification’ toegevoegd aan art. 29 en 30.
In 2007 is een nieuwe herzieningsprocedure gestart. Zie www.wma.net/e/ethicsunit/helsinki.htm,
voor de tekst van de Declaration en voor verdere literatuurverwijzingen. Over art. 29 en 30 is
veel discussie, zie voor het standpunt van de CCMO www.ccmo.nl > wet- en regelgeving >
internationale wet- en regelgeving > CCMO-visie Verklaring van Helsinki.
65 Zie www.cioms.ch, onder Text of Guidelines and other normative documents.
66 Zie hoofdstuk 9.
67 Zie ook paragraaf 1.6
242 Handboek gezondheidsrecht deel II
73 Zie hierover uitvoerig Ploem C, Toepassingsgebied WMO: moeten enquêtes worden getoetst? MC
1999, 1547-1549; zie ook Van Agt, et al., o.c.
74 Zie www.ccmo.nl, veelgestelde vragen, Reikwijdte WMO.
75 CCMO-notitie Reikwijdte: gedragswetenschappelijk onderzoek, 2001, www.ccmo.nl > wet- en
regelgeving > CCMO-publicaties > CCMO-notities en statements. Zie voor kritiek Welie SPK, et
al., De WMO en het wetenschappelijk onderzoek in de psychologie, De Psycholoog 2004, 268-274.
244 Handboek gezondheidsrecht deel II
tenschappelijke kennis, maar om het gebruik van een nog niet (volledig)
getoetst middel in een noodsituatie als enige kans om nog iets voor deze
patiënt te bereiken. De arts handelt enkel als behandelend arts en niet in het
kader van een medisch-wetenschappelijk onderzoek. Gaat hij echter het
middel of de nieuwe procedure toetsen door die op meer dan één patiënt toe
te passen, dan is er sprake van research.
Dat uit ultimum-remedium-toepassing bij een individuele patiënt wel-
licht nieuwe inzichten kunnen voortvloeien is bijzaak; bij medisch-weten-
schappelijk onderzoek met mensen is dat hoofdzaak. Zou het ultimum
remedium als een experiment worden beschouwd, dan zou dit niet alleen tot
begripsverwarring leiden, maar ook zou aan de eisen die voor medisch-we-
tenschappelijk onderzoek gelden moeten worden voldaan. Dat zou voor de
behandeling van de betrokken patiënt grote problemen opleveren. Het is
uiteraard wel gewenst dat bij toepassing van een ultimum remedium ach-
teraf toetsing plaatsvindt.
Een andere situatie doet zich voor bij de eerste toepassing van een nieuw
middel of procedure bij een patiënt, waarbij het doel niet alleen genezing
van de patiënt is maar vooral ook toetsing van de nieuwe interventie. Voor-
gesteld is wel om dit zonder meer als behandeling van die patiënt te kwali-
ficeren. Daartegen bestaat bezwaar; het experimentele karakter van de
eerste, bewuste toepassing van een nieuw middel wordt erdoor verdoezeld.
Bij een dergelijke toepassing bestaat er weliswaar naast het experimentele
doel een therapeutisch doel, maar dat neemt niet weg dat die eerste toepas-
sing van een nieuw middel of een nieuwe procedure een experiment is. In
dat geval dient te zijn voldaan aan de eisen die aan medisch-wetenschappe-
lijk onderzoek met mensen worden gesteld.
j
5.4.3 Eisen aan medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen
77 Het criterium ‘belang’ maakt het in de voorgaande noot besproken onderbrengen van profylaxe
onder therapeutisch onderzoek gemakkelijker. Immers ook bij dergelijk onderzoek kan de proef-
persoon belang hebben, namelijk bescherming tegen de betreffende ziekte.
246 Handboek gezondheidsrecht deel II
Redelijkheid
eventueel uit het onderzoek naar voren komende, voor de patiënt van
belang zijnde gegevens.
Bijzondere problemen schept fase-I-onderzoek bij uitbehandelde
patiënten.88 Fase-I-experimenten zijn vooral in de oncologie regelmatig
aan de orde. Omdat de toxische stoffen niet bij gezonde proefpersonen
kunnen worden getest, is de enige mogelijkheid uitbehandelde patiënten
om medewerking te vragen, een ingrijpend en moeilijk verzoek omdat het
onderzoek geen enkel therapeutisch nut voor de patiënt kan hebben.
Enerzijds kan gesteld worden dat aan uitbehandelde patiënten niet de
mogelijkheid mag worden ontnomen om zich altruı̈stisch ter beschikking
te stellen voor het ontwikkelen van een geneesmiddel ten behoeve van
medepatiënten. Daar staan echter tegenover het gevaar van een onvrije
beslissing en het voor de hand liggende risico dat de beslissing wordt
genomen in de hoop dat het middel misschien toch zou kunnen werken.
Medewerking aan een fase-I-onderzoek hoeft, mits aan alle zorgvuldig-
heidseisen is voldaan, niet te worden uitgesloten.89 Maar met het vragen
van medewerking aan fase-I-onderzoek aan uitbehandelde patiënten moet
de uiterste voorzichtigheid worden betracht, terwijl de betrokken toet-
singscommissie scherp toezicht dient te houden. Ook op deze situatie is
artikel 5 Wmo van toepassing. Is de relatie met de onderzoeker onvrij, dan
mag alleen onderzoek worden gedaan dat niet dan met medewerking van
de betrokkene kan worden verricht.90
i De arts blijft onderworpen aan de medisch-professionele standaard en kan
zich daaraan niet onttrekken met een beroep op de toestemming van de
patiënt. Hij moet de erkende methode van behandeling gebruikt of over-
wogen hebben en de mogelijke voor- en nadelen van de nieuwe methode
afwegen tegen de gangbare werkwijzen. Iedere patiënt – ook die uit de
controlegroep – moet ervan verzekerd zijn dat de best mogelijke diagnos-
tische en therapeutische methoden worden toegepast. Dit betekent ook
dat als tijdens het experiment een bepaalde behandelwijze duidelijk beter
blijkt te zijn, het niet verantwoord is om ter wille van het onderzoek aan
patiënten de slechtere behandelingsmethode te blijven geven.
j De weigering van de patiënt om aan het onderzoek deel te nemen, mag
nimmer invloed hebben op de relatie tussen de arts en de patiënt en op de
te geven zorg en aandacht.
88 In fase-I-onderzoek wordt door eerste toepassing bij de mens naar de maximaal toelaatbare dosis
van het middel gezocht, worden de bijwerkingen nagegaan en wordt een schema van toediening
ontwikkeld. Fase-I-onderzoek kan geschieden bij gezonde proefpersonen, maar voor zeer toxische
stoffen is dat niet acceptabel. Dan is een mogelijkheid het onderzoek te doen bij uitbehandelde
patiënten. In volgende fasen (II en III) wordt de experimentele toepassing successievelijk uitgebreid.
Fase-IV-onderzoek wordt verricht nadat het middel in de handel is gebracht (post-marketing
surveillance).
89 Over stervende patiënten zie paragraaf 5.4.5.
90 Zie ook paragraaf 5.4.5.
5 Wetenschappelijk onderzoek 253
Informatie en toestemming
95 In de toekomst zullen bij ministeriële regeling nadere eisen aan de informatieverstrekking kunnen
worden gesteld, Kamerstukken II 2007/08, 31452, nr. 2, onderdeel D.
96 Dit artikel wordt binnenkort aangepast in die zin dat de te raadplegen persoon ook een andere
deskundige (geen arts) kan zijn, Kamerstukken II 2007/08, 31452, nr. 2, onderdeel E. Overigens
wordt in de praktijk de onafhankelijke arts maar zelden geraadpleegd.
256 Handboek gezondheidsrecht deel II
vorm kan worden geven dat de proefpersoon het onderzoek begrijpt. Zou de
eis van volledige informatie daarover strikt moeten worden genomen, dan
zou medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen vrijwel niet mogelijk
zijn, wellicht alleen met vakbroeders. Bij de informatie over het onderzoek
geldt de redelijkheidseis. Aan de proefpersoon moet zo veel informatie wor-
den gegeven dat hij het onderzoek in essentie begrijpt en op de hoogte is van
de risico’s en bezwaren. Wat dat concreet inhoudt, is niet in zijn algemeen-
heid aan te geven en zal per onderzoek moeten worden bekeken. Als alge-
meen criterium voor de informatieplicht zou kunnen worden aangehouden
dat aan de proefpersoon moeten worden medegedeeld alle feiten en om-
standigheden die een redelijk mens zal willen overwegen alvorens hij zijn
toestemming voor deelname aan een medisch-wetenschappelijk onderzoek
geeft.
Onjuist is het om de gecompliceerdheid van het onderzoek als argument te
gebruiken om wezenlijke informatie aan de proefpersoon te onthouden of
om uit gemakzucht een rookgordijn rond het onderzoek op te werpen. Als
wordt gesteld dat de proefpersoon de informatie niet kan begrijpen, bete-
kent dit dat hij niet in het onderzoek mag worden betrokken. Ook het zo-
genaamd in het belang van de patiënt achterhouden van informatie is niet
aanvaardbaar.
Mag de arts bij therapeutisch onderzoek de therapeutische exceptie toe-
passen, die in de normale behandelingssituatie geoorloofd is als informatie
kennelijk ernstig nadeel voor de patiënt zou opleveren (art. 7:448 lid 3
BW)?97 Onzes inziens dient deze vraag in principe ontkennend te worden
beantwoord. Het aanvaarden van de therapeutische exceptie ten aanzien van
de informatie bij onderzoekshandelingen aan de patiënt zou betekenen dat
patiënten zonder hun medeweten aan (onderdelen van) medisch-weten-
schappelijk onderzoek zouden kunnen worden onderworpen. Dat zou niet
in overeenstemming zijn met de geest van de Wmo. Die kent de therapeu-
tische exceptie dan ook niet. Vanwege de problemen van een (therapeutische)
exceptie bij medische handelingen waarbij derdenbelangen een rol spelen,
zou, als een dergelijk soort uitzondering bij medisch-wetenschappelijk on-
derzoek toelaatbaar zou zijn geacht, een regeling in de Wmo aangewezen
zijn geweest. Dat blijkt ook uit het feit dat dat wel is gebeurd bij de onmo-
gelijkheid om toestemming te geven vanwege de noodsituatie waarin de
patiënt verkeert (art. 4 lid 2 Wmo). Artikel 7:448 lid 3 BW moet worden
gezien in het kader van de gebruikelijke relatie tussen arts en patiënt in het
kader van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Niet informeren
bij deelname aan medisch-wetenschappelijk onderzoek is een geheel andere
zaak dan het niet geven van informatie vanwege de te verwachten schade bij
een noodzakelijke behandeling.
Een bijzonder probleem met betrekking tot de informatie doet zich voor
bij experimenten, al dan niet dubbelblind, waarbij placebo’s worden ge-
bruikt. Uitgangspunt bij toediening van placebo’s aan een patiënt in het
97 Bij niet-therapeutisch onderzoek is deze vraag niet aan de orde. Zie over de therapeutische exceptie
Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007, paragraaf 9.4.5.
5 Wetenschappelijk onderzoek 257
98 Patiënten die de placebo krijgen toegediend, worden niet behandeld. Men zou op grond daarvan
kunnen stellen dat voor de patiënten die een placebo krijgen, het experiment niet-therapeutisch is.
Met Bergkamp (o.c., 44) zijn wij echter van mening dat het onderzoek als therapeutisch mag
worden aangemerkt zo lang de patiënt een redelijke kans op toediening van het werkzame middel
heeft. In het geneesmiddelenrecht geldt een placebo overigens als een geneesmiddel (zie paragraaf
3.3).
99 Zelen M, New design for randomized clinical trials, NEJM 1979, 1242-1245; id., Alternatives to
classic randomized trials, Surg Clin N Am 1981, 1425-1435.
258 Handboek gezondheidsrecht deel II
100 Zie Almark P, Should Zelen pre-randomised consent designs be used in some neonatal trials? JME
1999, 325-329; Craen AJM de, Informed consent en prerandomisatie, NTvG 2000, 1301-1303;
Edwards S, et al., Ethical issues in the design and conduct of cluster randomised controlled trials,
BMJ 1999, 1407-1409; Gezondheidsraad, Less informed consent? Informed consent en prerandomi-
satie in wetenschappelijk onderzoek, 1999; Schellings R, Pre-randomization in study designs,
Acceptability and applicability (diss. UM), Maastricht: Datawyse/Universitaire Pers Maastricht,
2005; id., et al., Geı̈nformeerde weloverwogen toestemming (‘informed consent’): doel of middel?
NTvG 1999, 1033-1037; id., et al, Randomized consent designs in randomized controlled trials:
Systematic literature search, Contemporary clinical trials 2006, 320-332 (met veel literatuurver-
wijzingen).
101 Kamerstukken II 2006/07, 29 963, nr. 4, 6-8.
5 Wetenschappelijk onderzoek 259
102 Zie hierover Fost N, Waived consent for emergency research, Am J Law and Med 1998, 163-183;
Lötjönen S, Medical research in clinical emergency settings in Europe, JME 2002, 183-187; Mitka M,
Aiding emergency research aim of report on exceptions to informed consent, JAMA 2007, 2608-2609;
Nee PA, Griffiths RD, Ethical considerations in accident and emergency research, Emerg Med J
2002, 423-427.
260 Handboek gezondheidsrecht deel II
103 Vanwege met name de eerste voorwaarde is er geen strijd met art. 7 BUPO (MvT, Kamerstukken II
22 588, nr. 3, 13-14). Het gaat hier echter, anders dan de MvT opmerkt, niet om een ultimum-
remediumsituatie.
104 Gillon R, Research into emergency treatments: could the offer of ‘advance directives’ help? JME
1999, 291-292.
105 Zie daarover Verheggen FWSM, Myth and reality of informed consent and the patient’s choice to
participate in clinical trials (diss. UM), Maastricht: Universitaire Pers Maastricht 1996; id.,
Wijmen FCB van, Informed consent in clinical trials, Health Policy 1996, 131-153.
106 Zie over dit onderwerp: Wilkinson M, Moore A, Inducement in research, Bioethics 1997, 373-389;
McNeill P, Paying people to participate in research: why not? Bioethics 1997, 390-396; Dickert N,
Grady C, What’s the price of a research subject? Approaches to payment for research participation,
NEJM 1999, 198-203.
5 Wetenschappelijk onderzoek 261
daaraan gehouden is. Hij kan deze toestemming te allen tijde intrekken,
waarmee zijn deelname aan het experiment wordt beëindigd. Een motive-
ring hoeft daarvoor niet te worden gegeven en in artikel 6 lid 9 Wmo is
bepaald dat de proefpersoon geen schadevergoeding verschuldigd is voor de
gevolgen van de intrekking. Uiteraard mag terugtrekking geen invloed
hebben op de huidige of toekomstige behandeling.
Als de proefpersoon zich niet zonder schade uit een eenmaal begonnen
experiment kan terugtrekken, dient dit van tevoren te worden meegedeeld
(art. 6 lid 5 sub c Wmo). Doet die situatie zich voor, dan ligt het voor de hand
met de patiënt te overleggen opdat de terugtrekking zo veel mogelijk zonder
schade voor hem verloopt.
j
5.4.4 Medisch-wetenschappelijk onderzoek met wilsonbekwamen
107 Advies inzake regeling van medisch-wetenschappelijk onderzoek met wilsonbekwamen (Commissie
Meijers), Ministerie van VWS 1995; Agt F van, Therapeutisch onderzoek met wilsonbekwamen,
TvGR 2003, 459-469; Bergkamp L, Het betrekken van incompetenten bij experimenten, TvGR
1990, 19-26; Cuénod M, Gasser J, Research on the mentally incompetent, JME 2003, 19-21; Dill-
mann R, Kastelein WR, Niet-therapeutisch onderzoek met wilsonbekwame patiënten; een geza-
menlijk standpunt van Nederlandse medisch-wetenschappelijke organisaties, NTvG 1994, 1676-
1680; Gevers JKM, Het betrekken van incompetenten bij experimenten, TvGR 1990, 27-32;
Hendriks AC, Article 17 of the European Convention on Human Rights and Biomedicine: incom-
patible with international human rights law?, Kritische Vierteljahresschrift für Gesetzgebung und
Rechtswissenschaft 1998, 111-117; Jansen I, Wilsonbekwamen en medisch-wetenschappelijk onder-
zoek, FJR 1997, 53; Roscam Abbing HDC, Medical research involving incapacitated persons, Report
Council of Europe, 1994, Institute for Private Law, Department of Health Law, University of
Utrecht; id., Medical research involving incapacitated persons; what are the standards? EJHL 1994,
147-160; id., Toezicht op medisch-wetenschappelijk onderzoek met wilsbekwamen kan niet zonder
toetsing, NTvG 1999, 8-10; Veen E-B van, Het betrekken van incompetenten in experimenten,
TvGR 1989, 536-551; id., Het betrekken van incompetenten bij experimenten, TvGR 1990, 33-35;
Verschuur AC, De plaats van klinische trials in de kinderoncologie, Nederlands Tijdschrift voor
Oncologie 2004, 30-33; Visser HKA, Europese regelgeving voor klinisch geneesmiddelenonderzoek bij
minderjarigen en meerderjarige wilsonbekwamen, NTvG 2001, 942-945.
108 Instelling van het mentorschap leidt overigens niet tot handelingsonbekwaamheid, wel tot onbe-
voegdheid om de genoemde rechtshandelingen te verrichten. Zie over vertegenwoordiging bij wils-
onbekwaamheid Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007, paragraaf 9.6.
262 Handboek gezondheidsrecht deel II
het aantal dat een curator of een mentor heeft. Voor hen geldt artikel 7:465
lid 3 BW. Zij worden vertegenwoordigd door degene die door de patiënt
schriftelijk is gemachtigd of, als die ontbreekt of niet optreedt, door de
echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel, tenzij die dat
niet wenst, of, als die er niet is, door een ouder, kind, broer of zus, tenzij die
dat niet wensen. Met betrekking tot medisch-wetenschappelijk onderzoek
met mensen is de regeling van vertegenwoordiging door niet-benoemde
plaatsvervangers sinds 2005 min of meer gelijk aan die in het BW.109 Meer-
derjarige wilsonbekwamen worden vaak gevonden in de groepen van perso-
nen die door een aandoening (bijvoorbeeld een ernstige verstandelijke han-
dicap) of door ziekte (dementie, sommige psychische aandoeningen) zijn
getroffen.110 Minderjarigen zijn door hun status juridisch onbekwaam, maar
zijn dat feitelijk, afhankelijk van leeftijd en omstandigheden, vaak niet.
Therapeutisch onderzoek
109 Min of meer: niet geheel gelijk, zoals nog aan de orde zal komen.
110 Gezondheidsraad, Dementie, nr. 2002/04, Den Haag 2002.
111 Zie CCMO, Niet-therapeutisch onderzoek met minderjarigen en wilsonbekwamen: ‘nee, tenzij’; id.,
Therapeutisch versus niet-therapeutisch onderzoek, www.ccmo.nl > voor onderzoekers > stappen-
plan toetsing TC.
112 Ook als er geen sprake is van mogelijke genezing kan onderzoek overigens in bepaalde gevallen ‘aan
de betrokken proefpersoon ten goede komen’. Denk bijvoorbeeld aan het experimenteel uitproberen
van een vaccin voor kleine kinderen bij kleine kinderen. Het belang van het kind is dat het
bescherming tegen de desbetreffende ziekte kan krijgen. Indien een dergelijk belang wordt gediend,
kan de experimentele toepassing van zo’n middel aanvaardbaar zijn.
5 Wetenschappelijk onderzoek 263
Niet-therapeutisch onderzoek
113 Aanvankelijk was de kring van vertegenwoordigers kleiner, maar dit bleek een belemmering op te
leveren voor het uitvoeren van bepaalde onderzoeken, Kamerstukken II 2003/04, 29 748, nr. 3, 4-5.
114 In de vertegenwoordigingsregeling van het BW volstaat de toestemming van één kind resp. één
broer of zus. Wie als zodanig optreedt indien er meer kinderen c.q. meer broers en zussen zijn, is ter
beoordeling van de hulpverlener.
115 Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde, Gedragscode bij verzet van minderjarigen die
deelnemen aan medisch-wetenschappelijk onderzoek, 2001; Nederlandse Vereniging van Artsen in
de Zwakzinnigenzorg, Verzet bij mensen met een verstandelijke handicap in het kader van de Wet
medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, 1999; Nederlandse Vereniging van Verpleeg-
huisartsen, Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie, Nederlandse Vereniging voor Sociale
Geriatrie, Verzet bij wilsonbekwame (psycho)geriatrische patiënten in het kader van de Wet
Medisch-Wetenschappelijk Onderzoek met Mensen, 1999, te vinden op www.ccmo.nl > veelgestelde
vragen > varia > wat is verzet? De vraag is wel of het helemaal juist is om het formuleren van
richtlijnen voor verzet geheel aan de beroepsgroepen zelf over te laten, Roscam Abbing HDC,
Medisch-wetenschappelijk onderzoek, recht en praktijk, TvGR 1999, 205.
116 Zie o.a. Commissie Meijers, Advies inzake regeling van medisch-wetenschappelijk onderzoek met
wilsonbekwamen, Ministerie van VWS, 1995 (hierna: Advies commissie Meijers) en de daar
genoemde literatuur.
264 Handboek gezondheidsrecht deel II
opvattingen naar voren. De eerste gaat ervan uit dat het beslissen over in-
grepen in de lichamelijke integriteit van een wilsonbekwame zonder dat die
daar een belang bij heeft, in principe niet geoorloofd is. Omdat het om een
grondrecht gaat, moeten voor een uitzondering zwaarwichtige redenen
aanwezig zijn. Het niet kunnen verrichten van niet-therapeutisch medisch-
wetenschappelijk onderzoek met wilsonbekwamen is in die opvatting op
zichzelf onvoldoende argument. De tweede opvatting is eveneens zeer te-
rughoudend, maar laat meer ruimte voor uitzonderingen. In die gedachte-
gang wordt niet-therapeutisch onderzoek met wilsonbekwamen toelaatbaar
geacht als het onderzoek alléén bij deze proefpersonen (en niet met andere,
minder kwetsbare proefpersonen) kan worden gedaan, als de resultaten van
groot belang zijn voor andere toekomstige patiënten en als er aan het on-
derzoek geen of slechts minimale risico’s of ongemakken zijn verbonden.
Ter verdediging van de deelname van wilsonbekwamen aan onderzoek dat
hen niet ten goede kan komen, wordt ook wel een beroep gedaan op het
ethische principe van weldoen. De wilsonbekwame moet, zo wordt dan ge-
zegd, evenals bekwamen kunnen bijdragen aan de vooruitgang van het me-
disch-wetenschappelijk onderzoek. De vraag is of een dergelijk altruı̈sme zo
maar verondersteld mag worden; altruı̈sme vereist de mogelijkheid tot be-
slissen en die mogelijkheid heeft een wilsonbekwame nu juist niet. Een
risico van dergelijke veronderstellingen is bovendien dat daarbij meer de
eigen opvatting dan die van de wilsonbekwame wordt gevolgd.117
De beide opvattingen liggen dicht bij elkaar; het verschil zit, afgezien van
de argumentaties, vooral in de waardering van de uitzonderingen. Hoewel
de visies over de waarde van wetenschappelijk onderzoek niet uiteenlopen,
laat de eerste opvatting zwaar wegen dat bij deelname van wilsonbekwamen
aan niet-therapeutische experimenten, zonder toestemming van de betrok-
kene en zonder dat hij daarbij een belang heeft, wordt ingegrepen in de
onaantastbaarheid van zijn lichaam; de tweede opvatting legt meer nadruk
op het belang van de bijdrage van de wilsonbekwame aan de voortgang van
het wetenschappelijk onderzoek.
Er hoeft op zichzelf niet zo veel bezwaar te bestaan tegen het verrichten
van weinig belastende handelingen met minimaal risico bij onbekwamen,
bijvoorbeeld een enkele bloedafname, in het kader van niet-therapeutisch
medisch-wetenschappelijk onderzoek. Dat kan zich ook verdragen met het
juridische en ethische beginsel van primum non nocere (niet schaden). Wel is
het noodzakelijk de uitzondering te omschrijven en te begrenzen. Er moet
daarnaast rekening mee worden gehouden dat uitzonderingen de neiging
hebben steeds verder te worden opgerekt en dat ze gemakkelijk precedenten
scheppen voor weer nieuwe uitzonderingen. Hoeft, om bij het gegeven
voorbeeld te blijven, een enkele bloedafname bij een kind geen bezwaar op te
leveren, anders wordt het bij bijvoorbeeld tien bloedafnamen, of wekelijks
117 Warren J, et al., Informed consent by proxy, NEJM 1986, 1124-1128, vonden dat een derde van de
vertegenwoordigers die dachten dat de betrokkene zelf niet zou toestemmen in deelneming, niet-
temin toestemming gaven.
5 Wetenschappelijk onderzoek 265
118 Zie over de totstandkoming van dit artikel Bossuyt MJ, Guide to the ‘travaux preparatoires’ of the
International Covenant on Civil and Political Rights, Dordrecht: Martinus Nijhoff 1987, en Blois
M de, Het recht op de persoonlijke integriteit in het internationale recht (diss. Leiden), 1989,
Hoofdstuk V, paragraaf 10. De bepaling is overigens overgenomen in art. 15 van het (door Neder-
land ondertekende) VN-Verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap.
119 Bossuyt, o.c., p. 152.
266 Handboek gezondheidsrecht deel II
ligt echter niet voor de hand omdat onder de tweede zin, zoals hierboven
besproken, therapeutische experimenten niet zijn begrepen en het niet aan-
nemelijk is dat de ontwerpers van het BUPO-verdrag hebben beoogd dat
‘cruel, inhuman of degrading treatment’ wel toelaatbaar zou zijn met ‘free
consent’.120 Voorts blijkt uit de discussies dat bij de eerste zin van artikel 7
vooral gedacht is aan ‘human dignity’ en bij de tweede aan ‘personal inte-
grity’.121
Voor de beantwoording van de vraag of de formulering van het tweede lid
van artikel 7 BUPO-verdrag elk niet-therapeutisch medisch-wetenschappe-
lijk onderzoek met wilsonbekwamen uitsluit, is de geschiedenis van de
totstandkoming van dat artikel van belang. Nadere bestudering daarvan
heeft laten zien dat artikel 7 BUPO-verdrag niet zo strikt hoeft te worden
geı̈nterpreteerd dat er voor niet-therapeutisch medisch-wetenschappelijk
onderzoek geen enkele ruimte bestaat.122 Mede gezien de eerder vermelde
discussie over het al dan niet aan het tweede lid toevoegen van de clausule
‘involving risk’ en het feit dat het belang van medisch-wetenschappelijk
onderzoek algemeen werd ingezien, is kennelijk niet beoogd risicoloze of
vrijwel risicoloze en weinig belastende niet-therapeutische ingrepen bij
wilsonbekwamen in het kader van artikel 7 BUPO-verdrag te verbieden.123 Er
moet uiteraard wel een noodzaak voor dergelijk medisch-wetenschappelijk
onderzoek zijn, dat wil zeggen dat het onderzoek als zodanig noodzakelijk
is en alleen met de desbetreffende categorie proefpersonen kan worden ge-
daan.
In dit verband moet ook worden ingegaan op de clausule ‘without his free
consent’. Deze clausule is strikt bedoeld. Maar als medisch-wetenschappelijk
onderzoek met ‘minimal risk and minimal burden’ binnen het BUPO-ver-
drag niet is uitgesloten en ook ethisch aanvaardbaar is, ligt het voor de hand
dat, binnen de regels van het nationale recht, vertegenwoordiging van de
wilsonbekwame ten aanzien van deelname aan zulk wetenschappelijk on-
derzoek kan plaatshebben. Wel volgt uit de bedoeling van de tweede zin van
artikel 7 dat zo veel mogelijk met de wilsonbekwame moet worden overlegd
en dat het onderzoek niet wordt uitgevoerd of doorgezet als hij zich ver-
zet.124
De opvatting dat er onder stringente voorwaarden ruimte moet zijn voor
uitzonderingen op het uitgangspunt dat wilsonbekwamen niet in medisch-
wetenschappelijk onderzoek moeten worden betrokken als dat niet aan hen
ten goede kan komen, vindt ook steun in het VMB. In dit verdrag zijn in
artikel 17 specifieke regels opgenomen over ‘protection of persons not able to
125 Zie hierover uitvoeriger Berghmans R, Advance directives for non-therapeutic dementia research:
Some ethical and policy considerations, JME 1998, 32-37.
268 Handboek gezondheidsrecht deel II
126 In 2001 is door de VN-Mensenrechtencommissie, die tot taak heeft te rapporteren over de toepassing
van het BUPO-verdrag, een aantal kritische kanttekeningen geplaatst bij de Nederlandse wetge-
ving; men meende dat met wilsonbekwamen in het geheel geen onderzoek zou moeten worden
verricht als zij daarvan geen direct voordeel hebben, en dat de Wmo op dit punt zou moeten worden
heroverwogen; zie hierover Kamerstukken II 2000/01, 26691 en 22 588, nr. 42; Agt F van, Damen L,
Zorgen om mensgebonden onderzoek niet terecht, MC 2001, 1664-1667. In 2007 heeft de regering
aan de VN-Mensenrechtencommissie geantwoord geen aanleiding te zien om de wet aan te passen,
Implementation of the International Covenant on Civil and Political Rights, Fourth periodic
report, The Netherlands, 25-30.
127 Intussen is vastgesteld dat de regeling voor niet-therapeutisch onderzoek met wilsonbekwamen tot
gevolg heeft dat bepaalde vroege fasen van onderzoek met geneesmiddelen voor kinderen niet
kunnen worden uitgevoerd. Er is daarom in 2007 een commissie ingesteld onder voorzitterschap
van prof. J.E. Doek, om de minister te adviseren over de wenselijkheid van aanpassing van de
regeling.
5 Wetenschappelijk onderzoek 269
mogelijkheid van wilsbepaling goed in het oog worden gehouden. Die kan
niet alleen tussen psychiatrische patiënten variëren, ook bij een bepaalde
patiënt kan de situatie met betrekking tot de wilsbepaling wisselen. Bij het
verkrijgen van toestemming van dergelijke patiënten voor niet-therapeu-
tisch medisch-wetenschappelijk onderzoek is extra zorgvuldigheid vereist.
Die toestemming moet werkelijk vrij zijn gegeven. Ook hier kan een onaf-
hankelijke belangenbehartiger een rol vervullen, terwijl daarnaast een
tweefasenprocedure zou kunnen worden gevolgd waarin de gegeven toe-
stemming in het bijzijn van een onafhankelijk persoon moet worden her-
haald, bijvoorbeeld een dag later. Voor degenen die hun wil niet kunnen
bepalen, geldt wat hiervóór is gesteld.
Bij de psychiatrische patiënt die (gedwongen) is opgenomen en zijn wil
kan bepalen, kan artikel 5 Wmo aan de orde komen, dat betrekking heeft op
de onvrijheid van de situatie; zie daarover de volgende paragraaf.
j
5.4.5 Medisch-wetenschappelijk onderzoek met personen in onvrije
situaties
128 Zie voor fase-I-onderzoek met uitbehandelde patiënten die niet in de stervensfase verkeren, para-
graaf 5.4.3, Redelijkheid, sub h.
5 Wetenschappelijk onderzoek 271
j
5.4.6 Toezicht
129 Agt F van, et al., Mensgebonden onderzoek getoetst, MC 2001, 598-600; Buijsen MAJM, Leeuwen E
van, De deskundigheid van medisch-ethische toetsingscommissies voor mensgebonden onderzoek,
TvGR 1999, 221-232; Hirtle M, et al., A comparative analysis of research ethics review: mechanisms
and the ICH Good Clinical Practice Guideline, EJHL 2000, 265-292; Kemp M, Toetsing van
mensgebonden onderzoek, MC 2000, 1686-1687; Kenter MJH, Visser HKA, Tijd voor professionali-
sering van het systeem van medisch-ethische toetsing in Nederland, NTvG 2003, 1672-1675.
130 Naast de toetsende functie van de commissie blijft de civiel-, tucht- en strafrechtelijke aansprake-
lijkheid bestaan.
131 In 1991 is voorts de Nederlandse vereniging van medisch-ethische toetsingscommissies (NVMETC)
opgericht.
132 Brouwer de Koning-Breuker K, De betekenis van de Awb voor de toetsing van medisch-weten-
schappelijk onderzoek met mensen, TvGR 2000, 149-157; Die AC de, Ouden W den, Getob met de
WOB? De werking van de WOB op het terrein van de gezondheidszorg, TvGR 2001, 138-154.
272 Handboek gezondheidsrecht deel II
133 Kenter MJH, Visser HKA, Tijd voor professionalisering van het systeem van medisch-ethische
toetsing in Nederland, NTvG 2003, 1672-1675; Dute, o.c., 2004.
134 De CCMO heeft het minimumaantal te beoordelen protocollen per jaar gesteld op tien (gemiddeld
over een periode van twee jaar). Deze eis heeft geleid tot een aanzienlijke vermindering van het
aantal toetsingscommissies, van 63 in 2003 tot 31 thans. Niet alle toetsingscommissies zijn bevoegd
om ook geneesmiddelenonderzoek te beoordelen.
135 In buitengewone omstandigheden kunnen op grond van art. 31 en 32 Wmo de regels met betrekking
tot de samenstelling van de toetsingscommissie buiten werking worden gesteld voor een bepaald
type onderzoeksprotocollen waaraan militaire proefpersonen deelnemen. De overweging in de MvT
bij het artikel is niet overtuigend. Toetsing moet door deskundigen gebeuren.
5 Wetenschappelijk onderzoek 273
onder 2).136 In de derde plaats kan een commissie besluiten de toetsing van
observationeel onderzoek dat betrekking heeft op wilsonbekwamen over te
dragen aan de CCMO (art. 19 lid 1). Daarvan moet uiteraard aan de onder-
zoeker mededeling worden gedaan. De CCMO kan ook zelf bepalen dat
protocollen voor (bepaald) wetenschappelijk onderzoek met wilsonbekwa-
men door haar moeten worden beoordeeld (art. 19 lid 2). In de vierde plaats
beoordeelt de CCMO protocollen van bij Algemene Maatregel van Bestuur137
aangewezen vormen van wetenschappelijk onderzoek waarvan beoordeling
door de centrale commissie gewenst is, gelet op de aan het onderzoek ver-
bonden maatschappelijke, ethische of juridische aspecten. Momenteel be-
treft dit onderzoek waarbij het genetische materiaal van lichaamscellen
wordt gewijzigd (gentherapie), onderzoek waarbij levende bestanddelen van
een dier worden in- of aangebracht in of aan het lichaam van een mens
(xenotransplantatieonderzoek),138 onderzoek naar heroı̈neverslaving, onder-
zoek met geslachtscellen, vaccinonderzoek, onderzoek naar celtherapie
waarbij gebruik wordt gemaakt van levende cellen, onderzoek met genetisch
gemodificeerde organismen en onderzoek met menselijke geslachtscellen en
embryo’s.139 Voor een beslissing van de CCMO staat beroep op de rechter
open conform de Algemene wet bestuursrecht, nadat eerst bij de CCMO zelf
tegen het betreffende besluit bezwaar is gemaakt. Voor de toetsing van on-
derzoeksprotocollen kan een vergoeding worden gevraagd (art. 20).
De beoordeling door de commissies en de CCMO omvat alle aspecten van
het onderzoek.140 Naast de ethische en juridische kanten (o.a. de rechten van
de proefpersoon, de verplichte verzekering) betreft dat ook de wetenschap-
pelijke aspecten van het onderzoek. Omdat in een commissie niet alle we-
tenschappelijke disciplines beschikbaar kunnen zijn, kan de toetsingscom-
missie deskundigen inschakelen (art. 16 lid 2 sub b).
Een toetsingscommissie kan zijn positieve oordeel opschorten of intrek-
ken als voortzetting van het onderzoek zou leiden tot onaanvaardbare risi-
co’s voor de proefpersoon. De verrichter of uitvoerder moet worden gehoord,
tenzij er sprake is van dreigend gevaar (art. 3a).
Elke erkende toetsingscommissie zendt de CCMO afschrift van haar be-
oordelingen en van het protocol of de hoofdzaken daarvan (art. 22). Verder
moet een jaarverslag worden gemaakt.
136 De CCMO beschouwt als niet-therapeutisch: fase-I-onderzoek, soms fase-II-onderzoek met genees-
middelen en vaccins; onderzoek waarbij een prikkel wordt toegediend om een bepaald werkings-
mechanisme vast te stellen; vaccinonderzoek bij proefpersonen die zelf geen baat hebben bij een
eventuele beschermende werking.
137 Besluit centrale beoordeling medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, Stb. 1999, 150,
laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 129.
138 Xenotransplantatie is verboden op grond van art. 6a Wet op bijzondere medische verrichtingen.
139 Art. 1 Besluit centrale beoordeling medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen; de twee
laatstgenoemde vormen van onderzoek vanwege de Embryowet.
140 Daarom kan de benaming medisch-ethische commissie beter worden vermeden. Dit temeer daar er
ook medisch-ethische commissies bestaan die zich niet met medisch-wetenschappelijk onderzoek,
maar met algemene vragen bezig houden.
274 Handboek gezondheidsrecht deel II
141 Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek; de wet spreekt overigens van centrale commissie
voor medisch-wetenschappelijk onderzoek.
142 Dergelijke richtlijnen zijn overigens nog niet tot stand gekomen.
143 Richtlijn Externe Toetsing, ter vervanging van de uit 2000 daterende Richtlijn toetsingsprocedure
multicenter-onderzoek (www.ccmo.nl > wet- en regelgeving > multicenteronderzoek).
144 Ook de EG-richtijn inzake goede klinische praktijken bij klinische proeven met geneesmiddelen
(2001) vereist overigens dat bij multicenter-onderzoek met het oordeel van een enkele toetsings-
commissie wordt volstaan.
145 De eerste rapportage is van 1993, CCMO, Op weg..., Eerste rapportage taakvervulling CCMO,
periode 1999-2003, www.ccmo.nl > CCMO > Publicaties.
5 Wetenschappelijk onderzoek 275
j
5.4.7 Aansprakelijkheid en verzekering
148 Wel wordt bepaald dat als degene die het onderzoek uitvoert aansprakelijk is voor dood of letsel van
de proefpersoon, degene die het onderzoek verricht (d.w.z. opdracht heeft gegeven voor het onderzoek)
medeaansprakelijk is. Dat laatste geldt ook voor de facilitaire instelling (d.w.z. de instelling waar
het onderzoek plaatsvindt) voor zover die nog niet als uitvoerder of verrichter aansprakelijk is.
149 De verzekeringsplicht geldt niet voor door de minister aangewezen diensten, instellingen of
bedrijven van de rijksoverheid. Wel heeft de proefpersoon dezelfde rechten als die hij tegenover de
verzekeraar zou hebben. Hetzelfde geldt voor de verderop nog te bespreken verplichte aansprake-
lijkheidsverzekering (art. 7 lid 7 Wmo).
150 Stb. 2003, 266, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 663; deze regeling is in de plaats gekomen van een
tijdelijk besluit, dat in 2002 is geëvalueerd (Dute JCJ, Faure MG, Evaluatie Tijdelijk besluit
verplichte verzekering bij medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, Den Haag: ZonMw,
2002). Zie verder Dute JCJ, De verzekering van medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen,
TvGR 2002, 396-407; Engelhard EFD, Schade door medische experimenten met mensen, AV&S
2004, 100-107.
5 Wetenschappelijk onderzoek 277
Ook hoeft de verzekering geen dekking te bieden voor schade waarvan het op
grond van de aard van het onderzoek zeker of nagenoeg zeker was dat deze
zich zou voordoen (art. 7 lid 1 Wmo). Verder is uitgesloten schade die het
gevolg is van het niet of niet volledig opvolgen van aanwijzingen en in-
structies door de proefpersoon, indien hij daartoe althans in staat is; dit
vloeit voort uit artikel 6:101 BW (evenredige verdeling van de schade bij eigen
schuld van de benadeelde), dat van overeenkomstige toepassing is.151
Dat de wetgever een en ander zo nauwkeurig heeft geregeld, hangt samen
met het feit dat het risico van schade als gevolg van medisch-wetenschappe-
lijk onderzoek met mensen in de praktijk moeilijk verzekerbaar is geble-
ken.152 Op deze wijze is gewaarborgd dat er voldoende dekking is voor de
verplicht af te sluiten verzekering. De verzekeringsregeling is dwingend
recht (in de zin dat hiervan niet ten nadele van de proefpersoon kan worden
afgeweken, art. 10 Besluit). Regres door particuliere of sociale verzekeraars is
niet mogelijk (art. 5 lid 3 Besluit).
Voordat toestemming wordt gevraagd voor het onderzoek, moet degene
die het uitvoert er zorg voor dragen dat degene wiens toestemming is vereist
151 Art. 7 Besluit geeft nauwkeurig aan welke bepalingen van afdeling 6.1.10 BW in dit kader van
toepassing zijn, dit ter uitwerking van art. 7 lid 2 Wmo.
152 Dit komt doordat de premieopbrengsten als gevolg van het geringe aantal onderzoeken niet hoog
genoeg zijn om voldoende reserves op te bouwen, doordat bij een calamiteit al snel meerdere
proefpersonen schade zullen lijden (hoog cumulatierisico) en door de causaliteitsproblematiek bij
therapeutisch onderzoek (is de schade het gevolg van het onderzoek of van de onderliggende ziekte?).
Als gevolg daarvan zijn commerciële verzekeraars op deze markt niet meer actief; slechts twee
onderlinge verzekeringsmaatschappijen bieden nog dekking.
278 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
5.4.8 Bijzondere bepalingen voor geneesmiddelenonderzoek
161 Nys HFL, Het internationale kader en de implicaties ervan voor de Nederlandse wetgeving, in:
Dute JCJ, et al., o.c., 2004, 97-109.
162 MvT, Kamerstukken II 2002/03, 28 804, nr. 3. Tijdens de parlementaire behandeling is op het punt
nog enkele malen teruggekomen, uitvoerig in Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 200/03, 28
804, nr. 5, 19-21. De regering beroept zich vooral op een minieme tekstuele wijziging van de
desbetreffende bepaling in de Nederlandse versie van de Europese richtlijn. ‘Redelijke verwachting’
kwam in de plaats van ‘gegronde hoop’. De Engelse en Franse versies zijn ongewijzigd gebleven.
163 Visser, o.c., 2001; Kompanje EJO, et al., Klinisch geneesmiddelenonderzoek bij acuut beslissings-
onbekwame patiënten in de neurologie en de neurochirurgie; implicaties van nieuwe Europese
regelgeving, NTvG 2003, 1585-1589.
164 Nys, o.c., vraagt zich af of deze beperkte marginale toetsing wel in overeenstemming is met de
Richtlijn.
165 Voor amendementen staat een termijn van vijfendertig dagen, art. 13k lid 4 Wmo.
166 SAE staat voor Serious Adverse Event, SUSAR voor Suspected Unexpected Serious Adverse Reaction.
Daarnaast blijft art. 10 van toepassing (mededelingsplicht als het wetenschappelijk onderzoek
noemenswaardig ongunstiger verloopt voor de proefpersoon dan in het onderzoeksprotocol is voor-
zien). Zie www.ccmo.nl > Veel gestelde vragen > Melden voorvallen/bijwerkingen bij geneesmid-
delenonderzoek.
5 Wetenschappelijk onderzoek 281
167 De mogelijkheid van administratief beroep bij de CCMO inzake geneesmiddelenonderzoek wordt
echter weer hersteld, Kamerstukken II 2007/08, 31 452, nr. 2, sub L.
168 Art. 16 Gedragscode Geneesmiddelenreclame; zie ook de Nadere uitwerking art. 16 Gedragscode
inzake ‘niet-Wmo-plichtig onderzoek’ en de Richtsnoeren toetsing niet-Wmo-plichtig onderzoek,
www.cgr.nl, Gedragscode.
169 Inspectie voor de Gezondheidszorg, Marketingplannen voor U.R.-geneesmiddelen: de feitelijke
stand van zaken, tweede herziene druk, 2001 (www.igz.nl > Publicaties > Thematische rapporten >
Rapporten 2001); een amendement om seeding trials onder de werking van de Wmo te brengen,
heeft het (terecht) niet gehaald, Kamerstukken II 2003/04, 28 804, nr. 14.
j 6 Orgaan- en weefseltransplantatie
j
6.1 Inleiding
1 Bij weefsels kan worden gedacht aan bot, kraakbeen, pezen, (slag)aders, hartkleppen, beenmerg,
stamcellen, hoornvlies en huid; een orgaan is een geheel van weefsels om een bepaalde functie uit te
oefenen, waarbij het voor transplantatiedoeleinden gaat om nieren, hart, lever, longen, dunne
darm, alvleesklier en delen daarvan.
2 Zie over de juridische status van uitgenomen organen en weefsels Handboek gezondheidsrecht, deel
I, 2007, paragraaf 4.2.4; Olsthoorn-Heim ETM, Lichaamsmateriaal voor de wetenschap, Preadvies
VGR 1995.
3 Coppen R, et al., Opting out systems: no guarantee for higher donation rates, Transplant Inter-
national 2005, 1-5; Gevers J, et al., Consent systems for post mortem organ donation in Europe,
EJHL 2004, 175-186; Gevers S, A fair distribution of organs for transplantation purposes: Looking
to the past and the future, EJHL 2007, 215-219; Gezondheidsraad, Nieuwe wegen naar orgaan-
donatie, 2003; id., Ruilen met de wachtlijst: een aanvulling op het programma voor nierdonatie-
bij-leven?, 2007; Hartogh G den, Gift of bijdrage, Over morele aspecten van orgaandonatie, Den
Haag: Rathenau instituut 2003; Jong EJC de, Van onszelf of van elkaar? De Wet op de orgaan-
donatie, Zorg en Verzekering 1998, 69-77; Kokkedee W, Het tekort aan postmortale orgaandonaties:
oorzaken en oplossingen in juridisch perspectief (diss. Leiden), Arnhem: Gouda Quint 1992; id., De
Wet op de orgaandonatie aangenomen, TvGR 1998, 202-212; Kompanje EJO, Geven en Nemen, De
praktijk van postmortale orgaandonatie, Een kritische beschouwing (diss. Rotterdam), Utrecht:
Van der Wees 1999; Nys HFL, Een toestemmingssysteem is onverenigbaar met toestemming of
bezwaar door nabestaanden, TvGR 2004, 343-346; id., Organ transplantation, in: Gevers JKM, et
al., Health law, human rights and the biomedicine convention, Leiden/Boston: Martinus Nijhoff
Publishers 2005, 219-230; Roscam Abbing HDC, Transplantation of organs: a European perspec-
tive, JLME 1993, 54-58; Veen E-B van, Beslissystemen orgaandonatie: een aanvullende invalshoek,
TvGR 2007, 339. Zie voorts de literatuur genoemd op p. 126 van de vorige druk.
284 Handboek gezondheidsrecht deel II
kan worden vervuld.4 Het is dus van groot belang dat burgers organen en
weefsels voor transplantatie doneren. Bevordering van het aanbod van ge-
schikte organen is een belangrijk doel van de Wet op de orgaandonatie
(Wod).5 Overige doelstellingen van die wet zijn: het vergroten van de
rechtszekerheid van betrokkenen, het bevorderen van een rechtvaardige
verdeling van beschikbaar gekomen organen en het voorkomen van handel
in organen. Voor de veiligheid en kwaliteit van lichaamsmateriaal is daar-
naast de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (Wvkl) van belang.6
Organen worden in de Wod omschreven als bestanddelen van het mense-
lijk lichaam (art. 1 sub b). De term orgaan omvat dus ook weefsels. Bloed en
geslachtscellen zijn uitgezonderd. Op bloed(transfusie) is andere wetgeving
van toepassing (zie paragraaf 3.1); hetzelfde geldt voor menselijke geslachts-
cellen (Embryowet).7
Het uitnemen van een orgaan (waaronder dus mede begrepen: weefsels) is
een ingreep in het lichaam van een levende dan wel een dode. Bij de voor-
bereiding van artikel 11 Grondwet (lichamelijke integriteit) is orgaanuitname
uitdrukkelijk genoemd. Bij de discussie over orgaandonatie die in Neder-
land vanaf het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw is gevoerd en die
uiteindelijk resulteerde in de totstandkoming van de Wod, heeft vooral het
(eigen) beschikkingsrecht over het lichaam na de dood een belangrijke rol
gespeeld. Explantatie mag niet plaatsvinden als niet is voldaan aan de juri-
dische eisen die voortvloeien uit de rechten van de donor of diens nabe-
staanden. Die zijn in de Wod neergelegd. Voor de bereidheid van de bevol-
king om organen af te staan is, naast het respecteren van de rechten van
betrokkenen, uiteraard ook de wijze van omgang met de donor en de nabe-
staanden van belang.
Explantatie moet worden onderscheiden van sectie (zie paragraaf 4.11). Bij
sectie gaat het steeds om een overledene, explantatie vindt ook bij leven
plaats (explantatie ex vivo). Bij explantatie is het doel het overbrengen van
een orgaan naar een ander lichaam of het gebruik ervan voor de vervaardi-
ging van stoffen en middelen voor de genezing van ziekte. Dat is bij sectie
niet het geval. Sectie geschiedt voor onderzoek naar en verificatie van de
medische diagnose of om justitiële redenen.
Explantatie onderscheidt zich van andere medische ingrepen doordat deze
laatste geschieden ter genezing van de betrokkene, terwijl met explantatie de
genezing van een ander wordt beoogd. Vanwege dat derdenbelang is bijzon-
4 Zie in dit verband vooral de ontwikkelingen op het gebied van xenotransplantatie (het overbrengen
van een orgaan van een dier naar de mens; zie paragraaf 6.5) en van het onderzoek naar gebruik
van stamcellen (Gezondheidsraad, Stamcellen voor weefselherstel, Onderzoek en therapie met
somatische en embryonale stamcellen, nr. 2002/09, Den Haag 2002; id., Embryonale stamcellen
zonder morele pijn, Signalering ethiek en gezondheid, 2005).
5 Stb. 1996, 370, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 58. De wet is tot stand gekomen in 1996 en gefaseerd
ingevoerd in 1998.
6 Stb. 2003, 90, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 58; zie daarover paragraaf 3.2.
7 Stb. 2002, 338, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 58.
6 Orgaan- en weefseltransplantatie 285
dere zorgvuldigheid vereist. Het belang van de potentiële donor mag niet
worden achtergesteld bij het belang van de patiënt die het orgaan nodig heeft.
Voor wat betreft nieren werd in de beginfase van de transplantatiegenees-
kunde, behalve van levende donoren, alleen gebruikgemaakt van donoren
die na een hartstilstand waren overleden, de zogenoemde non-heartbeating
donoren. Nadat in 1968 het begrip hersendood was gedefinieerd en daarvoor
criteria waren vastgesteld, is men overwegend gebruik gaan maken van
heartbeating donoren. Door het huidige tekort aan organen is het gebruik van
levende en non-heartbeating donoren aanzienlijk toegenomen.8
Bij transplantatie moet aan de eisen van de professionele standaard wor-
den voldaan; bij experimentele transplantaties in een researchsetting gelden
ook de wettelijke regels voor medisch-wetenschappelijk onderzoek met
mensen. Ook als de professionele en andere wegingen zorgvuldig zijn ge-
daan, kan de transplantatie een effect hebben dat niet werd beoogd: de
patiënt kan door de transplantatieoperatie eerder overlijden dan zonder de
transplantatie het geval zou zijn geweest.
Verder zijn vanuit kwaliteitsoverwegingen, bijvoorbeeld in verband met
het overdragen van ziekten, de toestand van het orgaan en de wijze van
bewaren en bewerken van belang. Dit wordt vooral geregeld in de Wet
veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal.9
Het transplantatieteam dient bij voorkeur te bestaan uit andere artsen dan
degenen die de donor behandelen. Dit om te voorkomen dat overwegingen
met betrekking tot de orgaanontvanger invloed zouden kunnen hebben op
de overwegingen bij de behandeling van de donor. Hoewel de behandelend
arts van de donor vaak in een ander ziekenhuis werkzaam zal zijn dan waar
de transplantatie plaatsvindt, zal de scheiding niet in alle gevallen te ver-
wezenlijken zijn. Soms zal de chirurg die explanteert, vervolgens ook im-
planteren en soms zullen personen die betrokken zijn bij de kunstmatige
beademing van de donor, ook de beademing van de ontvanger verrichten.
Kunnen de twee teams soms niet geheel gescheiden blijven, in ieder geval
mag de arts die de dood van de donor vaststelt, niet betrokken zijn bij de
explantatie (art. 14). Ook de lijkschouwing bij orgaanuitname na de dood
mag niet geschieden door een arts die bij de verwijdering of implantatie van
het orgaan betrokken is (art. 16).
j
6.2 Levende donor
12 Aldus ook de Guiding Principles on human organ transplantation, WHO (1991). Zie verder het
Additional Protocol to the Convention on Human Rights and Biomedicine, on Transplantation of
Organs and Tissues of Human Origin, Raad van Europa (2002); Roscam Abbing HDC, A Council
of Europe Protocol on transplantation of organs and tissues of human origin, EJHL 2002, 63-76.
13 Zie de discussie in Gezondheidsraad, o.c., 2003, 140-144, met veel literatuurverwijzingen. De Raad
voor de Volksgezondheid en Zorg heeft voorgesteld aan levende donoren een levenslange vergoeding
van de ziektekostenpremie toe te kennen (Dijk G van, Hilhorst MT, Financiële stimulering van
orgaandonatie, Een ethische verkenning, Signalering ethiek en gezondheid 2007). Ook andere
voorstellen voor beloning van (nabestaanden van) donoren zijn gedaan, zoals het betalen van de
begrafenis of crematie. Deze weg kan beter niet worden opgegaan, omdat de solidariteit als morele
grondslag voor donatie erdoor wordt ondermijnd. Het invoeren van (financiële) prikkels wordt door
het kabinet afgewezen, Kamerstukken II 2007/08, 28 140, nr. 48, 3.
14 Akveld JEM, Beurmanjer-de Lange I, Familiedonatie beter regelen, MC 1999, 616-618; Gezond-
heidsraad, o.c., 2003 (met uitgebreide literatuurlijst); Hilhorst MT, Nierdonatie bij leven: ethische
vragen bij een dynamische praktijk, in: Ethiek en Recht in de gezondheidszorg, aanvulling 33,
Deventer: Kluwer 2005, 143-158; Hoitsma A, Een kwestie van geven en nemen (oratie Nijmegen),
Nijmegen: Universitair Medisch Centrum St. Radboud 2006; Levinsky NG, Organ donation by
unrelated donors, NEJM 2000, 430-432; Menikoff J, Organ swapping, Hastings Center Report 1999
(nov.-dec.), 28-33; Price D, Akveld H, Living Donor Organ Transplantation in Europe: Reevalua-
ting its role, EJHL 1998, 19-44; Wilmink J, et al., Orgaandonatie bij leven, MC 1995, 1027-1028.
6 Orgaan- en weefseltransplantatie 287
kelen als het zonder eigen beslissingsmogelijkheid of onder druk heeft in-
gestemd met explantatie ex vivo.
Voor explantatie bij minderjarigen van twaalf jaar en ouder gelden soort-
gelijke voorwaarden als bij meerderjarige onbekwamen (art. 5). Naast de
toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger en de kinderrechter is de
toestemming van de minderjarige nodig. Beneden de twaalf jaar en bij een
minderjarige van twaalf jaar en ouder die niet tot een redelijke waardering
van zijn belangen in staat is, geldt het vereiste van eigen toestemming niet.
Problematisch is dat daardoor bij een kind van elf jaar zonder dat het zeg-
genschap heeft, lichaamsbestanddelen zoals beenmerg kunnen worden af-
genomen. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wod is weliswaar
gesteld dat aan de mening van het kind veel gewicht moet worden toege-
kend, maar daarmee is zijn positie onvoldoende beschermd. Omdat in der-
gelijke gevallen de ouders een belang bij de donatie kunnen hebben, zal de
bescherming van de kinderrechter moeten komen.
j
6.3 Organen uit overledenen
Bij explantatie van organen uit een overledene is uiteraard het moment van
de dood van cruciaal belang. Immers, pas nadat de dood is ingetreden, is er
sprake van een stoffelijk overschot. Ontstaat de dood door de explantatie,
dan kan sprake zijn van dood door schuld (art. 307 WvS) of zelfs van opzet-
telijke levensbeëindiging (art. 287, 289 WvS). De arts die de dood vaststelt,
mag niet bij de verwijdering of implantatie van het orgaan betrokken zijn
(art. 14 lid 1 Wod). Bij het staken van een medisch zinloze behandeling
terwijl de dood nog niet is ingetreden, mag geen uitname van organen
plaatshebben.
Als het voornemen bestaat tot het verwijderen van een orgaan uit een
beademd stoffelijk overschot, dan wordt de dood vastgesteld aan de hand
van de methoden en criteria voor het vaststellen van de hersendood.21 Onder
hersendood wordt verstaan het volledige en onherstelbare verlies van de
functies van de hersenen, inclusief de hersenstam en het verlengde merg
(art.14 lid 2 Wod). Ingevolge artikel 15 Wod stelt de Gezondheidsraad vast
wat de volgens de laatste stand van de wetenschap geldende methoden en
criteria voor vaststelling van de hersendood zijn; op basis daarvan stelt hij
een protocol vast inzake de bij het vaststellen van de hersendood in zieken-
huizen te volgen procedures en uit te voeren onderzoeken. Dit protocol
wordt vastgesteld bij Algemene Maatregel van Bestuur22 en periodiek ge-
actualiseerd.
j
6.3.1 Beslissystemen
Naast de aanwezigheid van de dood, is een cruciale vraag op grond van welke
beslissing van de betrokkene respectievelijk van diens nabestaanden de arts
gelegitimeerd is organen uit een stoffelijk overschot te nemen. Over die
vraag is nationaal en internationaal veel discussie. Drie soorten beslissyste-
men kunnen worden onderscheiden: (1) het toestemmingssysteem, (2) het
bezwaarsysteem en (3) gemengde systemen.
1 In het toestemmingssysteem neemt de door de betrokkene zelf bij leven
gegeven toestemming voor uitname van organen na overlijden een cen-
trale plaats in. Uitgangspunt daarbij is dat het beschikkingsrecht over het
23 Zie ook Friele RD, et al., Tweede evaluatie Wet op de orgaandonatie, Den Haag: ZonMw 2004,
hoofdstuk 2.
24 Art. 11 Wod spreekt over ‘na het intreden van de dood’. Vóór het overlijden komt aan nabestaanden
geen recht toe. Dit nog afgezien van het feit dat, behoudens het geval van art. 9 lid 2 (overlaten van
de beslissing na overlijden aan een daartoe aangewezen persoon), niet steeds tevoren vaststaat
welke nabestaande na de dood geroepen zal zijn om toestemming te geven.
292 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
6.3.2 Beslissysteem Wod
25 Tenzij anders is besloten houdt die toestemming ook in op implantatie gericht wetenschappelijk
onderzoek, indien het orgaan na uitname ongeschikt voor implantatie blijkt te zijn (art. 13). Voor
nieuwe transplantatiemogelijkheden, waarvan degene die zich destijds als donor heeft laten regi-
streren niet op de hoogte kon zijn, mag de toestemming niet worden verondersteld (art. 11 lid 5).
26 Ook immigranten ouder dan achttien jaar krijgen het donorformulier toegestuurd; verder worden
degenen die het registratieformulier nog niet eerder hebben teruggestuurd, opnieuw aangeschreven
(art. 10 lid 4). Opmerking verdient dat minderjarigen van twaalf jaar en ouder wel hun wils-
beschikking in het donorregister kunnen laten vastleggen, maar dat zij niet automatisch het
donorformulier krijgen toegestuurd.
27 Stb. 1998, 41, laatstelijk gewijzigd Stb. 2007, 353. In verband met de verzending van de formulieren
en de identificatie van de persoonsgegevens is het donorregister aangesloten op het GBA-netwerk.
Verder is het sinds kort mogelijk om de eigen, in het donorregister vastgelegde wilsbeschikking on-
line in te zien en eventueel te wijzigen.
6 Orgaan- en weefseltransplantatie 293
delend arts of een andere arts te zijn.28,29 Voor zover nodig heeft deze func-
tionaris inzage in het dossier van de patiënt. Het raadplegen van het do-
norregister is verplicht, tenzij de betrokkene medisch gezien niet in aan-
merking komt als donor. Raadpleging mag ook vóór het overlijden, als dit
binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden. Indien de betrokkene toestemming
heeft gegeven voor donatie, worden de nabestaanden op de hoogte gesteld
van de wijze waarop daaraan gevolg wordt gegeven. Aan hen wordt dus niet
opnieuw om toestemming gevraagd. Mochten de nabestaanden echter grote
bezwaren hebben tegen orgaanuitname, dan kan van de arts moeilijk wor-
den verwacht dat hij daar toch toe overgaat. Hij zal zich dan op een conflict
van plichten moeten beroepen. Het overleg met de familie hoeft overigens
niet te worden uitgesteld tot na het overlijden van de patiënt (art. 20).
Is geen wilsverklaring bekend, dan kan na het intreden van de dood toe-
stemming worden verleend door de samenlevende echtgenoot, de geregi-
streerde partner of andere levensgezel dan wel bij afwezigheid of onbereik-
baarheid door de onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloedverwanten tot
en met de tweede graad of, als deze afwezig of niet bereikbaar zijn, meer-
derjarige aanverwanten tot en met de tweede graad (art. 11). Bij verschil van
mening kan de toestemming niet worden verleend.
Omdat artikel 11 naar artikel 9 verwijst, geldt artikel 11 niet voor meer-
derjarige onbekwamen. Dat betekent dat de echtgenoot, geregistreerde
partner of levensgezel respectievelijk ouder of meerderjarig kind wel bij
leven van een meerderjarige onbekwame, zij het onder bepaalde voorwaar-
den, toestemming tot explantatie kunnen geven, maar niet na diens over-
lijden. Dat is merkwaardig en weinig consistent met het geheel van de wet.
Voor kinderen beneden de twaalf jaar kunnen ouders en voogd wel toe-
stemming verlenen voor explantatie na overlijden (art. 11 lid 2). Overlijdt een
kind van twaalf jaar of ouder dat toestemming heeft gegeven, vóór de leeftijd
van zestien jaar, dan vindt geen orgaanverwijdering plaats als de ouder of de
voogd bezwaar maakt.
Het uitnemen van een orgaan zonder de vereiste toestemming is strafbaar
(art. 32). Wordt een orgaan uit een stoffelijk overschot genomen zonder de
vereiste toestemming, dan is er sprake van diefstal.30 Bij elke overledene
dient met betrekking tot de donatieprocedure een verslag te worden opge-
maakt volgens een bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur vast-
gesteld donatieformulier. Daarmee is beoogd de herkenning van potentiële
orgaandonoren te stimuleren en daarnaast om een beter inzicht te krijgen in
het donorpotentieel en de onderbenutting daarvan.
Bij aanwezigheid of vermoeden van een niet-natuurlijke dood mag een or-
gaan niet worden verwijderd voordat is gebleken dat de officier van justitie
toestemming verleent (art. 17 Wod, art. 76 lid 2 Wet op de Lijkbezorging).
Uiteraard moet er ook een beslissing over orgaanverwijdering door de over-
ledene of diens nabestaanden zijn. Om tijdverlies te voorkomen kan bij een
ongeval (een niet-natuurlijke dood) de lijkschouwing geschieden door een
niet bij de ex- en implantatie betrokken arts in het betreffende ziekenhuis;
daarnaast dient ook de officier van justitie snelheid te betrachten bij zijn
beslissing om al dan niet toestemming te verlenen. Telefonisch overleg kan
dit bevorderen. Intussen zijn preserverende maatregelen op grond van arti-
kel 22 lid 2 Wod toegestaan.
31 de discussie tussen Hessing DJ, et al., en Wever, L,JS in het NJB 1998, 992 en 1511-1513; voorts:
Buijsen MAJM, Een geen-bezwaarsysteem voor post-mortem orgaandonatie: een kwestie van
principe, AA 2004, 22-26, met reactie van Scheele M, Correct argumenteren in de rechtsethiek, een
kwestie van principe, AA 2004, 422-425; Friele RD, Gevers JKM, Beslissen over postmortale
orgaandonatie: tussen toestemming en bezwaar, TvGR 2004, 2032-2037; Gevers S, et al., Consent
systems for post mortem organ donation in Europe, EJHL 2004, 175-186; Koene R, De Wet op de
Orgaandonatie geëvalueerd: vooral tegenvallers, NTvG 2002, 652-654.
32 Rosendal H, et al., Evaluatie Wet op de orgaandonatie, Den Haag: ZorgOnderzoek Nederland 2001;
Friele RD, et al., Tweede evaluatie Wet op de orgaandonatie, Den Haag: ZonMw 2004; Friele RD,
et al., Derde evaluatie Wet op de orgaandonatie, Den Haag: ZonMw 2006. Reacties minister van
VWS, Kamerstukken II 28140.
33 Kritische kanttekeningen hierbij van Nys HFL, Een toestemmingsysteem is onverenigbaar met
toestemming of bezwaar door nabestaanden, TvGR 2004, 343-346.
6 Orgaan- en weefseltransplantatie 295
Kamer een debat plaatsgevonden, met als uitkomst dat het wettelijke be-
slissysteem ongemoeid blijft.34 Wel zijn voorlichtingscampagnes gestart om
de donatiebereidheid te vergroten en wordt gewerkt aan verbetering van het
donatieproces in ziekenhuizen. De effecten hiervan zijn onderzocht in de
derde evaluatie. Na een aanvankelijke daling tekent zich vanaf 2001 een
stijging af van het aantal donoren, zeker als rekening gehouden wordt met
bijvoorbeeld de afname van het aantal verkeersdoden. Cruciaal blijft de rol
van de nabestaanden. Dit aspect behoeft meer aandacht, aldus de reactie van
het kabinet op de derde evaluatie.35
Naar aanleiding van de tweede evaluatie van de Wod heeft het kabinet
onderzoek laten doen naar de mogelijke invoering van actieve donorregi-
stratie (ADR), een systeem dat de donatiekeuze minder vrijblijvend maakt.36
Met dit systeem, dat verschillende varianten kent, krijgen alle niet-geregi-
streerden eenmalig het donorformulier toegestuurd. Zij die niet reageren,
worden geacht donor te zijn en als zodanig geregistreerd. Daarvan ontvan-
gen zij een bevestiging, waarna desgewenst de registratie kan worden ge-
wijzigd. Een- en andermaal heeft het kabinet invoering van ADR afgewe-
zen,37 terecht, want aan dit systeem kleven belangrijke bezwaren. In feite
komt het neer op een bezwaarsysteem. Ook rijzen vragen over de positie van
wilsonbekwamen. Of ADR in vergelijking met andere (flankerende) maat-
regelen tot meer donororganen zal leiden, staat daarbij nog te bezien. Het
kabinet wil nu aan de registratie een extra keuzemogelijkheid toevoegen,
namelijk dat toestemming voor donatie wordt gegeven mits de nabestaan-
den instemmen, terwijl voorts bij degenen die hun wens niet kenbaar maken
als optie zal worden geregistreerd dat de nabestaanden beslissen (activerend
toestemmingssysteem).38 De daarvoor benodigde wetswijziging is voorzien
voor 2011.
34 Tweede Kamer, Handelingen 2004/05, nr. 55, 3580-3599. Zie ook het Kabinetsstandpunt inzake de
tweede evaluatie van de Wod, Kamerstukken II 2003/04, 28 140, nr.16.
35 Kamerstukken II 2006/07, 28 140, nr. 43.
36 Friele RD, Kerssens JJ, Actieve donorregistratie? Een onderzoek naar de mogelijke reacties op de
introductie van een actieve donorregistratie, Utrecht: NIVEL 2004; zie ook Friele RD, Jong JD de,
Actieve donorregistratie?, Een herhalingsonderzoek naar de mogelijke reactie op de introductie van
het actief donorregistratiesysteem, Utrecht: NIVEL 2007.
37 Tweede Kamer, vergaderjaar 2004/05, 28 140, nr. 18. Invoering van het ADR-systeem is onlangs
weer voorgesteld door de Coördinatiegroep Orgaandonatie in het zogenoemde Masterplan Orgaan-
donatie, maar wederom door het kabinet afgewezen, Kamerstukken II 2007/08, 28 140, nr. 48.
38 Ook nu al beslissen de nabestaanden als de betrokkene geen keuze heeft laten vastleggen. In de
gedachtegang van het kabinet is het verschil dat in de toekomst niet de wet, maar de betrokkene zelf
de beslissingsbevoegdheid aan de nabestaanden geeft. Of dit iets uitmaakt staat te bezien.
Belangrijker lijkt dat de nabestaanden niet weten of de betrokkene bewust voor deze optie heeft
gekozen dan wel in het geheel geen keuze heeft gemaakt.
296 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
6.4 Voorbereiding, orgaancentrum en orgaanbank
39 De functie van orgaancentrum wordt in ons land vervuld door de Nederlandse Transplantatie
Stichting (Eurotransplant Nederland). Voor weefseltransplantatie wordt samengewerkt met de
Stichting Bio Implant Services (BIS).
40 Zie over gebruik van lichaamsmateriaal voor wetenschappelijke doelen Olsthoorn-Heim, o.c.
41 Stb. 2007, 59.
6 Orgaan- en weefseltransplantatie 297
42 Dit houdt gewoonlijk in het koelen van de organen in het lichaam met behulp van koude vloei-
stoffen (in-situ preservatie).
43 MvA, Kamerstukken II 1992/93, 22 358, nr. 5, 71.
298 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
6.5 Xenotransplantatie
Vanwege het tekort aan organen wordt gezocht naar alternatieven voor or-
gaantransplantatie, waaronder xenotransplantatie.45 Hieronder wordt ver-
staan het (tijdelijk of blijvend) in- of aanbrengen van dierlijke organen,
weefsels, cellen en celinhoud bij mensen. Ook bewerking van eigen li-
chaamsmateriaal met gebruik van levend dierlijk materiaal valt onder dit
begrip, bijvoorbeeld perfusie met behulp van een externe dierlijke lever of
een kunstlever die dierlijke levercellen bevat. Xenotransplantatie heeft in-
tussen nog niet gebracht wat ervan werd gehoopt. Belangrijk zijn niet alleen
de afstotingsproblematiek en het mogelijke functieverlies van het trans-
plantaat, maar vooral ook het risico op overbrenging van infecties (kruisin-
fectie tussen soorten). Xenotransplantatie kan daarom niet alleen gevolgen
hebben voor de patiënt zelf, maar ook voor diens naaste omgeving en zelfs
voor de volksgezondheid.
Xenotransplantatie bevindt zich nog geheel in de fase van wetenschappe-
lijk onderzoek (afgezien van transplantatie van varkens- en runderhartklep-
pen). Vanwege de op dit moment onbeheersbaar geachte risico’s voor de
volksgezondheid is echter in 2002 op xenotransplantatie een moratorium
gesteld (art. 6a Wet op bijzondere medische verrichtingen).46 Wel kunnen bij
Algemene Maatregel van Bestuur verrichtingen in verband met xenotrans-
plantatie van het verbod worden uitgezonderd waarbij naar heersend me-
disch inzicht onaanvaardbare risico’s voor de patiënt en de volksgezondheid
redelijkerwijs zijn uitgesloten, maar van deze mogelijkheid is tot op heden
nog geen gebruik gemaakt. Mocht in de toekomst een dergelijke uitzonde-
ring worden gemaakt, dan kan de desbetreffende verrichting alleen worden
uitgevoerd op basis van een onderzoeksprotocol, dat de toestemming moet
hebben verkregen van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek
(CCMO).47
Ook internationaal krijgt xenotransplantatie aandacht. De WHO heeft in
een resolutie uit 2004 (WHA 57.18) erop aangedrongen dat de lidstaten xe-
notransplantatie slechts dienen toe te staan als zij over effectieve controle- en
toezichtmechanismen beschikken.48 Belangrijk is verder Rec(2003)10 van het
Comité van Ministers van de Raad van Europa, die bepaalt dat xenotrans-
plantatie alleen dient te worden uitgevoerd in een land dat over een passend
regelingskader beschikt. Daarnaast wordt aanbevolen dat deze verrichting
slechts wordt toegepast als laatste middel en als er een duidelijk voordeel
voor de patiënt te behalen valt. Verder dient de patiënt goed geı̈nformeerd te
worden, in het bijzonder ook over de risico’s voor de naasten. Ook het
dierenwelzijn dient in het oog te worden gehouden. Daarbij speelt ook de
vraag naar de aanvaardbaarheid van genetische modificatie van dieren om
afstoting tegen te gaan.
j
6.6 Internationale aspecten
49 www.who.int > Programmes and projects > Ethics and health > Bioethics topics.
50 wcd.coe.int.
51 www.conventions.coe.int resp. www.uncjin.org > Documents > Conventions. In Nederland is
mensenhandel, waaronder begrepen een ander er toe brengen zijn organen, al dan niet tegen
betaling, beschikbaar te stellen of daarvan voordeel te trekken, strafbaar gesteld in art. 273a WvSr.
300 Handboek gezondheidsrecht deel II
52 COM(2007)275.
53 Zo werkt Nederland met Oostenrijk, België, Duitsland, Luxemburg, Slovenië en Kroatië samen in
Eurotransplant International (www.eurotransplant.nl), de vijf Scandinavische landen in Scandi-
atransplant (www.scandiatransplant.org), de drie Baltische staten in Balttransplant en het
Verenigd Koninkrijk en Ierland in UK Transplant (www.uktransplant.org.uk).
54 Overigens is tussen de landen die participeren in Eurotransplant International op ministerieel
niveau afgesproken dat een rechtvaardige toedeling centraal staat; zie in dit verband ook het
Protocol inzake orgaantransplantatie bij het Verdrag inzake Mensenrechten en Biogeneeskunde.
55 Pres. Rb. Den Haag 31 augustus 1994, TvGR 1995/22; Pres. Rb. Breda 22 november 1994, TvGR
1995/23, en daarop aansluitend Pres. Rb. Breda 26 april 1995, TvGR 1995/48. Zie ook Legemaate J,
Recht op vergoeding van een buitenlandse harttransplantatie? Zorg & Verzekering 1995, 60-86.
6 Orgaan- en weefseltransplantatie 301
op, in hoeverre een patiënt in een EU-lidstaat juridisch aanspraak zou kun-
nen maken op een plaats op een wachtlijst in een andere EU-lidstaat, en of
een nationale wettelijke voorrangsregel die dat tracht te voorkomen (bij
schaarste aan organen voorrang voor eigen burgers) Europeesrechtelijk ge-
zien stand zou houden.
Alles bijeen genomen kan worden geconstateerd dat ten aanzien van de
internationale (Europese) samenwerking en uitwisseling van transplanteer-
bare organen en weefsels nog veel rechtsonzekerheid bestaat. De lacunes
betreffen niet alleen gemeenschappelijke veiligheids- en kwaliteitseisen,
maar ook regels die nodig zijn voor een rechtvaardige verdeling van ge-
schikte organen in Europees verband, zoals uniforme medische criteria voor
toegang tot de wachtlijst en uniforme toewijzings- of selectiecriteria.56
56 Zie over de internationale aspecten van orgaandonatie met name Friele, et al., o.c., 2006, hoofdstuk
3; daarnaast Roscam Abbing, o.c., 1994; id., Human tissue and consumer protection from a
European perspective, EJHL 1995, 295-307; id., Wet op de orgaandonatie: rechtvaardige verdeling
van geschikte organen in Europees perspectief, TvGR 1996, 380-388.
j 7 Medische keuringen
j
7.1 Inleiding
1 Braake ThAM te, Grenzen aan risico-selectie, TvGR 1988, 402-411; Dute JCJ, De medewerkings-
plicht bij geneeskundig handelen in het sociale zekerheidsrecht, TvGR 1988, 342-355; id., De
medische aanstellingskeuring wettelijk geregeld, SMA 1997, 459-467; id., Duynstee-Bijvoet WEM,
Pensioenen, (levens)verzekeringen en de Wet op de medische keuringen, Pensioen & Praktijk 2000,
nr. 1-2, 25-28 en nr. 3, 16-18; Gezondheidsraad, Erfelijkheid: wetenschap en maatschappij, 1989; id.,
Keuren en voorspellen, 1993; id., Familiaire hypercholesterolemie en de Wet op de medische
keuringen, 2001; id., Behandelbaarheid; Het begrip ‘(niet-)behandelbaar’ in de Wet op het bevol-
kingsonderzoek (WBO) en de Wet op de medische keuringen (WMK), 2006; Gevers JKM, Rechts-
bescherming bij aanstellingskeuringen na invoering van de Wet medische keuringen, SR 1998, 259-
264; id., De Wet medische keuringen in het perspectief van de mensenrechten, NJCM-bulletin 1999,
442-452; id., De Wmk, het Protocol verzekeringskeuringen en de toegang tot particuliere verzeke-
ringen, SR 2004, 372-377; id., Wettelijke bescherming bij verzekeringskeuringen: hoe verder?, TvGR
2006, 276-282; Hendriks AC, Medische keuringen bij de EG; voorbeeld of schrikbeeld, TvGR 1994,
12-27; id., De Wet op de medische keuringen – nog niet goedgekeurd, TBV 2002, 273-276; Marken-
stein LF, De Wet medische keuringen: een stukje van een nog onvoltooide puzzel, TvGR 1998, 262-
272; Olsthoorn-Heim ETM, Grenzen aan keuringen; over het voorontwerp van een initiatiefvoor-
stel Wet keuringen, TvGR 1993, 62-74; Rodrigues PR, Wishaw RWA, Het recht op privacy en gelijke
behandeling bij selectie en acceptatie, Privacy & Informatie 2000, 106-113; VGR, Wat mag en moet
bij erfelijkheidsonderzoek?, 1991; Wolff DJB de, Taai ongerief: de verzwijging van medische beper-
kingen, SR 2004, 331-339.
2 Zo wordt bijvoorbeeld forensisch onderzoek of onderzoek in het kader van de Wet Bopz doorgaans
niet als een medische keuring aangemerkt. Dat neemt intussen niet weg dat veel van het gestelde in
dit hoofdstuk ook voor dergelijk onderzoek betekenis heeft.
304 Handboek gezondheidsrecht deel II
medische keuring verricht in opdracht van een derde, maar dat is niet altijd
het geval (sportkeuring).
Door het beschikbaar komen van nieuwe onderzoeksmethoden, vooral van
voorspellend (genetisch) onderzoek, is de keuring van karakter veranderd.3
Degene die wordt gekeurd, de keurling, kan daardoor buiten de curatieve
sector en in een onderzoek dat zonder medische indicatie en doorgaans niet
in zijn belang wordt verricht, worden geconfronteerd met (ernstige) ziekten
waarvoor geen medische behandeling bestaat, of met de aanleg voor een
ziekte die nog niet manifest is en zich wellicht pas – met een bepaalde
waarschijnlijkheid – veel later zal voordoen. Een dergelijke confrontatie is in
het kader van een keuring ongewenst.
3 Zie Hendriks AC, Toepassing van de genetica in het kader van een arbeids- of verzekeringsover-
eenkomst, in: Toepassing van de genetica in de gezondheidszorg, Den Haag: ZonMw 2003, 67-89.
4 HR 23 december 1983, NJ 1985, 70 achtte het gelasten van een psychiatrisch onderzoek van een
gefailleerde toegestaan; de bescherming van de financiële belangen van derden (crediteuren) vormde
een geoorloofde grond voor inbreuk op de privacy in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM. Ook een
medisch onderzoek op grond van art. 36 lid 3 ARAR (thans: art. 36a) werd met betrekking tot het
EVRM als een geoorloofde inbreuk op de privacy beschouwd (CRvB 7 september 1979, AB 1980, 415).
7 Medische keuringen 305
j
7.2 Soorten keuringen
8 Stb. 1997, 365, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 706. De wet voorzag niet in een bijzondere regeling
voor het overgangsrecht, zie HR 5 januari 2001, NJ 2001, 661.
9 Zie ook Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007, paragraaf 2.4. Zo moeten alle bij de problematiek
betrokken partijen aan de zelfregulering deelnemen, dient het verschil in machtspositie niet te groot
te zijn, moet de regeling de onderscheiden achterbannen binden en in het openbaar functioneren, en
dient er een handhavingsprocedure te zijn.
10 Dit kan anders liggen bij kleine bedrijven die niet zijn aangesloten bij een collectieve voorziening.
7 Medische keuringen 307
Met het oog op hun verplichtende karakter kunnen keuringen worden on-
derverdeeld in wettelijk verplichte keuringen, privaatrechtelijk geregelde
keuringen, feitelijk verplichte keuringen en onverplichte keuringen. Deze
indeling naar de aard van de verplichting is intussen betrekkelijk. Vanuit het
perspectief van dwang en drang is belangrijker het onderscheid tussen
enerzijds keuringssituaties die dwang of sterke drang impliceren en ander-
zijds keuringssituaties waarbij dat niet het geval is.12
Wettelijk verplichte keuringen zijn bijvoorbeeld de hierboven genoemde
keuringen in verband met bijzondere risico’s voor derden. Bij wettelijk ver-
plichte keuringen bevat de wet veelal nadere regels over de uitvoering van de
keuring, zoals de mogelijkheid van herkeuring. De bedoelde regelingen
lopen overigens sterk uiteen, zowel naar inhoud als naar procedure. Pri-
vaatrechtelijk geregelde keuringen komen voor in arbeidscontracten, in
CAO’s en in verzekeringsvoorwaarden.
11 Zie voor een overzicht de bijlage bij Popma JR, et al., Tweede evaluatie Wet op de medische
keuringen, Den Haag: ZonMw 2007.
12 Zie over dwang en drang Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007, paragraaf 9.4.
308 Handboek gezondheidsrecht deel II
Feitelijk verplicht zijn keuringen ter beoordeling van een aanspraak en ter
verkrijging van een bevoegdheid of toelating, bijvoorbeeld wanneer zonder
keuring geen rijbewijs of gehandicaptenparkeerkaart kan worden verkregen.
Een ander voorbeeld is het onderzoek naar tuberculose dat de vreemdeling
moet ondergaan die een verblijfsvergunning verlangt (art. 3.21, 3.23, 3.24a,
3.31, 3.79 en 4.46 Vreemdelingenwet 2000). Wettelijk verplichte aanstel-
lingskeuringen buiten beschouwing gelaten, zijn ook aanstellingskeuringen
feitelijk verplicht. De weigering om de keuring te ondergaan zal veelal be-
tekenen dat men niet voor de baan in aanmerking komt. Mutatis mutandis
geldt hetzelfde voor het weigeren van een medische keuring in het kader van
het sluiten van een verzekering.
Onverplichte keuringen komen weinig voor. Een voorbeeld is de perio-
dieke keuring die door de werkgever wordt aangeboden, maar waaraan men
niet hoeft deel te nemen (art. 18 Arbeidsomstandighedenwet). Maar zelfs bij
dergelijke keuringen kan er soms een zekere mate van drang zijn.
j
7.3 Bij de keuring betrokken partijen
Bij een keuring zijn steeds (ten minste) drie partijen betrokken: de keurling,
de arts die de keuring verricht en de keuringvrager.13 De keuringvrager is
degene die de opdracht tot de keuring geeft, bijvoorbeeld de werkgever of de
directie van de verzekeringsmaatschappij. De keurende arts is de arts die de
keuring feitelijk verricht. De keurling is degene wiens gezondheidstoestand
wordt beoordeeld. Bij verzekeringen speelt daarnaast de geneeskundig ad-
viseur van de verzekeraar een belangrijke rol. De geneeskundig adviseur
beoordeelt de door de aspirant-verzekeringnemer ingevulde gezondheids-
verklaring en de resultaten van het eventueel verrichte geneeskundig on-
derzoek en adviseert de directie over de vraag of, en zo ja, onder welke
voorwaarden de aspirant-verzekeringnemer kan worden geaccepteerd. Bij
een lopende verzekering gaat hij na in hoeverre een claim terecht is. De
geneeskundig adviseur laat de feitelijke uitvoering van de keuring meestal
over aan een andere arts.
Tussen de keuringvrager en de keurende arts bestaat veelal een contrac-
tuele relatie (opdracht of arbeidsovereenkomst). Ook kan de keurende arts
zijn verbonden aan een instelling waarmee de keuringvrager een contrac-
tuele relatie heeft, bijvoorbeeld een arbodienst. Tussen de keuringvrager en
de keurling kan ook een contractuele verhouding bestaan, al zal dit meestal
niet het geval zijn. Dan zal de keuring er juist op zijn gericht om te beoor-
delen of de keuringvrager met de keurling een overeenkomst wil aangaan
(arbeids- of verzekeringsovereenkomst). Tussen de keurling en de arts die de
13 Opmerking verdient dat in het kader van de Wmk ook wordt gesproken van een keuring als een
werkgever een sollicitant vraagt naar de aanwezigheid van ziekte of de aanleg daarvoor, (voorge-
nomen) zwangerschap of ziekteverzuim in het verleden.
7 Medische keuringen 309
j
7.4 Inhoud keuring
Een keuring kan bestaan uit het stellen van vragen en uit lichamelijk on-
derzoek. Bij het stellen van vragen kan worden gedacht aan een gesprek met
de arts die de keuring verricht en aan het invullen van een (meer of minder
uitgebreide) vragenlijst. De vragen betreffen de actuele gezondheidstoe-
stand, alsmede doorgemaakte ziektes, vroegere medische behandelingen
enzovoort. De vragen kunnen ook betrekking hebben op familieleden van de
keurling. De vragenlijst in het kader van een verzekeringskeuring wordt
meestal gezondheidsverklaring genoemd.
Een keuring kan worden aangevuld met lichamelijk onderzoek. Dit kan
een standaardonderdeel van de keuring zijn, maar ook kan de beantwoor-
ding van de vragen aanleiding geven tot het verrichten van (specifiek) licha-
melijk onderzoek. Lichamelijk onderzoek omvat algemeen onderzoek en,
afhankelijk van de omstandigheden, meer gespecialiseerd onderzoek, zoals
röntgen- en laboratoriumonderzoek en een ECG. Bij een verzekeringskeu-
ring is de diepgang van het onderzoek veelal gekoppeld aan de hoogte van
het te verzekeren risico.
Het maakt verschil of een keuring uit vragen of uit lichamelijk onderzoek
bestaat. Bij een verzekeringskeuring gaat het vraagrecht zelfselectie tegen.
De verzekeraar dient over dezelfde voor de verzekering relevante informatie
te beschikken als de aspirant-verzekeringnemer. De verzekeringnemer is
verplicht aan de verzekeraar alle voor het aangaan van de verzekering rele-
vante feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen; niet voldoen aan
deze mededelingsplicht kan geen of een lagere uitkering tot gevolg hebben
(art. 7:928-931 BW; zie verder par. 7.6.3).
Lichamelijk onderzoek is niet primair bedoeld om de door de aspirant-
verzekeringnemer gedane opgaven te verifiëren, maar kan nieuwe, ook aan
de aspirant-verzekeringnemer onbekende informatie aan het licht brengen.
Behalve dat bij lichamelijk onderzoek, anders dan bij het stellen van vragen,
de lichamelijke integriteit in het geding komt, geeft juist het feit dat nieuwe
informatie over ziekte en gezondheid naar voren kan komen aan lichamelijk
onderzoek een delicaat karakter. Hoewel ook weer niet uitgesloten, zal het
veel minder vaak voorkomen dat uit de beantwoording van vragen nieuwe
gezondheidsfeiten aan het licht komen.
14 Dat neemt niet weg dat de verhouding tussen keurling en keurend arts wel als contractueel zal
moeten worden geduid.
310 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
7.5 Wet op de medische keuringen
j
7.5.1 Achtergrond
15 Ook bij keuringen in het kader van de sociale zekerheid c.q. de re-integratie alsmede bij verplichte
keuringen tijdens dienstverband doen zich de nodige problemen voor. De Nederlandse Vereniging
voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde heeft in 2007 een Leidraad Verplichte medische keuringen van
werknemers tijdens dienstverband tot stand gebracht: www.nvab.artsennet.nl.
16 Zie Gevers S, Medical examinations preceding employment and/or private insurance: a proposal for
European guidelines, EJHL 2000, 145-172.
17 Stb. 1997, 356, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 706.
7 Medische keuringen 311
j
7.5.2 Overzicht
j
7.5.3 Algemene normen voor aanstellings- en verzekeringskeuringen
Verboden is dus, kort gezegd, onderzoek naar de aanleg voor dan wel de
latente aanwezigheid van ernstige, onbehandelbare aandoeningen. De reik-
wijdte van dit verbod is intussen niet geheel duidelijk. Immers, wanneer is
een ziekte ernstig en wanneer is zij onbehandelbaar? Moet bijvoorbeeld aids,
gelet op de huidige stand van de wetenschap, nog worden aangemerkt als
een onbehandelbare aandoening? Dergelijke vragen geven aanleiding tot
veel discussie.20
Van een totaal verbod op erfelijkheidsonderzoek is intussen geen sprake:
onderzoek naar de erfelijke aanleg voor niet-ernstige aandoeningen of voor
wel ernstige, maar behandelbare aandoeningen is niet uitgesloten. Intussen
wordt genetisch onderzoek voor verzekeringskeuringen in het algemeen niet
opportuun geacht, omdat het nauwelijks bijdraagt tot een betere risico-
schatting. De nadere invulling van de vraag welke onderzoeken wel en niet
toelaatbaar zijn, is in beginsel overgelaten aan de betrokken representatieve
organisaties. Overigens moet worden gewezen op het (door Nederland ove-
rigens nog niet geratificeerde) artikel 12 Verdrag inzake Mensenrechten en
Biogeneeskunde, dat voorspellend genetisch onderzoek alleen toelaat voor
j
7.5.4 Aanstellingskeuring
21 Croon NHT, De aanstellingskeuring, MC 1994, 811-812; Chronisch zieken (on)beperkt aan het werk,
Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 1995; Dute, o.c., 1997; Gevers, o.c.,
1998; Hendriks AC, Medische keuringen bij de EG; voorbeeld of schrikbeeld, TvGR 1994, 12-27; id.,
De rechtspositie van de keurling, een kwart eeuw later, in: Dute JCJ, et al., Omzien naar de
toekomst, 35 jaar preadviezen Vereniging voor Gezondheidsrecht, Houten/Diegem: Bohn Stafleu
Van Loghum 2002, 241-260; id., Gevers JKM, (Pre-)employment medical examinations and the law,
EJHL 1994, 229-264; Hendriks AC, Sollicitanten met een handicap, MC 2000, 90-92; id., Zeg ik het
of zeg ik het niet, Richtlijnen voor het vragen naar en (niet-)melden van arbeidsbeperkingen bij
indiensttreding, NJB 2006, 1044-1048; id., Vlies I van der, De medische aanstellingskeuring op
tweeërlei wijze geregeld? TvGR 1995, 474-484; Lourijsen ECMP, et al., De medische aanstellings-
keuring als selectie-instrument: afgekeurd? Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg 1993, 71-78;
LTD, De praktijk van de medische aanstellingskeuring in 1993, Den Haag: Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid 1994; Rayer CWG, Toepasselijkheid van de Wmk op aanstellingskeu-
ringen, SMA 2003, 427-438; id., Asscher-Vonk IP, Rayer CWG, Aanstellingskeuringen, Deventer:
Kluwer, 2004; Zwart BCH de, et al., Leidraad aanstellingskeuringen, handelen van de Arbodienst
en de keurend arts bij een aanstellingskeuring, Leiden, 2005, www.docs.szw.nl.
7 Medische keuringen 315
26 De Zwart, et al., o.c., 2005. Dit protocol is in de plaats gekomen van de Algemene richtlijn
aanstellingskeuringen (ARA).
27 Popma et al., o.c., 2007.
28 Ibidem.
29 Zie ook Hof van Justitie EG 5 oktober 1994, TvGR 1995/1, dat oordeelde dat de raadgevend arts geen
lymfocyten-T4/T8-test (een verkapte hiv-test) kon verlangen (overweging 24).
7 Medische keuringen 317
j
7.5.5 Verzekeringskeuring
30 MvT Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte, Kamerstukken II 2001/
02, 28 169, nr. 3, 3; MvA, Kamerstukken I 2002/03, 28 169, nr. 48a, 15-16; Hendriks AC, Sollici-
tanten met een handicap, MC 2000, 90-92; id., Zeg ik het of zeg ik het niet? Richtlijnen voor het
vragen naar en (niet-)melden van arbeidsbeperkingen bij indiensttreding, NJB 2006, 1044-1048.
31 Cremers-Hartman E, Gelijke behandeling bij de arbeid in zes wetten, Een actueel overzicht van
hoofdlijnen, overeenkomsten en verschillen, PS-Special 2004, 95-110; Hendriks AC, Werken met een
handicap (WGBH/CZ), Actualiteiten Sociaal Recht, Deventer: Kluwer 2007.
32 Consumentenbond, Vragen bij gezondheidsvragen, Den Haag 2005; Gevers JKM, Juridische
aspecten van erfelijkheidsonderzoek en -advies, Preadvies VGR 1987; id., De verzekeringsarts en de
wettelijke regeling van de behandelingsovereenkomst, TvGR 1996, 389-398; id., Levensverzekering
en fraudebestrijding: het gebruik van medische gegevens na overlijden, AV&S 2001, 19-23; id.,
Verzwijging en levensverzekering: het Convenant van 1999, Het Verzekeringsarchief 2001, 31-36;
Hendriks AC, Toepassing van de genetica in het kader van een arbeids- of verzekeringsovereen-
komst, in: Toepassing van de genetica in de gezondheidszorg, Den Haag: ZonMw 2003, 67-89;
Kalkman WMA, De overeenkomst van levensverzekering (diss. VU), Deventer: Kluwer 1997;
Kalkman-Bogerd LE, Medische keuringen bij acceptatie van verzekeringen, wel of niet toelaatbaar?
Het Verzekeringsarchief 1993, 23-36; id., Kalkman WMA, De positie van de geneeskundig adviseur
in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst, Verzekeringsrechtelijke berichten 1995,
20-23; Maarle M van et al., Genetische screening en verzekeringen, Medisch Contact 2000, 360-362;
Roscam Abbing HDC, Rijksen WP, Inzage doodsoorzaken: Convenant bestrijding fraude met
gezondheidsgegevens, TvGR 2002, 70-76; Verbond van Verzekeraars, Evaluatie Wet Medische
Keuringen onder consumenten, Den Haag 2006.
318 Handboek gezondheidsrecht deel II
Wel mag de verzekeraar vragen naar erfelijke aandoeningen die zich al heb-
ben gemanifesteerd. Het vraagverbod geldt tot een bepaalde te verzekeren
som, de zogenoemde vragengrens.33 Deze regeling borduurt voort op het
Moratorium erfelijkheidsonderzoek van het Verbond van Verzekeraars uit
1990, waarnaar het Protocol Verzekeringskeuringen (zie paragraaf 8.5.7)
verwijst.
In een bepaald opzicht ligt het minder voor de hand dat de hoogte van de
verzekeringssom bepalend is voor de vraag of van de aspirant-verzekerde
mag worden gevergd dat hij informatie uit erfelijkheidsonderzoek aan de
verzekeraar verstrekt. Immers, de achtergrond van het vraagverbod is mede
dat men niet door de mogelijke consequenties voor later af te sluiten ver-
zekeringen ervan wordt weerhouden zich tot een arts te wenden voor erfe-
lijkheidsonderzoek en -advies. Dan valt niet goed in te zien waarom dit
vanaf een bepaald te verzekeren bedrag niet meer zou gelden. Daar staat
tegenover dat het probleem van zelfselectie zich voor de verzekeraar sterker
doet voelen naarmate het te verzekeren bedrag hoger is. Zo vormt de vra-
gengrens een compromis tussen de betrokken belangen.
Uitdrukkelijk is bepaald dat bij het afsluiten of wijzigen van een verze-
kering geen gebruik mag worden gemaakt van erfelijkheidsgegevens die de
verzekeraar al uit andere bron bekend zijn over de aspirant-verzekerde en
diens bloedverwanten (art. 5 lid 1 Wmk; zie ook art. 21 lid 4 Wet bescherming
persoonsgegevens). Deze norm geldt overigens niet alleen voor erfelijk-
heidsgegevens, maar voor alle medische gegevens.
Hiv-test
Voor het aangaan of wijzigen van een verzekering mag een hiv-test worden
verricht indien de verzekering de vragengrens overschrijdt dan wel indien de
verzekering de vragengrens niet overschrijdt, maar het antwoord van de
keurling op gerechtvaardigde vragen daartoe aanleiding geeft (art. 6 Wmk).34
In feite is deze regeling de wettelijke neerslag van de hiv-gedragscode van de
verzekeraars uit 1993. Veel discussie is gevoerd over welke vragen precies
mogen worden gesteld. Weinig omstreden zijn de vragen: ‘hebt u aids?’ en
‘zijn in uw bloed hiv-antistoffen aangetoond (bent u seropositief)?’. Op
grond van de hiv-gedragscode worden echter ook de volgende, meer indi-
recte vragen gesteld: ‘hebt u in het buitenland een bloedtransfusie onder-
gaan?’, ‘gebruikt(e) u in de afgelopen vijf jaar intraveneus drugs en zo ja,
hebt u hierbij altijd steriel materiaal (naalden en spuiten) gebruikt?’ en
‘wordt u thans, of bent u de afgelopen vijf jaar, behandeld wegens een
seksueel overdraagbare aandoening?’. Volgens de gedragscode mag een hiv-
test worden verricht als uit de antwoorden op deze vragen blijkt dat een
bloedtransfusie is ondergaan in een land met een onveilige bloedvoorzie-
ning, dat bij intraveneus druggebruik niet-steriele naalden zijn gebruikt, of
dat men in de afgelopen vijf jaar is behandeld voor anale gonorroe.35
Aangenomen moet worden dat artikel 6 Wmk moet worden geı̈nterpre-
teerd in het licht van de hiv-gedragscode. Het Protocol Verzekeringskeurin-
gen verwijst naar de hiv-gedragscode. Daarmee wordt bevestigd dat geen
andere vragen mogen worden gesteld en geen andere consequenties aan de
antwoorden mogen worden verbonden dan in de gedragscode is afgespro-
ken. Gelet op de grote belangen die hier op het spel staan, kan men zich
afvragen of het niet op de weg van de wetgever had gelegen om zelf, aan de
j
7.5.6 Zelfregulering
36 Stb. 2001, 597, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 674 resp. Stb. 2001, 598.
37 Zie www.aanstellingskeuringen.nl.
38 Het Protocol Verzekeringskeuringen is een afspraak tussen het Breed Platform Verzekerden en
Werk, de KNMG en het Verbond van Verzekeraars.
39 Zie www.bpv.nl/doc/protverz.pdf. Hierover Gevers JKM, De WMK, het Protocol verzekeringskeu-
ringen en de toegang tot particuliere verzekeringen, SR 2004, 372-378; Gils RCW van, Dute JCJ,
Het Protocol Verzekeringskeuringen in de praktijk, Universiteit Maastricht, 2005 (www.bpv-
corporate.zope.nl > publicaties).
7 Medische keuringen 321
j
7.5.7 Rechtsbescherming
terwijl hij weet dat de blootstelling aan in het bedrijf gebruikte gevaarlijke
stoffen tot ziekte bij de werknemer zal kunnen leiden. Afkeuren op on-
deugdelijke gronden kan ook in een verder verwijderd kader tot schade
leiden, omdat afkeuring een stigmatiserende werking heeft waarvan de
keurling ook bij het verkrijgen van andere functies nadeel kan ondervinden.
j
7.5.8 Evaluatie Wmk
45 Vos EL de, e.a., Evaluatie Wet op de medische keuringen, Den Haag: ZonMw 2001, met Kabinets-
standpunt, Kamerstukken II 2001/02, 28 172, nr. 1; Vos EL de, Wet op de medische keuringen, PS
Documenta 2001, 2067-2081; Westerveld M., Aerts M., Nieuwe regels voor het verzekeringskeuren:
evaluatie van drie jaar wetstoepassing, NJB 2002, 118-126; Popma JR, et al., Tweede evaluatie Wet
op de medische keuringen, Den Haag: ZonMw 2007, met Kabinetsstandpunt, Kamerstukken II
2007/08, 28 172, nr. 5.
46 Opmerking verdient verder dat de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische
ziekte niet ziet op het aanbieden van en het verlenen van toegang tot verzekeringen. Toetsing
daarvan kan alleen aan de orde komen als de verzekering arbeidgerelateerd is.
7 Medische keuringen 323
j
7.6 Rechten van de keurling
j
7.6.1 Betekenis regeling geneeskundige behandelingsovereenkomst
j
7.6.2 Informatie, toestemming en geheimhouding
j
7.6.3 Mededelingsplicht keurling
Aanstellingskeuring
51 CRvB 28 september 1979, AB 1980, 455. Zie ook CRvB 10 januari 1980, AB 1981, 65; CRvB 12 maart
1981, AB 1981, 395.
52 CRvB 24 juni 1982, AB 1982, 467.
53 Commissie Gelijke Behandeling van Mannen en Vrouwen bij de Arbeid 21 september 1990. Aldus
ook Hof van Justitie EG 8 november 1990.
54 HR 20 maart 1981, NJ 1981, 507; HR 2 november 1984, NJ 1985, 192.
55 Hierover uitvoerig Hendriks AC, Gelijke toegang tot de arbeid voor gehandicapten (diss. UvA),
Deventer: Kluwer 2000, 174-177.
326 Handboek gezondheidsrecht deel II
56 Dit was al uitgemaakt in HR 8 juni 1962, NJ 1962, 366. In het Magna/Gielen-arrest van 18
december 1981, NJ 1981, 570 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van een verzekerde niet mag worden
verlangd dat hij spontaan overgaat tot opgave van zijn (strafrechtelijke) verleden als dat zijn
persoonlijke levenssfeer diepgaand kan raken en bekendheid bij derden zijn maatschappelijke
positie ernstig kan schaden. De verzekering is dan niet nietig, tenzij de verzekerde deze gegevens
moedwillig verzweeg met de bedoeling zich een verzekering te verschaffen die de verzekeraar, als hij
bekend was geweest met de ware gang van zaken, niet of niet onder dezelfde voorwaarden gesloten
zou hebben.
57 Aldus reeds HR 29 april 1994, NJ 1994, 735.
58 Zie ook HR 21 maart 1997, NJ 1997, 639.
7 Medische keuringen 327
overgaat tot het doen van mededelingen over feiten die zijn persoonlijke
levenssfeer diepgaand kunnen raken en waarvan de bekendheid bij derden
zijn maatschappelijke positie ernstig kan schaden (behoudens opzettelijke
misleiding).59
Tenzij de niet of onjuist medegedeelde feiten van geen belang zijn voor de
beoordeling van het te verzekeren risico, kan de verzekeraar die een hogere
premie zou hebben bedongen of de verzekering tot een lager bedrag zou
hebben gesloten als hij wel van de feiten op de hoogte was geweest, de
uitkering naar evenredigheid verminderen. Zou de verzekeraar andere
voorwaarden hebben gesteld, dan hoeft hij slechts uit te keren als waren deze
voorwaarden in de overeenkomst opgenomen. Tot uitkering hoeft niet te
worden overgegaan wanneer de verzekeraar bij kennis van de ware stand van
zaken geen verzekering zou hebben afgesloten of wanneer met opzet is ge-
handeld (art. 7:930 BW). De verzekeraar dient de verzekeringnemer wel
binnen twee maanden na ontdekking van de verzwijging op de mogelijke
gevolgen te wijzen. Bij opzettelijke misleiding of wanneer de verzekeraar bij
kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten,
kan deze de overeenkomst binnen twee maanden opzeggen (art. 7:929 BW).
De bewijslast voor schending van de mededelingsplicht bij het aangaan
van een verzekeringsovereenkomst rust in beginsel op de verzekeraar. Het is
vaak niet eenvoudig om dit bewijs te leveren of om verzwijging zelfs maar op
het spoor te komen. De verzekeraar kan immers vanwege het beroepsgeheim
niet zomaar inzage krijgen in het medische dossier van de betrokkene.
Evenmin heeft hij toegang tot de registratie van doodsoorzaken die wordt
bijgehouden door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Om de problema-
tiek van fraude bij levensverzekeringen het hoofd te kunnen bieden, hebben
de betrokken partijen met ingang van 2005 een convenant afgesloten, op
grond waarvan verzekeraars vermoedens van fraude kunnen voorleggen aan
een speciaal daarvoor ingestelde commissie. Deze commissie kan een onaf-
hankelijke arts vragen nadere gegevens in te winnen bij de behandelend arts
van de overledene en vervolgens een bindende beslissing nemen over de
vraag of er al dan niet sprake is van fraude.60
j
7.6.4 Dossierrechten
61 Voor een meer genuanceerde opvatting, zie: WGBO en bedrijfsarts, Advies uitgebracht aan de VGR
en de NVAB, 2000, Utrecht, 34.
62 Kalkman-Bogerd LE, Kalkman WMA, De positie van de geneeskundig adviseur in de Wet op de
geneeskundige behandelingsovereenkomst, Verzekeringsrechtelijke berichten 1995, 20-23.
63 Vanwege art. 2:10 BW. Sluyters B, Biesaart MCIH, De geneeskundige behandelingsovereenkomst
na invoering van de WGBO, Zwolle: WEJ Tjeenk Willink 2005, p. 145, pleiten er om praktische
redenen voor om niet te kiezen voor het moment waarop de gegevens worden vervaardigd.
64 Kalkman-Bogerd en Kalkman, o.c.
7 Medische keuringen 329
j
7.6.5 Inzage- en blokkeringsrecht
65 De huidige formulering van art. 7:464 lid 2 sub b BW is in 2006 in de wet neergelegd (Stb. 2006,
29). De inwerkingtreding van de aanvankelijke regeling van het inzage- en blokkeringsrecht is voor
een groot aantal keuringssituaties diverse malen uitgesteld, zie art. V Wgbo, Stb. 2000, 121 en Stb.
2005, 174.
66 Kamerstukken II 2004/05, 30 049, nr. 3, p. 4. Zie ook CTG 14 april 2005, no. 2004/163.
67 Wervelman E, Jong EJC de, Misverstanden en oplossingen rondom het inzage- en blokkeringsrecht
in civiele zaken; enkele praktijkvoorbeelden, TvGR 2005, 383-389.
68 Zie RT Zwolle 23 augustus 2007, no. 118/2006; onjuist in dit opzicht RT Amsterdam 24 januari
2006, no. 05/028.
330 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
7.6.6 Rapportage en informatie-uitwisseling
69 Zie over laatstgenoemde keuringen HR 26 maart 2004, TvGR 2004/33, (Levob). Daarbij ging het
om een door de rechter gelast voorlopig deskundigenonderzoek met het oog op de bepaling van de
omvang van de aansprakelijkheid van de verzekeraar voor door zijn verzekerde aan een derde
toegebracht letsel. De HR erkende in dit arrest de toepasselijkheid van het inzage- en blokkerings-
recht, maar stelde tegelijkertijd dat gebruikmaking van het blokkeringsrecht wel tot gevolg heeft
dat niet is voldaan aan de verplichting van art. 198 lid 3 Rv., om mee te werken aan een door de
rechter gelast deskundigenonderzoek. Volgens de HR kan de rechter daaruit vervolgens de gevolg-
trekking maken die hij in de omstandigheden van het geval geraden acht. Zie voorts HR 12
augustus 2005, RvdW 2005, 90 (Univé). Kritische kanttekeningen bij deze arresten in Kalkman-
Bogerd LE, Kalkman WMA, AV&S 2004, 207-210, en id., AV&S 2005, 218-222.
70 De keurend arts dient wel bij zijn benoeming door de rechtbank op het bestaan van het inzage- en
blokkeringsrecht te worden gewezen, aldus (naar ons oordeel ten onrechte) CTG 18 december 2007,
no. 2007/033.
71 Zie de conclusie van de A-G bij HR 26 maart 2004, TvGR 2004/33 (Levob).
72 Volgens de Leidraad Deskundigen in civiele zaken van de Raad voor de Rechtspraak (www.rechts-
praak.nl) kunnen correcties alleen betrekking hebben op onjuistheden van feitelijke aard en mag
geen inhoudelijke discussie worden gevoerd over de inhoud van de rapportage. Het is de vraag of dit
ook geldt voor rapportages aan de keuringvrager in het kader van aanstellings- en verzekerings-
keuringen, waar immers geen sprake is van een procedure op tegenspraak zoals in civiele zaken.
73 CTG 15 mei 2007, no. 2006/101.
7 Medische keuringen 331
74 Zie ook KNMG, Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens, 2003, met name paragraaf
4.12 e.v., www.knmg.artsennet.nl > vademecum. Zie over de rapportage voorts Werkgroep Medisch
Specialistische Rapportage, i.s.m. de KNMG, Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage in
bestuurs- en civielrechtelijk verband, 2008, www.knmg.artsennet.nl.
75 Het gaat om artsen die niet in dienst van het bestuursorgaan zijn (art. 3.5 Awb). Het is vaste
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dat pas sprake is van deugdelijke advisering,
indien uit het medisch advies ten minste blijkt op basis van welke gegevens het tot stand is gebracht
en welke procedure daarbij is gevolgd. Zie reeds CRvB 15 oktober 1986, TvGR 1987/32. Het medisch
advies moet ‘controleerbaar’ zijn, CRvB 26 mei 2004, LJN: AP1023. Zie verder onder meer Recht-
bank ’s-Gravenhage 17 augustus 2001, LJN: AD7068; Rechtbank Arnhem 3 maart 2004, LJN:
AO5914.
76 De tuchtrechtelijke jurisprudentie is dan ook niet helemaal in lijn met de bestuursrechtelijke
jurisprudentie, zie bijvoorbeeld MT Amsterdam 8 oktober 1973, MC 1974, 103: ontoelaatbaar dat
vertrouwelijk ingewonnen medische gegevens ter kennis van de opdrachtgever worden gebracht; MT
Den Haag 10 november 1976, TvGR 1977/13: de keurende arts dient zich in zijn berichtgeving zo
veel mogelijk te beperken en niet meer gegevens te verstrekken dan strikt noodzakelijk is. Zie ook
CMT 18 oktober 1990, TvGR 1991/13 en CMT 16 juni 1994, TvGR 1994/71.
77 MT Zwolle 8 november 1952, NJ 1953, 359.
332 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
7.6.7 Herkeuring
j
7.7 Positie van de keurend arts
78 In bijzondere wetten kan dit anders zijn geregeld. Zo geschiedt de herkeuring voor een rijbewijs op
eigen kosten, art. 104 Reglement rijbewijzen.
79 Daarbij wordt vooral gedacht aan de arts die de keuring verricht. Op de geneeskundig adviseur –
die op basis van de gegevens van de keurend arts het advies aan de opdrachtgever geeft – is een en
ander mutatis mutandis ook van toepassing.
7 Medische keuringen 333
80 Zie paragraaf 1.6. Over de kwaliteitseisen bij keuringen heeft de tuchtrechter zich geregeld uitge-
laten. Zie o.a. CMT 28 oktober 1993, TvGR 1994/22 en 23; MT Groningen 13 december 1993, TvGR
1994/33; CMT 3 maart 1994, TvGR 1994/53. Zie voor de eisen die vanuit professioneel oogpunt aan
de keurend arts worden gesteld ook Werkgroep Medisch Specialistische Rapportage, i.s.m. de
KNMG, Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage in bestuurs- en civielrechtelijk verband,
2008, www.knmg.artsennet.nl.
81 In paragraaf 7.3 is geconstateerd dat bij aanstellingskeuringen niet op medische functie-eisen
gebaseerde onderzoeken (bijvoorbeeld ten aanzien van ziekteverzuim) geen professionele basis
hebben.
82 CTG 29 juni 2006, TvGR 2006/39. I.c. ging het om de beoordeling van röntgenfoto’s van asielzoe-
kers in het kader van leeftijdsonderzoek.
83 RT Zwolle 23 augustus 2007, GJ 2007/138, TvGR 2008/19.
334 Handboek gezondheidsrecht deel II
In verband met de aan het medisch oordeel te stellen eisen kan onder meer
worden gewezen op een aantal uitspraken van de tuchtrechter, waarin artsen
werden veroordeeld in verband met een onvoldoende zorgvuldige verklaring
inzake de rijvaardigheid.84
De keurend arts dient ook geen oordelen te geven die buiten de medisch-
professionele standaard vallen (bijvoorbeeld ‘onconventioneel type’, ‘maakt
werkschuwe indruk’) en zich van onzakelijke en vooringenomen kwalifica-
ties te onthouden.85 Goedkeuring mag verder niet afhankelijk zijn van het
ondergaan van medische ingrepen. Indien noodzakelijk, dient hij gegevens
bij de behandelend arts op te vragen of advies bij een deskundige in te
winnen.86 Inlichtingen bij een behandelend arts mogen alleen met toestem-
ming van de keurling worden gevraagd.87 Deze toestemming dient uit-
drukkelijk gegeven te worden; een algemene machtiging onderaan het keu-
ringsformulier is hiervoor niet voldoende.88 Bovendien moet deze toestem-
ming gericht zijn op de specifiek te stellen vragen en schriftelijk worden
gegeven.89 De keurend arts moet vervolgens aan de behandelend arts con-
crete vragen stellen op grond van zijn eigen bevindingen.90 Standaardbrie-
ven waaruit niet duidelijk wordt over welke informatie de keurend arts al
beschikt, zijn niet toelaatbaar. Afkeuring dient alleen na onderzoek door de
arts zelf te geschieden.91
De keurend arts doet er goed aan zijn positie – namelijk dat hij werkt in
opdracht van de keuringvrager – aan de keurling uiteen te zetten en infor-
matie te verstrekken over welke gegevens hij aan wie over de keuring zal
verstrekken. Deze kennis mag bij de keurling niet worden verondersteld.
Van de keurend arts mag verder worden verwacht dat hij kandidaten op
gelijke wijze aan dezelfde criteria onderwerpt. Het is onjuist om aan de ene
keurling meer of minder eisen te stellen dan aan de andere. Verschillen
tussen keurlingen mogen geen reden zijn om hen verschillend te behande-
len, tenzij aangetoond is dat deze verschillen in dit opzicht relevant zijn.
De keurend arts is medisch-professioneel onafhankelijk en alleen gebon-
den aan de professionele standaard van de beroepsgroep.92 Het feit dat hij
werknemer is of in opdracht keurt, behoort geen invloed te hebben. De
keurend arts dient zich niet in te laten met aanwijzingen van de opdracht-
gever waardoor niet-beroepsmatige elementen in de keuring zouden kunnen
84 Zie voor een overzicht Gevers JKM, De rechter en het medisch handelen, Deventer: Kluwer 1998, 131-
137.
85 MT Amsterdam 18 februari 1974, NJ 1974, 261; CMT 23 september 1976, TvGR 1977/21.
86 CRvB 9 november 1983, RSV 1984, 54; MT Amsterdam 23 mei 1983, TvGR 1984/15; CMT 27 april
1989, TvGR 1989/ 66. Over inwinnen van psychiatrisch advies: CMT 27 april 1989, TvGR 1989/66.
87 Natuurlijk ook als de keuring door een praktijkgenoot of, zoals in casu, een aan de praktijk
verbonden huisarts-in-opleiding wordt verricht, RT Amsterdam 4 september 2007, no. 06/227.
88 CMT 31 oktober 1940, NJ 1941, 885.
89 MT Amsterdam 18 september 1978, TvGR, 1979/84; CMT 2 mei 1985, TvGR 1986/15.
90 MT Amsterdam 30 maart 1981, TvGR 1981/30.
91 CRvB 14 februari 1950, AB 1951, 265.
92 Zie ook art. 10 lid 1 Wmk.
7 Medische keuringen 335
j
8.1 Inleiding
1 Childress JF, at al., Public health ethics: Mapping the terrain. JLME 2002, 170-178; Drewes JBJ,
Het Preventieconcert, Signalement over internationale vergelijking van publieke gezondheid,
Zoetermeer: RVZ 2005; Gostin LO, Public health law in a new century, JAMA 2000, 2837-2841,
2979-2984 en 3118-3112; id., Public health law: Power, duty and restraint, 2001, University of
California Press; Gunning-Schepers LJ, Ethiek van preventie, NTvG 1992, 2558-2560; Nationale
Raad voor de Volksgezondheid, Juridisch-ethisch beoordelingskader preventie, 1994; Ouwelant W
van den, Heilzame wetten, preadvies VGR 2005; Preventie, spec. nr. TGE, 1993, nr.4; Roscam
Abbing EW, Preventiewetgeving, MC 1994, 674-675; Roscam Abbing HDC, (Collectieve) preventie,
regelgeving en de rechtspositie van het individu, TvGR 1991, 338-349; id., Preventie en de wetgever,
MC 1994, 676-677; Schaapveld K, et al., Controversen in de preventieve gezondheidszorg, NTvG
1993, 14-17 en 64-68; Smid HJ, Preventiebeleid in de Europese Unie, in: Roscam Abbing HDC,
Berkestijn ThMG van, Gezondheidsbeleid in Europa, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum 1995, 92-
105; Verweij MF, Ethiek van preventie, NRV 1992; id., Preventive medicine between obligation and
aspiration (diss. Utrecht), Utrecht: Zeno 1998.
338 Handboek gezondheidsrecht deel II
2 Buiten beschouwing wordt gelaten de mogelijke toename van gebruik van gezondheidzorg als
gevolg van preventieve programma’s.
8 Preventie, gezondheidsbescherming en -bevordering 339
j
8.2 Wet collectieve preventie volksgezondheid
8 Geenhuizen Y van, et al., De werking van de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid, Ministerie
WVC 1993; Gevers JKM, Gemeentebestuur en openbare gezondheidszorg: de Wet collectieve
preventie volksgezondheid, De Gemeentestem 1993, No 6957, 8-13.
8 Preventie, gezondheidsbescherming en -bevordering 341
9 Dute JCJ, De bestrijding van infectieziekten in een veellagige rechtsorde, in: Hendriks AC, Napel,
H-MThD ten, Volksgezondheid in een veellagige rechtsorde, Eenheid en verscheidenheid van norm
en praktijk, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2007, 123-136; Van den Ouwelant, o.c., 2005.
10 Stb. 1990, 300, ingrijpend gewijzigd door Stb. 2002, 468.
11 De naam basisgezondheidsdiensten is bij Nota van Wijzigingen d.d. 21 december 1989 vervangen
door gemeentelijke gezondheidsdiensten.
12 In het algemeen kan met geanonimiseerde gegevens worden volstaan (MvA, Kamerstukken II 1988/
89, 21 264, nr. 6, p. 11). Voor wat betreft de gegevensverstrekking gelden het beroepsgeheim, de Wet
bescherming persoonsgegevens en de Wgbo. Zie daarover Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007,
paragraaf 9.10 en 9.11.
342 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
8.3 Infectieziekten
17 Art. 1 sub b Besluit van 11 december 1996, Stb. 639, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 450; zie over de
Kwaliteitswet zorginstellingen paragraaf 2.2.1.
18 Dute JCJ, De Spokeplas-affaire, NJB 1992, 1413-1417; id., Affected by the tooth of time: legislation on
infectious diseases control in five European countries, Med. Law 1993, 101-108; id., De wetgeving ter
bestrijding van infectieziekten (diss. VU), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1994; id., Het ontwerp
Infectieziektenwet, TvGR 1997, 394-408; id., Wijngaarden JK van, Infectieziektenwet: nieuwe
wetgeving voor infectieziekten, NTvG 1999, 1094-1053; Nuyten MEM, Infectieziektenwet: een
nieuw begin, Zorg & Verzekering 1998, 413-419.
19 Zie www.who.int; zie over de vernieuwde IHR Dute JCJ, Communicable diseases and human
rights, EJHL 2004, 45-53; Gostin LO, International infectious disease law, revision of the World
Health Organization’s international health regulations, JAMA 2004, 2623-2627.
20 De voormalige IHR zagen alleen op pest, cholera en gele koorts, terwijl de huidige IHR elke
bedreiging van de volksgezondheid van internationale betekenis omvatten (art. 5).
344 Handboek gezondheidsrecht deel II
21 Zie over dit centrum www.ecdc.europa.eu en Kamerstukken II 2007/08, 22 894, nr. 122.
22 Stb. 1998, 394, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 644.
8 Preventie, gezondheidsbescherming en -bevordering 345
28 Het advies van het College bescherming persoonsgegevens over het wetsvoorstel van 7 juni 2007 (zie
www.cbpweb.nl) is in feite door de minister genegeerd.
29 Dute, o.c., 1994, p. 231-235; Handboek gezondheidsrecht, deel I, 2007, paragraaf 9.10.2.
30 Registratiekamer (thans: College bescherming persoonsgegevens) 23 mei 2001, kenmerk z2000-1330,
zie www.cbpweb.nl.
31 Gezondheidsraad, Herziening van het hiv-testbeleid, nr. 1999/02, Den Haag: Gezondheidsraad
1999.
32 Hoge Raad 12 december 2003, NJ 2004, 117; zie over deze zaak ook de annotaties van Vermaas en
Dute onder Hof Amsterdam 18 april 2002, TvGR 2003/15. Zie voorts de Landelijke Richtlijn
Prikaccidenten, www.rivm.nl/cib/professionals/richtlijnen/draaiboeken.
348 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
8.4 Vaccinatie
33 Gevers JKM, Een vaccinatieplicht in verband met polio? TvGR 1993, 61; Gezondheidsraad, De
toekomst van het Rijksvaccinatieprogramma: naar een programma voor alle leeftijden, 2007; Maas
PF, Parlement en polio (oratie Nijmegen), 1988; NRV, Vaste prik? Advies over het beleid inzake
poliovaccinatie, 1993; Peters L, et al., Poliovaccinatie: verplichten of niet? MC 1993, 470-472;
Verweij MF, Ethische uitgangspunten voor het collectieve vaccinatieprogramma, Infectieziekten-
bulletin 2000, 258-261; id., Individual and collective considerations in public health: influenza
vaccination in nursing homes, Bioethics 2001, 536-546; id., Dawson A, Ethical principles for
collective immunisation programmes, Vaccine 2004, 3122-3126.
34 Het pokkenvirus wordt op enkele plaatsen ter wereld nog bewaard. Met het oog op een mogelijke
bioterroristische aanval is pokken weer meldingsplichtig geworden.
35 Zie paragraaf 4.6.
36 Wel is de vraag opgeworpen of beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg zich niet tegen bepaalde
infectieziekten moeten laten inenten om de kans op besmetting van patiënten te verkleinen. Deze
kwestie speelt vooral rond hepatitis-B. Zie over een dergelijke vaccinatieplicht uitvoerig Dute JCJ,
Juridische aspecten van hepatitis-B in zorginstellingen, TvGR 2001, 286-297.
37 Zie www.who.int/csr/ihr.
38 Bof, difterie, Hib-ziekten, hepatitis-B, kinkhoest, mazelen, meningokokken-C, pneumokokken,
poliomyelitis, rodehond en tetanus; zie hierover www.rivm.nl/rvp.
39 Epidemieën kunnen optreden bij een vaccinatiegraad beneden 90 à 95%.
40 Zie www.entadministraties.nl.
8 Preventie, gezondheidsbescherming en -bevordering 349
van kan worden beoordeeld of vaccinatie voor een bepaalde groep moet
worden ingevoerd:
– de infectieziekte leidt tot een aanmerkelijke ziektelast in de bevolking,
terwijl vaccinatie leidt tot een aanmerkelijke vermindering daarvan;
– eventuele nadelige gezondheidseffecten doen geen belangrijke afbreuk
aan de gezondheidswinst in de bevolking;
– de individuele belasting, zowel door de afzonderlijke vaccinatie zelf als
door het vaccinatieprogramma als geheel, staat in een redelijke verhou-
ding tot de gezondheidswinst voor de betreffende persoon en de bevolking
als geheel;
– de verhouding tussen kosten en gezondheidswinst is gunstig in vergelij-
king met andere mogelijkheden tot ziektelastreductie;
– met de vaccinatie wordt een (potentieel) urgent volksgezondheidsbelang
gediend.41
Is het RVP van oorsprong op kinderen gericht, de Gezondheidsraad verwacht
dat in de toekomst ook andere leeftijdsgroepen binnen het bereik van het
programma zullen komen.42
het niet gaat om een medische behandeling, maar om een preventieve en-
ting. Bij polio gaat het om een aanmerkelijke kans op ernstige aantasting
van de gezondheid, die door immunisatie kan worden weggenomen. Dat
lijkt voldoende grond voor een kinderbeschermingsmaatregel. Dit des te
meer, omdat de besmettingskans voor de betrokken kinderen extra groot is
daar zij doorgaans in een niet-geı̈mmuniseerde omgeving verkeren: mensen
die vaccinatie afwijzen op basis van religieuze overwegingen, hebben hun
contacten veelal in de beperkte kring van – eveneens niet-gevaccineerde –
geloofsgenoten. Bovendien moet rekening worden gehouden met mogelijke
onvrijheid bij de ouders. Die kunnen onder zware druk van de omgeving
staan. Het is bekend dat gedurende een polio-epidemie leden van religieuze
groeperingen die inenting afwijzen, hun kinderen heimelijk hebben laten
inenten.
Dit alles geldt voor kinderen beneden de twaalf jaar. Vanaf zestien jaar kan
het kind zelfstandig een behandelingsovereenkomst aangaan en dus ook tot
poliovaccinatie besluiten (art. 7:447 BW). Bij een minderjarige van twaalf tot
zestien jaar is, naast de toestemming van de minderjarige zelf, ook die van de
ouders of voogd vereist (art. 7:450 lid 2 BW). In die situatie kan echter zonder
ouderlijke toestemming worden gehandeld, als de verrichting kennelijk
nodig is om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen, of als de minder-
jarige na de weigering van de ouders de verrichting weloverwogen blijft
wensen.45 Vooral de tweede uitzondering kan worden gebruikt als de (wils-
bekwame) minderjarige poliovaccinatie wil, terwijl de ouders hierop tegen
zijn.
Ook de invoering van een algemene vaccinatieplicht is aan de orde ge-
weest. Voor een dergelijke algemene plicht moeten bijzondere redenen be-
staan, omdat het gaat om een inbreuk op de lichamelijke integriteit. Die
redenen ontbreken echter. Immunisatie op vrijwillige basis is in Nederland
zeer succesvol en voor het welslagen van preventie is vrijwilligheid van groot
belang. Een verplichting kan zelfs averechts werken. Het feit dat een beperkt
aantal ouders poliovaccinatie weigert, is niet voldoende grond om aan de
gehele bevolking – die zich in meerderheid vrijwillig laat inenten – een
wettelijke verplichting op te leggen.46 Omdat het gaat om een beperkt aantal
gevallen, ligt een geı̈ndividualiseerde benadering meer voor de hand.
Op grond van artikel 4.91 Arbobesluit is elke werkgever, dus ook de werk-
gever in de gezondheidszorg, verplicht zijn werknemers te beschermen te-
gen infecties en, indien beschikbaar, gratis vaccinatie aan te bieden als er
voor hen enig risico bestaat. Deze verplichting is een uitwerking van Richt-
lijn 2000/54/EG.47 Meer specifiek is de werkgever verplicht om medische en
paramedische beroepsbeoefenaars die kans lopen intensief met menselijk
j
8.5 Bevolkingsonderzoek
Bij bevolkingsonderzoek is er geen klacht die tot het inroepen van medische
hulp aanleiding geeft.50 Het onderzoek wordt verricht op initiatief van een
beroepsbeoefenaar of een instelling, of omdat de te onderzoeken persoon
daar op basis van een publieksgericht aanbod om vraagt. Het is voor de
deelnemer in beginsel niet medisch geı̈ndiceerd. Van het aanbieden van
bevolkingsonderzoek en het overtuigen van de bevolking tot deelname kan
een zekere druk uitgaan door de wijze van presentatie van het onderzoek,
door oproep, rappel en huisbezoek. Ook kan sociale druk bestaan.
Bevolkingsonderzoek kan het ziektebewustzijn in de samenleving beı̈n-
vloeden, met mogelijk onrust tot gevolg, en een medicaliserend effect heb-
ben. Dat kan ook op het individuele vlak het geval zijn. Het constateren van
een lichte afwijking van het cholesterolgehalte in het bloed of van een
elektrocardiogram, die geen problemen hoeft op te leveren, kan niettemin
tot onrust leiden. Ook bestaat de kans dat – veelal nietsvermoedende –
mensen worden geconfronteerd met de wetenschap dat ze een ziekte of
aandoening hebben of vanwege aanleg kunnen krijgen. Een dergelijke con-
48 Beleidsregel 4.91 arbeidsomstandighedenwetgeving, Stcrt. Suppl. 2001, nr. 239, laatstelijk gewijzigd
Strcrt. 2006, nr. 252; de beleidsregel somt niet-limitatief een aantal van deze groepen werknemers
op, waaronder artsen, verpleegkundigen en paramedici die met bloed of met bloed verontreinigd
patiëntenmateriaal in contact komen.
49 Zie paragraaf 3.3.
50 Aartsen JGM, De Wet op het bevolkingsonderzoek, TvGR 1996, 71-84; Council of Europe, Recom-
mendation nr. R (94) 11, Screening as a tool of preventive medicine; Gezondheidsraad, Genetische
screening, nr. 1994/22, Den Haag 1994; id., Jaarbericht Gezondheidszorg 2006, nr. 2006/10, Den
Haag 2006; id., Screening: tussen hoop en hype, nr. 2008/05, Den Haag 2008; Gevers JKM, Wet op
het bevolkingsonderzoek, NTvG 1994, 729-731; id., Wetgever en screening; de perikelen rond de Wet
bevolkingsonderzoek, TvGR 1998, 126-133; id., Population screening: the role of law, EJHL 1998,
7-18; Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Screening en de rol van de overheid, Den Haag 2008;
Roscam Abbing, o.c., 1991, 344-349; Sutorius EPhR, Manipuleren met leven, Preadvies NJV, 1993,
183-190.
352 Handboek gezondheidsrecht deel II
Bij het nemen van een beslissing over het starten van een bevolkingsonder-
zoek moet worden bedacht dat het vaak moeilijk is een achteraf niet gewenst
bevolkingsonderzoek af te breken. Van degene die bevolkingsonderzoek
verricht mag daarnaast een verhoogde mate van zorgvuldigheid worden
verlangd. Met betrekking tot de veiligheid, doelmatigheid en doeltreffend-
heid gelden strengere eisen dan voor medisch handelen in het algemeen.57
uitvoering van een aan de gehele bevolking, of aan een categorie daarvan,
gedaan aanbod dat gericht is op het ten behoeve of mede ten behoeve van de
te onderzoeken personen opsporen van ziekten van een bepaalde aard of van
bepaalde risico-indicatoren (art. 1 onder c). Het bevolkingsonderzoek moet
dus – in ieder geval ten dele – betekenis hebben voor de deelnemer. Heeft
deze geen belang bij het onderzoek, wat het geval kan zijn bij epidemiolo-
gisch onderzoek of bij bepaalde soorten medisch-wetenschappelijk onder-
zoek, dan is er geen sprake van bevolkingsonderzoek in de zin van de wet.
Vergunningsplichtig bevolkingsonderzoek, ook al heeft dat het karakter van
medisch-wetenschappelijk onderzoek, valt niet onder de Wet medisch-we-
tenschappelijk onderzoek met mensen (art. 1 lid 3 Wmo),59 dit om dubbele
toetsing te voorkomen. Om te bewerkstelligen dat voor de deelnemers aan
een dergelijk bevolkingsonderzoek vergelijkbare waarborgen gelden als voor
de proefpersonen in het kader van de Wmo, worden in het Besluit Bevol-
kingsonderzoek regels gesteld.60 Deze regels waarborgen intussen geen vol-
ledig gelijkwaardig beschermingsniveau. Het verdient daarom aanbeveling
om de eisen van de Wmo bij proefbevolkingsonderzoek zo veel mogelijk
analoog toe te passen.
Centraal in de omschrijving van bevolkingsonderzoek staat het aanbod
van een arts of een medische instelling. Het begrip ‘aanbod’ in de Wbo is
ruim. De afbakening ten opzichte van het aanbieden van preventief onder-
zoek in de individuele hulpverlening is daardoor niet altijd duidelijk.61 De
ruime omschrijving heeft tot gevolg dat aanbod van onderzoek al gauw
onder de reikwijdte van de wet valt. Zo bestrijkt de Wbo, behalve bekende
bevolkingsonderzoeken zoals borstkanker- en baarmoederhalskankerscree-
ning, ook onderzoeken die artsen en andere hulpverleners op eigen initiatief
onder hun patiënten verrichten, periodiek gezondheidsonderzoek en check-
ups door instituten, epidemiologisch onderzoek waarbij de resultaten van
het individuele onderzoek aan de deelnemer worden medegedeeld, en door
de werkgever aangeboden medisch onderzoek, voor zover het niet onderzoek
betreft dat wettelijk verplicht is gesteld. Niet onder de Wbo vallen de zoge-
noemde doe-het-zelftests, die de patiënt op eigen initiatief toepast. Aan
dergelijke tests worden eisen gesteld door het Besluit in-vitro diagnostica,
een Algemene Maatregel van Bestuur op basis van de Wet op de medische
hulpmiddelen.62 Dat neemt niet weg dat de waarborgen van de Wbo langs
deze weg illusoir kunnen worden.
De vraag naar de reikwijdte van de wet speelt in feite alleen bij vergun-
ningsplichtig onderzoek.63 Voor bepaalde typen bevolkingsonderzoek ver-
eist de Wbo een vergunning van de minister. Dat geldt voor bevolkings-
onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van ioniserende straling, bevol-
kingsonderzoek naar (risico-indicatoren voor) kanker en bevolkingsonder-
zoek naar (risico-indicatoren voor) ernstige ziekten of afwijkingen waarvoor
geen behandeling of preventie mogelijk is. Op grond van artikel 7 lid 3 Wbo
wordt voor de laatste categorie een vergunning alleen verleend als bijzondere
omstandigheden daartoe aanleiding geven. Tijdens de parlementaire be-
handeling is gesteld dat abortus provocatus geen behandelingsmogelijkheid
of preventie is. Het gevolg hiervan is dat bevolkingsonderzoek waarbij dit de
enige interventiemogelijkheid is, moet voldoen aan het criterium van artikel
7 lid 3. Daarop is kritiek gekomen.64 De mogelijkheid van bevolkingson-
derzoek op prenataal gebied zou er ook te veel door worden ingeperkt. In de
praktijk van de vergunningverlening is overigens gebleken dat het criterium
amper een rol speelt.
Slechts voor enkele typen bevolkingsonderzoek is een vergunning nodig.
Gelet op de in het begin van deze paragraaf beschreven problemen is echter
bescherming ook bij andere onderzoeken gewenst. Weliswaar kan de minis-
ter ook andere dan in de wet genoemde vormen van bevolkingsonderzoek
vergunningsplichtig maken, maar alleen als het belang van de volksge-
zondheid dat onverwijld vordert (art. 2 lid 2). In de Memorie van Toelichting
wordt als voorbeeld genoemd onderzoek waarvan de effectiviteit niet of
onvoldoende is aangetoond.65 Een dergelijk besluit van de minister dient
binnen twaalf maanden te worden gevolgd door een wetsvoorstel (art. 2 lid
3).
De vereisten waaraan de vergunningsaanvraag moet voldoen, zijn neerge-
legd in artikel 4 Wbo en in het Besluit bevolkingsonderzoek. Het gaat onder
meer om een nauwkeurige omschrijving van de onderzoeksmethode, de op
te sporen ziekten of risico-indicatoren, de te onderzoeken categorie van de
bevolking, de organisatie van het onderzoek en de kwaliteitswaarborgen,
een nauwkeurige beschrijving van de mogelijke schadelijke gevolgen van het
onderzoek en de geplande start- en einddatum van het onderzoek.
De vergunning kan onder beperkingen en/of vergezeld van voorschriften
worden verleend (art. 3 lid 4). Ingevolge artikel 7 lid 1 wordt zij geweigerd,
indien:
a het bevolkingsonderzoek naar wetenschappelijke maatstaven ondeugde-
lijk is;
b het bevolkingsonderzoek niet in overeenstemming is met wettelijke regels
voor medisch handelen;
63 De Wbo kent geen meldingsplicht voor niet-vergunningsplichtig onderzoek. Een dergelijke plicht
werd, hoewel er wel argumenten voor zijn, door de regering afgewezen.
64 Zie voor commentaar Gevers, o.c., 1994. Ook de Gezondheidsraad, o.c., 1994 acht abortus provocatus
een handelingsoptie.
65 MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 264, nr. 3, p. 11.
356 Handboek gezondheidsrecht deel II
c het te verwachten nut niet opweegt tegen de risico’s daarvan voor de ge-
zondheid van de te onderzoeken personen.
Bij weigeringsgrond b kan worden gedacht aan strijd met de Wet BIG en het
tuchtrecht, de regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst of
de Kernenergiewet. Onder de risico’s sub c is ook psychische belasting be-
grepen.66
Ook buiten het kader van de vergunningsplicht worden de kwaliteit en de
zin van bevolkingsonderzoeken getoetst, bijvoorbeeld door de weten-
schapscommissies van medische faculteiten en in het kader van financiering
door de zorgverzekeraars.
De intrekking van de vergunning is in artikel 9 geregeld. Een van de
gronden daarvoor is dat er een andere beslissing zou zijn genomen als latere
wetenschappelijke kennis op het moment van vergunningverlening bekend
zou zijn geweest. Voorbeelden zijn nieuwe kennis over risico’s of het be-
schikbaar komen van een andere, betere methode van onderzoek.
69 Maas PJ van der, e.a., Evaluatie Wet op het bevolkingsonderzoek, Den Haag: ZorgOnderzoek
Nederland 2000. Ook in het evaluatierapport van de Wmo wordt hierop ingegaan, zie Dute JCJ, et
al., Evaluatie Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, Den Haag: ZonMw 2004, 77-
78.
70 Kamerstukken II 2001/02, 28 000 XVI, nr. 4.
358 Handboek gezondheidsrecht deel II
terrein van screening signaleert en in goede banen leidt.71 Daarnaast zou een
keurmerk voor verantwoorde screening in het leven moeten worden geroe-
pen. De Wbo zou moeten blijven bestaan als een vangnet onder het keur-
merk. De vergunningsplichtige categorieën bevolkingsonderzoek zouden
niet meer in de Wbo zelf, maar bij Algemene Maatregel van Bestuur moeten
worden aangewezen. Het vergunningsplichtig maken van genetische scree-
ning, zoals in de literatuur bepleit,72 acht de Gezondheidsraad niet oppor-
tuun.
Ook de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg heeft advies uitgebracht.
Hij benadrukt het belang van objectieve voorlichting over nut en noodzaak
van screening.73 Screening die aan de professionele standaard voldoet, zou
buiten de Wbo moeten vallen. Wel acht de Raad aanvullende of nieuwe
regelgeving nodig om de burger te beschermen tegen misbruik van voor-
spellende (genetische) medische gegevens. Dit laatste kan worden onder-
schreven, maar de betekenis van de Wbo voor de verantwoorde implemen-
tatie van bevolkingsonderzoek moet niet worden onderschat. Dat de hand-
having van de wet problemen oproept doet daar niet aan af.74 Ook interna-
tionaal wordt de betekenis van een regeling als de Wbo onderkend. Behalve
Nederland kent alleen België een systeem van voorafgaande toetsing van
bevolkingsonderzoek. De noodzaak van adequate wettelijke bescherming
wordt nog eens benadrukt door de huidige wildgroei van commercieel
screeningsaanbod (zoals de ‘total body scans’ en medische ‘check-ups’). Be-
tutteling moet uiteraard worden tegengegaan, maar het is de vraag of de
burger zich wel voldoende realiseert dat veel van het commerciële scree-
ningsaanbod ondeugdelijk is. Dat geldt vooral voor ongerichte screening.75
j
9.1 Algemeen
dat wil zeggen het afdwingen van het alsnog naleven van de gemaakte
afspraken en/of ontbinding van de overeenkomst en/of schadevergoeding.
Het strafrecht is vooral gericht op het handhaven van de rechtsorde met
behulp van sancties in de vorm van geldboetes en/of gevangenisstraf. De
officier van justitie beslist of tot vervolging van het strafbare feit wordt
overgegaan.
In alle gevallen beslissen rechterlijke colleges, zij het dat die verschillend
kunnen zijn samengesteld. De civiele rechter en de strafrechter bestaan uit
louter juridisch geschoolde rechters, terwijl in de tuchtcolleges naast juris-
ten ook leden-beroepsgenoten participeren. Dit heeft consequenties ten
aanzien van de noodzaak om deskundigen in te schakelen; die bestaat in
‘medische’ zaken bij tuchtcolleges minder dan bij andere gerechtelijke pro-
cedures.
In de hierna volgende paragrafen zullen de verschillende juridische mo-
gelijkheden om een beroepsbeoefenaar of instelling aansprakelijk te stellen
worden besproken aan de hand van de geldende wettelijke regelingen en
voor zover relevant de jurisprudentie.
j
9.1.1 Tuchtrecht
j
9.1.2 Maatregelen wegens ongeschiktheid
De verdere procedure
De schriftelijke voordracht tot het treffen van een maatregel dient een om-
schrijving van de ter zake dienende feiten en omstandigheden te bevatten en
te vermelden welke maatregel(en) wordt(en) voorgesteld en, zo het de maat-
regelen van binding van de bevoegdheid aan bijzondere voorwaarden en
gedeeltelijke ontzegging betreft, de inhoud daarvan.
Het College kan, indien het termen daartoe aanwezig acht, de betrokkene
schriftelijk aanzeggen dat het belang van de zaak vordert dat hij zijn mede-
werking verleent aan een geneeskundig onderzoek te zijner aanzien door of
vanwege een of meer artsen, door het College hiertoe als deskundigen aan-
gewezen. De betrokkene is niet verplicht aan een onderzoek zijn medewer-
king te verlenen. Wanneer de betrokkene de van hem verlangde medewer-
king geheel of gedeeltelijk onthoudt, kan het College bij zijn op de voor-
dracht te geven beslissing deze omstandigheid ten nadele van betrokkene in
zijn overwegingen betrekken.
Het CMT doet in beginsel openbaar uitspraak, waarbij het ten aanzien van
de betrokkene de volgende – steeds verder ingrijpende – maatregelen kan
opleggen:
a binding van de bevoegdheid het betrokken beroep uit te oefenen aan
bijzondere voorwaarden;
12 De aan de IGZ toegezonden afschriften van de beslissingen van het CMT kunnen op grond van de
Wet openbaarheid van bestuur (WOB) in beginsel worden opgevraagd. Zie A.C. de Die en W. den
Ouden: ‘Getob met de WOB. De werking van de WOB op het terrein van de gezondheidszorg’,
TvGR 2001, nr. 3, 138-154. Overigens worden de door het CMT in ongeschiktheidszaken gegeven
(tussen)beslissingen op zijn internetsite geanonimiseerd gepubliceerd.
13 Dit is anders dan bij het gewone tuchtrecht, waar het woonplaatscriterium beslissend is en waar
art. 65 lid 1 Wet BIG onder d een andere definitie van de Inspectie als klager hanteert.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 363
Het ne bis in idem-beginsel staat in principe niet in de weg dat tegelijk met
of na een procedure bij het CMT door de Inspectie een tuchtprocedure aan-
hangig wordt gemaakt, of dat vervolging plaatsvindt door het Openbaar
Ministerie, of vice versa. Het CMT geeft een oordeel over de persoonlijke
ongeschiktheid van de betrokkene voor de uitoefening van diens beroep en
geeft geen oordeel over de mate van (tucht- of strafrechtelijke) verwijtbaar-
heid van de gedragingen van de betrokkene. Het is aan de tuchtrechter,
respectievelijk de strafrechter om vast te stellen of tevens de tuchtnormen
zijn geschonden of dat het betreffende handelen of nalaten onder een de-
364 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
9.1.3 Tuchtrechtelijke procedure
Samenstelling
Er zijn vijf regionale tuchtcolleges met ieder een eigen ambtsgebied en één
hogerberoepsinstantie, het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
(CTG). Bevoegd tot het behandelen van een zaak in eerste aanleg is het
regionale tuchtcollege, binnen het ambtsgebied waarvan de te berechten
beroepsbeoefenaar zijn woonplaats heeft. Het gaat, anders dan bij het me-
disch toezicht, niet om de werkplek van de beroepsbeoefenaar of de plaats
waar het bestreden handelen heeft plaatsgevonden. In de regionale tucht-
colleges hebben twee rechtsgeleerde leden en drie leden-beroepsgenoten
zitting. Het CTG telt drie rechtsgeleerde leden en twee leden-beroepsgeno-
ten. In vergelijking met de MTW betekent dit een verzwakking van de be-
roepsmatige inbreng en een versterking van de juridische. In de MTW werd
het college in eerste aanleg door een jurist voorgezeten en waren de overige
vier leden beroepsgenoten; in hoger beroep bestond het Centraal Medisch
Tuchtcollege uit twee juristen, onder wie de voorzitter, en drie leden-be-
roepsgenoten. Uit de evaluatie van de Wet BIG blijkt dat deze verzwakking
van het beroepsmatige element c.q. versterking van het juridische element
niet als een verbetering van de kwaliteit van de tuchtrechtspraak wordt er-
varen.15
Vóór inwerkingtreding van de Wet BIG was het aantekenen van cassatie bij
de Hoge Raad mogelijk. Nu is slechts cassatie in belang der wet mogelijk.
Voor zover bekend heeft de P-G van de Hoge Raad daar sinds 1997 geen
gebruik van gemaakt, ondanks het feit dat daartoe wel verzoeken zijn inge-
diend.
Maatregelen
De tuchtcolleges kunnen op basis van artikel 48 Wet BIG een breed scala van
maatregelen opleggen. De lichtste maatregel is waarschuwing, daarna vol-
gen een berisping, een geldboete van maximaal € 4500,-, schorsing van de
inschrijving in het register voor ten hoogste één jaar, gedeeltelijke ontzeg-
ging van de bevoegdheid om in het register ingeschreven staande het be-
trokken beroep uit te oefenen, of doorhaling van de inschrijving in het BIG-
register. Het opleggen van een voorwaardelijke maatregel van schorsing met
een proeftijd van ten hoogste twee jaar is eveneens mogelijk, evenals een
ontzegging van het recht om opnieuw in het register te worden ingeschreven
(art. 48 lid 3 Wet BIG).16 Schadevergoeding of andere tegemoetkomingen aan
de klagende patiënt zijn niet mogelijk; het gaat puur om tuchtrechtelijke
correctie in het belang van de kwaliteit van de beroepsuitoefening.17 Een
eventueel opgelegde geldboete komt ten goede aan de Staat.
Alleen van een actuele schorsing van de inschrijving, eventueel opgelegde
voorwaarden en een gedeeltelijke ontzegging om het beroep uit te oefenen
wordt aantekening gemaakt in het BIG-register. De instelling waar betrok-
kene werkt wordt van deze maatregelen op de hoogte gesteld en niet-ge-
anonimiseerde publicatie in een of meer dag- of weekbladen vindt plaats.18
Het BIG-register is voor iedereen raadpleegbaar.19 Als de registratie van een
beroepsbeoefenaar is doorgehaald, is hij in dat register niet meer terug te
vinden. Iemands tuchtrechtelijke of beroepsmatige verleden is echter niet
via het register te raadplegen.
Tijdens een schorsing of doorhaling in het register kan de beroepsbeoefe-
naar overigens zijn beroep blijven uitoefenen, op voorwaarde dat hij zijn
titel niet voert en geen voorbehouden handelingen zoals beschreven in art.
36 Wet BIG verricht. Ook het voorschrijven en/of afleveren van geneesmid-
delen of het afgeven van een verklaring van overlijden is dan niet toege-
staan.20
16 Artikel 50 Wet BIG maakt in bijzondere omstandigheden, zoals een wijziging in de beroepsethiek,
herstel mogelijk van een zware opgelegde maatregel en artikel 52 Wet BIG herziening van een
eindbeslissing waarbij een maatregel is opgelegd in het geval van een rechterlijke dwaling ten
aanzien van naderhand gebleken feitelijke omstandigheden.
17 Er zijn wel (wederom) voorstellen in die richting, zie Werkgroep Tuchtrecht, beleidsuitgangspunten
wettelijk geregeld tuchtrecht, Den Haag, Ministerie van Justitie 2006, ook wel genoemd: rapport-
Huls. Voor commentaar, zie Gevers JKM, De modernisering van het tuchtrecht: kanttekeningen bij
het rapport Huls, TvGR 2007, nr. 7, 516-523.
18 Zie art. 9 en 11 Wet BIG en art. 5 Registratiebesluit BIG.
19 Zie voor kritiek op de raadpleegbaarheid van het BIG-register: Pronk MT, Knelpunten van het BIG-
register geregistreerd, TvGR 2007, nr. 1, 34-40.
20 Sinds de inwerkingtreding van de Geneesmiddelenwet per 1 juli 2007 is het voorschrijven van UR-
geneesmiddelen geregeld in art. 36 lid 14 van de Wet BIG.
366 Handboek gezondheidsrecht deel II
Klager
Procedure
21 Hier betreft het personen die een (hiërarchische) werkrelatie met elkaar hebben, bijvoorbeeld een
arts die een verpleegkundige opdracht geeft tot het verrichten van een voorbehouden handeling,
zoals een injectie.
22 Eveneens klachtgerechtigd is een voormalig werkgever als het gaat om tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen dat zich heeft voorgedaan tijdens het dienstverband, zie RT Adam 12 februari 2002,
TvGR 2003/43.
23 Een uitzondering is te vinden in RT Eindhoven 9 januari 2008, GJ 2008/27 (klacht ingediend 26
oktober 2007, beslissing 9 januari 2008 inclusief een voorlopige voorziening van schorsing in de
inschrijving in het register).
24 Zie paragraaf 9.1.4.
25 Zie www.tuchtcollege-gezondheidszorg.nl, Reglement Regionale Tuchtcolleges.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 367
Appel
j
9.1.4 Opvallende kwesties
Vanaf de inwerkingtreding van het tuchtrecht in de Wet BIG heeft een aantal
onderwerpen de aandacht getrokken.36 Het gaat hier om onder meer de
openbaarheid van de zitting, de ontvankelijkheid, de verantwoordelijk-
heidsverdeling en daarnaast de positie van BIG-geregistreerde alternatieve
genezers, waaronder de vraag aan welke materiële norm hun beroepsuit-
oefening getoetst wordt. Vooral de meer procedurele aspecten zoals ontvan-
kelijkheid en openbaarheid, maar ook de materiële patiëntenrechten zoals
beroepsgeheim en informed consent, laten ontwikkelingen zien die deels
ook in andere jurisprudentie zoals de civielrechtelijke of strafrechtelijke zijn
te ontwaren. Anderzijds bevatten ze ook typisch tuchtrechtelijke aspecten,
zoals bij de discussies over verantwoordelijkheidsverdeling. In het hierna-
volgende zal op enkele van deze specifiek tuchtrechtelijke onderwerpen
worden ingegaan. Daarbij is gekozen voor onderwerpen die het tucht-
rechtelijk debat van de laatste jaren in toenemende mate zijn gaan beheer-
sen: de ontvankelijkheid, verantwoordelijkheidsverdeling en de ontwikke-
ling rond de huisartsenposten en de alternatief werkzame BIG-geregistreer-
den.
Ontvankelijkheid
36 Zie onder meer Kastelein WR, Beroepsgeheim in het nieuwe tuchtrecht, TvGR 1997, nr. 4, 201;
Meulemans EWM, Het medisch tuchtrecht in discussie, TvGR 1998, nr.4, 185; Hanekamp HA,
Openbaarheid van tuchtrechtspraak voor de gezondheidszorg, oplossing of probleem?, TvGR 2000,
nr. 6, 346-352; Bakker JJR, Tuchtrecht onder de Wet BIG, TvGR 2000, nr. 7, 418-424; Kastelein WR,
Tuchtrechtervaringen 1997-2000, TvGR 2000, nr. 7, 425-434, Sluijters B, De Wet BIG tegen het
licht, betere bescherming en nog wat, TvGR 2001, nr. 1, 29-36; Kastelein WR en Meulemans EWM,
Ontwikkelingen in tuchtrechtelijke en civielrechtelijke jurisprudentie, TvGR 2001, nr. 1, 49-60;
Veen E-B van, Jong EJC de, Kastelein WR, Het beroepsgeheim, continuı̈teit en verandering,
Preadvies uitgebracht ten behoeve van de jaarvergadering van de Vereniging voor Gezondheidsrecht
op 23 april 2004, Den Haag: SDU uitgevers, 2004; Meulemans EWM, Collectieve verantwoorde-
lijkheid en (individuele) tuchtrechtelijke aansprakelijkheid, TvGR 2004, nr. 4, 259-260; Van AJ, De
tuchtrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid van medisch deskundigen, TvGR 2004, nr. 7,
505-516; Kastelein WR, De onbegrijpelijke interpretatie van de artikelen 1 en 47 van de Wet BIG:
herbezinning noodzakelijk, TvGR 2005, nr. 3, 227-229; Kastelein WR, Alternatieve geneeswijzen in
de Wet BIG, meer toezicht doet wonderen?, TvGR 2005, nr. 5, 367; Kastelein WR, Meulemans
EWM, Kroniek rechtspraak tuchtrecht TvGR 2006, nr. 4, 283-294; Kastelein WR, Meulemans
EWM, Kroniek rechtspraak tuchtrecht, TvGR 2007, nr. 6, 438-451; Die AC de, Gewaarborgde
kwaliteit, preadvies De toekomst van de Wet BIG, Vereniging voor Gezondheidsrecht, Den Haag:
Sdu 2008.
37 Zie onder meer Kastelein WR, De onbegrijpelijke interpretatie van de artikelen 1 en 47 van de Wet
BIG, TvGR 2005, 227-229.
370 Handboek gezondheidsrecht deel II
voort was voldoende,38 ontstond onder de Wet BIG een tombola van uit-
spraken die niet altijd even consistent zijn. Hier volgt een selectie.
De BIG-geregistreerde voorzitter van de Raad van Bestuur, de directeur
patiëntenzorg, een voorzitter of bestuurslid van de Landelijke Huisartsen
Vereniging (LHV), of een lid van het bestuur van een huisartsenpost vallen
volgens het CTG voor wat betreft hun managementtaken geen van allen
onder het tuchtrecht,39 maar een verpleegkundig afdelingshoofd wel.40 Een
klacht tegen een gynaecologisch afdelingshoofd over de personele bezetting
van de afdeling, de werkbelasting en de onderlinge communicatie, werd
door het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam op 12 december 2006 even-
eens ontvankelijk geacht.41
Een klacht tegen een medisch adviseur die voor een aansprakelijkheids-
verzekeraar een claim beoordeelt en in dat kader zijn oordeel geeft over het
handelen van een andere arts is niet-ontvankelijk,42 evenmin als een klacht
tegen een psychiater die zich in de media uitliet over de gezondheidstoe-
stand van Pim Fortuyn.43 Een klacht tegen een huisarts die als deskundige in
een tuchtzaak zijn oordeel gaf over handelen van een collega is dat wel,44 net
als die tegen een neuroloog die op verzoek van een verzekeringsmaatschap-
pij rapporteert over de gezondheidstoestand van een verzekerde.45 Een
klacht tegen een neuroloog die in een civiele zaak door het Gerechtshof was
benoemd als deskundige om het causale verband tussen het handelen van de
betrokken verloskundige en de gestelde schade te beoordelen en die zich
later verdedigde tegen aantijgingen van klager inzake de kwaliteit van zijn
rapportage door een collega-neuroloog om informatie te vragen, was even-
eens ontvankelijk.46
Collega’s die over elkaar klagen worden ook niet altijd even consistent
behandeld als het om de ontvankelijkheid gaat. Niet-ontvankelijk was een
tandarts die klaagde over het feit dat een collega hem niet toeliet tot de
waarneemregeling; wel ontvankelijk was een huisarts die tegen een collega-
huisarts klaagde die bij de IGZ had gemeld dat hij zou disfunctioneren.47
Op 23 juni 2005 en vervolgens op 30 mei 200648 oordeelde het Centraal
Tuchtcollege dat een plastisch chirurg als klager ontvankelijk was in zijn
klacht tegen een basisarts, die zich gedurende een periode in het verleden
38 Zie Meulemans EWM, De medisch directeur en het tuchtrecht, TvGR 1991, 265.
39 Zie CTG 18 december 2001, MC 15 maart 2002; CTG 20 januari 2005, TvGR 2005/11; CTGG 9 april
2002, Strct. 2002, nr. 75, p. 19; CTG 14 oktober 2004, CTGG 2003/091.
40 Zie CTG 17 maart 2005, GJ 2005/51.
41 Zie TvGR 2007/8.
42 Zie CTG 11 mei 2006, TvGR 2006/28, GJ 2006/67.
43 Zie CTG 22 november 2004, TvGR 2005/10 en GJ 2005/6.
44 Zie CTG 20 maart 2001, MC 19 november 2003.
45 Zie CTG 31 augustus 2004, TvGR 2004/59.
46 Zie CTG 10 mei 2005, GJ 2005/55.
47 Zie CTG 29 april 2004, Strct. 2004, nr. 88, p. 9, TvGR 2004/35.
48 Zie CTG 23 juni 2005, CTG 2004, 208.1 (tussenbeslissing) en CTG 30 mei 2006, CTG 2004, 208.2,
GJ 2006/69 en TvGR 2006/32.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 371
een aantal keren had bediend van de benaming ‘cosmetisch chirurg’. Klager
had gesteld dat het door de basisarts in strijd handelen met de in de Wet BIG
opgenomen titelbescherming zijn patiënten zou schaden doordat dat han-
delen het vertrouwen van de patiënt in de plastische chirurgie zou onder-
mijnen. De basisarts krijgt een berisping voor verwijtbaar onjuist titelge-
bruik in strijd met artikel 17 lid 1 van de Wet BIG.
Niet-ontvankelijk, volgens het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle,49 was
een klagende bedrijfsarts die zijn regiomanager, tevens als bedrijfsarts in-
geschreven in het register, verweet dat hij onzorgvuldig was omgegaan met
tegen hem ingediende klachten inzake ongewenste intimiteiten/intimidatie.
Volgens het Regionaal Tuchtcollege had verweerder niet gehandeld in zijn
hoedanigheid van arts maar als regiomanager. De door de regiomanager/
bedrijfsarts geplaatste kanttekeningen bij het handelen van klager zijn,
volgens het College, zodanig verweven met wat hij verder uitsluitend in de
hoedanigheid van leidinggevende heeft verricht, dat hieraan niet de hoeda-
nigheid van arts valt te verbinden.
Anders oordeelde hetzelfde Regionaal Tuchtcollege in het geval dat een
bedrijfsarts in opleiding haar leidinggevende, eveneens bedrijfsarts in op-
leiding, aanklaagde wegens het schenden van haar professionele autonomie.
Het verweer van de aangeklaagde arts dat hij niet had gehandeld in de
hoedanigheid van arts maar als manager/leidinggevende werd verworpen
met als argument dat klaagster stelde dat haar professionele autonomie in
het geding was. Daarmee was volgens het College de individuele gezond-
heidszorg in het geding. Een berisping volgde.50 Eenzelfde lot voor wat
betreft de ontvankelijkheidsvraag trof een klacht van een klager/basisarts,
tevens assistent-psychiater, die klaagde over het handelen van zijn leiding-
gevende psychiater toen zij hem opdroeg zich onder supervisie van een
psychiater te stellen bij het rapporteren als forensisch psychiatrisch des-
kundige. Hiermede werd zijn professionele autonomie beperkt. Ook deze
klager was volgens het College ontvankelijk omdat hiermede de individuele
gezondheidszorg in het geding was.51
Eveneens ontvankelijk was een maatschap van twaalf chirurgen waarbij elf
chirurgen als klager optraden tegen hun twaalfde maat wegens het feit dat
deze driemaal na een operatie lichaamsmateriaal van patiënten mee naar
huis had genomen voor het trainen van reddingshonden van zijn echtge-
note. Het Tuchtcollege Amsterdam achtte de elf chirurgen ontvankelijk
omdat het College was gebleken dat door het handelen van verweerder en
diens houding jegens de maatschap na het bekend worden van het meene-
men van lichaamsmateriaal de verhoudingen binnen de maatschap verstoord
waren geraakt. De uitoefening van de individuele patiëntenzorg van ieder
van die maten, aldus het College, is daardoor in gevaar gebracht. Omdat
daarmee de kwaliteit en de continuı̈teit van die zorg in het gedrang konden
komen, zijn klagers aan te merken als rechtstreeks belanghebbenden en zijn
zij ontvankelijk in hun klacht. Verder was het College van oordeel dat het
ging om individuele patiëntenzorg omdat het naar behoren omgaan met
lichaamsmateriaal van patiënten daarvan deel uitmaakt, en dat het dus een
tuchtrechtelijk toetsbare gedraging betrof.52
Ook ontvankelijk was een huisarts/seksuoloog die een klacht indiende
tegen de zogenaamde Internetdokter. Klager had onder valse voorwendselen
en onder een valse naam bij de internetarts een medicijn tegen SOA bestelt.
Het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam besliste op 28 november 200653
dat deze huisarts ontvankelijk was als rechtstreeks belanghebbende omdat
hij tevens arts en seksuoloog was en er belang bij heeft dat op zijn terrein
adequate gezondheidszorg volgens de geldende regels wordt verleend, meer
in het bijzonder dat aan SOA gerelateerde klachten juist worden behandeld.
Nu klager ook e-consulten verricht en medicatie per internet verstrekt, be-
staat zijn belang bovendien ook hierin dat beroepsgenoten onder vergelijk-
bare omstandigheden een verantwoord gebruik van genoemd medium ma-
ken, aldus het tuchtcollege. De verwerend arts kreeg de maatregel van
waarschuwing opgelegd, waarbij moet worden opgemerkt dat in de paral-
lelzaak, aangespannen door de Inspectie, op dezelfde dag de maatregel van
een onvoorwaardelijke schorsing van een jaar was opgelegd.
In alle tuchtrechtelijke procedures die IGZ tot nu toe heeft aangespannen,
bleek IGZ als klager ontvankelijk ondanks eerder gewekt vertrouwen dat de
zaak gesloten was, het niet geven van de cautie en andere procedurele pijn-
punten.54
Er kan worden geconcludeerd dat de discussie over de ontvankelijkheids-
vraag de afgelopen tien jaar veel onduidelijkheid heeft gegeven, vooral voor
wat betreft de ontvankelijkheid van klachten tegen deskundigen en klachten
van en over collega’s. Vooral het criterium van de artikelen 1 en 47 lid 1 onder
b Wet BIG (nl. het belang van een goede uitoefening van de individuele
gezondheidszorg) is nog niet uitgekristalliseerd. Wanneer is dit criterium nu
in het geding? De jurisprudentie is daarover niet eenduidig. Voor wat betreft
de positie van deskundigen en medisch adviseurs lijkt de lijn van de re-
centste jurisprudentie te zijn, dat de beroepsbeoefenaar die de gezond-
heidstoestand van de patiënt beoordeelt wel tuchtrechtelijk toetsbaar is en
degene die het handelen van de beroepsbeoefenaar beoordeelt niet. Consis-
tent is de jurisprudentie echter niet. Voor leidinggevenden geldt dat klach-
ten tegen afdelingshoofden/BIG-geregistreerden in de curatieve zorg ont-
vankelijk worden geacht, maar klachten tegen een lid van de Raad van Be-
stuur niet. Over de positie van leidinggevenden in een andere setting bestaat
onduidelijkheid. Consequent is de jurisprudentie in ieder geval niet.55 De
Verantwoordelijkheidsverdeling58
59 De commissie-Huls stelt voor om het mogelijk te maken tegen een team van beroepsbeoefenaars te
klagen, o.c.
60 Zie CTG 4 maart 2004, TvGR 2004/30.
61 www.tuchtcollege-gezondheidzorg.nl, nr. 2005/190.
62 Zie RT ’s-Gravenhage 6 juli 2004, TvGR 2004/60, GJ 2004/39.
63 Zie MC 2004, nr. 51, 17 december 2004, 2053-2054; MC 2005, nr. 3, 21 januari 2005, 96-99.
64 Zie CTG 17 november 2005, MC 2005, nr. 2, 64-67.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 375
oordeel van het college de personele bezetting van de afdeling berekend was
op het verrichten van dienst op zaterdag, met de mogelijkheid om een arts-
assistent in dienst te roepen bij grote drukte, wat ook gebeurd is, is het
college van mening dat verweerder geen tekortkomingen te verwijten vallen
op het organisatorische vlak. Niet kan worden gezegd dat het op de door
hem geleide afdeling werkzame personeel, de artsen en de ondersteunende
medewerkers, op de dag van de bevalling niet (voldoende) in staat is gesteld
om aan de toen aanwezige patiënten, waaronder klaagster, de zorg te bieden
die hen toekwam.
Ook in de huisartsgeneeskunde leidt de afbakening van individuele en
collectieve verantwoordelijkheden c.q. aansprakelijkheden tot discussie. Zo
oordeelde het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven op 27 februari 2007 over
het handelen van een huisarts in een duopraktijk als volgt:69
69 GJ 2007/118
70 Zie CTG 22 juni 2004, GJ 2004/4.
71 Zie CTG 12 augustus 2004, TvGR 2004/50.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 377
Huisartsenpost75,76
84 GJ 2006/133.
85 GJ 2007/36.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 381
geen consensus bestaat, er extra hoge eisen dienen te gelden ten aanzien van
de zorgvuldigheid bij het inzetten en uitvoeren van de behandeling en ten
aanzien van de voorlichting aan de patiënt. Het CTG zette vraagtekens bij de
stelling van de arts dat het nuttige effect van de door hem gegeven alterna-
tieve behandeling (het langdurig voorschrijven van antibiotica, antimycotica
en corticosteroı̈den) opweegt tegen het risico op bijwerkingen of interactie
bij het zo langdurig voorschrijven van medicijnen. Gezien de onwenselijk
lange duur van de tuchtrechtelijke procedure kreeg de betrokken arts
‘slechts’ de maatregel van waarschuwing opgelegd.90
Nog veel strenger oordeelde het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam en
later het Centraal Tuchtcollege in de klachten die waren ingediend tegen de
drie artsen die Sylvia Millecam onder behandeling hadden gehad.91 De
maatregelen in deze drie casus varieerden van een onvoorwaardelijke schor-
sing van zes maanden tot een schrapping uit het BIG-register.
Interessant is wat het Centraal Tuchtcollege heeft overwogen met betrek-
king tot het in de tuchtklacht tegen de internist uitdrukkelijk gevoerde
verweer van de arts, dat de inspecteur in zijn klacht niet ontvankelijk is
omdat hij aan de arts niet de cautie heeft gegeven. Dit is in strijd met het
‘nemo tenetur’-beginsel, verankerd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM).
In eerste aanleg passeerde het Regionaal Tuchtcollege dit verweer. Hierbij
nam het in overweging dat de vraag of sprake was van strijd met artikel 6
EVRM onbeantwoord kon worden gelaten. Dit omdat het erop moest wor-
den gehouden dat de inspecteur ten tijde van het gesprek met verweerder in
het kader van zijn toezichthoudende taak alleen een feitenonderzoek heeft
verricht rond de zorgverlening aan patiënten. Hij had toen niet het voor-
nemen om tegen de betrokken arts een tuchtklacht in te dienen.
In appel benadert het Centraal Tuchtcollege het opgeworpen verweer
principiëler. Het Europese Hof tot bescherming van de rechten van de mens
heeft criteria ontwikkeld ter beoordeling van de vraag of in concrete gevallen
van overheidsingrijpen sprake is van een ‘criminal charge’. Het College
overweegt – voor zover ons bekend voor het eerst in deze bewoordingen –
dat toetsing aan deze criteria met zich meebrengt, dat de in de Wet BIG
opgenomen tuchtrechtelijke procedure niet is aan te merken als de behan-
deling van een ‘criminal charge’. De tuchtrechtelijke procedure wordt vol-
gens het Nederlands wettelijk systeem immers niet tot het strafrecht gere-
kend maar tot het disciplinaire recht. Het in de Wet BIG geregelde tucht-
recht bevat geen normen die de hele bevolking kunnen treffen en de op
grond van de wet op te leggen maatregelen kunnen niet aangemerkt worden
als strafrechtelijk van karakter. Het achterwege laten van de cautie in de
tuchtrechtelijke procedure levert dus geen strijd op met het in het artikel 6
EVRM verankerde ‘nemo tenetur’-beginsel.92
Een tweede principiële overweging van het Centraal Tuchtcollege betreft
de in alle drie de beslissingen in hoger beroep geformuleerde norm, waaraan
de alternatieve beroepsbeoefenaar moet voldoen die naast reguliere behan-
delingen alternatieve behandelingen geeft. Kort gezegd komt dat erop neer
dat een arts, die zich mede op het terrein van de alternatieve geneeskunde
beweegt, daarmee de hoedanigheid van arts niet afschudt. Hij blijft in de
eerste plaats gehouden om jegens zijn patiënten als arts te handelen, met de
zorgvuldigheid die onder soortgelijke omstandigheden van een redelijk
handelend en bekwaam arts mag worden verwacht. Hij dient zich dus te
houden aan wat binnen de reguliere gezondheidszorg geldt als minimaal te
stellen eisen aan diagnostische methoden en wijze van behandeling. Met
betrekking tot de behandelingsmogelijkheden moet de alternatief werkzame
arts de patiënt ten minste over de bestaande reguliere en alternatieve be-
handelingsmogelijkheden en hun merites informeren. Hij dient ook zorg te
dragen voor zorgvuldige verslaglegging van zijn bevindingen en handelin-
gen. Op hem rust een zware informatie- en dossierplicht. Hij dient op een
behoorlijke wijze en in voldoende detail in zijn verslaglegging duidelijk te
maken welke overwegingen bij hem en/of zijn patiënt tot een afwijkend
beleid hebben geleid. Pas wanneer de arts aan deze voorwaarden heeft vol-
daan, mag hij overgaan tot het bieden van alternatieve geneeskundige zorg
aan de patiënt.
In alle drie beoordeelde gevallen was het Centraal Tuchtcollege van oor-
deel dat de betrokken artsen niet aan deze norm hebben voldaan.
Met de beslissing dat de in de Wet BIG geregelde tuchtrechtelijke proce-
dure niet is te beschouwen als de behandeling van een ‘criminal charge’,
heeft het Centraal Tuchtcollege in elk geval duidelijkheid geschapen over de
vraag in hoeverre de inspectie bij onderzoek naar tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen de cautie moet geven. Beroepsbeoefenaars die worden betrokken in
een onderzoek door de inspectie dienen daarmee terdege rekening te hou-
den. Dat leidt overigens tot een duivels dilemma.
Enerzijds moeten zij de inspecteur immers naar beste weten en kunnen
informeren binnen het kader van hun beroepsgeheim. Anderzijds weten zij
dat zij zich daarmee kunnen belasten wanneer de inspecteur die gegevens in
een tuchtklacht tegen hen gebruikt.
De door het Centraal Tuchtcollege gestelde norm ten aanzien van de
alternatieve beroepsbeoefenaars met betrekking tot het bieden van alterna-
tieve geneeskundige zorg – die overigens in 2007 werd geformuleerd maar
toegepast op casus die in 2000-2001 speelden – laat de alternatieve beroeps-
beoefenaars weinig ruimte voor alternatieve behandelingsmogelijkheden.
Het uitgangspunt van het Centraal Tuchtcollege lijkt immers te zijn dat ook
de alternatieve beroepsbeoefenaar zich dient te houden aan de reguliere be-
handelingswijze en slechts onder zeer strikte voorwaarden een alternatieve
92 Zie over de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM: Kastelein WR, ‘Artikel 6’, in: Gevers JKM (red.),
Het EVRM en de gezondheidzorg, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1994, 75-103.
384 Handboek gezondheidsrecht deel II
Het CTG benadrukt dat de door de fysiotherapeut toegepaste, als alternatieve behan-
delwijze aan te merken behandeling niet in de beroepsgroep gangbaar is en dat het nut
en het effect daarvan onbewezen is. Deze vaststelling is echter niet toereikend om een
tuchtrechtelijk verwijt te kunnen dragen, nu niet aannemelijk is geworden dat de wijze
van behandelen, zoals door deze fysiotherapeut is toegepast, nadelige gevolgen heeft
gehad voor de patiënten en evenmin dat patiënten door de behandeling te ondergaan op
enigerlei wijze verstoken zijn gebleven van behandelingswijzen waarvan redelijkerwijs
een heilzaam effect is te verwachten.
Het CTG vermeldt voorts nog dat niet gebleken is dat de fysiotherapeut valse
hoop heeft gewekt en wijst vervolgens de klacht van de Inspectie af. In
vergelijking met de zaak Sylvia Millecam legt het CTG een opvallende
mildheid aan de dag. Nu is het niet handelen volgens de normen van de
beroepsgroep en het hanteren van onbewezen therapieën niet verwijtbaar,
ook al afficheerde de fysiotherapeut zich uitdrukkelijk als zodanig. Dit
maakt het des te interessanter hoe die zaak in appel zal aflopen, wat bij het
ter perse gaan van deze druk helaas nog niet bekend was.
93 Het openbaar ministerie dacht daar anders over. In oktober 2006 werden alle zaken tegen de artsen
en andere alternatieve behandelaars van Sylvia Millecam geseponeerd omdat er naar de mening
van het OM geen causaal verband was tussen haar overlijden en hun handelen. In de door de
Vereniging tegen de Kwakzalverij aangespannen art. 12 Sv. procedure beschikte het Gerechthof te
Amsterdam inmiddels dat twee van de drie betroken artsen en Jomanda alsnog vervolgd dienen te
worden, zie Gerechtshof Amsterdam 9 april 2008, LJN.: BC9170.
94 Zie Sluijters B, Koren en Kaf. Over alternatieve geneeswijzen, TvGR 2006, nr. 5, 351-357 en
Gedragsregel De arts en niet-reguliere behandelwijzen KNMG, Utrecht 1 april 2008.
95 CTG 11 mei 2006, Stcrt 16 mei 2006, nr. 95, p. 13-14, GJ 2006/87.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 385
j
9.1.5 Evaluatierapport en rapport van de commissie-Huls
In oktober 2002 verscheen het eerste evaluatierapport inzake de Wet BIG met
daarin opgenomen een hoofdstuk over het tuchtrecht.96 Uit het evaluatie-
rapport blijkt dat het tuchtrecht onder burgers nog altijd relatief onbekend
is, evenals de raadpleegbaarheid van het BIG-register. Bovendien blijkt een
aanzienlijk aantal klachten kennelijk ongegrond, waardoor (opnieuw) dis-
cussies ontstaan over mogelijk op te werpen drempels voor klagers. Gedacht
wordt aan een griffiegeld, een verplichte gang naar de beroepsbeoefenaar
zelf of de Inspectie, of een klachtencommissie voorafgaand aan het indienen
van een tuchtklacht. Deze discussie komt ook weer terug in het rapport van
de commissie-Huls.97 In het evaluatierapport wordt verder aanbevolen te
overwegen om kostencompensatie uit de Rijkskas opnieuw te introduceren.
Onder de oude MTW bestond deze mogelijkheid, die vooral werd gebruikt
om onterecht aangeklaagde beroepsbeoefenaars enigszins schadeloos te
stellen. Ditzelfde geldt voor de mogelijkheid om de aangeklaagde beroeps-
beoefenaar te verplichten te verschijnen. De commissie-Huls beveelt aan een
griffierecht in te voeren, onder voorwaarde dat een klager die gelijk krijgt
het griffierecht terugkrijgt.
Het verplicht stellen van een mondeling vooronderzoek wordt in die za-
ken die toch op zitting komen als niet-zinvol ervaren. Ditzelfde geldt voor
de verplichting van het CTG om ook kennelijk ongegronde beroepen op een
openbare zitting te behandelen.
Geconstateerd wordt dat de versterkte juridische inbreng op weinig bijval
binnen de beroepsgroep en leden van tuchtcolleges kan rekenen en overigens
ook niet heeft geleid tot een vergroting van het aantal gegrond verklaarde
klachten, integendeel.98 De beoogde groei van het vertrouwen bij het pu-
bliek in de tuchtrechtspraak lijkt via deze weg dan ook niet bereikt. De veel
gehoorde stelling dat beroepsgenoten strenger oordelen dan rechters met
een juridische achtergrond lijkt hiermee aannemelijk. In het evaluatierap-
port wordt nog als bezwaar van vele tuchtrechters aangevoerd dat een klacht
niet gegrond kan worden verklaard zonder oplegging van een maatregel. In
de recente jurisprudentie heeft het CTG dit probleem zelf uit de wereld
geholpen99 door een ruime wetsinterpretatie.100 Ook is beslist dat, wanneer
Wel duidelijk is dat de minister weinig voelt voor het invoeren van griffie-
gelden. Tot een wetsvoorstel heeft een en ander nog niet geleid.
j
9.2 Strafrecht
j
9.2.1 Inleiding
Een beroepsbeoefenaar die een strafbaar feit begaat, kan daarvoor persoon-
lijk aansprakelijk worden gesteld.106,107 Een strafbaar feit kan echter op
grond van art. 51 Wetboek van Strafrecht (WvS) ook door een rechtspersoon
worden begaan, bijvoorbeeld een ziekenhuis.
Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid moet zijn voldaan aan drie voor-
waarden. Er moet sprake zijn van een handelen of nalaten dat valt binnen de
wettelijke delictsomschrijving (art. 1 WvS), het strafbare feit moet weder-
rechtelijk zijn gepleegd en de dader moet schuld kunnen worden verweten.
Over de relatie tussen medisch-professionele handelingen en mishande-
ling zijn verschillende theorieën verdedigd.108 Zo is gesteld dat het medisch-
professioneel handelen wordt gerechtvaardigd door de wettelijke bevoegd-
heid (beroepsrechttheorie). Doordat in de wetgeving de arts en de andere
hulpverleners de bevoegdheid is toegekend de geneeskunde uit te oefenen,
is, aldus deze theorie, deze beroepsuitoefening aan de werking van art. 300
WvS onttrokken. Afgezien nog van de verandering van de situatie door de
Wet BIG, heeft de theorie weinig aanhang gevonden. De wettelijke regeling
van beroepen beoogt niet om voor die beroepen een uitzonderingspositie te
scheppen in het strafrecht. Medisch handelen kan bovendien onder om-
standigheden mishandelen zijn en dient dan onder de strafwet te vallen.
Een andere theorie volgt de redenering dat medisch-professioneel hande-
len door de wetgever niet is gezien als mishandelen. Voor deze theorie pleit
dat het doel van de medisch-professionele behandeling niet mishandeling is.
Het gaat niet om verstoring maar om herstel van verstoring. In de geschie-
denis van de totstandkoming van art. 300 WvS zijn voor deze theorie aan-
wijzingen te vinden. Zo is bijvoorbeeld het woord mishandeling gekozen
106 Zie Beets H, Aesculaap in de greep van Themis, Gouda Quint, 1989; Hubben JH, Het ziekenhuis als
strafbare rechtspersoon, De Tijdstroom, 1989; Sluijters B, Feber H, De gezondheidszorg en het
strafrecht, Preadvies VGR 1989, Wöretshofer J, Volgens de regelen van de kunst, Gouda Quint, 1992;
Smeehuijzen J, Strafrechtelijke vervolging van beroepsbeoefenaren wegens dood of zwaar lichame-
lijk letsel door schuld, uiterste terughoudendheid gepast, TvGR 2000, nr. 6, 362-374; Mevis PAM,
Gezondheidsrecht en strafrecht, Ontwikkelingen in een niet altijd even gemakkelijke relatie,
Preadvies VGR 2007, 138 e.v.
107 Hij is echter niet aansprakelijk voor fouten van ondergeschikten. Strafbare feiten kunnen worden
onderscheiden in overtredingen en misdrijven.
108 Doelder H de, Hart A ’t, Medicus en mishandeling, TvGR 1978, 57-68; Sluyters B, De gezond-
heidszorg en het strafrecht, preadvies VGR, 1989, Utrecht; Dam van Isselt E van, De strafrechtelijke
aansprakelijkheid van den medicus, 1902, Utrecht; Wöretshofer J, Volgens de regelen van de kunst,
Gouda Quint 1992.
388 Handboek gezondheidsrecht deel II
opdat de chirurgische operatie niet onder het artikel zou vallen.109 Maar daar
staat tegenover dat de medisch-professionele handeling niet van de toepas-
sing van art. 300 WvS is uitgesloten. Medisch-professionele handelingen
kunnen mishandeling zijn, bijvoorbeeld als er geen relatie is met een me-
disch doel (het afzetten van een gezond been), of er geen redelijke verhou-
ding bestaat tussen doel en middel (het toepassen van medisch zinloze han-
delingen of het verrichten van een zware ingreep voor een klein probleem).
De arts heeft niet het recht ‘medicandi, purgandi, seignandi, percandi, tail-
landi, coupandi et occidendi impune per totam terram’ (Molière, Le Malade
Imaginaire). Een bezwaar tegen de theorie is verder dat zij zich beperkt tot
de rechtvaardiging van het medisch handelen als zodanig en niet kijkt naar
de toestemming van de patiënt. Het tegen de wil van de patiënt een medi-
sche handeling uitvoeren kan wel degelijk in mishandeling resulteren. Zou
de medisch-professionele handeling niet onder art. 300 WvS vallen, dan zou
het verrichten van medische handelingen zonder toestemming niet het
strafbare feit mishandeling opleveren. Volgens De Doelder en ’t Hart zou dan
het leed voor de patiënt ten gevolge van de handeling in het licht van het
uiteindelijke medische resultaat als juridisch irrelevant worden be-
schouwd.110
Een derde theorie gaat ervan uit dat bij medisch-professioneel handelen de
opzet tot mishandelen ontbreekt. Ook deze theorie vindt steun in de parle-
mentaire geschiedenis van het tot stand komen van art. 300 WvS. Zij gaat
ervan uit dat de arts bij het verrichten van de medisch-professionele hande-
ling niet het veroorzaken van pijn, letsel of leed beoogt. Men moet opzet
verstaan in de zin van oogmerk. De Doelder en ’t Hart wijzen erop dat in
deze theorie objectieve omstandigheden niet rechtstreeks maar via opzet aan
hun trekken komen. De theorie gaat, anders gezegd, voorbij aan de vraag-
stelling met betrekking tot de delictsomschrijving en richt zich primair op
factoren gelegen in de persoon van de dader.
Volgens de vierde theorie is medisch-professioneel handelen niet strafbaar
wegens het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Deze theorie
heeft de meeste aanhang. Zij gaat uit van de gedachte dat de strafbaarstelling
in de wet berust op de veronderstelling dat de betrokken gedraging in strijd
is met het recht. Dat is echter niet steeds het geval, zoals bij medisch-pro-
fessionele handelingen als aan de gestelde eisen is voldaan. De Hoge Raad
overwoog ten aanzien van het ontbreken van de materiële wederrechtelijk-
heid ‘dat zich immers het geval kan voordoen, dat de wederrechtelijkheid in
de delictsomschrijving zelve geen uitdrukking heeft gevonden en niettemin
geen veroordeling zal kunnen volgen op grond dat de onrechtmatigheid der
gepleegde handeling in het gegeven geval blijkt te ontbreken en derhalve
dan het betrokken wetsartikel op de letterlijk onder de delictsomschrijving
vallende handeling niet van toepassing is’.111 Het ontbreken van materiële
wederrechtelijkheid kan zijn gebaseerd op wetenschappelijke inzichten
maar ook op maatschappelijke opvattingen. Het geven van een harde stomp
aan iemand om te voorkomen dat hij in een gat valt, is materieel gezien niet
wederrechtelijk; het verrichten van een operatie om ziekte te genezen is niet
in strijd met het recht.
Binnen de theorie van de materiële niet-wederrechtelijkheid van medisch-
professionele handelingen worden twee benaderingen onderscheiden. In de
eerste vervult de arts de delictsomschrijving maar is zijn handelen materieel
niet wederrechtelijk, terwijl in de tweede benadering de wederrechtelijkheid
wordt gezien als bestanddeel van het strafbare feit, dat dan dus moet worden
bewezen.112 Welke benadering hierin ook wordt gevolgd, belangrijk is dat in
de rechtsontwikkeling de grenzen van het medisch-professioneel handelen
en de toestemming van de patiënt een veel sterker accent hebben gekregen
dan ze ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht
hadden. De toestemming van de patiënt, op zichzelf geen voldoende grond
voor straffeloosheid, is voorwaarde naast de rechtvaardiging van het medisch
handelen op zichzelf. In beide benaderingen betekent het ontbreken van
wederrechtelijkheid dat de arts, om strafrechtelijk gedekt te zijn, moet zor-
gen dat hij een recht heeft om te handelen. In beide benaderingen ontleent
hij dat recht aan de toestemming van de patiënt, zijn bevoegdheid als arts,
de medische indicatie en uitvoering van de handeling volgens de regels van
de kunst. Omdat voor het al dan niet aanwezig zijn van de wederrechtelijk-
heid in beide gevallen aan dezelfde eisen moet zijn voldaan, is feitelijk het
verschil tussen beide benaderingen niet groot.
In het kader van de strafrechtelijke kwalificatie van medisch-professionele
handelingen wordt ook het begrip medische exceptie gebruikt. Deze excep-
tie is door de Hoge Raad erkend.113 ‘Uit de geschetste geschiedenis en de
aangehaalde jurisprudentie en literatuur is wel op te maken dat is aanvaard
dat een arts, indien hij zou worden vervolgd wegens het toebrengen van pijn
of (zwaar) lichamelijk letsel omdat zijn optreden binnen de letter van de
desbetreffende strafbepalingen valt, zich met vrucht kan beroepen op zijn
recht als medicus in het belang van zijn patiënt in het kader van een medi-
sche ingreep aldus te handelen,’ aldus de Hoge Raad. Het is de vraag of de
medische exceptie van een beroep op materiële niet-wederrechtelijkheid
moet worden onderscheiden.114 De Hoge Raad verwijst naar geschiedenis,
jurisprudentie en literatuur. Daarin was de leer van het ontbreken van de
materiële wederrechtelijkheid ten aanzien van medisch-professionele han-
delingen gangbaar. Men zou kunnen stellen dat de medische exceptie zich
niet wezenlijk onderscheidt van de theorie van de materiële niet-weder-
rechtelijkheid. De arts die conform de regels handelt, kan zich op een alge-
meen aanvaard recht beroepen.
112 Zie daarover uitvoeriger Den Doelder en ’t Hart, o.c., en Wöretshofer o.c., 46 e.v.
113 HR 21 oktober 1986, TvGR 1987/2. De erkenning geschiedde in verband met het niet erkennen van
de medische exceptie bij euthanasie.
114 Wöretshofer, o.c.
390 Handboek gezondheidsrecht deel II
115 Die mag soms worden verondersteld, bijvoorbeeld als de patiënt bewusteloos is. In het Oostenrijkse
Strafgesetzbuch van 1975 is ‘eigenmächtige Heilbehandlung’ volgens par. 110 strafbaar, voor zover
geen ernstig levensgevaar bestaat.
116 Mevis PAM, Gezondheidsrecht en Strafrecht, ontwikkelingen in een niet altijd even gemakkelijke
relatie, Preadvies voor de vereniging voor Gezondheidsrecht 2007, Gezondheidsrecht: betekenis en
positie, Den Haag: Sdu 2007.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 391
criteria in het tuchtrecht of het civiele recht. Die hebben veeleer het karakter
van open normstellingen zoals het tekortschieten in zorg, of de zorg die een
redelijk bekwaam en redelijk handelend arts onder gelijke omstandigheden
behoort te betrachten. Slechts in uitzonderlijke gevallen vindt dan ook
strafrechtelijke toetsing plaats van handelen van een beroepsbeoefenaar,
hoewel dit wel vaker voorkomt dan in het verleden. Zoals Mevis in zijn
preadvies voor de Vereniging voor Gezondheidsrecht stelde: Het strafrecht
rukt op in medische zaken.117 Dubbele berechting in de zin dat zowel een
strafrechtelijke als een tuchtrechtelijke als een civielrechtelijke procedure
wordt gevoerd ten aanzien van hetzelfde feitencomplex is mogelijk en komt
ook voor.118
Sancties in het strafrecht zijn de (voorwaardelijke) geldboete, gevangenis-
straf, taakstraf, terbeschikkingstelling en plaatsing in een psychiatrisch zie-
kenhuis.119 Verder kent een beperkt aantal delicten de mogelijkheid van de
bijkomende sanctie van ontzetting uit het recht om het beroep uit te oefe-
nen.120 Ontzetting uit het recht de mogelijkheid het beroep uit te oefenen
kan hoogstens voor een periode van 5 jaren worden opgelegd, behoudens het
geval dat een levenskange gevangenisstraf wordt opgelegd.
Er is maar een aantal delicten, dat in het kader van de beroepsuitoefening
relevant is. Deze zullen in het hierna volgende kort worden aangestipt en
behandeld om zo de plaats en relevantie van het strafrecht in de gezond-
heidzorg te concretiseren. Allereerst echter de strafrechtelijke procedure.
j
9.2.2 Strafrechtelijke procedure
117 Mevis PAM, Gezondheidsrecht en Strafrecht, ontwikkelingen in een niet altijd even gemakkelijke
relatie, Preadvies voor de vereniging voor Gezondheidsrecht 2007, Gezondheidsrecht: betekenis en
positie, SDU uitgevers Den Haag 2007.
118 Zie voor samenloop van straf- en tuchtrecht: ‘de Terp’, Hof Den Haag 12 november 1986, TvGR
1987/11 en MTC Den Haag 28 oktober 1987, TvGR 1988/15; de Utrechtse abortusarts, Rb. Utrecht 24
juni 2004, GJ 2004/35 en CT 15 april 2004, GJ 2004/20, en de zaak Vencken, zie Medisch Contact 10
maart 2005, p. 499-501, Hof Den Bosch 19 juli 2005, TvGR 2005/36.
119 Zie bijv. Voorzieningenrechter Rb. ’s-Gravenhage 28 augustus 2006, GJ 2006/125 over de plaat-
singsproblematiek die dit met zich mee kan brengen.
120 Zie de Utrechtse kindercardioloog, Rb. Utrecht 30 november 2004, TvGR 2005/35, GJ 2005/33 en
Hof Arnhem 12 oktober 2005, TvGR 2006/9.
121 Zie Corstens GJM, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, Gouda Quint, 2005.
392 Handboek gezondheidsrecht deel II
staat kunnen sinds de wetswijziging van 1 januari 2006 niet meer verjaren
(zie art. 70 lid 2 WvS).
Vervolging en berechting kunnen plaatsvinden voor, na of samen met een
tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedure. De officier van justitie beslist
in een concreet geval of tot vervolging wordt overgegaan. Van belang is dat
het Openbaar Ministerie niet verplicht is de zaak voor de rechter te brengen
wanneer de delictsomschrijving is vervuld; het Openbaar Ministerie kan van
vervolging afzien op aan het algemeen belang ontleende gronden (het ‘op-
portuniteitsbeginsel’, neergelegd in art. 167 lid 2 van het Wetboek van
Strafvordering (hierna: ‘Sv’)).
Voorbereidend onderzoek
Een verdachte heeft het recht om te zwijgen. Als iemand als verdachte wordt
verhoord of daarvoor een redelijk vermoeden bestaat, dient de verdachte de
cautie te krijgen, dat wil zeggen dat hem wordt meegedeeld dat hij niet
verplicht is te antwoorden (art. 29 Sv).
Het voorbereidend onderzoek valt uiteen in het opsporingsonderzoek, het
gerechtelijk vooronderzoek en eventueel het strafrechtelijk financieel on-
derzoek.
Het opsporingsonderzoek vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de
officier van justitie. Het gerechtelijk vooronderzoek valt onder verantwoor-
delijkheid van de rechter-commissaris.
De officier is hoofd van de opsporing, maar laat het onderzoek doorgaans
verrichten door andere opsporingsambtenaren, onder wie de politie en de
hulpofficier. De officier kan tijdens het opsporingsonderzoek een aantal
dwangmiddelen inzetten, zoals het aanhouden van de verdachte, het ver-
hoor, het ophouden ter identificatie, de inverzekeringstelling en de voorlo-
pige hechtenis. Beide laatste dwangmiddelen vereisen toetsing door de
rechter-commissaris. De officier van justitie kan ook getuigen doen horen,
maar deze hebben geen verschijningsplicht.
Inverzekeringstelling is mogelijk als het belang van het opsporingson-
derzoek dat vereist en als er tegen een verdachte ernstige bezwaren bestaan
waarvan uit feiten en omstandigheden blijkt. Het moet gaan om een ernstig
misdrijf, er moet een grond voor de inverzekeringstelling zijn zoals vlucht-
gevaar, een geschokte rechtsorde, recidivegevaar, collusiegevaar (onder-
zoeksbelang dat de verdachte of derden geen sporen uitwissen of getuigen
beı̈nvloeden) en er is een anticipatiegebod, dat wil zeggen dat de rechter die
de voorlopige hechtenis beveelt zich moet afvragen of er een gerede kans
bestaat dat de te bevelen voorlopige hechtenis wellicht later kan worden
afgetrokken. De rechter moet dus anticiperen op hoe de zittingsrechter
straks zal oordelen.
Inverzekeringstelling geschiedt door de officier van justitie, duurt maxi-
maal drie dagen en mag in geval van dringende noodzakelijkheid voor ten
hoogste drie dagen worden verlengd. Uiterlijk binnen drie dagen en 15 uren
moet toetsing door de rechter-commissaris plaatsvinden.
De wet kent drie vormen van voorlopige hechtenis, te weten in oplopende
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 393
Gerechtelijk vooronderzoek
j
9.2.3 Opvallende kwesties
128 Zie ook Duijst WLJM, Kroniek strafrecht, TvGR 2005, nr. 6, 477-485; Duijst WLJM, Kroniek
rechtspraak Strafrecht, TvGR 2008, nr. 1, 27-37.
396 Handboek gezondheidsrecht deel II
Van oudsher komt het voor dat een beroepsbeoefenaar wordt vervolgd we-
gens dood door schuld.129 Beets turfde in een periode van 90 jaar, te weten
van 1897 tot 1987, 21 uitspraken tegen medische beroepsbeoefenaars wegens
dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld, dat wil zeggen gemiddeld één
zaak per 4,3 jaar. Uit de in het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (TvGR) gepu-
bliceerde jurisprudentie in de jaren 1987 tot en met 2004 komen tien zaken
wegens dood door schuld voor, dat wil zeggen gemiddeld één zaak per 1,7
jaar. Uit de kroniek van Duijst blijkt dat in anderhalf jaar, van 1 januari 2004
tot juli 2005, drie rechterlijke beslissingen zijn gepubliceerd inzake dood
door schuld in de beroepsuitoefening en van augustus 2006 tot en met
november 2007 twee beslissingen.130 Het lijkt dan ook aannemelijk dat het
aantal vervolgingen van beroepsbeoefenaars wegens dood door schuld stijgt.
Dat is opvallend, omdat het om ernstige zaken moet gaan. Uitgezonderd een
zaak die door Hubben in zijn oratie ‘Het ziekenhuis als strafbare rechts-
persoon’ is behandeld,131 is in de gezondheidszorg sinds 1987 geen instelling
meer vervolgd wegens dood door schuld. Hiervoor was wel een aantal malen
aanleiding.132 De verwachting is dat het OM in de toekomst van de moge-
lijkheden die art. 51 Sr biedt vaker gebruik zal gaan maken.133
Artikel 307 Wetboek van Strafrecht (hierna: ‘Sr’) stelt strafbaar het door
schuld veroorzaken van de dood van een ander (gevangenisstraf van ten
hoogste twee jaar). Artikel 308 Sr stelt strafbaar het door schuld veroorzaken
van zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijde-
lijke ziekte of hinder in de uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden
ontstaat (gevangenisstraf van ten hoogste een jaar).
Voor vervulling van deze delictsomschrijvingen is vereist dat:
– een bepaalde zorgvuldigheidsnorm is overtreden;
– er een causaal verband bestaat tussen het overtreden van die norm en de
dood of het zwaar lichamelijk letsel;
– er bij de dader schuld is in de strafrechtelijke betekenis van het woord.
129 Zie Beets HM, Aesculaap in de greep van Themis, Arnhem: Gouda Quint 1989, Hoofdstuk 5;
Smeehuijzen LJ, Strafrechtelijke vervolging van medisch beroepsbeoefenaren wegens dood of zwaar
lichamelijk letsel door schuld; uiterste terughoudendheid gepast, TvGR 2000, 362-374.
130 Zie Duijst o.c.
131 Hubben JH, Het ziekenhuis als strafbare rechtspersoon, Lochem: De Tijdstroom, 1989.
132 Zie Mevis o.c., 146 e.v.
133 Dit artikel bepaalt dat een strafbaar feit ook door een rechtspersoon kan worden begaan.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 397
De rechter acht een causaal verband aanwezig als de dood of het zware
lichamelijke letsel redelijkerwijze als gevolg van de normovertreding aan de
dader kan worden toegerekend. Bij die toerekening zal in veel gevallen de
mate van voorzienbaarheid van het gevolg een belangrijke rol spelen.
De dader heeft als er sprake is van lichte schuld geen schuld in strafrech-
telijke zin, maar pas als het gaat om een min of meer grove ‘schuld’, een
‘aanmerkelijke’ onvoorzichtigheid of onachtzaamheid of nalatigheid.
Als de rechter oordeelt dat de delictsomschrijving is vervuld, zal hij de
verdachte schuldig verklaren aan het ten laste gelegde feit. Hij kan de ver-
dachte dan een straf opleggen, of hem schuldig verklaren zonder oplegging
van straf (art. 9a Sr).
Veel strafzaken in de gezondheidszorg betreffen verkeerde medicatie in de
zin van foutieve medicatie of het toedienen van de verkeerde hoeveelheid, of
andere ernstige fouten in de verzorging of behandeling van de patiënt. In
vrijwel alle zaken kan men zich de vraag stellen welk doel is gediend met
strafrechtelijke vervolging en de eventuele bestraffing. In geen van de zaken
die tot nu toe het strafrecht gehaald heeft, is een structureel falen van de
beroepsbeoefenaar zichtbaar geworden. Het betreft steeds incidenten, zij het
zeer ernstige incidenten, mede omdat ze het overlijden van een patiënt tot
gevolg hebben gehad. Met Smeehuijzen mogen we aannemen dat de be-
roepsbeoefenaar door dat overlijden in het algemeen al genoeg gestraft zal
zijn. Gezien de jurisprudentie heeft het Openbaar Ministerie hierover echter
een andere opvatting.
Mevis schetst in dat verband een ontwikkeling van verschuiving van da-
derschap bij een gedraging naar aansprakelijkheid voor een gevolg. Dit heeft
zijns inziens tot een snellere aanvaarding van vervolging en strafrechtelijke
aansprakelijkheid geleid. Het is dan ook in zijn ogen aannemelijk dat dood
door schuld ook in de beroepsuitoefening eerder zal worden aangenomen
dan voorheen.134
Strafmaat
Verdachte heeft zich – zoals hierboven reeds onder 8.2 is overwogen – schuldig gemaakt
aan dood door schuld door de meervoudig gehandicapte [slachtoffer] aanmerkelijk on-
achtzaam en nalatig in te heet badwater te tillen. Zij heeft verzuimd de veiligheids-
voorschriften te volgen bij het in bad doen van [slachtoffer]. Verdachte was samen met
een andere medewerkster in de badkamer en zij was bezig deze medewerkster uit te
leggen op welke wijze [slachtoffer] in bad gedaan diende te worden. In het over het
incident opgemaakte rapport van A. de Maat wordt als mogelijke oorzaak van het
ongeval gesproken over een vorm van (schijn)zekerheid, waarbij beide medewerksters
wellicht onbewust op elkaar rekenden. Verdachte zelf heeft geen directe oorzaak kunnen
aangeven voor haar nalatigheid.
Op grond van haar functie als medewerkster wonen in de verzorgingsinstelling waar
[slachtoffer] verbleef, rustte op verdachte een grote verantwoordelijkheid bij het in bad
doen van [slachtoffer]. Van haar mocht verwacht worden dat zij met grote zorgvuldig-
heid en alertheid handelde. Door haar optreden – en nalaten – heeft verdachte niet
conform de aan haar in redelijkheid te stellen eisen gehandeld.
De gevolgen van het handelen van verdachte zijn bijzonder tragisch. De dood van
[slachtoffer] heeft haar ouders en overige familieleden onherstelbaar leed berokkend,
waarmee zij iedere dag geconfronteerd worden, zoals blijkt uit de schriftelijke slacht-
offerverklaring die in het dossier is gevoegd. Daarnaast heeft een gebeurtenis als de
onderhavige, in een situatie waarbij ouders de zorg voor hun gehandicapte kind aan een
zorginstelling toevertrouwen, niet alleen het vertrouwen van de ouders van [slachtoffer]
in dergelijke zorg op ernstige wijze geschonden, doch ook bij andere ouders en bij de
maatschappij in zijn geheel veel onrust doen ontstaan, wat blijkt uit de omstandigheid
dat deze zaak in de media veel aandacht heeft gekregen.
Het heeft ook de overige betrokkenen, de andere medewerkers van Sovak en niet in het
minst verdachte zelf, diep geraakt. Door de verdediging is in dit verband opgemerkt dat
[slachtoffer] verdachte in haar werksituatie zeer nastond en dat de wetenschap dat de
dood van [slachtoffer] door haar is veroorzaakt haar verdriet vergroot en een groot
schuldgevoel opwekt. Ook verdachte moet hiermee leren leven.
De rechtbank acht, gelet op de ernstige gevolgen van het handelen van verdachte,
alsmede in het kader van generale preventie, een strafrechtelijke sanctie op zijn plaats.
Ten aanzien van de strafsoort en strafhoogte houdt de rechtbank voorts rekening met
de omstandigheid dat verdachte – ondanks haar jeugdige leeftijd – publiekelijk in de
zittingzaal verantwoording heeft moeten afleggen van haar handelen, wat reeds als een
zware straf mag worden beschouwd. Voorts houdt zij rekening met de omstandigheden
dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld terzake van enig strafbaar feit en door haar
collega’s en werkgeefster wordt beschouwd als een medewerkster die betrokken en
zorgvuldig is.
De rechtbank acht, alles afwegende, een werkstraf van na te melden duur passend en
geboden.
Deskundigenrapportages
139 Zie bijv. Rb. ’s-Gravenhage 19 december 2002, TvGR 2003/37 en Rb. Utrecht 24 juni 2004, GJ 2004/
35.
140 Zie bijv. Rb. Amsterdam 20 december 2001, TvGR 2002/25 en Rb. Utrecht 24 juni 2004, GJ 2004/35.
141 Zie bijv. Hof Amsterdam 12 oktober 2005, GJ 2005/33, TvGR 2005/35.
142 Het omgekeerde komt ook voor, namelijk dat een rapportage opgemaakt in opdracht van de rechter-
commissaris in een strafzaak in een medische tuchtzaak wordt gebruikt, zie HR 15 december 1995,
RvdW 1996, 2.
143 Rechtbank Amsterdam 20 december 2001, TvGR 2002/25.
144 Rechtbank Utrecht 11 augustus 2004, TvGR 2005/34.
400 Handboek gezondheidsrecht deel II
De deskundige wordt dus niet altijd gevolgd. Dit is overigens niet essentieel
anders dan in tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedures.
Alternatieve behandelaars
145 Dat is overigens evenzeer het geval bij BIG-geregistreerden, maar daar is ook tuchtrechtelijke
aanpak mogelijk.
146 Ook seksueel misbruik door een alternatief werkzame behandelaar leent zich voor vervolging. Dit
komt een enkele keer voor, zie ontucht door masseur/hypnotherapeut HR 2 december 2003, NJ
2004,78 en HR 17 januari 2006, NJ 2006,89; verkrachting en ontucht door aura-, chakrahealer
Rechtbank Zutphen 22 augustus 2006, GJ 2006/127.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 401
lichamelijk letsel als voorzienbaar gevolg.147 Het Hof overwoog daarbij als
volgt:
De verdachte heeft beroepsmatig handelend de gezondheid van J., die zich tot hem
wendde voor advies nadat bij haar een beginstadium van baarmoederhalskanker was
geconstateerd, opzettelijk benadeeld. De verdachte heeft J., jegens wie hij een bijzondere
zorgplicht had, geruime tijd voorgehouden dat zij kon wachten met het voortgaan in het
regulier medische traject en haar niet naar een arts dan wel een ziekenhuis verwezen.
Bovendien werd door toedoen van de verdachte, die waarschuwde voor de gevolgen van
regulier medisch ingrijpen, de angst van J. bevestigd en aangewakkerd. Voorts heeft de
verdachte J. bij herhaling een makrobiotische oplossing aangeboden, en bij haar daar-
mee de illusie gewekt dat haar aldus een gelijkwaardige kans op genezing werd geboden.
(Mede) ten gevolge van verdachtes handelen is J., als vorenomschreven, de noodzakelijke
medische hulp onthouden, tengevolge waarvan haar ziekte in aanzienlijke mate is
verergerd. Deze gedragingen van de verdachte alsmede het feit dat hij ter zitting er van
heeft blijk gegeven het laakbare van zijn handelen niet in te zien, zulks terwijl hij nog
steeds in dezelfde beroepsmatige hoedanigheid werkzaam is, rekent het hof de verdachte
zwaar aan.
Het hof stelt voorop dat in Nederland de keuze van een patiënt voor een alternatieve
geneeswijze, zoals in casu homeopathie, door de wetgever is geaccepteerd en wordt
147 Dit speelde zich af vóór invoering van de Wet BIG, zie Zaak Nelissen, Gerechtshof Amsterdam 10
februari 2004, LJN AO3391, gecasseerd op een procedureel punt (weigeren getuige nader te verhoren)
in HR 14 juni 2005, GJ 2005/76; NJ 2006,83 en Gerechtshof ’s-Gravenhage 27 maart 2006, LJN:
AV 6432.
Inmiddels is ook de vervolging gelast van twee alternatieve artsen, een zouttherapeut en een
medium (Jomanda), die Sylvia Millecam tijdens haar ziekte begeleid hadden. Het Openbaar
Ministerie seponeerde deze zaken omdat het van oordeel was dat Sylvia Millecam vrijwillig en goed
geı̈nformeerd had afgezien van reguliere behandeling, zie persbericht Arrondissementsparket
Amsterdam 3 oktober 2006, www.om.nl/parket/arrondissementsparket_Amsterdam, maar werd
teruggefloten door het Gerechtshof Amsterdam, zie beschikking 9 april 2008, LJN: BC9170.
148 Rb. Leeuwarden 23 december 2004, LJN: AR 8065 en 8068, zie voor een civielrechtelijk aspect Rb.
Leeuwarden 19 augustus 2004, TvGR 2005/02.
402 Handboek gezondheidsrecht deel II
gerespecteerd, hetwelk betekent dat een patiënt het recht toekomt om zelfstandig een
keuze te maken ten aanzien van de middelen die hij wenst te gebruiken om besmetting
met een ziekte als malaria te voorkomen. Het hof is van oordeel dat de strijd tussen
aanhangers van de reguliere geneeskunst enerzijds en die van de homeopathie ander-
zijds niet in het kader van een strafzaak dient te worden beslecht. Het hof stelt vast dat
beklaagde in casu zorgvuldig heeft gehandeld door [patiënt] te verwijzen naar de GGD
voor advies over de reguliere geneesmiddelen tegen malaria en [patiënt] te wijzen op de
risico’s die verbonden waren aan het gebruik van homeopathische middelen – namelijk
dat deze geen 100% bescherming tegen malaria bieden, ook niet in combinatie met
andere beschermingsmiddelen en -methoden zoals het gebruik van DEET en een klam-
boe – en [patiënt] niet afgehouden heeft van de reguliere geneeskunst. Uit de stukken
blijkt voorts dat [patiënt] zelf goed op de hoogte was van de gebruikelijke, reguliere
middelen tegen malaria maar dat hij een bewuste keuze heeft gemaakt ten aanzien van
de middelen die hij wilde gebruiken.149
j
9.2.4 Beschouwing
Zowel gemeten aan de hand van het aantal zaken als gemeten naar de
maatschappelijke tendens, rukt de strafrechtelijke aansprakelijkheid van
beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg op. Dit wordt onder meer beı̈n-
vloed door:
– de toename van het aantal beklagzaken ex art. 12 Sv tegen het sepotbeleid
van het OM;
– de verschuiving van daderschap naar aansprakelijkheid voor het gevolg;
– de mogelijkheid om instellingen als rechtspersoon te vervolgen;
– de Wet bevoegdheid vorderen (gevoelige) gegevens;
– de Wet herijking (d.w.z. verzwaring) strafmaxima.
j
9.3 Civiel recht
j
9.3.1 Inleiding
152 Zie voor literatuur onder meer Sluijters B, De aansprakelijkheid van arts en ziekenhuis, preadvies
voor de Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking, Deventer, Kluwer 1984; Stolker CJJM, Van
arts naar advocaat, Deventer, Kluwer 1989; Asser WDH, Stelplicht en bewijslastverdeling en
medische aansprakelijkheid in het Nederlandse recht, TvGR 1991, nr. 2, 62-76; Vansweevelt Th, De
civielrechtelijke aansprakelijkheid van de geneesheer en het ziekenhuis, Antwerpen: Maklu, 1992;
Goslings M, Medische aansprakelijkheid: een stand van zaken, TvGR 1995, nr. 4, 19-214; Bolt AT,
Spier J, De uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, Zwolle: Tjeenk
Willink, 1996; Legemaate J, Verantwoordingsplicht en aansprakelijkheid in de gezondheidszorg,
tweede druk, Deventer: Tjeenk Willink, 1997; Akkermans AJ, Proportionele aansprakelijkheid bij
onzeker causaal verband (diss.), Tilburg, 1997; Boer K de, Beroepsaansprakelijkheid, het exonera-
tieverbod voor artsen, TvGR 1997, nr. 1, p. 31-34; Kastelein WR, Informed consent en medische
aansprakelijkheid; jurisprudentie 1994-1998, TvGR 1998, nr. 3, p. 134-146; Lindenbergh SD,
Smartengeld (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1998; Dam CC van, Aansprakelijkheidsrecht, een
grensoverschrijdend handboek, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2000; Ridder MJJ de, Causaal
verband bij informed consent, TvGR 2000, nr. 8, 353-361; Kastelein WR, Meulemans EWM,
Ontwikkelingen in de tuchtrechtelijke en civielrechtelijke jurisprudentie, TvGR 2001, nr. 1, 49-60;
Giessen I, Bewijs en aansprakelijkheid (diss), Tilburg, 2001; Brunner C, Verjaringsrecht in de
knoop, RM Themis 2001, 243-249; Akkermans AJ, De omkeringsregel bij het bewijs van causaal
verband, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2002; Boom WH van, Structurele fouten in het
aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom juridische uitgevers, 2003; Kastelein WR (red.), Medi-
sche aansprakelijkheid, Vermande, 2003; Stolker CJJM, Sombroek-van Doorn MP, De wrongful-life
vordering: schadevergoeding of euthanasie? NTBR 2003, nr. 9, 456-506; Hartlief T, Klosse S (red.),
Einde van het aansprakelijkheidsrecht? Den Haag: Boom juridische uitgevers, 2003; Akkermans AJ,
‘De beoordeling van het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht in het bijzonder bij wijze van
contra-expertise in een letselschade zaak’, AV&S 2004, nr. 18, 91-99; Barendrecht JM, Klijn A,
‘Balanceren en vernieuwen’, Den Haag 2004, Raad voor de Rechtspraak; Boom WH, ‘De gevolgen
van Poortwachter voor de civiele letselschade praktijk’, NJB 2004, nr.18, 928-936; Van AJ, ‘De
tuchtrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid van medische deskundigen’, TvGR 2004, nr.
7, 505-516; Buijsen MAJM, ‘In overeenstemming met de aard van de schade? Over de toewijzing van
de wrongful-life vordering in de Kelly zaak’, NJB 2005, nr. 16, 835-840; Groot G de, ‘Transparantie
tussen rechter, partijen en deskundige. Aansprakelijkheidsbeperking van door de civiele rechter
benoemde deskundigen’, Den Haag 2005, Uitgave Raad voor de Rechtspraak; Hartlief T, ‘Leven in
een claimcultuur: wie is er bang voor Amerikaanse toestanden?’, NJB 2005, nr. 16, p. 830-834;
Legemaate J, ‘Veilig melden van incidenten en (bijna-) fouten: betekenis en mogelijkheden van
404 Handboek gezondheidsrecht deel II
ten dan wel onrechtmatig wordt gehandeld waardoor hij schade lijdt. Dit
betekent dat ook voor medische aansprakelijkheid aan drie criteria moet
worden voldaan, namelijk toerekenbaar tekortschieten c.q. onrechtmatig
handelen, materiële en/of immateriële schade en een causaal verband tussen
deze twee. Het antwoord op de vraag of aan deze criteria wordt voldaan,
wordt in de praktijk vaak in belangrijke mate beı̈nvloed door procesrechte-
lijke perikelen rond de bewijslastverdeling, de positie van de deskundigen
en het verjaringsvraagstuk. Aan deze elementen zal hierna kort aandacht
worden geschonken.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet op de Geneeskundige Behande-
lingsovereenkomst (WGBO) op 1 april 1995 is geregeld dat het ziekenhuis154
wetgeving’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 2005, nr. 149, p. 1203-1205; Wervelman EJ,
Jong EJC de, ‘Misverstanden en oplossingen rondom het inzage- en blokkeringsrecht in civiele
zaken; enkele praktijkvoorbeelden’, TvGR 2005, nr. 5, p. 383-398; Sareola HA, ‘Hellend vlak in het
medisch aansprakelijkheidsrecht’, NJB 2005, nr. 25, p. 1293; Klaassen CJM, ‘De rol van de rechter in
het kader van de waarheidsvinding in letselschadezaken:leidend of lijdend?’, AV&S 2005, 14, p. 77-
87; Callens S, Volbragt I, Nys H, ‘Kostenbesparende richtlijnen, kwaliteitszorg en medische
aansprakelijkheid’, Antwerpen, Intersentia, 2006; Duijst WLJM, ‘Medisch beroepsgeheim en
aansprakelijkheid’, NJB 2007, nr. 26, p. 1582-1587.
Hoopen MM ten, ‘Medisch-specialistische samenwerking en aansprakelijkheid, in het bijzonder
bij operatieve behandeling van patiënten’, NJB 2007, nr.26, p. 1594-1604; Ploem MC, ‘Is er een
dokter in de zaal? Aansprakelijkheid bij hulpverlening in noodgevallen’, NJB 2007, nr. 26, p. 1605-
1609; Duijnhoven FH van, ‘Van basisarts tot specialist. Een juiste verhouding tussen theorie en
praktijk in relatie tot het aansprakelijkheidsrecht?’, NJB 2007, nr. 26, p. 1610-1615; Gerritsen-
Bosselaar A, ‘Medische aansprakelijkheid en bewijslastverdeling’, PIV-Bulletin 2007, nr. 4, p. 1-4;
Zegveld C, ‘Medische aansprakelijkheid en samenwerking tussen zorgverleners’, PIV-Bulletin 2007,
nr. 4, p. 7-9; Blok AH, ‘Opnieuw onzeker causaal verband en omkeringsregel bij medische
aansprakelijkheid’, bij HR 7 december 2007, LJN BB3670, PIV-Bulletin 2008, nr. 2, p. 5-8;
Kottenhagen RJP, De wrongful life-vordering door de Hoge Raad erkend, Tijdschrift voor Vergoe-
ding Personenschade 2005, nr. 2, p. 33-39; Buijsen MAJM, Wrongful life-vordering gehonoreerd,
Hoge Raad doet consequente uitspraak in zaak-Kelly, Medisch Contact 2005, p. 946-948; Giard
RWM, Aansprakelijkheid van artsen, Juridische theorie en medische praktijk (diss.), Leiden: Boom
juridische uitgevers, 2005; Ridder MJJ de, Kroniek civiel recht, TvGR 2006, nr. 3, p. 216-228;
Klaassen CJM, Proportionele aansprakelijkheid: een goede of kwade kans?, NJB 2007, nr. 22;
Meyst-Michels J, Kroniek medische aansprakelijkheid, AV&S 2007, nr. 6, p. 293-303; Ridder MJJ de,
Kroniek rechtspraak civiel recht, TvGR 2008, nr. 2, p. 114-127.
Jurisprudentie: HR 20 november 1987, NJ 1988, 500 (Timmer/Deutman); HR 18 februari 1994,
NJ 1994, 368 (Schepers/De Bruyn); HR 13 januari 1995, NJ 1997, 195 (De Heel/Korver); Gerechtshof
Amsterdam 4 januari 1996, NJ 1997, 213 (Gemiste Kans, Baby Ruth); HR 21 februari 1997, NJ 1999,
145 (wrongful birth); HR 10 januari 1997, NJ 1998, 544 (waarneming); HR 16 juni 2000, NJ 200,
584 (St. Willibrord); HR 2 maart 2001, NJ 2001, 649 (protocol I); HR 23 november 2001, NJ 2002,
386 en 387 (informed consent, omkeringsregel), HR 12 juli 2002, TvGR 2003/17 (Telfout-arrest); HR
19 maart 2004, NJ 2004, 307 (obductie, professionele standaard), HR 18 maart 2005, TvGR 2005/
96, NJ 2006, 606 (Baby Kelly, wrongful life); HR 1 april 2005, TvGR 2005/15 (protocol 2); HR 31
maart 2006, LJN: AU6093, JOL 2006,199, JA 2006,81 (proportionele aansprakelijkheid); HR 20
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 405
j
9.3.2 Toerekenbare tekortkoming
april 2007, JA 2007,89, GJ 2007, 120 (stelplicht); HR 15 juni 2007, JA 2007, 144, GJ 2007, 121
(medisch dossier); HR 7 december 2007, JA 2008, 23, GJ 2008, 7 (omkeringsregel); HR 4 april 2008,
NJ 2008, 203 (verjaring).
153 Zie bijvoorbeeld NRC Handelsblad van 26 maart 2005: ‘Patiënten dienen meer claims in’: ‘‘Ook
de hoogte van de gemelde claims neemt fors toe. Een patiënt eiste in 1993 (omgerekend) nog
gemiddeld 3.600 euro van zijn ziekenhuis, 4.980 euro in 2003 en vorig jaar was dit toegenomen tot
5.200 euro schadevergoeding’’ (Financieel Dagblad 6 maart 2006).
154 Onder ziekenhuis wordt verstaan een krachtens art. 5 van de WTZi als ziekenhuis, verpleeg-
inrichting of zwakzinnigeninrichting toegelaten instelling of afdeling daarvan, een academisch
ziekenhuis alsmede een abortuskliniek in de zin van de WAZ.
155 Zie Kastelein WR, Aansprakelijkheid voor fouten van ziekenhuispersoneel, in: Aansprakelijkheid
in beroep, bedrijf of ambt, Klaassen CJM, et al. (red.), Serie Recht en onderneming deel 25,
Deventer: Kluwer 2003, 49-60.
156 Zie Michiels van Kessenich-Hoogendam IP, Beroepsfouten, derde druk, Zwolle: WEJ Tjeenk Willink
1995.
406 Handboek gezondheidsrecht deel II
Inspannings- of resultaatsverbintenis?
Bij het aanleggen van de maatstaf is van belang wat partijen over en weer van
elkaar mogen verwachten. Algemeen aanvaard is dat bij de (uitvoering van
de) medische behandelingsovereenkomst van de arts verwacht mag worden
dat hij zich naar vermogen inspant, maar dat hij in het algemeen niet op (het
uitblijven van) een bepaald resultaat afgerekend kan worden.157
In het civiele recht hebben de plichten van de arts het karakter van ver-
bintenissen, al dan niet op grond van een overeenkomst.158 De verbintenis is
een resultaatsverbintenis als het overeengekomen resultaat moet worden
bereikt; bij een inspanningsverbintenis bestaat de gehoudenheid uit het zich
voldoende inspannen om het resultaat te bereiken. De onderbrenging in de
ene of de andere categorie heeft bewijsrechtelijke gevolgen. Bij een resul-
taatsverbintenis moet de arts bij slecht resultaat overmacht aantonen; bij een
inspanningsverbintenis moet de patiënt onvoldoende inspanning bewijzen.
Inspanning moet in objectieve zin worden verstaan: de medisch-professio-
nele standaard moet worden gevolgd. De hulpverlener kan bijvoorbeeld niet
aanvoeren dat hij er niet toe is gekomen de vereiste literatuur te lezen of dat
hij zijn best heeft gedaan maar thuis problemen had.
Kleyn e.a. onderscheiden echte resultaatsverbintenissen (bijvoorbeeld het
vullen van een gaatje in een kies), echte inspanningsverbintenissen waarbij
bereiken van het resultaat mogelijk is (bijvoorbeeld een hartoperatie) en
verbintenissen waarbij het resultaat waarschijnlijk is maar niet zeker (bij-
voorbeeld een gecompliceerde beenbreuk).159 De derde groep bevindt zich
tussen beide andere in; er is geen garantie van het resultaat, maar dat zal
waarschijnlijk volgen. Het verschil met de eerste groep ligt in de mate van
zekerheid waarmee het resultaat kan worden voorspeld, terwijl het verschil
met de echte inspanningsverbintenis wordt bepaald door de mate van waar-
schijnlijkheid waarmee het resultaat kan worden verwacht. Den Tonkelaar
relativeert het onderscheid tussen inspannings- en resultaatsverbintenissen
165 Dit laatste speelt met enige regelmaat bij bevolkingsonderzoek, zie Giard RWM, Broekman JM,
Naar een objectieve herbeoordelingsprocedure bij een mogelijke diagnostische dwaling, NTvG 2000,
566-572; Giard GWM, De aansprakelijkheid voor vermeende diagnostische fouten bij bevolkings-
onderzoek, NJB 2001, nr. 16, 751-759, zie voorts Rb. Amsterdam 18 mei 2005, NJF 2005,302 en Rb.
Zwolle 4 februari 2004 en 8 september 2004, GJ 2004/27, later gecorrigeerd door Hof Arnhem 17
januari 2006, LJN: AU9962.
166 Hof Arnhem 17 januari 2006, LJN: AU9962.
167 Zie HR 13 januari 1995, NJ 1997, 195 (De Heel/Korver) en HR 2 maart 2001, NJ 2001, 649 (protocol
I).
168 HR 18 maart 2005, TvGR 2005/25, JA 2005/34, NJ 2006, 606.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 409
De Hoge Raad bepaalde dat baby Kelly zelf ook recht heeft op schadever-
goeding. De omstandigheid dat baby Kelly geen recht heeft op haar eigen
niet-bestaan doet daar niet aan af. Evenmin brengt dat mee dat zij geen
aanspraak zou hebben op de normale kosten die aan haar opvoeding en
verzorging zijn verbonden. De hieraan verbonden kosten komen volledig
voor vergoeding in aanmerking, evenals de extra kosten die verband houden
met haar handicaps. Hoewel de aansprakelijkheid van hulpverleners met
aanvaarding van de zogeheten wrongful-life-claim wordt uitgebreid, is het
maar de vraag of dit voor de praktijk belangrijk is. Zaken die met het baby-
Kelly-arrest vergelijkbaar zijn zullen naar verwachting relatief weinig voor-
komen.169
169 Bron: Ridder MJJ de, Kroniek rechtspraak Civiel recht, TvGR 2006, 216-218.
170 Zie voor de aansprakelijkheid voor geneesmiddelen en medische hulpmiddelen ook paragraaf 3.3 en
3.4; zie ook Goslings MA, Medische aansprakelijkheid: een stand van zaken, TvGR 1995, nr. 4, 196-
214.
410 Handboek gezondheidsrecht deel II
Uit deze uitspraak volgt dat een lacunair dossier kan worden aangevuld door
een verklaring die onder omstandigheden voldoende kan zijn in het kader
van de verzwaarde stelplicht.
175 Zie NJ 1998, 544, TvGR 1997, 56 (waarnemend tandarts); zie ook Kantonrechter Emmen 18 april
2007, JA 2007, 92.
176 HR 20 november 1987, NJ 1987, 500; en HR 18 februari 1994, NJ 1994, 368 (Schepers/de Bruijn)
177 HR 7 september 2001, NJ 2001, 615, Anesthesiearrest.
178 HR 15 juni 2007, JA 2007, 144, GJ 2007/121, NJ 2007, 335, Positioneringsarrest.
179 JA 2007, 89, GJ 2007/120, Filshieclip.
412 Handboek gezondheidsrecht deel II
j
9.3.3 Bewijslast, causaal verband, omkeringsregel en proportionele
aansprakelijkheid
180 HR 13 januari 1995, NJ 1997, 175 en bijv. St. Willibrord, HR 16 juni 2000, NJ 200, 584; zie onder
meer Giessen I, Bewijs en aansprakelijkheid, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2001.
181 Zie Akkermans AJ, De omkeringsregel bij het bewijs van causaal verband, oratie, Den Haag: Boom
juridische uitgevers 2002.
182 HR 23 november 2001, NJ 2002, 386 (Ingenhut) en HR 23 november 2001, NJ 2002, 387 (Niaz-
mandian/Plasmans).
183 HR 2 maart 2001, NJ 2001, 649. Uit het protocol 2 arrest blijkt dat het omgekeerde niet geldt. Het
naleven van een protocol wil niet zeggen dat er niet toerekenbaar is tekortgeschoten. Van een arts
mag worden verwacht dat hij van het protocol afwijkt indien een redelijk bekwaam en redelijk
handelend beroepsgenoot niet tot het door het protocol voorgeschreven beleid had kunnen komen. In
dat geval is afwijken geboden en is de arts toch aansprakelijk als hij het protocol naleeft, zie HR 1
april 2005, TvGR 2005/19, GJ 2005/57, JA 2005, 42.
184 HR 19 maart 2004, NJ 2004, 307.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 413
HR een arrest van het Hof Leeuwarden casseerde wegens een onbegrijpelijke
motivering op dit punt.185
Een andere manier om de patiënt die bij een onzeker causaal verband in
bewijsnood verkeert tegemoet te komen is de theorie van de gemiste kans,
ook wel genoemd de proportionele aansprakelijkheid.186 Daarbij wordt de
schade toegerekend naar rato van de kans dat de schade werd veroorzaakt
door de in het geding zijnde gebeurtenis. Het Hof Amsterdam heeft een
dergelijke redenering voor het eerst geaccepteerd in De Wever/De Kraker.187
In 2004 en 2005 zijn door de lagere rechter diverse uitspraken gedaan
waarin de kans-verliestheorie werd toegepast.188 Opmerkelijk is de uitspraak
van het Hof Den Bosch van 23 augustus 2005.189 Het ging om de operatieve
behandeling van een carpaletunnelsyndroom. Het hof nam aan dat er sprake
was van nalatigheid met betrekking tot de postoperatieve nazorg en con-
cludeerde dat 15% van de schade van patiënt hieraan kon worden toegere-
kend. Het ziekenhuis was dus voor dat percentage aansprakelijk.
Het komt niet vaak voor dat een rechter bij een medische aansprakelijk-
heidskwestie een dusdanig laag aansprakelijkheidspercentage aanneemt. De
uitspraak illustreert dat de rechter de patiënt ook kan tegemoetkomen als
het erg onzeker is of het tegenvallende behandelresultaat aan de behandel-
fout kan worden toegeschreven. De rechter doet dit dan door een (beperkt)
percentage aansprakelijkheid aan te nemen. Tot op heden zijn er geen uit-
spraken geweest waarbij een hulpverlener voor 85 of 90% aansprakelijk werd
geacht. Kennelijk ziet de rechter niet snel aanleiding om geen volledige
aansprakelijkheid aan te nemen als de kans gering is dat de situatie van de
patiënt niet aan de beroepsfout valt toe te schrijven.
Lange tijd was er aarzeling of ons hoogste rechtscollege wel bereid zou zijn
deze gedachtegang te steunen.190 Sinds het asbestarrest lijkt deze aarzeling
echter voorbij.191 Het ging in dat geval om de aansprakelijkheid van een
werkgever voor mesothelioom bij een werknemer die was blootgesteld aan
asbest maar ook stevig rookte. De HR overweegt in die zaak als volgt:
Ten aanzien van de tussen die beide uitersten gelegen gevallen (nl. dat de kans dat het
causale verband zeer klein is en de kans dat het causale verband zeer groot is; WK) moet
evenwel – mede gelet op de artt. 6:99 en 6:101 BW ten grondslag liggende uitgangs-
punten – worden aangenomen dat indien een werknemer schade heeft geleden die, gelet
op de hiervoor bedoelde kanspercentages, zowel kan zijn veroorzaakt door een toereken-
bare tekortkoming van zijn werkgever in de nakoming van zijn zorgverplichting als
door een aan de werknemer toe te rekenen omstandigheid als hiervoor bedoeld, als door
een combinatie daarvan, zonder dat met voldoende zekerheid is vast te stellen in welke
mate de schade van de werknemer door deze omstandigheden of een daarvan is ont-
staan, de rechter de werkgever tot vergoeding van de gehele schade van de werknemer
mag veroordelen, met vermindering van de vergoedingsplicht van de werkgever in
evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin de werk-
nemer toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen.
j
9.3.4 Schade
Materiële schade
192 Zie Lindenbergh SD, Smartengeld, Deventer: Kluwer 1998; A.J. Verheij, Vergoeding van immate-
riële schade wegens aantasting in de persoon, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2002.
9 Aansprakelijkheid en individuele beroepsuitoefening 415
grond van art 7:463 BW mag de hulpverlener zijn schade niet uitsluiten of
beperken.
Artikel 6:95 BW bepaalt dat schade die op grond van een wettelijke ver-
plichting tot schadevergoeding wordt vergoed, bestaat uit vermogensschade
en ander nadeel. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde
winst, zo bepaalt art. 6:96 BW. Art 6:98 BW eist een causaal verband tussen
de schade en de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. Art 6:99
BW regelt de situatie dat de schade het gevolg is van een of meer gebeurte-
nissen.193 De rechter is in beginsel vrij in het begroten van de schade en kan
deze matigen op grond van art. 6:109 BW.
Naast materiële schade in de vorm van inkomstenderving, gemaakte kos-
ten, zoals verhuiskosten, ziektekosten, reiskosten, opvoedings- en verzor-
gingskosten, overlijdensschade (ook voor nabestaanden, zie art 6:108 BW)
komen buitengerechtelijke kosten (art. 6:96 lid 2 BW), kosten van deskun-
digen, toekomstige schade (art. 6:105 BW) en wettelijke rente (art. 6:119 BW)
voor vergoeding in aanmerking.
Immateriële schade
193 Dit wordt ook wel genoemd de regel van de alternatieve causaliteit en ruim uitgelegd, zie het DES-
arrest HR 9 oktober 1992, TvGR 1993/54. Daarna is aanvullend tot stand gekomen de Wet
Collectieve afwikkeling Massaschade, art. 7:906 BW.
194 Zie hiv-arrest HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714.
195 Zie HR 8 september 2000, NJ 2000, 734 Baby Joost. Een wetsvoorstel met daarin opgenomen de
mogelijkheid voor een beperkte kring van gerechtigden van een beperkte smartengeldvergoeding
(max. € 10.000) bij overlijden of ernstig letsel van een naaste ligt bij de Eerste Kamer, zie Kamer-
stukken 28781.
196 Zie HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240 (Taxibusarrest).
197 Zie HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145 en HR 9 augustus 2002, RvdW 2002, 132, JOL 2002, 432.
416 Handboek gezondheidsrecht deel II
Wanneer aan de moeder de uitoefening van haar keuzerecht wordt onthouden door een
fout van een verloskundige en zij daarmee, zoals in de onderhavige zaak, niet ervoor
heeft kunnen kiezen de geboorte van een zwaar gehandicapt kind te voorkomen, wordt
een ernstige inbreuk gemaakt op haar zelfbeschikkingsrecht en is dus niet sprake van
affectieschade (kort gezegd: schade die men lijdt door verdriet om het leed of het over-
lijden van een naaste), waarover de Hoge Raad in zijn arrest van 22 januari 2002, nr.
C00/227, NJ 2002, 240, heeft overwogen dat deze ingevolge het wettelijk stelsel geen
recht geeft op vergoeding. Een zo ingrijpende aantasting als in dit geding aan de orde
van een zo fundamenteel recht moet worden aangemerkt als een aantasting in de
persoon in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW, zonder dat nodig is dat
geestelijk letsel is vastgesteld.?4.9 Voor de vordering van de vader tot vergoeding van
zijn immateriële schade geldt in wezen hetzelfde, voor zover deze erop berust dat hem de
mogelijkheid is ontnomen samen met de moeder te kiezen voor het voorkomen van de
geboorte van een ernstig gehandicapt kind. Ook wat hem betreft moet een zo ingrijpende
aantasting als in dit geding aan de orde van een zo fundamenteel recht worden aange-
merkt als een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b,
BW, zonder dat nodig is dat geestelijk letsel is vastgesteld.
De Hoge Raad acht het derhalve niet noodzakelijk dat er sprake is van
geestelijk letsel voor de toekenning van immateriële schade. Een ernstige
aantasting van de persoon is voldoende. Of deze uitbreiding ook geldt voor
de wrongful birth-zaken staat echter niet vast. Het krijgen van een niet-
gewenst gezond kind is immers niet te vergelijken met het krijgen van een
ernstig gehandicapt kind. Een ander veel bediscussieerd punt is de vraag
wanneer de nabestaanden van de overleden gelaedeerde recht hebben op
smartengeld. In het zogeheten Coma-arrest van de HR van 20 september
2002199 stelde de HR vast dat het recht op vergoeding van immateriële
schade wegens lichamelijk letsel een hoogstpersoonlijk recht is en dat na-
bestaanden conform art. 6:106 lid 2 BW slechts recht hebben op vergoeding
van deze schade als de overledene bij leven daarop zelf aanspraak heeft ge-
maakt, zo nodig via zaakwaarneming. Ook een periode van coma of bewus-
teloosheid kan vanwege de in deze periode gederfde levensvreugde meetel-
len bij het vaststellen van de hoogte van het smartengeld. In het arrest van 3
februari 2006 besliste ons hoogste rechtscollege dat het onder omstandig-
heden voldoende kan zijn voor een vorderingsrecht van de nabestaanden, als
de (ernstig beschadigde) gelaedeerde bij leven aanspraak heeft gemaakt op
schade als gevolg van het opgelopen letsel.200 Bepalend is de betekenis die
degene tot wie de mededeling was gericht daaraan in de gegeven omstan-
digheden heeft toegekend en heeft mogen toekennen. In voorbereiding is
een wetsvoorstel affectieschade, op grond waarvan nabestaanden een vast
bedrag kunnen claimen na overlijden van hun dierbare of het ontstaan van
ernstig letsel door een fout.201
j
9.3.5 Deskundigenrapportages en tuchtrecht
j
9.3.6 Verjaring
Het recht om een vordering in te stellen kan teloorgaan door het verstrijken
van een termijn. We kennen de zogenoemde lange en absolute verjarings-
termijn van twintig jaar (art. 3:306 BW) en de korte termijn van vijf jaar. Die
laatste geldt bij schadevorderingen en begint op grond van art. 3:310 lid 1 te
lopen met ingang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde bekend
is geworden met zowel de schade als de aansprakelijke persoon.
Een rechtsvordering tot vergoeding van letsel- en overlijdensschade ver-
jaart op grond van art. 3:310 lid 5 BW (inwerkingtreding op 1 januari 2004)
door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag volgende op die waarop de
benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon
bekend is geworden. Bij een minderjarige begint deze termijn pas te lopen
de dag volgend op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden. De
termijn van twintig jaar speelt sinds invoering van deze regeling geen rol
meer. De regeling is ingegaan vanaf het moment van inwerkingtreding. Op
Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien iemand bij een operatie
lichamelijk letsel heeft opgelopen, de termijn pas begint te lopen zodra de benadeelde
voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen
dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen. In
het licht van de aan de patiënt gedane mededeling dat het om een complicatie ging en
dat ‘het wel weer goed zou komen’, is onbegrijpelijk ’s hofs oordeel dat patiënte reeds
kort na de operatie voldoende zekerheid had dat zij bij de operatie schade had opgelopen
die (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen van de arts
en dat zij vanaf die datum daadwerkelijk in staat was een vordering tot schadevergoe-
ding jegens de arts in te stellen.216
j
9.3.7 Beschouwing
j
9.4 Jurisprudentieel resumé